Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1852 logo_mnl__01 GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, sign.: kamer bibliothecaris   ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde met de handelingen van de jaarlijkse vergadering, gehouden op ‘den 17 Junij 1852’.   REDACTIONELE INGREPEN De ‘Verbeteringen’ op p. 100 zijn doorgevoerd, van de verbetering op p. 4 is een noot gemaakt In de Jaarboeken zijn hier en daar koppen toegevoegd, deze zijn tussen vierkante haken gezet.  Bij de omzetting van het oorspronkelijke tekstverwerkingsbestand naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel (deel 1, p. 60, deel 2 p. 2) voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's zijn niet opgenomen in de lopende tekst.   [deel 2, p. 99] INHOUD. Bladz. Openingsrede van den Voorzitter 1. Handelingen 17. Levensberigten 1. 1. Mr. P.W. Provó Kluit 3. 2. Dr. J.C. van Rijneveld 9. 3. Jhr. Mr. P.S. Dedel 18. 4. Dr. G.H. van Senden 20. 5. Ds. J.C. Fabius 36. 6. Dr. K.F.A. Gützlaff 44. 7. Ds. J.E. Voet van Campen 72. 8. Prof. W.L. Mahne 77. 9. F.W. von Mauvillon 82. 10. Ds. J.G. Veltman 84. 11. Mr. G.C.J. van Massow 88. 12. Dr. A.L. van der Boon Mesch 94.   [deel 2, p. 100] VERBETERINGEN. Bladz. 4 reg. 6 staat: Gobelschroy, l. Gobbelschroy. Bladz. 4 reg. 8 staat: Veldman, l. Veltman. Bladz. 17 reg. 1 staat: 11 l. 17 Voorts is bij bladz. 4. reg. 6, van Cappelle, op te merken, dat Dr. A.G. van Cappelle, weleer Rector van het Stedelijk Gymnasium te Amsterdam, ons medelid was tot voor weinige jaren, toen hij die stad met der woon verlatende, voor zijn Lidmaatschap bij onze Maatschappij bedankte. Uit dien hoofde is van hem geen levensberigt geleverd. [Red.]  Gedrukt bij J.G. la Lau te Leiden.   2004 dbnl   _jaa002185201_01 Handelingen der jaarlijksche algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden op den 17 Junij 1852, in het gebouw der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen te Leiden. J.G. la Lau, Leiden z.j.   DBNL-TEI 1 2004-06-21 CB colofon toegevoegd 2005-03-02 CB conversie van het bestand naar teixlite Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Handelingen der jaarlijksche algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden op den 17 Junij 1852, in het gebouw der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen te Leiden. J.G. la Lau, Leiden z.j. Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_jaa002185201_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Handelingen der jaarlijksche algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden op den 17 Junij 1852, in het gebouw der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen te Leiden. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegenwoordig waren, de Leden van het Bestuur: L.J.F. Janssen, Voorzitter; P.O. van der Chijs; W.I.C. Rammelman Elsevier; A. Rutgers; C.J. van Assen; J.G. La Lau, Penningmeester; J.T. Bodel Nyenhuis, Secretaris. Uit de gewone Leden: J.C. Ryk; A.D. Schinkel; D.H. Levyssohn; C. Gébel; R.C. Bakhuizen van den Brink; M.F.A.G. Campbell; H. Fangman; F.G.N. Eyck tot Zuylichem; A.C. Oudemans; J.H. Sonstral; B. Schreuder; M.M. von Baumhauer; W.L. de Sturler; H.W. Tydeman; P.P. Roorda van Eysinga; H. Vollenhoven; C.A. Kluit; J.H. Scholten; H.J. Matthes; J.T. Bergman; H.R. de Breuk; W. Moll; H.J. Koenen; J. van Gilse; W.J. Hofdijk; J.A. Alberdingk Thym; J. van Lennep; C. Leemans; H.C. Huyser; J. Tichler; L. Ph. C. van den Bergh; Charles Guillon; J.G. de Waldkirch Ziepprecht; A. Doyer Tz.; B.W. Wttewaall; S. Vissering; L.A. te Winkel; G. de Vries Az.; N.C. Kist; J. de Wal; Is. A. Nyhoff; J.A. Beijerinck; F.H.G. van Iterson; Chr. Krabbe; R. Fruin; J.J. Uytwerf Sterling; N. Berkhout; A. de Vries; J.F.C. Moltzer; A.P. van Groningen; W.H.D. Suringar; P. de Raadt; J. van der Hoeven; H. Riehm; J.W. Tydeman; H. Wijnbeek; J. Dirks; J.L. de Bruyn Kops; G.H.M. Delprat; P.J. van Maanen; F.W. Conrad; D.J. den Beer Poortugael; Ab. des Amorie van der Hoeven; M. des Amorie van der Hoeven; N. Beets; H. Tollens Cz.; R. Dozy; J. de Vries; J. de Vries Jzn; C.A. den Tex; E.W. van Dam van Isselt. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} [Toespraak van de voorzitter, Dr. L.J.F. Janssen] De Voorzitter, Dr. L.J.F. Janssen, opent de vergadering met de volgende toespraak:   Geëerde Medeleden!   Als Voorzitter is mij de vereerende taak opgedragen U op dezen feestdag onzer Maatschappij verslag te geven van haren staat en voornaamste lotgevallen. Mijn eerste woord zij eene blijde welkomstgroete. Ik verheug mij U hier weder vereenigd te zien, nog in het bezit van gezondheid en kracht, bereid tot nieuwe werkzaamheid voor den bloei der Maatschappij en tot vriendschappelijk verpozen na den arbeid van een jaar. Hartelijk wensch ik dat dit voorregt u nog dikwijls ten deel valle en onze Maatschappij nog eene reeks van jaren op uw bezit roem dragen moge! Onwillekeurig dringt tot zulk eene bede de eerste gedachte aan onze lotgevallen gedurende het maatschappelijk jaar. Wij missen er toch wederom uit onze rijen die voor een jaar, ja nog voor weinig dagen, de onzen waren, die wij gaarne hadden behouden, maar die de dood van ons heeft weggenomen. Enkelen ontvielen ons hoogbejaard of lang geteisterd en uitgeput in de {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} branding des levens, anderen in de kracht hunner jaren en nog een' schat van wetenschappelijken oogst belovende; maar allen verdienstelijk jegens onze Maatschappij of die der letteren in het algemeen en jegens het vaderland. Onze gestorvenen zijn: van der Boon Mesch, van Cappelle, Voet van Campen, Dedel, Fabius, van Gobelschroy, Gützlaff, Provo Kluit, Mahne, Mauvillon, van Massow, van Ryneveld, van Senden, Veltman. Ik noem u enkel de namen; niet omdat ik geen' lust zou gevoelen over hunne verdiensten uit te wijden en daardoor ook van mijne zijde eene bloem des aandenkens op hunne graven neder te leggen, maar omdat hunne verdiensten opzettelijk gehuldigd worden door hen die daartoe beter in staat zijn en deze hulde naar waarde brengen zullen. Daarom alleen zwijg ik bij deze onze rouwe, maar oog met u eerbiedig en dankbaar de ontslapenen na, en terwijl wij hun aandenken in onze harten bewaren, zullen hunne namen en eere in onze jaarboeken onvergetelijk blijven. Wat ons als leden der Maatschappij tot bemoediging strekken kan is niet het minst de verheffende gedachte, dat het in Nederland nog niet aan mannen ontbreekt, die met eere de ledig gevallen plaatsen vervullen kunnen. Een verlies van anderen aard trof der Maatschappij eerst voor weinig dagen. Of zouden wij het geen verlies noemen, dat wij onzen geachten, werkzamen en verdienstelijken bibliothecaris, tot hooger betrekking geroepen, eerlang zullen moeten missen? {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Alleen de overtuiging dat zijne loopbaan er eene verbetering door ondervindt, die onze Maatschappij hem niet schenken kon, en de hoop dat wij een' hem waardigen opvolger zullen erlangen, kunnen tot leniging strekken van ons leedwezen en tot berusting in zijne keuze. Deze verliezen waren het leed dat onze Maatschappij dit jaar getroffen heeft. Voor het overige heb ik u enkel verblijdends te berigten. Aangenaam is daarom thans mijne taak, hoe beknopt zij ook zijn zal; want uitvoerige bescheiden er van zullen straks uwe aandacht bezig houden. Een blik op onze bezittingen en verrigtingen moge u overtuigen, dat onze Maatschappij in eenen bloeijenden toestand verkeert. De gunstige staat onzer middelen gedoogt onbekrompen voortzetting van de uitgave der werken, en doet ook onbezorgd zijn over kosten, die door mogelijke bekrooningen zouden kunnen gevorderd worden. Door de vermeerdering der boekerij is wederom menige leemte aangevuld. En die letterschat was geen dood kapitaal; het werd uitgezet en gaf rente. Menig geschrift op het gebied van taal- en letterkunde en geschiedenis in het licht verschenen of daartoe voorbereid zou zonder onze boekerij niet voltooid of minder degelijk geworden zijn. Aan haar mogen wij ook toeschrijven het verzoek der Redactie van het Nederlandsche woordenboek, om in ons midden, in de leeszaal onzer bibliotheek, het archief harer werkzaamheden te plaatsen. Ik behoef u niet te zeggen met hoe veel welwillendheid {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} dit verzoek werd toegestaan, en dat wij deze onze geachte leden den ruimsten toegang verzekerd hebbeu tot alle onze letterkundige hulpmiddelen. Maakte de uitbreiding der blibliotheek een toevoegsel tot den catalogus wenschelijk, de arbeid daartoe is voorbereid; nog in dit jaar zal het u aangeboden worden. Zoo waren onze bezittingen met onze verrigtingen vereenigd, en wij meenen dat dit eene gelukkige vereeniging was; want hoe meer de bezittingen inwerken op de verrigtingen, en deze strekken om gene te verrijken, des te meer zal de Maatschappij toenemen in bloei. Aan verdienstelijke leden hadden wij bouwstoffen te danken voor een nieuw deel der Werken; en kon de vertraging die het uitgeven van lijvige boekdeelen pleegt te veroorzaken ontmoedigend worden voor schrijvers, die de Maatschappij belangeloos verpligten, zoo werd hieraan te gemoet gekomen. Voortaan zullen de Werken bij kleinere stukken worden uitgegeven, waarvan meerderen een deel zullen vormen. Zóó zullen de leden meermalen een aandenken van de Maatschappij ontvangen en wederkeerig aan hunne betrekking tot de Maatschappij herinnerd werden. Daartoe was ook eene andere werkzaamheid bestemd. Gij weet dat de levensberigten, in de Handelingen der Maatschappij opgenomen, eene belangrijke bron zijn geworden voor onze letterkundige geschiedenis. Maar zij zijn moeijelijk te vinden, ook wanneer men het zeldzame voorregt hebben mogt van alle de Handelingen te bezitten. Hierin zal eerlang eene opgave dier berigten voorzien, {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} die alphabetisch is gerangschikt en waarbij de bronnen vermeld zijn. Mag ik ook wel met een woord van het verrigtte op de maandelijksche vergaderingen gewagen? Daar heeft het ook dit jaar niet aan stof, maar meermalen aan tijd ontbroken om alles aftedoen wat aan de overweging der leden werd voorgesteld. Wetenschappelijke voordragten hebben de aandacht bezig gehouden en tot nieuw onderzoek aangeprikkeld, en waren zij ook niet bestemd om onze werken te verrijken, zoo waren zij toch uitvloeisels van werkzaamheid in den geest der Maatschappij. Enkelen werden elders uitgeven, en die niet voor openlijke bekendmaking waren ingerigt, verwierven op de vergaderingen eene toejuiching die de sprekers zal overtuigd hebben hoe zeer zij de hoorders verpligt en aan het doel der bijeenkomst beantwoord hadden. Daar waren ook weder de vruchten zigtbaar van de beide commissiën, die door onze wet van 1847 bestendigd zijn. Die commissiën hebben ook in dit jaar geen' arbeid geschroomd om de Maatschappij voor te lichten; zij hebben haar wetenschappelijk leven geschraagd en tot nieuw onderzoek aanleiding gegeven. Een enkel voorbeeld mag ik niet verzwijgen, omdat het een voorstel gold waardoor de Maatschappij gedrongen werd de gewone grenzen harer werkzaamheid te overschrijden en de hooge Regering met een adres te naderen. Toen onze volksvertegenwoordigers de middelen hadden toegestaan voor eene geologische kaart van ons {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} vaderland, gaf eene onzer commissiën aanleiding om de Regering indachtig te maken op het wenschelijke, dat die geologische onderzoekingen zoo veel mogelijk ook dienstbaar mogten gemaakt worden aan de opheldering onzer oude geschiedenis, en dat bepaaldelijk mogt worden nagegaan, of er ook geologische bewijzen te vinden waren voor de juiste plaatsen van de vroegste uitwateringen van den Rijn in zee, en dat door peilingen langs de Noordzeekusten mogten worden opgespoord, ligging en toestand van de oude sterkten en plaatsen, die in den loop der eeuwen door de zee verzwolgen waren. Die eerste schrede gaf moed om eene tweede te wagen en andermaal de Regering met onze wetenschappelijke wenschen lastig te vallen. Maar toen gold het, naar het ons toe scheen, handhaving van den vaderlandschen letterroem. Gij herinnert u het berigt der nieuwsbladen, dat onze Belgische vrienden er in dachten te slagen om, des noods langs diplomatieken weg, van onze Regering ter uitgave te erlangen het eenige nog onuitgegeven HS. van Maerlant's Sp. Historiael, in bezit van de IIe Klasse van het opgeheven Koninkl. Nederlandsch Instituut; als grond daarvoor werd aangevoerd, dat na de opheffing dier instelling van haar toch de uitgave niet zou te wachten zijn. Ons hierdoor uitgelokt adres bevatte den wensch, dat de Regering voormeld HS. niet aan het buitenland mogt afstaan vóór aan onze Maatschappij gelegenheid gegeven was te onderzoeken, of zij niet in staat en {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} genegen ware de uitgave daarvan op zich te nemen; als grond daartoe werd aangevoerd, dat onze Maatschappij eene vaderlandsche was en dat hare werkzaamheden ook daarin met die der opgeheven Klasse overeenkwamen, dat zij even als deze herhaaldelijk onuitgegeven stukken van Maerlant had in 't licht gezonden. Hoe de Regering deze voorstellen opgenomen hebbe, werd ons nog niet bekend. Hoop op toejuiching heeft ons niet gedreven, maar vrees voor afkeuring mogt ons ook niet weêrhouden; wij vertrouwen dat onze wenschen niet zullen zijn miskend, en hopen dat de uitkomst dit vertrouwen bevestigen zal. Dat wij ook dit jaar weder een prijsantwoord mogten ontvangen om te dingen naar het eer-metaal, zal u een bewijs zijn, dat ook van deze zijde de werkzaamheden der Maatschappij nog vruchten droegen. Geleerde aanmerkingen van beoordeelaars der vroeger ingezonden proeve, hadden den schrijver opgewekt en in staat gesteld om zijn arbeid omtewerken en verbeterd in te zenden. Of hij zal worden bekroond, zal heden van uwe beslissing afhangen, na de voorlichting, waarmede sommigen onzer zich wederom belast hebben. Onze betrekkingen met buitenlandsche Maatschappijen zijn vermeerderd, en aan den uitvinder van het stelsel van een' wetenschappelijken wereldruilhandel is ook van onzentwege eene oplettendheid betoond, die het gevolg was van eerbied voor eene grootsche gedachte, die door hem op prijs is gesteld en die nieuwe vruch- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} ten belooft voor de belangen en de eer onzer Maatschappij. Eindelijk zou ik nog aan te voeren hebben wat verrigt werd tot voorbereiding van de door onze wet geëischte wetsherziening. Maar de beknopte uitkomsten onzer lange beraadslagingen zijn reeds in uwe handen. Het oogmerk daarmede was om de overwegingen op dezen dag te bekorten. De groote beginselen en vrijzinnige grondslagen waardoor onze Maatschappij 86 jaren eervol bestaan en gebloeid heeft bleven daarbij gehandhaafd; wij wenschten daarop slechts voort te bouwen, en ook nu aan geene onzekere proefnemingen opgeofferd te zien wat door de ondervinding der laatste 5 jaren proefhoudend bevonden was. De wijzigingen, die wij waagden voor te stellen, zijn slechts uitvloeisels van onze maatschappelijke ontwikkeling en van gevestigde overtuiging dat de gang der werkzaamheden er nog door zou verbeterd worden. Is verbeterde wetgeving bij elke maatschappij een blijk van hare ontwikkeling en moet zij wederkeerig bijdragen tot haren bloei, dan zullen wij heden, wederom eene verbeterde wet in het leven roepende, eene dubbel aangename taak vervullen mogen; wij zullen bewijzen dat onze Maatschappij in ontwikkeling is vooruitgegaan en bijdragen dat zij schooner bloeijen zal. De taak mij door de wet geboden is hiermede volbragt; het aangevoerde zal u hoop ik overtuigd hebben, dat onze Maatschappij in eenen bloeijenden staat verkeert. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer de tijd het vergunde, zou ik thans gaarne van het verledene op onze toekomst het oog vestigen, naar nieuwe middelen uitzien om dien bloei te vermeerderen en naar waarborgen om hem te bestendigen; want bij al het gunstige dat wij opmerkten, zullen wij ons niet inbeelden mogen dat onze Maatschappij hare volmaaktheid heeft bereikt; wij zullen niet wanen dat hare werkzaamheid niet nog krachtiger, hare hulpmiddelen en bezittigen niet nog rijker konden worden; wij zullen niet willen insluimeren op geplukte lauweren, indien wij ook al meenen mogten er een' enkelen te hebben ingeoogst. Gij vergunt mij echter hierover nog wel een woord ten besluite. Bij een plegtig rustpunt des levens is men naar oudvaderlandsch gebruik gewoon niet enkel stil te staan bij het verrigtte, maar ook bij hetgeen onverrigt en ter volbrenging overbleef. Eene hoofdkracht onzer Maatschappij is in hare boekerij gelegen; door haar vooral zal zij duurzaam en vermogend kunnen medewerken aan den opbouw onzer taal en geschiedenis. Die boekerij is wel aanzienlijk, maar niet minder voor groote uitbreiding vatbaar. Onze jaarlijksche bijdragen gedogen geene ruime aankoopen; erflatingen vallen ons zelden ten deel; uit geschenken heeft zij den voornaamsten aanwas te wachten. Zouden die geschenken haar niet rijkelijker kunnen toevloeijen? Zouden niet alle leden der Maatschappij zich willen voornemen om van elk der door hen uittegeven werken of opstellen één exemplaar voor haar af te zonderen? En wanneer wij daarenboven {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} eens onze in onbruik geraakte of overbodige boeken, van welken aard ook, aan de Maatschappij vereerden, met vergunning om daarvoor bruikbare voor hare oogmerken in te ruilen, zouden wij een nieuw en krachtig middel bezitten om in hare behoeften te voorzien. Onze zegel-verzameling, hoe belangrijk ook, is naauwelijks in hare beginselen; zij heeft behoefte aan veelzijdige aanvulling, zal zij een waardige plaats innemen in de rij der Europesche verzamelingen van dien aard, en meer beantwoorden aan het doel dat men zich daarmede heeft voorgesteld. Zij zal daartoe meer dan tot dusver uwer aller belangstelling en bescherming behooren te ondervinden. Onze wet gewaagt van verzamelingen behalve de boekerij, en wij hebben er slechts ééne. De wet had de mogelijkheid op het oog dat er nog anderen zouden gesticht worden; deze zijn intusschen nog niet in het leven getreden. Wij wenschen die, als nieuwe hulpmiddelen tot bevordering onzer oogmerken. Vaderlandsche munten, penningen en andere gedenkstukken, vooral overblijfsels van middeleeuwsche kunst, zouden hier op hunne plaats zijn, waar men vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde in den ruimsten zin tracht te bevorderen. - Wanneer de ontbonden Instituutscommissie tot onderzoek van de voorwerpen bij het droogmaken van het Haarlemmermeer gevonden, in ons midden versterkt herleefde, zou tot zulke verzamelingen misschien reeds spoedig de grondslag kunnen gelegd worden. De waarborg voor den bloei onzer Maatschappij kan {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} niet in het aantal, maar slechts in de uitstekendheid harer leden gelegen zijn. Even zoo zal het tot haren duurzamen bloei strekken niet dat zij zich beijvere om om vele, maar om degelijke geschriften in het licht te geven. Deze herinnering is misschien niet geheel overbodig, waar wij rondom ons eene bijzonder groote zucht tot uitgeven opmerken, maar die onze Maatschappij, gewoon aan wetenschappelijke bewerking en beperkt door geldelijke middelen, niet zal mogen bevangen. Vreezen wij minder het verwijt dat andere Maatschappijen méér in het licht geven, dan dat zij degelijker bewerkte stukken bekend maken. Er zijn in de laatste jaren archieven en tijdschriften gesticht, aan taal- geschied- en oudheidkunde gewijd; er zijn genootschappen opgerigt, die naast ons met ijver werkzaam zijn op hetzelfde gebied; er zijn uitstekende schrijvers die, buiten onze Maatschappij om, de letterkunde met hunne werken versieren. Daardoor worden behoeften vervuld tot wier vervulling wij niet behoeven te wedijveren. Maar wat wij behoeven is: ons bewust te blijven van onze roeping, waakzaam en werkzaam acht te slaan op elke nieuwe ontdekking, elke nieuwe bron en elk nieuw verschijnsel op ons gebied, te behartigen hetgeen door anderen mogt zijn verzuimd of voorbijgezien, en anderen door onze hulpmiddelen bij te staan en aan te moedigen. Onwillekeurig denken wij hier aan de thans ontbonden Vereeniging, die door het uitgeven van middel-Nederlandsche gedenkstukken aan onze taal- en letterkunde groote diensten bewezen heeft en die hoop gaf daaraan nog {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} grootere te zullen toevoegen. Ingenomenheid met zulk een edel streven, dringt ons tot den wensch, waarin gij zeker allen deelen zult, dat zij, wier leden thans ook de onzen zijn, in onze Maatschappij versterkt herleve, en hier hare grootsche taak tot uitbreiding van onzen letterroem wederom opvatten moge. Maar aan zulk eene taak zouden slechts weinigen onzer medewerken kunnen. Eene meer algemeene, eene centrale zamenwerking van alle leden blijft in onze Maatschappij eene nog onvervulde behoefte, niettegenstaande mijn geachte voorganger op de jongste jaarlijksche vergadering daarop met kracht en aandrang heeft gewezen. Het geldt wel een omvattend, maar niet een onoplosbaar vraagstuk onzer huishoudkunde, te weten: alle wetenschappelijke krachten onzer Maatschappij voor hare bedoelingen in beweging te zetten en den weg dier beweging voor elk in het bijzonder op te sporen en aan te wijzen. Dat is de prijsvraag M.H. wier beantwoording ons duurzamer eer zal aanbrengen dan welsprekende redevoeringen en zelfs het uitreiken van schitterend eermetaal. En die prijsvraag zal zeker, zal spoedig opgelost zijn, wanneer gij slechts allen daaraan medewerken wilt. Niets hoop ik vuriger, dan dat mijn opvolger in dit gestoelte het volgende jaar reeds het voorregt smaken zal van op de vruchten te kunnen wijzen, die zulk eene meer gemeenschappelijke zamenwerking zal hebben opgeleverd. Van alles echter wat wij zouden kunnen doen om den bloei onzer Maatschappij te bestendigen, zat het {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} voornaamste blijven, dat wij onze liefde voor hare belangen, onze geestdrift voor hare hedoelingen bewaren. Het vaderland heeft op onze Maatschappij het oog geslagen, omdat het weet dat zijne taal en geschiedenis, aan wier opbouw wij arbeiden, zuilen zijn van den staat, wortels en waarborgen onzer nationaliteit. Het vaderland heeft met dubbele belangstelling op onze Maatschappij het oog geslagen, nu het dit jaar eene instelling zag ondergaan, wier Tweede Klasse gedurende bijna eene halve eeuw met ons hetzelfde pad bewandeld, hetzelfde doel had nagestreefd. Maar de leden dier instelling zijn niet ondergegaan; zij leven en werken voort, en wij dragen er roem op dat zij ook onze leden, onze medearbeiders zijn. Zouden wij niet hopen mogen dat zij thans te onverdeelder de onzen zullen zijn, dat hunne talenten thans te onverdeelder onze Maatschappij zullen opluisteren? Hier zitten wij wel niet aan een' koninklijken disch, maar een eigen haard is geld waard; geen koning zelfs zou ons dien betwisten kunnen; en de Koning, dien wij als den onzen vereeren, heeft ook in ons midden wel eene eereplaats willen aannemen! Hij weet, even als zijne doorluchtige vaderen, dat een volk met zijne gehechtheid aan zijne taal en geschiedenis leeft en bloeit, met de verwaarloozing er van sterft en ondergaat. Stellen wij dan de hoop des vaderlands niet te leur. Zoo velen wij arbeiden aan den opbouw onzer taal en geschiedenis, werken wij mede aan het leven van ons volksbestaan, aan de handhaving onzer natio- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} nale eere. Ons leven is kort; onze dagen gaan spoedig voorbij; als eene bloem bloeijen en verwelken wij; maar wat er schoons en edels door ons gedacht, gevoeld, gewenscht en verrigt werd, vergaat niet; het blijft, ook als wij hier niet meer zijn zullen!   L.J.F. Janssen.   Op voorstel van den Heer A. de Vries wordt, onder toejuiching der Vergadering, besloten, om den Spreker uittenoodigen tot het afstaan dezer toespraak voor de Handelingen der Maatschappij, aan welk verzoek door ZEd. gereedelijk voldaan wordt. Voorts is bij bladz. 4. reg. 6, van Cappelle, op te merken, dat Dr. A.G. van Cappelle, weleer Rector van het Stedelijk Gymnasium te Amsterdam, ons medelid was tot voor weinige jaren, toen hij die stad met der woon verlatende, voor zijn Lidmaatschap bij onze Maatschappij bedankte. Uit dien hoofde is van hem geen levensberigt geleverd. De Secretaris der Maatschappij leest vervolgens zijn Verslag der Handelingen sedert de laatstgehoudene Jaarlijksche Vergadering. Het luidt als volgt: {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Mijne Heeren!   Het is volgens het besluit der laatste Bestuurs-Vergadering dat ik U de hoofdzaak ga mededeelen van wat onze Vergaderingen in dit jaar belangrijks opgeleverd hebben. Dit zal, gelijk gewoonlijk, weder deels de personen, deels de zaken betreffen. Niet weinig van wat uw Secretaris weleer vermeldde, vindt thans zijne plaats in de verslagen van onze beide Commissiën, die door hare ijverige geheimschrijvers zoo straks tot u spreken zullen. Zie hier wat er overigens, uwer aandacht waardig, door mij geboekt is. Onze Maandelijksche Vergaderingen zijn geregeld gehouden. Tien waren er, behalve de Vergadering van resumtie des vorigen jaars. Bestuurs-Vergaderingen zijn er 14 gehouden. In de maand October jl. traden drie Bestuurders af, de HH. Doyer, Scholten en de Wal, vervangen (volgens uwe benoeming) door de HH. van Assen, Kist en Rammelman Elsevier. Uit deze en de aanblijvende Bestuurders van der Chijs, Janssen en Rutgers, werd in de October-Vergadering Dr. Janssen tot Voorzitter gekozen, die, afwezig zijnde, in de volgende maand met eene toespraak zijne betrekking aanvaardde. In uwe Algemeene Vergadering hadt gij onzen waardigen en eerwaardigen Oud- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorzitter M. Siegenbeek het eere-lidmaatschap aangeboden: eene eere, door onze Maatschappij dusverre slechts aan Vorstelijke hoofden bewezen. Het was ons aangenaam te vernemen, dat dit bewijs onzer hulde hem welgevallig was; 's mans welmeenend antwoord in onze October-Vergadering ingebragt, strekte er ons ten waarborg van. - Onze, ter Algemeene Vergadering benoemde, binnen- en buitenlandsche leden hebben alle het lidmaatschap aangenomen. Slechts één vroeger benoemd lid, de Lector W. Hecker te Groningen, heeft in den loop des jaars bedankt. Door den dood hebben wij dertien leden verloren, waaronder drie buitenlandsche. Eerst vermelden wij u de laatstgenoemden. In dit maatschappelijk jaar is ons pas ter oore gekomen dat reeds eenige maanden voor de laatst gehoudene Algem. Vergad., in de nabijheid van Brussel overleden was, Baron L. van Gobbelschroy, Oud-Minister van Binnenl. Zaken vóór onze scheiding van Belgie 1); in Aug. l.l. bezweek te Hongkong de beroemde Carl Gützlaff; en den 29 Junij, te Cleve, in hoogen ouderdom, de Hollandsch-Duitsche dichter von Mauvillon. Binnenslands ontvielen ons de regtsgeleerde HH. en Mrs. Provó Kluit, Dedel en van Massow; de krijgskundige van Rijneveld, die pen en degen tevens voerde; voorts de Oud-litterator Mahne; eindelijk een vijftal welsprekende Godgeleerden, van Senden, Voet van Campen, Fabius, A.L. v.d. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Boon Mesch en Veltman. Wij zullen zoo straks de plaatsen der overledenen door nieuwe benoemingen trachten aan te vullen. Wij hebben, gebruik makende van uwe ons bij voortduring dusver verleende vergunning uit de inwoners onzer stad twee Leidsche leden benoemd, den Heer Burgemeester Graaf van Limburg Stirum en den Heer Ingenieur bij den Waterstaat, J.A. Beijerinck. Onze werkzaamheden waren van verschillenden aart. Zes der maandelijksche Vergaderingen zijn door voorlezingen gekenmerkt geweest. In de bijeenkomst van November onderhield ons de Voorzitter Dr. Janssen over kostbare oudheden, vermoedelijk uit de vijfde eeuw, onlangs te Velp gevonden; een opstel dat sints in Nyhoff's Bijdragen plaats erlangd heeft. In December las Dr. Bergman een uitvoerig verslag voor van Dr. Schotel's Abdy van Rijnsburg. In Januarij heeft onze Penningmeester La Lau het gemis aan een' ander' spreker vergoed door ons eene vertaling mede te deelen van het voornaamste uit de welsprekende redevoering van C. Barlaeus, weleer door dezen te Amsterdam ter aanvaarding zijns Hoogleeraarambts gehouden, over het onderling verband van letteren en wijsbegeerte met den handel; een onderwerp dat nog wel in onze dagen, in koopsteden althans, mogt aangedrongen worden. Voor de stad onzer inwoning was vooral merkwaardig wat in Februarij door den Heer Mr. L. Ph. C. van den Bergh werd medegedeeld, opmerkingen over den oorsprong en oudsten toestand van Leiden in de Romeinsche en de vroegste grafelijke tijden. In Maart {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} nam de mede-bestuurder van Assen de gelegenheid waar om, bij het verschijnen van het leven van Koning Willem II door ons medelid Bosscha, zijne opmerkingen over een gedeelte van dit werk en over eenige jaren van 's Vorsten leven uit één te zetten. In April eindelijk onderhield ons de Heer de Wal over een punt uit onze vroegere Vaderlandsche regtsgeschiedenis, de voorregten die weleer, bij ons, aan eerstgeboorte en kunne waren toegekend, wat de erfopvolging in allodiale goederen betreft. Er is op eene der loopende prijsvragen, die welke een geschiedkundig overzigt verlangt van de kloosters en abdijen in de Graafschappen Holland en Zeeland, één antwoord ingekomen, waaromtrent in dit Verslag verder geene bijzonderheden passen. De adviezen en het praeadvies des Bestuurs zullen zoo straks aan ulieder oordeel onderworpen worden (Beschrijvingsbrief No. VII). Alleen dit, dat een der vroeger benoemde beoordeelaars, Prof. Royaards, zich om voldoende redenen verontschuldigd hebbende, zijne plaats door Dr. G.D.J. Schotel vervangen is. - Wat onze Werken betreft, de bouwstof, die òf afgedrukt òf ter perse was, is in de laatste maanden op tweeërlei wijs vermeerderd. De Bibliothecaris van den Bergh heeft eenige proeven van onuitgegevene oud-Nederlandsche proza en poëzij, meest in onze boekerij, althans te Leiden, gevonden toegelicht: de druk hiervan is voltooid. Van ons medelid F.A. Ridder van Rappard kwam ons toe, een opstel over Nederlandsche vriendenrollen of Alba amicorum, waarvan zeer velen in zijn bezit zijn. Met veel dankzegging {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} werd zijn opstel aangenomen; wij wachten slechts de voltooijing daarvan (de beschrijving zijner Albums sints d.j. 1600) om tot den druk over te gaan, en wenschen den geëerden schrijver spoedig den daartoe noodigen rusttijd toe. Hiernaar echter zal de uitgave van het VIIe D. le Stuk der Werken niet wachten. Dit is reeds, of wordt, in deze dagen rondgezonden. Wij zullen ook in den loop van den zomer een vervolg op onzen Boek- en Handschriften-Catalogus doen drukken, waarvoor de kopij, immers reeds ten deele, gereed is. Een tijdvak van vijf jaren heeft ons bouwstof te over daarvoor gegeven. Voorts is er besloten, om eene volledige alphabetische lijst van al de Levensberigten optemaken, welke ooit door toedoen der Maatschappij in druk verschenen zijn; een werk waarvan de gestadige aanvraag daarom ons het nut had doen gevoelen; de Secretaris heeft, op verzoek van het Bestuur, zich hiermede belast. Met genoegen ontvingen wij en voldeden aan het verlangen van Dr. A. de Jager, om uit onze laatst verschenen Handelingen te mogen overdrukken de verhandeling van Dr. Bergman, over den apparatus voor het woordenboek der Maatschappij. Ons Rotterdamsch medelid wilde daarmede zijn Taalkundig Archief verrijken 1) in een tijdstip dat veler aandacht zich vestigt op het Woordenboek, door het algemeen Nederlandsch Taalcongres in 't bestaan geroepen, en aan eene Commissie toevertrouwd, die zich te Leiden gevestigd heeft. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was ons een genoegen aan die Commissie ter hulpe voor hare verdere werkzaamheden, op haar verzoek, het gebruik te kunnen verleenen van de door ons bezette leeskamer in dit gebouw. In dit jaar is ook een vroeger gekoesterd plan verwezenlijkt van uitbreiding onzer letterkundige betrekkingen met eenige buitenlandsche inrigtingen en boekerijen in Duitschland, Denemarken, Engeland en zijne Koloniën, en wel door de voorgeslagene en van onze zijde in het werk gestelde ruiling, zoo van onze laatste Werken, als van den Catalogus der Maatschappij tegen de geschriften dier inrigtingen. De verzending, met de noodige brieven daarbij, heeft omstreeks nieuwjaar plaats gehad; wij zien er naar uit of ze vruchten zal opleveren. Wij hebben nu vijf jaren lang onder onze nieuwe wet geleefd; hoofdzakelijk bevonden wij er ons wel bij; het was echter eene proefneming, die ons nu en dan enkele leemten en gebreken deed ontwaren; de beloofde herziening (bl. 24 der Wet) gaf geschikte aanleiding om die leemten aan te vullen, of die gebreken te verbeteren. Zoo straks, zal U ook daarvan een ontwerp worden aangeboden; uw oordeel zal in dezen beslissen. Een- en andermaal hebben wij ons in rapport gesteld met de Hooge Regering. Bij gelegenheid namelijk van de te ontwerpen Geologische Kaart des Vaderlands meenden wij dat ook de afneming onzer kusten, de vroeger en later ontstane, of gestopte mondingen onzer zeegaten enz. daarbij dienden opgenomen te wor- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} den. Bij die gelegenheid rees bij ons de gedachte dat de peilingen, op de kusten te verrigten, geleiden konden tot toelichting hier en daar van 's Lands vroegere geschiedenis. Wij meenden zulks bescheidenlijk aan Z. Exc. den Minister van Binnenl. Zaken te mogen aanbevelen, en deden dit, na ruggespraak met onze Commissie van Geschied- en Oudheidkunde, bij een schrijven van 12 Febr. jl. - Nog eenmaal sloegen wij denzelfden weg in, toen we uit de dagbladen vernomen hadden, dat er in België eene volledige uitgave van J. van Maerlant's werken vervaardigd werd, en dat de Commissie, daartoe in dat land gevormd, bij onzen Minister van Binnenl. Zaken een verzoek had ingediend, om, bij het waarschijnlijk staken van de uitgave van Maerlant's Spieghel Historiael, door het K.N. Instituut bezorgd, het HDS. daarvan ter leen te mogen erlangen. Hier mogt wel ons nationaal gevoel ontwaken: en wij hebben ons schriftelijk tot Z. Exc. gewend, in dato 31 Maart, om, voor en alëer aan een vreemd land zulks in te willigen, liever ons Vaderland, en in het bijzonder onze Maatschappij de verwezenlijking van dit verlangen te vergunnen. Wij hebben niet vernomen of aan onze verzoeken gevolg is gegeven of zou gegeven worden, maar wij blijven er ons intusschen mede vleijen. Een bewijs van belangstelling erlangde onze Maatschappij dit jaar van een der achtbaarste letterkundige genootschappen in Nederland. In de vorige maand Mei beleefde de Haarlemsche Maatschappij van Wetenschappen haar eerste eeuwfeest. Hoe dit gevierd is, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} zullen velen uwer, die daarvan leden zijn, in de bijzonderheden weten. Tot de feestviering werden vertegenwoordigers van verschillende zuster-inrigtingen genoodigd. Onze Voorzitter werd, in deze zijne betrekking, verzocht om aan de Algemeene Vergadering op den 22sten der vorige maand deel te nemen, en hij heeft zich die keuze gereedelijk laten welgevallen, haar beschouwende als eene hulde toegebragt aan de wetenschappen die wij beoefenen, door en van wege een genootschap dat in levensduur 14 jaren op het onze vooruit heeft.   Leiden, Junij 1852. J.T. Bodel Nyenhuis, Secretaris. II. De Bibliothecaris droeg vervolgens voor het Verslag van den staat der Bibliotheek en der Zegelverzameling, 1851-1852. In de drie jaren die ik thans de eer gehad heb met het bestuur onzer boekerij belast te zijn, was het mij eene aangename gewaarwording daarin steeds vooruitgang te bespeuren en der vergadering telkens gunstige berigten daarover te kunnen mededeelen; vooruitgang namelijk in het gebruik dat daarvan gemaakt wordt, {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} in de belangstelling betoond door het schenken van boekwerken en blaadjes, en vooruitgang in den staat der kas. Ook ditmaal, M. HH., mag ik U omtrent een en ander goede berigten mededeelen: en is ook het verschil tusschen dit en het vorige maatschappelijk jaar niet zoo in het oog vallend als op de vorige jaarsvergadering, dit komt alleen daarvan daan dewijl toen de belangstelling bijzonder groot geweest was; thans mag ik evenwel aankondigen dat zij nog ruim zoo sterk geweest is, en wij hopen dat naar mate de doelmatige inrigting der leeskamer en de gemakkelijke wijze om boekwerken aan huis te krijgen, meer zal bekend worden, ook naar die mate de bezoekers en boekenleeners zullen toenemen. Niets zal zeker uwen toekomstigen bibliothecaris aangenamer zijn dan met dergelijke bezoeken en aanvragen overstelpt te worden, want dan zal de boekerij aan hare bestemming beantwoorden en de wetenschap er de vruchten van plukken. Het uiterlijke der boekerij, M. HH., is hetzelfde gebleven, maar het innerlijke is weder merkelijk aangevuld en heeft tot veler behoeften gediend. In het vorige jaar waren er 131 aanvragen om boekwerken ontvangen, thans bedraagt dit 147; en, daar in het vorige jaar de bibliotheek met 360 nommers vermeerderd is, heeft zij dit jaar 355 boekwerken aangewonnen, die echter voor een deel uit artikels van tijdschriften en soortgelijke losse blaadjes bestaan. Die verrijking danken wij voor een goed deel aan de milddadigheid der leden en andere bevorderaars der {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} wetenschappen, alsmede aan andere genootschappen binnen- en buitens lands; het overige werd door aankoop verkregen. Ter vermijding van wijdloopigheid zal ik slechts op eenigen dier aangekochte werken de aandacht vestigen; men zal hoop ik erkennen, dat zij hier eene plaats verdienden, zoo als voor het vak van taal- en letterkunde: J. en W. Grimm, deutsches Wörterbuch; Hoefer, Denkmäler niederd. Sprache u. Literatur, 2 d.; Roth, Beitr. zur deutschen Sprache, Geschicht- u. Ortsforschung; Thorpe, Analecta Anglo-Saxonica; een Wendisch N. Testament; Kleinschmidt, Grammatik der Grönl. Sprache; Liljegren, die Nordische Runen, 2 d. 4o.; Bopp, Kritische Grammatik der Sanskrita Sprache, 2e ausg.; Li roman de Baudouin de Sebourc du 14e siecle, 2 vol. en nog een paar oud Fransche dichtwerken. - Voor het vak van geschied- en oudheidkunde: Reiffenberg, Corresp. de Marguerite de Parme; Steiner, Cod. Inscr. Roman. Rheni, ed. alt., 3 d.; de Chronyk van den Clerc der lage landen door van Mieris, de Handvesten van Leiden en Vlaardingen, de stedebeschrijvingen van Delft, Gouda, Hulst, de Graaf, de beschrijvingen van Limburg door Poell, van Zaanland door Loosjes, van Westfriesland door Eikelenberg, van de Noordzeekusten door Arendt, de Kronijk van Schotanus, de Utrechtsche Jaarboeken van Burman en meer anderen. Hierbij komen nog de vervolgen van een aantal vroeger aangekochte boeken en tijdschriften, als o.a. van de Vereeniging voor Oud-Nederl. Letterk., van Jonckbloet, Gesch. der MNL. dichtkunst en anderen. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij gaan tot de geschenken over. Buitenlands waren het zoowel enkele geleerden als genootschappen, die hunne belangstelling in onze Maatschappij door geschenken bewezen: in België de Académie archéologique, die ons vier stukken harer Annales toezond, en de Maatschappij van Nederd. Tael en Letteroef. te Deinze het Programma voor haren Wedstrijd. Voorts de Heer Serrure het laatst verschenen deel van den Messager des sciences histor., de Heer Chalon eenige numismatische Werken, de Heer Joly zijne Antiq. Celto-Romaines etc., de Heer Mertens het vervolg zijner Geschied. van Antwerpen, Prof. David zijn Manuel de l'hist. de la Belgique, zijne uitgave van Bilderdijks Ziekte der Geleerden en zijn tijdschrift de Middelaer, de Heer Pr. van Duyse twee gedichten, de Heer de Stassart de nieuwe uitgave zijner Fables, de Heer Diegerick zijne Analectes Yprois en eene Episode de l'hist. d'Ypres, de Heer Kesteloot een stukje over de heerlijkheid Rodenrijs, de Heer Snellaert een Rapport pour la publicat. des monum. de la littér. flam., terwijl nog een werk van hem verwacht wordt; de Heer Gangler uit Luxemburg, zijn Lexicon der Luxemb. Umgangsprache, de Heer van der Meersch zijn Invent. des cartes et plans conservés aux arch. de la Flandre Orient. Uit Duitschland ontvingen wij de Verhandd. van het Verein von Oberpfalz u. Regensburg van dat genootschap ten vervolge, het laatst uitgekomen stuk van het Vaterl. Archiv des Vereins für Niedersachsen en van de Nordalbingische Studien, en de Heer Mooijer te Minden, dien wij reeds in vroeger jaren als donator opteekenden, vereerde ons {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} ook ditmaal met de toezending van eenige door hem uitgegevene historische werken. Maar zelfs uit Amerika werd onze bibliotheek dit jaar verrijkt; de Heer J. de Fremery, vroeger te New-York, nu te San-Francisco, zond ons een werk van C.F. Hoffmann, The pioneers of New-York, en de Heer J.W. Moulton te New-York het tweede stuk zijner History of the state of New-York en een stukje, getiteld: New-York, 180 years ago. Wij willen hopen dat in het vervolg, bij meerdere kennismaking met onze letterkunde, waarop thans hoop bestaat, ook andere Amerikaansche geleerden dat voorbeeld zullen volgen. Van onzen kant werd, even als vroeger, met goedvinden des Bestuurs, aan verscheidene buitenlandsche genootschappen, hetzij onze catalogus, hetzij het laatste deel onzer werken aangeboden; de wetenschap toch en hare vruchten moeten een gemeen goed van allen worden, en hoemeer de wetenschappelijke gemeenschap tusschen verwijderde natiën toeneemt, zal ook de wetenschap meer licht en luister verspreiden. De Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde zal nimmer in gebreke blijven naar dat doel te streven. Wij keeren thans naar Nederland terug, M. HH., om u medetedeelen, welke blijken van belangstelling ons op eigen bodem te beurt vielen. De Regering gaf het voorbeeld; het Ministerie van Binnenl. Zaken zond ons, gelijk vroeger, het laatste deel der Publications de la Société du Luxembourg; Curatoren der Nederl. Akademien en Athenaeën het in dit jaar verschenen deel der Annales Academici; de tweede klasse van het Kon. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederl. Instituut de aanteekeningen op het 4e deel van Maerlant's Spieghel Hist. van Dr. J.H. Halbertsma, door dat ligchaam uitgegeven; de Holl. Maatsch. van fraaije K. en W. haar Programma; het Zeeuwsche Genootschap het zijne; het Utrechtsche het verslag van het verhandelde op de alg. vergadering van 1851; het Friesche, het vervolg van zijn tijdschrift de vrije Fries; het Letterk. congres te Amsterdam zijn Programma, en het Historisch Gezelschap te Utrecht, van welks werken wij slechts een paar stukken bezaten, ruilde die in voor een bijna compleet exemplaar. Van particulieren ontvingen wij mildere bijdragen. Buiten onzen letterkring schonken ons gedrukte boeken of blaadjes de HH. Herman (2), de Bordes (1), Deketh (1), G. Francken (1), Hooft Graafland (1), J. Honig Jz. (1), P. Nyhoff (1), Palier (2), Baerdt van Sminia (1), de Stoppelaer (2), Troosting (pseudoniem), van Vloten (7) en Wap (2). Onze leden vereerden ons hunne eigene werken of gaven uit hunne boekerijen het een of ander ten geschenke. De schenkers van eigene schriften waren in alphabetische orde de volgenden: de HH. van der Aa (5), Beeldsnijder (4), Beijerinck (2), Bergman (5), L.Ph.C. v.d. Bergh (2), S.J. v.d. Bergh (2), Bodel Nyenhuis (2), Borsius (1), Bosscha (1) (een prachtexemplaar zijner levensbeschrijving van Koning Willem II), Brill (1), S.A. Buddingh (1), Campbell (2), van der Chijs (2), Clavareau (2), Eekhoff (2), Eyck (2), Elsevier (1), Geel (1), M.C. van Hall (1), K.J.R. van Harderwijk (2) (waaronder een door {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} hem voor onze boekerij vervaardigd MS. naamregister op de Geschiedenis van het Nederl. Zeewezen); Hofstede de Groot (1), Holtius (1), Huyser (1), A. de Jager (3), Dr. Janssen (3), H.Q. Janssen (2), le Jeune (1), Benink Janssonius (4), Karsten (2), Koenen (1), Kist (1), Kuyper (2), La Lau (3), Leemans (1), van Leeuwen (1), Lesturgeon (1), Maas (1), de Meester (1), Nyhoff (4), Noordziek (2), Pareau (1), de Raadt (1), Roorda van Eysinga (1), Rutgers (1), Rijk (1), van Schaick (3), Scheltema (2), Schinkel (1), L.A.J.W. Sloet van Oldhuis (1), K. Sybrandi (1), Spandaw (1), Alberdingk Thym (5), H.W. en J.W. Tydeman (1), A. de Vries (1), J. de Vries (1), J. de Vries Jz. (2), M. de Vries (2), de Wal (2), de Wind (1) en te Winkel (1). Eindelijk waren er ook een aantal onzer leden die de blbliotheek met werken door anderen geschreven verrijkten, waaronder zich zelfs eenige Handschriften van lateren tijd bevinden. Dezen waren de HH. van der Aa die ons 6 stukken schonk, L.Ph.C. v.d. Bergh (5), Bergman (5), Bodel Nyenhuis (20), Campbell (1), Rammelman Elsevier (16), Huyser (1), Leemans (25), van Orden (1), L.A.J.W. Sloet van Oldhuis (1), H.W. Tydeman (10), Timmers Verhoeven (1), de Wal (11) en Ziepprecht (1). Ziedaar, M. HH., U kortelijk de aanwinst geschetst, in dit afgeloopen jaar verkregen; bij de beperktheid onzer fondsen is zij zeker niet onaanzienlijk te noemen en op vele punten zijn niet alleen de bestaande leemten aangevuld, maar ook zijn eenige schriften aangeschaft over onderwerpen, waarover wij nog niets bezaten en die {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} toch niet mogten gemist worden; ik wil alleen aan het Sanskrit voor de vergelijkende taalkunde herinneren.   Nu, M. HH., nog iets over onze zegelverzameling. Van deze wordt voortdurend minder gebruik gemaakt, dan wenschelijk zijn zou; ook hare vermeerdering gaat slechts tragelijk voort en de hoop, dien wij het vorige jaar desaangaande uitten, is tot ons leedwezen niet vervuld geworden. Wij hebben evenwel eenige geschenken te vermelden: de Heer H.Q. Janssen te Lievevrouwenpolder, zond ons een afdruk in was van het zegel der stad Oostburg in Zeeland van de 16e eeuw; een dergelijke van die stad op papier, misschien uit de 17e eeuw, ontvingen wij van Dr. Callenfels aldaar. Dezelfde Heer Janssen deelde ons tevens een afdruk mede van een particulier zegel onlangs te Biervliet gevonden, en eindelijk schonk ons de Heer de Zwaan, Commies Chartermeester te 's Hage, het schoonste van allen, een in compositie afgedrukt groot zegel van Graaf Willem II, Roomsch Koning, met contrazegel, waarvan de oorspronkelijke koperen stempel op het rijksarchief berust. Nog ontvingen wij voor eenige dagen van ons lid Boonzaijer te Gorinchem eene verzameling zegel-afdrukken en cachetten met nieuwe wapens.   Wij vleijen ons, M. HH., dat het medegedeelde U van den voortdurend gunstigen staat eener inrigting zal overtuigd hebben, wier bestaan der Maatschappij lot nut en eere verstrekt, en dat ge met mij gaarne den geeerden schenkers uwe dankbetuiging zult willen toe- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} brengen en mij vergunnen zult de belangen der boekerij in Uwer aller gunstig aandenken te bevelen.   Leiden, 30 April 1852. L. Ph. C. van den Bergh, Bibliothecaris. Naschrift. En nu, M. HH., ten slotte nog een enkel woord over mij zelven. Drie jaren heb ik thans de eer gehad door U met het bestuur over de boekerij belast te zijn. Op zichzelve reeds eene aangename en belangrijke betrekking, maar die nog veel aangenamer werd door de veelvuldige blijken van welwillendheid en vriendschap, die ik gedurende dien tijd van het Bestuur, van de waardige Raden der Bibliotheek en van zoovelen onzer medeleden mogt ontvangen. Die tijd was voor mij rijk in aangename herinneringen die steeds levendig bij mij zullen blijven en ik breng u daarvoor in volle mate mijnen dank toe. Weldra echter zal deze betrekking voor mij eindigen; tot andere bezigheden geroepen moet ik Leiden eerlang verlaten, en aan eenen door U gekozen opvolger het bestuur der boekerij overgeven. Hoe belangrijk ook de werkzaamheden zijn die mij wachten, niet zonder diep leedwezen scheid ik uit dezen letter- en vriendenkring, maar onze betrekkingen, mag ik vertrouwen, zullen daarom niet verbroken worden en neemt mijne opregte verzekering aan dat mijn hart steeds zal kloppen voor Leiden en de Maatschappij van Nederl. Letterkunde in haar midden.   Leiden, 17 Junij 1852. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Het Verslag der werkzaamheden van de beide wetenschappelijke Commissiën wordt, namens de Commissie voor Taal- en Letterkunde, voorgelezen door den Secretaris J.T. Bergman. Verslag van de Commissie voor Taal- en Letterkunde, over 1851-1852. De Commissie voor Taal- en Letterkunde is - alhoewel buiten hare schuld - dit jaar eerst laat in werking getreden. Uit een paar tweetallen ter aanvulling van de met het einde des vorigen jaars openvallende plaatsen van de Heeren Oudemans en van den Bergh, aan wie, overeenkomstig Art. 83 der Wet, volgens het daarvoor vroeger opgemaakte Rooster, de beurt lag om af te treden, door de Commissie het Bestuur aangeboden, werden op de eerste Maandelijksche Vergadering van Vrijdag 3 October, volgens Art. 82 der Wet, de Heeren van Assen en de Wal tot Leden der Commissie benoemd. Eerstgenoemde liet zich die keuze welgevallen: maar Prof. de Wal verontschuldigde zich uit hoofde van zijn lidmaatschap in de Commissie voor Geschieden Oudheidkunde, wier werkzaamheden met de rigting zijner studiën meer overeenkwamen. De Commissie bood daarop een nieuw tweetal aan, bestaande uit de Heeren Bergman en van Iterson; van welke de eerstgenoemde, even als Prof. van Assen, reeds vroeger in de Commissie gezeten had. De Maandelijksche Vergadering van No- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} vember vond goed de meerderheid harer stemmen op den laatstgenoemde uil te brengen: maar Ds. van Iterson bedankte terstond, staande die zelfde Vergadering, wegens zijne andere menigvuldige werkzaamheden. De Commissie moest bij gevolg een derde tweetal opmaken, waarop zij nevens den eerstgenoemde den Heer te Winkel stelde. Daaruit werd eindelijk op de Maandelijksche Vergadering van December de Heer Bergman herkozen: en deze, om de Commissie niet voor de derde maal te leur te stellen, nam, althans voor het loopende jaar, de op hem uitgebragte benoeming aan. Zoo veel tijds verliep er, voor dat op Donderdag den 11 December de Commissie voltallig zitting konde nemen, en zich op nieuw van een' Voorzitter en een' Secretaris voorzien; waartoe zij hare keuze uitbragt, tot President bij voortduring op Prof. Rutgers, en tot Secretaris op den Heer Bergman, die zich genoodzaakt zag zich ook nu weder op nieuw met die taak te belasten. Zoo bragt de stipte en naauwgezette inachtneming van de noodige vormen mede het hare toe, om het in werking treden der Commissie tot na de derde Maandelijksche Vergadering van het Maatschappelijk jaar te vertragen. Doch, ofschoon buiten haar toedoen, zoo laat in werking getreden is de Commissie echter geenszins werkeloos gebleven, dat wil zeggen niet zonder werk, noch zonder te werken. Naauwlijks had zij van hare zamenstelling kennis gegeven aan den Secretaris der Maatschappij, of zij zag zich terstond belast met het onderzoek van eenige Fragmenten van Oud-Nederlandsch Rijm en Proza, door Mr. L. Ph. C. van den Bergh, {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} in qualiteit van Bibliothecaris, aan het Bestuur voorgesteld ter uitgave in de Werken der Maatschappij. Eerstelijk moest, overeenkomstig het Bibliotheek-Reglement Art. 32 1), dit voorstel in handen der Commissie gesteld worden, met de vraag 1o. of zij die Fragmenten zelve der uitgave waardig achtte, en 2o of zij zich met de voorgestelde wijze van bewerking konde vereenigen. Tot tweemalen achtereen werd van haar te dier zake een uitgewerkt en gemotiveerd rapport gevorderd. Eerst na haar toestemmend antwoord op deze tweeledige vraag, kon tot het afschrijven en bewerken dier Fragmenten worden overgegaan. En toen de Heer van den Bergh daarmede een begin gemaakt had, moesten, overeenkomstig Art. 104 der Wet, zijne voor den druk gereed gemaakte afschriften en aanteekeningen, op nieuw in handen der Commissie gesteld worden, om consideratie en advys, of die stukken alzoo in de Werken der Maatschappij konden opgenomen worden. Achtervolgens werden aan de Commissie het eerste en het tweede gedeelte van dien arbeid ten onderzoek en ter beoordeeling voorgelegd. Tot tweemalen toe bragt zij ook daarover een goedkeurend rapport uit. De bemoeijingen der Commissie met die Fragmenten zijn dus waarlijk niet gering, en hebben haar tot nu toe onophoudelijk bezig gehouden. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Omstreeks het midden van de maand Maart diende de Heer Oudemans bij het Bestuur der Maatschappij in, eene proeve van bewerking eener beredeneerde Woordenlijst op de Werken van den Nederlandschen Tooneeldichter der XVII eeuw G. Az. Bredero, met het voorstel om zulk eene Woordenlijst van zes à zevenhonderd artikels voor de Werken der Maatschappij gereed te maken, bij aldien men in dit zijn aanbod genoegen mogt nemen. Ook deze proeve, gelijk de aard der zaak zulks vereischte, werd aan het oordeel der Commissie onderworpen. Zij onderzocht die met genoegen en belangstelling: maar, in aanmerking nemende den aard der zaak en den uitgebreiden omvang waarop dat werk door den Heer Oudemans berekend was, niet minder dan twaalf bladen druks of bij de tweehonderd bladzijden, meende zij zwarigheid te moeten maken om het Bestuur aan te raden, daarvoor een geheel deel of stuk van de Werken der Maatschappij af te zonderen. Zij advyseerde dus daaromtrent, dat men den Heer Oudemans zoude uitnoodigen, om, vooral door bij elders genoegzaam verklaarde woorden te volstaan met eenvoudige verwijzing daarheen, dezen zijnen arbeid zooveel mogelijk te bekorten. Om van geene andere zaken van minder belang te gewagen, werd, naar aanleiding van Art. 93 der Wet, als naar jaarlijksche gewoonte, ook ditmaal wederom de Commissie door het Bestuur geraadpleegd over de keuze van Prijsstoffen voor de vakken aan haar toevertrouwd. Zij deed haar best om bij voorkeur zoodanige vragen op te geven, die niet reeds vroeger voorgesteld geworden waren. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Het spreekt van zelf, dat, bij dit een en ander haar ter verrigting opgedragen, de Commissie weinig tijds over hield om aan onderwerpen van eigene keuze toe te wijden. Niet te min wist zij in eene harer bijeenkomsten nog een snipperuurtje te vinden, waarop de Heer van Assen eenige opmerkingen mededeelde over de oude Keuren der Stad Leiden en derzelver achtervolgende herzieningen, vooral met betrekking tot de geschiedenis onzer Taal en enkele uitdrukkingen aan het Regtswezen ontleend. De Commissie staat nu, volgens het Rooster van aftreding, in den persoon van haar medelid Rutgers haren Voorzitter sedert drie achtereenvolgende jaren eerlang te verliezen. Zij hoopt in de aanwinst van een ander geschikt medelid tegen October aanstaande voorspoediger te zullen slagen dan met het begin des afgeloopen jaars.   Namens de Commissie voornoemd, Leiden 4 Mei 1852. J.T. Bergman, Secretaris.   De Heer L. Ph. C. van den Bergh vervangt den vorigen spreker, en brengt, namens de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde, het volgende rapport uit: Verslag der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde over 1851-1852. De Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde heeft zich ook dit jaar geregeld van hare taak gekweten. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij heeft zeven gewone en twee buitengewone vergaderingen gehouden. Haar personeel heeft volgens de wet weder eenige afwisseling ondergaan. De Heer Wttewaall is namelijk in October des vorigen jaars als lid uitgetreden, en nadat door het Bestuur eene voordragt van twee kandidaten gedaan was, namelijk de Heeren Kist en de Wal, is door de Maandelijksche vergadering ter vervulling der vacature benoemd de Heer de Wal, die zich deze keus heeft laten welgevallen. De Commissie nu voltallig geworden benoemde den Heer de Wal lot haren Voorzitter, terwijl de Secretaris zijne betrekking bleef waarnemen. Ten einde de onderlinge bijeenkomsten door toetreding van meerdere letterkundigen steeds belangrijker te maken, besloot de Commissie, behalve de voormalige leden ook nog eenige andere leden der Maatschappij ter bijwoning dier vergaderingen uit te noodigen, met name de HH. Leemans, Vissering, Dozy en Fruin, waarvan alleen de beide laatsten zich die keus lieten welgevallen. De werkzaamheden der Commissie bestonden deels in het berigten over stukken door de Maatschappij ter beoordeeling aan haar toegezonden, deels in wetenschappelijke mededeelingen der leden, die daarover onderling van denkbeelden wisselden. Drie stukken waren dit jaar hij de Commissie ter beoordeeling aanhangig, namelijk: 1o. Een voorstel van den Heer van Assen, tot opsporing van alle monumenten, ter eere vau verdien- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} stelijke Nederlanders opgerigt, - welk voorstel reeds op het eind des vorigen maatschappelijken jaars ingekomen, toen onafgedaan had moeten blijven. De Commissie heeft desaangaande een gunstig rapport aan de Maandelijksche vergadering ingediend, waarmede deze zich heeft vereenigd. 2o. Een voorstel van den Heer Eyck tot Zuilichem, tot uitgave door de Maatschappij van eene verzameling door hem geteekende schetsen en opstanden van Nederlandsche Kerkgebouwen. De Commissie, na zich van het plan des geëerden voorstellers nader te hebben onderrigt, meende geene vrijheid te hebben de geheele uitvoering dier onderneming aan de Maatschappij aan te raden, maar stelde der Maandelijksche vergadering voor, den Heer Eyck uit te noodigen de voornaamste stukken zijner verzameling, de Romaansche kunst betreffende, met bijvoeging van historische toelichtingen der Maatschappij ter uitgave aan te bieden. Ook dit voorstel der Commissie werd door de Maandelijksche vergadering goedgekeurd. 3o. Eene verhandeling van den Heer F.A. van Rappard over alba amicorum, aan de Maatschappij als eene bijdrage voor hare Werken aangeboden. Op het gunstige berigt der Commissie werd door de Maandelijksche vergadering tot dankzegging aan den steller en tot opname in het ter perse zijnde deel der Werken besloten, nadat het HS. geheel voltooid zou zijn. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Eindelijk had de Commissie de eer der Maandelijksche vergadering zelve een voorstel te doen in het belang der Nederlandsche Geschied- en Oudheidkunde. Daar namelijk de berigten over de vroegere uitgestrektheid onzer kusten en de oude gedenkteekenen vroeger door de zee verzwolgen, nog zeer gebrekkig waren, wenschte zij de aandacht der Regering op dit punt te vestigen en deze eerbiedig uit te noodigen om bij de aanstaande geologische nasporingen van 's Rijkswege, ook daaromtrent een wetenschappelijk onderzoek te doen instellen, met welk voorstel de Maandelijksche vergadering zich insgelijks heeft vereenigd. De bijdragen der leden en der uitgenoodigde heeren waren de volgenden: De Heer de Wal sprak over het Groninger Stadsboek en de uitgave daarvan door het Genootschap Pro excolendo jure patrio. Om aan te toonen, hoe men, bij gemis eener uitgave, in het afschrijven van dit Wetboek en deszelfs wijzigingen te werk ging, deelde hij daarvan twee HSS. mede, van de jaren 1550 en 1750. De Heer Tydeman gaf een historisch verslag van de stichting van Thysius (Bibliotheca Thysiana te Leiden), en van hare Curatoren en Custoden. De Heer Janssen sprak over zekere Florentynsche statue en bestreed daarbij het gevoelen van Prof. Göttling, dat dit beeld de Duitsche Thusnelda zou voorstellen, hetgeen hem geheel onbewezen voorkwam 1). Verder vestigde hij de aandacht der leden op het {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} verrijken onzer sphragistische verzameling door zegelafdrukken uit archiven, en sprak bij die gelegenheid over het werk van Melly, Beitr. zur Siegelkunde des Mittelalters, Wien 1846. Th. I. Nog bragt hij ter tafel een afschrift eener beroemde onuitgegevene Cleefsche kronijk, bekend onder den naam van het Honselersche HS., dat vervolgens door de leden onderzocht, doch ter uitgave in de Werken der Maatschappij niet belangrijk genoeg bevonden werd. Ook herinnerde hij aan een berigt, voorkomende in het Handelsblad van 8 April jl. dat, in het klooster Gaasdonck bij Goch, het oorspronkelijke HS. van de Imitatio Christi van Th. à Kempis zou ontdekt zijn. De Heer Bodel Nyenhuis deelde der vergadering meermalen welwillend eenige merkwaardige stukken uit zijne verzameling teekeningen en kaarten mede. Zoo vertoonde hij eenige schetsen van kerken uit Friesland, hem door den Heer Eyck afgestaan, alsmede eenige met waterverw geteekende Nederlandsche landschappen van de hand van Const. Huyghens, en later deelde hij eenige taalkundige kaarten mede, deels om de overeenkomst aan te toonen van verschillende talen over de geheele wereld, waartoe diende de kaart der geheele wereld van God. Hensel (in 1741 Rector te Hirschberg, en bewerker eener Synopsis universae Philologiae, sive unitas el harmonia linguarum totius orbis); terwijl anderdeels deze kaarten strekten, om de verspreiding der verschillende Europesche talen in dat werelddeel duidelijk te maken, namelijk eene Carte des peuples de l'Europe d'après leurs langues, uit Schoell, Tableau des peuples {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} d'Europe classés d'après leurs langues, 1812, en eene uit Fischer, das Romanische Sprachgebiet, Halle 1849. De Heer Wttewaall deelde eenige levensbijzonderheden mede over den Hollandschen Admiraal Cornelis Dirksz. en toonde aan, dat zijn familienaam Admiraal van Poppendamme geweest was; verdere nasporingen waren tot zijn leedwezen tot nog toe vruchteloos geweest. De Heer van der Chijs vertoonde der Commissie het gedeelte van zijne Geschiedenis der Nederl. munten, de Geldersche Graven en Hertogen betreffende, voor zoover in Maart jl. tekst en platen afgedrukt waren, en deelde op een anderen tijd, het een en ander mede uit zeker rapport van het lid der Maatschappij Dr. Maas, over den staat der geneeskunde in ons vaderland in de middeleeuwen, gelezen op het laatst gehoudene medische Congres. De overige leden hebben ditmaal niet zoozeer door het leveren van eigene bijdragen als door het mededeelen van inlichtingen en opmerkingen over het aangebodene, hunne medeleden aan zich willen verpligten. Dat zij zich echter niet aan de werkzaamheden onttrokken, blijkt onder anderen daaruit dat thans bij alle de leden der Commissie een onderzoek ondernomen is naar den inhoud der verzameling van keuren en costumen, in HS. op de boekerij onzer Maatschappij aanwezig; dit onderzoek is nog geenszins afgeloopen, zoodat de Commissie eerst later in staat zal zijn den uitslag harer pogingen aan de Maatschappij mede te deelen. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. De rekening en verantwoording zoo van den Penningmeester als van den Bibliothecaris worden medegedeeld. De eerste levert de navolgende uitkomsten op: Ontvang ƒ2768.78. Uitgaaf ƒ1806.56½. Batig slot ƒ962.21½. Daarenboven is er in cassa een drietal Certificaten Werk. Schuld, 2½ pCts. - De rekening van den Bibliothecaris luidt als volgt: Ontvang ƒ343.47. Uitgaaf ƒ119.45. Batig slot ƒ224.02. Het een en ander wordt met goedkeuring vernomen. V. Tot nieuwe leden zijn voorgedragen 21 Nederlandsche en 13 buitenlandsche Candidaten. De Commissie ter stemopneming, bestaande uit de Bestuursleden van der Chijs en Rammelman Elsevier en de gewone Leden Campbell, Levyssohn en J.A. Alberdingk Thym, brengt, bij monde van den Heer Elsevier, het rapport uit, dat alle leden zijn aangenomen. Er zijn dus benoemd de Heeren: Binnenlands. L.G. Beynen, Litt. Hum. Dr. en Praeceptor aan het Stedelijk Gymnasium, te 's Gravenhage. Mr. P.P. van Bosse, Minister van Finantiën, te 's Gravenhage. G.A. van Limburg Brouwer, Th. Dr. en Predikant der Ned. Herv. Gemeente, te Amsterdam. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Mr. G. de Clergq, Secretaris der Ned. Handelmaatschappij, te Amsterdam. F.A. Ebbinge Wubben, Burgemeester, te Staphorst. Mr. C.H. Gockinga, Lid van den Hoogen Raad der Nederlanden, te 's Gravenhage. Mr. J.E. Goudsmit, Advokaat, te Leiden. H.G. Haasloop Werner, gepens. Kapitein, te Elburg. Mr. J. Heemskerk Az., Lid der Arrondissements-Regtbank, te Amsterdam. A. Hirschig, Litt. Hum. Dr. en Rector des Gymnasiums, te Alkmaar. L.J.E. Keuller, Notaris, te Venlo. J.F.G. Meijer, te 's Gravenhage. Frederik Muller, Boekhandelaar, te Amsterdam. Mr. C.W. Opzoomer, Hoogl. in de Wijsbeg. te Utrecht. Mr. A. Philips, Advocaat, te Amsterdam. Dr. E. Piaget, te Rotterdam. Mr. J. Th. H. Nedermeyer Ridder van Rosenthal, Minister van Justitie, te 's Gravenhage, A. Elink Sterk Jr., te 's Gravenhage. Jhr. J.W. van Sypesteijn, 1ste Luitenant-Ingenieur, te 's Gravenhage. J. Tideman, te 's Gravenhage. Is. Warnsinck, Secretaris van de Maatsch. tot bevordering der Bouwkunde, te Amsterdam. Buitenlands. In Neêrlands Indië. Z. Exc. Mr. A.J. Duymaer van Twist, Gouverneur-Generaal van Neêrlands Indiën, te Buitenzorg, op Java. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} F.J. van der Meer van Kuffeler, Predikant te Padang. C. Swaving, Med. Dr. te Batavia. In België. A. Borgnet, Hoogleeraar te Luik. C. Carton, Abt, Voorzitter der Société d'émulation pour l'hist. et les antiquités, te Brugge. In Duitschland. C. von Stramberg, te Coblenz. C. Simrock, te Bonn. In Engeland. Th. J. Pettigrew, Penningm. en lid van het Bestuur van de British archeological association te Londen. Ch. Roach Smith, Lid van het Bestuur derzelfde Maatschappij, te Londen. John Will. Burgon, Osniel-College, Oxford. James Yates, Highgate, bij London. Th. Babington Mac'aulay, te Edimburgh. In Frankrijk. Alex. Vattemare, te Parijs, Agent voor Nederland bij het ruilstelsel met boeken en kunstwerken. VI. Op de prijsvraag: een historisch overzigt van de Kloosters en Abdijen in de voormalige Graafschappen {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} van Holland en Zeeland, met aanwijzing van den tijd, in welken zij werden gesticht, de orden waartoe zij behoorden, en den invloed welken zij op den burgerlijken, zedelijken en godsdienstigen toestand dier gewesten hebben gehad, bij herhaling uitgeschreven in den jare 1850, kwam een antwoord in, geteekend met de woorden van Erasmus: Damnas igitur totum hoc vitae institutum? Nequaquam. Deze zinspreuk was dezelfde, waardoor een vroeger ingezonden antwoord gekenmerkt was. Dit, en de inzage des stuks, toonden aan, dat de schrijver van een vroeger ingezonden antwoord gebruik gemaakt had van de hem verstrekte adviezen der beoordeelaars van den jare 1850 (zie Handd. 1850. bl. 60-62). Nadat de adviezen der beoordeelaars (in wier personeel eenige verandering gekomen was, zie Handd. 1852. bl. 20) in hun geheel waren voorgelezen, werd ook het daaruit opgemaakt Praeadvies des Bestuurs medegedeeld, aldus luidende:   ‘Het Bestuur der Maatschappij van Ned. Letterkunde te Leiden heeft de eer, ingevolge de belangrijke en zeer uitgewerkte beoordeelingen der vijf vroeger benoemde Beoordeelaars het navolgende, kortelijk gemotiveerde praeadvys uittebrengen over de ingekomene prijsverhandeling. De schrijver dezer verhandeling heeft in 1848 op dezelfde vraag een antwoord ingezonden dat toen niet bekroond is, zóó om andere redenen als inzonderheid {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat hij de bedoeling der vraag niet juist had ingezien. Hij heeft nu, blijkens de gegevene beoordeelingen, niet alleen zijne bewerking veranderd en zijne beschouwing en verdeeling ingerigt naar de advyzen door de toenmalige Beoordeelaars uitgebragt, maar bovendien nieuwe gedrukte werken gebruikt en, ofschoon dit niet van hem had kunnen worden geëischt, meer dan 2000 handschriften en ongedrukte bescheiden gelezen en geraadpleegd en daardoor zijn werk, dat nu 400 buitengewoon fijn en digt geschreven bladzijden in 4to beslaat, grootelijks verrijkt. Eindelijk heeft hij zijne verhandeling niet weinig in belangrijkheid doen winnen, door het kiezen van een hooger standpunt, waaruit hij de inrigting der Kloosters en Abdijen heeft beschouwd. Tegen over deze groote en belangrijke verbeteringen staan eenige niet onbelangrijke gebreken. De stijl had volgens twee beoordeelaars zuiverder, volgens twee andere levendiger, krachtiger en schooner behooren te zijn. Wat de bronnen betreft, zijn eenige gedrukte en handschriftelijke niet - of niet genoeg - gebruikt en daaronder zijn eenige werken gerangschikt die geen gezag hebben. In den inhoud zijn eenige leemten, van zoodanigen arbeid onafscheidelijk. Indien deze aanmerkingen, zonder al te groote moeite, door den schrijver kunnen worden opgeheven en weggenomen - niet zoo ligt is het groot historisch gebrek te herstellen dat volgens de meeste beoordeelaars dit werk aankleeft. Volgens twee der Beoordeelaren is het eerste gedeelte {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} der verhandeling in bijzonderheden te uitvoerig en toch over het geheel onvolledig - en is in het tweede gedeelte deels te veel deels te weinig geleverd. Volgens twee andere is het werk wel niet volledig, gelijk de schrijver zelf dit erkent, maar toch zoo rijk en veel bevattend dat men redelijker wijze uit ééne pen en van één hoofd niet meer had mogen verlangen. Door den vijfden Beoordeelaar wordt hieromtrent opgemerkt, dat het eigenlijk gebrek niet in de verhandeling of in den schrijver ligt, maar in de vraag, zoo als zij is opgegeven ten gevolge van een amendement waartegen hij - de oorspronkelijke voorsteller der vraag - in der tijd te vergeefs heeft geprotesteerd. De vraag schijnt werkelijk in ruimeren en engeren zin te kunnen worden verstaan en voor verschillende opvatting vatbaar te zijn, hetgeen alzoo op het werk en deszelfs beoordeeling niet zonder invloed heeft kunnen blijven. Daar niettegenstaande deze aanmerkingen vier van de vijf Beoordeelaren het werk der bekrooning hebben waardig gekeurd, terwijl de vijfde, ofschoon tegen de bekrooning zich verklarende, toch de naauwkeurigheid en belezenheid, den ijver en het taai geduld van den schrijver bewondert, stelt het Bestuur aan de Algemeene Vergadering voor: 1) de verhandeling van den Schrijver met het uitgeloofde en welverdiende eermetaal te bekroonen; 2) den Schrijver kopij te geven van de zeer belangrijke aanmerkingen der Beoordeelaren, opdat hij daarvan vóór de uitgave, zoo veel mogelijk gebruik make, {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} inzonderheid ook wat betreft het vervaardigen van een register; en 3) aan de Beoordeelaren den bijzonderen dank der Maatschappij te betuigen voor de naauwkeurigheid en zorg, waarmede zij een zoo uitgebreid en veelbevattend werk hebben willen onderzoeken en beoordeelen.’   Hierna is bij stemopneming met groote meerderheid der leden besloten zich met het uitgebragt praeadvies te vereenigen, en het stembriefje geopend zijnde, bleek schrijver der prijsverhandeling te zijn, de Wel-Eerw. Zeer Gel. Heer R.C.H. Römer, Theol. Dr. en Predikant te Deijl en Enspijk. Na het bekend worden van dezen Heer als schrijver, is, op voorstel des Voorzitters, Dr. Römer met toejuiching tot lid der Maatschappij benoemd geworden. VII. Op de vraag des Voorzitters of men op de redactie der ter tafel zijnde prijsvragen iets had aan te merken, heeft een voorstel van den Heer Koenen aanleiding gegeven, de eerste der vragen   Uit de vakken van Taal- en Letterkunde,   aldus te wijzigen:   Eene Spraakkaart van het Nederlandsch, waarop de grenzen zijn aangeduid 1) der verschillende dialecten; {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} met een' bijgevoegden tekst, waarin het aangewezen spraakverschil taalkundig wordt uiteengezet. Bernhardi's Sprachkarte von Deutschland (2de Aufl. Kassel, 1849) hoezeer in vele opzigten gebrekkig, en sommige kaarten in den Atlas historique de la Belgique, door Jusseret (Bruxelles 1839), kunnen tot toelichting en voorbeeld dienen. Daarna is deze vraag met eene zeer groote meerderheid van stemmen uitgeschreven 1).   Met betrekking tot de vragen   Uit de vakken van Geschied- en Oudheidkunde,   heeft op de tweede der voorgestelde vragen:   Eene Geschiedenis van den Kerkbouw in ons vaderland tot in de 16e eeuw, opgemaakt vooral uit naauwkeurige vergelijking der in de verschillende gewesten aanwezige kerkgestichten, en in verband beschouwd met den gang der burgerlijke en Christelijke beschaving hier te lande.   een amendement van den Heer Koenen, na eenige woordenwisseling, aanleiding gegeven om deze vraag aldus te stellen:   Eene Geschiedenis van den Kerkbouw in ons vaderland, tot op het zoogenoemde Gothische tijdperk. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarop tot de stemming overgegaan zijnde en beide uit deze vakken voorgestelde prijsvragen nagenoeg een gelijk aantal stemmen bekomen hebbende, zijn, op voorstel des Voorzitters, door de Vergadering beide uitgeschreven, aldus luidende:   I. Eene levensgeschiedenis van Maria, Prinses van Oranje, Koningin van Engeland, inzonderheid naar aanleiding van authentieke stukken.   II. Eene geschiedenis van den Kerkbouw in ons vaderland tot op het zoogenoemde Gothische tijdperk. Ter te gemoetkoming aan de voor de beantwoording dezer laatste vraag vereischt wordende onderzoekingen, wordt, boven het gewone eermetaal, nog de som van één honderd en vijftig gulden uitgeloofd, en de tijd ter inzending verlengd tot op den 31sten December 1855. De antwoorden op de twee eerste dezer vragen worden ingewacht vóór of op den 31 Dec. 1853.   Ook wordt herinnerd, dat vóór of op den laatsten December 1852 antwoorden worden ingewacht op de ten jare 1850 uitgeschrevene Prijsvragen:   Uit de vakken van Taal- en Letterkunde:   I. Eene Nederlandsche Spraakkunst uit de schrijvers der 13de en 14de eeuw.   Uit de vakken van Geschied- en Oudheidkunde:   II. Welken invloed heeft de verheffing van Prins {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem III tot Koning van Engeland gehad op het Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden?   III. Welk gezag heeft de Saksenspiegel in Nederland uitgeoefend? Welke regtsbeginselen zijn daaruit in de statutaire regten van lateren tijd overgenomen of door dezen stilzwijgend erkend?   De prijs door de Maatschappij voor de bekroonde verhandelingen uitgeloofd, bestaat in een' gouden penning, ter waarde van één honderd en vijftig gulden, of, naar verkiezing, de waarde van dien. De in te zenden stukmoeten met eene andere hand dan die des auteurs geschreven en met eene zinspreuk geteekend zijn. In een verzegeld omslag, dezelfde zinspreuk ten opschrift hebbende, vermeldt de steller zijnen naam en zijne woonplaats. Een en ander moet, vrachtvrij, vóór of op den bepaalden dag, bezorgd worden ten huize van den Penningmeester Mr. J.G. La Lau of van den Secretaris Mr. J.T. Bodel Nyenhuis. VIII. Tot beoordeelaars der Verhandelingen, die op de uitgeschreven Prijsvragen zullen zijn ingekomen, worden benoemd:  Voor die uit de Vakken van Taal- en Letterkunde:  I. (Spraakkaart van het Nederlandsch) de Heeren: L.P.C. van den Bergh, J.H. Halbertsma, W.J.A. Jonckbloet, N.C. Kist, M. de Vries. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor die uit de Vakken van Geschied- en Oudheidkunde:   II. (Levensgeschiedenis van Maria, Prinses van Oranje) de Heeren: R.C. Bakhuizen van den Brink, J. Bosscha, G. Groen van Prinsterer, J.C. de Jonge, H.J. Koenen.   III. (De Kerkbouw in Nederland) de Heeren: D.D. Büchler, F.W.N. Eyck tot Zuylichem, L.J.F. Janssen, N.C. Kist, Is. Warnsinck. IX. Het voorstel der Maandelijksche Vergadering, om magtiging, naar oud gebruik, voor den tijd van een jaar, tot het kiezen van leden binnen Leiden wonende, wordt toegestaan. X. Voor de in Oct. e.k. aftredende Bestuurders, P.O. van der Chijs, W.I.C. Rammelman Elsevier (plaatsvervanger van den buitentijds afgetreden Bestuurder J. de Wal) en N.C. Kist (buitentijds bedankt hebbende), worden uit drie voorgedragen dubbeltallen gekozen de Heeren: W.I.C. Rammelman Elsevier, J. van der Hoeven en A.H. van der Boon Mesch. De twee eersten ter Vergadering tegenwoordig nemen zulks bereidvaardig aan; aan den laatsten heeft de Secretaris van deze zijne benoeming schriftelijk kennis gegeven. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} XI. Het benoemen van eenen bezoldigden Bibliothecaris (art. 115 b Beschrijvingsbrief 1849) en der adviserende Leden had hierop plaats. Nadat de Heer van den Bergh, wiens driejarige betrekking ten einde was, aan het Bestuur kennis had gegeven van zijne benoeming naar elders (Handd. bl. 32) en nadat op eene buitengewone Maandel. Vergadering in zijne plaats op de voordragt geplaatst was de Heer L.A. te Winkel, en, in plaats der aftredende adviserende Leden voor de Bibliotheek (art. 123 2de alinea in denzelfden Beschrijv.-Brief), de Heeren: J.T. Bodel Nyenhuis en J.T. Bergman, werden deze voordragten door de Vergadering met algemeene stemmen aangenomen en goedgekeurd. XII. Hierop volgde het besluiten over een voorstel der maandelijksche Vergadering in betrekking tot de Slotbepaling der Wet (bl. 24), om dit jaar eenen nieuwen druk der Wet te bewerkstelligen, waarin zouden worden opgenomen:   Io. De wijzigingen, die op de Algemeene Vergaderingen van de jaren 1848, 1849 en 1850 zijn vastgesteld, en   IIo. De volgende veranderingen, door de maandelijksche Buitengewone Vergadering van den 14 Mei 1852, in overleg met het Bestuur, goedgekeurd: {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. De titel der wet luidt: Wet voor de M. van Ned. Lett. lees: Wet van de M. der Ned. Lett.   2. Art. 6, r. 2, staat: doch deze kan, lees: doch deze kan, telkens voor een jaar,   3. Art. 7, r. 2, staat: voor de vergadering van Mei, lees: voor den 1sten Mei,   4. Art. 8. r. 2, staat: Deze bepaalt enz., lees: Deze bepaalt, hoevele uit de opgegevenen door de jaarlijksche Vergadering tot leden zullen worden gekozen. De namen der voorgedragenen, worden, met korte vermelding hunner aanspraak op het lidmaatschap, bij den Beschrijvingsbrief voor de jaarlijksche Vergadering aan de leden medegedeeld, in het vertrouwen op hunne geheimhouding.   5. Art. 9, staat: De voorgestelden enz., lees: van de voorgestelden op de jaarlijksche Vergadering worden zij als gekozen beschouwd, die de meeste stemmen op zich vereenigd hebben, tot het getal in de maandelijksche Vergadering bepaald. Wanneer de stemmen staken, wordt bij overstemming beslist.   6. Bij Art. 13 te voegen: Die dit getal niet op zich vereenigt, kan binnen den tijd van een jaar niet weder voorgesteld worden.   7. Art. 15, r. 5, staat (volgens den Beschr. brief van 1848): zes Gulden, lees: vier Gulden.   8. Art. 21, staat: Het Bestuur enz., lees: Het Bestuur bestaat uit zeven leden, waaronder ambtshalve de Secretaris en de Penningmeester behooren. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. Art. 24 staat: Van de overige zes treden jaarlijks twee af, lees: Van de overige vijf leden treedt jaarlijks één af.   10. Bij Art. 41 te voegen, met nieuwe alinea: Hij doet geene betalingen dan na bekomen magtiging van het Bestuur.   11. Art. 54, r. 2, staat: meerderheid, lees: volstrekte meerderheid.   12. Art. 54, r. 9, staat: verwijlde, lees: onverwijlde.   13. Art. 66 te verplaatsen; zie hieronder no. 23.   14. Art. 82, r. 2, staat: uit een dubbeltal, door het Bestuur voor te dragen, lees: uit een dubbeltal, door de Commissiën aan het Bestuur voor te dragen.   15. Na Art. 82 een nieuw Artikel: Op verzoek van eene der Commissiën stelt het Bestuur aan de maandelijksche Vergadering voor, om tijdelijk, voor een bepaald doel of onderwerp, een of meer leden, in of buiten Leiden woonachtig, aan haar toe te voegen.   16. Art. 83, r. 1, staat: Bij elke Commissie treden jaarlijks twee leden, doch het 3de jaar één lid, af, die echter enz., lees: Bij elke Commissie treedt jaarlijks één lid af, dat echter niet dan na één jaar herkiesbaar is.   17. Art. 107, r. 2, staat: zijne eigene spelling, bijvoegen: en scheiteekens.   18. Bij art. 109 te voegen: De geslotene naambrief- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} jes der afgekeurde prijsverhandelingen worden staande de Vergadering verbrand.   19. Art. 113, r. 3. De woorden: ‘en aan de maandelijksche Vergadering mede te deelen,’ vallen weg.   20. Art. 123, r. 5, staat (volgens den Beschrijvingsbrief van 1849): om met den Bibliothecaris te beslissen, enz. lees: om met den Bibliothecaris 1o. Te besluiten over den aankoop van boekwerken. 2o. Voordragten te doen tot ruiling van boekwerken.   21. Art. 123 staat (volgens den Beschrijvingsbrief van 1849): deze twee leden worden telkens voor den tijd van drie jaren benoemd, bij te voegen: doch zijn telkens herkiesbaar.   22. Na Art. 127, een nieuw Artikel: Wanneer de betrekking van Bibliothecaris openvalt, benoemt de eerstvolgende maandelijksche Vergadering een' plaatsvervanger, wiens werkzaamheid tot aan de jaarlijksche Vergadering voortduurt.   23. De Slotbepaling (op bl. 24). In plaats daarvan over te nemen Art. 66: In de Wet enz. doch met' verandering der woorden drie-vierden in twee-derden.   Dit voorstel met algemeene stemmen aangenomen zijnde, is het Bestuur belast geworden om de Wet met de vermelde wijzigingen en veranderingen te doen herdrukken. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarop, ingevolge art. 64 no. 4, door den Voorzitter gevraagd zijnde of er ook voorstellen te doen waren die niet onder de punten van Beschrijving waren opgenonomen, stelde de Heer Koenen voor, om de zorg waarmede het Kon. Ned. Instituut zich vroeger belast had, betreffende het zoo veel mogelijk weeren der hand over hand meer gebezigde barbarismen in de Nederl. taal, zooveel der Maatschappij doenlijk was, over te nemen, en dit punt te behandelen, zoo als het bij het Instituut behandeld was; althans dat men de barbarismen, die der Commissie van Taalkunde mogten zijn voorgekomen, jaarlijks zoude publiek maken. Op voorstel van den Voorzitter wordt besloten om dit voorstel in de eerstkomende Bestuursvergadering in overweging te geven, waarmede de voorsteller en de vergadering zich vereenigden.   Nog stelde de Heer Koenen voor dat de Maatschappij zich mogt aantrekken de geschiedenis der Nederlandsche volkplantelingen, welke in de laatste tijden, zich buitenslands en bepaaldelijk in Noord-Amerika hebben nedergezet, en dat daartoe eene Commissie benoemd werd, welke zich in betrekking stelde tot de naar Noord-Amerika uitgewekene Nederlanders, en daardoor de noodige bescheiden omtrent derzelver woonplaatsen, getalsterkte, bestaansmiddelen, de instandhouding der moedertaal en verdere omstandigheden trachtte te verzamelen. Op voorstel van den Voorzitter wordt de voorsteller namens de vergadering uitgenoodigd dit zijn voorstel {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} schriftelijk geformuleerd te willen opgeven aan het Bestuur, ten einde zulks door het Bestuur aan de Maandelijksche Vergadering ter overweging kon worden medegedeeld. De Heer Koenen neemt op zich hier aan te voldoen.   Waarna de Vergadering gesloten is.   (geteekend)   L.J.F. Janssen, Voorzitter.   Aan het slot van den Beschrijvingsbrief zijn de leden wederom opgewekt om de vruchten hunner letteroefeningen in de vakken, tot deze Maatschappij behoorende, aan haar te willen mededeelen, om òf voor de Werken der Maatschappij òf bij de Vergaderingen, 't zij openbare of bijzondere, te kunnen strekken. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigten der in dit jaar afgestorvene medeleden. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Mr. P.W. Provó Kluit. Het is een weemoedige, maar toch aangename plicht om de nagedachtenis van hen, met wie men in meer of min naauwen omgang en vriendschap heeft geleefd, voor belangstellende tijdgenooten te verlevendigen of te bewaren voor een opvolgend geslacht. Die herinnering toch brengt ons op nieuw verloopene jaren en vervlogene genietingen voor den geest, en geeft aan het hart de bewustheid, dat men zich van een duren vriendschapsplicht op eene wijze, die erkentenis en dankbaarheid vorderden, gekweten heeft. Met zoo gemakkelijk is het eene levensschets te geven van hen, met wie men op meer verwijderden afstand in betrekking kwam, en wier persoonlijkheid en werkkring men meerendeels slechts door derden kon leeren kennen. Dit laatste is het geval met den schrijver van dit levensbericht, die den achtbaren Rechtsgeleerde, wiens naam aan het hoofd dezer bladzijde staat vermeld, slechts zeer weinig persoonlijk gekend heeft, en die dus bij het beschrijven der volgende levensbijzonderheden, minder aan eene oude betrekking met den Overledene herdenkt, dan hij eene verplichting aan het geleerde lichaam, waarin de ontslapene zijn medelid was, naar vermogen tracht te vervullen. Toch is hem de gelegenheid welkom, om aan een te recht hooggeschatten stadgenoot, die eene nuttige en {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} aanzienlijke plaats in de maatschappij en in de zamenleving in Neêrlands hoofdstad vervulde, nog na zijn afsterven eene allezins verdiende hulde toetebrengen. Mr. Pieter Willem Provó Kluit was een broederszoon van den beroemden Hoogleeraar Adriaan Kluit, op wien ons Vaderland als op een zijner uitstekendste rechtsgeleerden en geschiedkundigen en tevens als op een zeer verdienstelijk taalkenner hoogen roem draagt, en van wien wij ten gevolge eener uitgeschrevene prijsvraag van het Utrechtsche Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, nog altoos eene grondige waardering verwachten 1). Hij voerde zijn eersten geslachtsnaam Provó naar zijne moederlijke voorouders, die kort na de herroeping des Edicts van Nantes hun vervolgzieke vaderland voor Neêrlands gastvrije stranden verwisselden. Deze vestigden zich aanvankelijk te Breda, alwaar zij of hunne nakomelingen onderscheiden ambten en waardigheden bekleed hebben 2). De ouders van Pieter Willem Provó Kluit woonden te Lillo, waar zijn vader Ontvanger was van de Convooien en Licenten, mitsgaders Auditeur Militair en Secretaris van die plaats en de onderhoorige forten. Hij zelf zag het eerste levenslicht den 16den October 1773; verzelde in 1786 zijne ouders, toen zij zich met der woon naar Vlissingen begaven, en werd daar op de Latijnsche schole een der verdienstelijkste leerlingen van den beroemden H. van Royen, aan wien hij zijnen smaak voor de klassieke letterkunde en de Latijnsche poëzij reeds vroeg te danken had 3). Eene proeve daarvan was een Latijnsch gedicht op den tocht naar Chattam, dat hij in 1791 in het openbaar voordroeg. Niet lang daarna {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} werd hij te Utrecht als Academieburger ingeschreven, waar hij met de voornaamste en lofwaardigste studenten eenen grootendeels aan vlijtige letteroefeningen toegewijden omgang had. Nog eer hij tot meester in de rechten werd bevorderd, trad hij reeds in het openbaar op als lofredenaar van den overleden Hoogleeraar S.J. van Geuns, met wien hij gedurende den loop zijner studiën betrekkingen van gemeenzamen omgang en vriendschap schijnt gehad te hebben 1). De namen die in zijn vriendenrol prijken, toonen mede, dat hij destijds reeds met beroemde Hoogleeraren der Utrechtsche Academie, niet minder dan met zijne medestudenten, een vertrouwelijk verkeer onderhield, hetwelk gegrond was op de achting die men voor zijn karakter zoowel als voor zijne gaven en kundigheden kweekte. Hiervan getuigen vooral de regelen die men in zijn Album, van een' Heringa, Saxe, Hennert en andere voorname en geleerde mannen van die dagen vindt opgeteekend. Kluit behoorde tot de Patriotsche partij. Het huis van zijn vader te Vlissingen werd in 1787 door de destijds bovendrijvende partij geplunderd. Ook gedurende zijne studiejaren ontveinsde hij geenzins zijn beslisten voorkeur voor de beginselen die in 1795 triumfeerden. Dit bracht hem kort na zijne promotie in aanraking met Valckenaer, wien hij tijdens zijn gezantschap naar Spanje als geheimschrijver vergezelde. Deze korte maar belangrijke betrekking tot een der voornaamste hoofden van de anti-Stadhoudersgezinde partij was van invloed op de vorming van zijn gemoed. De vastheid en klem van Valckenaer werden ook zijnen Secretaris meer en meer eigen, en de blijken die gene van de verdiensten en bekwaamheid van Kluit verkreeg, werkte niet weinig mede tot zijne verdere bevordering. Hij werd dan ook reeds op den 9den November 1796 beëedigd als tweede Griffier bij het Hof van {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Utrecht. Daarmede was zijne loopbaan als rechterlijk Magistraatspersoon geopend; eene loopbaan, die hij meer dan vijftig jaren lang, als Procureur Generaal bij het keizerlijk Hof te 's Gravenhage, als Procureur Crimineel in het Departement der Zuiderzee, vervolgens als President, eerst der Criminele rechtbank, daarna van het Provinciale Hof van Noord-Holland, steeds met grooten lof van grondige rechtskennis, onkreukbare rechtvaardigheid en krachtvolle welsprekendheid heeft waargenomen. Het zeldzame voorrecht viel hem te beurt, dat hij op den 9den November 1850 het feest mocht vieren, hetwelk zijne verbindtenis gedurende de helft eener eeuw aan de loopbaan eener met lof bekleede magistratuur bekroonde; eene plechtige gelegenheid, die door den Nestor onzer Rechtsgeleerden en Dichters, den achtenswaardigen Maurits Cornelis van Hall, met kernachtige en keurige dichtregelen, beider naam en karakter waardig, werd opgeluisterd. Dan wij hebben den Heer Provó Kluit in dit levensbericht meer bepaaldelijk als beoefenaar der Letteren dan als achtbaar Magistraatspersoon of kundig Rechtsgeleerde te beschouwen. Hij behoorde als letterkundige tot het getal dergenen, die, hoogen prijs stellende op de studie der Oude Letteren, van hunne beoefening de instandhouding van beschaving en goeden smaak afhankelijk achtten, van hunne veronachtzaming het verval van die beide onafscheidelijk oordeelden. Onder zijne papieren is nog eene belangrijke Redevoering voorhanden, waarin hij de middelen opgeeft, die tot verlevendiging der klassieke studiën zouden kunnen worden gebezigd. Deze studiën waren hem vooral te stade gekomen in zijne vorming tot de welsprekendheid voor de balie. De zijne had dat mannelijk karakter, dat de schriften der Ouden overal ademen en alleen kunnen inboezemen. Toen de fransche rechtsinstellingen hier te lande werden ingevoerd, was hij een der eersten die zich terstond wist te verheffen tot het standpunt dat die nieuwe instellingen hem aanwezen, en werd zijne krachtvolle en indrukmakende welsprekendheid algemeen geroemd. - {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook bij de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen voerde hij in dien tijd onderscheidene malen het woord, en werd hij steeds met die belangstelling aangehoord, welke eene bondige en wel-overdachte voordracht niet kan nalaten op te wekken. Indien zijne redevoeringen waren openbaar gemaakt, zouden zijne gaven ook buiten de stad zijner woning gewis meer algemeen bekend en gewaardeerd zijn geworden. Onder de wetenschappelijke oefeningen welke hem steeds levendige belangstelling bleven inboezemen, behoorde ook de kennis van penningen en munten. Hoezeer zijne nagelatene verzameling niet in het oog loopend groot was, kwamen daarin toch opmerkelijke exemplaren voor. Hij bracht ook eene kleine maar keurige verzameling van autographen bijeen, waaronder merkwaardige geschriften van Anna Maria Schuerman, Hugo de Groot en andere voorname personen voorkwamen. Ook de poëzy hield hem nu en dan in de uren, van zijne gewichtige ambtsbezigheden overschietende, bezig. Ofschoon zeker zijne proeven in dit vak met zijne bekwaamheden in dat der welsprekendheid niet zijn gelijk te stellen, zij toonen toch, dat hij voor de poëzy veel hart had. De meeste zijner gedichten waren aan huiselijke betrekkingen, aan huiselijke vreugd of familieleed hunnen oorsprong verschuldigd, en konden dus minder algemeene belangstelling levendig maken. Eenige vonden echter eene plaats in den Muzen-Almanak, waar men ze niet ongaarne las, zoo als bij voorbeeld een fraai album-vers aan den Dichter R. Feith. Enkele malen voerde hij de dichtreder voor grooter publiek; onder anderen toen hij in 1802 zijn Lierzang op den Vrede in eene Vergadering van het Utrechtsche Departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen uitsprak; of toen hij in 1807 eene Dichterlijke uitboezeming op den ramp der stad Leiden in het licht gaf. Toch schijnt hij zelf wel te hebben bevroed, dat hij in dat vak den roem niet konde verwerven, dien hij zoo te recht in zijne loopbaan als uitstekend Rechtsgeleerde had ingeoogst. De Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, die aan {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} zijnen naamgenoot, den uitstekenden Adriaan Kluit, zoo veel verschuldigd was, en die ook den op wetenschappelijk terrein niet zoo beroemden, maar toch zeer geletterden bloedverwant naar verdienste wist te waarderen, benoemde hem den 3den van Hooimand 1804 tot haar medelid 1). Ook in andere wetenschappelijke kringen genoot hij steeds eene welverdiende onderscheiding. Algemeen vereerd en hooggeschat, overleed hij op eene landhoeve in de nabijheid van Naarden den 23sten Julij 1850. Zijn lijk werd overeenkomstig zijn uitdrukkelijk verlangen met eene even stille als eenvoudige plechtigheid ter aarde besteld aan de Bilt, waar ook zijne echtgenoote Catharina Wendelina Jacoba van Goor sedert 1819 rustte. Hij liet drie kinderen na, van welke de oudste, Mr. H. Provó Kluit, vroeger Directeur van Policie te Amsterdam, thans in de Tweede Kamer der Staten Generaal eene welverdiende plaats bekleedt.  Amsterdam den 22 Januarij 1852. H.J. Koenen. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Jacob Cornelis van Rijneveld. Het is eene plegtige taak om de nagedachtenis der dooden te eerbiedigen, om wat een mensch in dit leven goeds en groots en edels heeft gedaan bij zijn verscheiden te herdenken; hem niet vergeten en onopgemerkt van de aarde te laten verdwijnen, maar zijne nagedachtenis in dankbare vereering te houden; zijn naam te omvlechten met de duur verworven kransen van den roem, en tijdgenoot en nakomelingschap op hem te verwijzen als op een toonbeeld van deugd en adel des geestes, als op eene helder lichtende baak die aanwijst waar heen de rigting van ons streven moet zijn. Het is die plegtige taak die wij hier op ons nemen, door op uitnoodiging van het bestuur der Leydsche Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, eene korte levenschets te vervaardigen van een harer leden, den Kolonel J.C. van Rijneveld, wien de onverbiddelijke dood heeft ontrukt aan het leger en aan het vaderland, aan de wetenschap en aan die velen, wien hij lief en dierbaar was. Moge ieder ander, door meerdere bekwaamheid, ons oneindig overtreffen in geschiktheid tot die taak, wij hebben de overtuiging, dat niemand die taak met grooter gemoedelijkheid kan vervullen; dat niemand meer warsch van vleijerij kan zijn, meer luisterend naar de strenge stem der waarheid, - maar tevens, meer gevoelig {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} voor dat schitterende en goede, dat het karakter, de handelingen en werkingen van den ontslapenen aanbieden, en dat, bij wapenbroeders en landgenooten zijn naam met achting en eerbied heeft omgeven. Jacob Cornelis van Rijneveld werd geboren den 27sten Maart 1799 te Enkhuizen. Jong wijdde hij zich aan den krijgsstand, en den 7den December 1819 werd hij aangesteld als 2de Luitenant bij het corps rijdende artillerie. Men behoeft geen militair te zijn om de hooge waarde te erkennen van dat uitgelezen corps, waarbij van Rijneveld het grootste gedeelte van zijn krijgsmans-loopbaan heeft doorgebragt. Het is van algemeene bekendheid, welke eene schitterende en welverdiende vermaardheid, de rijdende artillerie bij het Nederlandsche leger, zich heeft verworven, door oefening, krijgsgeest en dapperheid op het slagveld; en hoe zij, ten allen tijde, anderen ten voorbeeld en spoorslag heeft gediend. Het zoude kleingeestige naijver zijn, dit te willen ontkennen, en aan die heldenschaar de welverdiende hulde van achting en bewondering te ontzeggen. Het is eene oude waarheid, dat de kring van menschen die ons voortdurend omgeeft, den grootsten invloed uitoefent op onze vorming en ontwikkeling; en geen wonder dan ook, dat eene vurige en krachtige ziel als die van Rijneveld, door den omgang met zulke wapenbroeders, zich spoedig tot heldenmoed verhief. Daarvan heeft hij dan ook herhaalde en onmiskenbare blijken gegeven, in die roemvolle jaren toen Belgiën's opstand ons vaderland de wapenen deed opvatten tot verdediging van zijne onafhanklijkheid. Bij den moorddadigen strijd binnen Brussel's muren, was hij vooraan bij de dapperen, die daar den ongelijken kamp volhielden tegen de vrijscharen der opgestane steden en de hulpbenden door Frankrijk afgezonden; en met zijn bloed bezegelde hij zijne trouw aan het vaderland, toen, den 24 September 1830, eene vijandelijke kogel hem aan het hoofd verwondde. Het volgende jaar nam hij een werkzaam deel aan dien korten, maar glansrijken veldtocht, toen de held {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} van Quatre-Bras de vijandelijke legermagten voor zich deed verstuiven, en het overwonnen België alleen in vreemde tusschenkomst zijn behoud vond. Rijneveld's krijgsdeugd ontving tweemaal eene waardige en ten vollen verdiende belooning, toen hij den 16 Nov. 1830 tot Ridder der Militaire Willemsorde werd benoemd, en later op legerorder eervol vermeld werd om zijn gehouden gedrag bij den tiendaagschen veldtocht. Maar de hand die zoo goed het zwaard hanteerde, wist even goed de pen te voeren; de man die op het slagveld gevaar en dood braveerde, was ook geen vreemdeling in kunsten en wetenschappen; en de vruchten der overpeinzingen in het stille studeervertrek hebben Rijneveld evenveel aanspraak gegeven op de dankbare achting van het vaderland, als de trouwe vervulling zijner krijgsmansplichten. Hij heeft al weer het bewijs gegeven - indien dit nog bewijs behoeft - dat de studie, die den kring der denkbeelden uitbreidt en die aan den geest meer vastheid en sterkte geeft, ook krachtig medewerk tot ontwikkeling van moed en heldenzin. Zijn voorbeeld is al weer eene wederlegging van dat schandelijke dwaalbegrip, dat er soms op uit is, om kunde en dapperheid als onvereenigbare zaken voortestellen; en dat ons wil diets maken, dat men, om goed krijgsman te zijn, beperkte en bekrompene geestvermogens moet bezitten. Eenige jaren voor het uitbreken der Belgische omwenteling, te Leuven zijn tijd aan de studie wijdende, had van Rijneveld het doctoraat in de wijsbegeerte en letteren verkregen; die voor een officier zeldzame onderscheiding, bewijst hoezeer bij hem, die haar hier ontving, de zucht levendig was om zich niet uitsluitend te bepalen tot die kundigheden welke tot zijnen stand betrekking hadden, maar te streven naar al die kennis die den mensch in alle toestanden des levens tot steun en heil kan strekken. Toen dan ook, in 1834, te Breda op nieuw de Koninklijke Militaire Akademie werd opgerigt, viel de keus op van Rijneveld om, bij die instelling, aan het {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofd te staan van het onderwijs in de artillerie-wetenschap. Zes jaren lang heeft hij die belangrijke, eervolle betrekking bekleed; en, dat hij die waardiglijk heeft bekleed, dat hij daarin gewigtige diensten aan het leger en aan het vaderland heeft bewezen; dat hij tal van bekwame en kundige officieren heeft gevormd, die eenmaal op zijn voetspoor zullen treden, en eenmaal, even als hij, de eer en roem van hun land zullen zijn; dat hij krachtig heeft medegewerkt om in hen, die aan zijne leiding waren toevertrouwd, het gevoel van plicht en eer op te wekken, en alles wat goed en groot is te ontwikkelen; dat hij de algemeene achting genoot; dat hij sympathie en warme vriendschap deed ontstaan; - vraag dit aan die velen die aan hem hunne militaire opvoeding hebben te danken gehad, en voor wie de vurige, talentvolle leeraar in onvergetelijke herinnering blijft leven. De krijgswetenschap was het voorname doel van Rijneveld's studiën; en de vruchten dier studiën zijn werken geweest van blijvende waarde, die zich niet minder onderscheiden door sierlijkheid van taal als door degelijke en belangrijke behandeling der onderwerpen. Polen's heldhaftige kamp in 1830 en 1831 tegen de heerschappij van den Russischen Keizer, werd door van Rijneveld beschreven in eene geschiedenis, boeijend door stijl en belangrijk door de krijgskundige leeringen daarin voorkomende 1). Later trad hij op als geschiedschrijver van den veldtocht der Nederlanders op Celebes in 1825, 2) en vestigde daardoor de algemeene aandacht op die zoo roemrijke, maar zoo weinig bekende krijgsverrigtingen, waarvan Indië gedurig het tooneel is. Wij slaan andere werken over waarmede van Rijneveld onze militaire letterkunde verrijkte, en bepalen ons {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} nog tot het opnoemen van de Militaire Spectator, het tijdschrift waarvan hij de oprigter, en zestien jaren lang 1) de hoofd-Redacteur is geweest. Zeker, dat tijdschrift heeft tegenspraak opgewekt, heeft bestrijding doen ontstaan; en wij hebben de innige overtuiging, dat die tegenspraak niet altijd ongegrond, die bestrijding niet altijd onverdiend is geweest. Maar wie bekend is met de groote moeijelijkheid van het oprigten van een militair tijdschrift en van het voortgaan met die taak; wie weet welke hinderpalen en bezwaren men daarbij heeft te boven te komen; op hoe weinig deelneming en ondersteuning men daarbij moet rekenen; hoe men dan te worstelen heeft met de traagheid en onverschilligheid van het algemeen, met den onwil en naijver van velen, met de vijandschap van sommigen; wie daarbij in het oog houdt, gedurende welk een lang tijdsverloop Rijneveld die taak heeft voortgezet; welk een groot getal belangrijke, wetenschappelijke stukken de Militaire Spectator bevat; en welk een uitgebreid nut door dat tijdschrift is gesticht, dat, voor het eerst, aan het Nederlandsche leger het middel gaf om zijne belangen te doen kennen en zijne rechten te bepleiten; - die zal tot de erkentenis komen, dat die letterarbeid ten hoogsten verdienstelijk en lofwaardig is geweest, en met recht als een eeretitel van den begaafden man moet worden opgenoemd. Dat streven naar uitbreiding en verspreiding der krijgskennis, dat lofwaardig aanwenden ten algemeenen nutte van de talenten waarmede hij was bedeeld, werd dan ook in van Rijneveld van lieverlede, zoo door het vaderland als door den vreemdeling, erkend en gewaardeerd; van lieverlede, zeggen wij; want uitstekende bekwaamheden als de zijne, hebben jaren tijds noodig om den tegenstand te overwinnen, die de naijver der middelmatigheid in den weg stelt aan alles wat meer dan alledaagsch is. Maar eindelijk had Rijneveld's naam een gevestigd gezag in de krijgswetenschap verkregen; {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} niet alleen in zijn vaderland was hij de vraagbaak en raadgever bij meer dan ééne belangrijke handeling, maar ook in het buitenland werd zijn naam, als Schrijver en Krijgskundige, met hoogachting genoemd; Willem II beloonde in 1841 zijne diensten met de ridderorde van den Nederlandschen Leeuw; en een vreemd Vorst, de Koning van Pruissen, versierde hem, twee jaren later, met de orde van den Rooden Adelaar. IJdele, niets beteekenende, onderscheidingen, worden zij door luim of hofgunst uitgegeven; maar vereerend, daar waar zij het genie ten deele vallen; dan vereerend nog meer voor hem die ze uitdeelt, dan voor hem die ze ontvangt. In 1842 werd van Rijneveld bevorderd tot Majoor der artillerie en verliet toen de Militaire Akademie. In zijne nieuwe betrekking gaf hij nogmaals onmiskenbare bewijzen dat zijne kennis niet bestond in afgetrokkene geleerdheid, maar dat hij daarvan de nuttigste toepassing wist te maken; hij bewees ten volle, dat praktische krijgskundige bekwaamheid, groote menschenkennis, en de zoo zeldzame gave om goed te kunnen bevelen, hem in hooge mate eigen waren, en dat, welke krijgsbetrekking men hem ook wilde opdragen, hij die waardiglijk zou weten te vervullen. Er werd toen ter tijd eene soort van nieuw corps opgerigt, dat, onder de benaming van ligte veldartillerie, bestemd was om aan het wapen der rijdende artillerie meerdere uitbreiding te geven. Het nut dier uitbreiding is zeer betwist geworden; maar, wat men nooit heeft betwist, dat is het groote talent, toen door van Rijneveld ten toon gespreid, toen hij, met het bevel over dat nieuwe corps belast, het in korten tijd eene geoefendheid, eene vastheid en zamenhang, eene militaire volmaaktheid wist te geven, die met recht de algemeene bewondering verwierven. Rijneveld's uitstekende militaire bekwaamheden deden op hem de keus der regering vestigen, toen er voorzien moest worden in de gewigtige betrekking van bevelhebber der artillerie van het Indische leger, en men ook daar, met krach- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} tige hand, verbeteringen en uitbreidingen wilde invoeren. Eervol en belangrijk was die betrekking, maar groote moeijelijkheden en bezwaren waren daarvan onafscheidelijk. De man die aan het hoofd der artillerie van het Indische leger werd geplaatst kon leven en ontwikkeling geven aan dat te weinig naar waarde geschatte deel van eene te dikwijls verwaarloosde krijgsmagt; hij kon uitgebreid en blijvend nut stichten; hij kon nieuwe aanspraken verwerven op den dank van zijn vaderland, en een naam, in Indië evenzeer gëeerd als in het moederland. Maar ook, hij kon te worstelen hebben met de onverstandige gehechtheid aan het bestaande; met de traagheid die voor elke verandering en hervorming terugdeinst; met diep ingewortelde vooroordeelen, met misbruiken die te ver zijn doorgedrongen en te lang hebben bestaan om, in een oogenblik, te worden uitgeroeid; hij kon teleurstellingen en misrekeningen ondervinden; hij kon zijne geestkracht zien bezwijken in den kamp tegen hardnekkigen onwil; hij kon miskend en onbillijk beoordeeld worden. Zie daar bedenkingen die zich ontwijfelbaar aan van Rijneveld's geest hebben opgedaan, toen bij zoo lang weigerachtig bleef de hem aangebodene betrekking aantenemen, en hij daartoe alleen werd overgehaald door de alles overwegende bedenking, dat het voor ieder burger, plicht is, de krachten van zijn geest en ligchaam aan het het heil zijns vaderlands te wijden. Hoe schitterend waren Rijneveld's vooruitzichten, toen hij in het voorjaar van 1848, het vaderland verliet, om de groote wereldzee overtesteken, en aan gindsche zijde in het verre Oosten, eenen nieuwen werkkring intetreden! Hoezeer scheen de fortuin dien man toe te lagchen, die daar, vol levenskracht en vol genie, eene hooge betrekking te gemoet snelde, de eerste trede tot de hoogste en meest verdiende krijgswaardigheden! Wie moest hem niet gelukkig prijzen, die hem daar aanschouwde, geacht en geëerbiedigd door zijne wapenbroeders en landgenooten, en de trots en liefde van eene minnende gade, en van twee zoonen, reeds den mannelijken {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} leeftijd ingetreden en de hoop gevende, dat zij eenmaal de voetstappen des vaders zouden drukken! Wie kon daar aan ramp of aan rouw denken? Wie kon gelooven dat een drietal jaren volstaan zouden, om al dat geluk te verwoesten; dat de koude hand des doods, én vader én zoonen zoude hebben aangeraakt; en dat die toen zoo gelukkige gade en moeder, als treurende en kinderlooze weduwe haar vaderland zou wederzien. Wij hebben hier niet te gewagen van Rijneveld's werkzaamheden in Indië: wij zijn te weinig daaromtrent ingelicht om daarover een oordeel te vellen, dat ligtelijk eene onbillijke beschuldiging tegen anderen zoude kunnen zijn. Wij onderzoeken dus niet, in hoe ver verijdelde verwachtingen, teleurstelling en grievende miskenning, deel hebben gehad aan zijne ziekte en dood; of in hoe ver de ondermijning zijner gezondheid geweten moet worden aan den verderfelijken invloed van het Indische klimaat. Genoeg, wat ook de oorzaak geweest zij, de uitkomst is even treurig geweest: met een door ziekte gesloopt ligchaam bereikte van Rijneveld zijn vaderland weder, om daar den 29 november 1851, zijn aardsche loopbaan te voleinden; en de tijdkring van één jaar zag den vader en zijne beide zoonen bezwijken, en eene in rouw gehulde vrouw, alleen op deze wereld overblijven. O gewis, zoo iemand aanspraak heeft op onze eerbied en deelneming, dan zijt gij het, droeve weduwe, ons dubbel eerwaardig door de majesteit van het ongeluk en door de herinnering aan den afgestorvene! Maar, er is eene droefheid die men eerbiedigen moet door stilzwijgen, en die men bijna ontheiligt door haar aan het oog der wereld bloottestellen. Verre van ons dus, om ons te wagen aan de beschrijving van die stille, maar diepe smart die alleen de godsdienst in staat is te leenigen; verre van ons, om van den rouw van bloedverwanten en vrienden te spreken; - laat ons alleen spreken van den rouw van het vaderland. Dat vaderland verliest in Rijneveld een zijner uitstekende zoonen, waarop het {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} trotsch mogt zijn, wiens naam het met rechtmatigen hoogmoed mogt noemen; het verliest in Rijneveld een man, die een lang en werkzaam leven aan het heil van het algemeen heeft gewijd, en daarom ten vollen verdient, bij tijdgenoot en nakomelingschap in dankbare herinnering te blijven. Eere zij zijne nagedachtenis; en zijn voorbeeld zij een prikkel voor allen om, even als hij, in talent en verdienste uittemunten en den moeijelijken weg van plicht en eer, ten einde toe, te bewandelen 1).  Breda den 10 Januarij 1852. W.J. Knoop. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Jhr. Mr. P.S. Dedel. Ons hooggeacht medelid M.C. van Hall, verzocht zijnde om het levensberigt van Mr. P.S. Dedel te willen schrijven, heeft ons daaromtrent het navolgende gemeld: (Aan de Maatschappij van Ned. Letterkunde te Leiden Amsterdam, den 21 December 1851.) ‘Gaarne voldoe ik, zoo veel mij doenlijk is, aan het verlangen, namens U uitgedrukt in de aanschrijving van uwen Secretaris. Al wat ik omtrent den ontslapen Heere Dedel heb kunnen te weten komen is vervat in de aanteekeningen hier bijgevoegd.’   Jonkheer Mr. Pieter Samuel Dedel, geboren te Amsterdam den 22 October 1766, en aldaar den 8 November 1851 in den ouderdom van 85 jaren overleden, heeft te Gouda de Latijnsche school bezocht, en naderhand de Akademie te Leiden, alwaar hij, als student woonachtig was ten huize van Professor H.A. Schultens, tot dat hij als Doctor in de beide Regten is gepromoveerd den 8 December 1787, op eene dissertatie, inhoudende twaalf regtsgeleerde stellingen. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot Ordinaris-Secretaris bij de Schepensbank van Amsterdam aangesteld in het jaar 1787, is hij in die betrekking gebleven tot dat hij uit dezelve is ontslagen in het jaar 1795. In November 1807 benoemd tot Inspecteur der Posterijen, heeft hij deze post waargenomen tot het jaar 1825. In 1819 door de Staten van Holland in de Tweede Kamer der Staten-Generaal gekozen, heeft hij die waardigheid nedergelegd, bij missive aan de Staten van Holland in den zomer van 1837, toen de wederverkiezing voor dat jaar moest plaats grijpen. Zijn gevorderde leeftijd hem hiertoe aansporende, heeft hij sedert zijn leven, in den kring van zijn huisgezin doorgebragt, en ofschoon vriend van oude letterkunde en van lezen, heeft hij nooit iets in druk uitgegeven 1).  Red. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Dr. Gerhard Heinrich van Senden. De dood van zeer verdienstelijke mannen, altijd smartelijk, treft dan het meest, als zij de jaren, die tot rusten nopen, nog niet hebben bereikt en onverwacht uit hunnen ijverigen arbeid worden gerukt. Zoo treffend was het overlijden van hem, wiens levensberigt wij mededeelen. Behalve al het schoone en goede, dat zijn werkzame geest en de rijkdom zijner kundigheden nog beloofden, had hij thans zijne hand geslagen, neen, zijne gansche ziel gewijd aan een werk, dat onze Nederlandsche letterkunde bij uitnemenheid verrijkt en den vurigsten wensch van alle vrienden der Christelijke Godsdienst zou hebben vervuld. Maar de dood nam de pen uit zijne hand, en hij, die ons zijne merkwaardige togt door het Heilige Land beschrijven zou, is naar den heiligen hemel, gelijk wij hopen en gelooven, weggereisd. Gerard Heinrich van Senden zag den 23 December 1793 het eerste levenslicht. Hij werd te Uphusen in Oost-Vriesland geboren, waar zijn vader Wigbold Coens van Senden Predikant was. Zeer vroeg openbaarde het levendige kind zijn goeden en buitengewonen aanleg. Op zijn vijfde jaar las hij met gemak de verhalen des Bijbels. Kleine kindergedichten, slechts enkele malen gelezen of gehoord, bleven vast in zijn geheugen geprent, en bij de verzen van van Alphen werd hij {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} dikwijls tot tranen bewogen. Ook in het rekenen streelde hij velen voorbij, en eenmaal door eene pijnlijke wond weken lang aan het leger geboeid, noemde hij dit zijn grootste pijn, dat de makkers hem vooruit zouden komen. Die eerzucht verminderde niet, toen hij naar groote kostscholen gezonden tot moeijelijker wedstrijd geroepen werd. Toen rustte hij zelden van den arbeid en maakte zulke vorderingen in taalkunde, geschiedenis en andere vakken van wetenschap, dat zijne onderwijzers hem den kleinen polyhistor noemden. Later was hij de roem der Latijnsche scholen te Aurich en te Emden, en niet alleen door ijver en verstand, maar ook door goede zeden en opregte godsvrucht beval hij zich aan. Nog maar 12 jaren oud zijnde, waren de godsdienstige verzen van het Bremer Gezangboek zijne grootste verlustiging, en zonder dat het hem gezegd was, zonder dat iemand het wist, lag het kind elken zaturdag avond in eene eenzame kamer voor eene vensterbank geknield met het heldere oog naar den hemel opgeslagen. Zoo meende hij de oefeningen van elke week te moeten besluiten. In de maand Augustus van het jaar 1811 reisde zijn vader met hem naar Groningen en werd hij ingeschreven als student. Maar zijne academiejaren bragt hij door in eenen zeer onrustigen tijd en onder den druk van eene zware ramp. Die ramp was de vroege dood zijns vaders, aan wien hij zich innig verbonden gevoelde en wiens zachte ernst bijzonder geschikt scheen om hem te leiden. De onrust der tijden was de oorlog, die toen al de volken van ons werelddeel in beweging bragt. Maar wat er ook in zijne ouderlijke woning en in ons vaderland en Europa voorviel, en hoe het eene hem diep bedroefde en het andere zijn geest in spanning en vervoering bragt, het doel van zijn streven verloor hij nooit uit het oog. Spoedig was hij naar de toenmalige Fransche inrigting der Groningsche Hoogeschool Baccalaureus litterarum geworden, en dacht niet te rusten tot hij Licentié ès lettres et théologie en eindelijk Docteur zoude zijn. Doch dit werd door eene {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} groote wereldgebeurtenis verhinderd. De volkenbedwinger, voor wien Europa beefde, leed zijn zware nederlaag in de vlakke velden van Leipzig. Schielijker dan iemand had kunnen vermoeden, was hij naar den Rijn teruggedreven, en de leger-scharen der verbondene mogendheden bezetten Oost-Vriesland en Groningen. Zoodra er hoop op redding was stroomden vrijwilligers van alle zijden toe, en de liederen van Körner hadden ook de borst van den Oost-Vriesschen student ontgloeid. Zijne onbegrensde liefde tot de studie zou echter deze proef misschien nog zegevierend hebben doorgestaan, had de Pruissische regering bij hare oproeping van vrijwilligers de bedreiging niet gevoegd, dat degene, die weigerde om er aan te voldoen, alle aanspraak op kerkelijke en burgerlijke bediening verloor. Toen moest hij wel vrijwilliger worden. Pennen en boeken werden met zwaard en schietgeweer verwisseld en na de noodige oefeningen trok hij met de Lingensche-Tecklenburger jagers op, dragende dc verzen van Horatius en het Grieksch Testament overal met zich. Voor zij zich echter bij de vereenigde legermagten hadden kunnen voegen, was het groote pleit reeds beslist, en ontslagen snelde hij verheugd naar zijne boeken terug. De plannen van den doctoralen graad werden nu vergeten of althans opgegeven. Zelfs bezocht hij de academie niet meer, maar door zelfoefening had hij het weldra zoo ver gebragt, dat hij met veel lof zijn Candidaats-examen deed voor den Oost-Vriesschen coetus. Kort daarna werd hij te Nendorp beroepen, waar hij den 26 Julij 1815 als een-en-twintigjarig jongeling de gewigtige bediening van herder en leeraar op zich nam. Vijf jaren genoot hij daar de eerste vreugd van het ambt, dat hij steeds zoo vurig had gewenscht te bekleeden 1). Daarna nam hij de beroeping naar {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Middelbert aan, welk dorp onder de wallen van Groningen voor zijne wetenschappelijke oefeningen gunstiger gelegen was, en van daar verhuisde hij in 1832 naar Overijssels schoone hoofdstad, wier gemeente hij tot aan zijnen dood met ijver en getrouwheid heeft gediend. Aan de hoogeschool had hij zich reeds gunstig onderscheiden en de belangstelling zijner onderwijzers gewekt of hunne vriendschap gewonnen. De Hoogleeraar Herman Muntinghe was boven anderen zijn vaderlijke vriend en deze is steeds zijn raadsman geweest, toen hij bij de trouwe waarneming zijner Evangelie-bediening nog tijd voor uitgebreide studie uit te sparen wist. En het was niet altijd de strenge wetenschap welke hij beoefende. Meermalen verpoosde hij zich ook, met de lier in de hand 1). Het waren dan schoone verzen, die uit eigen {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} boezem opwelden, of uit het Hollandsch in de Hoogduitsche taal werden overgebragt, en verheugt het ons dat menige vrucht dier dichterlijke uren bewaard gebleven is, wij verheugen ons niet minder, dat het altijd slechts uren van verpozing zijn geweest en de dichter den geleerden niet verdrong. Maar ook de ijverige beoefening der gestrengste wetenschap heeft het dichterlijk vuur, dat hem bezielde, nimmer uitgedoofd, en al schrijft hij somtijds over het dorste en diepzinnigste onderwerp, men gevoelt steeds, dat hij een dier schrijvers is, gelijk ergens van F. Hemsterhuis wordt gezegd: qui cachent une imagination vive sous une logique austère. En het is niet alleen verbeelding, maar gevoel en geestdrift, die telkens uitbreekt, zoo als de vlam hoog uit de assche opslaat. De strenge beoordeelaar heeft het afgekeurd, maar menigen lezer was het welgevallig. Wij hebben hier het oog op het groot en geleerd werk, waarmede hij als verdediger der geopenbaarde godsdienst optrad en waarvan wij thans iets willen mededeelen. Van Senden was een dier godgeleerden, die bovenal en allereerst naar grondige en onwankelbare overtuiging zocht van den Goddelijken oorsprong der leer, die hij predikte. Dat had hij noodig voor de rust van zijn eigen gemoed. Dat achtte hij onmisbaar voor den leeraar van de Christelijke Godsdienst, en dat leidde hem van zijnen academie-tijd af tot de gezette beoefening der zoogenaamde Apologetiek. In zijne eerste kleine gemeente kon hij er zich ongestoord aan wijden. Ook zijne tweede standplaats liet hem den tijd voor afgezonderd gepeins en bragt hem tevens in de nabijheid van den boekenschat der Groningsche Hoogeschool. Van dit laatste voorregt, onmisbaar voor de grondige beoefening van het vak zijner voorkeur, maakte hij ijverig gebruik. Hij verzamelde en door- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} las ontelbare geschriften van bestrijders en verdedigers onzer Godsdienst en langzamerhand kwam het voornemen in hem op, om al wat hij oorspronkelijk voor zich zelven verzameld had, ook voor anderen dienstbaar te maken. Eerst meende hij eene verkorte en verbeterde uitgaaf des welbekenden werks van Ysbrand van Hamelsveld te geven, maar de Hoogleeraar Muntinghe bewoog hem om zijne krachten liever aan een oorspronkelijk werk tot verdediging van Bijbel en Openbaring te wijden. Dat lachte hem wel toe, maar hij zag ook de eigenaardige moeijelijkheid van zulk eene veel omvattende onderneming. Evenwel besloot hij er toe, en wat hem overhaalde was vooral zijn diepe eerbied voor den raad zijns meesters, vereenigd met zijn vurigen wensch, om door een boekwerk, zoo als er nog niet bestond, de eer van het Evangelie te handhaven, dat hij lief had. Zijn hooggeleerde en grijze raadsman ontviel hem ras door den dood. Zijn ongestoorde studietijd werd hem door zijne verplaatsing naar de aanzienlijke gemeente van Zwolle ontroofd, en daaraan is het te wijten, dat hij door velerlei bezigheden afgeleid en ver van de bibliotheek der Hoogeschool verwijderd, zijn grootsch plan van Bijbelbestrijding en Bijbelverdediging slechts tot de pragmatische behandeling van hare geschiedenis heeft beperkt 1). Deze geschiedenis van Bijbelbestrijding en Bijbelverdediging heeft {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} bovendien hetzelfde lot gehad, als die met welke Tzschirner in het begin dezer eeuw zijn vaderland heeft willen verrijken, dat zij namelijk onafgewerkt gebleven is. En evenwel, hoe onvoltooid, is zij eene groote aanwinst voor onze godgeleerde letteren. Zij bezit zooveel helderheid van voorstelling, zaakrijkheid van inhoud en geheele nieuwheid van sommige deelen, dat een bevoegd beoordeelaar wel van den schrijver verklaren mogt: hij heeft zich gekenmerkt als een Godgeleerde van den echten stempel en van hoogen rang 1). Overgezet in het Hoogduitsch vond het werk ook bij die niet altijd toegeeflijke naburen grooten bijval. Eine längst gefühlte Lücke auszufüllen, zeide Fleck, is zijne groote verdienste; ofschoon niet blind voor sommige gebreken, zag hij toch overal, die Früchte jahrelanger gewissenhafter gründlicher Studiën, en roemde zeer des schrijvers warme Liebe zur Sache, grosse Belesenheit und unermüdlicher Fleiss 2). Hoe meer lof wij hooren geven aan deze geschiedenis van Bijbelbestrijding en verdediging en tevens opmerken, dat het laatste stuk al hooger lof dan het eerste verdient, des te smartelijker is het, dat de schrijver verhinderd werd om zijn oorspronkelijk plan te volbrengen, waaraan hij beloofd had zijn leven te zullen wijden, gelijk het ook den onverdeelden arbeid van een gansch leven vereischt en verdient. Onze smart is echter niet zonder troost, wanneer wij ons oog slaan op al wat zijn werkzame geest en vruchtbare pen ons in andere vakken van Godgeleerdheid gegeven heeft. Van zijn kansel-arbeid had hij in de eerste zeventien jaren zijner bediening weinig proeven bekend gemaakt, maar sinds hij voor de geoe- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} fende gemeente van Zwolle optrad, werd die belangrijke leeraarspligt met bijzondere zorg behartigd. Zijne leerredenen van toen af in druk gegeven, getuigen van den grooten aanleg, dien hij bezat en van de snelle vorderingen, die hij maakte. Het al te weelderige en overdragtelijke zijner eerste leerredenen vinden wij in de latere bedwongen en besnoeid. Wel behielden zij altijd eene eigenaardig levendige kleur, maar hij bleef nader bij de bevatting van den eenvoudigen, zonder daarom minder overtuigend en wegslepend te spreken. Over het algemeen kan men zeggen, dat zijn stijl niet alleen levendig en beeldrijk is, maar ook iets bijzonder puntigs heeft, zoo als zelden bij onze kanselredenaars wordt aangetroffen. Bijna elke leerreden is vol van geestige tegenstellingen, van scherpzinnige opmerkingen en van hoogst gewigtige mededeelingen, die uit de rijke bron zijner kennis als van zelve vloeijen. Waar het pas geeft schildert hij de bijbelsche tafereelen met den gloed van oostersche verwen, en als hij verklaart of betoogt, vermaant of vertroost, is alles helder, krachtig, ernstig en hartelijk. Wat den homiletischen vorm betreft, valt de vernuftige verdeeling veelal in het oog en is hare zeer beknopte opgaaf allezins te prijzen. Ook dit verdient hoogen lof, dat de toepassing zelden voor het slot als aanhangsel wordt bewaard, maar de geheele reden meestal toepasselijk is. En eindelijk mogen zijne leerredenen eene ware aanwinst ook voor onze liturgiek worden genoemd, daar zij toonen, hoe tij op eene van den gewonen regel afwijkende en zeer treffende wijze de onderscheidene plegtigheden der openbare godsdienstoefening heeft weten te leiden. Alzoo heeft hij ook in de predikkunde uitgemunt, en kan hem de eereplaats onder de beste kanselredenaars onzer Kerk niet worden betwist 1). {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} De predikkunde kon echter zijn' weetgierigen geest niet bestendig voldoen. Hij ondervond dat zij grootere voordeelen van de wetenschap ontvangt, dan zij haar aanbrengt, en zocht en ontdekte een nieuw veld van onderzoek: een veld, waarop {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} nog veel op te sporen viel, maar dat om zijne dorheid niet aanlokkelijk was en daarom misschien in onze eeuw door onze vaderlandsche geleerden schaars was bezocht. Ik bedoel de Geographia Sacra. Bij de bewerking zijner Geschiedenis der Bijbelbestrijding en verdediging moet hij wel hebben opgemerkt, hoe de regte kennis van het Heilige Land menige tegenwerping oplost en de waarheid van vele verhalen bevestigt. Bij het opstellen zijner leerredenen en bij het onderwijzen van de jeugd zal hij zeker gevoeld hebben, hoe onontbeerlijk de kennis van Palaestina is tot de regte voorstelling der gebeurtenissen op haren grond geschied. Bovendien verklaart hij zelf, dat de aardrijkskunde altijd bijzondere bekoorlijkheid voor hem heeft gehad en de gewijde geographie het middelpunt zijner studiën was 1). Het is dan niet te verwonderen, dat hij onze letterkunde ook met de vruchten dier geliefkoosde oefening heeft verrijkt. Had hij vroeger een beknopt onderwijs in de Bijbelsche geschiedenis voor eerstbeginnende leerlingen opgesteld 2), thans gaf hij eene aardrijkskundige beschrijving van Palaestina voor scholen en catechisatiën, en voegde er eene kaart bij, die tegen den wand opgehangen uit de verte kan beschouwd worden 3). Maar toen op nieuw bemerkende, hoe de verdienstelijke werken van Bachiene en van Hamelsveld, in de vorige eeuw geleverd, verouderd waren, en wenschende, dat ons Vaderland bekend werd gemaakt met de vorderingen, die deze eeuw in de juistere kennis van het Heilige Land heeft gemaakt, verheugde hij zich buitengemeen over de uitnoodiging, met welke de Hoogleeraar van der Palm hem vereerde, om voor zijne Bijbelvertaling een Atlas te ontwerpen. Hij zette zich aanstonds aan den arbeid. Hij liet zijn oog over alles gaan, wat tot deze wetenschap betrekking heeft. Vooral de laatste kaarten en beschrijvingen van het Heilige {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Land onderwierp hij aan een grondig onderzoek en met eigen hand en zeldzame naauwkeurigheid werden een groot getal van kaarten ontworpen. Het was zijn bijzonder doel om het hoofdland der Bijbelsche aardrijkskunde in elke verschillende gedaante afteteekenen, waarin het zich gedurende vier duizend jaren heeft vertoond. Toen dit volbragt was voegde hij er eene beknopte verklaring bij, en het is in deze verklaringen dat wij de meesterhand bovenal bewonderen. Geene dorre kronijkachtige optelling van namen, maar korte, duidelijke en levendige uitleggingen, die den lezer bekoren en leven geven aan de dorre trekken op de doode kaart 1). Wel mogt de Hoogleeraar van der Palm dezen Atlas een belangrijk en schier onmisbaar toevoegsel tot zijne Bijbelvertaling noemen. In deze korte beschrijvingen had echter de man van uitgebreide kundigheden niet alles kunnen zamendringen wat hij wetenswaardig achtte en besloot daarom nog een Register op den Bijbel-Atlas, of woordenboek der gewijde aardrijkskunde te geven. 2), welk uitgebreid werk (helaas! niet half volbragt) niet alleen het gebruik van den Atlas gemakkelijk maakt, maar buitengewone verdienste heeft door naauwkeurige beschrijvingen van de meeste plaatsen des Heiligen Lands, als mede door het verhaal van hare voornaamste lotgevallen en door de opgaaf van het merkwaardigste, dat schrijvers en reizigers uit vroeger en later eeuw er van hebben medegedeeld. Kende men des schrijvers ingenomenheid niet met al wat op den Bijbel betrekking heeft, zou men verwonderd vragen, hoe hij zoo veel tijd en krachten wijden kon aan een vak, {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} dat den beoefenaar, die het land zelf nooit zag, menigmaal in groote onzekerheid laten moet. Doch dit was het, dat hem voortdreef in zijn ijverig onderzoek, de wensch namelijk en de hoop, en het voornemen eindelijk om het Heilige Land te bezoeken. Daarom moest alles te voren onderzocht en geen stad of vlek, geen bron of beek, geen puinhoop of ruïnengroep vergeten worden, opdat hij eerlang op de plaats zelve te beter zien en juister oordeelen kon. Met het voornemen dier reis dweepte hij, en toen hij de volbrenging nog verre waande werd zij eensklaps nabij gebragt. Het is bekend, dat hare Koninklijke Hoogheid de Princes Marianne der Nederlanden, eene reis naar het Heilige Land willende ondernemen, den heer van Senden verzocht, om haar als geestelijke en aardrijkskundige te vergezellen. Alzoo werd zijn vurigste wensch onverwacht vervuld en dankbaar aanbad hij er Gods goede Voorzienigheid in. Voor de wetenschap zou het echter wenschelijker zijn geweest, als hij alleen en vrij naar het oosten had kunnen reizen. Dan zou hij zijn onderzoek hoogst waarschijnlijk ook tot den Euphraat en den Tigris hebben uitgestrekt. Maar hij keerde toch verheugd terug, want wat had hij al niet gezien op zijne reis van Hebron (el Khulil) uit het zuiden des lands de geheele lengte van Palaestina door tot aan Damascus, en met welken rijken schat der gewigtigste opmerkingen keerde hij weder! Hij was de man niet om dien vergaderden rijkdom als een gierigaard bij zich te bewaren, maar wilde er nut mede doen voor de aardrijkskundige wetenschap en de Christelijke Godsdienst. Naauwlijks was het ook bekend gemaakt, dat men eene beschrijving van zijne reis verwachten mogt, of meer dan vijftien honderd namen vulden de lijsten der inteekening. Men kende hem immers reeds uit zijne Alpenrozen 1) als een uitstekend reis- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} beschrijver en ieder verwachtte thans een proefstuk van zijne hand, dat alles overtrof, wat door de beroemdste reizigers over Palaestina geschreven is. Het eerste deel verscheen en ofschoon het slechts of grootendeels eene inleiding op het werk was, deed het toch al gevoelen, dat men zich in zijne verwachting niet bedriegen zou 1). Met groot verlangen zagen allen uit naar het tweede deel, dat ons op het oude middelpunt der heilige geschiedenis, in Jerusalem, brengen zou. Maar toen liep snel door het gansche land de treurige tijding van des schrijvers dood. Na het herderlijk bezoek van een kranke, die aan de mazelen leed, werd hij door dezelfde ziekte aangetast, en zonder gevaar in het eerst, nam zij eensklaps zulke {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} wending, dat hij den 20 October 1851 ontsliep, nog geen acht en vijftig jaren oud. Hoeveel lag toen onafgedaan, dat zijn ijver zoo gaarne zou hebben voltooid. Hoeveel wilde hij nog beginnen waartoe hij krachts genoeg bezat om het ten einde te brengen, en welke groote plannen eener tweede reis naar de verste deelen van het oosten vervulden op nieuw zijn geest! Maar God had het anders bepaald, en met diepe onderwerping aan Zijnen wil is hij kalm gestorven. Wij hebben niet alles genoemd wat de pen van den onvermoeiden Schrijver al geleverd heeft. In het jaar 1818 gaf hij met een uitvoerig voorberigt de vertaling der 95 Stellingen van Claus Harms, door dezen in 1817 uitgegeven tot dankbaar aandenken aan de 95 Stellingen van Dr. M. Luther. Dat was zijn eerste eigen en vertaald prozawerk, en de Hoogleeraar T.A. Clarisse heeft goed geprofeteerd, toen hij den schrijver en vertaler zeide, dat wel meer schapen over de brug zouden gaan die voor het eerste gelegd was. De Hoogleeraar wist toen niet, dat over dezelfde brug tien jaren later zijn eigen nagedachtenis zoude gaan, door van Senden plegtig gevierd in eene openlijke vergadering van het Natuur- en Scheikundig Genootschap te Groningen. (Groningen 1828, met de afbeelding van Prof. T.A. Clarisse). In het volgende jaar heeft hij de nieuwe Joodsche brieven of tafereelen uit het leven van Jezus door Th. Schuler, uit het Hoogduitsch vertaald in het licht gegeven. (Groningen 1829). Toen spoedig daarna de Aziatische Cholera in ons werelddeel overkwam en ook in ons Vaderland doordrong, vertaalde hij de Evangelische bediening onder de verschrikkingen der Cholera verheerlijkt, of Samuel Huber, gedurende de Cholera in Augustus 1830, (Groningen 1831) welke brochure eene uitmuntende handleiding was, bepaaldelijk voor predikanten en huisvaders bij het woeden dier krankheid. En daar wij nu van zijne brochures gewagen, mogen wij zijne uitmuntende verhandeling niet vergeten, uitgesproken in de vereeniging van Overijsselsche Predikanten, over de hervorming van den tegenwoordigen staat der Neder- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} landsche Hervormde Kerk (uitgegeven door gemelde vereeniging, Amsterdam 1848), welke verhandeling een helder licht werpt over de hoofdbeginsels van ons kerkregt en die ook en niet minder om hare breede bijlagen zeer belangrijk is. Over de uitlegkundige en leerstellige Godgeleerdheid heeft hij geene afzonderlijke boekdeelen geschreven, maar uit al zijne werken en bijzonder uit zijne menigvuldige leerredenen blijkt overvloedig, dat de vorderingen, die onze eeuw in deze wetenschappen heeft gemaakt, voor hem niet verloren zijn geweest 1). Diep doorgedrongen in den regten zin der gezonde woorden van onzen Heer Jezus Christus, was hij in de edele beteekenis des woords regtzinnig en gezond in de leer, (zie zijne leerrede over de dweeperij). Van het kerkelijke stelsel verklaarde hij openlijk, dat het als menschenwerk, en bovendien op het standpunt van vroeger eeuw ontworpen, niet vrij van gebreken was; (genoemde leerrede bl. 13); maar evenwel werden de belijdenisschriften, in wier kern hij de waarheid niet heeft voorbijgezien, geenszins door hem versmaad. Het is aangenaam op te merken dat zijne verdiensten niet zijn miskend. Voor zijne gedichten werd hij vereerd met eene gouden snuifdoos van Willem I Koning der Nederlanden, desgelijks eene van den Keizer van Rusland, eene van den Koning van Pruissen en eene van Prins Albrecht van Pruissen. Nog ontving hij eene medaille van den Koning van Beijeren, eene van den Koning van Pruissen en eindelijk de groote dubbele gouden medaille uitsluitend voor geleerden bestemd en waarvan slechts enkele zijn uitgereikt. In het jaar 1840 werd hij Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, en zes jaren later benoemde de Godgeleerde Faculteit der Leidsche Hoogeschool {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} hem, honoris causa, tot doctor in de Theologie. Van vele geleerde genootschappen in ons Vaderland was hij lid, en ook in het buitenland van de Historische und Theologische Gesellschafft te Leipzig, van het institut d' Afrique te Parijs en van het Genootschap van Kunsten en Wetenschappen te Batavia. Zoo bezat hij meer dan Europesche vermaardheid en is met lauweren bedekt ten grave gegaan. Zijn naam en zijne schriften zullen steeds tot roem van ons Vaderland verstrekken en onze Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde mag zich vereerd achten dat zij Dr. Gerhard Heinrich van Senden sedert 1836 onder hare leden heeft geteld.   Zalt-Bommel, Maart 1852. C. Hooijer. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Jan Christiaan Fabius. Door het Bestuur der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde vereerd met de opdragt, om haar eenig berigt te geven aangaande het leven, het karakter en de verdiensten van wijlen mijnen hooggeschatten ambtgenoot en vriend Fabius, sedert vijf en twintig jaren geacht medelid dier vaderlandsche letterkundige Vereeniging, nam ik deze treurige taak bereidvaardig op mij; omdat ik mij eenige uren van weemoediggenoeglijk aandenken aan den waarden Overledene er van beloofde, en tevens er door in de aangename gelegenheid gesteld werd, om eene eenvoudige hulde aan 's mans naam te brengen en zijne nagedachtenis in zegening te doen blijven.   Jan Christiaan Fabius werd den 25 November 1780 te Amsterdam geboren, en was een der zonen van een deftig en achtenswaardig burger-gezin. De eerste ontluiking zijner geestvermogens openbaarde zich onder de leiding van den voortreffelijken schoolonderwijzer Coenraad Wertz, en zijne vroegste letterkundige ontwikkeling verkreeg hij op het Gymnasium zijner geboortestad, waar destijds de geleerde en aesthetische van Ommeren aan het hoofd der Docenten stond, die zijnen leerlingen gevoel en smaak voor de Klassieke Oudheid en vooral voor de Grieksche en Latijnsche Poëzy wist in te boezemen en hierin bij Fabius gelukkig slaagde. Ofschoon nog zeer {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} jong zijnde, bewees hij eene groote vatbaarheid voor hoogere studiën en toonde hij veel aanleg en lust tot de beoefening der oude Letteren; zoodat hij doorgaans een der eersten van zijne klasse was en reeds op zijn elfde jaar ob singularem industriam een' prijs behaalde. Aldus aan de Latijnsche School behoorlijk voorbereid en toegerust, begaf hij zich in het jaar 1796, den leeftijd van zestien jaren nog niet bereikt hebbende, naar de Utrechtsche Akademie, om er zich tot het Leeraarsambt in de Nederlandsche Hervormde Kerk te bekwamen. Hier hoorde hij met gezetheid en leergierigheid de lessen van de Hoogleeraren Segaar en Rau in de Grieksche en Oostersche Letteren en Oudheden, van Hennert en Rossijn in de Wijsbegeerte en van Royaards en vooral Bonnet in de Godgeleerde wetenschap 1); wier aller getuigenissen eenpariglijk zijne bijzondere vlijt en bekwaamheid vermeldden. Zijne Akademievrienden waren Dr. Snouck Hurgronje, Ds. van Voorthuysen, Ds. Onink, wijlen onze ambtgenoot Begemann en de nog levende Mr. Both Hendriksen, aan wiens geleerden vader, den beroemden Raadsheer in het Hof van Utrecht, hij, evenzeer als ik, verklaarde menigen belangrijken wenk voor zijne historische studiën te danken te hebben. Ook hield hij gemeenzamen omgang met een' Hongaar onder de Studenten, met wien hij, zelfs over onderwerpen uit het dagelijksch leven, altijd in het Latijn sprak: waardoor hij eene hebbelijkheid om zich in die taal uit te drukken verkregen had, welke hem tot in zijnen ouderdom bijbleef. Na een zesjarig verblijf aan de Hoogeschool werd hij in het jaar 1802 door de Klassis van Utrecht met volle ruimte onder het getal der Kandidaten tot de H. Dienst aangenomen, nog ten zelfden jare tot Herder en Leeraar in de Gemeente te Lisse beroepen en aan het begin des volgenden aanvaardde {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} hij er zijne bediening. In het jaar 1807 vertrok hij van daar naar Leerdam, in 1810 naar Delft en in 1820 werd hij beroepen te Amsterdam. Hier bevond hij zich nu weder ter plaatse zijner geboorte en die zijner echtgenoot, en gevoelde hij zich te midden eener uitgebreide aanverwantschap en vele vrienden zijner jeugd, ook als vader van een talrijk gezin, hoogst gelukkig. De laatste dertig jaren zijns levens heeft hij er in eene algemeene achting gedeeld en veel zegen genoten; maar ook bijna alle zijne nabestaanden, zijne echtgenoot en sommige zijner kinderen overleefd: waarvan vooral het verlies van zijnen veelbelovenden zoon, den Med. Doctor (ter gelegenheid van het Jubilé der Utrechtsche Akademie, op eene voortreffelijke Dissertatie de Somniis, more Majorum gepromoveerd en te Amsterdam aanvankelijk gelukkig praktiserende) zijn vaderhart diep en onherstelbaar trof. Fabius toch was de aangebeden vader van zijn groot gezin, voor de zijnen alles, en leefde gelukkig in het geluk zijner kinderen. Eene algemeene kennis van velerlei wetenschap bezittende, studeerde hij op nieuw met zijne zonen voort. Meermaal zeide hij, zoowel van hen te leeren, als zelf hen te onderrigten, en hij sprak met den een', als Officier der Marine, over de zeevaart, met een' tweeden, als Medicus, over de natuur van den mensch, met een' derden, als Kandidaat-Notaris, over de praktijk, met een' vierden, als Kunstschilder, over de regelen der teekenkunde, en met een' vijfden, als Theologant, vooral en meest over de Godgeleerdheid, zich uitdrukkende in ieders wetenschappelijke- of kunsttaal. Hunne ontwikkeling en bedrijven in elks bijzondere soort van studie maakten zijne levensvreugde uit. Bij die algemeene veelzijdige kennis was hij echter in de vakken zijner eigene Wetenschap bijzonder geoefend. Met de klassieke Litteratuur had hij zich van zijne jeugd af zeer gemeenzaam gemaakt en, met een vast geheugen en gelukkig herinnerings-vermogen begaafd, kon hij geheele strofen uit oude {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Grieksche en Latijnsche Dichters en Redenaars memoriter aanhalen. Ook was hij in de Oostersche Letterkunde zeer bedreven en gaf hiervan eens eene sprekende proef, toen hij op het Joodsche kerkhof te Muiderberg onderscheidene Hebreeuwsche grafschriften voor zijn gezelschap zoo vaardig vertaalde, dat de Israëlitische Opziener er over verbaasd stond en het betwijfelde, of zelfs zijne Rabbijnen dit zoo grif zouden kunnen doen. - In de Geschiedenis, bijzonder de Oude Algemeene en die der Christelijke Kerk, was hij zeer ervaren, doch vooral in de Godgeleerdheid bij uitnemendheid bekwaam. Fabius was een Theologant van den echten stempel, bedreven in het historisch en kanonisch element dier wetenschap en zeer gemeenzaam met de H. Schrift. Hij ging met zijnen tijd voort in hare uitlegging en nam de Evangelische voorstellingen onzer dagen, voor zoo verre zij op hermeneutische en exegetische gronden steunden, als beter dan de systematisch-dogmatische formulen van vroegere eeuw gereedelijk over; maar liberaal en verdraagzaam als hij was, stond hij vast in zijn geloof aan het Woord Gods, als de kenbron en den toetssteen der waarheid. Met waardigheid en overredende kracht handhaafde hij de grondstellingen of hoofdpunten van het algemeen Christelijk geloof, niet omdat ze kerkelijk-regtzinnig waren, maar omdat hij ze voor Evangelisch-waarachtig hield. Hij bedroefde zich daarom in zijne laatste levensjaren diep over het drijven der kerkelijke regtzinnigheid door zekere partij, die uitsluitend de orthodoxe wil heeten, en meermaal hoorde ik hem met verontwaardiging zeggen: ‘zij weten niet wat het is, en als het op de zaak aankomt, ben ik nog regtzinniger dan zij.’ Als kerkelijk redenaar, of liever prediker, muntte Fabius wel niet uit in uiterlijke welsprekendheid of door de gave van een gelukkig orgaan; maar zijne voordragt had toch iets eigendommelijks, waardoor zij zich aanbeval. Even als in zijne dagelijksche gesprekken, zoo drukte hij zich ook op den kansel dikwijls slechts ten halve in woorden uit, het overige aanvul- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} lende met eene eigenaardige gebarentaal, die sterker dan door woorden sprak. En zijne leerredenen waren wel zeer populair, maar altijd met zorg bewerkt en door een gepast gebruik van tijdsomstandigheden, voorbeelden, vergelijkingen en dergelijke veelal onderhoudend zoowel, als belangrijk, zonder slaafs aan vorm of methode gebonden te zijn. Hij was echter, hoe wetenschappelijk geoefend en rationeel oordeelende, geen koud verstandsmensch, maar had een levendig gevoel voor al wat goed en schoon en edel is, ja zelfs onder de eenvoudigste vormen openbaarde hij veel humoristisch vernuft. Zijne lievelingsschrijvers waren Sterne, Jean Paul en vooral Asmus, wiens schriften hij nagenoeg van buiten kende, en waarvan hij bij iedere aanleiding zulk een gepast gebruik wist te maken, dat het zijne gesprekken niet weinig veraangenaamde en ik mij menigmaal in hem Claudius als levende voorstelde. Fabius bezat veel menschenkennis en beleid, en was in den waren zin des woord een wijs man, zonder zich zelfs het minste op zijn doorzigt of oordeel te laten voorstaan. Integendeel nederig van hart en vredelievend van aard, werd hij geacht en geliefd door zijne ambtgenooten en allen die hem kenden. Maar kwam het aan op waarheid en regt, dan kon hij soms driftig en zelfs heftig in woorden worden, dan spraken toon en houding en gebaren, dan sprak alles mede. In 't kort, hij was een eerlijk en opregt vroom man, wiens Christendom meer in daden dan in woorden bestond, en wiens geloof, redelijk en gemoedelijk beide, in al zijnen handel en wandel zigtbaar was. Als schrijver heeft hij wel geen bepaald boekwerk over een of ander wetenschappelijk onderwerp in het licht gegeven, maar menig nuttig geschriftje voor Bijbel- en Traktaat-Genootschap, waarvan hij mede-hoofdbestuurder was, vervaardigd, en vooral als medearbeider aan het Christelijk Maandschrift van den Amsterdamschen Predikanten-ring onderscheidene belangrijke bijdragen geleverd, die zijn' smaak en tact voor het {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} psychologische en aesthetische op het gebied der Godsdienst vooral bewijzen. Ik noem hier alleen zijne anonyme verhandelingen over de Scherts van hare goeds en nadeelige zijde beschouwd 1), en zijne Gedachten over den invloed van het ligchaam op den geest, bijzonder op de godsdienstige denk- en handelwijze der menschen 2); en van die stukken, onder welke hij zijnen naam plaatste, herinner ik zijne Gedachten over het droomen 3); de Vraag: welke tijden zijn beter te achten, de verledene of de tegenwoordige? in hare moeijelijkheid beschouwd, nevens het schadelijke van daarover scherp te twisten 4); het Geheugen beschouwd als een allerbelangrijkst vermogen, niet alleen voor dit leven, maar ook voor de eeuwigheid 5), en het gebrekkige der menschelijke kennis in dit leven 6); om geene latere aan te halen. Bij het klimmen zijner jaren werd hij beklemd in de borst, waardoor het gaan en spreken hem allengs moeijelijker viel, tot dat de oorzaak zijner toenemende benaauwdheid bleek gelegen te zijn in een organisch gebrek van het hart. Hij zag zich daarom ten vorigen jare genoodzaakt zijne rust te nemen, en het emeritaat werd hem, na eene bijna vijftig-jarige getrouwe en ijverige Evangeliedienst, eervol verleend. In zijn toenemend lijden bleef hij bedaard en kalm, en meermaal drukte hij den wensch, als de stemming zijner ziel, uit, om ook daarin God te mogen verheerlijken. Zoo lang hij kon bleef hij werkzaam, tot het laatste toe nog zijne overgeblevene leerlingen onderwijzende. Zigtbaar namen echter zijne krachten af en eindelijk ontsliep hij in vrede den 18 Maart dezes jaars. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijne Ambtgenooten spraken van hem tot de Gemeente met hooge achting en groote hartelijkheid, en bragten gezamenlijk zijn lijk ten grave. Het was een plegtig oogenblik, waarin aller hart diep geroerd werd, toen daar aan den rand des grafs een vijf-en-tachtigjarige grijsaard, de hoogeerwaardige Broes, wien de Overledene zeer waard geweest was, met mannelijke kracht van stem en levendig gevoel des harten het treffend woord sprak, dat hij mij vriendelijk vergund heeft aan dit berigt toe te voegen: ‘Zoo gaan wij allen, vroeger later, allen heen. Ik gewis onder de eersten. Spreke hier het graf zijn woord, tot mij, tot u, mijne ambtgenooten, tot u allen. Het graf leert zoo veel en het spreekt zoo krachtig! Wij hebben onzen Fabius geleid naar zijne grafkuil, geleid met weedom der ziel, want wij hebben hem hooggeschat en lief gehad. Een oogenblik mag ik wel tot zijnen lof spreken. Ik mag het, gij wilt het. Ik mag het; hij hoort mij niet. Hij, gij getuigt het met mij, was waardig Leeraar, diep Theoloog; daarbij schrander, vrij, vredegezind, trouw, wakker, volijverig in zijn werk; wat meer is, rein, rein, in den hoogen zin van het woord deugdzaam en godvruchtig. Vrij als wij, dat verklaarde hij rond en toonde hij metterdaad te wezen; maar even naauw gebonden aan de waarheid, welke in Christus is, naauw gebonden aan Christus, den grooten, den dierbaren, den eenigen! Wij hebben hem geëerd en liefgehad. En hoe zoudt ge hem vergeten, zijne ambtgenooten; gij vrienden van zijn huis en omgang, die hem bezocht in vroeger en later tijden; gij die aan zijne leerrede van vele zijden voorkeur gaaft; gij zijne katechizanten, die zijn onderwijs ontvangen hebt tot van den zieken-armstoel uit? Niet vergeten: dat woord tot u gezegd, zijne kinderen, ware onzin. Uw vader, zulk een vader, is in uwe harten diep gezeteld. Na zulk een leven geleefd te hebben, wat is de dood schoon, heerlijk, zalig! Onze ziele sterve zijnen dood! En de weg daarheen? welke? Te gaan in zijne voetstappen. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb gedwaald. - Ik sprak tot Fabius in den grafkuil. Doch daar is hij niet; dáár ligt slechts, om met zijn' geliefden Asmus te spreken, 's mans afgelegd gasthuiskleed. Hij, zijn geest, hij is daar boven bij zijnen Heer. Gaan wij dan welgemoed van het graf terug. Uw vader, kinderen! onze hooggeschatte en geliefde is daar boven. Om, in weerwil van scheiding, bij hem te wezen, zij dan ons oog naar boven. Nemen wij hem en houden wij hem voor oogen, en nevens hem, boven hem, onzen Heer, tot dat Die komt!’   Dr. D.H. Wildschut. Amsterdam, April 1852. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Dr. Karl Friedrich August Gützlaff. De Leidsche Maatschappij heeft welligt weinig leden geteld, die in ruimeren kring bekend zijn geworden, dan Dr. Karl Friedrich August Gützlaff. Met buitengewone gaven bedeeld, op de ijverigste, veelsoortigste wijze onvermoeid werkzaam, rijk in de meest treffende en gewigtige lotservaringen, afwisselend arbeidend in de verst verwijderde deelen der aarde: bij zeer velen hooggeacht, geliefd en toegejuicht, door anderen berispt, vervolgd, bestreden, moet hij wel, hoe men ook over hem moge oordeelen, tot de merkwaardigste mannen van onzen tijd gerekend worden. Zijn karakter en leven naauwkeurig, oordeelkundig, onpartijdig te beschrijven, zou voorzeker eene in menig opzigt belangrijke taak zijn, maar daarvoor meenen wij, dat thans het oogenblik nog niet is gekomen. Zelfs voor eene proeve daartoe, die ook bij den besten wil om aan de vereischten te beantwoorden, naar onze zwakke krachten toch altoos gebrekkig zou zijn, achten wij het hier niet de geschikte plaats, daar zij noodzakelijk het onderzoek en de behandeling van gewigtige gedeelten van het wezen van den zendelings-arbeid en der zendelings-geschiedenis zou vorderen. Mogten wij aan het vereerende aanzoek om eene korte {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} levensschets van Dr. Gützlaff voor deze Maatschappij ons niet onttrekken, wij meenden hier een beperkt standpunt, niet het meest belangrijke, te moeten kiezen en de poging te wagen om Gützlaff's leven meer van zijne letterkundige zijde in enkele trekken te schetsen. Al was toch geheel zijn werkzaamheid, naar het groote beginsel, dat hem bezielde, en het verheven doel, dat hij rusteloos najaagde, meer aan het openbaar leven, dan aan de studeerkamer, meer aan de uitbreiding van het Godsrijk onder de Heidenen, dan aan de bevordering van wetenschap en kunst gewijd, ook zijne letterkundige voortbrengselen geven ons van hem eene kenmerkende, rijke en gewigtige getuigenis. Gützlaff werd den 8 Julij 1803 te Pyritz in Pommeren uit geringe ouders geboren. Tot een handwerk opgeleid, worstelde de geest van den knaap lang vruchteloos tegen deze hem vreemde bestemming, en even gelukkig als merkwaardig was de leiding, die hem in 1820 te Stettin in aanraking bragt met den vromen Koning van Pruissen, die zich zijner aantrok en aan het vurig verlangen van den jongeling om tot Evangeliebode onder de Heidenen opgeleid te worden, voldoening verschafte. Na eenige jaren opleiding onder den godvruchtigen Jänicke te Berlijn, kwam hij in den zomer van 1823 ter verdere vorming naar Rotterdam, waar destijds de bestuurders van het Nederlandsche Zendelinggenootschap zelve het onderwijs der kweekelingen behartigden. Ook hier onderscheidde hij zich evenzeer door zijne warme godsvrucht, als door zijn vurigen ijver en onvermoeide leerlust. Aanvankelijk voor de zending in de Levant bestemd, zocht en vond hij, ook onder persoonlijke bezwaren, gelegenheid tot een uitstap naar Parijs en Londen, om zich met de taalkundige en andere hulpmiddelen tot zijne voorbereiding nader bekend te maken, en openbaarde hij reeds dien kenmerkenden trek van geheel zijn volgend leven, waardoor hij ook de grootste moeijelijkheden en inspanning niet schroomde om de middelen, noodzakelijk tot bereiking van zijn doel, te verkrijgen. Hoe groot zijne werkzaamheid was, blijkt ook uit {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} het merkwaardig verschijnsel, dat hij nog kweekeling zijnde, twee werken schreef: het eene onder den titel van ‘Smeekschrift ten behoeve der Heidenen en Mahomedanen, gerigt aan alle Christenen van Nederland. Amst. 1826, 8o.’ een eenvoudig, doelmatig geschrift tot aanbeveling der toen nog zoo weinig gekende Evangelieverbreiding; het andere, dat den naam draagt van ‘Geschiedenis der uitbreiding van Christus Koningrijk op aarde. Rotterd. 1828. 2 Dl. 8o.’ Al hebben sommigen, geheel vergetende den tijd, waarin dit werk geschreven werd, onlangs door partijdigheid vele aanmerkingen daarop gemaakt, wij meenen, dat het destijds hoogen lof verdiende, en zelfs nu nog in vlijt van zamenstelling en rijkdom van inhoud vele schriften overtreft, die later over dit onderwerp in onze taal zijn verschenen. Wat dit werk bovenal ontsiert, zijn de gebreken in den stijl en de tallooze drukfouten, die echter minder aan den schrijver, dan aan hen te wijten zijn, die na zijn vertrek de uitgave daarvan bezorgden. Ook de bewerking van dit geschrift schijnt ons kenmerkend voor zijn karakter en den arbeid van zijn volgend leven, daar hij steeds gewoon was zich vooraf regt grondig met alle hulpmiddelen, die hem daartoe ten dienste stonden, voor zijn doel voortebereiden, zich geheel daarin te verdiepen en in den kern der zaken in te dringen. Op die wijze vertoonen zich de verschillende tijdperken zijns levens als zoo vele pogingen tot wegbaning en voorbereiding voor anderen, zien wij hem overal, waar hij een nieuw arbeidsveld zal ontginnen, het vooraf van alle zijden onderzoeken, en treedt hij dan ook overal wel toegerust tot den moeijelijken arbeid op. In hem was niet, gelijk zich dit zoo vaak bij vromen ijver, maar zonder verstand, openbaart, geringschatting der menschelijke hulpmiddelen, maar bij zijn geloof rustte ook zijn ijver niet, voor hij die hulpmiddelen overmeesterd en zich toegeëigend had en hij ze geheel voor zijn doel kon gebruiken. In Junij 1826 te 's Hage geordend, vertrok hij in September van dat jaar naar Oost-Indië, voorloopig tot de gewigtige, maar bezwaarlijke zending onder de {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Batta's op Sumatra bestemd 1). Den 6deu Januarij 1827 te Batavia gekomen, sloot hij zich terstond aan den uitstekenden Medhurst, zoo lang de toevlugt van alle zendelingen op Java, aan en werd hij door hem tot den zendelingsarbeid onder de Chinezen ingeleid. Na eenige maanden van voorbereiding, vooral ook tot aanleering der beginselen van het Chineesch besteed, volgde hij een aandrang, die hem tot een eigen werkkring op het eiland Riouw riep. Hier arbeidde hij ruim een jaar met grooten ijver en zelfopoffering tot het geestelijk en ligchamelijk welzijn van Chinezen en Maleijers, en oefende hij zich zelven in eenige dialecten der Chinesche taal. Zijne voorbereiding voor den arbeid onder de Chinezen, zijn verlangen naar een uitgebreiden werkkring, en vooral de aansporing van den Engelschen Zendeling Tomlin deden hem met dezen, in Aug. 1828, een onderzoekingstogt naar het voor Protestantsche Evangelieprediking nog geheel nieuwe Siam ondernemen. Daar op dat groote arbeidsveld vertoonden zich aanvankelijk gunstige uitzigten. Bij zijne geneeskundige werkzaamheid en de verkondiging des Evangelies aan de talrijke aldaar wonende Chinezen, legde hij zich ook terstond met alle vlijt op het leeren der Siamesche en van eenige naburige talen, op het verkrijgen eener grondige kennis der geschiedenis, godsdienst en zeden dier volken toe. Bij het gewigt, dat ook onder dat volk de letterkunde heeft en het nut, dat dus door verspreiding der H.S. in die talen kon voortgebragt worden, begon hij spoedig, deels alleen, deels met Tomlin, door de hulp van eenige bekwame inlanders, het Nieuwe Testament en een gedeelte van het Oude in het Siameesch 2), en {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} later ook in de talen van Cambodia en der Lao's over te zetten, en tevens Siamesche en Cochin-Chinesche woordenboeken zamen te stellen. Die arbeid, waarvan alleen het Evangelie van Lukas 1), het eerste in Siameesch karakter gedrukt Christelijk geschrift, in 1834 op kosten van het Nederlandsch Bijbelgenootschap en eenige andere kleine stukjes te Singapore het licht zagen, moge nog veel gebrekkigs hebben en door den lateren arbeid der ijverige Amerikaansche Baptisten verre overtroffen zijn, niet minder toch verdient zijn ijver bewondering en dank en moet het erkend worden, dat hij den weg heeft gebaand om Gods woord aan de Siamezen bekend te maken. Had hij toen of later de verlangde hulp kunnen vinden, hetzelfde zou ook reeds voor de bewoners van Cambodia en de Lao's geschied zijn. Van zijne ijverige beoefening der Siamesche letterkunde getuigt ook een belangrijk opstel over de Siamesche taal 2), dat ons doet zien hoe goed hij in het kenmerkend karakter der Oostersche talen wist in te dringen. Had hij geheel zijne werkzaamheid in Siam steeds als voorbereidend voor China beschouwd: onverwachte gebeurtenissen, het vertrek van zijn trouwen medearbeider, die door ziekte hem moest verlaten, de dood zijner uitstekende gade en van zijn kind drongen hem spoedig Siam te verlaten, en zonder eenige hulpmiddelen, los van eenig genootschap, schoon later dikwerf ondersteund, destijds bovendien krank, arm, alleen en ver- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} laten van de wereld, in veler oog roekeloos en avontuurlijk, maar sterk door zijn vurig geloof en onwrikbaar vertrouwen op den Heer, en uitnemend uitgerust voor zijn moeijelijke taak, ondernam hij, in Junij 1831, dien eersten togt langs de toen nog zoo weinig bekende en bezochte kusten van het onmetelijk China, die niet slechts van grooten invloed op de kennis van dat rijk en op de opwekking der Christelijke belangstelling voor China is geweest, maar ook den eersten stoot heeft gegeven aan de sedert aldaar zoo uitgebreide Protestantsche zendelingswerkzaamheid, en aan de, ook door andere oorzaken, later gevormde handelsverbindtenissen 1). Om onder de barbarenverachtende Chinezen met vrucht te kunnen werken, had hij reeds vroeger zich laten naturaliseren en was hij in een hunner stammen, dien van Kwo, als lid opgenomen; thans op een Chineesch vaartuig als stuurman, arts en Evangeliebode werkende, alleen onder Chinezen levende, nam hij ook hunne kleeding en levenswijze aan. Die eerste togt werd gedurende eene reeks van jaren, door vele anderen, naar de kusten en het binnenland van China, naar Japan en de Lioe-Kioe-eilanden gevolgd. Het groote arbeidsveld naauwkeurig te leeren kennen, overal betrekkingen aan te knoopen, zaden der {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Evangelieverkondiging uit te strooijen, den weg te banen en de middelen voor te bereiden tot de eindelijke ontwerping van een groot, diepdoordacht, welingerigt plan tot Evangelisatie van gansch China en der naburige landen, was zijn doel bij die eerste en alle later gevolgde reizen. Voor dat doel moest alles hem dienen: verstoken van eigen voldoende middelen, ontzag hij honger noch dorst, hitte noch koude, gevangenis noch doodsgevaren, vreesde hij niet zich onder het uitvaagsel der Chinezen in te schepen, of later als tolk, arts en Evangeliedienaar de Engelsche schepen te vergezellen. Zoo nam hij zelf een belangrijk aandeel in de onderhandelingen met China, die het vredesverdrag van Nanking ten gevolge hadden, had hij reeds in Dec. 1834 de betrekking van Chineschen Secretaris en Tolk bij het Engelsch Bestuur aangenomen, (echter onder uitdrukkelijk voorbeding van Zendeling te kunnen blijven), welke gewigtige en hoogst vertrouwelijke staatsbetrekking hij tot aan zijn dood bleef vervullen. Het is deze gemengde stelling, de vereeniging van wereldlijke en geestelijke werkzaamheid, die de jaloerschheid en vijandschap van velen in China, die vergaten, dat de hooggevierde Dr. Morrison hetzelfde had gedaan, en zelven vaak hunkerden naar de gelegenheid om hetzelfde te kunnen doen, heeft opgewekt, en door hunne bedenkingen velen in Europa, die uit de verte de omstandigheden niet konden beoordeelen, tot aanstoot is geworden. Wij willen hem hierin niet verdedigen, maar meenen toch te moeten opmerken dat het gemakkelijker valt hem daarover te berispen, dan aan te toonen, hoe hij anders had kunnen handelen. Ook in zijne staatsbetrekking liet hij niets van zijn zendelingsijver varen, heeft hij tot aan zijn einde meer dan eenig ander Zendeling gewerkt. Een gedeelte van den nacht, de uren van den vroegen morgen en avond, elk oogenblik aan zijne ambtsbezigheden ontwoekerd, werden of aan het opstellen van Chinesche geschriften, of aan het onderwijzen der Chinesche bekeerlingen, of aan de openbare prediking in alle naburige plaatsen gewijd; gaarne deed hij {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} van alle gezellige genoegens en uitspanningen, van alle aangename, maar min noodzakelijke briefwisselingen afstand, om tijd te winnen: en die Gützlaff in Europa hebben gekend weten, hoeveel hij in weinig tijds wist te doen. Hij gevoelde zelf zeer goed, dat hij door dit staatsambt belemmerd werd, maar - en dit is de sleutel - het gaf hem de middelen om te werken zoo als hij nuttig en noodzakelijk oordeelde. Aan eenig zendelinggenootschap zich aan te sluiten, zich te voegen en te onderwerpen aan de meeningen en voorschriften dier gedurig afwisselende en min of meer geschikte besturen, kon hij niet. De Zendelinggenootschappen in Europa en Amerika zijn allen gewoon hunne boden te verpligten tot het volgen der voorschriften van hun Bestuur, en velen behoeven wel zulk eene leiding: maar Gützlaff was daaraan ontwassen, hij kon niet dan onafhankelijk werkzaam zijn. De ondersteuning, die hij eerst van enkelen, zoo als van het Nederl. Zendelinggenootschap, en ook eenige malen van het Nederl. Bijbelgenootschap, later van meerderen uit Engeland, Schotland, Ierland en Duitschland ontving, was steeds verre van toereikend te zijn tot het betalen der talrijke Chinesche drukwerken, tot het onderhouden der Chinesche predikers of het voldoen hunner reiskosten, en daarom zocht hij door persoonlijke, verdubbelde waakzaamheid de middelen te verwerven, om krachtig en onafhankelijk voor de zaak des Heeren te kunnen arbeiden. Toen het zoo noodlottige jaar 1839 en de daarop gevolgde oorlog alle uitzigten op de Christelijke werkzaamheid van Europeërs verduisterden, vormde hij, na een lang voorbereid plan, in 1844 die kweekschool van Chinesche bekeerlingen (Chinese Christian Union), die door hem tot Evangelie-predikers gevormd, de kern moesten worden van het zich steeds vermenigvuldigend geestelijk leger, dat gansch China voor Christus zou veroveren. Naast dien arbeid, door hem met ongeloofelijke zorg en bedachtzaamheid ontworpen, met onwrikbaren ijver tot aan zijn dood bestuurd, bewaakt, geleid en uitgebreid, zocht hij ook door talrijke schriften voor het geestelijk heil {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} der letterkundig hoogbeschaafde Chinezen te werken. Bovenaan staat hier zijne overzetting der gansche H. Schrift uit de oorspronkelijke talen, die door de meest bevoegde Sinologen een meesterstuk wordt genoemd, en waarvan in 1850 reeds de 16de uitgaaf van het N., en meerderen van het O.T., ieder in vele duizende exemplaren, het licht zagen, terwijl met een der aanzienlijkste boekhandel-firma's te Lin-tschoen (in Kiangsi), het Leipzig voor den Chineschen boekhandel, verbindtenissen werden aangeknoopt tot eene uitgebreide verspreiding der H. Schrift in het binnenland. Tallooze malen had hij die vertaling, met behulp der bekwaamste bekeerde Chinezen, herzien en verbeterd, en, terwijl vele andere geleerde Engelsche en Amerikaansche zendelingen zich jaren lang met het vervaardigen eener nieuwe Bijbelvertaling bezig hielden, maar door hunne noodlottige en eindelooze onderlinge twisten, over de overbrenging van den naam van God in het Chineesch, daarin niet konden vorderen, werd de vertaling van Gützlaff herhaaldelijk gedrukt, overal verbreid, verstaan en door alle onpartijdigen toegejuicht. Dit gaf vooral aanleiding tot dien lang verborgenen, weldra zoo bitter zich openbarenden naijver en vijandschap van vele zendelingen, die door den hoogen maatschappelijken stand, waartoe hij gekomen was, door den voorspoed zijner krachtige Evangelie-werkzaamheid onder de Chinezen en vooral door de belangstelling, die hij in Europa mogt verwerven, gedurig werd aangevuurd. Van die belangstelling ondervond hij onder anderen ook in ons Vaderland de bewijzen, toen hij in Mei 1843 door den Senaat der Hoogeschool te Groningen honoris causa tot Theologiae Doctor werd benoemd, gelijk ook later, in 1850, de Leidsche Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde hem onder hare leden opnam. Gützlaff ging bij de Evangelieverbreiding van eenige eenvoudige, maar nog te weinig erkende en vooral te weinig beoefende beginselen uit. Het werk des Heeren moest, naar zijne overtuiging, bovenal door den Geest des Heeren aangewezen, opgewekt, geleid, bestuurd, gezegend worden; de af- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} smeeking van dien Geest was dan ook bij alles de grondslag. Niet de kerkelijke onderscheidingen en twisten der jammerlijk verdeelde westersche Christenheid, maar de eenvoudige, volle waarheid des Evangelies, de genade Gods in Christus tot redding van zondaren, verzoening door het bloed des kruises, moest den Chinezen gepredikt worden. Naar Apostolisch voorbeeld moesten de predikers overal rondgaan, leeren, vermanen; door woord en schrift de menschen tot bekeering roepen; de geloovigen tot gemeenten vormen; die zelve het heil ervaren hadden, moesten het weder aan anderen mededeelen. Die aan hun hoofd stond, en daarvan gaf Gützlaff zelf het voorbeeld, moest den Chinees een Chinees worden, geen moeite, bezwaren, gevaren ontzien, zich in kleeding, spijs, leefwijs met hen vereenzelvigen. Daartoe waren wel de meeste andere zendelingen niet in staat, en wat zij uit gewoonte, gemakzucht, traagheid, of weelde niet konden, keurden zij in Gützlaff af. Vele zendelingen in China kennen de taal slechts weinig of gebrekkig; de meesten leven alleen in de havensteden en willen zich niet in het binnenland wagen; voor velen schijnt het onmogelijk afstand te doen van Europesche kleeding, spijze, genietingen en gewoonten, zij verachten de Chinezen, wachten tot deze eerst bij hen komen, willen hen eerst tot halve Engelschen, Amerikanen of Duitschers en dan tot Christenen vormen, stellen den doop steeds uit, en daarom was de geheel verschillende handelwijs van Gützlaff hun een doorn in het oog. Gützlaff zelf schijnt zich weinig daarover bekommerd te hebben; afkeerig van allen twist, te ijverig werkzaam om zijn tijd aan het berispen van anderen te verkwisten, ging hij rustig zijnen weg en toen hij, na eenige jaren van proefneming, de gebreken en behoeften zijner Chinesche Vereeniging van inlandsche Predikers had leeren kennen, kwam hij, in het einde van 1849, naar Europa, om de gebeden, de hulp en ondersteuning der Europesche Christenen voor het groote werk in te roepen. Eenvoudig en nederig openbaarde hij overal den stand van zaken, ontwik- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} kelde hij zijne plannen, wees hij op de dringende behoefte aan de ondersteuning des gebeds en der liefde, op de behoefte aan bekwame, ijverige medearbeiders, die het gebrekkige, dat zijne taak nog aankleefde, konden helpen verbeteren, en met zelfverloochening en in de kracht des Heeren, vol des geloofs en des Heiligen Geestes, naar den wil des Heeren het net over gansch China zouden kunnen uitwerpen. De veeljarige faam van den buitengewonen man, te schitterender door zijn diepen ootmoed, zijn eenvoudig, vurig geloof, zijne ongeveinsde godsvrucht won hem veler harten, wekte overal groote belangstelling, maar ook bij velen een opgewonden ingenomenheid, die weinig duur voorspelde, die gedurig het: Gützlaff de Apostel van China in den mond voerde, om hem na blinde vergoding weldra even blind te veroordeelen en te verwerpen. Toch beloofde zijn met zeldzamen ijver en rustelooze inspanning volbragte togt door Europa veel goeds, en scheen het een oogenblik, als zouden de Evangelische kerken, tegenover den grooten nood van het magtig heidendom, hun onderlinge kleingeestige twisten en hoogmoedige afscheidingen vergeten, en zich vereenigd aangorden tot het werk der liefde. Maar achter hem zaaide de booze vlijtig het onkruid onder de tarwe, en het goede zaad werd schier overal verstikt. In Europa ontwaakten weldra weder al de oude verdeeldheden, zelfverheffingen, wantrouwen en veroordeelingszucht, het hoogmoedig zoeken van het eigene en niet dat des Heeren. Uit China zelf kwam de verwoestende adem, die door het ingeblazen wantrouwen al zijne pogingen ontzenuwde, zijn arbeid verwoestte en door de noodlottige gevolgen hem zelven eindelijk zedelijk heeft vermoord. De achting en het vertrouwen kennende, die Gützlaff bij velen in Europa genoot, meenden vele zendelingen in China - zoo weinig kende men hem - dat hij in Europa bovenal met grooten ophef van zijn werk gewagen, den arbeid van anderen berispen en veroordeelen zou; vreesden zij, gelijk ook de meeste zendelinggenootschappen in Europa, dat de bijval en ondersteuning, die Gützlaff zou vinden, hun van den {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo noodigen bijstand zou berooven, en zoo scheen zelfbehoud hen te dringen als vijanden en aanklagers van Gützlaff op te treden. De medebroeder in China, in wien hij vertrouwen had gesteld, misbruikte dat op schandelijke wijze en voerde een stelsel van omgekochte bespieding in, dat de verderfelijkste vruchten moest dragen. Bij Gützlaff's afzijn werd door eene ongeroepene en ongeregtigde vergadering, op de meest onkiesche en kwaadwillige wijze, een zoogenaamd onderzoek naar zijn arbeid ingesteld om daartegen punten van beschuldiging te kunnen opsporen. Daar men, ook bij het listigst wroeten in al zijn huiselijke en bijzondere betrekkingen, geen smet op Gützlaff zelven kon werpen, zochten die zelfde mannen, die zelve geen enkelen meer beproefden bekeerling konden aanwijzen, ijverig alle gebreken en zonden van Gützlaff's leerlingen te ontdekken en haastig werd daarvan een breed verslag naar zijne vermoedelijke tegenstanders in Europa ter meest mogelijke verbreiding gezonden. Weldra bleek daarvan de vrucht: veler blinde ingenomenheid werd spoedig door even blinde verwerping vervangen, bij de meesten werd het vertrouwen geschokt, ontstond aarzeling en vrees, de belangstelling verflaauwde en, wat Gützlaff bovenal wenschte en behoefde, de ondersteuning van het eendragtig gebed en de hulp van bekwame, ijverige mannen bleven achter. Diep gegriefd en teleurgesteld, maar altoos vol geloof en vertrouwen in den Heer, keerde hij tegen het einde van 1850 naar China terug; op de bitterste en schandelijkste wijze beleedigd en benadeeld, maar altoos vol vergeving en liefde, vatte hij zijn verwoesten arbeid weder op: begon hij de verstrooide, tegen elkander verbitterde, met wantrouwen vervulde Chinesche Christenen weder te vereenigen, te vormen en op te leiden in geloof en Christelijk leven. Maar de vijandschap rustte niet, smaad en laster vervolgden hem overal; steeds meer en meer ontzonk hem het uitzigt op de zoo noodige hulp van het Christelijk Europa en, met een gebroken hart, bezweek hij weldra (8/9 Aug. 1851) voor de ziekte, die naar de getui- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} genis zijner geneesheeren, vooral door zorg en smart zoo hevig en gevaarlijk was geworden. Maar het geloof, in al den arbeid en de gevaren van zijn leven geopenbaard, blonk ook heerlijk uit op zijn doodsponde; al waren alle menschelijke steunsels hem ontzonken, juichend was het zijn onwrikbaar vertrouwen, dat God zijnen Zoon de heidenen ten erfdeel zal geven, en gelijk eenmaal Xaverius in het gezigt van dat China, dat het doel zijns levens was geweest, zoo ging ook Gützlaff bij de volvoering van dat groote plan, dat door geheel zijn leven was voorbereid, vol blijde hope over in de ruste bij zijnen Heer en Heiland. Wij willen het gaarne bekennen, ook na het langdurigst en onpartijdigst onderzoek, kunnen wij van Gützlaff niet zonder hooge ingenomenheid spreken. Hoe lang wij hem persoonlijk of schriftelijk mogten leeren kennen, aanvankelijk, wij belijden het, met eenig vooroordeel, later ook vaak met twijfeling of opgewekt wantrouwen, steeds is onze achting en eerbied voor hem toegenomen. Zelden zagen wij zoovele Christelijke deugden in heerlijker, nimmer die deugden in liefelijker gedaante. Boven alles blonk zijn geloof uit, een geloof, dat bergen kon verzetten, dat met hart en ziel, gansch, innig en vurig leefde in de gemeenschap met zijnen Heer, steeds ademde door het gebed, tot rustelooze werkzaamheid voor Christus werd gedreven. Door opvoeding, belijdenis en overtuiging der Luthersche kerk toegedaan, was hij door rijke, innerlijke ontwikkeling en levenservaring tot eene onbekrompene, verhevene, ware katholiciteit gekomen, die de onderscheidene kerkvormen minder achtende, toegevend voor de verschillende menschelijke verstandsopvattingen, zich krachtig vasthield aan den vollen inhoud van Gods openbaring. Het Christendom leefde in hem bovenal als heilsinstelling: de regtvaardiging alleen door het geloof was zijn rigtsnoer, Christus en die gekruist, zijn grondslag: maar Evangelisch als zijn geloof was, hoe blijmoedig, warm en liefderijk werkzaam was het tevens! ‘Alle regtzinnigheid helpt niets,’ was zijn woord, ‘zonder de liefde.’ De {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} liefde, door den Apostel I Kor. XIII beschreven, leefde in hem. Laat ons Hem weder liefhebben, getuigde hij steeds, want Hij heeft ons eerst liefgehad: en drong niet die liefde tot Christus, de liefde tot medezondaren hem tot dien rusteloozen arbeid, tot het dragen van al die bezwaren, tot het trotseren des doods? In Japan was hij met kanonkogels afgewezen: des te vuriger wenschte hij hun het Evangelie des behouds te brengen. Hoe ook door medebroeders gelasterd en verguisd, wij hoorden hem nimmer van een hunner kwaad spreken: met en voor zijne vijanden wilde hij bidden, niet hun smaad met smaad vergelden. Bovenal blonk die liefde uit na zijne terugkomst, bij den aanblik der moedwillige verwoesting van zijn jarenlangen arbeid. Die liefde trok, verbond hem ook aan zijne Chinezen: hoe meer zij van God vervreemd, hoe dieper zij gezonken waren, des te vuriger zocht hij hun behoud; zij geleidde en sterkte hem ook in zijne moeijelijke betrekking met de Chinesche bekeerlingen, nog zoo jonge en zwakke kinderen in Christus, zoo vaak nog struikelend door ontrouw, logen en zonde. Eene moeder verlaat, verwerpt immers haar afgedwaald kind niet, maar houdt niet op het te zoeken en te redden: zoo moest naar zijne overtuiging de liefde in den zendeling werken; en al hebben sommigen hem ten laste gelegd, dat hij voor de bekeerde Chinezen vaak den vaderlijken ernst en strengheid miste: de zelfverloochening, het geduld, de volharding en teederheid der moederliefde kon niemand hem ontzeggen. Het moge waar zijn, dat ook zijne uitnemendste gaven, zijn geloof en zijne liefde niet vrij waren van gebreken, die veelzins oorzaken zijn geweest van teleurstelling, verdriet en schade. Zijn levendig geloof was misschien niet geheel vrij te pleiten van zekere opgewondenheid, van een invloed der verbeelding, vaak met het bedachtzaam verstand in strijd. Dat geloof brandde als een krachtig vuur in zijn binnenste, maar het deed hem soms de dingen in een eigenaardig licht beschouwen, dat niet geheel overeenkwam met de werkelijkheid; {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} het deed hem vaak, wat nog verre was, als nabij of aanwezig achten, in zijn geloofsvertrouwen op den Heer wel eens de noodzakelijkheid en den zamenhang der aardsche middelen voorbijzien. Zijne liefde, eenvoudig, opregt, vurig als zij was, hing zamen met eene goedhartigheid, met een vertrouwen en goeden dunk van anderen, welligt niet altoos door oordeel en voorzigtigheid geleid, die in een anderen kring de liefelijkste vruchten konden dragen, maar in zijn leven vol strijd verderfelijk zijn geworden. Al mogten echter ook deze en andere, ons onbekende gebreken, hem aankleven: aan ons staat het niet daarover te oordeelen: maar als wij zien hoe naauw zij met zijne heerlijkste gaven waren zamengeweven en daarvan vaak de vrucht schenen, willen wij liever met schaamte erkennen, dat alle menschelijke voortreffelijkheid nog steeds onrein en gebrekkig is, en vaak de schitterendste deugden door sterke schaduwen worden gevolgd. Maar naast, misschien zelfs nog boven zijn geloof en liefde, blonk zijn ootmoed uit. Het was niet die valsche, gewaande, kruipende, die zoo vaak de gescheurde mantel is, waarin de hoogmoed zich hult: maar een kinderlijke, ware, Christelijke ootmoed. Daarvan was hij geheel doordrongen: wat hij had gedaan, alleen door 's Heeren hulp en kracht had hij het gedaan, en eindeloos veel was hij te kort gekomen; in alles gaf hij van harte alleen den Heer de eer, met zichzelven ontevreden beleed hij met schaamte en berouw zijne gebreken. Nimmer liet hij zich op iets voorstaan: al had hij meer gewerkt dan anderen, van zich zelven sprak hij steeds, en, wij gelooven, opregtelijk, met de sterkste geringschatting; en zeker kostte het hem veel zelfverloochening en strijd in Europa openlijk optetreden en van zijn arbeid te gewagen, en zou hij, ware dit mogelijk geweest, veel liever in stilte en in het verborgen in China zijn werkzaamheid hebben voortgezet. Uitstekend was zijn aanleg, de gaven van verstand en hart hem geschonken: maar hij heeft ook op voorbeeldige wijze daarmede gewoekerd. Zijn geheele leven had één middenpunt, één doel: de verheerlijking van Christus en de uitbreiding van Zijn rijk, en {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} daaraan heeft hij zich zelven geheel gewijd, zoowel de rijke vermogens van zijnen geest, zijn vurig streven, zijn moedigen wil, zijn ijzeren vlijt en volharding, als zijn sterk ligchaam en vaste gezondheid dienstbaar gemaakt. Gelijk Mezzofanti, zoo bezat ook hij de bijzondere gave tot het gemakkelijk aanleeren van vreemde talen, die hij velen goed verstond, sprak en schreef; maar bij hem was zij geen ijdelheid of nuttelooze aardigheid: zij was hem een hoogst gewigtig middel voor zijn doel op zijn zoo afwisselende loopbaan. Uit zijne jeugd had hij de kennis van het Latijn en Grieksch nog zoo goed onthouden, dat hij zich bij zijn laatst verblijf in Holland nog vrij gemakkelijk in de eerste kon uitdrukken; in het Nederduitsch, slechts korten tijd hier beoefend, kon hij na 25 jaren nog goed verstaanbaar spreken; behalven andere Europesche talen had hij vroeg het Turksch en Nieuw-Grieksch geleerd; in Indië maakte hij zich weldra het Maleisch eigen en begon hij het Chineesch te leeren, en met evenveel ijver legde hij zich daarna op de talen van Siam, Cambodja en der Lao's toe. Gedurende zijn lang verblijf in China had hij een meesterschap verworven in de verschillende tongvallen van dat uitgestrekte rijk, gelijk welligt geen Europeaan nog verkregen had en werd hij vaak door de Chinezen voor een geleerde uit hun eigen land gehouden. Van eenige Japansche schipbreukelingen leerde hij het Japansch, begon hij met hen een gedeelte der H.S. in het Japansch overtebrengen 1) en predikte hij geruimen tijd elken Zondag eenige malen in die taal, in het Chineesch en Engelsch. Hij wist, wat, onbegrijpelijk genoeg, schier nergens nog wordt ingezien, dat de eerste, de onmisbaarste voorwaarde voor een Evangeliebode de grondige kennis der taal is van het {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} volk, waaronder hij zal arbeiden, en om die te verwerven liet hij niets onbeproefd. Maar in China werd veel meer gevorderd. Zal daar de Zendeling achting verwerven en gehoor vinden, hij moet grondig bedreven zijn in de zoovele eeuwen heugende letterkunde, de geschiedenis, godsdiensten, zeden, instellingen en gebruiken van dat groote rijk, en misschien minder bekend is het, hoe zeer Gützlaff zich in dat alles had geoefend. Geen punt was er uit de King, of heilige boeken en de verdere zoo uitgebreide Chinesche letterkunde, uit de godsdiensten van Kong-foe-tseu, van Lao-tseu of der Boeddhisten, uit de vroegere geschiedenis der verspreiding des Christendoms in China, uit de kunsten of wetenschappen der Chinezen, waarnaar wij hem konden vragen, of het bleek, dat hij het naauwkeurig onderzocht had, grondig daarmede vertrouwd was. Maar zijn misschien te groote ijver zocht alles te omvatten: alle nutte wetenschap trachtte hij zich eigen te maken en voor zijn doel, het welzijn van China, aan te wenden: terwijl hij, even afkeerig van nuttelooze geleerdheid als van ijdel vertoon, den verzamelden schat slechts deed gissen, tot dat de gelegenheid zich aanbood, om zijne geschiktheid voor schier iederen kring van heilzame werkzaamheid te bewijzen. Daarom arbeidde hij ijverig om in China eene Christelijke letterkunde te stichten, werken over die wetenschappen, die voor de Chinezen behoefte zijn, over geschied-, aardrijks-, genees-, waterbouwkunde, in hunne taal over te brengen. Dat openbaarde hij ook op zijn jongste Europesche reize: terwijl hij overal den geestelijken nood der Chinezen verkondigde, om bekwame Evangelieboden bad, zocht hij ook naar Christelijke genees-, sterre- en waterbouwkundigen voor China. Terwijl hij bovenal werkzaam was voor de uitbreiding van het rijk Gods, trachtte hij ook in Europa meerdere kennis en belangstelling op te wekken in een eerlijken koophandel met China, als een krachtig middel om de volken tot elkander te brengen, en den ook door hem zoozeer verfoeiden opium-handel, die pest voor zijn tweede vaderland, tegen te werken. Terwijl zijn geest zich {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} met de hoogste belangen bezig hield, sloeg hij ook overal de ontdekkingen en vorderingen van wetenschap en kunst belangstellend gade: van het stereotyperen der Chinesche karakters voor den Bijbeldruk in Engeland, tot de waterbouwkunde of bloementeelt van ons vaderland, alles zocht hij te leeren kennen, te onderzoeken, dienstbaar te maken aan het geestelijk of stoffelijk welzijn der Chinezen. Wij bekennen, die vereeniging der vreemdsoortigste zaken heeft veel hedenkelijks, en vervulde ons vaak met bezorgdheid: maar zijn regel was: ‘het is alles des Heeren!’ en bij zijne fijngevoelige godsvrucht, bij de rondheid, opregtheid en eerlijkheid, die hem vervulden, zijn wij overtuigd, dat hij altoos voor goede bedoelingen ook goede middelen heeft aangewend. Voor dat alles moest wel eene zeldzame vlugheid van bevatting, diepte van verstand, scherpzinnigheid van oordeel, kracht van geheugen hem eigen zijn: maar die allen werden in hem beheerscht door een buitengewoon talent van organisatie. Daardoor was hij zoo geschikt en gelukkig in uitvoering: kon hij in weinig tijds zooveel volbrengen; die organiserende tact blonk in al zijne ondernemingen uit, had hem het reuzenplan tot bekeering van China doen ontwerpen en beginnen. Op het geestelijk gebied was hij niet als de gewone krijgsknecht, die alleen de leiding zijner oversten of den aandrang der menigte blindelings volgt, staan blijft op den hem aangewezen post, de hem opgedragen taak, en niets meer verrigt: maar als een geschikt veldheer begon hij niet slechts elke zaak, zijn werkkring, in alle bijzonderheden te onderzoeken, van alle zijden te overzien, alle krachten en middelen te wegen, en zonder het geringste te verwaarloozen tot in de kleinste bijzonderheden af te dalen, maar dan dreef hem ook zijn vurige natuur daaruit een slotsom te trekken, een helder, welberekend plan te ontwerpen en tot zijne bereiking, op de doelmatigste wijze, de erkende en beschikbare middelen met kracht aantewenden, te bezielen en te besturen. Hij was geen man om zich alleen te verlustigen in schoone, afgetrokken {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} bespiegelingen, zich met bloot geleerde nasporingen of goed doordachte verstandsresultaten volkomen te vrede te stellen, maar, terwijl hij deze onmisbaar achtte en ijverig ter harte nam, dreef zijn gansche wezen hem tot de praktijk, alle kennis en wetenschap was hem niets, zoolang zij niet vruchtbaar werd voor het rijk Gods. Ware Gützlaff een krijgsman geweest, hij had met zijne gaven van combinatie en organisatie, naar onze overtuiging, een der grootste veldheeren kunnen worden. Zijn grootsch en treffend ontwerp, in Europa overal ontwikkeld, om door den vereenigden, krachtigen, welgeordenden arbeid der gansche Evangelische Christenheid het onmetelijk China met het zuurdeeg des Christendoms te doordringen, mogt velen hersenschimmig, onmogelijk toeschijnen, voor hem was het dat niet: bij hem berustte het op het langdurigst en bedachtzaamst onderzoek, op het levendigst en onwrikbaarst geloof; hij had het veld naauwkeurig doorvorscht, de geschiktste middelen, de beste, de eenig mogelijke, doelmatige wijze van werkzaamheid zorgvuldig nagespoord en beproefd; God wil, dat ook China door Christus behouden worde, dus moet het geschieden: - geheel zijn leven, al zijn kennis en ervaring had hem geleerd: hoe het kon geschieden, - en in vast vertrouwen op den Heer riep hij de Christenheid te hulp. Die hulp van menschen is hem ontzonken, toen hij ze het meest behoefde; maar de edele strijder heeft niet gewankeld; hij geloofde, dat het werk des Heeren zal blijven en voortgaan, al valt ook de zwakke dienstknecht neder: hij is gestorven in ootmoedige hope op Gods genade, in de blijmoedige zekerheid, dat die genade zijn geliefd China niet zal verlaten. Al heeft Gützlaff veel geschreven, in den gewonen zin was hij geen schrijver en wilde hij het niet zijn. Overladen van werkzaamheden als hij was, ook bij de meest rustelooze inspanning, achtte hij het minder met zijne roeping overeenkomstig zich aan de stille beoefening der letteren te wijden. Voor eer of geld boeken zamen te stellen, kon in hem niet opkomen, maar ook voor de bevordering van de wetenschap {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} in het Westen, voor het voldoen aan de zucht naar kennis in Europa had hij slechts geringe belangstelling; al had hij door onvermoeide studie zich een rijken schat van uitgebreide, veelsoortige en hoogst belangrijke kennis verworven: noode ging hij er toe over, meestal slechts schier door dwang, om daarvan iets in geschrifte aan Europa mede te deelen; hij beschouwde dit meer als een bevredigen der nieuwsgierigheid, door anderen even goed te vervullen, maar dat hem aftrok van zijn eigenlijken, gewigtigen arbeid. Terwijl hij over zijn zendelingswerk dikwerf berigten moest geven, zag zijne nederigheid die ongaarne openbaar maken, wenschte hij althans zijn naam verzwegen te zien, of verborg dien zelf onder den titel van Gai-han, vriend der Chinezen, en niets kon meer stuitend voor hem zijn, dan die speculatiezucht van anderen, die om veler belangstelling of nieuwsgierigheid te voldoen, zijne vertrouwelijke brieven, zijne eenvoudige, onvoorbereide toespraken, of afgeperste vlugtige berigten haastig aan de openbaarheid prijs gaf 1). Zoo vertoont zich zijne letterkundige werkzaamheid in een bijzonder licht, draagt zij het kenmerk van den strijd der nederigheid, die liefst menschenlof schuwt en van zijne roeping, die hem tot anderen arbeid trok, {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} met de daartegenoverstaande noodzakelijkheid en den aandrang van buiten. Hij wist, dat, om belangstelling te wekken voor het verwijderde, weinig bekende China, om vele dwalingen tegen te gaan, om eene doelmatige werkzaamheid voor te bereiden, hij beginnen moest met bekendmaken, ophelderen, mededeelen. Hij wist, dat, helaas, de liefde der Christenen meestal den nood der heidenen niet voorkomend opzoekt, maar wacht, tot die zich dringend aanmeldt, dat de ondersteuning der zendelingszaak doorgaans slechts evenredig is aan de ontvangen berigten. Wie met hem in Europa in aanraking kwamen, toonden vaak zoo groote onkunde van geheel zijn arbeidsveld en bedoelingen, dat het hem dikwerf veel kostte zich met ophelderingen en teregtwijzingen intelaten; meer geoefenden vroegen vaak naar zaken, die hij grondig kende, maar die hij uit zichzelven niet gewigtig genoeg achtte ter mededeeling, of aan wier opheldering hij ongaarne zijn tijd wilde wijden. Zoo zijn de meeste zijner schriften voor Europa ontstaan, zoo als die over het geopende China 1), over de Chinesche geschiedenis 2), zijne mededeelingen over de Yih-che, een groot historisch werk 3), over de geneeskunde onder de Chinezen 4), over de voornaamste Boeddhistische schriften uit het Pali in Chineesch karakter 5), over de aardrijkskunde der verschillende landen van Oost-Azië 6), en, nog na zijnen dood: {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} de levensschets van den laatsten Keizer van China Tao Kuang 1), alsmede eene nog ongedrukte verhandeling over den tegenwoordigen staat van het Boeddhisme in China 2); in schier alles openbaart zich zekere vlugtige haast, de drang der noodzakelijkheid. Alleen voor de Chinezen, voor het geestelijk en stoffelijk heil van zijn nieuw vaderland was hij met hart en ziel werkzaam; voor hen, ook door godsdienstige en wetenschappelijke geschriften, te arbeiden beschouwde hij als zijne eigenlijke taak en roeping, omdat het een hoofdmiddel was tot bevordering des Christendoms. Behalven een groote menigte godsdienstige tractaten, vermelden wij hier slechts zijne Bijbelsche geschiedenis, eene geschiedenis der Joden, eene wereldgeschiedenis, en eene kerkelijke geschiedenis, meestal naar het Duitsch van Dr. Barth (Calwer Verlagsverein), een groot werk over de aardrijkskunde, zijne vertaling van de Augsburgsche Confessie (eerste gedeelte) en van Luther's Catechismus, van het Engelsch Gebedenboek enz. 3). Slechts een gedeelte van Gütz- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} laff's Chinesche werken hebben wij te zien kunnen krijgen, en het zal welligt niet ondienstig zijn, hierachter hunne titels, met uitzondering eener groote menigte tractaten, naar de opgave te vermelden die Dr. Hoffmann te Leiden ter beantwoording aan onze uitnoodiging ons ter hand heeft gesteld. Van dien uitgebreiden arbeid voor China mogen wij door 's Heeren zegen, ook na Gützlaff's heengang, veel vrucht verwachten; maar ook vele zijner schriften, in Europa uitgegeven, zullen een blijvende waarde hebben, als belangrijke bijdragen tot de uitbreiding der menschelijke wetenschap, als middelen ter bevordering der kennis van China en der belangstelling in de Evangelieverbreiding, maar bovenal als duurzame, opwekkende gedenkteekenen van een man, in wiens geheele leven en werken, woord en schriften, ook door hunne gebreken zelven, de belijdenis weerklinkt: ‘het moet alles den Heer dienen!’ Wij hebben getracht, naar onze kennis en overtuiging, het beeld van Gützlaff te schetsen, zoo als het na langdurig onderzoek en beproeving, in onze herinnering leeft. Thans is hij boven den lof en de berisping der wereld verheven; de feilen en zonden, die hem zeker als mensch mede aankleefden, schoon wij ze niet kennen, zal de Heer oordeelen; maar de levenden kunnen door een onpartijdigen blik op Gützlaff leeren: hoe een geloovige in Christus leeft en werkt, strijdt en overwint: wat hij door Christus vermag. Ons zal zijne nagedachtenis steeds in eere, achting en liefde zijn: mogt zij ook voor ons en voor velen tot zegen worden.   Amsterdam, Mei 1852. H.C. Millies. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst van eenige gedrukte werken, door Dr. Gützlaff (Ngaí Hán, den Vriend der Chinezen) in het Chineesch vertaald of opgesteld. (In deze lijst zijn, met uitzondering eener menigte Chin. tractaten, alle Chin. gedrukte werken opgenomen, die, zooveel wij weten, in ons land zijn gekomen, en met zekerheid aan Dr. Gützlaff toe te schrijven zijn. Die met een * zijn geteekend, zijn in de Boekerij van het Ned. Zend. Gen., die met een † bij het Ned. Bijbel-Gen., de overigen bij den schrijver van voorgaande levensschets aanwezig. Bepaaldelijk moet opgemerkt worden, dat op een aantal Chin. boeken, bij het Bijbel- en Zend. Gen., door de hand van den voormaligen Zendeling te Riouw, E.H. Röttger, die blijkbaar volstrekt geen Chineesch verstond, geheel verkeerde inhoudsopgaven zijn geschreven en ten onregte de naam van Dr. Gützlaff is gesteld, waardoor een aantal misslagen in de gedrukte berigten van het Ned. Bijbel- en Zendeling-Genootschap zijn ontstaan).   No. 1.*† K'ieú í tschao sching schû. - Yeû Hi p {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} -laï yin fan y {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hán tsz'. (Het Oude Testament. - Uit het Hebreeuwsch in het Chineesch vertaald.) 4 dn. gr. 8o. houtsnee. No. 2.*† Kieú schí tschù Yesu sîn-í tschao schu. - 1) Kiü sch {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hil {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} yuên-puèn fan y {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . (Het Nieuwe Testament van den Heiland der Wereld, Jezus. - Naar den echten Griekschen, oorspronkelijken tekst in het Chineesch vertaald). 1 deel. gr. 8o. 125 bladen. houtsnee. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} No. 3. Tûng-sî-yâng khaò mei yu {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} thung ki tschuên, d.i. De Spectator van het Oosten en van het Westen, een maandschrift, uitgegeven te Canton, door Ngaí Hán (Gützlaff). Daarvan is voorhanden: a* een stuk Jaarg. 1833. 7e tot en met 12e maand; deels ook bij † b* een stuk Jaarg. 1835. 1e tot en met 6e maand; deels ook bij † c* een stuk Jaarg. 1837. 2e tot en met 12e maand; deels ook bij † d* een stuk Jaarg. 1838. 1e tot en met 6e maand; deels ook bij † No. 4.* Tsch'âng-hu {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} tschî tào tschuên, d.i. De weg des eeuwigen levens; door Ngaí Hán. 42 bladen. 8o. houtsnee. - De Voorrede, gedagteekend 14 jaar Tao Kuang (1834), is onderteekend door Ku {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} schi l {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (Gützlaff). Buiten op den omslag staat geschreven: ‘Vertoog over het eeuwige leven; een geschiedkundig verhaal van Maria Gützlaff, geschreven in Siam, voor de boekerij van het Ned. Zend. Gen. ter herinnering aan de Overledene.’ No. 5.* Scháng-ti tschîn kiaó tschuên, d.i. Over de ware leer van God, door Ngaí Hán. 1834. 25 bladen. 8o. houtsnee. No. 6.* Tschîng ts'ûng-paí lui-han, d.i. Brieven over de vereering in waarheid, door Ngaí Hán. 1834. 1 deel. in 8o. No. 7.* Sch {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Tsuí tschî taò tschuên, d.i. De weg der boetvaardigheid; door Ngaí Hán. 1834. 58 bladen. in 8o. No. 7. bis.* Verbeterde uitgave. 1836. 2 kiuén in één deel. 25+36 bladen in 8o. houtsnee. (Op den omslag van no. 7 staat geschreven: ‘Schu tsui schi taouw schuen. Weg der zaligheid, verhandeld in 3 deelen; geschreven aan boord van een Chineesche jonk, in de nabijheid van Peking. Voor de boekerij van het Ned. Zend. Gen., ter minzame herinnering van deszelfs onwaardigen kweekeling, den Schrijver.’) No. 8.* Schì feî li {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} lûn, d.i. Beknopte Verhandeling over regt en onregt; door Ngaí Hán, te Malacca; Tao kuang, in het jaar y {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} weï (1835). 38 bladen, in 8o. houtsnee. (De schrijver vergelijkt China met Engeland, om te toonen, waar ware beschaving zij.) {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} No. 9.* Tsiuên jîn kiü hu {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , d.i. Het voorbeeld van een' volmaakten mensch; door Ngaí Hán, uitgegeven te Singapoera, in het 16e jaar Tao Kuang (1836). 5 kiuén à 6+5+6+6+7 bladen. in 8o. houtsnee. No. 10.* Tschíng-kiaó ngan weí, d.i. De troost der ware leer; door Ngaí Hán. Singapoera, 1836. 1 stuk à 4 kiuén 22+17+20+19 bladen in 8o. houtsnee. No. 11.* Kieú schí tschù Yezu tschî sching hiün, d.i. Heilige leeringen van den Wereld-Verlosser Jezus; opgesteld door Ngaí Hán. 1836. 17 bladen. 8o. houtsnee. No. 12.*† Yesu tschî paò hiun, d.i. Kostbare leeringen van Jezus; geschreven door Ngaí Hán; uitgegeven te Singapoera, in het 16e jaar van Tao Kuang (1836). 24 bl. 8o. houts. No. 13.* Yesu schîn-ts {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} tschî tschuên, d.i. De wonderen van Jezus; door Ngaí Hán. Singapoera, in het 16e jaar van Tao Kuang (1836). 23 bl. 8o. houtsnee. No. 14.* Mô-si yên-hîng tsiuên tschuên, d.i. Volledig verhaal van de woorden en handelingen van Mozes; door Ngaí Hán. Singapoera, in het 16e jaar van Tao Kuang (1836). 1 stuk van 13 bladen in 8o. houtsnee. No. 15.*† F {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} yîn tschî tschin kuei, d.i. Zedelessen van het Evangelie, geschreven door Ngaí Hán. Uitgegeven te Singapoera in 1837. 17 bladen in 8o. houtsnee. No. 16.* Yûng-yîn tsán-yù, d.i. Lof. Een opstel tot verheerlijking van God. Singapoera, 1838. 14 bladen in 8o. houtsn. No. 17.* Schí jîn kieú tschù, d.i. De Heiland van de menschen der wereld. Singapoera, 1838, 6 bl. in 8o. houtsnee. No. 18.* Schîng schû li {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} -tsù tsiuên-tschuên, d.i. Geschiedenis van de Aartsvaderen der Heilige Schrift. Singapoera, 1838. 10+19+6+9 bladen in 8o. houtsnee. No. 19.* Sêng-míng wû-hién wû-kiâng, d.i. Het leven oneindig. Een verhaal. Singapoera, 1838. 5 bl. in 8o. houtsnee. No. 20.* Tschuên-hò weî f {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} tschî f {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , d.i. Hoe tegenspoed tot heil kan strekken. Singapoera, 1838. 1+5 bladen in 8o. houtsnee. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} No. 21.* Hoeí mû hiun taò, d.i. Leerrijke verhalen. Singapoera. 1838. 17 bladen in 8o. houtsnee. No. 22.* Schîng-schû tschú-sû, d.i. Exegese der H. Schrift. Singapoera. 1839. 89 bladen in 8o. houtsnee. No. 23.* Tszê-hoei p {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ngaí, d.i. Ontferming en al-liefde. Een verhaal. Singapoera, 1839. 4 bladen in 8o. houtsnee. No. 24. Kieú schí Yezu scheù szè tsiuên tschuên. (Dood van den Heiland). 1843. 9 bladen. 8o. houtsnee. No. 25. 1) Schân schàng siuên tao, d.i. De Bergrede. Tekst en Commentaar. 7 bladen. 8o. houtsnee. No. 26.* Ye-su pì-yú tschî tschú-schu {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , d.i. Uitlegging der gelijkenissen van Jezus. 2+29 bladen. 8o. houtsnee. No. 27. Schîng schû k'iuèn yên, (Gewigtige leeringen des Bijbels). 15 bladen. 8o. houtsnee. No. 28. Kiaó t'iaô, (Christelijk leerstelsel). 2 kiuén 9+54 bladen. 8o. houtsnee. No. 29. Hoâng tsch'îng sín sch {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , (De Geloofsbelijdenis van Augsburg.) 14 bladen. 8o. houtsnee. No. 30. T'iên-kiaó k {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} t'iaô wén-t {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} kiaì ming, (De kleine Catechismus van Dr. Luther). 4 bladen. 8o. No. 31. Scháng tí tsch'uî ngaí schi jîn. d.i. God bemint genadiglijk de menschen der wereld. (God boven alles), 2 bladen. 8o. houtsnee. No. 32. Scháng tí wán w {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} tschî tá tschù, (God de magtige Schepper). 2 kiuén. 10+10 bladen. 8o. houtsnee. No. 33. Een stuk beginnend met de woorden: Scháng tí tsàng-tsaô, d.i. God heeft gemaakt enz. (Schepping en Verlossing, in rijm). 5 bladen. 8o. houtsn. No. 34. Tschaô jîn hu {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} kieú, d.i. Roepstem tot de menschen om naar verlossing te streven. 2 bladen. 8o. houtsn. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} No. 35.*† Huí tsúi tschí tá li {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , d.i. Het hoofdzakelijke aangaande het berouw over de zonden; door Ngaí Hán. 61 bladen in 8o. houtsnee. No. 36.† Tsín lì tschíng taò tschuên, d.i. Onderzoek naar den waren weg (of de waarheid). 12 Gesprekken door Ngaí Hán. 64 bladen in 8o. houtsnee. No. 37.* Tchíng taò tschî lûn, d.i. Over den regten weg; door Ngaí Hán. 28 bladen 8o. houtsnee. No. 38. Kìn yaó wén t {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , (Gewigtige vragen). 2 bl. 8o. houts. No. 39.*† Siaò sín siaò f {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , d.i. Een klein geloof, een klein geluk; door Ngaí Hán. 25 bladen in 8o. houtsnee. No. 40. Schîng hoeî taò tszê, (Gedeelte van het Engelsch Gebedenboek.) 6 kiuén. 51 bladen. in 8o. houtsnee. No. 41. Kieú-schí-tschù yên hîng tsiuên tschuên, (Het leven van Jezus). 79 bladen. 8o. houtsnee. No. 42. Schîng kîng tschî schì, (Bijbelsche Geschiedenis). gr. 8o. 12 kiuén. 57 bladen. No. 43. Schîng hoêi tschi schì, (Kerkelijke Geschiedenis). 36 bladen. gr. 8o. houtsnee. No. 44. Wán ku {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} schì tschuên, (Algemeene Geschiedenis). 53 bladen. gr. 8o. houtsnee. No. 45.* Meu-y {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} thûng tschi, (A Treatise on Commerce). 61 bladen in 8o. met een kaart, houtsnee. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van J.E. Voet van Campen. Weinig minder dan zestig jaren heb ik den man gekend, van wien ik eenig levensberigt ga mededeelen. Zijn Vader Johannes Schagen van Campen, ten jare 1792 van Zaltbommel beroepen als Predikant bij de Nederduitsche Hervormde Gemeente van Haarlem, kwam er allernaast mijne ouders te wonen. Weduwenaar zijnde bragt hij vijf kinderen, vier zonen en ééne dochter mede. Gelijk de oudste zoon naar zijn' grootvader van vaders zijde Gerhardus Johan van Campen, in leven Predikant te Beekbergen († Delft 1785), heette, zoo droeg de tweede de namen van zijn' grootvader van moeders zijde Dr. Johannes Eusebius Voet, ook als dichter met lof bekend († 's Hage 1778). Nagenoeg 14 jaren was hij destijds oud, zijnde 20 Julij 1778 geboren te 's Gravezande, waar de vader van 1773 tot 1783 de Evangelie-bediening vervulde. Met dezen in laatstgenoemd jaar naar Zaltbommel verhuisd had hij te dier stede het eerste onderwijs in de Latijnsche en Grieksche talen ontvangen, zoodat hij te Haarlem niet al de classen behoefde te doorloopen, maar reeds ten jare 1795 kon bevorderd worden tot de Akademische lessen, bij welke gelegenheid hij 25 Junij eene latijnsche redevoering hield ‘in laudem luti.’ Zes jaren bragt hij aan de Leidsche Hooge- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} school door, en maakte er zich de genegenheid zijner leermeesters, waarin hij ook rijkelijk deelde, overwaardig. Onder hen mogen vooral de Hoogleeraren van der Palm, Rau en van Voorst geteld worden. Hier was hij reeds vroeg lid van een gezelschap: ‘non arte, sed amore poëseos,’ van 't welk: ‘Iets ter nagedachtenis aan Ew. Hollebeek’ in druk is uitgegaan, waaronder ook eenige dichtregelen van zijne hand gevonden worden. Uitgelezen mogt de kring heeten, waarin hij zich dagelijks bewoog: van die er toe behoorden is de laatst overgeblevene, Ds. J.G. Veltman, dezer dagen te Dordrecht overleden. Na tot de openbare predikdienst bij de Classis van Haarlem te zijn toegelaten, werd hij in hetzelfde jaar 1801 beroepen als Herder en Leeraar te Nederhemert, en aldaar 8 Novemb. bevestigd door zijnen vader die hem in het volgende jaar, kort na zijne verplaatsing naar Muiderberg, ontviel († Haarlem 26 Oct. 1802). In 1807 vertrok hij naar Friesland en diende bijna negen jaren de Gemeente van Bolsward, toen hij eene roeping opvolgde naar de plaats, waaraan zoo velerlei herinneringen uit zijne kindsehe dagen verbonden waren. Doch het ‘magis ostensus quam datus’ was op zijn verblijf aldaar, gelijk vroeger te Nederhemert, toepasselijk. Weldra moest Zaltbommel hem aan Leiden afstaan, waar hij, ingeleid door wijlen ons medelid Dr. Schacht, de hem opgedragene bediening, 15 Junij 1817 aanvaardde. Meer dan negen en twintig jaren mogt de Gemeente van Leiden zich in zijn bezit verheugen, van welke ik de laatste drie en twintig de eer had zijn Ambtgenoot te zijn. Eindelijk werd hij te rade zijne rust te zoeken en die verkregen hebbende besloot hij zijne 45 jarige Evangeliedienst op den laatsten avond van het jaar 1846. ‘Een man van uitstekende bekwaamheden, wiens leerredenen zich door keurigheid van stijl zoowel als door belangrijkheid van inhoud kenmerkten’ is van Campen bij de aankondiging van zijn overlijden in de Kerkelijke bladen naar waarheid genoemd geworden. Wat vroeger van één zijner {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeenzame Akademie-vrienden getuigd werd (zie de Handelingen van deze Maatschappij 1849 bl. 146) dat mag met geen minder regt van hem gezegd worden: ‘zijne leerredenen droegen steeds blijken van uitgebreide kennis, van gekuischten, ook letterkundigen, smaak, en bovenal van zijnen toeleg om, bij het verspreiden van heldere begrippen omtrent de Bijbelleer, het geloof in Christus te doen kennen en hoogschatten als de eenige bron van troost beide in leven en sterven, en als het alleen krachtige beginsel van ware godzaligheid.’ Geen wonder dat het niet aan aanzoeken ontbrak om ook het godsdienstig publiek in de vruchten van zijnen kansel-arbeid te doen deelen. Zoo hielden zijne Ambtgenooten en anderen er sterk op aan dat hij zijne voortreffelijke en voor de behoefte des tijds zoo juist berekende leerrede ter viering van zijne 25 jarige bediening in de Gemeente van Leiden uitgesproken in het licht zou geven. Hij sloeg het niet af, sprak zelfs van er nog ettelijke bij te voegen; doch het is er nimmer toe gekomen. Eerst in de dagen zijner ruste schonk hij een paar opstellen aan de verzameling van leerredenen die te Arnhem uitgegeven wordt tot bevordering van Evangelische kennis en Christelijk leven (Zie Jaarg. 1847 bl. 181 en 1849 bl. 221). Dubbel welkom was daarom de mededeeling dat onder zijne nagelaten handschriften eenige Bijbeloefeningen gevonden waren, door hem ter uitgave als aangewezen. Men wist hoeveel tijd en vlijt hij aan zijne Bijbeloefeningen pleegde te wijden; en wie, die met deze stukken, zoo ver zij reeds in omloop zijn, bekend geworden is, zal niet de overigen die nog staan te volgen met verlangen te gemoet zien? Een en andermaal voerde hij als Voorzitter of Lid van het Bestuur bij de jaarlijksche Algemeene Vergadering van het Nederl. Bijbelgenootschap, Afd. Leiden, het woord. De eerste dier aanspraken is buiten de Afdeeling, in wier handelingen van het jaar 1826 zij te lezen staat, niet verspreid. Zij handelde over ‘de onvergelijkelijke waarde des Bijbels als het groote middel om {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} ons den bijzonderen invloed van Gods Geest deelachtig te maken.’ Achtien jaren later sprak hij ‘over den tegenstand tegen de verspreiding des Bijbels beschouwd als een bewijs van hare deugdelijkheid.’ Deze toespraak, afzonderlijk uitgegeven onder den titel van: de Bijbelverspreiding in 1844 en daardoor voor ieder verkrijgbaar gesteld, ontging wel de tegenspraak van de Katholiek in zijn gewonen toon niet, maar is van alle welgezinden als ‘een woord op zijn pas gesproken’ met blijdschap ontvangen en hoog gewaardeerd. Ook mag met geen stilzwijgen voorbijgegaan worden een arbeid, waartoe hij door bijzondere levensomstandigheden geleid is geworden, en waardoor hij de vaderlandsche kerk niet weinig aan zich verpligt heeft. Vijf jaren lang, van 1834 tot 1838, hield hij zich bezig met de verzameling en uitgave van het Dagboek ten gebruike bij den Bijbelschen Almanak van het Nederl. Godsd. Tractaat-Genootschap. Een schatboek mag dit dagboek heeten, waarin mannen als Heringa en Clarisse, Egeling en Kaakebeen en anderen spreken nadat zij reeds gestorven zijn, en ook de stem van zoo menig Evangeliedienaar die nog eene plaats onder de levenden beslaat, ter onderwijzing en besturing en vertroosting vernomen wordt. Meer dan ééne zware ziekte heeft hij doorgestaan. Een hard levenslot was hem opgelegd. Van de kinderen hem uit zijn huwelijk met vrouwe Cornelia Maria Perizonius, in 1849 na een veeljarig lijden hem ontvallen, geboren, zag hij er drie in volwassen leeftijd vóór zich heengaan. Ééne dochter, als weduwe in de ouderlijke woning wedergekeerd, was hem in zijne laatste levensjaren tot troost en hulp. De zwakheden en gebreken van den ouderdom namen meer en meer toe en zijne laatste levensmaanden hadden veel van die kwade dagen, gelijk de Prediker ze noemt, waarvan men zegt: ik heb geen lust in dezelve. Op den 10 Sept. 1851 ontsliep hij in ootmoedig geloof aan de genade Gods in Jezus Christus den Heer. Het bovenstaande zal, vertrouw ik, voldoende zijn voor het {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} oogmerk onzer Maatschappij, die hem sedert het jaar 1817 onder hare leden telde. Een uitvoeriger levensberigt staat weldra met de overige Bijbeloefeningen te verschijnen. De naam van den Biograaf, die zich met deze taak belast heeft, waarborgt iets volledigs en voortreffelijks.   Leiden, Junij 1852. Nanning Berkhout. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Willem Leonard Mahne. Tot de in het afgeloopen jaar aan de Maatschappij door den dood ontvallene leden, die als zoodanig eene eervolle melding verdienen, behoort mede Willem Leonard Mahne, die op den 20sten Mei ll. in bijna tachtigjarigen ouderdom overleed. Geboren te Amsterdam den 26sten Mei 1772, was hij, op jongelingsleeftijd gekomen, een der ijverigste leerlingen van den toenmaals aldaar zoo beroemden Wyttenbach 1), en vormde hij zich onder diens leiding tot de kennis en de beoefening der oude Grieksche en Latijnsche letteren. Vervolgens woonde hij nog een tijd lang aan de Hoogeschool te Utrecht, waarheen zijne ouders zich met ter woon begeven hadden, de lessen bij vooral van Saxe, Segaar en Bondam. Na in zijne Diatribe de Aristoxeno, philosopho Peripatetico, Amst. 1793 2), eene eerste en veelbelovende proeve zijner bekwaamheid gegeven te hebben, zag hij zich weldra aan het hoofd gesteld van de Latijnsche School te Amersfoort, waar hij van 1794 tot 1809 onderwees. Van daar vertrok hij naar Zierikzee, waar hij eenige jaren lang in dezelfde betrekking werkzaam was. Bij de oprigting der Hoogeschool te Gend in den {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} jare 1817, werd hij tot Hoogleeraar aldaar benoemd in het vak der Bespiegelende Wijsbegeerte en Oude Letteren. Tijdens den Belgischen opstand in 1830 nam hij de wijk naar Vlissingen, tot zoo lang dat hij met drie zijner ambtgenooten tijdelijk naar de Leidsche Hoogeschool overgeplaatst werd. Te Leiden, ofschoon buiten vaste betrekking en onverpligt, opende hij in 1831, ten nutte der Akademische jongelingschap, een Collegie over de Historia Literaria, voornamelijk der oude Grieksche en Latijnsche schrijvers. Na den dood van Reuvens in 1835, belastte hij zich, op verzoek van de Faculteit, met de lessen over de Romeinsche Antiquiteiten. In 1842, op zeventigjarigen leeftijd, kreeg hij van zelf wettige aanspraak op een eervol emeritaat; maar bleef hij niet te min, zoo lang zijne ligchaamskrachten het gedoogden, die lessen voortzetten, tot dat in 1846 zijn jeugdige ambtgenoot Cobet die taak van hem overnam. Van 's mans overige verrigtingen en van zijne geschriften is het hier de plaats niet om breedvoerig te gewagen; te meer daar men, gelijk wij meenen wel onderrigt te zijn, een eigenhandig gesteld Latijnsch Levensberigt van hem te verwachten heeft. Zijne Epicrisis Censurarum Bibliothecae Criticae Vol. III. P. III. Traj. ad Rhen. 1808 1), de door hem uitgegevene Epistolae Sodalium Socraticorum Philomathiae cet. Zieriz. 1812 2), en vooral zijn Vita Danielis Wyttenbachii cet. Gand. et Lugd. Bat. 1823, dat binnen den loop van één jaar tweemaal achtervolgens gedrukt werd, zijn even zoo vele gedenkteekenen van zijne onbegrensde achting voor en zijne hartelijke verkleefdheid aan dezen zijn' onvergetelijken leermeester. Niet minder draagt daarvan blijk zijne zorg voor de uitgave van Wyttenbachs nagelatene geschriften, deszelfs Lectiones quinque, cet. Gand. et Lugd. Bat. 1824; deszelfs {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Institutiones Metaphysicae, Ibid. 1826; en deszelfs Epistolae selectae, in drie bundeltjes achtervolgens, Gand. 1829, 30. Daarop volgde weldra een drietal dergelijke, één met wederzijdsche Brieven van Ruhnkenius en Valckenaer, één met Brieven van Ruhnkenius aan Wyttenbach, en één met Brieven van denzelfden aan verschillende andere Geleerden, Vlissing. 1832, 34; en later nog eenige Supplementa op beide deze Brievenverzamelingen, Lugd. Bat. 1847 1). Jammer dat Mahne zijne belofte 2) niet gehouden heeft om bovendien zijne eigene aanteekeningen op Ruhnkenius Brieven te geven. Mahne's Crito sive Dialogus de Literarum in primis Latinarum studio recte colendo, Zieriz. 1816 3); en zijne beide Akademische Redevoeringen, zijn Protrepticus bij de plegtige inwijding der Hoogeschool te Gend in November 1817, en zijne Oratio habita in Academia Lugduno-Batava, antequam scholas suas de Historia Literarum Graecarum et Latinarum aperiret, Vlissing. 1831, getuigen evenzeer van zijne bekwaamheid voor het hooger onderwijs, als van zijne zucht voor de bevordering eener verstandige en onbekrompene inrigting van het School- en Akademiewezen. Een paar Akademische proefschriften, onder zijn opzigt te Gend vervaardigd, het eene door A. Voisin, de Phania Eresio, philosopho Peripatet, Gand. 1824, en het andere door J.B. Verraert, de Clearcho Solensi, philos. Peripatet. Ibid. 1828, bewijzen wat hij aldaar was voor het onderwijs in de Oude Letteren. Tot leiddraad bij zijne lessen over de Romeinsche Antiquiteiten, gaf hij nog in 1844 een beknopt overzigt daarvan uit onder den titel van: Schola de Antiquitatibus Romanis, Lugd. Bat. 1844. De nieuwe uitgave, door hem bezorgd, van Cicero's voorge- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} wende Synonyma 1), en zijne Miscellanea Latinitatis, in twee stukjes verschenen 2), in verband met vele zijner vroegere geschriften, strekken ten bewijze van zijne grondige kennis en aanhoudende beoefening van zuivere en keurige Latiniteit. Aan de Pars altera van deze Miscellanea leide hij nog op zijn ziekbed kort voor zijn afsterven de laatste hand, en niet eens mogt hij er de uitgave van beleven. De laatste proefbladen, door steller dezes voor de pers nagezien, werden daags voor zijn overlijden ter afdrukking gegeven. Zoo was Mahne, door Gods goedheid, onder het genot van een' gezegenden ouderdom, in het volle bezit van alle zijne geestvermogens, werkzaam ten nutte van Letteren en Wetenschap tot op zijne laatste oogenblikken toe; en rust hij thans van zijnen arbeid, terwijl zijne werken hem zullen overleven, zoolang de zucht voor grondige Letterkennis in Nederland stand houdt. Toen Mahne, ten gevolge zijner verplaatsing naar Leiden, in 1831 zich alhier met ter woon gevestigd had, zag hij zich weldra met het lidmaatschap van onze Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde vereerd. Als Geleerde en Literator, bekend met al wat de klassieke Oudheid voortreffelijks heeft voortgebragt, als Taalkenner en Latinist, beoefenaar van een' zuiveren en gekuischten stijl, was hij zulk eene onderscheiding volkomen waardig; al bragten ook de aard en de rigting zijner studien niet mede, dat hij zich met de vakken, door onze Maatschappij beoefend, bij voorkeur bezig hield. Gelijkerwijze waren ook Valckenaer en Ruhnkenius, beide Literatoren van den eersten rang, weleer leden dezer Maatschappij {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest 1). En indien onze Maatschappij in de keuze harer leden zich alleen en uitsluitend tot de zoodanigen beperken wilde, die van de Nederlandsche Taal- en Letterkunde, in zoo uitgebreiden zin als zij zulks verstaat, hun hoofdwerk maken, dan zoude zij den kring harer leden vrij aanmerkelijk moeten inkrimpen: maar zij telt onder deze ook gaarne mannen van algemeene kennis en beschaving, voorstanders en begunstigers van Letteren en Wetenschap, die, ofschoon zij de Nederlandsche Letterkunde niet met eigen geschriften verrijken, echter de beoefening van Vaderlandsche Taal, Letteren en Geschiedenis op prijs stellen en langs verschillende wegen trachten te bevorderen; en tot dezulken behoorde zeker ook Mahne. Zijn huiszittend leven, ten gevolge van ligchaamskwalen, die hem het gaan moeijelijk maakten, verhinderde hem om deel aan onze vergaderingen en gemeenschappelijke werkzaamheden te nemen: maar hij ontving gaarne de Werken en jaarlijksche Handelingen onzer Maatschappij; en, bij zijne aanhoudende liefhebberij voor de Letterkundige Geschiedenis, was inzonderheid het doorbladeren van de Levensberigten onzer afgestorvene leden hem eene aangename verpoozing van meer gezetten letterarbeid. Zijn eerwaardig, maar te gelijk gul en openhartig gelaat, zijne ongemaakte minzaamheid en opregtheid, maakten hem vele vrienden. Steeds hield hij zich bereid om, waar zulks van hem gevorderd werd of waarmede hij zulks vermogt, de belangen van Letteren en Wetenschap te behartigen en te bevorderen. Als zoodanig blijve ook bij onze Maatschappij 's mans nagedachtenis in zegening.   Leiden, Junij 1852. J.T. Bergman. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Friedrich Wilhelm von Mauvillon. In afwachting van eene aan het publiek door het Amst. Handelsblad van 30 Julij 1851 toegezegde biografie van bovengenoemden vreemdeling, waarin hij afgeschilderd zal worden als krijgsman, als militair en staatkundig schrijver, als vermaard beoefenaar van het schaakspel en als duitsch bearbeider van Nederlandsche dichtkunst, willen wij hier kortelijk, ingevolge hetzelfde dagblad, het een en ander over hem aanstippen. Friedrich Wilhelm von Mauvillon, was de zoon van den te Brunswijk overledenen Luitenant-Kolonel Jacob von Mauvillon en werd den 1 Mei 1774 te Kassel geboren. Door den Prins van Oranje, wien zijn vader tot onderwijzer had verstrekt, in Nederlandsche krijgsdienst geroepen, werd hij door politieke omstandigheden genoodzaakt die betrekking te verlaten, en naderhand, als Westphaler, door Jérome, Koning van Westphalen, tot diens dienst geroepen. Op het einde der Fransche heerschappij spoedde hij zich naar Berlijn, om zijne medewerking tot den strijd tegen Frankrijk aan te bieden en voerde bevel over eene afdeeling troepen naar Frankrijk. In 1822 werd hij op pensioen gesteld, en vestigde zich in 1827 te Kleef. Hij gevoelde zich daarheen gelokt door de nabijheid van Holland, dat hem eene geliefde echtgenoot geschonken had {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} en hem tot een tweede vaderland geweest was. Kleef verliet hij sints niet meer. Deels met letterkundigen arbeid zich bezig houdende, deels met levendige belangstelling alle bewegingen in staat en wetenschap nagaande, leefde hij er tot in een hoogen ouderdom, terwijl zijn geheele voorkomen steeds den stempel droeg van verhevenheid van geest, eenvoudigheid en zielenvrede. Onze Maatschappij, die hem in 1842 onder hare leden opnam, wilde hem daardoor een bewijs van hoogachting schenken voor drie bundels schoone overzettingen van eene keure van Nederlandsche dichtstukken op Duitschen bodem overgebragt, welke van de jaren 1835 tot 184 het licht zagen. Hij stierf den 29 Junij 1851, 77 jaren oud.   J.T. Bodel Nyenhuis. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Johannes Gerardus Veltman. Volgaarne voldoet de ondergeteekende aan de uitnoodiging, van wege het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde hem toegekomen, om een beknopt berigt op te stellen, en ter plaatsing in de Handelingen der Algemeene Vergadering dezes jaars in te zenden, van het levenslot en vooral de letterkundige werkzaamheden en verdiensten van Johannes Gerardus Veltman, die ten jare 1830 door haar tot lid verkozen, en op den 21sten Mei l.l. door den dood aan haar ontnomen werd. Hij achtte zich daartoe in staat uit hoofde van zijne bekendheid met den overledene, met wien hij 41 jaren als ambtgenoot verkeerd had, en was er bereidwillig toe, om de hooge achting en innerlijke toegenegenheid, die hij hem had toegedragen. En zou dit werk voor hem aandoenlijk zijn bij het gevoel van wat hij in hem verloor en mist, het zou tevens aangenaam wezen voor zijn hart, ook op deze wijs eenige welverdiende hulde aan 's mans nagedachtenis toe te brengen. Johannes Gerardus Veltman werd geboren op den 1 April 1779 te Zwartewaal, hetwelk, na Hoornaar, de tweede standplaats was van zijnen vader, daarna te Sliedrecht, en laatstelijk Predikant te Arnhem, den WelEerw. Heer Johannes {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Veltman. Zijne eerste vorming en opleiding, als kind en jongeling, genoot hij bijzonderlijk in de laatstgenoemde stad, en zijne Academische studiën volbragt hij aan de hoogescholen van Harderwijk en Leiden, onder het onderwijs en de leiding voornamelijk van de voortreffelijke Hoogleeraren der Godgeleerdheid Muntinghe en van Voorst, tot dat hij ten jare 1801 onder het getal der Proponenten, gelijk zij toen genoemd werden, nu Kandidaten tot de H. Dienst, werd opgenomen; terwijl hij van beide Academiën den roem met zich wegdroeg van tot de voortreffelijkste studenten behoord te hebben. Nog in dat zelfde jaar werd hij Predikant te Voorhout, in 1803 te Waardenburg en Neerijnen, in 1807 te Kampen, en in 1810 te Dordrecht, alwaar hij dus op den 13 Julij des voorgaanden jaars, de vervulling beleven, en, naar aanleiding van Gal. VI. 14a, vieren mogt van zijne vijftigjarige Evangeliedienst, waarbij hij de treffendste bewijzen ontving van de belangstelling, dankbaarheid en liefde der Gemeente, en van de vreugd en toegenegenheid zijner ambtgenooten, zoo door den voorbeeldigen ijver en de naauwgezette getrouwheid in al de deelen der H. Bediening, als door zijn' aangenamen en stichtelijken omgang, in de ruimste mate door hem verdiend, - te meer, omdat, wat hij predikte, ook door hem gedaan en betracht werd, hetwelk vooral daarin bleek, dat ook de zwaarste beproevingen, waarin hij van tijd tot tijd gebragt werd, met ongemeene kalmte en onderworpenheid aan God, uit een vast en onwankelbaar Christelijk geloof en vromen Christelijken zin ontsproten, door hem ondergaan en gedragen werden, - ook, toen achtervolgens, eerst zijne brave en beminnelijke echtgenoote, Henriëtte Johanna Magdalena van Laar, op den 15 Jun. 1834, en daarna op den 24 October 1839, zijn eenige zoon Johannes, die zijne Academische studiën te Leiden loffelijk volbragt, en de toelating tot het predik-ambt reeds verkregen had, en eindelijk, op den 22 Junij 1843, zijne oudste dochter, Geertruida Johanna Maria, huisvrouwe van den Wel-Eerw. Heer H.M. van Loon {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Predikant te Moordrecht, - hem door den dood ontrukt werden, - dien hij ook zelf, met dezelfde Christelijke eenswillendheid met God, bedaardheid, en hartverheugende uitzigten in de eeuwigheid, uit het geloof in den Heer en Verlosser, dien hij aan anderen, als de weg, de waarheid en het leven, had verkondigd, geboren, gedurende zijne kortstondige ongesteldheid te gemoet zag, en op den bovenvermelden dag onderging, nadat hij den 9den dier maand voor het laatst tot de Gemeente gesproken had over het veelbevattende gezegde van Apostel Paulus, Rom. XIV. 8b. ‘Het zij dan dat wij leven, het zij dat wij sterven, wij zijn des Heeren.’ Waren alzoo de werkzaamheden en de verdiensten van den ontslapene, als Godsdienstleeraar, bijzonder als Predikant bij de Nederduitsche Hervormde Gemeente van Dordrecht, langdurig en groot, veelvuldig en lofwaardig waren die ook in andere betrekkingen, waarin hij zich geplaatst, en in posten van anderen aard, waartoe hij zich geroepen zag. Gedurende zijn verblijf te Waardenburg bekleedde hij het ambt van Schoolopziener in het eerste district van het toenmalige Departement van Gelderland, en van 1806 tot het laatste van 1851 was hij, met hoogst lofwaardige vlijt, naauwkeurigheid en bereidvaardigheid, om, zooveel mogelijk, elk te dienen, Scriba van het klassikaal Bestuur van Dordrecht. Het aldaar gevestigde wetenschappelijk en letterlievend Genootschap onder de zinspreuk Diversa sed una, had hem van 1818 tot werkend Lid, en van 1829 tot 1850 tot Voorzitter; en menigmaal trad hij in zijne openbare vergaderingen op tot voordragt van hoogst belangrijke en leerzame verhandelingen, gelijk hij, na den dood van den uitmuntenden B.F. Tydeman, Theol. Doct. en Pred. te Dordrecht, wien hij, als Praeses van het Genootschap was opgevolgd, op den 16den Maart 1830, de Redevoering hield te zijner gedachtenis, die kort daarna in het licht verscheen. Ook was hij, tot zijn verscheiden, met vlijt, wijsheid en trouw, onvermoeid werkzaam, van 1821 als lid, en van 1834 als Voorzitter, van de {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} plaatselijke Schoolcommissie onzer stad, waarbij zijne ervarenheid, ook als letterkundige, hem te stade kwam en telkens bleek; die ook kennelijk is in de vier andere opstellen, welke hij ter perse gaf: Feestelijke Dankstond, - gehouden op het Hervormingsfeest ten jare 1817, en uitgegeven tegelijk met de toen uitgesprokene Leerredenen van Ewaldus Kist en D.H. Wildschut; te Dordrecht, bij A. Blussé en Zoon. 1817. Leerrede over de verbindtenis aan God, ter plegtige bevestiging der Lidmaten in de Christelijke Gemeente. Dordr. bij Blussé en van Braam. 1825. Feestrede ter viering van het vijf- en twintigjarig bestaan des Genootschaps: Diversa sed una. Dordrecht bij van Houtrijve en Bredius. 1841. En Toespraak bij gelegenheid der algemeene vergadering van het Nederlandsch Zendelinggenootschap op den 19 Julij 1843; Rotterdam, bij M. Wijt en Zoonen. 1843. en welke door mij vermeld worden, omdat ook zij tot bewijs verstrekken, dat Veltman niet zonder reden met het lidmaatschap onzer Maatschappij is vereerd geworden.   Dordrecht, Julij 1852. C.W. Stronck. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Gerlach Cornelis Johannes van Massow. Op de jaarlijksche Algemeene Vergadering vraagt het Bestuur der Maatschappij telkens voor één jaar verlof om in hare maandelijksche bijeenkomsten leden te mogen kiezen uit inwoners der stad. Het Bestuur heeft van dit voorregt dikwijls gebruik, maar nooit misbruik gemaakt. De benoeming van den Heer Mr. Gerlach Cornelis Johannes van Massow is er onder vele andere een aangenaam bewijs van. De ijverige en bedrijvige Secretaris der Maatschappij herinnert mij dat van Massow op mijn voorstel tot lid werd benoemd, en geeft mij beleefdelijk te kennen dat het nu mijne taak is een enkel woord te zeggen ter nagedachtenis van ons geëerd medelid, die in het voorjaar van 1845 verkozen ons den 26sten Maart l.l. zóó onverwacht door den dood ontviel. Gaarne kwijt ik mij van dezen pligt; want schoon ik den Heer van Massow in de laatste jaren zelden ontmoette, had ik nog den indruk behouden van zijn gesprek bij het terugkeeren uit eene buitengewone Vergadering der Maatschappij in Mei van het vorige jaar, toen hij mij overtuigde, hulde te willen bewijzen aan verdiensten zonder aanzien des persoons. Waar ik op doel, heeft nu geene opheldering meer noodig. Er zijn andere redenen genoeg waarom het mij eene aangename bezigheid is den Heer van Massow te herdenken, wien ieder die hem kende, gaarne eene plaats toewees onder die karakters, die steeds allen goed, en niemand kwaad willen. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Massow was aan de Universiteit te Leiden een der geliefde leerlingen van Smallenburg, en een der gemeenzame vrienden van Willem van Hogendorp en van Verwey Méjan, namen mij dierbaar. In 1816 schreef de Faculteit der Regten volgens het Koninklijk Besluit van het vorige jaar (1815, 2 Aug.) hare eerste prijsvraag uit; zij betrof het Romeinsche regt, dat toen nog op den voorgrond stond, en kenmerkte den geest der leerwijze, die toen nog heerschende was. Men vroeg eene uitlegging van de actio Publiciana in rem in dier voege, dat fragment voor fragment van den tekst der Pandecten moest behandeld worden op den trant van Cujacius (more Cujaciano). Van Massow was in 1813 ingeschreven en dus langen tijd genoeg student om, zonder den geregelden gang zijner studiën te benadeelen, naar den uitgeloofden eereprijs te dingen; ook had het deelnemen aan den oorlog van 1815 bij het Studenten jagerkorps, waartoe van Massow behoorde, het gevoel van eer en pligt opgewonden. Hij waagde alzoo den kans, en eene gelukkige uitkomst bekroonde zijne loffelijke poging. Bij de Faculteit was in den beginne de regel niet vastgesteld hare uitspraken met redenen te bekleeden, en er rekenschap van te geven gelijk onze regterlijke magt moet doen van hare vonnissen volgens den zonderlingen eisch der Grondwet. Zij begreep misschien te regt, dat hare gunstige uitspraken als judicia moesten beschouwd worden. De bekroonde verhandelingen werden op Lands kosten gedrukt en uitgegeven, en den geleerden lezer stond het oordeel vrij, of de Faculteit wèl gedaan had. In later tijd heeft zich wel eens het zonderlinge verschijnsel vertoond, dat de Faculteit eene met breede redenen bekleede uitspraak deed over eene verhandeling, die zij bekroonde, maar nooit in het licht zag, omdat de schrijvers de onkosten van druk en uitgave niet wilden bestrijden, en kleingeestige zuinigheid het uitgeven op Landskosten had verboden. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat lust en ijver en eerbied voor grondige regtstudiën van Massow hadden bewogen, om naar den prijs te dingen, toonde hij ook na de blijde uitkomst; want, in plaats van te rusten op zijne lauweren, gelijk men pleegt te zeggen, teeg hij spoedig weder aan het werk, en schreef eene zeer goede Dissertatie de concursu creditorum ex doctrina juris Romani. Hij verdedigde die (10 Oct. 1818) in 't openbaar omdat hij er zich toe in staat gevoelde. Tegenwoordig heeft zulke openbare verdediging meermalen plaats, om bij wijze van straf het doel der wet te ontduiken en den voorgeschreven tijd van den geregelden gang der studiën te bekorten. Het is in de daad opmerkelijk dat, hoe uitgebreider de vakken van onderwijs zijn geworden, hoe korter het tijdsbestek, waarin men aan alle die verpligtingen tracht te voldoen door het opeenstapelen van collegiën, die het Kon. Besluit eischte zonder te letten op behoorlijke orde en verdeeling van tijd. Na zijne bevordering tot Doctor in de beide regten ging van Massow eene buitenlandsche reis doen. Heeft deze gewoonte van jonge lieden in gunstige omstandigheden geplaatst, hare goede, zij heeft ook hare zeer nadeelige zijde. Reeds Cicero waarschuwde er voor, en bezigde in zijne taal onze spreekwijze: uit het oog, uit het hart en gedachten. Keert men in zijn vaderland terug, men vindt anderen reeds plaatsen bekleeden, van welke men zonder aanmatiging ook voor zich zelven eene had mogen wenschen; en welligt met veel billijker aanspraak. Er zijn er ook die vreemde taal en zeden zoo slaafs leeren navolgen, dat zij bij hun terugkeeren zich vreemdeling gevoelen in hun vaderland, en hun geld en goed, waardoor zij nuttige burgers konden zijn, naar elders overbrengen, om er een lui en ledig leven te leiden. Van Massow had voor zijne beschaving en omgang met menschen geene buitenlandsche reizen noodig. Hij verkeerde wel te Aken, waar toen het Congres der Europesche Vorsten vereenigd was, in uitgelezen kringen, maar de Diplomatische {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} loopbaan had voor hem niets behagelijks. Op raad van zijn vaderlijken vriend en oom aan 's moeders zijde, Daniel François van Alphen, toen lid der Staten-Generaal, liet hij zich in 1821 inschrijven op den rol der Advocaten bij het Hoog Geregtshof. Te regt oordeelde de schrandere van Alphen dat er voor jongelieden, die aan de Hoogescholen opgevoed zich voor ambten en waardigheden willen voorbereiden, geen beter oefenschool is dan de pleitzaal, en voorzeker zou zijn geliefde neef, wien hij op den plegtigen dag zijner promotie met zoo hartelijke gelukwenschen in dichtmaat had begroet, zich wel bevonden hebben bij dien heilzamen raad, had hem niet, misschien zijns ondanks, de toen veldwinnende mode verleid om twee moeijelijk te vereenigen zaken te verbinden, en niet vlijtiger 's morgens op het Hof, dan 's avonds ten hove te gaan, en in de groote wereld te leven. Ik herinner mij nog de klagten van den voortreffelijken Advocaat van der Spijk, die hem zeer genegen was, en mij nagenoeg het evengemelde antwoordde, zich ontschuldigende dat hij dergelijke jonge Advocaten, hoe veel zij ook schenen te belooven, niet zoo veel werk kon geven, als zij wel verlangden. Van Massow bleef niet lang in den Haag, en gaf weder toe aan zijne neiging voor het bezoeken van landen buiten zijn vaderland. Meermalen bezocht hij Frankrijk, Zwitserland, Engeland en Duitschland, en hield zich vooral te Berlijn op, waar hij oude familiebetrekkingen hernieuwde met de Heeren von Massow, die er in groot aanzien waren. Het veelvuldig reizen had hem zeer gemeenzaam gemaakt met de buitenlandsche litteratuur, inzonderheid met de Engelsche, waarin hij groot behagen schepte. Toen de begaafde Engelsche taalmeester Nayler van tijd tot tijd te Leiden oefeningen kwam houden in het kunstmatig lezen, en dan onder zijne toehoorders uitzocht, die beroemde plaatsen van Milton of Shakespeare of Byron wilden opzeggen, vond hij altijd van Massow dienstvaardig om, zonder schijn van aanmatiging, het goede oogmerk des onderwijzers te helpen bevorderen. Dergelijke {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} oefeningen hebben grooter nut dan men oppervlakkig denkt. Wierd in ons onderwijs meer gelet op zuiverheid en bevalligheid van uitspraak, die het harde tracht te temperen en het schoone te doen uitkomen, zij wekte misschien meer algemeene deelneming, en wierd meer naar hare waarde geschat. Toen van Massow in Januarij 1841 benoemd was tot lid van het collegie van Hoog-Heemraden van Rijnland, begon hij de nuttigheid in te zien van het naauwgezetter beoefenen der moedertaal, en het lezen harer schrijvers. Het vervaardigen van rapporten en adviezen verdrong nu de plaats van liefhebberij-studiën, en deed ook vaarwel zeggen aan die uitspanningen, die hij als welopgevoed jongeling met geestdrift had bemind: dans en toonkunst. Dat hij zich in het collegie van Heemraden verdienstelijk maakte, en in hooge mate het vertrouwen bezat van zijne medeleden, kan de reeks van gewigtige commissiën getuigen, die hem werden opgedragen. Het was alzoo niet vreemd, dat de kiezers der stad Leiden hem tot Lid van den Raad benoemden. In 1845 kozen nog, volgens de stedelijke reglementen, die genen, welke den persoon hunner keuze van nabij kenden, en geen gezag van drijvers behoefden te volgen. Hadden de gebeurtenissen van 1848, waar Massow een verklaarden afkeer van had, hem niet overtuigd dat hij eerlang uit den Raad zou gezet worden, hij had misschien de stad zijner inwoning niet verlaten, en ware er een verdienstelijk burger gebleven, die met daad en raad hare belangen kon behartigen.   Julij 1852. C.J. van Assen. Aanteekening. Bladz. 88. G.C.J. Van Massow (oudste zoon van Godefridus van Massow - Resident van Rembang op het eiland Java in Nederlandsch Indiën - en van Maria Catharina Frederika Vignon) was geboren op Rembang 6 Oct. 1794. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. 91, Oude familiebetrekkingen. Hij was Leen-agnaat van het geslacht der Heeren von Massow uit de tijden der Vorsten, blijkens acte van inschrijving in het opperleeneigendom zijner leen- en successie-regten op de Achter-Pommersche geslachtsleenen of stamgoederen, door de Leencanselarij van Pommeren, te Stettin den 3 Nov. 1831 afgegeven.   Bladz. 92. De reeks van gewigtige Commissiën. Onder vele andere, ter zake der pretensiën tusschen Woerden en Rijnland; der competentie van burgemeesters ten platten lande in hunne hoedanigheid van Schouten van het Ambacht en de Polders; over de helmplant op de duinen; over het maken van een nieuw ontwerp van Reglement in Rijnland enz. Nog leverde hij eene memorie in ter zake van het ambachtsbestunr van Zegwaard en eenige Ingelanden enz.   Vriendelijke mededeelingen van Mr. F. VAN MASSOW, des overledenen eenigen overgebleven broeder. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Adrianus Leonardus van der Boon Mesch. Adrianus Leonardus van der Boon Mesch werd den 29 Sept. 1793 te Delft geboren. Reeds vroeg openbaarden zich in hem buitengewone gaven. Bij groote vlugheid van bevatting en een sterk geheugen paarde hij eene bijzondere zucht voor letteroefeningen. Toen hij in zijne geboorteplaats de Latijnsche school bezocht, gingen zijn vlijt en ijver zoo ver, dat hij strenge studiën stelde boven de vermaken, welke op dien leeftijd zooveel aantrekkelijks hebben. Zijne keuze bepaalde zich weldra tot de Godgeleerdheid, en niets kon hem van hare studie en die der oude letteren aftrekken. Reeds als jongeling zocht hij elke gelegenheid op om een' goeden kanselredenaar te hooren en ondernam er wel eens verre togten voor. Aan de Hoogeschool te Leiden was hij evenzeer om zijne vlugheid als om zijn streng en onafgebroken studeren bekend. Borger was zijn boezemvriend en Wijttenbach nam hem op onder het zeer kleine aantal studenten, die hij op zijne kamer ontving, om er Grieksche en Latijnsche schrijvers mede te behandelen. Onder zijne overige leermeesters voelde hij zich bovenal aan van Voorst, Clarisse en van der Palm verbonden, van wie hij wederkeerig èn toen èn later tot aan hunnen dood de ondubbelzinnigste blijken van achting en vriendschap genoot. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerste gouden medaille, welke door de Godgeleerde Faculteit te Leiden toegekend en uitgereikt is geworden, mogt hij ontvangen. Zij werd hem toegewezen in het jaar 1817 voor zijn antwoord op de vraag naar eene interpretatio Hymni Zachariae, quem Lucas servavit, Euang I. vs. 67-79. Uit het voor hem zoo vereerende judicium van de Faculteit blijkt, dat hij twee zeer bekwame mededingers had overwonnen. Het genoegen van die bekrooning werd niet weinig verhoogd door dat zijn geliefde broeder H.C. van der Boon Mesch te gelijker tijd de eerste medaille bij de Wis- en Natuurkundige Faculteit verkreeg. Twee jaren later, den 25 Januarij 1819, werd hij, na de openbare verdediging van zijn Specimen hermeneuticum inaugurale in locum ad Hebr. IX: 14, tot Doctor in de Godgeleerdheid bevorderd, eene in die dagen schaars verleende waardigheid. Dat het geene gewone promotie was, kan men nagaan uit den indruk, dien zij te weeg bragt en waarvan de Kunst- en Letterbode van den 5 Febr. 1819, bl. 81 het volgende berigtte: ‘Leyden d. 25 Januarij. De Heer A.L. van der Boon Mesch, een der voortreffelijkste kweekelingen dezer Hoogeschool en door zijne bekroonde verklaring van den Lofzang van Zacharias, welke in het IIde Deel van hare Jaarboeken gedrukt werd, in zijne studiën reeds op het gunstigste bekend, werd heden met den grootsten lof tot Doctor in de H. Godgeleerdheid bevorderd na het openlijk verdedigen van zijn Specimen hermeneuticum inaugurale in locum ad Hebr. IX: 14. Gelijk de verhandeling zelve, ter opheldering van eene der duisterste plaatsen uit den brief aan de Hebreeuwen ingerigt, een heerlijk proefstuk van geleerde en oordeelkundige Bijbelverklaring oplevert en ook wegens zuiverheid van taal den grootsten lof verdient, zoo beantwoordde hare verdediging volkomen aan de verwachtingen, door de bekende bekwaamheid van den schrijver opgewekt en waarvan de buitengewone talrijkheid en aanzienlijkheid der vergadering zelve bewijzen gaf. Met ongemeene vaardigheid toch, aan {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} bondigheid gepaard, en in zuiver latijn, werden de gemaakte tegenwerpingen door den Heer van der Boon Mesch beantwoord, 't welk hem tot te grootere eer verstrekte, omdat die tegenwerpingen, deels ingebragt door mannen achtbaar om hunne jaren en beroemd door hunne kundigheden, allen wel doordacht waren en met zeer veel kracht werden aangedrongen.’ De toenmalige Rector Magnificus van der Palm, noemde dien dag een der luisterrijksten van de Hoogeschool. Het daaropvolgend Proponentsexamen bevestigde zijn reeds verworven naam door de mare die er van uitging. Heino bij Zwolle was zijne eerste standplaats, Vlaardingen zijne tweede en Leeuwarden zijne derde en laatste. Er is naauwelijks iemand zóó om strijd begeerd geworden in de Kerk, als hij. Hij werd onder anderen beroepen te Velsen, te Kampen, te Schiedam, te Haarlem, te Utrecht, tweemaal te Amsterdam, tweemaal te 's Gravenhage, en driemaal te Leiden. Hij predikte geheel uit het hoofd en de verbazend groote schare van toehoorders, die hem steeds bleef volgen, getuigde van de bijzondere gaven hem verleend. Van der Palm, dien hij bestudeerd had, stond bij hem als kanselredenaar boven aan. Zulk een' gevierden spreker kende onze Maatschappij in het jaar 1828 te regt het lidmaatschap toe. Dat hij zoo vele en zoo aanzienlijke beroepingen van de hand wees lag niet minder in het juist en diep besef van den omvang en het gewigt zijner taak, dan in de al te geringe gedachten, die hij van zichzelven koesterde. Vandaar ook, dat hij voor het Professoraat te Franeker bedankte en later de aanbieding om te Groningen de plaats van Professor Muntinghe te vervullen, niet opvolgde. Hij was een groot voorstander van de grammaticale interpretatie. Door zijne ongemeene vlugheid en zijn verbazend geheugen kon hij plaatsen en woorden van beroemde schrijvers met ongeloofelijke naauwkeurigheid weêrgeven. Zijne godsvrucht was opregt, kinderlijk geloovig en ademde eenen milden, vrijen Evangelischen geest. Onverdraagzaamheid kon hij evenmin dulden als ligtzinnigheid en waan- {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} wijsheid. Door strenge studiën en de inspanning van het prediken was eindelijk zijne gezondheid ondermijnd, zoodat hij in 1835 zich verpligt zag zijn ambt neder te leggen. Hij vestigde zich met ter woon in zijn geliefd Leiden. Zeventien jaren lang mogt hij nog in ons midden verkeeren, maar onder toenemend lijden, hoe ook verzacht door de toewijding en opoffering zijner voortreffelijke echtgenoote, Vrouwe Metelerkamp, die hem al de kracht en den zegen der liefde deed ondervinden. Zijne ruste was echter verre van werkeloosheid. Gedurende zijn langdurig lijden bleef hij tot weinige dagen vóór zijnen dood studeren en van alles wat zijne aandacht verdiende aanteekening houden. Die arbeid gevoegd bij zijn levendig geloof in Christus, deed hem kalm, goedsmoeds, ja meestal, wanneer men hem ontmoette, opgeruimd zijn onder alle ontberingen en beproevingen, die Gods wijsheid en liefde hem oplegden. De dood kon hem niet verrassen, want hij was vertrouwd en gemeenzaam met de gedachte er aan. In den laatsten tijd verlangde hij zelfs, doch eerbiedig en onderworpen, om ontbonden te worden; en eer hij het welligt nog vermoedde, ontsliep hij zacht en zalig voor hooger en beter leven op den 10 April 1852. Dat de man, die zulk een klein gevoelen van zichzelven had en anderen steeds uitnemender achtte dan zichzelven, niet te bewegen was om iets uit te geven, hoe dringend daartoe ook aangezocht, kan wel geene verwondering baren. Zelfs na zijnen dood mogt geen bevoegde hand iets uit zijne menigvuldige aanteekeningen en handschriften in het licht geven. Velen heeft hij evenwel in hunnen arbeid en in de uitgave hunner schriften bijgestaan. Met voorbeeldelooze zorg en naauwgezetheid was hij hierin werkzaam. Ook aan studenten ia de Godgeleerdheid is hij menigmaal van dienst geweest. Zij bezochten hem gaarne. Zijn omgang was altijd onderhoudend en leerrijk. Hij was een warm en trouw vriend; en naijverig op de eer zijner vrienden. Als zij ten onregte aangetast werden of men in 't algemeen iets te kort deed aan de beginsels van waarheid en regt, dan werd de ligchamelijk zwakke man {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} vurig en krachtig als een held. Aan zijne nagedachtenis is regtmatige hulde gebragt in de gemeente van Heino, Vlaardingen en Leeuwarden, waar hij werkzaam geweest is, en zij zal in eere en zegening blijven bij allen, die hem van nabij gekend hebben.   Leiden, Augustus 1852. Chr. Krabbe. 1) Bn. Louis van Gobbelschroy overleed in Oct. 1850 te St. Lamberts Woluwe bij Brussel; hij was ons medelid sints den jare 1826. Hij liet eene bibliotheek na, vooral rijk in drukken bij de Elzeviers, verkocht te Gent in Dec. 1851. 1) Zie het laatst verschenen III Dl. 3 Stuk, 1852. 1) ‘Zoodanige HSten, wier bekendmaking door den druk hem (den Biblioth.) in het belang der wetenschap geraden voorkomt, doet hij in de Bestuursvergadering ter tafel brengen, met de noodige voorstellen omtrent de wijze van uitgave enz. Deze voorstellen worden, met de stukken waartoe zij betrekking hebben, door de Maandelijksche Vergadering in handen der betrokkene Commissien gesteld.’ 1) Later is dit uitvoeriger door hem vermeld in het laatste deel der werken van de IIe klasse van het Koninkl. Ned. Instituut. 1) [In sommige afdrukken dezer vraag in de dagbladen staat, als drukfout, aangevuld, Redactie.] 1) De andere voorgestelde was: Eene naauwkeurige en in alfabetische orde geschikte opgave van woorden en spreekwijzen, die sedert de tweede helft der XVIIIde eeuw in onze taal te regt of te onregt ingang hebben verkregen. (Men vergelijke de Lijst van woorden, van wege de Maatschappij uitgegeven door Prof. Siegenbeek, 1847.) 1) Het genoemde Genootschap verlangt reeds sedert 1846 ‘eene levensschets van Adriaan Kluit, en eene grondige kritiek van zijne historischpolitische geschriften.’ 2) Men kan hieromtrent eenige bijzonderheden vinden bij van Goor Beschrijving van Breda. 3) Niet te verwarren met den Leidschen hoogleeraar in de geneeskunde, die een Latijnsch gedicht over de Connubia plantarum uitgaf. 1) Zie Iets ter nagedachtenis van Steven Jan van Geuns, Hoogl. in de Geneeskunde te Utrecht, door P.W. Provó Kluit en D.A.J. Troulja. Utr. 1795. 1) Het was in hare openbare vergadering van den 8 November 1805, dat hij diensvolgens ook een dichtstuk voordroeg, ten onderwerp hebbende den lof der Bataafsche vrouwen. 1) J.C. van Ryneveld, De omwenteling in Polen, of schets der voornaamste Poolsche Staats- en Krijgsgebeurtenissen gedurende de jaren 1830 en 1831; eene bijdrage tot de Krijgsgeschiedenis van onzen tijd. Breda 1836. in 8o. 2) Celebes, of veldtogt der Nederlanders op het eiland Celebes in de jaren 1834 en 1825. Breda 1840. in 8o. 1) Van 1832 tot 1848. 1) Van Rijneveld werd ons medelid in den jare 1847. 1) Sedert den jare 1828 was hij onder de leden der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde opgenomen. 1) Ook is hij in het jaar 1816 in het huwelijk getreden met Mejufvrouw Oylam, dochter van een aanzìenlijk koopman te Emden, welk huwelijk tien kinderen heeft voortgebragt, waarvan nog zes in leven zijn. De drie zonen zijn Mr. E.G. van Senden, Procureur te Zwolle, G.H. van Senden, Predikant te Leur en W.C. van Senden, Student in de Theologie te Leiden. 1) De voornaamste verzen, in druk verschenen, zijn de volgende: Klaagzang bij het afsterven van Herman Muntinghe, Gron. 1824, waarvan na weinige dagen een tweede afdruk noodig was. Zur feierlichen Vermählung S.K.H. des Prinzen Friedrich der Niederlande, 1824. Zur feierlichen Verlobung der Prinzessinn Marianne, K.H. 1830. Zur feierlichen Vermählung der Prinzessinn Marianne, K.H. 1830. Aan Neêrlands Krijgslieden in Nov. 1830. Bato, Blumenlese Holländischer Gedichte älterer und neuerer Zeit, übersetzt von Dr. Ludwig Tross, nebst einer Zugabe von G.H. van Senden, Siegen und Wiesbaden 1845. De stukjes door v.S. overgezet zijn: Der Greis und der Jüngling (Bilderdijk). Beim Tode eines Kindes (Frau Bilderdijk). Lob der Johannisbeere (Spandaw). Das Vogelnestchen (von Demselben). Die Sprache der Augen (von Demselben). An den Rhein (Borger). - Verder hebben wij nog te vermelden: Der Tempel der Natur, ein Lied zur 25 jährigen Jubelfeyer der Physisch-Chemischen Gesellschafft zu Groningen am 1 März 1826, öffentlich vorgetragen von G.H.v.S., der Gesellschafft Ehrenmitglied. Uitboezeming bij het overlijden van de Hoog Geboren Vrouwe Antoinette Marie Charlotte, Gravin van Rechteren, geb. Gravin Bentinck, door G.H.v.S. 1832. G.H.v.S., Ontbeezeming der Gemeente van Tergast (Oost-Vriesland) bij de plegtige viering der in haar midden getrouw volbragte 50 jarige dienst van haren leeraar Otto Galama van Senden, op den 28 Julij 1833. Drie Cantaten ter gelegenheid van het 25 jarig feest van het Departement Zwolle der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, 22 October 1840. De Drusus. De Alpenroos. Op de eerste vaart der Stoomboot de stad Zwolle. Bij het van stapel loopen van het driemast-kofschip de stad Zwolle. Ook vele plat-Oost-Vriessche versjes heeft hij voor Oost-Vriessche jaarboeken gedicht. 1) Verdediging van Bijbel en Openbaring tegen de voornaamste vroegere en latere bestrijders van dezelve, door G.H. van Senden, Predikant te Middelbert. Eerste deel, bevattende eene pragmatische Geschiedenis der bestrijding van Bijbel en Openbaring; Gron. 1827. Geschiedenis der Apologetiek of historisch-pragmatische daarstelling der verdediging van Bijbel en Openbaring, sinds de vroegste tijden tot op onze dagen. Tweeden deels eerste stuk, Gron. 1831. Tweeden deels tweede stuk, Leiden 1841. Dit tweede stuk brengt ons tot aan het begin der zeventiende eeuw en omvat het vierde tijdperk der herleving en aangording der Apologetiek. De Schrijver had nog beloofd het vijfde tijdperk van haren hoogsten roem tot over het midden der achttiende eeuw, en het zesde tijdperk van hare grootste uitgebreidheid tot op onze dagen. Het is zeer te betreuren, dat deze twee gewigtigste tijdvakken der Apologetiek niet zijn voltooid. 1) Godgeleerde Bijdragen VI Deel, eerste stuk, bl. 19, in een verslag geteekend D.C. 2) Zie Leipziges Repertorium der deutschen und ausländischen Literatur, vierter Jahrgang, Heft 51, 18 Dec. 1846. Ook Rheinwalds Repertorium, Augustus-heft, 1844, S. 113-115, en Theologisches Literaturblatt zur Allgemeinen Kirchenzeitung, n. 56, 8 Mai 1844. 1) Zijne leerredenen door den druk bekend gemaakt zijn de volgende: Davids Schwanengesang, eine Predigt zum besten der Griechen herausgegeben, Brem. 1823. Leerrede over 2 Chron. V. 13, ter plegtstatige inwijding van het orgel in de kerk van Middelbert, Gron. 1823. Jezus heerlijk en verheerlijkt, eene leerrede over Joh. XII. 20-24, Gron. 1825. Leerrede over Handel. XX. 17-28, uitgesproken in het uur van plegtig afscheid als herder en leeraar van Middelbert op den 24 Junij 1832. Gron. Leerrede over Hebr. XII. 18-29, bij het aanvaarden van de dienst in de gemeente van Zwolle, 1832. Het groot onderwijs, dat God door de thans heerschende ziekte aan het menschdom geeft, leerrede over Jes. XXVI. 9b. Tweede druk, Zwolle 1832. Het achttiende eeuwfeest van des Heilands dood, plegtig gevierd op den Goeden Vrijdag van 1833. Het achttiende eeuwfeest van de Goddelijke invoering des Christendoms in de wereld, plegtig gevierd op Pinkster van 1833. (Over deze laatste leerrede, handelende over het Jubelfeest des Christendoms, kan men lezen de voorrede van de Verdediging van Bijbel en Openbaring, D. II, St. 2, bl. VIII in de noot; Godgeleerde Bijdragen, VII D. 2de Stuk, 1833, bl. 767-794, en iets aan en over J.L. Nyhoff enz. Deze twist met Ds. Nyhoff over het jubelfeest, meenen wij, dal even als die met Professor S. Muller over Gerrit Hesselink in vriendschap geeindigd is.) Leerrede ter inwijding van het kerkgebouw en ter bevestiging der Gereformeerde Gemeente aan de Dedemsvaart en de geschiedenis van de eerste veenkolonie in Overijssel met kaart enz. Zwolle 1834. De laatste avond van het jaar 1835. Zwolle 1836. De vereeniging tusschen leeraar en gemeente in hare alles overklimmende voortreffelijkheid beschouwd, eene leerrede ter bevestiging van J.C.F. van Sandick, Zwolle 1836. De plegtige bevestiging van leerlingen tot lidmaten der gemeente te Zwolle op Paschen, 's Hage 1836. Leerredenen over de geschiedenis van Jezus lijden en sterven, 2 deelen, Gron. 1839. Leerredenen over verschillende onderwerpen, Leiden 1843. Dweeperij, leerrede over 1 Tim. VI: 3-6, Leiden 1844. Twee Dankdagen, Zwolle 1845. Leerredenen over de Feeststoffen, 2de druk, Zwolle 1847. Dankstond voor den oogst, met bijvoegsels, Zwolle 1847. Het tweede eeuwgetijde van den vrede van Munster, godsdienstig gevierd den 5 November 1848. Zwolle 1848. Bij de inwijding en bevestiging van G.H. van Senden Jr. tot Predikant te Kruisland, Zwolle 1849. Leerrede over Jerem. XXIII. 23, 24, bij gelegenheid van de voorgenomene reis naar het Heilige Land. Nagelatene Leerredenen, 2 deelen, Zwolle 1852. Bij deze nagelatene leerredenen, die in afleveringen uitkomen, is een welgelijkend portret aan de inteekenaren ten geschenke gezonden, en voor de laatste aflevering zal eene levensschets van den overledene worden geplaatst. 1) Het Heilige Land, D.I. bl. 179. 2) Christelijk onderwijs in de geschiedenis des Bijbels voor eerstbeginnenden en eenvoudigen. 3) Aardrijkskundige beschouwing van Palaestina, Zwolle 1837. 1) Bijbel-Atlas, voornamelijk ten gebruike bij de Bijbelvertaling van den Hoogleeraar J.H. van der Palm, door G.H. van Senden (met eene getuigenis van den Hoogl. van der Palm); te Leiden bij D. du Mortier en Zoon, gr. 4o. 1840-1844. 2) Insgelijks uitgegeven bij Du Mortier en Zoon te Leiden, maar slechts tot letter J gebragt. Het geheele register moet echter in schets bestaan en van de ijverige uitgevers is te wachten dat zij tot voltooijing geene middelen onbeproefd zullen laten. 1) Alpenrozen, twee deelen. Bij G.J.A. Beijerinck te Amst. 1842 en 1843. 8o. Deze beschrijving eener reis in Zwitserland heeft de onmiskenbare verdienste, dat zij in gemakkelijken en sierlijken stijl het opmerkenswaardigste van dat land beschrijft en zijne grootsche natuurtooneelen met meesterlijke trekken schetst; maar bovendien vloeit zij over van velerlei mededeelingen uit den overvloed der uitgebreidste wetenschap. Dit werk overtreft ligt het weinige, dat ons Vaderland oorspronkelijks over die schoonste bergen en dalen van ons werelddeel bezit, en wedijvert met de beroemdste beschrijvingen, die Duitschers, Franschen en Engelschen er van gegeven hebben. In de Blätter für literarische Unterhaltung, n. 321. 17 Nov. 1843, waarin de Hoogduitsche overzetting der Alpenrozen aangekondigd wordt, zegt de beoordeelaar, dat, wat ook over Zwitserland geschreven is, het bezwaarlijk de vergelijking met het werk van van Senden zal kunnen doorstaan. Wat hij ten slotte schrijft, kan niemand tegenspreken: Der dichterische Geist, welcher das Ganze durchweht, aber, wo es sein muss, gezügelt wird, tritt oft mit verdoppelter Kraft offen hervor; die Person wird zur Poesie, welche rührt und erhebt in den heiligen Gefühlen, die das Herz des begeisterten Mannes erfüllten. Ja, hij die het beste deel zijns levens in het doorlezen van de geschriften der menschen sleet, toonde schitterend, welke uitnemende gave hij tevens bezat om het groote boek der natuur te lezen door Gods vinger geschreven! 1) Het Heilige Land, of mededeelingen uit eene reis naar het Oosten, gedaan in de jaren 1849 en 1850, in gezelschap van Hare Koninklijke Hoogheid de Princes Marianne der Nederlanden, door G.H. van Senden, Theol. Doctor, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, Lid van onderscheidene binnen- en buitenlandsche geleerde Genootschappen en Predikant te Zwolle. Eerste deel. Te Gorinchem bij J. Noorduyn en Zoon. 1851. 8o. 1) Eene proef zijner exegetische bekwaamheid hebben wij te wachten in het aangekondigde werk: Het Evangelie van Johannes gebragt in huizen en harten. Een Godsdienstig en wetenschappelijk dagboek voor beschaafde Christenen, nagelaten door G.H. van Senden. Bij Tjeenk Willink, Zwolle 1852. 1) Prof. Heringa werd toen, even als velen nu, luide verketterd, later hoog gevierd. - Zoo kan 't verkeeren! 1) Christelijk Maandschrift voor den beschaafden stand. Jaarg. 1822, bl. 433 en 553. 2) Ald. Jaarg. 1825, bl. 25 en 78. 3) Ald. Jaarg. 1826, bl. 510. 4) Ald. Jaarg. 1827, bl. 125. 5) Ald. Jaarg. 1829, bl. 181. 6) Ald. Jaarg. 1831, bl. 249. 1) Hoe hij zich voor die zending had voorbereid, leert het belangrijk overzigt - altoos builen de drukfouten, die het schier onleesbaar maken - van Sumatra, in zijne Geschied. der Uitbr. enz. I D. bl. 329-351, dat ons doet zien met hoeveel vlijt hij alles had nagespoord, wat destijds daarover licht kon verschaffen. 2) Over zijne werkzaamheid in Siam en bijzonder over de vertaling der H.S. in het Siameesch vindt men berigten in: Missionary Journal and Letters etc. by J. Tomlin. London 1844. 8o. 1) Wij zijn onzeker, of de Siamesche vertaling van de Handelingen der Apostelen, mede gedrukt voor rekening van het Nederlandsch Bijbelgenootschap, en met het genoemde in zijne boekerij aanwezig, aan Gützlaff of aan den geleerden lateren Bijbelvertaler J.T. Jones te danken is. De keurige vertaling van het N.T. in het Siameesch door laatstgenoemden verscheen te Bangkok in 1842, en eene tweede uitgaaf aldaar in 1850. 2) ‘Remarks on the Siamese language, bij the Rev. Mr Gutslaff. Communicated through the late Robert Fullerton, Esq. Governor of Prince of Wales' Island’ in het III Deel der Transactions of the Royal Asiatic Society. London 1835. 4o. pag. 291 sqq. 1) Een kort verhaal dier eerste reize verscheen te Canton in China, en vertaald in: ‘Verslag van een driejarig verblijf in Siam en van eene reize langs de kust van China naar Mantchou-Tartarije, door Karl Gützlaff. Rott. 1833. 8o.’ van zijne tweede en derde mede uit het Engelsch (de tweede met de vorige: Journal of two Voyages along the coast of China, in 1831 and 1832 etc. by Ch. Gutzlaff. New-York 1833. 8o. alle drie het laatst in: A Journal of three voyages along the coast of China: with notices of Siam, Corea, and the Loo-Choo-Islands, by Ch. Gutzlaff D.D., with an introductory Essay on the Policy, Religion etc. of China by the Rev. W. Ellis. 3 Edit. London 1850) in: ‘Reizen langs de kusten van China en bezoek op Corea en de Loo-Choo-Eilanden in de jaren 1832 en 1833, door Karel Gützlaff. Rott. 1835. 8o.’ alsmede in: ‘Mr. Lindsay and Rev. Gutzlaff, Report of proceedings on a Voyage to the Northern ports of China in the Ship Amherst. Lond. 1833. 8o.’ en in de berigten van vele Zendeling-genootschappen. 1) Daarvan zijn enkele gedeelten, wij weten niet juist welke, in China gedrukt. De vertaling der Brieven aan de Romeinen; aan de Galaten, Ephesiers en Philippensen; aan de Kolossensen, Thessalonicensen, Timotheus, Titus en Philemon; in 3 stukken, alsmede eene Bijbelsche geschiedenis in het Japansch, in één stuk, allen door hem gezonden, zijn in handschrift in de boekerij van het Nederl. Bijbelgenootschap aanwezig. 1) Eene leerrede, nog als jongeling gehouden, verscheen in 1844: Carl Gützlaff, Missionar, Predigt über Apostelgeschichte IV. 12. gehalten am 22 Dec. 1822 in Berlin. 8o. Berlin 1844. - Zijne brieven, eerst in de Calwer Monatsblätter, later afzonderlijk: Gaïhan's (Karl Gützlaff's) Chinesische Berichte, von der Mitte des Jahres 1841 bis zum Schluss des Jahres 1846. Cassel 1850. - Uit zijn bezoekreis in Europa: Aan mijne mede-Christenen in Nederland; afscheidswoord van Dr. K. Gützlaff. Amst. 1850. - Dr. C. Gützlaff, Die Mission in China. Vorträge, in Berlin gehalten, 1-6 Vortrag. Berlin 1850. - Dr. C. Gützlaff, Abschiedsworte gesprochen bei der Jahresfeier der Preuss. Haupt-Bibel-Gesellschaft am 9 Oct. 1850. Berlin 1850. - Dr. C. Gützlaff, Ueber die Handelsverhältnisse im östlichen Asien. Vortrag gehalten zu Berlin am 9 Oct. 1850. Berlin 1850. - Dr. K. Gützlaff, Bericht seiner Reise von China nach England und durch die verschiedenen Länder Europa's, im Interesse der Chines. Mission. Cassel 1851. vertaald in Mijne reis van China naar Engeland enz. Rott. 1851. 1) Ch. Gützlaff, China opened; Revised by Dr. Reed. 2 vol. 8o. Lond. Smith and Elder. 2) Ch. Gützlaff, Sketch of Chinese History, ancient and modern, comprising a Retrospect of the foreign Intercourse and trade with China. 2 vols. 8o. Lond. 1834. - Gützlaff's Geschichte des Chines. Reiches etc. Stuttg. 1847, vertaald door K.N. Meppen. 's Gravenh. 1852. 2 D. 8o. 3) In het III Dl. van het Journal of the Royal Asiatic Society. Lond. 1836. p. 272. 4) Ibid. vol. IV. Lond. 1837. p. 154. 5) Ibid. vol. IX. Lond. 1847. pag. 207. 6) Wij kennen daarvan slechts: Geography of the Cochin-Chinese Empire, in: Transact. of the R. Geog Soc. vol. XIX. Lond. 1849. 8o. 1) The Life of Taou-Quang, late Emperor of China, with Memoirs of the Court of Peking. Lond. 1851; en reeds in twee Duitsche vertalingen. 2) Cf. The Athenaeum. Feb. 28. 1852. pag. 255. 3) Het is ons niet mogelijk, eene volledige opgave te doen van Gützlaff's schriften in verschillende Europesche en Aziatische talen. Vele opstellen van hem zijn verschenen in Engelsch-Aziatische Tijdschriften, zoo als het Chinese Repository en anderen, die echter, bij den jammerlijken toestand onzer openbare boekerijen, nergens te vinden zijn. Een groot getal anderen wordt in de Extract-Acten en Maandberigten van het Nederl. Zendeling-genootschap, in de Handelingen van het Nederl. Bijbelgenootschap, in de Monats-Berichten der Chinesischen Stiftung te Cassel, in Gaïhan's Chines. Berichte en elders vermeld, maar soms blijkbaar door misverstand onjuist, dikwerf niet bepaald genoeg, vaak zoo dat het niet zeker is, of zij door Gützlaff of door anderen geschreven zijn. Van de twee werken van Philo-Sinensis: Vocabulary of the Chinese, Corean and Japanese Languages, with the Thousand Character Classic. Batavia 1835. 8o. en Notices on Chinese Grammar. Part. I. Orthography and Etymology. Batavia 1842. 8o. weten wij niets zekers, maar meenen, dat het eerste van Medhurst, het laatste van Gützlaff is. Vele anderen eindelijk zijn ons welligt onbekend gebleven. 1) De volgende woorden staan niet op alle exemplaren of uitgaven gedrukt. Nog is op te merken, dat al de exemplaren van de verschillende uitgaven, hier te lande aanwezig, inderdaad de bewijzen dragen van gedurige herziening, daar dezelfde vertaling in die onderscheidene uitgaven op tallooze plaatsen veranderd en verbeterd is. 1) De volgende hebben geen datum, en konden dus niet chronologisch gerangschikt worden, maar zijn meest uit de laatste jaren. Het tusschen ( ) geplaatste duidt den vertaalden titel aan, zoo als Gützlaff's hand dien op den omslag heeft geschreven. 1) Verg. deszelfs Praef. ad Selecta Princ. Histor. p. VII. van den eersten druk, 1794. 2) Zie Wyttenbach, Biblioth. Crit. Vol. III. P. 3, p. 47 sqq. 1) Zie Wyttenbach, Biblioth. Crit. Vol. III. P. 4, p. 128, en uitvoeriger Philom. I, p. 187-190. 2) Zie Wyttenbach, Philom. III. p. 184-206. 1) Zie over deze Supplementa, in verband met die beide Brievenverzamelingen, het verslag destijds door ons gegeven, in den Algem. Konst- en Letterb. voor 1848, No. 38. 2) Praef. ad Ruhnkenii Epp. Fasc. I. p. IX. en Fasc. III. p. II. 3) Zie Wyttenbach, Philom. III. p. 312 sq. 1) M. Tullii Ciceronis (quae vulgo feruntur) Synonyma ad Lucium Veturium, secundum editiones Romanas et Parisinam denuo excusa. Curavit Guil. Leon. Mahne. Lugd. Bat., apud E.J. Brill. 1850. Zie het verslag van dat werkje, door mij gegeven in den Algem. Konst- en Letterb. voor 1851, No. 45 en 46. 2) Lugduni Batav. apud H.W. Hazenberg et Soc. 1844. Pars alt. ibid. apud E.J. Brill. 1852. gr. 8o. Zie Algem. Konst- en Letterb. voor 1845, No. 20 en 21. 1) Zie de Handel. der Maatsch. van 1784, bl. 3; en van 1799, bl. 2.