Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1848 logo_mnl__01 GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, sign.: kamer bibliothecaris   ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde met de handelingen van de jaarlijkse vergadering, gehouden op ‘den 15 Junij 1848’.   REDACTIONELE INGREPEN p. 23: Groningeu → Groningen: ‘In 1831 ging hij in dezelfde betrekking naar de Hoogeschool van Groningen’ p. 91: de voetnoot heeft geen verwijzing in de tekst en is daarom onderaan de pagina geplaatstIn de Jaarboeken zijn hier en daar koppen toegevoegd, deze zijn tussen vierkante haken gezet.  2004 dbnl   _jaa002184801_01 Handelingen der jaarlijksche algemeene vergadering der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden den 15 Junij 1848 in de Stads Gehoorzaal. Z.p., z.j.   DBNL-TEI 1 2004-06-21 CB colofon toegevoegd 2005-03-02 CB conversie van het bestand naar teixlite Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Handelingen der jaarlijksche algemeene vergadering der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden den 15 Junij 1848 in de Stads Gehoorzaal. Z.p., z.j. Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_jaa002184801_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Handelingen der jaarlijksche algemeene vergadering der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, Gehouden den 15 Junij 1848 in de Stads Gehoorzaal (*). {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegenwoordig waren: de Leden van het Bestuur, N.C. Kist, Voorzitter; H.W. Tydeman; C.J. van Assen; J.F. van Oordt, J. Wz.; A.H. van der Boon Mesch; J.T. Bodel Nijenhuis, Secretaris, J.G. la Lau, Penningmeester. Voorts uit de gewone Leden: M. Siegenbeek; A. de Vries; P.A. Brugmans; A. Blussé, de Jonge; H. Tollens Cz.; C.W. Stronck; A. Doyer Tz.; G.H.M. Delprat; F.H.L. Donckermann; G. van Orden; N. Berkhout; W.A. van Hengel; J.T. Bergman; A. Verweij Bz.; J. van Dam van Noordeloos; H.J. Royaards; J. van der Hoeven; G. Salomon; J.F.C. Moltzer; P.O. van der Chijs; W.J.C. van Hasselt; W. Scholten; D. Tieboel Siegenbeek; D.J. den Beer Poortugael; H. Fangman; C. Gebel; C. Leemans; L.J.F. Janssen; G Mees Az.; J. Tichler; A. de Jager; C.A. Kluit; H.J. Koenen; A.P. van Groningen; H.C. Huyser; B.W. Wttewaall; A.D. Schinkel; D. Veegens; J. Nolet de Brauwere van Steeland; J. de Wal; J.J.F. Noordziek; M. de Vries; J.H. Scholten; H.R. de Breuk; H. Obreen; R.P.A. Dozy; Jhr. W.I.C. Rammelman Elzevier; P. Scheltema; H. Vollenhoven; J.H. Stuffken; J.G. de Waldkirch Ziepprecht; L.H.W. Baron van Aylva Rengers. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} [Toespraak van de voorziter, N.C. Kist] De Voorzitter, N.C. Kist, opent de Vergadering met de navolgende Rede:   Zeer geeerde Medeleden!   Wijt het niet aan mij, Mijne Heeren! wanneer, bij onze zamenkomst aan deze plaats, u welligt eene teleurstelling treft, in welke ik gaarne betuig met u te deelen. De gedachte aan de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden waren wij gewoon geworden met die aan den man te verbinden, wien wij den Nestor, dezer Maatschappij niet alleen, maar der Nederlandsche Letterkunde van onzen tijd mogen noemen; en zoo velen gij reeds sedert jaren pleegdet, dit letterkundige feest met uwe tegenwoordigheid te versieren, kwaamt gij ook nu onwillekeurig in de gedachte herwaarts, dat het eerste woord 't welk gij hooren zoudt, door hem u moest worden toegesproken, die gedurende het vierde eener eeuw zich van deze taak heeft gekweten. Ontvang gij des te meer ook thans onzen dank, {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} waardige Siegenbeek! voor de groote en veelvuldige diensten, gedurende zoo langen tijd aan deze Maatschappij door u bewezen. Gij hadt regt, de rust te verlangen, die u geschonken is. Moge ook zij nog lang weldadig zijn voor de zaak, welke steeds zoo dierbaar u was, die altijd dierbaar u blijven zal. En moge niet minder de opvolgende werkzaamheid en bloei onzer Maatschappij, ook bij de verandering, welke zij ondergaan heeft, en in haren verjongden toestand, aan uwe vurigste wenschen beantwoorden!   Het bevreemdt u niet, Mijne Heeren! in dezen tijd van verandering en van omkeering, ook van de verandering en verjonging dezer Maatschappij te hooren gewagen. Zelfs bedriegt gij u niet, wanneer gij meenen mogt, het een met het ander als naauw te zamengevoegd en aanverwant u te moeten voorstellen. Slechts moet gij dan, om niet tegen de tijd-orde te zondigen, tot de noodwendige gevolgtrekking komen: dat de Maatschappij der Nederl. Letterkunde op het veld der beweging geheel Europa vooruit was. De herziening harer grondwettige instellingen, hare hervorming, hare omwenteling, of hoe gij het noemen wilt, had zij reeds volbragt, toen de volken van ons werelddeel, sedert Februarij jongstleden, een iegelijk aan de zijne, nog daaraan moesten beginnen. Gelukkig! hare omwenteling heeft, behalve de ontploffing van eenige menschelijke hartstogten en driften, slechts {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} papier en inkt en drukloon, geenszins, gelijk andere omwentelingen, ook bloed en tranen gekost. En al ging het, - gij herinnert het u - ten voorgaanden jare op deze Vergadering niet in alle letterkundige stilte en statigheid toe; al stormde het toen hier in de Zomermaand, als op een' najaarsdag; en al zweefde gedurende eenigen tijd, zoo als dat bij omwentelingen schijnt te behooren, zelfs het bestaan onzer Maatschappij, gelijk een geteisterd vaartuig, zonder hoop van behoud op de verbolgene baren; - als langs een ander Jan de Wits-gat geraakte het toch, schoon niet zonder avarij, de felste branding door, in veilige haven. In korte woorden: onze Maatschappij verkreeg eene grondwet, en, dewijl niet allen in den nood zich meenden te mogen onttrekken, ook een Bestuur, en alzoo die veelzins gewijzigde inrigting, welke door de stukken zelf ter uwer kennis gebragt is. Zullen wij ze hier beoordeelen, door te prijzen of te laken, hetgeen daarin goed of kwaad ons mag toeschijnen? - Liever laten wij die beoordeeling aan het lustrum over, het welk de wet zelve, als haar proeftijd, met wijsheid heeft vastgesteld. Dit moet ik zeggen: de maandelijksche Vergadering en het Bestuur hebben gepoogd de nieuwe wet met eene naauwgezetheid na te leven, welke de minder wettisch gestemde ligtelijk eene letterdienst zoude noemen, maar die ons nu ook het verslag onzer werkzaamheid met te meer gerust- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} heid in den boezem uwer Vergadering kan doen neêrleggen. En dit mag ik er bijvoegen, dat wij, schoon aan de letter getrouw en, meer dan ons lief of voor de zaak zelve nuttig was, met het geen slechts vorm en regel is, ons moetende bezig houden, tevens zoo min mogelijk den eigenlijken geest en het doel der Maatschappij uit het oog verlooren hebben; maar dat wij op aller toestemming rekenen, wanneer wij den wensch hier ontboezemen, dat de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, harer belangrijke bedoeling bewust, van nu aan, meer met werken dan wetten en met het wezen der zaak, meer dan met den vorm, zich bezig houde, ten einde als met verjongde kracht naar het bereiken te streven van hare ware bestemming.   Maar die bestemming der Maatschappij: hoedanig en welke is zij? Het antwoord ligt, ja, voor de voeten. Want, opbouwing van Nederlands Geschied- en Letterkunde is hare leus. Doch van waar en waartoe zelfs dit? Of gelooft gij dan niet, dat ook de pogingen hiertoe nog uit eene dieper liggende bron zijn gevloeid? dat zij door eene nog hoogere kracht werden gedreven? Om dit te meer te doen gevoelen, mag ik op het tijdstip u heenwijzen, 't welk aan onze Maatschappij het aanzijn gegeven heeft. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Het viel in die dagen van welvaart en weelde, die, even na de helft der voorgaande Eeuw, ons weleer zoo bedrijvig en krachtvol Gemeenebest, in zijn stil en wekelijk huis-zittend leven, zich zoo vergenoegd en zoo wel deden vinden. In die dagen, toen dorst naar goud, naar genot en naar rust schier elken anderen dorst, ja, iedere hoogere zucht scheen te verstikken; en toen het afnemen van een fier en edel nationaal-gevoel in een toenemend verval van vaderlandsche taal en zeden zich allerwege vertoonde. Toen was het, dat juist de kracht der terugwerking, althans hij sommigen, dien vaderlandschen zin weêr te voorschijn riep, welke, het eerst en onwillekeurig door ontwaakte liefde voor Nederlandsche geschied- en taal- en letter-kunde zich openbarend, aan deze Maatschappij den oorsprong gegeven heeft. Zou dit te vergeefs hebben plaats gehad? Neen! In het geschiedboek van Nederland staat ook het aanwezen en de bloei onzer Maatschappij met in het oogloopende letters voor altijd geschreven. Hetgeen toen niet meer, gelijk vroeger, met eene krachtige hand of het zwaard, voor het algemeene heil kon beproefd of verrigt worden, dat poogde zij, zoo veel in haar was, althans met het hoofd en de pen te vergoeden. En heeft zij er toe medegewerkt, om de beoefening van Neêrlands taal en geschiedenis in het leven terug te roepen; heeft zij daarvoor nieuwen lust en nieuwe liefde in menige borst doen ontgloeijen: - zij heeft hierin ook krachtig het hare toegebragt tot verlevendiging en ont- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} wikkeling van dien Nederlandschen zin en volksgeest, welke door de Staatsstormen, welke Nederland troffen, gelouterd, eerlang ook, in de tijden van het diepst verval, die gevolgd zijn, den gezonken moed bleven schragen en het gebogen hoofd deden bovenhouden. Neêrland was eerlang geen Neêrland meer, want, zelfs zijn naam was in de rije der volken uitgewischt. Maar in Neêrland is toen gebleken, dat geen volk ten ondergaat, zoo lang een nationaal, een echt vaderlandsch gevoel in hetzelve huisvest; zoo lang het op zijne geheiligde panden, daaronder vooral op zijne Taal en Geschiedenis, prijs stelt. Dank zij het bestuur der Voorzienigheid over ons! - al spoedig drukte de uitkomst hierop de kroon. Maar, ook het late nageslacht nog zal getuigen, dat een der meest levendige en degelijke tijdperken van onzen letterkundigen bloei en roem. juist uit de dagen van onzen val en onzer diepe vernedering dagteekent.   Wie gevoelt het niet M.H.! welk eene dringende teregtwijzing hierin tot ons komt: aan de ééne zijde ten aanzien van het geen Nederland ook aan deze Maatschappij reeds verpligt is; maar aan de andere ook, ten aanzien der schoone en gewigtige taak, welke, vooral in het oogenblik, dat wij beleven, op haar gelegd wordt? Ook haar geldt hier het heilige woord: houdt wat gij hebt, opdat niemand uwe kroon u ontroo- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} ve! - Donkere wolken toch pakten zich reeds sedert lang over Nederland zamen, om vroeger of later, om eerlang welligt, in een verwoestend onweder los te barsten. Ons eigendom en ons regt, onze taal en onze letterkunde, onze nationaliteit, onze eer en ons volkbestaan, worden door vijanden, niet alleen van buiten, maar ook van binnen, bedreigd en gehoond. Duitschland vooral, arm en groot, hield op onze kleinheid en rijkdom, als op eene kostelijke prooi, sedert lang het begeerige oog reeds geslagen. Het: jusque dans la mer, was daarvan het voorspel. Andere twistappels werden van tijd tot tijd opgeworpen. Vooral ook de verleidende toonen van Duitsche Liederentafels, op onze grenzen en op onzen bodem gehoord, strekten of dienden reeds, zelfs om Nederlandsche hoofden en harten voor eene gewaande Duitsche eenheid te winnen. Ja, in de opgewondenheid eener musicale geestdrift, schroomde men nu niet langer, om met Nederlands nationaliteit en met Neêrlandsche zelfstandigheid, een even laakbaar als ligtvaardig spel te durven drijven. En wat zal het zijn, indien eens de omstandigheden des tijds den verwaten nabuur in staat stelden, om het onregt en geweld, aan Italianen, Czechen, Slavonen, Polen, Denen, Friesen en Limburgers gepleegd of beproefd, ook op den in zijn oog duitschen bodem van ons dierbaar Nederland aan te wenden? Ik weet het M.H.! de Maatschappij, in welke ik de eer heb te spreken, zal geene wereldgebeurtenissen keeren of afwenden. Maar één ding kan {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} en moet zij: met nieuwe kracht het hare bijdragen, opdat Neêrland, ook nu, althans niet geheel onvoorbereid zij op hetgene in de toekomst ons boven het hoofd hangt. Eén ding kan en moet zij: door aangevuurde heilige geestdrift voor de kennis en beoefening van Nederlands taal en geschiedenis, den grondslag vast maken, op welken het eerst en het meest een echte volkszin en tevens de ware volkskracht rust. Eén ding kan en moet zij: zoo ver haar invloed reikt, en in alles wat slechts het vaderland en zijne instellingen raakt, de zucht voor het geen geleend en vreemd is tegengaan, en hiertoe, thans vooral, zich en allen waarschuwend toeroepen: houdt, wat gij hebt, opdat niemand uwe kroon u ontroove!   Doch wie durft het wagen, in een' tijd van beweging en van vooruitgang, alleen nog van behouden te spreken! Gelukkig daarom, M.H.! dat wij ook hier met onzen tijd mogen medegaan. Want, wil de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, in betrekking tot het doel, door haar beoogd, slechts van de taktiek harer vijanden partij trekken, dan mag zij niet langer den strijd op eigen grondgebied afwachten, maar dan moet zij dien op dat der wederpartij overbrengen, om zoo, niet alleen nog te zekerder te bewaren, wat zij bezit, maar vooral om te winnen, wat zij niet heeft, en om te hernemen, wat haar ontnomen is. In de geschiedenis van het ontstaan en de {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} nationale ontwikkeling der volken bekleedt het kleine Nederland eene, evenzeer geheel eigenaardige, als hoogstmerkwaardige plaats. - Van sommige eilanden, b.v. van Helgoland, is het bekend, dat zij het drooggebleven overblijfsel zijn van een uitgebreid land, maar het welk nu door de baren verzwolgen is; en gij zaagt welligt die kaart der Noordzee, op welke, bij eene iets lager genomen watershoogte, wederom land staat aangeteekend, wáár nu nog de golven gebied voeren. Welnu, zulk een eiland is Nederland: wel te verstaan in betrekking tot zijne taal en geschiedenis. Een Hoogduitsche zondvloed bedekt met zijne zilte plassen, heinde en ver rondom ons heen, eenen oorspronkelijk of Nederduitschen, of zelfs geheel Neêrlandschen bodem. Eene kleine plek slechts liet hij droog, of deze werd nog tijdig genoeg tegen dien stortvloed door dammen en dijken beveiligd; maar eene plek, op welke de Nederlandsche Nationaliteit, als met zamengeperste kracht, zich op eene wijze bewaard en ontwikkeld heeft, die, door degelijkheid en wereldhistorischen invloed, tegen de Hoogduitsche opweegt, en deze ook, meer dan eens, naar de kroon stak. Dat is lang geleden! zegt men welligt, en gij acht de tijden voorbij, om daarop nu nog terug te komen. Maar het was ook mijn oogmerk niet, hier een' Neêrlandschen kruistogt tegen Duitschland te prediken, ten einde een ons ontroofd grondgebied te herwinnen, of om te herstellen, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} wat, zoo niet voor eeuwig, dan toch voor eeuwen, verlooren ging, reeds door het Twaalf-jarig bestand en den Munsterschen Vrede. Neen: van anderen, van geheel vreedzamen aard is de krijg, dien ik aankondig; en het bezit of de aanwinst, naar welke ik thans de begeerte onzer Maatschappij wilde prikkelen, zal geen twist of geweld in den Staat of de Stad brengen. Zoo iets, plassen meten en van water land maken is een werk des vredes, en nog bovendien eene echt Hollandsche bezigheid. Wij weten het, ook de geschiedenis van den Haarlemmermeer kan het bevestigen, dat zulke grootsche werken niet in éénen dag afloopen. Maar des te zorgvuldiger plegen wij ook te zijn in alles, wat tot voorbereiding en voorafgaande verzekering dienen kan; indien al niet, 't geen soms vergeten wordt, in het opsporen van het eigendomsregt op de akkers, die onder den vloed nog bedolven zijn, dan toch in het peilen der diepte, het boren en beproeven der gronden, of wat hiertoe verder behooren mag. En zietdaar dan, Mijne Heeren! in beelden althans, de voorloopige taak, welke, als van zuiver letterkundigen aard, onzer Maatschappij mag zijn aanbevolen. - Het Nederlandsche en Nederduitsche spraakgebied, zoo als dit verre, zeer verre, buiten onze staatkundige grenzen zich uitbreidt, was gewis reeds lang een meer ernstig en meer opzettelijk onderzoek waardig, dan tot heden toe daaraan ten deel viel. Vooral te wenschen ware {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} het, dat Nederland en onze Maatschappij de zorg daarvoor niet geheel en al aan onze naburen overlieten. Zelfs Bernhardi's verdienstelijke Sprachkarte (1) bewijst overvloedig, dat het niet onverschillig is, of ook een Nederlandsch oog daarop geslagen worde; al ware het slechts, om de schade eener Hoogduitsche vooringenomenheid of voorliefde af te weren. Zelfs Keulen en Aken worden dáár eenvoudig aan het Hoogduitsche spraakgebied toegevoegd; terwijl, wie eenigzins de Aachener Mundart (2) kent, toestemmen zal, dat deze ongelijk meer nog voor den Neêrlander dan voor den Duitscher verstaanbaar is, en de Keulsche Kronijk, van het laatste der 15e eeuw, evenzeer als die van Lubek, zelfs eene taal spreekt, welke toen hier, niet minder dan dáár, geheel inheemsch mogt genoemd worden. Doch ik mag deswegens thans niet in bijzonderheden treden. Mijne bedoeling was ook slechts, om op eene zoo belangrijke zaak meer in het algemeen de aandacht te vestigen. En mijne wenschen meen ik voorloopig, met bescheidenheid, daarbij te moeten beperken, dat onze Maatschappij eerlang, door eene prijsvraag, een nader onderzoek uitlokke, het zij op het gebied der Geschiedenis: aangaande de oorzaken, die hebben {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} medegewerkt, om zoo vele thans Duitsche landen van Nederland te vervreemden; het zij van meer letterkundigen aard: aangaande de plaats en de wijze, op welke het Nederlandsch taaleigen, op een of ander bepaald punt, bij voorbeeld ten zuiden of zuidoosten van ons, juist in die omstreken van Aken en Keulen, zich van het Hoogduitsch spraakgebied afscheidt. Nederwaarts van den Godesberg, op welken Neêrlands standaard eens wapperde, tot aan onze grenzen, liggen immers de Landen, welke de Boven-rhijnsche Duitscher zelf, tot heden toe, dasz Niederland noemt. En gij weet M.H.! hoe weinig het meer dan eens heeft gescheeld, en van wat toevallige oorzaken het meermalen afhing, dat zij niet, ook in meer eigenlijken zin, Neêrlandsch geworden, en voor altijd echt Neêrlandsch gebleven zijn, om in zoo vele en kostbare burgerlijke en godsdienstige voorregten te deelen, in welker bezit en gebruik ons Nederland Duitschland en Europa vooruit was (1). {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch op het gebied van geschiedenis en politiek mag is mij hier niet verder begeven. Slechts moet ik doen opmerken, dat juist de beweging van het tegenwoordige oogenblik, gereed, naar het schijnt, om het nationaal verschil der volken ten grondslag ook hunner politieke indeeling aan te nemen, een nieuw gewigt bij het onderzoek naar de grenzen van het verschillend spraakgebied in de schaal legt. Ik geloof wel niet, dat b.v. het zoo nationale en de nationaliteit aller volken huldigend Frankrijk daarom nog vooreerst geneigd zal zijn, zijne eigene vreemde, Duitsche of Nederlandsche bestanddeelen van zich te scheiden; gelijk ook het grootmoedige Duitsche Vaderland ongelijk meer tot nemen dan geven genegen is; schoon het daarbij, liever met Denemarken en Holland, dan met het zenuwachtige Frankrijk te doen heeft. Maar tevens geloof ik, dat de Nationaliteit, zoo als zij vooral door het gebruik eener eigene {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} taal zich kenbaar maakt, op het tooneel der wereldgebeurtenissen van nu aan eene nog meer belangrijke rol zal te vervullen hebben, dan wel tot hiertoe heeft plaats gehad. In dit opzigt is het eeuwen lang bewaard blijven van het oorspronkelijk Nederduitsch taaleigen, zelfs onder het overstroomend geweld van den Hoogduitschen of schriftduitschen vloed, een merkwaardig verschijnsel. Hoe ook eene Pruissische of Hanoversche Beambtenwereld het er op toeleggen, hoe zelfs de gewijde kansel met opzet er toe gebezigd wordt, om de oorspronkelijk Neêrduitsche of Nederlandsche Landstaal, bepaaldelijk in de streken, die aan ons vaderland grenzen, in minachting te brengen en te verbannen: - bij het volk zelf blijft haar gebruik nog altijd op prijs gesteld en in wezen. Wat zou verhinderen, dat, hij toenemende beschaving, vooral bij het doorbreken eener eigenlijk gezegde Volksontwikkeling, ook eenmaal de neiging bovenkwam, om de oorspronkelijke en altoos geliefkoosde moedertaal eindelijk van het slavenjuk te bevrijden, waaronder zij nu tot een langzaam wegsterven gedoemd wordt? En wie kan althans de mogelijkheid loochenen, dat het verachtelijk dusgenoemde Plattdeutsch, in zijne verschillende zoo belangrijke wijzigingen, zich nog eenmaal uit zijne diepe vernedering opheft, om dan zijne krachten met die zijner vroegere overheerscheresse te meten?   Bij het geen deswegens in de nabijheid onzer {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} grenzen kan of zal voorvallen, heeft niemand of niets meer belang, dan de kleine plek gronds, waarop, met eene Nederlandsche Nationaliteit, ook de Nederduitsche taal en Letterkunde geheel zelfstandig en uitsluitend zich hebben ontwikkeld. Ja, al ware het niet dan droomen der verbeelding, welke wij in zulk eene toekomst ons voorspiegelen: - waarheid, eenvoudige waarheid is het, dat ons spraakgebied verre over onze grenzen zich uitbreidt; - dat ook de Nederrhijnsche, Westfaalsche, Oldenburgsche, Bentheimsche en Oostfriesche tongvallen, die ons omgeven, meerendeels nog voor eene soortgelijke ontwikkeling vatbaar zijn, als het Nederduitsch in ons Vaderland ondergaan heeft; - en dat, moge ook die ontwikkeling achterblijven, in al de genoemde tongvallen schatten zich schuil houden, wier opsporing en wier gebruik, aan onze rijke moedertaal zelve, eene nog ongekende ontwikkeling kunnen bijzetten. Vooral ook onze Maatschappij kan en moet eene helpende hand daartoe uitstrekken. Eerst wanneer zij dit niet verzuimt, zal zij aan hare roeping getrouw zijn. Door het met gloed van ijver en naar behooren te doen, zal zij aan hare bestemming beantwoorden.   Doch ik koos dit ééne punt slechts uit velen, ten einde de overtuiging bij ons te verlevendigen, hoe veel er voor de Maatschappij van Nederl. Letterkunde nog te doen is, en van welk een groot belang daarom haar voortdurend be- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} staan, hare uitbreiding en hare toenemende bloei door ons mogen en moeten geacht worden.   Maar juist hierom grieft het ons ook, wanneer er zijn, die van hunne betrekking op deze Maatschappij zich meenen te mogen ontslaan; gelijk zulks dit jaar met drie onzer leden het geval geweest is, en daaronder met één, die, jaren lang, ook de behartiging van Letterkunde en Wetenschap in Nederland meer bijzonder onder zijne hooge verpligtingen telde, en wien wij te meer noode missen, dewijl hij, in de aanzienlijke be-trekking, thans door hem bekleed, welligt nog gewigtige diensten aan onze Maatschappij bewijzen kon.   En hoe zouden wij het dan niet betreuren, wanneer de onverbiddelijke hand des doods nog grootere en meer talrijke offers ons afeischt. Niet minder dan dertien onzer hoogst achtingswaardige leden zijn, sedert onze jongste Vergadering, uit ons midden weggerukt. Er zijn er, ja, daaronder velen, die, na zich hij het Vaderland en onze Maatschappij, ieder in zijne mate, verdienstelijk gemaakt te hehben, niet dan op ver gevorderde jaren, of der dagen zat, uit het leven zijn heengegaan: - een Jan Meulman, te Woerden, wien het ongelukkig lot zijner Vaderstad de geschiedpen in handen gaf; een Jacob van Wijk {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Roelandz, te Kampen, aan wien de aardrijkskundige geschiedenis van Nederland zoo veel verpligt is; - een Johan Jacob van den Brandeler, te Dordrecht, die de Hollandsche Lier, althans in den meer huisselijken kring, zoo gelukkig aansloeg; - een Simon Dirk de Keizer, te Amsterdam, onder Neêrlands schrijvers met eere te tellen; - een Pieter van der Willigen, te Tiel, van wiens zeldzame fijnheid van verstand, oorspronkelijkheid van geest en rijke omvang van kennis ook eene reeks van geschriften getuigenis aflegt, en wiens blakende ijver, ook voor Neêrlands taal en letterkunde, gelijk ik mij mede dankbaar herinner, in zijnen kring van grooten invloed geweest is; - een Finn Magnusen, te Koppenhagen, die de Noordsche Literatuur, bijzonder die van zijn vaderland IJsland, als met zuidelijken warmtegloed, tot aan zijn uiteinde diende; - een Pieter Verkade, te Vlaardingen, wiens naam met de geschiedenis van Nêerlands muntkunde voor altoos vereenigd is; - een Frederik van Teutem, te Utrecht, onder de eersten te rangschikken, die bevallige bloemen over den Nederlandschen Prosa-stijl poogden te strooijen; en een - Godard Alexander Gerard Philip van der Capellen, die reeds aan het Hof des Franschen Lodewijks het Hollandsch karakter hielp handhaven, en later in hoogst aanzienlijke betrekkingen, ook in eene, waarin ik hem van nabij leerde kennen, liefde en ijver voor Hollands belang en eer en roem heeft ten toon gespreid. Maar nevens die afgestorvenen, aan wier na- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} gedachtenis wij zoo gaarne onze hulde toebrengen, betreuren wij, helaas! ook nog anderen, wier verlies ons te gevoeliger treft, omdat zij nog in de kracht, sommigen zelfs in den eersten bloei huns belangrijken levens, aan het vaderland, den kring hunner betrekkingen en aan deze onze Maatschappij ontnomen zijn. Gij denkt reeds - aan een' Petrus van Limburg Brouwer, te Groningen, die, 't zij hij in het Fransch of in het Hollandsch de pen voerde, in meer dan één opzigt, den roem onzer Wetenschap en van Neêrlands Letterkunde heeft helpen aanwinnen; - aan een' Dodt van Flensburg, te Utrecht, wiens min schitterende loopbaan zoo min-evenredig was aan de noeste vlijt, waarmede hij, ofschoon vreemdeling, schitterende parels, aan de kroon onzer Geschied- en Letterkunde ontvallen, uit het stof van Archieven en Bibliotheken weêr opzocht, en die door den dood voor de tranen behoed is, welke de schendige hand, door Duitsch geweld in zijn vaderland Sleeswijk geslagen, hem als Deen zou gekost hebben; - aan een' Isak van Harderwijk, te Katwijk, den meest getrouwen onder de getrouwen, op welken vooral onze maandelijksche vergadering roem droeg, en die de meest gemoedelijke vervulling zijner ambtspligten met den vurigsten ijver voor Neêrlands Geschied- en Letterkunde, ook in zijne schriften blijkbaar, vereenigd heeft; eindelijk, - ja, gij allen denkt reeds aan het zoo kostelijk offer des doods, hetwelk aan ons en aan Nederland, in {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} den nog zoo jeugdigen Abraham des Amorie van der Hoeven de jonge, te Utrecht, ontvallen is; want hij was aan die kostelijke boomsoort gelijk, aan welke rijpe geurige vruchten met den veelbeloovenden bloesem te gelijk zich vertoonen, zoodat wij verlegen staan bij de vraag, of wij, bij zulk een afsterven en bij zoo groot een verlies, niet evenzeer en meer nog het algemeen te beklagen hebben, dan zelfs het door zijn' dood zoo diep verslagen en gebrokene vaderhart.   Doch met die weemoedige herinnering onzer dooden moet ik, Mijne Heeren! reeds de eenvoudige toespraak besluiten, waarmede mijn pligt mij riep, u, hij onze vereeniging aan deze plaats, te begroeten. Ik vraag niet om verschoning, wanneer zij ons er aan denken deed, dat op zulk eene naamreeks, eenmaal of eerlang, ook onze naam zal te lezen staan. Want ook deze gedachte behoeft die kalme opgeruimdheid van geest niet te storen, met welke wij, als vertegenwoordigers der Nederl. Letterkunde, hare belangen hier willen behartigen. Slechts mag zij er het hare toe bijdragen, om aan onze Vergadering ia dit Vredejaar ook zulk eene stemming hij te zetten, welke haar eenigzins anders doet zijn, dan de voorgaande geweest is!   Ik heb gezegd. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage. Behelzende Levensberigten der in dit Genootschappelijk jaar overledene Leden der Maatschappij. Slechts met een enkel woord poogde ik, in mijne Openings-rede, eene dáár gepaste hulde te brengen aan de nagedachtenis van zoo vele verdienstelijke Leden der Maatschappij, welke, sedert de Algemeene Vergadering van het jaar 1847, haar door den dood ontvallen zijn. Meestal door de betrekkingen der overledenen, welke ik mijnen dank verzoek aan te nemen, daartoe in staat gesteld, kan ik hier eenige nadere berigten aan het gesprokene toevoegen. Zij betreffen echter slechts den uitwendigen omtrek, zoo van hun leven, als hunner Letterkundige werkzaamheid. Tot het geven eener meer uitvoerige schets van hun karakter en hunne verdiensten achtte ik mij, deels onbevoegd, deels ongeroepen. Het geen voor de Nederlandsche Letteren of Geschiedenis, en alzoo vooral in betrekking tot het doel onzer Maatschappij, door hen is verrigt, staat hierbij zooveel mogelijk op den voorgrond. Evenwel maak ik ook daarin op geene volledigheid aanspraak. Slechts zal ik, zoo veel in mij is, de vruchten hunnes geestes opnoemen, door welke zij zich verdienstelijk gemaakt hebben, ook bij het nageslacht; en ik zal niet nalaten ook de geschriften aan te wijzen, waarin hun levensloop reeds is geschetst, of aan hunne nagedachtenis en verdiensten de verdiende hulde werd toegebragt. Zij volgen hier in die orde, in welke de dood hen uit dit leven heeft opgeroepen. [Levensbericht van Petrus van Limburg Brouwer] 1. Op den 21 Junij des voorgaanden jaars overleed Petrus van Limburg Brouwer, Hoogleeraar in de Faculteit van Bespiegelende {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijsbegeerte en Letteren aan de Hoogeschool te Groningen, die gedurende bijna twintig jaren ons medelid was. Hij werd den 30 Sept. 1795 geboren te Dordrecht, waar zijn vader, zoon van den Dordschen Kerkleeraar Petrus Brouwer, bewindhebber was der Oost-Indische Compagnie. Zijne jeugd echter bragt hij meestal door te Amsterdam en 's Gravenhage, werwaarts zijn vader, nu Lid van den Asiatischen Raad, zijne woonplaats overbragt, en op welke laatste plaats hij het geluk had, in den geleerden discipel van Wyttenbach, Benjamin Petrus van Wesele Scholten, Raadsheer in het Hoog Geregtshof, den vaderlijken vriend aan te treffen, die uit liefde tot de letteren, de oefeningen van den jeugdigen en veelbelovenden Brouwer zich aantrok, en den eersten grondslag legde voor het geliefkoosde vak, waarin deze, na eene opmerkelijke wijziging van zijn levenslot, later heeft uitgeblonken. In 1811 werd hij student te Leiden, waar hij, onzeker nog, welke levensbestemming te kiezen, aanvankelijk, onder Wyttenbach's leiding, tijd en krachten aan de oude letteren wijdde. Hij koos, na langdurig weifelen, de Geneeskunde; verwierf daarin, den 24 Febr. 1816, na openbare verdediging zijner Dissertatie: de Senectute, met hoogen lof het doctorschap; oefende haar, eerst te Tiel, daarna te Rotterdam; maar gevoelde toch spoedig, dat hij niet voor practisch geneesheer geboren was. De liefde voor de oude letteren, namelijk, deed meer en meer bij Brouwer hare oude regten gelden. Reeds op den 21 Junij 1820 verwierf hij ook daarin het Doctoraat, na openlijke verdediging zijner Commentatio, de ratione, qua Sophocles veterum de administratione et justitia divina notionibus usus est, ad voluptatem tragicam augendum (L.B. 1820). Kort daarna werd hij Conrector te Alkmaar en daarna te Rotterdam, tot hij, in het jaar 1825, tot buitengewoon Hoogleeraar in de faculteit der bespiegelende Wijsbegeerte en Letteren aan de Hoogeschool te Luik bevorderd, deze betrekking aanvaardde met eene redevoering: de veterum Graecorum traditionibus ad antiquitatis cognitionem prudenter adhibendis (Leod. 1825). In 1831 ging hij in dezelfde betrekking naar de Hoogeschool te Groningen over, alwaar hij, in 1836, tot gewoon Hoogleeraar bevorderd, zijne rede- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} voering hield: de historia, ceterarum artium ac disciplinarum duce ac magistra (Gron. 1836). Sedert mogt Groningen en de geleerde wereld in zijn licht, door een aanzienlijk aantal geschriften gevoed en verspreid, zich verheugen. In het voorjaar van 1847 zag ik hem het laatst op de Algemeene Vergadering van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, van welks derde Klasse hij sedert 1836 lid was. Maar, schoon ook toen nog krachtig en opgeruimd naar den geest, droeg hij toch reeds de duidelijke sporen der doodelijke ziekte in zich, aan welke hij weinige maanden later, tot smart van allen, die in zijne groote waarde hem kenden, bezweken is. Met zijne weduwe, de dochter van Samuel Iperuszoon Wiselius, wiens nagedachtenis hij op treffende wijze heeft gehuldigd, liet hij een eenigen zoon na, terwijl twee anderen, in vroegen leeftijd, hem door den dood waren ontnomen. Nevens onze Maatschappij erkenden vele anderen, door hem het Lidmaatschap aan te bieden, zijne verdiensten. Ook buitens'lands deden dit het Archaeologisch Genootschap te Athene en het Koninklijk Belgisch Instituut. In 1841 vereerde Z.M. onze Koning hem met het ridderkruis der Orde van den Nederlandschen Leeuw. Den aard, inhoud en gang zijner studien, - ook zoo als hij laatstelijk de Nederlandsche Letterkunde, door meer dan ééne proeve, of van humoristischen, of van romantischen aard, aan zich verpligt heeft, - kan reeds eene opgave zijner schriften volgens de tijdorde ons leeren kennen. Behalve de genoemde Academische proefschriften en Redevoeringen zijn het de volgende: ‘Verhandeling over de vraag: Bezitten de Nederlanders een nationaal tooneel met betrekking tot het treurspel, zoo ja? welk is des zelfs karakter, zoo neen? welke zijn de beste middelen om het te doen ontstaan? enz.’ Bekroond in het jaar 1822 bij de Holl. Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen (werken d. Maatsch. VI D. 1823). ‘Disputatio qua respondetur ad quaestionem: an et quatenus philosophi, qui ante Socratem et Platonem fuerunt, atque illi ipsi et qui ex eorum scholis prodierunt, in commemorandis vel et exponendis prin- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} cipiis moralibus divinae existentis naturae et providentiae deorum notionem subinde adhibuerint et virtutis incitamenta inde deduxerint.’ Quae a. 1823 Legati Stolpiani praemium reportavit. L.B. 1828. ‘Proeve over de zedelijke schoonheid der Poëzy van Homerus en den invloed der denkbeelden aangaande God en Gods bestuur op dezelve. Leyden 1825.’ ‘Bedenkingen over het gevoelen van Benjamin Constant aangaande de Ilias en Odyssea, ontwikkeld in zijn werk ‘la Religion’ etc. (gedrukt in Derde Mnemosyne D. II. 1831). Beide laatste stukken zijn, in het Fransch vertaald, Luik 1829. ‘Proeve over de zedelijke schoonheid der Poëzij van Pindarus. Amst. 1826.’ (Fransche vertaling, Brussel 1830). ‘Proeve over de zedelijke schoonheid der Poëzij van Eschylus. Amst. 1827.’ ‘Gedachten over het verband tusschen de Zedelijke en Godsdienstige beschaving der Egyptenaren. Amst. 1828.’ ‘Iets over de nasporingen van Champollion den jongeren ten opzigte van de Egyptische Godenleer. Een aanhangsel tot des schrijvers “Gedachten enz.” Amst. 1830.’ ‘Charicles en Euphorion, een verhaal van Clearchus den Cypriër. Gron. 1831.’ ‘Proeve over de zedelijke schoonheid der Poëzij van Sophocles. Gron. 1832.’ ‘Proeve over de zedelijke schoonheid der Poëzij van Euripides. Gron. 1833.’ ‘Histoire de la civilisation morale et religieuse des Grecs. Gron. 1833-1842.’ 8 vol. 8o. ‘De verloofden. Eene Milanesche geschiedenis uit de XVIIe eeuw. Naar het Italiaansch van Manzoni. Gron. 1835.’ 3 Deelen. ‘Verhandelingen en losse geschriften. Gron. 1836.’ Daarin: ‘Beschouwing van de voornaamste denkbeelden in het Grieksche treurspel heerschende, met betrekking tot deszelfs doelmatige werking op het menschelijk hart.’ Redev. in de Maatsch. van fr. Kunst. en Wetensch. te Rotterd. 1818. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Over het onderscheid tusschen den Xenophontischen en Platonischen Socrates. 1822. Hulde aan de nagedachtenis van B.P. Wesele Scholten. 1828. Verhandeling over de denkbeelden der Grieken over den oorsprong van het menschdom enz. 1832. Over de Kikvorschen van Aristophanes. 1833. Over de beoefening der Geneeskunst bij sommige oude volken. 1834. Proeve over de pragmatische en wijsgeerige geschiedenis der dieren. 1836. Gryllus. ‘Diophanes. Gron. 1838.’ 2 deelen. ‘Apologia Socratis contra Meliti redivivi calumniam, sive judicium de P.G. Forchammeri eruditissimi viri sententia in libro: ‘die Athener und Socrates, die Gesetzlichen u. der Revolutionair.’ Gron. 1838. ‘Gesprekken der dooden. Gron. 1839.’ ‘Handboek der Grieksche Mythologie. Gron. 1841.’ (In het Hoogduitsch vertaald door J. Zacher. Breslau 1842). ‘De Concordaten, een uitvloeisel van de genadige goedertierenheid des H. Vaders. Een kloostergesprek aan gene zijde der bergen gehouden. Gron. 1841.’ ‘Een ezel en eenig speelgoed. Gron. 1842.’ ‘Het leven van Benvenuto Cellini, Florentijnsch goudsmit en beeldhouwer, door hem zelven beschreven. Uit het Italiaansch vertaald en met eenige aanteekeningen voorzien. Gron. 1843.’ 2 Deelen. ‘Overzigt van de Geschiedenis der Allegorische uitlegging van de Grieksche Mythologie. Amst. 1843.’ (In het Fransch vert. Gron. 1847). ‘Cesar en zijne tijdgenooten. Gron. 1844-1846.’ 4 Deelen. ‘De Synode en de zeven wijzen. Een gesprek tusschen twee Jesuiten. Gron. 1845.’ ‘Redevoering over de verderfelijke gevolgen van de navolging der natuur in eenen zedelijken zin genomen.’ ‘Eenige bedenkingen over de meening van Niebuhr, dat de oudste Romeinsche Geschiedenis uit heldendichten zou geput zijn.’ ‘Redevoering over de beoefening der oude letteren in onze eeuw. 1845.’   (De beide laatste voorgelezen in het Kon. Ned. Instituut). {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het leven van Mr. Samuel Iperuszoon Wiselius. Met portret en facsimile. Gron. 1846.’ ‘Brief over de nieuwe philosophie aan eenen orthodoxen Hagenaar door eenen regtgeloovigen Amsterdammer. Gron. 1846.’ ‘Het leesgezelschap van Diepenbeek. Gron. 1847.’ Herdrukt 1848. ‘Philologie.’ In den Gron. Studenten-almanak 1848.   Voorts vergelijke men een berigt van Prof. Lulofs, in de Prov. Gron. Courant, No 50, 1847; en een ander breedvoeriger: ter nagedachtenis van P. Limburg Brouwer, (door V.v. B(ueren) in de Prov. Gron. Courant no 52, 1847. Notice sur P. van Limburg Brouwer, associé de l'Académie royale de Belgique. (Extrait de l'Annuaire pour 1848). Bruxelles 1848. Ter gedachtenis aan P. Limburg Brouwer door K. Sybrandi. In de Algem. Konst en Letterbode No 37 en 38 van het jaar 1847. Inzonderheid: P. van Limburg Brouwer vooral in zijnen jeugdigen leeftijd geschetst door C.U.J. Huber, Mat. Mag. Phil. Nat. et Med. Dr. Gron. 1848. [Levensbericht van Jan Meulman] 2. In de rij onzer dooden volgt nu Mr. Jan Meulman, sedert 1831 lid onzer Maatschappij, en den 22 Aug. 1847, in tachtigjarigen ouderdom, op zijne Hofstede Batestein, onder Harmelen bij Woerden, overleden. Hij werd te Dalfsen bij Zwolle, waar zijn vader Hendrik Meulman ontvanger was, den 14 Maart 1767 geboren. Na het vroegtijdig verlies zijner ouders (zijne eigene moeder was Elisabeth Domburg) werd hij in zijne geboorteplaats door zijn grootvader Fabius opgevoed. - Te Zwolle ontving hij op de Stads Latijnsche school zijne voorbereiding voor de Utrechtsche Akademie, waar hij, op twintigjarigen leeftijd, tot doctor der beide regten bevorderd is. Nog in het jaar zijner promotie, 1787, werd hij Secretaris van het Geregtshof en de Hooge Criminele Vierschaar der Stad en Lande van Woerden, en begon alzoo die loopbaan, welke hem, bijna zestig jaren lang, in verschillende belangrijke vooral regterlijke betrekkingen, aan {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Woerden verbond, en hem, bijzonder voor deze stad en haren omtrek, tot zegen heeft doen verstrekken. In 1803 werd hij er Baljuw, in welke hoedanigheid hij de rij der Kasteleinen of Slotvoogden van Woerden gesloten heeft; gelijk hij dan ook de voorgenomene slooping van Woerdens aloud Kasteel heeft weten te verhoeden en integendeel uitgewerkt, dat er eene militaire strafgevangenis gevestigd is, welke nog de welvaart van het stadje in niet geringe mate bevordert. Gedurende de Fransche overheersching was hij Juge de paix en werd, in 1813, Kantonregter; waarbij hij echter, vroeger en later, benevens vele andere eervolle betrekkingen, ook die van Advokaat en Notaris, van Dijkgraaf, Adjunct-houtvester, Lid der Provinciale Staten, en vooral van Schoolopziener voegde; in welke laatstgenoemde betrekking, bijna dertig jaren lang door hem bekleed, voor vele onderwijzers zoowel als voor het onderwijs, veel goeds door hem is gesticht of bevorderd. Met ambtsbezigheden overladen onttrok hij zich toch ook aan de beoefening der letteren niet. Behalve eenige stukken van zijne hand, maar zonder zijnen naam, in het mengelwerk van een of ander Tijdschrift geplaatst, getuigt daarvan zijn werk, getiteld: Woerden in Slagtmaand 1813; welke indedaad belangrijke bijdrage tot de geschiedenis van het Vaderland, in het volgende jaar te Amsterdam het licht zag, en de zoo ontzettende ramp doet kennen, tot welker leeniging Meulman zelf zoo veel heeft mogen bijdragen. Voorts is nog een krachtigen toespraak, door hem, als Baljuw, tot den aanvoerder der beruchte Zwartjes bende, welke door zijn beleid vernietigd werd, gehouden, in Christemeyer's Oorkonden uit het lijfstraffelijk regt, naar verdiensten bewaard gebleven. Reeds in 1787 gehuwd met C.E. van Sorgen, van Utrecht, verloor hij deze in 1803 en bleef sedert weduwnaar en kinderloos. Hij was in 1836 Ridder geworden der Orde van den Nederlandschen Leeuw, en ontving menig ander openlijk blijk, dat men in meer dan ééne betrekking zijne verdiensten op prijs stelde. Een beknopt, maar welgesteld en belangrijk levensberigt van hem komt voor in den Algem. Kunst- en Letterbode 1847 No 46. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} [Levensbericht van J.J. Dodt] 3. Schoon van geboorte een vreemdeling, mag J.J. Dodt, die sedert 1835 medelid was onzer Maatschappij en op den 25 Aug. 1847 te Utrecht, in krachtvollen leeftijd overleden is, van wege zijn langdurig verblijf in Nederland en de vele en belangrijke diensten, door hem aan onze Geschied- en Letterkunde bewezen, een Nederlander genoemd worden. Hij was omstreeks het begin dezer eeuw te Flensburg, in het Hertogdom Sleeswijk, geboren, kwam als Huisonderwijzer naar Holland en Utrecht, maar vestigde zich, als voor opgenoemde betrekking minder geschikt, eerlang als onderwijzer der Hoogduitsche taal, in welke hoedanigheid hij eene geprezene Beknopte Hoogduitsche Spraakkunst (Amsterdam bij C.G. Sulpke, 1825) in het licht gaf en kort daarop ook aan het Stedelijk Gymnasium verbonden werd. Maar eene nieuwe loopbaan opende zich voor hem, toen hij in 1828, vooral ter vervaardiging van den Catalogus, geplaatst werd bij de Akademische Boekerij, aan welke inrigting hij sedert, onder den titel van Amanuensis, verbonden gebleven is. Deze betrekking werd het keerpunt in zijn leven en werkzaamheid. Van nu aan maakte hij zich de schatten, vooral Middeneeuwsche en Handschriftelijke, welke aan zijne zorg waren toebetrouwd, of die ook in de overige zoo rijk voorziene, Stedelijke, Provinciaal en Kerkelijke, Archieven te Utrecht bewaard worden, met onvermoeiden ijver ten nutte, om talloze geschied- of letterkundige bijzonderheden uit het stof der vergetelheid op te delven. Hierdoor heeft hij vele vaderlandsche geleerden bij hunne nasporingen voortgeholpen; want bereidvaardig stond hij elk ten dienste, die op bepaalde punten meende inlichting van hem te kunnen verwachten, en zelden rustte hij, vóór dat hij, ten aanzien van een of ander duister punt, althans eenig licht kon doen opgaan. Maar hierdoor heeft hij zelf vooral, en meer en meer, inzonderheid voor de Geschiedenis des Vaderlands of der letteren, en bepaaldelijk ook voor Bibliographie, vele en hoogstbelangrijke bijdragen geleverd. In de jaargangen van den Algem. Kunst en Letterbode; van den Recensent ook der Recens.; van het Tijdschrift voor {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis, Oudheden en Statistiek van Utrecht; van het Tijdschrift voor het Zeewezen, van de H.H. Pilaar en Obreen; van de Verhandelingen en berigten, betrekkelijk het Zeewezen, van de H.H. Tindal en Swart; van het Letterlievend Maandschrift, sedert het te Utrecht, uitkomt, en der Berigten van het Historisch gezelschap te Utrecht, zijn daarvan menigvuldige proeven voorhanden. Ook in het Archief voor Kerkelijke Geschiedenis, inzonderheid van Nederland, Deel III. bl. 475 vv. en Godgel. Bijdragen 1831 bl. 815 vv., worden Bijdragen tot de kennis van oude drukken en HSS. van zijne hand aangetroffen. Zijn hoofdwerk echter was het: Archief voor Kerkelijke en Wereldlijke Geschiedenissen, inzonderheid van Utrecht, waarvan het eerste Deel in groot 4o, met eene voorrede van Prof. H.J. Royaards, in 1838 verschenen is, en aan welks Zevende Deel hij arbeidde, toen de dood hem wegnam. Zoo werd, behalve Bibliographie, voornamelijk Nederlandsche Geschied- en Oudheidkunde het vak, waaraan hij meer en meer bij voorkeur tijd en krachten wijdde, en voor welks beoefening zijn dood des te meer als een onherstelbaar verlies moet geacht worden, dewijl hij de kennis van zoo veel met zich ten grave nam, het welk in stukken vervat is, die door niemand dan door hem waren gelezen. Hoe gaarne hadden wij aan den zoo werkzamen Dodt, bij een langer leven, vooral ook een' meer gunstigen levenstoestand, dan hem te beurte viel, toegewenscht! Maar op des te hoogeren prijs schatten wij nu hetgeen hij geleverd heeft. De Algem. Kunst- en Letterbode van 1847 No 14 heeft in een kort berigt zijne verdiensten gehuldigd. [Levensbericht van J.J. van den Brandeler] 4. Aangaande het nu te vermelden overleden medelid onzer Maatschappij, Mr. J.J. van den Brandeler te Dordrecht, deel ik een berigt hier mede, door des overledenen broeder, den Heer M. van den Brandeler, Med. Doctor te Dordrecht, tot dit oogmerk mij goedgunstig verschaft.   ‘Mr. Johan Jacob van den Brandeler werd op den 6 December {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} des jaars 1791 te Dordrecht geboren. Zijne ouders waren Mr. Johan van den Brandeler, destijds Hoofd-Officier der stad Dordrecht en Bailluw van de Beijerlanden: en Vrouwe Alida Petronella van Nievelt. Reeds vroegtijdig werd hij in de gewone wetenschappen onderwezen, welke eene meer geletterde opvoeding plegen vooraf te gaan, en ook hier onder beoefende hij met goed gevolg de Fransche, Engelsche en Hoogduitsche talen. - In het jaar 1806 werd hij naar de Latijnsche Scholen zijner geboortestad gezonden, waar hij zich met vlijt op het aanleeren der Grieksche, maar vooral der Latijnsche taal toeleide; van waar hij in 1810 naar de Leidsche Hoogeschool werd bevorderd. Hier wijdde hij zich met grooten lof onder de Hoogleeraren van der Keessel, Smallenburg, Tydeman en Kemper aan de beoefening der Regtsgeleerde Wetenschappen en ook hier won hij door aanhoudende vlijt en braafheid van gedrag de liefde zijner leermeesters en van alle weldenkenden. Op den 13 Julij 1814 verdedigde hij zijne wel bewerkte en destijds zeer geroemde Dissertatie: de origine, fatis et officiis Jurisconsultorum; en zette zich dadelijk na zijne bevordering tot doctor in de regten, in de stad Dordrecht als Advocaat neder. Ook nu bleef hem de zucht voor de beoefening der wetenschappen, waaraan hij zich had gewijd, ook die voor de Latijnsche dichtkunde; maar meer bijzonder nog voor de Nederduitsche bij, waarin hij reeds van jongs af eene vaardigheid bezat, die, gevoegd bij zijn echt dichterlijk genie, ook hier iets groots van hem had doen verwachten, ware het niet, dat de eerste zaden eener krankheid, die veelal door het gros der menschen als denkbeeldig wordt beschouwd; maar niet te min in het diepst van het organismus haren grondslag heeft, zich nu reeds vertoond hadden, en eene Hypochondria nervosa den ongelukkigen lijder van nu voortaan met toenemend geweld had bemagtigd. In het Letterkundig genootschap Diversa sed una, te Dordrecht gevestigd, waarvan hij in 1816 tot werkend lid verkozen was, heeft hij aanvankelijk zeer dikwijls uitvoerige stukken geleverd; maar later werd hij door zijn gestel verhinderd in dezen kring werkzaam te zijn, gelijk hij ook voor de Leydsche Maatschappij van Nederlandsche Let- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} terkunde, die hem in 1827 het lidmaatschap had aangeboden, mogt gerekend worden verloren te zijn. In het jaar 1829 werd hij door zijne Majesteit den Koning in de toenmalige regtbank van eersten aanleg te Dordrecht benoemd en het was vooral deze betrekking, die hij door grondige regtskennis en onkreukbare regtvaardigheid tot sieraad strekte, maar die hij door zijn toenemend lijden verhinderd werd langer, dan tot het jaar 1837 waar te nemen; toen hij tot zijne groote smart genoodzaakt was een eervol ontslag uit den gemelden post te verzoeken, het welk hem dan ook door den Koning werd verleend. Hij was op den 4 Maart des jaars 1818 met Mejufvrouw Antonetta Wilhelmina Vriesendorp in den echt getreden, uit welk huwelijk hem geene kinderen geboren zijn. Eene plotselijke en hevige beroerte maakte op het onverwachtst op den 24 September 1847 een einde aan een leven, dat weinig vreugde had gekend, dat vol was van teleurstelling en lijden, dat gekenmerkt was door echt christelijk geloof en christelijke deugd, en, wat het aan levensgenot heeft gemist, voorzeker aan voorbereiding voor de eeuwigheid gewonnen heeft. De overledene heeft vele gedichten nagelaten. Slechts twee, zoo veel ik mij herinnere, werden door den druk reeds gemeen gemaakt. Het zijn: eene op den 2 April 1822, in het Genootschap Diversa sed una gesproken, Uitboezeming bij het afsterven van den WelEerw. en Zeer Gel. Heer Ewaldus Kist, in leven Predikant te Dordrecht, overleden den 20 Maart 1822. Te Dordrecht bij Blussé en van Braam. Uitgegeven ten voordeele van de Nederd. Gereformeerde Gemeente; en Tranen en bloemen op het graf van mijnen vriend den WelEdelgeboren Heer Mr. Hendrik Melchior Vockestaert, in leven Officier bij de Arrondissements Regtbank te Dordrecht; overleden aldaar den 25 Febr. 1840.’   Wanneer er onder van den Brandelers nagelatene gedichten nog andere zijn mogten, in welke mede de echt dichterlijke gloed der beide hier boven genoemde stukken bespeurd wordt, dan zou der Nederlandsche Letterkunde gewis geene ondienst geschieden, indien zij, in een bundel vereenigd, door den druk werden gemeen gemaakt. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} [Levensbericht van Jacobus van Wijk Roelands Zoon] 5. Jacobus van Wijk Roelands Zoon, sints 1835 Lid onzer Maatschappij en op den 25 September 1847 als Kostschoolhouder te Kampen overleden, verdient, zoo iemand, eene eervolle vermelding. Te Woerden op den 28 Januarij 1781 geboren, werd hij opgeleid voor eenen stand, van welken hij geen' luister ontleende, maar dien hij zelf vereerd en verhoogd heeft. Reeds op dertienjarigen leeftijd werd hij ondermeester op de Stadsschool te Oudewater, maar had het geluk, op zijn vijftiende jaar onder de Kweekelingen te worden aangenomen der toen juist door het Amsterdamsche Departement der Maatschappij tot Nut van het Algemeen opgerigte Kweekschool voor Onderwijzers. Hier vooral legde hij de grondslagen voor hetgeen hij later geworden is. Eerlang werd hij ook hier ondermeester, en kort daarop als Hoofdonderwijzer geplaatst bij eene door het genoemde Departement ingerigte School voor Jongelingen. In 1809 werd hij, op verzoek der Amsterdamsche Vrijmetselaars-loges stichter van het eerste Instituut voor Blinden. De meerdere uitbreiding echter, welke dit Instituut verkreeg, noopte hem zich uitsluitend weder tot zijne eigene school te bepalen. Doch, ziet, in het ongelukkig tijdsgewrigt, dat nu volgde, werd het Departement door gebrek aan fondsen genoodzaakt, deze school te vernietigen, en van Wijk, sedert 1800 met Amelia Godefrida Brunner gehuwd, geraakte met zijn gezin zonder bestaan. Nu nam hij een tijd lang in zijne vaderstad, als Voorlezer, de kerkedienst waar, werd kort daarop huisonderwijzer bij eene aanzienlijke familie, en liet zich, na de herstelling des vaderlands, door den Kapitein ter Zee H.M. Dibbetz, overhalen, om, als Gouverneur van diens zoon, met hem eene reize naar de Middellandsche Zee te ondernemen. Met de Kenau Hasselaar verliet hij in het najaar van 1814 het Vaderland, bezocht de voornaamste Spaansche en Italiaansche zeehavens, nam aan boord ook den post van Godsdienst-Leeraar waar, en keerde in 1816 behouden terug; niet zonder indrukken met zich te brengen, die op zijne latere zucht voor aardrijkskundige studiën van invloed gebleven zijn. Zijne oorspronkelijke bestemming echter verloor hij niet uit het {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} oog. Reeds een jaar na zijne terugkomst, stond hij het moeijelijke examen door, waarmede hij den eersten onderwijzers-rang zich met eere verwierf; werd in 1817 kostschoolhouder te Hattem, en in 1828 te Kampen, waar hij de twintig laatste jaren zijnes levens, in onvermoeide werkzaamheid en tot uitgebreid nut, ook voor de wetenschap, doorbragt. Aan zijne roeping getrouw, heeft van Wijk vooral aan het school-onderwijs, door eene menigte van geschriften, groote diensten bewezen. Maar niet minder groot was zijne lust inzonderheid voor aardrijkskundige studie. Zijn Algemeen Aardrijkskundig Woordenboek (Dordrecht 1821-1826. 7 Deelen 8o), gevolgd door een Supplement, in 4 deelen (Amsterdam, 1835-1842), zijne met aanm. en bijv. voorziene overbrenging van Vollrath Hoffmann's Aarde, en hare bewoners 3 dn. (Amst. 1835-1839) en zijne, in gemeenschap met Dr. R.G. Bennet geschrevene, en in 1828 bij het Provinciaal Utrechtsche Genootschap bekroonde Verhandeling over de Nederlandsche Ontdekkingen, waren daarvan belangrijke uitvloeisels. Ook als mensch en bijzonder als opvoeder blijft van Wijk in gezegend aandenken bij velen. Hij zelf vond hier, ook in grievend leed, zijne opvoeding voor eene betere wereld. Vooral bij den dood van zijn uitmuntenden Zoon, R. van Wijk Jz., Rector van het Gymnasium te Kampen, werd zijn hart van een gereten. Zijne verdiensten werden, behalve door onze, ook door andere Maatschappijen erkend, en in 1842 benoemde Z.M. hem tot Broeder der Orde van den Nederl. Leeuw. Reeds heeft De Tijd (VI. Deel bl. 340 vv.) ook door het plaatzen zijner fraaije afbeelding, zijne verdiensten gehuldigd; terwijl, naar ons daar wordt gemeld, de neef des overledene, de Heer R. van Wijk Az., Boekhandelaar te Zwartsluis, zich heeft voorgenomen, zulks nader en meer uitvoerig te doen. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} [Levensbericht van Simon Dirk de Keizer] 6. Van geheel anderen aard waren, gelijk de stand, zoo ook de hier te vermelden verdiensten van ons, op den 6 November 1847 overleden, medelid, Simon Dirk de Keizer. Hij was den 14 Junij 1784 te Amsterdam geboren en aldaar opgevoed door zijne moeder, welke weduwe werd vier maanden reeds voor hij het levenslicht zag. Op het Gymnasium zijner geboortestad werd hij voor de Hoogeschool te Utrecht voorbereid, waar hij, vooral onder de leiding van den Hoogleeraar J. Heringa Ez., zich vormde voor de bediening des Evangelies. Deze aanvaardde hij in het jaar 1803 in de Hervormde Gemeente te Zegveld, in 1806 te Egmond binnen, in 1809 te Schagen, in 1817 te Haarlem en in 1818, in de plaats des overledenen G. de Haas, te Amsterdam. Een waardig Evangeliedienaar geweest te zijn, was de roem, welken eene vierenveertig jarigen trouwe ambts-bediening hem naliet. Maar tevens verwierf hij zich ook dien, van een werkzaam, kundig en scherpzinnig Godgeleerde. Inzonderheid sedert het jaar 1813 maakte hij zich als zoodanig bekend, door zijne, bij het Haagsche Genootschap tot verdediging van de Christelijke Godsdienst, in dat jaar met zilver bekroonde Verhandeling: Over de Christelijke geloofs- en zedeleer, zoo ver die uit de brieven van den Apostel Johannes kan worden opgemaakt. Twee jaren later, en nogmaals na een diergelijk tijdverloop, werd hij door hetzelfde Genootschap telkens met goud gekroond: - In 1815 voor zijn antwoord op de vraag, naar de leer des Bijbels omtrent het hoofddoel van Jezus lijden en sterven; in 1817, voor zijne: Opgave van de Geloofs- en Zedeleer van Paulus, getrokken uit zijne Redevoeringen in de Handelingen der Apostelen, en uit zijne Brieven aan de Romeinen en Galatiërs. En voor de vierdemaal, in 1822, gaf dat Genootschap eene Verhandeling van zijne hand in het licht, ter beantwoording der vraag: naar de Geloofs- en Zedeleer volgens het Evangelie van Johannes, welke toen den zilveren eereprijs wegdroeg. Ook de Maatschappij tot Nut van het Algemeen bekroonde, in 1817, zijn: Onderzoek naar de gegrondheid of ongegrondheid der {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Klagten over het toenemend Zedebederf, met haren gouden eerepenning; terwijl bovendien menig belangrijk stuk door hem voor de Bijdragen tot de beoefening en geschiedenis der Godgel. wetenschappen is bewerkt; de Recensent ook der Recensenten hem onder zijne bestendige en getrouwe mede-arbeiders telde; en voorts het Christelijk Maandschrift, uitgegeven door den Ring van Amsterdam, het door den Eerw. J.E. Voet van Campen indertijd uitgegeven Dagboek bij den Bijbelschen Almanak en, in den laatsten tijd, het Bijbelsch Magazijn, menig degelijk vertoog of stichtelijk opstel, en bevallig tafereel aan zijne pen verpligt zijn. Eindelijk verdient de Keizer ook in het vak van Catechetische opleiding eene dankbare vermelding, als waardoor hij, inzonderheid gedurende zijne bijna dertigjarige Amsterdamsche bediening, ter bevordering eener ware Godsdienstige verlichting, vooral ook voor vele aanstaande Leeraren, tot belangrijk nut en zegen geweest is. Eene proeve daarvan kwam mij in de Boekzaal, Nov. 1847. bl. 625, voor oogen. Voorts vergelijke men zijn levensberigt, geplaatst in: De Hervorming, Maandblad voor de Nederl. Herv. Kerk. 15 Nov. 1847. [Levensbericht van Pieter van der Willigen] 7. Onder de meest oorspronkelijke en merkwaardige mannen, op welke ons Vaderland in den laatsten tijd roem droeg en die, uitmuntende door de fijnheid, de eigenaardige rigting, den omvang, of de werkzaamheid van hunnen geest, tevens in meer of min uitgebreiden kring van invloed geweest zijn, mag ook Pieter van der Willigen, sedert 1815 Lid onzer Maatschappij, maar op den 17 December j.l. door den dood haar ontvallen, genoemd worden. Hij werd op den 20 October 1778 te Rotterdam geboren, ontving het onderwijs in de Oude letteren op de Erasmiaansche school zijner vaderstad, bereidde zich aan de Hoogeschool te Utrecht, vooral onder de leiding van zijnen, evenzeer hem hoog waarderenden als van hem geëerden leermeester, Heringa, tot het Predikambt bij de Hervormden voor, en bekleedde dit, van het jaar 1800 tot 1803, te Haringcarspel en Dirkshorn in Noordholland, tot 1813, te Hillegom, en {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} sedert, tot in het jaar 1846, wanneer hij eene door zijnen gezondheidstoestand gevorderde rust zeer noode aanvroeg, te Tiel. Toen kort daarop de dood hem wegnam, verliet een geest deze aarde, die er gewis niet te vergeefs had geleefd en gewerkt; maar die boven het gewone peil verheven, aan de eene zijde door zoo veel voortreffelijks, aan de andere door zoo veel geheel eigens zich kenmerkte, dat het niet aan allen gegeven was, tot het standpunt zich op te heffen, van waar alleen een van der Willigen, in zijne denk- en handelwijze, moest worden beoordeeld. Zucht voor waarheid en vrijheid waren de heerschende grondtrekken van geheel zijn bestaan. En schoon zich eene beminnelijke eenvoud en mildheid van zin en gevoelens daarbij voegde, om alzoo eene schoone trits te volmaken: niet altijd was deze laatste in staat, de scherpe punten en kanten te evenen, welke, door zijn' vrijen waarheids-zin, of zijne vurige onafhankelijkszucht, niet schaars zich vertoonden. Maar mogt ook zijne standvastige neiging, om, vooral op het veld der Godgeleerde wetenschap, niets, dan hetgeen hij, na gemoedelijk onderzoek, als waar had erkend, te omhelzen en, gelijk in zijne bij Teyler bekroonde Verhandeling, voor geene slotsom, tot welke zijne ernstige Bijbelstudie heenleidde, terug te deinzen, niet weinigen tegen hem hebben ingenomen; mogt vooral ook de sterke zucht voor onafhankelijkheid, in al zijn doen en laten, anderen wel eens tot aanstoot geweest zijn: altijd en overal bezat hij in ruime mate, waardoor hij op zijn eigen gekozen standpunt zich handhaafde. Er sprak toch zoo veel vastheid en schranderheid in zijn oog, zoo veel scherpzinnigheid en oorspronkelijkheid kenmerkten geheel zijn gelaat en voorkomen, en er vloeide zoo veel geest en kracht en, onder ernst of luim, zoo veel wijsheid ook, van zijne lippen, dat men aanstonds den niet gewone man in hem ontwaar werd en onwillekeurig eerbiedigde. Men was er ook aan gewend, van Pieter van der Willigen steeds iets min gewoons te verwachten; en welk punt men ook, 't zij op het wijde gebied der wetenschap, of uit het dagelijksch leven, mogt aanroeren, altijd wist men vooruit, niet slechts woorden met zout besprengd, maar die tevens van een helder hoofd, fijne opmerking en degelijke kennis getuigden, van hem te zullen vernemen. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo was hij in zijn dagelijksch verkeer en zijne gesprekken. Gezellig en vol van levenslust was hij gezocht en veelal ook de ziel bij elke zamenkomst. Maar gemeenzaam tevens, blijmoedig en nederig, en evenzeer met het minste en alledaagsche zich inlatend, als, waar dit pas gaf, tot het diepste afdalend, of tot het hoogste opstijgend, was hij aller vraagbaak en raadsman, en zulks, gelijk schier alleen een van der Willigen dit zijn kon, voor aanzienlijken zoo wel als geringen, voor jongen tevens en ouden, voor den onverstandigen en dwazen zelfs, gelijk voor den verstandigsten. Zoo was hij ook in betrekking tot zijne medebroeders in de bediening, voor welke hij, in den geheelen omtrek van Tiel, jaren lang als het middelpunt uitmaakte, vooral echter de jeugdigen aantrekkend, om lust en liefde voor studie in hen te doen leven, om uit den schat zijner ondervinding en kennis hen voor te lichten, en menig goed zaad te strooijen, waarvoor velen met mij nu nog zijne nagedachtenis zegenen. Zoo was hij vooral ook in zijn dienstwerk en op den kansel. Want dáár inzonderheid was van der Willigen (meestal ten minste, want ook hierop werkte wel eens zijn luim of het oogenblik) geheel in zijne kracht. Zijne predikwijze mogt zelfs, door inhoud, vinding en voordragt, bijna eenig genoemd worden. In de hoogste mate verstandelijk en verstaanbaar, en in de eerste plaats ook tot het verstand gerigt, was zij daarom niet minder vol gloed en leven, en als geheel er toe ingerigt om het gemoed te treffen en dikwijls de fijnste vezelen ook van het hart te roeren. ‘Ik dank u, gij hebt heden voor mij gepredikt!’ hoorde ik eens vader Egeling diepbewogen tot hem zeggen, nadat van der Willigen, hier te Leiden, voor zijnen zwager Voet van Campen of, want dit herinner ik mij niet, voor zijn' vriend Pluygers, eene preekbeurt vervuld had; - en geen wonder, want zijne predikwijze was vaak even gemoedelijk en stichtend, als zij meestal door kracht en groote helderheid uitblonk. Zoo was hij ook op zijne studeerkamer, waar hij wel niet het grootste, want een kamergeleerde was van der Willigen niet, maar toch altijd en uit innerlijke behoefte, een bepaald gedeelte van den dag, bij voorkeur den morgen, aan het gezette onderzoek en de be- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} arbeiding van een of ander uitgekozen onderwerp doorbragt. Door gaans echter liet hij zich, bij deze keus, slechts door eene uitgeschrevene prijsvraag, of eenige andere toevallige omstandigheid leiden waarvan zijne twee bij de Maatschappij tot Nut van het Algemeen, vijf bij het Haagsche, en eene bij Teylers Godgel. Genootschap, bekroonde Verhandelingen getuigen. Jammer daarom, dat een zoo bij uitstek wetenschappelijk hoofd, niet meer nog in bepaalde betrekking voor de wetenschap heeft kunnen leven. En altijd betreur ik het, dat hij, zelfs nog in 1828, toen hij te Groningen als Hoogleeraar der Godgeleerdheid beroepen werd, besluiten kon zulk eene nieuwe levensbestemming van zich te wijzen. Maar gelijk hij in eere bij menschen over het algemeen, vooral in het geen men promotie noemt, weinig, welligt te weinig, belang stelde, zoo volgde hij ook hierbij - behalve, naar hij mij zelf te kennen gaf, den indruk van een kort te voren geleden treffend verlies, het bezwaar van eenen toen reeds 50 jarigen leeftijd, en de vrees, dat een ander vak van onderwijs, dan dat hetwelk hem het meest geliefd en eigen was, hem zou worden opgedragen, - vooral, naar ik vermoede, ook zijne gehechtheid aan zijnen geheel vrijen en onafhankelijken toestand in de gemeente van Tiel, bij welke hij in eene destijds vooral algemeene, zelfs hooggestemde, liefde en hoogachting deelde; gelijk dit zelfde hem ook vroeger bewoog, elke andere roeping naar meer dan ééne aanzienlijke gemeente, als Arnhem, Deventer en Leeuwaarden, af te wijzen. Wie zal ons zeggen, van welke gevolgen, niet slechts voor van der Willigen's eigene ontwikkeling, maar daardoor ook voor die der Godgeleerde wetenschap onder ons, eene andere keus kon geweest zijn. Nu kwam een jeugdig Godgeleerde in de door hem geweigerde plaats, en aan de Groninger Hoogeschool eene, volgens zijne opmerking, aan Duitschland ontleende Theologische rigting, welke hem, evenzeer streng exegeet, als vrijzinnig maar consequent dogmaticus en van elken schijn zelfs van dweepzucht afkeerig, mishaagde.   Intusschen ook de afgewezene roeping vuurde zijnen ijver steeds aan, in plaats van dien te doen verflaauwen. Dogmatiek, en nu niet meer {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Eschatologie maar Christologie en inzonderheid ook de leer des geloofs, vooral in hare betrekking tot Beoefeningsleer en het practische leven, traden daarbij meer en meer op den voorgrond; waartoe, deels wel zijne Teylersche Verhandeling over het wezen des Christendoms, maar vooral de groote verandering in den tijdgeest zelven, aanleiding gegeven heeft. Doch ook overigens strekte de kring zijner wetenschappelijke of letterkundige bemoeijing en onderzoek zeer verre zich uit. Niets schier op het gebied der Natuur-, Geschied- of Letterkunde ontging zijne aandacht; en zijn zeldzame takt van opmerking, zoo wel als zijne gave om er partij van te trekken, verschafte aan zijnen geest telkens nieuwe, hem zelven aangename, voor anderen vaak belangrijke en nuttige bezigheid. Onder de groote menigte voorlezingen, in het Tielsch Natuurkundig gezelschap: Ars aemula Naturae, of in het Departement der Maatschappij Tot Nut van het Algemeen aldaar gehouden, zijn er gewis, die nog verdienden het licht te aanschouwen. Ook de studie, althans de lectuur, der Oude Letteren hield hij steeds aan, en met genoegen herinner ik mij de aangename, dikwijls belangrijke uren, onder de lezing van Herodotus, Tacitus, of eenigen anderen Griekschen of Latijnschen Schrijver, in een opzettelijk daartoe bestemd gezelschap, met hem gesleten. Wat de Nederlandsche Letterkunde betreft, waren onze Vaderlandsche spreekwoorden, waarover hij ook eene bekroonde Verhandeling schreef, hem voortdurend eene geliefkoosde stof van ijverige nasporing en onderzoek. Naar ik gis zullen niet onbelangrijke aanteekeningen daarover nog onder zijne papieren aanwezig zijn. Vooral ook trok het eigenaardig spraakgebruik der streek, in welke hij het grooter deel zijns levens heeft doorgebragt, zijne opmerkzaamheid tot zich, en legde hij zich op het bijeenverzamelen en toelichten van zulke bijzonderheden toe, welke tot opbouw onzer taal kunnen dienen. Over het algemeen, gelijk hij voor zich zelf op zuiverheid van taal en, wel niet keurigheid, maar toch naauwkeurigheid en juistheid van uitdrukking hoogen prijs stelde, was het hem eigen geworden, uitkomende geschriften, ook in dit opzigt aan eene fijne en strenge kritiek te onderwerpen, en belangrijk en leerzaam steeds was het, de opmerkingen te hooren, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} deswegens in ernst of luim door hem in het midden gebragt. Zoo werkte hij er krachtig toe mede, dat voor de meer opzettelijk beoefening der Nederlandsche taal en Letterkunde liefde en ijver bij velen werd aangevuurd. Wat de houding zijner eigene schriften betreft, was het niet te ontkennen, dat Pilatus regel, welken hij daarop wel eens toepaste (‘wat geschreven is enz.’), en zijn afkeerigheid, om het geen hij met groote gemakkelijkheid had gesteld, nog eenmaal aan eene herziening te onderwerpen, daarop ongunstig gewerkt heeft. Twee omstandigheden vooral waren er, die het hare bijdroegen, om van der Willigen's overigens helderen levensweg te benevelen. De eene is het verlies zijner eerste gade, Christina Abigaël van Campen, met welke hij sedert den 12 Oct. 1803 in den gelukkigsten echt vereenigd was, maar die, in 1827, juist op den jaardag van zijn huwelijk, hem en het achttal kinderen dat zij hem naliet, door den dood ontnomen werd. Hoe fel dit verlies hem trof, getuigt hetgeen hij mij, nog op den 12 Jan. 1828, deswegens geschreven heeft. ‘Wat mijne huisselijke omstandigheden betreft,’ dus luidt het, ‘ik heb reden om God te danken, dat ik aan den gang van mijn huishouden naauwlijks mijn verlies bespeure. Maar zoo veel te meer voel ik nog dagelijks, en dikwijls met levendige smart, dat ik met mijne vrouw en Mimi [zijne iets vroeger overledene oudste dochter, gehuwd geweest aan Dr. P.H. Tydeman, Rector te Tiel] een groot deel van mij zelven verloren heb en een verlies aan genoegen geleden, dat mijn gansche leven niet weder kan hersteld worden. Doch, ik wensche Gode te zwijgen, in het vertrouwen op Zijne liefde, aan dewelke geen oogenblik twijfel is opgerezen in mijn gemoed; zoo min als aan het geluk van haar, die God van mij tot Zich heeft genomen. Het best bevind ik mij op den duur nog in mijne studeerkamer en aan mijn werk. Daar houde ik mij dan ook maar bij; terwijl mijne gezondheid mij dit ook, meer dan wel andere winters, toelaat.’ Een tweede echt, vele jaren later door hem aangegaan, kon hem, het bleek helaas! zijn verloren huiselijk geluk niet terug geven. De andere omstandigheid, die ik op het oog heb, was ten jare 1837 {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne verwijdering uit het Klassikaal Bestuur van Tiel en het Provinciaal Kerkbestuur van Gelderland, van welke beide hij jaren lang, met grooten ijver en tevens met toejuiching der geheele Geldersche Kerk, het voorzitterschap had bekleed. De eerste aanleiding tot deze onverdiende miskenning, welk, hoe mannelijk zij ook door van der Willigen werd gedragen, toch op zijn verder leven niet zonder invloed gebleven is, lag juist in den grooten ijver, waarmede hij een bijzonder gedeelte der in dezen op hem gelegde taak behartigd had. Ik bedoel de herstelling der vervallen Kerken en Gemeenten in Maas en Waal, waardoor hij zich, en zijner liefde tot de Nederl. Hervormde Kerk, een blijvend gedenkteeken heeft opgerigt. Tot het verkrijgen, namelijk, der hiertoe noodige gelden had hij ook in Engeland pogingen aangewend, en wel door een' brief, in welken hij, onvoorzigtig welligt, over gebrek aan ondersteuning van hooger hand hier te lande, in deze zoo belangrijke zaak zich beklaagde. Deze brief, ik weet niet hoe, aan onze Hooge Regering bekend geworden, werd hem ten hoogste kwalijk genomen, door sommigen zelfs als hoogverraad uitgelegd; terwijl anderen hierdoor te gemakkelijker van hunne klagt over zijne vermeende onregtzinnigheid, om hem te grieven, konden partij trekken. Doch het zal welligt niet onbelangrijk geacht worden, dat ik zijne eigene meening deswegens, in een brief van 2 Febr. 1838 mij gemeld, hier mededeel. ‘Wat mijne verwerping uit het Kerkbestuur betreft,’ schrijft hij, ‘zal ik u melden wat ik er van weet, of er verder van gis. Zij is van den Koning zelven uitgegaan; en van niemand alhier, te Arnhem, of bij het Departement is er de minste aanleiding toe gegeven. Zelfs sprak men hier en te Arnhem van nu, als leden van het Kerkbestuur, ook te willen bedanken, indien ik er mede gediend ware. Doch ik heb gemeend dat te moeten tegengaan. Voorts gis ik, niet zonder grond, dat de wind, die mij nu heeft omgeworpen, weder uit denzelfden hock heeft gewaaid, uit welken vroeger de beschuldiging van Hoog-verraad tegen mij is voort gekomen; terwijl de aanklagt van onregtzinnigheid nu te meer doel heeft getroffen, omdat het mij door Z.M. nooit geheel is vergeven, dat ik vroeger Hoog-verraad tegen hem zou hebben gepleegd! Mijn geval is dus geheel eenig. - In- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen het spijt mij, dat het gebeurd is. Want, behalve van voordeel, berooft het mij van veel nut en genoegen, in welke ik mij steeds verheugde. Alleen troost het mij, dat de zorg voor de orthodoxie, die mij zoo kwalijk vertrouwd scheen, nu in betere handen is gekomen. Onze vriend Soblet [Pred. te Kuilenburg] zal er wel voor waken, dat zij niets te lijden hebbe van eenigen ketterschen aanval!’ Tot het gemis van genoegen, waarvan hij hier spreekt, behoorde inzonderheid ook de nu weggevallen gelegenheid, om telkens zijne vele vrienden te Arnhem, vooral zijnen geestverwant en boezemvriend Donker Curtius, weêr te zien. Twee jaren later, op het einde van 1839, ontviel ook deze hem door den dood; en van der Willigen bragt toen een offer aan zijne vriendschap en aan zijne smart, door in zijn: Iets over H.H. Donker Curtius, voor dezes Nagelatene Leerredenen, (Arnhem 1840) geplaatst, zijnen vriend een gedenkteeken te stichten, dat niet minder voor zijn eigen karakter en zijne nagedachtenis, dan voor die van Donker, ten hoogste vereerend is. Van nu aan was, wel niet van der Willigen's geestkracht, maar toch zijne levenskracht als gebroken. Zijne laatste jaren heeft hij in een' veelal sukkelenden, dikwerf lijdenden, toestand doorgebragt. Maar zoo vaak ik hem, ook nog in den voorgaanden zomer, bezocht, vond ik hem steeds blijmoedig en onderworpen, en evenzeer belangstellend en leergierig, als ten hoogste leerzaam, gelijk hij altijd geweest was. Niet lang daarna, op vrijdag den 17 December des voorgaande jaars, ontsliep hij kalm en zacht, in vast vertrouwen op Gods ontfermende liefde in Christus, welke hij zoo lang met kracht en vuur en, zijner eigene zwakheid meer dan iemand bewust, ook uit drang zijns gemoeds, welmeenend en getrouw had gepredikt, en in de zekere hoop op dat betere leven, waarover hij vooral zoo veel en zoo ernstig had nagedacht. Reeds twee dagen later werd zijn afsterven, voor de Gemeente godsdienstig herdacht (Leerrede over Genesis V: 5c, uitgespr. den 19 Dec. 1847, na het overlijden van den W.E.Z.G. Heer Pieter van der Willigen, door F.J.A. Junius, Theol. Doct. en Pred. te Tiel. (Ten voordeele van het Nederl. Zendelinggenootschap). Tiel 1848); en plegtig vooral was zijne ter aardebestel- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} ling op den 20 December, toen bijna de geheele stad zich vereenigde om den afgestorvenen leeraar en vriend, met de laatste eere, ook nog een laatste bewijs van dank en liefde te brengen. Maar nog lang zal een van der Willigen bij velen in gezegend aandenken zijn, gelijk zijne vele en belangrijke geschriften hem zullen doen blijven leven, ook voor die hem niet hebben gekend, en bij het late nageslacht. Behalve in de werken der Maatschappij tot Nut van het Algemeen (Over de kracht en den invloed der gewoonte, 1820; Een spreekwoord niet altijd een waar woord, 1823); in die van het Haagsche Genootschap tot verdediging van de Chr. Godsdienst (Over de wijsheid van Agurs bede, 1807; Over den staat der ziel, tusschen den dood en de wederopstanding der ligchamen, 1811, herdrukt Tiel 1841; Over de Schijnstrijdigheden in de verhalen der Evangelisten, 1828; Over het hooggaande lijden van Jezus in Gethsemane, 1831; en: Over J.C. de Openbaring Gods, 1843); van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (Over de waardij der Wetenschappen in een volgend leven, 1824, herdrukt Tiel 1841); en van Teyler's Godgeleerd Genootschap (Over het eigenlijke wezen des Christendoms, 1836, herdrukt Haarlem 1838, Vervolg Tiel 1840, Tweede vervolg Tiel 1841, Derde vervolg, Tiel 1843); heeft hij inzonderheid in de Godgeleerde Bijdragen, van welke hij ook overigens een der meest ijverige en verdienstelijke medearbeiders geweest is, hoogst belangrijke vruchten zijnes geestes en resultaten van zijn vrij maar diep en gemoedelijk onderzoek neêrgelegd. Ik noem slechts uit velen, omdat ik niet allen kan aanduiden, zijn: Oordeelkundig overzigt der verschillende wijzen, op welke men zich heeft voorgesteld het verband tusschen den dood van J.C. en de gelukzaligheid der menschen, 1828; Brieven over het vervaardigen van een zamenstel der Christelijke geloofsleer, 1831; en Drie Verhandelingen over het verband tusschen het geloof, hetwelk het Evangelie van ons vordert en onze gelukzaligheid, 1838 (ook afzonderlijk uitgegeven doch niet in den handel). Daarenboven schuilt een belangrijk uit de leer van Jezus en de Apostelen afgeleid betoog, getiteld: Het Christendom op deze aarde beschouwd in deszelfs betrekking tot het Heelal, door P. 1829, in het Nieuw Chr. Magazijn, bijeengezameld door J.H. Krom, III D. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} IV stuk; een ander: De Geschiedenis, een zekere waarborg voor de gegrondheid van ons geloof aan den bestendigen, schoon langzamen voortgang der zedelijke veredeling van het menschelijk geslacht, door P., in de Fakkel voor 1830; en welligt nog vele anderen elders. Leerredenen gaf hij, zoo veel ik weet, nimmer in het licht; zelf echter had hij er eenige voor de uitgave afgezonderd. Zijn jongste zoon, V. van der Willigen, Predikant te Vorchten (zijn oudste zoon A. v.d. Willigen Pz. is Med. Doct. te Haarlem; zijn tweede P. v.d. Willigen, dient als Officier bij het O.I. leger) maakt zich gereed, het voornemen zijns vaders ten uitvoer te leggen. Behalve in den Tielschen Nieuwsbode, van 29 Dec., en het Tielsche Weekblad, van 31 Dec. 1847, is ook in den Algem. Konst- en Letterbode 1848 No 1 een berigt aan hem toegewijd. Wat mij betreft, ik kon niet over van der Willigen spreken, zonder, zooveel in mij is, den indruk weêr te geven, dien hij, ook later nog, maar vooral voor reeds vijfentwintig jaren, toen ik, als Predikant te Zoelen bij Tiel in naauwe betrekking tot hem geplaatst, zooveel aan hem en zijnen vriendschappelijken omgang verpligt was, onuitwischbaar op mij gemaakt heeft. [Levensbericht van Finn Magnussen] 8. Ten aanzien van den beroemden Noordschen Oudheidkundige, Finn Magnusen, op den 27 Aug. 1781 te Skalholt, uit een der oudste en edelste geslachten, op IJsland geborenen den 24 Dec. 1847, als Hoogleeraar en Archivarius, te Koppenhagen overleden, komt het minder te pas hier in vele bijzonderheden te treden. Zijne eerste opleiding ontving hij van zijnen vaderlijken oom, Hans Finnsen, Bisschop van IJsland, volbragt zijne Regtsgeleerde studiën te Koppenhagen, bekleedde, in 1803 in zijn vaderland weêrgekeerd, dáár verschillende administratieve betrekkingen, maar werd in 1815 als Hoogleeraar naar de Hoogeschool van Koppenhagen geroepen en daar eerlang ook als Archivarius van het Rijks-Archief aangesteld. In deze betrekking heeft hij sedert zijnen roem als Noordsch Archaeoloog gevestigd. Vooral deed hij zulks door zijne opmerkingen over de {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} oude woonplaats en de verhuizingen van het Kaukasische menschenras (1818); zijne: Bidrag til Nordisk Archaeologie (1820); zijne medewerking aan de beide laatste Deelen van de groote uitgave der Edda, (1818-1828); zijn daarbij gevoegd: Lexicon Mythologicum (1828); zijne met belangrijke aanmerkingen verrijkte volledige Deensche overzetting dezer merkwaardige aloude IJslandsche gedichten (Aldre Edda, oversat og forklaret, 4 Deelen. Koppenh. 1821-1823); zijne uiteenzetting der Edda-leer (Eddalären og dens Oprindelse, 4 D. Koppenh. 1824-1826); zijne verklaring van het Runenschrift (Runamo og Runerne, Koppenh. 1841, 4o); zijnen arbeid voor de Geschiedenis en Oudheden van Groenland (Grönlands historiske mindesmärker, 3 D. Koppenh. 1838-1842), gelijk door vele andere belangrijke geschriften, die hem een' Europeschen naam hebben verworven. Onder zijne opmerkelijke levensbijzonderheden mag worden gemeld, dat hij, als kind van drie jaren, niet dan met groote moeite, uit de puinhopen, van een, door eene aardbeving ingestort, huis werd gered; dat toen Jörgen Jörgensen, een weggeloopen matroos, in 1809 zich tot Koning van IJsland opwierp, Finn Magnusen hem kloekmoedig weêrstand bood, maar tijdelijk genoodzaakt werd, zijnen post en zijn vaderland te verlaten; en dat hij in de laatste jaren, als gekozen afgevaardigde voor IJsland en de Faroër-eilanden, de belangen zijns vaderlands met vuur heeft behartigd. Onze Maatschappij had sedert 1842 de eer hem onder hare buitenlandsche leden te tellen. Men zie over Magnusen, Conversations-Lexicon, (Leipz. 1846 IX B.) i.v. Algem. Konst- en Letterbode. 1848 no 6. Nouv. Annales des Voyages, 1848 Janv. p. 1201. [Levensbericht van Isak van Harderwijk] 9. Uit de plaats, aan Isak van Harderwijk, onder de overleden leden onzer Maatschappij in mijne Rede gegeven, kon welligt worden opgemaakt, dat hij ons nog in de kracht, of zelfs in den bloei, zijns levens ontvallen zij. Dit is echter niet zoo, daar hij bij zijn verscheiden, op den 31 December jongstleden, bijna zijn vier en {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} zestigste levensjaar reeds voltooid zag. Maar onwillekeurig toch is daardoor de indruk weêrgegeven, dien zijn voorkomen steeds op mij en anderen maakte. Van Harderwijk, namelijk, scheen een tiental jaren jonger dan hij werkelijk was, en toen hij mij kort vóór zijn afsterven verhaalde, dat hij reeds meer dan twee en veertig dienstjaren telde, kwam dit mij schier ongelooflijk voor. Hij werd echter, te Leeuwaarden, op den 19 Januarij 1784 geboren en, na in zijne vaderstad, maar vooral te Rotterdam onder den geleerden en geroemden Nodell, voor de Hoogeschool zich te hebben voorbereid en eerst te Utrecht, daarna vooral te Leiden, voor den Predikdienst te zijn gevormd, reeds in 1804 te Abbenbroek, onder de Klassis van Voorne en Putten, tot Herder en Leeraar verkoren. Wel is waar kon de op hem uitgebragte beroeping geen voortgang hebben, dewijl hij, toen jonger dan hij scheen, den vereischten ouderdom nog niet had bereikt. Doch reeds in het volgende jaar aanvaardde hij de H. Bediening te Vinkeveen, werd van daar, in 1812, bijna gelijktijdig naar Warmenhuizen, in Noord-Holland, en Warrega c.a. in Friesland beroepen, en verwisselde laatstgenoemde standplaats, in 1817, met Katwijk aan Zee. In deze talrijke Gemeente, welke een' tweeden Leeraar sints lang zoo zeer behoefde, vervulde hij, door eene onwankelbare gezondheid gesterkt en door zijn heiligen ijver even zeer als door de algemeene liefde en achting aangevuurd, alleen, en tot uitgebreiden zegen, de vele en vaak moeijelijke pligten, die hem waren opgelegd. Hij was als aller vriend en vader, niet het minst der talrijke behoeftigen onder deze visschers-bevolking; tevens met vaste hand tucht en orde handhavend, ook in verschillende Kerkelijke of andere administratiën, waarin hij betrokken was. Zijne Medebroeders in de Bediening betoonden hem hunne achting, door hem jaren lang te benoemen tot Praetor van den Ring van Noordwijk, en meermalen bekleedde hij in het Klassikaal Bestuur van Leiden eene niet onbelangrijke plaats. Intusschen was zijne studeerkamer hem steeds eene geliefkoosde verblijfplaats, de keurige en belangrijke Boekerij, welke hij bijeen bragt, gelijk eene uitgezochte Penningverzameling, zijn troetel- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} kind, en de vervaardiging eener beredeneerde, met zijne gewone naauwkeurigheid ingerigte, beschrijving derzelve, zijne hem meest aantrekkende bezigheid. Het was dan ook deze arbeid welke hem niet slechts het eerst maar ook voortdurend het meest als openlijk schrijver deed optreden. Een belangrijk HS. van Maerlants Bijbelvertaling, in zijn bezit, gaf namelijk aanleiding tot het: Verslag van een Handschrift bevattende Jacob van Maerlants Nederduitsche prozaïsche Bijbelvertaling, met Aanteekeningen en Bijlagen; het eerste geschrift, in 1831 door hem te 's Hage uitgegeven. Gelijken oorsprong hadden zijne: Geschied- en Letterkundige Bijdragen, welke in 1837 te Rotterdam het licht zagen; alsmede eene: Bijdrage tot de Geschiedenis der Heidens of Egyptiërs in de Noordelijke Nederlanden, opgenomen in de: Aanteekeningen van het verhandelde in de Sectie-Vergaderingen van het Prov. Utrechtsch Genootschap, in het jaar 1847, bl. 82 vv. En de Bijdrage tot de kennis der schriften van David Joris, medegedeeld in ons Nederl. Archief voor Kerkel. Gesch. VII. Deel, bl. 393 vv., en waarvan hij een afdruk juist den dag voor zijn afsterven nog zien mogt, is geheel uit dezelfde bron ontsproten. Nadat onze Maatschappij hem, in het jaar 1834, naar verdienste, onder hare leden had opgenomen, werd hij daardoor aangemoedigd om de bewerking op zich te nemen ook van een HS. in onze Bibliotheek berustend. Onder den titel van: Fragment van den roman van Parthenopéus en Meliore, waarschijnlijk tot de XIIIe Eeuw behoorende, is het, met eene Inleiding en Aanteekeningen van zijne hand, opgenomen in de Nieuwe Werken van de Maatsch. der Nederl. Letterkunde, Ve Deel II. St. bl. 155 vv.in 1841 uitgegeven. Maar overigens gaf hij, zoo veel ik weet, geene schriften in 't licht; schoon er in zijne letterkundige nalatenschap waarschijnlijk wel het een of ander nog schuilt, dat, in het belang der Nederlandsche Letteren of Oudheidkunde, eene openlijke bekendmaking verdiende. Van Harderwijk was de meest ijverige bijwoner onzer Maandelijksche Vergadering, daarvoor zich zelfs opofferingen getroostend, {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} maar er tevens voor uitkomend, dat dit zijne grootste en schier eenige uitspanning was. Zijn huiselijk leven, hoe gelukkig ook, was niet zonder beproevingen. De jaren lang ziekelijke en bedlegerige toestand zijner tweede gade, M.J. Wintzant (de eerste, J. van Dam, had hij reeds in 1816 verloren), baarde hem zorg en leed; schoon ook de stille winteravonden, jaar op jaar, met zijne drie dochters (zijn eenige Zoon was elders gevestigd), in leerzaam of stichtend onderhoud aan haar ziekbed gesleten, door hem en zijne huisgenoten als de meest aangename uren geschat werden. Hoe zal het den braven welligt op zijn ziekbed hebben verontrust, zulk eene lijderesse nu zonder zijne hulp achter te laten! Maar reeds op den derden dag na zijne teraardebestelling stierf ook de hulpelooze, om nu met hem in die oorden vereenigd te worden, op welke beider christelijke hope gevestigd was. De Katwijksche Gemeente betoonde haren diepen rouw op den dag zijner plegtige begrafenis, waarbij ook door zijne ambtgenooten, DD. Matthes van Valkenburg en Roldanus van Katwijk-binnen, woorden van troost en hope gesproken zijn; en eene vriendenhand plaatste in de Algem. Konst- en Letterbode (1848 No 5) een woord ter zijner nagedachtenis, waarin zijn karakter en leven naar waarheid geteekend zijn. [Levensbericht van Pieter Verkade] 10. Gelijk van Harderwijk na weinige dagen in de eeuwige ruste gevolgd werd door zijne gade, zoo stierf, niet minder treffend, op den tweeden Januarij jongstleden, onze muntkenner, Pieter Verkade, sedert 1834 ons medelid, - nadat hij slechts twee dagen vroeger de trouwe levensgezellin had verloren, met welke hij tweeenvijftig jaren lang in een' gelukkigen echt verbonden geweest was. Hij werd in tet jaar 1767 te Nootdorp geboren; verkreeg in 1789, op voorspraak van den Advokaat Woordhouder te Rotterdam, op wiens kantoor hij, na het vroegtijdig verlies zijner ouders, zijne opleiding ontvangen had, eene bediening als Klerk ter Secretarie te dier stede; werd, na de omwenteling van 1795, bevorderd tot Se- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} cretaris der Stad Vlaardingen; verwisselde tijdens de Fransche Overheersching deze betrekking met den post van Notaris in dezelfde stad; was tevens Burgemeester der Gemeente Zouteveen en Vlaardingerambacht; en bekleedde deze verschillende betrekkingen met den meesten ijver en trouw, en in het genot der achting van zijne medeburgers, tot op zijn afsterven, 't welk, schoon in een' ouderdom van bijna eenentachtig jaren, nog onverwachts plaats vond. Schoon niet voor de beoefening van Geschiedenis of Letteren opgeleid, deelde hij reeds vroeg, met velen onder onze Landgenooten, in de zucht, om vaderlandsche of vreemde gedenkpenningen en munten te verzamelen. Hij deed zulks aanvankelijk slechts ter zijner verpoozing, en dus zonder eenig bepaald wetenschappelijk doel. Door zijne maatschappelijke betrekkingen echter, meer dan anderen in de gelegenheid, om vooral meer of min zeldzame Nederlandsche muntsoorten magtig te worden, nam zijne verzameling in dit opzigt al meer en meer, gelijk in uitgebreidheid, zoo ook in belangrijkheid toe. Zoo trok zij dan ook de aandacht van anderen tot zich, en daaronder van zulken, die hem aanspoorden, om van zijnen bijeengebragten schat partij te trekken in het belang der wetenschap, door bepaaldelijk eene zoo veel mogelijk volledige verzameling der munten, sedert de grondlegging van ons Gemeenebest in de verschillende Nederlandsche Gewesten en Steden geslagen, bijeen te brengen, die af te beelden en door den druk gemeen te maken. Het was deze, nog door niemand beproefde, belangrijke, maar niet minder hoogst moeijelijke arbeid, welken Verkade nu met ijver op zich nam. Zijne eigene verzameling leverde hem natuurlijk in de eerste plaats hiertoe de bouwstoffen, en zij was ook rijk genoeg om, bij de Provinciale en Stedelijke indeeling, welke hij volgde, in tamelijke volledigheid, hem althans eene schets van zijn geheele plan te doen overzien. Zoo begon hij met de beschrijving en eerlang ook met de afbeelding der stukken in zijn bezit; waaraan vervolgens sommige aanzienlijke verzamelingen in zijne nabijheid, vooral het Koninklijk Penning-Kabinet te 's Hage, die van den Heer van Dam te Rotterdam, Smidt van Gelder te Zaandam, en andere hare bijdragen toevoegden. Doch hierbij ging het hem, gelijk het bij elke wetenschappelijke {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} nasporing gaat; hoe meer hij vond, des te meer raakte hij ook op het spoor van het hem nog ontbrekende. Het raadplegen der oude Muntbeeldenaars, Provinciale of Stedelijke Ordonnantiën en Muntplaccaten enz. kwam hem zeker hierin veel te stade. Doch deze bronnen helpen meestal slechts voor eene bepaalde plaats en alleen voor het vroegere tijdvak. Het blijkt daaruit ook niet steeds, welke stukken slechts ontworpen, en welke integendeel werkelijk geslagen en uitgegeven geweest zijn. In allen gevalle de stukken zelf te zien, en die naar het oorspronkelijke te beschrijven en af te beelden, moest wel het doel van zijn streven uitmaken. Het is hierop dan ook, dat Verkade met onvermoeiden ijver zich toelegde. Nadat hij eenmaal den grondslag voor zijne beschrijving en afbeelding aller Nederlandsche Munten gelegd had, reisde hij daarmede schier geheel het Koningrijk door, in elk gewest en in elke plaats de grootere of kleinere muntverzamelingen doorzoekende, wier bestaan slechts ter zijner kennis gekomen was, ten einde telkens te beschrijven en later te doen afbeelden die stukken, welke aan zijne verzameling nog ontbraken. Hoe aangenaam was het hem, bij het eene en andere steeds de meeste voorkomendheid en bereidwilligheid der verschillende Verzamelaars te mogen ondervinden! Zoo kwam Verkade's Muntboek tot stand, waarvan de eerste Afdeeling, onder den titel: Muntboek bevattende de namen en afbeeldingen van Munten, geslagen in de zeven voormalige Vereenigde Nederlandsche Provinciën, sedert den vrede van Gent tot op onzen tijd; door P. Verkade te Vlaardingen. Eerste Aflevering, Munten der Provintie Gelderland; in 1831 te Delft, bij de Erven Adr. Sterck, in groot 4o formaat verscheenen is, en waarop tot in 1838 nog elf Afleveringen, de verschillende overige Gewesten betreffende, gevolgd zijn. Zij bevatten vrij goede, hoewel niet in keurigheid uitmuntende, afbeeldingen van alle Munten, sedert de Gentsche Pacificatie tot op onzen tijd toe, in de Vereenigde Nederlanden geslagen, met eene daarbij gevoegde zeer korte verklaring. Het spreekt wel van zelf, dat, hoe groot ook de ijver en zorg waren, door Verkade aangewend, om zijne verzameling geheel volledig te maken, evenwel telkens, na de uitgave der munten van {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} ieder gewest, munten of varieteiten zich voordeden, die tot nog toe hem geheel onbekend gebleven waren. Hoe verheugde hem telkens zulk eene nieuwe ontdekking! Wat had hij niet over, om, waar hij zulke op het spoor was, die magtig te worden! Met de bijeenverzameling, de beschrijving en afbeelding ook dezer nasprokkelingen hield hij, als een toevoegsel tot zijn werk, zich bezig. Vooral echter beoogde hij eene eigenlijke Munt-geschiedenis onzer Republiek, waarin namelijk de oorsprong, de benaming en lotgevallen van iedere muntsoort in vele bijzonderheden zou worden uiteengezet. Eerst hiermede zou hij zijnen arbeid voltooid achten. Gelukkig! het werk, daaraan te besteden, mogt de grijsaart voleindigen. Zelfs zag hij er reeds eenige bladen van afgedrukt. Maar de geheele voltooijing van den druk zijns arbeids, vooral de bewerking der platen, welke hij tot na den afdruk had uitgesteld, beleefde hij niet. Daar hij echter zijn werk voor eigene rekening uitgaf, verheugt het ons, met allen die de Nederlandsche Munt- en Penningkunde liefhebben, dat zijne achtergelaten betrekkingen na deze zijne taak zullen op zich nemen, en alzoo een werk voltooijen, waardoor Verkade, ook bij het nageslacht, zich verdienstelijk zal gemaakt hebben. De Heeren J. de Vries Jz. en J.F.G. Meijer, gene in de Letteroefeningen 1848 No 3, deze in de Algem. Konst- en Letterbode 1848 No 18, hebben ons Verkade reeds in zijne waarde doen kennen. [Levensbericht van Frederik van Teutem] 11. Aangaande Frederik van Teutem, die sedert 1825 ons medelid was, en op den 17 Januarij dezes jaars, in vierenzeventigjarigen ouderdom te Doesburg ontsliep, verklaarde mij zijn waardige Zoon, H.N. van Teutem, Doctor der Letteren en Predikant bij de Remonstrantsche Gemeente te Rotterdam, dat, wat zijn Vader wist, hij zulks zich zelf geleerd had, en nimmer welligt iemand, van zijn stand en verdiensten, minder opleiding genoten heeft. In 1774 te Rotterdam geboren, werd hij reeds in 1792 onder het {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} getal der Proponenten bij de Remonstrantsche Broederschap Opgenomen, en bediende als zoodanig een tijd lang de Gemeente van Delft. In 1794 werd hij te Dokkum tot Predikant beroepen en in 1796 te Gouda, van waar hij, in 1804, naar de Utrechtsche Gemeente vertrok, daarbij, sedert 1816, ook de dienst bij die van Amersfoort waarnemend. De ongelukkige staat zijner gezondheid, ook naar den geest, vorderde in 1845 het nemen van zijn emeritaat, hetwelk hij in Gelderland doorbragt en waaraan, na twee jaren, zijn dood een einde maakte. Behalve met de trouwe vervulling zijner ambtspligten, was hij, reeds van den aanvang af, in allerlei andere maatschappelijke en letterkundige betrekkingen werkzaam. Hij was een vriend der menschen en werkte gaarne in het belang der menschheid mede. Doorgaands had hij eenige jongelieden bij zich inwonen, aan welker opvoeding en opleiding hij alle zorg besteedde. Te Dokkum was hij lid der Municipaliteit, doch liet zich later geene politieke betrekkingen opdringen. Te Gouda fungeerde hij een tijd lang als Rector der Latijnsche School. Te Utrecht nam hij, in 1813, als Lid der Schoolcommissie zitting, en was, van 1817 tot 1845, toen hij op zijn verzoek uit deze betrekking eervol ontslagen werd, haar Voorzitter. In het Departement der Maatschappij tot Nut van het Algemeen was hij, van 1805 tot 1844, in Commissiën, bij Feestvieringen, door Redevoeringen enz. bijzonder werkzaam. Ook bij het Doofstommen-Instituut maakte hij zich te Utrecht, van 1817 af, eerst als Secretaris, daarna als Voorzitter, verdienstelijk. Van Felix Meritis te Amsterdam, was hij honorair Lid, en trad daar meermalen als spreker op. Bovendien was hij, sints 1822, Lid van het Collegie van Curatoren van het Remonstrantsche Seminarium, en behalve van onze Maatschappij, ook Lid van het Provintiaal Utrechtsch Genootschap, en Correspondent der Tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut. Velen zijner afzonderlijke Verhandelingen en Redevoeringen zijn gedrukt en opgenomen in het Mengelwerk der Letteroefeningen en van den Recensent ook der Recensenten, in welk laatste Tijdschrift ook vele beoordeelingen van zijne hand geplaatst zijn. Sommige anderen {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} zijner Redevoeringen en Gelegenheidsstukken zijn afzonderlijk uitgegeven. Uit velen kan ik slechts noemen: Redevoering ter gelegenheid van het plegtig Nationaal Feest, gehouden 19 Dec. 1799, het 5e jaar der Bataafsche Vrijheid, op verzoek van den Raad van Gouda; De Kinderliefde van Jezus, geschetst in eene Leerrede over Mark. X: 13-16, in 1798; en, Feestrede bij de vervulling van zijne vijftig-jarige Evangeliebediening, in 1844. In 1797 verscheen zijne Prijsverhandeling: over de oorzaken van het verval in den openbaren eerdienst en de middelen van deszelfs herstel. Vooral maakten opgang zijne: Bijbelsche Tafereelen, bijzonder tot opscherping van den smaak en het gevoel voor de Evang. Geschiedverhalen, II Deelen, 1802-1805. Daarop volgden in 1808: Proeven van Christelijke Godsvereering, naar aanleiding van Godsdienstige Gezangen; in 1817; 's Menschen bestemming en pligt in Christenleer en Christentroost ontwikkeld, en op belangrijke onderwerpen toegepast, in Kerkelijke Redevoeringen; en in 1821: Leerredenen ter Christelijke viering van den Kinderdoop, plegtige toediening van den Doop aan bejaarden, en openbare bevestiging en inzegening van Nieuwe Leden der Kerk. In den tijd der Fransche overheersching moeten ook: Woorden van troost voor onze dagen, in Leerredenen, van hem verschenen zijn. Ook met het vertalen van werken uit het Hoogduitsch, Fransch en Engelsch hield hij tusschen beiden zich bezig. Onder anderen is van zijne hand: St. Clair en Olivia. Utr. 1816. Van Teutem had de Hollandsche taal en stijl in zijne magt, schreef gemakkelijk, bevallig en veel, doch legde zich welligt te veel op sierlijkheid toe. Had hij meer geheel bij één of weinige onderwerpen zich kunnen bepalen, het dieper opvatten der zaak zou welligt daarbij hebben gewonnen; doch zoowel zijne levendigheid van geest en zijne zucht tot gezelligheid, als zijne tijdelijke omstandigheden lieten zulks niet toe. Kortelijk is hij vermeld in de Boekzaal voor Febr. 1848. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} [Levensbericht van Abraham des Amorie van der Hoeven Junior] 12. Weinige weken na van Teutem's afsterven, op den 20 Maart 1848, volgde hem in den dood zijn jeugdige opvolger bij de Utrechtsche Remonstrantsche Gemeente, Abraham des Amorie van der Hoeven Junior; - maar die naauwelijks gedurende twee jaren, in het genot van zulk eene mate van gezondheid en ligchaamskracht, als tot waarneming van het werk zijner bediening noodig was, de plaats des afgeleefden grijsaarts heeft mogen bekleeden. Slechts zevenentwintig jaren mogt van der Hoeven dit aardsche leven genieten! En toch, hij verliet het, reeds naar verdienste met roem en eere gekroond; nadat hij met den buitengewonen aanleg en de rijke geestesgaven, hem van boven geschonken, gewoekerd had; nadat de eerste schoone bloeitijd zijnes levens tevens reeds rijke en blijvende vruchten had opgeleverd; nadat hij den vaderlijken roem had helpen ophouden en verhoogen; nadat hij de liefde, de hoogachting, den dank van duizenden zich had waardig gemaakt en verworven; en nadat hij vooral zelf was rijp geworden voor ‘die eigenlijke hoogeschool der kennis,’ gelijk hij haar noemde, ‘die eerst ontsloten wordt in dat volgend bestaan’, naar hetwelk zijn geloof en zijne hoop reikhalzend uitzagen. Alleen de omtrekken van van der Hoeven's zoo kortstondig leven kan ik hier mededeelen. Doch ik doe het met de woorden van zijn' beroemden vader, die het mij niet ten kwade duide, wanneer ik aan zijn goedgunstig mij medegedeeld berigt, al is het, gelijk hij meldt, volante calamo neêrgeschreven, eene plaats hier inruim. ‘Mijn oudste zoon’ zoo meldt hij, mij, ‘Abr. des Amorie van der Hoeven Jr., werd geboren te Rotterdam, den 15 Februarij 1821. Op den 6 Junij 1843 werd hij te Leiden tot Doctor in de Letteren en in de Godgeleerdheid bevorderd, na de Openlijke Verdediging zijner beide Dissertatiën over Clericus en van Limborch. Kort daarop ondernam hij zijne Academiereis naar Duitschland. Den 14 April 1844 werd hij door mij in de H. Dienst bevestigd te Boskoop. Op den 13 Julij 1845 hield hij zijne intrede te Utrecht, waar hij den 20en Maart 1848 overleden is.’ {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat zijne uitgegevene geschriften betreft, er zijne vele beoordeelingen en andere stukken van hem geplaatst in den Referent, indertijd uitgegeven bij den Boekverkooper F. Muller, en in den Gids, van 1844 tot 1847. In het laatstgenoemde Tijdschrift verdienen inzonderheid opmerking, zijne Aphorismen over het eigenaardig goede in de Roomsch-Katholieke Afdeeling der Christenen (De Gids, 1845, Mengelingen II. bl. 141-154); over de Duitsch-Katholieke beweging (1845, I. bl. 842-857); over de Groningsche School (1846, I. bl. 689-706); en de Vereering van Maria, recensie van het werk van Mensinga (1846, I. bl. 737-749). Toen Mr. J. van Lennep zijne E-Legende had uitgegeven, eene stijlproeve met éénen klinker, die gevolgd werd door Prof. J. Bosscha, in zijnen Paaschmaandag, A-Saga, had hij, destijds nog student, zijn' laatstgenoemden Leermeester hooren zeggen, dat het, naar diens oordeel, niet mogelijk was, hetzelfde met een' anderen klinker te bewerken. Dit was hem ten prikkel, om zijne krachten daaraan te beproeven, en gaf aanleiding tot de uitgave van een stukje: Colholm's roos. O-sprook. bij P.H.v. Kampen, Amst. 1841.’ ‘Voorts werden door hem in het licht gezonden, behalve zijne beide bovengenoemde Dissertatien: de Joanne Clerico, Literarum Humaniorum et Philosophiae cultore; en: de Philippo a Limborch Theologo; - Herinneringen aan mijne Academiereis in 1843. Leeuwaarden 1845, in het Hoogduitsch vertaald door L.T. Moseler (*), Dortmund 1848. welke vertaling, naar het schijnt, met veel bijval in Duitschland ontvangen is; - en Verhandeling over de Godsdienst, het wezen van den mensch. Open brief aan Dr. J.J. van Oosterzee, geplaatst in de Jaarboeken voor Wetensch. Theologie, Ve Deels 3e St., en die eerlang als een afzonderlijk geschrift zal worden uitgegeven.’ ‘Hij was Lid van het Historisch-theologisch Gesellschaft te Leip- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} zig, van het Provinc. Utrechtsch Genootschap v. Kunsten en Wetenschappen en [sedert 1846] van de Maatschappij van Nederl. Letterkunde te Leiden.’ ‘Aan zijne nagedachtenis is eene korte hulde gebragt in den Gids, voor April 1848, bl. 480 vv., in den Algem. Konst- en Letterbode, No 13, 1848, en meer uitvoerig, door zijnen vriend, Dr. J.J. van Oosterzee, in de Jaarboeken voor Wetensch. Theologie, 1848. Ve Deels 1e stuk.’ ‘Ik onthoude mij van verdere mededeelingen, die in het door u gemaakt bestek niet zouden voegen en beter kunnen worden opgenomen in de beknopte Levensschets, die ik voor een bundel zijner Nagelaten Leerredenen wilde plaatsen.’   Dus ver mijn geëerde vriend, wiens toegezegde uitgave, van Nagelaten Leerredenen zijns zoons, en niet minder eener Levensschets van hem, velen met mij gewis verlangend tegenzien. De eersten zullen niet alleen den roem bestendigen, dien de jeugdige van der Hoeven, wáár hij als kanselredenaar optrad, in zoo ruime mate heeft ingeoogst, maar vooral ook, voor die hem hoorden of niet hoorden, het geestgenot en de Christelijke stichting doen voortduren, welke de zeldzame eenvoudigheid en degelijkheid, de gloed, de tracht en het geheel Evangelisch karakter zijner prediking steeds verschaften. De laatste zal ons nader den weg doen kennen, waar langs hij werd, het geen hij geweest is, en hierbij hetgeen hij aan eene zoo vroeg hem ontrukte edele moeder verpligt was. Ook het onmiskenbaar dichterlijk talent, dat in hem woonde, waarvan nog meer dan ééne schoone proeve aanwezig schijnt, maar dat vooral op zijne geheele vorming, gelijk op zijne gewrochten, van zoo veel invloed geweest is; de humoristische tint, die zoo vaak over zijne woorden, zelfs nog over zijne laatste ernstige gesprekken, verspreid lag; niet het minst de vroome zin, die hem de Godsdienst beschouwen deed als het wezen van den mensch, en de Evangeliebediening als het toppunt van zijne wenschen, ja, die nog na zoo loffelijke volbragte studien, en bij zoo schoone vooruitzigten, met de keuze en het plan hem deed omgaan, om zelf het Evangelie van Christus te gaan prediken onder de Heidenen: - {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} dit alles en zoo veel meer kan alleen dáár worden geschetst. Eén ding mag en moet ik, dewijl het uit mijne eigene ondervinding geput is, hier aanroeren. Het betreft de wijze, op welke hij, bij onze Faculteit, den graad van Kandidaat en van Doctor der Godgeleerdheid verworven heeft. Nog levendig herinner ik mij het zoogenaamde tentamen, zoo wel als het examen, waaraan hij voor eerstgemelden graad, in Junij 1841, toen ik Deken der Faculteit was, zich onderwierp, en hetwelk toen reeds zijne, zoo wel heldere en grondige kennis, als zeldzame bedachtzaamheid en beminnelijke nederigheid, op treffende wijze deed uitkomen. Nog meer deed zulks in 1842 zijn Doctoraal examen. En de roemrijke openbare verdediging van zijn Akademisch proefschrift, waarna met het hoogste regt de hoogste lof hem werd toegekend, is uit veler berinnering nog niet uitgewischt. Op zulke eerstelingen zette zijn, helaas! kortstondig leven de kroon. Hoe veel meer nog zou zulks een langere levensloop kunnen gedaan hebben! Maar al beklagen wij zijne betrekkingen, zijne gemeente, de wetenschap, het vaderland en de Kerk van Christus over zijn zoo vroegtijdig verlies; hem zelven beklagen wij niet. Want, gelijk ergens over hem geschreven staat: ‘het is schoon en groot, op zevenentwintigjarigen leeftijd zóó gekend, zoo algemeen geëerd en betreurd ten grave te dalen; het is benijdenswaardig, voor den regterstoel der Hemelen, zulk eene rekenschap te kunnen afleggen van den korten tijd, die hem hier vergund was te arbeiden; het is verheffend en troostvol te weten, met hoe veel regt hij aan het einde zijnes levens zijnen Heer in ootmoed zou hebben kunnen nazeggen: “Ik heb U verheerlijkt, o Vader! op aarde, ik heb het werk gewerkt, dat Gij mij te doen gegeven hebt, verheerlijk mij bij U”!’ Zie Boekzaal, April 1848. bl. 516 vv. [Levensbericht van Godart Alexander Gerrit Philip Baron van der Capellen] 13. Nog blijft ons één afgestorvene ter vermelding overig, die niet als geleerde maar als Staatsman heeft uitgemunt, en wiens invloed op Letterkunde en Wetenschap verbonden was aan de aanzienlijke be- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} trekkingen, welke hij, bij opeengevolgde staatsbesturen, ter dienste en tot heil van Nederland heeft mogen bekleeden. Godart Alexander Gerrit Philip Baron van der Capellen, Heer van Berkenwoude, Oud Gouverneur Generaal van Nederland's Indië, Secretaris van Staat en President Curator der Utrechtsche Hoogeschool, die sedert 1829 Lid was van onze Maatschappij, en op den 10 April jongstleden, op zijn buitengoed Vollenhoven, aan de Bildt bij Utrecht, overleden is, verdient, zoo iemand, dat ook hier zijne gedachtenisse bewaard blijve. Ik verheug mij daarom dat ik hiertoe, door hetgeen uit zijne eigene pen is gevloeid, worde in staat gesteld. Er ligt namelijk voor mij een door hem eigenhandig geschreven berigt, hoofdzakelijk wel aangaande zijne politieke loopbaan, maar dat ook bovendien het een en ander bevat, waaruit wij hem, in zijn karakter en leven, van meer nabij leeren kennen. Hij schreef het bij missieve, gedagteekend Vollenhoven den 8 Mey 1843, aan een' mijner vrienden, die hem om zijne aanmerkingen op het Artikel, hem betreffende, in de vroegere uitgave van het Conversations-Lexicon, voor de toen verschijnende negende uitgaaf van dat werk verzocht had. Er is dan ook van deze Auto-biographie voor dit oogmerk gebruik gemaakt. Maar dit zal toch de belangstelling niet wegnemen, welke des edelen mans eigene voorstelling en uitdrukking, bij onze lezers, gewis zullen opwekken.   ‘Ik zie,’ dus schrijft hij, ‘in het Artikel over mij handelende, dat men, even als in vroegere biographiën, den persoon en het geslacht van den Admiraal van Capellen met den mijnen verwisseld heeft. Die Admiraal heeft met Indië nimmer iets te doen gehad.’ ‘Toen ik mijn vader verloor had ik nog niet den vollen ouderdom van negen jaren bereikt. Ik ben den 15 Dec. 1778 geboren, en mijn vader overleed den 10 Dec. 1787. Hij heeft dus niet lang aan mijne opleiding kunnen arbeiden.’ ‘Mijne politieke loopbaan is kortelijk de volgende. In 1803 werd ik tot Secretaris in de Departementale Rekenkamer te Utrecht benoemd. Dit was onder het Staatsbewind. De Raadpensionaris benoemde mij in 1805 tot Lid van den Raad van Finantien aldaar; {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl Koning Lodewijk mij, eerst tot Assessor van den Landdrost, in 1806, en vervolgens, in de plaats van onzen Hinlopen, tot Secretaris Generaal van het Departement Utrecht bevorderde. - In Oostvriesland was ik in 1808, met de Heeren van Hooff, en Bangeman Huygens, Commissaris tot in bezitneming van die Provincie, en bleef daar, in betrekking van Landdrost, tot dat ik, in 1809, in plaats van den overleden Hinlopen, tot Staatsraad en kort daarna tot Minister van Eeredienst en Binnenlandsche Zaken benoemd werd. Onder de Fransche Heerschappij weigerde ik elke betrekking, en tevens met Falck en Visscher, de voor onze Natie zoo vernederende Orde van de Reunie, waarvan het motto was: Tout pour l'Empire, en de Eed mij voorkwam van dien aard te zijn, dat daardoor voor altijd afgezien werd, om, bij gunstiger kansen, mede te werken tot de herstelling van onze onafhankelijkheid. Alle overige Grootkruizen, Commandeurs en Ridders van de Hollandsche Orde van de Unie dachten daarover anders, namen de nieuwe Orde aan en onderteekenden den Eed.’ ‘Ik verliet het vernietigde Vaderland, en bleef in Duitschland tot in December 1813, toen ik mij, reeds bij mijne terugkomst, benoemd vond tot Commissaris Generaal van het Departement der Zuiderzee, en vervolgens tot Secretaris van Staat voor Koophandel en Kolonien, van welke laatstgenoemde betrekking echter de functien nimmer door mij zijn waargenomen, omdat de Souvereine Vorst mij, in Mei 1814, naar Brussel zond, om aldaar als Commissaris van Nederland te fungeren bij den Gouverneur Generaal, Baron de Vincent, die uit naam der vijf Mogendheden het gezag voerde in de Belgische Provincien, en bij wien Commissarissen van elke der Mogendheden geaccrediteerd waren. Toen in Augustus 1814 het bewind aan onzen Souverein was opgedragen, werd ik, onder de benaming van Secretaris van Staat, aan het hoofd van het Belgisch Ministerie geplaatst, tot dat het den Koning behaagde, bij de vereeniging der Belgische met de Nederlandsche Provincien en de invoering der Grondwet, mij te benoemen tot Commissaris Generaal en Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indië.’ ‘De groote politieke gebeurtenissen vertraagden echter mijn vertrek {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} naar die Gewesten, en in Januarij 1815 werd mij bij het Congres van Weenen een zeer geheime en belangrijke Missie opgedragen, namelijk, de toetreding tot het geheim verdrag tusschen Frankrijk, Engeland en Oostenrijk gesloten, met het oogmerk, om de verregaande pretensien van Rusland en Pruissen tegen te gaan. Het casus foederis hield op door de terugkomst van Napoleon in Frankrijk, toen alles zich op nieuw tegen hem vereenigde, en de roemrijke slag van Waterloo zijn gezag voor altijd vernietigde.’ ‘In October 1815 vertrok ik met mijne mede-Commissarissen Generaal naar Indië, en bleef daar tot in Februarij 1826.’ ‘Na mijne terugkomst verlangde ik geene actieve betrekking meer te bekleeden. In 1829 werd ik tot President-Curator der Utrechtsche Academie benoemd. Later werd mij door den Koning het Gouverneur-Generaalschap van Luxemburg, en het Gezantschap te Petersburg aangeboden. In 1838 had ik de eer tot buitengewoon Ambassadeur, ter bijwoning der Kroning van Koningin Victoria, benoemd te worden. Na de troonsbestijging van Koning Willem II werd ik op nieuw naar Londen gezonden, om deze gebeurtenis aan de Koningin van Groot-Brittanje te gaan aankondigen. De Koning had de goedheid, mij zeer verschillende hooge betrekkingen aan te bieden, namelijk, het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, dat van Buitenlandsche Zaken, en eene plaats in de Eerste Kamer der Staten Generaal, en benoemde mij tot zijnen Opper-Kamerheer, waarvan de functiën echter geheel honorifiek zijn en mij niet verhinderen, bij mijn gevorderden leeftijd, mijne dagen verder in rust door te brengen, en mijne onafhankelijkheid, op welke ik eenen hoogen prijs stel, te blijven genieten.’ Bij dit zoo authentiek verslag, heb ik, schoon weinig, toch het een en ander te voegen. Aangaande het aanzienlijk geslacht der van der Capellen's en de vraag naar deszelfs verwantschap met dat des Admiraals Theod. Fred. van Capellen, als Hofmaarschalk van den Prins van Oranje, in 1824, te Brussel overleden, moet ik doen opmerken, dat het laatstgenoemde herkomstig was uit Kleefsland, van waar ook de, reeds sedert de XVIe Eeuw, eerst in Overbetuwe en Zutphen, daarna op de Veluwe en in {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Overijssel gevestigde van der Capellen's, hunnen oorsprong ontleenden, zoodat beide geslachten, hoezeer aan elkander vreemd geworden, toch welligt takken zijn van denzelfden stam, die uit Frankrijk herkomstig, en daar in de XVIIe Eeuw nog aanwezig, reeds in de XIIIe Eeuw in Vlaanderen, Henegouwen en vooral Kleefsland zich heeft uitgebreid. Zij heetten oorspronkelijk Capellanus, de Capella, de Capelle, of de la Capelle. Le Carpentier (Hist. du Cambresis, T. II. p. 362) verzekert zelfs, dat er wel twintig takken der familie van dezen naam bekend zijn, die meest allen, ten blijke van den zelfden oorsprong een geankerd kruis (zilver op azuur), veelal met eene kapel in den bovenhoek, maar doorgaans door eenig verschil van kleur onderscheiden, in hun wapenschild voeren. De geslachtlijst van den Nederlandsche tak is in Kok's Vaderl. Woordenboek, IV D. bl. 56 vv. medegedeeld. De vader van ons overleden medelid, was Alexander Philip van der Capellen, Heer van Berkenwoude, die, als Generaal der Cavallerie ter dienste van onzen Staat en als Gouverneur van Gorkom, tijdens de overgaaf dezer vesting aan het Pruissische leger op den 17 Sept. 1787, in de geschiedenis des vaderlands niet onbekend is, en deze laatste gebeurtenis slechts weinige, weken heeft overleefd; zijne moeder was Maria Taets van Amerongen; en hij zelf gehuwd met ...... van Tuyll van Serooskerke, bij welke hij echter geene kinderen achterliet. Voorts moet ik in van der Capellens leven nog één punt doen uitkomen, waarin hij bijzonder mijne aandacht heeft tot zich getrokken en ook ten algemeenen nutte zich gunstig doen kennen. Ik bedoel zijn Voorzitterschap der, bij Koninklijk besluit van 12 Nov. 1840, te 's Hage bijeen geroepen Staats-Commissie, ter raadpleging over de belangen van het Lager Onderwijs. Nevens hem en de Heeren Baron van Wykersloot, Bisschop van Curium, Mr. Groen van Prinsterer, Staatsraad in buitengewone dienst, Baron van Hugenpoth van Aerdt, Lid van de 1e Kamer der Staten Gen., en Dr. des Amorie van der Hoeven, Hoogl. bij de Remonstrantsche Kweekschool te Amsterdam, had ik de eer Lid dezer belangrijke Commissie te zijn; terwijl de Heer Mr. W.J. Piepers, destijds Secretaris, nu Lid van {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} den Raad van State, haar als Secretaris was toegevoegd. - Over gebrek aan verscheidenheid was bij eene dus zamengestelde Commissie wel niet te klagen; en haar Voorzitter had regt, in een gesprek ten Hove, waarin deze Commissie schertsend als bicolore werd aangeduid, haar liever tricolore te noemen. Maar des te meer geduld en talent werd daarom vooral van hem gevorderd, eer zij, in zesentwintig zittingen (van 14 Dec. 1840 tot 22 Jan. 1841), hare meer en meer ingewikkelde taak in zoo verre voleindigd had, dat, al was het met geringe meerderheid, althans een algemeen rapport tot stand kwam, welks strekking was, om met voorkoming van misbruik, de aangevallen en met ondergang bedreigde wet van 1806 te handhaven; terwijl de dissentiërende Leden daarbij hunne afzonderlijke Nota's voegden. Doch, ben ik aan van der Capellen, met alle overige Leden, de erkentenis schuldig, dat hij van de leiding der vaak moeijelijke beraadslagingen zich met een' takt gekweten heeft, die steeds den te grooten schok der meeningen voorkwam; voor mij zelf moet ik nog daarenboven de rondborstigheid en den onder de beraadslagingen zelfs toenemenden ijver roemen, waarmede hij voor de bestaande inrigting van ons Lager Schoolwezen, als Neêrlands kleinood en sieraad, in de bresse sprong, om wenschen en pogingen af te wenden, die, bedoeld of niet bedoeld, op niet minder dan op haren eindelijken ondergang moesten uitloopen. ‘Mijne gehechtheid aan de wet van 1806’ dus sprak hij ‘is door onze discussien steeds vermeerderd.’ En heeft dan ook deze Commissie niet weinig toegebragt, om destijds, en nog tot heden toe, die wet te doen standhouden; vooral ook van der Capellen heeft daarvan de eer. Het besluit integendeel van 2 Jan. 1842, vooral deszelfs Xde Artikel, heeft evenzeer hem bedroefd, als het Rapport der Commissie daaraan geen deel had. Slechts kunnen wij gissen, wat de Regering destijds geleid en genoopt heeft, om in het Nederlandsch Schoolwezen een daaraan zoo geheel vreemd beginsel te brengen. Maar heeft juist dit Besluit der Regering de eerste aanleiding gegeven, om de wet van 1806 in haren hartader aan te tasten: des te meer smartelijk doet het ons aan, in hare Memorie van Toelichting, welke bij de thans aan de Staten-Generaal voorgedragene nieuwe Grondwet gevoegd is, juist {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} aan dit noodlottig Besluit een der motieven ontleend te zien, om, ten gevalle eener dusgenaamde vrijheid van onderwijs, die geheele wet, en daarmede ons bloeijend schoolwezen zelf, den bodem in te slaan. Men zal het mij niet ten kwade duiden, dat ik, over van der Capellen moetende spreken, deze door hem gepresideerde belangrijke Commissie niet met stilzwijgen heb mogen voorbij gaan.   Het was tijdens het zamenzijn dezer Commissie dat van der Capellen aan het Hooge en vereerende aanzoek weêrstand bood, om, met de portefeuille van Binnenlandsche of Buitenlandsche Zaken belast, onder s' Koning's Ministers zijne plaats te bekleeden; en ik zag zijne vreugde, toen hij, gelijk hij zich uitdrukte, ‘als een vrij man naar zijn Vollenhoven kon weêrkeeren.’ Dáár sleet hij nu zijne dagen in het genot der genoegens en bezigheden, welke het buitenleven in dien zoo aangenamen oord hem verschafte. Slechts een gedeelte van den winter was hij gewoon, in Frankrijk's Hoofdstad, en in de nabijheid van den hem persoonlijk verbondenen Koning Lodewijk Philips, door te brengen. Hier was hij ook tijdens den opstand, die, op den 23 Februarij j.l. losgebarsten, eerlang in den toestand, niet van Frankrijk alleen, maar van geheel Europa, de meest veruitziende verandering en omkeering te weeg bragt. Diep troffen ook hem de slagen, die van toen aan zoo veel aardsche magt en grootheid hebben vernederd. En een steenworp, waardoor hij op dien 23 Februarij, schoon even slechts, aan het hoofd geraakt werd, was welligt mede oorzaak der droevige krankte, welke, na zijne ijlingsche terugkomst op Vollenhoven, hem overviel, en dáár, op den 10 April, een einde aan zijnen zoo belangrijken levensloop maakte. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} De Oud-Voorzitter, de Heer M. Siegenbeek, vraagt het woord om den Spreker namens de Vergadering dank te zeggen en hem te verzoeken, zijn opstel door den druk in de Handd. der Maatschappij te doen opnemen.   Men gaat hierna over tot de Punten van Beschrijving (volgens de in art, 62, 63 en 64 der Wet voorgeschrevene orde). I. Het eerste punt - Verslag der Handelingen sedert de laatste Jaarl. Vergad. - geschiedt bij monde van den Secretaris. Het luidt als volgt:   Mijne Heeren!   Wederom is een jaar verlopen sints wij U bij elkander zagen. En welk een jaar! Een jaar dat ook voor onze Maatschappij en in onzen kleinen kring, veel nieuws opleverde. Een jaar van proefneming, of ook onze, ten vorigen jare merkelijk veranderde, Grondwet proefhoudend zoude bevonden worden en geschikt voor ons doel, de aankweeking en uitbreiding der Nederlandsche Letterkunde. En dan moeten we verklaren dat er vrij wat tijds verliep eer de machine zoo aan den gang was, dat goede uitwerksels konden aanschouwd worden. Al leven wij toch in eene eeuw van stoom en {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} spoed, vruchten worden schier nergens gelijktijdig met bloesems gezien: zaaijen en maaijen valt niet in hetzelfde saizoen. Wij willen dus voor het vervolg er den besten uitslag van hopen, en, voor het tegenwoordige, ons bepalen, U van het verrigte en den tegenwoordigen gang der zaken een kort Verslag mede te deelen. De vorm van ons Maatschappelijk beheer, in een grooter personeel van Bestuurders vervat, heeft bijgedragen om verschillende werkzaamheden onderling meer te bespreken en daardoor meer geregeld en geredelijk af te doen. Uw Secretaris bevindt zich daardoor van veel verantwoordelijkheid ontslagen, maar met meer Vergaderingen, en dus ook met uitvoeriger notulen en schrijfwerk belast. - De Bestuursvergaderingen, zoo gewone als buitengewone, hadden van 18 Junij d. vor. jaars tot den 5 dezer toe, 19 malen plaats. De Maandelijksche, die volgens de wet, van October tot Mei gehouden zijn, waren negen in getal: waarvan de eerste met resumering der zaken van de Alg. Vergad., de tweede, in October, met regeling onzer nieuwe vormen, en de laatste met de voorbereiding der werkzaamheden van den dag van heden gevuld werden, de overige zes telkens door eene meer uitvoerige voordragt gekenmerkt waren: in November namelijk, opende onze nieuwe Voorzitter Kist onze Letterkundige werkzaamheden, door zijne Proeve eener kritiek der Geschiedenis van het beleg en ontzet der Stad Leiden; in Dec. las de Heer van der Chijs over het oude Castrum der Romeinen op onze kusten, Brittenburg geheeten; in Januarij d.j. de Heer Janssen, over de veenbrug, in den jare 1818, nabij het dorp Valthe in Drenthe ontdekt; in {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Februarij de Heer Bergman over de Voorstellingen der Ouden van den staat der zielen na den dood, met de vertaling van eenen Latijnschen brief van Bonifacius, den Apostel der Duitschen, daartoe betrekkelijk (Epist. XX. ex edit. Jo de Wal); waarna de Heer H.W. Tydeman voorlas een eerste gedeelte zijner uittreksels voor de Nederlandsche geschiedenis uit drie boekdeelen Engelsche Brieven van R. Winwood en andere Staatslieden dier natie tijdens Koningin Elisabeth en Koning Jacob I; in de maand Maart kwam tot ons uit Amsterdam over, de Stedelijke Archivarius aldaar, P. Scheltema, ter mededeeling zijner Beschouwing van de zoogenaamde ijzeren Kapel aan de Oude Kerk aldaar, haar bouw, oudheid en inhoud; laatstelijk sprak de Heer van Assen in de maand April over de alliteratie in onze moedertaal. Telken reize werd er, na de voordragt des sprekers, volgens art. 58 der Wetten, gelegenheid gegeven tot wisseling van denkbeelden over het gehoorde. Dit ontaardde niet (zoo als den Secretaris wel eens door buitenleden, min of meer spottend, afgevraagd is), in eene recensie des stuks, maar was meermalen dienstbaar aan de toelichting, uitbreiding, vermeerdering van het behandeld onderwerp. Het ontbrak ons echter bij onze Vergaderingen nog te veel aan kleinere mededeelingen, die wij slechts uiterst spaarzaam ontvingen en die ons toch zeer aangenaam zijn en den inzenderen gewis minder moeite kosten dan het uitwerken van uitvoerige stukken. Wat onze, voor twee jaren uitgeschrevene, Prijsstoffen aangaat, verkregen wij op eene derzelve (een his- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} torisch overzigt der voormalige Kloosters in Holland en Zeeland) één antwoord; waarover Punt VI van den Beschrijvingsbrief u oproept te handelen. Alleen dient hier vermeld dat onder de 5 beoordeelaars hiertoe benoemd in Junij 1846 (Handd. blz. 65) de Hr. Kist als Voorzitter zich verontschuldigd had en door den Hr. Royaards vervangen was. Ook de keuze der nieuwe Prijsvragen heeft, volgens de nieuwe Wet, plaats gehad, waardoor namelijk jaarlijks voor ieder der twee hoofdvakken onzer inrigting gezorgd wordt, en waarvan de slotsom U bij Punt VII van den Beschrijvingsbrief onder de oogen komt. Het zijn thans niet meer, bijzondere, daartoe Commissoriaal benoemde, Leden, aan wie de eerste ontwerping der Prijsstoffen is opgelegd, maar het Bestuur, na overleg met de twee, bij ons bestendige, Commissiën, draagt die voor. Die beide Commissiën vermeldende, zouden we, van zelve, tot hare zamenstelling en hare werkzaamheden overgaan, ware het niet, dat de nieuwe Wet (art. 89) ook dit den Secretaris uit de hand genomen had. Hem was namelijk vroeger opgedragen U iets van het bedrijf der permanent bestaande Commissiën mede te deelen. Zie zulks jaarlijks in de Handd. (sints den jare 1841.) Thans, nu die Commissiën uitgebreid en een Hoofdstuk der nieuwe Wet geworden zijn, is het verslag daarover tot een afzonderlijk punt van Beschrijving gemaakt (No III). De Reglementen van orde der beide Commissiën zijn aan ons, volgens de Wet (a. 85), medegedeeld. Nieuwe Werken of Geschriften zijn niet door ons in druk gegeven. Wij verlangen steeds bijdragen daar- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} toe van onze geëerde Medeleden te ontvangen en bij-een te zamelen. Van de laatste Nieuwe Reeks van Werken is het vijfde Deel, reeds maanden geleden, in het vorig najaar, aan de Leden rondgezonden, bevattende de bekroonde Prijsverhandeling van den Heer de Jager over den invloed van Bilderdijks dichtwerken op onze taal, benevens de Middelburgsche fragmenten van den Huon van Bordeaux. Wij voegden bij de overzending van dat deel de nieuwe Wet, en een exemplaar van den door des Heeren Wenckebach's goedheid ons geschonken Gedichten-bundel van A. v.d. Woordt (Handd. 1847. bladz. 54). Onze Medeleden zijn, in dit jaar, niet dezelfde gebleven. Zij nemen af en wassen aan; het is ook hier, ebbe en vloed. Tot de ebbe behoort, dat er 13 overleden zijn en drie bedankt hebben. Onze toevloed of aanwas werd gevormd door de aanneming van het lidmaatschap, van wege al de in- en uitlandsche uwer Candidaten van de vorige Alg. Vergad. Voorts, door de keuze van drie stedelijke Leden, in dezen winter uitgebragt op de HH. J.H. Stuffken, J.G. de Waldkirch Ziepprecht, en L.H.W. Baron van Aylva Rengers. Het Bestuur der Maatschappij moet laatstelijk nog iets over zich zelf zeggen. Het heeft zich de vereerende keus laten welgevallen, die uwe Algemeene Vergadering op zijne Leden heeft uitgebragt. In de Vergad. van October werd aan den Heere Kist de belangrijke post van Voorzitter opgedragen. Twee onzer Bestuurders moeten volgens de Wet (art. 24) ons straks verlaten. Hunne na- {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} men, gelijk ook die der Candidaten tot het Bestuur, ziet gij in het XI. Punt van Beschrijving, No 1. Er is nog overig, en het volgt hier geredelijk, dat er nog een woord in het midden gebragt worde over den post van Bibliothecaris, welke Ambtenaar tevens Lid van het Bestuur is. Ge zult U herinneren dat de Heer Janssen, in het vorig jaar ter Algem. Vergad. benoemd, alstoen niet tegenwoordig was. Er kwam, weinige dagen later, een brief bij ons in, waarbij hij, om voor hem gegronde redenen, zich van deze betrekking verontschuldigde. En, latere pogingen, door den tijdelijken Voorzitter in dezen aangewend, mogten niet beter slagen. Wat nu te doen? De betrekking onvervuld laten tot, heden toe..., dat kon en mogt wel niet, en ware gewis niet in uwen geest gehandeld. Daarbij was de Catalogus der Maatschappij, hoewel nagenoeg, echter niet geheel, voltooid. Er werd dus in de Resumtie-Vergadering een middenweg ingeslagen, ons door den tijdelijken Voorzitter aangewezen. Men zou den Heer Bergman verzoeken, om in de zomerruste van dat jaar den druk van den Catalogus te doen voltooijen; en voorts, daar de nieuwe Wet toch twee raadslieden ter zijde van den Bibliothecaris vaststelde (art. 123), bij de twee overige leden der voormalige Bibliotheeks-Commissie aanzoek doen, om den Heere Bergman tot aan de eerstkomende Algem. Vergad. te willen ondersteunen. Dit werd in de Vergad. van October finaal besloten en aldus, facto, uwe oude Commissie nog een jaar behouden. Zoo liep de zaak gansch anders uit dan uwe Bibl.-Commissie op het eind van haar vorig Jaarlijksch Ver- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} slag zich had voorgesteld (Handd. bladz. 62). Maar zij wilde zich niet onttrekken aan het gemeld besluit der Maand. Vergad. en getroostte zich gaarne, nog een jaar hare werkzaamheden voort te zetten. Thans echter zal het XI. Punt van Beschr. N. 2. de zaak finaal veranderen: voor het daarop gestelde dubbeltal had de Heer Bergman herhaaldelijk verzocht niet in aanmerking te komen. Uw tegenwoordige Spreker ziet zich door dit onderwerp geredelijk gebragt tot het volgende of tweede punt van Beschrijving, waartoe hij, met uw welnemen, thans wenscht over te gaan. II. Het tweede punt - Verslag van den Staat der Boeken andere Verzamelingen sedert de laatstgehoudene Algem. Vergad. - wordt, namens de dus ver aangeblevene Bibliotheeks-Commissie, door denzelfden Spreker uitgebragt, en is van dezen inhoud:   Gij hebt zoo even vernomen, M. HH., waarom geen nieuwe Bibliothecaris tot U het woord voert, maar, tegen uwe en mijne verwachting aan, zulks nog ten laste komt van de Bibliotheeks-Commissie; uit wier naam het mij dus verre vergund werd jaarlijks U te onderhouden. Ik had in het vorig jaar zeker verwacht zulks voor het laatst te doen: en gij zoudt, met alle regt, ook gaarn eenen anderen Spreker willen hooren. Doch, hoe het zij: vóór dat er straks aan het XI. Punt van Beschrijving in dezen door U voldaan zal zijn, moet gij {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} U alweder met mij te vrede stellen. Gelukkig dat het in weinige volzinnen kan zamengevat worden. De Catalogus is voltooid - aangenaam woord, niet waar? - Hij is daarenboven van een Voorberigt voorzien, waarbij uwe Commissie omtrent hare werkzaamheden in bijzonderheden treedt en daarvan verslag doet. - Dit ons Werk is in twee Deelen vervat, 1250, bladzz. groot, en bereids aan de Stadsleden aangeboden. Met de buitenleden ging zulks, tusschenstijds, bezwaarlijk. Er werd in de Maand. Vergadering bepaald zulks in den Beschrijvings-Brief tot deze Vergadering te doen, en het P.S. aan den voet des briefs heeft U reeds alles ontvouwd, wat wij vermeenden dien-aangaande ter uwe kennisse te moeten brengen (*). Hij is daarenboven, ter tafel. Hebt de goedheid, ons, voor zoo verre zulks nog niet geschiedde, slechts òf heden mondeling, òf later schriftelijk, uw verlangen naar deze boekdeelen te kennen te geven. Wij konden intusschen, om de groote onkosten, die deze druk aan de kas der Maatschappij veroorzaakt had, bij geene mogelijkheid den Catalogus, gelijk bij onze Werken geschiedt, aan de bestaande Leden onzer Inrigting schenken. Doch de boekdeelen liggen, als gezegd, op den bepaalden voet ter uwer beschikking. En de Boekerij zelve is steeds ter uwer inzage, thans nog in de oude {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} vertrekken; later, gelijk wij, hopen, in een ruimer, meer geschikt, lokaal.   Intusschen heeft de Commissie alweder nieuw werk gehad. Eene Boekerij vermeerdert dag aan dag. Geen wonder dus dat onze voorraad, in dit jaar, zoo voor als na de voltooiden afdruk, nogmaals toegenomen is. Wat vóór den afdruk tot ons kwam, hebben wij nog, voor zoo ver de bij ons aangenomen schikking zulks gedoogde, in den Catalogus plaats gegeven. Wat later kwam, hopen wij, in vervolg van tijd, bij een nieuw Supplement ter uwer kennisse te brengen; of eigenlijk (want wij mogen niet vooruitloopen), voor onzen opvolger over te laten, om daaromtrent naar bevind van zaken te handelen. Voorloopig zijn wij U eenige mededeeling over onze werkzaamheden schuldig. We hebben schier niets aangekocht, dewijl wij, ons in eenen abnormalen toestand bevindende, geene buitengewone verantwoording op ons wilden laden. Alleen drie buiten-, en even zoo vele inlandsche letterkundige Tijdschriften zijn er vervolgd geworden. De overige belangrijke nieuwe Werken, die ons bekend werden, zijn op eene lijst opgeteekend, om onzen opvolger ter inlichting te kunnen dienen. Slechts op ééne, openlijke veiling, die van onzen waarden Clarisse (Amst., Nov. 1847), kochten wij een tiental taalkundige oudere of nieuwere geschriften. Onze geschenken waren van verschillenden aart. Het waren HDSS. en boeken. De HDSS. bestonden hoofdzakelijk in één pergamenten blad van eenen Latijnschen {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijbel der XIVde Eeuw, ons gegeven door den Heer L.J.F. Janssen; en twee pergamenten bladen van een Nederlandsch dichtwerk, door ons medelid Boonzajer, die op het gebied der donationes inter vivos nog gestadig iets van zich bij ons hooren laat. Laatstgenoemde bladen werden in handen gesteld der taalkundige Commissie, die daarover rapport uitbragt. Gij zult het zoo straks vernemen. De boeken, bij ons ontvangen, kwamen in, het zij van vreemden, het zij van leden. Onder de vreemden komen de Genootschappen voor, die hunne Werken of eenige daarvan inzonden: de buitenlandsche, als de Societé royale des Antiquaires du Nord, te Kopenhagen, het Thüringisch Sächsisches Verein te Halle, het Bambergisches Verein voor Frankenland, de Redactie der Westphälische Provinzial-Blätter te Minden. Onder de inlandsche mogen wij het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, de Directeuren van Teijlers Stichting, en de Vereeniging ter bevordering der Oude Nederlandsche Letterkunde, rangschikken. Onder de vreemde personen die ons iets van hunne pen toezonden, noemen wij, van buitenslands, uit Gent, den Heer P. de Decker, uit Batavia den Heer S. van Deventer j.s.z., een der Candidaten van heden; binnenslands, de HH. L.E. Bosch te Utrecht, L. Ali Cohen te Groningen, K.J.R. van Harderwijk te Rotterdam, mede een' uwer tegenwoordige Candidaten; Mr. L. Metman te 's Hage, den Heer Müller te 's Hertogenbosch, Ds. A. Winkler Prins {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} te Heerenveen (2), den Heer G.T.N. Suringar te Leeuwarden en Prof. de Vriese, alhier. Onze medeleden waren niet karig in hunne bijdragen. Sommigen gaven groote boekdeelen, anderen kleine brochures; doch de waardij (het is allezins waar) ligt hier niet in de uitgebreidheid. Het zijn voortbrengselen des menschelijken vernufts, die zich niet prosaïsch laten schatten bij letters en bladzijden. - Wij ontvingen het een en ander van buiten de grenzen onzes lands, en dat in weêrwil der Europésche beroeringen; de namen dier buitenlandsche leden waren, de HH. Wackernagel te Bazel, Diefenbach te Offenbach, Bethmann te Hanover, Serrure, Blommaert (2), Baron de St. Génois (2) en Snellaert, allen in Vlaanderen: de laatste zelfs een tiental stukken; de voorlaatste met bijgevoegd verzoek om hem op te geven alles wat ons nog van hem ontbrak, ten einde zulks te kunnen aanvullen. Voorts ons medelid Bleeker te Batavia. Binnen ons Vaderland werden we verblijd door de giften van ruim 50 Leden. Ik zal U met de opsomming der geschriften niet lastig vallen. De namen der gevers waren: Beeloo (2), Beets, L.P.C. van den Bergh, Bergman, Beyerman, Bodel Nyenhuis, J. Bosscha, Bouman, de Breuk (3), Brill (2), Broes, wijlen P. van Limburg Brouwer, Blaupot ten Cate (2), van der Chys, da Costa (3), Delprat (6), Dirks (2), ab Utrecht Dresselhuis (2), Eekhoff, ten Zeldam Ganswijk, Groen van Prinsterer (3), wijlen Iz. van Harderwijk, van Hasselt (2), C.J. van Heusden, A. des Amorie van der Hoeven (2), Huy- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} ser, de Jager (3), Janssen, de Jonge, Juynboll, Kist alleen (3), Kist en Royaards, Lastdrager, Lauts, Nassau, Nyhoff (4), Oudemans (6), Pan, Baron van Aylva Rengers, Sandelin, Scheltema, Schotel, M. Siegenbeek (2), L. Baron Sloet (3), van Someren, Spandaw, Tadama (2), Thorbecke, Vreede, M. de Vries, Westreenen van Tiellandt, de Wind. Doch ook sommige Leden gaven, bovendien, nog geschenken uit hunne Boekerijen of uit hunne dubbelen. Zoodanige waren de HH. L.P.C. v.d. Bergh, de Breuk, de Jager, Janssen, Kist, Sandelin, M. de Vries, benevens de drie leden uwer thans gewezene Bibliotheeks-Commissie. En het is hiermede dat wij ons verslag besluiten. Alleen rest ons nog, de Sphragistische Verzameling der Maatschappij te vermelden, als waarop de nieuwe Wet (art. 114 en 126) schijnt te doelen, en waarvan zij een verslag op den dag van heden schijnt te eischen. De geheele ontwerper en tijdelijke opzigter dier Verzameling, de Heer Janssen, heeft ons in staat gesteld er het volgende van mede te deelen. Sphragistische Verzameling der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde. De afgietsels van oude zegels voorleden jaar te Rijssel aangekocht (zie Handelingen van 1847, bl. 53), waren deels van aanzienlijke personen, deels van steden. De eersten, voor zoo ver zij van stukken met bepaalde dagteekening afkomstig waren, zijn van: {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} 1) Petrus, provoost der Kerk van Anderlecht, van het jaar 1190. 2) Gerard, Bisschop van Doornik, van het jaar 1191. 3) Gerard, Graaf van Gelder, van het jaar 1227. 4) Floris, broeder van Willem, Roomsch Koning, Graaf van Holland, van het jaar 1248. Nog eens dezelfde, als Voogd (tuteur) van Holland, van het jaar 1256. 5) Gui, Graaf van Vlaanderen, van het jaar 1251. 6) Jan, Bisschop van Luik, zoon van Gui van Vlaanderen, van het jaar 1291. 7) Jan, Hertog van Brabant enz., van het jaar 1298. 8) Gui van Vlaanderen, van het jaar 1307. 9) Arnold, Hertog van Gelder, van het jaar 1448 en 1479. Van onbepaalde dagteekening zijn, afgietsels van: 10) Reinoud, Graaf van Gelder. 11) Willem, Graaf van Gulick. 12) Gerard, Heer van Voorn. 13) Margaretha, dochter van een' Graaf van Gelder. De afgietsels van oude stedelijke zegels zijn, van zegels van: Delft, Dortrecht, Haarlem, Leyden, Middelburg, Rotterdam, Schiedam, Zierikzee. De vermeerderingen die sedert aan de verzameling zijn te beurt gevallen, bestaan 1) in een geschenk van ons medelid Mr. L. Baron Sloet tot Oldhuis, Griffier der Staten van Gelderland, aan wien de verzameling reeds meermalen belangrijke geschenken van zegels, en zelfs van stempels, te danken had. Het laatste geschenk, ons door tusschenkomst van ons medelid Wtte- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} waall overhandigd, bestond in: 15 oude zegels, van de XV tot de XVIII Eeuw, in geel, rood en groen was, waaronder er zich bevinden van de familiën: van der Capellen, Hanssen, van Heeckeren van den Engelenburg, van Kettwich, van Kolck, op ten Noerth, en Wassenaer. 2) In een geschenk van den Heer G. Haasloop Werner te Elburg, bevattende zes nieuwe afdrukken van de volgende stedelijke zegels: 1) Het oudste zegel der stad Hattem. 2) Het hedendaagsche zegel der stad Hattem. 3) Het oudste, groote zegel der stad Elburg. 4) Het secreet-zegel der stad Elburg. 5) Het hedendaagsche zegel der stad Elburg. 6) Het oudste zegel der stad Zwol. 3) In een' afdruk van een' ronden, koperen Zegelstempel, uit de XV of XVI Eeuw, gevonden te Westerblokker (bij het huis den Deijl aldaar) en toebehoorende aan den Heer B. Meissen aldaar. Hij vertoont in het midden een hart, doorboord met twee pijlen, en heeft rondom een zeer duister, nog niet ontcijferd, opschrift.   L.J.F. Janssen. III. Het derde punt - Verslag der werkzaamheden van de beide wetenschappelijke Commissiën - geschiedt achtereenvolgens bij monde van de Secretarissen der beide Commissiën. Eerstelijk, namens de Commissie voor {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Taal- en Letterkunde, door den Heer M. de Vries, als volgt:   Mijne Heeren!   Daar Art. 89 van de Wet onzer Maatschappij, ‘het jaarlijks leveren van een schriftelijk verslag’ aan de beide wetenschappelijke Commissiën voorschrijft, zoo mag de Commissie voor Ned. Taal- en Letterkunde niet in gebreke blijven, zulk een Verslag over het verloopene jaar bij u in te zenden. Gaarne had zij zich echter ditmaal van die taak ontslagen gezien, omdat vele en velerlei omstandigheden, deels van buiten aangekomen, deels in het wezen van elke Commissie gegrond, haar thans een zeer schralen oogst hebben veroorzaakt. Om u deze ongunstige uitkomst duidelijk te maken, zal het voldoende zijn u met een woord te herinneren aan den korten tijd, gedurende welken de Commissie werkzaam kon zijn, daar zij eerst in October 11. gekozen werd, en reeds thans haar eerste Maatschappelijk jaar sluiten moet, dat dus niet langer dan ruim 6 maanden geduurd heeft; terwijl daarenboven het overlijden van haar Medelid, den Eerwaardigen Ds. I. van Harderwijk, eene gaping in de Commissie te weeg bragt, die niet anders dan nadeelig op den arbeid werken kon. Gelukkig, dat de benoeming van den Zeer Gel. Heer Dr. J.T. Bergman deze zwarigheid eerlang uit den weg ruimde. Maar ik gevoel, dat mij gevraagd wordt, niet, waarom de Commissie weinig verrigt heeft, maar waarin dat weinige bestaat, dat zij verrigt heeft. Het zal on- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} noodig zijn, er vele woorden over te verspillen: het komt hoofdzakelijk hierop neder. 1o. heeft de Commissie in de Maand. Verg. van 3 Maart ll., bij monde van haren Secretaris, verslag uitgebragt over een paar fragmenten, door den Heer Boonzajer aan de Maatschappij geschonken, en door haar aan de Commissie ter hand gesteld. In dat verslag heeft zij aangewezen, dat die fragmenten behooren tot de Dietsche Doctrinale, en in het licht gesteld, welke de betrekkelijke waarde van die stukken moet geacht worden. Het verslag is aan den Secretaris der Maatschappij afgegeven, om in het Archief te worden bewaard. 2o. heeft de Commissie, op uitnoodiging der Maandelijksche Vergadering, eeu ontwerp opgemaakt van vier taal- en letterkundige prijsvragen, uit welk viertal de Maandelijksche Vergadering bereids een tweetal heeft gekozen, om aan de Jaarlijksche Vergadering te worden voorgesteld. 3o. heeft de Commissie, in meer dan ééne harer Vergaderingen, wetenschappelijke gesprekken gehouden, van welke de korte inhoud door den Secretaris is opgeteekend, en welke tot hoofddoel hadden: het aanvullen, uitbreiden en nader toelichten van de Lijst van woorden en uitdrukkingen, met het Ned. taaleigen strijdende, bewerkt door Prof. M. Siegenbeek, en ten vorigen jare met goedkeuring der Maatschappij uitgegeven. De vruchten dezer gesprekken zijn uit den aard der zaak niet geschikt, om in een verslag als het tegenwoordige afzonderlijk te worden beschouwd, maar strekken {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} (de Commissie hoopt het!) tot grondslag, waarop verder kan worden voortgebouwd, om eenigen zamenhangenden en meeromvattenden arbeid later aan de Maatschappij mede te deelen. Zie hier, Mijne Heeren, een kort verslag der verrigtingen onzer Commissie: kort, maar misschien nog al te lang voor den schralen inhoud! Ik eindig met den wensch, dat ons Verslag een volgend jaar een overvloed moge opleveren, die zelfs door de armoede van het tegenwoordige niet worde overtroffen.   Namens de Commissie voor Ned. Taal- en Letterkunde,   Leiden, 19 Mei 1848. M. de Vries, Secretaris.   Vervolgens bekomt de Heer L.J.F. Janssen het woord, en brengt, namens de Commissie van Geschied- en Oudheidkunde, het navolgende verslag uit: Rapport der Commissie voor Nederl. Geschied- en Oudheidkunde bij de Maatschappij van Nederl. Letterkunde. De Commissie voor Nederl. Geschied- en Oudheidkunde, waarvan de instelling opgenomen en omschreven is in de nieuwe Wet der Maatschappij, Hoofdst. X, werd benoemd in hare maandelijksche Vergadering den 1 October 1847, waar tot leden der Commissie verkozen werden, de HH. H.W. Tydeman, P. Hofman Peerlkamp, N.C. Kist, P.O. van der Chys en L.J.F. Janssen. Zij werd voor de eerste maal zamengeroepen {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} in de maand November van hetzelfde jaar, door het oudste der benoemde leden, den Heer Tydeman, en begon hare voorbereidende werkzaamheden door het benoemen van eenen Voorzitter en Secretaris. Tot Voorzitter werd met algemeene stemmen de Heer Tydeman, en tot Secretaris de Heer Janssen gekozen, die zich beide de keuze lieten welgevallen. Op dezelfde Vergadering werden de leden Kist en Janssen uitgenoodigd om een ontwerp van huishoudelijke bepalingen voor de Commissie zamen te stellen, die daaraan hebben voldaan, en welk ontwerp, op de Vergadering der Commissie van den 13 Januarij 1848 werd aangenomen, terwijl daarvan tevens (ingevolge Art. 85 der Wet) afschrift verzonden werd aan het Bestuur der Maatschappij. Een paar artikelen dier huishoudelijke bepalingen verdienen misschien de opmerkzaamheid der Vergadering, te weten: dat de Commissie maandelijks vergadert (met uitzondering van de maanden Julij en Augustus) ten huize van hare leden, bij rondgaande beurten; en dat elk lid op zich neemt, om op elke vergadering voorbereid te zijn tot de mededeeling van iets, hetwelk geacht kan worden tot het doel der Commissie te strekken. Immers, hieruit kan blijken, dat bij de Commissie het ernstige voornemen bestaat, om door werkzaamheid aan hare roeping te beantwoorden, en tevens, dat zij door het houden der vergaderingen aan de huizen der leden, der Maatschappij geene onkosten veroorzaakt. Intusschen begon zij hare taak niet onder de gunstigste omstandigheden. Hiertoe behoort hare late zamenroeping, veroorzaakt deels door afwezigheid, deels door ongesteldheid van sommige leden; en vooral, de mon- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} delinge kennisgeving van den Heer Peerlkamp op de eerste vergadering, dat hij waarschijnlijk verhinderd zijn zou, aan de vergaderingen der Commissie deel te nemen. Dit berigt, hoe noode ook door de medeleden aangehoord, werd hun tot hun leedwezen op de vergadering van December schriftelijk door den Heer Peerlkamp bevestigd, zoodat zij zich, huns ondanks, verpligt achtten, gemelde kennisgeving te beschouwen als eene dankzegging voor het lidmaatschap der Commissie, en dat zij daarvan onverwijld aan het Bestuur der Maatschappij berigt gaven. Het Bestuur stelde tot aanvulling van de opengevallen plaats, op de Vergadering der Maatschappij van Januarij een tweetal Candidaten voor, waaruit de Heer Rammelman Elzevier gekozen werd, die zich tot het aanvaarden dier benoeming bereid verklaarde. Uit het aangevoerde blijkt, dat de Commissie eerst in Januarij 1848 als voltallig kon worden aangemerkt, en dus eerst sedert dien tijd hare gezette werkzaamheden beginnen kon. Het scheen ons niet overbodig toe dit te doen opmerken, ten einde men met de vereischte billijkheid over die werkzaamheden zoude kunnen oordeelen; want, niettegenstaande de Commissie maandelijks op bepaalde tijden hare bijeenkomsten heeft gehouden, was het aantal dier bijeenkomsten, tot in de maand April, niet meer dan zes, waarvan bovendien de eerste bijeenkomst de voorbereidende was en de laatste, in April, gewijd aan de beraadslaging over hetgeen door de Commissie in de Vergadering der Maatschappij, die de voorbereidende is voor de Algemeene {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergadering, van harentwege zoude worden in het midden gebragt. Uit de notulen der bijeenkomsten, die over het bij de Commissie verhandelde uitvoerig berigt geven, blijkt, dat zij door de Maandelijksche Vergadering niet is geraadpleegd; zoodat zij niet in de gelegenheid geweest is, om ten aanzien van dat gedeelte harer taak, hetwelk bij art. 87 der wet no 2 a, beschreven, is, aan de Maatschappij diensten te bewijzen, te weten, ‘in het berigten over hetgeen door de Maandelijksche Vergadering aan haar wordt opgedragen.’ Ten opzigte van art. 87 no 2 b, waarbij tot hare taak gerekend wordt, ‘het mededeelen aan gemelde Vergadering van hetgeen haar in het vak harer bijzondere werkzaamheid gewigtig voorkomt,’ heeft de Commissie gemeend nog een bescheidene terughouding te moeten in acht nemen, enkel en alleen, omdat de beraadslagingen over onderscheidene wetenschappelijke voorstellen, in haar midden tot bevordering van Geschied- en Oudheidkunde en tot verrijking van de verzamelingen der Maatschappij gedaan, nog niet tot die rijpheid gebragt werden, dat zij met vrucht aan de Maandelijksche Vergaderingen in overweging konden gegeven worden. Wat de Commissie ten aanzien van het overige harer taak, beschreven bij art. 87, no 1 der wet, verrigt heeft, te weten; ‘het opsporen of bearbeiden van hetgeen voor haar vak belangrijk geacht wordt,’ daarvan kan zij, in aanmerking genomen zijnde het tijdsbestek van haar georganizeerd bestaan, met eenige vrijmoedigheid gewagen; doch zij mag zich niet die uitvoerigheid veroorloven, waartoe de notulen de bouwstoffen {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} bevatten, zal zij althans niet misbruik maken van den tijd van eene Vergadering, die over vele algemeene en belangrijke onderwerpen te handelen heeft. Zij zal daarom gaarne vergunnen aan die Leden der Maatschappij, die er belang in stellen mogten, om bij den Secretaris der Commissie de notulen zelve in te zien, en bepaalt zich slechts bij eene beknopte vermelding van het hoofdzakelijke. De Heer Tydeman hield de Vergaderingen der Commissie meermalen bezig; hetzij door het vertoonen van zeldzame boekwerken, b.v. over den doodendans, en van Geschiedkundige HSS. uit zijne verzameling, hetzij door nalezingen te geven op hetgeen door anderen in Vergaderingen der Maatschappij was voorgedragen, hetzij door uittreksels mede te deelen uit zijne jongste wetenschappelijke correspondentiën, tot welke laatsten o.a. behoort, ‘dat het Zeeuwsch Genootschap voor Wetenschappen en Kunsten er op bedacht was, om de nagelatene papieren van den Heer Lammens die over de Nehalennia nasporingen gedaan had, magtig te worden.’ De Heer Kist bragt de Vergadering in kennis met eenige merkwaardige Geschiedkundige HSS. en documenten, in zijn bezit. Hiertoe behooren: 1) eene verzameling van oorspronkelijke perkamenten en brieven van de 14 tot de 18 Eeeuw, afkomstig van de Cellerie van Putten, op de Veluwe, (welke Cellerie gesticht is door, en behoorde tot de Abdij Abdinkhoff te Paderborn) bestaande in gift-, koop- en andere brieven, betrekking hebbende op familien en goederen in Gelderland, Overijssel en Westphalen, vooral op de familie van den Bussche: naar aanleiding waarvan hij {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} opmerkzaam maakte op het belang van zulke documenten, vooral voor familie-geschiedenissen; 2) een Chronicon Egmondanum, HS. in folio, beginnende met het jaar 647 en eindigende in het begin der 13 Eeuw, hetwelk zeer verschilde zoo wel van de hem bekende uitgegeven Egmondsche Chronieken, als van andere onuitgegevene, voor zoo ver hij die had kunnen raadplegen; hij gaf daarbij de toezegging, om zich bezig te zullen houden met het onderzoek, in hoe ver van dat HS. reeds voor de geschiedenis gebruik gemaakt was; en 3) de Trias tertia der Annales Frisiae van Furmerius, continens lib. 7, 8 et 9, en geschreven met de hand van Furmerius zelve. De Heer van der Chijs bragt ter tafel, zijne verzameling van oude getijdeboeken, liedboeken en albums, meerendeels perkamenten HSS. uit de 14de tot de 16de Eeuw, alsmede eenige incunabelen, van welke hij ook een inventaris aan de Commissie heeft aangeboden, en hield de Vergadering tevens bezig door een kort overzigt te geven over de middeleeuwsche Vaderlandsche Munten, naar aanleiding van zijne bekroonde Prijsverhandeling bij het Teijlers Genootschap. De Heer Janssen droeg de resultaten voor van een onderzoek, over den naam en de afkomst der hunemonumenten, bepaaldelijk der hunebedden, en behandelde daarbij de vragg: ‘of de etymologische nasporingen van het woord hun, hune, ook bepaalde opheldering geven omtrent den oorsprong en de oudheid der hunenmonumenten zelve? welke vraag door hem ontkennend werd beantwoord. Hij deelde ook den inhoud mede van een' onuitgegeven veembrief, uit Gro- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} ningen afkomstig, van het jaar 1456, en maakte daarbij opmerkzaam op het belang, om nasporingcn te doen in de Vaderlandsche Archieven naar veembrieven daarin nog berustende, ten einde die allen te zamen uit te geven, tot opheldering der betrekkingen van onze Vaderlandsche regtsoefening met die van het Westphaalsche veemgerigt. Hij gaf voorts oplossing van bedenkingen, door wijlen den Heer Dodt, te Utrecht, gemaakt op zijne beschrijving van het muurschilderij in de Buurkerk te Utrecht, welke bedenkingen waren uitgegeven in de Kronijk van het Utrechtsch historisch gezelschap, 1846. bl. 46 en verv.; en hij berigtte, dat het standbeeld van Hercules, ter tijd buiten de Tolsteegpoort te Utrecht gevonden, waarover eene verhandeling was uitgegeven van wijlen Mr. H.M.A.J. van Asch van Wijck, voorkomende in de Berigten van voormelde Utrechtsch gezelschap, 1846. bl. 175, en vv., in welke Verhandeling de Schrijver, op grond van dat beeld, zich in velerlei beschouwingen over den vroegeren toestand dier streek had verdiept, geen Romeinsch, maar een tamelijk modern tuinbeeld was. De Heer Elzevier bragt ter tafel, eenige HSS. Stukken van zijne verzameling, van meerderen en minderen omvang, en hield daarmede de Vergadering bezig. Daartoe behoorden: twee Pui-aanteekening boeken, afkomstig van Amsterdam, loopende over den tijdkring van 1578-1749, en in alphabetische orde gerangschikt; en eene obligatie van Prins Frederik Hendrik, ten behoeve van Mr. Antonis Copal, van het jaar 1646, waarbij aan dezen eene som van ƒ400,000 beloofd wordt, wanneer hij Don Pedro de la Cottera, Gou- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} verneur van het Kasteel van Antwerpen, kon overhalen, tot het inlaten van krijgsvolk dezer landen binnen genoemd Kasteel; terwijl tevens aan Copal, voor hem en zijne afstammelingen, het erfmarkgraafschap van Antwerpen werd toegestaan, met het regt, om den schout en andere mindere officieren aan te stellen; eindelijk, een request van den oudsten zoon van Copal, ten jare 1684 ingediend, om aan het Hof van Zijne Hoogheid geplaatst te worden, uit aanmerking van de diensten door zijnen vader aan den lande bewezen. Daar de Commissie uit een betrekkelijk klein getal leden bestaat, en het soms gebeurd was, dat het eene of andere lid verhinderd was geworden om op de Vergadering tegenwoordig te zijn, werd zij te rade, om in het belang harer werkzaamheden, soms ook leden der Maatschappij niet tot de Commissie behoorende tot bijwoning harer Vergadering opzettelijk uit te noodigen. Ten gevolge van deze inrigting, die echter eerst op de laatste Vergadering in werking kwam, heeft de Commissie van den Heer Wttewaall berigt ontvangen, dat hij in het bezit was van afschriften van 70 brieven van Pieter de Groot, en dat hij bereid was die afschriften aan de leden der Commissie rond te zenden, ten einde te beoordeelen, of daarvan voor de geschiedenis reeds naar behooren gebruik gemaakt was; welke aanbieding met dankzegging door de Commissie werd aangenomen. Uit deze korte opgave, zal men ontwaren, dat de Commissie gepoogd heeft om aan hare taak te beantwoorden, en zij beveelt zich daarom ook met eenig {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} vertrouwen aan in de krachtdadige medewerking en ondersteuning van alle leden der Maatschappij, die hare bedoelingen zouden kunnen bevorderen, hetzij door toezending van stukken in den kring harer werkzaamheden vallende, hetzij door nieuwe wegen en hulpbronnen aan te wijzen, tot bevordering en uitbreiding harer werkzaamheden en tot verrijking der verzamelingen van de Maatschappij.   Namens de Commissie voornoemd, De Secretaris, L.J.F. Janssen. IV. De rekening en verantwoording over het afgelopen jaar wordt bij monde van den Penningmeester medegedeeld. Daaruit blijkt dat ontvangen is, met het saldo der vorige rekening, ƒ2849.03, en dat de uitgave bedraagt de som van ƒ2905.77½, sluitende alzoo met een nadeelig slot van ƒ56.74½, te vinden uit de ter Algem. Vergad. gevraagde en verkregene lastgeving tot verkoop van het als nog in de kas berustende Schatkistbiljet: zullende echter de Penningmeester niet dan zoo laat doenlijk en niet dan na overleg met het Bestuur tot den verkoop overgaan. V. Tot nieuwe Leden zijn voorgedragen 25 Candidaten. volgens eene ter tafel zijnde Lijst. Ter stem-opneming wordt eene Commissie benoemd bestaande uit de HH. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Royaards, van Hasselt, Mees, den Bestuurder van Oordt, den Secretaris Bodel Nyenhuis. Na eenige afwezigheid deelt de Commissie, bij monde van den Heere Royaards, mede, dat allen, volgens ds wet (art. 10), zijn goedgekeurd. De geteekende stemlijst is ter tafelen zal in 't Archief nedergelegd worden. Er zijn dus benoemd de navolgende Heeren: Binnenlands. S.J. van den Bergh, te 's Gravenhage. E.M. Calisch, te 's Gravenhage. Dr. P.J. Costerus, Rector des Gymnasiums te Sneek. Jhr. Mr. B.J. Lintelo de Geer, buitengewoon Hoogleeraar in de Regtsgeleerde Faculteit aan de Hoogeschool te Utrecht. K.J.R. van Harderwijk, te Rotterdam. Ds. D. Harting, Predikant der Doopsgezinden te Enkhuizen. C. Hooyer, Predikant der Hervormde Gemeente te Zalt-Bommel. F.C. Kist, Med. Dr. te Utrecht. Mr. D.H. Levyssohn, Advocaat te 's Gravenhage. H.A. Meyer, Luitenant ter Zee, te Vlissingen. Dr. H.C. Michaëlis, Rector des Gymnasiums te Enkhuizen. Mr. J.D.W. Pape, Officier der Regtbank te 's Hertogenbosch, Secretaris van het Provinciaal Genootschap van Noord-Braband. Ds. C.S. Adama van Scheltema, Predikant der Hervormde Gemeente te Hoorn. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Ds. H.J. Spijker, Th. Dr., Predikant der Nederd. Hervormde Gemeente te Amsterdam. G. Acker Stratingh, Med. Dr. te Groningen. Ds. J. Tideman, Litt. Hum. Dr., Leeraar der Remonstrantsche Gemeente te Rotterdam. Dr. D.J. Veegens, Rector des Gymnasiums te Amsterdam. Mr. G. de Vries, Az., Procureur te, Haarlem. Mr. J. de Vries, Jz., Kantonregter te Amsterdam. In de Overzeesche bezittingen. S. van Deventer, J. Sz., Commies der 1ste Klasse bij de Culturen en Producten, te Batavia. C.W.M. van de Velde, Luitenant ter Zee; thans Ambtenaar der 3de Klasse, werkzaam ter Algemeene Secretarie op Buitenzorg. Buitenlanders. in België. E. Carmoly, Med. Dr. te Brussel. Fred. Verachter, Archivist en Oud-Bibliothecaris te Antwerpen. in Duitschland. G.O.C. Baron von Estorff, Kamerheer, te Veersen bij Uelzen in het Koningrijk Hanover. (*) {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Met opzigt tot het punt der Prijsverhandelingen, deelt de Voorzitter mede dat er alleenlijk op één der Prijsvragen uit het vak der Geschiedenis uitgeschreven, eene Verhandeling is ingekomen, namelijk op het Historisch overzigt van de Kloosters en Abdijen in de voormalige Graafschappen van Holland en Zeeland; en wel onder de zinspreuk: Damnas igitur totum hoc vitae institutum? Nequaquam. Erasmus. Er geschiedt (volgens art. 102) voorlezing van het voornaamste uit de adviezen der vijf beoordeelaars (Handd. 1846. bl. 65 en vorenstaande Verslag van den Secretaris voor dit jaar, bl. 68, boven aan). Daarna wordt van wege het Bestuur een praeadvies medegedeeld, zijnde dit van den navolgenden inhoud: ‘Bij den eersten opslag schijnt het hoogstmoeijelijk om na en volgens de gegeven adviesen der aangestelde beoordeelaars een praeadvies voor de Vergadering uit te brengen; en, moesten wij die adviesen bij het getal nemen, wij zouden in de daad aarzelen. Van vijf beoordeelaars keurt één het stuk der bekrooning met den gouden eerepenning niet onwaardig, wenscht een tweede dat het bekroond worde, antwoordt een derde op die vraag naar bekrooning neen, hoofdzakelijk omdat het tweede, niet minst belangrijke, deel van het onderzoek schraal en onvoldoende beantwoord is, schoon hij tevens losse, onder het lezen opgeteekende, bedenkingen tegen het eerste mededeelt; geeft een vierde hoogen lof aan het stuk als eene naauwkeurige kritische opgave behelzende, doch toont aan dat do topographische {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} of geographische behandeling van het stuk, door een der eerste weder als de beste geroemd, veel bederft en het stuk zoo als het daar ligt voor bekrooning en uitgave ongeschikt maakt, zoodat hij liever den geleerden, en voor zijne taak volkomen bevoegden, Schrijver zou uitnoodigen om zijne bouwstoffen nader te bewerken en die omwerking der Maatschappij toe te zenden, hopende dat op die wijze de grond zal gelegd zijn tot eene geheele voorstelling van het Monnikenwezen in Nederland; en verklarende dat de alzoo omgewerkte Verhandeling in de daad een sieraad zijn zal van onze Werken; terwijl eindelijk de vijfde over het stuk een hoogst ongunstig oordeel velt, erkennende wel het taai geduld, waarmede de Schrijver de eenzelvige taak, die hij zich in het eerste deel dier Verhandeling heeft opgelegd, doorworstelde, en de groote vlijt in zoo ver aan het stuk besteed, maar toch het hoofdzakelijk houdende voor een uittreksel uit het bekende geschrift Oudheden en Gestichten enz., door van Heussen en van Rhijn, als 't welk slaafs gevolgd is; en voorts aanwijzende 1o dat alle pragmatische beschouwing in het stuk ontbreekt, 2o dat hij niet anders dan gedrukte en zeer bekende bronnen heeft gebezigd, dat hij ook van zijne hoofdbronnen alleen vertalingen gebruikt heeft, dat hij zelfs van gedrukte en bekende hoofdgeschriften generlei gebruik gemaakt heeft, 3o dat dien ten gevolge de Verhandeling in duidelijkheid, naauwkeurigheid en volledigheid veel te wenschen overlaat, waarvan overtuigende proeven gegeven warden, 4o dat eindelijk de behandeling geheel onkritisch is, en het den Schrijver aan vrijen historischen blik hapert, waardoor in het {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} tweede stuk eigenlijk niet anders dan deels de gewone beschuldigingen tegen, deels de gewoonlijk genoemde verdiensten van de kloosterinrigtingen en wel met ophef en overdrijving, herhaald worden. Waarbij ten slotte belangrijke vraagstukken worden opgegeven van welke men oplossing bij den Schrijver had mogen verwachten, maar zelfs vermelding te vergeefs zoekt. Intusschen wordt de taak gemakkelijker als wij de vrijheid nemen op de gehalte der adviesen te letten. De beide beoordeelaars, welke voor de bekrooning stemmen, geven ronduit te kennen dat de tijd hun voor de lezing en beoordeeling van het stuk vergund te kort was om dat met de anders misschien vereischte naauwkeurigheid te doen; en zien wij nu op de redenen waarom zij voor de bekrooning gestemd zijn, dan vinden wij bij den een', de groote vlijt genoemd door den Schrijver aan deze bearbeiding besteed, wat het eerste deel betreft, en, wat het tweede aangaat, klaarheid en onpartijdigheid, die te gelijk gezegd worden 't geheele stuk te kenmerken: maar tevens opgemerkt dat er bronnen-studie kon gewenscht worden en dat van het tweede reeds zoo korte deel, het eerste meest uitvoerige gedeelte er eigenlijk niet toe behoort; bij den ander, dat het stuk aan het doel schijnt te beantwoorden, dat er veel naauwkeurigheid is in de bewerking, dat in het tweede stuk het oordeel onpartijdig is, en dat taal en stijl genoegzaam zuiver zijn om de werken der Maatschappij niet te ontsieren; terwijl van de lezing van beide advyzen de indruk althans niet is van ingenomenheid der beoordeelaars. Wij kunnen het er dus gerustelijk voor houden, dat deze beoordeelingen ons niet {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} verhinderen om, met de drie andere, der Vergadering tot de niet-bekrooning te adviseren. Moeijelijker schijnt het, onder welke termen dit geschieden zal en of men in den voorslag door no 2. der beoordeelingen gedaan zal kunnen treden. In dit uitvoerig en met zorg bewerkt stuk wordt evenzeer als in de beide eerstgenoemde beoordeelingen hooge lof aan de Verhandeling gegeven; zoodat drie beoordeelaars gunstig over het stuk denken, de vierde, no 3 der advyzen, zijne beoordeeling niet geredigeerd hebbende en alleen aanmerkingen mededeelende, ons daaromtrent eenigzins in het onzekere laat, schoon de indruk er van der Verhandeling niet gunstig is, en nu, daartegen over, alleen één beoordeelaar ronduit een ongunstig oordeel uitspreekt, ja zelfs in die opzigten den Schrijver laakt waarin hij door andere geprezen wordt, en een en ander hem ontzegt wat hem door anderen van geheeler harte wordt toegekend. Intusschen krijgen wij ook hier spoedig meer licht. Zonder ons een oordeel aan te matigen over de betrekkelijke waarde der beoordeelingen, veel min der beoordeelaars, zal het evenwel ieder ligtelijk in het oog vallen, dat de Schrijver van no 1. blijken geeft van in het onderwerp dieper dan men van eenen beoordeelaar regt heeft te verlangen, te zijn ingedrongen; dat het eene specialiteit is waarin hij bijzonder te huis is, waarvan hij bepaaldelijk de bronnen kent en de ingrediënten, die er in behooren; laat mij 't met één woord zeggen, dat hij juist daarvan eene bepaalde studie gemaakt heeft, men zou bijna zeggen zelf over de vraag en hare beantwoording opzettelijk nagedacht en daarvoor verzameld heeft, zoodat hij daardoor {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} eene bevoegdheid schijnt te hebben ook boven andere, in de Vaderlandsche Kerkgeschiedenis in 't algemeen anders niet minder ervaren, mannen. Hij heeft daardoor gebreken kunnen opmerken, die alleen voor hen die van het onderwerp opzettelijk werk maken zoo spoedig kunnen gezien worden. Hij was vooral daardoor op de hoogte om te beoordeelen wat de Schrijver voornamelijk gedaan heeft en gevolgd is, en in staat om de ontdekking te doen, waaraan de door hem gevolgde geographische orde ten koste van de historische, door no 2. als een gebrek dat de bekrooning belet genoemd, toe te schrijven was; en het zal wel niet behoeven,gevraagd te worden of de Schrijver met lof vermeld en tot verdere omwerking aangespoord zal worden, indien het waar zijn mogt, dat de geheele Verhandeling hoofdzakelijk is een uittreksel uit een zeer bekend werk? En wij zijn geneigd dit, in vertrouwen op den beoordeelaar, voor waar te houden, niet alleen of zoo zeer omdat wij naauwelijks zulk eene beschuldiging van hem kunnen vermoeden, indien hij er zich niet van overtuigd had, maar ook en vooral omdat hij al wat hij anders tegen het stuk aanvoert met proeven staaft, waarvoor dit uit zijnen aard niet vatbaar is: en zeker is 't dat de zonderlinge volgorde niet anders dan uit navolging van dit geschrift kan verklaard worden. Ziet men de Verhandeling in, en vergelijkt de citaten, zij zijn althans met deze gedachte niet strijdig. Voorts maakt dat inzien, waar ook ter plaatse men opsla, steeds den indruk van eene drooge kronijkmatige bearbeiding. Over de schraalheid van het tweede stuk zal men 't wel niet ligt oneens kunnen zijn, en dat daarin over den invloed {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} der Abdijen en Kloosters niets gevonden wordt dan 't geen daarvan gewoonlijk wordt gezegd, is bij de inzage voor een ieder blijkbaar. Maar wat hier voor ons, die ons praeadvies moeten inrigten naar de adviesen ons in handen gekomen, nog meer afdoet, is dat in de daad ook de beoordeeling van no 2. in hare ontwikkeling alles behalve gunstig is voor de Verhandeling. Alles wordt daar, ja, tot de hoofdaanmerking van gebrek aan historischen gang terug gebragt; maar, wordt nu in punten ontwikkeld wat er daardoor al in de Verhandeling ontbreekt, dan komt er zooveel voor den dag dat den vroeger gegeven en aan 't slot herhaalden lof terugneemt, dat daarvan niet veel kan overblijven; niet alleen wanorde, maar ook geheel gebrek aan onderscheiding, maar ook voorbijgang van meest merkwaardige zaken, waaronder ook zulke als door no 1. zijn opgenoemd, b.v., de reformatie der Kloosters; maar ook mangel aan historischen blik, die op combinatie let en wat al meer. Zoodat wij ons zouden verwonderen dat de beoordeelaar ten slotte op de voor den Schrijver vereerende voorslag gekomen is, indien wij hier niet de loffelijke zucht erkenden om een stuk, waaraan zooveel arbeid besteed is, niet gering te schatten en de natuurlijke vrees om eenen verdienstelijken arbeider van alle vrucht van zijne vlijt te versteken. Eenig bewijs van de bevoegdheid des Schrijvers voor de taak die het advies hem wil opgelegd zien, hebben wij in de beoordeeling te vergeefs gezocht. Het is daarom dat wij na zorgvuldig overleg meenen te moeten praeadviseren tot de eenvoudige afwijzing {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} van het stuk ter bekrooning, met erkentenis van de groote vlijt des Schrijvers daarin zigtbaar en met opgave van de redenen waarom de Maatschappij het onvoldoende keurt.’   Dien ten gevolge wordt de Verhandeling door de Vergadering met algemeene stemmen afgekeurd; doch is, uit aanmerking van de hoogst belangrijke medegedeelde wenken, die in sommige der adviezen vervat waren, bij meerderheid van stemmen besloten de vraag weder en wel voor den gewonen tijd uit te schrijven. De Prijsvraag zelve luidt aldus: Men vraagt: een historisch (*) Overzigt van de Kloosters en Abdijen in de voormalige Graafschappen van Holland en Zeeland; met aanwijzing van den tijd in welken zij werden gesticht, de orden waartoe zij behoorden, en den invloed welken zij op den burgerlijken, zedelijken en godsdienstigen toestand dier Gewesten hebben gehad. Antwoorden worden gewacht vóór of op den 31 December 1849. VII. Met betrekking tot de nieuwe Prijsvragen, (art. 90.) wordt, uit de voorgestelden gekozen (†): {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor de vakken van Taal- en Letterkunde. Eene historisch-kritische beschrijving van den toestand en den geest der Nederlandsche Letteren in de 18de Eeuw. Voor de vakken van Oudheid- en Geschiedkunde: Een beredeneerd overzigt der verschillende oude Nederlandsche Kronijken, met inachtneming van haar onderlinge verwantschap en afstamming. De tijd ter inzending der antwoorden is vóór of op den 31sten December 1849. De Maatschappij herhaalt hierbij nogmaals, dat op den 31sten December 1848 verstreken zal zijn de termijn der navolgende, in den jare 1847, bij haar uitgeschrevene Prijsvraag:   Eene geschiedenis der Nederlandsche Taalkunde. De Maatschappij verlangt een aaneengeschakeld verhaal van den {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} gang en de ontwikkeling der studie van de Nederlandsche Taal, van hare eerste beginselen af tot op heden toe, bevattende een kritisch overzigt van de werken, ter opheldering dier wetenschap in het licht verschenen, en met de ontvouwing van al die in-en. uitwendige omstandigheden, die op hare bevordering, verachtering of gewijzigde rigtingen invloed hebben geoefend. Ten slotte wenscht zij aangewezen te zien, op welke hoogte zich die wetenschap tegenwoordig bevindt, welke hare eischen zijn voor de toekomst. De Prijs bestaat in een gouden penning, ter waarde van één honderd vijftig gulden, of wel de waarde van dien. De in te zenden stukken moeten, met eene andere hand dan die des auteurs geschreven, vrachtvrij vóór of op den bepaalden dag, bezorgd worden ten huize van Mr. J.T. Bodel Nyenhuis, Secretaris, of wel van Mr. J.G. la Lau, Penningmeester der Maatschappij. VIII. Tot beoordeelaars der Verhandelingen die op de uitgeschrevene Prijsvragen zullen ingekomen zijn, worden benoemd:   Voor de vraag uit de vakken van Taal- en Letterkunde.   De HH. C.J. van Assen, A.P. van Groningen, Jb. van Lennep, J. Pan, J. de Vries. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor die uit de vakken van Geschied- en Oudheidkunde.   De HH. L.P.C. van den Bergh, H. Beyerman, J. Bosscha, M. Siegenbeek, G.W. Vreede. IX. a. Met betrekking tot eene verandering, in de Wet, wordt het voorstel des Bestuurs om (art. 15) de woorden, drie Gulden te veranderen in zes Gulden, ter oorzake van de grootere uitgebreidheid van den Catalogus, dan waarop men die vroeger had kunnen ramen, goedgekeurd. IX. b. Het voorstel van een Lid om art. 8. in dezer voege te veranderen: De namen der aldus voorgestelden worden aan die Maandelijksche Vergadering opgegeven. Deze bepaalt, op voordragt van het Bestuur, hoe vele uit de voorgestelden, door de Jaarlijksche Vergadering tot het Lidmaatschap zullen benoemd worden. wordt, na mededeeling van het praeadvies des Bestuurs, bij hoofdelijke stemming afgekeurd. X. Het Voorstel van de Maandelijksche Vergadering, om, naar oud gebruik, voor den tijd van één jaar, de vrijheid te verkrijgen tot het kiezen van Leden, binnen Leiden wonende, wordt goedgekeurd.   Volgens art, 64, no 4, wordt als nu gelegenheid ge- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} geven tot hel doen van voorstellen, niet onder de punten van Beschrijving opgegeven. De Voorzitter geeft daarop het woord aan den Heer Penningmeester la Lau, welke namens de Commissie tot onderzoek naar een lokaal voor de Maatschappij het navolgende voordraagt: Verslag van de Commissie tot onderzoek naar een lokaal voor de Maatschappij. Mijne Heeren!   Is de Bibliotheek der Maatschappij zoo als uit den zeer lijvigen Catalogus blijkt, haar eene kostbare bezitting, dan heeft die ook regtmatige aanspraak op geschikte huisvesting, waar zij veilig kan worden bewaard, behoorlijk uit een geplaatst en gemakkelijk bezocht. Sedert hare geboorte was zij eene zwerveling, verhuisde van hot eene locaal naar het andere en vond in de laatste jaren een gehuurde schuilplaats, die zij met October of uiterlijk met Mei aanstaande moet verlaten. Zoo loopt zij gevaar op nieuw een nomadisch leven te moeten leiden. Dat kan, dat mag echter niet meer, bij hare tegenwoordige uitgebreidheid, welke meer en meer doet verlangen dat zij zoo veel mogelijk aan hare bestemming beantwoordende, een letterkundig licht zij in ons Vaderland, niet onder eene korenmaat, maar op eenen kandelaar. Weder een locaal te huren met al de bezwaren van mindere veiligheid en toegankelijkheid, en die van wisselvalligheid van voortdurend verblijf, wie zou 't geraden achten? Aller wenschen strekken zich daarom uit tot het be- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} zit van een eigen locaal, hetgeen niet alleen in de behoefte der bibliotheek voorzien zou; maar tevens in die van eene eigene vergaderzaal en kamers voor Commissiën, waarvan nu de huur telkens kosten veroorzaakt; terwijl men daarenboven ten opzigte van een huurlocaal ook steeds van anderen afhankelijk en in de vrije beschikking belemmerd is. Tot dit doel is voorloopig eene Commissie werkzaam geweest, daartoe door het Bestuur gemagtigd, met vrijheid om met eene Commissie van eene andere Maatschappij die mede behoefte aan localen heeft, in overleg te treden, of door onderlinge zamenwerking, beider gemeenschappelijk doel ware te bereiken. De Verslaggever zou U veel kunnen mededeelen van den arbeid dier Commissiën; wat localen ze al gezien, wat plannen ze al beraamd hadden; maar korter is het en voldoende, U eenvoudig te berigten dat zij vooreerst nog niet heeft kunnen slagen om U eenig bepaald plan te kunnen aanbieden. Had de Maatschappij eenig kapitaal, zoo zou in deze Vergadering de magtiging worden verzocht om daarover te beschikken; dan helaas, Mijne Heeren, de jaarlijksche rekening getuigt van de schraalheid harer kas. Daar men zich echter tot geen koop kan verbinden, zonder zekerheid van de noodige gelden ter voldoening, zoo acht de Commissie het noodig om der Vergadering voor te stellen, dat de gelden voor de aanschaffing en inrigting van een locaal, bij wijze van geld-leening onder de Leden worden bijeen gebragt. Het plan zou zijn, om daartoe eene voorloopige in- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} teekening te openen, bij rondgaanden brief; daarin het plan en de waarborgen opgevende, met uitnoodiging tot verklaring, of en voor hoeveel aandeden van honderd guldens men zich verbindt, ingeval zich eene gelegenheid tot aankoop van een locaal zal opdoen; opdat de Commissie een aannemelijken koop kunnende sluiten, onder de noodige magtiging, hiertoe zou kunnen overgaan, in de zekerheid van de beschikking over de noodige gelden; daar anders geene onderhandeling kan worden geopend, veelmin zoo lang slepend gehouden, tot de magtiging en aanvrage en antwoord zou verleend, gedaan en gegeven zijn. Mogt de toezegging van te nemen aandeelen meer zijn dan er noodig zou wezen, dan ware dit te vinden; - dat er niet genoegzaam zou worden ingeschreven, zou eene onderstelling zijn, die bij een overzigt van het aantal van ruim 300 Leden, waaronder zoo vele wier gegoedheid, en liefde tot de Maatschappij, wier stand en betrekking zoo gunstig bekend zijn, ongerijmd ja beleedigend zou kunnen geacht worden; terwijl 't van zelf spreekt dat, bij ongenoegzame aanbieding men van verdere pogingen tot aanschaffing van een eigen locaal zou moeten afzien en zich andermaal zoo goed mogelijk in eenig gehuurd locaal zou moeten behelpen. Wij vertrouwen echter op de algemeene belangstelling ter verwezenlijking van een plan, dat, geenzins gesproten uit zucht tot schittering of om vertooning te maken, maar uit behoefte ontstaan, met zuinig overleg zou worden tot stand gebragt: en bevelen ten over- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} vloede het gemeenschappelijk belang van al de Leden ten dringendste aan ieders onpartijdig oordeel, aan ieders welwillende ondersteuning met vertrouwen aan.   De Commissie voornoemd, namens dezelve: J.G. la Lau.   De Vergadering vereenigt zich daarop met het bovenstaand Verslag. XI. Eindelijk geschiedt de benoeming van Leden voor het Bestuur: a. In plaats van de Bestuurders Tydeman en Suringar, welke met de e.k. maand October moeten aftreden, worden uit een viertal, bestaande uit de HH. Doyer, Scholten, Janssen en Rammelman Elzevier, bij meerderheid gekozen de HH. A. Doyer Tz. en J.H. Scholten. b. In plaats van den, ten vorigen jare benoemden Bibliothecaris, die zich verontschuldigd had, wordt uit het voorgedragen dubbeltal, bestaande uit de HH. Rammelman Elzevier en de Breuk, bij meerderheid gekozen de Heer Jonkh. W.I.C. Rammelman Elzevier.   Voorts worden de Leden voortdurend uitdrukkelijk verzocht en opgewekt, om de vruchten hunner letter- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} oefeningen, in de vakken tot de Maatschappij behoorende, aan haar te willen mededeelen, om 't zij voor de Werken der Maatschappij, 't zij bij de Vergaderingen te kunnen strekken. Daarna is de Vergadering gesloten.   (geteekend)   N.C. Kist.   De Vergadering werd opgevolgd door eenen maaltijd, waarvan hier door ons melding wordt gemaakt daar hij eene omstandigheid opleverde tot wier opneming in de te drukken Handelingen, eenparig werd besloten. Bij het herhaald zingen namelijk van verschillende coupletten uit Tollens' Volkslied, viel den geliefden Dichter, die zich in den kring bevond, eene buitengewone toejuiching ten deel, en hij werd geluk gewenscht met het voorregt van, meer dan 30 jaren na de vervaardiging, nog met geestdrift het lied te hooren aanheffen, door hem der natie in den mond gelegd, als eene leuze van verbindtenis tusschen haar en het beminde stamhuis van Oranje.   (Zie ook Rott. Ct. 17 Junij 1848). (*) Afdoende redenen hadden het Bestuur doen besluiten te dezer plaatse te vergaderen. (1) Sprachkarte von Deutschland. Als Versuch entworfen und erläutert von Dr. Karl Bernshardi. Kassel 1844. (2) Zie: Die Aachener Mundart. Idiotikon nebst einen poëtischen Anhange von Joseph Müller, Gymnasiallehrer und Wilhelm Weitz. Aachen 1816. (1) Ik vestig hierbij de aandacht op een werk, waarin men, op den titel af, niet ligt zoeken zou, 't geen op dit belangrijk onderwerp betrekking heeft. Ik bedoel het ook overigens lezenswaardig geschrift van den grijzen Biedermann, E.M. Arndt, te Bonn, getiteld: Wanderungen aus und um Godesberg, Bonn 1844. Onder vele behartigingswaardige opmerkingen over Nederland's betrekking tot de landen aan den Nederrhijn, staat daar onder anderen, s. 88 ff., dus naar waarheid geschreven: ‘Wenn zwischen den Jahren 1595 und 1620 Holland - was es mit seinen schon gewonnenen Hülfsmitteln recht wohl konnte - seinen gewaltigen kriegshelden Moritz und Friedrich Heinrich 15,000 bis 20,000 Mann mehr bewilligt und besoldet hatte, ganz Niederland und ein grosser Theil der Niederrheinischen deutschen Lande hatten von den Spanischen Einfluss und Herrschaft gelöst und als Mittgenossen oder Zugewandte, immer wenigstens als treue protestantischen Bundsgenossen, aufgenommen werden können. - Nur ein Marsch des Statthalters mit einen Beobachtungsheer von 30,000 Maan gegen die oberen Maaslande hin - und Ferdinand und Spinola hätten sich der Ausführung der von den Jesniten bereiteten Reichsacht gegen Aachen nimmer unterfangen.’ Verg. ook Resolutien d. Staten van Holland, 1621. bl. 255 en 1622. bl. 14. (*) d.i. Ludwig Tross, Oberlehrer te Hamm aan de Lippe, die, onder hetzelfde Pseudoniem, reeds in 1832, eene vertaling van mijn geschrift: Over de schriften van Ignatius en den oorsprong van het Bisschoppelijk gezag, in het licht gaf. (*) Hij is op aanvrage bij den Penningmeester verkrijgbaar, à ƒ4 - voor een Lid (tot welken prijs echter ieder Lid slechts één exempl. bekomen kan), à ƒ7 - voor het publiek. Tevens zijn er van de Verzameling van Tooneelspelen (Catal. Dl. I. stuk 2) voor de belangstellenden in de uitvoerige litteratuur van dat vak (268 blz.), enkele exempl. overgedrukt, à ƒ1.50 voor de Leden, à ƒ2 - voor het publiek. (*) Hebbende echter de onder no 10 op de lijst zich bevindende Candidaat het lidmaatschap niet aangenomen: wiens naam derhalve onder de bovenstaande gemist wordt. (*) Men ziet hieruit dat het de bedoeling was de vraag niet geographisch, maar historisch behandeld te zien. (†) De andere voorgestelden luidden aldus: Voor Taal-en Letterkunde. In hoeverre is de Nederlandsche prozastijl, sedert het begin der 17de Eeuw, voor- of achteruit gegaan? Voor Geschied- en Oudheidkunde. Heeft de Nederlandsche Republiek den Munsterschen vrede noodig gehad om die hoogte van bloei en magt te bereiken, waartoe zij is opgeklommen; of werd zij er door verhinderd eene meer aanzienlijke en duurzame plaats in de rij der Staten in te nemen, welke, zonder dien vrede, de hereeniging van alle Nederlandsche Gewesten haar kon verschaft hebben?