Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1853 logo_mnl__01 GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: kamer bibliothecaris   ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde met de handelingen van de jaarlijkse vergadering, gehouden op ‘den 16 Junij 1853’.   REDACTIONELE INGREPEN Op pagina 3 is een kop toegevoegd, deze is tussen vierkante haken gezet. Woorden en tekens die door aanhalingstekens worden herhaald, zijn uitgeschreven. De ‘Verbeteringen’ op p. 220 zijn doorgevoerd, van de verbeteringen betrekking hebbende op p. 24 en p. 121 is een noot gemaakt.   Bij de omzetting van het oorspronkelijke tekstverwerkingsbestand naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina (deel 2, p. 2) zijn niet opgenomen in de lopende tekst.   [deel 2, pagina ongenummerd (p. 219)] Inhoud.   Bladz. Openingsrede van den Voorzitter 3. Handelingen 16. Bijlage (Aanzoek van Dr. J.W. Wolf) 60. Bijlagen I en II. (Rapporten van den Bibliothecaris). 63. Levensberigten: 1. 1. Prof. J.L. Kesteloot 3. 2. Prof. P. van Genabeth 10. 3. Prof. J.F. van Oordt. JWz. 15. 4. Mr. B. van Laar 22. 5. Dr. C.H. Riehm 27. 6. Dr. H.F. van Doeveren 31. 7. F.W.F.T. Baron van Pallandt 39. 8. Ds. J. Teissèdre l'Ange 43. 9. Prof. A. Numan 60. 10. Mr. J.J. Uytwerf Sterling 74. 11. Jhr. Mr. H.J. Bar. van Doorn van Westcappelle 81. 12. Jhr. G.J. Beeldsnijder van Voshol 100. 13. Mr. P.S. Crommelin 102. 14. A. Oltmans 104. 15. Prof. D.J. van Lennep 108. 16. H. Baron van Zuylen van Nyevelt 121. 17. Jhr. Mr. J.C. de Jonge 157. 18. Ds. C.W. Stronck 170. 19. Mr. Jo. de Vries 180.   [deel 2, pagina ongenummerd (p. 220)] Toevoegsels en verbeteringen.   In de Handd. des vorigen jaars (1852). Bl. 88. r. 7. Het Bestuur lees: De maandelijksche Vergadering,   In de vorenstaande Handd. Bl. 12. laatste regel, staat: Ingenheim lees: Jugenheim. Bl. 24. Tot de bewijzen van belangstelling dit jaar bij de Maatschappij ondervonden, moet nog gebragt worden een geschenk bij uiterste wilsbeschikking ons gemaakt door ons medelid Teissèdre l'Ange. Ten vervolge op het vroeger door hem geschonkene geschilderde portret van Prof. J.J. Schultens (Handd. 1849, bladz. 24), ontvingen wij trouwens nu van 's mans weduwe, een dergelijk geschilderd portret van Prof. H.A. Schultens, l'Ange's hoogst gevierden leermeester (zie Levensberigten, blz, 44 reg. 6 en vv.).   In de Levensberigten. Bl. 80. reg. 11 v.b. In het Levensberigt van den Heer Uytwerf Sterling leze men den datum van den sterfdag in plaats van 15 Mei, den vierden Mei. Bl. 121. Baron van Zuylen van Nyevelt werd Lid onzer Maatschappij in den jare 1843.   Berigt.   H.H. Leden die in 't vorig maatschappelijk jaar het eerste vervolg op den Catalogus, gratis hebben ontvangen, gelijk ook voortaan die vervolgen zullen worden uitgegeven, worden bij deze opmerkzaam gemaakt dat de Catalogus zelf, in twee lijvige deelen, alsnog voor de Leden à ƒ 4.- verkrijgbaar is, en op franco aanvrage bij den Penningmeester hun door boekverkoopersgelegenheid zal worden toegezonden.   2004 dbnl   _jaa002185301_01 Handelingen der jaarlijksche algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden den 16 Junij 1853, in het gebouw der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen te Leiden. Z.d., z.p. z.j.   DBNL-TEI 1 2004-07-21 MG colofon toegevoegd 2005-02-11 MG conversie van het bestand naar teixlite Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Handelingen der jaarlijksche algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden den 16 Junij 1853, in het gebouw der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen te Leiden. Z.d., z.p. z.j. Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_jaa002185301_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Handelingen der jaarlijksche algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden den 16 Junij 1853, in het gebouw der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen te Leiden. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegenwoordig waren de Leden van het Bestuur: L.J.F. Janssen, Voorzitter; A. Rutgers; C.J. van Assen; W.I.C. Rammelman Elsevier; J. van der Hoeven; A.H. van der Boon Mesch; J.G. La Lau, Penningmeester; J.T. Bodel Nyenhuis, Secretaris. Uit de gewone Leden: H.W. Tijdeman; J.F.G. Meyer; P.O. van der Chijs; H. Fangman; J.E. Inckel; J.H. Scholten; J.H. Sonstral; S.J. van den Bergh; A.C. Oudemans; H.R. de Breuk; R.W. Tadama; D.J. den Beer Poortugael; C.A. Kluit; A. Hirschig Cz.; C.L. Schüller; Johan M. Presburg; J. van Vloten; J. Tideman; M.M. von Baumhauer; J.G. de Waldkirch Ziepprecht; A. Kuenen; W. Eekhoff; J. Tichler; A.P. van Groningen; J.F.C. Moltzer; P.P. Roorda van Eysinga; H.J. Matthes; J.T. Bergman; F.G.H. van Iterson; G. Salomon; E.M. Calisch; W.J. van Zeggelen; L.A. te Winkel; C. Leemans; R.C.H. Römer; W.L. de Sturler; A. Rutgers van der Loeff; J. de Wal; J.T.H. Nedermeyer von Rosenthal; G.H.M. Delprat; G.A. de Meester; H.J. Koenen; J.L. Cornet; B.W. Wttewaall; Chr. Krabbe; J. van Gilse; K. Sybrandi; E.B. Swalue; G.P. van Outeren; W.H. Dozy; J.A. Beyerinck; A.G.C. Alsche; P. Leendertz Wz.; J. Heemskerk Az.; Aug. Philips; J.A. Alberdingk Thijm; M. des Amorie van der Hoeven; A. des Amorie van der Hoeven; P.J. van Maanen; S. Muller; C.H. Gockinga; J.W. Tijdeman; U.A. Evertsz; S. Vissering; F. Muller; J. de Bosch Kemper; P. Scheltema; A. de Vries; J.E. Goudsmit; H. Vollenhoven; J.C. Rijk; C. Gebel; W.H.D. Suringar; E. Piaget; D.H. Levyssohn; A. Elink Sterk Jr.; F.J. van Maanen; H. Tollens Cz., D. Tieboel Siegenbeek; W. Moll; L. Ph. C. van den Bergh. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} [Toespraak van de voorzitter, L.J.F. Janssen] De Voorzitter, L.J.F. Janssen, opent de Vergadering met de volgende toespraak:   Mijne Heeren! Zeer geachte Medeleden!   Toen ik u een jaar geleden van deze zelfde plaats welkom heeten mogt, werd niet door mij vermoed dat nog eens die eer mij wachten zou. De hoop werd uitgesproken, dat heden een ander u mogt wijzen op de vruchten onzer meer gemeenschappelijke werkzaamheid. Maar het onverwacht vertrouwen eener maandelijksche vergadering heeft het anders gewild. Het heeft mij nog eens geroepen tot eene plaats die, hoe vereerend ook, gaarne door mij aan een ander ware ingeruimd. Wie slechts eens in het jaar, wie, gelijk velen uwer, slechts deze feestelijke, zorgelooze vergadering bijwoont, kent de bedrijvigheid onzer Maatschappij alleen van hare lichtzijde; hij is niet bekend met de vele door teederheid van aard soms moeijelijke vraagstukken tot wier regeling het bestuur met zijn voorzitter niet zelden wordt geroepen. Die werkzaamheden zijn in den jongsten tijd vermeerderd, en ofschoon dat een verblijdend verschijnsel is, omdat het getuigt van leven {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} en belangstelling, zoo vergt het toch ook offers van inspanning en van tijd die, bij de beste wenschen om ieders belangen te bevredigen, niet altijd door de uitkomst beloond worden. Intusschen had ik geen vrijmoedigheid de op mij uitgebragte keus niet nogmaals te eerbiedigen. Een jaar ondervinding van veel welwillendheid, vooral van vriendschappelijken steun mijner geachte medebestuurders, schonk mij vertrouwen en moed voor de toekomst, en heden wordt dan ook met dankbaarheid door mij op het genomen besluit teruggezien. Met dankbaarheid zeg ik; niet wegens het geringe dat ik met mijne medebestuurders mogt helpen bijdragen tot bevordering onzer maatschappelijke belangens, maar omdat het den Algoede behaagde ons krachten te verleenen om de opgenomen taak te volbrengen, en ik u thans nogmaals rekenschap mag geven van den staat onzer inrigting! Dit gevoel van dank wordt levendiger bij de gedachte aan zoo menig onzer, die een jaar geleden nog deel nam aan deze vergadering, wien wij toen nog de vriendenhand reikten, maar de dood sedert van ons weggenomen heeft. Wanneer ik u hunne namen herinner, zult gij den weemoed eerbiedigen die zich daardoor in mijne welkomsgroete mengt; want er zijn er onder, die niet vergeten zullen worden zoo lang de naam van Nederland genoemd wordt en ware wetenschap en verdiensten op prijs gesteld worden. Niet minder dan negentien leden zijn ons door den dood ontvallen. Sommigen nog in de veelbelovende ontwikkeling der jeugd; anderen in de kracht van een {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} werkzaam, nuttig leven; enkelen in een' ouderdom die op lauweren van verdiensten rustte. Op het gebied der letteren en geschiedenis ontvielen ons een Riehm, van Genabeth, Beeldsnijder, van Oordt, van Lennep, Teissèdre l'Ange, Stronck, Jeronimo de Vries en nu ook een de Jonge; op het gebied der natuurwetenschappen een Numan, van Doeveren en Kesteloot; op dat der regts- en staatswetenschappen een Uitwerf Sterling, van Laar, van Zuylen van Nyevelt, van Pallandt van Keppel, Crommelin, van Doorn van Westcappelle; op dat der kunst een Oltmans. Wanneer de tijd niet verhinderde in eene beschouwing hunner verdiensten te treden, zou toch regtmatige schroom mij daarvan weêrhouden, omdat gebrek aan genoegzame kennis mij ligt onbillijk zou doen oordeelen. Maar gij behoeft ook geene gebrekkige vermelding van mijne zijde. Reeds zijn de levensberigten van de meesten hunner ontworpen door bevoegden, die door vriendschap of verwantschap met hen verbonden waren, en die zich beijverd hebben hun aandenken te eeren. Hunne hulde zal u eerlang aangeboden worden. Wij geven u alleen de verzekering, dat de namen onzer dooden er onvergetelijker door blijven zullen. Hoe billijk wij deze verliezen betreuren, het mag toch ook niet voorbij gezien worden dat daarmede de rij onzer treurige lotgevallen gesloten is, en er eene reeks van verblijdende verschijnsels tegenover staat. Ik zal zeker in aller geest handelen door haar te openen met de herinnering aan 't geen waarmede onze laatste vergadering gesloten werd: de toewijzing van {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} het eermetaal, waarvan de uitreiking aan deze bijeenkomst voorbehouden bleef. Met regt hebben wij er ons in verblijd en wij verheugen er ons heden bij vernieuwing in, dat de voorvaderlijke gewoonte om door uitgeloofd eermetaal belangrijke geschriften uit te lokken, bij onze Maatschappij nog vruchten bleef dragen. Geleerde Römer, ik verzoek u het eereblijk der Maatschappij, u zoo eenparig toegewezen, uit mijne handen te willen komen ontvangen! Met opregte deelneming wensch ik u, namens ons allen, geluk met de door u verworven lauweren. Zoo immer dan waren deze verdiend. Het is ons van nabij bekend met wat volharding gij sedert drie jaren werkzaam waart aan de voltooijing van een moeitevol onderzoek, aan de volmaking van een geleerden en omvattenden arbeid. Gij hebt daartoe zelfs gedaan wat niet van u geeischt was geworden. Duizende onuitgegeven stukken werden door u in archieven opgezocht en geraadpleegd om meer waarheid te vinden voor uw vorschend oog, meer licht voor uwen voet in de duistere kloostergangen der middeleeuwen, die gij in den geest te doorwandelen hadt. De Maatschappij beschouwt dan ook dit eereblijk niet als eene belooning, maar als een onderpand uwer erkende verdiensten. Zij dankt u voor eene werkzaamheid waardoor gij haar hebt geeerd en waardoor de Nederlandsche letterkunde met een kostbaar geschenk verrijkt zal worden. Lang spare de Voorzienigheid uwe krachten om op de eervolle baan der wetenschap voort te gaan; dat het u daar nimmer aan aanmoediging ontbreke, en dat gij nog vele jaren {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} uwe voortreffelijke gaven wijden moogt aan hare uitbreiding en handhaving in Nederland! Aangenaam M.H. is de ondervinding, dat de wetenschappelijke hulpbronnen onzer Maatschappij in een toenemenden staat verkeeren. Onze boeken- en handschriftenverzameling is in den loop des jaars aanzienlijk verrijkt. Het toevoegsel tot den catalogus u onlangs gezonden bevat er bewijzen van. Bij het doorbladeren zult gij hebben opgemerkt, dat onze geheele verzameling in den korten tijd van vijf jaren bijna met een vijfde vermeerderd is. Dankbaar erkennen wij dat die uitbreiding vooral het gevolg was van geschenken. Deze geschenken waren in het afgeloopen jaar weder talrijker dan in 't vorige, en het gebruik onzer wetenschappelijke middelen is in 't naastverloopen jaar nagenoeg verdubbeld geworden. Eene nieuwe bron tot hunne verrijking vonden wij in onze tijdige aansluiting aan het stelsel van internationale ruiling. Als lid der daartoe benoemde regerings-commissie is het mij aangenaam u te kunnen verzekeren, dat aan onze Maatschappij zoo veel mogelijk de werken over vergelijkende taalstudie zullen toevloeijen, en dat zij bij de eerste verdeeling der ingekomen boeken reeds een geschenk ontvangen zal. Blijvende belangstelling vertoonde zich ook in onze maandelijksche bijeenkomsten en in onze beide commissiën. Wat daar verhandeld en verrigt werd, zal u uit de berigten der secretarissen bekend worden. Ik wil alleen op de zeldzame bijzonderheid wijzen, dat zich voor onze maandelijksche bijeenkomsten meer spre- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} kers hadden beschikbaar gesteld dan er eene beurt erlangen konden. En mogten de uitgesproken verhandelingen ook niet voor de werken onzer Maatschappij bestemd zijn geweest, wij kunnen er ons slechts in verblijden dat zij langs andere wegen in de geletterde wereld werden ingevoerd, omdat onze Maatschapij in dezen tijd meer overvloed dan behoefte heeft aan stof voor hare werken. Wenscht gij bewijzen? Ik mag ze u te minder onthouden, omdat zij van haren bloeijenden staat getuigenis geven. De bekroonde prijsverhandeling, die misschien duizend bladzijden druks bevatten zal, hopen wij in dit maatschappelijk jaar nog afgedrukt te zien. Bovendien besloot de Maatschappij tot de uitgave van uitvoerige stukken, waartoe zij zich dan ook reeds verbonden heeft. Het zijn: eene verklarende lijst van verouderde woorden uit Bredero's kluchtspelen; eene uitgave van een handschrift onzer Maatschappij de Natuere Bloeme, en de uitgave van het nog onuitgegeven gedeelte van Maerlant's Spiegel Historiael. De laatstgenoemde onderneming is het gevolg van een nieuw en bijzonder verblijdend verschijnsel voor onze Maatschappij. Gij herinnert u 't berigt op de laatste jaarlijksche vergadering, dat buitenlandsche buren het vermelde handschrift van Maerlant ter uitgave hadden verlangd, maar dat wij daaromtrent onze regering met een adres genaderd waren. Ofschoon ons adres onbeantwoord bleef, konden wij toch vertrouwen dat het niet zonder invloed blijven zou. In dat vertrouwen werden wij niet te leur gesteld. Het handschrift werd althans niet naar het buitenland verzonden. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} En toen nu de dagbladen de tijding bragten dat het beheer der goederen van het Instituut was overgenomen door de nieuwe Akademie, en dat die Akademie na lange geboorteworsteling eindelijk was in werking getreden, scheen ons de tijd te zijn gekomen, om aan haar dat handschrift ter uitgave te vragen; de uitslag was, dat wij dat kostbaar gedenkstuk, door gunstige beschikking van den tegenwoordigen Minister van Binnenlandsche Zaken, hebben mogen ontvangen. Zoo iemand het een stout bestaan mogt noemen, dat wij ons tot de uitgave er van verbonden zonder ons vooraf van een' bewerker verzekerd te hebben, die wete, dat de drang der omstandigheden geen dralen gedoogde, en dat het volkomenst vertrouwen in den wetenschappelijken ijver onzer leden ons daarbij voor oogen stond. Er is gewaakt M.H. dat het buitenland ons eene letterkundige eer niet ontnemen kan, thans doe ik een beroep op uwe vaderlandsliefde om ze te verwezenlijken. De herinnering dat België eene volledige uitgave van Maerlant beoogt, zij ons ten prikkel om met kracht de hand aan 't werk te slaan. Reeds heeft zich dan ook een onzer met het onderzoek naar den omvang der taak onledig gehouden, en eerlang zal de keus geregeld worden van hen aan wie de bewerking zal aangeboden worden. Zal zoo een arbeid door onze Maatschappij volbragt worden, die anders door de Tweede Klasse van het Instituut zou verrigt zijn en die wij aan deze ook nimmer zouden benijd hebben, hij de sloping van dat staatsligchaam was het geen onbescheidenheid meer maar roeping, om ten deze als zijn plaatsvervanger op te treden. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zou ons intusschen weinig voegen aan het denkbeeld voedsel te geven als of zulke plaatsvervanging in het algemeen voor onze Maatschappij gewenscht zoude zijn. Voldoende is het ons te werken op denzelfden akker, met hetzelfde doel, met gelijke liefde voor de vaderlandsche belangen. Maar ik mag u niet onthouden dat de regering zelf, na den val van 't Instituut, aan onze Maatschappij een bewijs van onderscheiding heeft gegeven, dat eertijds aan de Tweede Klasse plagt gegeven te worden, dat zij onze Maatschappij om eene voorlichting gevraagd heeft, waartoe eertijds die Klasse werd geroepen. Even vóór onze voorbereidende vergadering ontvingen wij van harentwege het verzoek om voorlichting, aangaande ‘de belangrijkheid van eene uitgaaf van handschriften in nederlandsch proza, in onderscheiden bibliotheken en archieven voorhanden’, die door een vaderlandsch letterkundige zou worden bewerkstelligd, zoo de regering in de drukkosten wilde voorzien. Daar zich onze Maatschappij bepaaldelijk ten doel stelt om onuitgegeven stukken, voor de geschiedenis en letteren belangrijk, in het licht te geven, heeft het bestuur zulks bij zijne voorlichting niet mogen verzwijgen en voor het overige de belangen der regering trachten voor te staan met het oog op de waardigheid onzer Maatschappij. Maar eer het nog in staat was zijne laatste beschouwingen deswege aan haar mede te deelen, werd het door dien letterkundige onderrigt dat hij van de uitgave had afgezien. Het mag intusschen in de jaarboeken onzer Maatschappij wel worden opgeteekend, dat 's lands regering {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} zich tot haar om voorlichting wendde; want het is sedert haar bestaan de eerste maal en zal welligt de laatste maal niet wezen. Vereerend is dat blijk van vertrouwen, en grooten prijs stellen wij er op dat de regering dien goeden dunk van ons behoude. Want ofschoon met haar in geene andere betrekking, dan dat wij onzen geëerbiedigden Koning onzen beschermheer noemen, is ons haar vertrouwen dierbaar in het belang der letterkunde zelve. Daarin deelende zullen wij, meermalen om voorlichting geroepen, ook langs dien weg hare belangen bevorderen mogen. En zoo het eens gebeurde dat wij overladen werden met werkzaamheden die niet geheel uit eigen middelen konden worden voltooid, zouden wij met wederkeerig vertrouwen de regering naderen, haar de bevordering dier werkzaamheden aanbevelen en daarvan goede vruchten hopen mogen. Nog zijn wij niet ten einde met hetgeen de Maatschappij verblijdends ondervonden heeft. Een onzer verdienstelijkste leden schonk haar een aandenken, dat evenzeer zijne talenten als zijn hart vereert. Onze vroegere bibliothecaris eerde de Maatschappij door de opdragt van zijn werk over de middelnederlandsche aardrijkskunde; een geschrift, waardoor eene leemte is aangevuld in onze geschiedenis en tot welks opdragt de schrijver alleen kon bewogen zijn door gehechtheid aan onze Maatschappij, door achting voor haar streven en door vriendschap voor hare leden. Vestigen wij eindelijk nog het oog op het buitenland. Ook van daar ontving de Maatschappij bijzondere be- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} wijzen van onderscheiding. Ik bedoel hier niet de geschenken van geleerde genootschappen of van enkele personen, waarmede naauwere betrekkingen werden aangeknoopt, doch waarvan eigenbelang soms eene drijfveer pleegt te zijn. Ik weet ook niet of daartoe gebragt mag worden, eene noodiging uit Parijs, van wege het bestuur van 't wetenschappelijk congres der departementen van Frankrijk, om onze Maatschappij op dat congres te vertegenwoordigen door drie harer leden; want de brief die deze noodiging bevatte, doelde blijkbaar op Maatschappijen tot Frankrijks departementen behoorende. Bij sommigen rees daarom het vermoeden op, dat men bij de hernieuwing van het fransche keizerrijk ons schertsend had willen herinneren, dat Nederland daarvan eens een deel had uitgemaakt en er in de toekomst wel weêr een deel van wezen kon. Warm was daarom de aandrang van enkelen in eene maandelijksche bijeenkomst, om een krachtig protest naar Frankrijk te zenden. Maar het bestuur, hoe innig dat vaderlandsch gevoel vereerende, meende voor dit maal niet te moeten terugkomen op het besluit om de noodiging zonder antwoord ter zijde te leggen, als kastijding genoeg, voor eene beleefdheid der franschen in onbeleefden vorm. Duidelijker was het bewijs van achting ons uit Duitschland ten deel gevallen. Het was ook naauw verbonden met de werkzaamheden onzer Maatschappij. Ik verblijd mij eene gelegenheid als deze te hebben om het tot kennis van vele onzer leden te brengen. De hr. Wolf te Jugenheim, met roem bekend door zijne schriften {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} op het gebied der nederlandsche sagen en mythologie, zond ons zijn plan ter uitgaaf van een tijdschrift voor duitsche oudheidkunde in den grootsten omvang, maar dat de bijzondere strekking hebben zou, om de nederlandsche nasporingen op dat veld in Duitschland meer bekend te maken. Treffend was daarbij zijne verklaring van de groote onbekendheid in zijn vaderland aan 't geen ‘het zusterlijke Nederland op dit gebied gewrocht had’, en waardoor den duitschers ‘menig vraagstuk duister was gebleven’. Dat gebrek hoopte hij door zijn werk te herstellen, en daartoe riep hij met aandrang de medewerking in van onze Maatschappij. ‘Helpt mij’, zoo schreef hij, ‘Duitschland bekend te maken met de groote gewrochten zijner nederlandsche zuster, Holland aan Duitschland in zijn ware licht te leeren kennen. Iedere, ook de geringste bijdrage is mij welkom, en zal zoo veel mogelijk in het oorspronkelijke nederduitsch opgenomen worden.’ Die noodiging zal zeker niet vruchteloos tot u komen; en mogt het sommigen uwer minder streelend of iets overdreven schijnen, wat van de groote onbekendheid der nederlandsche geschriften in Duitschland wordt gezegd, dit zal toch vast staan, dat door eene onderneming als Wolf bedoelt Duitschland beter bekend zal worden met de resultaten onzer werkzaamheid. Daarom heeft het bestuur hem ook reeds van onze belangstelling verzekerd, en toegezegd om aan zijne noodiging bekendheid te geven. Zeker zal ook met welgevallen door u vernomen worden, dat die geleerde betuigd heeft door zijne benoeming tot lid onzer Maatschappij {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} met hoogere geestdrift bezield te zijn geworden om zijne krachten te wijden aan de nasporing der germaansche oudheden op nederlandschen bodem; want hierin vindt gij een bewijs, dat onze benoemingen in den vreemde er zelfs toe bijdragen kunnen om van daar uit de eer onzer letteren te bevorderen.   Mijne taak is hiermede ten einde. Als voorzitter eerlang deze plaats verlatende, sluit ik met de betuiging, dat het mij eene zeer aangename ondervinding is geweest, dat de wenschen voor den meerderen bloei onzer Maatschappij, voorleden jaar uitgesproken, niet geheel onvervuld gebleven zijn. Daaronder behoort bovenal, dat de liefde voor hare belangen bewaard, bij sommigen misschien verhoogd geworden is. Daarop mag zij immers in de toekomst wel blijven bouwen? Zij heeft er eenige aanspraak op. Want zoo ééne dan mag onze Maatschappij eene nationale heeten, aan wie naar de door u genoemde verschijnsels nog eene grootere toekomst schijnt bereid te zijn. Zelfstandig en rijk door eigen middelen, en krachtig door wetenschappelijke werkzaamheid, waakt zij voor heilige goederen der natie: de reinheid harer taal, de trouw harer geschiedenis, de instandhouding der roemrijke gedenkstukken en instellingen onzer vaderen. Ongeroepen en onbezoldigd is haar waken, maar het is daarom niet minder gewigtig en niet minder edel; want als die bolwerken onzer nationaliteit mogten wijken, zouden de dagen van Nederland geteld zijn. Die overtuiging is levendig in den boezem onzer Maatschappij, maar {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} zij leeft en heerscht ook nog bij 't grootste deel des nederlandschen volks. Daarom vreezen wij voor Neêrlands toekomst niet; vreezen vooral niet de pogingen van hen, die de geschiedenis en den roem van Nederland zouden willen scheiden van de geschiedenis en den roem van 't doorluchtig stamhuis van Oranje. Zij hebben er niet op gerekend, dat in het hart des volks een ander bewustzijn leeft; van dat volk, dat wars van alle overheersching, ook eener valsche vrijzinnigheid, maar tuk op ware vrijheid, met zijn Koning aan het hoofd, tot leuze heeft gekozen: de vrije Nederlander buigt alleen voor 't Opperwezen!   Op voorstel van het oudste der aanwezige leden, den hr. A. de Vries, wordt, onder toejuiching der Vergadering, besloten, om den spreker uittenoodigen tot het afstaan dezer toespraak voor de Handelingen der Maatschappij, aan welk verzoek door hem wordt voldaan. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Het eerste onderwerp van den brief van beschrijving, het uitreiken van den eereprijs, is door den Voorzitter in zijne toespraak (bl. 6) opgenomen. II. De Secretaris der Maatschappij leest vervolgens zijn Verslag der Handelingen sedert de laatstgehoudene Jaarlijksche Vergadering. Het luidt als volgt:   Mijne Heeren! Zeer geachte Medeleden!   Ik word geroepen om even als in de naastvorige jaren, u een beknopt verslag te geven van onze voornaamste werkzaamheden. Zij zijn in aantal niet verminderd. Of ze in gelijke mate door belangrijkheid zich onderscheiden hebben, kunnen wij die ten deele zelve er in begrepen zijn, onmogelijk; wèl gij, die op eenigen afstand toeschouwers zijt, naar eisch beslissen. Onze bijeenkomsten zijn geregeld gehouden; tien Bestuurs-Vergaderingen en negen Maand-Vergaderingen, de Vergadering van Resumtie na den dag der Algemeene Jaarlijksche Vergadering daaronder begrepen. In de Maand-Vergadering van October werd hij die onze werkzaamheden een jaar lang geleid had, nogmaals voor het loopende jaar als Voorzitter ingekozen. Ik {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} mag hier niet verzwijgen het aangename dezer zaak voor geheel het Bestuur; niet het minst, voor uwen Secretaris. Doch thans, nu ook dit jaar vervlogen is, moet hij, volgens de wet, ons verlaten, en behalve hem nog een tweede Bestuurder, wijl hun getal, volgens de veranderingen ten vorige jare in de wet gemaakt, van zes tot vijf verminderd wordt. Daardoor zal dan ook de Heer Rutgers geen deel van het Bestuur meer kunnen blijven uitmaken. Om hun gemis zoo veel mogelijk aan te vullen, wordt u bij den Beschrijvingsbrief (Punt XI) de keus uit één dubbeltal voorgedragen. Zeldzaam mag het iemand gebeuren 50 jaren lid eener geletterde inrigting te zijn. Aan twee leden onzer Maatschappij valt zulks heden te beurt, den oud-Voorzitter M. Siegenbeek en den Wel-Eerw. Abr. de Vries, waarvan de laatste daarenboven nog in ons midden tegenwoordig mag zijn. De Leden die onzer Maatschappij door den dood 1 ontvielen, waren 19 in getal (meer dan in één der naast verloopen jaren). Ze werden zoo straks door den Voorzitter genoemd; hunne Levensberigten, door de pen opgeteekend van hen die zich die werkzaamheden voor de Maatschappij gaarne getroostten, zult gij achter onze Handelingen lezen; grootendeels zijn ze reeds gedrukt. Er waren hieronder ook stedelijke leden (van Oordt en van Doeveren). Hun ledige plaats is vervuld. Uwe Maandelijksche Vergadering toch heeft de vergunning, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} haar voor een jaar wederom verleend tot het doen van dusdanige keuzen, toegepast op de navolgende HH.: den Pred. J.E. Inckel, de Dres Theologiae of Litterarum, A. Kuenen, J. van Vloten, E.J. Kiehl, de Mrs J.M. Presburg en B.J. Gratama, en den Heer Directeur van het Akademisch Plaatkabinet, J.L. Cornet. In zes onzer Maandelijksche Vergaderingen hadden wij het genoegen even zoo vele sprekers te hooren; het waren, in November de Heer J. van der Hoeven, onze nieuwe Bestuurder; hij vestigde onze aandacht op vleugellooze vogels in het algemeen, en bepaaldelijk op die soorten welke op de eilanden Mauritius en Nieuw-Zeeland geleefd hebben en waarvan sommige het eerst door Nederlandsche zeevaarders gezien zijn en beschreven (sints gedrukt); in December gaf Dr. Bergman een Overzigt van het leven en de schriften van Mr. J.H. van der Schaaff, laatst Raadsheer in het Provinciaal Hof van Noord-Holland; de Voorzitter Janssen sprak in Januarij d.j., over de beschaving der allervroegste bewoners van ons vaderland, afgeleid uit gevonden overblijfselen; in Februarij schetste ons de Oud-Voorzitter Kist, meerendeels uit onuitgegeven stukken, de Geschiedenis van het adelijk Jufferenstift te Hoog-Elten; in Maart sprak de Heer Mr. H.J. Koenen van Amsterdam, over den Engelschen dichter Robert Montgomery, met overbrenging van eenige zijner stukken in nederduitsche verzen (sints mede gedrukt); eindelijk onderhield ons de Heer A. de Jager van Rotterdam, in April, over eene eerherstelling van den Nederlandschen dichter Willem van Swanenburg. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot de overige werkzaamheden dier vergaderingen behoorde ook weder, als vroeger, het aanhooren van en raadplegen over een en ander rapport, dat òf door het Bestuur, òf door de Maandvergadering in handen der Commissiën, waartoe zulks behoorde, gesteld was. Als daar waren, die over de beide voorstellen van Mr. Koenen, van welke gij in de laatste Jaarl. Vergadering den aanvang gehoord hebt (Handd. 1852, bl. 58). Het eene strekte daarheen, dat de Maatschappij zich de geschiedenis mogt aantrekken der Nederlandsche volkplantelingen, welke in de laatste tijden, zich buitenlands en bepaaldelijk in Noord-Amerika hebben nedergezet, en eene Commissie mogt benoemen om zich met die uitgewekenen in betrekking te stellen. De hoofdredenen waarom de Maatschappij, voorgelicht door de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde, die zaak niet van hare bevoegdheid rekende, kwamen hierop neder: Er zijn nog zoo vele andere - en wel veel vroegere - Nederlandsche kolonisatiën, in ons eigen werelddeel: meerendeels nog onbeschreven. Het voorgestelde onderzoek behoort minder tot de geschiedenis, dan tot de staatshuishoudkunde en statistiek, en zou meer een voorwerp van de zorg der regering kunnen geacht worden, of wel der Nederlandsche industrieëlen om handelsbetrekkingen aan te knoopen, gelijk zulks dan ook voor een paar jaren reeds door eene vereeniniging te Amsterdam geschied is. Het andere voorstel van Mr. Koenen strekte ‘om de zorg waarmede het Koninklijk Nederlandsch Instituut zich vroeger belast had, betreffende het zooveel moge- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk weeren der hand over hand meer gebezigde barbarismen in de Nederlandsche taal, zooveel der Maatschappij doenlijk was over te nemen, en dit punt te behandelen, zoo als het bij het Instituut behandeld was; althans dat men de barbarismen, die der Commissie van Taalkunde mogten zijn voorgekomen, jaarlijks zoude publiek maken.’ De Commissie van Taalkunde, hierop gehoord, gaf te kennen, dat, gelijk zij zich van hare oprigting af in 1847, de voortzetting van het werk der taalzuivering tot eene blijvende taak gesteld had, zij het insgelijks nu wenschelijk achtte, daartoe niet eene afzonderlijke Commissie buiten haar benoemd, maar die zaak geheel en al aan haar overgelaten te zien. Dien ten gevolge werd aan haar door de Maandvergadering van November de uitvoering van dit voorstel opgedragen en aanbevolen. Een onzer Leidsche Leden wier de taalkunde vooral zeer ter harte gaat, de Heer Oudemans had vroeger een stuk in een deel onzer Werken geleverd. Dit gaf hem gereede aanleiding om ons een Woordenboek op de Werken van Gerbrand Adriaensz. Bredero voor te slaan, en eene proeve daarvan overteleggen. Had de Commissie voor Taalkunde te voren tegen het opnemen hiervan zwarigheid gemaakt (zie Handd. des vor. jaars), dit was niet omdat zij zulk een arbeid op zich zelf gering schatte, maar uit vreeze dat die voor onze Werken te wijd uiteenloopen mogt en in de meening dat zulk een woordenlijst beter geschikt ware om afzonderlijk uitgegeven te worden. Nu meende zij, na herhaald overleg dienaangaande, aan zulk eenen aandrang geen verderen {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} wederstand te mogen bieden, te meer daar de herhaalde aanbieding zich grondde op eene tot ons gekomen aanbeveling der zaak door drie Nederl. taalkundigen, de HH. M. de Vries, A. de Jager en L.A. te Winkel. Daarop is van wege de Maandvergadering besloten, dit geschrift, wanneer het zal ingekomen zijn, behoudens de noodige wijzigingen, op te nemen. In onze Maandvergaderingen kwam ook nog door de werkzaamheid van onzen Bibliothecaris te Winkel een en andermaal een uitvoerig overzigt ter tafel van HDSS. onzer Bibliotheek; namelijk van een HDS. in dichtmaat der Ystoriën Bloeme, en van een in prosa, eene nederd. vertaling des Nieuwen Testaments, weleer bij Meerman aangekocht: overzigten die veelligt later tot eene uitgave van het een of ander leiden kunnen. Dit brengt mij tot hetgeen wij dit jaar als uitgegeven den leden konden aanbieden. Zulks bepaalde zich 1o. tot de herdrukte en te dier gelegenheid herziene wet der Maatschappij (zie Handd. 1852, bl. 54); 2o. tot eene Lijst van alle de sints de oprigting der Maatschappij gestorvene medeleden, met opgave van de plaats, waar hunner in de Handd. of elders, meer of minder uitvoerig gedacht wordt; deze Lijst werd, op verzoek des Bestuurs (Handd. 1852. bl. 21) door den ondergeteekende opgemaakt, en is toegezonden bij het toevoegsel op onzen Bibliotheeks-Catalogus. Bij het toevoegsel, zeg ik: er was toch in de laatste vijf jaren zooveel hetzij aangekocht, hetzij geschonken dat (3o.) het geven van een supplement wenschelijk konde geacht worden. Uwe Bibliotheeks-Commissie heeft {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} dit werk volbragt en het stukje, 180 blzz. groot, is in uwe handen (zie voorts het verslag van den Bibliothecaris, bl. 25). Ook de Prijsverhandeling, waarvoor zoo straks het eermetaal werd uitgereikt, is ter perse; blad 10 is afgedrukt en de schoone bladen zijn hier ter tafel; doch het is slechts 1/4 van het geheel; misschien komt zulks, ter bespoediging, en tevens om uw billijk verlangen te bevredigen, in twee stukken, in het licht. Op onze Prijsvragen, wier slottermijn het eind des vorigen jaars was, zijn geene antwoorden ingekomen. Ik gewaagde zoo straks van onze Bibliotheek. Bij den druk des supplements, kwam het Bestuur tot het besluit om van hetgeen toevallig, door geschenken, dubbel bij ons was ingekomen en van de overdrukken onzer eigene verhandelingen gebruik te maken tot ruiling met andere Genootschappen of geleerde Inrigtingen (Bibliotheken, enz.). En wie uwer denkt hier niet in de eerste plaats aan het internationale ruilstelsel, ontworpen door den Heer A. de Vattemare, en door meer dan één volk van het Westelijk Europa gereedelijk opgevat. Ook wij, beleefdelijk door de Commissie die in dezen voor Nederland benoemd is, daartoe uitgenoodigd, leverden onze bijdrage die met dankbaarheid aangenomen, hoop geeft op eenig tegengeschenk. Doch nog meer werd er reeds werkelijk geruild: en wel met in- en buitenlandsche Genootschappen. Wat de inlandsche betreft, (behalve de vroeger aangevangen ruilingen), het Historisch Genootschap te Utrecht zond ons alle hare werken van den aanvang af en vervolgt zulks; de Overijsselsche Vereeniging ter ontwikkeling van provinciale {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} welvaart stelde ons voor, alle hare geschriften te zenden tegen eenige der onzen; de Commissie uit Gedeputeerde Staten voor de provinciale Bibliotheek van Friesland ruilde mede met ons. Van de buitenlandsche hebben wij zulks met vrucht gevraagd aan het Kon. Oudheidkundig Genootschap te Copenhagen, en zijn er toe aangezocht van wege twee Oostenrijker Vereine (für Inner-Oesterreich and für Steiermark); van wege het Hamburger Verein en het Mainzer Verein; terwijl een Fransch Genootschap de ruil heeft aangenomen en met een paar Fransche taal-en letterkundige Genootschappen, gelijk ook met de Keizerl. Kon. Academie te Weenen de eerste stappen gedaan zijn, waarvan we den uitslag inwachten: laatstgenoemde heeft in de naastvorige week ons gunstig geantwoord. Met de Belgische Société scientifique du Limbourg en de Académie d'archéologie de la Belgique hebben wij mede ettelijke stukken geruild. Doch hierover verwijzen wij verder tot het verslag van den Bibliothecaris. Van wege het Stedelijk Bestuur onzer gemeente werd, ten nutte van haar gedrukt Jaarlijksch Verslag der stedelijke inrigtingen, aan het Bestuur onzer Maatschappij in den aanvang dezes jaars de vraag gerigt naar den toestand onzer vereeniging. Overtuigd van het nut eener meerdere bekendheid onzer Maatschappij bij het publiek, eene bekendheid, die merkelijk toeneemt, nu ook onze Bibliotheek voor een ieder open staat, hebben wij aan dit verzoek des stedelijken Bestuurs, even als ten vorige jare, volvaardiglijk en naar vermogen beantwoord. Het verslag is sints gedrukt en ons geschonken. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Van die belangstelling van andere inrigtingen in ons bestaan mogt nog eenigzins blijken door een tweetal noodigingen van Commissiën uit ons Bestuur, in de maand October l.l. tot feestvieringen alhier; den 12 dier maand bij eene voorstelling der Rederijkerskamer Vondel; den 28 daaraanvolgende, bij het 75jarig feest der Leidsche Afdeeling der Maatschappij van Nijverheid . Aan beide werd van onze zijde gereedelijk door eene Commissie uit ons midden voldaan. En hiermede MM. HH., zijn de mededeelingen van den Secretaris geeindigd te achten: andere rapporteurs mogen mij vervangen.   Leiden, Junij 1853. J.T. Bodel Nyenhuis, Secretaris. III. Het verslag van den Bibliothecaris luidde als volgt: Verslag van den staat der Bibliotheek en Zegelverzameling, 1852-1853. Het strekt den ondergeteekende, thans voor de eerste maal geroepen om verslag te geven van den staat der Boekerij en Zegelverzameling, tot genoegen te kunnen berigten, dat die beide verzamelingen, inzonderheid de eerste, in het afgeloopen maatschappelijk jaar aanmerkelijk vermeerderd zijn. Alvorens dit echter in bijzonderheden aan te toonen, gevoelt hij zich gedrongen opentlijk zijnen dank te betuigen aan de beide Raden der Bibliotheek, de heeren Bodel Nyenhuis en Bergman, {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} die hem in een deel zijner werkzaamheden, met name in het zamenstellen van het Bijvoegsel op den Catalogus, met de meeste welwillendheid en groote opoffering van tijd zijn behulpzaam geweest. Bij de aanvaarding toch zijner betrekking van Bibliothecaris, in het begin der maand September, was van het Bijvoegsel nog slechts het eerste deel afgedrukt, het gansche tweede gedeelte, de Nederlandsche Geschieden Oudheidkunde, Letter- en Kunstgeschiedenis, en de vreemde Litteratuur, Historie en Antiquiteiten bevattende, bleef nog te ordenen overig. Bij de zamenstelling van dit gedeelte, waarin natuurlijk dezelfde orde als in het tweede Deel van den Catalogus moest in acht genomen worden, is hij veel verpligt geweest aan de bibliographische en historische kennis van den Heer Bodel Nyenhuis, die het hem niet aan inlichting en ondersteuning heeft laten ontbreken, en ook de drukproeven, voor zoo verre zulks doenlijk was, telkens met de titels der boeken zelve heeft vergeleken; terwijl de Heer Bergman, met zijne bekende naauwkeurigheid zich ook thans weder met het vervaardigen van het register heeft willen belasten. Toen het Bijvoegsel afgedrukt, en de daarin vermelde boeken genummerd waren, bleek het, dat de bibliotheek sedert de uitgave der eerste deelen van den Catalogus met 1564 nummers, waaronder 71 handschriften, vermeerderd was; zoodat de gansche verzameling thans bestaat uit 9111 nummers, onder welke 489 handschriften of gedrukte werken met geschrevene aanteekeningen, behalve de later gekochte of ten geschenke ontvangene boeken, die niet meer in het Supplement {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} konden opgenomen worden, alsmede al de tooneelspelen, welke niet genummerd maar alphabetisch geplaatst zijn. Tevens was het gebleken, dat de nog overig zijnde ruimte in de voorhandene boekenkasten op verre na niet toereikende was om alles behoorlijk te plaatsen, weshalve het Bestuur op voordracht der Bibliotheeks-Commissie, het besluit nam eene nieuwe dubbele kast, gelijkvormig aan de bestaande, te laten maken, waardoor thans op eenmaal in de behoefte van verscheidene jaren voorzien is. De ondergeteekende vermeende de vermeerdering, die de bibliotheek dit jaar ondergaan heeft, aanmerkelijk te mogen heeten, op grond eener vergelijking met de vroegere aanwinsten. Immers het aantal gekochte of ten geschenke ontvangene stukken bedroeg in de twee laatste jaren 360 en 355; ditmaal is dit getal tot 482 geklommen, waaronder niet begrepen zijn: de vervolgdeelen van tijdschriften en andere werken, op welke door de Maatschappij was ingeteekend. Van deze 482 zijn 16 handschriften of gedrukte boeken met geschrevene aanteekeningen. Die verrijking heeft de Maatschappij wederom voor een goed deel te danken aan de mildheid van vele harer leden en andere beoefenaars der letteren en wetenschappen; doch er is ook meer dan anders aangekocht, ten einde zoo veel mogelijk in het Supplement te kunnen opnemen, en zoo doende voor de leden toegankelijk te stellen. Ten einde het geduld der Vergadering op niet al te zwaren proef te stellen, volgen hier alleen de titels der {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} voornaamste aangekochte werken: Witsen Geysbeek, Biographisch, Anthologisch en Critisch Woordenboek der Nederd. dichters, 6 deelen, met eene menigte portretten, door den heer Bodel Nyenhuis uit zijne eigene verzameling met nog elf vermeerderd; Ph. van Marnix, Tafereel der Religionsverschillen; Broes, van Marnix aan de hand van Willem I; Foeke Sjoerds, Historische Jaarboeken van Oud en Nieuw Friesland; J. van de Water, Groot Utrechtsch Plakaatboek; de Beneficiaal Boeken van Friesland, waarvan de Maatschappij later een tweede exemplaar van den heer van Leeuwen ten geschenke ontving; S. Loïs, Beschrijving der stad Rotterdam; Moonen, Kronijk van Deventer; van der Vynckt, Histoire des troubles des Pays-bas; Compterendu de la Commission d'histoire de l'Acad. royale de Belgique, 16 deelen; van Weleveld, Handboek voor den Nederl. Adel; Drinckmeijer, Glossarium Diplomaticum; Schmeller, Glossarium Saxonicum; Ettmüller, Glossarium Anglo-Saxonicum; Dezelfde, Anglo-Saxonum Poetae et Scriptores Prosaici; Bouterweck, Caedmons des Angelsachsen biblische Dichtungen; Williams, A Dictionary of the New Zealand language; Holmboe, Sanskrit og Oldnorsk, en Sprogsammenlignende Afhandling; Dezelfde, det oldnorske Verbum; Dronke, Antiquitates Fuldenses; Herry und Viehoff, Archiv für das Studium der Neuern Sprachen, 5 dln.; Danske Antiquariske Annaler, 7 dln.; en Annaler for Oldkyndighed, 11 dln.; Worsaae, die Dänen und Nordmänner in England; Kruse, Russische Alterthümer; Ledebur, die heidnischen Alterthü- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} mer im Regierungsbezirk Potsdam; Klemm, das Vorchristliche Europa; Batissier, Élémens d' Archéologie; de Ring, Mémoire sur les établissements romains du Rhin et du Danube; Körner, Keltische Studien; Die gottesdienstlichen Alterthümer der Obotriten; Schafarik, Slawische Alterthümer, en andere, waarbij niet te vergeten zijn de vervolgdeelen van tijdschriften en andere werken. Van de geschenken vermeenen wij in de eerste plaats te moeten vermelden hetgeen door buitenlandsche genootschappen en letterkundigen is gezonden. Zoo ontvingen wij uit België van de Académie d'Archéologie vier afleveringen van hare Annales; van de Société scientifique et littéraire du Limbourg het Bulletin; terwijl de heer Mertens het vervolg zijner Geschiedenis van Antwerpen, de heer de Maury 4, de heeren van Kerckhoven en Sleecx ieder 3, de heeren Chalon, Clavareau en Snellaert 2, en de heeren Borgnet, Namur en Nolet de Brauwere van Steeland ieder 1 geschenk aan de Maatschappij vereerden. Uit Duitschland werd de bibliotheek verrijkt met het eerste Heft der Schriften des Historischen Vereins für Inner-Oesterreich, met de Mittheilungen en het Mitglieder Verzeichnis des Historischen Vereins für Steiermark. Het Verein für Hamburgische Geschichte zond zijne Chroniken alsmede het derde en vierde stuk des eersten deels en de twee volgende deelen van zijn Zeitschrift; het Verein zur Erforschung der Rheinischen Geschichte und Alterthümer het derde, vierde en vijfde Heft der Abbildungen von Mainzer Alterthümer; de Hessische Vereine für Geschicht-, Landes- und Alterthumskunde de vier {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste afleveringen hunner Periodischen Blätter. Van het Konglig Nordisk Oldskrift Selskab te Kopenhagen is ontvangen zijn Antiquarisk Tidskrift, Guide to the Northern Archeology en Rapport des séances de 1848-1851; van den Heer Yates te Highgate bij Londen, twee geschriften door hem zelven uitgegeven, benevens eene kaart en beschrijving van de Watling-Street door Mac'lauchlan. Ook de inlandsche letterkundige genootschappen hebben ons dit jaar hunne gewone geschenken doen toekomen, namelijk het Historisch Genootschap te Utrecht, de tweede afd. van het eerste deel van den Codex Diplomaticus Neerlandicus, het tweede en vierde stuk der Kronijk en de Berigten; het Provinciaal Utrechtsch Genootschap zijne Aanteekeningen van het verhandelde in de Sectievergaderingen en het Verslag van het verhandelde op de Algemeene Vergadering; het Provinciaal Noord-Brabantsch Genootschap het tweede stuk van het tweede deel zijner Werken, benevens zijne Handelingen; het Friesch Genootschap het vervolg van de Vrije Fries; de Hollandsche Maatschappij voor Fraaije Kunsten en Wetenschappen haar Programma; het Bataviaasch Genootschap het 23ste deel zijner Verhandelingen; de Burgemeester en Wethouders van Leiden hun Verslag aan den Gemeente-Raad, en het Ministerie van Binnenlandsche Zaken het zevende deel der Publications de la Société pour la recherche et la conservation des monumens historiques dans le Grand-Duché de Luxembourg. Ook de Commissie voor de Provinciale Friesche Bibliotheek is onzer Maatschappij {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} gunstig gedachtig geweest en heeft de Beneficiaalboeken van Friesland en den Catalogus der Theologische werken, in de voormalige bibliotheek te Franeker aanwezig, ten geschenke gezonden. Niet slechts genootschappen en commissiën, ook bijzondere personen buiten den kring der Maatschappij, hebben hunne belangstelling in deze door het vereeren van door hen uitgegevene geschriften aan den dag gelegd. Zoo ontving de Maatschappij van den heer A. da Costa zijne Dissertatie over den Rijswijkschen vrede; van den heer Donkersloot zijne geschriften over Ons ik, Gevoel en wil en Een blik op de vrouw; van den heer J.H. van Lennep het tijdschrift de Navorscher; van den heer Wap het letterkundig maandwerk Astrea; van den heer van den Es, eene recensie van des heeren Tideman's Glossarium op het leven van St. Franciscus; van den heer Lutgert, Chronologische tabellen, betrekkelijk de Geschiedenis der Geneeskunde; van den heer P. Nyhoff, Twee berigten aangaande de archieven der steden Nijmegen en Hattem; van den heer W.S. van Reesema, Brieven over de burgerl. regtsvordering en de zamenstell. der regterl. magt; van den heer Dijkema zijne Proeve van eene Geschiedenis der Landhuishoudkunde en beschaving in de provincie Groningen, en zijne Bijdrage tot de verspreiding der verbeteringen in de laatste jaren in de vaderlandsche landhuishouding in gebruik gekomen; van den heer de Vriese, Aslak Bolts Jordebog; en van den heer A. van der Hoop, Bredasche Almanak voor 1664 en Chronijck van Breda, waarachter in handschrift de Origine Oppidi et Baronatus Bre- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} dani; de Origine Oppidi et Marchionatus Bergensis; de Dominio et Coenobio Huybergen, de Dominio Westwesel, 's Gravenwesel, Brecht, enz. door Jac. le Roy. Ook dit jaar is het aantal der leden, welke een exemplaar van vroeger of later door hen zelven uitgegeven geschriften welwillend vereerden, aanzienlijk geweest. Om niet wijdloopig te worden, zullen wij alleenlijk hunne namen, alphabetisch gerangschikt, en het aantal der geschonkene stukken opnoemen. Zij zijn de heeren: Alberdingk Thym (3), van Assen (1), Bakhuizen van den Brink (1), Beeldsnijder van Voshol (1), Beeloo (1), Beets (3), Bennink Janssonius (3), Bergman (1), N. Berkhout (1), Bleeker (1), Bodel Nyenhuis (2), van der Boon Mesch (1), Boonzajer (1), de Breuk (1), Brill (1), de Bruin Kops (1), van der Chijs (1), Dirks (2), ab Utrecht Dresselhuis (2), Eekhoff (1), Feith (1), de Geer van Jutfaas (1), van Groningen (1), van Harderwijk (1), Halbertsma (1), Heldring (1), Hermans (1), de Haan Hettema (1), J. van der Hoeven (1), Janssen (5), J.C. de Jonge (1), N.C. Kist (5), Koenen (3), Krabbe (1), Kuenen (1), van Leeuwen te Leeuwarden (8), Rutgers v.d. Loeff (2), Millies (3), Meyer (1), Fr. Muller (1), S. Muller (1), Nassau (1), Nepveu (8), I.A. Nyhoff (3), van Oosterzee (1), van Aylva Rengers (1), Royaards (1), van Schaick (1), Schinkel (1), W. Scholten (1), M. Siegenbeek (1), Sifflé (1), Sonstral (2), Acker Stratingh (1), Stronck (1), Sybrandi (2), Tadama (3), Telting (1), J. Tideman (1), H.W. Tijdeman (1), van de Velde (1), van Vloten (14), Vreede (1), J. de Vries (1), de Wal (1), Warnsinck (2), Wildschut (1), te Winkel (1) en Ebbinge Wubben (1). {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} De leden, die de bibliotheek met geschriften van andere schrijvers hebben verrijkt, zijn de heeren: A.J. van der Aa (1), L. Ph. C. van den Bergh (17), N. Berkhout (2), Bodel Nyenhuis (26), Boonzajer (1), van der Chys (4), Chantepie de la Saussaye (2), van Dam van Isselt (1), R. Dozy (1), Rammelman Elsevier (11), Fangman (1), van Goens (1), le Jeune (1), N.C. Kist (3), Rutgers van der Loeff (1), van Leeuwen van Leeuwarden (9), Philipse (1), B. Sloet tot Oldhuis (23), K.S. Sybrandi (1), H.W. Tijdeman (13), van Vloten (1), Vreede (2), A. de Vries (1), de Wal (2), te Winkel (1) en Ebbinge Wubben (5); terwijl de heer La Lau de negen laatste jaargangen der Leidsche Courant, zeer fraai gebonden, aan de bibliotheek geschonken heeft. Het is den ondergeteekende insgelijks aangenaam te mogen berigten, dat de bibliotheek allengs door de leden op hoogeren prijs schijnt gesteld te worden, en meer en meer aan hare bestemming begint te beantwoorden. Dit blijkt uit het jaarlijks toenemende gebruik van boeken. Waren er in de twee vorige jaren 131 en 147 aanvragen ontvangen, dit jaar zijn 294 boeken uitgeleend, namelijk 15 Handschriften en 279 gedrukte werken. Van het Sphragistische Kabinet kan hetzelfde niet gezegd worden: ook dit is in het afgeloopen jaar wel aanmerkelijk verrijkt geworden, maar het is door vreemden slechts eenmaal bezigtigd. Misschien is deze veronachtzaming toe te schrijven aan de weinige bekendheid van den inhoud der verzameling, en de {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} moeijelijkheid in het vinden van eenig verlangd wordend zegel. Ten einde dit laatste bezwaar weg te nemen, heeft de ondergeteekende eenen alphabetischen catalogus zamengesteld, die, ofschoon op dit oogenblik nog slechts in het klad bestaande, weldra in het net overgeschreven, ten gebruike der leden zal gesteld worden. Eerlang denkt hij zich met het vervaardigen van eenen systematisch ingerigten catalogus bezig te houden, waardoor een overzigt over den geheelen inhoud der verzameling zal worden gemakkelijk gemaakt. De verrijking van het kabinet is geschied door louter geschenken van verschillenden aard. In de eerste plaats vermelden wij een geschenk van den heer Janssen, bestaande in 200 afdrukken van antieke gesnedene steenen, in Nederland gevonden en bewaard in de verzameling der Smetiussen, als toevoegsel op een vroeger geschenk van dezelfde hand. De heer B. Sloet tot Oldhuis te Zwolle vereerde aan de Maatschappij 22 oude muntjes en een koperen cachet; en de heer Hermans te 's Hertogenbosch, 16 fraaije, in theelood vervaardigde afdrukken van Bossche zegels. Door tusschenkomst van den heer J.H. van Lennep ontvingen wij van eenen onbekenden gever te Zutphen 16, deels origineele zegels, deels afdrukken; door den heer H.Q. Janssen te Vrouwenpolder van den heer van Dale te Sluis een afdruk van een' stempel in die stad gevonden; en van den heer Boonzajer te Gorinchem eenen schepenbrief met vier daaraan gehechte zegels en eene menigte afdrukken van cachetten; terwijl de heer Bodel Nijenhuis {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} eene gegotene ijzeren schoorsteenplaat met beeldwerk en het opschrift: ‘freede den menschen op erden, 1692’, en de heer Klinkenberg te Wassenaar, 6 roode gebakken steenen met meer of minder verheven beeldwerk uit de 16de eeuw, aan de Maatschappij schonken. Den geëerden schenkers zij hier op nieuw en opentlijk de dank der Maatschapij toegebragt, en de beide verzamelingen blijven aan de belangstelling der leden aanbevolen.   Leiden, 28 Mei 1853. L.A. te Winkel, Bibliothecaris. IV. Een lid des Bestuurs leest het voornaamste uit het navolgend: Verslag van de verrigtingen der Commissie voor Taal- en Letterkunde, over 1852-1853. Nadat de Commissie voor Taal- en Letterkunde, voor het gemis van haar medelid en tegelijk haren Voorzitter, Prof. Rutgers, die, gelijk aan het slot van het laatstvorige verslag gezegd was, tegen het einde des maatschappelijken jaars aftreden moest, eenigermate vergoeding erlangd had door de aanwinst van den heer L.A. te Winkel, die uit het door haar het Bestuur aangeboden tweetal door de Maandelijksche Vergadering van October benoemd werd, hervatte zij kort daarop hare zittingen onder het voorzitterschap eerst voorloopig van haar oudste lid den heer Doyer en vervolgens {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} bij voortduring van den heer van Assen; terwijl op dringend aanzoek der meerderheid de heer Bergman zich ook voor dit jaar op nieuw met het Secretariaat belasten bleef. Weldra echter onderging de Commissie andermaal eene kleine verandering, ten gevolge van het buiten tijds bedanken van haar medelid Prof. Kist, die op de December-vergadering schriftelijk afscheid van haar nam, en in wiens plaats uit een door haar opgemaakt tweetal door de Maandelijksche Vergadering van Januarij de heer A.C. Oudemans, voormalig lid der Commissie, op nieuw daarin benoemd werd. Met het einde dezes loopenden jaars ligt de beurt om af te treden aan haar oudste lid Doyer, wiens tegenwoordigheid haar sedert 1850 drie jaren achtervolgens even aangenaam als nuttig geweest is, en wiens afzijn zij daarom met leedwezen te gemoet ziet, in de hoop evenwel dat 's mans plaats door een' hem waardigen opvolger zal mogen vervangen worden. Zooveel over het personeel der Commissie. Wat hare verrigtingen betreft gedurende het afgeloopen jaar, herhaaldelijk werd zij door het Bestuur te rade genomen, allereerst aangaande het voorstel van Mr. H.J. Koenen, op de jongstledene Jaarlijksche Vergadering gedaan, en geboekt in derzelver Handelingen, blz. 58, strekkende ‘om de zorg, waarmede het Kon. Nederlandsch Instituut zich vroeger belast had, betreffende het zooveel mogelijk weeren der hand over hand meer gebezigde barbarismen in de Nederlandsche taal, zooveel der Maatschappij doenlijk was over te nemen, en dit punt te behandelen zoo als het bij het Instituut behandeld {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} was; althans dat men de barbarismen, die der Commissie van Taalkunde mogten zijn voorgekomen, jaarlijks zoude publiek maken.’ De Commissie gaf daarop te kennen, dat, gelijk zij zich van hare oprigting af in 1847 de voortzetting van het werk der taalzuivering tot eene blijvende taak gesteld had, zij het insgelijks nu wenschelijk achtte, daartoe niet eene afzonderlijke Commissie buiten haar te benoemen, maar die zaak geheel en al aan haar over te laten. Ten gevolge hiervan werd, bij besluit der Maandelijksche Vergadering vau November, aan haar als permanente Commissie voor Taalkunde de uitvoering van dit voorstel opgedragen en aanbevolen. Andermaal werd de inlichting der Commissie gevraagd, in eene zaak, waarmede zij zich reeds vroeger bezig gehouden had, naar aanleiding van een gemeenschappelijk schrijven van de Heeren M. de Vries te Groningen, A. de Jager te Rotterdam en L.A. te Winkel te Leiden, in December 1852, bij het Bestuur der Maatschappij met kracht van redenen aandringende op het uitgeven in de Werken der Maatschappij van het door den Heer Oudemans daartoe aangeboden Woordenboek op de werken van G. Az. Bredero. Had de Commissie te voren (zie haar laatstvorig Verslag over 1851-1852) tegen het opnemen van dat stuk in de Werken der Maatschappij zwarigheid gemaakt, dit was niet omdat zij zulk een' arbeid op zich zelven gering schatte, maar uit vreeze dat die voor de Werken der Maatschappij te wijd uitloopen mogt om daarin gevoegelijk plaats te kunnen vinden, en in de meening dat zulk eene Woordenlijst {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} beter geschikt ware om afzonderlijk uitgegeven te worden. Nu meende zij, na herhaald overleg dienaangaande, aan zulk een sterken aandrang geen verderen wederstand te mogen bieden en zich niet langer te mogen verzetten tegen eene zoo krachtige aanbeveling. Zij verklaarde dus tegen het plaatsen van dat stuk geene verdere bezwaren te willen maken, maar niet te min op de meestmogelijke beknoptheid, voor zooveel zulks met den aard der zaak bestaanbaar was, te blijven aandringen. Moge de Commissie in deze hare handelwijze ook al eenigen schijn van ongelijkheid aan zich zelve (inconsequentie) gegeven hebben, zonder dat zoude zij zich blootgesteld hebben aan de beschuldiging van stijfhoofdigheid en onverzettelijkheid. Te meer, nadat de heer Oudemans op nieuw haar medelid geworden was, wilde zij ook den schijn vermijden van 's mans lofwaardige bedoelingen opzettelijk tegen te werken. Overeenkomstig met de bepaling art. 31 van het Reglement voor de Bibliotheek, had de nieuwe Bibliothecaris te Winkel, om aan zijne verpligting te dien opzigte te voldoen, het nog onuitgegevene Oud-Nederduitsche Rijmwerk Der Ystorien Bloeme, in handschrift bij de Maatschappij voorhanden, aan het Bestuur voorgesteld als geschikt om met enkele toelichtende aanteekeningen te eeniger tijd in de Werken van de Maatschappij te worden opgenomen. Ook desaangaande geraadpleegd aarzelde de Commissie niet een toestemmend antwoord te geven, en verklaarde zij geene de minste zwarigheid te maken om aan een stuk als dit, regelregt voortvloeijende uit den eigen letterschat der {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Maatschappij en van matigen omvang eene plaats in hare Werken te verleenen. Dienovereenkomstig werd daartoe besloten door de Maandelijksche Vergadering van Februarij. Nog eenmaal werd het advies der Commissie gevraagd over zeker eigenhandig opstel van wijlen den Groninger Hoogleeraar Jac. de Rhoer, ten opschrift hebbende: Verklaaring van eenige oude zeldzaame woorden, en weleer voorgelezen in het Genootschap Pro excolendo jure patrio, in 1794; om te beslissen, of dit handschrift, thans het eigendom der Maatschappij, in zijn geheel of gedeeltelijk voor hare Werken zoude kunnen dienen. Bij het vereischte onderzoek bleek haar, dat hetzelve noch in vorm daartoe geschikt, noch van inhoud belangrijk genoeg voor de wetenschap was, maar dat er vroeg of laat nog wel gebruik van zoude te maken zijn tot opheldering van enkele oude, vooral regtswoorden. Zij gaf dus den raad om het te dien einde in de Bibliotheek van de Maatschappij te bewaren bij de overige handschriften van gelijksoortigen aard en inhoud. Om niet te spreken van het aandeel dat de Commissie ook dit jaar wederom had in het opmaken van een viertal Prijsvragen uit de vakken van Taal- en Letterkunde, ter voorstelling aan de Maandel. voorbereidende Vergadering van Mei, overeenkomstig de wetsbepalingen desaangaande; zoo moeten wij ten slotte nog met een enkel woord terugkomen op het in de eerste plaats aangestipte punt, de taak namelijk aan de Commissie opgedragen om gevolg te geven aan het hiervoren ver- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} melde voorstel, betreffende het zooveel mogelijk te keer gaan van de taalverbastering. Wel heeft de Commissie zich daartoe nog niet opzettelijk in gereedheid kunnen stellen, en zij is vooralsnog buiten staat om eene lijst van barbarismen publiek te maken: maar toch heeft zij de zaak der taalzuivering in geenen deele uit het oog verloren. Eene Lijst van woorden en uitdrukkingen strijdende met het Nederlandsch taaleigen, ten vervolge op de in 1847 op last der Maatschappij door Prof. Siegenbeek uitgegevene, haar door haar medelid van Assen èn reeds te voren (zie haar Verslag over 1849-1850, in de Handel. van d.j. bl. 33 en v.) èn laatstelijk in hare bijeenkomst van November op nieuw aangeboden, zal haar inzonderheid daarbij ten grondslag en leiddraad kunnen strekken: maar zij is met het gemeenschappelijk onderzoek van dat stuk nog niet verre genoeg gevorderd, om daarmede reeds nu voor den dag te komen. Zij ziet zich dus genoodzaakt de voortzetting van dien arbeid tot een volgend jaar te verschuiven.   Namens de Commissie voornoemd,   Leiden, 30 April 1853. J.T. Bergman, Secretaris.   De Secretaris der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde vervangt den vorigen spreker en leest het hoofdzakelijke van het navolgende: {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Verslag van de werkzaamheden der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde, van Mei 1852 tot April 1853. De Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde heeft ook dit jaar hare werkzaamheden geregeld gehouden. Zij kwam in de kamer der Bibliotheek daartoe maandelijks bijeen, en hield van 13 Mei 1852 tot 14 April 1853 negen vergaderingen. Zij onderging, gelijk jaarlijks, eene verwisseling van personeel. Thans, door het vertrek van haar werkzaam medelid, L. Ph. C. van den Bergh, die tevens drie jaren den post van Secretaris waarnam. Hij werd, in de maand Julij in 's Gravenhage tot eene betrekking aan het Rijks-Archief geroepen, van waar wij ons veelligt nog verdere geschied- en oudheidkundige nasporingen van zijne hand beloven mogen. In de eerste vergadering der Commissle na den zomertijd, werd in zijne plaats een dubbeltal gevormd, bestaande uit Mr. Bodel Nijenhuis en Dr. Fruin, dat door het Bestuur overgenomen, en in de maandvergadering van October voorgedragen, tot uitslag had dat eerstgemelde benoemd werd. De werkzaamheden van Secretaris voor dit jaar, waartoe het nieuw benoemde lid verzocht werd, liet deze, ofschoon niet zonder veel aarzeling, zich welgevallen. Tot Voorzitter werd in de vergadering van December de heer de Wal verkozen. In de vergadering van October werd gehandeld over de gasten of buitenleden (zie den aanvang van dezen, sints de oprigting onzer Commissie steeds gebruikelijken maat- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} regel, goedkeurend vermeld door den Secretaris der Commissie voor den jare 1847-48, in de gedrukte Handd. van 1848, bl. 88, 1e alinea. Thans echter, nu art. 81 der nieuwe Wet aangenomen was (dus luidende: ‘Op verzoek van eene der Commissiën stelt het Bestuur aan de Maandelijksche Vergadering voor, om tijdelijk, voor een bepaald doel of onderwerp, een of meer leden, in of buiten Leiden woonachtig, aan haar toe te voegen’,) begreep de meerderheid dat de wetgever door dit artikel voor te slaan en te doen aannemen de vroeger ingevoerde huishoudelijke bepaling aangaande de gasten stilzwijgend had doen afschaffen. Dit punt zal derhalve door de maandvergadering nader uitgemaakt moeten worden. Het personeel der Commissie bepaalde zich dus slechts tot het vijftal harer gewone leden: Tijdeman, Janssen, Rammelman Elsevier, de Wal en uw dienaar, de spreker. Het bewuste art. 81 der wet is dusverre nog niet in werking gebragt. De werkzaamheden der Commissie waren van tweerlei aart: 1o. Het uitbrengen van rapporten over stukken door het Bestuur of de maandvergadering in hare handen gesteld. 2o. Het handelen over onderwerpen, door de Leden zelve, als resultaten hunner studiën ter tafel gebragt, of het doen en beantwoorden van vragen door hen geopperd. Wat het eerste aangaat, komt hier a. in aanmerking het voorstel van den heer Mr. H.J. Koenen, waarvan zie reeds de gedrukte Handd. 1852. bl. 58, nu schriftelijk door hem gemotiveerd. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Hierop is in de Commissie-Vergadering van 14 October besloten te antwoorden dat de voldoening aan deze aanvrage niet kan geacht worden van onze roeping te zijn om verschillende redenen, nader schriftelijk uiteengezet: Het Bestuur van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde heeft goedgevonden in handen der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde te stellen een voorstel van Mr. H.J. Koenen, aangeduid in de onlangs afgedrukte en rondgezonden Handelingen der Algem. Vergadering, bl. 58, en breeder omschreven in de later ingezonden uitvoeriger Nota. Na kennis genomen te hebben van die stukken, en na inzage der daarin aangehaalde Amst. Courant van 1 Julij l.l., heeft de Commissie de eer het navolgende te berigten: 1o. dat de geëerde voorsteller verlangt, dat de M. inlichtingen inwinne over de Nederlandsche kolonisten in Noord-Amerika, die aldaar sedert de laatste tien jaren zijn gevestigd; 2o. dat, hoe belangrijk het ook moge geacht worden de noodige bouwstoffen voor de geschiedenis onzer natie in alle oorden der wereld bijeen te brengen, het haars inziens echter meer met de werkzaamheden onzer M. strookt, zoo zij in de eerste plaats de aandacht vestigt op een meer verwijderd tijdperk, en aan de hand der geschiedenis, zoodanige onderzoekingen als de Voorsteller bedoelt, tot op onze tijden voortzet; 3o. dat eene M. als de onze, onderneemt zij zulk eene taak, ook niet gevoegelijk een aanvang zou kunnen maken met nasporingen omtrent Nederlandsche kolonisatie in een ander werelddeel, maar veeleer in de eerste plaats op de bewoners van andere landen van Europa zou moeten letten. Hoeveel Nederlanders zijn niet in vroeger eeuwen naar Denemarken, Duitschland, Rusland, Frankrijk en Noordelijk Italië verhuisd, en hebben met hunne nakomelingen dáár op zeden, taal en maatschappelijke instellingen merkbaren invloed geoefend. Bij het onderzoek naar die kolonisatie zou de historische kritiek hare eigenaardige taak hebben, geheel overeenstemmend met het doel, dat zich onze M. voor oogen stelt; gelijk dan ook het Prov. Utrechtsch Genootschap dat heeft ingezien, toen het voor eenige jaren eene daartoe betrekkelijke prijsvraag uitschreef; 4o. dat een onderzoek, als de heer Koenen bedoelt, minder tot {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} het gebied der geschiedkunde, dan tot dat der staatshuishoudkunde en statistiek geacht wordt te behooren. Het is (ook de Commissie stemt dit volmondig toe) eene gewigtige taak, de uitbreiding der Nederlandsche kolonisatie in andere werelddeelen, zoo als die thans plaats grijpt, gade te slaan, maar zij behoort niet tot de bemoeijenissen onzer M.; zij is de taak der Regering, wier wijze politiek de oorzaken, de kracht en de rigting der hedendaagsche expatriatie moet nagaan en bewaken; zij is de taak der industriëlen, wier belang het aanknoopen van nieuwe handelsbetrekkingen vordert; zij is eindelijk de taak des menschenvriends, die ijverig navorscht, hoe elke oorzaak, die bij den landzaat de liefde voor en de gehechtheid aan den geboortegrond vermindert of uitdooft, zoo zij billijk en noodlottig te achten is, kan worden weggenomen of schadeloos gemaakt; 5o. dat het berigt in de Amst. Courant, waarvan de voorsteller gewag maakte, de Commissie in deze meening heeft versterkt; vermits het alleen strekte om den Nederlandschen handelaar aan te sporen tot het onderhouden of aangaan van handelsbetrekkingen met deze zijne voormalige landgenooten, en geenszins bedoelde op geschiedenis, taal, volkszeden of wat dies meer zij de openbare aandacht te rigten; 6o. dat dan ook reeds een paar jaren geleden, juist te Amsterdam, eene vereeniging tot stand kwam, die, door vurige belangstelling in het lot van behoeftige landgenooten gedreven, een vijftigtal vragen in eene circulaire zamenvatte, betrekkelijk het hier besproken onderwerp; die circulaire aan een groot aantal Nederlandsche kolonisten in Noord-Amerika toezond, en van vele zijden daarop antwoord ontving: eene onderneming waaraan later, voor zoo ver wij hebben kunnen nagaan, geen verder gevolg is gegeven; 7o. dat eindelijk een naauwkeurig onderzoek, gelijk de geeerde Voorsteller bedoelt, bezwaarlijk kan worden bewerkstelligd, zonder kennisneming der velerlei officiële documenten, die door de Nederlandsche gezantschappen en consulaten aan de Regering worden verschaft, en waarvan waarschijnlijk aan dezen of genen belangstellenden individu inzage zou worden vergund; doch waartoe moeijelijk eene Maatschappij als de onze pogingen zou kunnen in het werk stellen. Op grond van al het aangevoerde oordeelt de Commissie dat de door den Voorsteller bedoelde taak geheel buiten den werkkring onzer M. ligt. Zij meent alzoo de M. te moeten adviseren, om dat voorstel te laten rusten, met kennisgeving aan den geachten Voorsteller van {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} de gronden, die haar tot die beslissing hebben geleid. Zij doet dit te gereeder, omdat zij overtuigd is, dat de M. zich verre behoort te houden buiten alle overwegingen rakende de hedendaagsche staatkundige en godsdienstige meeningen, terwijl (volgens de officiële opgaven der Regering) de landverhuizing naar Noord-Amerika, althans gedeeltelijk een gevolg is van botsingen, waartoe de strijd op dat terrein in het jongstverloopen decennium heeft geleid. b. Het tweede voorstel des Bestuurs betrof het geschenk van eenige (6) baksteenen door den Herv. Predikant Klinkenberg te Wassenaar der Maatschappij aangeboden. Men vroeg derzelver geschiedkundige waarde en ouderdom. Hierop is in de vergadering van 9 December gerapporteerd: Het zijn baksteenen van het midden der 16de eeuw, behoord hebbende tot eenen schoorsteenmantel. De grootere, van boven half ronde, draagt het wapen van Keizer Karel V met de kolommen en de spreuk: plus oultre, benevens het jaartal 1555. De vijf overige zijn baksteenen van den in dien tijd gebruikelijken vorm en beelden voorstellingen af uit den Bijbel en de apocrijfe schriften, namelijk: 1. Simson, die den leeuw verslaat; 2. de strafvolvoering aan de verleiders van Susanna; 3. waarschijnlijk de Euangelist Marcus, met den leeuw als symbool; 4. den Apostel en Euangelist Joannes schrijvende, met den arend bij zich, evenzeer als symbool; 5. een met twee borstbeelden (onduidelijk). (Zie over de kenschetsing van dergelijk werk vooral Dr. C. Leemans, in Nijhoff's Bijdr. Dl. IV.) c. Nog werden zeer onlangs door het Bestuur in onze handen gesteld eenige (5) schriftelijke vaderlandsch geschiedkundige opstellen van Prof. Jacobus de Rhoer (Hoogl. te Groningen van 1767 tot 1813), welke der {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Maatschappij geschonken waren, en over wier waarde nog in onze dagen voor de wetenschap de Commissieleden pas kort geleden hun rapport aan het Bestuur kenbaar maakten. Het strekte tot waardschatting daarvan voor den tijd toen ze opgesteld werden, en thans - ter nederlegging in de boekerij. Ten tweeden. De wetenschappelijke mededeelingen der Leden onderling maakten zeker het uitvoeriger gedeelte uit van hare werkzaamheden. Wij zullen ons echter bepalen tot het hoofdzakelijke en verder verwijzen tot de notulen der Commissie zelve. De Voorzitter de Wal, die ten vorige jare (zie Handd. 1852, bl. 42 ond. aan), het onderzoek naar de verzameling Keuren en Costumen op onze boekerij in HS. voorhanden, en de nasporing wat daarin al of niet gedrukt mogt zijn, had uitgelokt, zag in de vergaderingen van November, December en Januarij vruchten van zijn voorstel, daar ettelijke der tegenwoordige en der vroegere Commissie-leden (de laatsten schriftelijk), de HH. Wttewaall, Janssen en Bodel Nijenhuis verslag deden omtrent eene keuren-verzameling der stad Schoonhoven, omtrent Overijsselsche landregten en over eenen bundel met keuren van Rotterdam. Het meest onuitgegevene was in den bundel, in de tweede plaats genoemd. Hetzelfde lid wees in de vergadering van Maart zijne medeleden op het gewigt van het Drenthsche landregt van 1614, in verband zoo met de vroegere landbrieven van Frederik van Blankenheim en Rudolf van Diepholt, als met het latere van 1712. Bijna een' eeuw lang was dit Wetboek het rigtsnoer des regtslevens in Drenthe {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest, zonder dat het in druk werd uitgegeven. Later bestond er uit een praktisch oogpunt voor zoodanige uitgave minder reden. Eerst onlangs gaf Prof. Lintelo de Geer dat landregt in druk uit; naar een der bekende afschriften van Pott. Ons medelid, door wien reeds in 1846 vijf van elkander afwijkende MSS. waren gecollationeerd, vestigde bij deze gelegenheid inzonderheid de aandacht op het gewigt der vergelijking der uiteenloopende Codices voor de nasporing van den echten oorspronkelijken tekst: vermits het origineel dezer voor de kennis van 't Germaansche regt zoo belangrijke wetgeving, op het Archief der provincie Drenthe niet meer aanwezig is. Tevens trachtte hij te betoogen, hoe veel hulp daarbij te wachten is van eene naauwkeurige beschouwing der wijze, waarop dat landregt in 1608 was voorbereid; reeds voor geruimen tijd had Mr. S. Gratama in den Drenthschen Volks-Almanak van 1840 (bl. 33-50) deswege eenige berigten bekend gemaakt. De heer Tijdeman merkte ettelijke fouten op in de inscriptiën en de opkleuring der wapenen op de poort der militaire strafgevangenis (vroeger het pesthuis) te Leiden, ten gevolge van welke klagten door de bevoegde autoriteiten in dezen verbetering is aangebragt. Hij vestigde ook de aandacht der leden op den persoon van Justinus van Nassau, ter gelegenheid dat een onzer geschiedkundigen zijn leven nader onderzoekt en uitgeven wil. Bodel Nijenhuis gaf daarop inzage van eene afteekening der, nimmer in plaat gebragte, grafzerk van dezen vorstelijken persoon en zijner gemalin in de St. Pancras kerk te Leiden, van welke van Mieris {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen de inscriptie in zijne Beschrijving van Leiden heeft opgeteekend. Nog deelde de heer Tijdeman mede en gaf der Maatschappij eene kopij van een opmerkelijk latijnsch testament van den beruchten Hadrianus Beverland, in d. London 1704, waarvan slechts een klein gedeelte door de la Rue in 't Geletterd Zeeland medegedeeld is.- Hij gaf ons inzage van een oorspronkelijk HS., bevattende eene Instructie aan die van Haerlem v.d.j. 1546, zijnde eigenlijk een regerings-reglement ten dezen jare hun door Keizer Karel V gegeven, door den heer van Oosten de Bruyn in zijne Beschrijving van Haarlem wel vermeld, doch nooit uitgegeven; dit HS. is sints te Leiden in openlijke veiling geweest. Ook bezorgde hetzelfde Lid ons inzage van ettelijke Zeeuwsche handschriften, te Middelburg in November l.l. geveild, vooral van drie Registers op Copulaat-boeken van dat gewest, in verschillende tijden (17e en 18e eeuw) vervaardigd, wier overname voor onze Maatschappij nog mogelijk en ook dermate belangrijk geacht werd, dat de Commissie daarover aan het Bestuur een voorstel deed.- Hij sprak ook nog over een ander HS., rakende Maximiliaan Heer van Vere, van 1581, op perkament, en over eene MS. Kronijk van Hoorn, die meer bevatte dan de uitgegevene, en hij toonde, bij herhaling, ettelijke zeldzame geschiedkundige werkjes in zijn bezit. Bij gelegenheid dat ruim 50 vazen en potten uit het Haarlemmermeer opgedolven, door de zorg van den heer J.H. van Lennep in het jongstverloopen najaar bij het Museum van Oudheden alhier geplaatst waren geworden, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} nam de heer Janssen aanleiding om in de vergadering van December uit te weiden over inscriptiën of merken op oud opgedolven Nederlandsch vaatwerk van vroeger en later tijd: ook in verband zoo tot potten uit het Haarlemmermeer op den huize Endegeest bewaard, als tot ander vaderlandsch vaatwerk, in het Haagsch Kabinet van zeldzaamheden voorhanden. Een andermaal deelde hij iets mede over opdelvingen welke in het Gooische bosch, in de maand Februarij jl., onder zijn oog hadden plaats gehad, en waarover later in de Staats-Courant van 19 Februarij verslag gedaan is. Hij vestigde ook de aandacht op HDSS. betrekkelijk de geschiedenis der Nederlanden, verzameld door wijlen den Belgischen Geleerde G.J. Gérard († 1814), en sints voor ons Rijk aangekocht. De lijst die de Hoogleeraar te Water er van geeft (Handd. 1815, bl. 7) wekte dermate de belangstelling der Commissie, dat hierover door haar aan Dr. Bakhuizen van den Brink, beampte aan het Rijks-Archief en medelid der Maatschappij geschreven werd, waardoor een zeer uitvoerig wederschrijven van dien Heer, in d. 7 Febr. inkwam, in extenso in de Nott. opgenomen en hoofdzakelijk inhoudende, dat die HDSS., deels op het Rijks-Archief gebleven, deels naar de Koninkl. Bibliotheek overgèbragt waren; voorts eene opgave bevattende wat hieruit reeds in de laatste 20 jaren, door de zorg zoo van inlandsche als vooral van Belgische geleerden het licht gezien had. Er zijn uitvoerige lijsten dier HDSS., èn in het Rijks-Archief èn in de Koninklijke Bibliotheek voorhanden. Eindelijk bepaalde hetzelfde lid nog onze aandacht {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} op HDSS. in de Nederlandsche taal, en Nederlandsche geschiedenis betreffende, welke berusten in de Keizerlijke Akademie te St. Petersburg, waarvan eene lijst geleverd was door Dr. Bleeck van Rijsewijk in de Berigten van het Hist. Genootschap te Utrecht, voor 1848, bl. 46 en v. Der Commissie zijn zeer enkele, in weêrwil van de al te korte titelopgaven, niet van belang ontbloot voorgekomen. De Voorsteller heeft op zich genomen bij gelegenheid nader naar derzelver waarde en naar de mogelijkheid om kopij daarvan te erlangen, te St. Petersburg schriftelijk onderzoek te doen. Bij gelegenheid dat de Heer Tijdeman een opstel ter tafel bragt van wijlen Mr. W.C. Ackersdyck, over den waren auteur van het werk van Ernestus Eremundus, de origine Belgicc. tumultuum, een opstel door Mr. de Wind in zijne Bibl. der Ned. Geschiedschr. bl. 335 vermeld en geprezen, en nu, door dezen, op aanraden van het lid Tijdeman aan de Commissie ten gebruike toegezonden: deelde de heer Elsevier het een en ander mede over verschillende geschiedkundige schriften van dien tijd, als: Baudartius Morgenwecker, de Spieghel der jeugd, le Miroir de la jeunesse, enz., welke met Eremundus gelijksoortig onderwerp behandelden. Het opstel zelf werd na inzage geoordeeld grootendeels door den heer de Wind t.a. pl. gebruikt te zijn. Men besloot echter de filiatie der andere gemelde schrijvers der 17e eeuw, voor zoo ver zulks mogelijk was, na te gaan; het rapport der daartoe benoemde speciale commissie wordt nog ingewacht. De heer Elsevier deelt voorts mede dat hij de MS. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Chronijk van Holland ('t HS. van Foreest), kopijelijk in ons bezit, vergeleken heeft met de proeven van eene andere Chronijk door Willems in zijn Museum (Dl. IV. bl. 193 en vv.) geleverd en met den gedrukten Klerk van de lage landen bi der zee; hij beweert de mogelijkheid dat alles hetzelfde stuk zoude zijn; althans dat ze elkander zouden hebben nageschreven. Intusschen hebben alle de Chronijken van een en 't zelfde tijdvak onderling veel overeenkomstigs, door den korten aart der voorstelling en van den stijl veroorzaakt. Dezelfde, door een lid der Commissie verzocht, om ons eene hoofdzakelijke opgaaf te doen van de HDSS. op het Leidsche Stads-Archief voorhanden over het beleg der stad van den j. 1574, voldoet hieraan en deelt eene en andere bijzonderheid te dezer gelegenheid mede, o.a. dat bij de hoofdelijke omdeeling van brood destijds ingevoerd, meermalen het afsterven van kinderen verzwegen werd, om het dagelijksch rantsoen niet verminderd te zien: het verbergen van die lijkjes moest de ziekte-besmetting en pest niet weinig in de hand werken. Dezelfde deelt iets mede uit Ds. Andries Gouden Trompet, over de sterfte binnen Leiden in verschillende jaren der 17e eeuw: als, over de aldaar overledenen aan de pest in de jaren 1635 en 1636 van week tot week, een aantal dat eenmaal tot 1400 per week klom; tot tegenhanger gaf hij daarna de dooden op in Leiden gedurende het geheele jaar 1651, ten bedrage van ruim 14000. Als bijdrage tot de geschiedenis der heelkonst in ons vaderland meldde hij, dat, hier ter stede, omstreeks {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} den j. 1580 en later, niet weinige jonge kinderen van 2 à 3 jaren oud, van den steen geopereerd werden, soms tot 20 individu's per jaar. Eindelijk werd door Bodel Nijenhuis ter tafel gebragt, in de eerste plaats, eene door W. Eekhoff te Leeuwarden, lid der Maatschappij, in onze handen gestelde verhandeling, over de Geschiedenis van het Groot Placaat- en Charterboek van Friesland door Baron van Schwartzenberg und Hohenlandsberg, verschenen 1768-1793. Eenige aanmerkingen werden hierover in het midden gebragt, bestemd voor den heer Eekhoff. Zelve deelde hij eenige bijvoegsels mede op zijne (in 1845 gedrukte) verhandeling over de Nederl. kaartmakers Floris Balthasar en zijne zoonen: bijvoegsels door hem in de laatste 7 jaren verzameld; - eenige geteekende afbeeldingen van oud-Nederlandsche gebouwen; eenige gegraveerde portretten van dusverre onbekende personen; een nog aanwezig Nederduitsch grafschrift in de Hervormde kerk te Hanau, uit den aanvang der 17e eeuw (van Abr. Hamer); eenige brieven door geleerden aan Jacobus de Rhoer te Groningen (zie boven), in de tweede helft der vorige eeuw geschreven; de afteekening van een gegoten schoorsteenplaat der 17e eeuw, met verheven beeldwerk, waarvan hij het oorspronkelijk stuk der Maatschappij afstond; voorts eenige min bekende bijzonderheden over den persoon en de familie van den Ned. geschiedschrijver, Dr. Willem Swinnas, vooral ook zijn zeldzaam en fiks geschreven stukje over den peststrijt. Hij toonde mede, ter bekoming van verdere inlichting, vier zeer zeldzame platen, naar alle vermoeden van den {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} graveur en regtsgeleerde Romein de Hooghe, en bevattende ongeveer drie honderd toespelingen op de titels van de boeken der Pandecten van Keizer Justinianus. En bij gelegenheid dat Prof. Tijdeman, iets over Justinus van Nassau gezegd had (zie boven) gaf B.N. inzage eener afteekening der nimmer in plaat gebragte grafzerk van dezen vorstelijken persoon en zijner gemalin Anna van Merode in de St. Pancras-kerk te Leiden; van welke zerk van Mieris in zijne Beschrijving onzer stad alleen de inscriptie heeft opgeteekend. Nog hield de Commissie zich in hare twee laatste vergaderingen bezig met, volgens jaarlijksche gewoonte, zeker aantal onderwerpen tot prijsvragen op te geven, waaruit het Bestuur en de Maandvergadering eene keuze zouden kunnen doen en de gekozene onderwerpen brengen tot de jaarlijksche Vergadering der Maatschappij. De Commissie vertrouwt door het bovenstaande getoond te hebben ook dit jaar niet geheel werkeloos te zijn geweest, zoo in als buiten hare vergaderingen.   Namens de Commissie voornoemd,   Leiden, 30 April 1853. J.T. Bodel Nijenhuis, Secretaris. V. De rekening en verantwoording zoo van den Penningmeester als van den Bibliothecaris worden medegedeeld. De eerste levert de navolgende uitkomsten op: Ontvang ƒ 2952.55. Uitgaaf ƒ 2625.04. Batig slot ƒ 327.51. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} De uitkomst der rekening van den Bibliothecaris is als volgt: Ontvang ƒ 374.02. Uitgaaf ƒ 390.03, sluitende met een nadeelig slot ter grootte van ƒ 16.01, waarvan de reden te zoeken is in buitengewone aankoopen (zie hiervoor blz. 26. reg. 5 van ond.). VI. De lijst der Candidaten, bestaande uit 78 binnenlandsche en 13 buitenlandsche Candidaten, is gedrukt ter tafel. Het besluit der maandelijksche vergadering was om hieruit te benoemen 20 der binnenlandsche en 13 der buitenlandsche. Eenigen tijd na den afloop der stemming brengt de commissie ter stemopneming benoemd, bestaande uit de HH. Koenen, Voorzitter, de Meester, de Sturler, Tadama en van Zeggelen, bij monde van eerstgenoemde, rapport uit dat tot binnenlandsche leden zijn aangenomen 18 personen. De drie personen, welke in aantal van stemmen op deze volgden, evenveel stemmen op zich vereenigd hebbende, bewilligde op voorstel der Commissie de Vergadering er in, om, zonder herstemming, alle drie daaraan toe te voegen. Wat de 13 buitenlandsche betreft is besloten, deze allen aan te nemen. Er zijn dus benoemd de HH.: Binnenlands. Mr. C.H.B. Boot, Officier van Justitie, te Amsterdam. J. Brester Az., te Amsterdam. Mr. I.J.L. van der Brugghen, Voorzitter der Regtbank, te Nijmegen. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Mr. A. Deketh, Advocaat-Generaal bij den Hoogen Raad, te 's Gravenhage. Mr. H.A. van Dijk, Adjunct-Commies bij 't Ministerie van Buitenlandsche Zaken, te 's Gravenhage. Dr. J.W. Elink Sterk, Rector van het Stedelijk Gymnasium, te Arnhem. P.A. de Genestet, Remonstrantsch Predikant, te Delft. S.J. de Ruever Groneman, Th. Doct. en rustend. Hervormd Predikant, te Utrecht. Mr. J.A. Ridder van der Heim van Duivendijke, Curator der Leidsche Hoogeschool, te 's Gravenhage. Mr. A.C. van Heusde, Referendaris bij 't Ministerie van Binnenlandsche Zaken, te 's Gravenhage. J. Honig Jsz. Jr., te Zaandijk. J.P. de Keyser, Nederd. Herv. Predikant, te Arnhem. J.C. Kindermann, Luthersch Predikant, te Doetinchem. Mr. H. Provó Kluit, Burgemeester, te Amsterdam. J.H. van Lennep, te Amsterdam. K.N. Meppen, Luthersch Predikant, te 's Gravenhage. H.M.C. van Oosterzee, Hervormd Predikant, te Oirschot. Dr. J.J. Prins, Nederd. Hervormd Predikant, te Rotterdam. J.A. Susanna, Administrateur van 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie, te Leiden. Mr. J.S. Vernède, Advocaat-Fiscaal bij 't Hoog Militair Geregtshof, te Utrecht. J.A. de Zwaan Cz., Commies-Chartermeester bij 's Rijks Archief, te 's Gravenhage. Buitenlands. H. Freyherr von Aufsesz, te Nürnberg in Beijeren. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} J. van Beers, Leeraar aan de Normaalschool, te Lier. V. Delecourt, President van de Regtbank van eersten aanleg, te Brussel. Fr. Driesen, Secretaris der Société scientif. et littér. du Limbourg, te Tongeren. J.F. Gangler, te Luxemburg. P.F. van Kerckhoven, te Antwerpen. H. Leo, Hoogleeraar, te Halle. A. Namur, Secretaris der Société pour la recherche et la conservation des monumens historiques du Grand-duché de Luxembourg, te Luxemburg. Fr. von Raumer, Hoogleeraar te Berlijn. P.J. Schafarik, Custos der Akademie-Bibliotheek, te Praag. Louis Comte de Vieil-Castel, te Parijs. P. Wigand, Regierungsrath te Wetzlar, Regierungs-Bezirk Coblenz. J.J.A. Worsaaë, te Copenhagen. VII. Op de vraag des Voorzitters of men op de redactie der gedrukt ter tafel zijnde prijsvragen iets had aan te merken, stelde de heer Koenen voor, om de eerste der vragen   Uit de vakken van Taal- en Letterkunde,   aldus aan te vullen: ‘eene ..... opgave en taalkundige beoordeeling van’ enz. Dit voorstel bij meerderheid aangenomen zijnde, luidt die vraag als volgt: {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Eene naauwkeurige en in alphabetische orde gerangschikte opgave en taalkundige beoordeeling van Woorden en Spreekwijzen, die sedert de tweede helft der XVIIIe eeuw in onze taal te regt of te onregt ingang hebben verkregen. (Men vergelijke de Lijst van woorden, van wege de Maatschappij uitgegeven door Prof. Siegenbeek, in 1847.) 1   Welke vraag is uitgeschreven.   Uit de vakken van Geschied- en Oudheidkunde:   is uitgeschreven de eerste prijsvraag:   II. Een handboek van de Diplomatiek (Charter- en Handschriftenkunde) voor Nederland ingerigt 2.   De antwoorden op deze twee vragen worden ingewacht vóór of op den laatsten December 1854.   Ook wordt bij dezen herinnerd dat vóór of op den laatsten December 1853 antwoorden worden ingewacht op de ten jare 1852 uitgeschrevene prijsvragen:   Uit de vakken van Taal- en Letterkunde.   I. Eene Spraakkaart van het Nederlandsch, waarop {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} de grenzen zijn aangeduid 1 der verschillende dialecten; met een bijgevoegden tekst, waarin het aangewezen spraakverschil taalkundig wordt uiteengezet. (Bernhardi's Sprachkarte von Deutschland (2e Aufl. Kassel 1849), hoezeer in vele opzigten gebrekkig, en sommige kaarten in den Atlas historique de la Belgique, door Jusseret (Brux. 1839) kunnen tot toelichting en voorbeeld dienen.)   Uit de vakken van Geschied- en Oudheidkunde:   I. Eene levensgeschiedenis van Maria, Prinses van Oranje, Koningin van Engeland, inzonderheid naar aanleiding van authentieke stukken. II. Eene geschiedenis van den Kerkbouw in ons Vaderland tot op het zoogenoemde Gothische tijdperk. [Ter gemoetkoming aan de voor de beantwoording, dezer laatste vraag vereischt wordende onderzoekingen, wordt, boven het gewone eermetaal, nog de som van één honderd en vijftig gulden uitgeloofd, en de tijd tot inzending verlengd tot op den 31en December 1855.] De prijs door de Maatschappij voor de bekroonde verhandelingen uitgeloofd, bestaat, in een' gouden penning, ter waarde van één honderd en vijftig gulden, of wel de waarde van dien. De in te zenden stukken moeten met eene andere hand dan die des auteurs geschreven en met eene zinspreuk geteekend zijn. In een verzegeld omslag, dezelfde spreuk ten opschrift hebbende, vermeldt de steller zijnen naam en zijne woon- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats. Een en ander moet, vrachtvrij, vóór of op den bepaalden dag, bezorgd worden ten huize van den Penningmeester Mr. J.G. la Lau, of aan den Secretaris der Maatschappij. VIII. Tot beoordeelaars der Verhandelingen, die op de voor de eerste keer uitgeschreven Prijsvragen zullen zijn ingekomen, werden benoemd:   Voor die uit de vakken van Taal- en Letterkunde:   De Heeren: C.J. van Assen, L. Ph. C. van den Bergh, H.J. Koenen, M. de Vries, L.A. te Winkel.   Voor die uit de vakken van Geschied- en Oudheidkunde:   De Heeren: L. Ph. C. van den Bergh, R.C. Bakhuizen van den Brink, L.J.F. Janssen, I.A. Nijhoff, R.W. Tadama. IX. Met zeer groote meerderheid wordt aangenomen het voorstel der Maandelijksche Vergadering, om in overeenstemming met art. 34 van het Reglement voor de Boekerij, in art. 125 der wet in plaats van tegen het begin van Junij, te lezen: vóór den laatsten Mei. X. Het voorstel van de Maandelijksche Vergadering om, naar oud gebruik, voor den tijd van één jaar, de vrijheid te verkrijgen tot het kiezen van leden, binnen Leiden wonende, wordt door de Algemeene Vergadering aangenomen. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} XI. Voor de in October e.k. aftredende Bestuurders L.J.F. Janssen en A. Rutgers wordt, van wege de in het vorig jaar beslotene vermindering in het aantal der Bestuurders, gekozen één Bestuurder: en is uit het voorgedragen dubbeltal der HH. J. de Wal en B.W. Wttewaall, gekozen de heer J. de Wal, welke zulks aanneemt.   Ingevolge art. 64. no. 4, door den Voorzitter gevraagd zijnde of er ook voorstellen te doen waren die niet onder de punten van Beschrijving waren opgenomen, stelde de heer Koenen voor dat de Maatschappij de voorgenomen nieuwe herziene en vermeerderde uitgave der Brieven van P.C. Hooft, met ophelderingen en aantt. voor taal, geschiedenis en letteren, door Dr. J. van Vloten, Leiden, Dec. 1852, zoo veel mogelijk, ook door inteekening, mogt bevorderen. Is op voorstel des Bestuurs besloten zulks in overweging te nemen op de eerste gewone bestuurs-vergadering.   Waarna de Vergadering gesloten is. (was geteekend) L.J.F. Janssen, Voorzitter.   Aan het slot van den Beschrijvingsbrief zijn de leden wederom opgewekt om de vruchten hunner letteroefeningen in de vakken, tot deze Maatschappij behoorende, aan haar te willen mededeelen, om voor de Werken der Maatschappij òf bij de vergaderingen, 't zij openbare of bijzondere, te kunnen strekken. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage. (Blz. 12-14.) Met betrekking tot het aanzoek van den heer J.W. Wolf te Jugenheim an der Bergstrasse, en om aan zijn voornemen meer algemeene bekendheid te verschaffen, volgt hier 's mans schrijven aan onze Maatschappij. An die hochverehrliche ‘Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde’ zu Leyden. Hochverehrteste Herren,   Sie hatten vor zwei jahren die güte, meinen namen in die reihe der mitglieder Ihrer ruhmwürdigen genossenschaft einzutragen, und ich darf nicht erst wiederholen, wie dankbar ich diese ehre fühlte. War ich schon vorher bemüht, den germanischen alterthümern auf dem für die forschung so wunderbar reichen boden der Niederlande, unter deren noch so gesundem und darum treu an den überlieferungen unserer vorzeit festhaltendem volk nachzuspüren und ihm nach meinen geringen kräften auszubeuten, so musste Ihr für mich so ehrenvolles diplom dies mein streben mit neuer and höherer wärme durchdringen. Zu meiner nicht geringen betrübnis sah ich bisher, wie wenig wir Deutschen im allgemeinen mit den resultaten der germanistischen forschungen der Niederlande bekannt sind, wie namentlich von dem vielen, was dort für unsere mythologie und andern alterthümer gethan wird, wenig oder nichts zu uns dringt; eine schmerzliche entbehrung {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} ist das für uns und für die wissenschaft vor allem, manche frage bleibt dadurch ungelöst, manches dunkel unaufgehellt. Diese erwägung war es hauptsächlich, welche mich bestimmte, ein organ zu gründen, welches die forschungen unserer fleissigen niederländischen brüder in Deutschland vermitteln und die bestrebungen jener mit den unsern zusammenfassen soll. Dies wird unter den titel: Zeitschrift für deutsche mythologie, rechts- und sittenkunde vom 1 juli h.a. in vierteljährigen heften, deren jeder 7 bis 8 bogen 8o. umfasst und deren vier einen band bilden, in verlag der Dieterichschen universitäts-buchhandlung in Göttingen erscheinen, und ich nehme mir die freiheit, die hochverehrlichen mitglieder zur mitwirkung am demselben ergebenst einzuladen, damit also der zweck sich erfülle, dem dies organ dienen soll. Vor allem wird die zeitschrift abhandlungen über einzelne punkte aus jenen drei gebieten bringen und dazu ist mir die theilnahme unserer ehrenwerthesten forscher bereits in sichere aussicht gestellt. Dann aber soll sie auch material liefern und zwar theils aus seltenen druck- und schriftwerken, theils aus dem gebiet der kunst, da wo diese anklänge der urzeit bewahrt, theils und darauf lege ich besondern nachdruck aus der lebendigen tradition, aus dem frischem und für uns so kostbaren munde des volkes, also sagen, legenden, märchen, aberglauben, beschwörungen, rechts- und andere volksgebräuche, z.b. bei geburt, heirath und tod, u.a.m. endlich soll die zeitschrift recensionen enthalten aller auf unserm felde erscheinender werke und da wird sich, denke ich, ihre wirksamkeit besonders fruchtbar gestalten, indem sie die kunde des neuen ich möchte sagen von haus zu haus trägt, vom deutschen zum niederländischen bruderhause. In diesen drei richtungen lässt sich, das liegt klar vor, viel für unsere wissenschaft thun, lassen sich grosse schätze ihr zutragen, wenn viribus unitis gearbeitet wird. Wenn nicht länger die arbeiten der Engländer und Dänen und Schweden uns Deutschen auf diesem gebiet geläufiger sind, als die der wahrlich nicht minder strebsamen Niederländer, wenn wir Wallachisches, Finnländisches, selbst Indisches und Chinesisches nicht ferner besser kennen, als was Holland wirkt und schafft, dan wird es gewiss anders. Verschmähen Sie es darum nicht, hochzuverehrende herren, der wissenschaft, die sich in den letzten jahren so mächtig erhob und die - denn sie ist im eminenten {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} sinn eine vaterländische - eine so grosse zukunft hat, diesen dienst zu leisten, helfen Sie mir, Deutschland mit den grossen leistungen seiner niederländischen schwester bekannt machen, es Holland auch auf diesem felde in seinem wahren lichte kennen zu lehren. Jeder, auch der kleinste beitrag, ist mir willkommen und wird soweit möglich in niederländischer sprache aufnahme finden. Er kan mir entweder per post an meine unterstehende adresse oder auf dem wege des buchhandels durch die buchhandlung von R. von Auw in Darmstadt zugesandt werden. Gerne hoffend, dass meine bitte bei Ihnen anklang finde und dass Sie mein unternehmen Ihrer unterstützung würdigen, bitte ich Sie, hochzuverehrende herren, die versicherung meiner ausgezeichneten hochachtung genehmigen zu wollen, mit der ich die ehre habe mich zu nennen   Einer hochverehrlichen Maatschappij   ergebenstes mitglied Jugenheim a.d. Bergstr. 19 Apr. 1853. J.W. Wolf, in Jugenheim an der Bergstrasse bei Zwingenberg. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlagen tot Het rapport van den bibliothecaris (hier voor, Handd. bladz. 24); ingediend bij het Bestuur der Maatschappij, overeenkomstig art. 31 van het Reglement voor de Bibliotheek. (Zie ook Handd. bladz. 21). I. Ingevolge art. 31 van het Reglement voor de Bibliotheek heb ik de eer onder uwe aandacht te brengen een handschrift, waarvan de uitgave in de Werken der Maatschappij, mijns inziens, om meer dan eene reden wenschelijk te achten is. Het draagt den titel van: der Ystorien Bloeme, en is het derde in den bundel van zes HSS., in den Catalogus onder No. 9 vermeld, welke vroeger in het bezit is geweest van B. Huydecoper en vervolgens in dat van Z.H. Alewijn. Het genoemde HS. is met eene duidelijke letter geschreven op perkament in folioformaat, en bestaat uit 26 bladen, die beschreven zijn in twee kolommen, ieder van 41 regels, behalve de zes laatste, welke 40, 41, 42, 42, 44 en 43 regels bevatten. Het geheele gedicht bestaat dus uit 4270 verzen, en zou, uitgegeven in het formaat van den Roman der Kinderen van Limborch, 104 bladzijden tekst opleveren. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} De geschiedenis der Apostelen, volgens de overleveringen der Roomsche Kerk, maakt hoofdzakelijk den inhoud van het gedicht uit. De dichter verklaart wel in eene soort van prologhe onder aanroeping van Gode van hemelrike en sire moeder der edelre coninghinne Marien, dat hij beschreven heeft, hoe de heilige vor ons leveden in ertrike, opdat wij hun zouden kunnen navolgen; hij verdeelt zelfs zijn werk in vier boeken, waarvan het eerste de geschiedenis der Apostelen, het tweede dat der martelaren, het derde dat der confessoren en het laatste dat der maagden en vrouwen, die Gode navolgden, bevatten moest, maar schijnt zijne taak onafgewerkt gelaten te hebben. Immers het gedicht bevat alleen de levensgeschiedenis van Peter, Jan, Jacop, Andreas, Bertelmeus, Philips, Thomas, Matheus, Jacob die minder, Symon, Judas en Pauwels, en van personen, die met hen in onmiddellijke aanraking kwamen; maar van latere martelaren, confessoren of vrouwen is geene sprake. Evenwel zou men uit het slot moeten opmaken, dat de schrijver voor goed afscheid nam van zijne lezers; het luidt aldus: Bidden wi desen twaelf heren, Dat wi die waerheit moeten leeren; Dat si ons bejaghen genade Vor Gode van onser mesdade, Dat wi ie jeghen Hem ghedaden; Ende moet ons dor sine ghenaden Bringhen ten euschen rike Vor den Vader van hemelrike, Des onne ons die hemelsche Vader. Amen segghet alle gader. Dit slot, dit Amen, geeft, dunkt mij, eenigen grond om te denken, dat de dichter zijn werk niet verder heeft willen voortzetten; bewijzen doet het zulks echter niet, want ook {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} het tweede en derde boek van der Leken Spieghel eindigen met dergelijke beden; het woord Amen wordt daar evenwel gemist. Hooge dichterlijke waarde bezit dit werk, dat door menigvuldige stopwoorden ontsierd wordt, wel niet; ook bevat het niets voor Geschiedenis en Oudheidkunde, maar het levert mijns inziens geene onbelangrijke bijdrage voor de kennis van de godsdienstige begrippen en voorstellingen, die onder de tijdgenooten onzes dichters heerschende waren; het laat zich niet zonder genoegen lezen, en verdient, zoo het mij voorkomt, eene plaats naast of althans na het gedicht van den Levene ons Heren, uitgegeven door den Heer P.J. Vermeulen. De schrijver noemt zich een clerc, doch wie hij was, en wanneer hij zijn werk heeft opgesteld, is niet bekend. Ook bestaat er weinig hoop om het eerste te ontdekken. Het tweede punt, de tijd der vervaardiging, kan door vergelijking met andere handschriften uit taal en vorm van letter nagenoeg bepaald worden. Misschien zou hier toe bijdragen eene vergelijking van der Ystorien Bloeme met La fleur des histoires van Jehan Mancel, waarvan te Parijs twee handschriften moeten bestaan, en waarmede het, naar de gissing van Hoffmann von Fallersleben, zeker iets gemeen zal hebben. De taal van onzen clerc is vrij zuiver en weinig met bastaardwoorden doormengd, waaruit misschien tot den hoogen ouderdom van het werk mag besloten worden. Geheel onbekende woorden heb ik er niet in opgemerkt, maar wel woorden en uitdrukkingen, in eene beteekenis gebruikt, welke van de hedendaagsche verschilt, doch, voor zoo verre ik weet, òf nog in het geheel niet opgemerkt, òf minder juist verklaard is. Het zij mij vergund hiervan een paar voorbeelden aan te halen. Clignett heeft in zijne Bijdragen enz. door menigvuldige voorbeelden aangetoond, dat {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} steken oudtijds behalve de bekende beteekenis van pungere ook die van stooten en drijven had. Nu komt op fol. 23, in verso, kolom 1, regel 3 van onderen, in ons HS. steken in eenen anderen zin voor. Daar wordt verhaald, hoe een der phariseus knecht Jacobus den Kleinen met eener stave, daer die volres (vollers) haer lakene met keren, thersenbecke afstac. Hieruit mag, dunkt mij, veilig besloten worden, dat steken ook slaan heeft beteekend, waardoor voldingend wordt bewezen, dat stok (een ding meer geschikt om te slaan dan om te steken en te stooten) een derivaat is van steken, stak, gestoken. - In het begin reeds treft men vermeten aan, in eenen ongewonen, mijns wetens nog niet omschreven zin, en met eene thans niet meer gebruikelijke constructie: Des der (durf) ic mi wel vermeten, Dat wel met rechte also mach heten. De genitivus des bij vermeten is nog niet verklaard, evenmin als de beteekenis, die dit verbum hier heeft. Tot dergelijke opmerkingen en omschrijvingen, voor de kennis onzer taal gewigtig genoeg, zou de uitgave van der Ystorien Bloeme aanleiding genoeg geven. Ook pleit voor de uitgave van het HS. het gebruik, dat Huydecoper in zijne uitgaaf van Melis Stoke's Rijmkronijk en Clignett in die van den Esopet er van gemaakt hebben, om verouderde woorden, vormen en uitdrukkingen op te helderen, hetwelk natuurlijk bij menigen lezer dier werken het verlangen zal hebben doen ontstaan, om dit geschrift nader te leeren kennen. Eindelijk bestaat er eene uiterlijke omstandigheid, die de uitgave wenschelijk maakt: nergens, voor zoo verre ik weet, wordt van een tweede handschrift van der Ystorien Bloeme melding gemaakt; het hier aanwezige schijnt dus wel het {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige te zijn, dat er bestaat. Bij eene onverhoopte vernietiging van het handschrift zou het gedicht derhalve onherstelbaar verloren zijn, terwijl de ondergang der vijf andere, in denzelfden band gebondene manuscripten, die alle reeds door den druk gemeen gemaakt zijn, niet meer te vreezen is 1.   De Bibliothecaris der Maatschappij,   Januarij 1853. L.A. te Winkel. II. Wijlen de hoogleeraar Heringa heeft in eene voorlezing, in het eerste deel van het Archief des heeren A. de Jager afgedrukt, zijne toehoorders opmerkzaam gemaakt op eene menigte spreekwijzen en uitdrukkingen, in het dagelijksch leven in gebruik, die blijkbaar uit den Bijbel zijn ontleend. Zijn Hooggel. leverde dus in deze zijne rede een bewijs, dat het vlijtig bijbellezen onzer godsdienstige voorouders ook op onze taal niet zonder invloed is gebleven. Doch die invloed openbaart zich mijns inziens nog veel sterker in een ander verschijnsel, te weten in de geringe verandering, die onze taal heeft ondergaan in de twee honderd jaren, welke sedert de uitgaaf van de Staten-overzetting verloopen zijn. Met andere woorden: het aantal thans verouderde woorden en uitdrukkingen, in de Staten-vertaling {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} voorkomende, is betrekkelijk gering; en het is juist aan het naarstig bijbellezen toe te schrijven, dat hun getal niet grooter is. Misschien zal de een of ander zulks niet toestemmen, mij wijzende op Dr. A. de Jager's Taalkundige Handleiding tot de Staten-overzetting des Bijbels, een geschrift van bijna 150 bladzijden, waarin de verouderde woorden en spreekwijzen, in onze overzetting voorkomende, opgeteekend en toegelicht zijn. Dit werk schijnt dus tegen mijne stelling te getuigen, en veeleer te bewijzen, dat de invloed van den Bijbel op de taal gering moet geweest zijn. Bij nader inzien evenwel blijkt ten duidelijkste, dat dit louter schijn is, en dat de genoemde Handleiding mijn gevoelen bevestigt. Immers zelfs bij een vluchtigen blik in dit voortreffelijke werkje zal men bevinden, dat een aanzienlijk deel der opgenomene woorden en spreekwijzen wel niet meer in den deftigen stijl, maar nog alleszins in den gemeenzamen omgang gebezigd worden. Hiertoe behooren b.v. van doen hebben voor noodig hebben, doende zijn voor met iets bezig zijn, levendig voor levend, met dat voor terwijl enz. Andere woorden, als met voor mede, burse voor beurs, de antwoorde, de beeste, de ooge voor het antwoord, het beest, het oog, neerstig voor naarstig, zijn alleen aangehaald, omdat hun vorm, geslacht of uitspraak veranderd is. Nog andere, als slecht voor eenvoudig, eerlijk voor aanzienlijk enz. zijn niet in onbruik geraakt, maar hebben alleenlijk hunne beteekenis gewijzigd, zoodat het aantal werkelijk verouderde woorden inderdaad gering mag heeten. Dat deze stabiliteit grootendeels aan het bijbellezen en het daaruit voorvloeijende denken en spreken in bijbeltaal moet toegeschreven worden, vermeen ik daaruit te mogen besluiten, dat de werkelijk verouderde woorden grootendeels {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} απαξ λεγομενα zijn, en slechts in die bijbelboeken aangetroffen worden, van welke men met grond onderstellen mag, dat zij door het meerendeel der bijbellezers zelden of nooit gelezen worden, als daar zijn, Leviticus en Numeri, de Chronieken, Ezra en Nehemia, de meeste Propheten en de Apocryphe boeken. Daarentegen bedragen de archaïsmen in het Nieuwe Testament niet meer dan drie of vier, te weten smijter voor vechtersbaas, zich vervreugden, zijn achtster, zich vreezen, tenzij men eerlick en slecht ook voor verouderd wil aanzien. Het was den geleerden, aan wie de vertaling des Bijbels werd toevertrouwd, door de Synode van Dordrecht uitdrukkelijk voorgeschreven, dat men ‘om alle ergernissen te mijden, zoo verre het met de waarheid en den aard en zuiverheid der taal bestaanbaar was, de oude toen bestaande overzetting behouden zou’; en in de Memorie der Overzetters, voor de reviseurs opgesteld, wordt uitdrukkelijk verklaard, dat zij de toen in de kerken gebruikelijke vertaling steeds hebben voor oogen gehad en in vele opzichten gevolgd zijn. Nu is het, dunkt mij, waarschijnlijk, ten minste zeer natuurlijk, dat bij de menigvuldige vroegere uitgaven, telkens acht geslagen is op reeds vroeger gemaakte overzettingen, en dus ook op zulke die alleen in handschrift bestonden. Ik vermeen dan te mogen besluiten, dat alle bestaande bijbelvertalingen, en wel niet het minst de geschrevene de aandacht der taalkundigen overwaardig zijn, vooral in eenen tijd, waarin van eene nieuwe bijbelvertaling sprake is. Het is mij daarom voorgekomen, dat een onderzoek van de bijbelvertalingen in HS., in de bibliotheek der Maatschappij aanwezig, niet ongepast zou wezen, en aanleiding zou kunnen geven, dat de Maatschappij het besluit nam om eenige proeven uit die HSS. in het licht te geven. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is mij gebleken, dat de Maatschappij in het bezit is van zes vertalingen der Evangeliën, twee van de Zendbrieven en de Openbaring van Johannes, drie van de Psalmen, twee van den Prediker en het Hooge Lied, alsmede van eenige fragmenten van de boeken van Mozes en sommige Propheten. Het HS. dat ik thans onder uwe aandacht wenschte te brengen bevat het geheele Nieuwe Testament benevens eenige brokstukken uit het Oude. Het staat in den Catalogus onder No. 69 opgeteekend, en heeft, blijkens eene aanteekening in het eerste deel, laatstelijk behoord aan Meerman en vroeger aan B. Huydecoper, die zijnen naam vooraan in het derde deel geschreven heeft. Le Long maakt in zijne Boekzaal der Nederlandsche Bijbels melding van dit HS. op bl. 292. Het werk bestaat uit drie deelen in 4o. van 164, 137 en 202 bladen zeer fijn perkament, met eene fraaije hand zeer duidelijk geschreven; het eerste deel inzonderheid munt door regelmatigheid uit. De beginletters van ieder Evangelie, Epistel enz. zijn gekleurd en buitengemeen net bewerkt. De verdeeling in verzen is niet in acht genomen. Het eerste deel bevat de vier Evangelisten, elk voorafgegaan door eene opgaaf van den inhoud van ieder der kapittelen; aan het begin van het werk vindt men eenen index van het evangelie, dat op elken zon- en feestdag in de Roomsche kerken pleegt gelezen te worden; terwijl ook tusschen den tekst met roode letters aangewezen is, waar zulk eene afdeeling begint. Het tweede deel, dat veel minder fraai geschreven is dan het eerste, ofschoon, zoo het schijnt, met dezelfde hand, bestaat uit de brieven van Paulus; het heeft insgelijks eene tafel van den epistelen, die opgeeft welk deel der brieven op iederen zondag in de kerk moet gelezen worden. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook het derde deel begint met eenen index op den inhoud, even als de twee vorige. Het bevat de Handelingen der Apostelen, de epistelen van Jacob, Peter, Johannes en Judas, de Apocalypsis en die fragmenten van het Oude Testament waarvan de lezing in de kerken is voorgeschreven. Het zijn stukken uit de boeken van Mozes, de geschiedenis der Koningen en van Esther; van de groote Propheten, van Amos en Maleachi, en uit het Boek der Wijsheid. Tusschen den tekst der Brieven, zoowel in het tweede als derde deel, en dien der Apocalypsis vindt men talrijke ophelderende aanmerkingen, door het woord Glose, in roode letters, aangekondigd en zelve met eene kleinere letter geschreven en rood onderstreept. Zoo luidt b.v. Rom. 14 vers 10 aldus: ‘Du, waerom oerdelste dinen broeder, gl. die et, of waerom versmaetste dinen broeder? gl. die niet en et.’ en Rom. 15 vers 10: ‘Verblijt u mit sinen volke. glose dats mit den ioden.’ De vertaler heeft niet goed gevonden zijnen naam mede te deelen; en zulks kan ons wel niet verwonderen, wanneer wij de klachten in aanmerking nemen, die reeds Maerlant uitte over de vervolgingen der geestelijkheid, waaraan hij was blootgesteld, omdat hij den leken die heimelicheden uter biblen weten dede. Ook zijne woonplaats heeft de schrijver niet opgegeven; maar het is waarschijnlijk dat hij een Vlaming, Zeeuw of Hollander geweest is. Zooveel is, dunkt mij, althans zeker, dat hij aan deze zijde van den IJsel moet gewoond hebben. De taal van het HS. toch draagt de duidelijke kenmerken van het Frankische dialect, niet die van het Saksische, waarin eene andere bijbelvertaling, in de bibliotheek der Maat- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} schappij aanwezig, schijnt geschreven te zijn. Bewijzen hiervoor zijn de oe in moeder, broeder of brůeder; de zeldzaamheid der meervouden op s en andere eigenaardigheden. Aan het einde van het derde deel leest men: ‘Gescreven int iaer ons he'n m. cccc ende xxxi (1431) opten viertienden dach in April,’ en de taal van het HS. logenstraft dit jaartal niet. Zeker is het niet jonger, maar het zou wel een afschrift kunnen zijn van eene vertaling, die nog een weinig ouder is. De menigvuldige dubbel geschrevene met rooden inkt doorgestreken en van onderen met punten voorziene woorden bewijzen althans, dat de schrijver niet altijd zijne gedachten bij het werk gehad heeft, hetwelk van eenen vertaler minder te verwachten is dan van eenen afschrijver. Reeds vooraf laat zich denken, dat het gansche werk eene vertaling van de Vulgata is; bij eene nadere beschouwing blijkt dit dan ook ten duidelijkste, daar grove latinismen geene zeldzaamheid zijn. Zoo is Matth. 2 vers 13: ‘futurum est enim ut Herodes quaerat puerum ad perdendum eum’ vertaald door: ‘want het toekomende is, dat Herodes dat kind sal soeken om te doden’; en in vers 16 wordt fines, grenzen, landpalen, door einden wedergegeven: ‘in Bethlehem et in omnibus finibus ejus’ ‘in bethlehem ende in allen den einden daeromtrent.’ Joh. 3 vers 8, lees ik dat ‘Spiritus ubi vult spirat’ overgezet is door: ‘die gheest gheestet daer hi wil.’ Luc. 2 vers 34 zegt Simeon tot Maria: ecce positus est hic in ruinam et in resurrectionem multorum in Israël, et in signum, cui contradicetur’; hier heeft de Vertaler het lat. in door het holl. in in plaats van door tot of tote overgebracht: ‘siet dese is geset in eenen valle ende in verrisenisse van veelre menschen in israhel, ende in een teiken, welc wedersproken sal warden.’ Daarentegen kan men niet als latinismus beschouwen de woorden van Johannes {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} den Dooper, wanneer de schrijver dezen, Matth. 3 vers 11, van den Heer laat zeggen: ‘hi sal iu doepen in den heileghen gheest ende in den vuere’ ‘ipse vos baptizabit in Spiritu Sancto et in igne,’ vermits de doop toen ongetwijfeld nog bij indompeling geschiedde. Overigens is de taal vrij zuiver van uitheemsche woorden, en draagt weinige of geene blijken van den franschen invloed, die zich in den tijd der Bourgondische regering zoo sterk begon te openbaren, hetwelk misschien pleit voor de gissing, dat de vertaling nog wat ouder is dan 1431, en dat het HS. misschien eene copij is. Intusschen treft men er wel die vreemde woorden in, welke de latijnsche kerk in alle talen ingevoerd heeft, als gratie, scriben, temptatie, blasphemye, pelgrimaadse; maar echte fransche woorden heb ik er nog niet in ontdekt. Ofschoon de vertaler niet altijd met even veel oordeel te werk is gegaan, en, b.v. van het oor van Malchus sprekende, auricula door klein oor vertaalt, Marc. 7 vers 47: ‘et amputavit illi auriculam’ ‘ende houwede hem sin cleyn oor af,’ en ecclesia steeds, ook in den zin van volksvergadering, door kerke overzet, zoo komt het mij toch voor, dat het handschrift menige bijdrage tot de kennis van onze moedertaal, inzonderheid van die der 15de eeuw, kan opleveren. Zoo treft men er b.v. het woord wroegen in aan, nog in zijne oorspronkelijke beteekenis van aanklagen, beschuldigen gebruikt; een ontbloot zwaard (gladius evaginatus) heet er ontschoeit zwaert; theatrum wordt er door trappinghe vertaald; plagae, striemen, door smerten; viscera door inaderen; nunc jam door althants; indien beteekent dikwijls daarin. Het spreekt wel van zelf, dat aan het uitgeven van het geheele handschrift niet te denken valt; maar de uitgave {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} van eenige hoofdstukken, van eenen Zendbrief of eenig ander belangrijk gedeelte verdient mijns inziens in bedenking genomen te worden. Misschien zou het naast elkander afdrukken van overeenstemmende fragmenten uit de verschillende bij de Maatschappij berustende HSS. van bijbelvertalingen, en de vergelijking daarvan onderling en met de gelijkluidende plaatsen in het Leven van Jezus, door Prof. G.J. Meijer uitgegeven, tot uitkomsten kunnen leiden, die belangrijk zijn voor de geschiedenis der taal.   De Bibliothecaris der Maatschappij,   2 Mei 1853. L.A. te Winkel. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigten der in dit jaar afgestorvene medeleden. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Jacob Lodewijk Kesteloot. Jacob Lodewijk Kesteloot zag den 9 October 1778, te Nieupoort, in Vlaenderen, het eerste levenslicht. Zijn vader, wiens dood hij reeds in zijne kinderjaren te betreuren had, behoorde tot den gegoeden middelbaren burgerstand. Zijne moeder besteedde een tamelijk toereikend vermogen aen de opvoeding harer kinderen, van welke hij de oudste en voorzeker de meest belovende was. De vlugheid van geest, de leergierigheid van den jongeling, vestigden op hem de aendacht van eenige voorname personen, destijds aen het hoofd der stadsregering. Het was op hun aenraden dat hij, ten huize des eerwaerden van den Bussche, priester en geestelijk koster, de eerste beginselen der toonkunst en der latijnsche tael magtig werd. Van begaefdheid in de muzijk getuigde reeds zijne stem, als koorknaep in het Huis des Heeren, terwijl op meer gevorderden leeftijd hare beoefening hem steeds als eene aengename uitspanning bijbleef. Kesteloot volgde zijnen leermeester naer Gend, werwaerts deze, ter leiding der muzijk in de St. Michaëlskerk, geroepen was. Eerst na de fransche omwenteling van 1793 en de daeropvolgende sluiting der kerken keerde hij naer zijne geboortestad terug en zette zijne studiën voort bij den eerwaerden Trensaert, mede geestelijk koster, en kort hierop ten huize van een zijner bloed- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} verwanten, den apotheker de Roo, bij wien hij, als leerling opgenomen, rasse vorderingen maekte in kruid- en artsenijkunde. Aen meer geregeld schoolwezen, aen hoogere leering, viel in die tijden van onlust en beroerten niet te denken: De fransche overweldiging drukte loodzwaer op den vaderlandschen bodem: Kesteloot verliet dezen, en de jeugdige uitwijkeling voltrok nu zijne geletterde opvoeding aen de beroemde Leidensche Hoogeschool, aen welke hij den 31 October 1800, na verdediging zijner Dissertatie de Dysenteriâ, tot doctor in genees-, heel- en vroedkunde bevorderd werd. Eerst te Rotterdam, daerna te Vlaardingen en eindelijk te 's Gravenhage met der woon gevestigd, gaf Kesteloot al dadelijk blijk, niet slechts van practische ervarenheid in het vak van geneeskunde, maer tevens van uitgebreide theoretische kennis en begaefdheid, ook op het gebied van oudere en nieuwere letteren, geschiedenis en moedertael. Tijdschriften van onderscheiden aerd mogten op zijne medewerking rekenen, terwijl de latijnsche dichtregelen, den uitvinder der koepok-inenting gewijd, het kenmerk droegen zijner voorliefde tot de vormen der klassieke oudheid. Eene reis naer Parijs bragt hem in aenraking met de voornaemste geleerden der toenmalige wereldhoofdstad, en het verblijf te 's Gravenhage stelde hem in betrekking met personen van rang en aenzien, onder welke de graef van Hogendorp en A.R. Falck eene eerste plaets bekleedden. Bij dezen laetsten vooral genoot hij de eer, als geneesheer en als vriend, zich hooggeschat te zien. Na de vereeniging met België en Holland onder éénen schepter, werd Kesteloot bij de oprigting der Hoogeschool te Gend, in 1817, op voordragt van den Heer Falck, aldaer tot Hoogleeraer in de geneeskunde benoemd; zijnde hij tevens door het staetsbestuer aengezocht, gezamentlijk met Prof. van Breda, deze nieuwe instelling te regelen. Reeds een jaer te voren had de Koninklijke Academie van wetenschappen en letteren te Brussel, Kesteloot onder hare leden opgenomen, terwijl meerdere geleerde genootschappen, zoo in Frankrijk {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} als in Holland, en onder dezen, in 1845, ook de Maetschappij van Nederl. Letterkunde te Leiden, hem als medelid begroetten. Intusschen bleef Kesteloot, naest de meer ernstige studiën, aen het Hoogleeraersambt verbonden, met niet minderen ijver de tael van zijnen geboortegrond aenkweeken. Had hij niet, reeds in 1813, de meeste bedrevenheid in die tael blootgelegd, toen de Hollandsche Maetschappij van Fraeije Kunsten en Wetenschappen zijne Lofrede op Hermanus Boerhaave met goud bekroonde? Had niet Bilderdijk aen deze Lofrede zijne bewonderende goedkeuring gehecht, als hij zijnen ouden geneesheer en vriend toezong: ............................... Dien komt het voorrecht toe om Boerhave af te malen, Die kunde en waarheid spreidt, geen dichtrenidealen: Hem schetse een voedsterling die uit zijn leerschool sproot, Die prooi aan prooi (als Hy) ontweldigde aan de dood, Zijn kennis, oordeel, geest, en duizenden van gaven, Waardeeren, volgen kan, en door zich-zelven staven! Gy moogt het, Kesteloot, die met Hem evenaart: Uw Lofrede is haar Held, de Held uw Rede waard. Wel mogt de overwinnaer op den behaelden eerepalm bogen, en, dezen in latere tijden gedenkende, met gepaste zedigheid uitroepen: ‘Is het den Noordnederlanderen gelukt, in het Zuiden luisterrijke overwinningen te behalen, het zij mij vergund even aen te stippen dat ik, Zuiderling, in Noord-Nederland ook eene lans wagende, in hun letterveld mijne zaek met vlag en wimpels gewonnen heb.’ Ook benoemde de Hollandsche Maetschappij, bij het vieren van haer vijftigjarig bestaen, Kesteloot onder het klein maer uitgelezen tal harer Leden van verdiensten. Thans werd, in 1821, de Maetschappij van Nederlandsche tael- en letterkunde, Regat prudentia vires, binnen Gend opgerigt. Kesteloot bekleedde er laetstelijk het ondervoorzitterschap, en toen de staetsomwenteling van 1830 een einde stelde aen de vergaderingen van dit genootschap, hield hij de {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} handvesten in trouwe bewaring, totdat hij ze, in den jare 1849, na alvorens het Nederlandsch Letterkundig Congres te hebben geraedpleegd, aen de archieven der stad Gend overmaekte, ‘verlangende’ zoo sprak hij ‘bij deze handeling beschouwd te worden als een oud soldaet, die het vaendel in het hoofdkwartier overbrengt.’ Kort na de gebeurtenissen van 1830 legde Kesteloot het Hoogleeraersambt neder, en werd emeritus verklaerd. Sints dien stonde verdeelde hij den tijd, hem nog door de Voorzienigheid toegerekend, onder de beroepsbezigheden eener uitgelezen praktijk, de gezelligheid eener talrijke vriendenschaer, maer bovenal de stille genoegens van het huisselijk leven. Twee jaren na zijne promotie als med. doctor, was hij te Schiedam in het huwelijk getreden met Mejufvrouw Jacoba Nolet, dochter van den toenmaligen burgemeester dier stad. Vijf dochters waren uit dien echt geboren, waervan de jongste vroegtijdig hem door den dood werd ontrukt, terwijl hij; door de echtverbinding van het behoudene viertal, in zijne behuwdzonen mannen van uitstekende verdiensten mogt aentreffen, zoo wel op het hem geliefkoosd veld der wetenschappen, als op dat der beeldende kunsten. De zoo dierbare gade werd hem, in 1844, plotseling van de zijde weggenomen. Dit verlies, onherstelbaer op eenen vergevorderden leeftijd, drukte den reeds vergrijsden ouderling ter neder en deed inbreuk op zijne gezondheid. De plegtige feestviering, ter herinnering aen het vijftigjarig doctoraet, ter bijwoning van welke de inlandsche en uitlandsche vrienden waren toegesneld, mogt, bij het zoet herdenken aen het verleden, hem voor een oogenblik het beneveld harte opklaren: toch namen zijne levenskrachten allengskens af, en weldra verliet hij slechts hoogst zeldzaem het studeervertrek, alwaer hij, bij het herlezen der oude klassieken, zich in de jaren zijner jeugd terug dacht en den geest laefde aen de bron van het eeuwig goede en schoone. Zoo schreef hij, een jaer voor zijnen dood, aen mijnen vader, een vriend zijner kindschheid: ‘Dès mon jeune âge j'ai ardemment désiré {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} de passer en revue et de méditer, à tête reposée, les chefs-d'oeuvre classiques, nommément des anciens, et graces au Ciel, ce bienfait inappréciable m'a été libéralement accordé. C'est là mon occupation par excellence. Elle me confirme dans l'idée conçue dans mes précédentes années, que là, l'homme capable de réfléchir puise la véritable tranquillité de coeur et d'esprit; là il se pénètre d'un sentiment de dignité et d'indépendance absolue de toutes les petitesses mesquines, de toutes les misérables fadeurs des gens du prétendu bon ton d'aujourdhui.’ De 5e Julij 1852 was de dag van Kesteloots verscheiden. Zuivere godsdienstbegrippen, rondborstige opgeruimdheid van karakter, bereidwillige vriendschap, dikwerf maer nooit vergeefsch op proef gesteld, dienstvaerdigheid voor allen, uitgenomen voor zichzelven, boeijend onderhoud, vrucht van een helder geheugen, ziedaer Kesteloot, zoo als zij hem gekend hebben die in zijne gemeenzaemheid verkeerden. Onbevoegd om 's mans verdiensten, als geneesheer, te waerdeeren, zal ik aen zijne voortbrengselen op het letterkundig gebied den lof toekennen, welken elk bewonderaer van zijn uitstekend talent aen deze verschuldigd is. Mogt iemand zich verwonderen dat een man als Kesteloot, - vereerd door de vriendschap en het vertrouwen van staetslieden, hooge ambtenaren en geleerden; Leeraer aen eene Hoogeschool welke hij ten deele gevormd had en aen welke hij meermalen de Rectorale waerdigheid bekleedde; oudst benoemd lid der klasse van wetenschappen aen de Koninklijke Akademie van Brussel; schrander geneesheer, voornaem letterkundige, en als zoodanig door zijne schriften overbekend - noch van het Nederlandsch, noch van het Belgisch staetsbestuer ooit eenige dier uiterlijke belooningen bekomen heeft, welke evenzeer getuigen van de hooge tevredenheid des Vorsten, als zij den onderdaen vereeren die ze ontvangt; mogt iemand zich deswege verwonderen, dan zal de gemoedelijke eenvoudigheid van den ontslapene, het simplex sigillum veri van Boerhave waerdig, hem het vraegstuk oplossen. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de ter aerde bestelling van Kesteloots stoffelijk overblijfsel, werd, op uitdrukkelijk verzoek des overledenen, geene lijkrede uitgesproken, geene lofspraek gehoord: de zedige bescheidenheid die 's mans leven kenmerkte, was hem tot over het graf gevolgd.   Brussel, October, 1852.   Dr. J. Nolet de Brauwere van Steeland. Opgave der werken van Dr. J.L. Kesteloot. 1. Conspectus materiae medicae in usum auditorum. Gandavi, 1817. in 8o. 2. Josephi L.B. de Quarin, animadversiones practicae in diversos morbos; tom. I, morbi acuti; tom. II, morbi chronici. Editio Viennensi auctior ac emendatior. Curavit, memoriam Quarini, praefationem notasque adjecit J.L. Kesteloot, etc. Gandavi, 1818-1820. in 8o. 3. Elementa pathogeniae, in usum auditorum congesta, cum tabula analytica. Gandavi, 1825. in 8o. 4. Fragmenta aetiologica. ibid., 1826. in 8o. 5. Verhandeling over de geele koorts, door Dr. Miller; uit het engelsch vertaald, met aanmerkingen. 's Gravenhage, 1806. in 8o. 6. De koepok-inenting getoetst aan het gezond verstand, enz., naar het fransch van Dr. Marc. ibid., 1812. in 12o. 7. Lofrede op Hermanus Boerhaave, met den uitgeloofden gouden eerepenning bekroond door de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen. 2e uitgaaf. Leiden, 1825. in 8o. 8. Hulde aan Gerardus van Swieten. Gend, 1826. in 8o. 9. Redevoering uitgesproken bij de plegtige inwijding van het academisch paleis der Hoogeschool, te Gend. 1826. in 8o. 10. Levensberigt van Prof. P.S. Kok, enz. Gend, 1840. in 8o. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} 11. Briefwisseling van Mr. W. Bilderdijk met Prof. Kesteloot. Rotterdam en Gend, 1842. in 8o. 12. Hulde aan de nagedachtenis van Mr. A.R. Falck, vrij gevolgd naar het fransch van den Heer A. Quetelet, met naschrift en bijlagen voorzien. 's Gravenhage 1844. in 8o. 13. Discours sur les progrès des sciences, lettres et arts, depuis 1789 jusqu'à ce jour, ou compte-rendu par l'Institut de France à S.M. l'Empereur et Roi, avec des notes sur les savants cités dans les rapports, etc. en Hollande, chez Immerzeel et Cie, 1809. in 8o. 14. Description du Gibbar (Vinvisch) Balaena Physalus, Linn. par feu D. Monfort, publiée par J.L. Kt. Bruges, 1841. in 8o. 15. Oldenbarneveld's heerlijkheid Rodenrijs, onuitgegeven opschriften van Vondel, enz. Gend, 1852. in 8o. 16. Voorts ettelijke verhandelingen, beoordeelingen, enz., in de volgende tijdschriften: De Schouwburg van in- en uitlandsche letter- en huishoudkunde; den Haag, 1805 en volg. jaren. Verhandelingen van het Rotterdamsch genootschap ter bevordering der Vaccine. Rotterd. 1805. Biographie universelle de Paris, dite la grande biographie de Michaud, 1811-1846. Annales de littérature médicale nationale et étrangère de feu le professeur Kluyskens, Gand et la Haye, 1815. Benevens eenige mededeelingen opgenomen in de uitgaven der Koninklijke Academie van Brussel, in 4o. waeronder: Notice sur une ancienne peinture découverte à Nieuport. - Toxicographie de quelques poissons et crustacés de la mer du Nord. - Notice biographique sur P.E. Wauters, docteur en médecine enz. onuitgegeven werken. 1. Over den krachtigen invloed, welken de Nederlanders gedurende de achttiende eeuw op den vorderenden gang der natuurlijke wetenschappen hebben uitgeoefend. 2. Over den bloeijenden staat der Toonkunst, voornamelijk op het einde der achttiende eeuw. 3. Over de waardigheid der vaderlandsche geschiedenis. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Petrus van Genabeth. Toen ik van wege de Maatschappij de verëerende uitnoodiging had ontvangen om een beknopt levensberigt van wijlen ons Medelid, P. van Genabeth, te vervaardigen, en in overweging nam, hoe mij van die taak naar vermogen te kwijten, verscheen mij weldra 's Mans beeld voor den geest, zooals hij zich in het voormalige zuidelijke gedeelte van het Koningrijk der Nederlanden, van 1817 tot in 1830, toewijdde aan het bevorderen van de beoefening der Nederlandsche taal en letteren. In Februarij namelijk van eerstgemeld jaar is, bij Koninklijk besluit, het Algemeen Reglement op de inrigting der aldaar gevestigde Athenaea en Kollegiën 1 vastgesteld, en is daarbij de Nederlandsche taal onder de voorwerpen van het onderwijs opgenomen. Voor den nieuwen leerstoel moesten noodwendig {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwijzers worden opgezocht, die bedrevenheid in de Fransche taal met de overige vereischten in zich vereenigden; want gedurende het Fransche Bestuur werd bij het onderwijs geene andere taal dan deze gebruikt, en dit was sedert nog vrij algemeen zoo gebleven. Deze vereischten nu meende men in genoegzame mate vereenigd te vinden in onzen Petrus van Genabeth, - geboren in 1794 te Amsterdam uit Petrus van Genabeth, zee-officier in 's Lands dienst, en Diderica de Witt - (R.K.), ten jare 1816 in de hoofdstad als schoolonderwijzer toegelaten. In October des volgenden jaars is hij alzoo benoemd als Regent (Leeraar) der Nederlandsche taal aan het Athenaeum te Doornik, in Henegouwen, eene der Waalsche provinciën. Twee jaren later is hij van daar, in gelijke betrekking, verplaatst naar het Athenaeum te Brugge, de hoofdplaats van West-Vlaanderen, dus eene der Vlaamsche gewesten, alwaar het Vlaamsch, ofschoon bij het onderwijs door het Fransch verdrongen, desniettemin de landtaal was gebleven. Hier bevond hij zich meer te huis; hier heeft hij dan ook, niet zonder goed gevolg, elf jaren mogen arbeiden aan den opbouw der Nederlandsche taal en letteren, voor het algemeen zoo wel als voor zijne kweekelingen. Al aanstonds werd hij gekozen tot Secretaris van het toen aldaar pas opgerigte departement Brugge der Maatschappij tot nut van 't Algemeen, en aangenomen als lid van het genootschap van Vaderlandsche taal en letteren aldaar te stede, van het welk de eerste zitting door hem werd geopend met eene gepaste redevoering: ‘Over het noodzakelijke van de aankweeking der volkstaal en de genoegens daarmede verbonden.’ Zij is in 1820 te Brugge uitgekomen. Aan de Athenaea en Kollegiën van Zuid-Nederland was het, even als aan onze Gymnasiën, gebruikelijk, dat, bij de jaarlijksche prijsuitdeeling, door eenen der Leeraars - bij ons gewoonlijk den Rector - eene redevoering werd voorgedragen. Deze taak heeft van Genabeth, in 1821, aan het Athenaeum {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} te Brugge op zich genomen en gelukkig volvoerd, handelende: ‘Over het ongegronde der vooroordeelen tegen de Nederlandsche taal.’ Die redevoering is, in dat zelfde jaar, bij J. Immerzeel Jr. te 's Hage in het licht verschenen. Intusschen behartigde hij getrouw zijne ambtspligten en met goed gevolg. Ten behoeve van zijne leerlingen heeft hij, in 1821: ‘Beginselen der nederduitsche taal’, en in het bijzonder van de meest gevorderde - zonder jaartal, doch, blijkens de Voorrede, in 1828 - bij C. de Moor te Brugge in het licht gegeven, in een boekdeel: ‘Zede- en letterkundige lessen, of Bloemlezing uit (toen nog levende) prozaschrijvers en dichters’. Met oordeel en kieschheid is hij bij de keuze dier stukken te werk gegaan, en heeft de Bloemlezing dan ook veel opgang gemaakt. In 1833 heeft hij, te Amsterdam, bij de Gebroeders Diederichs, er eene tweede uitgave van geleverd, in twee boekdeelen, waarvan het eerste bestaat uit stukken in ongebonden, het tweede uit stukken in gebonden stijl. De Bloemlezing is, in het tweede deel, aanmerkelijk vermeerderd. Aldus heeft van Genabeth in Brugge ijverig gearbeid aan de bevordering van het beoefenen der Nederlandsche taal en letteren, terwijl er zijn arbeid geenszins zonder invloed op die beoefening is gebleven; doch zou deze invloed veelligt krachtiger zijn geweest, indien hij niet, vaak te openhartig en al schertsende, zijne minachting hadde doen blijken, zoo van de Vlaamsche taal in het algemeen, als van de Brugsche volkstaal in het bijzonder. Toen in 1830 de geest der Fransche Julij-omwenteling de Nederlandsche grenzen had overschreden en de gisting zich heinde en ver in het zuidelijk gedeelte des Rijks had verspreid, brak, in het laatst van Augustus, ook te Brugge de volksopstand uit. De groote vacantie van het Athenaeum was begonnen, maar om voor den Leeraar der Nederlandsche taal nooit te eindigen. Reeds in de volgende maand was hij genoodzaakt de vlugt te nemen. Na zich een poos, eerst te Sluis, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} daarna te Middelburg, te hebben opgehouden, zette hij, met zijne echtgenoot (C.E. Schabracq) en talrijk gezin, de reis voort tot 's Hage, waar zij in benarden toestand aankwamen, en keerde vervolgens met hen naar de hoofdstad terug. Aldaar heeft hij verder den meesten tijd gewoond, hebbende hij, in zijne laatste levensjaren, ook eenigen tijd zich, eerst in Utrecht en vervolgens in de residentie, opgehouden. Kort na zijne terugkomst heeft hij zijn leedgevoel ontboezemd in een vlugschrift, getiteld: ‘Veertien jaren in Belgie en vlugt uit Brugge;’ uitgekomen te Amsterdam, bij Schalekamp en Van de Grampel. Later, in 1835, gaf hij, bij C. Weddepohl aldaar, in het licht: ‘Vermoedelijke gevolgen van den tegenwoordigen toestand van het Koningrijk der Nederlanden.’ Inmiddels had de Koning getoond zijne in België bewezen diensten op prijs te stellen, door hem een buitengewoon pensioen toeteleggen. Vermits dit pensioen niet toereikende was om in de behoeften van zijn gezin geheel te voorzien, heeft hij zich, onder anderen, onledig gehouden met het leveren van artikels aan eenige dagbladen, in 't bijzonder aan den toenmaligen Avondbode, terwijl zijne huisvrouw, die, vóór haar huwelijk, te Amsterdam eene meisjesschool had gehouden, die taak weder opvatte; waarbij zij heeft volhard, zoo lang hare krachten het gedoogden. Later is zij overleden. Van Julij 1843 tot November 1846 is van Genabeth, onder den kunstschilder J.W. Pieneman, bij de Maatschappij Arti et Amicitiae, als klerk en als opzigter bij de tentoonstellingen, werkzaam geweest. In 1851 heeft hij nog, bij J. van Lochem Jr. te Haarlem, uitgegeven: ‘Eenige woorden aan alle voorstanders onzer moedertaal, bijzonder aan de leden van het in September 1850 te Amsterdam gehouden tweede Nederlandsch letterkundig congres, met een snuifje uit de oude Belgische doos’. Deze woorden mogten geen' algemeenen bijval vinden. Maar zijne gezond- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} heid was door vele wederwaardigheden ondermijnd. Den 19 September van het volgende jaar is hij in zijne geboortestad bezweken. Hij was tot lid onzer Maatschappij benoemd in het jaar 1830.   's Gravenhage, Februarij 1853. H. Wijnbeek. Opgave van eenige werkjes van P. van Genabeth, behalve die in zijn levensberigt vermeld. ‘De godspraak der 16e eeuw’, tooneelvoorstelling, gelezen in de Kon. Maatsch. van Vaderlandsche taal en letterkunde te Brugge, den 9den van Bloeimaand 1823, bij gelegenheid dat Z.M. onze geëerbiedigde Koning deze stad met Hoogdeszelfs tegenwoordigheid vereerde. In 8o. Plan van inteekening op eene verzameling van redevoeringen, tooneelstukken en verspreide lettervruchten Amst. 1837. In 8o.   ‘Iets over de beoefening der nederduitsche taal in België’. In fol. Overgenomen uit de Utrechtsche Courant van den 12den Augustus 1842. Met terugzigt op: ‘Iets over de volksbeschaving en een woord over de Vlaemsche taal’, van J.C. de Jonghe (zijnen voormaligen ambtgenoot, Leeraar der latijnsche taal aan het Athenaeum te Brugge), en op zijne eigen (in zijn Levensberigt vermelde) redevoering: ‘Over het noodzakelijke van de aankweeking der volkstaal.’ enz. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Joan Frederik van Oordt JWz. Bij het graf van ons hooggeacht medelid, den Hoogleeraar van Oordt sprak zijn Ambtgenoot, de Hoogl. Kist tot de kweekelingen der Leidsche Akademie, die hem mede de laatste eere bewezen, over hem in zijne jeugd, gelijk hij als kweekeling der Utrechtsche Hoogeschool reeds was: ‘Toen reeds beloofde hij te zijn, wat hij later zoo ruimschoots geworden is. Toen reeds was hij een voorbeeld en roem zijner tijdgenooten. Toen reeds muntte hij uit door edele gaven van verstand en van hart. Toen reeds waren opgeruimdheid des geestes en reinheid van wandel zijn sieraad. En vooral ook toen reeds woonde en ontwikkelde zich in hem die godsdienstige zin en die vroegtijdig geoefende kracht des geloofs, waardoor hij later, in zoo menigerlei opzigt en in uitgebreiden kring belangrijk en nuttig geweest is.’ 1 Dit is niet alleen een goed woord voor de jongelingschap, die den man heeft gekend, het geeft ons ook den regten blik op de schoone eenheid van zijn goed en in waarheid belangrijk leven. Te Rotterdam werd Joan Frederik van Oordt den 23 November van het jaar 1794 geboren. Zijn vader, Joan {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem van Oordt, aldaar in geachten koopmansstand levende, was een man van beschaafden geest en bijzonder beminnelijken en diep Christelijken zin. Zijne moeder, eene begaafde en geachte vrouw, Maria Louise Gobius, was dochter van den Advocaat bij het Provinciale Hof te Utrecht. Zoo genoot hij dan eene even beschaafde als echt Christelijke opvoeding, die geest en hart tevens ontwikkelde en vormde, en den goeden grondslag legde voor geheel zijn leven. Tot ontwikkeling van zijnen jeugdigen geest heeft gewis niet weinig bijgedragen de leiding van den Heer Joan Adam Nodell, die te Rotterdam Rector was van het Gymnasium, toen van Oordt daar zijn onderwijs ontving. En zoowel de gave der poëzij, die Nodell in Latijnsche verzen aan den dag legde, als vooral ook zijn uitstekend vermogen om den smaak voor de Klassieke Schrijvers en Dichters in jonge menschen te wekken, heeft op dezen zijnen leerling gelukkigen invloed uitgeoefend. Alzoo voorbereid kwam hij aan de Utrechtsche Akademie, waar zijn oom Gabriel van Oordt Hoogleeraar in de Godgeleerdheid was, een man aan wiens onderwijs hij niet alleen gehecht was, maar dien hij ook, nevens den Hoogleeraar N.C. de Fremery, als zijnen vaderlijken vriend vereerde. Al zijne leermeesters achtte hij. Bij zijne medestudenten was hij, wegens zijnen levendigen geest, zeer geliefd, maar hij sloot zich het naauwst aan de besten en uitmuntendsten, van welke meer dan één later, gelijk hij, Hoogleeraar is geworden. Van zijne zucht voor uitgebreide wetenschap getuigen de lessen, die hij bijwoonde, behalve over Letterkunde en Godgeleerdheid, ook over Natuurkunde, Sterrekunde, Natuurlijke Historie en Natuurregt. Aan den Hoogleeraar en Dichter Adam Simons was hij ook door zijne zucht voor poëzij verbonden, en hij vormde mede een kleinen kring van studenten, die hunne eigene jeugdige proeven van dichtkunst elkander voordroegen en onderling beoordeelden. Hoezeer hij de Letteren lief had, bleek vooral in het Letterkundig gezelschap Utile Dulci, waarvan hij vele jaren lang een der ijverigste en uitnemendste leden {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} was. En bovenal had het onderwijs, de vriendschap en de geheele, den geest verwonderlijk wekkende, opleiding van van Heusde op hem mede eenen beslissenden invloed. Vinden wij toch later bij hem een diepen blik in de geschiedenis, eene onverdoofbare liefde voor de waarheid, en eene ongewone hoogschatting van die opleiding, welke den eigen geest bij den mensch weet te wekken en aantevuren: hij dankte dit een en ander vooral aan van Heusde, die toen reeds zijn leidsman en vriend was en zijn vriend, zoo lang hij leefde, is gebleven. Hoe veel hij aan van Heusde verpligt was, maar tevens hoezeer hij alles, wat hij door anderen ontving, zelfstandig ontwikkelde en tot één punt, tot de zaak der godsdienst, waaraan hij zijn geest en leven wijdde, wist terugtebrengen, bleek alras nadat hij de Akademie had verlaten. Den 3 April van het jaar 1821 verdedigde hij zijne doctorale Dissertatie over de geschiktheid en de kracht, die de Christelijke godsdienst heeft om den aanleg tot vereeniging en gemeenschap in de menschheid te voeden en te volmaken (de Religione Christiana ad conjunctionis et socielatis studia alenda et promovenda cum aptissima, tum efficacissima). Zij getuigt toch niet alleen van het diep inzigt, dat hij toen reeds verkregen had in het wezen der volmaakte godsdienst en in haar verband met den aanleg der menschheid, maar ook van zijn helderen blik op de geschiedenis dezer menschheid zelve. De beschaafdste volken toch der Oostersche oudheid, de Grieksche en de Romeinsche wereld doorwandelt hij, en wijst overal de eerste beginselen en de verdere ontwikkeling van 's menschen aanleg tot vereeniging aan, merkt op het bijzonder karakter van elke natie, en toont aan hoe ten allen tijde en overal de godsdienst invloed op der menschen gemeenschap heeft uitgeoefend; om dan de Christelijke godsdienst te doen kennen in hare geheel eenige kracht ter ontwikkeling, uitbreiding en volmaking daarvan in de gansche menschheid. Reeds vóór hij deze Dissertatie verdedigde, was hij Predikant geworden, in October 1819, te Nederlangbroek in de Provincie {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Utrecht. Van daar werd hij in September 1822 naar Alkmaar beroepen, waar hij slechts één jaar vertoefde. Dit zelfde jaar werd voor zijn huisselijk geluk beslissend, dewijl hij d. 10 October 1823 in het huwelijk trad met Henrica Jacoba Bakker, dochter van den Groningschen Hoogleeraar G. Bakker, eene Vrouw, die de vreugd van zijn leven en van dat zijns eenigen zoons geweest is, tot dat zij hem, een jaar vóór zijnen dood, van het hart werd gescheurd. Den 26sten dier zelfde maand October 1823 Predikant te Utrecht geworden, was hij in die Akademiestad regt op zijne plaats. Behalve zeer vele anderen stelden de mannen der wetenschap en de kweekelingen der Hoogeschool bijzonderen prijs op zijne werkzaamheid. Hij zelf gevoelde zich daar zoo gelukkig, dat hij ook voor een beroep naar zijne vaderstad Rotterdam in 1825 bedankte. Men achtte te Utrecht behalve zijne prediking en zijnen omgang ook zijne wetenschappelijke ontwikkeling hoog. Hij werd er tot Curator van het Gymnasium benoemd. En in 1827 wenschte men hem daar reeds als buitengewoon Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te zien optreden. Dezen wensch volgde hij niet op, maar, hoewel dan zonder dien titel, was hij voor een kring van jongelieden, die hij om zich verzamelde en die zich gaarne aan hem aansloten, een vriend en leidsman, die hunnen geest gelukkig wist te wekken en tot onderzoek der waarheid aantevuren. In het jaar 1829 werd hij Professor in de Theologie te Groningen, en aanvaarde deze zijne betrekking, den 20 Februarij, met het houden eener redevoering over den aard der kanselwelsprekendheid (de Eloquentiae sacrae natura); waarin hij toonde, de welsprekendheid der Ouden in hare waarde te kennen, maar het eigen, hoog en heilig karakter der Christelijke welsprekendheid met juistheid niet alleen, maar ook met gloed en warmte teekende, en tevens, met de wijsheid uit menschenkennis en ervaring geput, aanwees, hoe van den schoonen schijn, dien velen najagen, het ware wezen der heilige welsprekendheid is te onderscheiden. Van ware welsprekendheid {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} getuigt zijne leerrede in 1830 gehouden over Godsvrucht als de bron van waren heldenmoed 1, waardoor hij anderen, bijzonder de Akademiesche jongelingschap aanvuurde, om medetewerken tot verdediging des Vaderlands, dat hij vurig liefhad. En om aan zijn woord kracht bijtezetten door zijn eigen voorbeeld, trok hij, gelijk ook zijn ambtgenoot W. Vrolik, zelf mede uit als luitenant bij de flankeur-kompagnie, hij, die ook vroeger reeds, als Student, in 1815 desgelijks zijn Vaderland gediend had. - De vakken, waarin hij te Groningen onderwijs gaf, waren, behalve de Christelijke Zedekunde, welke hij weldra aan mij, zijnen ambtgenoot, afstond, de Dogmatiek, Uitlegging des N.V. en Praktische Godgeleerdheid: door deze laatste in het bijzonder, gelijk door geheel zijnen omgang met zijne kweekelingen oefende hij den gelukkigsten invloed uit op hun geest en hart, zoodat velen steeds zijne vrienden zijn gebleven. - Van zijne ware Vaderlandsliefde zoowel, als van zijn helderen en diepen blik in de geschiedenis getuigt zijne redevoering, bij het nederleggen van 't Rectoraat, 9 Oct. 1834, gehouden, waarin hij betoogde, dat de Christelijke godsdienst hare zegenrijke kracht door alle tijden heen in ons Vaderland heeft aan den dag gelegd (de Religione Christiana in patria nostra vi sua salutari nunquam destituta). Hij wees dit vooral ook in de vroegere en vroegste tijden aan; en deed het, om met zijne tijdgenooten uit de geschiedenis zelve te leeren, dat niet zoozeer in bijzondere leerstellingen, maar vooral in den invloed op hart en leven de zegenrijke kracht des Christendoms gelegen is. Met smart zag men hem in het jaar 1839 vertrekken. Smartelijk viel ook hem zelven zijn afscheid van Groningen. Maar met kracht trad hij als Hoogleeraar te Leiden op, den 11 December van dat jaar, door het houden zijner voortreffe- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke rede over de Waarheid, het eenige doel waarnaar, de Godgeleerdheid heeft te streven (de Vero in theologia unice sectando). Zijne wijsgeerige beschouwing omtrent het wezen van alle echte wetenschap en alle ware Godgeleerdheid, zijn inzigt in den aard der volmaakte godsdienst, en zijn vrijen en helderen blik op den toestand en de behoefte van onzen tijd heeft hij hier aan den dag gelegd op eene wijze, die wel aan deze zijne rede eene plaats onder de voortreffelijkste Akademiesche redevoeringen zal verzekeren. En dat hij ook hier zelfstandig voor het doel zijns levens datgene heeft ontwikkeld, waarvan de kiem reeds in zijne jeugd in hem gewekt was door van Heusde's opleiding, dit gaf hij zelf in deze rede te kennen door de hulde daarin aan den hem onvergetelijken man gebragt, die ten zelfden jare was gestorven. - Met de opleiding zijner kweekelingen ging van Oordt te Leiden voort te doen, wat hij te Groningen gedaan had, maar hij voegde er nog bij het onderwijs in de theologische Encyclopedie, om den geheelen omvang, den aard en het doel der vorming van Theologen regt te doen kennen en waarderen. Welk een geest hem daarbij bezielde en welk het ideaal was, dat hij zelf steeds voor oogen hield, dit heeft hij nog in zijne laatste Rectorale Oratie, 8 Febr. 1852 gehouden, openlijk kenbaar gemaakt, toen hij het volmaakte beeld des Opvoeders, in Jezus Christus te aanschouwen, heerlijk heeft geschilderd (Oratio de perfecta institutoris specie in Jesu Christo conspicua). Was er alzoo eenheid in het geheele leven des mans, er was ook één zin en één doel in alles wat hij bewerkte. Verlustigde hij zich gaarne in werken van smaak, in zijne moedertaal, in het Hoogduitsch, Fransch en Engelsch geschreven, zijne verhandeling 1 over de veel gelezene Romans van Eugène Sue kan getuigen, hoe hij ook daarbij zijn oordeel rigtte en aller oordeel wilde gerigt hebben naar hetgeen {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} waarlijk schoon, edel en goed is, naar het hoogtste doel der menschheid. Zijne verzen, die hij meermalen bij voorkomende gelegenheden voortbragt, waren van gemakkelijken, schilderachtigen en levendigen stijl. En wat men ook in den stijl zijner leerredenen, waarvan hij onder anderen eenen bundel over het Kruis van Christus uitgaf in 1843, misschien minder moge goedkeuren, levendigheid van schildering en voorstelling en warmte van gevoel zal wel niemand daarin kunnen miskennen. - Verre de meeste zijner geschriften zijn te vinden in het Godgeleerd Tijdschrift Waarheid in Liefde, waarvan hij mede-redacteur was van den aanvang af in 1837 en een der ijverigste medearbeiders is gebleven tot aan zijnen dood toe. Na het overlijden zijner echtgenoot was zijn altijd zeer gevoelig gestel zoo hevig geschokt, dat, hoezeer hij ook zijnen geest trachtte te verheffen, zijn ligchaam, in weerwil van alle binnen en buiten 's lands gezochte hulp ter herstelling, daaronder op den 11 December 1852 bezweek. Moge dit korte levensberigt iets van zijne verdiensten doen kennen, gelijk dit voor deze Letterkundige Maatschappij, waarvan hij sedert 1827 Lid was, gepast mag worden geacht, het kan hem op verre na niet in zijne volle waarde doen achten. Elders, waar dit pas gaf, heb ik over het karakter mijns vriends gesproken 1. Maar zal een zijner vrienden, gelijk wij hopen, ons hem meer opzettelijk teekenen, hij moet hem bovenal doen kennen als verlicht en ijverig Predikant, als echt Evangeliesch Godgeleerde en als moedig en krachtig handhaver van de regten en de vrijheid der gemeente zijns Heeren. Hierin is de eigenlijke waarde zijns levens gelegen.   Groningen, Februarij 1853. L.G. Pareau. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Mr. B. van Laar. Teregt merkt ons geacht medelid Dr. Bergman in het levensberigt van den Hoogleeraar Mahne 1 op, dat als onze Maatschappij, bij de keuze der leden, zich alleen tot de eigenlijke beoefenaars onzer taal en letterkunde bepaalde, het getal zeer zoude verminderen; maar dat zij ook gaarne mannen van algemeene kennis in haren kring opneemt, welke onze taal en letterkunde hoogschatten, zonder die juist met eigene geschriften te verrijken. Tot dezulken behoorde ons waardig medelid Mr. Bernardus van Laar, die onlangs zijne nuttige en werkzame loopbaan ten einde bragt. Gaarne voldoen wij aan het verzoek van het bestuur, om eene korte levensschets van hem geven, met wien wij vijfenveertig jaren in ongestoorde vriendschap waren verbonden. Door de kortheid te betrachten, handelen wij tevens in overeenstemming met het zedig karakter des mans, die zich nimmer op den voorgrond stelde, in stilte zijnen weg ging, zijne betrekkingen zonder ophef met ijver vervulde, en als stelregel de spreuk van Ovidius scheen te volgen: bene qui latuit, bene vixit. Mr. B. van Laar werd in 1784 te Haarlem geboren uit ouders tot den deftigen middelstand behoorende. Reeds vroeg {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} genoot hij het onderwijs in de oude talen op de Latijnsche school aldaar. Zijne snelle ontwikkeling stelde hem in staat, om reeds in het jaar 1800 naar de Leydsche Hoogeschool te vertrekken. Spoedig werd hij wegens zijn vlug verstand en goeden aanleg door Wijttenbach onderscheiden, en maakte onder de leiding van dezen voortreffelijken leermeester groote vorderingen in de oude talen en letterkunde. In de voorrede zijner Academische Verhandeling betuigde hij later zijnen hartelijken dank voor dit onderwijs, dat hem den weg had gebaand, om zich met vrucht op de regtsgeleerdheid toe te leggen. Deze bekendheid met de oude letterkunde deed hem ten jare 1805 de betrekking van Praeceptor bij de Latijnsche school te Leyden verwerven. Maar spoedig gevoelde hij, dat niet het onderwijs en de uitsluitende beoefening der oude letterkunde, maar de regtsgeleerdheid zijne eigenlijke roeping was. In het volgend jaar deed hij alzoo afstand van dit ambt, om de studie van het regt te hervatten. Even als hij zich vroeger onder de studenten in de oude letteren onderscheidde, deed hij dit ook spoedig onder die in de regten. Bij onze komst te Leyden in 1807 werd hij reeds onder de meest gevorderden geteld en door allen met de meeste achting bejegend, daar hij aan zijne uitstekende verdiensten groote zedigheid en minzaamheid paarde. Wij herinneren ons nog levendig, hoe onvermoeid en scherpzinnig hij in het redetwisten was, zóó op de openbare disputen, als op de casuscollegien bij de Hoogleeraaren van der Keessel en Smallenburg. Elken donderdag avond leverde onze regtsgeleerde vriendenkring ook hiervan overvloedige blijken. Met deze gave vereenigde hij eene hoogst gemakkelijke, eenvoudige en heldere wijze van uitdrukking en voordragt, welke hem ook naderhand bij zijne pleidooijen zeer te stade kwam. Nog vóór zijne promotie ging hij met zijnen vriend Vincent Herdingh een vennootschap voor den boekhandel aan, zonder hierdoor in zijne regtsgeleerde studien of in de bewerking van zijn Academisch proefschrift te vertragen. Het onderwerp hiervan, over de maten en gewigten der Romeinen, was {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} hem door den Hoogleeraar Smallenburg aangeprezen. Zijne vrienden betreurden het, dat hij zijne kunde en arbeid hieraan besteedde; maar de uitkomst beschaamde hunne verwachting. Zijn geschrift is eene schoone proeve, hoe eene schijnbaar dorre stof op eene grondige, duidelijke en aangename wijze kan worden behandeld. De goede Latijnsche stijl verhoogde tevens de waarde van het werk, dat weder een bewijs is van het nut der voorafgaande beoefening van de oude letterkunde voor den regtsgeleerde, bij zoo velen miskend of verwaarloosd. Het boek werd door Wijttenbach met lof vermeld 1. De Schrijver werd, na de openbare verdediging, den 12 Mei 1810 tot Doctor in de regten bevorderd. Nu legde hij zich terstond, onder leiding van den Advokaat Bisdom, op de regtsgeleerde praktijk toe. De inlijving echter van ons Vaderland in het Fransche Keizerrijk, die even daarna werd afgekondigd, scheen zijne uitzigten te Leyden te verdonkeren, en hij besloot zich te Alkmaar te vestigen, alwaar hij in 1811, bij of kort na de invoering der regterlijke Organisatie, Substituut werd van den Keizerlijken Procureur bij de regtbank van eersten aanleg. Eerlang echter deed het vertrek van Advokaten uit zijne nieuwe woonplaats en andere omstandigheden zijne zucht tot de praktijk weder ontwaken, en hem, na bekomen ontslag uit zijne betrekking, weder als Advokaat optreden. Spoedig verwierf hij door zijnen goeden naam, kunde en bedrevenheid in de behandeling van zaken, het algemeen vertrouwen. Nu en dan mogt ik hem als partij in de balie mijner toenmalige woonplaats Hoorn ontmoeten, en hoorde dan met uitstekend genoegen zijne eenvoudige en bondige voordragt. Geen argument, dat eenigzins ter zake kon dienen, ontslipte aan zijn scherp oog. Twintig jaren hield hij zich met de regtspraktijk bezig, toen de tijdsomstandigheden hem, als het ware dwongen, die te laten varen. Overbekend is het, hoe, na de herstelling van ons volksbestaan, de steeds onzekere toestand van het regts- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} wezen een noodlottigen invloed had op de regtspraktijk, zeer in het nadeel der ingezetenen, die, in de dwaze verwachting van spoedig eene Nederlandsche wetgeving te bekomen, hunne zaken en belangen lieten rusten. Lang zag van Laar deze kwijning en achteruitgang aan, maar eindelijk toch verlangde hij een meer bedrijvig leven, en besloot, bij het ontstaan eener vacature, poging te doen, om lid der regtbank zijner woonplaats te worden. In den zomer van 1833 werd hij benoemd, en tevens, op zijne begeerte, met de instructie der strafzaken belast, welke betrekking hij tot zijn overlijden bleef waarnemen, hoezeer hij tevens aan de andere werkzaamheden steeds deel nam. Steeds deed hij zich als een gemoedelijk en onafhankelijk regter kennen, en werd ook door zijne ambtgenooten en de overige regtsgeleerden hoog gewaardeerd. Zijne kunde en ondervinding in de zaken van het dagelijksch leven en beheer maakten hem tot eene vraagbaak voor velen, en gaven aanleiding tot zijne benoeming in de meeste stedelijke collegien en inrichtingen, ook in die van rijkswege. Hij onttrok zich ook niet aan het kerkelijk bestuur, als hij daartoe werd geroepen. Wij vermelden hier alleen zijn lidmaatschap van den raad der stad, dat hem in 1826 werd opgedragen. Ook hier onderscheidde hij zich door zijne heldere adviesen en inzigten in de belangen zijner woonplaats. De tijd, welke hem van zijne bezigheden overschoot, was hoofdzakelijk aan de regtsgeleerdheid, de geschiedenis van ons vaderland en aan onze letterkunde gewijd: terwijl hij de oude schrijvers en de beste Fransche en Hoogduitsche geenszins verwaarloosde. Nimmer gaf hij, zoo ver wij weten, iets uit en was daartoe ook niet te bewegen. Vooral de regtsgeleerdheid heeft hierbij schade geleden. Hoezeer meestal stil en ingetrokken, nam hij echter gaarne deel aan het gezellig verkeer; des gevraagd, was hij steeds bereid, om zijne denkbeelden en gevoelens te openbaren. De gebeurtenissen van den dag sloeg hij zorgvuldig gade, en nam voor zich levendig deel in de aangelegenheden van het Vaderland. Opregt was zijn Godsdienstig ge- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} voel en overtuiging. Onwrikbaar in zijne beginselen, was hij behoedzaam in die aan te nemen; onveranderlijk in zijne vriendschap, was hij angstvallig om die te schenken. Zijn gezond gestel, kalme stemming van geest en matige levenswijze schenen hem een hoogen ouderdom te voorspellen; maar het was anders besloten bij Hem, die onze dagen telt. In November 1852 gevoelde hij zich eenige dagen ongesteld, doch bleef zijne bezigheden verrigten tot dat hij het eindelijk moest opgeven, en, na een ziekbed van drie of vier dagen, op den 17 November, in den eigenlijken zin des woords, ontsliep. Hij was ongehuwd en liet alleen verre verwanten na, maar zijne vrienden zullen hem met broederlijke genegenheid steeds blijven gedenken. Hij was in den jare 1835 tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde gekozen.   Assen, Januarij 1853. J. Pan. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Christian Heinrich Riehm. Het is helaas! een zeer korte levensloop van welke mij is opgedragen eene beknopte schets te leveren. Op dertigjarigen leeftijd aan zijne bloedverwanten en aan zijne talrijke vrienden ontrukt, kon Riehm de groote verwachtingen niet vervullen, welke de ontwikkeling zijner jeugd en de eerste vruchten van zijnen arbeid het regt gaven voor wetenschap en letteren van hem te koesteren. Een vroege en plotselinge dood stuitte hem op de baan ter bereiking eener vermaardheid, welke het reeds niet vreemd was aan den naam, dien hij droeg, verbonden te zien. Christian Heinrich Riehm - hij zelf schreef zijn' naam gewoonlijk Henry Riehm - werd den 19den Julij 1822 geboren te Deil, waar zijn vader Johan Carl Riehm destijds het leeraarsambt bij de Hervormde gemeente bekleedde. Bij de verwisseling van standplaats vergezelde hij zijne ouders eerst naar Zalt-Bommel, vervolgens naar Amsterdam. Met uitzondering van eenige jaren, welke hij wegens den toestand zijner gezondheid te Hasselt (Overijssel) onder leiding van den Heer Begeer doorbragt, ontving hij zijne geheele opleiding in laatstgenoemde stad, waar hij in 1836 op de Latijnsche school werd toegelaten. Hier genoot hij het onderwijs van de Heeren Epkema en Waardenburg, den Heer Veegens en {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} den thans reeds overleden Rector van Cappelle, tot hij, na afgelegd examen, in 1840 als student in de medicijnen aan het Athenaeum Illustre werd ingeschreven. Reeds gedurende den laatsten tijd, dien hij op de Latijnsche school doorbragt, had Riehm zich bezig gehouden met stijlen letteroefeningen en werden onderscheidene stukken, door hem geschreven, in verschillende Magazijnen, doch zonder zijnen naam, geplaatst. Ook thans, schoon hij zijne studiejaren wèl besteedde en zich de achting zijner Professoren wist te verwerven, bleef hij zijne neiging voor de letteren getrouw en leverde hij in verschillende onzer jaarboekjes menige dichterlijke bijdrage, hetzij navolgingen van vreemde schrijvers, hetzij oorspronkelijke stukken; welke, meestal met bijval ontvangen, hem als dichter eene gunstige bekendheid deden verkrijgen. Zijne eerstelingen, zoo wij meenen, vindt men in den ‘Nederlandschen Volks-Almanak’ toen door Dr. Pol geredigeerd; en de vroegste jaargangen van Christophilus; - doch ook de ‘Vergeet-mij-niet’, de ‘Muzen-Almanak’ en andere diergelijke verzamelingen bevatten voortbrengselen van zijne pen, uit dit tijdperk zijns levens. Op 18 Junij 1847 werd Riehm tot Doctor in de geneeskunde bevorderd aan de Leydsche Hoogeschool, na de openbare verdediging van zijne ‘Dissertatio anatomico pathologica de corde hypertrophico cum insufficientia valvulae bicuspidalis’. Spoedig daarop ondernam hij eene buitenlandsche reis en bezocht hij de voornaamste Duitsche Hoogescholen: Heidelberg, Halle, Berlijn, maar vooral Praag, waar hij gedurende onderscheidene maanden de lessen der Hoogleeraren met warme belangstelling bijwoonde. Zijne brieven uit dien tijd getuigen van zijne hooge ingenomenheid zoowel met de wetenschap, aan welker beoefening hij zich gewijd had, als met de wijze waarop hij ze daar zag toepassen. Doch toen hij in het najaar van 1848 teruggekeerd, zich te Amsterdam als praktisch geneesheer gevestigd had, bleek het weldra dat hij gedurende zijn verblijf in den vreemde niet uitsluitend voor wetenschap {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} en studie had geleefd, maar ook met open oog en de hem zoo bijzonder eigene ontvangbaarheid van gemoed, het schoone had gade geslagen, dat de omringende natuur-tooneelen hem zoo ruimschoots hadden aangeboden. Voor hem, die geen vreemdeling was in de geschiedenis der steden en oorden, welke hij bezocht, leverde bovendien elke plaats een tal van herinneringen aan vroegere toestanden en daarmede, als Heidelberg, de stof voor menig dichterlijk verhaal, of, als Praag, het onderwerp van meer geschiedkundige opstellen. Het tijdschrift ‘de Gids’, hem vroeger reeds niet vreemd; doch waarvan hij thans als mede-redacteur optrad, bevat verscheidene dier reis-herinneringen: opmerkingen over de natuur, het volksleven, de letterkunde - en menig ander opstel, waarin Riehm zijne gedachten over poëzy en kunst ontwikkelde. Alle die vruchten van zijne pen, hoe onderscheiden ook van inhoud, kenmerkten zich door eene gemakkelijke, sierlijke wijze van uitdrukking en door eene warmte van opvatting, die belangstelling wekt en boeit. Diezelfde eigenschappen blijven hem bij, waar hij het gebied der letteren met dat zijner eigenlijke studie, de geneeskunde, verwisselt. Want ook daar trad hij als schrijver op; eerst door deel te nemen aan de Redactie der ‘Geneeskundige Courant’ (Tiel bij Campagne) aan welke hij evenwel niet lang verbonden bleef; daarna, door de oprigting, in gemeenschap met eenigen zijner kunstbroeders, van het ‘Nederlandsch Weekblad voor Geneeskundigen’ hetgeen sedert 1851 te Amsterdam (bij v.d. Post) het licht ziet. Doch zijn voornaamste arbeid op dit veld is de bewerking voor den Nederduitschen lezer van ‘Dr. Mark-Aurel Hoefle, de scheikunde en het mikroskoop aan het ziekbed’, waarvan de Eerste afleveringen, met een woord tot inleiding van den Hoogleeraar Dr. J. van Geuns, in 1850 het licht zagen. Over de verdienste dezer bewerking kan men vergelijken de aankondiging in ‘de Gids’ 1850, II. 587, betreffende het toen verschenen gedeelte; de aldaar uitgedrukte wensch, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} dat die arbeid spoedig mogt worden voltooid, is sedert vervuld geworden. Als geneesheer toonde Riehm zich in zijne aanvangende praktijk een' belangstellend en deelnemend arts; dat hij de gevaren, aan zijne loopbaan verbonden, niet schuwde bewijst de bereidwilligheid, waarmede hij tijdens het heerschen der Cholera in 1849 de post van assistent-geneesheer in een der weeshuizen alhier op zich nam. Even gaarne leende hij zijne medewerking, wanneer die tot bevordering van eenig menschlievend oogmerk of voor de belangen van kunst of wetenschap werd ingeroepen. Geen wonder derhalve zoo dit menigmaal het geval was, en zijn overlijden, op 6 November 1852, aan velerlei vereenigingen eenen hooggeschatten mede-arbeider deed betreuren. Van deze Maatschappij verkreeg Riehm het lidmaatschap in Junij 1851.   Amsterdam, April 1853. Aug. Philips. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Hermanus François van Doeveren. Hermanus François van Doeveren werd den 25 April 1800 te Leiden geboren. Hij was de eenige zoon van Antonie Jacob van Doeveren, praktiserend geneesheer te Leiden , en Elisabeth van Reverhorst. Men vindt in de geschiedenis der geneeskunde van ons vaderland vele geneeskundigen die onder deze geslachtsnamen met meer of minder roem vermeld werden. Die roem was vooral verbonden aan den naam van zijnen grootvader Gualtherus van Doeveren, die eerst te Groningen en daarna te Leiden Hoogleeraar was in de Genees- en Heelkunde, en wiens leven en verdiensten door zijnen ambtgenoot Eduard Sandifort beschreven zijn in het eerste deel van het Museum Anatomicum Academiae Lugduno-Batavae, vóór de Suppellex anatomica Doevereniana. Antonie Jacob van Doeveren, vader van den overledene, werd na openlijke verdediging van een Specimen, Observationes Pathologico-anatomicae getiteld, den 2 April 1789 te Leiden tot Doctor in de Geneeskunde bevorderd, en den 9 April 1796 werd ook, na openlijke verdediging van een Specimen continens collectanea quaedam medica varii argumenti, de doctorale waardigheid verkregen door zijn oom Joannes Arnoldus van Doeveren, die kort daarna zich te Gorinchem vestigde, als Lector in de Anatomie, Chirurgie en Obstetrie, en als stads-geneesheer in uitgebreiden kring met roem werkzaam was. Hij overleed na een langdurig lijden aldaar in 1809, nalatende eene weduwe met vier kinderen, waarvan een zoon, met name Gualtherus Johan van Doeve- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, in 1831 te Leiden tot Doctor in de Geneeskunde bevorderd, thans te 's Gravenhage praktiseert, en stads-geneesheer is. - Van moeders zijde, was Mauritius van Reverhorst zijn overgrootvader, die van 1694 tot 1722 als Hoogleeraar in de Ontleed- en Heelkunde bij het Collegium Chirurgicum te 's Gravenhage werkzaam was. In het latijnsche vers dat onder zijn in zwarte kunst door P. Schenck bewerkt portret geplaatst is, wordt hij door Jensius geroemd als een man van groote scherpzinnigheid en uitmuntende vaardigheid in de Ontleed- en Heelkunde, zoodat de Hoogeschool (Leiden) zijn bezit aan den Haag benijdde. Twee zonen van dezen Mauritius waren ook geneesheeren, een met name Johan, geb. 1713 en overleden te 's Gravenhage in 1748, de tweede, Cornelis van Reverhorst, praktiserend geneesheer van 1730 tot 1763 te Leiden. In 42jarigen leeftijd overleed Antonie Jacob van Doeveren, eene weduwe met een zoon en eene dochter achterlatende. Groot was de deelneming in den dood van eenen man die om zijn karakter en kunde geëerd werd, die in een uitgebreiden kring met ijver en trouw werkzaam was, en vooral betreurd werd door de armen, voor wie hij meer was dan een koud receptenschrijver. Jegens behoeftigen was hij mild in kostelooze hulp, en zijne tijdgenooten getuigen van hem, dat hij zorgeloos was in de berekening van hetgeen hem toekwam als belooning voor bewezen diensten, en dat hij dikwijls te veel zijne inkomsten afhankelijk maakte van de dankbaarheid dergenen die hij geholpen had. Hij bezweek den 30 October 1805 aan de gevolgen van eene kortstondige ziekte, nadat hij vroeger meermalen aanvallen van podagra had doorgestaan. De meening dat de podagra niet drie achtereenvolgende geslachten zou aandoen, werd later op eene treurige wijze in zijn geslacht wederlegd 1. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} De toen vijfjarige jongeling gevoelde eerst later wat hij in den dood van zijnen vader verloren had. Liefde en eerbied jegens zijne moeder spoorden hem aan het voorbeeld te volgen van naauwgezette pligtsbetrachting. Met ijver en vlijt legde hij zich toe op de beoefening van hetgeen gevorderd werd als voorbereiding voor de academische studiën. In 1819 ingeschreven als student in de geneeskunde, onderscheidde hij zich in private en publieke disputatiën door vaardigheid in de toen nog gewaardeerde taal der geleerden. Na vijfjarige studie werd hij, na openlijke verdediging eener dissertatie de Macroglossa seu linguae enormitate, den 31 Januarij 1824 bevorderd tot Doctor in de Geneeskunde. Hij had dit onderwerp gekozen op aanraden van zijn leermeester den Hoogleeraar M.S. du Pui, in wiens verzameling het specimen berustte, waarvan eene afbeelding in steendruk bij zijne dissertatie gevoegd is. In de voorrede vermeldt hij de bijzonderheid, dat hij in deze keuze gevolgd was de aanwijzing van zijnen leermeester, zooals die vroeger zijne dissertatie, de homine dextro et sinistro, op aanraden en onder leiding van zijnen leermeester Gualtherus van Doeveren had geschreven. In binnenen buitenlandsche tijdschriften is de Dissertatio de Macroglossa gunstig beoordeeld, als getuigende van naauwkeurige behandeling, zoowel wat het historische als critische gedeelte betreft. In het zelfde jaar vestigde hij zich te Leiden, waar de herinnering nog levendig was aan de verdiensten van zijnen vader. Die aanbeveling werkte gunstig om hem bekend te maken. Geprezen door zijne leermeesters en geacht om zijne hoedanigheden werd hij, bij de nieuwe regeling der armen-praktijk in 1828, benoemd tot stads-doctor, en het was in deze betrekking dat zijne hulpvaardigheid geroemd werd als eene deugd die van den vader op den zoon was overgegaan. Die hulpvaardigheid bleek ook in de belangelooze waarneming van zieken die door de Leidsche Maatschappij van Weldadigheid verzorgd werden Zijn opgeruimd gemoed bragt dikwijls troost aan daar, waar geene hulp tot genezing mogelijk was. Ook in andere standen breidde zich zijn werkkring uit, en meer en meer bevestigde {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} zich de meening omtrent hem als een bekwaam geneesheer en regtschapen ambtgenoot. De Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde benoemde hem in eene van hare maandelijksche vergaderingen van het jaar 1830 (19 Maart) tot lid dier Maatschappij. De omwenteling van 1830 bragt in de gunstige vooruitzichten eene onverhoopte verandering. Als Officier bij de dienstdoende Schutterij naar de grenzen opgetrokken, moest hij zijne praktijk overlaten aan de heuschheid zijner ambtgenooten, en ofschoon zij daarin met de meest mogelijke naauwgezetheid hebben gehandeld, moest de uitbreiding van eenen in ontwikkeling zijnde werkkring onvermijdelijk worden vertraagd. Dit offer aan het vaderland, dat vooral voor zijne zorgende moeder groot was, werd ook daarom voor hem noodlottig, omdat het de aanleiding was tot ontwikkeling eener ziekte, wier erfelijke kiem zoo weinig noodig heeft om door schadelijke gelegenheids-oorzaken te worden opgewekt. Ontberingen en vermoeijenissen, toen zonder nadeel verdragen en doorgestaan, hadden eene ziekelijke bloedmenging en uitzetting der vaten achtergelaten, die bij meerdere rust als ziekte der gewrichten zich openbaarde. In 1832 teruggekeerd, hervatte hij met vroegeren ijver zijne werkzaamheden. In het zelfde jaar werd hij adjunct-doctor van het fonds Toevlugt in den nood, en in 1833 effectief geneesheer van hetzelve. Kort daarna vertoonden zich eerst in ligteren graad met langere tusschenpozen, daarna in meerdere hevigheid en menigvuldiger, de aanvallen van gewrichtsontsteking. In die tusschentijden was hij, ofschoon niet vrij in zijne bewegingen, toch werkzaam. In 1838 werd hij lid van de Plaatselijke Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt. De later telkens heviger en korter op elkander volgende aanvallen noodzaakten hem in 1844 te bedanken voor zijne betrekking als geneesheer van het fonds Toevlugt in den nood, en in 1845 ook voor de betrekking van stads-geneesheer. Als lid der Plaatselijke Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt bleef hij werkzaam tot aan zijn dood. De calculeuse depositie op de gewrichten breidde zich bij latere aanvallen ook uit op de {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} vliezen van het hart, en het pijnlijk lijden ging met benaauwdheden gepaard. Het was in den laatsten tijd niet meer bij tusschenpozen maar aanhoudend dat zijn lijden toenam, en geen middel was eindelijk in staat de verscheurende en snijdende pijnen, zoo als ons die door Sydenham zoo zinrijk in zijne Monographie geteekend zijn, te verdooven of te leenigen. Sedert 1846 was hij bijna aanhoudend bedlegerig. En toch, ofschoon het hem onmogelijk was de kreet der smarte in te houden, kon men hem geduldig noemen, want nimmer verliet hem de opgeruimdheid van gemoed, zoodra hij een rustpunt tot verademing gevonden had, en wakker bleef zijn geest in de belangstelling voor al wat edel en goed is, en levendig zijn strijd om maatschappelijke en wetenschappelijke waarheid. Die hem zag onder de marteling van eene noodige verpleging kon zich naauwlijks voorstellen dat hij eenige oogenblikken later zou spreken over publiek of wetenschappelijk belang. Op zijn ziekbed schreef hij nog veel met misvormde en pijnlijke vingers, hetgeen hij als de uitdrukking van zijn gevoelen wilde bekend maken. De leden der Plaatselijke Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt droegen gaarne aan hem op de beantwoording van die stukken waartoe eene goed geoefende pen vereischt werd. En wanneer die leden hunne vergaderingen hielden in zijne ziekekamer, dan was het omdat zij niet wilden missen zijn oordeel en raad. De onverwachte en strenge koude van den laten winter oefende een nadeeligen invloed op zijnen verzwakten toestand, en in den voormiddag van den 19 Februarij 1853 werd hij, tot in de laatste oogenblikken helder van geestvermogens en in de hoop op een beter leven, zacht en langzaam verlost van een langdurig lijden, in den ouderdom van 52 jaren. Wanneer wij dezen treurigen levensloop overzien, dan wekt het ons medelijden, dat hij de vertroosting gemist heeft zoo als alleen eene trouwe gade die door zorgende liefde schenken kan. Reeds vroeg werd hem de hoop op dat geluk benomen door den dood van Jonkvrouwe Johanna Constantia Cleve, {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} met wie hij, nog student zijnde, verloofd was. Zij was de dochter van den Dordschen geneesheer J.D.M. Cleve en Vrouwe de Stoppelaar. Zij overleed in 1822 in den jeugdigen leeftijd van 20 jaren, betreurd niet alleen door hare betrekkingen en vrienden, maar ook door velen die in haar eene zeldzame ontwikkeling van dichterlijke gaven bewonderd hadden. Reeds als kind gaf zij daarvan bewijs door de uitgave van Jeugdige dichtproeven in 1813, toen zij elf jaren oud was, en later in 1817 verscheen van haar een bundel onder den titel Lentebloemen. Deze verscheurde liefdesbetrekking liet eene ongeneeslijke wonde achter, en nimmer heeft hij vergoeding kunnen vinden voor dat gemis in eene andere keuze; treurende bleef zijne ziel gehecht aan haar in wie hij het ideaal zijner wenschen gevonden en verloren had. Na zulk een gerekt en pijnlijk lijden te hebben aanschouwd, moesten zijne vrienden den dood eenen welkomen vriend der verlossing noemen. Maar die gedachte was niet in staat de smart weg te nemen over zijn verlies. Want zij wisten dat zij in hem verloren hadden een regtschapen vriend van helderen en werkzamen geest en van edelen moed, zoo dikwijls gebleken wanneer hij zich geroepen meende voor de waarheid uit te komen, en daarbij niets spaarde, omdat hij wars was van vleijerij en veinzen. De uitdrukkingen van die meening mogten dan aan sommigen hinderlijk zijn, en hen verstouten die toe te schrijven aan eene ziekelijke prikkelbaarheid, zij die hem kenden wisten dat het buiten zijne schuld of bedoeling was, wanneer de waarheid nog sterker stak dan de pijn die hij leed. Wanneer hij in zijne betrekking als stads-geneesheer met scherpe trekken wees op het gebrekkige van de geneeskundige verpleging van zieke armen, en eene onderteekening weigerde van verklaringen, die hij in gemoede niet onderschrijven mogt, dan was het omdat hij bij ondervinding kende het nuttelooze van een bedaard beklag en het moeijelijke van eene contrôle over den prijs der geneesmiddelen. Wanneer hij in 1846 de eer van den geneeskundigen stand handhaafde in zijne beden- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} kingen tegen de circulaire van den toenmaligen Gouverneur van Zuid-Holland, en daarbij wees op de verwaarloozing van noodzakelijke verbeteringen in de geneeskundige wetgeving, dan zijn die woorden niet te scherp, omdat de zaak te gewigtig is en er grond bestaat om te vermoeden dat men met opzet van de waarheid afdwaalt 1. Het is een kunstgreep van den tegenwoordigen tijd om na eene nederlaag door de kracht der waarheid, dien kamp hartstochtelijk te noemen; het is als of men, overwonnen, tot verdediging zou kunnen aanvoeren dat de partij te dapper gestreden had. De Plaatselijke Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt gaf van de erkentenis zijner verdiensten treffende bewijzen in de missiven van kennisgeving van zijn overlijden aan de Provinciale Commissie en aan den Stedelijken Raad. Zij prijst daarin zijne bekwaamheid en bereidwilligheid met vereerende hoogachting. Bij uiterste wilsbepaling werden aan zijnen neef Dr. Gualtherus Johan van Doeveren, practiserend geneesheer te 's Gravenhage, gelegateerd alle manuscripten tot de geneeskunde betrekking hebbende, zoowel die welke afkomstig zijn van zijn grootvader, als die welke er naderhand door aankoop mogten zijn bijgekomen. Waarschijnlijk zullen daaronder niet alleen gevonden worden die welke volgens E. Sandifort, in zijne Memoria Doevereniana als onvoltooid niet mogten worden uitgegeven, maar ook die welke als toevoegsels tot zijne verhandeling de vermibus intestinorum alleen door zijnen zoon Antonie Jacob van Doeveren mogten worden bekend gemaakt. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de Bibliotheek der Leidsche Hoogeschool vermaakte hij als bewijs van zijne belangstelling de volgende werken:   Nederlandsch Lancet, 1838-1852. 12 deelen. J.N. Rust, Magazin für die gesammte Heilkunde, 1816-1840. 65 Theile. J.N. Rust, Repertorium für die gesammte Heilkunde, 1825-1833. 33 Theile. J.L. Casper, Wochenschrift für die gesammte Heilkunde, 1833-1851. 20 Theile. C.C. Schmidt, Jahrbücher der gesammte Medicin, 1834-1851. 35 Theile. Supplement, 51 Theile und 2 Th. Register.   Zijne bibliotheek die eerstdaags bij den Boekhandelaar C.C.v.d. Hoek alhier verkocht wordt, draagt blijken van eene goede keuze. Zij munt vooral uit in keurige plaatwerken, die in den laatsten tijd tot zijne geliefkoosde uitspanning behoorden. Dat zij niet rijk is aan oude werken, zoo als men van den nakomeling van Gualtherus van Doeveren zou verwachten, wiens bibliotheek als eene uitgebreide en met vele kosten verzamelde geroemd werd, is daaraan toe te schrijven, dat deze reeds kort na diens dood verkocht is, zoo als dit door E. Sandifort vermeld wordt.   Leiden, 15 April 1853. C.W.H. van Kaathoven. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van F.W.F.T. Baron van Pallandt. Frederik Willem Floris Theodorus Baron van pallandt, Heer van Keppel, Voorst, Barlham en Hagen, afstammeling van een geslacht, dat zoo roemrijk vermaagschapt is met de geschiedenis onzer staatkundige en godsdienstige vrijheid, werd den 21 September 1772 te Zutphen geboren. Zijn vader was Adolf Werner Carel Willem van Pallandt tot walfort, Heer van Keppel en Voorst, raad- en rekenmeester van Gelderland, drost van het ambt Bredevoort, landdrost van 't Graafschap Zutphen; zijne moeder Heylwich Charlotte Barbara van Heeckeren. Van zijne vroege jeugd af aan de wetenschappen toegewijd, verliet hij, wel toegerust, in 1789 de latijnsche scholen zijner geboortestad om zich aan de Leidsche hoogeschool, die ook in dit jaar den erfprins van Oranje (later Koning Willem I) onder hare burgers mogt opnemen, onder van der Keessel, Kluit en Pestel op de regten toe te leggen. In Augustus 1793 verliet hij, na het verdedigen van Theses de academie en werd terstond tot het bekleeden van hooge waardigheden geroepen. Reeds in hetzelfde jaar aanvaardde hij de waardigheid van Burgemeester van Doetinchem en het buitengewone lidmaatschap der Staten-Generaal en in 1794 nam hij, na het opzweren zijner kwartieren, zitting in de Ridderschap van het graafschap Zutphen. Hij woonde toen te Arnhem, waar hij zich op de rolle der advocaten had laten inschrijven en als zoodanig meermalen voor de balie verscheen. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} De omwenteling van 1795 ontzette hem van al zijn waardigheden en bewoog hem een langdurige reis door Duitschland te ondernemen. In het vaderland terug gekeerd, werden hem uit Gelderland verschillende eervolle betrekkingen aangeboden, die hij echter alle afsloeg. Later wilde de raadpensionaris Schimmelpenninck, dat hij, op een hem aangeboden wit papier, de post zou plaatsen, die hij wenschte te bekleeden; doch te vergeefs. Ook weigerde hij aan Koning Lodewijk het lidmaatschap van den raad van State en den Kamerheersleutel, dien de vorst vervolgens aan zijn neef van Pallandt van Eerde gaf. Hij liet zich echter de Koninklijke benoeming van administrateur en vervolgens van Commissaris-Generaal van 's Rijks waterstaat welgevallen en bewees in die betrekking, tijdens den rampzaligen watersnood van 1808 met onverpoosden ijver gewigtige diensten. Na de inlijving keerde hij tot het ambteloos leven terug, en kon niet besluiten den hem door Napoleon aangeboden post van Sous-prefect te Tiel, onder den toenmaligen prefect van Gelderland, Andringa de Kempenaer, te aanvaarden. Naauwelijks had Willem I den vaderlandschen bodem betreden, of hij gaf aan van Pallandt de keus uit drie hoofddepartementen, dat van 's Rijks Waterstaat, 's Rijks domeinen en 's Rijks posterijen. Hij, wiens gezondheid als chef van het eerste veel geleden had, koos het laatste en werd alzoo het eerste algemeene hoofd van dit belangrijk departement in ons vaderland. Die werkkring was hem welgevallig en terwijl hij allengs in vele verkeerdheden voorzag, bragt hij een volledige hervorming van het postwezen tot stand; eene organisatie, die bij toenemende ontwikkeling met een gelukkig gevolg tot aan de wet van 1850 heeft gewerkt. Maar naauwelijks was dit werk verrigt, of Koning Willem I plaatste hem aan het hoofd der protestantsche, en andere eerediensten, uitgenomen de Roomsch-Catholieke. Drieentwintig jaren bleef hij in die betrekking werkzaam, genoot hij het vertrouwen des Konings, bewees hij belangrijke diensten en stond hij in hooge {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} achting bij de leeraren. In het einde van 1840 zich, onder een nieuwe regering, te oud gevoelende, om een nieuw tijdperk in te treden, werd hij onder dankbetuiging voor bewezene diensten eervol ontslagen. Het is geenszins onze taak van Pallandts verdiensten in die betrekkingen, noch als Minister van Justitie, waartoe hij in 1830 ad interim benoemd werd, noch als staatsraad, noch in eenige andere politieke waardigheid, die hij mogt bekleed hebben, te schetsen. Genoeg zij het thans te melden, dat hij in dezelve de goedkeuring van zijnen Koning mogt wegdragen, die hem tot zijn Kamerheer en tot Commandeur der orde van den Nederl. Leeuw benoemde. Regtens kon hij ook het Commandeurs-kruis der Teutonische of Duitsche orde, balye van Utrecht dragen, welker vergaderingen te Utrecht hij jaarlijks getrouw bijwoonde. Van Pallandt, was gelijk zijn voorouderen, een vurig aanhanger van het Huis van Oranje. Reeds als student stond hij aan het hoofd eener Oranje-gezinde partij onder zijne makkers; hij deelde na 1795 in al de rampen, die over de vrienden van dat huis werden uitgestort. Geheel zijn leven door, bleef hij getrouw aan dezelfde beginselen, ofschoon hij de behoeften van zijn tijd naar waarde schatte en later menige nuttige verandering tot stand hielp brengen. Al wat tot bevordering van het heil der menschheid, van het geluk zijner landgenooten, den bloei van nuttige stichtingen en inrigtingen kon strekken, vond in van Pallandt een krachtigen steun. Kunsten en wetenschappen moedigde hij aan. Voor de Heeren Ypeij en Dermout opende hij de noodige bronnen tot het zamenstellen hunner geschiedenis der Nederlandsche Hervormde kerk; aan mij verschafte hij de bouwstoffen voor mijn Floris I en II van Pallant en bekostigde een groot deel der uitgaaf van dit werk. Hij zelf was zeer ervaren in de geschiedenis en de heraldie, en vroeger met de hoogleeraren Kluit en te Water, en vooral met Baron van Spaen la Lecq en den Landcommandeur Snoeckaert over die vakken in briefwisseling. Sedert 1834 heeft hij onophou- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} delijk met mij over geschiedkundige en genealogische punten gedachten gewisseld. Ook beoefende hij de poëzy tot in zijn hoogen ouderdom, schoon er nimmer eenige dichtregelen van hem het licht zagen - Te regt benoemde hem de Maatschappij der Nederl. Letterkunde in 1826 tot haar lid! Van Pallandt was een opregt Christen; hartelijk ingenomen met de godsdienst, waarvan hij belijdenis had afgelegd, en vervuld met innige liefde voor zijnen God en Zaligmaker Jezus Christus, ijverig in het bijwonen der openlijke eeredienst. Als mensch was hij allerbeminnelijkst, overal met hulp en raad gereed en niets schrikte hem af, niets was hem te veel, wanneer hij bijstand kon verleenen; hij was vriendelijk en minzaam jegens zijne onderhoorigen, een liefderijk echtgenoot en teder vader. In 1800 was hij gehuwd met Anna Jacoba Wilhelmina, dochter van Hans Willem van Aylva tot Waardenburg en Neerynen. Zij overleed den 11 September 1814, waarna hij 28 September 1825 hertrouwde met Maria Catharina, dochter van Christiaan Willem, Baron van Boetselaer, die den 24 Junij 1836 kinderloos stierf. Zijn eerste vrouw had hem vier zonen en ééne dochter geschonken. Bij deze en bij zijn eenigen broeder Jan van Pallandt, Heer van Walfort en Clarenbeek bragt hij zijne zomervacantien door. De levensavond van den eerbiedwaardigen grijsaard was kalm en rustig. In het midden zijner naaste betrekkingen, rustte hij, dan eens te 's Hage, dan eens in Gelderland van zijn werkzaam leven uit. Hij zag zijn geslacht in bloei, zijne zonen in aanzien, zijn kleinkinderen (hij had er 36) tot nuttige burgers van den Staat opgroeijen; werd geacht en bemind door allen die hem omringden, gezegend door hen, die hij gedurende zijn lange loopbaan had welgedaan. Na een langzame verzwakking, zonder eigenlijke ziekte, zonder lijden en ook zonder klagt, sliep hij den 14 Februarij 1853 in den ouderdom van bijna 81 jaren in.   Tilburg, Mei 1853. Dr. G.D.J. Schotel. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Josué Teissèdre l'Ange. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde telt sommige leden, die uitsluitend, vele die in 't geheel niet, andere eindelijk die slechts zeer onvolledig uit boeken gekend kunnen worden. Tot de laatste behoort de man onder het berigt van wiens bekend leven ik niet zonder een gevoel van schroom mijn' onbekenden naam plaatse. Hij heeft een en ander geschreven; veel bij monde medegedeeld; nog meer gehandeld; maar toch altijd in zulk een geest, met zulk een doel en met zulke middelen, dat zijne levensschets ook in deze Jaarboeken eene wettige plaats geacht mag worden te bekleeden.   Josué Teissèdre l'Ange zag den 28 April 1771 te Dordrecht het eerste levenslicht. Zijn vader, Pierre l'Ange; destijds Predikant der Walsche Gemeente in genoemde stad, was een regtschapen man en een trouw dienaar des Evangelies. Zijne moeder, Marie Marthe Teissèdre, ondersteund door hare eigene moeder en eene harer zusters, stond het hoofd der familie in de opvoeding der drie dochters en des eenigen zoons waardiglijk bij¹. Gaarne verplaatste zich de laatste in zijn familieleven en vergat nooit de treffende verhalen zijner in 1748 uit Languedoc overgevlugte grootmoeder², de ernstige steeds uit den Bijbel ontleende teregtwijzingen van zijn vader, de liefelijke stem zijner moeder. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Op zijn vijfde jaar vergezelde l'Ange zijn vader naar Delft, liep met grooten lof van zijn tiende tot zijn zeventiende alle de classen der door H. Hoogeveen bestuurde Latijnsche school door en vertrok, wel onderrigt³ naar Leyden in 1787, om zich tot de betrekking van Evangeliedienaar te bekwamen. Hier opende zich terstond voor zijne schreden het huis van dien grooten en goeden man, wien hij altijd verklaarde het meest nevens zijn vader verpligt te zijn, wiens lessen hij vijf jaren onafgebroken volgde, wiens beeldtenis hij zoo dikwijls aanschouwde en wiens naam tot zijn laatsten snik in zijn hart geleefd en op zijne lippen gezweefd heeft..... het huis van H.A. Schultens. Met dankbaarheid sprak hij van de Hoogleeraren Luzac, Pestel (bij wien hij, en vele andere Theologanten met hem, het jus naturae hielden), B. Broes, Boers, Hollebeek, vooral Rau. En onder zijne beste Academievrienden plagt hij A. van den Ende, J. Clarisse, W. Broes, L.F. Serrurier en N.C. de Fremery te noemen⁴. Kort nadat hij tot de kerkelijke bediening in de Walsche gemeenten was toegelaten (1 September 1792), gaven die van Zwolle en van Kampen te gelijk hare begeerte aan den jongen Evangeliedienaar te kennen. Hij werd in de eerstgenoemde gemeente den 7 April 1793 bevestigd. Dit eerste verblijf, rijk aan zoete, kalme, gelukkige herinneringen duurde slechts 15 maanden, om voor een ander, vruchtbaar in veel beslommering en verdriet, plaats te maken. Te Middelburg werd hij den 13 Julij 1794 ingeleid. Het huwelijk, dat reeds lang beraamd was, werd nu voltrokken en l'Ange vond in Lieske Tieboel, die hij te Leyden in 1791 had leeren kennen, eene stille en getrouwe gezellin. Bij de genoegens des huiselijken levens voegden zich weldra die der vriendschap, vooral met van der Palm, op dat tijdstip nog aan het huis der douairière van de Perre verbonden. De groote staatsgebeurtenissen zetteden aan die betrekking eene onverwachte en zegevierende kracht bij⁵. De opeisching van het eiland Walcheren door de Fransche Commissarissen den 30 Januarij 1795 en de verschijning {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} van den Generaal Moreau den 3 Februarij te Middelburg kondigden het uitbreken der staatsomwenteling in Zeeland aan. Van der Palm, van Royen en l'Ange stelden zich onmiddelijk aan het hoofd. De regering werd vernieuwd en l'Ange als Secretaris der stad aangesteld⁶. Moeijelijk valt het zich een denkbeeld van den maalstroom te maken waarin nu de jeugdige predikant werd omgevoerd. Met zijne beide hoofdbetrekkingen vereenigde hij het voorzitterschap der volkssocieteit, de mederedactie van den Vriend des Volks⁷, de vervulling van meer dan ééne staatkundige zending. Onder deze bekleedde die naar Parijs, in April 1795, de voornaamste plaats en stond in verband eerst met de Zeeuwsche belangen, later met die edelmoedige alliantie die ons, onder anderen, op 100 millioen te staan kwam! Zulk een toestand evenwel kon niet duren en moest met de opoffering van allen geestelijken arbeid eindigen. Hij duurde ook niet lang en terwijl van der Palm zijn Professoraat den 11 Junij 1796 te Leyden aanvaardde, werd l'Ange den volgenden dag in de Walsche gemeente te Haarlem als Herder en Leeraar bevestigd. Bij den terugblik op deze twee woelige jaren zijns levens oordeelde hij onder vele bewuste en onbewuste beweegredenen, dat het droombeeld der vrijheid hem en zijne vrienden voornamelijk had medegesleept, dat hij nimmer een predikant zulk eene loopbaan zou aanraden en dat hij, zijn leven weêr beginnende, een anderen weg zou inslaan; maar dat hij zich onder de eerlijke en bezadigde leiders der omwenteling in Zeeland mogt scharen; dat hij de bewustheid had met zijne vrienden veel kwaad gekeerd te hebben; dat hij in korten tijd veel menschenkennis had opgedaan; dat hij, in het vuur der alomme ontvlamde hartstogten, het durven, ondernemen en aanvatten geleerd en eene vaardigheid verkregen had om openbare aangelegenheden te behandelen en vergaderingen te leiden, die niemand later bij hem zonder bewondering heeft gadegeslagen. Zoo was dit tijdperk van 's mans leven gesloten, maar niet verloren. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Te Haarlem braken, zoo niet in het begin, dan later, schooner, aangenamer, kalmer dagen aan. Het vaarwel, voor goed en in weêrwil van vele gelukkig geplaatste vrienden, der Staatkunde gezegd, gaf rust. Maar zoo 's mans bezigheden van aard in vele opzigten veranderden, haar getal en gewigt bleven aanmerkelijk. Behalve de getrouwe vervulling zijner Evangeliebediening, werkte hij aan den pas gevestigden Konsten Letterbode mede; vervaardigde vele vertalingen; ving vooral in 1798 de bewerking aan van Niemeyer's: Grondbeginselen van de opvoeding en het onderwijs, eerst in 1810 onder medewerking van F.A. Bosse en A. van den Ende voltooid; nam een geregeld en werkzaam deel aan het bij het Nut van 't algemeen gesticht Volksonderwijs; sloeg de redactie der Gazette de Leyde (door dit bedanken aan A. Blussé opgedragen) beleefdelijk af, maar om die der Haarlemsche Courant (1799-1811) op zich te nemen; werd den 29 Augustus 1801 tot Schoolopziener benoemd om daarin 50 jaren lang waardiglijk en onverdroten zijne plaats te bekleeden⁸; leende zijne vlugge pen aan Meerman's Jaarboeken⁹; werkte van 1798 tot 1801 als lid der daartoe door de Walsche Synode benoemde Commissie aan de verzameling der nog heden bij de Walsche kerken gebruikelijke Cantiques du culte public, mede⁹*; en was ook in de financieële verwikkelingen der Kerk tegenover den Staat betrokken. Aan deze geregelde bezigheden kwamen zich van tijd tot tijd onverwachte voegen. Wij herinneren hier ééne bij name. Zij schonk aan l'Ange twee der gelukkigste maanden zijns levens. Het was de Lofredè die hij den 12 Februarij 1808 op S.F.J. Rau in eene vergadering van Letterkunde voordroeg; kort daarop met belangrijke aanteekeningen uitgaf en eindelijk met de bezorging van Rau's vermaarden kanselarbeid (1809-1811) bekroonde. Deze lofrede, waarin dankbare bewondering en innige liefde, in keurige en verhevene taal, een blijvend gedenkstuk aan den begaafden Rau hebben opgerigt, zal hare plaats naast de beste voortbrengselen van dien aard in onze Letterkunde handhaven. Liefde en waarheid, warmte en eerbied, {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} waardigheid en eenvoud, alles in dit schoone stuk is den redenaar even waardig als den held¹⁰! Na een vijftienjarig verblijf te Haarlem meende l'Ange het tot hem gerigte beroep naar Amsterdam te moeten volgen en trad aldaar den 15 November 1811 in zijne gewigtige betrekking. Hier mogt hij nog eene bijna veertigjarige dienst vervullen en zulk een invloed erlangen dat zij die de Walsche kerk der hoofdstad voornamelijk in zijn tijd gekend hebben, zich haar zonder hem bijna niet kunnen voorstellen. In alle kringen was hij volmaakt op zijne plaats en bewoog er zich met gemak. In al wat goed en nuttig is, was hij gaarne geraadpleegd. Maar hier vooral ontwikkelde hij gezetter, ernstiger, overvloediger dan ooit de gelukkige gave die hij voor den kansel bezat. Een bundel leerredenen, voorzien met aanteekeningen aangaande de Walsche kerken in 't gemeen en die van Amsterdam in 't bijzonder, verscheen in 1817¹¹. Nog zien hem, bij het herlezen, zijne vrienden op den gewijden kansel, vast van houding, scherp van blik, krachtig van stem, gepast en vrij in beweging. Nog hooren zij hem, vindingrijk in oogpunten meer dan rijk in ontwikkeling; gelukkig in het roeren des harten meer dan klemmend in de overreding des verstands; wegslepend door opwekking meer dan door schildering; treffend door gepastheid van uitdrukking meer dan door rijkdom van stijl¹². Zijne zienswijze was eenvoudig bijbelsch en zonder verschillende dogmatische bespiegelingen te wraken, gaf hij er zich zelf weinig aan over en weerde ze zorgvuldig van den kansel¹³. De bijbel, zijn eigen hart, de geschiedenis, het werkelijke leven waren voor hem bronnen voor zijn kanselarbeid meer dan Godgeleerde geschriften. De predikkunst was voor hem een geliefd onderwerp van overpeinzing, bepaaldelijk het spreken voor de vuist, die schoone, door langdurige oefening en gepaste voorbereiding verkregene gave om zich op de meest onmiddelijke wijze met de toehoorders in betrekking te stellen. Volgens hem, lag de kracht der improvisatie minder in de scherpte des verstands of in den {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} rijkdom des geheugens, maar voornamelijk in de levendigheid en vaardigheid der verbeelding. En wat ook hier van de theorie zijn moge, wie der vrienden van l'Ange herinnert zich niet de gelukkige wijze waarop hij doorgaans in de praktijk mogt slagen? Onder het vele goede dat 's mans onvermoeide werkzaamheid ook te Amsterdam hielp scheppen, behoort hier vooral het aandeel vermeld te worden dat hij aan het ontstaan van het Fonds ter aanmoediging en ondersteuning van de gewapende dienst in de Nederlanden genomen heeft. Napoleon had Elba den 26 Februarij 1815 verlaten en zijne intreê den 20 Maart te Parijs gedaan. De vrijwillige krijgsdienst moet aangemoedigd en de moed van den krijgsman in 't algemeen aangevuurd worden. Een Fonds moet worden zamengebragt. De Heeren Croockewit en Danckerts bieden zich tot het vervaardigen van een ontwerp aan. l'Ange belast zich met twee adressen: het een aan onze landgenooten, het ander aan de Nederlandsche krijgslieden, door tusschenkomst van den Secretaris van Oorlog, aan het leger bij dagorder bekend gemaakt. Beide zijn schoone, korte, krachtige stukken 1. Geen jaar was er verloopen, toen de eerste algemeene vergadering van Afgevaardigden op den 20 van Lentemaand 1816 te Amsterdam bijeen kwam en beschikken mogt over het bezit van meer dan 11 tonnen gouds, als hoofdsom; over ƒ 16,000 vermoedelijke jaarlijksche toelagen en dus over een waarschijnlijk inkomen van omtrent ƒ 66,000 's jaars¹⁴! Zulke uitkomsten waren genoeg tot belooning. l'Ange evenwel mogt nog meer erkenning voor zijne verdiensten inoogsten; en zoo er brave, knappe mannen weinig bekend en gewaardeerd deze aarde verlieten, l'Ange is niet door zijne tijdgenooten vergeten geworden. Een groot getal geleerde genootschappen nam hem eervol als medelid aan. In 1797 werd hij tot lid benoemd van Teylers genootschap, in 1798 van de Bataafsche Maatschappij der Wetenschappen, in 1805 {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} van die der Nederlandsche Letterkunde¹⁵, in 1816 van de 3de klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut¹⁶, in 1818 van Diligentia te 's Hage, in 1819 van de Koninklijke Maatschappij te Brugge. In 1824 maakte de Academische Senaat van Leyden hem tot Doctor in de Letteren, honoris causa. In 1829 werd hij Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw. Deze eerbewijzen vonden in hem een dankbaren en getrouwen waardeerder. Zoo spoedde zijn leven daarheen, in het overdenken van het rijke verledene¹⁷, te midden van de achting der Maatschappij, de gehechtheid zijner gemeente, de dankbaarheid zijner betrekkingen, de liefdevolle zorg zijner tweede echtgenoote¹⁸, in het bezit zijner kostelijke vermogens, onder het genot van een frisschen ouderdom, tot dat hij, aan het einde des vorigen jaars onherstelbaar verzwakte en, na eene langzame uitputting, den 9 Februarij 1853 's morgens te vier ure, zachtkens insliep. Humaniteit in den waren, rijken, vollen zin des woords, ziedaar den heerschenden trek in l'Ange. Alles wat zuiver, waarlijk menschelijk is, was hem dierbaar: de mensch, de menschheid, het menschelijk leven, dit alles vernieuwd en geheiligd door den Zoon des Menschen. Het was in alles zigtbaar. Hij was zeer gezellig; hoewel hij veel las en geliefde boeken bezat, hield hij meer van menschen; goede, lieve, hupsche menschen, in gesprek of in briefwisseling, waren hem veel waard¹⁸*; in het lot van ongelukkigen, armen, weduwen, weezen wist hij geheel te deelen en te helpen. Hoewel hij streng scheen en misschien somtijds daarvoor wilde doorgaan, was hij eigenlijk zeer toegevend en goed, ja behield tot aan het einde toe een veel beteren dunk aangaande de menschen dan men, na zulk eene rijke ondervinding, verwacht zou hebben. Hij dacht geen kwaad en was genegen alle dingen te bedekken, te gelooven en te hopen. Hij was evenmin in staat beleedigingen te wreken als weldaden te vergeten. Hij was trouw, eerlijk, opregt, vrijmoedig. De groote, schoone, {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} goede aarde gelijk hij die dikwijls noemde, dat tooneel van Gods zegeningen over de menschen, vond in hem een eerbiedigen en diep bewogen' bewonderaar. De belangen zijner landgenooten, met zoo vele kostbare instellingen begiftigd, droeg hij op het hart¹⁹. Aan zijne protestantsche geloofsgenooten was hij, zonder onverdraagzaamheid maar met gehechtheid aan de waarheid, innig verbonden. De Walsche kerken in 't bijzonder waren hem onuitsprekelijk dierbaar, meer evenwel om haar beproefd geloofsleven dan juist om hare geloofsleer. Den kring, waarin hij door Gods hand geplaatst was, schatte hij hoog. Eene zeldzame orde, die den tijd deed uitkoopen, bestuurde alle zijne gangen. Zijne onvermoeide en verstandige werkzaamheid stond alles wat hij goed, waar en regtvaardig achtte, mannelijk voor; moedeloosheid, slappe knieën en trage handen waren hem onbekend: niet uit hoogmoedig zelfvertrouwen of uit roekeloosheid, maar uit dankbare erkentenis der gaven die God hem geschonken had, en van zijn' heiligen pligt om daarmeê winst te doen. Zijn omgang, zelfs de gemeenzaamste, was hoogst beschaafd, muntte in bescheidenheid, gepastheid, kieschheid uit en vereenigde eenvoud met waardigheid: men zag in hem hoe hij het meest geacht wordt die achting heeft voor zichzelven. Maar hoezeer al wat welluidt hem welkom was, hoe hoog de vorm bij hem stond aangeschreven, een onergerlijk geweten bij God en bij de menschen te bewaren ging hem boven alles. Zijn geloof was eerbiedig, eenvoudig, vurig en werd het, bij het klimmen der jaren, hoe langer hoe meer. Van godsdienstige vertooning had hij een geweldigen afkeer. Het Christendom was hem veel meer zaak des harten dan der bespiegeling. Dit vloeide deels uit zijnen theologischen tijd, deels uit zijn levensloop, maar vooral uit zijne eigenaardige gesteldheid voort. De Christen was voor hem de mensch, de ware mensch en den Christen af te leggen om mensch te zijn was hem even ongerijmd als den mensch af te leggen om Christen te worden²⁰. Den godgeleerden strijd van onze dagen, gelijk {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} alles wat hem omgaf, zag hij met belangstelling aan, onderhield er zich gaarne over, schaamde zich niet om van jeugdige beoefenaars te leeren, liet er zijn fiksch, krachtig en en helder bon sens overgaan en hooren, maar verdiepte er zich niet voor zichzelven en mengde er zich nog veel minder openlijk in. Na meer dan eene halve eeuw werkens, achtte hij zijn strijd gestreden, wenschte het geloof voor zichzelven te behouden en schikte zich tot een zalig sterven. Zijne vrienden verheugen zich te mogen vertrouwen dat dit deel, zeer verre het beste, het zijne geworden is.   Leyden, Mei 1853. F.C.J. van Goens. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage A. (Blz. 48). De Hoofd-Commissie, te Amsterdam, tot oprigting van een Fonds ter aanmoediging en ondersteuning van den gewapenden dienst in de Nederlanden, aan hare Landgenooten.   Nederlanders, landgenooten!   Ons onafhankelijk bestaan, waarmede onze vrijheid, onze welvaart, en onze eer zoo naauw verbonden zijn, wordt andermaal bedreigd door eenen Dwingeland, van wiens ijzeren juk onze moed en trouw, door God gesterkt en gezegend, voor zestien maanden ons heeft bevrijd. Dat onafhankelijk volks-bestaan is een heilig pand, 't welk wij allen eenparig moeten bewaren en verdedigen en waar voor wij goed en bloed veil behooren te hebben. Dat onafhankelijk volks bestaan is, onder Gods milden zegen, de ruime bron van onuitsprekelijk veel goeds en aangenaams dat wij genieten; door en met hetzelve is ons het leven weder leven geworden; zonder dat is ons bestaan niet anders dan marteling, en een langzaam, maar zeker sterven. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons dit pand ooit weder te laten ontrooven, moet bij elk onzer gehouden worden voor onmogelijk; en, wanneer wij het allen ernstig willen, is het behoud van dat dierbaar pand verzekerd. Buonaparte is niet meer onverwinnelijk, of onverwonnen. De wereld heeft hem gezien zoo als hij is, de begoocheling is verdwenen. Verraad, trouwloosheid, en meineed hebben hem naar Parijs den weg gebaand, hij heeft de Franschen andermaal overrompeld; maar Europa is in aantogt, zijn val is gezworen, en moet het einde zijn van den heiligen strijd. Of is het niet een heilige strijd, die gestreden wordt ter behoudenis van al wat waar, goed, opregt, deugdzaam, godsdienstig, edel en groot is; voor vrijheid van denken, spreken en schrijven; voor levensgenot, rust en vrede; voor echtgenooten, voor dogters en voor zonen; voor den zuigeling aan 's moeders borst, en voor den jongeling, der oudren stut en steun, voor den Koning, en voor het Vaderland? Wiens hart brandt niet om deel te nemen aan dien strijd? wie biedt den geliefden en geëerbiedigden Souverein niet eenen arm aan, gesterkt door vertrouwen op God; hoe eendragtig snelt niet te wapen, al wat wapenen voeren kan! De Nederlandsche legers, door den Prins van Oranje aangevoerd; staan gereed. Vlaanderen en Braband herinneren zich Willem's trouwen moed; in zijne doorluchtige Naneven vinden wij hem weder; gewoon met Wellington en Bulow te zegevieren, geven zij andermaal het edelst, het roemrijkst voorbeeld. Van het oogenblik af dat het denkbeeld slechts van de mogelijkheid van eenen aanval bij ons oprees, vestigde zich ons oog op de Nederlandsche Legers; onze Krijgslieden en onze Schutters, alle onze gewapende Mannen werden het voorwerp onzer liefderijke zorg. Wij allen toch kunnen niet ten strijde gaan, worden niet ten strijde geroepen; kunne, ouderdom en ligchaams-zwakheid zijn hier voor velen een wezenlijk beletsel; maar zij die te velde staan, zij, aan wie al wat ons heilig en dierbaar is, ter behoudenis en verdediging is toevertrouwd, zijn zij niet in ons oog de koperen muur, die den Dwingeland tegenstand bieden, die onze veiligheid verzekeren moet? Elk getrouw en braaf Verdediger van Nederland, is hij niet onze zoon - onze broeder? Zijn het niets grootdeels Lands kinderen die onze Legers vullen? En de Vreemdeling, die voor en met ons strijdt, kan hij vreemd zijn aan onze genegenheden? Welaan dan Nederlanders, Landgenooten! wij noodigen u uit, om u met ons te vereenigen in werkzame, liefderijke, vaderlandsche, deelnemende zorg voor onze Nederlandsche Krijgslieden. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} De Dwingeland vleije zijne trawanten, en biede hun tot lokaas eer en roem. Wij willen door liefde trouw en liefde wekken, aanvuren en bevestigen. Terwijl onze brave Krijgslieden, getrouw aan den eed aan hunnen Koning gezworen, dien eed heilig houden en dierbaarder dan het leven, willen wij hunnen ijver aansporen, hunne opoffering eeren! hunne roemrijke wonden verzachten, en, wanneer zij den dood voor 't Vaderland zijn gestorven, voor hunne achterblijvende Vrouwen en Kinderen zorgen. Alle de edelste gevoelens der menschheid smelten hier in een, liefde voor Vorst en Vaderland, eendragtige broedermin, dankbaarheid en trouw, hulpvaardige en algemeene menschenliefde. Trouw aan den Koning, dapperheid en lijden geven regt op onzen bijstand. Ruim is ons ontwerp, maar ruim is ook het Nederlandsch hart, God heeft ons veel gegeven, verre boven onze verdiensten, boven wenschen en bidden zelfs; wij willen uit dankbaarheid weldoen; weldoen aan eenen stand, die onze aandacht en zorge zoo zeer verdient; wij willen den Nederlandschen Krijgsman trouw voor trouw, hulp voor verdediging, troost voor smarte, en liefde schenken voor zijnen dienst aan het Vaderland en aan den Koning. Ten dien einde bieden wij onzen Landgenooten het volgend ontwerp aan, en vertrouwen op hunne algemeene, ijverige en krachtdadige deelneming. Bijlage B. (Blz. 48).   Aan de Nederlandsche krijgslieden.   Brave Verdedigers van het Vaderland, getrouw aan uwen Koning, staat gij gereed, om, onder de vanen van Willem van Oranje, te strijden. Heilig is Ulieden de eed, dien gij gezworen hebt; dierbaar uwe eer; onschendbaar uw pligt. Wij vertrouwen op uwe braafheid, op uwen moed, op uwe volharding. Al wat ons lief is en waard, is Ulieden toevertrouwd, en wij voeden de hoogste achting voor de Gewapende Magt in de Nederlanden. Deze gevoelens willen wij met daden bevestigen, en, terwijl Gijlieden u aangordt tot den strijd, willen wij Ulieden een bewijs geven {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} van onze deelneming, van onze liefde, van onze zorg. Al wat wapenen dragen kan onder ons is gereed, om op de roepstem van onzen Koning met u te strijden voor de heilige zaak der menschheid; maar ook die genen onder ons, welke in uwe gevaren niet persoonlijk deelen kunnen, willen er in deelen met hun hart. Zij bieden u hunne hulp aan, wanneer gij door eervolle wonden hulp zoudt kunnen behoeven; voor uwe Ouders, voor uwe Weduwen, voor uwe Kinderen willen zij liefderijk zorgen, wanneer gij den dood voor 't Vaderland zult gestorven zijn; beloonen kunnen zij U niet voor de edelste opoffering, maar zij willen U, wanneer gij door dapperheid en trouw hebt uitgemunt, eenig bewijs geven van dankbaarheid en hoogachting. Zij willen door sprekende daden voor gansch Nederland, en voor de wereld doen zien, dat elk braaf Krijgsman, Soldaat of Burger, die zijnen pligt doet, hun Broeder is en hun Vriend. Nederlandsche Krijgslieden, ontvangt deze onze verklaring met welgevallen. Wij zamelen de offers der Vaderlandsliefde voor Ulieden in; maakt staat op ons woord. Beslecht dan met de Bondgenooten den kamp der eere. Vernielt den Dwingeland en zijn meineedig rot! Verzekert de zegepraal van Europa! De Almagtige sterke uwen arm, en bevestige uwe trouw! Nederland en Oranje, zij onzer aller leus! Eendragt maakt magt, onzer aller spreuk! Dood of vrij onzer aller eed! Zoo zal onafhankelijkheid, vrede en heil het loon zijn van onbezweken trouw aan God, den Koning en het Vaderland!   Amsterdam den 15 April 1815. 1 Die dochters waren: Jeannette, eerst met den Heer Tiouet te Delft, later met Mr. C.J. van Goens te 's Hage gehuwd; Suze, echtgenoote van Ds. Stoppelaar te Schipluiden in haar eerste kraambed overleden en Esther, twee en een half jaar jonger dan Josué, na een zevenjarig huwelijk met Ds. P.D. Huët te Amsterdam, in den bloeijenden leeftijd van 31 jaren weggenomem. 2 Zie Maandschr. voor besch. Christenen, 1842, bl. 482 en volgg. 3 Het was onder de leiding van dien leermeester dat hij te Delft op d. 10 September 1787 in dichtmaat sprak de desperatione Hamanis, dum ad supplicium ducebatur, ultima verba loquentis: men zag in de keus des onderwerps toen reeds den toekomstigen bijbelminnaar en Godgeleerde. 4 Verg. Berigt aangaande A. van den Ende, bl. 8. 5 Verg. Beets, van der Palm geschetst, bl. 47-54. 6 l'Ange was niet het eenige verschijnsel van dien aard in deze tijden. Zie Mr. G.W. Vreede, Bijdragen tot de Gesch. der Omwent. in 1795, bl. 23. 7 Van l'Ange zijn geteekend: No. 38, over het politiek vertrouwen en wantrouwen. No. 47, Concept-reglement voor het provinciaal bestuur van Zeeland. No. 50, Verdediging tegen verdenking en laster. Over de aan l'Ange en Ermerins door Zeeland opgedragene afvaardiging naar Parijs kan men naslaan Wagenaar's Vervolg, XXXe deel bl. 389 verv. 8 Zijn Schoolopzienersleven heeft hij zelf beschreven in de N. Bijdragen ter bevordering van het onderwijs, 1853, bl. 254-265. Bij gelegenheid van zijne vijftigjarige betrekking tot het lager onderwijs boden hem de onderwijzers van zijn distrikt zijn welgelijkend en fraai gegraveerd portret aan. 9 Jaarboeken der wetenschappen en kunsten in het Koningrijk Holland, 2 deelen; 1809 en 1810. Met onze inlijving hield deze verzameling op. Meerman noemt geen der medewerkers. Maar l'Ange's papieren getuigen dat hij er toe behoorde en voegen er bij: ‘les procédés de M. Meerman à mon égard furent toujours très gracieux et aimables.’ 9* De Commissie door de Walsche Synode benoemd bestond behalve l'Ange uit S. Géraud, Pred. te Rotterdam, S.F.J. Rau, Prof. te Leyden, P.D. Huët, Pred. te Amsterdam, G. Titsingh, Ouderling te Amterdam, en D.J. van Lennep, Diaken te Amsterdam. - De 53e, 55e en 64e der Cantiques zijn van Rau. Zie Lofrede van l'Ange, bl. 117. Andere zijn van Géraud, P.D. Huët, Nodell, Rector der Latijnsche school te Rotterdam, van Mevr. Bähler, geb. Despar, enz. De meeste zijn uit toen bestaande verzamelingen ontleend. Overigens schijnt Huët de ziel der Commissie te hebben uitgemaakt. Welk het aandeel, dat l'Ange er aan gehad heeft, geweest is, is mij niet gebleken. Wat de Componisten aangaat, vindt men een belangrijk opstel in de Kerkelijke Courant van 1851, No. 3. 10 Rau's oudste zuster, Mevr. Essler vervaardigde eene Duitsche vertaling dezer Lofrede, terwijl Prof. Lorsbach te Herborn in Nassan ze met eene voorrede en aanmerkingen verrijkte. Siegen 1810, bei Müller et Comp. 8o. 11 Reeds vroeger waren er losse Leerredenen verschenen, bij gelegenheid van Leydens ramp in 1807, eener orgelinwijding te Haarlem in 1808, van eenen dank- en bededag te Amsterdam in 1813, van het derde Eeuwfeest der Hervorming in 1817. Deze zijn alle in het Fransch opgesteld. 12 l'Ange's beschouwing der Evangelieprediking in 't algemeen van die der Walsche kerken in 't bijzonder vindt men in: Deux mémoires sur l'origine et l'influence des Églises Wallonnes etc. par J. Teissèdre l'Ange et H.J. Koenen, Amsterdam. Sl. de la Chaux et fils, 1843, p. 49-55, en Sermon sur Marc XV. 39. prononcé à Amsterdam, le Dimanche 9 Avril 1843, cinquantième anniversaire de sa consécration, par le Pasteur J. Teissèdre l'Ange, Amst. 1843. passim. 13 Hij spreke zelf (Sermon sur Marc. XV. 39 etc. p. 14): ‘acceptons les paroles (des auteurs sacrés) telles qu'elles ont été dites et n'y importons rien du nôtre. Cela montrerait peu de jugement, de tact et de prudence. Il y aurait bien moins de disputes et plus de charité dans la profession de l'Evangile, si l'on s'en tenait simplement à l'Ecriture, sans que chacun mit du sien dans les paroles historiques des auteurs sacrés.’ En p. 23. ‘Laissez-moi vous le demander à chacun en conscience, croyez-vous que l'idée du Fils de Dieu ait été la même chez toutes les personnes dont je vous citai les oracles et le témoignage? Cette notion ne s'est-elle pas modifiée d'après les lumières qu'elles ont reçues? Mais au fond des penseés qu'y avait-il chez tous? M.F., il y avait l'union de Dieu! Eh bien! que veut-on davantage? Église de mes ancêtres! Si tu te réunissais tout entière dans cette sainte profession! Église de ma patrie! O que tous ses membres s'accordent à ne savoir autre chose que Christ et Christ crucifié.’ 14 Deze en andere bijzonderheden heeft l'Ange zelf bewaard in de gedrukte toespraak ter gelegenheid van het 25jarig bestaan in 1840 gehouden. 15 Driemalen heeft hij bij die Maatschappij eene openbare lezing gehouden; in Febr. 1808 zijne Lofrede op Rau, waarvan wij reeds spraken; in 1813, eene ontvouwing van de Romeinsche fabel der Sireenen, gedrukt in Siegenbeek's Museum Dl. IV. bl. 1-42, en in 1818, over de verstandelijke en zedelijke waarde van Ph. Melanchton, later gedrukt in het Christ. Maandschr. (z. volg. blz.) 16 Hier deed hij zich van tijd tot tijd hooren. In 1825 droeg hij eene verhandeling voor: Plato's Hol, dichterlijk voorgesteld door Hendrik Laurenszoon Spiegel in het derde boek van den Hertspieghel. (Lett. Geschr. der III Kl. Dl. III. bl. xvi). Twee malen sprak hij over de eigenhandige, in de Boekerij van het Instituut berustende brieven van Const. Huygens (Ibid. D. IV. 1833. bl. 38). In 1832 bood hij der Klasse eenige waarnemingen aan over de Socratische μαιευτικη en derzelver toepassing op het onderwijs. In 1835 droeg hij eenige mededeelingen voor over de wet betrekkelijk de Volksscholen te Nauplia op den 18 Februarij 1833 uitgevaardigd. In 1836 en 1840 sprak hij over de improvisatie, gaf daarvan zijne theorie; vergeleek deze met de lessen der Oudheid, voornamelijk met die van Quinctilianus; toetste ze aan de ondervinding; bevestigde ze door de aanwijzing en het voorbeeld ook van later tijd en brak toen ten tweeden male af in de hoop van het geheel te mogen voleindigen en misschien openbaar te maken. Van dit laatste is niets gebeurd. (Verg. Historia classis voor de Comment. Lat. Vol. VI. bl. xvi en xvii). Later nog hield l'Ange eene voordragt over het ei, beschouwd als kerkelijk symbool en laatstelijk over de nieuwste nasporingen nopens den oorsprong der Waldenzen. In de Waldenzen stelde hij des te meer te belang omdat hij van 1823 Voorzitter was van het sedert 1728 in den schoot der Walsche Kerk bestaande Comité pour les Vallées du Piémont. 17 Iets daarvan gaf hij in druk in zijne Souvenirs offerts au troupeau Wallon d'Amsterdam. Amst. 1849. 18 In 1836 overleed zijn eerste echtgenoote. Eenigen tijd daarna huwde hij met Mejufvrouw M.A. Fontein die de schoone herinneringen van zijnen levensavond, dankbaar en weemoedig bewaart. Beide huwelijken bleven kinderloos. Hij is evenwel een vader voor velen geweest. 18* Hoe hij vrienden wist te vereeren, zie men onder anderen in den Lijkpligt bij het graf van J.H. van Swinden 13 Maart 1823, te vinden in Vaderl. Letteroef. 1823 No. 6. bl. 249-253. 19 Ik herinner hier bij name aan de redevoering: de Burgerwapening, voorgesteld als pligt, en uitgesproken den 10 van Slagtmaand 1830. Bij ten Brink en de Vries te Amsterdam. De indruk dezer krachtige rede was een triumf. 20 Dien (indien ik zoo zeggen mag) Evangelisch menschelijken zin van l'Ange vindt men ook uitgedrukt in vele opstellen door hem aan het Christelijk Maandschrift van den Ring van Amsterdam geleverd. Zie hier de lijst daarvan: In het Christelijk Maandschrift: Merkwaardig voorbeeld van den Christen Leeraar J.F. Oberlin, (vertaald). I. 49-53. Elisabeth Frij, een treffend voorbeeld van het vermogen der Godsvrucht. I. 292-307, 405-414, 468-478. De lofzangen in onrijm van Mistress Barbauld, een uitnemend hulpmiddel tot de opvoeding van kinderen, door het opwekken van het Godsdienstig gevoel. II. 221-229. Berigt aangaande de vestiging van een Protestantsch Zendeling-Genootschap te Parijs. II. 230-234. Berigten. II. 299, 300. Melanchton, voornamelijk als mensch beschouwd. II. 605-633. Weldadige menschenliefde, ook door vrouwen te beoefenen in de Maatschappij. III. 45-62. Iets over de Waldenzen in onzen tijd. IV. 52-58. Kort berigt. IV. 59, 60. De zucht naar het oneindige, door de Godsdienst geheiligd. IV. 125-145. Proeve over de eerste opvoeding van den mensch. IV. 479-491. De weldadigheid in Nederland. V. 61-84. In het Nieuw Christelijk Maandschrift: Over de dringende behoefte der handhaving van het ouderlijk gezag voor de huisselijke en maatschappelijke welvaart. I. 61-87. Een oud boek op nieuw vermeld. II. 46-56. De bezorgdheid over den dag van morgen, in verband beschouwd met onzen huisselijken, maatschappelijken en godsdienstigen toestand. II. 61-82. De Grieksche kerk beschouwd als getuige der Goddelijke voorzienigheid. II. 403-416. In het Maandschrift voor Christenen: De getrouwheid van Petrus aan zijne verklaring: Heere! gij weet alle dingen; gij weet, dat ik u lief heb; aangetoond uit beide zijne brieven. III. 373-398. De toestand van de Hervormden tegenover den Roomsgezinden in onze dagen. V. 541-568. De prediking in de woestijn der Cevennes. VI. 481-505. Eene predikatie onder Lodewijk XIV. IX. 483-521. In het Maandschrift voor den beschaafden stand: De Hervormers vóór de Hervorming. I. 96-117, 499-528, 661-690. Herinnering bij de tijding van het overlijden van P. Appia. III. 229-234. Gedachten bij het lezen van Matth. XVII: 14-21. Mark. IX: 14-29, Luk. IX: 37-43; in het bijzonder van den uitroep: O ongeloovig - verdragen! IV. 489-508. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Alexander Numan. Ik zal trachten aan de uitnoodiging van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te voldoen, die mij een levensberigt mijns Vaders gevraagd heeft. De moeijelijkheid dier taak heb ik mij niet ontveinsd. Immers de naauwste verwantschap van bloed niet alleen, maar tevens van denken en gevoelen verbond ons innig aan elkanderen; en ik ken mijne onbevoegdheid, om naauwkeurig en in bijzonderheden zijne wetenschappelijke verdiensten uiteen te zetten en te waarderen. Het laatste zal voorzeker door anderen, die daarvoor volkomen berekend moeten geacht worden, geschieden bij meer dan eene gelegenheid, welke zich van zelve zal aanbieden. Ik kan mij dus bij eenige trekken bepalen, die mij voor den beoefenaar van elke wetenschap van eenig belang schenen. Dit zal ook het meest stroken met zijne betrekking tot deze Maatschappij. Hij gevoelde zich vereerd door zijne benoeming in 1839 tot een harer leden; eenige aanspraak er op heeft hij nooit gemaakt. Wel vleide hij zich misschien, dat zijn naam in de geschiedenis der wetenschappen in Nederland en hare toepassing op het leven, ten minste niet spoedig, zou worden vergeten: doch hij was zich volkomen bewust, dat zijne verdiensten ten aanzien der Nederlandsche Letteren geheel ongeëvenredigd waren aan zijne hoogachting voor haar en hare grondige beoefenaars, en aan hetgeen hij zelf in sommige andere vakken van mensche- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke kennis verrigt had. En heeft ieder zoon, die met warmte over zijn geliefden vader spreekt, het vermoeden van partijdigheid te wachten: ook ik zal het niet ontgaan. Dan ik wist, dat dit berigt in handen zou geraken van zeer velen, die mijn vader goed hebben gekend; het is dus opgesteld, als onder het oog van een publiek, in staat, om de juistheid er van te beoordeelen. Opgesteld in het vertrouwen, dat mijn vader zich thans boven allen lof van menschen verheven gevoelt; gelijk hij bij zijn leven op aarde van alle vleijerij van anderen afkeerig was en ze voor zich van niemand begeerde. Redenen genoeg, om mij te weêrhouden van een woord over hem te schrijven, van welks waarheid ik zelf althans niet volkomen overtuigd ben, en hen, die hem in den vollen zin des woords gekend hebben, overtuigd houd.   Hij werd geboren, 8 December 1780. Reeds vroeg had hij het ongeluk, zijnen vader te verliezen. Deze, Henricus Numan, Predikant bij de Hervormde Gemeente te Baflo, een dorp in de Ommelanden der Provincie Groningen, in de geschiedenis als de geboorteplaats van Rudolfus Agricola bekend, ontviel den zijnen in het woelige jaar 1787, op veertigjarigen leeftijd. Hij was onder zijne tijdgenooten wegens zijne kennis der Semitische talen, waarin hij ten minste boven de meeste zijner ambtsbroeders verre uitmuntte, gunstig bekend en om zijne braafheid geacht; een der grootste Academie-vrienden van den gewezen Staatsraad Mr. Hendrik Ludolf Wichers, die in 1840 te Groningen, ruim 93 jaren oud, overleed. Deze grijsaard had hem dus langer en meer gekend, dan aan zijne eigene jeugdige kinderen te beurt viel. In zijnen hoogen ouderdom sprak deze nog gaarne over die onvergetelijke dagen hunner jongelingschap, en gewaagde daarbij altijd van de bekwaamheden mijns Grootvaders. Mijn vader genoot het voorregt van zijne brave en schrandere moeder, eene vrouw vol geest en leven, Johanna {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Sofia Piccard, de dochter van een Predikant te Warffum, gesproten uit het bekende fransche geslacht van dien naam, tot aan het jaar 1826 te behouden. Dan een tweede huwelijk, door haar aangegaan met den Heer H. Wichers, geneesheer te Middelstum, die zeer vele jaren eene uitgebreide praktijk in geheel Hunzingo heeft uitgeoefend, was oorzaak, dat zijne opleiding toevertrouwd wierd aan zijnen Oom, Arnoldus Numan, Art. Lib. Mag. Phil. Doctor, toen nog Predikant te Ezinghe, in het Westerkwartier, later te Oud-Niedorp, classis Alkmaar. Aan dezen deugdzamen en geleerden man, wien het alléén aan predikgaven ontbrak tot zijne bevordering, doch die zich onder anderen als Schoolopziener in Noordholland geene geringe verdiensten verwierf, waar zijn nagedachtenis bij velen nog in eere is, had mijn vader groote verpligting. Van hem leerde hij niet alleen de eerste gronden der oude talen, maar ondervond hij ook eene liefde, wier heilzame invloed indrukken inboezemde, waaruit later eene vriendschap ontsproot welke alleen door de dood werd verbroken. Door het vertrek van dien eerwaardigen man, werd mijn vader in het huis zijns stiefvaders opgenomen, en naderhand een ijverig leerling van den Middelstummer Predikant B.W. Hoffman. Deze was een man van letteren, velerlei wetenschap en groote scherpzinnigheid. Zijn naam wordt, daar hij lid der nationale vergadering was, in de geschiedenis der Bataafsche vrijheidsjaren meermalen genoemd. Hier vond de leergierige knaap gelegenheid, om zich tevens in andere levende talen te oefenen; en was hij dagelijks getuige van de staatkundige gesprekken, waaraan het noch in de pastorij noch in de ouderlijke woning ontbrak. Zij werden altijd gevoerd in de opgewonden democratische stemming en gezindheid dier dagen, welke toen in Utrecht niet heviger dan om verklaarbare redenen in de Ommelanden kon zijn: met meerderen afkeer van het Huis van Oranje en al wat naar aristocratie zweemde dan van regeringloosheid of heerschappij der menigte. Diep was de indruk, dien reeds vroeger het onstuimige volksleven, waaraan hij van {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} kinds af deel nam, op hem gemaakt had. Dit bleek genoegzaam uit de levendigheid, waarmede hij met ons over die gebeurtenissen plagt te spreken en de juistheid, waarmede hij zich zaken en personen uit zijne allervroegste jeugd herinnerde. Misschien is daaraan gedeeltelijk althans toe te schrijven de bijzondere lust, die hem tot het laatst zijns levens bijbleef, om deel te nemen aan staatkundige gesprekken over de aangelegenheden zijns vaderlands en van andere natieën. Maar 't geen wegens de zeldzaamheid opmerkelijk is: zijn oordeel over staatszaken en staatspersonen kenmerkte zich, reeds als Groninger Geneesheer te lande, door gematigdheid. Groot was zijne gehechtheid aan het Koningschap en het Vaderland, schoon hij zoo weinig blind was voor misbruiken, die hij zag insluipen en gebreken die hij zag ontstaan, dat hij nimmer schroomde, om, waar dit hem in zijne betrekking in het oog viel, ze met eerbiedige rondborstigheid aan de regering bloot te leggen. Waarlijk een bewijs, dat zijn goede aanleg hem bewaard heeft voor den invloed der besmetting van den revolutionairen dampkring, welke zijn jeugdig leven omhulde: ja welligt hebben hem de opgewondenheid en eenzijdigheid, welke hij dagelijks, overal waar hij kwam, waarnam, reeds vroeg tot kalmte gestemd, terwijl zij tevens het gevoel van vrijheid en zelfstandigheid in hem opwekten, dat hem levenslang bijbleef. Hij woonde tusschen beiden een geruimen tijd bij een broeder zijns stiefvaders, die in Winschoten en de omstreeken mede een gezocht geneesheer was: zoodat hij vóór zijne komst aan de Academie daar, doch vooral te Middelstum, veelvuldige gelegenheid had, om zich voorbereidende kundigheden in sommige natuuren geneeskundige wetenschappen te verwerven, het land en landvolk en de behandeling der gewone volksziekten te leeren kennen. Daar hij als student de vacantie-dagen op het land doorbragt, moest die kennis toenemen naar de mate zijner vorderingen in de wetenschappen. Zoo kon hij zich, in korteren tijd dan anders mogelijk was, aan de Hoogeschool te Groningen, waar hij 25 September 1801 ingeschreven werd en 18 {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Augustus 1804 promoveerde, tot Medicus vormen: en wel op eene wijze, die hem de achting en toegenegenheid van vele zijner mede-studenten en van al zijne Hoogleeraren, vooral van de beroemde Petrus Driessen en E.J. Thomassen a Thuessink verwierf. Deze bleef hij daarvoor steeds dankbaar, terwijl hij zich tot aan hunnen dood in hunne bestendige vriendschap mogt verheugen. Hunne aanmoediging en deelneming in zijnen wetenschappelijken arbeid zijn ongetwijfeld van grooten invloed geweest op zijn volgend leven.   Onmiddelijk na zijne promotie, vestigde hij zich op het Hoogezand, misschien de bloeijendste van al de bloeijende veen-kolonieën, waardoor de Provincie Groningen zich tot nu toe althans van al de overige gewesten in ons Vaderland onderscheidt. Daar de stad nabij was, bleef hij in de gelegenheid, om het letterkundige verkeer met zijne vrienden en leermeesters te kunnen voortzetten: die nog vermeerderde, toen hem later het lidmaatschap der provinciale Commissieën van Geneeskunde (1814) en Landbouw (1815) opgedragen werd. Tevens had hij het geluk zeer spoedig eene groote mate van vertrouwen op de plaats zijner inwoning en in naburige oorden met eene talrijke bevolking te erlangen: een vertrouwen, jaar op jaar zoo zeer toenemende, dat zoowel zijne eigene als zijne consultatieve praktijk zich hoe langs hoe meer tot het geheele Oldambt en al de woudstreeken van Fivelingo uitstrekte. Daar hij ook de Verloskunde uitoefende, gevoelt ieder ligt, dat hij zich noch bij dag noch bij nacht veel rust kon gunnen: vooral om de verre afstanden, de gebrekkige, veelal slechte, soms bijna ondoorwaadbare wegen, en de noodzakelijkheid, om, t'huis gekomen, in de Apotheek de noodige bestellingen te doen op het vele, dat daar moest worden gereed gemaakt. Dit belettede hem niet, nog geregeld onderwijs te geven aan de jongelingen, die achtereenvolgens bij hem werkzaam waren, waarvan de meeste later met eere in de maatschappij zijn opgetreden; en om in den vollen zin des woords met zijnen overigen tijd voor de {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} studie te woekeren. Deze noodzakelijkheid, om, wilde hij zijne zucht naar kennis voldoen, geen oogenblik ongebruikt te laten voorbijgaan, werd eene zijner voortreffelijkste eigenschappen, welke ieder weldra in het oog viel, die het genoegen had, hem in zijn huiselijk leven gade te slaan. Zij is de ware reden, waarom hij bij al zijne overige gewone en niet minder buitengewone ambtspligten, die hij later te vervullen had, en naar zijn geweten, dat ook in dat opzigt zeer gestreng was, vervulde, zoo veel voor de verbreiding en bevordering der wetenschappen, die hem het naast aan 't harte lagen, heeft kunnen verrigten. Het leven, dat hij van jongs af tot aan zijn vertrek naar Utrecht leidde, was bij uitnemendheid geschikt, om hem tot dien practischen man te vormen, die hij, zoo als weinigen, werd. Want practisch was zijne wetenschap, zijn onderwijs, de opleiding zijner kweekelingen, de rigting, welke hij aan de Veeartsenijschool, de Veeartsenijkunde en den Landbouw wilde geven: practisch was geheel zijn wezen. Wanneer ik dit in mijn vader doe opmerken en roem, dan gevoelt elk, dat ik dit woord opvat in zijne echte en hooge beteekenis, niet in die alledaagsche en gemeene, waarin het meestal in Nederland, tot niet geringe schade en schande voor ons volk, met empirie wordt verward. Ondervinding alleen schenkt den scherpzinnigen en nadenkenden welligt ervarenheid, maar deze verdient nog den eerenaam van kunst niet. ‘Ars est earum rerum, quae sciuntur.’ Hare moeder is Wetenschap; maar zij is ‘matre pulcra filia pulcrior’ en niet alleen eene schoonere, niet minder eene dankbare dochter, die hare moeder uit wedermin met geene minder keurige gaven verrijkt dan deze aan haar heeft geschonken. Het weten moet dienstbaar gemaakt worden aan het leven: vitae perpetuo addiscendum est: maar geen waar leven zonder het licht en den bezielenden adem van kennis.   Was alzoo te dezen aanzien zijn vroegere tijd de beste voorbereiding voor zijne latere roeping: ja, is zijn werken en stre- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} ven in Utrecht in der daad niets anders dan de vrucht van vroegere ontwikkeling: deze was ook nog in een ander opzigt zeer geschikt, om hem tot zijne bestemming te vormen. Ik bedoel zijne lust, om altijd aan te leeren: alsof hij jong reeds, tot zijne leus gekozen had ‘het 'Αει προσμαϑειν’ van den stokouden Pomponius. Het altijd aanleeren uit boeken of van personen, van geleerden of ongeleerden, van landheer of schaapherder, van menschen of dieren, wier leven hij zoo gaarne bespiedde en navorschte, en die hem, zooals hij menigmaal zeide, veel minder dan de bedriegelijke menschen bedrogen, was hem zoo eigen geworden, dat het op den duur niemand ontging. Mij althans trof het telkens op nieuw. Steeds hield hij het oog gevestigd op het vele, waarin hij belang stelde: het oor open voor alles wat hij dacht, dat anderen beter dan hij wisten; en wat zoo zeldzaam zelfs in uitstekende mannen gevonden wordt, voor de meening van andersdenkenden. Op zijne beurt wist hij zoo te ondervragen, dat daardoor in anderen de geest van onderzoek en waarheidszin werd opgewekt en zijn eigen inzigt in de waarheid verhelderd. Moest bij zulk een aanleg, en in zulk een kring, waarin hij dagelijks verkeerde, niet noodwendig zijn blik zich van den mensch en de menschelijke geneeskunst tot land en vee, tot veeartsenijen landhuishoud-kunde uitstrekken? En was hij niet in de uitnemendste gelegenheid, om aangaande deze groote volksbelangen de veelzijdigste waarnemingen te doen en van zeer velen, uit alle klassen der zamenleving, zeer belangrijke te vernemen? Bij zulk eene stemming en gezindheid vond het voorstel, hem door een Uitgever uit Oostfriesland, destijds met Holland in Frankrijk ingelijfd, gedaan, om het Veeartsenijkundige Handboek van J.N. Rohlwes, ten dienste der Veehouders in het Hollandsch te vertolken, gereeden ingang. Het verscheen in 1812 en was de eerste aanleiding tot zijnen volgenden levensloop, schoon hij noch iemand dit bevroedde. Immers wijdde hij zich van dien tijd af meer en meer aan dit vak, waarin het veerijke en wetenschappelijke Nederland, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} bij Duitschers en Franschen achterstond, ofschoon geen land aan den bloei en toepassing dier wetenschap meer behoefte had. Zaakkundigen in den lande begonnen dit diep te beseffen, vooral ook ten gevolge der runderpest en der pogingen door den grooten Petrus Camper, den schranderen en vindingrijken Geert Reinders, wiens naam door mijn vader bij monde en in geschrifte altijd met eerbied genoemd werd, tot hare stuiting aangewend. Zoo had reeds in 1799 Bennet eene prijsvraag beantwoord over een plan ter oprigting eener Veeartsenijschool in ons land, en de plaats, waar zij met het meeste nut zou dienen te worden opgerigt. In het jaar 1804, 1806, 1807, kwam dit onderwerp wederom ernstig ter sprake. Dan er kwam niets tot stand; zelfs werd de Verhandeling van Bennet eerst in 1820 in het licht gegeven. Toen Willem I Koning der Nederlanden werd, waren de Veeartsenijkunde en de Veeartsen in Belgiën in hoogere schatting dan in Noord-Nederland, daar velen hunne opleiding aan de beroemde school van Alfort hadden genoten. Maar dat men ook hier meer en meer het gemis van geschikte hulpmiddelen voor de veehouders bij de behandeling hunner zieke dieren begon in te zien, bewees het Hoofdbestuur der Maatschappij tot nut van 't algemeen. Dit meende die zaak als eene gewigtige volkszaak te moeten behartigen. Het trad daarover met mijn vader in briefwisseling en onderhandeling. Aan die loffelijke poging is de uitgave toe te schrijven van het Handboek der Genees- en Verloskunde van het Vee, waarvan de eerste uitgave in 1819, de vierde in 1844 te Groningen verscheen. Duizende exemplaren van dit werk zijn door dit land, Brabant en de Vlaanderen's verbreid: 't geen evenzeer pleit voor de degelijkheid en bruikbaarheid van dien arbeid als voor de noodzakelijkheid van zulk eene handleiding. In hetzelfde jaar, waarin de eerste uitgave van dit Handboek verscheen, nam de Koning (13 September 1819) een besluit, waarbij de oprigting eener Veeartsenijschool op Gildestein, even buiten Utrecht (welke stad ook door Bennet was {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} aangewezen) vastgesteld werd. Was het te verwonderen, dat de regering voor den leerstoel der practische vakken reeds spoedig het oog op mijn vader rigtte? Lang echter duurde het, vóór dat zij toetrad tot de geenszins overdrevene voorwaarden, waaronder deze in het voorjaar van 1822 zijne betrekking aanvaardde. Voor hem was de keuze moeijelijk. Immers hij verkeerde in zeer gunstige en aangename omstandigheden. In 1806 was hij gehuwd met Catharina Dorothea Star Lichtenvoort. Deze brave vrouw, de vreugde van zijn leven en van allen, die haar omringden, wier overlijden in 1833 de haren en zoo velen, die haar lief hadden, met smart vervulde, woonde te midden harer familie en gevoelde zich daar gelukkig. Zij kende, evenmin als hij zelf, iemand in Utrecht. Bij een ruim en onafhankelijk bestaan, had hij nimmer aan eene verandering van stand gedacht, althans niet buiten zijn gewest. Dan de moeijelijkheden, aan zijn praktijk verbonden, die met de jaren zouden toenemen, en door ziekten of ziekelijkheid zijne werkzaamheid geheel zouden kunnen verlammen; de zorg voor de opleiding zijner beide kinderen, doch vooral de eerzucht, die hem bezielde, om de stichter van een nieuw vak van onderwijs en de grondlegger eener Vaderlandsche Veeartsenijschool te worden, eene eer, die anders hoogst waarschijnlijk aan een vreemdeling had moeten worden afgestaan, deden hem eindelijk besluiten, om gehoor te geven aan de roeping des Konings en den raad zijner Groninger Leermeesters; niet minder van de Hoogleeraren Bakker en Uilkens en van den Hoogleeraar Kops te Utrecht. Gedurende bijna dertig jaren heeft hij bestendig naar het hooge doel gestreefd, 't welk hij zich van zijne nieuwe bestemming had voorgesteld. Met welk een uitslag? Dit getuigt de school, die hij met zijne ambtgenooten binnen eenige jaren tot eene hoogte verhief, welke haar door buitenlanders, die ze leerden kennen, onder de voortreffelijkste van Europa rangschikken deed. Zij getuigt het in hare kabinetten en geheele {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} inrigting; in de eerste plaats in de zeer vele kundige discipelen, welke daar zijn gevormd, die wetenschap en kunst met vrucht beoefenen en uitoefenen 1. Holland en België hebben er de weldaden van genoten. België heeft ze niet minder dan ons Vaderland weten te waarderen. De bewijzen van genegenheid en achting zijner kweekelingen, uit dat land ontvangen, liggen voor mij onder den schat van papieren, die hij nagelaten heeft. Het voor Nederland beschamend voorbeeld, daar gegeven, om aan de Veeartsenijkunde die inrigting, aan de veeartsen dien stand te verzekeren, welke het volksbelang vordert; de kreet, die er zich verhief, toen men hier, onder de leus van reorganisatie, de wetenschappelijke sloping eener der nuttigste Nederlandsche volksinstellingen en de vernietiging van de toekomst der veeartsen, ondernam; 2 de keuze van een der voortreffelijkste leerlingen der Utrechtsche school tot Hoofd der Brusselsche, waarop dat rijk roem kan dragen, bewijzen het zonneklaar. Dan het scheen gemakkelijker, gronden organieke wetten van dat land na te bootsen, het koningschap aan eene onhuwbare democratie te huwen, dan met dat rijk in het goede te wedijveren. Behoef ik de talrijke geschriften mijns vaders te vermelden, die in de berigten en mededeelingen der Koninklijke Academie van Wetenschappen zijn opgegeven en daarom hier niet opgenoemd 3? Ze zijn, wie {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} zal het tegenspreken? sprekende en blijvende gedenkteekenen zijne veelzijdige kennis, rustelooze werkzaamheid en van zijne zucht om, zoo verre dit in zijn vermogen was, zijn vak gelijken tred te doen houden met de reuzenschreden, die de vergelijkende geneeskunde, in den vollen omvang des woords, de dier- en landhuishoudkunde in onzen leeftijd hebben gemaakt en om de natuurlijke verwantschap tusschen al deze wetenschappen zijnen landgenooten en leerlingen bestendig voor oogen te houden. Sommige van deze hebben getoond, dat zij hun leermeester hadden begrepen.   Ik zal over dit alles niet uitweiden. Mijn' vader heeft het bij zijn leven, en hij was er niet ongevoelig voor, aan geene blijken van achting van landgenooten en vreemdelingen ontbroken. Ook niet aan eerbetooning van wege zijne regering 1 en van geleerde maatschappijen 2, noch aan gehechtheid en dankbaarheid van 't landvolk. Dit zal zijn naam nog in eere houden; ook, indien zijne verdiensten door die van anderen althans voor een tijd mogten worden verdrongen, of uit onverschilligheid in vergetelheid geraken. Want ook reputatiën hebben hare fata. Ééne zaak mag ik evenwel niet onvermeld laten. Men zou zich een zeer onvolledig denkbeeld van zijne werkzaamheid vormen, indien men ze naar zijne gewone bezigheden als Hoogleeraar en naar zijne gedrukte werken wilde afmeten. Zijne betrekking als Directeur der school, waartoe hij in 1826 was benoemd, vooral vóór 1830: het toezigt, dat hij met onverdroten ijver, met belangstelling en belangeloosheid tot in de geringste bijzonderheden over de schaapskudden en daarmede verbonden heideontginning hield, welke zijne zorgen toevertrouwd waren: de veelvuldige diensten, door {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} hem aan verschillende Genootschappen, met name als Directeur en Adviseur, aan de Maatschappij van Nijverheid te Haarlem en het provinciaal Utrechtsch Genootschap, bewezen: zijn post van Secretaris der Commissie van Landbouw in Utrecht, die hem reeds in 1822 werd opgedragen, en op eene wijze door hem waargenomen werd, welke de goedkeuring en den lof van allen wegdroeg, die met hem in aanraking kwamen, doch veel tijd vorderde: de dagelijksche briefwisseling met bijzondere personen, dikwijls over hoogst belangrijke en moeijelijke onderwerpen van allerlei aard, somtijds over de nietigste zaken, schoon hij zelf dan wel verdrietelijk werd, maar toch niet afweek van zijne vaste gewoonte om ze dadelijk of zoo spoedig mogelijk te beantwoorden; eindelijk, de onafgebroken berigten aan het Gouvernement, niet alleen over de belangen der school, maar over allerlei aangelegenheden van Landbouw en Veeartsenijkunde, die hem, in den vollen zin des woords, het ambt van een referendaris vervullen deed: - dit alles moet in aanmerking worden genomen, indien men zich den man in al de kracht van zijn leven en werken wil voorstellen.   Regtmatig was dan ook de achting, welke hem te beurt viel, in de eerste plaats van zijne stadgenooten. Utrecht, dat hem bij zijne komst geheel vreemd was, werd later het oord, welks verblijf hij, ook bij vrije verkiezing, voor geen ander zou hebben willen verruilen. Nooit zullen zijne kinderen het vergeten, welk eene deelneming zich daar openbaarde, toen hij in den vorigen zomer plotseling aan het pijnlijk ziekbed gekluisterd werd, dat zijn sterfbed zijn zou. Men beminde zijnen omgang, en hij was gezellig; zag gaarne menschen om zich heen, mits men hem niet onverwacht van zijn werk kwam afhouden. Gastvrij, voorkomend, opgeruimd, niet zelden geestig, nooit scherp, zonder eenige de minste aanmatiging, had hij een' uitmuntenden aanleg, om zich bij jong en oud, mannen en vrouwen, lieden uit alle standen der {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} maatschappij aangenaam te maken en bij de zijnen geliefd. Veel droeg hiertoe bij zijn open, mannelijk en rustig voorkomen vol waardigheid, door goedheid getemperd; een gelaat, dat Moritz daarom zoo gaarne wenschte te malen. Het drukte uit eene mens sana in corpore sano. Zijne werken mogen van eenige omslagtigheid niet vrij te pleiten zijn; maar, indien ik mij niet ten eenenmale vergis, dan getuigen ze alle van zijn gezond verstand, gezond oordeel en heldere kennis. Deze zegen bewaarde hem in wetenschap en leven voor alle uitersten, en stemde hem tot wijze gematigdheid in het beoordeelen van anderen en van zich zelven: bestuurde ook zijne godsdienstige denkwijze. Hij maakte hem van allen sectengeest afkeerig, en begeerig naar de prediking van het zuivere Christendom. Hij baarde de hem eigene groote en edele eenvoudigheid. Het ‘simplex veri sigillum’, schreef hij eens aan een Brusselsch Geleerde, die zijn oordeel vroeg over een werk, dat in het geheel niet eenvoudig was, ‘moet nog meer in de Veeartsenijkunde worden in acht genomen, dan in de Geneeskunde.’ Dat eenvoudige kenmerkte al zijne handelingen: 't ging gepaard met een degelijkheid, welke hem een natuurlijken weêrzin inboezemde tegen alle gemaaktheid en verwaandheid, tegen menschen, jonge lieden vooral, die het hoogste woord plegen te voeren over zaken, die ze 't minst verstaan, wier getal legio is. Bij dit alles voegde hij een zelfstandig en opregt karakter, dat zich nimmer verloochende. Waar het er op aan kwam, om de eer en de regten der inrigting te handhaven, aan wier hoofd hij geplaatst was, of van zijne eigene betrekking, ontzag hij niemand; ook niet, wanneer hij bespeurde, dat de bevelen der regering slecht werden uitgevoerd door de openbare besturen, met hunne handhaving; belast. Tot de regering zelve wist hij krachtig te spreken, als het algemeen belang dit vorderde, bij het insluipen der Longziekte b.v. en de beschikkingen over het Veefonds. Had men toen zijn raad gevolgd, het land zou er oneindig bij hebben gewonnen, en hem zoude de smart zijn {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} bespaard, die nu de beide laatste jaren zijns levens heeft verbitterd. Want hij heeft den roem der school, die zij voor een groot deel aan hem is verschuldigd, niet lang overleefd. Hij bezweek onder eene niet langdurige maar hevige ziekte, 1 September, 1852. Zoo was zijn geheel leven op nieuw een treffend bewijs van de waarheid der spreuk: ‘Sui cuique mores fingunt fortunam.’ Hij had door Gods zegen aan zijne goede eigenschappen zijn goed geluk te danken. Hij zal in Nederland blijven voortleven en het dagelijksch herdenken aan hem, de dagelijksche omgang in den geest met hem, is voor zijne kinderen een zalig gevoel, dat hen gelaten doet berusten in de beschikking der Voorzienigheid, die hem tot zich riep en aan deze aarde, door der menschen schuld vol van onvolkomenheid en ellende, onttoog.   Groningen, 8 Junij, 1853. C. Star Numan. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Mr. Jacobus Johannes Uytwerf Sterling. Het is bijna eene halve eeuw geleden, dat ik hem, toen naauwelijks jongeling, later als man heb leeren kennen en tot aan zijnen dood, in al zijne openbare en bijzondere betrekkingen, als ambtgenoot en vriend heb gadegeslagen; en even aangenaam als vereerend was het mij daarom, mij door de Maatschappij van Letterkunde te Leyden aangezocht te zien, eene schets te vervaardigen van het levenslot van dezen uitmuntenden man; aan welk verlangen ik, op mijnen zeer hoog geklommen ouderdom, voor 't minst eenigermate, naar eisch hoop te hebben voldaan.   Hij werd op den 4en Augustus 1790 te Dordrecht geboren. Zijne ouders waren de Heer Johannes Uytwerf Sterling en Vrouwe Adriana Jacoba Swemer. Zijn vader was in der tijd Lid van de Regtbank aldaar en hij ontving van dezen en zijne waardige moeder eene godsdienstig-zedelijke opvoeding welker weldadige vruchten hem steeds en tot in zijn uiteinde zijn bijgebleven. In de stad zijner geboorte het eerste onderwijs in de Nieuwe en Oude Letteren ontvangen hebbende, werd hij aan de Doorluchtige School te Amsterdam daarin verder en tot zijne toekomstige bestemming opgeleid. Hij had het geluk van 1805 tot 1809, inzonderheid in de wetenschap van het Regt, aldaar de lessen te hooren van den vermaarden Cras en van den zoo zeer beroemden Kemper; aan welken laatsten {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral hij de grootste verpligting had, gelijk hij mij dikwerf met aandoening betuigde. Van deze zijne erkentenis gaf hij bij zijne bevordering tot Doctor in de Regten een openbaar en treffend bewijs, toen hij, (behalve aan zijnen vader en aan hem die later zijn schoonvader werd, Mr. A.H. de Melander, Lid van het Commité van Justitie en van den Raad der stad Amsterdam), ook aan Kemper opdroeg, de door hem op den 27 Mei 1809 te Leyden verdedigde Regtsgeleerde Verhandeling de Furtis. In de opdragt dezer verhandeling vermeldde hij, wat hij aan hem als leermeester en vriend verschuldigd was, met de betuiging, dat hij daarop, zoolang hij leefde, roem zou dragen. Hij had gewenscht om ook aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam deze Verhandeling openlijk te mogen verdedigen, maar Kemper's roeping naar Leyden, welke in dien tijd plaats had, verhinderde dit te doen, onder het voorzitterschap van zijnen voornaamsten en geliefden leermeester. Hij is met stilzwijgen de redenen voorbij gegaan, om welke dit niet geschied is onder dat van Cras, zooals hij gehoopt had. In het laatst van 1809, trad hij te Amsterdam, als lid der balie op, van welke hij het sieraad was en bleef, tot in het laatst van 1821, als wanneer hij, na drie jaren de betrekking van Plaatsvervangend Regter te hebben waargenomen, tot Regter in de Regtbank van Eersten Aanleg te Amsterdam werd benoemd. In 1826 trad hij bij dezelfde Regtbank, als Regter van Instructie op, in plaats van den eervol ontslagenen Mr. W.D. Cramer, thans Voorzittend Lid van het Provinciaal Geregtshof van Noord-Holland. Tot Officier van Justitie bij de Crimineele Regtbank te Amsterdam werd hij aangesteld op den 16en Mei 1838, en op den 15en December 1841, als Procureur-Crimineel de opvolger van den verdienstelijken Mr. P.W. Provó Kluit, die in 1851 na meer dan eene halve eeuw, als Regtsmagistraat werkzaam te zijn geweest, overleed. De veelvuldige arbeid aan deze betrekkingen verbonden, belettede hem geenszins, om van tijd tot tijd aan de Wetenschap van het regt enkele uren te wijden. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Hiervan getuigen zijne: Verhandeling over de behoedmiddelen in geval van scheiding van goederen; de uit het latijn van Mr. J. Bondt, vertaalde verhandeling: Over het dragen van de schade, uit valsche of vervalschte Wisselbrieven ontstaande. Zijne Beschouwingen over de Wet van 18 April 1827, op de zamenstelling der Regterlijke Magt en het beleid der Justitie, vergeleken met het Ontwerp, in de zitting van de Tweede Kamer der Staten Generaal, van 20 Februarij 1829 voorgesteld 1 en eindelijk zijn aandeel in den gemeenschappelijken arbeid van Mr. F.A. van Hall, Mr. C.A. den Tex, Mr. J. van Hall en hem zelven, in zich bevattende: Aanmerkingen op het Ontwerp van het Wetboek van Strafvordering voor het Koningrijk der Nederlanden 2. Behalve de door hem in de Tweede Kamer der Staten Generaal gedane voordragten en gehouden redevoeringen, en de Verzameling van Vonnissen in zaken van Koophandel, door hem in vier stukjes 1826-1829 in het licht gegeven, zijn mij van hem geene andere in het openbaar uitgegevene of gedrukte geschriften bekend, dan twee Redevoeringen, door hem in 1829 en 1833, als Voorzitter der Algemeene Vergadering der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen uitgesproken; van welke de eerste ten onderwerp had, Over den invloed van het vervullen der burgerlijke pligten op de bijzondere en algemeene welvaart, terwijl hij in de tweede handelde: Over het behouden en aankweeken van den tegenwoordigen Volksgeest. Daar deze redevoeringen in handen zijn van de duizende leden der genoemde Maatschappij, behoef ik bij deze vermelding, daarvan niet verder te gewagen, alleenlijk aanstippende, dat zij met welgevallen aangehoord en met geen minder genoegen gelezen werden. Door dit alles had hij zich dan ook waardig getoond met het lidmaatschap der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1826 te worden vereerd; eene onderscheiding die ik weet dat hem hoogst welkom en aangenaam was. Schoon hij altijd een voorstander en ook beoefenaar was van - inzonderheid Nederlandsche - letteren, heeft hij met geenerlei geschrift daartoe betrekkelijk de Werken dezer Maatschappij vermeerderd en versierd. Men moge dit betreuren, maar men zal zich daarover geenszins verwonderen, wanneer men nagaat, in welken belangrijken werkkring hij geplaatst en waartoe hij in andere tot aan zijn uiteinde te regt geroepen, en voor welke alle hij zoo zeer berekend was. Zoo vervulde hij onder meerdere, op onderscheiden tijden, die van: Lid der Tweede Kamer der Staten Generaal; Lid der Provinciale Staten van Noord-Holland; Lid van den Raad der Stad Amsterdam; Curator van het Athenaeum Illustre aldaar; Hoofdbestuurder der Maatschappij: ‘Tot Nut van 't Algemeen;’ Commissaris der Nederlandsche Rijnspoorzweg-Maatschappij; Mede-Bestuurder der Tusschenscholen; Curator der Stads-Armen scholen; Lid der Plaatselijke School-Commissie; Hoofd-Bestuurder, en later Buitengewoon Hoofd-Bestuurder van het Genootschap tot Zedelijke verbetering der gevangenen; Lid der Commissie van Weldadigheid; Lid der Commissie van toezigt over den Hortus Botanicus; en in den laatsten tijd Lid, en vervolgens Plaatsvervangend Voorzitter der Commissie van Administratie der gevangenissen te Amsterdam. Wanneer men nu bij deze veelvuldige betrekkingen, die meerendeels te gelijker tijd door hem gedurende eene lange reeks van jaren, bekleed niet slechts, maar met ijver werden vervuld, nog voegt, dat hij van vele wetenschappelijke en letterkundige Maatschappijen en Genootschappen zoo buiten als in Amsterdam, gewoon of eerelid was, dat hij derzelver bijeenkomsten zooveel mogelijk bijwoonde en de Werken door haar uitgegeven, deelnemend gadesloeg, dan kan het geene verwondering baren, dat hij niet in staat was, aan de werkzaamheden harer leden, door eigen arbeid, schriftelijk of bij monde deel te nemen, anders dan zeer zeldzaam. In vroeger jaren echter, sprak hij {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} van tijd tot tijd in de beide Amsterdamsche Departementen der Maatschappij: ‘Tot Nut van 't Algemeen,’ onder den bijval zijner Medeleden. De betrekking van Openbaren aanklager, en vooral het zoo gewigtig ambt van Procureur-Generaal, gaven hem nooit eindigende bemoeijingen, die voor hem niet ophielden dan weinige dagen vóór zijnen dood. Hoe hij zich daarin van de door hem aan Vaderland en Vorst gezworen pligten kweet, kunnen de stedelijke Regeering der Hoofdstad, zijne mede Regtsmagistraten en vele zijner medeburgeren getuigen. In de zoozeer bewogen jongste jaren gaf hij de treffendste blijken van schrander doorzigt en welberaden moed in de handhaving van wetten en gezag, waardoor hij niet weinig heeft toegebragt tot het behouden of herstellen van rust en orde, destijds zoozeer bedreigd, maar gelukkig voor slechts weinige oogenblikken gestoord. Indien dit alles hem eene billijke aanspraak op de algemeene achting gaf, hij ontving ook daarenboven een schitterend bewijs van erkentenis daarvan vanwege het geëerbiedigd Hoofd van den Staat, toen dit reeds in 1834 zijne borst met het Ridderkruis van de Orde van den Nederlandschen Leeuw versierde; en hem met nog een ander blijk van vertrouwen vereerde, door hem tot Hoogstdeszelfs Plaatsvervangenden Commissaris bij de Nederlandsche Handelmaatschappij te benoemen. Onder de vele gaven, met welke de Beschikker van zijn lot, hem rijkelijk bedeeld had, behoorende ook die van wel te spreken. Snel van bevatting en vlug in de uitvoering en behandeling van de aan hem opgedragen werkzaamheden van veelsoortigen aard, was hij in staat, dezelve altijd tijdig te verrigten. Anderen, en daaronder zijn welsprekende voorganger, mogen hem in zoogenaamde uiterlijke welsprekendheid overtroffen hebben; onopgesmukt en even krachtig als duidelijk was zijne taal, in welke hij zich altijd zuiver en met gepaste klem uitdrukte. Ik hoorde die dikwerf met genoegen in de Vergaderzaal van {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Lands Volksvertegenwoordigers en in die van het Regt, en niet zelden was ik getroffen door de naauwkeurigheid en de orde met welke hij de onderwerpen zijner voordragten en de stelsels door hem beweerd, behandelde en die op het - in zijn oog - ware daglicht wist te plaatsen. Meer echter dan dit alles, trof mij het wijze en regtschapene van zijn karakter dat daarin doorstraalde. Ondanks zijne veelvuldige en gewigtige bezigheden, wist hij nog dikwerf verscheidene uren in het gezellig verkeer en aan den vriendendisch door te brengen, zonder daarbij immer, eenen enkelen pligt, hem opgeleid, te verwaarlozen. Helderheid van geest en opgeruimdheid van hart verzelden hem daarbij altijd. In zijne staatkundige loopbaan toonde hij, dat hij geene staatspartij bij uitsluiting, of anders dan uit volle overtuiging was toegedaan, en dat hij mitsdien bij niemand de leus had gehaald, of zich aan de gevoelens of wenschen van anderen had aangesloten. Vrij en onpartijdig, niet te zeer ingenomen met zijne eigene denkbeelden, drong hij die niemand op; die van anders denkenden steeds eerbiedigende. Hierom werd hij wel eens ten onregte, niet altijd zóó beoordeeld als hij verdiende. De naam van vrijzinnig, in den echten, goeden zin des woords, kon alzoo op hem in vollen nadruk worden toegepast. Als Regtsmagistraat was hij een getrouw handhaver der wet; voor zooveel nogtans deze hem dit toeliet, wist hij wijze gematigdheid aan strenge regtvaardigheid te verbinden. Dit toonde hij vooral als voorzittend lid van de Administratie der gevangenissen. Uit diezelfde bron vloeiden bij hem voort de werkzaamheden door hem verrigt, bij het ontwerpen en daarstellen van het cellulaire gevangenisstelsel. In het ontwerpen der Reglementen, daartoe betrekkelijk, had hij de voornaamste hand, en later zorgde hij voor derzelver toepassing en naleving onophoudelijk, tot aan zijnen dood; ook daarom, en zoolang dit stelsel blijft bestaan, zal zijn naam daaraan met eere verbonden blijven. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo leefde, dacht en werkte hij op aarde tot aan zijn afsterven. Weinige dagen vóór hetzelve, vond ik hem, schoon ten volle bewust van zijn naderend einde, nog met de pen in de hand arbeidende, en in het gesprek toen met hem gehouden, toonde hij bij een verzwakt ligchaam, nog zoodanige helderheid en wakkerheid van geest te bezitten, dat ik de naderende toekomst, die hem wachtte, nog geenszins kon vermoeden zoo nabij te zijn. Die helderheid van geest bleef hem onafgebroken bij, totdat hij, omringd van eene hem liefhebbende echtgenoote, zijne beide kinderen, zijnen eenigen broeder en eenige aanverwanten, op den 4en Mei 1853 in twee en zestigjarigen ouderdom met Christelijke onderwerping aan den wil des Allerhoogsten, zachtelijk ontsliep. Hij laat bij Vrouwe M.J. Ameshoff een zoontje na, nog geene twaalf jaren oud, en eene dochter, gehuwd met den Wel-Eerwaarden Heer J. Wildschut, Leeraar bij de Hervormde Gemeente te Brummen, uit zijn vroeger huwelijk met de dochter van den Heer Mr. A.H. de Melander geboren.   Vorst en Vaderland en vooral het Regtwezen, verliezen in hem een getrouw burger en wakkeren Regts-Magistraat. Talrijk waren zijne vrienden, waartoe ik het mij tot eene eere reken, mede hebben behoord. Met deze en allen, die hem op aarde lief hadden, zegen ik zijne nagedachtenis. Zacht ruste zijne assche!   Amsterdam, Mei 1853. M.C. van Hall. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Jonkhr. Mr. H.J. Baron van Doorn van Westcapelle. Onder de Nederlandsche staatsmannen, die, op de lijst der leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde aangeschreven, onlangs van hier werden afgeroepen, vermelden wij ook den Minister van Staat, Jonkhr. Mr. H.J. Baron van Doorn van Westcapelle; een' man, die, gedurende veertig jaren in verschillende staatsbetrekkingen werkzaam geweest zijnde, zijne laatste levensjaren in stille afzondering sleet en toen door velerlei leed en rampen beproefd en gelouterd werd.   Hendrik Jacob van Doorn werd geboren te Vlissingen den 23 Augustus 1786, alwaar zijn vader, Abraham van Doorn, gehuwd aan Pieternella Wilhelmina van Dishoek, destijds in ambtsbetrekkingen werkzaam was, doch later in de Hooge landsvergaderingen te 's Gravenhage zitting nam en onder de regering van Koning Lodewijk Landdrost van Zeeland werd. Door voorloopig onderwijs wél toegerust, vertrok hij in 1802 naar de Leidsche Hoogeschool. Daar in de woning van den beroemden J. Luzac vertoevende, kweekte hij vriendschappelijke betrekkingen aan met zijne tijdgenooten J. Bake, L.C. Luzac, P. van Lelyveld en anderen, met wie hij later, niettegenstaande verschil van meeningen, in vriendschapsbetrekking is gebleven. Den 31 Januarij 1807 werd hij er na openbare verdediging eener dissertatie: de jure commercii Romanorum ejusque effectibus in jure civili tot Doctor in de beide Regten gepromoveerd. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Slechts kort had hij de Hoogeschool verlaten, toen hij tot openbare bedieningen geroepen werd, in welke hij, gedurende veertig jaren allengs tot de hoogste staatsbetrekkingen opgeklommen, met onbezweken ijver de in vele opzigten zeldzame gaven van zijn' geest aanwendde.   Nog geen 21 jaren oud werd hij (20 Maart 1807) door Koning Lodewijk tot Auditeur bij den Staatsraad aangesteld en trok aanstonds 's Konings opmerkzaamheid tot zich, zoodat deze hem spoedig tot Auditeur des Konings bevorderde, en hem vervolgens ook tot Rekestmeester benoemde, welke laatste betrekking Lodewijk schijnt te hebben ingesteld om aan van Doorn een met zijne jeugdige talenten overeenkomstigen werkkring te verschaffen, daar niemand vóór of na hem er toe geroepen werd. Hoe veel prijs Koning Lodewijk toen reeds op hem stelde blijkt, behalve uit zijne Documens historiques 1, ook daaruit, dat hij, niet te vrede met hem in dien veel omvattenden werkkring te hebben geplaatst, hem tevens aan zijn Hof verbond door hem de functiën van Adjunct-Ceremoniemeester optedragen en hem wegens de onder 's Konings oog tijdens den watervloed van 1809 betoonde moed, activiteit en beleid, op drie-entwintigjarigen leeftijd tot Ridder der orde van de Unie benoemde, welke onderscheiding destijds minder algemeen, dan later, werd toegekend. Voorspelde toen reeds de geoefende Minister Mollerus in hem den toekomstigen Minister, hoogen lof en bewondering verwierf hij zich tevens van de uitstekende Regtsgeleerden, die met het ontwerpen der wetboeken voor het Koningrijk Holland belast waren, en waarbij hij als Auditeur de betrekking van Secretaris waarnam. Noode besloot dan ook Koning Lodewijk om te voldoen aan het verzoek van van Doorn tot ontslag uit al die betrekkingen, toen deze wegens zijne aanstaande echtverbindtenis {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} met Jonkvrouwe J.M. Schorer verlangde zich in Zeeland te vestigen (1810). Maar ofschoon ontevrede dat van Doorn hem verliet, schonk hij hem toch bij het door hem verlangde ontslag een gunstbewijs door de instelling der betrekking van Intendant van zijn paleis te Middelburg, waartoe de Koning het gebouw van den Eersten Edele van Zeeland aldaar had verklaard en last gegeven om daaraan de noodige verbouwingen te doen. Die betrekking droeg hij aan van Doorn op. Intusschen bleef hij slechts kortstondig buiten openbare betrekkingen, want bij de reeds na weinige maanden gevolgde inlijving van Zeeland in het Fransche Keizerrijk werd hij Raad van prefectuur van het Departement der monden van de Schelde (6 Julij 1810), gelijk hij ook met hoogen lof als Onderprefect van Zierikzee ad interim optrad. - Zijn werkzame geest zag zich daarenboven als Voorzitter van het Collegie der centrale directie van het dijksbestuur van Walcheren, waartoe hij in het laatst van 1812 door den Keizer benoemd werd, nog een andere baan ter ijverige behartiging der belangen van Zeeland geopend. De wissel der gebeurtenissen bragt den jeugdigen van Doorn telkens in andere gewigtige betrekkingen, die aan zijne veelzijdige ontwikkeling dienstbaar waren. - Na de omwenteling van 1813 werd hij bij de overname van Zeeland voor den Souvereinen Staat der Nederlanden door Commissarissen-Generaal, die een provisioneel bestuur instelden, voorloopig tot Secretaris-Generaal aangesteld (6 Mei 1814), waarin hij al ras door den Souvereinen Vorst bevestigd werd. Na de volbragte regeling trad hij (6 October 1814) als Lid der Gedeputeerde Staten van Zeeland op. In die betrekking nam hij gedurende de afwezigheid van zijn' schoonvader, Jonkhr. Mr. J.H. Schorer, Gouverneur van Zeeland, het interim waar, ontving hij in 1817 Z.M. Willem I in Zeeland, en werd hij, toen voortdurende ongesteldheid dien standvastigen en kloeken staatsman noopte zijne bediening als Gouverneur neer te leggen, zijn opvolger (19 Maart 1818). {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Aldus op een-en-dertigjarigen leeftijd (hetgeen toen nog hoogst zeldzaam was) als Gouverneur der Provincie opgetreden, bleef hij gedurende acht jaren in het belang van het gewest zijner geboorte ijverig werkzaam. Hij werd alras gerekend onder de uitstekendste Gouverneurs van dien tijd, zoodat er reeds meermalen sprake was van zijne benoeming tot Minister van Binnenlandsche Zaken, hetgeen waarschijnlijk zou zijn geschied, indien niet de staatkunde der Regering destijds had gevorderd om dat Departement achtereenvolgend aan Belgen optedragen. Zijn bestuur was vooral bevorderlijk aan de geregelde, ordentlijke en krachtige administratie. Daarenboven hield de bevordering van de groote communicatiën der provincie en die van de wegen en vaarten, waardoor de gemeenschap met de naburige gewesten verzekerd werd, hem ijverig bezig. Tot zoodanige bemoeijingen behooren vooral die, welke het nieuwe kanaal van Terneuze betroffen, waardoor Gent tot zeehaven werd bestemd en de zeer gebrekkige afwatering van een belangrijk gedeelte van het Zeeuwsche Staatsvlaanderen en van de provincie Oost-Vlaanderen aanvankelijk werd verbeterd; een werk, welks verwezentlijking op drie millioenen gulden geschat werd. Als Gouverneur van Zeeland leide hij in 1825 in 's Konings naam daaraan den eersten steen. Als Gouverneur van Oost-Vlaanderen opende hij later dit kanaal in 's Konings naam, toen deze gebeurtenis door luisterrijke feesten te Gent gevierd en door een' gedenkpenning in geheugenis bewaard werd. Dat kanaal, waaraan hij zoo veel zorgen besteedde, tusschen de twee provinciën des rijks, Zeeland en Oost-Vlaanderen, scheen met zijne lotgevallen in verband te staan. Daar hij zich de achting der Zeeuwen verworven had, zagen zij hem met groot leedwezen uit hun midden scheiden, toen hij in 1826 (13 Julij) als Gouverneur naar Oost-Vlaanderen verplaatst werd. Hier sleet hij een hoogst belangrijk tijdperk van zijn leven. Immers toen in 1826 de geest van oppositie zich in de zuidelijke provinciën des rijks begon te openbaren, en de vrijzinnige aan de eene, de Roomsch-katholieke partij aan de {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} andere zijde, de Regering meer en meer bemoeijelijkten en de bevolking van haar afkeerig zochten te maken, begreep Willem I, dat de provincie Oost-Vlaanderen, die wegens hare ultra-katholieke stemming zeer ongunstig jegens het Gouvernement gezind was, aan een krachtig en meer vertrouwd bestuur moest worden toevertrouwd, dan dat van den Graaf de Lens, die te zeer aan de ultra-katholieke partij verbonden was en hare woelingen niet genoegzaam scheen tegen te gaan, zoodat deze onverwacht ontslagen en van Doorn in zijne plaats benoemd werd. Die benoeming was minder aangenaam aan den hoogen adel en de geestelijkheid van Oost-Vlaanderen, welke op den Graaf de Lens prijs stelden en hem ongaarne vervangen zagen door een' Noord-Nederlander, wien de roem van uitstekende bekwaamheid vooruitging, door een' Protestant, en door een' man die door geboorte niet tot den adel behoorde. Deze teleurstelling openbaarde zich spoedig en deed hem vele moeijelijkheden ondervinden; maar hier ontwikkelde zich vooral zijn uitmuntende aanleg. Met een ongunstig vooroordeel in de hoogere kringen ontvangen, wist hij door zijn' fijnen en beschaafden toon, door zijne meer dan gewone bedrevenheid in al de vermaken van het gezellige verkeer, door voorkomende, maar deftige beleefdheid, door het innemende van zijn' omgang en zijne gesprekken, en door, waar zulks pas gaf, zich te doen gelden, zich spoedig aanzien en achting bij de hoogere standen te verwerven, zoodat zij hem gaarne in hun midden ontvingen, hem op hunne landgoederen ter jagt noodigden en hem met onderscheiding bejegenden. van Doorn wist daarenboven aan de rijke industriëlen en kooplieden van Gent, die te voren wel eens bij den hoogadelijken bestuurder eene koele ontvangst ondervonden hadden, met de hem eigene kieschheid dit grievend gevoel te besparen, zonder aan de hoogere standen, die hij gelijktijdig bij zich noodigde, aanleiding te geven om zich te beklagen, dat zij door hem met minder onderscheiding dan door zijn' voorganger ontvangen werden. Zoo had hij zich alras den weg gebaand om het vertrouwen van het aanzienlijk- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} ste deel der ingezetenen van de provincie te verwerven, hetwelk hij van dag tot dag zag toenemen door een krachtig bestuur en door zijne veelomvattende werkzaamheid, die hem spoedig met de verschillende belangen van het gewest grondig deden bekend worden; want zijn vlug verstand en helder oordeel maakten het hem gemakkelijk verschillende hem vroeger geheel onbekende aangelegenheden te doorgronden en doelmatig te regelen. Daar van Doorn alle eenigzins belangrijke zaken zelf behandelde en onderzocht, aan alle klagten en bezwaren het oor leende met den vasten wil om, zoo ze gegrond werden bevonden, daarin te voorzien, elk met heuschheid ontving en zich met al wie hem naderde over zijne belangen onderhield, verlieten hem de meesten, verbaasd over de kennis van bijzonderheden, welke hij bleek te bezitten, en overtuigd, dat hij te scherpziend was dan dat zij hem konden misleiden. Spoedig had hij dan ook aan de openbare woelingen en opruijingen der Geestelijken een einde gemaakt, en, mogten zij die al in 't geheim voortzetten, zij waren te zeer van zijne kracht en van zijn' invloed overtuigd, dan dat zij hem durfden trotseren. Oogenschijnlijk bragten ook zij hem hulde en zochten zij bij hem steun, dien hij hun niet onthield wanneer daartoe termen waren. Zijn naauwgezet regtvaardig bestier, hetwelk ook al zijne onderhoorigen streng aan hun' pligt hield, zijne ijverige behartiging en krachtige ondersteuning der belangrijke takken van nijverheid en handel in het gewest, hadden hem vertrouwen en steun van allen, die niet tot de partij der Geestelijkheid behoorden, doen verwerven en ook van die partij konden velen hem niet ongenegen blijven. Die omkeering trok de aandacht van Willem I, toen hij in 1829 de provincie Oost-Vlaanderen bezocht. Als een blijk zijner hooge tevredenheid over van Doorn's beheer en over den toestand, waarin hij de door dezen bestuurde provincie gevonden had, werd hij door den Koning in den adelstand verheven met den erfelijken titel van Baron bij regt van eerst- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} geboorte. Reeds vroeger was hij tot Staatsraad in buitengewone dienst benoemd, welke onderscheiding nu en dan als gunstbewijs aan sommige Gouverneurs der Provinciën werd toegekend. Maar die stemming der gemoederen schonk hem ook later de voldoening, dat, toen niemand zijner ambtgenooten in de zuidelijke provinciën, bij het uitbarsten der Belgische omwenteling door de unie der Roomsch-katholieken en liberale oppotie, het koninklijk gezag, dat overal schier zonder belangrijken tegenstand viel, wist te handhaven, van Doorn alleen, schoon Noord-Nederlander en Protestant, in de hem toevertrouwde provincie het wettig gezag staande hield; want, niettegenstaande de opperbevelhebbers der krijgsmagt de zijde van den opstand kozen, handhaafde hij zich tot in het laatst der maand September op zijn' post, tot dat de trouw geblevene Colonel des Tombe, aan wien hij het bevel over het garnisoen van Gent had opgedragen, zich in die volkrijke stad niet langer tegen de van alle zijden indringende muitelingen veilig achtende, verklaarde zich in de citadel te moeten terugtrekken. Toen eerst zag hij zich genoodzaakt de stad en de provincie te verlaten, alwaar zijne nagedachtenis tot op den huidigen dag in gezegend aandenken is gebleven, als die van een uitstekend bekwaam, ijverig, onpartijdig en regtvaardig bestierder en van een voortreffelijk achtingswaardig mensch, aan wien dat gewest eene vroeger en later niet gekende ontwikkeling harer nijverheid te danken had. Na een slechts vierjarig bestier was dáár de publieke geest, vroeger zoo ongunstig voor 's konings regering gestemd, geheel ten haren gunste veranderd; gelijk aldaar nog later de meeste en trouwste aanhangers van het Huis van Oranje gevonden werden. - Zulke mannen, zoo zij in meerderen getale aanwezig geweest waren, hadden vele stormen kunnen afwenden!   Dit kloeke gedrag bleef ook nu bij Willem I niet onopgemerkt. Naauwelijks had van Doorn, uit Gent teruggekeerd {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} in afwachting van 't geen de Koning van hem verlangen zou, eenige dagen in 's Hage vertoefd, of hij werd (4 October 1830) geroepen tot de waarneming ad interim van het Departement van Binnenlandsche Zaken, 't welk thans bij de zuivering van het ministerie van zijne Belgische leden, moest worden hervormd, waarop hij den 29 December 1831 tot Minister van Binnenlandsche Zaken benoemd werd. In de jaren van spanning, waarin hij die betrekking bekleedde, konden wel is waar geene groote maatregelen voor het binnenlandsch beheer worden uitgevoerd, maar het ontbrak geenszins aan een krachtig bestuur. Hij werkte in dien tijd ook ijverig mede aan het besluit, waarbij de tractementen der Ministers, Gouverneurs der provinciën en andere betrekkingen aanzienlijk zijn verminderd. Doch ook deze zijne ministeriële betrekking was niet bestendig. De Koning wenschte hem meer in zijne onmiddellijke omgeving te hebben en zich van zijnen raad te bedienen in de moeijelijke dagen, die voor zijne regering meer en meer aanbraken. Eene staatsbediening, waartoe van Doorn zich niet dan na langen wederstand liet overhalen, werd hem door 's Konings vertrouwen opgedragen. Was hij bij besluit van 19 September 1836 tevens belast geworden met de functiën van Secretaris van Staat ad interim, na korten tijd werd hij voortdurend tot die gewigtige betrekking benoemd en van het Departement van Binnenlandsche Zaken ontslagen, terwijl de Koning hem tot bewijs zijner tevredenheid over de door hem bewezen diensten met den titel van Minister van Staat, tevens het Grootkruis schonk van de Orde van den Nederlandschen Leeuw 1. Hierin bleef hij werkzaam tot aan den afloop der regering van Willem I, en hij, die niet gewoon was zich ooit op den achtergrond te houden, deelde niet weinig in de gevolgen der oppositie, welke zich tegen het koninklijk be- {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} stuur verhief, en die den door velen miskenden Vorst eindelijk tot troonsafstand drong. - Zijn opvolger, Willem II, benoemde hem alras tot Secretaris van Staat en Vice-President van den Raad van State, waaraan tot in 1843 de zitting in den Raad van Ministers verbonden bleef; toen werd zij opgeheven. Hoogen roem verwierf hij zich vooral in den Raad van State door de wijze, waarop hij de beraadslagingen leidde, hetgeen op haren loop dikwerf krachtigen invloed had. Deelende in het gevoelen van Willem II, die de onafhankelijkheid der adviezen van dien Raad wenschte te handhaven 1, liet hij ieder lid geheel vrij in het uiten van zijn gevoelen, en viel hij nooit in de rede, zelfs wanneer van die vrijheid soms misbruik mogt gemaakt worden. Maar bewondering verwekten steeds de onpartijdigheid en volledigheid, waarmede hij elke langdurige discussie beknopt in hoofdpunten wist te resumeren, zoodat ieder spreker daarin zijn eigen gevoelen terug vond, en zijne gevatheid om vervolgens met eene bewonderingwaardige scherpzinnigheid de punten van overweging te stellen en de zaken tot beslissing te brengen. Bij verschil van gevoelen plagt hij hetgene door hem werd voorgestaan helder uiteen te zetten en de gronden daarvoor te ontwikkelen. Zonder eenige scherpheid deed hij dan met de grootste kalmte de zwakke zijde of het onhoudbare der tegenovergestelde meeningen uitkomen. Minder toch was het hem te doen om zijn gevoelen heftig en krachtig te verdedigen, dan wel om de geopperde bezwaren te weerleggen; gedachtig aan den regel dat een spreker meer overtuiging te weeg brengt door anderen zelve de gevolgtrekking te laten opmaken omtrent hetgeen meest aannemelijk is, dan wel door zijne meening in eene krachtige verdediging aan anderen op te dringen. Daardoor was hij naar aller bevoegden oordeel als Voorzitter schier onnavolgbaar.   Maar van Doorn was te zeer in den behoudend-monarchalen zin gestemd, en was, daar hij dikwerf zelf op den voorgrond {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} trad, te dikwerf aan de aanvallen van de oppositiebladen blootgesteld geweest, dan dat hij niet in 1848 voor velen een hinderpaal zou geweest zijn. Te midden der Maartsche stormen brak het onweer boven zijn hoofd los. Het schijnt dat Anglomanie en vrees voor volksmenners, die eene zuivering der regering van de voorstanders der vroegere beginselen eischten, aanleiding gaven tot een overhaast besluit, 't welk uitgegaan was niet van de Commissie tot de Grondwet 1, maar van den Raad van Ministers, sommigen van welken daarin (zoo men meende) slechts voorwaardelijk toestemden, en waarbij Koning Willem II genoodzaakt werd den man opteofferen, die bij hem in hooge achting stond, zonder dat men dezen de gelegenheid wilde geven om met den Koning te spreken. Men scheen een offer te willen brengen aan de beginselen der eeuw en van Doorn was tot zoodanig offer bestemd. Eensklaps werd hij den 26 Maart 1848 eervol ontslagen als Secretaris van Staat en Vice-President van den Raad van State, onder dankbetuiging voor de aan den Lande bewezene diensten. Dit besluit scheen aan velen het begin van politieke afzettingen, zoo gevaarlijk voor het vaderland. Velen, en onder dezen ook ijverige voorstanders der beginselen van 1848, betreurden het, dat men den Staat noodeloos beroofde van de uitstekende talenten van den staatsman, die, geoefend door eene rijke levensondervinding, in die betrekkingen nog belangrijke diensten had kunnen bewijzen. Zoodanige handelwijze werd daarom in de Tweede Kamer der Staten-Generaal krachtig afgekeurd door den kloeken Vertegenwoordiger uit Utrecht, Mr. N.P.J. Kien, die zijne waarschuwende stem opentlijk verhief. Dit beginsel vond dan ook geene verdere toepassing. In een-en-zestigjarigen leeftijd trad van Doorn alzoo van {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} het staatstooneel af; maar ofschoon zulks tegen zijn' wil en zijnen wensch geschiedde, en hij daarin teregt eene miskenning zag zijner vele verdiensten en van de loyauteit van zijn karakter, gaf hij daarover nimmer eenig blijk van ontevredenheid of wrevel, en beklaagde hij zich zelfs in den vertrouwelijksten omgang niet over het hem aangedane onregt. Hij beschouwde't geen hem te beurt viel als een der gewone gevolgen van de wisseling der staatkunde, dat de kalmte van zijn gemoed niet kon schokken. Even opgeruimd, even levendig van geest als vroeger, gaf hij zich nu geheel over aan het genot van zijn' gelukkigen huiselijken kring.   Hebben wij tot dusver zijne lotgevallen en staatsbetrekkingen steeds in verband tot zijne karaktertrekken beschouwd, hier, waar wij van Doorn in het huiselijke leven ontmoeten, kan het de plaats zijn, zijn karakter in één geheel te beschouwen. - Voorzeker, zijn karakter en aanleg hadden veel voortreffelijks en edels. Zij openbaarden eene vereeniging van trekken, die hem in de verschillende maatschappelijke en staatsbetrekkingen deden uitmunten. - Hij was een man van vaste beginselen, die, hoewel hoog ingenomen met het licht zijner eeuw, diens schaduwzijde opmerkte. Nooit transigeerde hij met zijne overtuiging, maar steeds bleef hij aan zijne beginselen getrouw. Liever week hij, dan dat hij, door toegevendheid aan hetgeen met zijn geweten streed, zich plooijende en schikkende zou hebben zoeken te handhaven op het hooge standpunt waarop hij geplaatst was, en dat in weerwil van de krachtige en sterksprekende eerzucht, die hem gedurende geheel zijn leven bezielde. - Zijn ridderlijk gemoed deed hem al wat laag was verachten. Haat of vijandschap kende hij niet tegen anderen, dan alleen tegen hen, die hij wegens laaghartigheid of slinksche gedragingen minachtte. Met een fijn gevoel voor alles wat edel en schoon was paarde hij een onwankelbaar zelfvertrouwen, ofschoon hij voor overtuiging zeer vatbaar was. Wars van vleijerij had zijn langdurige omgang met menschen hem geleerd hunne {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} zwakheden te ontzien en hunne genegenheid te winnen, zonder tot minder edele hulpmiddelen de toevlugt te nemen. - Aan het Hof van koning Lodewijk in jeugdigen leeftijd zijne loopbaan begonnen hebbende, en vervolgens in de hoogere kringen verkeerende, met hoog geplaatste personen in menigvuldige betrekkingen gesteld, had hij al wat tot eene fijne beschaving behoorde verkregen. Zijne beschaafde vormen, de zachtheid en overredingskracht van uitdrukking, fijnheid en scherpzinnigheid van oordeel en eene gave van redenering en zucht om door krachtig maar vriendschappelijk redetwisten wisseling van gevoelens uittelokken, maakten veelal een' aangenamen indruk op wie met hem omging. Ik herinner mij veelvuldige gesprekken aan den huiselijken disch, aan de theetafel, op wandelingen en op reis, waarin bij den rijkdom van kennis, dien hij openbaarde, zijne geoefende en door hem geliefde disputeerkunst uitblonk, die hem dan wel eens aandreef om, waar men tegenovergestelde meeningen voorstond, zijne eigene meening scherper te kleuren, dan in zijn' geest lag, ook om den tegenstand meer uit te lokken, maar die hem nooit scherp of hatelijk deed worden. Dan echter bragt hij aan het einde van het gemeenschappelijke gesprek het onderwerp gewoonlijk tot het punt van uitgang terug, en men zag hem, terwijl hij de scherpe punten afsneed, in zijne eigene meening voor zich. Die gave deed telkens verlangend uitzien naar de voortzetting van zoodanige gesprekken, waarin ook hij behagen vond. Ofschoon van nature bedeesd, was hij opregt en zonder geveinsdheid wanneer hij voor zijn gevoelen moest uitkomen, ook dan, wanneer hij als schrander Staatsman zijne bedoelingen niet altijd kon openleggen. Daarom schroomde hij niet hun, die in het staatkundige van andere denkbeelden waren, hunne zijns inziens verkeerde meening krachtig onder het oog te brengen, waartoe de vastheid zijner overtuiging hem behulpzaam was. Doch dit alles werd verhoogd door de meest beschaafde vormen. De scherpzinnige staatsman openbaarde ook alle vormen van den geoefenden hoveling. Geen wonder, dat hij in die betrek- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} king telkens optrad; niet slechts aanvankelijk aan het Hof van koning Lodewijk, maar eveneens onder Willem II, die hem eerst tot Grootmeester en later, toen hij van zijne openbare staatsbetrekking was ontzet, tot Opper-Kamer heer benoemde; terwijl hij onder Willem III, tot de hoogste hofwaardigheid, die van Opper-Hofmaarschalk, werd bevorderd, welke hij tot aan zijn' dood bekleedde. Hierdoor bleef hij steeds in veelvuldige betrekkingen tot de Koningen, die hij opregt en met hartelijkheid diende, en gewis hebben zij daardoor telkens ongezochte gelegenheid gevonden om hem over staatszaken te raadplegen en heeft hij door wijzen raad aan zijn vaderland nog gewigtige diensten kunnen bewijzen. Door dit alles was hij vooral in den huiselijken kring zeer welkom, en boeide hij allen aan zich. Opgeruimd, levendig en vrolijk van aard, was hij de ziel van elken familie- of gezelligen kring, waarin hij zich bevond. Ook daar trok eene ongedwongene waardigheid allen tot hem en deed zij evenzeer in het dagelijksch leven, als in de Collegiën en Commissiën, waarin hij optrad, ligtelijk hem de eerste plaats toekennen en zijn' invloed gevoelen en aannemen. Daarenboven hoorde hij ieder, zelfs jongelieden en geringen, aandachtig aan, en toonde eenige waarde aan hun gevoelen te hechten, hetgeen velen hoogst welgevallig was. Hij was een trouw vriend, die anderer belangen gaarne bevorderde, waarin hij echter soms wel wat ver ging; die vooral zijne bijna vaderlijke goedheid voor zijne onderhoorigen, zoowel ambtenaren als bedienden en werklieden, ten toon spreidde, onder welke eerste hij het onbepaaldste vertrouwen genoot, zoodat ze hem over al hunne belangen raadpleegden, terwijl de laatsten hem met ijver en liefde dienden en hem zonder uitzondering hoog waardeerden en lief hadden. Innig gehecht aan zijne naastbestaanden, was hij vooral een teederminnend echtgenoot en vader, die in den huiselijken kring steeds vreugde rondom zich verspreidde. Voor dien kring had hij de uitstekendste vatbaarheid en daarin vond hij, ook te midden van alle staatkundige bemoeijingen, zijn levensgenot. Waar- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk, zijn gezin (wie van Doorn's familieleven gekend heeft, zal het mij gereedelijk toestemmen,) was een voorbeeld van aangenaam, echt comfortable leven, dat ons boeide.   Van Doorn was staatsman, geenszins letterkundige van professie. Toch hield hij zich niet vreemd, zooveel zijn werkzaam leven dit toeliet, aan de nasporingen van anderen in meerdere vakken van menschelijke kennis. Zijn vlug verstand, stalen geheugen en rijke ondervinding hadden hem zonder veel opzettelijke en regelmatige studie eene veelomvattende kennis doen verkrijgen, waardoor zijn omgang leerrijk was, en hij, in welken kring hij zich bevond, van staatslieden, industriëlen, kunstenaars of landlieden, steeds op zijne plaats scheen te zijn, daar men zich dikwerf verwonderde over zijne uitgebreide kennis van die vakken, waarvan men slechts oppervlakkige kunde bij hem vermoeden kon. Bovenal was hij van zijne jeugd af een ijverig beoefenaar der schoone letteren van ouderen en nieuweren tijd. Zijn vast geheugen en de levendigheid van zijne terugroepende verbeeldingskracht bleven hem hierin gedurende geheel zijn leven belangrijke diensten bewijzen. De liefde voor Latijnsche en Grieksche poëzij leefde gedurende geheel zijn leven in hem, en nog in zijne laatste levensjaren las hij met hoog genot zoo vele brokstukken niet alleen der nieuwe, maar ook der oude literatuur. Enkele klassieke schrijvers vergezelden hem steeds op zijne reizen of togten. Hij noemde daarom Horatius zijn vade mecum en, nog in zijne laatste levensjaar te Meurs vertoevende, ontbood hij derwaarts verschillende deelen van Virgilius en Cicero. Van hen, zoowel als van zijn' geliefden Anacreon en van de latijnsche poëzij van van Santen, reciteerde hij in den vriendenkring gaarne kleinere, of soms ook grootere gedeelten, die onuitwischbaar in zijn geheugen waren ingeprent. Dit gold eveneens fragmenten der nieuwere literatuur. De Hollandsche natie van Helmers, de Montmartre van Meerman, gezangen van Tollens, het ‘Aan den Rijn’ {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} van Borger, brokstukken uit Racine, Molière en anderen ontrolden dikwerf aan zijne lippen, als de gesprekken daarop gerigt werden. Ik herinner mij voor bijna dertig jaren op de stoomvaart naar Antwerpen en op wandelingen in de streken van Ixelles en Boisfort bij Brussel, hoe mild hij was in het reciteren van dergelijke fragmenten, die hem dan invielen. En dit maakte te gunstiger indruk, daar het zachte en welluidende zijner stem en zijne gelukkige gave van declameren, waarin hij zich in vroegeren leeftijd geoefend had, en die veel innemends aan kracht verbond, allezins geschikt waren om ook de poëtische waarde zijner geliefkoosde oude schrijvers te doen uitkomen. Hij wist nadruk en klem aan harmonieuse zachtheid en juiste uitdrukking te paren, zoodat zijn reciteren even welgevallig was aan beschaafde vrouwen als aan mannen. Zijne eenigzins Zeeuwsche uitspraak bleef hem immer bij. De gelegenheid tot zoodanige voortdurende oefeningen bezigde hij volgaarne, toen hij bij de opvoeding van zijn' eenigen zoon, Willem Frederik van Doorn, die hem na zes dochteren geboren was, uren wist te ontwoekeren aan zijn' arbeid om met hem schriften der oude classici, vooral van Cicero, Virgilius, Horatius en Julius Caesar te lezen. Het waren geliefkoosde onderwerpen voor zijn vaderlijk onderhoud. Bij zijne warme liefde voor de letteren, ook door het lezen van historische en staatshuishoudkundige werken gevoed, was het hem een waar genoegen, toen hij in 1845 door Willem II tot Curator der Leidsche Hoogeschool benoemd werd, wier belangen hij naauwgezet, ijverig en krachtdadig zocht te behartigen. - Ook was hij lid, honorair lid of Directeur van verschillende Genootschappen, waaronder het Zeeuwsche Genootschap der Wetenschappen (1810), de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden (1832), het Utrechtsche Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen, enz   Zoodanige eigenschappen deden hem in 1848 in zijn' stillen huiselijken kring vergenoegd en tevrede terugkeeren, en daar- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} voor geheel leven. Toen hij zich in stille ingetogenheid had teruggetrokken, sleet hij een groot deel van dat leven op het hem dierbare Eikenduinen aan den Loosduinschen weg bij 's Hage. Maar die laatste levensjaren werden in velerlei opzigten gekenteekend door zware beproevingen. Hij werd gegriefd in hetgeen hem dierbaarst was, en gedrukt door hetgeen hem thans het hoogste genot was. Was hij kort te voren (1847) in hevige zorg geweest bij de gevaarlijke krankte van zijn' eenigen zoon, al ras werd zijn vaderhart, dat zoo innig aan zijne kinderen gehecht was, geschokt door het afsterven eener geliefde dochter, aan Jonkheer W. Quarles van Ufford gehuwd (1843). Na het plotseling overlijden zijner geliefde gade (1830) had hij zich in 1840 het meest onbekrompen levensgeluk voorbereid door een' tweeden echt met Jonkvrouwe J.M.M. van der Heim. Deze beschaafde, verstandige, geestvolle en godsdienstige gade was regt geschikt om hem het leven dankbaar te doen genieten, maar eene aandoenlijke en voortdurende ongesteldheid, die haar in 1849 trof, knaagde duurzaam aan zijn levensgeluk. Diep trof dit het voor huwelijksgeluk zoo vatbare en indrukbare gemoed van van Doorn, en te zwaarder was hem dit lijden juist toen hij hoopte de dagen zijner ruste van openbare werkzaamheden aan het stil genot des huiselijken levens, te midden zijner geliefde gade en kinderen, te kunnen wijden. De krachtige man zonk in een. Was het van Doorn steeds eigen dat wat hem bezig hield, geheel zijne ziele innam, ook nu was er slechts één voorwerp, dat hem vervulde, de zorg voor zijne ongelukkige vrouw, die hij niet dan met moeite en zoo zeldzaam mogelijk verliet. Zijn gelaat teekende dan dikwijls melancholie en diepe zielesmart, waardoor hij zich veelal aan den kring des gezelligen levens, buiten dien zijner kinderen, onttrok; doch na de eerste ontmoeting was hij, die zich zelf wist te beheerschen, vaak weder opgemonterd en spraakzaam. Eene moeijelijke afleiding voor zijn' werkzamen geest gaven hem de voor hem in velerlei opzigt aandoenlijke en veelvuldige bemoeijingen, na den dood van Koning Willem II {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} door het vertrouwen der Koninklijke Erven hem opgedragen, die tot het bevorderen der liquidatie van diens nalatenschap zijne medewerking inriepen. - Dat grievende zielelijden, van velerlei zijden zamen gehoopt, scheen ook zijn ligchaam aan te tasten. Eene hartkwaal, waarvan zich vroeger reeds verschijnselen hadden opgedaan, door onophoudelijke aandoening en schokken van zijn zenuwgestel meer en meer ontwikkeld, verwekte aan zijne kinderen en vrienden reeds nu en dan herhaalde zorg. Nadat hij zijn laatste levensjaar met kloeken moed, onder veel overgegevenheid en opoffering, ter herstelling ware het mogelijk der geliefde gade, te Meurs in Pruisen, had gesleten, keerde hij in October 1852 van daar terug, toen hij weinige weken later zoo hevig door zijne ligchaamskwaal werd aangetast, dat hij na een lijden van eenige weken, eindelijk door eene beroerte getroffen, op den 18 Januarij 1853 in zes-enzestigjarigen leeftijd te 's Gravenhage bezweek.   Zijn sterfbed getuigde van de hope, die in hem was. - Had hij altijd prijs gesteld op godsdienstigheid en op de huiselijke godsdienst met zijn gezin, was zijne echt protestantsche gezindheid vooral in de laatste jaren zijns levens versterkt, hij besefte hoe langs zoo meer dat de beproevingen, die hem werden toegezonden, voor zijne zedelijke opvoeding dienstbaar waren. Zijne vertrouwelijke brieven getuigden van de onder het lijden opgewekte Christelijke stemming zijns gemoeds, en van zijne behoefte aan ootmoedig, kinderlijk geloof, en toen zijne laatste ziekte hem meer en meer had losgemaakt van de aarde en voor zaliger gewesten voorbereid door het geloof in Christus, waarvan hij getuigenis gaf; toen hij ook daardoor den laatsten slag, die hem wachtte, het verlies eener andere innig geliefde dochter, aan Jonkhr. Mr. A. van der Goes gelukkig verbonden, met bezadigde droefheid in de hoop op eene spoedige wederontmoeting onderging; toen scheen eene schijnbaar aanvankelijke herstelling hem, die zich voorbereid gevoelde voor den overstap, de levenslust niet op te wekken. Hij had van de aarde geno- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, wat zij hem kon opleveren: werkzaamheid, hooge verheffing, huiselijk en vaderlijk geluk. Maar hij had ook geleerd miskend te worden en de aarde en haar genot in hare voorbijgaande en wisselvallige waarde leeren kennen. Zij had voor hem weinig aantrekkelijks meer. Van het aardsche leven had hij reeds afscheid genomen. De opgewekte begeerte naar een hooger leven door de kracht van het geloof en den onwankelbaren troost van het Evangelie deed hem, na velerlei beschikkingen gemaakt te hebben, op evangelische gronden kalm en gemoedigd de eeuwigheid ingaan.   Zijn stoffelijk omkleedsel werd op den 25 Januarij 1853 op het kerkhof te Eikenduinen, werwaarts hij zoo menigmaal de wandeling heenleidde, ter aarde besteld, en wel op verlangen van koning Willem III plegtig; want hij zelf had zijnen wensch te kennen gegeven zoo eenvoudig mogelijk te worden begraven en alles daartoe met zijn zoon beschikt, ten ware Z.M. het anders mogt verlangen. Dáár aan de geopende groeve, omringd van de Groot-Officieren van 's Konings huis, van de Leden van den Raad van State en andere hooge staatsambtenaren, en van eene talrijke schaar van vrienden en vereerders uit allerlei standen, sprak zijn veeljarige, innig vertrouwde en beproefde vriend, Jonkhr. J.A. Ridder van der Heim van Duyvendyke onvoorbereid eenige hartelijke woorden over de hooge waardigheden, die hij bekleed had onder vier Koningen, welke allen hem hoog waardeerden, en hun vertrouwen schonken; een vertrouwen, 't welk hij zonder hen ooit te vleijen, maar door rondborstig voor zijn gevoelen uit te komen, ten volle verdiend had. Maar bovenal sprak hij woorden van troost tot zijne bedroefde betrekkingen en vrienden uit van Doorn's christelijke gemoedstemming en christelijk afsterven geput. Hij wees hen op die eigenschappen van den ontslapene, die ook aan gene zijde van het graf hare waarde behouden. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb op aanzoek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde eene korte hulde gebragt aan den man, dien ik vereerde en hoogachtte; wien ik van mijne jeugd af kende, maar wiens vriendschap ik vooral gedurende meer dan twintig jaren genieten mogt; wien ik bij verheffing zoowel als miskenning altijd denzelfden gevonden heb; wiens huiselijke kring mij zoo menigmaal de genoegelijkste uren verschafte; ja, wiens nagedachtenis, ook waar ik jaarlijks mij zoovelen zie ontvallen, voor wie ik God dank dat ik ze op mijnen levensweg mogt ontmoeten, steeds bij mij in gezegend en onvergetelijk aandenken blijven zal.   Meijenhagen bij de Bild, Junij 1853. H.J. Royaards. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Jhr. Gerard Johannes Beeldsnijder van Voshol. Gerard Johannes Beeldsnijder, den 30en Mei 1791 te Amsterdam geboren, was de zoon van Johannes Beeldsnijder, die aldaar het ambt van Schepen bekleedde, en van Henriette Everdina Beeldsnyder. Eene letterkundige opleiding mogt hem niet ten deele vallen. Ten jare 1813 was hij, als luitenant onder de Amsterdamsche Schutterij, bij het beleg van Naarden tegenwoordig, en werd hij dientengevolge met een eerepenning begiftigd. Toen Beeldsnijder den leeftijd van zesentwintig jaren had bereikt, trad hij in het huwelijk met Martina Adriana Maria van Toulon. - Op den huize Rupelmonde aan de Vecht, waar hij onbelemmerd zijn lust tot het aankweeken van bloemen en zeldzame planten kon voldoen, woonde hij nu negen jaren. Nadat hij zich vervolgens te Utrecht gevestigd had, werd hij lid der Ridderschap en der Provinciale Staten. Den vrijen tijd, dien zijn overigens ambteloos leven hem ruimschoots verleende, besteedde hij aan het verzamelen en rangschikken van prenten, portretten en handschriften, vooral tot opheldering der Nederlandsche geschiedenis. Deze bezigheid, die hem zoowel arbeid als uitspanning was, bragt hem in kennis met mannen van letteren, voor wie hij steeds zijne verzameling gaarne openstelde, en die hem als een vriend en beoefenaar der Vaderlandsche historie ook elders deden kennen. Zoo werd Beeldsnijder Directeur van het Zeeuwsche Genootschap, lid onzer Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (1831), {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} van het Provinciaal Utrechtsch en het Noordbrabandsch Genootschap, van het Friesch Genootschap voor Geschied-, Oudheiden Taalkunde, en van het Historisch Genootschap te Utrecht. Ook buitenlandsche vereenigingen kozen hem tot medelid, zooals het Oudheidkundig Genootschap te Athene enz. Met hulp van geleerde vrienden gaf Beeldsnijder de volgende geschriften in het licht: Verbond en smeekschriften der Nederlandsche Edelen van den Heer Baron d'Yvoy van Mydrecht, vermeerderd met aanteekeningen en verrijkt met bijna alle de fac-similés. Met twee tabellen, 8o. Utrecht, 1833. Fac-similés van onuitgegegevene brieven en andere belangrijke stukken van beroemde mannen. 6 afleveringen, Utr. (1837). 4to. Het Album van Joannes Narsius, van Dordrecht, lijfarts en geschiedschrijver van Gustavus Adolphus, Koning van Zweden. 8o. Utrecht, 1837. Drie stukjes, medegedeeld in de Kronijk van het Historisch Genootschap te Utrecht, 1851. 8o. J. Jansz. Beeldsnijder, met Fac-simile. (1575-1588). De Jesuiten en Minrebroeders uit Maastricht verbannen in 1638. Mislukte aanslag van 's lands vloot op eenige Engelsche Virginie-vaarders, 1667.   Beeldsnijder overleed te Utrecht, den 19en April 1853. Zijne rijke verzameling, die uit vier gedrukte maar niet in den handel gekomen Catalogi kan gekend worden 1, heeft hij aan een zijner kleinzonen bij uitersten wil nagelaten.   Utrecht, Junij 1853. M.D. de Bruyn. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Mr. Pieter Samuel Crommelin. Onder de Leden onzer Maatschappij binnen deze stad waren er vroeger reeds verscheidene die, schoon ze geen aanspraak maakten op letterkundige bekendheid, toch als liefhebbers of vereerders dier studie zich gaarne in haren kring zagen opgenomen. Voor het doel dat de Maatschappij bij de instelling dezer levensberigten voor oogen had, verwacht men van dezulken geen uitvoerige vermelding en de man wien het nu geldt, was te warsch van ijdele praal dan dat meerder dan deze vermelding, zijne begeerte zou kunnen geweest zijn. Mr. Pieter Samuel Crommelin werd geboren te Haarlem op den 14en Augustus 1765 uit een aanzienlijk geslacht. Zijn vader Mr. Jacob Crommelin, lid der vroedschap en schepen, verloor hij reeds op zijn negende jaar. Zijne moeder was Anna Petronella Gerlings. Aan de Latijnsche school te Haarlem voorbereid, begaf hij zich in 1782 naar de Hoogeschool te Groningen en het volgende jaar naar die van Utrecht, waar hij tot Doctor in de regten werd bevorderd. In zijne vaderstad terug gekeerd werd hij daar al spoedig Commissaris bij de kleine regtbank van justitie en vervolgens ontvanger der accijnsen en was ook in andere betrekkingen {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} werkzaam. In 1810 vertrok hij met der woon naar Leiden alwaar hij een aantal jaren de posten van ontvanger der Indirecte Lands- en Stadsbelastingen bekleedde, tot dat hij verder zijne hooge jaren in ruste sleet. In het jaar 1833 werd hij tot Lid onzer Maatschappij aangenomen. Tweemalen is hij gehuwd geweest, eerst met Amelia Maria Berg, die hem in 1794 ontviel, en in 1803 met Vincentia Catharina van Toulon, weduwe van den Heer Mr. Joan Jacob van der Mieden, die hij verscheidene jaren heeft overleefd. Een zoon, bewaarder der hypotheken te Haarlem, uit het eerste, en twee dochters uit het tweede huwelijk, betreuren zijn verlies. Hij overleed op zijn geliefd buitenverblijf Buitenzorg aan den hoogen Rijndijk bij Leiderdorp, op den 26 Mei dezes jaars, in den hoogen ouderdom van 88 jaren, en mogt tot kort voor zijn afsterven eene zoo groote mate van kracht en gezondheid genieten als slechts enkelen te beurt valt; terwijl zijn gulle omgang, zijne voorkomendheid en hulpvaardigheid, den blijmoedigen grijsaart in de genegenheid van velen eene ruime plaats hadden doen verwerven.   Leiden, Julij 1853. J.G. la Lau. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Alexander Oltmans. Alexander Oltmans was de jongste zoon van den evenzoo genoemden ontvanger der directe belastingen te Amsterdam, en van Anna Maria van der Kloot, en werd aldaar geboren den 25 Februarij 1814. Als kind ontving hij les in de teekenkunst van P.G. Bertichen; doch waarschijnlijk nog te jong om daarvan eenige vruchten te trekken, zoo genoot hij dit onderrigt slechts korten tijd. Later begon hij uit zich zelven plannen van vestingen na te teekenen, en las eenige werken over de vestingbouwkunde, waarvoor hij zooveel lust en aanleg betoonde, dat zijne ouders hem zeker naar de militaire akademie te Breda zouden gezonden hebben, om als ingenieur te worden opgeleid, zoo de zwakke staat zijner gezondheid daartegen geen beletsel had opgeleverd. Hij zette echter zijne teekenoefeningen voort, en vervaardigde ook eenige stadsgezigten, die niettegenstaande zijne nog geringe bedrevenheid in het teekenen, de verdienste van eene getrouwe gelijkenis bezaten; de oefening in de doorzigtkunde stelde hem evenwel ook al spoedig in staat zijne teekeningen te verbeteren. Na dien tijd ontving hij onderrigt in de teekenkunst van den heer Beretta; doch ook dit was van korten duur, door het vertrek van dezen naar 's Gravenhage, als wanneer Oltmans bij den heer K. Karssen onderwijs in de schilderkunst ging nemen. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot hiertoe had Oltmans de teeken- en schilderkunst slechts beoefend als liefhebber; evenzoo de muziek, waarvan hij zich eene groote mate van kennis eigen maakte, terwijl hij de viool met veel vaardigheid bespeelde. Hij was overigens op het kantoor zijns vaders werkzaam, en wel tot aan diens overlijden, dat in het begin des jaars 1839 voorviel. Hij besloot toen zich geheel aan de kunst te wijden, en hield bij voorkeur zich met het vervaardigen van stadsgezigten onledig. Zijne schilderstukken zijn evenwel niet talrijk; het scheen dat hij zelf zijn werk niet voldoende achtte, althans niet beantwoordende aan dat geen, wat het volgens zijn oordeel behoorde te zijn. Later hielden andere werkzaamheden hem veel van zijn eigenlijk kunstvak terug, zoodat hij in de laatste jaren zjins levens weinig meer de schilderkunst beoefende. In 1845 werd hij benoemd tot plaatsvervangend of tweeden Secretaris van de nog jeugdige maatschappij Arti et Amicitiae, en twee jaren later tot eersten Secretaris, welke betrekking hij tot aan zijnen dood vervulde. Aan de daarmede verbonden werkzaamheden wijdde hij een groot deel van zijnen tijd; hij leefde als het ware voor deze maatschappij, en zij heeft aan hem de grootste verpligting voor den ijver en de zorg, waarmede hij hare belangen behartigde. Ook als oprigter van de vereeniging ‘tot bevordering der beeldende kunsten,’ ten naauwste met de belangen van Arti et Amicitiae verbonden, ontzag hij geene moeite of werkzaamheden: en als haar Secretaris, daar beide instellingen onder hetzelfde bestuur staan, heeft hij door zijne ijverige bemoeijingen het meest tot den spoedigen bloei dezer vereeniging bijgedragen. Behalve de reeds genoemde beoefening der teeken- en schilderkunst en die der muziek, hield Oltmans zich veel met litterarische studie onledig, en in verband met zijne vroegere teekenoefeningen, was het vooral de theorie en de archaeologie der kunst, en meer bepaald der middeleeuwsche bouwkunst, waaraan hij zijne onderzoekingen wijdde. Zijne belezenheid in de geschiedenis, zoo onmisbaar voor de kennis der oudheid {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} en hare voortbrengselen, stond hem hierin bijzonder ten dienste, en bij die belezenheid bezat hij een bijzonder sterk geheugen. De vruchten van zijne archaeologische onderzoekingen heeft Oltmans, van tijd tot tijd, in eenige tijdschriften medegedeeld, onder anderen: iets over het praalgraf van den hertog van Gelder, in de St. Eusebius-kerk te Arnhem, geplaatst in de Kunstkronyk; - ‘over den toren van de Oude kerk te Delft’, geplaatst in het eerste deel der Bouwkundige bijdragen van de maatschappij ‘tot bevordering der bouwkunst,’ en bevattende beschouwingen over dezen toren en de kerk, van geschiedkundigen en kunstmatigen aard. In het tweede deel van het zelfde tijdschrift deelde hij de nieuwe enkaustische schilderwijs van Fernbach mede, met eenige opmerkingen over de verschillende schilderwijzen van vroegeren en lateren tijd. In het derde en vierde deel komt voor eene beschrijving en een archaeologisch onderzoek der achthoekige en romaansche kapellen op het Valkhof te Nijmegen, die door den heer Oltmans op de plaats zelve met veel naauwkeurigheid werden opgenomen en in teekening gebragt, en bij hare beschrijving deelde hij de, met veel zorg bijeenverzamelde geschiedkundige berigten desaangaande, gepaard met zijne eigene beschouwingen over den aard, de inrigting en den oorsprong dezer gebouwen, mede. Dit opstel is door hemzelven ook in de Fransche taal overgebragt, en als zoodanig afzonderlijk verkrijgbaar gesteld bij den boekhandelaar J.M.E. Meijer te Amsterdam, waardoor men het genoegen mogt smaken, dat deze belangrijke onderzoekingen van Oltmans ook in het buitenland bekend werden. Had Oltmans eene betere gezondheid genoten, en ware hij niet in de kracht des levens weggerukt, hij had ongetwijfeld meer vruchten van zijne onderzoekingen en zijn helder doorzigt wereldkundig gemaakt. Van der jeugd af aan gekweld door aamborstigheid, het waarschijnlijk gevolg van eene gevatte koude tijdens eene mazelen-ziekte, verergerde die kwaal van jaar tot jaar, totdat hij eindelijk, nog lijdende aan bijkomende {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} waterzucht, op den tienden April des jaars 1853, alzoo in slechts negen-en-dertigjarigen ouderdom, tot een beter leven werd opgeroepen; betreurd door allen die hem van nabij gekend hebben. Bij een sterk geheugen paarde Oltmans een helder verstand en een scherp doorzigt. Hij was aangenaam in den omgang, bereidwillig jegens een ieder die eenige diensten van hem mogt verlangen, en steeds ijverig werkzaam in het belang van anderen of het algemeen. Om zijne erkende talenten aarzelden de Koninklijke akademie van beeldende kunsten te Amsterdam, het Comité historique des arts et monuments te Parijs, en ook onze Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (1851) niet hem als hun medelid op te nemen.   Amsterdam, 6 Julij 1853. Is. Warnsinck. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Mr. David Jacobus van Lennep. Mr. David Jacobus van Lennep werd op den 15 Julij des jaars 1774 te Amsterdam geboren. Zijn vader was Mr. Cornelis van Lennep, tot een aanzienlijk geslacht te dier stede behoorende, en bekleedde vóór de omwenteling, in den jare 1787 door de Pruissische wapenen bewerkt, de waardigheid van Schepen; zijne moeder, eene minzame en te gelijk door deftigheid van voorkomen zekeren eerbied inboezemende vrouw, was eene telg van het aloude en beroemde geslacht der van der Polls. Van zijne vroegste jeugd af, bragt onze van Lennep het zomersaizoen op de buitenplaats van zijnen vader in de nabijheid van Haarlem, het Manpad, door: eene plek in de geschiedenis des vaderlands door twee merkwaardige gevechten bekend, en later door de Latijnsche gedichten van den zoon verheerlijkt, gelijk deze ook door de oprigting eener gedenkzuil aan het uiterste einde van zijne plaats nabij den straatweg en van gepaste opschriften voorzien, de herinnering der bedoelde gevechten voor de voorbijgaanden vernieuwde. Door het telkens herhaalde verblijf op de genoemde buitenplaats werd de gevoelige ziel van den jeugdigen van Lennep reeds vroeg vatbaar voor het genot en de waardering van de schoonheden der natuur, gelijk daardoor ook in lateren tijd de zucht voor de beoefening der natuurlijke historie bij hem ontwaakte en het jagtvermaak zijne geliefkoosde uitspanning werd. Zijn vader, {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf een kunst- en letterlievend man, en verre verwijderd van die trotsche aanmatiging, die wel eens, en misschien niet geheel ten onregte, aan sommige leden der vroegere Amsterdamsche regering, die zich bij voorkeur Patriciers noemden, verweten is, verzuimde niets, dat tot ontwikkeling van den gelukkigen aanleg van zijn' veelbelovenden zoon dienen kon. Het gemeenschappelijk onderwijs boven het bijzondere stellende, zond hij hem op het gymnasium van zijne geboortestad, en dit te eerder, omdat aan deszelfs hoofd stond de bekwame Richeus van Ommeren, wiens wedergade, als onderwijzer, en uitvorscher en aanmoediger van het jeugdige genie, slechts schaars gevonden werd. Door dezen en zijn' gelukkigen medebeoefenaar der Latijnsche dichtkunst, Jeronimo de Bosch, beiden tot de letterkundige vrienden van zijnen vader behoorende, werd in de voor het schoone vatbare en met eene levendige verbeelding bedeelde ziel van den jeugdigen van Lennep die blakende zucht voor de Latijnsche dichtkunst geboren welke hem zijn gansche leven bijbleef. Zoo gunstig en overvloedig stortte zij zich in schoone gedichten uit, dat hij, naauwelijks 16 jaren oud, in het jaar 1790 daarvan eene vrij aanzienlijke verzameling in het licht kon zenden, van welke zijn leermeester van Ommeren in het fraai geschreven voorberigt voor dezelve verzekert, dat in de gansche verzameling geen enkele regel voorkomt, die niet geheel aan van Lennep toebehoort. Op dit voorberigt volgt een aantal lofdichten, aan welker hoofd staan, die van Jeronimo de Bosch, Pieter Nicolaas Arntzenius, twee geletterde vrienden van den letterlievenden vader, en van J.G. Hartman, toen student in de Regten aan de Hoogeschool van Harderwijk, vroeger leerling van van Ommeren, bij het verlaten van wiens school hij een' kleinen, maar kostbaren bundel van Latijnsche gedichten had uitgegeven. De overige stukken, die met de reeds genoemde xl bladzijden beslaan, zijn van tijdgenooten en medeleerlingen van den jeugdigen dichter afkomstig, waartoe ik, nog geene volle maand ouder dan hij, mijn scherfje mede heb bijgedragen. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze bundel, waarin vele stukken voorkomen, die hunnen jeugdigen maker eene eervolle plaats onder de Latijnsche dichters, waarop ons vaderland roem mag dragen, zouden verzekerd hebben, werd in den jare 1796, toen hij tot voltooijing van zijne regtsgeleerde studiën aan de Hoogeschool te Leiden vertoefde, door een' nieuwen gevolgd, ten titel voerende: D.J. van Lennep rusticatio Manpadica. Accedunt carmina varii argumenti. Van de rusticatio Manpadica zij het voor ons bestek genoeg de twee eerste elegiën te melden aan de herinnering gewijd van de zegevierende verdrijving der Vlamingers door den heldhaftigen zoon van Floris V, Witte van Haamstede in den jare 1304, en den in afloop minder gunstigen uitslag van de in den jare 1573 beproefde poging tot ontzet van Haarlem, aan welke ook de sedert vermaard gewordene Oldenbarnevelt onder de vrijwilligers van Delft deel nam. Van de Carmina varii argumenti verdient bovenal onze aandacht de eerste elegie, waarin hij, in November 1794, hulde bragt aan den vroeg verstorvenen, onvergelijkbaren Pieter Nieuwland. Deze elegie, uitgesproken in de groote gehoorzaal der Leidsche Hoogeschool, schoon en roerend van inhoud, deed vooral door de wijze van voordragt eene hoogst treffende werking, zoo als mij door een' bevoegd beoordeelaar verzekerd is. Vóór dat hij naar Leiden vertrok, had hij reeds, onder geleide van den beroemden Wyttenbach en den voortreffelijken Cras, Hoogleeraar in de Regten te Amsterdam, die eene wijsgeerige beoefening der regten met die der oude letteren in het schoonste verband wist te brengen, zoo in de Grieksche en Latijnsche letterkunde als in de aangeduide regtsbeoefening zijne studiën volbragt en van de vruchten zijner studiën in beide vakken eene schoone proeve gegeven in zijne Disputatio juris, sive ethico-juridica de loco Ciceronis, qui est de finibus bonorum et malorum, welke hij, onder voorzitting van zijnen laatstgenoemden leermeester, op den 6 Mei des jaars 1793 in het openbaar met grooten lof verdedigd heeft. Met geen minderen lof op den 3 December des jaars 1796 te Leiden, na de openbare {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} verdediging van zijne Exercitationes Juris, ten getale van VIII en te zamen 81 bladzijden beslaande, tot Doctor in de beide Regten bevorderd, keerde hij naar zijne geboorteplaats terug, met oogmerk om daar de praktijk der Regten uit te oefenen. Doch eerlang had er eene gebeurtenis plaats, welke aan zijne bestemming eene rigting gaf, die hem vergunde, voor zich zelven en voor anderen nuttig en belangrijk werkzaam te zijn, en zich geheel aan zijne meest geliefkoosde letteroefeningen toe te wijden. In het- jaar 1799 liet de beroemde Wyttenbach zich overhalen om zijne geliefde standplaats te Amsterdam met die van Leiden te verwisselen, en werd alzoo de leerstoel der oude letterkunde ter eerstgenoemder stede vacant. Tot vervulling van dien leerstoel werd de 25jarige van Lennep, die daartoe zijne bevoegdheid door zijne bovengenoemde dissertatie over het werk van Cicero de finibus bonorum et malorum genoegzaam bewezen had, door den Raad van Amsterdam benoemd, tot groot genoegen bovenal van zijnen voormaligen leermeester, den Hoogleeraar Cras, die zijnen geliefden leerling gaarne als ambtgenoot begroette. Hij aanvaardde dien post op den 11 November 1799, met eene Latijnsche redevoering over een onderwerp voor de tijdsomstandigheden zeer geschikt: over den troost namelijk dien de beoefening der oude letteren in tegenspoed aanbiedt 1. Ik was bij deze redevoering tegenwoordig en getuige van den indruk, dien zij door de keurigheid van stijl, de belangrijkheid van inhoud, en de gepaste levendigheid van voordragt op de talrijke toehoorders maakte. Maar onvergetelijk is mij vooral de werking door den redenaar voortgebragt, toen hij zich op het voorbeeld van Huig de Groot, een sprekend bewijs voor zijne stelling, beroepende, dit eerbiedwaardig slagtoffer van de in zijnen tijd heerschende partijschappen, met het oog op zijne ter regter zijde van den spreekstoel geplaatste afbeelding, als ware hij {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenwoordig aansprak, en, terwijl aller oog tot die afbeelding gekeerd was, voor het mijne althans hem als zigtbaar vertegenwoordigde, welke gewaarwording de naast mij zittende en voor het schoone zeer vatbare Hoogleeraar P. van Hemert met mij deelde. Gedurende vijftig jaren mogt hem, gelijk mij in 1847, zoo in 1849 het zeldzame voorregt gebeuren, dien post bekleed te hebben, en die gebeurtenis met eene plegtige redevoering te vieren; bij welke gelegenheid hem zijne dankbare leerlingen eene hem waardige hulde bragten. Aan hun hoofd stond onder anderen ook de Hoogleeraar J. Bosscha, onder vele vroegere schriften laatstelijk door zijne meesterlijk geschreven Levensschets van Koning Willem II met grooten lof bekend, die hem in de laatste jaren, in welke hij, tot Lid der Gedeputeerde Staten van Noord-Holland benoemd, zich slechts een gering gedeelte van het uitgebreide vak der oude letterkunde tot onderwijs had voorbehouden, in dat vak zelve had opgevolgd, gelijk vroeger zijn vader, de vermaarde H. Bosscha, toen Rector van het Amsterdamsche Gymnasium, hem door vrijwilligen afstand, in het onderwijs der geschiedenis van de middeleeuwen, der nieuwere en der vaderlandsche vervangen had. Gedurende den tijd van zijn hoogleeraarambt, heeft hij aan de dubbele verpligting, welke op den openbaren leeraar van eenige wetenschap rust, om namelijk door zijne lessen den lust tot hare beoefening bij zijne kweekelingen te wekken en hun den regten weg daartoe aan te wijzen, en tevens door zijne schriften, in meerdere of mindere mate, iets tot uitbreiding en volmaking der wetenschap, waarvan het onderwijs hem is toevertrouwd, bij te dragen, op eene loffelijke wijze voldaan. Zijne lessen over de oude letteren muntten zoo door bondigheid en veelzijdigheid, als door innemende bevalligheid van voordragt uit. Ik breng hem dezen lof met te grootere gerustheid toe, omdat ik, in mijne hoedanigheid van lid van het algemeene bestuur der Doopsgezinde Societeit te Amsterdam, en van Curator van het Seminarium tot vorming van Predikanten {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} voor dat kerkgenootschap, te dier stede gevestigd, daarvan verscheidene jaren achtereen getuige was. Hij voldeed namelijk, gelijk anderen zijner ambtgenooten aan de Doorluchtige School van Amsterdam, gaarne aan onze uitnoodiging, om de kweekelingen van ons Seminarium, over 't geen in het afgeloopen jaar in de verschillende vakken van het voorbereidend onderwijs tot de Godgeleerdheid door de Hoogleeraren verhandeld was, in onze tegenwoordigheid te onderzoeken. Dit stelde mij natuurlijk in de gelegenheid, om over de begaafdheid der Hoogleeraren, vooral in die vakken, waarmede ik eenigzins gemeenzaam was, te oordeelen. Hierdoor bleek mij telkens, dat van Lennep, bij de verklaring van Grieksche en Latijnsche schrijvers het niet versmaadde ook tot grammaticale bijzonderheden af te dalen, en aan zijne leerlingen evenzeer lust tot beoefening van Herodotus als van Homerus, en van Cicero en Livius, als van Virgilius, Horatius en andere Latijnsche dichters wist in te storten, terwijl de levendigheid en bevalligheid van zijne voordragt, door sommigen zijner kweekelingen niet ongelukkig nagebootst, de schoonheden der schrijvers niet onduidelijk deed uitkomen. In 't geheel muntte van Lennep door welluidendheid van stem en levendigheid van uitdrukking heerlijk uit, waarvan allen die het voorregt hadden van hem zijnen Duinzang, bij eene openbare vergadering der Tweede Klasse van het Koninklijk Instituut, te hooren voordragen, met mij gewis de loffelijkste getuigenis zullen afleggen. Ook aan de tweede verpligting, welke, volgens het boven aangemerkte, op een' Hoogleeraar rust, om namelijk de wetenschap, waarvan het onderwijs hem is opgedragen, door geleerde schriften uit te breiden en te volmaken, heeft onze van Lennep op eene loffelijke wijze voldaan. Door een' heiligen pligt gedrongen, heeft hij twee werken van zijne leidslieden op de baan der letteren, door hen onvoltooid achtergelaten, de uitgave namelijk der Grieksche Anthologie door Jer. de Bosch, en die van Terentianus Maurus door L. van Santen, op eene hen waardige wijze aangevuld en in het licht gebragt. Ook {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne Illustris Amstelodamensium Athenaei memorabilia, in den jare 1832 in het licht gegeven, en, behalve de Latijnsche Redevoering van d'Orville op het eerste eeuwfeest der stichting van deze Doorluchtige School, ook de zijne op het tweede eeuwfeest dier stichting inhoudende, bevatten in de aanteekeningen op beide een' kostbaren schat van bijdragen tot de letterkundige geschiedenis in onderscheidene vakken. Nog vordert hier eene eervolle melding zijne uitgave der Heroides van Ovidius met ophelderende aanteekeningen. Doch hetgeen hier bovenal in aanmerking verdient te komen, is de geleerde arbeid, door hem aan eene nieuwe uitgave der gedichten van Hesiodus besteed, waarvan inzonderheid de Opera et dies van dien dichter hem zoo zeer bekoorden, dat hij daarvan in het jaar 1823 eene keurige navolging in Nederlandsche dichtmaat in het licht zond. Het mogt hem dan ook gebeuren die uitgave, aan welker volmaking hij noch kosten, noch moeite spaarde, wat de twee voornaamste dichtstukken van Hesiodus betreft, zijne Theogenie namelijk en zijne Opera et dies, in de jaren 1843 en 1847 in het licht te zien verschijnen, en door alle bevoegde regters als eene kostbare verrijking der Grieksche letterkunde te hooren begroeten. Ook de uitgave der kleinere gedichten van den meergenoemden hoopte hij nog bij zijn leven te voleindigen, toen zijn tusschenkomende dood hem daarin verhinderde. Doch ik durf mij vleijen, dat de rijke verzameling, door hem tot die uitgave bijeengebragt en waarvan ik hoor, dat reeds een gedeelte was afgedrukt, een even waardig voltooijer zal vinden, als hij vroeger voor de nagelaten werken van de Bosch en van Santen geweest was. Tot hiertoe heb ik wel veel en genoegzaam om hem eene verdiende eereplaats onder de werkzaamste geleerden te verzekeren, maar op verre na niet alles vermeld, wat hij ten nutte der letteren verrigt heeft. Hij toch was van den aanvang af een der ijverigste leden van de tweede en derde Klasse van het voormalig Koninklijk Nederlandsche Instituut, waarvan de Gedenkschriften, door die Klassen uitgegeven, en vele fraaije {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} en belangrijke vruchten van zijne werkzaamheid bevattende, luide getuigen. Ook nam hij van den beginne, tot aan de opheffing dier Instelling van den voor Hollands roem zeer ijverigen Koning Lodewijk Napoleon, de zorg voor de boekerij van het Instituut geheel belangeloos op zich, en bragt daarvan jaarlijks een belangrijk rapport uit. Ook andere verzamelingen werden door hem met fraaije bijdragen verrijkt. Zoo bevat de Bibliotheek van oude letterkunde, door wijlen den Groninger Hoogleeraar Mr. J. ten Brink uitgegeven, eene hoogst merkwaardige verhandeling van onzen van Lennep over den geduchtsten vijand van Rome, Hannibal; gevolgd door een heerlijk dichtstuk, getiteld: De herder op het slagveld te Cannae, 't welk met den boven vermelden Duinzang ter kennis gebragt van de gemalin van wijlen den Koning Willem II, thans onder den naam van de Koningin-Moeder bekend, bij die verlichte waardeerster en beschermster der Nederlandsche letterkunde den wensch opwekte, om eene verzameling der Nederduitsche gedichten van den begaafden zanger te hebben; aan welken wensch deze voldeed, door in den jare 1844 een' kleinen, maar keurigen bundel zijner Nederduitsche Gedichten te doen drukken, met eene voor beiden vereerende Opdragt aan Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden, welke bundel ik hoop, dat, thans aan weinigen uitgedeeld, eenmaal door den boekhandel algemeen verspreid zal worden. Ook het Museum, door mij uitgegeven, prijkt in het IIIe Deel met twee kostbare sieraden van zijne hand. Het eerste, 't welk het deel opent, heeft tot titel: Beschouwing en verdediging van het karakter van Cicero, voornamelijk naar aanleiding van zijne Brieven. Het tweede, waarmede het deel gesloten wordt, is het fraai en welluidend dichtstuk, deels naar het Grieksch van Simonides, getiteld Danaë, 't welk mede in de boven vermelde verzameling door hem is opgenomen. Nog bestaan er twee lofredenen op overledene ambtgenooten, door hem in de Maatschappij Felix Meritis uitgesproken. De eerste brengt hulde aan de nagedachtenis van zijn beroemden leermeester J.H. van {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Swinden en in den jare 1824 te gelijk met het lofdicht van den achtenswaardigen Nestor onzer dichteren H.H. Klijn uitgegeven. De tweede meldt de verdiensten van een' zijner meest geliefde leerlingen, dien hij zich gaarne als Hoogleeraar in de Nederlandsche letterkunde en de vaderlandsche geschiedenis zag toegevoegd, den aan de letteren in de kracht zijns levens op den 26 Augustus 1829 ontrukten voortreffelijken J.P. van Cappelle; welke lofrede gedrukt is in het Letterkundig Magazijn van het jaar 1830, door den Hoogleeraar N.G. van Kampen uitgegeven. In hetzelfde jaar bezorgde ook zijn lofredenaar de uitgave van deszelfs verspreide en nagelatene schriften, onder welke door levendigheid van stijl uitmunt zijne onvoltooide levensschets van Alexander Farnese, Prins van Parma. Nog moet ik melding maken van de laatste verzameling zijner Latijnsche gedichten, in den jare 1850 in het licht verschenen onder den titel van Davidis Jacobi van Lennep Poëmatum fasciculus. Ofschoon in deze verzameling alle stukken hunnen maker eer aandoen, munten echter daarin bovenal uit dat, waarin hij zijnen waardigen vader het offer zijner kinderliefde brengt, en hetgeen aan de nagedachtenis van zijn' uitmuntenden leermeester, den Hoogleeraar H.C. Cras gewijd is, 't welk, op den 11 November des jaars 1820, in de groote gehoorzaal van het Athenaeum door hem werd uitgesproken. De laatste maal, dat hij in 't openbaar te voorschijn trad, was in Mei van het jaar 1852, ter gelegenheid van het eeuwfeest der Hollandsche Maatschappij van wetenschappen te Haarlem, de oudste van dergelijke inrigtingen in ons vaderland. De Heeren Directeuren dier Maatschappij wenschten natuurlijk dit eeuwfeest op eene waardige wijze gevierd te zien, en wisten daartoe niemand geschikter te vinden dan onzen van Lennep, bij hen als rijk begaafd redenaar ook in de moedertaal bekend, en die tevens eene halve eeuw aan de Maatschappij verbonden was 1. Met moeite nam hij die taak op zich, als natuurlijk {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} op zeven-en-zeventigjarigen leeftijd tegen hare zwaarte opziende, en volbragt die tot algemeen genoegen voor een talrijk gehoor in de kerk der Doopsgezinden te Haarlem, daartoe goedwillig toegestaan. De vrees der zijnen dat deze ongemeene inspanning nadeelig voor zijne gezondheid zou wezen, werd maar al te spoedig bewaarheid, toen hij kort daarna door hevige benaauwdheid op de borst werd aangetast, welke eenige bekommering voor het behoud van zijn leven veroorzaakte. Doch de hierdoor ontstane vrees werd gelukkig spoedig verdreven en het verdere gedeelte van dit jaar door hem in vroegere gezondheid doorgebragt. De hierdoor opgewekte hoop, dat hij nog eenige jaren voor de zijnen, de maatschappij en de geletterde wereld gespaard zou blijven, werd, helaas! maar al te schielijk verijdeld, toen hij in het begin van Februarij dezes jaars door eene hevige ziekte overvallen werd, die hem op den 11 dier maand ten grave deed dalen in het 79ste jaar van zijnen ouderdom. Dusverre hebben wij van Lennep schier eeniglijk op de loopbaan der letteren, van jongs af ten einde toe met grooten lof door hem bewandeld, vergezeld. Doch de lezers van deze schets, die hem niet dan bij naam kennen, zullen waarschijnlijk iets naders omtrent zijn persoon, zijne lotgevallen en zijne maatschappelijke betrekkingen buiten die tot de geletterde wereld wenschen te vernemen. Ik zal ten besluite van deze schets, aan dien wensch, zooveel in mij is, trachten te voldoen. Wat zijn persoon aangaat, hij was van middelbare lengte, had een gezond en minzaam voorkomen, fijne gelaatstrekken, heldere en levendige oogen; doch zijne minzaamheid was veelal door zekere deftigheid getemperd, welke eene enkele maal een' {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} zweem van trotschheid kreeg in het oog van hen, die hem niet genoeg kenden, om te weten dat zijne ziel daarvan geheel vrij was. Hij was in 't geheel meer het evenbeeld van zijne moeder, dan van zijnen vader, wiens losheid en ongedwongenheid, van den grootvader op zijn oudsten kleinzoon overgegaan, hem niet eigen waren. - Zijne lotgevallen leveren niets merkwaardigs op. Zijn toestand mogt doorgaans te regt gezegend heeten. Hij was echter niet vrij van de rampen, welke het algemeene deel der menschheid zijn. Twee zusters en een eenige broeder waren in jeugdigen leeftijd hem ontnomen. Ook zijn vader was in niet ver gevorderden ouderdom tot zijne smart in het jaar 1813 ten grave gedaald, aan wien hij, volgens het boven gemelde, in Latijnsche dichtmaat eene zijn kinderhart hoogst vereerende hulde bragt. Zijne moeder mogt hij nog verscheidene jaren na zijns vaders overlijden voor zich gespaard zien. Twee malen was hij gehuwd. Zijne eerste echtgenoote was Jonkvrouw van Orsoi, wier moeder als weduwe de tweede huisvrouw was van den Heer Pieter van Winter, als dichterlijk navolger der Lierdichten van Horatius en andere stukken met lof bekend. Deze aanminnige vrouw, maar van een teeder ligchaamsgestel, schonk hem twee kinderen, een zoon en eene dochter. De eerste is de algemeen bekende en geliefde dicht- en prozaschrijver Mr. J. van Lennep, in wiens staâg klimmenden roem de vader zich ten einde toe dankbaar verheugen mogt. De laatste mogt hij in 1828 gelukkig gehuwd zien aan Mr. Hendrik Aarnout van Lennep, welke echtverbindtenis hij met een zijn vaderhart evenzeer als zijn dichterlijk talent vereerend dichtstuk begroette. Doch de teederlievende moeder mogt deze echtverbindtenis van hare dochter niet beleven, als reeds in den jare 1817 na een zestienjarig huwelijk aan de haren ontrukt. De wolk, hierdoor over het leven van haren treurenden echtgenoot verspreid, werd (om mij van zijne eigene beeldspraak te bedienen) door een' helderen zonnestraal in 1819 geheel verdreven, ter gelegenheid van zijne echtverbindtenis met Jonkvrouwe Anna Catharina van de Poll, welke hem zeven kinderen, {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} vijf zonen en twee dochteren, schonk. Van de eersten is een deel reeds, in eervolle betrekkingen, ten nutte der maatschappij werkzaam, terwijl anderen zich daartoe loffelijk voorbereiden; van de laatsten is de oudste reeds gelukkig gehuwd en moeder van verscheidene kinderen. Het mogt hem gebeuren zijne vijfen twintigjarige huwelijksvereeniging met deze hem dierbare vrouw, den 28 April des jaars 1844, op het Manpad te vieren, bij welke gelegenheid kinderen en kleinkinderen, zich om strijd beijverden, om dezen feestdag voor ouders en grootouders hoogst aangenaam en onvergetelijk te maken. - In 't algemeen was van Lennep een echt toonbeeld van humaniteit en een sprekend bewijs voor de waarheid der bekende dichtregelen van Ovidius: Ingenuas didicisse fideliter artes Emollit mores, nec sinit esse feros. Doch zijne humaniteit was op een veel dieperen en onbewegelijker wortel gevestigd, dan in de aangehaalde dichtregelen is aangeduid. Hij was namelijk een opregt belijder van het Evangelie der liefde en des vredes, door Jezus Christus, den grootsten menschenvriend, verkondigd, en wijdde gaarne zijne diensten aan het Walsche Hervormde kerkgenootschap, tot welke afdeeling der Christenheid hij behoorde. Hiervan getuigt, dat hij zich de keuze liet welgevallen op hem, als Diaken der Amsterdamsche Gemeente, uitgebragt tot lid der Commissie door de Walsche Synode in 1798 benoemd, om eenen bundel van liederen te verzamelen voor de openbare godsdienstoefening van dit Genootschap; welke bundel nog in de Walsche kerken met stichting gebruikt wordt. Zijn echt godsdienstige gezindheid blinkt heerlijk uit in de beide laatste coupletten van zijn bovengenoemd dichtstuk ter gelegenheid van zijn vijf-en-twintigjarig huwelijk met zijne tweede echtgenoote, thans zijne bedrukte weduwe, die met hare kinderen en kleinkinderen het verlies van den besten echtgenoot, vader en grootvader betreurt. De bedoelde coupletten, met welker mededeeling ik deze levensschets zal eindigen, luiden als volgt: {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} En wat, bij ons gemeen bedoelen, En eendragt in den huwlijksband, Het meest ons echtheil houdt in stand, Is beider eensgezind gevoelen, Dat altijd over heel ons lot Beschikt de Vaderhand van God.   Moog dat gevoel nooit van ons scheiden, En meer dan ooit, zij op dit feest Het vast besluit van onzen geest, Hier openlijk betuigd door beiden: Ik wil, 't zij onder heil of kruis, Ik, Heer! U dienen met mijn huis. Leiden, Julij 1853. M. Siegenbeek. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Hugo, Baron van Zuylen van Nyevelt. ‘Het is in de tijden die wij beleven, door een' geest van logen en misleiding gekenmerkt, bijna aangenamer zich met de dooden, dan met de levenden bezig te houden: want aan de overledenen gunt men het nog, dat hun regt geschiede, en dat de waarheid gezegd worde.’ Deze treffende regelen van den ontslapen Staatsman, in wien de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde een achtbaar medelid betreurt, door mijne Hulde aan de wetenschappelijke verdiensten van den onvergetelijken van der Capellen uitgelokt 1, mogen ter inleiding van deze levensschets dienen. Zij vinden hier natuurlijk en ongezocht hare plaats; want ook in het openbaar leven van den Baron van Zuylen van Nyevelt, niet ongelijk aan dat van zijne tijd- en ambtgenooten van der Capellen en Falck, is de weldadige invloed der wetenschap overtuigend gebleken. En toch zal het noodig zijn, al dadelijk te doen opmerken, dat de door hare rijke verscheidenheid en afwisseling zoo belangwekkende staatkundige loopbaan van den afgestorvene nog onlangs, ook buiten Nederland, in ruwe trekken herdacht, en reeds vroeger door geheel Europa vermaard 2, in dit geschrift {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts vlugtig kan aangestipt worden. In de Handelingen van ons Genootschap behoort de letterkunde, niet de politiek te heerschen. - Er is meer. - Zoolang niet de partijzucht ontwapend is; zoolang niet de nagelaten Gedenkschriften van den Heer van Zuylen, die een tijdvak van bijna eene halve eeuw beslaan, en wier uitgave eenmaal van zijne bloedverwanten kan verwacht worden, het licht hebben gezien, zoolang is het niet wel mogelijk, een allezins juist en grondig oordeel te vellen over het veelomvattend staatsbedrijf, van hetwelk niet zoozeer het Vaderland, als wel het Zuiden en het Noorden, het Oosten en het Westen van ons werelddeel beurtelings getuigen waren. De geheimen der diplomatie zijn, wel is waar, in onze dagen niet zoo moeijelijk als weleer te bespieden; zij worden meer en meer toegankelijk voor den scherpen blik der leiders van den parlementairen strijd in eene constitutionele Monarchie; maar toch, men weet het, de eischen der openbaarheid worden door het staatsbelang, hetzij dan vermeend of wèl begrepen, niet zelden beteugeld, en veel moet nog worden ontsluijerd van hetgeen tot de onbevooroordeelde waardering der inzigten en daden van hen, die zich op het politisch tooneel boven anderen onderscheidden, onontbeerlijk is. Maar, al zal welligt een geruime tijd verloopen, eer het beeld van den Baron van Zuylen, als fier en onwankelbaar verdediger van 's lands hoogheid en regten in den vollen glans der waarheid voor ons sta, - eer wij ons van de veelzijdige verrigtingen van den schranderen, nog als grijsaard met bewonderenswaardigen ijver en met onverzwakte helderheid van geest werkzamen Staatsman, een aan zijne uitnemende talenten, aan zijne steeds wakkere vaderlandsliefde geëvenredigd begrip kunnen vormen, het zal niettemin, naar ik hoop, met behulp van de volgende mededeelingen 1, hoe onvolledig en gebrekkig, niet moeijelijk vallen te {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} beseffen, hoe groot verlies Nederland in dien Nestor der diplomatie, in dien gelukkigen beoefenaar en voorstander der wetenschap, in dien opregten vriend eindelijk van eene duurzame en wèl afgebakende vrijheid in Staat en Kerk heeft geleden, die de onloochenbare misbruiken van het verledene, evenmin als de misslagen van het tegenwoordige verbloemende, door luister van afkomst, door wèl geslaagde studiën en voorbereiding tot aanzienlijke ambten en waardigheden, in de rij van eene verlichte en opgeklaarde Aristocratie op den voorgrond trad. Hugo van Zuylen van Nyevelt, geboren te Rotterdam den 7 Julij 1781, was een der acht zonen van den President-Wethouder, vroeger Secretaris dier stad, Jacob van Zuylen van Nyevelt 1, en door zijne Moeder Adriana Maria Cornets de Groot, een regelregt afstammeling van den Ambassadeur Pieter de Groot, en alzoo van den onsterfelijken Hugo 2, den schrijver van het onvergankelijk werk Over het regt van oorlog en vrede. - Heeft het diep en levendig gevoel van het voorregt, den voornaam van den grooten Delvenaar te dragen, maar ook van den pligt, welken die verwantschap den nazaat had opgelegd, eene jeugdige eerzucht gevoed en bezield? Men heeft reden het te gelooven. Immers, schijnt in de ouderlijke woning zelve de glorierijke herinnering aan het voorgeslacht zorgvuldig onderhouden, en ook bij het onderwijs van den veelbelovenden knaap en jongeling, gelijk van zijne broeders, door hunnen {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeenschappelijken leermeester J.G. Volckhart, gestadig als prikkel gebruikt te zijn. In het Latijnsch lofdicht, door den braven man achter het academisch proefschrift van zijn' geliefden voormaligen kweekeling, bij diens bevordering tot Meester der beide Regten geplaatst, is tot vier malen sprake van Hugo de Groot, en van de eervolle verwachting, welke men van zijn' niet ontaarden nakomeling mogt koesteren 1. Dat proefschrift zelf, in hetwelk, nevens andere twistpunten, het gedrag door Pieter de Groot, ten jare 1672 gehouden, aan de beginselen van staats- en volkenregt wordt getoetst 2, kondigde in de keuze en zelfstandige bewerking van het onderwerp, de bepaalde neiging en bestemming van den toekomstigen diplomaat onmiskenbaar aan, en besloot waardiglijk zijn bijna vierjarig verblijf aan de Hoogeschool te Utrecht. Onder het Rectoraat van den Hoogleeraar N.C. de Fremerij, het eerst van allen, den 27 Maart 1800, in hetzelfde jaar als zijn vriend A.W. van Pallandt van Beerse 3, als student ingeschreven, gaf de Heer van Zuylen in het op 14 December 1803 verdedigd Specimen Academicum, exhibens observationes quasdam de munere Legatorum (76 pagg. 4o.), doorslaande bewijzen van niet gewone belezenheid, van goeden smaak, van scherpzinnigheid en vernuft 4. Die merkwaardige eersteling munt uit zoowel door bondigheid van inhoud, als door keurigheid in den vorm. In de schets van den oorsprong en de vestiging {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} van het regt der Gezanten, van het nut dier instelling, in de bepaling der gevolgen van den engeren of breederen last, aan den Gezant verstrekt, in de ontvouwing der voornaamste vereischten om zich van die verheven taak wèl te kwijten, in het onderzoek der grenzen van onschendbaarheid en vrijdom, met den naam van exterritorialiteit bestempeld, straalt eene klaarheid van betoog, eene sierlijkheid van stijl en eene gemeenzaamheid met de oude en nieuwe letterkunde door, zoowel als met de beste geschriften van lateren tijd over volkenregt, diplomatie en regeerkunde, welke het gezag der Pandecten met dat van dichters, redenaars en geschiedschrijvers weet te verbinden. De schrijver toont reeds met Pecquet, Discours sur l'art de négocier, met Rendorp's Memoriën, met het Précis du droit des gens van Martens en de Politique de tous les cabinets de l'Europe van Ségur vertrouwd te zijn. Zijn gezond verstand behoedde hem voor slaafsche ingenomenheid met staatkundige bespiegelingen 1, welker waarde of onbruikbaarheid hij nog niet kon beoordeelen. - Maar allerwege ontwaart men eene diep gewortelde gehechtheid aan beginselen van zedelijkheid en regt, en de kiem dier edele hooghartigheid, welke tegenover de gewetenlooze sluwheid van een' Talleyrand en de door het oogenblik beheerschte, telkens weifelende berekeningen en ontwerpen van Grey en Palmerston, in den Nederlandschen Gevolmagtigde eenmaal zoo schitterend zoude uitblinken 2. Geen wonder, dat dit geschrift met toejuiching werd ontvangen, en den Hoog-Welgeboren 3 Advocaat bij het Hof van {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelderland te Arnhem weldra aan de beslommeringen der praktijk, aan de ‘zorg voor weeuw en wees’ onttrok; dat het voor hem de intrede tot de werkdadige Diplomatie opende. Het was een veel beproefd en eerwaardig Staatsman, Mr. Gerard Brantsen, die twintig jaren vroeger, onder de toen nog rustige regering van Lodewijk XVI, later onder de overweldiging der Conventie, Nederland in Frankrijk had vertegenwoordigd, en die, na menige omwenteling, tot Ambassadeur bij Keizer Napoleon benoemd, den jongen regtsgeleerde, hem misschien onder ‘de herbergzame schaduw der statige bosschen van Rederoord’ bekend geworden 1, den vereerenden voorslag deed, hem naar Parijs als particulier Secretaris, werkzaam aan de Legatie, te vergezellen. Ware de toestand van het Vaderland minder benard en netelig geweest, geen aanbod kon meer streelend en welkom zijn dan dat van den gullen grijsaard, wiens ervaring den ongeoefende op de aangenaamste wijze zoude voorlichten 2. De Heer van Zuylen of van Nyevelt (zoo als hij meermalen kortheidshalve werd genoemd 3), nam het voorstel met erkentelijkheid aan, en verkreeg bij Besluit van 1 Julij 1805 den rang van Kapitein bij den Generalen Staf, met vergunning het uniform en de andere onderscheidingsteekenen, aan dien rang verbonden, te dragen. - Smartelijk moet hem, eenige maanden daarna, de taak gevallen zijn, om den Raadpensionaris Schimmelpenninck de noodlottige tijding over te brengen, dat het besluit van Napoleon, om zijn' broeder Lodewijk {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} tot Koning van Holland te verheffen, onherroepelijk vast stond 1. Niettegenstaande deze verandering van regeringsvorm, bleef de Ambassadeur Brantsen, en nevens hem, zijn Secretaris, na kortstondige afwezigheid, bij voortduring te Parijs, tot dat de Heer van Zuylen den 20 Maart 1807 tot Secretaris van Legatie, later tot Chargé d'affaires, te Madrid werd aangesteld 2, van waar hij eerst, ten gevolge der inlijving van het Koningrijk Holland in het Fransche Keizerrijk, in 1810 naar het Vaderland terugkeerde. Onuitwischbaar was de indruk, welken de aanblik der romaneske natuur van Spanje, de kennis der schoone, even dichterlijke, als ernstige, zinrijke en mannelijke taal en van het ridderlijk, grootmoedig en vrijheidlievend Volk, dat met onbezweken volharding het eerst de Fransche dwingelandij afschudde en beschaamde, op het rein en onbedorven gemoed van den gevoeligen en beschaafden Nederlander maakte. Vóór hem waren Falck en Johan Valckenaer te Madrid geweest, en hadden het stijgend gezag, de valsche heerlijkheid van den verachtelijken gunsteling, Manuel Godoy, Prins de la Paz, aanschouwd. Van Zuylen zoude getuige zijn van de tooneelen, welke aan de verraderlijke kuiperijen met den vreemdeling, aan de vernedering van eene wrokkende natie een einde maakten. Hij zag echter nog de laatste flikkering van eene zoo onedele als onverklaarbare grootheid, en nog altijd vond het gerucht geloof, dat Manuelito (dien naam gaf de pligtvergeten Koningin aan haren lieveling 3 bij audientiën ten Hove dikwijls achter een gordijn werd verborgen, om het gesprokene onbemerkt te kunnen hooren. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Met welke leergierigheid, door welke middelen de Hollandsche diplomaat, nog onervaren en in eene nieuwe wereld verplaatst, zich met de hem opgedragen betrekking poogde te vereenzelvigen, bleek uit den ijver, waarmede hij de retroacta van het gezantschap opsloeg en die hem in staat stelden, de ongemeene talenten van een' voorganger, als Valckenaer, te waarderen. - Hoe zigtbaar de invloed was, door dien Nederlander op de leiding der Spaansche aangelegenheden, in 't bijzonder op den Minister Urquijo behendig verkregen, heeft onlangs Lord Holland medegedeeld 1. Van die bedrijvigheid verhaalde de Heer van Zuylen zelf het volgende 2: ‘Als Secretaris van Legatie met den Heer Ver-Huell te Madrid gekomen, viel ik con amore op de liassen papieren, door hem (Valckenaer) achtergelaten, en was dus bevoegd, om den kundigen, bekwamen en werkzamen man te leeren kennen en bewonderen, vooral in het beramen en ten uitvoer leggen van de expeditie, uit Barcelona bestemd tot het ravitailleren onzer Oostindische bezittingen. - De ongunstige afloop, het nemen onzer schepen, kon hem niet verweten worden.’ Van meer gewigt nog dan deze inwijding in staatsgeheimen, was de studie van den volksaard, van de spraak, de zeden, gewoonten en instellingen van Spanje. Het leed niet lang of de Heer van Zuylen had gelegenheid, zich over zijne reeds verworven bedrevenheid in het Spaansch te verheugen. Op de gebeurtenissen van Aranjuez, den val van Godoy, den, sedert herroepen troonsafstand van Karel IV, de verheffing van den Prins van Asturië, Ferdinand VII, volgden snel achter elkander de inval der Fransche legers, de komst van den Groot-Hertog van Berg, Murat, de met helsche list gesponnen misdaad van Bayonne, en de in stroomen bloeds afschuwelijk gesmoorde opstand van Madrid op den 2 Mei 1808 3, die {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} echter met dubbele kracht, met geestdrift aan koel en vastberaden beleid gepaard, in de overige deelen van het schiereiland algemeen herleefde. Het was bij die uitbarsting der woede van eene zoo lang onmenschkundig beleedigde en getergde bevolking, dat de onversaagdheid en oogenblikkelijke gevatheid van den Secretaris der Hollandsche Legatie, gevoegd bij zijne kennis der taal, hem en den Gezant Ver-Huell aan dreigend levensgevaar ontrukten. In hunne koets gezeten, en terwijl het portier met geweld werd opengescheurd, ondervraagd met de veelbeteekenende, door den Heer Ver-Huell kwalijk begrepen woorden: ‘Wie moet leven? wie moet sterven?’ hief de Heer van Zuylen, zijne tegenwoordigheid van geest behoudende, den volkskreet aan: ‘Leve Ferdinand, dood aan (sterve) Godoy!’ 1 Men kent de roemrijke wapenfeiten der Spanjaarden, den hoon, door de onverwinnelijk gewaande Keizerlijke adelaren te Baylen geleden, de onvergelijkelijke dapperheid en zelfverloochening van Palafox en van de belegerden van Saragossa en Girona. Men weet, hoe de Junta's in heiligen ijver voor 's lands onafhankelijkheid wedijverden, en met al den aandrang eener gloeijende welsprekendheid de offers tot voortzetting van den reuzenstrijd tegen den Keizer der Franschen en zijne Maarschalken 2 afpersten. - Zoude de Hollandsche zaakgelastigde, te midden van dit alles, koud en onverschillig voor de rampen en gruwelen, door eene verfoeijelijke buitenlandsche staatkunde gesticht, met welgevallen zijn hof hebben gemaakt aan den naam-Koning Joseph, die over de lijken van zijne onderdanen vruchteloos den bezoedelden troon trachtte te beklimmen? Neen, ook zijn meêwarig hart werd door de proclamatiën van {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Manuel José Quintana 1 getroffen; hij vertaalde zelfs een dier meesterstukken en maakte het edel voorbeeld van Spanje op die wijze dienstbaar aan de verbreking der ketenen, welke Nederland tot November 1813 gekluisterd hielden. - Welke bijdragen tot de geschiedenis dier jammervolle jaren de Gedenkschriften van den Heer van Zuylen behelzen, is mij onbekend; maar ik meen, aan zijne nagedachtenis verschuldigd te zijn mede te deelen, welk berigt hij zelf mij voorlang van zijne betrekking tot Gysbert Karel van Hogendorp en van het tot navolging aansporend gedrag der Spanjaarden, gegeven heeft. Het eenvoudig, onopgesmukt verhaal luidt aldus 2: ‘Hoewel een' geheelen leeftijd in jaren met hem (Hogendorp) verschillende, was mij de toegang tot hem steeds open. In den jare 1810 als Chargé d'affaires van Lodewijk Napoleon bij Joseph Napoleon teruggekeerd, ten gevolge der vereeniging jure alluvionis met het groote Keizerrijk, werden mijne betrekkingen met den verdienstelijken staatsman meer en meer belangrijk en intiem. Spanje, 't welk ik pas verlaten had te midden harer heldhaftige pogingen om het Fransche juk af te schudden, was het geliefd onderwerp van het gesprek.’ - En verder: ‘In de bange jaren van 1811, 1812 en 1813 was ik reeds deelgenoot van zijne (Hogendorp's) plannen: ik was opgenomen in den kleinen kring der vertrouwelingen die het tegenwoordige ondragelijk achtten; ik moest daar veel van Spanje spreken, en uit mijne aldaar verzamelde papieren de stukken voorlezen, het best geschikt, om enthusiasmus en energie op te wekken. Inzonderheid was zulks het geval met de proclamatie, die hier in originali meêgaat 3: waar mijne Hollandsche overzetting gebleven is, weet ik niet stellig; ik vind ze niet {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} meer, want ieder wilde ze hebben. Hoe menigmalen (vooral in 1813) heb ik dat stuk met jeugdigen ijver en heldere stem opgezegd, want ik kende het van buiten; en hoe verheugde zich dan Hogendorp over het vuur dat allen bezielde! - Er is welligt in het vak van opwindende proclamatiën, van regeringswege uitgegeven, geene die deze evenaart, en die ook werkelijk beter haar doel bereikt heeft.’ Zes jaren later zoude de waardige man, die Madrid weleer in het gevolg van het Fransche leger had verlaten, in hoogeren diplomatischen rang door het herboren Nederland naar het vrijgevochten Spanje afgevaardigd 1, het heldenvolk terugzien, niet meer met uitheemsche slavernij worstelende, maar aan erger druk ten prooi, onder de door Priester- en Inquisitiedwang gesteunde heerschappij van den ondankbaren Ferdinand, van dien vroeger aangebeden afgod, morrend en knarsetandend zuchtende. In dat tweede, van 1816 tot 1822 verlengd verblijf, kwamen den Heer van Zuylen de gelegde gronden en verkregen ervaring van personen en zaken in het, door zijne zuidelijke ligging afgesloten en van alle andere door eigen aard zoozeer onderscheiden Rijk, uitnemend te stade. Maar de chronologische orde voert ons weder naar de Hollandsche Departementen. Het Keizerlijk Besluit van 12 Mei 1811 benoemde den ambteloozen diplomaat tot Adjunct-Maire van zijne geboortestad Rotterdam, ‘in welke qualiteit’ zoo betuigde in vervolg van tijd onze staatsman 2, ik aan den Heer Marivault, Directeur van Politie, zoo weinig genoegen gaf, dat ik in 1812 niet weder op het tableau der Municipaliteit verscheen, en zulks tot mijn groot genoegen, wordende alzoo geheel vrij, om mij pro viribus et pro aetate (ik was in 1813 reeds dertig jaren oud) aan te sluiten aan de zeer confidentiële beramingen van G.K. van Hogendorp c.s., ten einde eenig- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} zins gereed te zijn bij den ondergang van de Fransche heerschappij, waarvan de teekenen zich reeds zien lieten.’ Het is overbodig, in bijzonderheden aan te duiden, welk deel de Heer van Zuylen aan den oorsprong en de verbreiding der nationale omwenteling met raad en daad genomen heeft. De Herinneringen van een' Staatsman betrekkelijk de verheffing van Willem I tot Souverein Vorst der Vereenigde Nederlanden, ter vereffening van mijne polemiek met Mr. G. Groen van Prinsterer, in 1850 uitgegeven 1, lichten dit punt genoegzaam toe. - Ook vinden wij zijn' naam vermeld onder die der leden van het nieuw Stedelijk Bestuur van Rotterdam 2. Weldra echter riep het aandenken aan zijne diplomatische antecedenten, gevoegd bij het vertrouwen van den toen zoo veel vermogenden Hogendorp, hem tot zijn' gewonen werkkring en op een meer uitgestrekt veld terug. Het gold hier meer dan enkel vaderlandsche, het gold Europesche belangen. Bij Besluit van 11 Januarij 1814 werd de Heer van Zuylen aangesteld als Commissaris diplomatiek bij de commanderende Generaals der geallieerde en der Hollandsche troepen in België, tot aanmoediging en bevordering der goede gezindheden van de ingezetenen van dat land. Als zoodanig volgde hij het hoofdkwartier van den Pruissischen Luitenant-Generaal von Bulow 3 in een tijd, toen Bergen-op-Zoom zich nog in 's vijands magt bevond, en Antwerpen door Carnot werd verdedigd. De min of meer onbestemde aard der zending van den Heer van Nyevelt, zijne bedekte en geheimzinnige onderhandelingen met Belgische edellieden, die het vermoeden deden ontstaan, dat men in Zuid-Nederland voor Willem I eene partij zocht {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} te winnen 1, welke door eene vrijwillige opdragt van het bewind aan den Souvereinen Vorst, dezen van de wisselvallige bedoelingen en ontwerpen der Verbonden Mogendheden minder afhankelijk zoude maken, wekten eerlang den naijver en argwaan der Engelschen, en gaven te 's Hage tot onaangename verwijten van den Ambassadeur Clancarty aanleiding, wiens misnoegen door van Zuylen's terugroeping werd gestild. Zeer onlangs gedrukte Gedenkschriften van een Duitsch Generaal 2 en de onschatbare briefwisseling van den hoofdleider der diplomatie in die dagen, Lord Castlereagh, leveren van een en ander het bewijs. Zag onze Staatsman zich misschien door deze achterdochtige tusschenkomst van de glansrijke waardigheid verstoken, sedert door van der Capellen te Brussel, als Vertegenwoordiger van den Gouverneur-Generaal, later Koning der Nederlanden, bekleed, de benoeming (13 Junij 1814) tot Buitengewoon Gezant en Gevolmagtigd Minister aan het Hof van Zweden, kon als eene niet onevenredige vergoeding worden aangemerkt. - Te Stockholm verbeidde den afstammeling van Hugo de Groot eene hoogst verrassende en vleijende onderscheiding. Toen hij in het najaar aldaar aangekomen, zijne geloofsbrieven aan Karel XIII zoude overhandigen, bestond nog het gebruik, dat de Gezant in eene statiekoets, de Burmania geheeten, afkom- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} stig van een' der staatslieden, die ten tijde der Nederlandsche Republiek, eene zending bij de Zweedsche Kroon hadden vervuld, werd afgehaald, en aan Koning en Koningin, beide op troonen gezeten en van een' talrijken hofstoet omringd, afzonderlijk met veel plegtigheid werd voorgesteld. - De étiquette bragt mede, dat de door den Gezant uit te spreken rede niet gelezen, maar uit het hoofd werd voorgedragen: daarop volgden dan sierlijke antwoorden van den Kanselier, naast den troon des Konings staande, of van een' der Ministers, de functiën van Kanselier bij de Koningin waarnemende. Hoe groot was niet de verbazing van den Heer van Zuylen 1, toen hij alzoo van wege die Vorstin door den geleerden Minister Nils von Rosenstein, aan het einde van diens toespraak, in de meest vereerende uitdrukkingen 2 aan zijn' beroemden voorzaat, de Groot, wiens naam in het getrouw geheugen der Zweden voortleefde, werd herinnerd! Het bleef hem een raadsel, hoe Rosenstein die verwantschap had vernomen, daar de overgifte der credentialen reeds spoedig, vóór het aanknoopen van eenige betrekking door den Gezant, plaats greep. Was den Zweed welligt het Academisch Specimen niet onbekend, of had het verblijf van den gewezen Chargé d'affaires bij Joseph Bonaparte, schoonbroeder van Bernadotte, den vermoedelijken erfgenaam der Wasa's, de meer dan gewone aandacht van het Hof van Stockholm getrokken? Het schijnt te dezer gelegenheid niet ondienstig, van de loffelijke gewoonte van den Heer van Zuylen gewag te maken, welke zijn' immer werkzamen geest kenschetst, en meer algemeen door onze Ministers of Agenten van minderen rang buitenlands nagevolgd, hen zoowel als de Nederlandsche Regering, onafgebroken op het gedrag en de inzigten der vreemde {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoven het oog zoude doen rigten, terwijl de wetenschap van het stellig Volkenregt daardoor niet weinig zoude worden verrijkt. ‘Ik heb’, zeide hij 1, ‘gedurende mijne Gezantschappen er mij zeer op toegelegd, om de diplomatieke stukken te verzamelen, die voor ons Kabinet belangrijk zijn konden, vooral ter aanvulling der staatkundige fata, die tijdens onze inlijving in Frankrijk, hadden plaats gehad. Zoo beijverde ik mij inzonderheid, toen ik in 1814 als Gezant te Stockholm optrad, om eene verzameling te formeren van alle de staatkundige transactiën, door Zweden met de Mogendheden aangegaan sedert 1810 tot 1814, dat merkwaardig tijdstip, 't welk den val van Napoleon voorafging en vergezelde. Ik voegde bij die bezending eenen beredeneerden inventaris: de stukken zijn bij Buitenlandsche Zaken.’ - Onder de bij dat Departement werkzame ambtenaren behoorden, dacht hij, steeds zulke specialiteiten aanwezig te zijn, die, welke ministeriële rotatie er ook plaats hebbe, even als in Engeland de Planta's 2 en Hobhouse's, in Frankrijk de Rayneval's en Hauterive's, de Desages 3 en Viel-Castel's, zich dadelijk als regterhand van den Chef voordoen, en waarborgen aanbieden, dat het Departement geene ‘averechtsche sprongen doe, en uit onwetendheid alle goede traditiën verloochene.’ - Geene empirische behandeling alleen, maar eene daarmede gepaarde wetenschappelijke opleiding van zijne onderhoorigen kon tot wezenlijke hulp en steun van den pas optredenden Staatsman verstrekken. - Meer dan één voorbeeld van zulke in het vak doorknede beambten, die de buitenlandsche, diplomatische loopbaan niet verder willende betreden, hebben verkozen in ondergeschikte betrekking bij het Ministerie 4 hun vaderland van onberekenbaar nut te zijn, {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} kon dien wenk doen behartigen en tot tevredenheid en zelfvoldoening in den uiterlijk minder behagelijken post opwekken. Wat nu bepaaldelijk de bemoeijing van den Heer van Zuylen in Zweden betreft, het naaste doel zijner zending, welke slechts 1 1/2 jaar duurde, was het weder vastsnoeren van de oude banden van vriendschap en handelsverkeer tusschen de beide Staten. Al ras echter kwam daarbij eene gewigtige en ingewikkelde zaak, de ondersteuning namelijk, die hij op last der Nederlandsche Regering, aan de houders van obligatiën ten laste van het Zweedsche Rijk 1, als wier vertegenwoordiger de Heer W.G. van de Poll handelde, moest verleenen. Bij een eigendunkelijk besluit waren de regten dier schuldeischers verkort, en de leeningen, in vorige jaren in Holland gesloten met beding zelfs, dat geen oorlog tusschen Zweden en Nederland de kwijting der interessen en aflossing zou mogen vertragen, niettegenstaande de garantie van den Landdag, te niet gedaan. - Er werden over die onaangename en voor vele onzer landgenooten uiterst schadelijke aangelegenheid met den Minister van Buitenlandsche Zaken, Graaf Engeström, onderhandelingen aangevangen en door de welwillende tusschenspraak van den bekenden Baron, sedert Graaf von Wetterstedt, tot een minnelijk vergelijk gebragt. Het bedrag der door Zweden te betalen som zoude uit den schat, aan dat Rijk uit hoofde van den wederafstand van het eiland Guadeloupe toebedeeld, meerendeels voldaan worden; het overige uit schuldvorderingen ten laste van Frankrijk aan Nederland overgedragen, {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} die echter niet getrouwelijk werden gekweten. In de reeds gemelde briefwisseling van Lord Castlereagh wordt ook dit onderwerp, eene zaak van ettelijke millioenen 1, ter loops aangeroerd. In Februarij 1816 verliet de Heer van Zuylen het gure en barre Noorden, en, reeds eenige maanden geleden tot het Gezantschap te Madrid bestemd, begaf hij zich in Junij daaraanvolgende op reis naar het bekoorlijk Zuiden. In de hoofdstad van Spanje aangekomen, trof hij er het Hof niet aan, maar volgde het eerst naar Guadalaxara, daarna naar Alcala de Henares. Hier, op eenige uren van Madrid, slaagde hij er in, voorzeker door zijne eertijds aangeknoopte betrekkingen begunstigd, met een' vermaard Staatsman, die hem persoonlijk niet vreemd kan geweest zijn, Don Pedro Cevallos 2, binnen eenige dagen de laatste hand te leggen aan eene reeds te 's Hage door den Generaal Don Miguel de Alava en den Nederlandschen Minister van Buitenlandsche Zaken, den Baron van Nagell, tot zekere hoogte gevoerde onderhandeling over een defensief verbond ter beteugeling der met ongewone stoutheid gepleegde en dagelijks toenemende zeerooverijen van de Barbarijsche Staten, Algiers, Tunis en Tripoli. Op den tienden Augustus werd het gedenkwaardig tractaat geteekend, hetwelk, hetzij dan wegens den goeden stijl en de zorgvuldige bepaling van den casus foederis, hetzij als voorbeeld van eene ridderlijke en belangelooze politiek, die meer de zaak der menschheid en der in slavenboeijen naar vrijheid en verlossing smachtende Christenen beoogde, dan wel angstig en naauwletlettend het meerder of minder stoffelijk voor- of nadeel becij- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} ferde, in den Guide Diplomatique van Ch. de Martens eene wèlverdiende plaats gevonden heeft 1. Oppervlakkig kon het schijnen, alsof Spanje vrij wat meer dan Nederland, gebaat zoude worden door eene overeenkomst, wier naleving aan de zijde der eerstgemelde mogendheid, aan meer dan ééne bedenking onderhevig was. Hoe zoude, mogt men vragen, het door een' langdurigen en vernielenden binnenlandschen oorlog geteisterd, het door tweedragt, door zamenzweringen, opstand en strafoefeningen geschokt en verscheurd Spanje, verarmd en uitgeput, van alle crediet beroofd, en uit de weêrspannige Amerikaansche koloniën geene verligting, maar nieuwe bezwaren te wachten hebbende, de bedongen schepen en manschap ter beschikking van den hulpbehoevenden bondgenoot stellen? Zouden niet in tegendeel Neêrlands zeemagt en krijgslieden telkens gereed moeten staan, en tot dat einde, ten koste van 's lands kas, in de nabijheid gestationeerd blijven? Eere aan den onbaatzuchtigen ijver van onze staatslieden, die zich door zulk eene vrees niet lieten weêrhouden, en de voldoening smaakten, dat reeds vóór de ratificatie van het verdrag, het berigt der luisterrijke zegepraal, door de vereenigde Engelsche en Nederlandsche eskaders, onder het bevel der Admiralen Exmouth en van Capellen op den Dey van Algiers behaald, herwaarts werd overgebragt. Waren de groote Magten van Europa tot de door Nederland en Spanje voorgeslagen, bestendige Alliantie van Alcala toegetreden, de bevochten overwinning zoude meer dan eene voorbijgaande, niet lang daarna vergeten kastijding geweest zijn. Maar neen: dezelfde Britsche Regering 2, {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} die de zaak der Afrikaansche negers met zooveel nadruk voorstond, gedoogde van tijd tot tijd, de herhaling der barbaarschheden, tegen Europeanen bedreven en bezigde de diplomatische spitsvindigheid of liever uitvlugt, dat, vermits de Barbarijsche Regentschappen niet als zelfstandig konden worden aangemerkt, maar aan de Verheven Porte door een zeker leenverband verknocht waren, men zich in der minne tot den Grooten Heer behoorde te wenden 1. Werd die drogrede nog in 1821 met vrucht te berde gebragt, in 1830 weêrhield zij Karel X niet, den roofzuchtigen overmoed der Algerijnen te vermorzelen, en ook elders aan de Barbarijsche kust de slavernij der blanken te vernietigen. Waren Nederland en Spanje aldus tot edele navolging aansporende, voorgegaan, het behoorde sedert tot de taak van den Heer van Zuylen, bij het Kabinet van Madrid gestadig op vervulling van de bij het tractaat aangegane verpligtingen aan te dringen 2. Hij moest het met smart en wrevel aanschouwen, hoe een ellendig, kortzigtig bewind door eene reeks van ergerlijke misslagen zijn' val te gemoet ging, en de klimmende haat en verontwaardiging eene geweldige uitbarsting als nabij aankondigden 3; hoe de uitstekendste mannen, een Martinez de la Rosa, een Arguelles, een Quintana en anderen, in den kerker, in kloosters of de galeijen zuchtten, of wel, gelijk een de Toreno, als ballingen omzwierven; hoe zij, die voor den laaghartigen Ferdinand, gedurende diens gevangenschap, {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het behoud zijner kroon maar ook voor de constitutionele vrijheid der natie hadden gestreden, een Porlier, een Lacy, onder beulshanden sneefden. Doch, het uur der wraak had geslagen. De opstand van het leger op het eiland (isla de) Leon, onder Quiroga en Riego, dwong den trouweloozen Koning in 1820 de staatsregeling van 1812, het werk der Cortes, te erkennen; een ommekeer, die wel den onwaardigen Vorst vernederde en zijne willekeur betoomde, maar door allerlei buitensporigheden, regeringloosheid en burgerkrijg vergezeld of opgevolgd, den treurigen toestand van het Rijk nog jammerlijker maakte. De menigvuldige, met zorg en in keurigen diplomatischen stijl bewerkte verslagen in dat woelig tijdperk, hetwelk de gewapende tusschenkomst van den Hertog van Angoulème en de bloedige reactie van 1823 voorafging, door den Heer van Zuylen aan de Nederlandsche Regering ingezonden, dragen, gelijk een deskundig ooggetuige die den Gezant onafgebroken ter zijde stond 1, verzekert, het kenmerk van het helder doorzigt, waarmede hij den loop der gebeurtenissen volgde en beoordeelde. Maar de Heer van Zuylen was meer dan een schrander berigtgever. Met onvermoeide wakkerheid zorgde hij voor de belangen van den handel, beschermde dien tegen knevelarij en verdedigde, in 't algemeen, de regten van den Staat en van onze landgenooten. Had hij weleer in Zweden, naar vermogen, de bedrogen Hollandsche geldschieters voor meer schade behoed, thans hield hij niet op, in ernstige en krachtige vertoogen voor de belanghebbenden bij de achterstallige coupons van de Spaansche geldleeningen in Holland te ijveren, en bragt hij door den invloed, welken hij bij voorname leden van het Spaansch Bewind genoot, eene uitkomst te weeg, over welke de Heeren Hope zich ten uiterste voldaan betoonden 2. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Met regt daarentegen mag men klagen, dat onze Gezant niet vroeger en grondiger was in staat gesteld geworden, voor de Vaderlandsche Geschiedkunde te verrigten wat, in onze dagen, voor de Belgische Regering en haren vlijtigen Archivarius, Gachard, bewaard bleef. De zaak is deze. Het decreet der Cortes betrekkelijk de vernietiging der kloosters had bij een kundig ingezeten hier te lande, den Heer Salverda, Griffier der Staten van Groningen, het denkbeeld doen rijzen, dat, indien men, bij deze gelegenheid, welligt het aanzienlijk getal handschriften, gedurende de beroerten der 16de eeuw naar Spanje overgevoerd, aldaar uit de kloosters terug konde bekomen, zulks tot merkelijk nut der Nederlandsche geschiedenis zoude strekken 1. De Heer van Zuylen in de maand November 1820 door den Minister van Buitenlandsche Zaken van dien wensch onderrigt, bleef niet achterlijk in pogingen te dien einde 2. Maar het kwam er op aan, met eenige naauwkeurigrigheid aan te wijzen, welke gestichten eu welke orde van monniken men bepaaldelijk bedoelde; met de zoo wijdstrekkende benaming kloosters kon men in een land, waar honderde zoodanige vereenigingen bestonden, niet wel slagen 3. Ware eene uitgewerkte Memorie over dit onderwerp door een of ander van onze geleerdste Geschiedvorschers ter voorlichting van den Heer van Zuylen, naar Madrid opgezonden, of wel nog beter, ware een man als de Jonge, op kosten van den Staat, afgevaardigd geworden, om op de plaats zelve nasporingen te beproeven, en te volbrengen wat van een' Minister, door zoovele andere dringende bezigheden overstelpt, in rede- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkheid niet kon worden gevergd, reeds vóór 25 jaren zouden wij den schat hebben leeren kennen, sints dien tijd door anderen uit de Archiven van Simancas 1 opgedolven. Gebrek aan belangstelling in dit onderzoek zal voorzeker niemand aan onzen Staatsman wijten, die zelf beoefenaar der Geschiedenis, nog vóór weinige jaren aan het sedert opgeheven Koninklijk Nederlandsch Instituut, nevens andere Spaansche werken, de kostbare verzameling van Abreu, in 12 deelen fol., inhoudende de tractaten en andere overeenkomsten aangaande de internationale betrekkingen van Spanje sedert den jare 1598, zoo milddadig vereerde 2. Terwijl de Gezant aldus eene meer bestemde en duidelijke opgave van hetgeen men eigenlijk verlangde, te gemoet zag, die hij nogtans niet ontving, verwijderde hij zich tot herstel van gezondheid, in den zomer van 1821, voor eenige maanden uit Madrid, en reisde hij over Grenoble, Turin, Florence en Rome, naar het schoone Napels; hetzij hij inderdaad zoodanige verstrooijing en genot der heerlijke natuur behoefde, hetzij de luide afkeuring der beginselen van de nieuwe orde van zaken, door de voornaamste Mogendheden op de Congressen van Troppau en Laibach uitgesproken, en wier uit Spanje overgewaaide navolging en toepassing zij in Napels en Sardinië bereids met geweld hadden gestuit, den Vertegenwoordiger van den Koning der Nederlanden, van een' Staat van den tweeden rang, den schijn van eene stilzwijgende beaming en wettiging van hetgeen onder zijne oogen voorviel, moest doen vermijden. De losbandigheid althans en uitspattingen der strijdige factiën, der Communeros, Descamisados en Serviles, klommen met elken dag, en het aanzien des Konings was tot eene schaduw geworden. Een langer verblijf in de hoofdstad werd eindelijk {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} voor den Heer van Zuylen, die in het najaar uit Italië was teruggekeerd 1, gelijk voor de Gevolmagtigden van andere Hoven onraadzaam, toen de afgrijselijke aanslag en euveldaden der Koninklijke lijfwacht op den 7 Julij 1822 zoowel voor Ferdinand en de leden van zijn geslacht, als voor de verdedigers van eene gematigde vrijheid het ergste deden duchten 2, en de regtschapen Martinez de la Rosa zelf, de vriend van den Nederlandschen Gezant, de teugels van het Bewind moest nederleggen 3. Den opkomenden storm ziende naken, had de Heer van Zuylen daags vóór die schriktooneelen zich tot zijne aanstaande afreize voorbereid, en hij kon derhalve onmiddellijk na het gebeurde den weg naar Bayonne inslaan. Over Parijs keerde hij na eene afwezigheid van ruim zes jaren, in het begin van September naar Nederland weder. Hier zoude hij in den echt met Jonkvrouwe Cornelia Adriana Boreel, die sedert zijne zijde geen oogenblik verliet en thans in diepen rouw den beminnelijken man met gelatenheid betreurt, het geluk van zijn leven vinden. Den 12 Maart 1823 in het huwelijk getreden, bragt de Heer van Zuylen in dit en het volgend jaar, in genoegelijke rust, bij afwisseling eenige maanden door ten huize van zijne schoonmoeder, Mevr. de Douairière Boreel op Waterland bij Velzen en op het kasteel Middachten bij zijn' zwager, den Graaf van Reede. In December 1824 door de geboorte van eene dochter verblijd, werd het ouderhart een half jaar daarna, door het verlies dier lieveling, een eenig kind, onherstelbaar gewond; en, wat die droefheid nog vermeerderde, verre van het Vaderland, te Marseille, moest dat dierbaar pand worden achtergelaten! {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo smartelijk en grievend was het begin, maar grootsch en zielverheffend zouden de voortgang en de uitslag zijn der nieuwe zending, welke in de Jaarboeken der Europesche Diplomatie met gulden letteren is aangeteekend. Op den 15 Januarij 1825 werd de Baron van Zuylen tot Ambassadeur bij de Verheven Porte benoemd in het hagchelijk tijdgewricht, toen de heldhaftige opstand der Grieken en de daaruit geboren worsteling, vol onmenschelijke wreedheid, toen de onvermijdelijke oorlog met Rusland, waaruit de vlam, zonder ongemeen beleid, over gansch Europa dreigde over te slaan, den blik der staatkundigen naar het Oosten trok. Het was voor den Ambassadeur van gewigt, vooraf het terrein te bestuderen, en met name de oogmerken van Frankrijk en de verwikkelingen welke uit het Oostersch vraagstuk konden ontstaan, in dat middenpunt der toenmalige diplomatie, Parijs, te doorgronden. De Heer van Zuylen begaf zich in den loop der maand April derwaarts, vertoefde er eenige weken, en kwam over Auxerre en Lyon naar Marseille, waar hij zich met zijn gevolg 1 aan boord van Zr. Ms. Fregat de Rupel inscheepte, terwijl het transportschip de Zeemeeuw bestemd was tot het vervoer van bagaadje en meubelen. Het leed tot den 5 September, eer de Ambassadeur te Konstantinopel landde, na echter Smyrna te hebben aangedaan. Hij regelde er de zaken van het Nederlandsch Consulaat in de Levant, en het was op zijne voordragt, dat de Heer van Lennep tot Consul-Generaal werd aangesteld; welke eerbiedwaardige grijsaard steeds met onverdoofden ijver de Nederlandsche belangen in die gewesten behartigt. Zoo ergens, zullen de nagelaten Gedenkschriften van den Heer van Zuylen met opzigt tot het vierjarig en zoo opmerkelijk verblijf in Turkije, der lezing overwaardig zijn. Hij beleefde er de bange dagen, in welke de doortastende Mahmud, {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} met onwrikbare en meêdoogenlooze standvastigheid, de hervorming van een weêrbarstig leger en van het staatsbestuur doordreef; hij was er getuige van, hoe het bloed der Janitsaren de straten van Konstantinopel verwde, hoe hunne, misschien onschuldige bloedverwanten, vrienden of bekenden, als medestanders verdacht, ter sluip werden omgebragt; hij aanschouwde er den indruk, door den zeeslag van Navarino, door de overwinningen van Diebitsch op de verraste en verbitterde Turken veroorzaakt; hij was het, die, met voorbijgang der Gezanten van Oostenrijk en Pruissen, op aanzoek van zijne ambtgenooten, de Vertegenwoordigers van Groot-Britannië, Frankrijk en Rusland, na het vertrek van deze en van hunne onderhoorige consulaire Agenten, achttien maanden lang, de bescherming van hunne landgenooten en van de onder hunne hoede geplaatste Franken met onbevreesde trouwhartigheid aanvaardde, en, in weerwil van het aanvankelijk verzet der Porte, door deze wist te doen ontzien 1. Het was een onvergetelijke tijd, toen Russische schepen onder Nederlandsche vlag voeren, en door deze werden gedekt; toen de oude roem van Holland ter zee door den Graaf van Heiden, en het aandenken der Congressen van Carlowitz, Passarowitz 2 en Szistova met schitterender eer door den Baron van Zuylen werd gehandhaafd. Twijfelachtig is het, of hier niet meer voorzigtigheid en kalme beradenheid, menschenkennis, taai geduld, wellevend ontzag voor de gewoonten en herkomen, gelijk voor de vooroordeelen der Turksche Staatslieden, dan wel diplomatische fijnheid en list, met het gebrekkig en omslagtig, dikwijls belagchelijk verkeer door middel van drogmans onvereenigbaar, werden vereischt; {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} of niet een minzaam, achtbaar en open voorkomen, en nu en dan het betoond vertrouwen op de grootmoedigheid der Porte 1, op hare naleving der verdragen of capitulatiën, bij hare onwetende, schroomvallige en echter stijfzinnige Ministers, meer moesten uitwerken, dan eene, hunne achterdocht wekkende geslepenheid. - Hoe met den eerlijken Reis Efendi, Seid Mehemmed Perter Efendi te onderhandelen, die geen denkbeeld van interventie, van een' oorlogstoestand in vollen vrede had; die niet begreep, hoe Groot-Britannië, Frankrijk en Rusland, vrienden en bondgenooten der Porte, er toe gekomen waren, zich met de zaak der Grieken, van die zoo wèl behandelde, maar oproerige, muitzieke Rayas te bemoeijen; die tegenover de voor hem zoo dubbelzinnige en echter niet onduidelijke Nota's der Mogendheden slechts eenige stokregels vasthield en niet wilde afwijken van de gedragslijn, die, zeide hij, door de Godsdienst, door het souverein gezag van den Grooten Heer en door de wetten werd voorgeschreven? - Wat baatten sluwheid en kunstenarijen tegen het onverzettelijk gezond verstand en de overtuiging van zijn goed regt, welke in de eenvoudige taal van den Turkschen Staatsman doorstraalden? - Aan dezen en aan zijne gelijken had de Heer van Zuylen de verklaringen of voorslagen tot bevrediging, uit welke sedert de erkenning der onafhankelijkheid van Griekenland en de bepaling der grenzen van dien Staat te voorschijn traden 2, mede te deelen, zoo als die stukken van wege de Londonsche Conferentie aan den Nederlandschen Ambassadeur waren gerigt; aan zijne handen was het, dat de Porte harerzijds, de nog niet-officiële briefwisseling met de Mogendheden vertrouwde. - Hij was het, de welwillende raadsman en bemiddelaar, wiens vredelievende vertoogen het {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Turksche Kabinet eerst in den wind had geslagen 1, maar die, na de beslissende nederlaag van den Groot-Visier, om den geheelen ondergang van het Keizerrijk te voorkomen, krachtiger dan ooit op beeindiging van den verderfelijken krijg aandrong, en met den onlangs te Konstantinopel verschenen Pruissischen Gezant von Müffling, de vijandelijke partijen tot matiging van onredelijke vorderingen en tot toegeeflijkheid stemde. Eerst na den vrede van Adrianopel, na het herstel der internationale betrekkingen, verliet de Baron van Zuylen den post, op welken hij zoo lang met wijsheid en moed had gestaan, en duizenden aan zich verpligt; onder deze een aantal zoogenaamde afgescheidene of schismatieke Armeniërs 2, van wier bezittingen de Turksche Regering zich plotselijk, onder een nietig voorwendsel, gedurende een' harden winter, meester had gemaakt, de ongelukkigen, in wier rij zich eenige vermogende bankiers bevonden, onbarmhartig noodzakende, naar Angora te vlugten. Met al de warmte van zijn edel karakter had de Ambassadeur gedaan wat hij kon tot verzachting van hun leed, geene moeite bij den Divan, maar vooral geene milde bijdragen uit eigen middelen sparende. Bij deze rustelooze diplomatische beslommeringen moet een voor de wetenschap belangrijk feit worden herdacht. Bij het vertrek van den Heer van Zuylen uit Nederland, had de geleerde de Jonge, Opzigter van het Koninklijk Kabinet van Penningen te 's Gravenhage, zijne aandacht gevestigd op de waarschijnlijkheid, dat die fraaije verzameling met eene reeks van zeldzame voorwerpen uit Turkije en Perzië zoude kunnen verrijkt worden. Inderdaad mogt het den Gezant gelukken, eene aanzienlijke verzameling Grieksche munten, en Perzische 3, {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Arabische, Turksche en andere gesneden steenen magtig te worden, welke thans tot niet gering sieraad van het Kabinet verstrekken. Ook 's Rijks Museum van Oudheden ontving van hem ten jare 1830 eenige belangrijke Grieksche Oudheden ten geschenke, die te Santorino (Thera) gevonden waren. 1. Op den 22 September 1829 Konstantinopel vaarwel gezegd hebbende, en aan boord der oorlogsbrik de Echo ingescheept, weldra met Z.M. Fregat de Javaan verwisseld, nam de Heer van Zuylen de terugreis naar het Vaderland aan. Met bijzondere onderscheiding werd hij eerst te Malta ontvangen, uithoofde van de zorg voor de Engelsche belangen in de uitoefening van het protectoraat, gedurende de afwezigheid van den Britschen Gezant betoond; daarna te Toulon geland na eene veertiendaagsche quarantaine, en te Parijs den 24 November aangekomen 2, met ongemeene achting en eerbewijs aan het Fransche Hof 3. Karel X benoemde hem tot Grootkruis der Orde van het Legioen van Eer 4. Wij zijn tot het laatste tijdperk genaderd, waarin de Heer van Zuylen deelgenoot was der handelingen van de Europesche Diplomatie. Binnen het jaar na zijne wederkomst uit het Oosten, ten gevolge van den gewelddadigen afval van België en van de bedenkelijke wending, welke de ter kwader ure ingeroepen tusschenspraak der tweede Londonsche Conferentie voor den Koning der Nederlanden nam, achtte Willem I de toevoeging van den met verlof hier aanwezigen Ambassadeur aan den begaafden Falck wenschelijk. - Dat de geniale Staatsman, {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} in gewone omstandigheden, dien medehelper zoude hebben kunnen ontberen, wie zal het betwijfelen? maar dat voor de zending van den Heer van Zuylen meer aannemelijke gronden konden worden aangevoerd, dan die welke sommigen hebben goedgevonden bij te brengen 1, is even duidelijk. Veel wat Falck van de zijde der Britsche Ministers en van de Leden der Conferentie, van welke de meeste hem door veeljarigen omgang gemeenzaam bekend waren, dubbel grieven en kwetsen moest, kon niet in gelijke mate zijn' nieuwen ambtgenoot treffen. Waar Falck met bitteren spot, met verontwaardiging, of wel wrevelig en mismoedig de dagen voor zijne verbeelding terugriep, in welke hij op den voet van gelijkheid stond in rang met hen, die voor de veelomvattende grootheid van zijn verstand beschaamd den blik meer dan eens hadden nedergeslagen, en nu het toeval misbruikende, zich met laatdunkende opgeblazenheid ten nadeele van zijn Vaderland deden gelden, had de Ambassadeur bij de Verheven Porte, naar het scheen, aanspraak op welwillendheid, en liet het verledene hem althans volkomen vrij, om ook te London die veerkracht te openbaren, van welke Stockholm, Madrid en Konstantinopel getuigen waren geweest. Zoo toog dan van Zuylen voor eene, door de maatregelen der Regering en Vertegenwoordiging beide reddeloos bedorven zaak, in December 1830 naar Engeland, en bleef er schier zonder tusschenpoozen, tot het voorjaar van 1833; een tijd vol onvruchtbaren arbeid en inspanning, vol kwelling, kwade trouw en beginselloosheid. Uit de eenmaal in druk mede te deelen Gedenkschriften zal men kunnen ontwaren, hoeverre de Nederlandsche Gevolmagtigden door de uit 's Hage van den Minister Verstolk van Soelen ontvangen bevelen en vertrouwelijke instructiën gebonden waren; wat aan de wèlversneden pen van Falck of van Zuylen toekomt in {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} de kernachtige Nota's en Memoriën, door hen gezamenlijk onderteekend. Wat dezulke betreft, die den naam van den laatstgemelden Staatsman alleen dragen, ook door andersdenkenden zijn zij meermalen geroemd om keur van vorm en inkleeding zoowel, als om den toon van regtmatig zelfgevoel en van beleedigde fierheid, den Edelman ‘de quatro costados’ 1 waardig. Die toon werd ten laatste zoo scherp en krenkend voor hen, die zich niet vrij van schuld konden wanen, dat de terugroeping van den Baron van Zuylen aan die wederzijds ondragelijke verhouding een einde maakte 2. Zijne met dit gewenscht ontslag gepaard gaande benoeming tot Minister van Staat was eene blijkbare hulde aan zijne zeldzame bekwaamheid en bedrijvigheid. - Hiermede sluit zijne eigenlijke diplomatische loopbaan, ofschoon de herhaalde waarneming van het interim der Buitenlandsche Zaken, de te Wiesbaden in 1839 gesloten Conventie wegens de regten der Nassausche Agnaten 3, en de buitengewone zending naar Brussel en Parijs ter aankondiging der troonsbeklimming van Willem II het vermoeden hadden doen veld winnen, dat geen ander dan de Heer van Zuylen, bij de aftreding van den Minister Verstolk, met de leiding der diplomatische aangelegenheden zoude belast worden 4. Men had zich bedrogen. ‘Aan het hoofd der zaken van de Hervormde en andere Eerediensten - uitgezonderd de Roomsch-Katholijke - werd’, dus verhaalt Bosscha, ‘Hugo Baron van {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Zuylen van Nyevelt geplaatst. Het scheen dat dezen Staatsman, die Gezant te Konstantinopel was geweest in een moeijelijk tijdsgewricht, toen hij alleen schier de geheele Diplomatie bij de Porte vertegenwoordigde, en later Gevolmagtigde van Willem den Eerste bij de Londonsche Conferentie, veeleer de Buitenlandsche Zaken moesten opgedragen zijn. Inderdaad werd in September 1841 Verstolk van Soelen door van Zuylen van Nyevelt vervangen; doch slechts voor eene tusschentijdige waarneming. Eene zaak die later vermeld zal worden, gaf aanleiding dat dit tusschenbestuur niet in een duurzaam bewind overging en slechts ééne maand duurde. In de betrekkingen van den Staat met het Buitenland had de Koning gaarne zelf het oog: en hij zag daarin helder en scherp 1’. Zoo verre de geëerde schrijver, uit wiens berigt, gelijk uit het gebeurde met den Minister Verstolk over de bekrachtiging van het met Pruissen gesloten Tractaat wegens de opneming van het Groot-Hertogdom Luxemburg in het Duitsche Tolverbond 2, mag afgeleid worden, dat de Heer van Zuylen, zoomin als zijn voorganger, zijne zelfstandigheid aan 's Konings persoonlijk gevoelen ten offer willende brengen, van den werkkring uitgesloten bleef, in welken hij bij uitnemendheid behoorde. En toch, kon de keuze van dien Staatsman in zeker opzigt niet ongelukkig worden genoemd op een gebied, waar zijne opregte verkleefdheid aan het Protestantsch geloof door een' verlichten geest en door eene verdraagzaamheid werd geleid, in eene zoo veeljarige uitlandigheid en wrijving van denkbeelden met de voortreffelijkste mannen verkregen. - Kon het anders, of moesten niet zijne inzigten in het stuk van Godsdienst reeds daardoor ruimer worden en tot eene mildheid neigen 3, {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} afkeerig van elke niet door het onmiskenbaar regt en belang van den Staat volstrekt geboden bemoeijing? - Men heeft dan ook de al te onbekrompen verklaring van den Minister der Hervormde Eeredienst kunnen gispen 1, ‘dat het noch met de Grondwet noch met de bedoelingen der Regering zoude overeenkomen, dat deze zich, buiten de bestaande reglementen, eenig jus in sacra, of zelfs circa sacra, zoude willen aanmatigen’ 2, aan de welmeenende strekking van deze geruststellende verzekering, na de nog versche vervolging der Afgescheidenen gewis niet ontijdig of overbodig, heeft men ongetwijfeld regt laten wedervaren. - Dat daarentegen de Heer van Zuylen de maatregelen, welke hem na rijp onderzoek, voorkwamen door het staatsbelang te worden vereischt, in en buiten 's lands raadzaal met klem van redenen wist te regtvaardigen, bleek uit zijne verdediging van de aan velen onaangename bezuiniging der standplaatsen van de Waalsche Gemeenten 3. Een vriend van zulk eene onvoorwaardelijk vrije regeling der kerkelijke zaken, van zoodanige scheiding van Staat en Kerk, als deze, onder het mom van onafhankelijkheid, allengs tot beheerscheres van het wereldlijk gezag zoude maken, was voorzeker de Minister niet. Wat hij bepaaldelijk bij zekere beruchte gebeurtenis (de verschillen met den Bisschop Grooff) trachtte te verhoeden, het was dit, dat de vrees voor Rome één eenige concessie deed verleenen, welke niet op dezelfde wijze door het Protestantsch Kerkgenootschap in Oost-Indië kon worden ingeroepen 4. Van Zuylen was Minister van 1 Maart 1842 tot 25 Maart 1848, en alzoo gedurende het tijdperk van het zoogenaamd {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Behoud. Maar, in welken zin? Zoo hij geen' achteruitgang begeerde, wilde hij misschien stilstand? Noch het een, noch het ander. - In een beslissend oogenblik, toen de groote leeningswet in en buiten de Kamer heftig werd bestreden, en de herziening der Grondwet, in dagbladen en vlugschriften op hoogen toon van de Regering gevorderd, door een jong man, wien hij met zijne achting vereerde, insgelijks met al het vuur en de voorbarigheid van dien onervaren leeftijd, als gebiedend werd aangedrongen, antwoordde de grijze Staatsman, die zoowel in Spanje als elders, de gevolgen van eene overijlde en ondoordachte navolging van vreemde instellingen had leeren kennen, even rondborstig als toegevend 1: ‘Mij dunkt, de prijsvraag moest wezen: ‘Tast in uwen eigen boezem; grijpt uit de geschiedenis van uw Vaderland, en uit het karakter der Natie, de grondstoffen voor te maken veranderingen, en laat u voorlichten door hetgeen in Europa plaats heeft, maar wacht u voor slaafsche nabootsing van exotische producten.’ De beste beantwoording van zoodanig een prijsvraag zou met meer dan goud moeten bekroond worden; de auteur moest verklaard worden, niet ‘le premier baron Chrétien’, maar de eerste burger van den Staat. - Het is niet genoeg geldelijk gered te worden: wij hebben behoefte aan staatswelvaren.’ Dikwijls werden in die dagen en ook later, zoo al niet ongegronde, ten minste overdreven en onbetamelijke klagten geuit over den steeds wassenden en verderfelijken invloed van het aristocratisch element, die de verbasterde familieregering der Nederlandsche Republiek dreigde te doen herleven. De Aristocraat van den echten stempel schuwde ook op dit punt het onderzoek niet, maar antwoordde met ongekrenkte welwillendheid 2: ‘Ik hoor,’ zeide hij, ‘veel spreken van Aristocratie, en dezelve afschilderen als de kanker van ons maatschappelijk bestaan. Ik zie mijne Ambtgenooten in den Ministers-Raad aan, {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} en kan naauwelijks tot drie komen, op wie eene aristocratische afkomst kan kleven. Drie van de negen! Men trede in den Raad van State, in de Rekenkamer, in de Geregtshoven, hooge en lage, in de Armée, in het Zeewezen, in de Provinciale Staten; men wege daar de elementen, en men zegge mij, of er bij die allen voorkeur plaats heeft voor de zoogenaamde Aristocraten, dan of niet overal het plebeïsch beginsel de overhand heeft? Dat dit laatstgenoemde beginsel wel eens door de beati possidentes verloochend wordt, zal wel door mij niet worden tegengesproken; maar het schijnt een endemische kwaal te zijn, waartegen ik geen remedie weet, al wilde men de schaal nog lager stellen.’ In zulke heusche en cordate taal, met feiten gestaafd, werd de eenzijdige bespiegeling wederlegd, en de partijzucht getemperd. De gebeurtenissen, uitvloeisel van den 24 Februarij 1848, schonken den Baron van Zuylen eene rust, welke hij noch behoefde, noch verlangde. Elk herinnert zich niettemin den waardigen toon der circulaire, in welke hij het einde van zijn zevenjarig bewind en de optreding van een hooggeschat man aan zijne onderhoorigen aankondigde.- Zonder moeite of naberouw 1 had hij het openbaar leven vaarwel gezegd, des zomers in de omstreken van Haarlem op Duin-en-berg ‘tegenover de bouwvallen van het Huis te Brederode’, of wel op Meervliet, nabij Velzen, rustig en tevreden, zoo als weleer zijn voorzaat Pieter de Groot 2, zijne dagen slijtende. Een niet gering deel van zijn' tijd werd met schaars geëvenaarde vlugheid aan eene zeer drukke briefwisseling besteed, opmerkelijk door den lossen en puntigen stijl, gelijk door den rijkdom van de daarin behandelde zaken. - Ter eere van den ruim 71 jarigen grijsaard {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} zij het vermeld, dat hij eene maand vóór zijnen dood een' zijner brieven besloot met de regelen: ‘Nu moet ik eindigen, hebbende den ganschen ochtend geschreven, en ik roep: O mihi praeteritos referat si Jupiter annos! 1. Wat den tot den eindpaal zijns levens zoo wakkeren Staatsman in die uren bezig hield, had zulk eene inspanning niet verdiend. Ook zonder het Memorandum 2 betrekkelijk zijne diplomatische verrigtingen in Junij, Julij en Augustus 1831, als Mede-Plenipotentiaris ter Londensche Conferentie, dat hij in Februarij jl., ter wederlegging van eene eerroovende aantijging, in het werk van den Graaf van der Duyn en van den Baron van Grovestins voorkomende, in de Fransche taal vervaardigde, zoude elk Nederlander hebben geloofd, dat de Heer van Zuylen ‘op zijne afgelegde loopbaan zonder bloozen kon terugzien’ 3. Maar hetgeen niet met stilzwijgen mag worden voorbijgegaan, het is, dat zijne vaderlandlievende zorg en waakzaamheid in de stille afzondering van het staatsbedrijf, niet insluimerde; dat, bij gelegenheid der voordragt van wet ter voldoening der veel besproken Russische Schuld, zijne tijdige en doeltreffende herinnering aan de Conventie van 16 Nov. 1831, aan de Natie en hare Vertegenwoordigers de oogen heeft geopend 4. Zoo nuttig was nog de avond van een leven, aan het welzijn van den Staat gewijd. Weinig vermoedde men, dat de edele grijsaard zoo spoedig aan zijne liefhebbende echtgenoot, aan zijne talrijke nabestaanden, wier luister hij was, aan zijne, hem opregtelijk vereerende vrienden zoude ontvallen 5. Eene ongesteldheid van weinige dagen, gedurende welke hij de helderheid van zijnen geest mogt behouden en zijne kalme gods- {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} vrucht de ligchaamssmarten overwon, ontrukte hem aan zoovelen, wien hij dierbaar was. Want, zoo nog veel ontbreekt aan het beeld dat ik heb pogen te schetsen, de hartelijke woorden bij het graf van den voortreffelijken man gesproken 1, op eene plaats waar geene lofrede voegt, mogen zijne hooge zedelijke waarde nader doen kennen: ‘Hij was een goed man, vol liefde, van een beminnelijk karakter, een menschen- en ook een kindervriend. Hij was een nederig en waar Christen. Nooit heb ik hem te vergeefs voor ongelukkigen gevraagd: menigeen, lijdenden en behoeftigen heb ik door zijne hand mogen helpen; weldoen was zijn lust. - Zoo leefde, zoo stierf hij.’   Utrecht, 24 Julij 1853. G.W. Vreede. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Jhr. Mr. Johannes Cornelis de Jonge. Jhr. Mr. Johannes Cornelis de Jonge, werd op den 9 Mei 1793, te Zierikzee geboren, uit een oud Zeeuwsch geslacht, dat reeds ten tijde van Prins Maurits een' Raadpensionaris aan Zeeland schonk. Van zijne kindschheid af schepte hij grootelijks behagen in alles wat tot de geschiedenis, vooral die des Vaderlands, betrekking had; deze neiging, welke hem reeds in zijne jeugd, Wagenaar met de pen in de hand deed lezen, groeide met de toeneming zijner jaren. Als jongeling gaf hij een uitnemend blijk van zijne liefde voor het behoud van Vaderlandsche oorkonden. Toen namelijk onder het Fransch bewind, in de stad zijner geboorte, de belangrijkste charters en andere gedenkstukken aldaar aanwezig, verkocht zouden worden, trachtte hij zooveel in zijn vermogen stond, van dien kostbaren schat te redden, en mogt hij daarin zeer gelukkig slagen. Deze omstandigheid was, in de hand der Voorzienigheid, het middel, dat den grondslag legde tot zijne volgende letteroefeningen en loopbaan. Want toen hij eerlang naar de Leidsche Hoogeschool zou vertrekken, werd hij door Lambrechtsen aan diens ouden vriend van Wyn ten sterkste aanbevolen, met vermelding, wat deze Student reeds tot behoud van eenige belangrijke historische stukken gedaan had. Dat deze aanbeveling haar doel niet miste, mogt hij al ras ondervinden. Niet zonder aandoening kan men, in het geschrift {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} ter herinnering aan van Wyn 1 het verhaal lezen van het eerste bezoek, dat hij in 1811, aan den zeventigjarigen oudheid- en geschiedvorscher bragt, die den achttienjarigen jongeling met vaderlijke toegenegenheid ontving, hem dringend aanspoorde op den ingeslagen weg voort te gaan en hem daartoe zijne hulp en bijstand aanbood. Hierdoor aangemoedigd paarde hij aan zijne academische studiën, de vlijtige beoefening der Nederlandsche geschiedenis en letterkunde, met zulk gelukkig gevolg, dat weinige maanden na het herstel van Neêrlands onafhankelijkheid, van Wyn hem ‘uit eigene beweging het voorstel deed, om nevens hem als Substituut-Archivarius des Rijks te worden voorgedragen;’ tot welke eervolle betrekking hij kort daarop (21 Maart 1814) werd benoemd. Nu was de grijze geleerde meer dan ooit zijn vriend, leermeester en leidsman bij zijne nasporingen, en dankbaar erkende hij later: ‘aan zijne toegenegenheid ben ik verschuldigd wat ik thans ben, en indien ik iets ten nutte der wetenschappen heb mogen verrigten, heb ik den grondslag daarvan aan zijne voorlichting en welwillendheid te danken.’ Zijne pogingen werden al ras op prijs gesteld; reeds in 1814 werd hij benoemd tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden, en weldra ook tot lid van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen; maar alvorens hij den ingeslagen weg vervolgen mogt, wachtten hem nieuwe lotwisselingen. Bij het dreigend gevaar des Vaderlands gordde ook hij de wapenen aan en maakte den geheelen, aanvankelijk zoo hagchelijken veldtogt mede, waarbij hij zelfs eenigen tijd in krijgsgevangenschap doorbragt. In het Vaderland behouden wedergekeerd, bragt hij zijne studiën, aan 's Lands Hoogeschool te Leyden, ten einde, en werd hij, den 27 Julij 1816, onder het rectoraat van den {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoogleeraar van Voorst, tot Doctor in de Regten bevorderd, na het verdedigen van een geschied- en regtskundig proefschrift, bevattende eenige deels onuitgegeven, deels door hem verbeterde Hollandsche en Zeeuwsche charters. Daarin maakte hij, onder anderen, gebruik van enkele der door hem behouden stukken uit het Archief van Zierikzee, welke alle door zijne aanteekeningen zijn opgehelderd. Ook bij deze gelegenheid gaf hij bewijs zijner hooge achting voor van Wyn, door zijne dissertatie aan zijn' vader en aan dien geleerde, juventutis suae fautori, toe te wijden. Daar hij, onder andere hulpbronnen voor de juiste kennis der geschiedenis, ook de penningkunde met bijzondere vlijt beoefende, werd hem, in hetzelfde jaar, de betrekking van Opzigter over het Koninklijk Kabinet van penningen en gesneden steenen opgedragen. Nadat hij deze verzameling, welke eene der rijkste van Europa is, geordend had, gaf hij daarvan eene beschrijving in de Fransche taal uit, onder den titel: Notice sur le Cabinet des médailles et des pierres gravées de S.M. le Roi des Pays-Bas. La Haye (1823); ten vervolge waarop, een jaar later, een Premier Supplément door hem in het licht werd gegeven. Zijne werkzaamheden op het gebied der penningkunde bepaalden zich niet alleen bij de zorgen voor de verrijking en uitbreiding der aan zijn opzigt toevertrouwde schatten, maar strekte zich ook verder uit; zoo nam hij een ijverig deel aan de Beschrijving van Nederlandsche Historiepenningen, ten vervolge op het werk van Mr. Gerard van Loon, uitgegeven door de Tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten, Amsterdam 1821-48, 5 Deelen, in folio. En zoo zeer ging hem de beoefening der Vaderlandsche penningkunde ter harte, en zoo ijverig werkte hij mede om den lust daarvoor bij anderen aan te wakkeren en de kennis van onuitgegeven en historisch belangrijke penningen te bevorderen, dat hij, in vereeniging met zijn' waardigen vriend Jeronimo de Vries, van 1829-1837 {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgaf eene Verklaring van Nederlandsche Gedenkpenningen, waarbij gevoegd waren (tien) zeer belangrijke bijdragen tot de (hedendaagsche) Penningkunde. Dit werk verscheen in twee deelen in quarto, en is verrijkt met een groot aantal sierlijke afbeeldingen. De Tweede Klasse van het Kon. Nederlandsch Instituut heeft 's mans verdienste in dit vak te regt erkend, toen zij ‘zich door besef van erkentelijkheid gedrongen voelde, hulde te doen aan de dienstvaardige medewerking, bovenal van den waardigen Opzigter van 's Rijks Penningkabinet den Heer J.C. de Jonge, een man geheel voor het vak van penningen, en dat in den uitgestrektsten zin, berekend. Ieder, die de orde, kunde en ijver van dezen verdienstelijken oudheidkundige heeft mogen leeren kennen, zal, met de Klasse, moeten roemen het geluk, dat 's Rijks Penningkabinet in hem is te beurt gevallen, en niet weten, wat hij meest zal prijzen, 's mans nederigheid, ervarenheid of hulpvaardigheid.’ In de Notice sur le Cabinet, hierboven vermeld, had de Heer de Jonge eene beschrijving gegeven der gesneden steenen, daarbij volgende de orde, waarin zij, in het Kabinet zelve, voor het publiek zijn ten toon gesteld, en waarbij de hoofdafdeelingen bestaan, in: opwaarts gesneden steenen (cameeën) en in hol gesneden steenen (intaglio's). Ten einde deze uitmuntende verzameling meer dienstbaar aan de wetenschap te maken, deed hij, onder zijn toezigt, afgietsels in gips, ten getale van 1355 dezer kunstgewrochten vervaardigen, en voegde daarbij eene beschrijving in de Fransche taal, onder den titel van: Catalogue d'empreintes du Cabinet des pierres gravées de S.M. le Roi des Pays-Bas; in welken Catalogus de verschillende voorwerpen gerangschikt zijn in eene systematische orde; zoodat de Egyptische, Persische, Sassanidische, Punische, Etruscische, Grieksche, Romeinsche, Oostersche en moderne steenen bij elkander zijn gebragt; terwijl de Grieksche en Romeinsche weder onderafdeelingen hebben, als: de verschillende goden en hunne zinnebeelden, de godsdienst-plegtigheden, enz. enz. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} De waarde van dit werk kan alleen juist geschat worden door hen, die weten welke uifgebreide kennis der oudheidkunde vereischt wordt, om zoodanigen Catalogus naar eisch zamen te stellen. Den aard en omvang der werkzaamheden, welke van hem in zijne betrekking van Substituut-Archivarius, behalve de rangschikking der Archieven, verlangd werden, beschouwde hij als tweeledig. Zij bestonden namelijk in de opzettelijke behandeling van een of ander punt onzer geschiedenis, en in de uitgave van tot hiertoe onbekende staatsstukken 1. De door hem uitgegeven geschriften zijn de sprekendste bewijzen, hoe getrouw en ijverig hij aan deze eischen voldaan heeft. Die werken toch laten zich geredelijk tot eene der beide, ook wel tot beiden der opgegeven categoriën brengen. Belangrijke punten onzer geschiedenis zijn door hem behandeld in zijne Verhandeling over den oorsprong der Hoeksche en Kabeljaauwsche twisten, (Leiden, 1817. 8o.) door van Wijn treffelijk genoemd en geene aanprijzing noodig hebbende; - in zijne Levensschets van Floris, Voogd van Holland (gedrukt in de Verhandelingen van de Maatsch. der Ned. Letterk. D. III. St. l. blz. 203 en volgg.); - in zijne Verhandeling over den oorsprong, den voortgang en de hoedanigheid van den invloed des derden Staats in de Staatsvergaderingen, gedurende het Hertogelijk en Grafelijk bewind in Braband, Vlaanderen, Holland en Zeeland (door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden met goud bekroond, en gedrukt in hare Nieuwe Werken, Deel I. St. 1); - in zijn Onderzoek over den oorsprong der Nederlandsche Vlag ('s Gravenhage en Amsterdam, 1831. 8o.), waartoe hij zich gedrongen voelde door de heldendaad van van Speyk, en de manhaftige wijs, waarop onze zeemagt de eer dezer vlag, in die kommervolle dagen, gehandhaafd heeft 2; - in zijne uitmun- {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} tende Levensbeschrijving van Johan en Cornelis Evertsen, Luitenant-Admiralen van Zeeland. ('s Gravenhage 1820. 8o. m. pll.) Tot de door den Heer de Jonge uitgegeven onbekende staatsstukken, behooren: de Unie van Brussel des jaars 1577. ('s Gravenhage 1825.) met Bijvoegselen tot dezelve en fac-simile. (Delft 1827) naar een Handschrift uit dien tijd afkomstig; van welk werk de Heer Laurent Deleville-Baussart eene Fransche overzetting bezorgde (l'Union de Bruxelles, année 1577, Rotterdam 1829, in 8o); - Besluiten van de Staten-Generaal der Nederlanden, van het jaar 1576 en de maanden Januarij-Junij 1577. ('s Gravenhage 1828-31. 2 Deelen in 4o.) Deze besluiten werden met toestemming des Konings ter Landsdrukkerij uitgegeven, en met een aantal Bijlagen, insgelijks bestaande uit onuitgegeven staatsstukken van verschillenden aard, en met vele aanteekeningen door den verzamelaar vermeerderd. Tijdsomstandigheden hebben de verdere uitgaven dezer verzameling verhinderd. De behandeling eindelijk van sommige punten onzer geschiedenis, met de uitgaven van onuitgegeven Gedenkstukken, heeft de geleerde en onvermoeide schrijver vereenigd in zijne Verhandelingen en onuitgegeven stukken, betreffende de Geschiedenis der Nederlanden (Delft 1825 en 's Gravenhage 1827, 2 Deelen in 8o. met facsimile's) waarin zeer belangrijke stukken voorkomen, o.a.: drie Bijdragen tot de Geschiedenis van den oorsprong der Hoeksche en Kabeljaauwsche twisten; - eene Verhandeling over de oorzaken van de scheiding der Noordelijke en Zuidelijke Gewesten van Nederland, tusschen de jaren 1579 en 1584 (door den Hoogleeraar Tydeman met onderscheiding vermeld in Bilderdijk's Geschiedenis des Vaderlands, deel VII. Aant. bl. 285.) ‘Het kan in den tijd, welken wij beleven’ (zeide de schrijver), ‘nu de Nederlanders, na eene langdurige scheiding, op nieuw aan elkander zijn verbonden geworden, niet anders dan belangrijk wezen, te onderzoeken, waaraan die scheiding voornamelijk toe te schrijven zij;’ en weinig zal hij toen gedacht hebben, dat eene dergelijke politieke gebeurtenis drie jaren daarna {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} weder zou plaats hebben! - Voorts vindt men daarin: een Facsimile der herroeping van het Eeuwig Edict te Dordrecht, in den jare 1672; - Briefwisseling tusschen H. van Beverningk en den Raadpensionaris J. de Witt; - Briefwisseling tusschen dien Raadpensionaris en zijn' broeder C. de Witt, in hetzelfde merkwaardige historische jaar; en vele andere stukken van vroegeren en lateren tijd. Niet slechts ter voldoening aan de verpligtingen, welke zijn ambt hem oplegden, maar vooral om aan te toonen hoevele belangrijke en tot dien tijd ongebezigde gedenkstukken het Rijks-Archief bevat, werd deze uitgave door den Heer de Jonge bewerkstelligd. Het was om ook anderen den weg te wijzen en door zijn voorbeeld aan te moedigen, die schatkamer in te treden, waar slechts handen ontbraken, om de rijkdommen aan het licht te brengen. ‘Zoo God mij leven en gezondheid behoudt, (schreef hij in 1827) hoop ik nog veel en nog lang uit deze bron van kennis en wetenschap te putten.’ Het is aan die blakende zucht tot historische studie, gegrond vooral op oorspronkelijke bescheiden, dat men nog te danken heeft zijne Geschiedenis van Neêrlands Zeewezen, ('s Gravenhage 1833-1848, 6 Deelen, 10 Stukken, in 8o. met pll. en kaart.) en Nederland en Venetië ('s Gravenhage 1852 in 8o.) Het eerste dezer werken, waaraan hij gedurende vijftien jaren arbeidde, mag 's mans hoofdwerk genoemd worden, zoowel om de uitgebreidheid der daarin behandelde stoffe, als om de voortreffelijke wijze, waarop die door hem bewerkt is. Veelomvattend was de taak, zoo als hij zich die voorstelde, uit de eerste kiemen de zaken op te halen, uit de oorspronkelijke stukken zelve van de 15de eeuw tot de tegenwoordige, het zeewezen te doen kennen, dat eenmaal, in zijn vollen wasdom, de scheepsinrigtingen van alle Staten overschaduwde; oorzaken van opkomst, verval en herstel na te gaan; innerlijke regeling en huishouding in het licht te stellen, meer dan uiterlijke feiten, zonder deze te verwaarloozen. Het was de Jonge te doen tusschen de driften en beschouwingen der partijen, op vele tijdstippen, {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} te midden van voor- en tegenspoed des lands, de waarheid te zoeken en te vinden betrekkelijk personen en omstandigheden. Hij slaagde hierin naar de getuigenis van alle deskundigen. Hij slaagde er in ondanks de moeijelijkheden, welke het inhad, bij de opstapeling van feiten, van cijfers zelfs, verband te houden, duidelijk te blijven. Hier kwam hem zijne groote gave van eenvoudigheid wel te stade. Niet dat deze soms warmte, verheffing uitsluit; wie kan koud, gevoelloos blijven bij feiten, als welke de Geschiedenis van Neêrlands Zeewezen in zich bevat; maar de grond der zaak bleef bij den schrijver hoofdzaak. Hij gevoelde eene roeping, om de historie te schrijven, die, zeldzaam genoeg bij een zeevarend volk, voor Nederland nog niet bestond. Want de werken van Brandt en anderen over Neêrlands zeehelden waren monographiën, bijdragen vol kern en waarde voor 't geheel, dat de Jonge beoogde, maar toch niets anders dan bijdragen, en wel zoodanige, welke nog zorgvuldig aan de authentieke stukken, doorgaans nog ongeschonden voorhanden, moesten worden getoetst tot schatting van personen en zaken, en met velerlei andere werken van binnen- en buiten 's lands moesten worden vergeleken. Eigenaardige bezwaren bood dit werk aan voor hen, die zelfs geen zeeman, geen scheepvaart- noch scheepsbouwkundige was. Doch hij rustte zich met al die kennis toe, welke hier noodig was voor den degelijken schrijver van een' bijzonderen tak der geschiedenis, vol eigenaardige benamingen, vol eigenaardig leven. Men beseft, dat diezelfde zucht van naauwgezet onderzoek voorzat bij het meer dadelijk in zijn bereik liggende gedeelte zijner taak, het opdelven van oude staatsstukken, het vergelijken der echte brieven en andere papieren, met wat tot dusverre geheel of gedeeltelijk was aan het licht gebragt, het ontcijferen van oude scheepsboeken, het raadplegen van bijzondere bronnen, door welwillendheid of vriendschap hem verstrekt, en wat dies meer zij. Men moet den werkzamen geschiedvorscher bij de volvoering van die taak gezien hebben, om te weten hoeveel daaraan vast was, om te begrijpen, welken {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} dienst hij daarmede aan 't Vaderland, aan het Zeewezen bewezen heeft. Stapels geschreven journalen, welke blad voor blad moesten nagelezen en beoordeeld worden, om er de noodige uittreksels en aanteekeningen uit te maken, welke dan op hunne beurt met allerlei werken of vlugschriften van den dag moesten worden vergeleken; gedenkschriften van Pepys zoowel als romans van Sue, oordeelvellingen van vriend en vijand werden zorgvuldig nagegaan; geen almanak, hoe oud, waaruit licht over een of ander punt was te ontleenen, werd daarbij versmaad, maar eerst en bovenal op oorspronkelijke stukken gebouwd. Dit geeft de groote waarde aan de Geschiedenis van Neêrlands Zeewezen; waarde te hooger, daar een gedeelte der door den schrijver gebezigde bouwstoffen, door een' noodlottigen brand is vernield. Dit werk alleen, waaraan hoogstvleijende beoordeelingen te beurt vielen van vaderlandsche en vreemde geleerden 1, was voldoende om des schrijvers roem te vestigen, een roem die niet zal worden uitgewischt zoolang glorierijke herinneringen in edele harten weêrklank vinden. Het was naar aanleiding van dit onschatbaar werk, dat onze voortreffelijke zeeschilder P.J. Schotel zich geroepen gevoelde, om de heldendaden onzer voorouders ter zee, in eene reeks van fraaije tafereelen aanschouwelijk te maken, en Neêrlands Zeewezen in een kostbaar prachtwerk te verheerlijken. Niettegenstaande zijne aanhoudende en de grootste inspanning vorderende arbeidzaamheid, nam de Jonge steeds ijverig deel aan alles wat het geliefkoosd vak zijner studiën betrof. Zoo behoorde ook hij tot die Nederlandsche geschied- en letterkundigen, die, in 1826, aan 's Koning uitnoodiging beantwoordden om hunne denkbeelden mede te deelen over de beste bewerking van eene algemeene Nederlandsche Geschiedenis. Voor zijne bijdrage over dat gewigtig onderwerp werd hij met eene gouden medaille van wege den Koning vereerd. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} In zijne betrekking tot 's Rijks Archief zorgde hij aanhoudend voor de verrijking dezer onschatbare verzameling. Ten jare 1825 werd hij, ten gevolge van een door hem deswege uitgebragt Rapport, door den Koning belast om vele hoogstbelangrijke staatsstukken voor ons vaderland te behouden, welke te Londen, uit de uitgebreide verzameling van Jhr. C.A. van Sypesteyn openlijk verkocht zouden worden. Een opzettelijk Verslag omtrent die verzameling heeft de Heer de Jonge op schrift gebragt, 't welk is opgenomen in de Mnemosyne, Mengelingen voor Wetenschap en Fraaije Letteren, verzameld door H.W. en B.F. Tijdeman, XVII. Nieuwe Verz. VII. blz. 345 en vv. In 1833 werden, door zijne tusschenkomst, naar 's Rijks Archief, uit de Koninklijke Bibliotheek, overgebragt het Origineel der Unie van Utrecht in den jare 1579, en een veertigtal origineele Charters en Staatsstukken, welke voorheen bewaard werden op de Charterkamer van Holland, en waaronder bovenal uitmuntte, de Brief van de Ridderschap en alle groote en kleine steden van Holland, waarbij zij Willem den Eersten aannemen als Graaf van dat gewest; door de drie oudste Ridders en de Gedeputeerden der steden, eigenhandig op den 26 Maart 1583 onderteekend en met 28 zegels behangen. Evenzoo was het aan zijne bemoeijingen te danken, dat de belangrijke handschriftelijke nalatenschap van den beroemden van Wyn, door den Koning, in 1833, aangekocht en op de Koninklijke Bibliotheek geplaatst is. Daarbij legde hij steeds de meeste voorkomenheid en heuschheid aan den dag, was hij steeds bereid, op het voetspoor van zijnen voorganger, wien hij in 1831 als Archivarius des Rijks was opgevolgd, onderzoeklievende inlanders en vreemdelingen, nuttige wenken en inlichtingen te geven, en hun de gelegenheid te verschaffen om op het Archief inzage te nemen van alle zoodanige stukken als hun bij hunne nasporingen nuttig konden zijn 1. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijne groote verdiensten en onvermoeid streven ten nutte der wetenschappen, vonden gereede en eervolle erkenning. Reeds in 1820 Correspondent van het Kon. Nederl. Instituut, werd hij, in 1825, tot Lid der Tweede Klasse benoemd; in hetzelfde jaar werd hem het lidmaatschap opgedragen van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen; vervolgens ook dat der Maatschappijen te Haarlem, in Friesland, Noordbrabant; - in 1826 werd hij tot lid verkozen der Koninklijke Academie van Wetenschappen en Fraaije Letteren te Brussel, en tot honorair lid van het Genootschap Concordia; in later jaren tot die der Maatschappijen van Batavia, Lausanne, New-York en vele andere, die het zich tot eene eer rekenden, hem onder hare leden op te nemen. In 1829 door Koning Willem I met het ridderkruis der Orde van den Nederlandschen Leeuw begiftigd, werd hij, in 1831, benoemd tot lid der Commissie, belast met het voordragen van maatregelen om roemrijke daden te beloonen. Een uitstekend bewijs op hoe hoogen prijs zijne veelomvattende kundigheden geschat werden, werd hem ook door Koning Willem II gegeven, in zijne benoeming tot Staatsraad in buitengewonen dienst (1843). Eenige jaren later (1849) schonk Z.M. de Keizer van Rusland hem, als hulde voor zijne geschiedwerken, de versierselen van Ridder der Orde van Sint Anna, tweede klasse. Maar was de Heer de Jonge aldus werkzaam op het gebied der wetenschappen, niet minder heeft hij zich verdienstelijk gemaakt in de verschillende eervolle en gewigtige betrekkingen, waartoe hij, èn in het belang van het gewest èn in dat van de stad zijner inwoning, achtervolgens geroepen werd. In den jare 1826 benoemd tot Raad der stad 's Gravenhage, werd hem in het volgende jaar de hoofdleiding van het Stedelijk Dagblad opgedragen, waarmede hij gedurende 18 jaren belast bleef, tot dat hij op het laatst des jaars 1844 tot de waardigheid van Wethouder werd verkozen. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Lidmaatschap der Provinciale Staten van Zuid-Holland heeft hij elf achtereenvolgende jaren (van 1840-1851) bekleed. In al deze betrekkingen legde hij die bezadigdheid, dien ijver, die kennis en dat helder doorzigt aan den dag, welke hem bij al zijne andere bemoeijingen deden hoogschatten. Hoogeren en minderen van stand onderwierpen hem vol vertrouwen hunne belangen, verzochten gaarne zijne voorlichting, zijnen raad, zijn' bijstand; en hij was jegens allen minzaam, harteljk, niet ligtvaardig belovend, maar strikt nalevend wat hij beloofde. Hij was een der vier leden uit den Stedelijken Raad, aan wie de zorg voor de armen was opgedragen, en met de ijverigste belangstelling en striktste onpartijdigheid vervulde hij jaren lang deze moeijelijke taak. Aan het onderwijs wijdde hij ook bijzonder zijne zorgen. In het jaar 1835 tot Curator der Latijnsche Scholen benoemd, en reeds in 1828 aan het hoofd geplaatst der Commissie van toezigt over de vooral door zijne medewerking opgerigte School van Middelbaar Onderwijs, wenschte hij deze beide inrigtingen op eene gepaste en, tot bevordering van beider belangen, doelmatige wijze, te vereenigen. In volkomen overeenstemming met zijne mede-Curatoren der Latijnsche scholen, zag hij in het jaar 1838 zijn' wensch vervuld. De Zeer Geleerde Heer C. Bax, Rector van het Gymnasium, heeft onlangs openlijk eene regtmatige hulde aan de verdiensten van den Heer de Jonge nopens het onderwijs gebragt, welke men mag verwachten dat weldra in druk zal uitgegeven worden. Dat bij zoo vele en velerlei bemoeijenissen, bij zoo vele verschillende en zoozeer uiteenloopende ambtsbezigheden, bij zulk eene aanhoudende letterkundige werkzaamheid, hem naauwelijks eenige uren voor uitspanning overbleven, zal men geredelijk kunnen begrijpen; en evenwel die weinige uren van rust wist de onvermoeide man nog dienstbaar te maken aan zijne geschied- en letteroefeningen. Eene door hem vervaardigde Levensschets vau Philip van Almonde, Lt. Admiraal van {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Holland en Westvriesland, gaf hij ter plaatsing in den Zuid-Hollandschen Almanak (1838); in het Tijdschrift van het Kon. Nederl. Instituut, jaargang 1843, gaf hij o.a. Iets over Henrik Ruse, Heer van Sawert, enz.; en Nog iets over denzelfden, in den jaargang van 1845. Als Correspondent der Tweede Klasse van het Instituut leverde hij eene Bijdrage over den Vice-Admiraal Witte Kornelisz. de Witte 1; als lid voerde hij, in de Klasse zoowel als in de openbare vergadering, meermalen het woord, als: Over den Zeeslag van Bevezier in 1690 2; - Over de Staatkunde hier te Lande na den Utrechtschen vrede; een waarschuwend voorbeeld voor onzen tijd 3; - over de politieke uitzettingen 4; en hield hij van tijd tot tijd in verschillende maatschappijen, waarvan hij lid was, voorlezingen over belangrijke onderwerpen uit den kring zijner studiën. Tegen het einde des vorigen jaars voltooide hij en gaf hij nog uit, een reeds hiervoren vermeld werk, de vrucht van zijn onderzoek en nasporingen: ‘Nederland en Venetië’; waarin hij uitvoerig en naauwkeurig beschrijft de staats-, de handels-, de kunst-, wetenschappelijke en letterkundige betrekkingen, welke tusschen beide deze Gemeenebesten hebben bestaan; een en ander door oorspronkelijke stukken en bescheiden toegelicht 5. In den loop des winters door eene ziekte overvallen, herstelde hij daarvan, en niets duidde aan, dat hij zoo spoedig, in de kracht zijns levens, uit het midden van zijn' werkkring {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} zou worden weggerukt. Op zijn buitenverblijf, den Huize Zuidhoorn, nabij Rijswijk, door eene hevige beroerte aangetast, overleed hij na weinige dagen aan de gevolgen daarvan, op den 12 Junij 1853, diep betreurd door zijne waardige weduwe en kinderen. Zijn verlies, treffend en onherstelbaar voor zijn gezin, is groot voor de stad, voor het vaderland, voor de wetenschap.   's Gravenhage, October 1853. J.W. Holtrop. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Carel Willem Stronck. ‘Ουτοι λειψανα των αγαθων ανδρων αφαιρειται χρονος α δ αρετα και θανουοι λαμπει.’ Eurip. Androm. 763. Carel Willem Stronck werd den 25 Julij 1775 te Tiel geboren. Zijn vader Bernard Theodorus 1 was eerste luitenant in dienst van den lande. Zijne moeder heette Wilhelmina Catharina Cords 2. Van zijn vroegste jeugd af voor den kansel bestemd, zonden hem zijne ouders, nadat hij korten tijd de nederduitsche school bezocht en bijzonder onderwijs in de fransche, duitsche en engelsche talen genoten had, naar het gymnasium zijner geboorteplaats, waar hij zich onder de leiding van H. Beering, S. Nijhoff, E.E. van Bergen en J. Posthuma op de klassieke talen toelegde en eene liefde voor haar opvatte, die gedurende geheel zijn leven nimmer verkoelde. Den 22 December 1789 hield hij eene latijnsche redevoering over de oudheid en echtheid van het vermaarde Bologneesch raadsel, waarvan de rector van Bergen de door zoo vele geleerden te vergeefs gezochte oplossing eindelijk gevonden en in zijne {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Criticae Observationes 1 der geleerde wereld had medegedeeld. Twee jaren later (1791) vertrok de toen zestienjarige jongeling naar Utrecht, om zich onder de hoogleeraren Rau, Hennert en Rossyn op de bespiegelende wijsbegeerte en letteren toe te leggen, en onder Segaar, Bachiene, Royaards en Heringa voor het predikambt te vormen. Zijne buitengewone vatbaarheid voor de wiskunde en de ijver waarmede hij die wetenschap beoefende, trokken de aandacht van Hennert. Te vergeefs echter was zijne poging om den jeugdigen Stronck voor de mathematische studie te winnen en van zijne bestemming tot christenleeraar af te trekken, doch met gelukkiger uitslag werd zij bij J.F. van Beeck Calkoen bekroond. Deze zeide de theologie vaarwel, wijdde zich geheel aan de wiskunde en werd later hoogleeraar in dat vak aan de Utrechtsche hoogeschool. Stronck daarentegen zette met onverdroten ijver zijne letterkundige studiën voort, en legde zich inzonderheid op de Oostersche talen toe. Ook toen hij de scholen der hoogleeraren in de Godgeleerdheid bezocht, bleef hij ze met dezelfde vlijt beoefenen en verzamelde alzoo een rijken schat van kennis die hem later bij het uitleggen der Heilige Schrift zeer te stade kwam. Zijn uitstekende aanleg, onvermoeide werkzaamheid en voorbeeldig gedrag verwierven hem de achting van al zijne leermeesters, maar niemand was hij dierbaarder dan aan Jodocus Heringa, die toen als de morgenstar wijd in de kerk fonkelde. Wederkeerig had hij dien hoogleeraar lief. In zijn oog was hij het model van den waren godgeleerde. Naar hem poogde hij zich te vormen, aan zijne voeten verzamelde hij schatten van wetenschap. Zijne lessen waren hem heilig, zijne uitspraken in kerkelijke zaken orakels. Zijn naam zweefde steeds over zijne lippen, en toen de grijze leermeester en getrouwe vriend (18 Januarij 1840) was ontslapen, sprak hij voor de Dordsche gemeente eene lijkrede over hem uit, die van {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne hooge ingenomenheid, liefde en eerbied voor hem getuigde, van wien hij een der eerste en oudste leerlingen was 1. Na een zesjarig verblijf aan de Utrechtsche hoogeschool, verliet hij haar na (4 Mei 1797) onder voorzitting van Heringa openlijk verdedigd te hebben zijn Specimen hermeneuticotheologicum, de doctrina et dictione Johannis Apostoli ad Jesu magistri doctrinam dictionemque exacte composita (Traj. ad Rhen. 1797); een stuk, dat door binnen- en buitenlandsche godgeleerden zeer geprezen werd, en hem als een oordeelkundig en geleerd bijbeluitlegger bekend maakte 2. Kort daarna werd hij te Odijk (6 Augustus 1797), nog geen jaar later te Jisp (15 Julij 1798) als predikant ingezegend; en vier jaren later (28 November 1802) deed hij zijne intrede te Dordrecht. Hier hield hij 2 December 1827, naar aanleiding van 1 Tim. I. 12, een dankrede 3 ter viering zijner vijfentwintigjarige, den 27 November 1842 zijner veertigjarige 4, den 6 Augustus 1847, naar aanleiding van Ps. XXXIV. 4, zijner vijftigjarige evangeliebediening in het algemeen, en den 28 November 1852 mogt hem het voorregt te beurt vallen dat geen zijner voorgangers te Dordrecht genoten had, van met de gemeente God te loven en te danken voor de hulp en bijstand die hij gedurende de vijftig jaren die hij in haar midden verkeerde, ondervonden had. Weinige weken later, op den laatsten avond van {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} het jaar, eindigde hij zijn dienstwerk, sprekende over de woorden van den schrijver van den Brief aan de Hebreën (Hfdst. XIII. 8.) ‘Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde en in der eeuwigheid.’ Roerend was deze laatste rede door den bijna zevenenzeventigjarigen grijsaard gesproken, en de gemeente hoorde met aandoening het vaarwel van de lippen van hem die hier meer dan een halve eeuw het evangelie had verkondigd, van hem die openlijk deze getuigenis kon afleggen: ‘Ik ben in Dordrecht en onder u gelukkig geweest - ontvangt voor dat alles mijnen dank en den loon van God, Geliefden!’ Wij zouden de grenzen van ons bestek verre te buiten gaan, indien wij Stronck in zijne betrekking tot de verschillende gemeenten waarin hij het leeraar-ambt bekleed heeft en de kerkbesturen waarvan hij lid was, wilden voorstellen, indien wij van al de inrigtingen tot uitbreiding of bevestiging van het koningrijk der hemelen door hem gesticht, bevorderd of bestuurd, wilden gewagen. Die taak zij anderen opgedragen: wij vergenoegen ons met de vermelding, dat hij den eersten voorslag deed tot de stichting der thans zoo bloeijende Zondagsschool te Dordrecht; dat hij in 1814 de Dordrechtsche afdeeling van het Nederlandsche Bijbelgenootschap - waarvan hij jaren lang secretaris en sedert 1848 voorzitter was - oprigtte, en den 17 October 1839 de feestrede ter viering van haar vijfentwintigjarig bestaan uitsprak; dat hij zesendertig jaren medebestuurder van het Zendelinggenootschap is geweest, en den 20, 21 en 22 Julij 1824 het voorzitterschap der buitengewone vergadering te Rotterdam bekleedde; eindelijk dat hij zestien jaren als corresponderend lid van het Häagsche Genootschap tot verdediging van den Christelijken Godsdienst werkzaam was. Van alle redevoeringen en aanspraken, die Stronck in die en andere maatschappijen hield, is alleen de gemelde feestrede in het licht gekomen 1. Zij onderscheidt zich door ongekunstelde eenvoudigheid, duidelijkheid en hartelijkheid. Deze zijn ook de {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} kenmerken van zijne kerkelijke redevoeringen, die meest van didaktischen aard, zelfs door de meest eenvoudigen verstaan werden. Zij hadden in vroegere jaren niet zelden moeijelijke teksten vooral uit de profetische schriften ten onderwerp, die destijds door deskundigen met graagte en goedkeuring werden gehoord, en waartoe zijne eigenaardige rigting naar taalstudie en uitlegkunde hem henen leidden; maar ook dan pronkte hij met zijne geleerdheid niet. Sedert jaren lang behandelde hij zulke stoffen niet meer: ‘de gemeente’, zeide hij dikwijls, ‘wil daar niet meer naar luisteren, men moet er wel mede eindigen; iets schitterends, iets vernuftigs wil men thans liever dan grondig onderzoek; maar wat men ook zeggen moge, de studie des Bijbels wint daar voorzeker niet bij’. Met het vernuft, thans zoo gevierd, zoo hoog verheven, had hij niet veel op, en inderdaad hij gevoelde het diep wat Young zoo naar waarheid heeft gezegd: Wit hates authority; commotion loves, And thinks herself the light'ning of the storm, In states 't is dangerous; in religion death, Sense is our helmet, wit is but the plume, The plume exposes, 't is our helmet saves 1. Wat de geest zijner prediking betreft, hij stelde den Zaligmaker niet voor als eenen uitnemenden hemeling, maar als den waren en eeniggeboren Zoon van God; niet alleen als een uitmuntenden leeraar van waarheid en deugd en als een uitnemend voorbeeld der laatste, maar ook vooral als den waren Zaligmaker van arme en ellendige zondaren. In zijne voordragt was Jezus Christus altijd de verdienende oorzaak van de vergeving onzer zonden en van onze terugkeering in Gods gunst en gemeenschap. Met deze woorden schetste de heer Soli, predikant te 's Gravesande, zijnen geliefden leermeester in eene leerrede over 2 Korinth. VIII. 23c, op den 12 Junij dezes jaars, en bij hen die zijne verdiensten gekend en gewaardeerd hebben blijft hij leven ook nadat hij gestorven is. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Stronck was, gelijk IJpeij schreef, in den vollen zin des woords, een geleerd theologant, die de wetenschap in geheel haren omvang beoefende, doch bovenal zich op de uitlegging der Heilige Schrift toelegde. Had hij reeds als student een schitterende proef van grondige studie in het Nieuwe Verbond gegeven, kort na zijne komst te Dordrecht stelde hij zich door zijn Bijbelsch huisboek op de rij der verdienstelijkste uitleggers in het Oude. Het was voorwaar geen ligte taak om den door den beroemden Scheidius begonnen arbeid te vervolgen. Welk een ervarenheid in taal- en oordeel-, geschied- en oudheid-, mensch- en zedekunde had hij daartoe niet noodig! Schitterend heeft hij het echter voleindigd, doch ook zestien jaren, al de krachten van zijnen geest en al de uren, die hij aan zijn overige bezigheden kon ontwoekeren, aan die taak gewijd. De aanteekeningen vooral zijn hoogst merkwaardig. Zij helderen niet slechts den grondtekst op, en verspreidden licht over duistere plaatsen, maar verbeteren bedorven lezingen en bevatte de gewigtigste resultaten van diep onderzoek en scherpzinnig oordeel. Wij mogen het Huisboek gerust den uitstekendsten arbeid van de pen van Stronck noemen, en het verdient den lof door Muntinghe, Clarisse, Heringa, Overdorp, Bouman, Collot d'Escury, IJpeij en Dermout, om van vele anderen te zwijgen, er aan gegeven, volkomen. Het verscheen tusschen 1800 en 1820 in 7 deelen, waarvan de zes laatste geheel door Stronck bearbeid zijn. Nog voor hij aan zijn Huisboek begon te arbeiden, schreef hij (1800) de Geschiedenis van Jezus naar de vier Evangeliën; een werk toen ten tijde met toejuiching ontvangen en met lof vermeld, maar dat de schrijver, indien hem op hoogen leeftijd de lust en kracht niet ontbroken hadden, nog gaarne naar de behoefte des tijds en de eischen der wetenschap zou hebben omgewerkt; en behaalde hij de gouden medaille bij de Maatschappij tot nut van 't Algemeen voor een Volksboek over de pligten der Zamenleving (1801); zeven jaren na het verschijnen van zijn Huisboek (1827) schonk het Haagsch Genootschap tot verdediging van de Christelijke {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Godsdienst hem den gouden eereprijs voor zijne Proeve eener opgave van de geschiedkundige berigten betreffende de Geschiedenis van David, vergeleken met zoodanige gewijde dichtstukken welke aan hem met zekerheid of waarschijnlijkheid toegekend worden; ook deze Proeve verraadt den meester in taal- en oordeelkunde. Diepe geleerdheid, ernstig onderzoek, zeldzame naauwkeurigheid, werden er in opgemerkt. Zij bezorgde den schrijver een hoogen rang onder de ervarenste oosterlingen en uitstekendste critici van zijnen tijd 1. Deze was de laatste proeve, die Stronck van zijne ervarenheid in de Oostersche taal- en letterkunde in het licht gaf. Hij liet echter de beoefening van beiden niet varen; tot in hoogen ouderdom zette hij haar voort, en mogt het hem niet gebeuren aan eene onzer hoogescholen de akademische jeugd in de kennis er van in te wijden, meer dan één uitstekend jongeling in zijne gemeente wist hij liefde voor zijne geliefkoosde studie in te boezemen 2. Driemaal was hij tot het hoogleeraarambt in de Oostersche talen aan de Geldersche hoogeschool in aanmerking gekomen. De eerste maal, toen hij nog te Jisp stond, in de plaats van Muntinghe, later in die van Pareau. ‘Hoe algemeen,’ schrijft prof. Bouman 3, ‘hij zulk eene eere waardig gekeurd werd, blijkt ten overvloede uit hetgeen door Clarisse, met wien hij ook op de noemlijst van het Harderwijker professoraat gestaan had, gezegd is in den Rec. o.d. Rec. I. 563. Ieder trouwens kent de stichtelijke, doorwrochte en geleerde schriften die hem beroemd maakten.’ Het waren die schriften, welke de Senaat der Utrechtsche {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogeschool bewoog hem eershalve tot doctor in de godgeleerdheid te benoemen (19 Junij 1824), en het was geen hulde aan zijne jaren, maar aan zijne verdiensten, toen Koning Willem I (21 Febr. 1843) het ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw aan zijne borst hechtte. Zóó geheel wijdde Stronck zich niet aan de Oostersche talen, of hij kon nog oogenblikken vinden om zich op de Klassieke letterkunde toe te leggen. Buitengemeen was zijne kennis van de Grieksche en Latijnsche schrijvers; de meesten had hij gelezen, van velen kende hij de schoonste gedeelten van buiten; nog meer: hij waagde zich aan de krietiek en schreef Observationes criticae in Homeri hymnum in Cererem 1. Behalve de oude kende hij ook de beste latere dichters. Het heugt mij nog, met welk een gevoel hij, toen ik hem kort vóór zijn dood bezocht, een gedicht van Scaliger opzeide; ja nu en dan schijnt hij zelve de Latijnsche lier bespeeld te hebben: hij gaf ten minste na den dood van B.F. Tijdeman eenige dichtregels, Ad collegas 2, in het licht. Zijne bekende zucht voor de oude letterkunde bewoog Curatoren der Latijnsche School te Dordrecht hem (27 Junij 1840) tot hun ambtgenoot te verkiezen. Groot was zijne belezenheid in de Grieksche en Latijnsche Patres, en ook de kerkelijke geschiedenis liet hij niet onbeoefend. Overigens had hij een algemeene kennis, en zijne gesprekken over de meeste vakken van wetenschap waren leerzaam en onderhoudend. Het kon dan ook een man als Stronck aan geene eerbewijzen ontbreken. Reeds in 1801 benoemde hem het Zeeuwsch genootschap der wetenschappen tot haar medelid, in 1816 werd hij lid van de Hollandsche Maatschappij te Haarlem, in 1819 van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1837 lid van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noordbrabant. Sedert 1818 was hij ook lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Dikwerf was hij op hare vergaderingen tegenwoordig. In hare Handelingen vindt men een belangrijk door hem opgesteld levensberigt van zijn ambtgenoot J.G. Veltman. Aan buitengewone geleerdheid paarde Stronck een gemoedelijken godsdienstzin en diepen eerbied voor de Openbaring. Deze waren grondtrekken van zijn karakter. Van hier die stiptheid in de vervulling zijner pligten, die gezetheid op godsdienstige viering van den dag des Heeren, die dankbaarheid voor Gods onverdiende goedheid in de besturing zijner lotgevallen en in de bewaring van de leden van zijn huisgezin, waarvan hij in zijn langen levensloop niet één verloor; van hier die ingenomenheid met zijnen stand en werkkring, die hem aanbiedingen en aanzoeken tot meer schitterenden werkkring deden van de hand wijzen; van daar die ingenomenheid met de beoefening van die wetenschappen, die tot de verklaring der Heilige Schrift in de naauwste betrekking staan; van daar die kalmte en onderwerping die zijn ziek- en sterfbed kenmerkten, vruchten van dat geloof in den Zaligmaker 't welk hij zoo vele jaren aan de gemeente had verkondigd. In den omgang met menschen was hij hoogst eenvoudig. Nimmer zou men hem het hebben aangezien dat hij zoo veel wist en zoo grondige kennis bezat. Zelden sprak hij over geleerde onderwerpen, en ontmoette hij een geleerde of een voorstander der oostersche of klassieke letterkunde, die iets van hem leeren wilde, dan gaf hij het resultaat zijner veelvuldige wetenschap op het gevraagde onderwerp kortelijk te kennen en sprak terstond weder over andere onderwerpen. Hij was opregt en trouwhartig, standvastig in zijne vriendschap, voorzigtig in het mededeelen van zijn gevoelen en in het doen van uitspraken, waarmede velen zoo spoedig gereed zijn. Deze voorzigtigheid, die sommigen wel eens aan wantrouwen plagten toe te schrijven, zal men ze een deugd of gebrek noemen? Wanneer wij haar als een gevolg van zijnen heerschenden gods- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} dienstzin en van zijn leven in het Bijbelboek beschouwen, dan kunnen zij die hem lang en van nabij gekend hebben, het zich zoo duidelijk voorstellen, dat de bede van den koninglijken dichter: ‘Heere, zet een wacht voor mijnen mond, behoed de deuren mijner lippen’, ook hem gestadig voor den geest zweefde. Beschouwt men haar daarentegen als het gevolg van zekere vreesachtigheid, dan kan men haar met het volgende gezegde van eenen franschen schrijver verschoonen: ‘La défiance serait regardée comme un vice énorme, si l'expérience de tant de perfidies n'en avait presque fait une vertu’. Hoe dit ook zij, deze bedachtzaamheid, die hij misschien ook van zijnen leermeester Heringa had overgenomen, maakte hem omzigtig in de keus zijner vrienden, bewaarde hem voor teleurstellingen en gaf hem gelegenheid tot betooning van die wijsheid in zijne uitspraken, die elk in hem bewonderde, maar die vooral uitblonk, wanneer hij, gelijk zoo dikwijls het geval was, als voorzitter eene vergadering moest besturen, en niet zelden met één woord de meest verschillende gevoelens wist te vereenigen 1. Gelijk wij boven vermeldden, nam Stronck den laatsten avond van 1852 met de woorden van den Schrijver van den Brief aan de Hebreën: ‘Jezus Christus is gisteren en heden dezeifde en in der eeuwigheid,’ afscheid van zijne Gemeente. Sedert beklom hij den kansel niet meer; maar allengskens in krachten afnemende sluimerde hij weinige maanden daarna (29 Mei 1853) kalm en zachtkens in. Hij had den ouderdom van 77 jaren bereikt. Den 3 Junij daaraanvolgende werd zijn stoffelijk omhulsel door de leden van den Kerkeraad naar het graf vergezeld. Zijn ambtgenoot Dr. Pyzel en zijn leerling en vriend Ds. Soli, predikant te 's Gravesande, schetsten, toen zijn lijk in de groeve was neêrgezonken, den ontslapene in getrouwe trekken en bragten zijner nagedachtenis in krachtige {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} en treffende woorden eene welverdiende hulde toe. De eerste eindigde zijne rede met een roerende toespraak tot den bedroefden zoon, die het volle gevoel in hem moest opwekken van hetgeen hem in zijn vader was ontvallen. Deze zoon, in wiens bezit ‘hij den eenigen wensch, dien hij nog had, vervuld zag, werd, benevens vijf dochters, hem door eene echtgenoote 1, die het geluk zijns levens was, geschonken.’ Hij zag hem tot zijn vreugde opgroeijen, zich voorbereiden voor het werk der Evangelie-bediening, hem tot de waardigheid van doctor 2 verheffen, en hoe gaarne had hij hem in de Gemeente ingeleid. Doch dit geluk heeft God hem niet bereid; de vriend des vaders 3 deed, dat de vader zelve niet meer doen kon, wijl hij zelve was ingeleid in de gemeente zonder vlek of rimpel, die staat voor den troon van God en het Lam, Dien hij nu lof en eere toebrengt tot in eeuwigheid! 4   Tilburg, October 1853. Dr. G.D.J. Schotel. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Mr. Jeronimo de Vries. Het is geene ligte taak Mr. Jeronimo de Vries in zijn leven en karakter en letterkundige verdiensten te schetsen. Er kan en moet zoo veel en velerlei aangaande hem gezegd worden - zal een getrouw en welgelijkend afbeeldsel uit deze bladeren spreken - dat men reeds aanstonds moet vreezen, de perken, voor een gewoon levensberigt in deze Jaarboeken afgestaan, te zullen overschrijden. De Steller dezer levensschets heeft daarenboven den waardigen overledene eerst in de dagen zijns ouderdoms door persoonlijken omgang leeren kennen. Reeds daarom zou hij zich ten eenemale tot zulk eene taak onbevoegd moeten rekenen, ware hij niet daartoe in staat gesteld door de rijke bouwstoffen en naauwkeurige bescheiden, welke de oudste Zoon des ontslapene, Mr. Jeronimo de Vries Jzn. had bijeengebragt en die de lezer in dit opstel en voornamelijk in de aanteekeningen zal wedervinden. Hij zoude ligtelijk voor het moeijelijke van dezen arbeid zijn teruggedeinsd, indien hij niet de overtuiging had verkregen, dat de Zoon, door een zedigen schroom weêrhouden van als de Lofredenaar zijns vaders op te treden, geenszins daartoe zou te bewegen zijn en dat alzoo het hier verlangde levensberigt, althans in dit Jaarboek der Maatschappij, zou hebben blijven ontbreken. Bij de weemoedige herinnering van zoo menig blijk van hoogachting en toegenegenheid van den ontslapene gedurende diens leven ontvangen, beschouwt hij het dan als eene schat- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} ting der liefde en der dankbaarheid, welke hij gaat neêrleggen op zijn graf, wanneer hij hier eene poging waagt, om de Vries, in zijne wetenschappelijke vorming en opleiding; in betrekking tot zijne tijdgenooten; als letterkundige; als kenner en begunstiger der beeldende kunsten; in zijn practisch-werkzaam leven en in de hoofdtrekken van zijn karakter te doen kennen.   Jeronimo de Vries werd den 9den April des jaars 1776 te Amsterdam geboren. Zijne Ouders, beide Doopsgezind, waren Gerrit de Vries Abz. en Catharina de Bosch, welker geslacht aan den vermaarden Jan van der Heiden, den uitvinder der slangbrandspuiten, zeer na vermaagschapt was. Hij ontving den naam van Jeronimo, die op een Spaanschen oorsprong heenwijst¹, naar zijnen oom van moeders zijde, den bekenden Latijnschen Dichter Jeronimo de Bosch; en deze teregt gevierde en hoogvereerde naam, die reeds vroeger door andere beroemde voorzaten uit het geslacht zijner moeder was gedragen, was wel geschikt, om den jeugdigen Jeronimo eene blakende liefde tot de letteren in te boezemen en zijn schoonheidsgevoel reeds vroegtijdig tot ontwikkeling te brengen. Hij ontving zijne eerste opleiding in de klassieke letterkunde op de Latijnsche scholen te Amsterdam en kwam als tienjarige knaap ten huize van den beroemden Rector dier scholen, Richeus van Ommeren, bij welken hij onderscheidene jaren als leerling inwoonde en wiens beeld hij later met de warme ingenomenheid en erkentelijkheid, die hem ten allen tijde jegens zijne weldoeners bezielde, in eene Redevoering heeft geschetst². En welk eene winst hij met de lessen van dezen hoogvereerden leermeester had gedaan, dit bleek tot in de laatste jaren zijns levens, wanneer hij zijne meestgeliefde Latijnsche Schrijvers en Dichters, met het dictaat van van Ommeren er naast, met zijne kleinzoons - gelijk vroeger met zijne zonen en eenige studenten - zat te lezen en te verklaren. Op den 21sten September 1792 hield hij, bij het verlaten der Scholen, eene Oratie in Latijnsche verzen over Icilius tegen Appius sprekende³; en wei- {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} nige dagen later werd hij als Student aan de Doorluchtige School zijner geboortestad bij Prof. Wyttenbach ingeschreven. Hoe hoog hij ook dezen voortreffelijken geleerde schatte, zoo was hem toch de kritisch-wijsgeerige geest van Wyttenbach wat al te koel en voor zijn aesthetisch en poëtisch gevoel te weinig bevredigend. Te dien aanzien koesterde hij ongelijk meerder sympathie voor de leerwijze van van Ommeren, hoewel het voor zijn scherpzienden blik niet onopgemerkt was gebleven, dat bij dezen de zedelijke strekking van het onderwijs onder het poëtisch vuur wat al te zeer verloren ging en de ware wijsgeerige kalmte te veel ontbrak. Hij bejammerde het daarom te meer, dat beide uitmuntende geleerden elkander niet beter verstonden, omdat beider geest, bij meerdere waardering van elkanders talenten, ook veel van elkander had kunnen overnemen, hetwelk een geheel van zeldzame voortreffelijkheid zou hebben opgeleverd. Zulk eene gelukkige vereeniging als hij wenschte - wijsgeerige kalmte met een levendig schoonheidsgevoel verbonden - vond hij echter in den omgang met zijnen Oom Jeronimo de Bosch, die hem als gids bij het inslaan zijner letterkundige loopbaan getrouw ter zijde stond, en op de rigting van zijn' smaak en zijnen geest, op geheel zijne aesthetische vorming, den meest beslissenden invloed gehad heeft. Geen wonder dan ook, dat de jeugdige de Vries zich aan hem, dien hij ook als mensch hoogschatte en beminde, op het innigst gehecht gevoelde, dat hij hem met dankbaar gevoel zijn tweeden vader noemde en zich gelukkig rekende mede iets ter duurzame vereering zijner nagedachtenis te kunnen bijdragen⁴. Doch meer nog dan zijne letterkundige vorming was de Vries aan de Bosch verschuldigd. Aan zijnen invloed moest hij het voornamelijk dank weten, dat hij - na slechts anderhalf jaar de lessen aan het Athenaeum Illustre gevolgd te hebben, - in eene aanzienlijke en gewigtige stedelijke ambtsbetrekking geplaatst werd, die te eervoller was te achten, omdat mannen als Wagenaar, de geschiedschrijver des Vaderlands, {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} en de Bosch haar vroeger vervuld hadden. Jeronimo de Bosch bekleedde toen op het Stadhuis te Amsterdam den post van Eersten Stadsklerk ter Secretarie. Op zijn aanzoek werd de jeugdige de Vries, op den 3den April 1794, door Burgemeesteren der stad ter adsistentie van de Eerste Stadsklerken, op hunne kosten, aangesteld en twee jaren later tot Vierden Klerk van de Politieke Secretarie bevorderd. Sedert 19 Januarij 1814 ontving hij den titel van Griffier en Chef van 't Secretariaat, maar, schoon de hem toevertrouwde betrekking eenigzins van naam verwisselde, de daaraan verbondene ambtsverrigtingen bleven geheel dezelfde en aan de Vries was het zeldzame voorregt beschoren van gedurende een tijdperk van zeven-en-vijftig achtereenvolgende jaren, met onverzwakten ijver, onder de hooge goedkeuring zijner stadgenooten, daarin werkzaam te blijven. De jeugdige leeftijd van de Vries viel in het zoo heftig bewogene tijdvak tegen het einde der vorige eeuw. Hij ontging den storm der Omwenteling als Ambtenaar wel niet geheel, maar buiten zijne schade. In het Vierde Jaar der Bataafsche Vrijheid, op den 29 Mei 1798, werd hij door de Administrative Municipaliteit van Amsterdam van zijn ambt en bediening als Klerk ter Politieke Secretarie ontzet, ‘met injunctie, om die te blijven waarnemen tot zijn Successeur benoemd zou zijn.’ Dit was echter niets meer dan eene bedreiging, welke zonder eenig gevolg bleef. Geen opvolger werd er in zijne plaats benoemd, en reeds in November deszelfden jaars werd hij in zijnen post hersteld of bekrachtigd. Afkeerig van het kiezen van partij in eenen door de gisting der hartstogten zoo fel beroerden tijd, of alleen partij kiezende voor de Bestgezinden, zooals hij dit noemde, en zich hierbij steeds op het voorbeeld van Atticus beroepende, onthield hij zich zoo veel mogelijk van bijzondere inmenging in de woelingen dier dagen. Het was echter volstrekt ondoenlijk geheel onzijdig te blijven. Ook blijkt het, dat de Vries in Februarij 1798 Tweede Secretaris is geweest eener Societeit van Gemeenebestgezinde burgers, onder de zinspreuk: {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor vrijheid en orde. Hij nam mede een werkzaam en ijverig deel aan de uitgave van zeker weekblad, de Arke Noach's getiteld, dat in der tijd zoo wel op letterkundig als staatkundig gebied groot opzien baarde, en, hoewel thans bij weinigen meer bekend, nog altijd tot de kennis van den geest dier tijden, - vooral voor hen, die genoegzaam zijn ingelicht, om de beteekenis en bedoeling dier opstellen te verstaan - geenszins van waarde en belangrijkheid is ontbloot⁵. Zijne betrekking tot de Stedelijke Secretarie verschafte hem reeds als jongeling overvloedige gelegenheid, om zich in menschenkennis te oefenen. Zoo hoog als hij de beginselen van eenen Schimmelpenninck, Kantelaar en Ockerse waardeerde, in zulk een ongunstig daglicht leerde hij andere vermeende volksvrienden beschouwen. Zijn oordeel werd hierdoor gescherpt; hij leerde den schijn van het wezen der dingen onderscheiden en zijn geest ontving die rigting van onpartijdigheid, waarvan reeds zijne eerste opstellen in de Arke Noach's de blijken droegen, en die wij later in zijne beoordeeling van letterkundige voortbrengselen overal zien doorstralen. In het jaar 1802 werd de Vries door eene ernstige en langdurige ongesteldheid aangetast. Zware en aanhoudende koortsen dreigden zijne jeugdige levenskracht geheel te sloopen. Tot herstelling zijner geschokte gezondheid ondernam hij eene reis naar Duitschland en dit middel werd met het beste gevolg bekroond. Met geheel vernieuwde kracht en in het bezit dier vaste gezondheid, waarin hij zich gedurende de overige jaren zijns levens doorgaans mogt verheugen, keerde hij naar het vaderland terug. Kort daarna trad hij in den echt. Na zijne ouders, die een talrijk gezin hadden, tot grooten steun te zijn geweest, huwde hij den 26sten Junij 1803 met Maria Gysberta Verhoesen, die hem drie zoons en vier dochters heeft geschonken en gedurende dertig jaren al het heil des huisselijken en echtelijken levens te genieten gaf. Door de gaven van verstand en hart, aan beide echtgenooten eigen, vormde zich in hunne woning al spoedig een kring van gezellig verkeer, waaraan een {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Reinwardt, van Cappelle, Arntzenius, A. Willet en vele andere letterkundigen van dien tijd deel namen. Hoe vatbaar hij was voor huisselijk geluk en hoe hij dat heil bij het knellen van het Fransche juk des te hooger waardeerde, dit bleek, bij zoo vele andere proeven, die aan zijne kinderen onvergetelijk zijn, uit een gedicht, door hem zelven vervaardigd en ‘Huisselijk Leven’ getiteld. Zijn echt Hollandsch harte en afkeer van de Fransche dwingelandij sprak zich in de volgende slot-coupletten uit, die hij gaarne en met groote emphase plagt te reciteren, gelijk hij die gave bij uitnemendheid bezat: Eer moog' Rhijn- en Tiber-stroomen Vreedzaam mengen hun geklos; Eer de Winter zien de boomen In een groenend blaêrendos; Eer Diaan met Phoebus wagen Brengen ons den middag aan, - Eer mijn ziel zich zal verlagen, Om naar Fransche gunst te staan⁶. Toen dit geluk door den dood zijner beminde gade op den 2den September 1833 verstoord werd, ontving hij in zijn diepen en regtmatigen rouw de menigvuldigste blijken van hartelijke deelnemende vriendschap. Daaronder was er een, dat hem de weemoedigste vreugde verschafte. De Medailleur van der Kellen vervaardigde, bij dit treurig verlies, een gedenkpenning, op welks keerzijde het vers van Vondel, bij het overlijden van diens gade, stond, dat de Vries in zijnen vriendenrol naast den naam zijner ontslapene schreef: ‘Marie, al laet gij mij alleen, Uw vrientschap, uw gedienstigheen Staen eeuwigh in mijn hart geschreven.’ Hoewel de Vries mede zijn aandeel aan het lief en leed dezes aardschen levens gehad heeft, zoo heeft hij toch, onder de afwisselende gebeurtenissen der tijden, zijne lange loopbaan kalm en rustig tot den einde toe mogen bewandelen. Weinig {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} moge er daarom meer van zijne lotgevallen zijn te vermelden, te belangrijker is het, het leven van de Vries in betrekking tot zijne tijdgenooten te beschouwen, daar hij zich reeds in zijne jongelingsjaren op de vriendschap mogt beroemen der voornaamste mannen van zijnen tijd, en ook dit ongetwijfeld heeft medegewerkt, om hem tot dien veelzijdigen man te vormen, gelijk wij hem later op het gebied der letteren en der kunsten, en daar buiten, in zijn altijd bedrijvig en rusteloos werkzaam leven, zullen leeren kennen. Zijne vroegste jeugd bragt hem reeds in aanraking en naauwe vriendschapsbetrekking met den onsterfelijken Pieter Nieuwland. Hij zelf verhaalt ons, hoe hij als kind, op dezelfde hofstede zijner grootmoeder in de Diemermeer, waar Nieuwland, eens geringen timmermans zoon, als tienjarig knaapje het eerst de opmerkzaamheid der Broeders Jeronimo en Bernardus de Bosch had tot zich getrokken, met eene speelsche hand het papier had verknipt, waarop deze eenige astronomische berekeningen had uitgewerkt, en toen reeds Nieuwland's karakter van die beminnelijke zijde had leeren kennen, welke hij later in den omgang met hem nog hooger leerde waarderen⁷. Met zijn ouderen en eenigen broeder Abraham de Vries (den handhaver van Neêrlands roem in de uitvinding der boekdrukkunst en vader van den Leidschen Hoogleeraar) was hij niet enkel door den band des bloeds, maar ook door gelijken dorst naar kennis en wetenschap ten naauwste vereenigd. - Zeer schoon heeft dat broederlijk gevoel zich uitgesproken in den brief ‘Aan mijnen Broeder Abraham de Vries’ vóór de nieuwe uitgave van de Werken der van Haren's geplaatst⁸. En welk verschil er ook in beider karakter of geestesrigting bestaan mogt, aandoenlijk was het de innige verknochtheid en vertrouwelijkheid op te merken, die er tot op hooggeklommen leeftijd tusschen de beide broeders bestond. - Hoe kort hij ook als Student de lessen der Hoogleeraren bijwoonde, zoo was toch dit tijdperk hoogst belangrijk en vruchtbaar te noemen, wegens den band der vriendschapsbetrekking, dien hij met Kemper {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Siegenbeek, Falck, Cornelis Vollenhoven, J.D. Meyer, R.H. Arntzenius, David Jacob van Lennep, Jan Ten Brink en anderen aanknoopte; een band, die met sommige hunner in lateren leeftijd nog veel naauwer werd toegehaald. Zijn zachtmoedige en echt verdraagzame geest deed hem in het aanknoopen van vriendschapsbetrekkingen geheel over den hefboom der godsdienstige of nationale bekrompenheid heenzien. De regtschapen Israëliet Mendes de Leon en de Belgische schrijver J.F. Willems, als mensch en als letterkundige even vereerenswaardig, behoorden tot zijne vertrouwde vrienden. Van de Dichters, die in het begin dezer eeuw gebloeid hebben, was hij het meest en het innigst bevriend met Robbert Hendrik Arntzenius⁹; Loots en Helmers leverden hem hunne bijdragen voor de Arke Noach's. Ook Maurits Cornelis van Hall en de broeders Klyn stonden als Dichters bij hem in hooge achting¹⁰. Later bragt het Instituut hem in veelvuldige aanraking met A. des Amorie van der Hoeven, Tollens, J. van Lennep en da Costa. Hoe hoog hij ook het dichtgenie van den laatstgenoemden schatte, zoo gevoelde hij zich toch meer door den dichttrant van Tollens aangetrokken; maar, gelijk Vondel in zijne schatting de Prins onzer vroegere Dichters bleef, zóó kende hij onder onze latere Dichters gereedelijk den voorrang toe aan Bilderdijk. Wij hebben dezen het laatst genoemd, omdat de betrekking, waarin de Vries tot Bilderdijk stond, eene meer bijzondere en uitvoeriger vermelding verdient. Hoe de Vries reeds in zijne kindsche jaren kennis verkreeg aan Bilderdijk, is door hem zelven, met eene daarbij gevoegde karakterschets van den Mensch en Dichter, als bijdrage tot eene nog altijd te wachten Biographie, in het Tweede Deel der Brieven van Bilderdijk beschreven. De Vries behoorde tot de weinigen, die van den aanvang af dit zeldzaam Genie genoegzaam verstonden, om zijne gebreken met de meeste toegevendheid en zachtmoedigheid te beoordeelen en aan zijne uitstekende verdiensten ten volle regt te laten weder- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} varen. Toen Bilderdijk dus het land verliet of moest verlaten, ten gevolge van een verzoekschrift, waarin, naar het oordeel van de Vries, niets onbillijks gevraagd was, verloor hij den dichterlijken balling niet uit het oog of het hart. Hij nam de aankondiging zijner Mengelingen (die, terwijl Bilderdijk naar Brunswijk was geweken, in vier deelen te Amsterdam in het licht verschenen), maar te gelijk de verdediging des verongelijkten Dichters op zich en sprak den wensch uit, dat eene Vaderlandsche Hoogeschool, aangespoord door Leidens voorbeeld (waar toen Siegenbeek tot Hoogleeraar was aangesteld), mogt worden opgewekt, om dat licht, 't welk in den vreemde dreigde uittegaan, op den kandelaar te plaatsen, en dus het nut en belang van zich zelve, van Bilderdijk, van de Nederduitsche welsprekendheid, ja van geheel het Vaderland te bevorderen. Bilderdijk schreef daarop zijnen brief, in de voormelde verzameling voorkomende, aan den hem onbekenden Recensent zijner Mengelingen in de Vaderlandsche Letteroefeningen; wijdde hem zijn gedicht: ‘Aan mijn' onbekenden vriend,’ en zond hem ook later, als blijk van duurzame erkentelijkheid en vriendschappelijke deelneming in zijne huisselijke aangelegenheden, onderscheidene gedichten toe¹¹. Als de Vries Vondel noemde, dan sprak hij doorgaans ook, als in éénen adem, van Bilderdijk. Hij vond toch eene kennelijke overeenkomst zoo wel in het reusachtige, stoute en veelomvattende van beider Dichtgenie, als in beider karakter en lotsbedeeling. Uit eene schriftelijke aanteekening in een oud boekske, op de Kerkekamer der Doopsgezinden te Amsterdam gevonden, was hem gebleken, dat Joost van den Vondel in 't jaar 1620, aan zware melancoleusheyt was lijdende¹². Dit gaf hem aanleiding, om de melancholie als een niet zeldzaam verschijnsel bij groote vernuften in het ware licht te stellen. Kennelijk had hij hierbij het oog op Bilderdijk. Hij zelf noemde dit op de lijst zijner Bilderdijkiana ‘eene eerste zijdelingsche verdediging van Bilderdijk, door Vondels voorbeeld.’ Hetzelfde doel beoogde hij in zijne verhandeling: {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Over het ligtvaardig, ongunstig en driftig oordeelen en bedillen, vooral in zaken van kunst en over groote vernuften’¹³. Dat hij nogtans zich door dien eerbied geenszins liet vervoeren, om zijne gebreken te ontkennen of te verbloemen, dit bleek uit een ander opstel, dat als een tegenhanger van het vorige kon gelden: ‘Over het gebrek aan gematigdheid en achting jegens het publiek van openbare schrijvers en sprekers’¹⁴. Allerminst ontveinsde hij, welk een grievend leed het hem veroorzaakte, den Hoogleeraar Siegenbeek en diens verdiensten omtrent de Nederduitsche taal en letterkunde bij voortduring door Bilderdijk miskend en verguisd te zien. In 't jaar 1828 des zomers buiten Haarlem vertoevende, wist hij, in vereeniging met zijn' ouderen broeder, te bewerken, dat Bilderdijk zijn ‘Cykloop, Saterspel’, 't welk hij, naar het Grieksch van Euripides, in weinige dagen of uren ter ontspanning van zijnen geest vervaardigd had en waaraan hij geen ander lot dan dat der vergetelheid had toegedacht, in het licht liet verschijnen. Toen Bilderdijk drie jaren later overleed, schetste de Vries als Voorzitter der 25ste Algemeene Vergadering van 't Koninklijk Nederlandsch Instituut, in korte trekken, wat Bilderdijk als lid dier Instelling geweest was. Hoogen prijs stelde hij op eene volledige verzameling van Bilderdijk's uitgegeven en onuitgegeven werken, brieven, voortbrengselen van zijn schrijf-, teekenpen en graveerstift, van bouw- en doorzigtkunde; en alles, wat daarvan in zijn bezit was gekomen, is, tegelijk met zijne aan Bilderdijk geschrevene brieven (na diens overlijden tot hem teruggekeerd), volgens zijne uiterste wilsbeschikking aan zijn oudsten zoon Mr. Jo. de Vries Jzn. vermaakt, om als eene hoog te waarderen erfenis in zijn geslacht te blijven berusten.   Hoe veel de Vries ook aan den omgang met zoo vele beroemde en voortreffelijke mannen was verschuldigd, meer dan aan hen allen was hij aan den man, dien wij het eerst {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} gedachten, aan Jeronimo de Bosch verpligt en het beeld van dezen beroemden Dichter, practischen geleerde en smaakvollen beoefenaar der letteren dient ons helder voor den geest te staan, om ook het beeld van de Vries als letterkundige getrouw te schetsen. Uit het dagelijksch verkeer met hem laat zich voornamelijk die blakende liefde, die onbegrensde hoogachting voor de Oude Letterkunde en de wereld der klassieken verklaren, die hem geheel zijn leven door is bijgebleven, waarvan zijne geschriften: over het sterven van eenige Oude Wijsgeeren - over het leven van Anaxagoras - iets over en uit de korte en zinrijke gezegden van Plutarchus - over de waarde der klassieke letterkunde als grondslag voor de Nederduitsche letterkunde en welsprekendheid¹⁵ - en zoo menig ander onderwerp, dat hij ter behandeling koos, getuigenis dragen. Het meest schijnt de Vries zijne studie in de Oude Letteren aangewend te hebben in de beoordeeling van belangrijke schriften, die daartoe betrekking hadden, waarvan wij er eenige in de aanteekeningen willen vermelden¹⁶. Den leerling en kweekeling van de Bosch herkennen wij niet minder in zijne zucht, om de beoefening der Latijnsche Poëzy voor eene geheele versterving te behoeden. Hij beijverde zich daarom, op de Poëmata van de Bosch, van Ommeren, van Lennep, Hoeufft, Marron en Hofman Peerlkamp de aandacht van het letterkundig Publiek gevestigd te houden. En, schoon deze pogingen gedurig minder belangstelling vonden, het blijft toch voorwaar geene geringe lofspraak, dat de Vries, zonder tot het getal der eigenlijk gezegde Philologen in ons Vaderland behoord te hebben, zoo ver zijn invloed strekte, de studie der Ouden krachtig aangemoedigd en bevorderd heeft. Maar deze ingenomenheid met de Oude Letterkunde verhinderde niet, dat het gebied der Vaderlandsche letterkunde het terrein was, waarop zijn geest zich het liefst bewoog en bij voorkeur werkzaam betoonde. Ook hier is de invloed van de Bosch onmiskenbaar. De Vries had zich geheel naar de grondstellingen van zijn waardigen Oom gevormd, om de dicht- {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} kunst minder naar regelen dan naar modellen te bestuderen. Het was daarbij zijn streven eene practisch-populaire rigting aan de Letterkunde te geven. Gaarne deelde hij daarom het aesthetisch genot, dat hij in zijne binnenkamer had gesmaakt, ook aan anderen mede. Gaarne maakte hij, wat hij in de kunst navolgenswaardig achtte, door de voortreffelijkste voorbeelden van vroegere Dichters aanschouwelijk. Hieraan danken wij de uitgave van Nieuwland's Gedichten en Redevoeringen; de nieuwe door hem bezorgde uitgaven der Werken van Vondel¹⁷ en de van Haren's; de uitgave van H.G. Oosterdijk's vertaling van 't Zesde boek der Ilias; de levensschets en bloemlezing uit de dichtwerken van Jeremias de Decker¹⁸; de bijzonderheden door hem medegedeeld aangaande min bekende of gewaardeerde Dichters, gelijk Hugo de Groot en Johannes Six van Chandelier¹⁹. Hieraan danken wij ook zijn hoofdwerk: Proeve eener Geschiedenis der Nederduitsche Dichtkunde, waarmede de Vries het meest zijnen naam in de letterkundige wereld gevestigd heeft. De Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde - later de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen - had tot prijsvraag uitgeschreven: ‘Welke zijn de vorderingen, welke is de verachtering der Nederduitsche Dichtkunde gedurende de achttiende eeuw, in vergelijking van vroegere tijdperken?’ De Vries nam de beantwoording dier vraag op zich. Hij stelde zich hierbij ten doel in eene dubbele behoefte onzer letterkunde te voorzien: een schets of overzigt van de geschiedenis onzer Dichtkunst en eene bloemlezing uit de werken onzer beste Dichters te leveren. Hij mogt hierin zoo gelukkig slagen, dat aan zijne Verhandeling (den 8sten Aug. 1805) de uitgeloofde Gouden eerepenning werd toegekend. Algemeen was de goedkeuring, rijk was de voldoening, die de Vries van dezen letterkundigen arbeid inoogstte. Van Kampen zegt er van: ‘Met wijsgeerige scherpzinnigheid en een echt kunstgevoel, in eene edele taal ontwikkelde hij de oorzaken van den bloei der Poëzy in de zeventiende, en haar ver- {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} kwijnen en verwelken in de achttiende eeuw.’ Heeft men later iets van deze lofspraak willen terugnemen, het was voornamelijk, omdat men aan deze Verhandeling te veel de eischen eener volledige Geschiedenis rigtte, of niet genoeg haar in verband met de voorgestelde vraag beoordeelde. Deze prijsverhandeling, eerst in twee deelen verschenen (later in vier deeltjes van kleiner formaat herdrukt en algemeen verkrijgbaar gesteld) werd in de Werken der Bataafsche Maatschappij opgenomen en verdiende nog als een blijvend sieraad dier Werken, door den Heer Jeronimo de Bosch Kemper, bij het vijftigjarig jubel dier Maatschappij herdacht te worden²⁰. Het was echter niet de bloei der Nederduitsche Dichtkunde alleen, maar ook die der Taal en Welsprekendheid, en der Vaderlandsche Letterkunde in het algemeen, welke hem ter harte ging. De Vries had reeds vroeg tot vorming van zijn stijl eene gelukkige oefenplaats in het genootschap ‘Concordiâ et Libertate’ gevonden, waar toen de voornaamste Geleerden van dien tijd als kunstkenners en beoordeelaars voorzaten. Als redenaar en prozaschrijver behaalde hij den meesten roem door zijne redevoering ‘Over het Eenvoudige’ (in het jaar 1818 in de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden uitgesproken), zoodat hij later bij velen onder den naam van ‘den Schrijver over het Eenvoudige’ bekend stond. Zeker is er geen zijner schriften, waarin hij onbewust meer van zijn eigen karakter geschetst heeft, waarin zijn beeld getrouwer is overgedrukt, maar ook, waaruit het duidelijker spreekt, met hoeveel vrucht hij, tot vorming van zijn eigen stijl, benevens de klassieken, den stijl van eenes Allard Hulshoff, van der Palm en anderen bestudeerd had. Het was dan ook gewis eene fijne en kiesche hulde aan inhoud en stijl dezer Verhandeling van de Vries, dat van der Palm in hetzelfde jaar in diens Album schreef: ‘Wie twijfelen mogt of waarheid, schoonheid en goedheid zusters zijn, die lette slechts op den in allen zoo sprekenden famielietrek der eenvoudigheid’²¹. Een tweede uitgebreider geschrift verscheen later in 1827: {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Hugo de Groot en Maria van Reigersbergen. Van zijne jeugd af aan was hij met een onuitsprekelijk gevoel van eerbied en bewondering voor de Groot bezield. Ook dit had hij met zijnen Oom de Bosch gemeen, die de Anthologia Graeca naar het handschrift van Burman, met de Latijnsche vertaling van Hugo Grotius, in drie deelen uitgaf²². Uit diens nalatenschap waren mede de originele portretten van het beroemde echtpaar, door van Miereveldt geschilderd, in zijne bezitting overgegaan²³. Hoog ingenomen met den exegetischen arbeid van de Groot, was hij gewoon het Nieuwe Testament in het oorspronkelijke met diens Aanteekeningen te lezen en te vergelijken. Het kwam hem echter voor, dat de Groot, hoe algemeen als Exegeet en Geleerde gevierd en gehuldigd, nog te weinig in zijne beminnelijke hoedanigheden als huisvader en als Christen, en als Nederduitsch Dichter gekend en gewaardeerd werd. Het is uit dit tweeledig oogpunt, dat hij hem en zijne voortreffelijke Echtgenoot aan zijne zijde, in vier verhandelingen zocht te schetsen, welke in de maatschappijen Felix Meritis en Tot Nut van 't Algemeen met dezelfde goedkeuring werden gehoord, waarmede zij na de uitgave gelezen werden. Een Latijnsch Gedicht van Paul Henri Marron en een brief van Gysbert Karel van Hogendorp strekken voor zijne kinderen tot eene duurzame en streelende herinnering, hoe hoog beide mannen dezen letterkundigen arbeid van de Vries waardeerden²⁴. Later kwam hij nog eens op het beroemde echtpaar terug, door de ‘Mededeeling van eenen Brief van Maria van Reigersbergen aan Huig de Groot’ in de Vaderlandsche Letteroefeningen voor Julij 1842 geplaatst. Eindelijk bezorgde hij in 1844 eene nieuwe uitgave van Hugo de Groot's Bewijs van de Ware Godsdienst, zoo als dit in Nederduitsche dichtmaat voor Hollandsche Zeelieden was opgesteld, met zijne overige Nederduitsche Gedichten, voorafgegaan door een' brief ‘Aan Mijnen Oudsten Zoom,’ om tevens den aard en de oorspronkelijke bedoeling van dit zoo beroemd en in Latijnsch Proza algemeen verspreid werk nader toe te lichten²⁵. In 1831 en 1832 {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} gaf hij met N.G. van Kampen het Hollandsch Magazijn uit. Eene voorname plaats onder de geschriften van de Vries bekleeden zijne recensiën van Dicht- of Proza-werken, en te hooger verdient die arbeid geschat te worden, naarmate hij als Schrijver minder roem daarvan kon inoogsten, daar hij doorgaans zediglijk zijnen naam verborgen hield. Slechts enkele keeren vindt men, als bij uitzondering, zijne recensiën met de initialen van zijnen naam onderteekend. Weinige Nederduitsche Dichters van eenigen naam hebben in de laatste dertig of veertig jaren iets belangrijks geleverd, dat niet door de Vries in een beknopter of uitvoeriger verslag is beoordeeld geworden. Als de meest uitvoerige en belangrijke vermelden wij hier slechts zijne aankondiging der werken van Bilderdyk, Tollens, J. van Lennep, van de levenschets van van der Palm door Beets bearbeid en van Cesar en zijne Tijdgenooten door van Limburg Brouwer²⁶. In al deze beoordeelingen, die zich aan stijl en toon ligtelijk laten onderkennen, deed de Vries zich als een Recensent kennen, die uitnemend voor deze zekerlijk niet gemakkelijke taak berekend was. Hij verheugde zich, zoo dikwerf hij gelegenheid vond, om goede en degelijke geschriften aan te bevelen, of weinig gekende talenten aan te moedigen en aan het licht te brengen; niet minder achtte hij het zijn' pligt en roeping gebreken te bestrijden en tegen eene slaafsche navolging van vreemden te waarschuwen; doch overal toont hij door de liefde tot de kunst zelve gedreven, nergens een hatelijk of partijdig beoordeelaar van personen, maar veelmeer van die welwillendheid en echte humaniteit doordrongen te zijn, die, volgens hem, het kenmerk van den waren geleerde zijn moest. Moge het hem dan al door sommigen als een verwijt zijn aangerekend, dat hij, door zekere natuurlijke goedwilligheid geleid, soms al te zeer geneigd was, om ook het middelmatige in zijne bescherming te nemen: wij willen de gegrondheid van dit verwijt niet geheel betwisten, maar houden het daarvoor, dat men bij de nagedachtenis van een' afgestorvene {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} ook dit met meerder welgevallen zal vernemen, dan indien de onpartijdigheid de getuigenis had gevergd, dat hij - mogt het al heeten in het belang der kunst - zijne pen meest altijd in gal en alsem gedoopt had. Was de Vries wegens de geheele rigting van zijn' geest en karakter veel beter geschikt en gestemd, om uitstekende talenten en verdiensten te huldigen, dan, om met onverbiddelijke gestrengheid den geesel der Kritiek te zwaaijen - tot het eerste vond hij ruime gelegenheid bij de openlijke aankondiging van het afsterven van hooggeplaatste of verdienstelijke stadgenooten. De Vries had een bijzonderen takt van het leveren van beknopte levens- en karakterschetsen. De gaaf der opmerking in de beschouwing van menschen en karakters, welke hij in eene ruime mate bezat, kwam hem daarbij voortreffelijk te stade. Hoogst merkwaardig zou ook voor het Publiek eene verzameling van al de kleine necrologiën zijn, door hem opgesteld, waarin hij bijna honderd stadgenooten - geleerden, dichters, magistraatspersonen, kunstenaars en verzamelaars van Kabinetten - als naar het leven geschetst heeft, gelijk deze door zijn Oudsten Zoon uit de Amsterdamsche Courant zijn bijëen vergaard²⁷. Het zou hetzelfde eigenaardige genot aan den lezer opleveren, alsof men eene uitgestrekte beeldengalerij doorwandelde, waarin men de kleine, maar sprekend gelijkende portretten van al wat Amsterdam gedurende de laatste halve eeuw uitstekends had voortgebragt, kunstig en natuurlijk naar de rij der vervlogene jaren rondom zich geschaard zag. Zelfs een brave en bekwame Leermeester der Stads-Armenscholen; zelfs een trouwe Bode van 't Stadhuis werd daarbij niet vergeten; gelijk men dan ook in zijn Album Amicorum, in het jaar 1795 begonnen, naast den naam en het handschrift van zoovele beroemde mannen, waaronder sommigen eene Europesche vermaardheid hadden verworven, ook den naam vond gesteld eener getrouwe dienstbode uit zijn ouderlijk huis en daarnevens een gedicht van zijnen vriend Maurits Cornelis van Hall, die, getroffen door deze kleine bijzonderheid, dit niet onopgemerkt wilde {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} doen blijven. Hij, voorwaar, die zoo ten allen tijde gereed was, om de deugden en verdiensten in anderen te erkennen en te huldigen, hij heeft slechts het zijne terug ontvangen, toen in hetzelfde Dagblad, waartoe hij zoovele en belangrijke bijdragen geleverd had, bij zijn overlijden, en nogmaals bij de aankondiging van den verkoop zijner keurige boekverzameling, ook aan zijne nagedachtenis eene welverdiende hulde werd toegebragt²⁸.   Zal de naam van de Vries als Letterkundige in eere blijven, ook als kenner en begunstiger der beeldende kunsten verdient hij eene bijzondere vermelding. Wederom had hij zijne ooms de Bosch maar inzonderheid Bernardus en Jan de Bosch Jz., op dit gebied van het schoone tot voorgangers. Reeds vroeg werd hij door deze tot den kunstkrans Arte et Amicitiâ en de vriendschappelijke avondbijeenkomsten ingeleid, welke in dezen krans aan de kunstbeschouwing van teekeningen, die ieder der leden had verzameld, werden toegewijd. Van toen af begon hij zich op verzameling van oude en nieuwe schilderijen, teekeningen, ets- en plaatwerken toe te leggen. Gedachtig evenwel aan de les van zijn geliefden Kamphuyzen ‘om wel te letten, dat de speelpop geen afgod werd,’ deed hij ook gaarne en gewillig weder afstand van het verkregene, als hij meende dit in het belang van zijn talrijk gezin verpligt te zijn. Toen in den jare 1820 de Academie der Teekenkunst door de Koninklijke Akademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam werd vervangen, werd de Vries aanstonds van wege het Rijk tot lid van den Raad van Bestuur gekozen. Telkens werd hij tot medelid der Commissie ter beoordeeling der kunstwerken voor den grooten wedstrijd benoemd. Somwijlen trad hij bij de prijsuitdeeling als spreker op. Vele jaren achteréén bleef hij als Secretaris bij deze Koninklijke Instelling werkzaam, totdat hij zich, wegens zijn gevorderden ouderdom, in den jare 1852 verpligt en geregtigd rekende deze betrekking neder te leggen. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de Tentoonstellingen der kunstwerken van levende meesters bleef hij voortdurend door het Stedelijk Bestuur met de regeling der ingezondene schilderstukken belast. Eene gelijke vereerende opdragt ontving hij van wege den Raad der stad Haarlem, bij de groote Tentoonstelling van voorwerpen van nationale volksvlijt in 1825; en in 1826 zag hij zich eene plaats aangewezen onder de beoordeelaars, die aan de overwinnaars in den wedstrijd, bij de Koninklijke Akademie van Beeldende Kunsten te Antwerpen, den palm der eere had den toe te kennen. Bij afwezigheid van zijnen vriend C. Apostool, had hij, een tijd lang, des zomers het toezigt over het Rijksmuseum te Amsterdam en het Paviljoen te Haarlem. Later werd hij tot medelid der Commissie aangesteld, welke de Regering ten aanzien van het beheer en sommige belangen van het Rijksmuseum te Amsterdam met haren raad had voor te lichten²⁹. De Vries heeft zijne denkbeelden omtrent de theorie der beeldende kunsten bij herhaling in eene beoordeelende beschouwing der Tentoonstellingen te Amsterdam³⁰ en in onderscheidene redevoeringen, waarin hij over het nationale of eigenaardige in onze schilder- en teekenkunst³¹; over den invloed der Kerkhervorming op de Kunst³²; over het pligtelijke omtrent kunstwerken en hunne beoordeeling³³ handelde, uitgesproken en nedergelegd. Belangrijk zijn uit dit oogpunt beschouwd mede enkele levensberigten van kunstenaars en verzamelaars, voor de lijst hunner in veiling gebragte kunstwerken geplaatst. Aan zijne pogingen had men de Tentoonstelling van schilderijen van Oude Meesters in het lokaal der bovengenoemde Akademie, en de Beschrijving der schilderijen, beelden en zeldzaamheden op het Stadhuis te Amsterdam aanwezig te danken. Van enkele verdienstelijke kunstenaars, gelijk van van Troostwijk en Hulswit leverde hij eene uitvoerige levensschets³⁴ of hij hield - gelijk bij de uitvaart van Breukelaar en H.W. Couwenberg - eene korte lijkrede of toespraak bij hun graf³⁵. In zijn vroegsten tijd was de Vries reeds een groot be- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} minnaar der Penningkunde, inzonderheid van gedenkpenningen, die tot de Vaderlandsche geschiedenis betrekking hebben. Doordrongen van het belang dier studie voor geschiedenis, kunst en oudheidkunde, bejammerde hij het niet weinig, dat dit vak van wetenschap, toen hij zich daaraan begon toe te wijden, in zulk een staat van kwijning verkeerde en dat menigvuldige medailles, ten gevolge van den druk der tijden onder de Fransche overheersching, aan den smeltkroes waren prijs gegeven. Na den verkoop der Kabinetten van van Damme en de Smeth waren er slechts zeer weinige verzamelaars overgebleven. De liefde tot eene wetenschappelijke beoefening der penningkunde scheen geheel uitgestorven. De Vries wendde alles aan, om zoowel het bewaren van gedenkwaardige medailles als hare beschrijving en toelichting, in verband met de geschiedenis des Vaderlands te bevorderen. Hij werd daarin wakker bijgestaan door de pogingen van J. Posthumus Pz., van Bynckershoek van Hoogstraten, de broeders Geelhand, J.J. Becker, van Orden, Kist, D. Groebe, van der Chijs en anderen, en hij mogt de voldoening smaken van dit vak der kunst zich allengskens tot zijne vorige hoogte te zien verheffen. Als verwant aan de Penningkunde, zocht hij ook het drijfwerk in zilver en de stempelsnijkunst door het doen vervaardigen van penningplaten naar schilderijen en van gedenkpenningen op herinneringsdagen aan te moedigen. Zóó vereenigde hij zich nog vóór weinige jaren, met vier stadgenooten van den Leidschen Hoogleeraar Reinwardt, om dezen zijnen vriend, bij gelegenheid van diens vijftigjarig Professoraat, een' gouden gedenkpenning door vereerders, vrienden en leerlingen te doen aanbieden. Van hem, in vereeniging met den Hoogleeraar van Lennep, ging dan ook het denkbeeld uit bij de Tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, tot het aanvullen en vervolgen van van Loon's Beschrijving der Nederlandsche Historiepenningen; en aan de vervulling van dit plan, dat eerst zich mede tot de Werken van van Mieris uitstrekte, maar later zich tot 't vervolgen alléén, van van {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Loon beperkte, heeft de Vries, geholpen door zijn vriend Jhr. Mr. J.C. de Jonge en terzijde gestaan, door zijnen zoon Mr. Jo. de Vries Jzn. (die hiertoe door de Klasse was uitgenoodigd) een zeer werkzaam en ijverig aandeel genomen³⁶.   Een hoofdtrek in het karakter van de Vries was zijne onvermoeide werkzaamheid. Altijd, in zijne jongelingsjaren, in zijnen mannelijken leeftijd en in zijnen ouderdom, was hij bezig met eene bedrijvigheid, die velen onbegrijpelijk toescheen, maar die altijd een edel doel had en eene weldadige rigting nam. Wij zouden daarom deze levensschets zeer onvolledig moeten achten, indien wij niet een vlugtigen blik op zijn leven wierpen, zoo als hij, ook buiten het gebied der Letteren en Schoone Kunsten, tot heil der menschheid en ten nutte zijner stadgenooten werkzaam geweest is. Wij beseffen nogtans, dat wij hier vooral ons der kortheid moeten bevlijtigen. Aan zijne stedelijke ambtsbetrekking waren reeds de veelsoortigste bezigheden verknocht, als: het stellen en in gereedheid brengen der stukken voor het dagelijksch bestuur, het toezigt op de Stadswerkers en de Beurtveren en menigvuldige andere bemoeijingen, die reeds op zich zelve een geheel menschenleven met al zijne vermogens en krachten schenen te eischen en welke de Vries met zooveel naauwgezetheid en ijver waarnam, dat het ons niet kan bevreemden, dat men hem, zijns ondanks, onder het vorig Bestuur vrij algemeen den Vijfden Burgemeester noemde. En hoeveel gelegenheid, om werkzaam en nuttig te zijn, heeft hij daar buiten weten te vinden en hoeveel goeds heeft hij in zijn leven trachten te stichten! Bij de vermelding daarvan mag allerminst vergeten worden, wat hij gedurende een tijdperk van bijna vijftig jaren als Curator der Stads Armenscholen geweest is. Zoo ergens, in deze betrekking, gevoelde hij zich geheel te huis, of, gelijk hij het zelf noemde, in zijn element. Meermalen nam hij, bij het jaarlijksch openbaar examen, als {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorzittend Curator de taak van Redenaar op zich; en, hoe zelden hij ook zelf de lier hanteerde, bij eene gelegenheid als deze werd ook de dichtgeest in hem wakker en meermalen vervaaardigde hij zelf de gezangen, tot de opluistering dier plegtigheid bestemd³⁷. Hij was de medeoprigter en Voorzitter van de zóó voortreffelijke Leer- en Werkscholen, aan deze Stedelijke inrigting verbonden. Toen de Vries gelijktijdig met den waardigen David Jacob van Lennep veertig jaren Curator was geweest, is dit door den Hoogleeraar J. Bosscha op plegtige en hartelijke wijze herdacht. Zekerlijk zou het hem tot een streelend genoegen zijn geweest, indien hij ook in deze betrekking zijn vijftigjarig Jubel had mogen vieren; maar hooggeacht en geliefd als hij was door zijne Medebestuurders, door de Onderwijzers, en vooral door de Kweekelingen en Leerlingen zelven, zal zijne nagedachtenis ook nu, in het hart veler armen, in dankbare zegening blijven. In Augustus 1806 werd de Vries benoemd tot Lid der Plaatselijke Schoolcommissie te Amsterdam, eene betrekking die hij echter later weder vaarwel zeide. Door zijne tusschenkomst en bemoeijing, ondersteund door de pogingen zijner vrienden Kemper, H.H. Klijn en B. Hulshoff, kwam er in de Gemeente te Baarn, waar hij veelal des zomers zich ophield, de langgewenschte en dringend noodige verbetering van het lager onderwijs gelukkig tot stand. En toen hij in den jare 1823 de nieuw ingerigte school in vollen bloei vond, en de daar verzamelde jeugd de door hem zelven opgestelde liederen hoorde aanheffen, toen zekerlijk smaakte hij dezelfde reine voldoening, als toen hij zijne ijverige pogingen, om de Koepokinënting in diezelfde gemeente ingevoerd te zien, in spijt van alle beletselen en vooroordeelen, aan het eind met den gunstigsten uitslag zag bekroond; als toen hij, des zomers te Nunspeet vertoevende, er in mogt slagen, aldaar in 1844 een nieuw Departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen op te rigten, 't welk door hem bij de Algemeene Vergadering des jaars 1852, als afgevaardigde vertegenwoordigd werd; als toen door {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} een zijner kleinzoons de eerste steen der bloeijende Sophia-Bewaarschool werd gelegd, welke, opgerigt door zijn oudsten Zoon, aan hem, met haren naam ook de ondersteuning dankt, waarmede zij tot hiertoe door H.M. de Koningin jaarlijks is begiftigd geworden³⁸. Hij was Eerelid der Maatschappij van Weldadigheid en zocht, in verband met de opheffing van het Aelmoeseniers-weeshuis, hare belangen te bevorderen, doch betreurde het, dat de ouderlooze of verlatene kinderen, na eerst in de Kolonie van Weldadigheid te zijn opgenomen, in den gevaarlijksten leeftijd naar de stad werden terug gezonden. Zoo dikwerf bij buitengewone collecten zijne medewerking werd ingeroepen, onttrok hij zich nimmer. In 1832 was hij lid der Cholera-Commissie, en eenige jaren later, bij het terugkeeren dier vreesselijke krankte, stond hij zijnen vriend den waardigen Burgemeester Huidekoper moedig ter zijde. Reeds vroeg was hij begonnen in de Stads-huiszittenwijk, waarin hij twee-en-veertig jaren gewoond heeft, eene Wintercollekte te houden, over wier inzameling en uitkeering hij het naauwkeurigst toezigt hield. Hij zelf zocht de armen in hunne schamele woning op, om zich van de bestaande behoeften te overtuigen, en daarin, - zooverre als de Christelijke menschenliefde reikte - te voorzien. Met deze uitgebreide menschlievendheid was de godsdienstige verdraagzaamheid, die hem bezielde, in het schoonste verbond getreden. Van daar zijn welmeenend, hoewel vruchteloos pogen, om aan de Israëlieten den versperden toegang tot de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen te openen³⁹. Van daar de levendige belangstelling, die hij jegens het Israëlitisch Letteroefenend Genootschap: Tot Nut en Beschaving, aan den dag legde. En toch zou men aan zijne nagedachtenis onregt doen, indien men hieruit wilde afleiden, dat het hem aan eene welgevestigde godsdienstige overtuiging hadde ontbroken. Uit overtuiging niet minder dan wegens zijne afkomst Doopsgezind, gevoelde hij zich met sterke banden aan deze kerkgemeenschap gehecht, welker belangen hij, waar hij vermogt zocht te bevorderen. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij leende de hand aan het verzamelen van een nieuwen bundel van Christelijke liederen voor de openbare en huisselijke godsdienst bestemd⁴⁰. Hoog waardeerde hij den omgang en den arbeid der mannen, aan welke de opleiding van Doopsgezinde Leeraars was toevertrouwd, - van G. Hesselink⁴¹, de beide Hoogleeraren Koopmans, Muller, en van Gilse, die wederkeerig hem hoogachteden en lief hadden. Ter herinnering van Rinse Koopmans sprak hij in de Maatschappij Felix Meritis eene gedachtenisrede uit⁴². Vroeger Diaken en Opziener der Gemeente, was hij later Medebestuurder der Algemeene Doopsgezinde Societeit en Curator van hare Kweekschool. Toen deze haar honderdjarig bestaan mogt vieren, invallende op het derde eeuwgetijde van Menno's Uitgang, nam hij gaarne met anderen de taak op zich, om dien heugelijken feestdag door een gedenkpenning in gedachtenis te bewaren. In April des jaars 1843 opende hij als Voorzitter de Buitengewone Vergadering van Bestuurders der Algemeene Doopsgezinde Societeit en in de aanspraken, bij die gelegenheid gehouden, zocht hij het kenmerkende en onderscheidende der Doopsgezinde Kerkgemeenschap in een helder licht te doen uitkomen.   Niet altijd worden Letterkundige en Maatschappelijke verdiensten zoo door den tijdgenoot erkend en gewaardeerd, als de streelende en overvloedige blijken daarvan aan de Vries mogten te beurt vallen. Den 25sten November des jaars 1811 werd de Vries door de Geldersche Hoogeschool honoris causa tot Doctor in de beide Regten bevorderd; eene onderscheiding, welke hem wegens zijne verdiensten jegens de Grieksche en Latijnsche Letterkunde en de daaraan zoo naauw verwante Regtsgeleerdheid werd toegekend en juist toen te hooger door hem geschat werd, omdat hij zich hierdoor, bij de toenmalige wisselvallige omstandigheden der tijden, zoo de nood dit mogt eischen, eene nieuwe loop- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} baan in het werkzame en maatschappelijke leven ontsloten zag⁴³. Na de oprigting van het Koninklijk Nederlandsch Instituut in den jare 1808, behoorde de Vries tot de Letterkundigen en Geleerden, die reeds, bij de eerste voordragt der Tweede Klasse, tot hare Leden werden gekozen, en tot aan de slooping dezer Instelling, welke hem smartelijk griefde, nam hij een ijverig aandeel aan hare werkzaamheden⁴⁴. Koning Willem I benoemde hem den 4den Julij 1829 tot Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw. Behalve de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden (die hem reeds in 1807 onder hare leden opnam, aan welke hij door letterkundige mededeelingen zijne voortdurende belangstelling deed blijken, en wier boekerij hij steeds bij de uitgave zijner geschriften gedacht), rekenden de meeste Letterkundige Maatschappijen en Provinciale Genootschappen in ons Vaderland, ook enkele buitenlandsche genootschappen, het zich tot eene eere de Vries onder hare Medeleden of Leden van verdiensten te tellen⁴⁵. Tweemalen werd hem, ter herinnering van veelvuldig dienstbetoon, door de Koninklijke Akademie van Beeldende Kunsten een Zilveren Gedenkpenning vereerd⁴⁶; en hoe hoog zijne werkzaamheid in het maatschappelijke leven en de betrekking, welke hij meer dan eene halve eeuw tot sieraad had verstrekt, gewaardeerd werd⁴⁷, hiervan getuigt het geschenk, dat hij van den Raad der Stad ontving, toen hij in het jaar 1851 het ambtelooze leven koos; hiervan kunnen de feestvieringen bij zijn vijfentwintig-, veertig- en vijftigjarige ambtsvervulling getuigen, opgeluisterd door de blijken van erkentelijkheid en deelneming van het Stedelijk bestuur, van vele zijner stadgenooten en zoo vele uitstekende en beroemde mannen, op wier vriendschap hij zich mogt verheffen. Vooral zal de laatste feestviering, waarop de dankbaarheid der Stads-Armenkinderen met de hulde van Burgemeester en Wethouderen aan zijne veeljarige verdiensten gebragt, zich op het aandoenlijkst vereenigde, de streelendste herinneringen bij {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne kinderen en kleinkinderen achterlaten, die zich toen als mogten koesteren in de liefelijke stralen zijner reeds ten avond neigende, maar nog altijd warme en heldere levenszon, maar niet minder in den stralenkrans des roems, die toen het achtbare hoofd des eerwaardigen grijsaards omscheen, zich dankbaar verlustigden⁴⁸. In dit laatste tijdperk zijns levens leerde ook de steller dezer levensschets de Vries nog meer van nabij kennen - behoeft hij er bij te voegen? - en hoogachten. Ik vond in hem - gelijk ik hier zijn beeld zocht te schetsen - eenen man blakende van liefde voor al wat schoon en edel is, wat liefelijk is en welluidt, opgeruimd en levendig van aard, vernuftig van geest, met rijke en veelzijdige kundigheden begaafd, daarmede altijd winste doende, geheel zijn leven al zijne edelste vermogens en krachten wijdende aan het welzijn van anderen, en hierbij eene bedrijvigheid en werkzaamheid ontwikkelende, welke het gezegde van Rau ten volle ook op hem toepasselijk deed zijn: ‘Il semblait se transformer en mille manières et suffire à tous les besoins. Tout son zèle, toute son activité trouvait constamment occasion de se déployer, et jamais aucune de ses démarches n'était inutile’. Ik had den toegang tot zijne woning. Ik zag hoe hij ook in den huisselijken kring door gezellige deugden uitblonk en zóó innig geacht, geliefd en vereerd werd door allen, die hem omringden, dat het kinderlijk gevoel zekerlijk gaarne met de woorden van Cicero van hem zal getuigen: ‘Nec ille in luce modo atque in oculis civium magnus, sed intus domique praestantior.’ Ik bewonderde in hem eene rijke mate van menschenkennis, zonder iets van de scherpte en bitterheid, maar al te dikwerf aan de duur verkregene kennis van menschen verbonden. Ik leerde hem hoogschatten en beminnen als den liefderijk denkenden en oordeelenden mensch en Christen, die wars van partijzucht en diep doordrongen van het ‘wij kennen ten deele,’ bij den strijd der meeningen in onze dagen, het in medio tutissimus ibis tot zijne zinspreuk gekozen had. Wij weten wel, dat {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} de geest onzes tijds gereed is dit met den naam van flaauwheid en kleurloosheid te bestempelen, maar wij weten evenzeer, dat het de ware zelfstandigheid zijn kan, wat een haastig en oppervlakkig oordeel zwakheid noemt, en blijven het eene schoone en behartigenswaardige zinspreuk achten, indien het daarbij ook onze leuze blijft: midden in de paden der waarheid en regtschapenheid te wandelen. Ik huldigde in hem de zucht, om zich niet in dorre onvruchtbare bespiegelingen te verdiepen, maar alle kennis en wetenschap met Christelijke levenswijsheid ten naauwste te verbinden, en, bij dit alles gevoelde ik mij tot hem aangetrokken door iets eenvoudigs en kinderlijks van gemoed, iets van die gelukkige overeenstemming tusschen helderheid van hoofd en goedheid des harten, welke niet beter dan met de woorden van de Vries zelven kan worden uitgedrukt, toen deze aan zijnen vriend Westerbaen schreef, ‘Door zulk eene overéénstemming wordt de geleerde en de dichter niet slechts de man van kennis en smaak, maar ook de ware wijsgeer, de wereldburger, de vriend van deugd en godsvrucht, met één woord datgeen, wat de Heiland der wereld bedoelde, toen hij wilde, dat geleerden en wijzen in eenvoudigheid, godsdienstigheid en onschuld den kinderen gelijk, dat is, met kinderlijken geest zouden doortrokken en bezield worden; anders toch was het onmogelijk, in te gaan in het Koninkrijk der Hemelen, waar de reinen van harte God zouden zien gelijk Hij is, de eeuwige bron van Kennis en Liefde’⁴⁹. Niet lang heeft de Vries de rust mogen smaken hem door het ambteloos leven vergund. Het was gedurende de beide laatste jaren zijns levens duidelijk aan hem te bespeuren, dat hij, na zijne langdurige loopbaan als Ambtenaar te hebben afgewandeld, zich ook bewust was digt aan het einde zijner aardsche loopbaan genaderd te zijn en dat hij de hem verleende ruste gedurig meer wilde aanwenden tot zijne voorbereiding, om de eeuwige ruste in te gaan. Geheel met dit denkbeeld vervuld, kalm en bedaard, geloovig en vertrouwend, zag hij dit gewigtig tijdstip naderen. Eene slepende ziekte, {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin hij nog vele smarten had door te staan, voerde hem in zeven-en-zeventigjarigen ouderdom ten grave. Hij stierf op den Eersten Junij 1853 - denzelfden dag, waarop vroeger zijn Oom Jeronimo de Bosch was ontslapen. Zijn stoffelijk overschot, door zijne zonen en naaste bloedverwanten begeleid, werd op eenvoudige wijze bijgezet op het kerkhof nabij de Diemerbrug, waar ook het stof zijner gade en oudste dochter, nevens dat van eenen Nieuwland, Cras, van Cappelle en menig andere zijner vrienden rust, wier namen in zijnen vriendenrol stonden geschreven en die, even als de Vries, door hunne woorden en geschriften en het goede door hen op aarde gesticht nog lang blijven leven, nadat zij gestorven zijn.   Amsterdam, November 1853. B. ter Haar. 1 Het geslacht van de Bosch is, waarschijnlijk ter zake der Godsdienst, uit Spanje naar de Zuidelijke Nederlanden, en vervolgens naar ons Vaderland verhuisd. Van daar dat het een' bijzonderen smaak en zekere voorliefde had voor de Spaansche Letterkunde (waarin ook de Vries zich een tijd lang geoefend heeft). Zoo b.v. gaf Jeronimo de Bosch, toegenaamd van Wolfswinkel in 1667 Eenige Stichtelijke Tractaatjes van Don Francisco de Quevedo, Ridder van de Ordre van St. Jacop, uyt het Spaans vertaalt in 's Gravenhage uit. Deze Jeronimo de Bosch bevond zich in 1665 te Madrid, 1666 te Kadix, later te St. Domingo. Een man van letteren zijnde en vrij wat bezittingen in Spanje hebbende, werd hij vermoedelijk het slagtoffer van zijn vrijmoedig geloof en wettig verkregen vermogen. Immers stierf deze Jeronimo de Bosch, naar overlevering, aan een langzaam werkend vergif, hem door de Spanjaarden toegediend. Hij schijnt door onzen Staat met eenige, hetzij openbare, hetzij geheime zending aan 't SpaanscheHof te zijn belast geweest. Zie Verv. op van Loon, Ve St. bl. 415, waar ook de feestpenning beschreven is van Jo. de Bosch, 50 jaren Inspector van het Collegium Medicum te Amsterdam, Ao. 1764, welke de vader was van Bernardus de Bosch, wiens Dichtlievende Verlustigingen destijds zeer vermaard waren. 2 Vaderl. Letteroeff., April 1833, No. 4 en 5. 3 Ex Livio l. III. c. XLV. L. Icilii oratio coram Appio Decemviro habita versibus elegiacis expressa. 4 Lofrede op Jo. de Bosch van Mr. D.J. van Lennep, uit het Latijn vertaald door C.W. Westerbaen; met eenige aanteekeningen van Jeronimo de Vries, geplaatst in de Mnemosyne van Mr. H.W. Tydeman en N.G. van Kampen, VIII st. 1820. Zijn Oom de Bosch vereerde hem in onderscheidene Gedichten. Men zie het Albumvers den 12 Julij 1795: Ad nepotem carissimum, Hieronymum de Vries, alterum germanae sororis Catharinae filium, cum a me peteret, ut in albo amicorum suorum meum nomen ponerem (Poëmata ed. alt. p. 257). Den 5 Aug. 1802: Ad nepotem carissimum, Hieronymum de Vries, restituendae sanitatis suae caussa peregrinantem (Poëmata u.s. p. 358). 5 De Arke Noach's werd van het begin tot het einde van 1799 bij wekelijksche nummers uitgegeven.Medearbeiders van dit weekblad waren, behalve de Vries (Eerman) en Loots (Vrolijkhart), A.R. Falck (Welmoed), D.J. van Lennep (Zwaneveder). Inzenders van enkele stukken waren Scheltema, Arntzenius enz. Zij verwisselden deze pseudoniemen somtijds ook onderling. De vertoogen waren, met toepassing van het ridendo dicere verum, in een luimig-hekelenden trant gesteld, en het kon wel niet anders, daar ook de politiek niet buiten behandeling bleef, of dit moest nu en dan aanstoot geven. De Uitgever Hk. Gartman werd dan ook een- en andermaal over de plaatsing van een artikel geciteerd bij het Committé van Binnenlandsche Correspondentie. Te gelijk met den aftogt der Russen en Engelschen na de landing in Noord-Holland werd ook dit Weekblad gestaakt. - Van de hand van de Vries waren de volgende opstellen: ‘Over Geboorte-, Trouw- en Sterf-advertentiën; over de Opvoeding onzer beschaafde lieden (op Franschen leest geschoeid); over het verzuim der bijwoning van den openbaren Godsdienst; het collecteeren in de kerken zeer hinderlijk en onwellevend; karakterschets van Professor… (Wyttenbach); over het pijp-roken bij de Committés; eenige Karakterschetsen; over koopen en verkoopen. Van even geestig-wijsgeerigen aard zijn de stukjes, in Vaderl. Letteroeff. van 1807 No. 2: Iets over de Rijglijven; en in Hollandsch Magazijn: de Zamenspraak tusschen Kort-en-Goed en Van den Omslag; de Mijmering, met het motto: ‘Quid leges sine moribus?’ en Iets uit den winkel van een' Hoedenmaker. Men zie ook in: De Tijdgenoot het woord Aan de Redactie en Het ware Concordaat. Nog meer bepaald heeft hij zijne denkbeelden over staatkunde en administratie medegedeeld in 1826 in de Verh. Over den geest van onzen leeftijd, vergeleken met dien onzer Ouderen, in Magaz. van van Kampen, Dl. VI, en in zijne Toespraak Over den Geest des Tijds, geplaatst in Vad. Letteroeff. Febr. 1842. Zie ook het: Iets bij het nadenken over een afgestorven Vriend (A.R. Falck), Vad. Letteroeff. Apr. 1852 en Mijmering, ald. Junij 1852. 6 De twee laatste regels van dit gedicht ondergingen, bij den druk, deze hem afgedwongene wijziging: ‘Eer ik huis, of kind, of magen, Als mij lastig, zal ontgaan.’ Men vindt het in Vaderl. Letteroeff. 1807, No. 2. Er bestaat ook in druk een zeer geestig Bruilofts-Dicht aan zijn' broeder A. de Vries, 14 Sept. 1814; - Bij den Maaltijd van het 300jarig feest van het Burger- of H. Geest-Weeshuis te Amsterdam, 6 Apr. 1820; en Kniedicht, na 't Verslag der Stads-Armenscholen door Joh. Buys, 22 Maart 1822; deze allen voor bijzondere rekening gedrukt. 7 In den Brief: Aan C.W. Westerbaen, voor Nieuwland's Gedichten en Redevoeringen geplaatst, Amst. 1824. Zijn broeder A. de Vries bezorgde vroeger de uitgave van Nieuwland's Nagelaten Gedichten, waarvan een 3e druk in 1827 verscheen. 8 ‘Eenmaal, (zoo betuigt hij aldaar) moest hem de openlijke vermelding van hetgeen hij dezen zijn' eenigen broeder verpligt was van het hart, en waar gaf het beter pas, dan hier, waar de werken ook van twee eenige broeders, niet minder hartelijk vereenigd, werden aan het licht gebragt.’ Evenzoo was hij op 't innigst gehecht aan zijnen zwager Joan Melchior Kemper, die O.Z. van Haren schetste in eene Redev. voor D. IV der Dichterl. Werken der van Harens, na zijn overlijden geplaatst. 9 Hij leende daarom aan diens Zoon P.N. Arntzenius bereidwillig de hand tot de verzameling en uitgave van 's vaders Nagelatene Gedichten. 10 Zie: Barend Klyn Bz. bijzonder uit het oogpunt van nationaliteit beschouwd, door Jo. de Vries, in Holl. Magaz. bl. 105. H.H. Klyn wijdde aan de Vries een roerend gedicht in 1818, in dank voor het geschonken afbeeldsel, bij het verlies van Klyn's dochter en eenigst kind, voorstellende in prent de Graftombe van Mevr. Langhans. 11 Behalve twee gedichten in het Album Amicorum van de Vries in Zomermaand 1807 geschreven, zond Bilderdijk aan dezen zijnen Vriend, een paar dagen na de geboorte van zijn' oudsten zoon, een brief uit Katwijk, Sprokkelmaand 1808, met het volgende adres: ‘Wel-Edel-Geboren Heer, De Heer Jeronimo de Vries Junior ten huize van zijn Wel-Ed. Heer Vader, Eersten Clerk ter Secretarie der Stad Amsterdam etc. etc., waarin het vers op de geboorte van dien zoon was ingesloten. In dit oorspronkelijke handschrift staat: ‘PS. Dit blaadjen is bij 't afzenden van mijn' vorigen ongelukkig blijven liggen. Verschooning voor de onachtzaamheid van een krank hoofd! en - Welvaren!’ - Dit stukje is later onder den titel: Welkom aan het Zoontjen van Jeronimo de Vries gedrukt. In 1809 wijdde Bilderdijk hem weder eenige dichtregels: Aan mijnen Vriend, den Heer Jeronimo de Vries, met het motto: Donarem pateras - Horatius. In 't zelfde jaar een: Ex tempore (den 10 van Wijnmaand 1809) daags na de geboorte van Gerrit de Vries Jozn., getiteld: Aan mijn' Vriend Jeronimo de Vries, ter Geboorte van zijn Vierde Kind. Eindelijk gaf de Redevoering van de Vries bij 't Examen der Stads-Armenscholen in 1810 aanleiding tot het Dichtstukje: Den Heere Jeronimo de Vries (den 20 van Lentemaand 1810) beginnende: 't Heidenbloempjen zet zijn knopjen, enz.; een allerliefst en zacht gestemd gedichtje, dat welligt te weinig bekend en blijkbaar onder den indruk van het bijgewoonde Examen vervaardigd is. De Brieven van Bilderdijk aan Jero. en Abr. de Vries maken het IIde Dl. der bekende Verzameling uit; voorafgegaan door de belangrijke mededeeling omtrent Bilderdijk van eerstgenoemde. Rott. 1837. 12 Memoriael van de handelingen bij de Dienaren voor Reynier Wybrantzoon. Men las daarin: ‘Ano. 1620 den 29e dito (October) hebben de oude Dienaren, op t' behachen der Broederen, onder malcanderen geloot, wije blyuen off wije affgaen sal. En sullen blyuen by loote en verwilliginge: Claes Claessen Anslo, Jacob Theunissen, Arent Dircksen Bosch. En sullen affgaen Jacques Martsen Goudsmit, Jan Gerritsen Hooft, Joost vander Vondelen. Joost vander Vondelen soude by lote gebleuen en Jacob Theunissen affgegaen hebben, maer also Joost vander Vondelen claechde van groote ongelegentheyt syner melancoleusheyts haluen, langer te dienen, heeft men Jacob Theunissen gebeden in syn plaetse te treden, t'welcke hy wt lyeffden bewillicht heeft.’ 13 Geplaatst in het Hollandsch Magazijn 1832, Dl. I bl. 1. 14 Vaderl. Letteroeff. April, 1837. 15 Verg. Het Leven van den Wijsgeer Anaxagoras, in Biblioth. van Oude Letterk. Dl. I. Iets tot vereering van mijnen vriend C.W. Westerbaen in Vaderl. Letteroef. Julij 1837. In 1813 deelde hij ‘Aan den Redacteur van het Tijdschrift van Kunsten en Wetenschappen’ (Vaderl. Letteroef.), met eene inleiding, de door ons later vermelde vertaling in Nederduitsche dichtmaat mede, van het Zesde Boek van de Ilias van Homerus door wijlen Dr. H.G. Oosterdijk, waarvan het handschrift, de vertaling van de geheele Ilias behelzende, uit de nalatenschap van Jeronimo de Bosch onder zijne berusting was gekomen. 16 In 1803 (Vaderl. Letteroef.) H. de Bosch Poëmata; P.G. van Heusde Spec. Crit. in Platonem; in 1804 Horatius Lierzangen door P. van Winter NSz. en Proeve eener nieuwe overz. van den Eneas [Eneis] door denzelfde, in 1805 J.H. Houefft Carmina; in 1806 S.F.J. Ravii Oratio de Natura optima Eloquentiae Sacrae Magistrâ; in of omtrent 1809 P. Ovidii Nas. Heroides ed. D.J. van Lennep, en: Proeven eener vrije navolging van Ovidius van J. Messchert van Vollenhoven; in 1810 Disp. Jur.-Lit. de Cic. Orat. pro Aulo Cluentio Avito, auctore C.J. van Assen; in 1813 Epist. H.C. Cras ad de Bosch; in 1822 Wyttenbachii Opuscula; in 1823 Eunaph Sardiani, Vitae Sophist. ed. J.F. Boissonade, acced. ann. D. Wyttenbachii; in 1827 de Romeinsche Geschiedenissen door M. Stuart in kl. 8o., in 1831 R. van Ommeren Carmina et Oratio etc. ed. M. Siegenbeek, en Carm. Eleg. in stipem Turri Speykanae (auct. P. Hofman Peerlkamp). 17 De Vries stelde in 1819 den Uitgever M. Westerman, door eene Bloemlezing uit de Reijen der Treurspelen van Joost van den Vondel, in staat, ‘om hun, die minder met de Werken van dat voortreffelijk vernuft bekend mogten zijn, eene proeve te leveren, welke toereikende was, om hetzelve te doen hoogschatten.’ 18 Opgedragen aan zijnen Vader, om, zooals hij ergens aanteekende ‘door de Dekkers loffelijke vermelding in het openbaar, zijnen dierbaren en bedroefden Vader na moeders dood te verrassen.’ Later is dit Geschrift opgenomen in de nieuwe uitgave der Oorspronkelijke Dichtstukken van J. de Decker, achter Dl. II. Amst. bij G. Portielje, 1827, door P.G. Witsen Geysbeek. Hoog was de Vries inzonderheid ingenomen met de Deckers roerend Lijkdicht op den dood zijns Vaders, dat hij zich nog in zijne laatste ziekte door zijn' oudsten zoon liet voorlezen. 19 Het Iets over den Dichter Joannes Six van Chandelier, van een ongenoemd schrijver (D. Groebe) heeft de Vries medegedeeld in Magaz. van van Kampen Dl. VI; hij voegde er, als tot inleiding, iets van het zijne bij. 20 Bij deze feestviering werd de Vries, den 20 Septr. 1850, met nog zeven andere Letterkundigen tot Lid van verdienste benoemd. 21 Deze schoone Verhandeling, eerst voor eigene rekening des Schrijvers in 1818 gedrukt, werd later, op aandrang zijner Belgische vrienden J.F. Willems en B. Schreuder, te Antwerpen in 1821 op nieuw uitgegeven, met een brief of toespraak ‘Aan zijn vriend Willems’ gerigt. 22 Bij de uitgave der Anthologia Graeca voegde de Bosch een Deel Observatt. et Notae; na zijn dood, heeft de Hoogleeraar D.J. van Lennep dit werk met een 4e Deel vervolgd en voltooid. 23 De portretten van H. de Groot en M. van Reigersbergen zijn bij den openbaren verkoop der Kunstverzameling van de Vries, 15 Nov. 1853, aangekocht door de Remonstrantsche Kerk te Amsterdam. 24 Het Latijnsche Gedicht van Marron, deelen wij, als vermoedelijk ongedrukt, hier aan onze lezers mede. Evenzoo bestaat er ook een Latijnsch gedicht aan de Vries gewijd door J.K. (J. Kinker?) Coloniae Agripp. 1805, bij het behalen van den Gouden Prijspenning door ons vermeld. Het vers van Marron luidt aldus: Viro amicissimo Hieronymo de Vries, Hugonem Grotium et Mariam Reigersbergiam celebranti. Optime te decet hoc Hieronyme, care sodalis, Grotiadae nostro serta parasse nova. Te decet immortale Viri decus adseruisse, Infensa ut rabie livida turba fremat. ô Civem magnumque bonumque! ô pacis amicum, Non ulli victum relligione piâ! ô Sponsum, ante omnes devotâ compare dignum, Mulctatum heu! duro carcere et exilio! Cur non prisca odia et tetri cessâre furores? Cur ruit in rixas gens malesuada novas? Vesanos nobiscum, Hieronyme, temne tumultus. Displicet absurdis qui, placet ille sibi. Lutet. Paris. 18 1/2 1/9 27. P.H. Marron. 25 Het werk van Grotius is meer bekend bij den titel der Vertaling, die hij er zelf later in 't Latijn van vervaardigde: De Veritate Religionis Christianae. 26 Daarenboven leverde hij kortere of meer uitgewerkte beoordeelingen van Nederduitsche geschriften in proza van: J. Lublink den Jonge; C.J. van Assen; J. Scheltema; van der Palm; de Tooneelkijker en de Weegschaal; J.M. Schrant; G. de Meyer; J. Wigbout; Isfridus Thys; Antwerpschen Almanach; Sandelin; T. van Loo; M. en A.A. Stuart; C. Fransen van Eck en P. Bosscha; J. Bosscha; M. Siegenbeek; N. Beets; S. Blaupot ten Cate; J.L. Kesteloot; G.D.J. Schotel; P. Scheltema; A. Radys; P. van Limburg Brouwer; M. de Swaen; C.H. Graaf Ver-Huell; J. de Bosch Kemper; A.B. van Meerten geb. Schilperoort. 27 Wij wijzen hier enkel, ten bewijze eener juiste en gelukkige karakterteekening, op de doodberigten der Hoogleeraren: in 1820 H.C. Cras, 1823 J.H. van Swinden, 1824 J.M. Kemper, 1826 R. Koopmans, 1829 J.P. van Cappelle, 1839 N.G. van Kampen en J. ten Brink, 1845 J.H. van Reenen en J. Kinker, 1846 G.J. Rooijens; - en op die, in 1823 van W. de Vos, 1824 R. Feith, 1825 R.J. Schimmelpenninck en P. Chevallier, 1826 P.A. van Boetzelaer, 1828 Mr. D. Hooft, 1831 W. Bilderdijk, 1832 C.W. Westerbaen en J. Koning, 1833 Dr. C.H. a Roy, 1834 Mr. J.D. Meijer, 1835 W.F. Baron Roëll, 1837 C. Bormeester, 1843 A.R. Falck, 1844 W. de Clercq, 1845 S. Ipz. Wiselius, 1846 J.F. Willems, 1847 P. van Eeghen, 1851 P.P. Charlé en W.J. Backer. 28 Als steller der hulde in de Amst. Courant van 4 Junij 1853 is later bekend geworden Jhr. Mr. D. Rutgers van Rozenburg. Het opstel bij den verkoop der Bibliotheek van de Vries en der (niet-Philologische) Bibliotheek van den Hoogl. van Lennep, 24 Octr. 1853, bij F. Muller te Amst. vindt men in dezelfde Courant van 21 Octr. 1853. 29 Bij Koninklijk Besluit van 25 Oct. 1844 werd hij Lid der Commissie, ingesteld om de Regering voor te lichten en raad te geven omtrent alle zoodanige belangen van het Rijks Museum te Amsterdam, welke niet geacht konden worden tot het dagelijksche beheer dier inrigting te behooren. 30 Beschouwing der Tentoonstelling in 1813 in Tijdschr. v. Kunst. en Wetensch.; van die van 1816, Vaderl. Letteroef. Dec. 1816; Gesprekken over de Tentoonstelling te Amsterdam 1818; Viertal Brieven daarover in 1822 (Vaderl. Letteroef. 1823), Tentoonstelling 1842 in de Amst. Cour. en over die voor 1844 in de Konst- en Letterbode. 31 Vad. Letteroeff. Octr. 1842. 32 Voorgelezen in het Instituut. H.M. de Koningin, toen Prinses van Oranje, zond hem, als blijk harer ingenomenheid met dit opstel, een fraaijen zilveren inktkoker ten geschenke. - In De Tijdgenoot 1841 gaf hij Iets over de oprigting van een Standbeeld voor Rembrandt. 33 Vad. Letteroeff. Dec. 1851, no. 16. Men zie ook Mengelw. no. 15. 34 Iets over den Kunstschilder W.J. van Troostwyk, Vaderl. Letteroef. Mei 1815; Hulswit, in Almanak voor 't Schoone en Goede voor 1825. Gedachtenis-Rede over J. Mendes de Leon, in Vaderl. Letteroeff. Octr. 1843, no. 12. Necrologiën van beroemde Kunstenaars of verzamelaars leverde hij in de Amst. Courant o.a. in 1824, van J.H. Molkenboer, 1832 van de beide Heeren Goll van Frankenstein, 1833 Jacob de Vos en P.J. Gabriël; 1834 J. de Greef, 1836 A.J. Saportas, 1837 C.H. Hodges, 1838 J.C. Schotel, 1839 C. Alewyn, H. Breukelaar en H. Voogd, 1841 A. van der Willigen, 1842 J. Mendes de Leon, L. Hamerster Ameshoff en P. Barbiers, 1844 C. Apostool, A.M. Bloemers en S. de Vletter, 1845 E. Kiers geb. Haanen en H.W. Couwenberg, 1849 A. Brondgeest en 1850 Ch. van Beveren. 35 De Toespraak in de Zuiderkerk te Amsterdam, bij het graf van H.W. Couwenberg, op den 20sten Nov. 1845 is geplaatst in Almanak voor het Schoone en Goede voor 1847, tegelijk met de Levenschets van P.J. Gabriël, Nederlandsch Beeldhouwkunstenaar door Mr. Jo. de Vries Jzn. 36 De medewerking van Mr. Jo. de Vries Jzn. betreft het IVe en Ve Stuk ten Vervolge op van Loon. De aanvulling van van Mieris en van Loon beoogde de Vries met de Jonge, als eene proeve, in het door hen gezamenlijk uitgegeven Werk: Nederlandsche Gedenkpenningen verklaard, en met verdere Bijdragen tot de Penningkunde; uitgegeven door Jo. de Vries en J.C. de Jonge, 's Gravenhage en Amsterdam bij de Gebr. van Cleef, II Dln. in 4o, 1829 en 1837. De Heer de Jonge behoorde inzonderheid tot zijne beste en meest vertrouwde vrienden. 37 Van de korte Redevoeringen, Aanspraken en Gezangen, bij die gelegenheid vervaardigd, bestaan er eenige in druk, als van 1816 in het Magazijn voor het Armenwezen 1818, Dl. II en van 1841 in de Nieuwe Bijdragen voor de Lagere Scholen van dat jaar. In de Schoonh. uit de Nederd. Dicht. der 17e, 18e en 19e eeuw, 3de druk, Dl. II, bl. 29 vindt men de Gezangen, in 1823 door hem vervaardigd bij het jaarlijksch openbaar onderzoek naar de vorderingen der kinderen te Baarn. 38 In het jaar 1839, toen onze Koning en Koningin (destijds Erfprins en Erfprinses) voor het eerst na hun huwelijk de Hoofdstad des Rijks bezochten, kwam het de Vries ter ooren, dat de Vorstin bij gelegenheid van dit bezoek wel eenig blijk van belangstelling wilde geven. Hiervan gebruik makende wendde hij zich tot haar met het verzoek, om haren naam aan eene pas onder zijne medewerking door zijn', toen kinderloozen zoon Mr. Jo. de Vries Jzn. en diens gade, opgerigte Bewaarschool voor behoeftige kinderen te leenen. Dit werd dadelijk welwillend toegestaan, waarna die inrigting den naam van Bewaarschool: Sophia, draagt. Nog voortdurend wordt die Inrigting door H.M. begiftigd. Op den 3den Mei 1851 werd door zijn kleinzoon Jacob de Vries Jeronz. de eerste steen van een nieuw Schoollokaal voor deze inrigting gelegd. 39 Hij vereenigde zijne pogingen daartoe met die van Mr. Jonas Daniël Meijer, om, al ware 't slechts, bij afzonderlijke afdeeling, den Israëliten den toegang tot de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen te verschaffen. 40 Tot de verzameling van dezen bundel: Uitgezochte Liederen, voor den Openbaren en Huisselijken Godsdienst, in 1809 in gr. 8o zonder- en later met zangnooten in 1810 in drie formaten, te West-Zaandam, bij Hendrik van Aken het eerst in het licht verschenen, en in onderscheidene Gemeenten, als onder anderen te Leiden, Hoorn, Zaandam, Wormerveer en Almelo ingevoerd, vereenigden zich met de Vries, de Heeren Jan van Geuns, M. Siegenbeek en P. Beets Pzn. 41 De Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Wijsbegeerte bij de Doopsgezinden te Amsterdam, Dr. G. Hesselink droeg in 1808 aan de Vries zijn werk op: Hollandsche Dichtmaat en Prosodie, toegepast op het rythmus en metrum der Ouden enz. 42 Hulde aan Rinse Koopmans door Samuel Muller en Jeronimo de Vries, Amst. 1827. 43 In het hem verleende diploma werd verklaard: ‘Constitit enim nobis de singularibus ejus in Literas Graecas Latinasque atque etiam in Jurisprudentiam, cum iis arctissime conjunctam, meritis.’ 44 Hij was medearbeider aan het Woordenboek op de Werken van P.C. Hooft; droeg het zijne bij, om het belemmerende en omslagtige der titulatuur in het ligchaam der brieven te weren, en bevorderde krachtdadig het onderzoek der Archieven in de IJzeren Kapel der Oude Kerk te Amsterdam. In het Tijdschrift: Het Instituut 1846 No. 1 gaf hij tot bijdrage: ‘Nog iets over Hendrik Ruse.’ Onderscheidene keeren tusschen 1819 en 1836 opende hij als Voorzitter de Openbare Vergaderingen met eene Rede en nam ook deel, blijkens het Verslag, aan de Beoordeeling der ingekomen Treurspelen. 45 De Vries was onder anderen tot Lid verkoren der Societeit: Pro Excolendo Jure Patrio te Groningen; Honorair Lid der Maatschappij Felix Meritis; Lid van 't Provinciaal Utrechtsch Genootschap; Lid van verdiensten der Maatschappij Verscheidenheid en Overeenstemming, te Rotterdam; Buitengewoon Lid van het Provinciaal Friesch Genootschap; Lid van het Zeeuwsch Genootschap van Wetenschappen; Corresponderend Lid van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen; Lid van verdiensten van de Maatschappij Arti et Amicitiae te Amsterdam en der Akademie van Beeldende Kunsten en Technische Wetenschappen te Rotterdam; Buiten-Lid van het Antwerpsch Tael- en Dichtlievend Genootschap Tot Nut der Jeugd; Honorair Lid der Kon. Maatschappij van Vaderlandsche Taal- en Letterkunde te Brugge; Kunstminnend Lid der Kon. Akademie van Beeldende Kunsten te Antwerpen en Honorair Lid van het Koninklijk Genootschap Concordia te Brussel. Ook was hij bevorderlijk aan de oprigting van het Lees-Museum te Amsterdam. Bijzonder was hij in 't laatst zijns levens ingenomen met de Amsterdamsche Rederijkers-kamer Achilles, onder de Kenspreuk: Door den tijd wordt de Spruit een, Boom, die hem op 8 Junij 1847 tot haar Eerelid benoemd had. 46 De Raad van Bestuur der Kon. Akad. v. Beeld. Kunsten te Amsterdam vereerde hem den 24 Julij 1848 eene Medaille met inscriptie, wegens vroegere 25 en toen 28jarig Lidmaatschap van den Raad en met den Heer J.W. Pieneman den éénigen overgebleven der bij de oprigting benoemde Leden van dien Raad. Op den 29 Dec. 1852, nadat hij wegens gevorderde jaren deze betrekking en tevens die van Secretaris nederlegde, erkende de Raad van Bestuur hetgeen hij van den aanvang af als zoodanig, en vroeger bij de Stads Teeken-Academie verrigt had, door de aanbieding van eenen Zilveren Eerepenning met den stempel der Prijs-Medaille: ‘Ter vriendschappelijke herinnering aan veeljarig dienstbetoon.’ 47 Bij zijne 25jarige ambtsvervulling deed hij door den stempelsnijder Simon een Zilveren gedenkpenning vervaardigen, en aan zijne Ambtgenooten en Vrienden aanbieden. Op de voorzijde staat: Hieronymus. de. Vries. per. xxv. Annos. Magistrat. Amstel. A. Tabulis. et. secretis. die. iii. April. mdcccxix. op de keerzijde: Hoc. Grati. Animi. Monumentum. Fautoribus. Sociis. Amicis. d.d.d. Bij zijne 40jarige feestviering ontving hij ter vergadering van Burgemeester en Wethouderen een Zilveren Inktkoker, met het daarop gegraveerde Wapen der Stad en toepasselijke inscriptie. Op den 3den April 1844, bij het vieren van zijn 50jarig jubel, werd hij met eene hartelijke toespraak door Burgemeester en Wethouderen in de Vergadering ontvangen. Zij vereerden hem een Gouden Pennenhouder; zijne Kinderen een Gouden Gedenkpenning door den Rijks-medailleur D. van der Kellen vervaardigd. Op de voorzijde staat zijne beeldtenis naar het model in pleister van den Beeldhouwer L. Royer en het omschrift: Hieronymvs. de. Vries. per. l. Ann. Magistr. Amstel. a. Tab. et Secr. Op de keerzijde: Carissimo. Patri. Obtvlervnt. Grati. Erga. Devm. Liberi. die. iii. Apr. mdcccxliv. Zijn Vriend J.F. Willems te Gent vervaardigde bij die gelegenheid een: Feestzang ter Vijftigjarige Ambtsbediening van Mr. Jeronimo de Vries, als Griffier der Algemeene Secretarie der Stad Amsterdam, den 3 April 1844; geplaatst in het Nederduitsch Letterkundig Jaerboekje, voor 1845 te Gent, onder redactie van F. Rens. Bij het nederleggen zijner betrekking, 1 Julij 1851, ontving hij in het geschenk van een Zilver Presenteerblad, met toepasselijke inscriptie nogmaals een ondubbelzinnig blijk van de hooge achting door het Stadsbestuur hem toegedragen: ‘na 57jarige trouwe ambtsvervulling.’ 48 Bij zijne 25jarige ambtsvervulling deed hij door den stempelsnijder Simon een Zilveren gedenkpenning vervaardigen, en aan zijne Ambtgenooten en Vrienden aanbieden. Op de voorzijde staat: Hieronymus. de. Vries. per. xxv. Annos. Magistrat. Amstel. A. Tabulis. et. secretis. die. iii. April. mdcccxix. op de keerzijde: Hoc. Grati. Animi. Monumentum. Fautoribus. Sociis. Amicis. d.d.d. Bij zijne 40jarige feestviering ontving hij ter vergadering van Burgemeester en Wethouderen een Zilveren Inktkoker, met het daarop gegraveerde Wapen der Stad en toepasselijke inscriptie. Op den 3den April 1844, bij het vieren van zijn 50jarig jubel, werd hij met eene hartelijke toespraak door Burgemeester en Wethouderen in de Vergadering ontvangen. Zij vereerden hem een Gouden Pennenhouder; zijne Kinderen een Gouden Gedenkpenning door den Rijks-medailleur D. van der Kellen vervaardigd. Op de voorzijde staat zijne beeldtenis naar het model in pleister van den Beeldhouwer L. Royer en het omschrift: Hieronymvs. de. Vries. per. l. Ann. Magistr. Amstel. a. Tab. et Secr. Op de keerzijde: Carissimo. Patri. Obtvlervnt. Grati. Erga. Devm. Liberi. die. iii. Apr. mdcccxliv. Zijn Vriend J.F. Willems te Gent vervaardigde bij die gelegenheid een: Feestzang ter Vijftigjarige Ambtsbediening van Mr. Jeronimo de Vries, als Griffier der Algemeene Secretarie der Stad Amsterdam, den 3 April 1844; geplaatst in het Nederduitsch Letterkundig Jaerboekje, voor 1845 te Gent, onder redactie van F. Rens. Bij het nederleggen zijner betrekking, 1 Julij 1851, ontving hij in het geschenk van een Zilver Presenteerblad, met toepasselijke inscriptie nogmaals een ondubbelzinnig blijk van de hooge achting door het Stadsbestuur hem toegedragen: ‘na 57jarige trouwe ambtsvervulling.’ 49 Woorden van de Vries in zijn brief aan C.W. Westerbaen, voor Nieuwland's Gedichten en Redevoeringen. 1 Op andere wijze, door bedanken voor het lidmaatschap, verloren wij den Hgl. Lauts, Jhr. Mr. de Haan Hettema, Mr. R.T. Guyot, en onlangs Mr. P.P. van Bosse. [uit opgave ‘Toevoegsels en verbeteringen’ in Jaarboek 1853:] Tot de bewijzen van belangstelling dit jaar bij de Maatschappij ondervonden, moet nog gebragt worden een geschenk bij uiterste wilsbeschikking ons gemaakt door ons medelid Teissèdre l'Ange. Ten vervolge op het vroeger door hem geschonkene geschilderde portret van Prof. J.J. Schultens (Handd. 1849, bladz. 24), ontvingen wij trouwens nu van 's mans weduwe, een dergelijk geschilderd portret van Prof. H.A. Schultens, l'Ange's hoogst gevierden leermeester (zie Levensberigten, blz, 44 reg. 6 en vv.). 1 De andere voorgestelde vraag was: Eene Bloemlezing uit van der Palm's schriften van zoodanige door inhoud en vorm merkwaardige plaatsen, waarin de kracht zijner welsprekendheid zich op het luisterrijkst vertoont, naar de voorschriften der kunst gerangschikt en toegelicht. 2 De andere voorgestelde vraag was: Geschiedenis van het Veemgerigt en van het latere Duitsche Rijkskamergerigt, in hunne betrekking tot Nederland. 1 [Ook dit jaar is in de afdrukken dezer vraag in sommige dag- en weekbladen als drukfout ingeslopen het woord aangevuld. Redactie.] 1 Men heeft later vernomen dat de Heer A.C. Oudemans alhier er een naauwkeurig afschrift van genomen heeft. 1 De Athenaea in België - Lycées onder het Fransch Bewind genaamd - hebben veel overeenkomst met onze thans uit twee afdeelingen bestaande Gymnasiën; de Kollegiën zijn meer gelijkvormig aan onze gewone Latijnsche scholen; doch zijn beiden vooral hierin van onze instellingen onderscheiden, dat er eene kostschool aan verbonden is, en zij derhalve tevens opvoedings-gestichten zijn. Van dien aard is het wèl ingerigte Athenaeum te Maastricht. 1 Zie Woorden bij het graf van J.F. van Oordt JWz. door N.C. Kist. Leiden, C.C. van der Hoek 1852. bl. 6, 7. 1 Zie Leerredenen, betrekking hebbende op de jongste omstandigheden van het Vaderland, door de gezamenlijke Nederlandsche Akademie-predikers. Utrecht, bij van Terveen en Zoon, 1831. 1 Geplaatst in Vaderl. Letteroef. 1846 Mengelw. bl. 309 volgg. 1 In het Godgel. Tijdschr. Waarheid in Liefde, 1853. St. 1. 1 Zie Handelingen van 1852. 1 Zie Philomathiae Lib. II p. 222. 1 Men verhaalt, dat de grootvader Gualtherus van Doeveren bij een podagricus geroepen die onmatig leefde, den patient vermanende te leven zoo als hij deed, in stipte onthouding van alles wat overdadig was, tot antwoord ontving, dat de stijve vingers van den Professor hem niet veel goeds van die kuur beloofden. 1 Bedenkingen op de circulaire van den Staatsraad Gouverneur der provincie Zuid-Holland, betreffende de geneeskundige attesten bij het visiteren der lotelingen, enz. door H.F. van Doeveren, Med. Doct. Leyden bij P. Engels 1846. 1 Zie de bijlagen A en B. 1 Woorden van Prof. G.J. Mulder in zijne belangrijke brochure: de Veeartsenijschool. Rotterdam 1850, bl. 8. 2 Hier te lande zweeg men uit onkunde bij hen, die beter hadden moeten weten, en lafhartig ontzag van hen, die beter wisten. Maar de Meester had gesproken! Het pleit was beslecht! Mulder zweeg niet; hij, de warme, moedige, opene man: de viva vox van het wetenschappelijke geweten des Nederlandschen volks. Deze waardige handhaver van Nederlands roem houde zich verzekerd, dat het zaad, door hem in de laatste, voor ware wetenschap bange, jaren uitgestrooid, niet overal in onvruchtbaren akker is gevallen. 3 Zij zijn vermeld achter het Levensberigt van Alexander Numan, Rustend lid der Academie, door W. Vrolik, Secretaris der Academie, gedrukt in de Verslagen en Mededeelingen der Kon. Akad. van wetenschappen, Deel I, bl. 91 en volg. 1 Dit bleek onder anderen uit zijne benoeming in 1834 tot Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw en in 1851 tot Kommandeur der Eikenkroon. 2 Men vindt ze naauwkeurig achter het levensberigt door den Hr. Vrolik. 1 Al deze schriften zijn gedrukt in de ‘Bijdragen tot Regtsgeleerdheid en Wetgeving’ van Mr. C.A. den Tex en Mr. J. van Hall, D. I. II en IV. 2 Te Amsterdam, bij de Erven H. Gartman. 1829. 1 Documens historiques - sur le gouvernement de la Hollande, par Louis Bonaparte, Ex-Roi de la Hollande. Paris 1820. III. 18. 1 Hij werd daarenboven later Grootkruis van de Orde van de Eikenkroon, van de Saksische Orde van den Witten Valk, Ridder Grootkruis van de Poolster van Zweden en Ridder van de Pruissische orde van den Witten Adelaar. 1 Bosscha, Leven van Willem II, bl. 699. 1 Gelijk de Heer Bosscha schijnt te kennen te geven, t.a. pl. bl. 699. Deze noemt hem daar ter plaatse: ‘een getrouw, eerlijk en bekwaam staatsdienaar van Willem I.’ Vergel. ook over van Doorn: Wigands Conversations Lexicon, IV Bd. S. 293, in voce van Doorn v.W. 1 1o. Catalogus van den Atlas voor de Vaderlandsche Geschiedenis, enz. verzameld door G.J.B. (Utr. 1837.) 8o. 2o. Alphabetische Catalogus der handschriftelijke documenten, brieven enz. berustende in de verzam. van G.J.B. Utrecht 1838. 8o. 3o. Alphabetisch Generaal-Register op de Albums, berustende in de verzam. van G.J.B., Utr. 1839, langw. 4to. 4o. en 5o. Catalogus van Handschriften en eigenhandige brieven, verzam. door G.J.B. en vervolg op denzelven. (Utr.) 1850 en 1851, 8o. 1 De Latijnsche titel is: de praeclaris vitae praesidiis contra adversam fortunam quibus veterum auctorum lectio abundat. 1 Ik behoef naauwelijks te melden, dat van Lennep ook lid was der meeste geleerde Genootschappen in ons vaderland. Onze Maatschappij mogt hem sedert 1804 onder hare leden tellen, en had meermalen het genoegen hem, als spreker, in haar midden te zien optreden. Kort na de instelling der Ridderorde van den Nederlandschen Leeuw, werd hij met het eereteeken daarvan begiftigd, en ter gelegenheid van zijn vijftigjarig Professoraat in 1849 tot Kommandeur dier orde bevorderd. [uit opgave ‘Toevoegsels en verbeteringen’ in Jaarboek 1853:] Baron van Zuylen van Nyevelt werd Lid onzer Maatschappij in den jare 1843. 1 8 Januarij 1849. 2 Conversations-Lexikon der Gegenwart, Leipzig (Brockhaus) 1841, van Zuylen van Nyevelt (Hugo, Baron). S. 529 folg. - Indépendance belge, 26 Maart 1853. - Revue des deux mondes, 1 April 1853, Chronique p. 198 (Parijsche uitg.) 1 Van deze ben ik niet weinige aan den geliefden naamgenoot van den overledene, Mr. Hugo Ferd. Baron van Zuylen van Nyevelt, Kamerheer bij H.M. de Koningin, enz. verschuldigd. 1 de Chalmot, Verzamel. van Placaaten, Resolut. en andere authentyke stukken, Deel XLIII. bl. 174 (A. 1786). 2 Die moederlijke afkomst was van den oudsten op den oudsten, de volgende: Hugo de Groot, I. Pieter de Groot, I. Hugo de Groot, Drost van het Marquisaat Bergen-op-Zoom, I. Pieter de Groot, Drost als voren, I. Hugo de Groot, Burgemeester van Rotterdam, I. Adriana Maria, ‘mijne Moeder. Eingenlijk is de naam Cornets de Groot,’ (Mededeeling van wijlen den Heer van Zuylen.) 1 ‘Dignum Grotiaden amabit, in Te, Mundus doctior eruditiorque: - Et sic, Grotiade, bono fruere,’ enz. 2 P. 32-37. Cap. III. de restrictâ magis et liberâ potestate Legatorum. 3 Sedert Lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal en President van het Provinciaal Geregtshof van Overijssel. 4 Tijdgenooten van den Heer van Zuylen aan de Hoogeschool, roemen de geestigheid van zijn' omgang, die zijne tegenwoordigheid in de aanzienlijkste huizen zoo begeerlijk maakte dat de regelmatigheid van zijne studiën daaronder zoude hebben geleden. Zijne vlugheid kende het middel om de leemte aan te vullen. 1 ‘Caetera, quae immensos variosque muneris flexus, vel systhemata, uti dicuntur, politica spectent, quaeque in legatis sint altioris indaginis, haec omnia, uti sine rerum usu pertractare velle ridiculum foret, sic ab iis abstinendo mihi consulere malui.’ (p. 76.) 2 ‘Qui sese populi levitate et inconstantiâ dirigi, vel potius quassari patitur, vix unquam probitatis laudem mereri videtur.’ (p. 35.) 3 Dien titel, zonderling genoeg in de zieltogende Bataafsche Republiek klinkende, gaf de Heer van Pallandt aan zijn' vriend in het Nederduitsch lofdicht, achter het gemeld Specimen. 1 Van der Palm, Redevoering bij de Orde der Unie, 25 April 1809. 2 Verg. wegens Brantsen, de Memoriën van Rendorp, II. 202. (Instructie van 19 Aug. 1782); van de Spiegel, Brieven en Negotiatiën, III. 233 en volgg. (16 December 1794); Leven en karakter van C.H. Graaf Ver-Huell, 1847. I. 132, 137, 139, 192, 256, 358, 362. II. 99, 103, 114-116, 119. 3 Correspondence, Despatches, and other papers, of Viscount Castlereagh, Third Series, Vol. I (IX). 1853. p. 194 (‘a M. Nyvelt’), 220, 261 (‘M. de Nyvelt’), 1814. 1 Paspoort van 15 Maart 1806. 2 Koninklijke Almanak voor de jaren 1808 en 1809. Na het vertrek van den Commandeur C.A. Ver-Huell, Minister-Plenipotentiaris bij Z. Kath. M. komt alleen voor ‘de Baron H. van Zuylen van Nyevelt, Ridder (van de Orde der Unie), Chargé d'affaires.’ 3 Lord Holland, Souvenirs diplomatiques (Paris 1851). Chap. V. p. 80. 1 Souvenirs diplomatiques, p. 82. 2 21 April 1851. 3 Graaf de Toreno, Hist. du soulèvement, de la guerre et de la révolution d'Espagne, 2e édit. T. I. p. 135-145 (Paris 1836). 1 Verg. wegens dien kreet Châteaubriand, Congrès de Vèrone (Leipzig 1838). T. I. p. 5. - Het feit zelf is mij welwillend medegedeeld door den Heer A. van der Hoop, Chef van het Huis Hope, die zich destijds te Madrid bevond, en reeds toen met den Heer Van Zuylen op vriendschappelijken voet verkeerde. 2 De Toreno, II. 103-105, 122. Bosscha, Het Leven van Willem den Tweede, bl. 38. 1 De Toreno, t.a. pl. III. 6. V. 46, 488. Lord Holland, p. 118. 2 28 Julij 1844. 3 Het bedoelde staatsstuk werd na den voor Oostenrijk zoo ongelukkigen veldtogt van 1809 en den dien ten gevolge gesloten vrede, die de hoop der Spanjaarden verijdelde, uitgevaardigd. Gazeta del Gobierno del Jueves 30 de Noviembre de 1809. Sevilla 29 Nov. 1 Benoeming (1 Nov. 1815) tot Buitengewoon Gezant en Gevolmagtigd Minister aan het Hof van Spanje. 2 12 Maart 1850. 1 Amsterdam bij J.F. Schleijer, 19 bladz. 8o. Verg. Mr. G. Groen van Prinsterer, Verscheidenheden over Staatsregt en Politiek, VI. bl. 256-258. 2 Konijnenburg, Nationaal Gedenkboek der hernieuwde Nederl. Unie, enz. 's Gravenh. 1816. bl. 161. 3 Te Breda, Mechelen, enz. 1 Castlereagh, Correspondence, Despatches, enz. t.a. pl. (26 Januarij 1814). ‘The writer is a M. Nyvelt, brother to the Secretary in the Foreign Department (Cornelis van Zuylen van Nyevelt, vroeger Secretaris van Legatie te Napels, was Secretaris-Generaal bij het Departement van Buitenlandsche Zaken) and who acts as Commissary-General for his R. H's troops at Breda;’ p. 100, 153, 194, 220, 249, 256, 261 (12 Febr. 1814), 307, 503 (20 April 1814). 2 Memoiren des Königl. Preuss. Generals L. Freih. von Wolzogen (Leipzig 1851.) S. 247. ‘Für den Prinzen von Oranien war fast niemand gesinnt, ungeachtet ein holländischer Diplomat, Baron Zuylen van Nyeveld, alles aufbot, sich dort (te Brussel) eine Partei zu verschaffen.’ Volgens den Engelschen Agent Johnson schenen evenwel de Hertogen van Aremberg en Ursel Oranjegezind. 1 27 Aug. 1844. 2 ‘La Reine a appris avec une véritable satisfaction, que vous descendez du grand homme que la Suède s'est fait une gloire de recueillir. Elle espère, M. le Baron, que ce soit pour vous un motif de vous plaire en Suède, comme c'en est un pour S.M. d'aimer les Hollandais,’ 1 10 Julij 1844; 8/12 Oct. 1845. 2 Verg. wegens Planta, de Correspondence van Castlereagh, IV (XII), 112, 119. 3 Vroeger eerste Secretaris der Fransche Ambassade te Konstantinopel. Murhard, Supplém. au Recueil des Traités van Martens, T. XVI. 179. 4 Zie nopens zulken overgang van den Heer L. de Vielcastel, Journ. des Débats, 1 en 23 Sept. 1829. 1 Brief van den Engelschen Minister Edw. Thornton uit Stockholm (15 Febr. 1815) aan Lord Castlereagh, Correspondence, Despatches, enz. II (X). 255. ‘Among the objects which will be brought forward to this Government by foreign missions, at the period of the meeting of the Diet, is the sequester of the Dutch debt, sanctioned by the late Diet at Orebro, during the incorporation of Holland with France. It is probable that M. van Zuylen van Nyvelt will receive the formal orders of his Government to support the reclamations of the Dutch individuals, holders of the debt,’ enz. 1 De oorspronkelijke schuld beliep, volgens Thornton, 15 millioen gulden. - Naar luid der tot stand gekomen transactie, zoude 34 pCt. worden uitgekeerd; men ontving evenwel niet meer dan 30. 2 Of Ceballos. Zoo schrijft de Engelsche Gezant Sir Henry Wellesley, (later Lord Cowley,) broeder van Wellington, aan Lord Castlereagh, Correspondence, Despatches, enz. II (X). 209 (24 Nov. 1814). Z. voorts de Toreno, II. 139 1 T. II. 117-121. Traité d'alliance défensive contre les Barbaresques, enz. (24 Artikelen.) Stuart, Jaarb. van het Koningr. der Nederl. voor 1816. I. 84-128; 1820, I. 56; de Keverberg, du Royaume des Pays-Bas, I. 114-116. 2 Lipman, Gesch. van de Staatk. der voorn. Mogendh. I. 87 volg. II. 144. Z. voorts Castlereagh, Corresp. III. 404; (Depêche van Clancarty uit 's Hage, 3 Febr. 1818.) 399, 409; IV. 90, 138, (20 Aug. 1819) 359, 424. 1 Depêche van Lord Aberdeen, 23 Maart 1830, bij Murhard, Supplém. au Recueil des Traités, XV. 56, 75; Lipman, II. 507. - Verg. mede d'Ohsson, Tableau général de l'Empire Othoman, T. VII. (Paris 1834) p. 299. 2 Sedert 21 December 1818 was hij Kommandeur der Orde van den Nederlandschen Leeuw. 3 Châteaubriand, Congrès de Vérone, I. 20; Castlereagh, II. 509-513; III. 338; IV. 73 (22 Oct. 1818): ‘The King is now more detested than he ever was popular. - It is utterly impossible things can go on in the present state. Something must happen.’ 1 Jhr. A.W.L.M. Heldewier, Oud-Buitengewoon Gezant aan het Hof van Sardinië, destijds Secretaris van Legatie, en na het vertrek van den Heer van Zuylen, Chargé d'affaires te Madrid. 2 Stuart, Jaarb. 1820, I. 56-60, 1821, II. 52-61. (Decreten der Cortes van 11 Sept. 1820 en 29 Junij 1821 wegens de geldleeningen in Holland, van 14 Dec. 1805 en 9 Julij 1807). Verg. voorts de Toreno, V. 345. 1 Stuart, Jaarb. voor 1821. II. 129. 2 Depêches van den Gezant tot April 1821 in het Archief van Buitenlandsche Zaken. (Mededeeling van den Heer Secretaris-Generaal Mazel.) 3 Men telde vóór 1808 in Spanje 2051 mannen- en 1075 vrouwenkloosters. de Toreno, V. 188, 502 volg. 1 Z. ook de Toreno, V. 270, 504. 2 Jaarboek van het Kon. Nederl. Instituut, 1847, bl. 184. - Tot de geschonken boeken behoorde ook El Censor, periodico politico y literario, Madrid 1820-1822, 17 vol. 8o. 1 Zijne reis had van 6 Julij tot 31 October 1821 geduurd. 2 Stuart, Jaarb. voor 1822, bl. 24 volg. 3 Verg. Capefigue, Les hommes d'état de l'Europe (Bruxelles 1846.) p. 351-381. (M. Martinez de la Rosa.) - Eerst in 1842 heeft de briefwisseling van den Heer van Zuylen met den Spaanschen staatsman opgehouden 20 Dec. 1852). 1 Daartoe behoorden als Attachés d'Ambassade, Jhr. W. Boreel van Hogelanden, thans Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, en E. Baron van der Duyn. 1 Verg. Murhard, Supplém. au Recueil des Traités, T. XVI (Nouveau Recueil, XII.) 1827-1835, Goetting. 1837. Actes et Documens relatifs aux affaires de la Grèce (12 Julij 1827-14/26 Febr. 1828) 265 bladz. Z. voorts Lipman, Geschiedenis van de staatk. der voorn. Mogendheden van Europa, II. 528-542, 551. 2 Von Hammer-Purgstall, Gesch. des Osmanischen Reiches, 2e Aufl. Pesth 1840, IV. 158 volg., 661, 666; K.I.R. van Harderwijk, Iets over Justinius Colyer enz. in Nijhoff's Bijdragen, VII. 58 volgg. 1 Vergel. de belangrijke beschouwingen van den Amerikaanschen Agent Bradish in Murhard, Supplém. T. XV. 89. 2 Journal des Débats, 7, 18 et 25 Janvier, 8 Février, 11 et 12 Mars, 1, 4, 24, 29 Avril 1829. ‘L'envoyé des Pays-Bas continue avec une grande persévérance les négociations relatives à la Grèce’ enz.; 11 Mai, 19 Juillet 1829. 1 de Keverberg, du Royaume des Pays-Bas. I. 118-121; Lipman, II. 582. 2 Van Kampen, Gesch. van den vijftienjarigen vrede, II. 316. Het waren zoogenaamde Angorianen, (21 Januarij 1828). 3 Tot die aanwinst behoorden ook 92 Persepolitaansche cylinders. Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage; Nieuwe Rotterd. Cour. 26 Maart 1853. 1 Verg. Dr. Janssen, Beschrijving der Grieksche, Romeinsche en Etrurische Monumenten van het Museum van Oudheden te Leyden (Leyden 1843-1848), I. 118, 155, 278 en II. 1560. 2 Journal des Débats, 24 et 25 Nov. 1829. 3 Snouckaert van Schauburg, Essai sur les Ministres publics (1833) p. 105. Verg. Journal des Débats, 24 Juillet 1829. 4 Het besluit tot die, destijds zeer zelden aan vreemde Staatslieden toegekende onderscheiding, dagteekende reeds van 22 Augustus 1822. Van George IV en Keizer Nicolaas ontving de Heer van Zuylen prachtige gouden snuifdoozen met juwelen omzet. 1 Verg. de Grovestins, La Conférence de Londres et Guillaume I. Paris 1844, p. 15. Z. overigens wegens de beschouwingen van den Heer van Grovestins, Mr. J.K.J. de Jonge, Examen d'une notice et de souvenirs biographiques enz. La Haye 1852. 1 Uitdrukking door den Heer van Zuylen ten aanzien van een zijner tijdgenooten gebezigd en aan zijne voortdurende ingenomenheid met Spaansche spreekwijzen ontleend (13 Dec. 1852). 2 Ch. White, Révolution belge de 1830 (Brux. 1836). T. III. 274. 3 Van Dijk, Répert. histor. et chronol. des Traités conclus par la Hollande, p. 294 (27 Junij 1839). Den 5 Junij werd hij tot Grootkruis der Orde van den Nederl. Leeuw benoemd. 4 In Junij 1840 werd hij Grootkruis der Orde van Karel III van Spanje; in Augustus daaraanvolgende van de Turksche Orde van Nichan Iftihar; in Januarij 1846 van de Poolster van Zweden. 1 Leven van Willem de Tweede, bl. 654. 2 8 Aug. 1841. Bosscha, bl. 717. 3 Verg. ‘de hoogst belangrijke rede’ van den Heer van Zuylen in den Tijdgenoot van 1843, bl. 487 volg. (22 Aug. 1843.) 1 Thorbecke, Aanteek. op de Grondwet (Art. 194), II. 232. 2 Rescript van 1 Julij 1842 (Bosscha bl. 641), geprezen in den Tijdgenoot, 21 Julij 1842, bl. 375 volg. 3 Kon. Besluit van 29 Julij 1843. Tijdgenoot 7 Sept. 1843, bl. 495, 549 volg., 571 en 6 Junij 1841, V. 365, waar het Besluit wordt verdedigd. 4 4 April 1846. 1 12 Febr. 1844. 2 25 Maart 1845. 1 ‘No no por pienso’, schreef hij eens bij zekere vacature der portefeuille van Buitenlandsche Zaken. 2 Verg. het bevallig gedicht van dien Staatsman, ‘Die in stilheidt leidt zijn leven’ enz., bij Jeronimo de Vries, Prijsverh. over de dichters der XVIIe eeuw, bl. 246 volgg. 1 16 Febr. 1853. 2 Niet in den handel. 3 Inleiding, bl. 5. 4 In de Nederlander, April 1851 no. 248, 254 en later. 5 18 Maart 1853. 1 Het zijn eenige woorden, ontleend aan de Toespraak van Ds. Huydecoper, 22 Maart 1853. 1 Henrik van Wyn, als staatsman en geleerde geschetst, 's Gravenhage 1832, (door den schrijver aan de Maatschappij van Nederl. Letterkunde te Leiden opgedragen). 1 Zie Verhandelingen en onuitgegeven Stukken, in de Voorrede. 2 Eene Fransche vertaling daarvan wordt gevonden in l'Histoire du drapeau, des couleurs et des insignes de la Monarchie Française, par M. Rey. Paris 1837. Tom. II. 1 Zie, o.a., de lofprijzende aankondiging van dat werk, door Prof. Hisely, in den Konst- en Letterbode, 1845. D. I. blz. 134 en volgg. 1 Verg. Brief van Ds. G.D.J. Schotel aan Mr. J. de Wal, over 's Rijks Archief te 's Hage. 's Gravenhage 1850, blz. 18 en volg. 1 Zie Verslag van de Openb. Vergadering der Tweede Klasse, 1822. blz. 14. 2 Zie hetzelfde Verslag, over 1840. blz. 25. 3 Aldaar, blz. 45 en volgg. 4 Jaarb. van het K.N. Instituut voor 1851, blz. 39. 5 Dit werk is met lof vermeld door Mr. J. Bergson in de Revue des deux Mondes, van 15 September 1853; maar vooral is er een belangrijk artikel over geschreven door den Hamburgschen geleerde C.F. Wurm, in het Allgem. Monatschrift für Wissensch. und Literatur, Julij 1853. S. 549-571. 1 Hij stierf als gepensioneerd luitenant 27 Nov. 1810. 2 Eerder weduwe van den kapitein-luitenant Johannes Rudolph Maurer. Zij ontsliep in 1795. 1 E.E. van Bergen, Criticae observationes; - accedit aenigmatis Bononiensis nova explicatio. Traj. ad Rhen. 1785. 8o. 1 Deze leerrede over Joh. V. 35a. is te Dordrecht bij Blusse en van Braam uitgegeven. [Ten bewijs hoe Stronck zijne leermeesters waardeerde, diene nog het volgende: toen in 1804 Stronck's leermeester Rau een tachtigjarigen leeftijd bereikt had, verrasten hem 23 zijner dankbare leerlingen met eenige exemplaren van zijn gelaat, en profil in gips afgedrukt; hunne namen zijn achter op de afgietsels te lezen. Stronck, toen reeds twee jaren te Dordrecht, stond boven aan. Red.] 2 B.v. door Eichhorn, in zijne Allgem. Bibliothek, Heringa, Clarisse, van Voorst, Muntinghe, andd. 3 Uitgegeven te Dordrecht bij J. de Vos en Comp. 1827. 4 Toespraak aan de Nederduitsche Hervormde gemeente van Dordrecht, bij gelegenheid der jaarlijksche gedachtenisviering van Dordrechts verlossing en de vervulling zijner veertigjarige Evangeliebediening onder hen. Dordrecht, Blussé en van Braam. 1843. 1 Dordr. 1839. 1 Night the VIII. 1 Opgenomen in de Verhandelingen van het Haagsche Genootschap, voor 1828. Verg. Kist en Royaards, Archief der kerkel. Geschied., inzonderheid van Nederland, D.V. bl. 243. 2 O.a.F.G. Bussingh van der Koogh en Joannes Hoog, Schrijver van het Specimen Academicum de Coetus Christianorum conditione primaeva. Verg. Stronck, Dankred. Dord. 1827. bl. 3 der Aanteekeningen. 3 Gesch. der Geld. Hoogeschool, D. II. bl. 331, 342. 1 Geplaatst in de Nieuwe Verhandelingen van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. Middelb. 1819. D. III. St. III. bl. 227-249. Men weet dat deze Hymnus in 1781 te Leyden door David Ruhnkenius voor het eerst is uitgegeven. 2 Ad Collegas de morte carissimi collegae B.F. Tijdeman, Th. Dr., defuncti d. xxi Oct. 1829 a. aet. xlv. Dordr. 1829. 8o. 1 Wij danken deze karakterschets, gelijk het grootste deel der levensschets, aan een der vrienden van den overledene, Dr. van den Brandeler te Dordrecht. 1 Vrouwe Johanna Martine Boon, oudste dochter van wijlen den Heer Jacob Boon, Raad in de Vroedschap der stad Dordrecht, en van Vrouwe Jacoba Maria Hooft, met welke hij den 19 April 1810 in den echt is vereenigd. 2 Hij schreef een Dissertatio de Matthia in Apostolorum ordinem sorte coöptato, ad locum Actt. App. I. 15-26. Dordr. 1852. beoordeeld in Jaarboeken der Wetenschappelijke Theologie, D. XI. St. I. bl. 153 volgg. 3 De Heer Soli. 4 Er bestaat een portret van Stronck, geteekend door P. Fontyn, gegraveerd door J.C. Bendorp, bij Blussé en van Braam te Dordrecht 1817 in fol. uitgegeven. Ook bestaan er silhouetten van hem.