Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1844 logo_mnl__01 GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, sign.: kamer bibliothecaris   ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde met de handelingen van de jaarlijkse vergadering, gehouden op ‘den 20 van Zomermaand 1844’.   REDACTIONELE INGREPEN In de Jaarboeken zijn hier en daar koppen toegevoegd, deze zijn tussen vierkante haken gezet.  2004 dbnl   _jaa002184401_01 Handelingen der jaarlijksche vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden den 20 van Zomermaand 1844. Z.p., z.j.   DBNL-TEI 1 2004-06-21 CB colofon toegevoegd 2005-03-02 CB conversie van het bestand naar teixlite Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Handelingen der jaarlijksche vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden den 20 van Zomermaand 1844. Z.p., z.j. Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_jaa002184401_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Handelingen der jaarlijksche vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, Gehouden den 20 van Zomermaand 1844. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegenwoordig de Heeren: M. Siegenbeek, Voorzitter; Mr. J.T. Bodel Nijenhuis, Secretaris; Mr. J.G. la Lau, Penningmeester; A. de Vries; Mr. J. de Vries; C.J. Wenckebach; A. Blussé, de Jonge; Jkhr. Mr. J.C. de Jonge; Mr. C.J. van Assen; H. Tollens Cz.; C.W. Stronck; J. Geel; Mr. H. Wijnbeek; A. Doijer Tz.; P.G. van Hoorn; Mr. I. da Costa; A. des Amorie van der Hoeven; F.H.L. Donckermann; G. van Orden; Mr. W.H. van Voorst; N.C. Kist; G. Groen van Prinsterer; A. Verweij Bz.; U.G. Lauts; J. van der Hoeven; J.F. van Oordt; G. Salomon; A.G. van Cappelle; Mr. J.F.C. Moltzer; P.O. van der Chijs; Mr. J. van Lennep; G.J. Pool; W.H. Warnsinck Bz.; H.F. van Doeveren; Mr. J. Fabius; Mr. W.J.C. van Hasselt; T. Roorda; CW.H. van Kaathoven; CA. Geisweit van der Netten; W. Scholten; N. Swart; Mr. D. Tieboel Siegenbeek; Mr. H. Gevers; Mr. L.P.C. van den Bergh; G.D.J. Schotel; H. Fangman; A. Brown, J. Bosworth; C. Gebel; Is. van Harderwijk; P.H. Tijdeman; Mr. W.H. Dozy; F. Kayser; L.J.F. Janssen; Mr. A. Bogaers; J.W. Holtrop; G. van Enst Koning; G.H. van Senden; J. de Vos Wz.; J. Dermout; Mr. J.I. van Hees van Berkel; Mr. A.C. Holtius; H.J. Matthes; J. Tichler; A. Rutgers; Mr. C.A. Kluit; B. ter Haar; Mr. H.J. Koenen; Jkhr. F.A. van Rappard; N. Beets; Mr. A. Brugmans; A.P. van Groningen; K. Sybrandi; Mr. H.C. Huyser; J.P. Heye; N. van der Monde; A.D. Schinkel; Mr. G.P. van Outeren; Mr. J. Dirks; Mr. J. de Wal. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} [Toespraak van de voorzitter, M. Siegenbeek] [Levensbericht van Jonkheer H.M.A.J. van Asch van Wijck, J.M. baron van Tuyll van Serooskerken, J. graaf van Den Bosch, W. de Clercq, W. Messchert, J.H. van Bolhuis, G. Beelaerts van Blokland, H.E. Weijers, A.J.J. Bake] De Voorzitter opent de Vergadering met de volgende Aanspraak:   Mijne Heeren, zeer geachte Medeleden!   Hartelijk heet ik U welkom bij uwe vereeniging te dezer plaatse, om, volgens jaarlijksch gebruik, over de algemeene belangen onzer Maatschappij te raadplegen. Hoe groot zou mijne vreugde zijn, wanneer het mij vergund was U aan te kondigen, dat zij, in den afgeloopenen jaarkring, geene smartelijke verliezen te betreuren had! Doch het is, helaas! maar al te zeer bekend, dat haar dit geluk geenszins te beurt mogt vallen. Gij zult mij derhalve, naar ik vertrouw, ook thans gaarne toestaan, om, zonder verdere voorafspraak, terstond over te gaan ter dankbare herinnering van de nagedachtenis der genen, van wie de Maatschappij zich door den dood beroofd zag. Hier moet ik, in de eerste plaats, met erkentelijkheid en eerbied gedenken aan den Koninklijken Beschermheer dezer Maatschappij, de leedmare van wiens plotselijk overlijden op den 12 December {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} des voorgaanden jaars, weldra herwaarts overgebragt, het Koninklijke Huis en met hetzelve de Nederlandsche Natie in diepen rouw stortte. Sterkst en levendigst was natuurlijk die rouw bij de groote menigte der genen, die door 's Vorsten Christelijke menschenliefde bijzonder beweldadigd waren; doch verre de groote meerderheid hunner landgenooten nam daarin hartelijk deel. Mogten al de zware opofferingen, waarop 's Konings laatste regeringsjaren, ten gevolge eener dwaling, welke hij met vele braven en verstandigen gemeen had, het Vaderland waren te staan gekomen, het vuur van innige vereering, 't welk vroeger aller borst doorgloeide, eenigermate hebben doen verflaauwen, thans verlevendigde zich bij verre de meesten eeniglijk het dankbaar aandenken aan het veelvuldig goede en voortreffelijke, 't welk Nederland aan zijn bestuur te danken heeft, aan de even beminnelijke als eerbiedwaardige hoedanigheden, welke zijn karakter en gedrag versierden, en aan de grootmoedige verloochening van eigene rust, gemak en genoegen, waarmede hij steeds het algemeene welzijn, naar zijne beste inzigten, onvermoeid had zoeken te behartigen. Zulke gewaarwordingen althans mag ik bij U allen, geachte Medeleden, onderstellen, en mij derhalve ontslagen rekenen van de verpligting, om dezelve voor iemand Uwer te regtvaardigen. Bij dit weinige, 't welk ik voor mijne {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} bevoegdheid en de gelegenheid van dezen dag voldoende keur, wil ik alleen nog de aandoenlijke herinnering voegen van hetgeen den ontslapenen Vorst in zijn laatste levensuur bezig hield, de lezing namelijk van een algemeen gewaardeerd Godsdienstig geschrift, als het sprekendst bewijs leverende van den geest van echte Godsvrucht, welke hem bezielde. [Levensbericht van Hubert Matthijs Adriaan Jan van Asch van Wijck] Thans overgaande tot huldiging der Leden, die der Maatschappij, in het afgeloopen jaar, door den dood ontvielen, moet ik eerstelijk gewagen van eenen man, die aan vele andere verdiensten ook geene geringe paarde omtrent een vak van letteroefening, aan welks bevordering en uitbreiding deze Maatschappij mede bijzonder is toegewijd. Velen uwer zullen reeds bemerken, dat ik Jonkheer Mr. Hubert Matthijs Adriaan Jan van Asch van Wijck bedoel; een' man overwaardig, dat wij hem, in zijne onderscheidene betrekkingen, kortelijk schetsen. Hij werd, op den 14 October des jaars 1774, te Utrecht uit een aanzienlijk geslacht geboren. Zijne ouders waren Michiel Anthonij van Asch van Wijck, Deken van het Kapittel van St. Salvator of Oud-Munster, en Cornelia Snoeck, tot een deftig regeringsgeslacht te Gorinchem behoorende, en die vooral wegens ongeveinsde vroomheid geroemd wordt, en daardoor gewisselijk niet weinig medewerkte, om haren zoon, van jongs af, {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} beginselen van echte Christelijke Godsvrucht in te prenten, die op zijn gansche volgende leven een' weldadigen invloed oefenden. Na onder het bijzonder geleide van den geleerden Dr. Samuel Nyhoff, thans nog in hoogen ouderdom, als Oud-Rector der Latijnsche Scholen, eene wel verdiende rust genietende, zich de noodige kundigheden te hebben eigen gemaakt, om met vrucht het Academisch onderwijs te kunnen bijwonen, oefende hij zich, ruim vijf jaren, op het vlijtigst aan de Hoogeschool zijner vaderstad, bijzonder in de Regtsgeleerdheid en de Historiekunde, en genoot daarbij het onderwijs van den voortreffelijken de Rhoer, wiens vriendschap hij zich door ijver en goed gedrag verwierf, en van den beroemden Bondam, die hem mede onderscheidde, en bij hem die zucht voor de beoefening der Vaderlandsche en met name ook der Utrechtsche geschiedenis ontvonkte, welke later schoone vruchten voortbragt. Tegen het einde van 1798 besloot hij zijne Academische loopbaan, op eene loffelijke wijze, door het openlijk verdedigen van zijne Verhandeling over den oorsprong en voortgang van het eigendomsregt (de origine atque progressu dominii). Zijne gehechtheid aan het verjaagde Stamhuis van Oranje, erfelijk in zijn geslacht van vaders en moeders zijde, gepaard aan grievende onaangenaamheden, hem van den kant der toenmalige regering bejegend, en daaruit gesprotene {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} afkeer van dezelve, door zijnen vader grootelijks versterkt, waren oorzaak, dat hij eenige jaren achtereen zwarigheid maakte, om de hem alleen openstaande loopbaan van Advocaat in te treden; welke jaren echter, door eene ijverige voortzetting zijner studien, niet nutteloos voor hem verloren gingen. In het jaar 1804, voor welks einde hij het verlies van eenen hartelijk door hem geliefden en vereerden vader te betreuren had, liet hij, het werkeloos leven moede en, bij kalmere dagen, met de tegenwoordige orde van zaken meer bevredigd, zich in de rol der pleitbezorgers voor het Hof van Utrecht inschrijven, en won, binnen weinige jaren, door zijne kunde, eerlijkheid en talenten voor de pleitzaal, zoo zeer de achting en het vertrouwen zijner medeburgeren, dat hem de belangrijkste zaken ter behandeling werden aanbevolen. In den jare 1810, niet lang vóór het vertrek van den welmeenenden Koning Lodewijk, liet hij zich eene benoeming tot lid der Vroedschap van zijne vaderstad welgevallen; van welke betrekking hij zich echter, na onze treurige en door hem hartelijk verfoeide inlijving in het Fransche Keizerrijk, reeds in het volgende jaar wist te ontslaan. Met groot genoegen daarentegen nam hij, na de gezegende verlossing van ons Vaderland, met andere regtschapene vrienden van hetzelve, deel aan het provisioneel bewind van zijne geboortestad, en zou in die betrekking {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} ten nutte zijner medeburgeren niet ongaarne volhard hebben, ware het niet, dat dezelve met het gewigtig ambt van Advocaat-Fiscaal voor de middelen der Provincie Utrecht, hem in den jare 1814 opgedragen, onbestaanbaar was verklaard. Acht jaren later, werd hem door zijne benoeming tot lid der tweede Kamer van de Staten-Generaal een tooneel geopend, waarop hij zijne natuurlijke en verkregene gaven en bekwaamheden heerlijk kon ten toon spreiden. Achttien jaren achtereen was hij in die aanzienlijke betrekking werkzaam, en verwierf daarbij algemeenen lof van regtschapenheid, bescheidene vrijmoedigheid, opregte vaderlandsliefde, grondige kennis van 's Lands belangen en wijze gematigdheid, waarvan eene menigte van door hem uitgebragte advijzen de sprekendste bewijzen draagt. Ook werd hij, gedurende dien tijd, door 's Konings vertrouwen tot lid van verscheidene belangrijke Staatscommissien benoemd. Van dat vertrouwen ontving hij, in den jare 1827, mede een vereerend blijk in zijne ongezochte aanstelling tot Burgemeester van zijne geboortestad; eene waardigheid, welke hij, niet zonder aarzeling en schroom voor zich zelven, doch tot groote vreugde van zijne medeburgeren, aanvaardde, en twaalf jaren lang, onder genot der algemeene goedkeuring, tot groot nut en voordeel der stad bekleedde. Met droefheid zag men hem derhalve in den jare 1839, toen hij, door {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} rampen ter neêrgedrukt, naar rust verlangde, die betrekking nederleggen. Gaarne en dankbaar verwisselde hij ook, niet lang daarna, het werkzame lidmaatschap der tweede met het meer rustige der eerste Kamer van de Staten-Generaal, 't welk hem door den Koning werd aangeboden. Van de achting, die de Vorst hem toedroeg, ontving hij, behalve de reeds genoemde, nog meer andere vereerende blijken, in zijne benoeming tot Ridder der Ôrde van den Nederlandschen Leeuw, en in de aanstelling tot Staatsraad in buitengewone dienst, welke hem, na het loffelijk gevoerde voorzitterschap der tweede Kamer van de Staten Generaal, ten deel werd. Te midden der vele belangrijke werkzaamheden ten algemeenen nutte, waarmede van Asch van Wijck, blijkens de gegevene schets zijner staatkundige loopbaan, overladen was, wist hij ('t geen naauwelijks te wachten scheen) nog tijd te vinden, om door de uitgave van een aantal, wegens stijl en inhoud, lofwaardige geschriften zich letterkundigen roem te verwerven. Om niet te gewagen van onderscheidene merkwaardige stukken, over onderwerpen van Staatsregt of algemeene aangelegenheden loopende, zal ik alleen die geschriften noemen, welke tot de Vaderlandsche Oudheid en Geschiedenis en bijzonder die van Utrecht, waarin hij ongemeen ervaren was, betrekking hebben. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Hiertoe behoort, in de eerste plaats, zijne Verhandeling over de instellingen van het Hooger Onderwijs in Utrecht, vóór de oprigting der Hoogeschool in den jare 1636, uitgegeven ter gelegenheid der viering van het tweede eeuwfeest dier Hoogeschool, welker belangen hij gedurende de twaalf jaren, dat hij, als Burgemeester van Utrecht, een harer Bezorgeren was, met den meesten ijver bevorderde, en wier regten hij later, toen er voor hare opheffing vrees bestond, met mannelijke vrijmoedigheid verdedigde. Verder verdient hier melding een aanzienlijke getal van meer of min uitvoerige opstellen, tot de Geschiedenis en Oudheden van Utrecht behoorende, met welke hij het belangrijke Tijdschrift van den kundigen Heer N. van der Monde, geheel aan de Geschiedenis, Oudheden en Statistiek van Utrecht gewijd (eene onderneming, welke hij van harte toejuichte), van tijd tot tijd opluisterde *. Dan bovenal mag ik niet onvermeld laten een werk van grootere uitgebreidheid, en 't welk hem billijke aanspraak geeft, om tot onze verdienstelijkste oudheid- en geschiedvor- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} schers geteld te worden, zijne Geschiedkundige beschouwing namelijk van het oude Handelsverkeer van Utrecht, waarin dat onderwerp van de vroegste tijden tot de 13de eeuw wordt voortgezet, en waarvan drie stukken bij zijn leven, het licht zagen, terwijl het vierde of laatste stuk, grootendeels afgewerkt onder 's mans nagelatene papieren gevonden, mede, naar wij meenen, reeds in druk verschenen is. Met volle regt derhalve beijverden zich buiten- en binnenlandsche letterkundige vereenigingen, om hem haar lidmaatschap op te dragen, van welke ik, behalve onze Maatschappij, die hem sedert het jaar 1832 onder hare leden mogt tellen, alleen het Provinciaal Utrechtsch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen, waarvan hij tevens Directeur was, en het Koninklijk Nederlandsche Instituut zal noemen, welks tweede klasse hem tot haren Correspondent verkoos. - Bij hetgeen ik reeds tot lof van wijlen ons geëerd medelid heb in het midden gebragt, mag ik, tot mijn groot genoegen, ten slotte nog voegen, dat hij, volgens getuigenis van zulken, die hem van nabij gekend hebben, in alle zijne betrekkingen, ook in die van echtgenoot en vader van een talrijk kroost, waarvan hij, nevens eene teeder geliefde echtvriendin, vier vóór zich ten grave zag dalen, een even beminnelijk als achtenswaardig karakter ten toon spreidde, en een toonbeeld van ongeveinsde min- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} zaamheid en nederigheid, van verlichte mensehenliefde en echte Godsvrucht, uit Christelijke beginselen geboren en door dezelve geschraagd, genoemd mag worden. Geen wonder dus, dat niet slechts zijne zes zonen, maar alle zijne talrijke vrienden en vereerders binnen Utrecht, ja, mag men zeggen, de gansche burgerij dier stad zich op het hevigst ontroerd en door de levendigste droefheid getroffen gevoelden, toen de geheel onvoorziene leedmare werd aangebragt, dat de edele man, die in het begin van Julij, door geen' zijner zoonen vergezeld, in schijnbaren welstand, naar eene zijner landhoeven te Henschoten vertrokken was, op den 16 dier maand, na in den ochtend nog eene korte wandeling gemaakt te hebben, in den namiddag levenloos op zijne legerstede gevonden werd. Zoo plotselijk was het uiteinde van dezen waardigen man, schrik verwekkend zeker en hoogst smartelijk voor zijne hoogachters en vrienden, maar voor hemzelven zalig te achten, als de naauwelijks merkbare overgang tot een beter en volmaakter Vaderland, waar hem voor een wel besteed Christelijk leven op aarde heerlijker loon verwacht, dan deze wereld hem immer schenken kon *. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} [Levensbericht van Jan Maximiliaan baron van Tuyll van Serooskerken] Heb ik U, naar ik mij vleijen durf, niet zonder uwe goedkeuring, eenigzins langer over den hoogst verdienstelijken van Asch van Wijck onderhouden, veel korter zal ik kunnen en, bij gemis der noodige bescheiden, moeten zij omtrent een ander aanzienlijk medelid dezer Maatschappij, die, sedert 1828 aan dezelve verbonden, op den 27 November des voorgaanden jaars, in ruim zeventig-jarigen ouderdom, haar door den dood ontviel. Het door mij bedoelde medelid is Mr. Jan Maximiliaan Baron van Tuyll van Serooskerken van Vleuten, bij zijn afsterven Staatsraad in buitengewone dienst en Oud-Gouverneur van Noord-Holland, welk gewest hij, gelijk vroeger dat van Utrecht, vele jaren achtereen, met lof van kunde, goede trouw en welwillendheid, bestuurde; doch van wiens vroeger leven en staatkundige loopbaan niets ter mijner kennisse gekomen is. Gij zult het mij derhalve ten goede houden, dat ik terstond overga tot de, helaas! te talrijke en meerendeels hoogst smartelijke verliezen, welke de Maatschappij in het thans loopende jaar te betreuren had.[Levensbericht van Jan Graaf van den Bosch] Nog vóór het einde van Januarij verloor het Vaderland in Jan, Graaf van den Bosch, eenen krijgsen staatsman, die aan hetzelve gewigtige diensten bewezen had; en deze Maatschappij, aan welke hij sedert het jaar 1833 verbonden was, tevens een Lid, wien zij met reden hooge achting toedroeg. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1780 te Herwijnen in Gelderland geboren, trad hij reeds in zijn 17de jaar, als Luitenant bij het Corps der Genie, in militaire dienst, en vertrok, in den jare 1801, als Kapitein en Adjudant van den toenmaligen Gouverneur-Generaal naar de Oost-Indiën. Het ligt buiten mijn bestek hem in zijne roemrijke loopbaan als krijgsman aldaar te volgen, of de diensten te schetsen, welke hij, na zijne terugkomst in 1808, in dezelfde loopbaan, waarin hij tot den rang van Generaal-majoor opklom, aan het Vaderland bewees. De jaren van rust, die hem na het jaar 1808, van tijd tot tijd, ten deel werden, besteedde hij op het loffelijkst ter zamenstelling van een werk, waarin hij zijne met groote vlijt verkregene kundigheden omtrent onze bezittingen buiten Europa, bijzonderlijk in Azie, heerlijk ten toon spreidde. Hetzelve zag in den jare 1818, onder den titel: De bezittingen der Nederlanders in Azie, Afrika en Amerika, in II Deelen met eenen Atlas enz. het licht, en prijst zich niet slechts door belangrijkheid van inhoud, maar ook door keurigheid van taal en stijl en gepaste levendigheid van voordragt grootelijks aan. In hetzelfde jaar kwam nog een ander hoogst merkwaardig geschrift van hem te voorschijn, eene Verhandeling namelijk over de mogelijkheid, de beste wijze van invoering en de belangrijke voordeelen eener algemeene armen-inrigting in het rijk der Ne- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} derlanden door het vestigen eener landbouwende Kolonie in deszelfs noordelijk gedeelte. Het is bekend, dat de menschlievende inrigtingen der Maatschappij van Weldadigheid hieraan haren oorsprong te danken hebben, aan welke de edele stichter, onder het werkzaam toezigt van Prins Frederik der Nederlanden, jaren achtereen, met onvermoeiden ijver zijne zorgen wijdde. Met moeite scheurde hij zich van deze hartelijk geliefde instellingen los, toen hem, in het jaar 1828, door Koning Willem I eene zending als Commissaris-Generaal naar de West-Indiën werd opgedragen, waarin hij, binnen korten tijd, veel goeds tot stand bragt. Dan nog grootscher en belangrijker taak werd hem door den Vorst in het volgende jaar aanbevolen door zijne benoeming tot Gouverneur-Generaal onzer Oost-Indische bezittingen, welke hij vroeger met degen en pen had voorgestaan. Het gelukte den kundigen en werkzamen man, gedurende zijn vijfjarig bestuur van dezelve, niet slechts het laatste vuur van een' langdurigen oorlog aldaar door wijsheid en krachtbetoon geheel uit te dooven, maar ook bij vele heilzame verbeteringen in den inwendigen toestand van Java, waardoor hij zich de dankbaarheid van deszelfs bevolking verwerf, een geheel nieuw stelsel van landbouw voor te bereiden en grootendeels in te voeren, 't welk, bij deszelfs verdere ontwikkeling, {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo voor de Kolonie zelve, als inzonderheid voor het Moederland de weldadigste vruchten tot uitbreiding der algemeene welvaart heeft voortgebragt en, zonder onvoorziene rampen, voor de toekomst belooft, en 's mans naam gewisselijk aan beide oorden bestendig in zegening zal doen blijven. In den jare 1834, kort na zijne terugkomst uit de Oost-Indiën, werd de Heer van den Bosch, met algemeene goedkeuring, door Z. Majesteit tot Minister der Kolonien aangesteld, en bleef in die betrekking ten nutte van het Vaderland, met den hem eigenen ijver, werkzaam tot het laatst van het jaar 1839, toen de verwerping van een voorstel, waarop hij hoogen prijs stelde en 't welk hij met al het vuur zijner welsprekendheid verdedigde, hem, naar zijne overtuiging, verpligtte, tot leedwezen ook van zijne tegenstanders in de Kamer, van zijnen post af te treden. De Koning, die hem bovenal hoogst ongaarne uit zijne dienst ontsloeg, voegde bij het schitterend bewijs van achting, 't welk hij hem vroeger, in zijne benoeming tot Grootkruis der Orde van den Nederlandschen Leeuw, geschonken had, te dezer gelegenheid een nieuw blijk van zijne hooge goedkeuring door hem tot den Gravenstand en Minister van Staat te verheffen. In den jare 1842 ontving de Graaf voor de vele ongunstige beoordeelingen, aan welke hij had bloot gestaan, eene streelende vergoeding van de zijde der Staten van Zuid-Hol- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} land, in zijne verkiezing tot Lid van de tweede Kamer der Staten-Generaal. Ook in deze betrekking zocht hij het Vaderland, naar zijne beste inzigten, nuttig te zijn, en zoo door zijne uitgebragte advijzen, als door de uitgave van onderscheidene staatkundige geschriften tot herstelling van den verwarden staat van deszelfs geldmiddelen mede te werken. Het beoordeelen der meerdere of mindere waarde van de daartoe door hem gedane voorstellen ligt geheel buiten mijne bevoegdheid. Zoo veel echter durf ik, met aller toestemming, verzekeren, dat hij tot derzelver voordragt alleen door innige overtuiging en opregte zucht tot bevordering van 's Lands welzijn gedreven werd. Dat welzijn verder te behartigen werd hem, helaas! door zijn onverwacht overlijden, in zijn vier-enzestigste levensjaar, na eene hevige ziekte van slechts weinige dagen, ontzegd; een overlijden, niet alleen hoogst smartelijk voor zijne naaste betrekkingen en vrienden, die hem tevens, om zijne vele beminnelijke en achtenswaardige hoedanigheden als mensch, vereerden, maar ook eene oorzaak van regtmatige droefheid voor alle opregte beminnaars van hun Vaderland, uit wier geheugenis de belangrijke diensten, door hem aan hetzelve bewezen, nimmer zullen worden uitgewischt; gelijk wij vertrouwen, dat zij, in de geschiedenis naar waarde geboekt, bij de nakomelingschap mede in {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} dankbaarheid aandenken zullen gehouden worden *. Naauwelijks acht dagen later werden alle hoogschatters van uitstekende verdiensten in diepe droefheid gedompeld, door de tijding van het onvoorziene overlijden van eenen man, die met regt onder de sieraden onzer Letterkunde geteld werd, den Heer Willem de Clercq namelijk, die, zonder voorafgaande ziekte, in den morgen van den 4 Februarij dezes jaars, binnen een zeer kort tijdsverloop, uit het leven gerukt werd, na den ouderdom van slechts even 49 jaren bereikt te hebben. Hij werd, op den 15 Januarij des jaars 1795, uit een deftig handelsgeslacht te Amsterdam geboren, en had tot moederlijken grootvader den schranderen en geleerden Willem de Vos, op wien het Doopsgezinde Kerkgenootschap, bij 't welk hij te Amsterdam het Leeraarambt bekleedde, billijken roem draagt. Door mijne betrekking tot dien edelen man, die mij, van mijne jeugd tot aan zijn uiteinde, met eene vaderlijke vriendschap vereerde, was ik reeds vroeg in gelegenheid, om den heerlijken aanleg op te merken en te bewonderen, die zich in dezen zijnen jeugdigen lieveling openbaarde. Eene onverzaadbare weetgierigheid, eene ongemeene vlugheid van bevatting en levendigheid van geest, een sterk ge- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} heugen en juist oordeel, deden reeds in den aankomenden jongeling iets groots en uitstekends voorspellen; eene voorspelling, welke later ten volle bewaarheid werd. Zijne bestemming tot den handelstand verhinderde niet, dat hem ruime gelegenheid geschonken werd, om zijnen edelen geest veelzijdig te beschaven, en met allerlei nuttige kundigheden te verrijken. De geschiedenis, in haren vollen omvang, en de fraaije letteren waren vooral het geliefkoosd voorwerp zijner oefeningen, schoon ook ernstiger studiën hem bezig hielden. In 't bijzonder leidde eene godvruchtige opvoeding hem tot een grondig onderzoek der waarheden van de Christelijke Godsdienst; waaromtrent hij later gevoelens aankleefde, welke hem noopten het Doopsgezinde Kerkgenootschap met dat der Hervormden te verwisselen. Zijne groote kunde van alles, wat tot den koophandel betrekking heeft, en zijne ongemeene bekwaamheden waren oorzaak, dat hij eerst tot Secretaris en later tot Directeur der Handelmaatschappij werd aangesteld. De werkzaamheden, aan deze betrekkingen verbonden, welke hij met grooten lof vervulde, gedoogden niet, dat hij den Vaderlandschen letterroem met zijn' eigenen, door de uitgave van belangrijke geschriften, zoo zeer uitbreidde en verhoogde, als zij, wien die roem ter harte gaat, zouden gewenscht hebben. Er bestaat nogtans een heerlijk gedenkteeken van zijne uitge- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} breide belezenheid, zijn juist en scherp oordeel en kieschen smaak, in eene keurig en met gepaste levendigheid van stijl gestelde Verhandeling over den invloed, dien vreemde Letterkunde, inzonderheid de Italiaansche, Spaansche en Duitsche, op de Nederlandsche Taal- en Letterkunde gehad heeft, sints het begin der vijftiende eeuw tot op onze dagen; welke, door de tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut bekroond, aan het IIIde Deel van hare Verhandelingen tot een luisterrijk sieraad strekt, en later aanleiding gaf, dat hij, met algemeene goedkeuring, tot lid dier Klasse benoemd werd. Ook deze Maatschappij beijverde zich, om hem een bewijs van hare hoogachting te geven, door hem in den jare 1824 haar lidmaatschap aan te bieden, 't welk hij met dankbaarheid aanvaardde. - Van zijn uitstekend dichtvermogen zijn, helaas! slechts weinige proeven in druk verschenen, terwijl die, welke daarvan op het heerlijkst getuigden, nimmer in geschrift gesteld zijn. De Clercq namelijk bezat, zoo als bekend is, de zeldzame begaafdheid, ook in dichtmaat te improviseren, en gaf daarvan, vooral in vroegere jaren, meermalen in letterkundige en gezellige kringen proeven, welke ook de keurigste en meest bevoegde kunstregters in bewondering opgetogen hielden. Het was namelijk bij hem niet enkel het ook elders aangetroffen vermo- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, om in vloeijende maat en rijm en met doorgaans dichterlijke bewoordingen gewone denkbeelbeelden uit te drukken, 't welk bewondering wekte; neen, het was veelmeer de rijkdom van schoone en oorspronkelijke gedachten, uit den schat zijner veelomvattende kennis geput en zich met ongemeene vaardigheid aan zijnen geest vertegenwoordigende, waardoor hij eenig opgegeven onderwerp, altijd van belangrijken en niet zelden zeer verschillenden aard, in geregelde orde en in deszelfs vollen omvang, wist uit te werken, en dit op eene wijze en onder beelden, den echten dichter ten volle waardig. Ik mogt het genoegen smaken, hiervan eenige malen de verrukte getuige te zijn, en hoorde hem dan, van zijne zitplaats opgestaan, na een kort nadenken, met eene steeds klimmende spanning en verheffing van gelaat, gebaren en stem, eenen stroom van de treffendste en meest gepaste denkbeelden, met den rijksten dichterlijken zwier omkleed, in behagelijk rollende verzen, zonder de minste hapering, uitstorten tot het hem opgegeven onderwerp volkomen ten einde was gebragt. Eenen man van zoo zeldzame geestvermogens, die daaraan de schoonste hoedanigheden van hart paarde en, in alle opzigten, een sieraad der menschheid heeten mogt, hadden wij gaarne nog lang, tot vreugde en nut der zijnen, en tot luister van het Vaderland, gespaard gezien; doch het behaagde der Goddelijke {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorzienigheid, in wier altijd wijzen en goeden wil het ons voegt eerbiedig te berusten, hierover anders te beschikken, en hem vroegtijdig naar betere gewesten over te voeren. Zijn naam intusschen zal bij ons, gelijk bij zijne naaste betrekkingen en vrienden, steeds in dankbaar aandenken blijven en, naar wij vertrouwen, door zijnen boezemvriend, den achtenswaardigen Da Costa verheerlijkt, met lof tot de nakomelingschap worden overgebragt *.[Levensbericht van Willem Messchert] Naauwelijks waren er acht dagen verlopen, toen de leedmare tot ons gebragt werd, dat de Vaderlandsche Letterkunde op nieuw een groot verlies had ondergaan door het overlijden van den Heer Willem Messchert, die op den 14 der genoemde maand Februarij zijnen geliefden vriend en kunstgenoot de Clercq, in den ouderdom van bijna 54 jaren, naar het graf volgde. In den jare 1790 uit een deftig geslacht te Rotterdam geboren, werd hij mede wel niet tot den geletterden stand opgeleid, maar genoot nogtans de voordeelen eener beschaafde opvoeding, en wist zich dezelve uitnemend ten nutte te maken. De fraaije letteren en inzonderheid de Vaderlandsche Letterkunde maakten het meest geliefkoosd voorwerp zijner oefeningen uit. Vele schoone vruchten hiervan tot ver- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} rijking dier Letterkunde zien het licht, welke hem onder onze dichters en prozaschrijvers eene aanzienlijke plaats toewijzen, en de hulde dubbel waardig maakten, hem, nevens meer andere Genootschappen en Maatschappijen, in den jare 1824 ook door de onze gebragt, toen zij het genoegen had hem onder hare leden te mogen opnemen. Om niet te gewagen van een aantal losse, hier en daar verspreide gedichten, die, wegens edelheid van gevoelens, zoetvloeijendheid van versmaat, keur van uitdrukking en gepastheid van dichterlijke beelden, grooten lof verdienen, zal ik alleen zijn algemeen gelezen en toegejuicht dichtstuk, de gouden Bruiloft in drie zangen noemen, waarin de straks gemelde eigenschappen heerlijk uitblinken, en dat vol is van levendig geschetste, nu eens vrolijke, dan ernstige en liefelijk roerende tooneelen. Ik aarzel derhalve niet, in het vertrouwen op Uwer aller toestemming, dit dichtstuk een echt kunstjuweel te noemen, 't welk bij geen der beroemdste dichtwerken van gelijken aard, als de Louise van Voss en de Herman und Dorothea van Göthe, in eenig opzigt, behoeft achter te staan. Van zijne prozaschriften, die zich door zuiverheid en kieschheid van taal, duidelijkheid en bevalligheid van voordragt onderscheiden, zal het voor mijn oogmerk genoeg zijn, zijne bekroonde Prijsverhandeling, ten titel voerende de gebroeders Belenstein, en in den jare 1822 {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} door de Maatschappij: Tot nut van het algemeen uitgegeven, te vermelden, waarin de beschaafde volkstoon gelukkig getroffen is en, onder een behagelijk romantisch gewaad, nuttige lessen van zedekunde en levenswijsheid worden medegedeeld. In den boekhandel, waaraan hij zich, in het laatste tijdperk van zijn leven, wijdde, maakte hij zich mede omtrent de letteren, in vele opzigten, verdienstelijk, met name ook door de oordeelkundige rangschikking en uitgave der Brieven van den beroemden Bilderdijk, welke men aan zijne zorg te danken heeft, en niet minder door tusschen de Nederlandsche en Belgische Letteroefenaars een' band van broederlijke vereeniging en onderlinge mededeeling aan te knoopen. Het zachte gevoel, de bekoorlijke eenvoudigheid, de edele gevoelens van menschenliefde en echte Godsvrucht, welke in zijne gedichten een' zoo liefelijken geur verspreiden, waren de uitvloeisels van zijn beminnelijk en achtenswaardig karakter. Zachtaardigheid, bescheidenheid, nederigheid en goedwilligheid maakten daarvan de schoone hoofdtrekken uit. Het goede, waar hij kon, zonder praal te bevorderen, anderen, zoo veel in hem was, dienst te bewijzen en van nut te wezen, was zijn hoogste lust. Zijne ouders hadden in hem een' gehoorzamen en hartelijk minnenden zoon, zijne zusters eenen teederlievenden broeder, zijne vrienden eenen vriend, op wiens trouw {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} zij vast konden bouwen, en waardige ongelukkigen eenen liefderijken helper, trooster en verzorger; met één woord, ieder, die hem eenigzins van nabij kende, droeg hem genegenheid en achting toe. Reeds zijn eerste voorkomen, de zachtheid en minzaamheid, op zijn gelaat uitgedrukt, de liefelijke toon zijner stem, de beschaafde eenvoudigheid zijner manieren boezemden terstond een gunstig gevoelen van hem in. Gij hebt zeker dien indruk met mij gedeeld, M.H., zoo velen Uwer hem op onze jaarlijksche bijeenkomsten, welke hij meermalen bijwoonde, hebben aangetroffen, en Gij herinnert U, hoezeer hij het genoegen dier bijeenkomsten door fijne, maar bescheiden voorgedragene opmerkingen, door gulle vrolijkheid en schuldelooze scherts, waartoe de aanleg ook in zijne gedichten kennelijk is, verhoogde. - Na al het gezegde zult gij gewisselijk gaarne met mij instemmen, dat het overlijden van den edelen Messchert op eenen nog niet hoog geklommen leeftijd, zoo om den luister, dien hij door de vruchten van zijnen geest aan onze letterkunde bijzette, als om zijne uitstekende waarde als mensch, hartelijk verdient betreurd te worden *.[Levensbericht van Joan Hugo van Bolhuis] Dezelfde 14 Februarij, waarop Messchert uit het leven scheidde, was ook de dag van het treurig {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} en veel besproken uiteinde van den Hoogleeraar Joan Hugo van Bolhuis, sedert het jaar 1835 medelid dezer Maatschappij. Op den 20 December des jaars 1805 te Baambrugge geboren, waar zijn vader Gerrit Hugo van Bolhuis het predikambt bekleedde, bragt hij de eerste veertien jaren van zijn leven in het ouderlijke huis door, en genoot aldaar het onderwijs van zijnen vader, niet slechts in de eerste beginselen van beschaving, maar, als tot den geletterden stand bestemd, ook in die van de kennis der oude talen en der aardrijks- en geschiedkunde. Tot verdere volmaking van zijne voorbereiding voor het Academisch onderwijs, werd hij, tegen het einde des jaars 1829, aan de leiding van den kundigen Rector Nyhoff toevertrouwd, in wiens huis hij twee voor zijne vorming gewigtige jaren doorbragt, terwijl hij de hoogere klassen van het Gymnasium bezocht, en aldaar grooten lof inoogstte. Op zijn zestiende jaar werd hij, naar geestbeschaving en karakter, rijp geoordeeld voor het Academisch onderwijs en de meerdere vrijheid van het Academieleven. Gedurende de vijf jaren, die hij aan de Hoogeschool te Utrecht verkeerde, leide hij zich, met zoo veel ijver en gelukkig gevolg, niet slechts op zijn hoofdvak, de oude Letteren, maar ook op andere nuttige kundigheden toe, dat hij zich zoo daardoor, als door zijn loffelijk gedrag, de genegenheid en achting van alle zijne leermeesteren {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} verwierf. Na verloop van dien tijd werd hij, op den 28 September des jaars 1826, met hoogen lof tot Doctor in de Letteren bevorderd na de verdediging van zijn Academisch proefschrift, ten titel voerende: Diatribe literaria in M. Porcii Catonis Censorii quae supersunt scripta et fragmenta; een geschrift, dat door mijn' geleerden ambtgenoot en vriend, ons geacht medelid, Hofman Peerlkamp, wegens zuiverheid en netheid van taal en stijl, en blijken van scherpzinnigheid en een mannelijk oordeel, geprezen werd *. Op den 2 October van hetzelfde jaar aanvaardde hij den post van Praeceptor aan het Gymnasium te Utrecht, welke hem, reeds in het begin der vorige maand, door Curatoren van hetzelve met eenparigheid van stemmen was opgedragen. Dertien jaren achtereen vervulde hij, met de uiterste getrouwheid, de pligten van dezen post, tot bijzonder genoegen der Bezorgeren van het Gymnasium, en tot groot nut van zijne leerlingen, die hij door eene gepaste tempering van achtbaarheid en minzaamheid aan zich wist te verbinden. Den tijd, die hem van de volbrenging zijner ambtspligten overschoot, besteedde hij, met de grootste vlijt, zoo ter uitbreiding van zijne kennis van den ganschen omvang der Klassike {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkunde, als inzonderheid ter critische beoefening van de oude geschiedenis van ons Vaderland, waarin hij een bijzonder behagen vond. Aan zijne oordeelkundige nasporingen hieromtrent hebben wij zijne fraai geschrevene en uitmuntend bewerkte Verhandeling, getiteld de Noormannen in Nederland, dank te weten, welke in den jare 1834 uitgegeven en in het volgende met Bijlagen en Bijvoegsels vermeerderd werd, en, naar het oordeel van bevoegde regteren, als eene kostbare aanwinst voor de geschiedenis van Nederland verdient beschouwd te worden. Waarschijnlijk was de uitgave dier Verhandeling eene voorname oorzaak, dat hij, tegen het einde des jaars 1839, in een' aanzienlijker en ruimer bezoldigden werkkring geplaatst werd, door zijne benoeming tot Hoogleeraar in de Nederlandsche Taal- en Letterkunde aan de Militaire Academie te Breda, als opvolger van den Hoogleeraar Bosscha, van daar naar het Athenaeum van Amsterdam vertrokken. Dubbel aangenaam was hem deze betrekking, omdat de geschiedenis, dat meest geliefkoosd voorwerp zijner studiën, voortaan het hoofdvak zijner werkzaamheden zou uitmaken. Hij moest dezelve echter thans grootendeels uit een gegezigtpunt voordragen, 't welk tot hiertoe zijne aandacht minder tot zich had getrokken, dat namelijk der krijgskunde. Dan weldra had hij zich volkomen in staat gesteld, om met goede vrucht in {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} de krijgsgeschiedenis, bijzonder die des Vaderlands, onderwijs te geven; en het gelukte hem door onvermoeide vlijt, insgelijks spoedig, zich in een hem vroeger geheel vreemd vak, dat van het Militaire regt, de noodige kundigheden te verwerven, om ook dit met gewenscht gevolg te kunnen onderwijzen. Bovendien was hij met het toezigt belast over het onderrigt, dat door anderen in de algemeene Geschiedenis en Aardrijkskunde, in de Nederlandsche, Fransche, Engelsche en Hoogduitsche Taal- en Letterkunde gegeven werd; een toezigt, waartoe hij, wegens zijne grondige kennis dier vakkan, uitnemend bevoegd was, en 't welk hij met de uiterste getrouwheid waarnam. Een zoo groote omvang van werkzaamheden liet hem natuurlijk weinig of geen tijd overig tot bewerking en uitgave van geleerde geschriften; weshalve men zich veeleer verwonderen moet, dat er, in het korte tijdsverloop tusschen de aanvaarding van zijnen post en zijn treurig uiteinde, nog zoo vele vruchten van zijnen letterarbeid in het licht verschenen. Hiertoe behooren zijne door deskundigen zeer geprezene bewerking der krijgsbedrijven van het tijdvak van 1792 tot den vrede van Amiens, welke in den jare 1843 het licht zag, en verscheidene kleinere opstellen rakende bijzondere punten van de vroegere Geschiedenis en Oudheden van ons Vaderland, welke onze verdienstelijke medeleden van der Monde {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} en Nyhoff, als belangrijke bijdragen, in hunne Geschied- en Oudheidkundige Tijdschriften gaarne opnamen en welker opgave elders te vinden is. Geen wonder voorwaar, dat een man, die zoo vele proeven van zijne grondige geleerdheid in onderscheidene vakken gegeven had, door vele letterkundige Genootschappen en Maatschappijen tot medelid begeerd werd. Zoo werd hem, gelijk door onze Maatschappij, ook door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, het Friesche Genootschap ter beoefening der Friesche Geschied-, Oudheid- en Taalkunde, en het Thüringisch Sächsisches Verein für Erforschung des Vaterländisches Alterthums het lidmaatschap opgedragen. Niet enkel als geleerde, maar ook als mensch, had Bolhuis, naar de getuigenis van zulken, die hem van nabij gekend hebben, regtmatige aanspraak op onze hoogachting. Volgens die getuigenis waren regtschapenheid, rondborstigheid, menschenliefde, en volstandige getrouwheid aan de Godsdienstige beginselen, hem door brave ouderen vroegtijdig ingeplant, de vereerende eigenschappen van zijn karakter. Ook onderscheidde hetzelve zich door mannelijke vastheid van geest en een levendig gevoel van regt en onregt. Waarschijnlijk was eene te sterke involging van dit gevoel de voorname oorzaak van de beklagenswaardige wijze, waarop hij, in den bloeijenden leeftijd van weinig {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} meer dan 38 jaren, uit het leven gerukt werd. Hoogst smartelijk verscheiden zeker, niet slechts voor zijne teederminnende en teedergeliefde echtgenoote, voor zijne de vaderlijke zorg nog zoo zeer behoevende kinderen en zijne bijzondere vrienden, die hem, bij groote achting, tevens hartelijke genegenheid toedroegen, maar ook voor alle hoogschatters van Letteren en Wetenschappen, tot welker uitbreiding hij reeds veel had toegebragt en, bij een langer leven, gewisselijk nog veel meer zou hebben kunnen en willen toebrengen *! [Levensbericht van Gerard Beelaerts van Blokland] De maand Februarij, zoo noodlottig voor deze Maatschappij, bragt haar, vóór haren afloop, nog het verlies aan van een' achtbaar Staatsman, sedert het jaar 1828 aan haar verbonden, met name Jonkheer Mr. Gerard Beelaerts van Blokland, die, op den 25 der genoemde maand, in ruim zeventigjarigen ouderdom uit het leven scheidde. Gij weet, M.H., dat hij, in onderscheidene aanzienlijke betrekkingen, het Vaderland en den Koning, vele jaren achtereen, met ijver en getrouwheid diende, en zult zeker niet van mij wachten, dat ik die allen voor U opnoeme, veelmin mij wage aan eene juiste waardering van zijne verdiensten, als Staatsman; eene taak, tot welker volbrenging ik mij ge- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} heel buiten staat gevoel, en die misschien ook beter aan de onpartijdige nakomelingschap, dan aan het thans levende geslacht, wordt toevertrouwd *. [Levensbericht van Hendrik Engelinus Weijers] Ik moet U, ten besluite, nog twee in vele opzigten smartelijke verliezen aankondigen, welke, in den loop van dit jaar, de Maatschappij en in 't bijzonder hare maandelijksche vergadering getroffen hebben. Het eerste is dat van den Heer Hendrik Engelinus Weijers, vroeger als kweekeling, later als Hoogleeraar, een sieraad der Leidsche Hoogeschool, die op den 31 Maart, in den bloeijenden leeftijd van nog geen volle 39 jaren, aan eene uitterende ziekte overleed, welke gedurende vijftien maanden zijne krachten gesloopt had. Hij werd op den 14 Mei des jaars 1805 te Winkel in Noord-Holland geboren, waar zijn vader, een allezins waardig Evangeliedienaar, toen het predikambt bekleedde. Door de zorg van dien vader werd de uitmuntende aanleg, die, gepaard aan groote vlijt, zich reeds vroeg in hem openbaarde, binnen weinige jaren zoo gunstig ontwikkeld, dat hij reeds op zijn vijftiende jaar overvloedig voorbereid was, om {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} de Leidsche Hoogeschool met vrucht te kunnen bezoeken. Hier leide hij, voor de studie der Godgeleerdheid bestemd, zich, met onvermoeiden ijver, op de verwerving van alle die kundigheden toe, welke ter vorming van den echten Godgeleerde noodig en belangrijk zijn, en won zoo daardoor, als door zijn allezins lofwaardig gedrag, in hooge mate de achting en genegenheid van zijne leermeesteren. In 't bijzonder lokte hem de beoefening der Oostersche Talen en Letterkunde uit, waarin hij, onder het geleide van twee beroemde mannen, van der Palm en Hamaker, uitstekende vorderingen maakte. De laatste vooral, met blakende geestdrift voor de Arabische Letterkunde bezield, waarvan het onderwijs meer bijzonder tot zijne taak behoorde, ontdekte in Weijers spoedig den aanleg, om in dit vak groot te worden, en was hem daartoe, met al den rijkdom zijner even grondige als uitgebreide kennis van hetzelve, behulpzaam. Hij verzuimde intusschen niet zich de lessen der Hoogleeraren in de Godgeleerdheid met voorbeeldigen ijver ten nutte te maken, en werd, in den jare 1828, met grooten lof tot Doctor in die wetenschap bevorderd, na de openlijke verdediging van een zorgvuldig bewerkt proefschrift over de Openbaring van Johannes *, waarin een geheel {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuw gevoelen omtrent den oorsprong en ter verklaring van dit duistere boek werd voorgesteld, doch 't welk bij velen merkelijke tegenspraak vond. Zoo ten gevolge hiervan, als inzonderheid van de sedert gevolgde meer uitsluitende rigting zijner studiën, bleef dan ook de bij het genoemde geschrift toegezegde nadere ontwikkeling en staving van zijn gevoelen achter. In den jare 1831 gaf Weijers de eerste openbare proeve van zijne ongemeene vorderingen in de Arabische Letterkunde door de uitgave van zijn Specimen Criticum, zijnde het begin van een uitgebreid werk over den beroemden Spaansch-Arabischen dichter Ibn-Zeidoun, welks bearbeiding hij sedert steeds voortzette, en 't welk hij, bij zijn overlijden, schier geheel voltooid en voor de drukpers in gereedheid gebragt, achterliet, zoodat het grootelijks te bejammeren zou zijn, indien het niet, volgens den elders geuiten wensch, tot roem des Schrijvers en ten nutte der letteren, door eene bekwame hand werd in het licht gegeven. Ter gelegenheid der openlijke verdediging van het genoemde Specimen, bragt de Faculteit der bespiegelende Wijsbegeerte en beschaafde Letteren hem eene dubbel verdiende hulde, door hem, eershalve, tot Doctor in de Letteren te benoemen. Kort te voren hadden de Bezorgers der Hoogeschool reeds het besluit genomen, om hem, onder een' vereerenden titel en behoorlijke vergelding van zij- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} nen arbeid, tot medehelper van den Hoogleeraar Hamaker aan te stellen, ter openbaarmaking van den ongemeen rijken schat van Oostersche Handschriften, op de Academische Boekerij voorhanden; in welke betrekking hij, drie jaren, met onvermoeiden ijver werkzaam was. In den jare 1833 werd hij nog nader aan de Hoogeschool verbonden door zijne benoeming tot buitengewoon' Hoogleeraar in de Oostersche Letterkunde; welken post hij, op den 14 December, aanvaardde met het houden eener fraaije en belangrijke redevoering: de literarum Semiticarum disciplina, tota ac prudenter aeque ac cum animi ardore colenda. Nog geen twee jaren later, werd de Hoogeschool, door den vroegtijdigen en algemeen betreurden dood van den beroemden Hamaker, van een harer luisterrijkste sieraden beroofd; een verlies, dat voor dezelve niet beter vergoed kon worden, dan door de aanstelling van zijnen meest geliefden leerling tot zijnen opvolger. - In den jare 1838 verscheen van Weijers, in het IX D. van het Archief voor Kerkelijke Geschiedenis, door de Hoogleeraren Kist en Roijaards uitgegeven, een belangrijk stuk, getiteld: Iets over Job Ludolf, den beroemden beoefenaar der Ethiopische Letterkunde en Geschiedenis, ter gelegenheid der uitgave en vertaling van twee door hem opgestelde Ethiopische brieven; een stuk, 't welk door deskundigen {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} met dankbaarheid ontvangen en, wegens de in de vertaling en de daarbij gevoegde aanteekeningen uitblinkende grondige kennis der Ethiopische taal van den uitgever, grootelijks geprezen werd. Geen' minderen dank en lof oogstte hij in bij het in het licht verschijnen van het 1ste Deel der Orientalia, bevattende de eerste rijpe vrucht zijner geleerde nasporingen bij het opmaken van den Catalogus der Oostersche Handschriften van de Academische Boekerij te Leiden, waarmede hij zich verscheidene jaren had bezig gehouden *. Groot waren de verdiensten van Weijers als geleerde, maar vooral niet minder groot die, welke hem, als onderwijzer, moeten worden toegekend. Door gemoedelijk pligtbesef gedreven, meende hij, te regt, het grootste gedeelte van zijnen tijd ten nutte van zijne leerlingen te moeten besteden, die hij door minzaamheid en altijd gereed staande dienstvaardigheid op het hartelijkst aan zich wist te verbinden. Grondig wel en wetenschappelijk was zijn onderwijs, doch daarom niets minder dan droog en onbevallig. Hij toch had van zijnen geëerbiedigden {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} leermeester van der Palm de gave overgenomen, welke deze in eene zeldzaam geëvenaarde en nimmer overtroffene mate bezat, de gave, om over de dorste onderwerpen een behagelijk waas te verspreiden, 't welk de aandacht geboeid hield. Ook wist hij het vuur, 't welk hem voor zijne meest geliefkoosde letteroefeningen bezielde, in de borst van edelaardige jongelingen over te storten. 't Geen eindelijk aan het vele voortreffelijke, dat in Weijers was, de kroon opzette, was zijne waarde als mensch. In hem toch was eene schoone vereeniging zigtbaar van die hoedanigheden, welke den mensch op de genegenheid en achting zijner natuurgenooten billijke aanspraak geven. Heerlijk vooral blonk de luister zijner deugden uit in den kring zijner naaste betrekkingen en bijzondere vrienden, voor wie hij het voorwerp der hartelijkste liefde en vereering was. Wie neemt derhalve niet opregtelijk deel in de diepe droefheid van eene eerbiedwaardige moeder, die in hem eenen zoon verloor, door wiens bezit zij zich de gelukkigste der moederen mogt noemen, van zijne broederen en zusteren, voor wie hij de liefderijkste broeder was, van eene teederlijk minnende en teederlijk geliefde echtgenoote, die door zijnen dood de schoonste en meest gegronde uitzigten op duurzaam levensgeluk op het smartelijkst verijdeld ziet? Wie betreurt niet met allen, wien de luister der Leid- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} sche Hoogeschool en de opbouw der Oostersche Letterkunde ter harte gaat, het verlies van eenen man, die voor beide reeds zoo veel verrigt had, en wiens weinig gevorderde leeftijd hope gaf, dat hij voor beide nog veel meer verrigten zou *? [Levensbericht van Alexander Jacques Josias Bake] Het laatste verlies eindelijk, 't welk ik te vermelden heb, is dat van Mr. Alexander Jacques Josias Bake, Rector van het Stedelijk Gymnasium te Leiden, die, na een lang en smartelijk lijden van omtrent zeven maanden, op den 16 Mei dezes jaars, in den ouderdom van weinig meer dan 53 jaren, uit het leven scheidde. Hij werd op den 24 Februarij des jaars 1791 binnen de genoemde stad geboren, en was de jongste zoon van den met lof bekenden Geneesheer en Verloskundige H.A. Bake. Nog geen volle twaalf jaren oud, bezocht hij de Latijnsche School zijner geboortestad, en genoot aldaar het onderwijs van den geleerden Bosse, aan wiens uitmuntende bekwaamheden, als onderwijzer, ik, bij deze gelegenheid, gaarne den tol der dankbaarheid breng, welke ik hem voor de allezins voortreffelijke opleiding van mijnen eenigen en hartelijk geliefden zoon tot de Academische lessen schuldig ben. Onder het geleide van dezen leer- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} meester maakte de jeugdige Bake, die, om zijne naarstigheid en bijzondere netheid in al wat hij deed en schreef, weldra een van deszelfs meest geliefde leerlingen werd, binnen korten tijd zoo goede vorderingen, dat hij, reeds in 1805, genoegzaam voorbereid werd gekeurd, om het Academisch onderwijs met vrucht te kunnen bijwonen. Hier leide hij zich, met onvermoeide vlijt en het beste gevolg, op de beoefening der oude Letterkunde, het hoofddoel zijner studiën, toe, waarin hij voornamelijk den beroemden Wyttenbach tot wegwijzer had. Ook woonde hij, met vrucht, de lessen der Hoogleeraren van der Keessel en Smallenburg over de Regten bij, en werd, naar de gewoonte van dien tijd, toen nog geen Doctoraat in de Letteren was ingesteld, op den 17 Mei des jaars 1811, na het verdedigen van Theses Juridicae inaugurales, tot Doctor in dezelve bevorderd. In hetzelfde jaar werd hij tot Rector der Latijnsche School te Doesburg aangesteld, doch vond zich door de ongunstige omstandigheden, waarin het Vaderland, ten gevolge der inlijving in het Fransche Keizerrijk, verkeerde, en die de genoemde School met haren ondergang bedreigden, eerlang gedrongen van dien post afstand te doen, en de uitnoodiging aan te nemen, hem door een der aanzienlijkste geslachten in Holland gedaan, om de zonen van het huis door bijzonder onderwijs tot de Academische lessen voor te berei- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} den. - Tegen het einde des jaars 1815, werd hij tot Conrector der Erasmiaansche School te Rotterdam benoemd; welken post hij, tot het einde van 1821, met lof vervulde. In September namelijk van dat jaar, was hem een aanzienlijker werkkring geopend door zijne aanstelling tot Rector der Latijnsche Scholen te Leeuwarden; welken post hij op den 18 Februarij 1822 aanvaardde, met het houden eener Redevoering: de Humanitatis studio et Doctrinae usu in liberali pueritiae institutione. Gedurende zestien jaren, nam hij dien post met ijver en getrouwheid waar, vormde vele bekwame leerlingen, verwierf zich hunnen dank en dien hunner ouderen, en tevens de achting en liefde van alle ingezetenen van Vrieslands hoofdstad. In dit tijdvak wist hij, van de naauwgezette vervulling zijambtspligten en de zorg voor de opvoeding zijner eigene kinderen, nog genoegzamen tijd uit te koopen tot het vervaardigen van eenige geschriften, die zijnen naam in de geletterde wereld, met lof, bekend maakten. Hiertoe behooren, in de eerste plaats, twee stukken, in onderwerp en strekking merkelijk uiteenloopende, doch beide van 's mans groote kunde en scherpzinnigheid getuigende. Het eerste is eene Latijnsche Verhandeling, in den jare 1825 door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap bekroond en in deszelfs Acta literaria opgenomen, ten titel voerende: Commentatio critica de libel- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} lis, qui Xenophontis nomine feruntur, de Republica Atheniensium et de Vectigalibus Atheniensium. Het andere geschrift, ten antwoord dienende op eene prijsvraag der Maatschappij Tot nut van 't Algemeen, en door die Maatschappij met goud bekroond en in 1828 uitgegeven, bevat Lessen over de Redekunde, ten dienste van jonge lieden, die de scholen hebben verlaten. In het volgende jaar bragt de Groninger Hoogeschool eene regtmatige hulde aan zijne verdiensten, als geleerde en onderwijzer, door hem, eershalve, het Doctoraat in de Letteren op te dragen. Tijdens zijn verblijf te Leeuwarden verschenen (om van kleinere stukken, elders genoemd, niet te gewagen) van hem nog in het licht Rudimenta der Latijnsche taal, in 1835 uitgegeven, waarvan in 1843 een tweede merkelijk verbeterde druk te voorschijn kwam, en die in 1838 door Themata of opstellen ter vertaling in het Latijn gevolgd werden. Beide stukken, een geheel uitmakende, werden op de meeste scholen in ons Vaderland ingevoerd. In het laatstgenoemde jaar werd Bake aangesteld tot Rector van het Stedelijk Gymnasium, kort te voren te Leiden tot vervanging der Latijnsche School opgerigt, en smaakte daardoor het genoegen van tot zijne geboortestad en den kring zijner bloedverwanten te kunnen terug keeren. Slechts vijf jaren mogt hem het voorregt gebeuren van zijne ambts- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} bezigheden, onder het genot eener wel niet geheel ongestoorde, maar nogtans tamelijk goede gezondheid, met de hem eigene getrouwheid te kunnen volbrengen; doch na October van het vorige jaar, toen een absces in de heup eene smartelijke operatie noodzakelijk maakte, werden zijne ligchaamskrachten, ook door groote verergering zijner oude kwaal, de kalkjicht, langzamerhand gesloopt, tot hij eindelijk, volgens het vroeger reeds gemelde, op den 16 Mei dezes jaars ter eeuwige ruste inging. Groot, onberekenbaar groot was niet slechts zijn verlies voor zijne hem teederlijk minnende echtgenoote en acht deels de vaderlijke verzorging nog zeer behoevende kinderen en zijne verdere naaste betrekkingen, maar wekte, met regt, ook de hartelijke deelneming van allen, die in eenige aanraking met hem geweest waren. Hij toch was (om van zijne verdiensten, als geleerde en onderwijzer, uit het vroeger gezegde genoeg kenbaar, niet op nieuw te gewagen) in den volsten zin des woords, een achtenswaardig en beminnelijk mensch. In zijn omgang en gesprekken blonk wel de helderheid van zijn verstand en juistheid van zijn oordeel uit; maar nimmer vertoonde zich daarin de geringste zweem van aanmatiging, scherpte of beleediging. Integendeel waren bescheidenheid, nederigheid, zachtmoedigheid en ongemaakte vriendelijkheid de onderscheidende trekken van zijn karakter, welke {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} hem ieders achting en genegenheid wonnen. Hoe sterk zijne ambtgenooten daardoor aan hem verknocht waren, is kort na zijn afsterven op het overtuigendst gebleken. Eindelijk strekt het Christelijk geduld, de Christelijke onderwerping, waarmede hij zijn langdurig en niet zelden hoogst smartelijk lijden verdroeg, ten overtuigenden bewijze, dat hij, in den echten zin des woords, een Christen heeten mogt. Waarlijk de dood van zulk een' man verdient ten volle ook door de Leden dezer Maatschappij, aan welke hij sedert het jaar 1839 verbonden was, en inzonderheid door die van hare Maandelijksche Vergadering, welke zijn gemis in haren kring nog lang gevoelen zal, opregtelijk betreurd te worden *.   Na het volbrengen der treurige taak, welke mij heden te vervullen stond, eindig ik mijne aanspraak met de hartelijkste wenschen voor de steeds toenemende herstelling onzer nationale welvaart onder het bestuur van onzen geëerbiedigden Koning, voor den bloei van Wetenschappen en Letteren in ons Vaderland, en in 't bijzonder voor den gedurig klimmenden luister dezer Maatschappij en het welzijn van alle hare Leden. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vergadering bedankt den Voorzitter voor deze Aanspraak, en verzoekt dat dezelve, naar gewoonte, in de Handelingen van dezen dag moge gedrukt worden. - Hierna overgegaan wordende tot de behandeling der onderscheidene punten in den Brief van Beschrijving vermeld, leest de Secretaris, Mr. J.T. Bodel Nyenhuis, het navolgend Verslag van het verhandelde op de Vergaderingen der Maatschappij gedurende dit afgeloopen jaar: I. Mijne Heeren, zeer geëerde Medeleden!   Gelijk Gij, M.M.H.H., U op dezen dag in de heerlijke natuur der Wassenaarsche dreven verlustigt, zoo bevond zich de Schrijver van dit verslag tijdens de zamenstelling daarvan in de bekoorlijke lanen van het Stichtsche Driebergen, - eene landstreek, waar ook, nog geen jaar geleden, wijlen ons waardig Medelid van Asch van Wijck ontspanning zocht voor zijne veelsoortige werkzaamheid, toen hij tot hooger werkkring werd opgeroepen. - En teregt is ons het genot des buitenlevens tot verkwikking geschonken: doch ook slechts om nieu- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} wen moed te verzamelen en krachten, een ieder voor die werkzaamheid, welke hem in dit ondermaansche is aangewezen. Deze opmerking is mij genoegzaam om mijn' pligt te gevoelen, die mij heden roept tot de voordragt, U tot het aanhooren, van het Verslag onzer werkzaamheden sedert de laatste Algemeene Vergadering. Onze Maandelijksche Vergaderingen hebben geregeld plaats gehad; zelfs eene buitengewone is er in de l. l. Meimaand gehouden; op één na, waren allen door Voorlezingen, en sommigen door meer dan ééne veraangenaamd. In de maand October hield ons de Heer Lauts bezig met de nasporingen van Leopold von Ledebur, omtrent den aardrijkskuudigen toestand der Oostelijke gewesten van Nederland in de midden-eeuwen en vroeger. In November las de Hoogl. Tydeman, een onuitgegeven brief van de Spinoza aan Dr. Lambertus van Velthuysen van Utrecht, met zijne inleiding en aanmerkingen verrijkt: waarna ik, uit naam van Mr. Is. da Costa, een gedeelte voorlas van deszelfs opstel over het leven en de dichterlijke verdiensten van Mr. W. Bilderdijk: eene lezing door mij voortgezet in de Vergaderingen van Januarij en Maart. De Hoogl. Siegenbeek hield in Dec. eene Voorlezing over Graaf Jan van Nassau den ouden, meest volgens de nieuwe bouwstoffen van Mr. Groen van Prinsterer in zijne Archives; de Hr. L.P.C. v.d. Bergh had ons {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} voor die zelfde Vergadering eene Oud-Nederlandsche Romance der XVde Eeuw met zijne aanteekeningen overgezonden, wier lezing dezen avond besloot. De Hoogl. Kist onderhield ons in Februarij over het Humoristische karakter der Christelijke Kunst in het tijdvak, dat de Kerkhervorming onmiddelijk is voorafgegaan, (zigtbaar vooral in de Kerkelijke Architectuur en de Doodendansen); een onderwerp, dat wij, uit zijne pen, ook hopen toegepast te zien op de Letterkunde dier dagen. In Maart las Prof. Schrant eenige plaatsen uit de aanspraak van den Antiocheenschen Bisschop Flavianus aan Keizer Theodosius, ons door den Kerkvader Chrysostomus bewaard: met zijne aanmerkingen; ter proeve eener krachtige en roerende welsprekendheid. In Mei droeg ik, uit naam van ons Rotterdamsch Medelid de Jager, eene taalkundige proeve voor over de ware beteekenis van het Nederduitsche woord twint (d. i., volgens hem, twink of oogwenk). Die Vergadering werd, bij monde van den Penningmeester La Lau, besloten door een dichtstuk van zijnen vriend, ons Lid, Ds. van Groningen van Ridderkerk, getiteld Gustaaf Adolf. Ik ga over tot hetgeen ons nog uit onze vorige Handd. ter behandeling is overgebleven. Omtrent het Taalkundig Legaat des Heeren Hoeufft (Handd. 1843. bladz. 60) werd in de Resumtie-Vergadering {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} van 16 Junij 1843, uit naam der beide Rapporteurs, de H.H. Prof. Clarisse en Ds. Halbertsma, medegedeeld dat beide veel lofs aan den verzamelaar geven; doch de uitgave, zoo als het stuk daar ligt, met onoverkomelijke zwarigheden verbonden achten, welke door hen niet ontveinsd, maar uiteengezet zijn. Volgens beide namelijk, moest het overtollige door eene zeer ervarene hand er uitgeligt worden; volgens een der adviseurs was zelfs de geachte Schrijver niet op de hoogte van den tegenwoordigen tijd. Zoo is dan, na eene nadere toetsing door een der stedelijke Leden (waarvan de Hoogl. Clarisse een wenk gegeven had, en waartoe in de gemelde Resumtie-Vergadering de Heer Bergman benoemd was), in de Vergadering van November gerapporteerd, dat deszelfs uitgave met vele moeijelijkheden bezwaard en aan vele bedenkingen onderhevig is, ten einde noch de reputatie des Schrijvers, noch die der Maatschappij in de waagschaal te stellen; en de Vergadering heeft gemeend hier in, immers voor het tegenwoordige, te moeten berusten, en HDS. en advisen inmiddels in de Bibliotheek te plaatsen. Onze voorgaande Handd. beloofden ons (bl. 52, 53) het loopend VIde Deel onzer Werken, en deelden hoofdzakelijk den toen bekenden inhoud mede. Hetzelve is later, na vermeerderd te zijn door een vervolg of 2de stuk van Ds. ab Utrecht Dresselhuis, over Oud-Aardenburg, en door bovengemel- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} de Romance, die de Heer van den Bergh uit onze Handschriften mededeelde, in 't licht verschenen en sedert weinige weken in Uwe handen. Wij vleijen ons ook, dat de daarin geplaatste kaart en zegels van Oud-Aardenburg door derzelver goede uitvoering zich aan Ulieden zullen hebben aanbevolen. Aan bouwstoffen voor een volgend deel wordt voortdurend gewerkt: onder anderen, door den Hoogl. Clarisse in zijne immer bezige rust op het land, daar ZHGel. èn twee Haagsche HDSS. van het in onze Handd. 1843. bl. 53 vermelde Werk ter leen erlangd èn over de wijze van uitgave, den ten grondslag te leggen tekst, de schikking van varianten en aanteekeningen schriftelijk ons in Februarij l. l. uitvoerig geraadpleegd heeft. Ik ga over tot de Prijsvragen. Reeds in de Resumtie-Vergadering van 16 Junij 1843 greep iets plaats betreffende eene der vragen des vorigen daags: die over den vroegeren Kerkbouw in de Nederlanden. Uit aanmerking der kosten, welke derzelver beantwoording bemoeijelijken zouden, als het doen van reizen, het maken van afteekeningen enz., werd aldaar gesproken over het verhoogen van de waarde der medaille of het gelijktijdig beloven eener remuneratie in gereeden gelde. Edoch men begreep in deze belangrijke geldelijk questie niets te kunnen doen {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} buiten het goedvinden der Algemeene Vergadering: gelijk zoo straks een der volgende punten van Beschrijving (het VIIde) U hierover zal onderhouden. Versterkt werden wij later in dit denkbeeld, door de bewustheid, dat werkelijk aan deze prijsvraag gearbeid wordt; eene bewustheid bij ons verkregen, toen in de Vergadering van 3 Mei l. l. een brief met een' gefingeerden naam, aan den Secretaris, in dato 18 Maart uit Amsterdam, geschreven zijnde, ter tafel kwam, op eene dergelijke gratificatie aandringende. - Voorts maken wij hier, met een woord, gewag van het inkomen van twee Prijsverhandelingen op vragen uit de vakken van Dichtkunde en Welsprekendheid, wier termijn den laatsten Dec. j. l. verstreken was. Het IV. punt uit den Brief van Beschrijving is hieraan bijzonder gewijd. - In de voorbereidende Vergadering van 29 Maart j. l., kozen wij eindelijk, ook nieuwe Prijsvragen uit de klasse van Taalkunde, welke dezelfde Brief van Beschrijving (punt V.) bevat. Er kwamen in onze Vergaderingen ook motiën ter tafel over een en ander nieuw onderwerp. - Meer dan één belangrijk voorstel erlangde onze Maatschappij in dit jaar van Dr. Janssen. Nadat dit ons medelid uit de verschenen Werken van het Verein, dat te Mecklenburg Schwerin gevormd is voor de Geschiedenis en Oudheidkunde van dat land, (den 8sten Jaargang) vernomen had het bestaan van drie {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche HDSS. in boekerijen van dat land, en den 5 Januarij ons hier opmerkzaam op gemaakt had, werd eene Commissie der HH. Siegenbeek, Lauts en van Harderwijk met het nader onderzoek dezer zaak belast. Deze rapporteerde den 9 Febr. dat dezelve waardig waren door ons in afschrift bezeten te worden, zoo al niet ter uitgave, dan toch tot het maken van eene Collatie met andere HDSS. in onze Boekerij voorhanden. Het eerste fragment scheen ons toen reeds toe overeen te komen met het in ons bezit zijnde HS. van Maerlant's Wrake of Destructie van Jerusalem; de twee fragmenten, in de tweede plaats voorhanden, komen overeen met den Bestiaris van denzelfden dichter; het derde is later aan deskundigen gebleken tot de gedichten van Willem van Hillegaertsberch te behooren. Na gehouden briefwisseling tusschen Dr. Janssen en Dr. Lisch te Schwerin, den uitgever dezer Jahrbücher, en dien wij zoo straks U onder onze Candidaten zullen aanbieden, hebben wij twee HDSS. in 't oorspronkelijk en eene zeer naauwkeurige kopij van het derde erlangd, waarover wij, denkelijk op de Resumtie-Vergadering van morgen avond, een uitgewerkt rapport van ons Candidaat-Lid den Heere Dr. M. de Vries te wachten hebben. Doch hetzelfde ijverig straks genoemd medelid, dat ons oorspronkelijk deze HDSS. had opgespoord, opperde een geheel nieuw ontwerp voor onze werk- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} zaamheden, en het is voor hetzelve dat wij nog in het bijzonder uwe aandacht verzoeken. De Heer Janssen namelijk had opgemerkt het groote nut van een Sphragistische Verzameling voor onze Maatschappij. ‘Men bedoelt door Sphragistiek, (zoo luidt het in zijn rapport, ten dezen, in de Maandelijksche Vergadering van 5 Januarij gedaan,) men bedoelt hierdoor die historisch-diplomatische hulpwetenschap der Archaeologie, welke ons bekend maakt met de Zegels van onderscheiden landen, plaatsen, gestichten, vereenigingen en personen, in verschillende tijden. Zij houdt zich onledig met het onderzoek naar de oudheid, afkomst, echtheid en waarde der zegels, en let daarbij op derzelver onderscheidene stof, grootte, vormen, kleuren, beeldwerken en opschriften. Men gevoelt nu gereedelijk wat Vaderlandsche Sphragistiek beteekene.’ Eene openlijke dergelijke verzameling bestaat hier te lande, onzes wetens, nog niet, terwijl de bouwstoffen echter wel voorhanden zijn, doch gedurig verminderen en voor geheele verdwijning of wegvoering uit den lande moeten worden beveiligd. Wegvoering uit den lande, zeg ik: dewijl reeds veel van dien aard in de laatste twintig à dertig jaren ons ontging; terwijl er in Duitschland geene oudheidkundige Vereeniging is, welke ons niet van eene verzameling van dergelijken aart het voorbeeld geeft. Ik mag {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} U, mijne Heeren, hiermede thans niet langer bezig houden, hoe belangrijk de zaak ook zij; doch verwijs verder tot onze Handelingen, waar achter Gij geheel het Rapport lezen kunt, waartoe Dr. Janssen in de Vergadering van December l. l. verzocht werd, en waarvan hij zich in die van Januarij naar aller genoegen gekweten heeft. (Zie Bijlage A.) Hetzelve zal U, M.M.H.H., die dezen onzen aanvang vermeêren kunt en wilt, leeren, hoe wij elke, zelfs de kleinste, bijdrage zullen op prijs schatten; gelijk dan ook niet alleen de in 't rapport genoemde Medeleden Boonzajer, Wttewaall en Janssen zelve, te zamen een 70tal hebben bijeengebragt, maar ook later Baron Sloet tot Oldhuis van Zutphen, alleen uit zijn familie-Archief, ons 72 stuks meest welbewaarde oude zegels, vele nog aan de perkamenten bevestigd, van de XIVde tot de XVIIde Eeuw loopende, en waaronder grafelijke en bisschoppelijke zijn, heeft doen toekomen. En kan zulks één Lid van één aanzienlijk geslacht, hoe zeer mag men dan rekenen op anderen, vooral op die Leden der Maatschappij, welke aan het hoofd van Archieven of van Provinciale geleerde Inrigtingen staan, en daarvan zouden vermogen af te zonderen of wel afdrukken te verschaffen. Gereeden overgang verschaffen ons deze oude documenten tot de melding van een geschenk, dat in het l. l. najaar ons, door de goedheid van de weduwe {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} van wijlen ons Medelid, Mr. J.H. Onder de Wyngaart Canzius (van wien zie Handd. 1839. bl. 8-20.) te beurte viel. Deze waardige vrouw, geboren Musketier, bood ons, door bemiddeling van onzen Oud-Secretaris den Hoogl. H.W. Tydeman, in de Vergadering van 1 December, aan, een drietal doozen met MSS. memorien, brieven en andere stukken, vroeger afstammende uit het, sedert d.j. 1811, opgeheven, en in 1820 afgebroken St. Agnieten-Klooster te Emmerik. Het zijn ruim 300 stuks perkamenten en ruim 50 stuks papieren brieven, dagteekenende van de XIVde tot de XVIIIde Eeuw, en doorgaans van welbewaarde zegels voorzien; voorts een papieren kopijboek, bevattende eigendoms-bewijzen enz. van vaste goederen, gelegen in den omtrek van Elten en Emmerik, uit de XVde Eeuw, en denkelijk afkomstig van een Convent te Laag-Elten. Uitvoeriger laat zich de Heer Janssen, Rapporteur ook over deze HDSS., uit over derzelver waarde voor de Nederlandsche en Nederlandsch-Kleefsche Kerkelijke Geschiedenissen, (zie het uitvoerig en belangrijk Rapport, in de Vergadering van 5 Januarij uitgebragt, en achter onze gedrukte Handd., onder Bijlage B. te vinden). Doch misschien verwondert het dezen of genen aandachtigen onder onze hoorders, dat door ons tot dus ver geen woord gerept is over de bestendige Commissie voor Oudheid- en Geschiedkunde; als {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} of dezelve geenszins door ons tot eenig werk opgeroepen ware. Verre van daar. Niet zoo zeer echter, als of ze van hare, vroeger benoemde, Correspondenten zelve niet meer briefwissel en bijdragen verwacht had: dit kon wel beter. Edoch hare Leydsche medeleden zijn niet geheel werkeloos geweest. Driemalen toch is zij dezen winter vergaderd geweest, den 8 December, 19 Januarij en 25 Maart; en wat Gijl. bereids over de Sphragistieke en Canziaansche verzamelingen gehoord hebt, was aldaar eerst voorbereid en, als in kleiner kring, gemakkelijker besproken. Maar ook andere stukken kwamen aldaar ter tafel. - Hiertoe behoort, onder meerdere: eene Lijst van Nederlandsche, en eene dergelijke van uitlandsche Stempelsnijders, ingezonden door den Correspondent C.G. Boonzajer van Gorkum. De uitlandsche kon zeer veel aangevuld worden; de inlandsche was meest uit Nederlandsche schrijvers geput en had enkele feilen, die door een der Leden onzer Commissie met veel naauwkeurigheid in zijn ingeleverd advies aangewezen werden. Van hetzelfde werkzame Gorkumsche Medelid ontving ik, niet langer dan één dag geleden, een door hem opgemaakt Penningkundig- en Geschiedkundig overzigt, in handschrift, van meer dan 3000 zoo Nederlandsche, als op Neêrlands Lotgevallen en Geschiedenis betrekking hebbende vreemde Gedenk-, Leg- en Strooipennin- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, Nood- en zeldzame Munten, ten vervolge op van Loons Historie-penningen, van 1715 tot het eindtractaat met Belgie, 19 April 1839: een werk dat hij zelf nederig een Legger noemt ter verdere bijvoeging; het stuk zal, mede ter beoordeeling van het verder gebruik, in handen der Commissie gesteld worden, wier werkzaamheid wij hier vermelden. - Het Lid H.W. Tydeman bragt in, de toen nog onuitgevene Memorie van de Intentiën van Mr. Huig de Groot, (die ook vermeld is op bl. 44-46 van het werk: W. de Groot, Broeders Gevangenisse, uitgegeven door Mr. C. Vollenhoven); welke memorie dezer dagen elders in druk verschenen is. - Behalve enkele pas uitgekomene of op 't uitkomen staande geschriften of sommige zeldzame Vaderlandsche zoo platen als zegels, werd, door Dr. Janssen, almede hier ter tafel gebragt een HS. van ons Medelid B.W. Wttewaall, bevattende, in 4 stukken, even zoo vele bijdragen, over Leden van de Oud-Nederlandsche, hem aanverwante, familie van van Kinschot, welke meest in Staatkundige betrekkingen van de jare 1577 tot 1701 werkzaam geweest zijn. De algemeene wensch was, dat de geëerde schrijver dit zijn belangrijk werk, geheel uit familie-bescheiden geput, zoo veel bekorten wilde, dat het voor onze Werken gereedelijk dienen konde; in welken geest dan ook hierover in onze Vergadering der maand Mei door den Hoogl. Tydeman rapport is uitgebragt. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} De zaken zelve door ons te behandelen zijn geëindigd: nog iets over het personeel onzer Maatschappij. Al de binnenlandsche en meest alle de buitenlandsche Leden, ten vorige jare benoemd, hebben schriftelijk getoond zich hun lidmaatschap te laten welgevallen. De brieven van de Leden der laatstgenoemde soort kenmerkten zich meermalen door uitdrukkelijke blijken van hoogschatting onzer Geschiedenis en Letterkunde (Dulaurier, Ranke, Schlosser, Zacher). - In de Vergadering van 29 Maart l. l. zijn, bij meerderheid van stemmen, 10 binnen- en 8 buitenlandsche Candidaten gestemd geworden, zoo straks aan uw eind-oordeel te onderwerpen (punt VIII van den Beschrijvings-brief). En de maandelijksche Vergadering heeft de, haar van ouds verleende, vergunning tot kiezen van stedelijke Leden toegepast op den, sedert geruimen tijd, als schrijver in meer dan één vak, met lof bekenden Substituut-Officier onzer Regtbank, Mr. Johan de Wal, zoon van wijlen ons Medelid, Prof. Mr. G. de Wal van Groningen. Dit was onze personele aanwinst. - Van het verlies van ons personeel gaf onze geëerde Voorzitter bereids, in het breede, verslag, zoo door het vermelden van negen onzer afgestorvene Leden, als van het plotseling verscheiden van onzen Doorluchtigen Beschermheer, Z.M. Koning Willem Frederik, in den vroegen morgen van den 12den December j. l. te Berlijn voorgevallen. Voor ongeveer 30 jaren, {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} kort na Hoogstdeszelfs terugkomst in het Vaderland, behaagde het Z.M. welwillend de zoo evengemelde betrekking bij onze Inrigting te aanvaarden. Nog slechts weinige maanden geleden, toonde zich 's Vorsten mildheid te onswaarts in eene ruime bijdrage voor het gedenkteeken ter eere des Hoogleeraars van der Palm. - Zacht ruste zijn assche! II. Ik ga over, M.M.H.H., tot het volgende punt onzer werkzaamheden, door de wet aan uwe Bibliotheeks-Commissie voorgeschreven: wier tolk ik in dit uur zijn mag. En, is hetzelve minder afwisselend dan het voorgaande Verslag, denkt er bij: het jaarlijksch overzigt moet, uit deszelfs aard, een getrouwen afdruk opleveren van geheel onze Boekerij zelf. Is de laatste meer voor het nut, dan wel voor het vermaak harer leden ingerigt, kan het dan wel anders, of deze onze berigtgeving moet denzelfden geest ademen, en U meest door hare nuttige zijde eenige oogenblikken met belangstelling bezig houden? Ik treed ter zake. Mogten wij voor zeer weinig jaren van een Genootschap in Noord-America, ons zelfs bij name onbekend, een bewijs van deelneming ontvangen: eenige weken geleden erlangden wij een dergelijk, uit het zuiden van Duitschland. Das historische {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Verein der Oberpfalz und von Regensburg zond in Nov. l. l. aan ons af het laatste Stuk zijner Verhandelingen, met bijvoeging van een zeer verpligtend schrijven van den Secretaris des Vereins, Dr. W. Brennerschaeffer, en met het uitgedrukt verlangen om zich met de historische Genootschappen des buitenlands, en dus ook - in Nederland met ons - in verband te brengen, en eenen letterkundigen ruilhandel onzer wederkeerige geschriften te bewerkstelligen. Wij hopen eerstdaags hieraan te beantwoorden door de toezending van het laatste Deel onzer Werken. Twee der buitenlandsche leden, in het voorleden jaar door Ul. benoemd, en een der reeds vroeger gekozene, - de Hoogleeraars Dulaurier te Parijs, Schlosser te Heidelberg en Illgen te Leipzig - zonden ons enkele door hen uitgegeven werken of boekbeoordeelingen, de twee eersten met een verpligtend schrijven; bij den laatsten had deze aangename bijzonderheid plaats, dat het eene oorspronkelijke vrucht betrof van Nederlandschen bodem, ja van eenen onzer medeleden, namelijk, Prof. des Amorie van der Hoeven's Tweede Eeuwfeest des Remonstrantschen Seminariums te Amsterdam, door den Predikant van Frederiksstadt aan den Eyder, Ds. van Rhijn, een' geboren' Nederlander, in het Hoogduitsch vertaald en in Prof. Illgen's Kerkelijk Tijdschrift geplaatst. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook van binnenslands verkregen wij bewijzen van belangstelling. Het Provinciaal Utrechtsch Genootschap zond ons, behalve zijn laatste Programma des vorigen jaars, het vervolg zijner Werken, namelijk zijne drie, in 1842 bekroonde, Prijsverhandelingen, waaronder eene van ons medelid Koenen was. Academische Proefschriften kwamen bij ons in, uit Utrecht, die van de Heeren Dr. von Baumhauer en Mr. van Gennep; uit Leijden, die van den Heer Dr. M. de Vries en de Heeren Mrs. G.A.C. de Jonge, G. de Clercq, H.C.A. Thieme en J.D. van der Heim. De HH. Immerzeel gaven het laatste deel van den jongsten arbeid hunnes Vaders, zijne Levens en Werken der Hollandsche en Vlaamsche Schilders, Graveurs enz.; de Heer J. Tideman van Utrecht, een tweetal taalen letterkundige stukken; de Heeren S.J. Mulder van Amsterdam en E.M. Calisch uit 's Gravenhage, gene, een bundel Verhandelingen, deze, een deel Gedichten; Dr. Hermans uit 's Hertogenbosch, een Verslag over de Bibliotheek en de verdere verzamelingen van 't Genootschap, aldaar, onder zijne zorg vooral, bloeijende; Dr. Staring van Lochem, een Geologisch stuk over den grond van Overijssel; de Heer de Meyer van Rotterdam, eene Redevoering over de nadeelen uit den blijkbaren teruggang (zoo als hij beweert) der letterkundige Maatschappijen in ons Vaderland, te duchten en de {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} middelen om die tijdiglijk voor te komen; de Lector van Heusden te Breda, eene Handleiding tot de Aardrijkskunde, voor de Militaire Academie aldaar; de Heer W.L. de Sturler, zijne Proeve eener beschrijving van het gebied van Palembang; en onze ervaren stadgenoot, de Heer J.A. de Fremery, op mijn verzoek, een exemplaar zijner, niet in den handel zijnde, Memorie over het regt van Leijden op den Haarlemmermeer; over welk onderwerp - om zulks in 't voorbijgaan te zeggen - ons medelid, Prof. Cock, ons vroeger de vrucht zijner nasporingen geschonken had. Laatstelijk had een onbekende gever de goedheid ons een exemplaar te zenden van het stuk, dat de Konst- en Letter-Bode, no. 24 van 1844, bevatte over ons jongst overleden Medelid, den Rector Bake. Zoover van de eigene werken van Vreemden. Doch ook onze Medeleden bleven niet achter; wij erlangden van deze laatste soort, eigene geschriften van 66 onzer Leden, welke wij u gaarn in bijzonderheden wilden aanduiden, of - onder rubrieken voordragen -, gelijk wij in vroeger jaren nu en dan ter afwisseling deden: doch tijdsgebrek verhindert, en bescheidenheid wederhoudt ons, uw geduld te misbruiken. Ziet hier hunne namen in alfabetische orde en met het aantal der door hen ingezondene geschriften achter hunnen naam uitgedrukt. Het zijn de HH.A.J. van der Aa (4), Mr. Robidé van der Aa, Mr. Alsche, Mr. van Assen (2), {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Mr. A. Bake (bereids overleden), Mr. Beyerman, Mr. L.P.C. van den Bergh (2), Bergman (7), Blommaert, Borsius, van Limburg Brouwer, Prof. van der Chys, Mr. Cock, Mr. da Costa (3), I.J. Dermout, Mr. Dirks (2), Doyer, ab Utrecht Dresselhuis (2), Evertsz, ten Zeldam Ganswyk (2), Mr. Groen van Prinsterer (2), Halbertsma, Mr. M.C. van Hall (8), J. van Harderwijk Rz., Heldring, J. van der Hoeven, de Jager, Janssen (5), Jkhr. Mr. de Jonge (2), Kist en Royaards, Mr. la Lau (4), Lastdrager (2), Lauts (6), Mr. J. van Leeuwen (2), Mr. L.C. Luzac, Maas, H.J. Matthes, Molhuysen (2), van der Monde (2), Domela Nieuwenhuis, Nyhoff (2), van Orden, Mr. Pan, Pareau, Royaards (2), Schotel (7), Schrant, Serrure, Mr. Sifflé, Sybrandi (3), Snellaert, Mr. Spandaw en Mr. Star Numan, W.H. Suringar (7), Mr. H.W. Tydeman (2, met toezegging van een derde), Veltman, Mr. Vreede (2), Abr. de Vries, Mr. Jer. de Vries (2), de Vriese (3), Mr. de Wal (8), J. van Wyk Rz., Wildschut (2), Willems (4), Decker Zimmerman (2). - Een laatste geschenk, voor een paar dagen pas ontvangen, moet ik echter in 't bijzonder vermelden. Het zal Ul., niet minder dan het mij veroorzaakte, een weemoedig gevoel verwekken. Onze afgestorvene vriend, de Hoogl. van Bolhuis had ons, gelijk pas na zijn' droevigen dood gebleken is, reeds {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren geleden bestemd het handexemplaar zijner Geschiedenis der Noormannen in Nederland, en der Bijvoegsels daartoe, met 34 bladzz. aanteekeningen, welke, het zij uittreksels bevatten uit de recensien zijner beoordeelaars, het zij nalezingen behelzen uit werken na de uitgave zijner Bijvoegsels doorgelezen, waarin de vrucht zijner latere nasporingen over dit onderwerp ons toeschijnt eeniglijk vervat te wezen.   Ook zonderde, nu en dan, een Lid der Maatschappij uit de schatten zijner Bibliotheek iets af ten onzen nutte: 't zij oude, 't zij nieuwe Werken, 't zij Handschriften. Van de laatstgenoemden, het eerst; Dr. Tross uit Hamm, een Lat. HDS. van Fr. Petrarcha de vita solitaria; Baron Sloet van Zutphen, twee Geldersche Landregten in HDS.; Dr. Janssen een perkamenten HDS., zijnde een fragment eener korte Geschiedenis der Makkabeën, in Lat. dichtmaat op 2 bladen bevattende; Mr. L.P.C. v.d. Bergh een Nederduitsch Getijdeboek van het eind der XIVde Eeuw, 45 bladen, almede op perkament; en de Hoogl. Tydeman een Nederd. HDS. in dichtmaat uit den aanvang der XVIIIde Eeuw, zijnde een' berijmd reisverhaal van zekeren W. Chevallerau. Onder de gedrukte Werken behoorden: oudere, als van Ds. Iz. van Harderwyk; voorts twee oud-Nederlandsche, denkelijk beide Zwolsche drukken, van {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Latijnsche geschriften, door Dr. Tross van Hamm; van Baron Sloet van Zutphen, zes Geldersche, Zutphensche en Overijsselsche Landregten, en de Gedichten zijns landgenoots, den vromen Willem Sluiter. Vooral behooren hiertoe onderscheidene, nagenoeg 80, grootere en kleinere boekwerken, welke de drie Leden uwer Bibliotheeks - Commissie, onder het voortdurend regelen en afdrukken van den Catalogus der Maatschappij, uit hunne eigene boeken ter zijde legden, in het bijzonder voor de vakken van Dichtkunde, en Geschiedenis zoo kerkelijke als burgerlijke, onzes Vaderlands. - Stukken, in de laatste jaren gedrukt, zonden in, de Heeren Janssen, le Jeune, de Vriese; onze Penningmeester la Lau een', bij hem, voor rekening van een Engelsch Genootschap gedrukten Nederduitschen Bijbel; Mr. I.L.C. van den Bergh van Heemstede al de stukken van de Maatschappij ter bevordering van Beeldende Kunsten; en onze Gentsche Taalkundige Willems de onlangs te Brussel gehoudene Discussions à la Chambre des représentans du royaume de Belgique sur l'orthographe flamande, avec des notes, Gand 1844.   Doch het waren niet alleen Geschenken - waarvoor wij U dank zegden - en hun welke wij dezen dank nog niet uitdrukkelijk in geschrifte bragten, doen wij het hier in druk; - maar wij verkregen {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} ook door aankoop menige belangrijke bijdrage, door onze gewone en soms buitengewone geldelijke toelagen naar eisch bestreden. De gelegenheid hiervoor moet echter soms afgewacht worden. Wij verkregen die ten deele uit aangekondigde Boekverkoopingen, het zij van de dubbelen der Leijdsche Academie - Bibliotheek (in Nov. l. l.) (33 nos); het zij van die des Hoogleeraars de Crane van Franeker (in Sept. des vorigen jaars), (12 nos); of van den Hoogleeraar Gesenius te Halle (in Januarij l. l.), (11 nos); of van wijlen ons meergemeld Medelid Hoeufft, nu onlangs in de maand Meij te Amsterdam gehouden (een 60 tal nummers), onder welke laatstgemelde vooral opmerkelijk zijn: taalkundige werken van Kiliaen en Hoeufft, met geschrevene aantt. van v.d. Wall en Hoeufft zelven, en geschrevene Adversaria van P. Bondam. De Catalogus zal dit alles nader uiteenzetten; en onze aankoopen, zoo van nieuwe, pas verschenen, werken als van enkele andere, willen wij hier in eene aanteekening vermelden *. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Van onze Boekerij zagen wij dit jaar ijverig gebruik maken. De HDS. zelfs werden èn uitgeleend èn andere, die nog niet terug waren, alweder aan- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} gevraagd: dermate dat wij in de Vergad. van Meij l. l. ons genoodzaakt zagen, nopens de Instructie onzer Commissie, op het punt van uitleenen, nadere en naauwere bepalingen te verzoeken. De redactie en druk van den Catalogus wordt zoo snel voortgezet, als eene getrouwe en naauwkeurige behandeling der zaak zulks toelaat. Om ons hierin behulpzaam te zijn en deze zaak te bespoedigen, hebben wij, voor een deel, van de ons aangeboden pen en ervaring gebruik gemaakt van een' jongen, reeds gunstig bekenden, Letterkundige, den reeds boven genoemden Hr. J. Tideman, Litt. Hum. Candid. te Utrecht, en verdienstelijk critisch {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgever van S.v. Beaumont's dichterlijke Werken. Hij is het, die het vroeger (in Oct. 1841) bij ons erlangd geschenk der duizende oude en nieuwe Tooneelspelen opschrijft en, met ons, de niet weinige anonyme en pseudonyme zoekt te ontraadselen. Om intusschen den druk geene vertraging te doen ondergaan, hebben wij het eerste deel van onzen Catalogus, de inlandsche taal- en dichtkunde bevattende, gestaakt: inmiddels, in een tweede deel, met den druk van de algemeene geschiedenis onzes lands - en straks met die der bijzondere gewesten en met die der letterkundige geschiedenis van Nederland - ons bezig houdende; waarna die van de letterkunde en geschiedenis van vreemde natiën, en eenige boeken van (voor ons) gemengden inhoud, het werk besluiten zullen. Het geen wij in dit jaar aan beide deelen hebben doen afdrukken, ligt alhier voor U ter inzage, ter tafel. In de Resumtie-Vergadering van morgen hopen wij onze jaarlijksche Rekening en Verantwoording af te leggen, waarbij tevens, de oudste onzer, de Hoogl. Tydeman, volgens onze Instructie aftreden moet. III. De Hoogleeraar A.H. v.d. Boon Mesch, welke zich, even als vroeger, ook nu wel met dit Verslag (over de zaak van het Gedenkteeken voor den Hoogl. van der Palm) had willen belasten, werd {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} door ongesteldheid verhinderd de Vergadering bij te wonen. Dit, en het verwacht wordende, maar nog niet ontvangen, antwoord uit Oost-Indiën, werwaarts de Maatschappij hare pogingen mede had uitgestrekt, gaf aanleiding tot het verschuiven dezes Verslags tot de volgende Algemeene Vergadering. IV. De Maatschappij heeft op eene harer Prijsvragen, uit het vak der Welsprekendheid uitgeschreven in 1842 (Handd. van d. j. bl. 56): Wordt gevraagd, als proeve van Levensbeschrijving: eene biographie van Petrus Cunaeus (1586-1638), wier termijn den laatsten December jl. verstreken was, een uitvoerig antwoord ontvangen, en wel met deze spreuk geteekend: Incorruptum judicium posteritatis est: haec suum cuique decus rependit ex vero. Cunaeus, in Orat. XV. pag. 275. ed. Cellarii, Lipsiae 1720. Het hier op uitgebragte Praeadvijs, geput uit de advijzen der beoordeelaars, luidt dus: ‘Alle de vijf beoordeelaars gewagen met lof van de groote moeite en ongemeene vlijt, door den Schrijver aan de bijeenzameling van bouwstoffen voor de levensbeschrijving van Cunaeus besteed. Doch veel minder gunstig is hun eenparig oordeel over de wijze, waarop hij die bouwstoffen ge- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} bruikt heeft. De chronologische orde, waarin hij de lotgevallen en verrigtingen van Cunaeus, niet slechts van jaar tot jaar, maar van maand tot maand, ja somwijlen zelfs schier van dag tot dag, grootendeels met Cunaeus eigene woorden, niet altijd even gelukkig uit het Latijn vertaald, heeft opgeteekend, en waarbij hij niet zelden tot onbeduidende bijzonderheden is afgedaald, heeft in hun oog weinig behagelijks. Het is hun voorgekomen, dat de Schrijver het beeld van Cunaeus zelf niet met de vereischte levendigheid heeft voor den geest gehad, en althans niet geslaagd is, om hetzelve met fiksche en krachtige trekken voor zijne lezers te schetsen. Als proeve van stijl, eindelijk, welke door de Maatschappij insgelijks gevorderd werd, heeft het stuk in hun oog nog mindere waarde, en voldoet in geenen deele aan den wensch der Maatschappij. Om alle deze redenen zijn zij dan ook eenstemmig van oordeel, dat de ingezondene levensbeschrijving op bekrooning geene aanspraak kan maken.’ Met dit praeadvijs heeft zich de Vergadering eenstemmig vereenigd. Op de andere harer Prijsvragen uit het zelfde vak, wier termijn tenzelfden tijde eindigde: ‘Is de zoogenaamde Romantische schrijftrant geschikt voor het Hollandsch karakter?’ is mede één antwoord ingekomen, geteekend met deze spreuk: {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Alles wat strekt om de vermaken der ziele aan te kweeken, als onderscheiden van die der zinnen, mag aangemerkt worden als eene onderschool der zedekunde, waar de ziel beschaafd en tot hoogere vatbaarheden opgeleid wordt. Sholers. Hieromtrent luidde het praeadvijs aldus: ‘Alle beoordeelaars komen overeen, dat de schrijver van dit, 27 bladzijden in klein 4to bevattende stukje, omtrent het doel der vraag geheel heeft misgetast, en dat ook in den zin, waarin hij de vraag heeft opgevat, zijn geschrift als hoogst oppervlakkig en onbeduidend beschouwd moet worden. Het behoeft dus wel naauwelijks melding, dat hunne uitspraak volstrekt afkeurend is.’ En hiermede stemde, natuurlijk, de Vergadering in. De Naambriefjes zijn later ongeopend vernietigd. V. Als nieuwe Prijsvraag uit de klasse van Taalkunde, te beantwoorden vóór of op den 31 December 1845, schrijft de Maatschappij uit: Een oordeelkundig onderzoek naar den invloed van Bilderdijk's Dichtwerken op de kennis, de ontwikkeling, beschaving en verrijking van onze Moedertaal; gepaard met naauwkeurige aanwijzing der woorden en spreek- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} wijzen, welke door hem, of voor het eerst ingevoerd, of uit de Oudheid in het gebruik teruggeroepen zijn *. Men vermeent hierbij te moeten herhalen de loopende Prijsvragen uit de klasse van Oudheid- en Geschiedkunde, wier termijn verstreken zal zijn den 31 December dezes jaars 1844: I. Onderzoek naar den invloed, welken de vestiging der Fransche Vlugtelingen (Refu- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} giés) in ons Vaderland op het einde der zeventiende Eeuw, ten gevolge der herroeping van het Edict van Nantes, gehad heeft, zoo op den Handel en de Nijverheid, als bovenal op de Letteren, de Beschaving en de Zeden der Nederlanderen. Als inleiding verlangt de Maatschappij een beknopt Geschiedkundig overzigt van de overkomst en vestiging zelve der Vlugtelingen. II. Eene Geschiedenis der Abdij en de Heerlijkheid van Egmond, en van beider invloed op den Staatkundigen, Kerkelijken en Wetenschappelijken toestand van Nederland. III. Voor den tijd van drie jaren heeft zij, in 1843, uitgeschreven, en dus, om te eindigen op den 31 December 1846 (om de uitvoerigheid der stoffe en de moeite daaraan verbonden): Eene Geschiedenis van den Kerkbouw in ons Vaderland tot in de zestiende Eeuw: opgemaakt vooral uit naauwkeurige vergelijking der in de verschillende gewesten aanwezige oudere Kerkgestichten, en in verband beschouwd met den gang der Burgerlijke en Christelijke beschaving hier te lande. De platte gronden en afbeeldingen, welke hierbij noodig geacht worden, kunnen op eene eenvoudige schaal worden ingerigt. Omtrent deze laatste vraag, die over den Kerk- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} bouw, moet hierbij nog herinnerd worden, dat er op de Algemeene Vergadering dezes jaars besloten is, uit aanmerking der voor dezelve benoodigde reizen, teekeningen enz., aan het best gekeurde antwoord, boven den gewonen penning der Maatschappij, als buitengewone erkentenis, toe te wijzen eene geldelijke belooning van een honderd en vijftig gulden. VI. Tot beoordeelaars der Verhandelingen, die, ter beantwoording van de uitgeschrevene Prijsvraag, vóór of op den laatsten December 1845 zullen ingekomen zijn, worden benoemd: De H.H. Mr. C.J. van Assen, Mr. B.H. Lulofs, Mr. Is. da Costa, Mr. H. Beijerman, J.T. Bergman. VII. De nadere voorslag betreffende de, voor een' onbepaalden tijd, in het vorig jaar uitgeschrevene Prijsvraag over den Kerkbouw in ons Vaderland, is reeds zoo even gemeld, aan het einde van No. V. VIII. Tot Leden der Maatschappij zijn gekozen: De inlandsche Heeren: W.C.L. Clarisse, Rector van het Nassausch-Veluwsche Gymnasium te Harderwijk; B. Glasius, Predikant der Hervorm- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} de Gemeente te Geertruidenberg; P.C.G. Guyot, te Nijmegen, Oudheidkundige; J.P. Hasebroek, Predikant der Nederduitsch Hervormde Gemeente te Breda; C.R. Hermans, Rector der Latijnsche scholen te 's Hertogenbosch; E.J. Diest Lorgion, Predikant der Nederduitsch Hervormde Gemeente te Groningen; J.J.F. Noordziek, Onder-Bibliothecaris der Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage; H. Riedel, Conrector der Latijnsche scholen te Groningen; W.A. Baron Schimmelpenninck van der Oye, te 's Gravenhage, Minister van Staat voor de Binnenlandsche Zaken, enz., enz.; M. de Vries, Doctor in de Letteren, thans nog tijdelijk te Leiden. De buitenlandsche Heeren: H. Conscience, Griffier van de Kon. Academie van Beeldende Kunsten te Antwerpen; Dr. L. Diefenbach, Bibliothecaris enz. te Solms-Laubach (thans op Gross-Steinheim, bij Hanau); Mr. Prud. van Duyse, Stads Archivarius te Gent; L.P. Gachard, Archivarius-generaal van België, te Brussel; Th. J. Lacomblet, Archivarius te Düsseldorf; Ch. Ledeganck, Provinc. Inspecteur voor het lager onderwijs te Gent; G.C.F. Lisch, Archivarius te Schwerin; A.G.B. Schayes, Beambte aan het Rijks Archief te Brussel. IX. Het voorstel van de Maandelijksche Vergadering, om, naar oud gebruik, voor den tijd van één jaar, {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} de vrijheid te verkrijgen tot het kiezen van Leden, binnen Leiden wonende, is weder vergund geworden. X. Bij het opnemen der Rekening van den Penningmeester, blijkt, dat de Ontvangst gedurende het afgeloopen jaar (daaronder begrepen het saldo der vorige rekening), bedragen had de Som van ƒ 4964.49½; de uitgave, de Som van ƒ 4582.18½; en er dus (met inbegrip van het Legaat van Mr. Hoeufft (zie Handd. 1843 bl. 60)) een saldo overbleef van ƒ 382.31 en ƒ 1950 aan, in Junij 1843, op last der Algem. Vergad. aangekochte Schatkistbilletten, te zamen ƒ 2332.31: wordende voorts de Rekening goedgekeurd en volgens de Wet geteekend. XI. De bepaling der Toelage voor het jaar 1845 blijft bepaald op dezelfde som, als in de laatste jaren. XII. Tot Voorzitter der Maatschappij gedurende het volgende jaar blijft aangesteld de Hoogleeraar M. Siegenbeek; tot Secretaris, Mr. J.T. Bodel Nyenhuis; tot Secretaris voor de Briefwisseling en Penningmeester, Mr. J.G. la Lau; en het opzigt over de uitgave blijft opgedragen aan de Hoogleeraren Siegenbeek en Tydeman. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} XIII. De bepaling van het getal en den tijd der openbare Vergaderingen en de benoeming der Leden, die in dezelve Voorlezingen zullen doen, blijft overgelaten aan de Maandelijksche Vergadering.   Voorts heeft de Maandelijksche Vergadering besloten, de Leden uitdrukkelijk te verzoeken en op te wekken, om de vruchten hunner letteroefeningen, in de vakken tot deze Maatschappij behoorende, aan haar te willen mededeelen, om of voor de Werken der Maatschappij, of bij de Vergaderingen te kunnen strekken.   (geteekend) M. SIEGENBEEK, Voorzitter. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage A. (zie bladz. 52). Voorstel tot het aanleggen eener sfragistische Verzameling, gedaan in de maandelijksche Vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, den 5 Januarij 1844.   M.H.   In de jongste vergadering der Geschied- en Oudheidk. Commissie der Maatschappij, had ik de eer aan de medeleden mondeling een voorstel in overweging te geven, hetwelk derzelver goedkeuring mogt wegdragen, en waaromtrent men mij uitnoodigde zulks schriftelijk ontwikkeld in deze vergadering te brengen. Ik zal trachten hieraan te voldoen; de overtuiging, dat het met de belangen der Maatschappij verbonden is, geeft mij vrijmoedigheid daarvoor eenige oogenblikken uwe aandacht in te roepen. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, die zich ten doel stelt de Nederlandsche Letter-, Geschied- en Oudheidkunde in ruimen omvang te bevorderen en zich daartoe, zoowel in druk verschenen werken, als HSS. aanschaft, heeft, gelijk Ul. bekend zal zijn, tot dit oogmerk reeds eene boekverzameling verworven, die rijk, in hare soort éénig, mag genoemd worden. Het is echter natuurlijk, dat zij, niettegenstaande de ijverige zorgen harer Bibliotheeks-Commissie, we- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} gens beperktheid van middelen, niet alle gewenschte geschriften kan aankoopen, niet in alle hare behoeften kan voorzien, en dat door haar niet elke hulpwetenschap der vaderlandsche letter-, geschied- en oudheidkunde kan worden bijgehouden. Intusschen schijnt het, dat men ééne hulpwetenschap, die gelijkelijk de drie hoofdvakken der Maatschappij tot helpende dienares verstrekken moet, meer zou kunnen behartigen, zonder dat zulks bijzondere inspanning, moeite of geldelijke opofferingen kosten zou, en met het zekere gevolg, daardoor het nut en de eer der Maatschappij te bevorderen. Dit zoude kunnen plaats vinden door het aanleggen eener vaderlandsche sfragistische verzameling. Door Sfragistiek versta ik, die historisch-diplomatisch-archaeologische hulpwetenschap, die ons bekend maakt met de zegels van onderscheiden landen, plaatsen, gestichten, vereenigingen en personen, in verschillende tijden. Zij houdt zich onledig met het onderzoek naar de oudheid, afkomst, echtheid en waarde der zegels, en let daarbij op derzelver onderscheiden stof, grootte, vormen, kleuren, beeldwerken en opschriften. Men gevoelt dienvolgens, wat wij door vaderlandsche Sfragistiek en door eene vaderlandsche sfragistische verzameling verstaan. Wie de letterkunde en geschiedenis van eenig volk, wie onze letterkunde en geschiedenis, veelzijdig wil beoefenen; wie haar niet uit afgeleide maar uit oorspronkelijke bronnen wil leeren kennen; wie niet een blind navolger van anderen, maar een door eigen oogen ziende navorscher begeert te zijn, dien zal de Sfragistiek niet minder onontbeerlijk voorkomen, dan de Numismatiek. Door haar toch wordt, even als door de Numismatiek, het lezen van oude HSS., en het oordeel over derzelver echtheid of onechtheid, geholpen; door haar worden niet zelden chronologische en genealogische vraagstukken opgelost, misslagen verbeterd, gapingen aangevuld; door haar worden de zeden, gebruiken, dragten, van ver- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} schillende tijdperken en personen opgehelderd; door haar de beeldtenissen en insigniën van aanzienlijke of beroemde personen gekend en bewaard; door haar wordt in 't algemeen de vooruitgang of het verval van kunst en goeden smaak in onderscheiden tijdperken en soms in fijne, naauwelijks merkbare, overgangen, aangewezen en in het licht gesteld. Het kan uit dien hoofde bevreemden, dat de Sfragistiek, met name ook de vaderlandsche, niettegenstaande zij zoo veel nuttigs met de Numismatiek gemeen heeft, van alle hulpwetenschappen, die der geschiedenis dienen, het minst beoefend, het meest veronachtzaamd is. Het getal der werken toch over Sfragistiek, zal tot dat over de Numismatiek misschien slechts gelijk 1 tot 100 staan; en zulks is te meer in het oog vallende, omdat het getal stempels om te zegelen, het getal stempels om munten en penningen te slaan, ver moet overtroffen hebben. Doch dit is grootendeels te verklaren uit de mindere bouwstoffen, die er voor de Sfragistiek zijn overgebleven; uit het mindere getal afdrukken, om zoo te spreken, van zegelstempels dan van muntstempels, het welk tot ons is gekomen: eene minderheid van bouwstoffen, daaraan toe te schrijven, dat van éénen muntstempel soms duizende munten geslagen en verspreid werden, terwijl een zegelstempel slechts zeldzaam werd afgedrukt; dat munten doorgaans van eene harde, duurzame, stof, zegels meestal van eene weeke, ligt vergankelijke waren; dat munten door hun innerlijke gehalte (goud, zilver, koper) waarde blijvende behouden, ligter bewaard werden, terwijl zegels, wanneer de brieven, waaraan zij gehecht werden, aan hunne bestemming beantwoord hadden, weinig of niet meer geteld en schaars bewaard werden. Was het dan, en is het heden ten dage vooral, gemakkelijk eene reeks van middeleeuwsche en latere munten en penningen te leeren kennen, moeijelijk was het, en is het ook heden ten dage nog, eene slechts eenigzins uitgebreide verzameling van zegels te raadplegen. En vraagt men naar af- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} beeldingen, dan zijn de vroegere geschriften waarin die voorkomen, of welke daarvoor opzettelijk zijn ingerigt, b. v. Vredius, op weinige uitzonderingen na *, onbruikbaar, wegens de onnaauwkeurigheid: onbruikbaar namelijk, wanneer men, naar het hedendaagsche standpunt der kritiek, de Sfragistiek wil dienstbaar doen zijn aan de geschiedenis der kunst en aan de palaeographie, waarvoor zij als eene rijke en naauwlijks aangeroerde bron verstrekken kan. Eene openlijk toegankelijke verzameling van vaderlandsche zegels bestaat er, mijns wetens, bij ons te lande niet. Zelfs het aanwezen van eene, eenigzins aanmerkelijke, particuliere verzameling is mij niet bekend. De zegels of zegelstempels die in algemeene of bijzondere Archieven en in oudheidkundige verzamelingen bij ons te lande bewaard worden, zijn deels onbekend, deels op verschillende plaatsen verstrooid, deels moeijelijk of in het geheel niet toegankelijk. In dit gebrek nu en in deze behoefte zoude de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde op eene gelukkige wijze kunnen voorzien, door het aanleggen eener verzameling van zegels. In eene plaats als deze, die, wegens hare vele verzamelingen van anderen aard, als een middelpunt van vaderlandsche wetenschap mag worden beschouwd, zou eene zoodanige wegens het vooruitzigt van vele gebruikmaking bijzonder doelmatig zijn; wanneer namelijk, gelijk men wenschen mag, de toegang niet slechts voor leden der maatschappij, maar ook voor begunstigers der verzameling, ja voor elken geleerde en kunstvriend, die dezelve mogt begeeren te raadplegen, onder gemakkelijke voorwaarden, opengesteld werd. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Met voorbijgaan van hetgeen zou kunnen gezegd worden over den omvang en de grenzen van zulk eene verzameling, en over de wijze van derzelver rangschikking en nuttigmaking, veroorloof ik mij nog slechts er een enkel woord bij te voegen, over den weg om daartoe het gemakkelijkst te geraken; alsmede over hetgeen er in onzen tijd vooral toe schijnt te dringen, en over de mogelijkheid om haar aanvankelijk, zonder kosten der Maatschappij, eene geschikte plaats te verschaffen. Zoo één wetenschappelijk ligchaam in ons land, dan is het onze Maatschappij, die gemakkelijk en zonder noemenswaardige kosten zulk eene verzameling zou kunnen aanleggen. Door hare vele en alom verspreide leden en correspondenten is zij hiertoe in eene bijzondere gelegenheid. Zij mag zich immers overtuigd houden, dat elk lid met bereidwilligheid hare pogingen ten dezen zal willen ondersteunen en van de zegels of zegelstempels die hij mogt bezitten of die in zijn bereik vallen, duplicaten, afdrukken of afgietsels zal afstaan. Vooral zal zij rekenen mogen op die leden der Maatschappij, die aan het hoofd van Archieven of van Provinciale geleerde genootschappen staan; terwijl de verzameling, eens begonnen zijnde, ook door ruilingen van dubbelden kosteloos zou kunnen vermeerderd worden. Tot zoodanige ruiling is mij, voor langen tijd reeds, door een' buitenlandsch geleerde een voorstel gedaan, op hetwelk ik, wegens de niet noemenswaardige geringheid mijner verzameling, naauwelijks heb durven antwoorden. Het is overigens natuurlijk, dat het niet doenlijk zijn zou, op den duur eene zoodanige verzameling kosteloos te voorzien, te beheeren en te verrijken. Men zal altoos, ook wanneer er niets werd aangekocht en men enkel op geschenken rekende, voor lak, gips, was, papier, eenige uitschotten te doen hebben. Doch ik verbeeld mij dat, indien de Maatschappij voor dit jaar daarvoor de kleine som van ƒ 20 beschikbaar stelde, men {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds eenen aanmerkelijken aanvang zoude kunnen maken. De voornaamste opoffering zoude welligt hierin bestaan, dat men het plan der Maatschappij in 't kort bij circulaire aan de respective leden bekend maakte en hen vriendelijk tot ondersteuning uitnoodigde. Tot hetgeen er nog bijzonder toe schijnt te dringen, zal mogen aangevoerd worden, dat het buitenland ons ten dezen voorgaat of reeds is voorgegaan. In Duitschland b. v. is er onder de meer dan vijftig geschied- en oudheidkundige vereenigingen of genootschappen, misschien geen, hetwelk niet eene sfragistische verzameling tevens heeft. Te London in het Britsche Museum, zijn de zegels van Groot-Britanje, zoo veel mogelijk, vereenigd en in historische orde opengesteld. Bovendien is reeds menige kleinere sfragistische verzameling in ons vaderland, eertijds door particulieren met zorg aangekweekt, later, gelijk het meestal met particuliere verzamelingen gaat, verstrooid, en niet zelden, uit gebrek aan belangstelling, voor geringen prijs buiten 's lands geraakt, zonder dat er hoop is, die immer voor ons vaderland weder te verwerven. In onze dagen, waarin de ijver voor middeleeuwsche geschiedenis en kunst zoo levendig ontwaakt is, waarin de buitenlanders zich ook bevlijtigen om door onze, steeds zeldzamer wordende, vaderlandsche zegels, hunne verzamelingen te verrijken, hebben wij vooral te waken, dat ons in de toekomst niet te veel van datgeen door den vreemdeling ontfutseld worde, wat voor ons de meeste waarde hebben moet, waarop wij het meeste regt, tot welks behoud wij den naasten pligt hebben, en welks bezit ons naauwelijks meer dan eene bloote aanvraag kosten kan. Wat zeg ik? zonder aanvraag zijn zelfs onlangs reeds merkwaardige vaderlandsche zegels, en nog wel meest aan charters bevestigde, bij een geschenk van mevrouw de weduwe Onderdewijngaart Canzius, geb. Musketier, aan de Maatschappij toegevloeid; en sedert ik op de jongste vergadering {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} der geschied- en oudheidkundige Commissie dit onderwerp ter sprake bragt, en er daarna vertrouwelijk gedachten over wisselde met twee oudheidkundige leden onzer Maatschappij, den heer C.G. Boonzajer te Gorcum en B.W. Wttewaall alhier, stelden mij die heeren, uit eigen beweging, en zonder eenige aanmoediging, een niet onbelangrijk aantal zegels ter hand, om, zoo de Maatschappij eene verzameling zoude willen aanleggen, daarbij te worden ingelijfd. Ik mag daar aan toe voegen, dat ik aan mijne kleine verzameling, voorloopig echter met uitzondering der Romeinsche afdeeling, dezelfde bestemming wensch te geven. Uit welk een en ander blijkt, dat de Maatschappij facto reeds eene kleine verzameling bezit. Daar echter eene sfragistische verzameling, om behoorlijk overzien en geraadpleegd te kunnen worden, niet opeengestapeld, maar uit elkander gezet en gemakkelijk toegankelijk dient te zijn, en de plaats, waar zich thans nog de boekerij der Maatschappij bevindt, daarvoor te beperkt en minder geschikt schijnt, en daar het vervaardigen van doelmatige lessenaars kosten vereischen zou, tot welker beschikbaarstelling men misschien ligter zoude besluiten, wanneer men de uitbreiding en het nut der verzameling reeds bij ondervinding had leeren kennen, zou het schijnen kunnen dat de daarstelling eener eenigzins aanmerkelijke verzameling aanvankelijk aan bezwaren onderhevig was. Misschien echter dat het volgende aanvankelijk tot wegruiming derzelve strekken kan. Op mijn studeervertrek in het Museum van Oudheden, bevindt zich eene doelmatig ingerigte penningkast, in welke ik o. a. ook mijne kleine sfragistische verzameling geborgen heb. Daar deze kast in 50 laden, een' vlakte-inhoud van ruim 10 ellen beschikbaar heeft, biedt zich daarin voor 's hands eene geschikte plaats aan, en zulks te meer, omdat ik mij op die kamer dagelijks tot 3 uren des middags bevinde, zoodat de toegang tot de verza- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} meling aan geene andere zwarigheden onderhevig zou zijn, dan dat men zich bij mij te dier plaats vervoegde. Ik voeg daarbij, dat mij zulks geene opoffering kost, en dat ik het mij tot een genoegen reken, dezen geringen dienst aan de Maatschappij te mogen aanbieden en in overweging geven.   Leijden, den 5 Januarij1844. L.J.F. Janssen. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage B. (zie bladz. 53). Rapport over handschriftelijke documenten, door Mevrouw de Weduwe Onderdewijngaart Canzius aan de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde geschonken: voorgelezen in de maandelijksche Vergadering van voornoemde Maatschappij, den 5 Januarij 1844.   De drie dozen met memoriën en brieven, over welke ik, op uitnoodiging der laatst gehoudene maandelijksche vergadering der Maatschappij, rapport zoude uitbrengen, zijn afkomstig uit de verzameling van wijlen den heer Onderdewijngaart Canzius, in leven medelid der Maatschappij, en werden door diens weduwe, mevrouw A.S. Onderdewijngaart Canzius, geb. Musketier, als een blijk van hoogachting voor eene Maatschappij, welker lidmaatschap door wijlen HEDs echtgenoot op grooten prijs gesteld was, ten geschenke gegeven; blijkens HEDs begeleidende letteren aan den Hoogleeraar H.W. Tydeman. Reeds in het jaar 1840 had HE. die HSS. aan genoemden Hoogleeraar ter inzage verstrekt, en ZHG. deswege om advies verzocht, en had ZHG. mij vriendelijk vergund, in die inzage te deelen. Hieraan is het toe te schrijven, dat ik de Maatschappij thans spoediger, dan welligt anders, uit hoofde {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} van de menigte der stukken het geval zou geweest zijn, daaromtrent van berigt kan dienen. Uit den begeleidenden brief van mevrouw Canzius aan den Hoogleeraar Tydeman (dd. 10 Dec. 1840), bij deze documenten berustende, blijkt, dat de HSS. uit Emmerik afstammen en vroeger het eigendom geweest zijn van een klooster aldaar, het St. Agnieten Convent genoemd; welk klooster, gelijk alle andere geestelijke corporatiën, in het jaar 1811 werd opgeheven en welks gebouwen in het jaar 1820 gesloopt zijn. De Heer Onderdewijngaart Canzius had, te Emmerik woonachtig zijnde, in het jaar 1812, toen de papieren van dit gesticht versleurd en verscheurd werden, gelegenheid gevonden, er een gedeelte van aan zich te brengen. Dit zijn de documenten, waarover ik te berigten heb. Het zijn ruim 300 stuks perkamenten en ruim 50 stuks papieren brieven enz., van de 14de tot de 18de eeuw, en doorgaans van welbewaarde zegels voorzien; voorts een papieren copy-boek in folio, bevattende, op 70 beschreven bladzijden, eigendomsbewijzen enz. van 17 of meer vaste goederen, gelegen in de omstreek van Elten en Emmerik, dagteekenende uit de 15de en 16de eeuw en oorspronkelijk toebehoord hebbende, naar het schijnt, aan het St. Ursulen Convent te Laag-Elten, en later aan het voornoemde Agnieten Convent te Emmerik. Uit den inhoud van vele dezer documenten blijkt, dat zij uit het Agnieten Convent te Emmerik afstammen en daarop naauwe betrekking hebben. Men vindt er authentieke berigten tusschen over den oorsprong, de stichting, de goederen, de regten, de inrigting, het personeel en de lotgevallen van dat Convent. Een aanmerkelijk gedeelte dier stukken heb ik doorgezien, vooral die, welke, wegens oudheid, hooge afkomst, uitvoerigen inhoud of zeldzame zegels, bijzonder in het oog vielen; en het is mij voorgekomen, dat daarin niet onbelangrijke, en van elders onbekende, bouwstoffen voor de {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche en Nederlandsch - Kleefsche kerkgeschiedenis worden aangetroffen. En dewijl het Emmeriksche Agnieten Convent in betrekking gestaan heeft met andere soortgelijke vaderlandsche gestichten, b. v. te Utrecht, Amersfoort, Deventer, Harderwijk, Elten, en met hooge geestelijken, b. v. de Bisschoppen van Utrecht en Keulen, zal men het natuurlijk vinden, dat tusschen deze documenten oorspronkelijke stukken aangetroffen worden, welke die betrekking ophelderen; terwijl zij echter ook op zich zelve waarde hebben, uit het oogpunt van diplomatiek en geschiedenis in ruimeren omvang. Nog uit een bijzonder gezigtspunt zullen zij voor sommigen niet onbelangrijk zijn. De vérstrekkende invloed namelijk der weldadige broederschap des gemeenen levens, door onzen Geert Groete ingesteld, wordt door enkele dezer stukken, als door sprekende getuigenissen van hoogen ouderdom, bevestigd. Want, om iets te noemen, van de drie geestelijken, die het Convent in het jaar 1419 gesticht hebben, was de eerste (Godert Toern) vroeger bagijnepater geweest van het Florentiushuis te Deventer; welk huis, gelijk men weet, den naam droeg naar Florentius, een' discipel van Geert Groete. Dit geeft mij aanleiding om, vóór de aanwijzing van eenige der belangrijkste documenten, een enkel woord over het Convent, waaruit zij afstammen, in het midden te brengen. Dit zal er toe bijdragen kunnen, om hetgeen over die stukken zelve te zeggen is, beter te beoordeelen. Mijne bron is Everhard Wassenberg's Embrica, volgens de verkorte Nederduitsche vertaling, die, met latere berigten verrijkt, in het jaar 1824 te Emmerik gedrukt is *. Behalve den reeds genoemden {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Godert Toern - door Wassenberg, verkeerdelijk, gelijk ik uit de oorspronkelijke charters gezien heb, Gerhardus ten Toorn genoemd, - waren Henricus van Huesden (bij Wassenberg, verkeerdelijk Henricus Huesden geheeten), een bagijnepater uit het Convent te Zutphen, en Johannes Brinkhering, een bagijnepater uit het Convent te Deventer, stichters van het Agnieten Convent te Emmerik. De stichting vond plaats onder toestemming van den Landsheer, van het Kapittel en van den Magistraat te Emmerik. Zij bouwden een klein huis, bestemd voor een gering getal bagijnen, van welke Juditha van Bommel en Margaretha van Gorcum de eerste waren; laatstgenoemde, even als Johannes Brinkhering, afkomstig uit het Gerarda Convent te Deventer. Zes en vijftig jaren na de stichting, dus in het jaar 1475, was het getal der personen tot 28 aangegroeid, en later steeg het tot 70. Zij volgden eerst den derden regel van St. Franciscus, namen echter in het jaar 1461 dien van St. Augustinus aan, en hebben eerst in het jaar 1612 de clausuur begonnen, d. i. hebben van toen af het klooster niet meer verlaten, zijnde zoogenoemde besloten zusters geworden; waartoe Sasbold, bisschop van Utrecht, het bevel gegeven had. Zij ontvingen vele voorregten van de Landsheeren en waren wegens hunnen vromen wandel in aanzien. De namen der Rectores, Matres en Zusteren van het Convent, van de stichting af tot aan de opheffing van hetzelve, zijn grootendeels in het evengenoemde werkje en in onze documenten bewaard gebleven. - In uitwendigen omvang was het Agnieten Convent het grootste der Emmeriksche kloosters; het besloeg eene oppervlakte zoo groot als die van het stadje 's Heerenberg, 1½ uur daarvan verwijderd. Het bestond in 12 groote gebouwen, waartoe de kerk, het ziekenhuis, het spreekhuis, het patershuis, het hofhuis, het weefhuis, het spinhuis, brouwhuis, waschhuis, en eene groote schuur behoorden. Bij deszelfs afbraak in het jaar 1820, {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} werden de steenen gebruikt voor eene krib aan den Bimmenschen dijk. Als weggevaagd van den grond zijn thans deszelfs laatste overblijfselen. Wereldlijke woningen zijn gebouwd en tuinen aangelegd op den gewijden bodem, waar eeuwen lang het vroom gebed weldadige werkzaamheid vergezeld had, en over welks geschiedenis onze documenten misschien de eenige oorspronkelijke berigten bevatten. Van de perkamenten, die op de bezittingen van het Convent betrekking hebben, is het oudste van het jaar 1340, dingsdag na St. Servaasdag. Het is een koopbrief betreffende land in Redbroke (het Redbroek). De brief is uitgevaardigd door ‘Ermegart, abdis der werliker kirken van Elten,’ en hij is merkwaardig wegens het zegel van Ermegart. Het is in geel was, heeft in 't midden een' staanden leeuw op een schild, en is van zeer eigenaardigen vorm en van eigenaardige versierselen voorzien. Onder de weinige bekende zegels der oude Hoog-Eltensche Abdij, is mij dit van elders niet bekend geworden. Van inhoud belangrijker is een leenbrief van het jaar 1370, bij welken Willem Heer van Berghe (een der voorzaten der Bergsche Graven) zekeren Heer Gisebert beleent met de Capelle enz., te Zedem (d. i. Zeddam), welke geestelijke deze Capel zou ‘besynghen ende misse daer aen doen, tot welcken daghen ende stonden alse hi des van staden is (als hem zulks gelegen komt) ende om (hem) adelich ende erbalich (stichtelijk) dencke’ enz. Van het jaar 1430 is een overdragtsbrief, bij welken de de drie bovengenoemde stichters van het Convent daaraan huizen enz., opdragen. Voor de geschiedenis van het Convent zijn vooral de volgende stukken belangrijk: 1. Een brief van het jaar 1429, die op de woning, het leven en het gedrag der Conventualen betrekking heeft. 2. Een breve van het jaar 1436, de vergunning inhouden- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} de, om een outaar in het Convent te verzetten, en een' eigen biechtvader te hebben. Hetzelve is voorzien van een fraai, ovaal, rood zegel, ingevat in wit was. 3. Een brief van het jaar 1439, behoorende tot de fundatie van het Convent; in denzelven komen de namen der 19 eerste Conventualen voor. 4. Een brief van het jaar 1448, waarbij aan de Conventualen vergunning verleend wordt om eene eigen kerk te hebben. 5. Eene volmagt van Bisschop David van Burgundie, van het jaar 1463, om het Convent te funderen. Het zegel is in een grof linnen zakje uit dien tijd, naar het schijnt: misschien dienende om de stof aan te duiden, welke de Conventualen voor hunne kleeding te nemen hadden. 6. Een brief van de stad Emmerik van het jaar 1477, inhoudende vrijstelling voor het Convent van stedelijke belastingen. 7. Een brief van Bisschop Sasbold van Utrecht, van den 9 Maart 1613, inhoudende het besluit, dat van toen af het Convent St. Ursula te Elten, hetwelk door oorlog verwoest was en welks bewoonsters gevlugt waren, vereenigd worden en blijven zou met het Agnieten Convent; waartoe als nadere beweegreden wordt aangevoerd, dat beide Conventen, onder het Utrechtsche bisdom staande, den 3den regel van St. Augustinus volgden. Van meer algemeen belang, en dit Convent minder van nabij rakende, zijn de volgende stukken: 1. Eene overeenkomst van het jaar 1462, tusschen de Prioressen der kloosters te Amersfoort, Harderwijk en Utrecht (niet onder de zorg en bescherming van een Kapittel staande) om hij afsterven van een' harer Rectors elkander onderling bij te staan en zich weder te voorzien. Dit document draagt 5 zegels van groen was. 2. Een verzoek van Hertog Johann van Kleef aan den {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Paus, om opheffing van excommunicatie, waarop het fiat geschreven is. 3. Eene copij van den fundatie-brief van 't Zusteren-Convent der Ursulen, genaamd Stadhusz St. Urselen te Neder-Elten van het jaar 1427. 4. Een giftbrief van het jaar 1427, bij welken Willem van Rees land schenkt, om te Elten een Convent voor devote jufferen te stichten. Dezelve is voorzien van 3 zegels in groen was. 5. Fundatiebrief van Bisschop Sweder van Utrecht, van het jaar 1430, tot stichting eener Vicarie te Neder-Elten op Heeshuise. 6. Een brief van het jaar 1439, op dezelfde fundatie betrekking hebbende. 7. Een pachtbrief van het jaar 1473, van ‘dekynne (dekenen) ind gemeine jöfferen ind priesteren der werlicher Kirchen Santi Viti toe Elten,’ wegens het verpachten van het halve molenhuis en van akkermaal daaronder gelegen, aan de Susteren des besloten Convents St. Ursulen van St. Augustinusregel. Dezelve is voorzien van het zeldzame groote zegel der Hoog-Eltensche Abdij van dien tijd. 8. Presentatie-brief van Jonker Derich van der Horst, van het jaar 1564, als patroon der vicarie van 't Convent van St. Ursula, door deszelfs matersche, superiorsche enz. Op het zegel in groen was staat de H. Ursula naar het schijnt; het eenige zegel, hetwelk mij van dat gesticht uit dien tijd bekend is. Eindelijk verdienen ook nog de breve's en aflaatbrieven, welke er zich tusschen bevinden, opmerkzaamheid. Behalve het boven genoemde breve, zijn het de volgende: 1. Aflaatsbrief van Bisschop Rudolf van Utrecht, van het jaar 1488, bevattende aflaat voor degenen, die aan 't outaar van het St. Agnieten-Convent de mis zouden bijwo- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} nen. Dezelve is voorzien van een rond zegel, in rood was. 2. Breve van Paus Clemens XI, dd. 1705, bevattende aflaat voor allen, die op een' bepaalden tijd het Agnieten Convent poenitentes etc., zouden bezoeken. 3. Aflaatsbrief van denzelfden Paus, dd. 1726, voor de geloovigen der kerken te Emmerik, geldig voor dat jaar. Het zegel, in rood was, is in wit touw ingevat. 4. Twee aflaatsbrieven van denzelfden, van het jaar 1701 en 1708; de aflaat is verbonden aan de outaren der Augustiner moniales te Neder-Elten; een derzelve is nog voorzien van een zegel als bij no. 3. Wanneer iemand aan het doorlezen dezer documenten langduriger tijd besteedde, dan ik meende te mogen doen; wanneer hij ze allen, zonder onderscheid, doorlas, zou hij vermoedelijk nog andere gezigtspunten openen kunnen, uit welke zij voor belangrijk te houden waren. - Zonder Ul. aandacht verder te vermoeijen met de dorre inhoudsopgaaf van alle die brieven die ik heb doorgelezen, veroorloof ik mij nog slechts de opmerking, dat de verzameling, ook uit het oogpunt van taal, van kerkelijke geographie, genealogie, en vooral van sfragistiek, wegens de welbewaarde, soms zeldzame en fraaije, zegels, niet van waarde ontbloot is, en zij ook nog eenige nieuwe bouwstoffen bevat voor eene geschiedenis der Hoog-Eltensche abdij, waarvoor ik sedert eenige jaren niet onbelangrijke bijdragen heb mogen verzamelen.   Door het aangevoerde zal, hoop ik, eenigzins voldaan zijn aan het verlangen der Maatschappij, en zeker zal er uit zijn gebleken, dat mevrouw de weduwe Canzius billijke aanspraak heeft op Hare bijzondere erkentelijkheid.   Leijden, den 31 December1843. L.J.F. Janssen. * Tot deze soort van geschriften behoort ook een drietal zijner afzonderlijk uitgegeven stukken waarvan twee de verbetering van den waterafloop in de zoogenaamde Geldersche vallei (1832 en 1842) en een den ouden loop der rivier de Eem (1832) betreffen. * Zie verder de Levensschets van Jonkhr. Mr. H.M.A.J. van Asch van Wijck, door Mr. J.I.D. Nepveu, geplaatst in den Utrechtschen Volks-Almanak voor 1844. * Zie verder het Algemeen Handelsblad van 30 Januarij en 1 Februarij 1844. * Zie den Alg. Konst- en Letterbode voor 1844, no. 9. * Zie den Alg. Konst- en Letterbode voor 1844, no. 10 * Zie de Bibliotheca Critica nova, Vol. III. pag. 397-400. * Zie verder den Alg. Konst- en Letterbode voor 1844, no. 17, bl. 259-272. * Reeds zijne Academische Dissertatie, in den jare 1794, aan de Utrechtsche Hoogeschool verdedigd, was van een' geschiedkundigen aard: Dissertatio Juris publici ad privilegium Joannis Bavari, Hansae Teutonicae indultum, apud van Mieris, Chartularii, Tom. IV. p. 722. * De titel is: Initium Disputationis de Libri Apocalypseos argumento, sententia et auctore. * Onze Maatschappij mogt in de Maandelijksche Vergadering van 16 April 1841 van hem een uitgewerkt Advies erlangen over eene in zijne handen gestelde geschrevene Persisch-Hindostansch-Nederduitsche Woordenlijst, in onze Boekerij voorhanden. * Zie verder het Verslag omtrent Weijers, geplaatst in de Leydsche Courant van den 8 April 1844, no. 43, en den Alg. Konst- en Letterbode voor 1844, no. 16. * Zie over Bake den Alg. Konst- en Letterbode voor 1844, no. 24. * De aangekochte HDSS. zijn, buiten de reeds gemelde van Mr. Hoeufft, een paar over Nederd. dichtkunde, uit de Auctie van Prof. J. Lenting (November 1843), en een van taalkundigen aard, van wijlen ons, 60 jaren geleden afgestorven', Medelid D.J.F. van Halsema, zijnde eene Naamlijst van eenige woorden, welke van het gewone Nederduitsch eenigzins in spelling en beteekenis afwijken en dagelijks in de Groninger Ommelanden gebruikt worden, misschien wel oorspronkelijk voor onze Maatschappij, die van hem iets in hare vroegere Werken bezit, bearbeid; - eenige Nederd. vertalingen van Grieksche en Latijnsche Schrijvers; - voor de Taalkunde, de voltooijing der Romanische Grammatik van Diez, die van Graff's Sprachschatz, van Terwen's Etymologisch Woordenboek, van het Belgische Tijdschrift de Middelaer; le Roman du Renard, publié par M. Méon, 1826, 4 voll.; la légende Latine de S. Brandaines, avec traduction Romane, par M. Jubinal, 1836; Poètes Français du second ordre des XV-XVIII siècle, avec des notices sur eux, par M. Champagnac, 1825. 6 voll.; Ackermann's dictionnaire des antonymes ou contremots, 1842; la Polyglotte ou recueil de 9000 mots les plus usités dans huit langues et deux idiômes, avec 5 vocabulaires, etc. Belgique, 1841; de aanvang van de Werken der jeugdige Nederlandsche Vereeniging ter bevordering van de Oude Nederlandsche Letterkunde (zijnde, het eerste stuk van der Leken Spieghel, door M. de Vries); de zeldzame uitgave van Kriemhilden Rache und die Klage, door Bodmer, Zyrich, 1757. 4to; Ziemann, Gothisch-hochdeutsche Wortlehre, 1834; Dietrich, alt-Nordisches Lesebuch, bis zum XIV Jahrh., sammt Grammatik und Glossar, 1843; E. v. O., Uebersicht der Slavischen Sprache und Literatur, 1837. - Voor Oudheid- en Geschiedkunde, de voortzetting van Haupt's Zeitschrift für Deutsches Alterthum; die van Schotel's Kerkelijk Dordrecht, en Smits's en Schotel's Beschrijving van Dordrecht; van Pertz Archiv der Gesellschaft für ältere Deutsche Geschichtskunde; en van Hermans's Bijdragen voor Noordbraband; Leo's Malbergische Glossen, ein rest alt-Keltischer Sprache, 1842, en Jungbohn Clement, die Lex Salica: Germanisch, nicht Keltisch, mit Beziehung auf Leo's Schrift, 1843; J.W. Wolf's Wodana, of Museum voor Nederd. Oudheidkunde, 1843, en zijne Nederlandsche Volksoverleveringen, 1844; L. von Ledebur's die 5 Münstersche Gaue und die 7 Seelande Frieslands, 1836; het Tijdschrift de Vrije Fries; en - voor meer algemeene Geschiedkunde, Brinckmeier's praktisches Handbuch der histor. Chronologie, besonders des Mittelalters, 1843, en Asher's Bibliographical essay on (22 Collections of) the Scriptores rerum Germanicarum, 1843. 4to; voor onze Dichtkunde, de aanvang der vereenigde uitgave van alle de Dichtwerken van wijlen ons Medelid, Mr. P.L. van de Kasteele, enz. * De andere, aan de Algemeene Vergadering voorgestelde vragen waren: I. Welke woorden, uitdrukkingen en spraakwendingen zijn, sedert de helft der vorige Eeuw, uit andere Talen door onze schrijvers in gebonden' en ongebonden' stijl aangenomen? Welke moeten verworpen, welke kunnen behouden worden? II. Zijn er redenen om verouderde woorden weder in onze Taal op te nemen? Welke woorden zouden daarbij in aanmerking kunnen komen? III. Vermits de Ouden van de Uitspraakleer (orthoëpiek) zeer hun werk maakten, en dat gedeelte veelal bij ons verwaarloosd wordt, zoo vraagt men eene dergelijke handleiding voor onze Taal, in den geest als de Heer Bogaers nader heeft omschreven (Verh. over de uiterlijke Welsprekendheid, in de Nieuwe Werken der Holl. Maatsch. van Fraaije Kunsten en Wetensch. Dl. I. bl. 382 en volgg.). Welke laatste, wat het onderwerp betreft, veler goedkeuring wegdroeg, doch, wilde men die gekozen zien, geoordeeld werd eene verbeterde Redactie te moeten ondergaan. * Onder die behooren vooral de sfragistische mededeelingen die men in de jongste geschriften van vele Hoogduitsche Genootschappen voor Geschiedenis en Oudheidkunde aantreft. * Emmerik, door E. Wassenberg beschreven; door J. van Wijck in 1772 vertaald; thans door - F. Xav. Merbeck - - verrijkt; Emmerik, bij J.L. Roman, 1824. 8o. bl. 101 en volgg.