Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1843 logo_mnl__01 GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, sign.: kamer bibliothecaris   ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde met de handelingen van de jaarlijkse vergadering, gehouden op ‘den 15 van Zomermaand 1843’.   REDACTIONELE INGREPEN p. 45: een cijfer is weggevallen in het jaartal; op deze plaats zijn tussen vierkante haken drie puntjes geplaatst: ‘tot de uitgave van een Archief voor Vaderlandsche en inzonderheid Vriesche Geschiedenis, Oudheid en Taalkunde, 't welk van het jaar 1824 tot 18[...]8 werd voortgezet’ p. 79: 52 → 54: ‘Bijlage (zie bladz. 54).’ In de Jaarboeken zijn hier en daar koppen toegevoegd, deze zijn tussen vierkante haken gezet. De blanco pagina (p. 84) is niet opgenomen in de lopende tekst.   2004 dbnl   _jaa002184301_01 Handelingen der jaarlijksche vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden den 15 van Zomermaand 1843. Z.p., z.j.   DBNL-TEI 1 2004-06-21 CB colofon toegevoegd 2005-03-02 CB conversie van het bestand naar teixlite Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Handelingen der jaarlijksche vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden den 15 van Zomermaand 1843. Z.p., z.j. Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_jaa002184301_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Handelingen der jaarlijksche vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, Gehouden den 15 van Zomermaand 1843. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegenwoordig, de Heeren: M. Siegenbeek, Voorzitter; Mr. J.T. Bodel Nijenhuis, Secretaris; Mr. J.G. la Lau, Penningmeester; A. de Vries; Mr. H.W. Tydeman; Mr. J. de Vries; A. Blussé, de Jonge; J.E. Voet van Campen; A. Doijer Tz.; A. des Amorie van der Hoeven; W.H. Suringar; Mr. H. Beijerman; N.C. Kist; F. van Teutem; J.T. Bergman; J. van der Hoeven; J.F. van Oordt J. Wz.; A.H. van der Boon Mesch; Mr. W.J.C. van Hasselt; R.H. van Someren; F.J. van Maanen; N. Swart; Mr. D. Tieboel Siegenbeek; Mr. L.P.C. van den Bergh; H.N. van Teutem; H. Fangman; Is. van Harderwijk; Mr. W.H. Dozy; F. Kaiser; O.G. Heldring; Mr. A.C. Holtius; Mr. G.A. Salomon Huygens; A. Rutgers; A. de Jager; Mr. C.A. Kluit; W. Eekhoff; B. ter Haar; Jkhr. Mr. J. de Bosch Kemper; Mr. H.J. Koenen; Mr. C. van Marle; N. Beets; S. Blaupot ten Cate; K. Sybrandi; J.P. Heije. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} [Toespraak van de voorzitter, M. Siegenbeek] [Levensbericht van L. Hamerster Ameshoff, A. van Bemmelen, J. van Ouwerkerk de Vries, T. Sijpkens, H. Arntzenius, S.J. van de Wijnpersse, L.C.R. Copes van Cattenburgh, J.H. Swellengrebel, W.C. Ackersdijck, J.H. Hoeufft, F. Fontein Dirksz., A.R. Falck, H. Amersfoordt, C.H. la Lau] De Voorzitter opent de Vergadering met de volgende Aanspraak:   Mijne heeren, zeer geachte medeleden!   Gedurende al den tijd, dat mij de eer te beurt viel van deze vergadering als voorzitter te openen, was er naauwelijks één jaar, dat voor de Maatschappij zoo noodlottig was, als het jongst verloopene. Niet minder toch dan veertien leden, en onder deze mannen van de grootste verdiensten, werden haar, in den loop van hetzelve, door den dood ontrukt. Gij zult het derhalve, naar ik vertrouw, thans vooral zeer gepast keuren, dat ik, na U mijne hartelijke welkomstgroete gebragt te hebben, terstond overga, om, zoo veel in mij is, en de mij gestelde grenzen toelaten, aan onze afgestorvene medebroeders de hun behoorende hulde te brengen. Nog geen volle veertien dagen na den afloop onzer laatste jaarlijksche bijeenkomst, op den 28sten Junij namelijk, werd de Maatschappij reeds van twee geachte leden door den dood beroofd. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} [Levensbericht van Ludovicus Hamerster Ameshoff] De eerste was de Heer Ludovicus Hamerster Ameshoff, sedert het jaar 1827 aan dezelve verbonden. In den jare 1781 te Amsterdam uit een deftig en bemiddeld geslacht geboren, werd hij wel niet tot den geletterden stand opgeleid, maar genoot nogtans alle voordeelen eener beschaafde opvoeding, die het vervolg leerde, dat niet vruchteloos aan hem waren te beurt gevallen. Hij toch betoonde zich in zijn leven een' verlicht' voorstander van kunsten en wetenschappen, een' vriend en vereerder van hare waardige beoefenaars, en zocht, door het vlijtig gebruik van een' keurigen door hem verzamelden boekenschat, zijne eigene geestbeschaving gedurig te verhoogen. Doch hetgeen vooral tot zijnen lof verstrekt, is, dat hij, van den echten geest des Christendoms doordrongen, het ware en goede steeds, naar vermogen, zocht te bevorderen, en in onderscheidene betrekkingen, als Lid van den Raad zijner Vaderstad, als mede-oprigter en bestuurder van het loffelijk Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen, en in welke andere betrekking hij meende eenig goed te kunnen stichten, ten nutte van zijne medeburgeren en de menschheid ijverig werkzaam was. Anderen dienst te doen was hem eene wezenlijke behoefte, en waardige noodlijdenden vonden zijn hart en beurs steeds geopend, om hunnen kommer te verligten. Van alle trotsch- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} heid vreemd, was hij, om zijne minzaamheid, bij kleinen en grooten evenzeer bemind, als om zijne deugden geacht. Zijne bloedverwanten waren, wegens zijne trouw en liefde, op het hartelijkst aan hem gehecht. Geen wonder dus, dat zijn overlijden op den leeftijd van nog geen volle 61 jaren, niet slechts aan dezen hoogst smartelijk viel, maar ook door zijne medeburgeren en inzonderheid door de vele door hem beweldadigden opregtelijk betreurd werd.[Levensbericht van Abraham van Bemmelen] De tweede, die, op den reeds genoemden 28sten Junij, der Maatschappij door den dood ontviel, was de met volle regt eerwaardig te heeten Abraham van Bemmelen, Leeraar der Hervormde gemeente te Oosterhout, dien wij, eerst sedert het jaar 1838, onder onze medeleden mogten tellen. Hij werd, op den 27sten Mei des jaars 1779, te Delft uit brave ouderen geboren, die, den schoonen aanleg van dezen hunnen eenigen zoon tot beoefening der wetenschappen ontdekkende, besloten hem, volgens zijn verlangen, tot de Evangeliedienst te doen opleiden. Na voorloopige oefening in de Fransche, Hoogduitsche en Engelsche talen, werd hij, in 1790, op de Latijnsche School in zijne vaderstad besteld. Hier maakte hij zoo uitstekenke vorderingen in de kennis der Latijnsche en Grieksche talen, dat hij, in den jare 1795, met grooten lof tot de Academische lessen bevorderd {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} werd. Hij vertoefde echter nog vier jaren in zijne geboortestad, en genoot, gedurende dezelve, met veel vrucht, het onderwijs van zijn' loffelijk bekenden neef, Dr. A. van Bemmelen, Leeraar in de Wis- en Natuurkunde aldaar, in deze en met haar verwante wetenschappen, en inzonderheid dat van den geleerden J. Scheidius, Predikant bij de Walsche Gemeente te Delft, onder wiens leiding hij zich, met het beste gevolg, oefende in de kennis der Oostersche talen, der Grieksche en Hebreeuwsche Oudheden, en van hetgeen verder als voorbereiding tot de studie der Godgeleerdheid gevorderd wordt. Hierdoor genoegzaam toegerust kon hij, bij zijne komst aan de Leidsche Hoogeschool in den jare 1799, terstond tot de beoefening van zijn hoofdvak, de Godgeleerdheid, overgaan. Zoo groot was hierbij zijn ijver, zoo uitstekend waren zijne vorderingen, zoo lofwaardig was, in alle opzigten, zijn gedrag, dat hij zich de achting en genegenheid van alle zijne Leermeesteren, inzonderheid die van den door hem, met regt, hoogst geëerbiedigden van Voorst verwierf. Op diens aansporing verliet hij dan ook de Hoogeschool niet, zonder vooraf eene openbare en allezins loffelijke proeve van zijne wel volbragte studiën te geven, door het schrijven en, onder voorzitting van zijn' geliefden Leermeester, verdedigen van eene uit- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} leg- en oordeelkundige Verhandeling over de Brieven van Paulus aan de Efesiërs en de Colossensen met elkander vergeleken (Dissertatio exegetico-critica de Epistolis Pauli ad Ephesios et Colossenses inter se collatis). Nog in hetzelfde jaar 1803, waarin, hij onder de zegenwenschen zijner Leermeesteren, van de Hoogeschool scheidde, mogt hij het doel van zijn ijverig streven bereikt zien, door zijne beroeming tot Predikant der Hervormde Gemeente te Ankeveen. Deze nederige standplaats, was hij door leer en voorbeeld groot nut stichtte, was hem, om vele redenen, zoo dierbaar geworden, dat hij, met afwijzing van verscheidene aanzoeken tot verplaatsing, aldaar tot het jaar 1822 in zijne dienst volhardde. Toen echter vond hij geraden, het op hem uitgebragte beroep naar Loosduinen te aanvaarden; van waar hij, na een driejarig verblijf, naar Oosterhout vertrok, welks Hervormde Gemeente zich tot zijn overlijden in zijn bezit verblijden mogt. Op zijne onderscheidene standplaatsen tot verschillende betrekkingen van bijzonder of meer algemeen Kerkbestuur geroepen, verwierf hij zich, door zijne ongemeene kunde en bekwaamheden, en niet minder door zijn' heuschen omgang en bescheidene nederigheid, de achting en genegenheid van zijne Ambtgenooten. Van die kunde en bekwaamheden, van den aan- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} houdenden ijver, waarmede hij zijne Godgeleerde studien voortzette, gaf hij ook vele openbare proeven door de uitgave van eene groote reeks van grootere en kleinere schriften, welker volledige opgave buiten mijn bestek ligt. Tot deze behooren ook meerdere bundels van Leerredenen, die ik niet schroom, op gezag ook van de meest bevoegde regteren, tot de schoonste voortbrengselen van geestelijke welsprekendheid in ons Vaderland te tellen. Gezonde uitlegkunde der Heilige Schrift, hooge ernst en gemoedelijke zoo wel als verlichte Godsvrucht, geleidelijke orde, zuiverheid en keurigheid van taal, en gepaste levendigheid en verheffing van stijl en voordragt, met één woord, al wat de waarde van Kerkelijke redevoeringen uitmaakt, blinken daarin heerlijk uit. Het laatste meer uitvoerige voortbrengsel van zijnen rijk begaafden geest verscheen in den jare 1837 te Dordrecht, onder den titel van: De geschiedenis der Maccabeërs in hare veelzijdige belangrijkheid voorgesteld, en deed hem als grondig en wijsgeerig beoefenaar der geschiedenis, met grooten lof, kennen. Gaarne zou ik U nog langer over dezen, als geleerde, Christenleeraar, begaafd schrijver en mensch hoogst achtenswaardigen man onderhouden, ware het niet, dat de uitgebreide taak, heden door mij te vervullen, mij zulks verbood. Ik moet U derhalve, ter vol- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} ledige kennis van zijne uitstekende waarde en verdiensten, verwijzen tot de hartelijke Hulde aan zijne nagedachtenis door een' zijner Ambtsbroederen, den Eerwaarden P.A. Giltay toegebragt, en in de Boekzaal voor de maanden November en December des vorigen jaars geplaatst.[Levensbericht van J. van Ouwerkerk de Vries] In de eerste helft der maand October, leed de Maatschappij weder een gevoelig verlies door het overlijden van den Heer J. van Ouwerkerk de Vries in den ouderdom van 72 jaren. Tot den koophandel opgeleid en met alle daartoe noodige kundigheden rijkelijk voorzien, was hij, jaren achtereen, een sieraad der Amsterdamsche beurs. Later zich aan het koopbedrijf onttrokken hebbende, vestigde hij zijne woonplaats in het stille en bekoorlijke Zeist, waar hij zich met zijne geliefkoosde letteroefeningen, tot de Staathuishoudkunde en eene grondige kennis inzonderheid van den Vaderlandschen koophandel betrekking hebbende, bezig hield. Eene schoone vrucht van deze oefeningen kwam, in den jare 1827, te voorschijn in zijne Verhandeling over de oorzaken van het verval en de middelen tot herstel van den Nederlandschen koophandel, ten antwoord dienende op eene vraag, over dit onderwerp door de Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem voorgesteld, welke dit antwoord, op het eenstemmig advijs der kundigste mannen, van wel- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} ke het genoeg zal zijn den algemeen geachten Staatsman, Graaf Gijsbert Karel van Hogendorp te noemen, met den gouden eereprijs bekroonde. Over de waarde dezer Verhandeling, welke zich niet slechts door belangrijkheid van inhoud, maar ook door fraaiheid en gepaste levendigheid van stijl grootelijks aanbeveelt, in het breede uit te weiden achte ik te minder noodig, omdat zij aan niemand uwer onbekend is, en ik bovendien daardoor in herhaling zou moeten vallen van hetgeen ik in mijn uitvoerig verslag van dezelve, geplaatst in den Konst- en Letterbode voor het jaar 1828 *, tot haren lof gezegd heb. Geen wonder dus, dat onze Maatschappij een' man van zoo groote kunde in een met hare werkzaamheden naauw verbonden vak, tot haar medelid begeerde; welken wensch zij, in het jaar 1829, tot haar genoegen vervuld mogt zien. Ook het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen bragt hulde aan zijne verdiensten, door hem het lidmaatschap aan te bieden. Na de bovengenoemde Verhandeling kwamen nog meerdere schriften van hem in het licht, die evenzeer van zijne hooge geestbeschaving, verlichte en edele denkwijze en grondige kennis {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} getuigen, met name een zeer merkwaardig opstel, ten titel voerende: Handel en Nijverheid, of proeve om uit- en inheemsche belangen in overeenstemming te brengen, en twee andere stukken, het eerste over het Godsdienstig onderwijs der negerslaven, het andere tot opschrift hebbende: De bloei van Suriname in groot gevaar.[Levensbericht van Tammo Sijpkens] De volgende maand November gaf der Maatschappij het verlies van drie geachte leden te betreuren. De eerste was de Heer Mr. Tammo Sijpkens, die op den 12den dier maand, in den ouderdom van ruim 62 jaren, uit het leven scheidde. Te Groningen, waar zijn vader het ambt van Hoogleeraar in de Oostersche talen met lof bekleedde, op den 27sten April des jaars 1780 geboren, openbaarde hij, reeds als kind, een' voortreffelijken aanleg ter beoefening der wetenschappen, eene ongemeene vlugheid van bevatting, een juist oordeel en groote leergierigheid. Natuurlijk werd hij derhalve tot de studiën opgeleid. Op de Latijnsche Scholen was hij de eerste in elke klasse, en verwierf zich alle eereprijzen. Hier zoo wel als aan de Hoogeschool zijner geboortestad, tot welke hij, nog geen vijftien jaren oud zijnde, bevorderd werd, leide hij zich met eene zoo groote, schier voorbeeldelooze vlijt en aanhoudende inspanning op de vermeerdering zijner kundighe- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} den toe, dat men, bij de zwakheid van gestel, hem in zijne jeugd eigen, meermalen voor zijne gezondheid beducht was. In de Grieksche en Latijnsche Letterkunde, in de Geschiedenissen en Oudheden grondig bedreven, stelde hij de wetenschap des Regts tot zijne hoofdstudie. Niet slechts woonde hij de lessen der Hoogleeraren van der Marck over het Natuur- en Volkenregt, Schroeder en Cannegieter over het Romeinsche, Vaderlandsche en Lijfstraffelijke regt met de meeste vrucht bij, maar maakte zich tevens vertrouwelijk bekend met de beste werken, welke in zijnen tijd, vooral in Duitschland, over de Regtswetenschap in 't algemeen en bijzonder over het lijfstraffelijke Regt, dat hij met ongemeenen lust en ijver beoefende, een nieuw en helder licht verspreidden. Ook de Critische wijsbegeerte van Kant maakte hij, zonder eenig onderrigt, alleen geholpen door zijn wijsgeerig genie, zich volkomen eigen, doch nam, als zelfstandig denker, van deszelfs leer, die van Fichte en anderen slechts datgene aan, wat zijne eigene overtuiging hem als waar deed erkennen. Van zijne wijsgeerige Regts-studie en zijne gemeenzaamheid met de stelsels zoo van vroegere als latere, inzonderheid Duitsche wijsgeeren gaf hij eene schoone proeve in zijn Academisch geschrift, ten titel voerende: Dissertatio philosophico-juridica de primo moralitatis principio, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} met welks openlijke en glansrijke verdediging hij, op den 27sten Mei des jaars 1801, tot Doctor in de beide Regten bevorderd werd. Niet minder treffende blijken van zijne bedrevenheid in de genoemde wetenschappen draagt zijne kort daarna in het licht gegevene en in het Vde Deel van van Hemerts Magazijn voor de Critische Wijsbegeerte opgenomene verhandeling over de betrekking tusschen de Zedekunde en het Natuurregt. Op de Academie een' schat van kundigheden verzameld hebbende, welke hem, in elk gedeelte der Regtswetenschap, een' leerstoel met eere zou hebben doen vervullen, zette hij zich als pleitbezorger te Groningen neder, en verkreeg weldra eene uitgebreide praktijk. In den jare 1808 de regterlijke loopbaan ingetreden, was hij, in onderscheidene, meer of minder aanzienlijke betrekkingen, daarin met grooten lof werkzaam * en werd laatstelijk tot voorzitter van het Provinciaal Geregtshof van Groningen benoemd. In den jare 1821 ontving hij een vereerend bewijs van het {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} vertrouwen, 't welk zijne medeburgers op zijne regtschapenheid en bekwaamheden stelden, daar zij hem tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal verkozen. In dezen werkkring regtvaardigde hij ten volle het op hem gestelde vertrouwen, en verwierf zich zoo zeer de achting van zijne medeleden, ook van zulken onder hen, die van hem in staatkundige gevoelens verschilden, dat zij hem tot bekleeding van den belangrijken post van Voorzitter hunner vergadering voorstelden, welk voorstel door de Koninklijke goedkeuring bekrachtigd werd. Na de zitting der Kamer met evenveel beleid als onpartijdigheid bestuurd te hebben, werd hij, in 1834, door Koning Willem I tot lid der Eerste Kamer benoemd. Reeds vroeger had die Vorst hem vele bewijzen van achting en vertrouwen gegeven, zoo door hem, in den jare 1822, met het eereteeken der Ridder-Orde van den Nederlandschen Leeuw te versieren, als inzonderheid door hem in verscheidene staatkundige Commissiën van groot belang te plaatsen. Ook als Bezorger der Groninger Hoogeschool, in welke betrekking hij, vele jaren achtereen, tot aan zijn overlijden werkzaam was, maakte hij zich door ijverige en verlichte bevordering van letteren en wetenschappen hoogst verdienstelijk. In 't algemeen mag tot lof van Sijpkens gezegd worden, dat hij in de onderscheidene aanzienlijke en ge- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} wigtige bedieningen, welke hij bekleedde, zich, niet slechts door ongemeene kunde en bekwaamheden, maar ook door gemoedelijke pligtsbetrachting, in beginselen van echte Godsdienstigheid een onwrikbaar steunpunt hebbende, loffelijk onderscheidde. Rondborstigheid en opregtheid behoorden mede tot de beminnelijke eigenschappen van zijn karakter. In het gezellig verkeer was hij een man van leerrijk en aangenaam onderhoud, rijk in vrolijke invallen, in luimige en niemand beleedigende boert. Diezelfde opgeruimdheid van geest bleef hem ook bij in den huiselijken kring, waarin hij een voorbeeld was van goedhartigheid, inschikkelijkheid en tevredenheid. Omstreeks zestien jaren mogt hij in zijn huwelijk met Vrouwe Clara Helena Wichers al de genoegens der gelukkigste echtverbindtenis smaken, toen deze hartelijk geliefde vriendin hem, op den 7den November des jaars 1825, door den dood ontrukt werd en zijne beste levensvreugde met zich in het, graf voerde. Met dubbele zorgvuldigheid nam hij voortaan de opvoeding van drie hem door haar nagelatene kinderen, twee zonen en ééne dochter, ter harte, die thans zijnen dood, als dien van den liefderijksten vader, innig beweenen. Niet min hartelijk wordt die dood door zijne verdere naastbestaanden en vrienden, aan wie hij hoogst dierbaar was, door zijne hem hoogach- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} tende medeburgeren, en inzonderheid door de leden der grootelijks aan hem verpligte Hoogeschool betreurd. Ook Gij, M.H.H., aan wier Maatschappij hij sedert het jaar 1827 tot sieraad strekte, deelt gewisselijk met mij in hunne regtmatige droefheid, daar Gij, na al het gemelde, zijn overlijden op eenen leeftijd, waarin hij nog vele jaren ten algemeenen nutte scheen te hebben kunnen arbeiden, niet anders dan als een gewigtig verlies voor het Vaderland en de wetenschappen beschouwen kunt. [Levensbericht van Hermannus Arntzenius] Het tweede geëerde Medelid, der Maatschappij op den 15den derzelfde maand door den dood ontvallen, was Mr. Hermannus Arntzenius, rustend Hoogleeraar in de Regten aan de Hoogeschool van Utrecht, die sedert het jaar 1824 aan deze Maatschappij verbonden was. Hij werd, op den 20 Maart des jaars 1765, te Zutfen geboren uit een' geleerden vader, met name Henricus Johannes Arntzenius, die later, eerst aan de Hoogeschool van Groningen, en, sedert het jaar 1788 tot zijn overlijden in den jare 1797, aan die van Utrecht het Hoogleeraar-ambt in de Regten met lof bekleed heeft. De zoon, zulk eenen vader waardig, had, in den loop zijner academische studiën, de beoefening der oude Letteren met die van zijn hoofdvak, de Regtsgeleerdheid zoo gelukkig verbonden, dat hij, ook in de eerste, met vrucht on- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} derwijs kon geven. Blijken hiervan gaf hij in de waarneming van het Conrectoraat der Latijnsche Scholen te Gouda, van waar hij, in den jare 1800, tot Hoogleeraar in de Regten aan de Utrechtsche Hoogeschool beroepen werd. Ruim 35 jaren was hij in dezen post, tot nut en luister der Hoogeschool, werkzaam, toen hem, in overeenkomst met de verordeningen op het hooger onderwijs, op zeventigjarigen ouderdom eene eervolle rust verleend werd. Hij bragt echter die rust niet in vadsige ledigheid door, maar maakte van het voorregt, dat hem in eenen krachtvollen ouderdom te beurt viel, tot eigene voortdurende oefening en ten nutte van anderen dankbaar gebruik. Eene aangename ondervinding hiervan hadden niet slechts de leden der hem dierbare Hoogeschool, maar ook de Bestuurders van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, aan wier werkzaamheden tot handhaving en uitbreiding van deszelfs bloei en luister hij, ten einde toe, met ijver deel nam. Zoo volhardde hij mede, tot aan zijn overlijden, in de getrouwe waarneming van den post van Schoolopziener, en stichtte, ook in die betrekking, geen gering nut. Het heusche en leerrijke van zijnen omgang, zijne goedwilligheid en opgeruimdheid van geest maakten hem dierbaar aan zijne ambtgenooten en vrienden, terwijl hij, om zijne vele loffelijke hoedanigheden {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} van verstand en hart, in hunne achting, gelijk in die van alle zijne medeburgeren, deelde. Van daar dat zijn dood, schoon deze hem, eerst op een' bijna acht- en zeventigjarigen ouderdom, in het graf deed dalen, nog als ontijdig betreurd werd.[Levensbericht van Samuël Joannes van de Wijnpersse] Eindelijk verloor de Maatschappij, op den 22sten der meergenoemde maand November, nog een derde geacht Medelid, door het overlijden van den drie-en-tachtigjarigen grijsaard, Samuël Joannes van de Wijnpersse, die sedert het jaar 1807 aan dezelve verbonden was. Hij werd, op den 11den October des jaars 1759, te Groningen geboren, waar zijn vader, de scherpzinnige en geleerde Dionysius van de Wijnpersse, later een sieraad onzer Hoogeschool, toen het ambt van Hoogleeraar in de Wijsbegeerte bekleedde. Onder de leiding van een' zoo voortreffelijken vader en die van andere Leeraren, verwierf hij zich in het vak der Godgeleerdheid en de daarmede in verband staande wetenschappen, bijzonder in de Wijsbegeerte, groote kundigheden. Zijne ervarenheid in de laatste werkte, in den jare 1789, zijne benoeming uit tot Hoogleeraar der Wijsbegeerte in zijne geboortestad; welke betrekking hij, eenige jaren later, met die van Leeraar bij de Hervormde Gemeente te Amsterdam verwisselde. Doch zijne weigering om eene politieke verklaring, in den jare 1796 ook van Leeraren gevorderd, af te leggen was {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} oorzaak, dat hij, met een merkelijk aantal zijner ambtgenooten, van zijnen post ontzet werd. Aan deze gedwongene rust werd hij, in den jare 1803, onttrokken door zijne aanstelling tot buitengewoon Hoogleeraar in de Wijsbegeerte aan de Leidsche Hoogeschool, ten einde zijnen beroemden vader, op deszelfs hoog geklommen' leeftijd, in het onderwijs behulpzaam te zijn. Twee jaren later, toen deze achtbare grijsaard, naar verdiensten, eene eervolle rust verkreeg, werd hij tot gewoon Hoogleeraar der Redeneer-, Bovennatuurkunde en Zedekunde bevorderd; in welken post hij tot het jaar 1822 volhardde, toen ligchaamszwakte hem noodzaakte zijn ontslag te vragen, 't welk hem op eerlijke voorwaarden vergund werd. Sedert mogt hij nog ruim twintig jaren, bij merkelijke verbetering zijner gezondheid, de genoegens van een stil en geletterd leven smaken, en, gedurende een groot deel derzelve tot aan zijn overlijden, zijnen eenzamen staat als weduwenaar door een gelukkig huwelijk veraangenaamd zien. Zijn uitgang, na eene kortstondige ziekte, was kalm en zacht, als die van een' overtuigd' en gemoedelijk' Christen, waarvan de lof, gelijk die van een' man van aangenaam onderhoud en velerlei kundigheden, hem door niemand zeker, die hem gekend heeft, zal ontzegd worden. Behalve eene Acad. proefschrift over de branding der zee (aestus marinus), een {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} paar Acad. redevoeringen en een Compendium Philosoph. Moralis, zijn van hem in de Werken van het Haagsche Genootschap tot verded. der Christelijke Godsdienst twee bekroonde Schriften, over Gods straffende geregtigheid en over het eeuwig onderscheid tusschen zedelijk goed en kwaad, voorhanden. [Levensbericht van Lodewijk Constantijn Rabo Copes van Cattenburgh] Ook de laatste maand van het jongst verloopene jaar ging niet voorbij, zonder de Maatschappij twee verliezen te doen ondervinden. Het eerste was dat van den Heer Mr. Lodewijk Constantijn Rabo Copes van Cattenburgh, Staatsraad, Ridder van den Nederlandschen Leeuw, Lid van het Provinciaal bestuur van Zuid-Holland, en Burgemeester van 's Gravenhage. Na vroeger, in onderscheidene meest finantiële betrekkingen, het Vaderland met lof gediend te hebben, werd hij door Koning Willem I, in 1824, met de laatstgenoemde waardigheid bekleed. In deze waardigheid maakte hij zich, door vele nuttige inrigtingen en belangrijke verfraaijingen, omtrent de stad en hare burgerij verdienstelijk, en verwierf zich de algemeene achting en genegenheid zijner medeburgeren, tot bevordering van wier welvaart en genoegen hij, ten einde toe, onafgebroken werkzaam was. Op den 13den December werd hij, op het Raadhuis, door eene beroerte overvallen, welke op den 18den een einde aan zijn nuttig leven maakte, tot groote {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} droefheid, niet slechts van zijne naaste betrekkingen en vrienden, maar ook der gansche burgerij van 's Gravenhage, welke, hoezeer hij reeds den ouderdom van 71 jaren bereikt had, zich van zijn voortdurend bestuur nog altijd veel goeds beloven mogt. Daar hij zich bestendig ook een' verlicht' voorstander en bevorderaar van kunsten, letteren en wetenschappen betoonde, was deze Maatschappij, in den jare 1827, met regt bedacht, om hem door de opdragt van haar lidmaatschap aan zich te verbinden.[Levensbericht van Johan Hendrik Swellengrebel] Het tweede verlies, 't welk de Maatschappij in de maand December trof, was dat van den Heer Mr. Johan Hendrik Swellengrebel, die op den 26sten dier maand, in den gezegenden ouderdom van 86 jaren en 8 maanden, uit het leven scheidde, en reeds sedert het jaar 1806 aan onze Maatschappij verbonden was. Op den 26sten April des jaars 1757 uit deftige en Godsdienstige ouderen geboren, van welke de moeder bovenal een' hoogst weldadigen invloed op de vorming van zijn hart en verstand oefende, genoot hij zijn eerste letterkundig onderrigt van den vader van wijlen den beroemden Hoogleeraar H.C. Cras, die te Wageningen eenige zonen van aanzienlijke afkomst ten zijnen huize vereenigde. Op de Hoogeschool te Utrecht gekomen, verwierf hij zich de genegenheid en achting der geleerde mannen, die aldaar in de Letteren, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijsbegeerte en Regten onderwijs gaven, en de bijzondere vriendschap van hare uitmuntendste kweekelingen, inzonderheid die van wijlen den voortreffelijken Mr. Jan Hinlopen, en den nog levenden eerbiedwaardigen grijsaard, Baron van Lynden van Hemmen, welke niet dan door den dood verbroken werd. In den jare 1780, met grooten lof, tot Doctor in de beide Regten bevorderd, zette hij zich eerlang tot oefening der praktijk in 's Gravenhage neder, en werd later tot Raadsheer in het Hof van Braband en den lande van Overmaze, binnen die stad gevestigd, aangesteld; welken post hij tot de groote omwenteling van het jaar 1795 bekleedde. Van dien tijd af leidde hij een ambteloos leven tot het jaar 1814, toen hij, na de herstelling van het Vaderland, als Raadsheer geplaatst werd in het Hof van Finantiën en Zeezaken en, na deszelfs afschaffing in den jare 1820, in het Hooge Nationale Geregtshof te 's Gravenhage. In deze laatste betrekking bleef hij, tot de bekende verandering van ons regtswezen in den jare 1838, werkzaam, toen hij te rade werd zijne verdere dagen in rust door te brengen. Hij hield zich echter nog altijd, gelijk hij steeds gewoon was geweest, met onderscheidene letteroefeningen bezig, waartoe eene keurige en door belangrijke plaatwerken bovenal uitmuntende boekverzameling, welke hij ook voor anderen gaarne openstelde, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} hem ruime gelegenheid verschafte. Ook was het verkeer met de vele geleerde en letterlievende mannen, op welke 's Gravenhage zich vroeger mogt, en nog heden mag beroemen, en die hem gaarne in hun midden zagen, zijne aangenaamste uitspanning. Altijd dienstvaardig en tot hulpbetoon gereed, was hij, om die hoedanigheid, algemeen geacht en bemind. Zijn Christelijk geloofsvertrouwen werd op zware proeven gesteld, daar hij niet slechts het verlies eener voortreffelijke echtgenoote, maar ook dat van zijne drie kinderen, twee zoons en ééne dochter, te betreuren had, en ook nog zijnen behuwdzoon, den algemeen geachten Baron de Mey van Streefkerk, vóór zich in het graf zag dalen. Dan hoe diep ook het smartelijke dier slagen gevoelende, wist hij echter door rede en Godsdienst zich op te beuren, en leverde een schoon voorbeeld van Christelijke gelatenheid en onderwerping. Door Christelijke menschenliefde gedreven, zocht hij ook de edele pogingen van het Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen, naar vermogen, te bevorderen, en bleef, tot in meer dan tachtigjarigen leeftijd, voorzitter van deszelfs Haagsche afdeeling.[Levensbericht van Willem Cornelis Ackersdijck] Tot het jaar, waarin wij thans verkeeren, gevorderd, moet ik U, in de eerste plaats, het overlijden melden van twee mannen, die zich omtrent de vakken, tot welker beoefening deze Maatschap- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} pij meer bijzonder bestemd is, hoogst verdienstelijk gemaakt hebben, en over wie Gij derhalve verlangen zult, dat ik U eenigzins breeder onderhoude. De eerste van hen is Mr. Willem Cornelis Ackersdijck, die op den 7den Februarij, in een' ruim twee-en-tachtigjarigen ouderdom, ten grave zonk. Op den 12den December des jaars 1760 te 's Hertogenbosch geboren, waar zijn vader, die denzelfden voornaam voerde, praktiserend Advocaat en Schepen en Raad der Stad was, bezocht hij, na genoegzame voorbereidende oefening op de Latijnsche School aldaar, de Hoogeschool te Utrecht. Hier maakte hij van de schoone gelegenheid, hem aangeboden, om zich in letteren en wetenschappen te oefenen, een zoo loffelijk gebruik, dat hij door zijne leeraren en medeleerlingen tot hare uitmuntendste kweekelingen geteld werd. In den jare 1779, gaf hij van zijne loffelijk volbragte studiën in de fraaije Letteren en zijn hoofdvak, de Regtsgeleerdheid, eene hoogst merkwaardige proeve in het licht, eene verhandeling namelijk over het nut en gezag der dichtkunst en dichteren in de Regtsgeleerdheid, en over het nut der Regtsgeleerdheid bij de lezing en verklaring der dichteren, (Disputatio de utilitate et auctoritate poëseos et poëtarum in Jurisprudentia, nec non de utilitate Jurisprudentiae in legendis et explicandis poëtis), {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} met welker verdediging hij zich de dubbel verdiende waardigheid van Doctor in de beide Regten verwierf. Nu vestigde hij zich als Advocaat in zijne geboortestad, en werd in 1782 tot Secretaris van dezelve benoemd. Door de omwenteling van het jaar 1795 van dezen post ontzet, nam hij de Regtsgeleerde praktijk weder ter hand, en zette die in 's Hertogenbosch tot het jaar 1807 voort, toen hij, ter liefde van zijn' eenigen zoon, thans geacht Hoogleeraar aan de Hoogeschool te Utrecht, zijne woning naar die stad overbragt, ten einde hem onder zijn oog tot de wetenschappen te doen opleiden. Het besluit hiertoe was waarschijnlijk mede onder de oorzaken, welke hem in het genoemde jaar, toen de welwillende Koning Lodewijk over deze landen het bewind voerde, het gewoon lidmaatschap van den Raad van State, waarop hem, zoo hij zulks verlangen mogt, uitzigt gegeven werd, deden van de hand wijzen. Reeds in het vorige jaar was hij door den genoemden Vorst, die zoo gaarne alle mannen van uitstekende braafheid, kunde en bekwaamheden aan zijne dienst en die van het Vaderland verbond, met de waardigheid van Staatsraad in buitengewone dienst bekleed, van welke hij vruchteloos getracht had verschoond te blijven. Liever, dan de Staatkundige loopbaan in te treden, vatte hij te Utrecht op nieuw de oefening der Regtsgeleer- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} de praktijk op; waarvan hij echter in 1811 afzag, om, als Vrederegter, ten nutte zijner medeburgeren werkzaam te zijn. In dezen wel minder schitterenden, maar belangrijken werkkring volhardde hij tot het jaar 1820, toen hij te rade werd naar Rotterdam te verhuizen, waar hij sedert als ambteloos burger leefde, en zich uitsluitend met zijne geliefkoosde letteroefeningen bezig hield. Die oefeningen bepaalden zich voornamelijk tot de Vaderlandsche Letter-, Geschied- en Oudheidkunde, waarvoor, bij zijn verblijf aan de Hoogeschool te Utrecht, de zucht reeds in hem ontvonkt en, door zijne deelneming aan onderscheidene letterkundige vereenigingen aldaar, met name ook aan het loffelijk bekende Genootschap Dulces ante omnia Musae, tot welks werken hij eene belangrijke bijdrage leverde *, meer en meer aangekweekt en verlevendigd was. Die zucht bleef hem zijn gansche leven bij, en deed hem zijne nasporingen omtrent de genoemde onderwerpen, met onvermoeiden ijver, voortzetten. De vruchten dier nasporingen deelde hij in een groot aantal van kleinere en grootere opstellen {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} mede, allen de heerlijkste blijken van gezonde oordeelkunde, grondig onderzoek en uitgebreide kennis dragende, en zich mede door netheid en gepaste levendigheid van stijl niet weinig aanbevelende. Men vindt dezelve grootendeels in de werken van Genootschappen en in onderscheidene Vaderlandsche Tijdschriften verspreid, en mag eene volledige lijst daarvan door de zorg van zijnen waardigen zoon te gemoet zien, welke 's mans letterkundige verdiensten in een glansrijk licht zal stellen. Onze Maatschappij inzonderheid, welke hem, sedert het jaar 1809, onder hare Leden mogt tellen, heeft aan hem niet minder dan zeven keurige en belangrijke bijdragen tot hare Werken * te danken. Zij draagt derhalve op hem, als op een harer nuttigste en werkzaamste leden, met regt grooten roem, en zal gewisselijk zijne nagedachtenis bestendig in zegening houden. Gelijke hulde, als deze Maatschappij hem, laat genoeg, in het straks genoemde jaar bewees, bragt hem, reeds in den jare 1780, het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunsten en Wetenschappen, 't welk hem ook in den jare 1814 tot Directeur benoemde; en later werden zijne verdiensten ook door onderscheidene andere letterkundige vereenigingen, zoo binnen als buiten het Vaderland, op eene vereerende wijze erkend *. Dan niet enkel, als geleerde, heeft Ackersdijck op onze hoogachting aanspraak, maar is die ook, als burger en huisvader, als mensch en Christen, dubbel waardig, en mag derhalve, met regt, tot de sieraden van ons geslacht geteld worden.[Levensbericht van Jacob Henrik Hoeufft] De tweede der boven door mij bedoelde geleerden is de beroemde Latijnsche dichter en tevens verdienstelijke opbouwer van de Vaderlandsche taal, Mr. Jacob Henrik Hoeufft, die op den 14den Februarij dezes jaars, in meer dan zes-en-tachtigjarigen ouderdom, te Breda overleed. Hij werd, op den 29sten Julij des jaars 1756, te Dordrecht uit een aanzienlijk geslacht geboren. Zijne ouders waren {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Hoeufft, Luitenant-Admiraal en Louisa Margaretha Baronesse van Diest. Nog geene twee jaren oud verloor hij zijne moeder; waarop zijne grootmoeder van hare zijde, te Kleef woonachtig, de zorg voor zijne eerste kinderlijke opvoeding op zich nam, daar zijn vader meestal in 's Lands dienst afwezig was. In 1766 werd hij op de Latijnsche Scholen van zijne geboortestad besteld, doch verwisselde die eerlang met die van 's Gravenhage, van welke de kundige en bekwame Simon de Leeuw toen het bestuur had. In het begin des jaars 1772, zeide hij aan dezelve met het houden eener redevoering vaarwel, en genoot daarna te Dordrecht onderwijs in de Grieksche en Latijnsche Letterkunde en de eerste beginselen van het Romeinsche regt, van den geleerden Petrus van Dorp, later Rector der Latijnsche Scholen aldaar. Aan dezen man erkent Hoeufft, in een aan hem gerigt dichtstuk *, de eerste vorming van zijnen smaak voor de beoefening der Latijnsche Dichtkunde verschuldigd te zijn, welke later hem zoo veel roem bezorgde. Zoo groot waren de vorderingen, welke hij, onder het geleide van dien voortreffelijken onderwijzer, maakte, dat deze hem, reeds in September 1773, genoegzaam in staat keurde, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} om, zonder verdere oefening in de voorbereidende wetenschappen, aan de Leidsche Hoogeschool de lessen over de Regtsgeleerdheid met vrucht bij te wonen. De beroemde mannen Fredericus Guilielmus Pestel en Bavius Voorda waren hier zijne voornaamste leermeesters, de eerste in het Natuur- en Volkenregt, de laatste, aan wien hij nog lang daarna, in openbaren geschrifte, met veel hartelijkheid herdacht *, in de Pandecten. Na een vierjarig verblijf werd hij, in 1777, tot Doctor in de beide Regten bevorderd ten gevolge der openbare loffelijke verdediging van een Academisch proefschrift de Imperio eminenti (dat is: over het regt der hooge Overheid, om, bij nood en tot bevordering van openbaar groot nut, over de personen en regten der ingezetenen te beschikken). Tot het jaar 1780 vestigde hij zich als Advocaat te 's Gravenhage, minder met het doel, om zich op den duur aan de praktijk te wijden, dan wel om zich tot het bekleeden van regeringsposten in de stad zijner geboorte, waarop zijne aanzienlijke afkomst hem uitzigt gaf, bekwaam te maken. Naar Dordrecht terug gekeerd, werd hij in 1784 lid en in 1787 voorzitter van het Collegie van achten; doch treurige omstandigheden drongen {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} hem, in den jare 1793, zijne woonplaats naar Breda over te brengen. Hier leefde hij voortaan geheel voor zijne geliefkoosde studiën, zonder eenige openbare betrekking dan die van lid van den stedelijken Raad, welke hij, na in den jare 1814 het aanzoek, om zich aan het hoofd van het bestuur te doen plaatsen, beleefdelijk te hebben afgewezen, zich liet welgevallen. Dan Gij verlangt zeker, dat ik U meer bijzonder over Hoeufft onderhoude, zoo als hij, door openbare proeven van een uitstekend dichtvermogen en grondige geleerdheid, den letterkundigen roem des Vaderlands gehandhaafd en verheerlijkt heeft. De zucht tot beoefening der Latijnsche Dichtkunst werd, reeds vóór zijn vertrek naar de Hoogeschool, bij hem levendig, waartoe, gelijk ik boven reeds te kennen gaf, het onderrigt en de aanmoediging van zijnen leermeester van Dorp grootelijks medewerkten, en die, later, door zijn' gemeenzamen omgang te Dordrecht met hare gelukkige beoefenaars Marron en van Braam niet weinig werd aangekweekt. Ook bragt die zucht hem in vriendschappelijke betrekking tot den beroemden Amsterdamschen Hoogleeraar Petrus Burmannus Secundus, die algemeen als het hoofd der Latijnsche dichters in ons Vaderland vereerd werd. In gemeenschap met diens zoon zond hij, reeds in den jare 1778, eene proeve van beider dichterlijke {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} oefeningen, onder den titel van Carmina juvenilia, in het licht, welke hij met een fraai dichtstuk aan den vader opdroeg. Werd deze eerste proeve door alle bevoegde regteren met groot welgevallen ontvangen, nog veel hoogeren roem verwierf hij zich bij dezen door de uitgave van eene uitvoerige verzameling zijner dichtstukken, welke in den jare 1805, onder den titel van Jacobi Henrici Hoeufft Icti Carmina, te voorschijn kwam. Men bewonderde daarin eene echt Latijnsche kleur van uitdrukking, een' grooten rijkdom van gepaste dichterlijke beelden, eene bevallige zoetvloeijendheid van versmaat en eene navolging van de beroemdste dichteren der Oudheid, welke niet van een' slaafschen, maar van een' oorspronkelijken geest getuigt. De zuiverheid en vloeibaarheid van zijne dichtader vertoont zich mede in zijne gelukkige overbrengingen der gedichten van Anacreon in de versmaat der Elegie, en bovenal in zijnen Parnasus Latino-Belgicus, waarin hij de verdiensten der voornaamste Latijnsche dichteren, die Nederland heeft voortgebragt, op eene treffende en sierlijke wijze in dichtmaat geschetst heeft. En dat zijn dichtvermogen door zijne hoog geklommen jaren geene verandering ondergaan had, daarvan zijn de blijken voorhanden in den kleinen, maar voortreffelijken bundel, dien hij, vóór weinige jaren, {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} onder den titel van Carminum epidosis, in het licht gaf, waarin verscheidene stukken voorkomen, op eenen meer dan tachtigjarigen ouderdom vervaardigd, die nog al de frischheid en geur van zijnen besten leeftijd ademen. Doch het waren niet enkel de bekoorlijkheden der dichtkunst, maar ook ernstiger letteroefeningen, welke hem onafgebroken bezig hielden. Om niet te spreken van zijne oordeelkundige beoefeniug der oude Schrijveren, waaraan wij zijne Pericula critica te danken hebben, van zijne Numismatische studiën, voor welke hij een aanzienlijk penningkabinet verzameld had, zal ik alleen van zijne verdiensten omtrent de Duitsche Taalkunde in het algemeen, en de Nederlandsche in 't bijzonder gewagen. In den jare 1816 verscheen daarvan eene schoone proeve in zijne Taalkundige aanmerkingen over eenige Oud_Vriesche Spreekwoorden, welke nog in hetzelfde jaar gevolgd werden door zijne Taalkundige bijdragen tot de naamsuitgangen van eenige meest Nederlandsche plaatsen. Beide schriften getuigen van eene grondige studie der Vaderlandsche taal en de daarmede verwante vroegere en latere takken van den Duitschen stamboom, welker kennis en oordeelkundig gebruik tot opheldering der eerste volstrekt noodzakelijk is. Sprekende bewijzen hiervan levert ook zijne belangrijke Proeve van {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Bredaasch taal-eigen, welke, in den jare 1836, geheel voltooid het licht zag en een aanmerkelijk boekdeel uitmaakt. Van nog grooteren omvang is zijne Verzameling van Fransche woorden, uit de Noordsche talen afkomstig, of door sommigen afgeleid, welke van 1837-1840 in drie stukken te voorschijn kwam, en als het heerlijkst gedenkteeken van zijne grondige en uitgebreide taalgeleerdheid beschouwd mag worden. Beide laatst genoemde werken verdienen te meer onze opmerking, omdat dezelve, schoon waarschijnlijk vroeger bearbeid, zeker nogtans vóór de uitgave zorgvuldig overzien en met aanmerkelijke toevoegselen verrijkt, in het licht verschenen op eenen tijd, dat de waardige schrijver het gemis van een der dierbaarste zintuigen, het gezigt, te betreuren had. In de laatste twintig jaren namelijk van zijn leven ondervond Hoeufft eene aanmerkelijke verzwakking van zijne oogen, welke meer en meer tot een' staat van volslagene blindheid overging. Doch hij liet daarom zijne geliefde letteroefeningen, zonder welke het leven voor hem niet leefbaar was, geenszins varen, maar bediende zich tot hare voortzetting van de hulp van jeugdige geleerden, welke hij door edelmoedige belooningen, en niet minder door het aangename en leerrijke van zijnen omgang aan zich wist te verbinden, ja had zelfs den moed, om {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} werken van zoo groote uitgebreidheid, als de twee laatst genoemde, aan de geletterde wereld mede te deelen. - Dat een zoo rijk begaafd dichter, een zoo kundig beoefenaar van letteren en wetenschappen, bij allen, die dezelve op prijs stelden, in groote achting was, behoeft naauwelijks gemeld te worden. Van daar dan ook, dat onze Maatschappij, welke hem sedert het jaar 1805 onder hare leden mogt tellen, en meer andere geleerde instellingen, met name ook het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, en het Koninklijk Nederlandsche Instituut, zich beijverden, om hem door het aanbod van hun lidmaatschap eene dubbel verdiende hulde te brengen. Dierbaar was hij bovenal aan zijne vrienden, onder welke (om niet allen te noemen) bovenal de verstorvene waardige mannen, van Santen, van Braam, Marron en Jer. de Bosch, en de nog levende Baron Collot d'Escury te tellen zijn. Welk een genoegen het hem was, in hunnen lof en dien van verdienstelijke mannen in 't gemeen uit te weiden, getuigen verscheidene gedichten tot hunne eer, in zijne dichtwerken voorhanden, getuigt inzonderheid zijne Latijnsche voorrede, geplaatst voor de door hem bezorgde uitgave der gedichten van zijnen overledenen vriend van Santen, welke geheel eene ongeveinsde hartelijkheid ademt, die ons evenzeer voor den lof- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} redenaar, als voor den geprezenen inneemt. Op getuigenis van allen, die Hoeufft van nabij gekend hebben, en op grond der kennis, die ik, reeds van mijne jeugd, aan hem mogt hebben, durf ik gerust verzekeren, dat hij, ook als mensch, de hoogste achting waardig was. Bescheidene nederigheid, zachtaardigheid, beschaafde wellevendheid, dienstvaardigheid en Christelijke milddadigheid, waardoor hij uit zijn aanzienlijk vermogen gaarne weldeed, waren de beminnelijke en eerbiedwaardige trekken van zijn karakter. Ook in zijnen hoogen ouderdom had zijn omgang, door de hem eigene minzaamheid, de blijvende helderheid en opgeruimdheid van zijnen geest, en het altijd leerrijke van zijne gesprekken, nog steeds veel aanlokkelijks, en werd door jongeren, zoo wel als ouderen onder zijne letterminnende stadgenooten gretig gezocht. De ramp, welke hem in de laatste jaren trof, droeg hij met Christelijke gelatenheid, ja blijmoedigheid, en in de zalige hoop van een' geloovig' Christen, scheidde hij, op den reeds genoemden 14den Februarij, zacht en kalm uit het aardsche leven. Ook zijn uiterste wil getuigde door verschillende makingen van zijne liefdadigheid, en tevens van zijne zucht, om, ook na zijn overlijden, zijne geliefkoosde letteren en wetenschappen te bevorderen. Zoo vermaakte hij aan het Koninklijke Nederland- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} sche Instituut zijne kostbare verzameling van oude penningen en tevens eene aanzienlijke som, om daaruit jaarlijks, tot opwekking van den verflaauwden ijver voor de beoefening der Latijnsche poëzij, een gouden eereprijs voor het beste Latijnsche dichtstuk uit te loven. Dat ook deze Maatschappij op eene aangename en vereerende wijze door hem begiftigd werd, zult Gij uit het straks mede te deelen verslag van onzen geëerden Secretaris, met dankbaar genoegen, vernemen. [Levensbericht van Frederik Fontein] De maand Februarij (om mijne treurige taak voort te zetten) was nog niet verloopen, toen ons het overlijden van een jonger, geacht medelid, den Heer Frederik Fontein Dirksz. werd aangekondigd, die op den 28sten dier maand, in den ouderdom van ruim 65 jaren, uit het leven scheidde. Op den 31 December des jaars 1777, te Harlingen, uit een deftig handelgeslacht geboren, werd hij mede tot den koophandel opgeleid, en genoot derhalve wel geene geleerde, maar nogtans eene hoogst beschaafde opvoeding, waarvan hij, als van nature met eene gelukkige vatbaarheid en groote leergierigheid bedeeld, de schoonste vruchten plukte. Hij wijdde dan ook later de uren, welke hem van een druk en voorspoedig koopbedrijf, en de verzorging van een talrijk huisgezin, tot zes zonen en zes dochteren aangegroeid, overbleven, het liefst aan letteroefeningen toe, {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} en vond zijn grootste vermaak in den omgang met geletterde mannen, die hem, wegens de helderheid van zijn verstand, de juistheid van zijn oordeel en zijne blakende zucht tot uitbreiding van zijne kundigheden, mede gaarne in hun midden zagen. In de vurige, den Vriezen bijzonder eigene liefde voor het land hunner geboorte grootelijks deelende, leide hij zich bij voorkeur toe op de kennis en het onderzoek van alles, wat tot opheldering der Vriesche taal, geschiedenis en oudheden dienen kon. Hij werd dan ook een der eerste en ijverigste leden van het in den jare 1827 opgerigte Provinciaal Friesche Genootschap ter beoefening der Friesche Geschied- Oudheiden Taalkunde, van welks werkzaamheden reeds vele belangrijke vruchten in het licht verschenen. De kennis van den ijver, waarmede Fontein zich aan de beoefening van deze, met haar hoofddoel zoo naauw verwante vakken toewijdde, bewoog deze Maatschappij hem, in den jare 1829, haar lidmaatschap aan te bieden; welk aanbod hij niet slechts dankbaar aanvaardde, maar waarvoor hij haar ook een sprekend bewijs van zijne erkentelijkheid en opregte belangstelling deed toekomen, door het geschenk van een fraai gebonden exemplaar van het belangrijke werk van Turner, The history of the Anglo-Saxons. Sedert woonde hij, zoo dikwerf zijne omstandigheden zulks toe- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} lieten, hare jaarlijksche vergaderingen bij, en verwierf zich daarbij de genegenheid en achting van hare leden. In de laatste jaren van zijn leven, door het deelgenootschap van zijn' oudsten zoon aan zijn kantoor, zich van deszelfs werkzaamheden grootendeels kunnende ontslaan, besteedde hij dezen rusttijd, met dubbele vlijt, aan de voorzetting zijner geliefkoosde letteroefeningen, en bragt eene aanmerkelijke verzameling van ongebruikte stukken tot opheldering der oude geschiedenis van Vriesland bijeen, met oogmerk om dezelve tot dat einde te doen strekken: doch in de volvoering van dit oogmerk werd hij door den dood verhinderd. Voor 't overige was Fontein, als nuttig burger, verlicht raadgever, ijverig bevorderaar van al het ware en goede, als liefderijk echtgenoot, en zorgvuldig vader, met regt het voorwerp van de algemeene achting en vooral van de hartetelijke genegenheid en opregten eerbied van zijne naaste betrekkingen, aan wie zijn voor hen onvergetelijk sterfbed het roerende bewijs leverde van de kalme bedaardheid en gerustheid, waarmede een geloovig Christen, onder uitboezeming van zijne dankbaarheid voor het veelvuldige van God genotene goede, zijn uiteinde kan te gemoet zien.[Levensbericht van Anton Reinhard Falck] In de naast volgende maand Maart werd het Vaderland van een' zijner verdienstelijkste burgeren, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} deze Maatschappij van een harer doorluchtigste sieraden beroofd, door het overlijden van Mr. Anton Reinhard Falck, die op den 26sten dier maand te Brussel, in den ouderdom van ruim 65 jaren, uit het leven scheidde. Gij hebt zeker, met mij, in de algemeene droefheid gedeeld, welke de mare van dit overlijden door geheel Nederland verspreidde; want ook Gij vereert in hem een' der kloekmoedigste herstellers van onze nationale onafhankelijkheid en eenen Staatsman, die om de gewigtige diensten, welke hij, in de aanzienlijkste en niet zelden hoogst moeijelijke betrekkingen, aan het Vaderland bewees, onder deszelfs uitmuntendste Staatslieden verdient geplaatst te worden. Gij zult intusschen niet van mij verwachten, dat ik, door hem in zijne gansche staatkundige loopbaan te volgen, die diensten in bijzonderheden voor U zal trachten te schetsen; eene taak, niet slechts te zwaar voor mijne krachten, maar ook minder gepast voor deze gelegenheid en van eene uitgebreidheid, welke mij de mij gestelde grenzen zeer verre zou doen overschrijden. Genoeg zij het derhalve te zeggen, dat hij door zijn gansche leven den lof regtvaardigde en de waarheid der karakterteekening staafde, waarmede onze eenige en onvergetelijke van der Palm, in zijne heerlijk Gedenkschrift van Nederlands herstelling, reeds vóór vele jaren, zijnen naam der onsterfelijkheid {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} wijdde. Gij zult het buiten twijfel goedkeuren, dat ik U de overschoone plaats uit dat Gedenkschrift, Falck betreffende, door eene woordelijke mededeeling op nieuw voor den geest brenge. ‘Er zijn weinige menschen (dus luidt zij) die zoo veel groote gaven van geest en gemoed in zich vereenigen, als Falck. Een hoofd, zoo helder, een overzigt, zoo ruim, een blik, zoo snel en gewis, dat het ware en goede zich van zelf aan hem schijnen te ontdekken, misleiding of begoocheling het masker voor hem strijken. Gevormd door de schriften der Ouden, door strenge en regelmatige studiën, die hem zelfs als geleerde in het Nederlandsche Instistuut eene plaats verwierven; door de natuur met smaak en gevoel voor het schoone begiftigd; door oefening rijk in kennis, zoo wel der wereld, als der boeken; bij uitstek beschaafd, bevallig in den omgang, voor fijne scherts zoowel als gepasten ernst gestemd; is hij in den kring der geletterden, in de gezelschappen van den goeden toon, en in de vergadering der Staatslieden gelijkelijk op zijne plaats. Staatsman te zijn, was zijne bestemming: en paart hij met zijne overige talenten al de behoedzaamheid, tot dien stand vereischt; bezit hij de groote kunst van te zwijgen zonder achterdocht te wekken, en te spreken zonder zich bloot te geven; de nog grootere kunst, om zijne {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} hartstogten te bedwingen, om niet slechts te volharden, waar pligt gebiedt, maar ook om te kunnen buigen, waar eer en trouw het gedoogen; wat post is dan voor zijne bekwaamheden te hoog, waarin hij zich niet handhaven kan, tot roem en heil van zijn Vaderland en Vorst?’ Bij het aangevoerde moet ik alleen nog voegen, dat Falck, bij elke voorkomende gelegenheid en in 't bijzonder gedurende den tijd, dat hem als Minister ook de zorg voor het openbaar onderwijs was opgedragen, zich een' verlicht' voorstander en ijverig' bevorderaar van letteren en wetenschappen betoonde. Door eigene schriften tot haren bloei mede te werken, was hem in de staatkundige loopbaan, welke hij reeds vroeg was ingetreden, niet of naauwelijks mogelijk; doch het lijdt geen' twijfel, of hij zou, indien eigene neiging en van buiten komende omstandigheden hem de loopbaan der letteren boven die der Staatkunde hadden doen kiezen, in de eerste geen' minderen roem, dan in de laatste, behaald hebben. Duidelijke bewijzen hiervan zijn voorhanden in eenige opstellen, vroeger uit zijne pen gevloeid en door den druk gemeen gemaakt. Om niet te spreken van de fraaije proeve van wijsgeerige regtskunde, met welker openlijke verdediging hij de school van den beroemden Cras, tot wier uitmuntendste kweekelingen hij behoorde, verliet, zal ik alleen gewagen van zij- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} ne belangrijke Verhandeling over den invloed der beschaving van de Nederlandsche natie op de verlichting van de Noordsche volkeren, in het eerste deel van de Gedenkschriften der derde klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut opgenomen, en van enkele opstellen, tot de Wijsbegeerte betrekkelijk, welke aan het Critisch Magazijn van den Hoogleeraar van Hemert tot sieraad strekken. Ook deze Maatschappij, aan welke hij sedert het jaar 1814, door de aanvaarding van haar lidmaatschap, luister bijzette, had van zijne belangstelling in hare werkzaamheden meer dan ééne aangename ondervinding *.[Levensbericht van Hendrik Amersfoordt] Bij de menigvuldige verliezen, welke ik U, tot mijn leedwezen, vermelden moest, hebben zich eindelijk, in de maand Mei, nog twee gevoegd, die mede, om vele redenen, onze deelneming moeten opwekken. Het eerste was dat van den Heer Hendrik Amersfoordt, Rector der Latijnsche Scholen te Sneek, en sedert het jaar 1830 aan deze Maatschappij verbonden, die, ten gevolge eener beroerte, op den 8sten der genoemde maand, in den bloeijenden leeftijd van nog geen volle 47 jaren, aan de zijnen en de wetenschappen door den {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} dood ontrukt werd. - Op den 30sten Mei des jaars 1796 te Amsterdam geboren, ontving hij zijne letterkundige vorming grootendeels aan de doorluchtige School van zijne geboortestad waar hij de lessen der Hoogleeraren van Lennep, Herman Boscha, Wilmett en van Nuis Klinkenberg, met vlijt en goed gevolg, bijwoonde. Later genoot hij aan onze Hoogeschool nog het onderwijs van Wyttenbach, van der Palm en Hamaker. In den jare 1821 verwierf hij zich aldaar de waardigheid van Meester in de Bespiegelende Wijsbegeerte en Doctor in de Letteren, na de openlijke verdediging van zijn academisch proefschrift, behelzende eene verklaring der Redevoering van Demosthenes over de vereenigingen in Athene, onder den naam van Symmoriën bekend, welke door deskundigen met groote goedkeuring ontvangen werd, en hen naar het toegezegde vervolg op dezelve deed verlangen; doch welk verlangen onvervuld bleef. Kort daarna aanvaardde hij den hem opgedragen' post van Rector der Latijnsche Scholen te Sneek, en had het genoegen die scholen, welke zich, ten einde toe, in zijn bezit verheugen mogten, uit het verval, waartoe zij verzonken waren, weder op te beuren, en verscheidene jongelingen, door zijn onderwijs gevormd, onder dankbare herinnering daarvan, met lof in de maatschappij te zien optreden. Vroeg met lust tot beoefening der Vader- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} landsche geschiedenis bezield, waarvan de stellingen, achter zijne academische verhandeling geplaatst, blijken dragen, vereenigde hij zich gaarne met zijnen kundigen vriend H.W.C.A. Visser, Predikant in het naburige IJsbrechtum, tot de uitgave van een Archief voor Vaderlandsche en inzonderheid Vriesche Geschiedenis, Oudheid en Taalkunde, 't welk van het jaar 1824 tot 18[...]8 werd voortgezet, toen het reeds vroeger voorgevallen overlijden van zijnen medeverzamelaar en andere redenen de onderneming deden staken. Gaf zijne medewerking aan dit Archief reeds blijken, dat hij in de gehechtheid zijner geletterde vrienden in Vriesland aan den grond hunner geboorte, tot zekere mate althans, deelde, niet minder werd zulks kenbaar uit zijne deelneming aan de oprigting van het boven reeds vermelde Provinciaal Friesche Genoodschap ter beoefening der Friesche Oudheid- Geschied- en Taalkunde, 't welk hem, ten einde toe, onder zijne ijverigste leden mogt tellen. Als Schoolopziener en Secretaris der Provinciale Commissie van onderwijs, bewees hij aan het lagere schoolwezen mede belangrijke diensten, en was bij zijne medeleden dier Commissie in groote achting. Ook voor het thans opgeheven Athenaeum te Franeker was hij nuttig werkzaam; van welken arbeid, eene voortzetting van dien van zijnen oudsten broeder, wijlen den verdienste- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} lijken Hoogleeraar Jacob Amersfoordt, in den jare 1842 eene proeve in druk te voorschijn kwam, eene nieuwe lijst namelijk van het Theologisch gedeelte der openlijke boekerij te Franeker *. Het laatste werk, 't welk hij, in gemeenschap met zijnen geleerden vriend Mr. Everts, in het licht zond, was het, in onze dagen vooral, hoogst belangwekkend Verhaal van de verrigtingen der Jezuiten in Friesland door Pater Willebrordus van der Heyden lid van het zich noemende gezelschap van Jezus, zijnde eene vertaling van het Latijnsche Handschrift van genoemden Pater, onder den Heer Everts berustende. Behalve deze Maatschappij deden ook het Provinciaal Utrechtsch en het Zeeuwsche Genootschap, door de opdragt van hun lidmaatschap, hulde aan de letterkundige verdiensten van onzen Amersfoordt, wiens vroegtijdig overlijden, hoogst smartelijk voor zijne hem minnende echtgenoote, kinderen en verdere naaste betrekkingen en vrienden, ook als een wezenlijk verlies voor de letteren, tot welker opbouw hij, {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} bij een langer leven, nog veel had kunnen toebrengen, door alle beminnaars en hoogschatters van dezelve met regt betreurd mag worden.[Levensbericht van Cornelis Hendrik la Lau] Eindelijk moet ik nog het treurig afsterven vermelden van een der jongste leden onzer Maatschappij, den Heer Cornelis Hendrik la Lau, waardigen broeder van onzen geachten Penningmeester en Secretaris, die op den 13den Mei, in den bloeijenden leeftijd van ruim 32 jaren, na een smartelijk lijden van 14 dagen, uit het leven scheidde. Op den 25sten November des jaars 1810 te Leiden geboren uit een geslacht, dat wegens de Godsdienstige vervolgingen in Frankrijk, tegen het laatst der zeventiende eeuw, herwaarts de wijk nam, genoot hij alle de voordeelen eener beschaafde en geletterde opvoeding, en maakte zich die op het uitnemendst ten nutte. Met de kennis der voornaamste nieuwere talen toegerust, doorliep hij van 1825 tot 1829, met grooten lof, de Latijnsche Scholen van zijne geboortestad. Van het laatst genoemde tot het jaar 1836 oefende hij zich aan de Hoogeschool aldaar, met de loffelijkste vlijt, in alles, wat tot vorming van een' kundig' geneesheer dienen kan, en verwierf zich, door zijn gedrag zoowel als door zijne vorderingen, de genegenheid en achting van alle zijne leermeesteren, en was, wegens bescheidenheid en dienstvaardigheid, ook bij zijne medeleerlingen hoogst bemind. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} In Maart 1836, na de openlijke verdediging eener belangrijke verhandeling de ventriculo, met den hoogsten lof tot Doctor in de Geneeskunde bevorderd, aanvaardde hij, reeds in de volgende maand, eene wetenschappelijke reis naar Duitschland, waar hij het langst te Weenen vertoefde, en van daar naar Parijs, binnen welke stad hij zich vijf maanden, met de meeste vrucht, onthield. Na afwezigheid van één jaar met een' grooten schat van practische kennis der Genees- en vooral der Heelkunde binnen Leiden teruggekeerd, vestigde hij zich aldaar als Geneesheer, en in het volgende jaar, na aflegging van het daartoe vereischte onderzoek, ook als Doctor in de Heelkunde, en wijdde zich in beide betrekkingen, met den gemoedelijksten ijver aan de dienst der lijdende menscheid. Ook leide hij zich, bij voortduring, met de meeste vlijt op de vermeerdering zijner kundigheden toe. In de fraaije letteren, met name ook in de Vaderlandsche Letterkunde, geenszins vreemdeling, hield hij zich, in uren van uitspanning, het liefst met hare beoefening bezig. De kennis hiervan, gepaard aan die van zijn beminnelijk en achtenswaardig karakter, bewoog in den jare 1840 de Maandelijksche Vergadering, om, volgens de haar verleende vrijheid, hem het lidmaatschap der Maatschappij aan te bieden, welk aanbod hij met dankbaarheid aanvaardde. Dan {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} helaas! de schoone verwachtingen, reeds vroeg door hem opgewekt en aanvankelijk vervuld, werden door zijn vroegtijdig afsterven, op het droevigst, verijdeld. Dat afsterven stortte niet slechts zijn' vader en verdere bloedverwanten, die in hem hun sieraad en vreugde ten grave zagen dalen, in den diepsten rouw, maar wekte ook bij alle zijne stadgenooten, die hem, om zijne kunde, zijne braafheid, zijne zedigheid en ongeveinsde nederigheid, zijne zachtaardigheid en getrouwe pligtsbetrachting, beminden en hoogschatten, de hartelijkste deelneming, welke den zijnen tot geen' geringen troost verstrekte.   Zoo heb ik dan ten laatste de treurige taak, mij heden opgelegd, ten einde gebragt, en besluit mijne aanspraak met de vurigste wenschen voor het welzijn van zoo vele waardige mannen, als ik hier mag bijeen zien, voor het heil van ons dierbaar Vaderland, voor den bloei der letteren en wetenschappen in hetzelve, en voor den steeds toenemenden luister van deze Maatschappij. De Vergadering bedankt den Voorzitter voor deze Aanspraak, en verzoekt dat dezelve, als naar gewoonte, in de Handelingen van dezen dag moge {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} gedrukt worden. - Hierna overgegaan wordende tot de behandeling der onderscheidene punten in den Brief van beschrijving vermeld, leest de Secretaris, Mr. J.T. Bodel Nijenhuis, het navolgend Verslag van het verhandelde op de Vergaderingen der Maatschappij gedurende dit afgeloopen jaar: I. Mijne Heeren, zeer geëerde Medeleden!   Bij het eentoonige, dat een jaarlijksch Verslag oplevert, bemoedigt mij alweder voor mijne taak van heden het door Ul., ten vorigen jare, bij voortduring in mij gesteld vertrouwen. Het is mij een spoorslag om op dezelfde wijze mijn togt als Geheimschrijver, door al onze Maandelijksche Vergaderingen heen, te vervolgen; en om, zonder uwe aandacht langer op te houden, terstond ter zake te treden. Alle de inlandsche Heeren en de meeste buitenlanders, aan wien wij, in 't vorige jaar, ons Lidmaatschap aanboden, hebben hetzelve beleefdelijk aangenomen; sommige der laatstgenoemden, zijn, welligt door den verren afstand, hier omtrent nog in gebreke gebleven. - Tot leden binnen Leiden woonachtig, zijn in dit jaar door ons benoemd de HH.D.P.G. Humbert de Superville, Lid des Kon. Instituuts, opzigter van {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Rijks Plaatkabinet aan de Leidsche Hoogeschool, en Mr. G.P. van Outeren, Hoogheemraad van Rijnland en sedert meer dan 20 jaren, welsprekend Pleitbezorger voor onze stedelijke balie. - Nog iets dat de Leden betreft moet ik hier vermelden: het was ons, namelijk, meermalen gebleken, dat eene Lijst der nog in leven zijnde Leden aan velen hunner aangenaam zijn zoude, vooral ter vergewissing welke personen in de stad uwer woning, M.HH., met U medeleden onzer Inrigting zijn, ter daarstelling en bespoediging van sommige onderlinge werkzaamheden, waartoe gemeenschappelijke materieële of morele krachten vereischt werden. Hierin voorziet de alfabetisch-topographische Naamlijst van alle de zoo in- als uitlandsche Leden, met bijvoeging van het jaar hunner benoeming: wier ter drukpersleggen in de Resumtie-Vergadering van 17 Junij l. l. bepaald, en die bij de laatste Handelingen Ul. toegezonden is. - De nieuwe Candidaten, zoo binnen- als buitenlandsche, welke uit een gros, in onze Vergaderingen van 7 April en 5 Meij l. l. voorloopig gestemd zijn, liggen, ter uwer beoordeeling, heden voor U ter tafel.   Wij gaan over tot de Werken. Het laatste of vijfde deel onzer Nieuwe Werken, nu geheel en al voltooid zijnde, was het {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} ons een aangename pligt, hetzelve met de Handelingen der vijf laatste jaren, als naar gewoonte, aan Z.M. Koning Willem Frederik, onzen vorstelijken Beschermer, aan te bieden. Dit besluit, in de straksgemelde Resumtie-Vergadering gevallen, werd, bij het voortdurend oponthoud van Z.M. in den nazomer op Hoogstdeszelfs lustverblijf het Loo, en de onzekerheid of en wanneer Z.M. 's Gravenhage zoude bezoeken, ten uitvoer gelegd door het een en ander, met eene geleidende missive, derwaarts op te zenden. Sedert is de druk des zesden deels reeds aangevangen met eenige Brieven over Herman de Ruiter en over den togt van Lodewijk van Nassau, in 1568, door den Heer Mr. L.Ph.C. van den Bergh te Nijmegen ontdekt (zie Handd. 1842. bl. 46); met eene Verhandeling van den Heer ab Utrecht Dresselhuis, over de Geschiedenis van Oud-Aardenburg, en deszelfs handel in het begin der XIV Eeuw, met een plattegrond en met zegels voorzien, waarover in de Maandelijksche Vergadering van 2 December l. l. gunstig rapport door de Leden der Geschiedkundige Commissie was uitgebragt; - eene Voorlezing van onzen Voorzitter (waarover nader): en nu laatstelijk - met eene, ter perse zijnde, berijmde zamenspraak tusschen Schalc en Clerc, taalkundig toegelicht door den verdienstelijken Matthijs de Vries (waar- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} over zie bereids Handd. 1842. bl. 43, 47 en 48). De Hoogleeraar Clarrisse besteedt daarenboven zijne werkzame rust in het schoone Gelderland, onder anderen, aan eene taalkundige en zaakrijke toelichting van een oud Nederduitsch HDS., de Natuurkunde des Heelals van Broeder Gerard, of liever, Broeder Thomas *; welk stuk voltooid zijnde, wij ons beijveren zullen daaraan in onze Werken eene plaats in te ruimen. - Ulieder veelsoortige werkzaamheid, M.HH., roepen wij voor 't vervolg dezes deels niet minder in. Op onze, in den jare 1841, voor de tweede reis uitgeschrevene prijsvraag uit het vak der Taalkunde, dus luidende: Welken voor- of nadeeligen invloed heeft de beoefening van vreemde, zoo oudere als nieuwere letterkunde, op de vorming van den Nederlandschen prozastijl gehad (zie laatstelijk Handd. 1841. bl. 77), mogten wij tijdiglijk een antwoord ontvangen, welks Schrijver ..... doch ik mag het oordeel van HH. Adviseurs en der ontwerpers van het praeadvies, straks aan Ul. mede te deelen, niet vooruitloopen. - Onze nieuwe Prijsvragen hebt Gijl. uit den Beschrijvingsbrief leeren kennen; {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} dewijl echter, voor sommiger bewerking de tijd van 1½ jaar, gewoonlijk bij ons gesteld, te kort scheen, hebben wij eenen ónbepaalden voorgeslagen: iets waaromtrent wij nog eene wijziging straks aan Ulieden wenschten voor te stellen. De Commissie, die ons in deze zaak ten dienste stond, was zamengesteld uit de HH. Tydeman, Peerlkamp, Kist, Janssen en den Secretaris. In de zaak van het Monument voor den Hoogleeraar van der Palm op te rigten, heeft uwe Commissie niet stil gezeten, al moge dan ook de St. Pieterskerk te Leiden uiterlijk aan uwen vorschenden blik nog niets vertoonen. Voorloopig werden daarover in de Vergaderingen van 17 Junij en 4 November 1842, van 7 April en 5 Meij 1843 mededeelingen gedaan, wier slotsom binnen weinig oogenblikken blijken zal uit het Rapport, in dezen, even als ten vorigen jare, door den Hoogl. van der Boon Mesch voor te dragen. (Zie de Bijlage.) Onze Voorlezingen zijn ook dezen winter geregeld gehouden. Bij herhaling mogt het ons te beurt vallen, uit het naburig 's Gravenhage Leden daartoe tot ons te zien overkomen. In de October-Vergadering opende de Hoogl. Siegenbeek, hoewel zelve om ongesteldheid afwezig, onze winterbijeenkomsten, door te doen voorlezen eene beschouwing van den Raadpensionaris S. van {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Slingelandt als Staatshervormer. Als een toevoegsel tot de vroeger (1817) door ons bekroonde Lofrede des Sprekers op gemelden Staatsman, bood zijn Hooggeleerde later ons dit stuk voor onze Werken aan; de Commissie, voor 't zelve benoemd, de Hoogleeraren Tydeman, van Assen en Peerlkamp, bragt den 3den Februarij een gunstig rapport uit, en hetzelve is ter perse. - In November hoorden wij de uitvoerige Rapporten van de Heeren, ten vorigen jare benoemd om te beoordeelen de Werken des Heeren G. Rathgeber van Gotha, over de geschiedenis onzer Nederlandsche Bouw-, Beeldhouw-, Schilder- en Graveerkunst, en onzer Penningkunde (zie bereids met een woord, Handd. 1842. bl. 53). Deze adviezen waren door de Hoogleeraren Tydeman en van der Chijs, door Dr. Janssen, Jkhr. Mr. van den Berch van Heemstede, en door uwen dienaar, den Spreker, gesteld, en zijn op één na (dat elders gedrukt is) bij de werken zelve in de Boekerij ter nedergelegd. - De Hoogleeraar Schrant sprak in December over de bronnen en den aard der Germania van C. Cornelius Tacitus. - In Januarij dezes jaars sprak Mr. Groen van Prinsterer over het karakter van Prins Willem I, zoo als zulks uit de Archives de la maison d' Orange-Nassau nader is toegelicht of gewijzigd, in de betrekkingen van Krijgsman, Staatsman en Christen, door hem {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} vervuld. - In Februarij kwam Dr. Jonckbloet uit 's Hage ons mededeelen een Verslag van hetgeen door hem voor de Oud-Nederlandsche Letter-, en vooral Dichtkunde, op eene reis in Duitschland, voornamelijk in de openlijke Bibliotheken te Weenen, Berlijn, Jena en bovenal Giessen, was opgespoord en aangetroffen *. - In Maart ontvouwde ons de Hoogl. van Assen ‘de ware redenen van van der Palm's welsprekendheid, gelegen in het streng in acht nemen van die onvoorwaardelijke regelen der kunst, die hij zelf, zoo in zijne Redevoeringen, als in zijnen Salomo, aanwijst.’ Wij verkeeren nog steeds in de hoope, dat de Spreker ons dit stuk voor onze Werken aanbiede. Behalve het gemelde hoorden wij, na afloop der andere werkzaamheden, niet zelden nog eenige Rapporten: als, in de Vergadering van 7 October 1842, dat van de Hoogleeraren Clarisse en Kist en van den Predikant Iz. van Harderwijk, over twee fragmenten eener oude vertaling van het Evangelie van Johannes, door Dr. Bethmann van Ha- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} nover gevonden in den boeksband van een Codex der Librarie te Zutfen, door HH. Kerkvoogden aldaar ons goedgunstig afgestaan en door den Secretaris ter tafel gebragt. Daar dezelve tot een Oostelijk grens-dialect onzes Vaderlands schenen te behooren, (aan welks onderzoek echter ieder der Rapporteurs om hem eigene redenen, verklaarde zijne aandacht niet te kunnen wijden) is 't, ten dien einde, aan eene nieuwe Commissie, van de HH. Mr. L.Ph.C. van den Bergh in 's Hage, Prof. Meijer te Groningen, en Dr. F.H.L. Donckermann, thans te Woerden, toevertrouwd. Hun rapport, d. 5 Meij l. l. medegedeeld, bovenal dat des eerstbenoemden, bevatte nuttige taalkundige opmerkingen over dezelve: doch ze vereenigden zich overigens hoofdzakelijk met het vroegere rapport, dat deze fragmenten, bij eenige verdienste voor de dialecten onzer Oostelijke grensgewesten, echter om derzelver onvolledigheid geenszins in onze Werken kunnen opgenomen, maar ter plaatsing aanbevolen worden aan een of ander taalkundig Tijdschrift. Er is in de Vergadering van November nog, bij monde van den Hoogleeraar Tydeman, ter tafel gebragt een Latijnsch opstel van ons, toen nog levend, medelid, Mr. W.C. Ackersdijck, over een geleerden osschenaar, Henricus Copes, (overl. 1708): de Geschied- en Oudheidkundige {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Commissie, welke het zoude beoordeelen, vond de stof niet ongeschikt voor onze Werken, doch de meerderheid vond eenige zwarigheid in de taal, waarin het vervat was, en welke echter met den vorm naauw zamenhing. De dood des geachten opstellers, wien deze bedenking was medegedeeld, is sedert daar tusschen gekomen. Een, in de Vergadering van 3 Maart ter tafel gebragt, Nederduitsch HDS. van een R.C. zoogenaamd Lectionarium op perkament, van den jare 1479, gaf aanleiding hetzelve aan eene Commissie op te dragen, bestaande uit de HH. Schrant, Kist en Bergman, om nopens de bestemming van dezen Codex, zoowel als over de bron en den aard der Vertaling ons in te lichten. Deze Commissie meldde ons, d. 5 Meij, hare bevinding over deszelfs kerkelijke en taalkundige waarde; waarna de Heer Bergman verzocht werd, bij de reeds genomene moeite, nog, bij tijd en wijle, deze te voegen, om het HDS. met onze andere oude HDSS. en oudste drukken der Evangeliën en Epistelen te willen vergelijken. In onze Handd. des vorigen jaars (bl. 47, boven aan) doelden wij op pogingen door onze Commissie voor Oudheid- en Geschiedkunde aangewend om de onuitgegevene schatten te leeren kennen, welke schuilen èn in de stedelijke Archiven, èn in de openlijke Boekerijen van sommige steden {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} onzes Rijks. Hieromtrent is door ons, in dit Maatschappelijk jaar, nog een nadere stap gedaan. De Commissie voor Oudheid- en Geschiedkunde is in de Vergadering van den 4 November verzocht geworden een verzoekschrift op te stellen aan zijne Excellentie den Heere Minister van Binnenlandsche Zaken, met het doel om, ziende op Z. Ms. besluit in den jare 1826 in dezen genomen, òf eene herhaling daarvan uit te lokken, òf eenige meerdere uitbreiding daarvan te verkrijgen. Het was in de Maandelijksche Vergadering van 2 December, dat de lezing dezer missive aangehoord werd, nadat ze bereids d. 19den November naar 's Gravenhage was opgezonden. Deze zaak, wel verre van in vergetelheid geraakt te zijn, blijft - dit meenen we tot dus ver uit goede bron te kunnen verzekeren - een punt van gezette overweging bij het Ministerie uitmaken; alleen door den omvang van dezen arbeid heeft ze voor kleinere meer spoed eischende zaken moeten achterliggen; doch wij vleijen ons met een' zoo spoedig mogelijken voortgang in dezen. En, dat wij het niet alleen zijn, die in deze zaak meer licht wenschten, toonde onlangs een krachtig geschreven artikel van ons medelid Professor Vreede in no 18 van den Tijdgenoot dezes jaars (III Deel, kolom 233-236), en een toevoegsel daarop in no 20 (kolom 253, 254). Ik eindig met eene aangename verrassing mede {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} te deelen, welke ons in de Vergadering van 7 April bereid werd door de bekendmaking eener uiterste wilbeschikking van wijlen den Nestor onzer Letterkunde, den straks naar verdiensten vermelden Mr. J.H. Hoeufft, te Breda. Dezelve bestond in eene som van vijfhonderd gulden ten bate der Maatschappij, en het geschenk van een onuitgegeven HDS. van den overledene, bevattende de overeenkomst van Nederlandsche woorden met het Bas-Bretonsch of Keltisch, groot 30 bladen, en eene meer uitgewerkte overeenkomst van vele Wallische en Bas-Bretonsche woorden met het Nederlandsch en het Platduitsch of Neder-Saksisch, een HDS. van van 200 bladen, in 4to. Beide deze stukken zijn terstond, ter beoordeeling, of ze de uitgave, 't zij in, 't zij buiten onze Werken waardig waren, opgedragen aan eene Commissie, bestaande uit de HH. Clarisse te Rheede en Halbertsma te Deventer. Zóó spoedig hebben deze onze medeleden zich van dien last gekweten, dat wij in staat zijn en genegen, om Ul. in de Resumtie-Vergadering van morgen avond, - waartoe ik hier de eer hebbe Ul., M.HH., uit te noodigen - hunne rapporten over het gebruik dezes HDS. voor te dragen. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Dezelfde Spreker vervolgt aldus:   Mijne Heeren, zeer geëerde Medeleden!   Uwe Commissie voor de Bibliotheek vleit zich, hare bescheidene en stille werkzaamheid ook in het afgeloopen jaar naar Uwlieder genoegen vervolgd te hebben, wanneer zij het navolgende, als slotsom daarvan, kortelijk ter uwer kennisse brengt. In de Resumtie-Vergad. des voorgaanden jaars (d. 17 Junij l. l.) is hare Rekening en Verantwoording over het Maatschappelijk jaar 1841-42 gelezen, goedgekeurd, en het aftredend Lid - toenmaals uw tegenwoordige Spreker - goedgunstiglijk weder voor den bepaalden tijd ingekozen. In het loopende jaar 1843 is hetzelfde thans reeds weder gebeurd. Eene buitengewone Vergadering van 5 Meij stelde ons namelijk in staat, aldaar reeds over het jaar Meij 1842 tot Meij 1843 verantwoording te doen; welke goedgekeurd zijnde, werd het nu aftredend lid Bergman weder voor hetzelfde tijdsverloop van drie jaren ingekozen. En deze keus was des te noodzakelijker, naar mate zijne persoon voor de vervolging van den druk van onzen Catalogus, naar het oordeel zijner Me- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} deleden in de Commissie, onmisbaarder is. Die druk, om ook hiervan iets te zeggen, gaat ja, voorwaarts, maar ondervindt echter meermalen eenig oponthoud. Naarmate wij toch in de eerstgemaakte schikking en gros, der talrijke gedrukte werken vorderen, doen er zich gedurig ondergeschikte questien op: als daar zijn, de plaatsing van werken die op tweederleij plaats kunnen voorkomen, de ouderdom van sommige Schrijvers, met name onzer dichters (die wij chronologisch doen volgen), de inlassching van naamlooze zoo dichtbundels, als brochures: en wat dies meer zij. - Daarbij, ieder onzer heeft bezigheden, welke hem niet vergunnen afzonderlijk hier aan te arbeiden. Voor niemand intusschen kunnen deze vertragingen - gelooft zulks vrij, M.HH., - onaangenamer zijn dan voor ons, die U gaarne zoo spoedig met de vrucht onzer werkzaamheden wilden gerieven: doch wij willen U, in eenen tijd als de onze, die ook voor Bibliographie geen gebrekkig werk duldt, naar ons vermogen iets goeds leveren, en troosten ons met de spreuk der ervaring: Sat cito, si sat bene. Hetgeen sedert het vorig jaar afgedrukt is, ligt hier ter tafel. Ook van onze vermeerderingen, in dezen jare ons op meer dan ééne wijze toegekomen, moeten wij met een woord gewagen. De verkooping van een groot deel der boekerij van ons hooggeschat, {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} en ook, blijkens het voorafgaand Verslag, nog zoo ijverig, Medelid Clarisse, d. 4den October des vorigen jaars en volgende dagen, verschafte ons voor onze hoofdvakken verschillende belangrijke geschriften *. Enkele nieuwe werken kochten wij zoo door den boekhandel, als op veilingen aan, wier titels 't gedrukt verslag dezer Handelingen vermelden zal †. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch veel meer nog werd ons ten geschenke gezonden. Als naar gewoonte, van alles met een woord. De geschenken, buiten onze Maatschappij, waren of van Genootschappen en andere inrigtingen, of van bijzondere personen. Tot de eerstgenoemde brengen wij wel in de eerste en voornaamste plaats, het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, dat ons de Dietsche Doctrinale van Jan Deckers, uitgegeven door Dr. Jonckbloet, voorts, Ds. Diest Lorgion's Geschiedenis der Kerkhervorming in Friesland, en eindelijk het deel der algemeene Annales Academici van 1839-40, goedgunstiglijk wilde toezenden, en zich daarvoor openlijk aanspraak op onzen dank verworven heeft. De Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen en het Provinciaal Utrechtsch Genootschap zonden hare Programma's; zeer onlangs het Provinciaal Genootschap van Noord-Braband al deszelfs Werken en den {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Catalogus van de Bibliotheek des Genootschaps, zamen 7 stukken; de Redactie van het Tijdschrift de Referent, haar eerste No, ter proeve; de Societé des Antiquaires du Nord, 3 of 4 harer jaarlijksche stukken in 4 talen; ja zelfs uit America mogten wij weder iets erlangen: van de Washington-Institution namelijk, twee Bulletins of the proceedings of the national Institution for the promoting of Science, established at Washington in 1840: loopende over de jaren 1841 en 1842. Onder de Geschenken van bijzondere personen, buiten onze Maatschappij, biedt zich allereerst aan ons aan: van den Student Matth. de Vries, zoon van een' onzer oudste Medeleden (en in ons eerste verslag, boven, bl. 52, mede loffelijk vermeld), zijne uitgave van Hooft's Warenar, met aanteekeningen; voorts de Leidsche en Utrechtsche Academische proefschriften van de HH.E.A. de Roo, G. de Vries, M.M. von Baumhauer, E.A. Jordens en J.C. Reepmaker, als ook dezer dagen de twee proefschriften van A. des Amorie van der Hoeven, Abr. zoon: zijnde dezelve meest allen van geschiedkundigen inhoud; eene gelegenheids-leerrede van Ds. van Hoorn, te Amersfoort; een opstel over de Rederijkers, van den Haagschen Onder-Bibliothecaris Noordziek; het oud rijmwerk van den Levene ons Heren, met aan- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} teekeningen aan 't licht gegeven door den Utrechtschen Archivarius, thans onzen Candidaat, P.J. Vermeulen; een penningkundig stuk van een' ander' onzer Candidaten, Mr. J. Dirks, te Leeuwarden; voorts, door middel der Heeren Immerzeel, te 's Gravenhage, de twee eerste deelen van wijlen huns vaders geschrift: Levens en werken van Hollandsche en Vlaamsche Kunstenaars; van de erven onzes Medelids Hoeufft, bij het reeds vermelde taalkundig Handschrift, ook het Portret des overledene (voor de Portret-verzameling die wij van onze Leden bijeen vergaderen). Eindelijk, van buitenslands, een geschiedkundig Deensch geschrift van Dr. C.H. Kalkar te Odensee op 't eiland Funen; een gedicht van Nolet de Brauwere van Steeland te Leuven, en iets taalkundigs van Julius Zacher te Berlijn, welke twee laatste gevers Gijl. mede op de lijst onzer Candidaten heden aantreft. Ook onder onze Leden zelven waren er, die geschenken van verschillenden aard inzonden; 't zij van zich zelve, 't zij van anderen. In de eerste plaats noemen wij hunne eigene, grootere of kleinere, geschriften. Vergenoegt U, in dezen oogenblik, slechts met de namen van deze, meer dan 50, gewillige zenders; ze mogen ook anderen opwekken! (Waar zij meerdere Werken, of achtereenvolgens meerdere deelen hebben ingezonden, is {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} zulks, achter hun' naam, door een getalmerk uitgedrukt). Het zijn, in alfabetische orde, de HH. Robidé van der Aa (zoowel als auteur (2), als in de betrekking van Mede-Redacteur (2); Abbing (2 werken); Amersfoordt (bereids overleden), gezamenlijk met Evertsz; d'Auzon de Boisminart; Beeloo; Bergman (2); Blaupot ten Cate (2); P. Bosscha; Brill; van Limburg Brouwer; Broes (7); Buddingh te Batavia; Clavareau; de Clercq; da Costa (2); ab Utrecht Dresselhuis; van den Ende; Evertsz (4); Groen van Prinsterer; Gebroeders Guyot; Dr. Halbertsma; Jan van Harderwijk Rz.; van Hasselt; de Haan Hettema en van Halmael Jr.; van Herwerden CHz.; de Jager; Janssen (2); Kist en Roijaards; Koenen (2); La Lau (2); J. van Leeuwen (2); Magnin; van der Monde, zoo als auteur, als als Redacteur; Mijer te Batavia (2); Nassau; Star Numan; I.A. Nijhoff (2); Rafn te Copenhagen; Rathgeber te Gotha (2); A.D. Schinkel (zoo aan eigene stukken: als aan geschriften van anderen, met aanteekeningen door hem uitgegeven (7)); Schotel (6); van Senden; Serrure te Gent; Snellaert, mede van daar; Spandaw; Stronck; H.W. Tydeman (2); P.H. Tydeman; Verbrugge (2); Vreede (3); Jeronimo de Vries (5); Wenckebach (2); J.F. Willems te Gent (4). In onzen Catalogus {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} hoopen we de titels dezer belangvolle geschriften nader te vermelden. Doch hierbij bepaalde het zich niet. Sommige Leden, zonden, zoo ze dit jaar niets uitgaven, of ook boven en behalve de vruchten hunner eigene pen, nog vroegere of latere geschriften van anderen. Het waren de HH. van den Berch van Heemstede; Bergman (3 stukken); L.Ph.C. van den Bergh (2); Boonzajer (een fransch HDS.); J. Dermout; Donckermann (11); Eekhoff (2); Is. van Harderwijk; Janssen (2); onze Penningmeester La Lau; Messchert (4 Nederduitsche Vertalingen van Latijnsche Schrijvers); H.W. Tydeman (5) en Wenckebach; waarbij uw dienaar, de Spreker, nog verschillende stukken voegde, die of als vertalingen van Grieksche en Latijnsche Schrijvers a, of door hun oudheid b, of door dat ze buiten den handel zijn c, of als gedrukt in andere werelddeelen d, schenen merkwaardig te kunnen geacht worden, of die bij 't zamenstellen {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} van den Catalogus, dáár, beter dan bij hem, voegden. Maar ik mag vooral niet verzwijgen dat ons Medelid, de bejaarde A. van den Ende bij Zutfen, een Leven ons liefs Heren J.C. in onrijm ons schonk, zijnde diegene der drie drukken dezes werks uit den aanvang der 16de Eeuw, die ons juist ontbrak; en eindelijk, dat we weinige maanden voor het afsterven van den Heer Falck, (wiens mededeelzaamheid de Boekerij reeds in vroegere jaren, toen hij Engeland voor goed verliet, dankbaar erkennen mogt), door toedoen van dezen Staatsman, die laatstelijk in Belgie zooveel invloed had, ons verrijkt zagen met den uitvoerig bewerkten en keurig uitgevoerden Catalogue des MSS. de la Bibliothèque royale des Ducs de Bourgogne, publié par ordre du Ministre de l' Intérieur de la Belgique (par les soins de J. Marchal), T.I. resumé historique, inventaire, no 1-18000. T.II. et III. repertoire méthodique, 1re et 2de partie; Bruxelles 1842. 3 deelen, in zeer groot quarto. - Welke betere wenschen kan ik, na deze vermelding, hier ten slotte aan toevoegen dan deze, - dat het sedert gevolgde afsterven dezes verdienstelijken en te regt betreurden mans, in de beschikking over de volgende, nog uit te geven, deelen geene verandering veroorzake; en, dat ieder onzer, in zijnen kring, en naar zijne krachten, zulk een {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} edel voorbeeld poge op zijde te streven of na te volgen! III. Het heeft der Maatschappij niet mogen gelukken meer dan ééne harer Prijsvragen beantwoord te zien, en wel slechts door één geschrift. Op de Prijsvraag, verstreken den 31 Dec. 1842, en aldus luidende: 1o. Welken voor of nadeeligen invloed heeft de beoefening van vreemde, zoo oudere als nieuwere Letterkunde op de vorming van den Nederlandschen prosastijl gehad? ontving zij één antwoord, geteekend met de zinspreuk: 2o. ‘Voorliefde voor het Latijn, veelal geleerd eer nog het verstand gevormd was, en 't geen derhalve daar eene wending aan gaf, was steeds eene algemeene krankheid.’ Bilderdijk, Ned Spraakleer, bl. 90. Waarover het navolgende praeadvies ter Algemeene Vergadering werd uitgebragt: ‘Alle vijf de beoordeelaars dezer Verhandeling komen daarin overeen, dat, terwijl de Maatschappij, voor het vak van Dichtkunde en Welsprekendheid, gevraagd heeft naar den voorof nadeeligen invloed der beoefening van vreem- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} de, zoo oude als nieuwe Letterkunde (d. i. Dichtkunde en Welsprekendheid) op de vorming van den Nederlandschen prosastijl, de schrijver van de ingeleverde Prijsverhandeling daarentegen, met ter zijde stelling van het voornaamste gedeelte der vraag, betoogd, heeft het nadeelige van de toepassing der Latijnsche Taalstudie op de Nederduitsche; dat hij, bij gevolg, niet alleen de vraag slechts ten deele beantwoord, maar ook, door gedurige verwarring van Letterkunde met Taalstudie, derzelver doel geheel gcmist heeft. Vier hunner verklaren zich, op dien grond, stellig tegen de bekrooning; waarmede de vijfde stilzwijgend instemt. Allen evenwel erkennen, dat dit stuk, uit des schrijvers bijzonder doel en oogpunt beschouwd, wezenlijke verdiensten bezit, en veelvuldige blijken draagt van grondige nasporing en geleerdheid, voor zoo verre zulks den invloed der Latijnsche Grammatica op de Nederduitsche en beider onderlinge vergelijking betreft; weshalve het den schrijver aan te raden zij, het resultaat zijns onderzoeks niet aan het publiek te onthouden, maar langs een' geschikten weg aan onze Taalbeoefenaren mede te deelen.’ Met dit praeadvies van de hiertoe benoemde Commissie (de HH. Bergman, de Gelder en Mr. H.W. Tydeman) heeft zich de Algemeene Vergade- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} ring eenstemmig vereenigd, en is diensvolgens het naambillet ongeopend verbrand. Daar de Maatschappij het intusschen wenschelijk acht, dat de vraag uitgeschreven blijve, ten einde voor onzen Nederlandschen prosastijl een even doorwerkt stuk uit te lokken, als de bij het Koninklijk Nederlandsch Instituut bekroonde Verhandeling van den heer de Clercq voor onze dichtkunde is, besloot zij dezelve hiernevens op nieuw uit te schrijven, ter beantwoording vóór of op den 31 December 1844. IV. Als nieuwe Prijsvragen uit de aan de orde zijnde klasse van Oudheid- en Geschiedkunde, mede te beantwoorden vóór of op den 31 December 1844, schrijft zij uit de navolgende vragen: I. Onderzoek naar den invloed, welken de vestiging der Fransche vlugtelingen (Refugiés) in ons Vaderland op het einde der zeventiende Eeuw, ten gevolge der herroeping van het Edict van Nantes, gehad heeft, zoo op den Handel en de Nijverheid, als bovenal op de Letteren, de Beschaving en de Zeden der Nederlanderen. Als inleiding verlangt de Maatschappij een beknopt geschiedkundig overzigt van {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} de overkomst en vestiging zelve der vlugtelingen. II. Eene geschiedenis der Abdij en der Heerlijkheid van Egmond, en van beider invloed op den staatkundigen, kerkelijken en wetenschappelijken toestand van Nederland. En, voor den tijd van drie jaren *, d. i. in te zenden vóór of op den 31 December 1846 (om de uitvoerigheid der stoffe en de moeite daaraan verbonden): III. Eene geschiedenis van den Kerkbouw in in ons Vaderland tot in de zestiende Eeuw: opgemaakt vooral uit naauwkeurige vergelijking der in de verschillende gewesten aanwezige oudere Kerkgestichten, en in verband beschouwd met den gang der burgerlijke en Christelijke beschaving hier te lande. De platte gronden en afbeeldingen, welke hierbij noodig geacht worden, kunnen op eene eenvoudige schaal worden ingerigt †. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} De Maatschappij vermeent hierbij te moeten herinneren aan hare loopende Prijsvragen voor de klasse van Dichtkunst en Welsprekendheid, van den jare 1842. Het zijn de navolgende: Voor de Dichtkunst: IV. Een dichtstuk, het Eiland Java. Voor de Welsprekendheid: V. Is de zoogenaamde Romantische schrijftrant geschikt voor het Hollandsch karakter? VI. Als proeve van Levensbeschrijving: eene biographie van Petrus Cunaeus, geboren 1586, gestorven 1638. Men verlangt, behalve geschiedkundige naauwkeurigheid, eene proeve van stijl, welke den echten Levensbeschrijver kenmerkt. De term dezer drie laatste vragen zal verstreken zijn op den 31 December 1843. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Tot beoordeelaars der Verhandelingen, die, ter beantwoording van de uitgeschrevene Prijsvragen, vóór of op den laatsten Dec. 1844 zullen ingekomen zijn, worden benoemd: Voor no. I. (de invloed der Refugiés): de HH. Mr. J. Bosscha, Mr. J.T. Bodel Nyenhuis, A. des Amorie van der Hoeven, Mr. H. Beyerman, Mr. G. Groen van Prinsterer. Voor no. II. (de Abdij en Heerlijkheid van Egmond) de HH. Mr. D.J. van Lennep, Jkhr. Mr. J.C. de Jonge, Is. A. Nyhoff, Mr. H.O. Feith, Mr. H.J. Koenen. Voor die welke den 31 Dec. 1846 zullen ingeleverd zijn (de vroegere Kerkbouw in ons Vaderland), de HH.G.H.M. Delprat, N.C. Kist, H.J. Royaards, G.D.J. Schotel, L.J.F. Janssen. VI. Tot Leden der Maatschappij zijn gekozen: De inlandsche Heeren: A.J. van der Aa, te Gorinchem. Mr. J. Dirks, Advokaat te Leeuwarden, Lid en Penningmeester van het Friesch Genootschap voor Oudheid-, Taal- en Geschiedkunde, aldaar. Mr. P.W. Alstorphius Greve- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} link, Lid der Regtbank te Assen. Dr. A. Maas, te Schiedam. C.A. Rethaan Macaré, Wethouder der Stad Middelburg. J. Moll, Predikant der Nederduitsch Hervormde Gemeente te 's Gravenhage. Mr. P.F. Timmers Verhoeven, Officier bij de Regtbank te Dordrecht, en Vice-President van het Letterkundig Genootschap Diversa sed Una aldaar. Mr. T.P. Tresling, Advocaat te Groningen. D. Veegens, te 's Gravenhage, tijdelijk Voorzitter van de Haagsche Afdeeling der Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen. P.J. Vermeulen, Dr. in de Letteren, Archivarius der Provincie Utrecht, te Utrecht. W.H. de Vriese, Hoogleeraar aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam. H. Baron van Zuylen van Nyevelt, te 's Gravenhage, Minister van Staat. In de Overzeesche bezittingen: C.P. Lammers van Toorenburg, Predikant te Samarang. Voorts de buitenlandsche Heeren: J.H. Bormans, Prof. aan de Hoogeschool te Luik. Fr. Calder, te Cheltenham (Glocestershire) in Engeland. Ed. Dulaurier, Hoogleeraar in de Maleische en Javaansche, en voornamelijk in de levende Oostersche Talen, aan de Kon. Academie te Parijs. H. Gehle, Th. Dr., Predikant bij de Nederduitsch Hervormde Gemeente te Londen, Correspondent van het Kon. Nederl. Instituut. J. de {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Jonghe, Doctor in de Letteren, Professor aan het Athenaeum te Brugge. Dr. L. von Ledebur, te Berlijn. J. Nolet de Brauwere van Steeland, te Leuven. Prof. L. Ranke, te Berlijn. Prof. Geh.-Rath F.C. Schlosser, te Heidelberg. Dr. W. Wackernagel, te Bazel. J. Zacher, te Berlijn. VII. Aan de Maandelijksche Vergadering wordt, naar oud gebruik, voor den tijd van een jaar, vrijheid verleend tot het kiezen van leden, binnen Leiden wonende. VIII. Bij het opnemen der Rekening van den Penningmeester, blijkt, dat de Ontvangst gedurende het afgeloopen jaar (daaronder begrepen het saldo der vorige rekening), bedragen had de Som van ƒ 4099.96; de uitgave, de Som van ƒ 1540.71½; en er dus (buiten en behalve het Legaat van Mr. Hoeufft, (zie hier voor bl. 60)) een saldo overbleef van ƒ 2559.24½: wordende voorts de Rekening goedgekeurd en volgens de Wet geteekend. IX. De toelaag voor het volgende jaar blijft bepaald op dezelfde som als in de laatste jaren. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} X. Tot Voorzitter der Maatschappij gedurende het volgende jaar blijft aangesteld de Hoogleeraar Siegenbeek; tot Secretaris, Mr. J.T. Bodel Nyenhuis; tot Secretaris voor de Briefwisseling en Penningmeester, Mr. J.G. la Lau; en het opzigt over de uitgave blijft opgedragen aan de Hoogleeraren Siegenbeek en Tydeman. XI. De bepaling van het getal en den tijd der openbare Vergaderingen en de benoeming der Leden, die in dezelve Voorlezingen zullen doen, blijft overgelaten aan de Maandelijksche Vergadering.   Eindelijk heeft de Vergadering besloten, de Leden bij voortduring te verzoeken en op te wekken, om de vruchten hunner letteroefeningen in de vakken tot deze Maatschappij behoorende, aan haar te willen mededeelen, ten einde of voor de Werken der Maatschappij, of bij de Vergaderingen, 't zij openbare, 't zij bijzondere, te kunnen strekken.  (geteekend) M. SIEGENBEEK, Voorzitter. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage (zie bladz. 54). De Commissie benoemd tot de oprigting van een Gedenkteeken ter eere van den Hoogleeraar van der Palm, acht zich verpligt aan deze Vergadering de uitkomsten van hare werkzaamheden mede te deelen, als een vervolg op haar Rapport van het voorgaande jaar, geplaatst in de Handelingen der jaarlijksche algemeene Vergadering dezer Maatschappij, gehouden den 16 Junij 1842, bl. 63-70. In de genoemde Vergadering werd dit Rapport, punt voor punt, in omvraag gebragt en goedgekeurd, en werd aan de Commissie alles, dat tot de uitvoering van hetzelve betrekking had, opgedragen. In de Resumtie-Vergadering verzocht de Commissie de toevoeging zoo van den Secretaris als van den Penningmeester der Maatschappij, ten einde haar in de onderscheidene en zoo uiteenloopende werkzaamheden behulpzaam te zijn; die deze taak welwillend op zich namen, en onzen dank verdienen voor de wijze, waarop zij hunnen veelvulvuldigen arbeid hebben verrigt. De eerste werkzaamheden der Commissie hadden betrekking tot alles, wat gevorderd werd, om op eene kiesche en betamelijke wijze de deelneming in het edel plan der Maatschappij bij de Regering en de Natie te bevorderen, en de uitvoering daarvan op eene voor de nagedachtenis van van der Palm vereerende wijze mogelijk te maken. Het zal voor Uwen eerbied, bewondering en hoogachting {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} voor den grooten man streelend zijn te vernemen, dat wij in deze onze pogingen gelukkig geslaagd zijn, en dat onze brieven aan verschillende hooge Personen, aan de Leden der Maatschappij en eenige Predikanten toegezonden, vereerend en allezins voldoende zijn beantwoord; zoodat reeds nu de uitvoering van het Besluit gewaarborgd is, en de oprigting van het Gedenkteeken onbelemmerd kan plaats hebben. De tot op dezen dag daarvoor ontvangene bijdragen beloopen de som van ƒ 3880,35. De Beschermheer der Maatschappij, Zijne Majesteit Koning Willem Frederik Graaf van Nassau en Zijne Majesteit Koning Willem II, hebben elk daarvoor ƒ 500, en Zijne K.H. de Prins van Oranje en Prins Frederik der Nederlanden elk ƒ 200 toegezonden, met begeleidende brieven, waarin de Vorstelijke hoogachting voor de onderscheidene verdiensten van van der Palm staat uitgedrukt. Eene der beroemdste geleerde Maatschappijen, het Teijler's Genootschap, heeft ons daarvoor ƒ 100 doen toekomen. Indien wij in dit Rapport alle de namen mogten vermelden van hen, die met dankbaarheid de verdiensten van van der Palm door hunne deelneming hebben erkend, Gij zoudt daaronder de mannen vinden, waarop ons Vaderland, om hunnen wel verdienden rang en geleerdheid prijs stelt. Doch niet alleen hebben de Edelen en Aanzienlijken, maar zelfs de armen naar de wereld tot vereering van van der Palm ook het hunne willen bijdragen; en het zal U voorzeker treffen te vernemen, dat de Graaf van den Bosch ons de som van ƒ 170 heeft toegezonden, die de bewoners van Frederiks-Oord voor het Gedenkteeken van den man, die ook zoo gaarne het Evangelium aan de armen verkondigde, hebben bij elkander gebragt. - Eindelijk strekt niet alleen de bijeengebragte som ons ten bewijze, hoezeer men van verschillende zijden het plan der Maatschappij heeft goedgekeurd, en dat {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} zij in het gezigtspunt, waaruit zij van der Palm's verdiensten wilde beschouwd hebben, niet heeft misgetast; maar de wijze, waarop men die deelneming betoond heeft, en vele regelen, die haar vergezellen, zullen, zoolang zij in de Archieven der Maatschappij bewaard worden, niet minder dan het marmeren Gedenkteeken aan het nageslacht kunnen toonen, dat de tijdgenooten niet altoos ondankbaar ware grootheid voorbijzien, en de waardij van van der Palm hebben ingezien en erkend. Deze erkenning, aan de Maatschappij thans zoo zeer gebleken, is voor haar in dezen tijd geen onverschillig verschijnsel, maar veeleer eene rijke stof tot vreugde, en zij voorspelt wat goeds voor het vervolg; daar zij een treffend bewijs oplevert, hoezeer men de verspreiding van verlichte Godsdienstkennis, den luister onzer Vaderlandsche Letterkunde, en de talenten van eenen uitstekenden Redenaar en oorspronkelijken klassieken Schrijver op prijs stelt, en hoogachting bezit voor geleerdheid, fijnen smaak en edele beschaving. De ontvangene gelden hebben wij grootendeels op de voordeeligste manier belegd, zoo lang er nog geene uitgaven noodig waren. Zoodra de Commissie van de uitvoerbaarheid van het plan verzekerd was, heeft zij den Heer Royer verzocht, het borstbeeld van het uitgezochtste en voortreffelijkste marmer te vervaardigen; en het is haar aangenaam te kunnen berigten, dat zij in de maand Januarij het model-borstbeeld reeds heeft mogen bezigtigen, hetwelk haar zoowel door de gelijkenis en de stoute uitvoering als door de herinnering aan den ontslapene getroffen heeft; en dit te meer, daar de kunstenaar slechts naar eene schilderij en een klein relief-portrait had kunnen werken. In eene der laatste maanden van dit jaar zal het geheele gedenkteeken kunnen gereed zijn en gezet in de St. Pieters-kerk, op de vroeger be- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} paalde plaats, die HH. Kerkvoogden daarvoor op eene officiëele wijze hebben afgestaan. Maar er is één punt, waarop de Commissie, in het belang der zaak, moet terugkomen. De jaarlijksche Vergagadering heeft besloten, dat wat het opschrift op het Gedenkteeken te plaatsen betreft, aan de Latijnsche taal de voorkeur zoude gegeven worden; en zij heeft daarvoor gekozen den naam met de vermelding van tijd en plaats van geboorte en overlijden. De Commissie verlangt daarin geene verandering, doch acht eene eenvoudige uitbreiding van het opschrift gewenscht en noodzakelijk. Indien het opschrift op deze wijze op den cippus geplaatst wordt, dan zal het noch aan den vreemdeling noch aan de Nakomelingschap blijken, door wien dit Gedenkteeken is opgerigt; en beiden zullen in onzekerheid zijn, of het door de betrekkingen van den overledene, of eenige vrienden, of door de Hoogeschool, of eenige andere bijzondere stichting is opgerigt. Deze geschiedkundige onzekerheid betreffende de oprigting van het Gedenkteeken acht de Commissie niet wenschelijk, onbestaanbaar met de bedoeling der Maatschappij, en minder voegzaam na de deelneming, ons van zoo vele zijden betoond. Daarenboven pleit voor onze meening de Geschiedenis der voortreffelijkste Gedenkteekenen der Ouden en van lateren tijd, waarop de opschriften zoodanig zijn ingerigt, dat daaruit blijkt, door wie zij ontworpen, bekostigd en als openbaar blijk van hulde opgerigt zijn. Door deze onderscheidene redenen gedrongen, heeft de Commissie gemeend aan deze Vergadering het volgende opschrift te moeten voorstellen, dat zich, volgens hare meening, door eenvoudigheid en kortheid aanbeveelt, en uitdrukt, naar het voorbeeld van den klassieken tijd, hetgene waaromtrent men niet in het onzekere mag verkeeren. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} JOHANNES HENRICUS VAN DER PALM. Societas Liter. Neerl. Aere Gentis Regiae et Civium collato L.M.P. Wij eindigen ons Verslag met de betuiging, dat wij gaarne alle zorgen zullen blijven besteden aan de verdere volvoering der vereerende taak, ons zoo welwillend door deze Vergadering opgedragen.   Leiden, 5 Mei 1843. Namens de Commissie, A.H. van der BOON MESCH. * I Dl. bl. 147-158, en 165-174. * In het genoemde jaar 1808 werd hij tot Hoofdofficier van Groningen aangesteld. In den jare 1812 werd hij Regter van Instructie bij de Regtbank van eersten aanleg te Groningen, en, na de herstelling van ons Vaderland, Officier bij dezelfde Regtbank en vervolgens Procureur Crimineel van Groningen en Drenthe. * Geschiedenis van de Rederijkkamers in de hoofdstad en Meijerij van 's Hertogenbosch. De verdere bedoelde vereenigingen zijn het Genootschap Vlijt kweekt kunst en de Societas Tendimus ad unum en Tandem fit surculus arbor, aan welke hij in 1777 en 1778 deel nam. * Men vindt dezelve in hare Verhandelingen, II Deel, 2de Stuk, bl. 205 en volgg. en III Deel, 1ste Stuk bl. 177 en volgg., en in hare Nieuwe Werken, I Deel, 1ste Stuk, bl. 167 en volgg. en bl. 201 en volgg., II Deel, 1ste Stuk, bl. 1 en volgg., III Deel, 2de Stuk, bl. 341 en volgg. en V Deel, 1ste Stuk, bl. 85 enz. * In 1819 werd hij Lid van het Taal- en Dichtlievend Genootschap, naderhand Koninklijk Genootschap van Taalen Dichtkunde, te Antwerpen, in 1826 van het Koninklijk Genootschap Concordia, te Brussel, in 1838 honorair Lid van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Braband, en in 1839 corresponderend Lid van het Thüringisch Sächsische Verein, te Halle en Maagdenburg. * Zie zijne Carmina pag. 197. * Zie de Praefatio vóór de uitgave der Poëmata van L. van Santen, pag. xvii. * Men vindt over Falck eene belangrijk artikel in het algemeen Handelsblad van den 20 Maart dezes jaars. Zie ook de Galerie historique des contemporains, T. IV. p. 345. * Catalogus Bibliothecae publicae Franequeranae. Partis primae sectio prior, libros Theologicos complectens. Bibliothecam ordinavit, libros descripsit Jacobus Amersfoordt. Opus, Fratris obitu interruptum, absolvit Henricus Amersfoordt. Leovard. ap. J.W. Brouwer, 1842. Fol. pp. 250. * Over de verschillende HDSS. dezes Dichters zie reeds Bilderdijk, T. en D. Verscheidd., IV. 71 en volgg. * In laatstgemelde Academiestad vond de spreker een Roman, op den gedrukten Catalogus als naamloos aangeteekend, doch door hem als uit den kring der Karolingische poëzy en, naar alle waarschijnlijkheid als den Garijn van Monglavie, herkend, welks beloop voor ons werd uiteengezet. Fragmenten van dit gedicht elders gevonden, gaf reeds Bilderdijk, T. en D. Verscheidd. IV. 119 en verv. * Als, Erasmus over het N. Test., Coornhert's verschillende Werken, Menno Simons, Opera, Wttenbogaert's Kerkel. Historien, en daarbij, ten tegenwigt, Baudart's Memorien; Ludewig Reliquiae Manuscriptorum, 12 deelen; Catalogue of the library of Dr. Kloss, with unedited pieces of Ph. Melanchthon, 1835, enz. Elders bekwamen we het, ook voor de taal merkwaardige, Cruydtboeck van Dodonaeus. † Onder anderen, twee oude Fransche Ridder-romans (van Garin le Lohérain en van Berte aus grans piés), uitgegeven door Mr. P. Paris, en Mary-Lafon, tableau de la langue du midi de la France, connue sous le nom de langue Romano-Provençale, 1842; de praktische Sprachdenklehre van Wurst, 1838; Bischoff, Zigeunerisches Wörterbuch, 1827, en Graffunder, die Sprache der Zigeuner, 1835; Wackernagel, Deutsches Lesebuch, 3 th. en den aanvang van Firmenich, Germaniens Völkerstimme, in 305 Dialecte; het vervolg van Graff's Altdeutscher Sprachschatz, dat van Haupt's Zeitschrift für Deutsches Alterthum, van Terwen's Etymologisch Nederd. Handwoordenboek, en van het Belgische (Taalkundige) Tijdschrift de Middelaer; Da Fonseca's diccionario da lingua Portugueza, 1830, 2 voll., en Hunter's Anglo-Saxon Grammar, 1833; Schayes, les Pays- Bas, tableau de la Belgique et de la Hollande jusqu'au 6me siècle, 1837, 2 voll.; Dodt's Archief, 3e deel; L.Ph.C. v.d. Bergh's Gedenkstukken ter opheldering van de Geschiedenis van Nederland, le deel; de voortzetting van Dr. Hermans's Mengelwerk over Noord-Braband, en de zoo pas verschenen 3e aflev. van Schotel's en Smits's Beschrijving van Dordrecht, de bronnen voor hunne geschiedenis behelzende en meer andere werken. a Tien dergelijke Vertalingen. b Kaerii Germania inferior, en Praestantt. virorum Epistt. fol. c Tachtig stukken van de algemeene Maatschappij van Weldadigheid sedert hare oprigting in 1818. d Stukken der nog aanwezige Nederlandsche Hervormde Kerk in Noord-Amerika, New-York (1842); Changuion's Nederd. Geslachtwijzer, Kaapstad (1842). * Hetgeen verkozen is boven de in den Brief van Beschrijving voorgestelde uitdrukking van onbepaalden tijd. † De andere, aan de Algemeene Vergadering, voorgestelde vragen waren: I. Een beknopt, maar oordeelkundig handboek der bronnen voor onze Vaderlandsche Geschiedenis. II. Eene letterkundige geschiedenis van de Nederlandsche Aardrijksbeschrijving, zoo ver die namelijk Nederland en deszelfs volkplantingen betreft, en door Nederlanders behandeld is, sedert de uitvinding der Drukkunst tot het eind der 18de Eeuw. III. Een naauwkeurig onderzoek en beredeneerde opgave van de afstamming en verwantschapping (genealogie en affiliatie) der Nederlandsche Kronyken.