Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1854 logo_mnl__01 GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: kamer bibliothecaris   ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde met de handelingen van de jaarlijkse vergadering, gehouden op ‘den 15 Junij 1854’.   REDACTIONELE INGREPEN Op pagina 5 is een kop toegevoegd, deze is tussen vierkante haken gezet. Woorden en tekens die door aanhalingstekens worden herhaald, zijn uitgeschreven. Van de ‘Verbeteringen’ op p. 144 zijn noten gemaakt bij het betreffende tekstgedeelte. De op dit Jaarboek betrekking hebbende ‘Drukfeil’ uit Jaarboek 1855, p. 168 is aldaar doorgevoerd: Blz. 38. r. 11. De pes lees: De Pescarengis   Bij de omzetting van het oorspronkelijke tekstverwerkingsbestand naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1, p. 3, 59 en 60 en deel 2, p. 2) zijn niet opgenomen in de lopende tekst.   [deel 2, pagina ongenummerd (p. 144)] Inhoud.   Bladz. Openingsrede van den Voorzitter 3. Handelingen 14. Bijlage. (Verslag van den Bibliothecaris) 51.   Levensberigten: 1. 1. A. Doijer Tz. 3. 2. G. van Enst Koning 19. 3. G. van Orden 25. 4. V.H.J.H. Delecourt 39. 5. H.J. Roijaards 50. Lijst zijner schriften 67. 6. P.J. Prinsen 71. Lijst zijner schriften 78. 7. H.J. Matthes 80. 8. C.G.C. Reinwardt 87. 9. C.A. den Tex 94. Lijst zijner schriften 103. 10. J.C. Ryk 114. 11. H.A. Meijer 136. 12. S. Sybrandi. Zie Handd. blz. 10   13. J. Hora Siccama. Het levensberigt van dit ons   medelid sints den jare 1851, den 2 October 1854   in den ouderdom van 51 jaren overleden, zal nader   volgen.     Toevoegsels en verbeteringen.   In de Handelingen. Blz. 56. Op een vierde stukje papier vooraan dit HS. gehecht stond het volgende: ‘Obiit in Redichē āno xciij ip̄o die sc̄i Bartholomei ap̄li, p̄ dilecta soror nrā Gertrudis Bartholomei cōversa professa hūs frn̄itatem dom9 vr̄e cū t'cenario pro cui9 aīa petim9 debitū fr̄nitatis cici9 (citius?) persolui propter deū.’   In de Levensberigten. Blz. 14. noot. Doijer was in 1819 ons medelid geworden. Blz. 22. Toen de Heer P.A. Brugmans in den jare 1840 zijne Bijdrage gaf ter teregtwijzing van een en ander historieschrijver omtrent voorvallen in 1572, tijdens het overgaan van den Briel en Vlissingen (K. en L. Bode 1840, no. 34, 35 en 36) gaf G. van Enst Koning mede zijne Narigten wegens de inneming van den Briel (hetz. Tijdschrift no. 41).   2004 dbnl   _jaa002185401_01 Handelingen der jaarlijksche algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden den 15 Junij 1854, in het gebouw der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen te Leiden. Z.d., z.p. z.j.   DBNL-TEI 1 2004-07-21 MG colofon toegevoegd 2005-02-11 MG conversie van het bestand naar teixlite Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Handelingen der jaarlijksche algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden den 15 Junij 1854, in het gebouw der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen te Leiden. Z.d., z.p. z.j. Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_jaa002185401_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Handelingen der jaarlijksche algemeene vergadering van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden den 15 Junij 1854, in het gebouw der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen te Leiden. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegenwoordig waren: de Leden van het Bestuur, J. de Wal, Voorzitter; C.J. van Assen; W.I.C. Rammelman Elsevier; J. van der Hoeven; J.G. la Lau, Penningmeester; J.T. Bodel Nyenhuis, Secretaris. Uit de gewone Leden: J.W. van Sypesteyn; M.M. van Baumhauer; D.J. den Beer Poortugael; C. Gébel; Johan M. Presburg; H. Fangman; H.R. de Breuk; A. Kuenen; P.O. van der Chijs; H.W. Tydeman; E.M. Beima; J. Brester Az.; J.E. Inckel; J.A. de Zwaan Cz.; W.H. Cost Jordens; J. van Vloten; Joannes Tideman; J.A. Susanna; M.F.A.G. Campbell; J.T. Bergman; Dav. H. Levyssohn; H.J. Koenen; I.T. Nedermeijer van Rosenthal; J.H. Sonstral; R.C. Bakhuizen van den Brink; P. Scheltema; J. Hoffmann; J.L. Cornet; S.F. Groen; J.G. de Waldkirch Ziepprecht; L.A. te Winkel; W.L. de Sturler; H. Obreen; L. Ph. C. van den Bergh; A. de Vries; C. Leemans; Aug. Philips; B.W. Wttewaall; H.M.C. van Oosterzee; R.C.H. Römer; G.D.J. Schotel; W.H. Dozy; H.C. Huyser; P.J. van Maanen; L.J.F. Janssen; N. Berkhout; A. Rutgers; A. Niermeijer; M. de Vries; C.A.X.G.F. Sicherer; {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} J.W. Tydeman; S. Vissering; D. Tieboel Siegenbeek; A.P. van Groningen; N.C. Kist; J. Tichler; Chr. Krabbe; W.J. Hofdijk; S.J. van den Bergh; W.J. van Zeggelen; J.F.C. Moltzer; F.J. van Maanen; P.A. de Genestet; Abm. des Amorie van der Hoeven; A. de Jager; P.K. Görlitz; A. Deketh; C.E. van Koetsveld; E. Piaget; F.A. van Rappard; J.J.F. Noordziek; J.F.G. Meijer; U.A. Evertsz; R.J. Fruin; H. Tollens Cz.; W.H.D. Suringar; Jo. de Vries Jzn.; C.H.B. Boot; F. Muller; J.H. Scholten; B.J. Gratama; E.J. Kiehl; C.G. Cobet; J.A. Alberdingk Thym; F.H.G. van Iterson; A. Elink Sterk Jr.; R. Dozy; J.E. Goudsmit. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} [Toespraak van de voorzitter, J. de Wal] De Voorzitter, Mr. J. de Wal, opent de Vergadering met de volgende toespraak:   Geëerde Medeleden!   Andermaal valt mij, door Uwe welwillendheid, de eer te beurt, U van deze plaats een hartelijk welkom toe te roepen. Onze wet legt mij daarbij de taak op, U bij deze feestelijke gelegenheid een kort verslag te geven van den staat en de lotgevallen onzer Maatschappij, die reeds meer dan tachtigmalen op haar jaarfeest velen vereenigd zag, bereid om van hunne belangstelling in haren voortdurenden bloei te doen blijken. Hunne wenschen waren niet ijdel. Nog bloeit ze, die vereeniging, door de Vaderen tot stand gebragt, om bij den landgenoot de liefde van het kostbaarste kleinood onzer nationaliteit aan te wakkeren en op te kweeken. Heeft ze ook in het afgeloopen tijdperk aan hare bestemming beantwoord? Uw oordeel beslisse.   Voor twee jaren weest Gij het gouden eermetaal toe aan den schrijver eener doorwrochte verhandeling over de Geschiedenis der voormalige Kloosters in Holland {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} en Zeeland. Van dat werk hebt Gij allen het eerste deel ontvangen. Gij hebt gezien hoe talrijke, thans voor velen weinig toegankelijke schriften, hoe vele honderde tot hiertoe onuitgegeven stukken, door den geleerden Schrijver moesten worden geraadpleegd, om den arbeid te voltooijen, die hem het eervol blijk Uwer goedkeuring verwierf. Het tweede gedeelte dier Verhandeling is reeds ter perse gelegd, en wij hopen dat Ge U eerlang zult kunnen verblijden over de volledige uitgave van een werk, dat eene belangrijke gaping in onze letterkunde aanvult. Onze maandelijksche bijeenkomsten werden ook dit jaar met belangstelling bijgewoond, soms door een grooter aantal onzer medeleden, dan gewoonlijk het geval is, meer dan eens ook door leden, elders woonachtig. Mag dit voorbeeld ons niet met bescheidenheid de hope doen uiten, dat de spoed, waarmede men thans uit de groote steden des Lands op gemakkelijke wijs herwaarts gevoerd wordt, ook anderen uitlokke, om van tijd tot tijd onze wintervergaderingen door hunne tegenwoordigheid, kan het zijn ook door hunne mededeelingen, op te luisteren? Ik wil niet beweren, dat alles, wat daar gehoord en behandeld wordt, even belangrijk is; maar Gij weet bij ondervinding, hoe nuttig het zijn kan, door wisseling van denkbeelden, de meest gepaste middelen te beramen, die tot gewigtige uitkomsten kunnen leiden. Welke punten daar in den loop van dit jaar te sprake kwamen, zal U straks breeder worden ontvouwd: het zij genoeg, hier op te merken, dat het bezoek, ons in een' dier bijeen- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} komsten door een uitstekend taalvorscher en buitenlandsch medelid gebragt, en de woorden, toen door hem gesproken, bij al de aanwezigen de overtuiging hebben verlevendigd onzer dure verpligting, om den gevestigden roem dezer Maatschappij naar vermogen te schragen. Groot is het nut, dat ze door haren ruim voorzienen boekenschat te weeg brengt. Die verzameling wint telken jare, niet slechts in rijkdom en waarde, maar ook in 't aantal harer bezoekers. 't Gebruik staat voor allen open, ook voor hen, die geene leden onzer Maatschappij zijn; en vreemden zoowel als kweekelingen onzer Hoogeschool roemen de bereidvaardigheid, waarmede haar ijverige opzigter aan aller wenschen tracht te voldoen. In het vorige jaar werd U berigt, dat onze Maatschappij zich de uitgave van het tot hiertoe onuitgegeven gedeelte van Maerlant's Spiegel Historiael had aangetrokken. Het kostbaar Handschrift, door de Hooge Regering goedgunstig ter onzer beschikking gesteld, is reeds gedeeltelijk afgeschreven, en een bekwame hand houdt zich bij voortduring met die taak bezig. Wij durven ons vleijen, dat ze tot een gelukkig einde zal worden gebragt, en eenmaal de geletterde wereld onze instelling dank zal weten, dat een voor onze taal en oudheid zoo gewigtige schat door hare zorg aan het licht wordt wedergegeven. Kon het tijdstip dier onderneming wel gelukkiger zijn, dan het tegenwoordige, hetwelk U, waarde de Vries, naar Leiden terug gevoerd zag? Toen Gij naar Groningen vertrekken {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} zoudt, hoorden we uwe belofte, dat gij overal en altoos de belangen onzer Maatschappij met warmte zoudt behartigen: wat mag ze van U verwachten, nu Gij in de stad, waar ze gevestigd is, werkzaam zijt tot bereiking van hetzelfde doel waarnaar zij altoos streefde? Helaas! bij die blijdschap over den voortdurenden bloei onzer vereeniging en de belangstelling, die zij van vele kanten ondervindt, mengt zich het smartelijk gevoel, dat de herinnering aan afgestorvenen in onzen boezem doet opwellen. Behalve een onzer buitenlandsche leden, den Brusselschen regtsgeleerde Delecourt, die de uren zijner verpozing van gewigtige ambtsbezigheden gaarne veil had, om de verbroedering van Noord en Zuid door bevordering van den bloei der landtaal, aan beide gemeen, krachtig aan te wakkeren, ontviel ons dit jaar een twaalftal onzer medeleden door den dood. Aan bekwame handen werd de taak toevertrouwd om hun levensloop te schetsen, en hunne verdiensten naar waarde in het licht te stellen. De vermelding hunner namen zal voor de gelegenheid van dezen dag voldoende zijn, om hun aandenken bij U te verlevendigen. Velen hunner zaten dikwerf op dezen feestdag in ons midden; sommigen zagen wij nog in onze laatste bijeenkomst te dezer plaatse, opgeruimd en verblijd dat ze ons de broederhand mogten reiken. Wij hebben die toen voor de laatste maal gedrukt: zou dan heden een woord tot herinnering een wanklank in onze feestvreugde zijn? Denkt aan Doijer, den eenvoudigen, kundigen {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} leeraar, dat toonbeeld van minzaamheid, voor wien de Geschiedenis een open boek was, dat hem de leiding der Voorzienigheid met het menschdom openbaarde, gelijk hij door de studie der schoonste vruchten van poezij en welsprekendheid de rijke gaven leerde bewonderen, den menschelijken geest geschonken. Voor weinige jaren hebt Gij hem tot Bestuurder dezer inrigting verkoren, en de diensten door hem ook in die betrekking bewezen, werden door allen op prijs gesteld. Nederige man, als uw beeld voor onzen geest verrijst, denken wij aan het woord des Heeren, door U den volke verklaard: ‘zalig zijn de zachtmoedigen en de reinen van harte.’ Herinnert U den braven Matthes, laatstelijk Doijer's ambtgenoot in deze zelfde stad, beurtelings leeraar en koopman, maar altoos werkzaam voor de uitbreiding van verlichting en beschaving, wien zijne kennis van wijsbegeerte en letteren reeds in zijne jongelingsjaren de vriendschap der uitstekendste mannen verwierf. Denkt aan den grijzen Reinwardt, die, hoe overstelpt ook met talrijke en gewigtige bezigheden, in ons midden optrad, om onze medeleden met de gesteldheid der Overzeesche gewesten nader bekend te maken: drie zijner ambtgenooten hebben kransen gehecht om de eerzuil, die hij zich zelven stichtte. Wendt uwen blik naar Holland aan gene zijde van het IJ: Gij ziet in uwe verbeelding het trotsche slot te Ilpendam, en gij denkt aan Van Enst Koning, die in zijne beschrijving der Geschiedenis van dat kasteel, slechts eene proeve gaf van zijne veelvuldige historische na- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} sporingen: Gij keert in uwe gedachten in bij den gullen hartelijken Van Orden, wien de Nederlandsche Numismatiek zoo veel verpligt is, en die tot in hoogen ouderdom de letteroefeningen mogt voortzetten, waaraan hij een goed deel van zijn werkzaam leven wijdde. Mogt ik, drie jaren geleden, een woord van deze plaats uiten tot hulde voor den ijverigen van Swinderen, thans wijd ik het even gaarne aan Prinsen, zijnen ijverigen helper en mede-arbeider op hetzelfde veld. Wie kent hem niet bij name, hem, die zijne levensjaren met onverdroten inspanning besteedde aan de vorming der onderwijzers voor het opkomend geslacht? Is het mij niet gegeven, zijne verdiensten naar waarde te kunnen schatten, gij zult ze leeren kennen uit de schets, ons door de pen van den grijzen Wijnbeek geschonken. Dezelfde rustplaats der dooden, waar Prinsen's overschot bewaard wordt, ontving ook onlangs dat van zijnen stadgenoot, den waardigen Sybrandi. 's Mans bescheiden wensch verbiedt mij, uit te weiden over de diensten door hem aan letteren en kerk bewezen. Zacht ruste zijne assche! In vroegere ambtsbetrekking leerde ik den helderen, fijnbeschaafden Jan Hora Siccama kennen, en ik verblijdde mij menigmaal, dat ik zijne opmerkingen over geschiedenis en regtswetenschap, staatkunde en letteren mogt vernemen. Het deed mij altoos leed, dat hij zoo weinige vruchten van zijn' schranderen geest ten gemeenen beste gaf: wie deelt niet dit mijn leedgevoel, die ooit de scherpzinnigheid gadesloeg, waarmede hij {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Neêrlands volksaard en karakter bespiedde? In den bloei zijner jaren ontviel hij ons en zoo velen die hem hartelijk lief hadden. Nog is de lange lijst niet ten einde. Twee mannen, door veelzijdige geleerdheid schitterend, missen wij met diepe smart uit onzen kring. De laatste maal dat ik Royaards ontmoette, was bij gelegenheid van een bezoek, dat hij Den Tex aan zijn ziekbed bragt. Hoe veel is er niet, dat ons beider namen als het ware gelijktijdig op de lippen voert! Beiden leerlingen uit van Heusde's school, - vrienden der wetenschap en vrienden van elkander; - beiden sieraden onzer instellingen van Hooger Onderwijs; - beiden door ongeloofelijken ijver en volharding bezield; - beiden voor de Vaderlandsche wetenschap, in vereeniging met een' broederlijken vriend, stichters en opbouwers dier schatkamers voor Kerkgeschiedenis en Regtsgeleerdheid, waarin zoovelen hunner ambtgenooten en leerlingen de vruchten van hunnen arbeid nederlegden; - beiden openlijk in briefwisseling over de teederste aangelegenheden die op Kerk en Staat tevens betrekking hebben; - beiden door talrijke schriften ver buiten de grenzen van ons Vaderland vermaard; - beiden schier gelijktijdig aan dat Vaderland ontrukt! Ik noemde het Vaderland, dat wij allen even lief hebben, hoe uiteenloopend ook onze denkbeelden zijn over de bevordering zijner belangen, en ik denk aan twee onzer leden, die zijne vlag over de wijde wateren van den Oceaan voerden, twee der weinige zeelieden, die wij in onze Maatschappij mogten zien opgenomen! {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Kent gij de Boekanier, een dichtstuk, welligt niet overal even onberispelijk in stijl en uitdrukking, maar zeker vol stoute grepen en de uitstorting van eene waarlijk door heilig vuur ontgloeide ziel? Hij is niet meer, de talentvolle Meyer: aan vergelegen kusten moest hij bezwijken voor het geweld der ziekte, waartegen zoo dikwerf de zoon van het Noorden niet bestand is. Herinnert ge u den alom geëerden Vlootvoogd, die in de laatste jaren telkens onze bijeenkomsten bijwoonden, en als hij met ons aan den vriendschappelijken disch was gezeten, in mannelijke en welsprekende taal ons de dagen der Trompen en de Ruiters voor den geest terugriep? De edele Rijk, die zijne gehechtheid aan Vorst en Volk zoo blijkbaar met wederkeerige hoogschatting beloond zag, die eerbied en hulde wist te verwerven, zoo dikwerf hij pen of degen voerde, ook hij moest den tol der natuur betalen, nevens zoo velen die wij gaarne hier in dezen kring ontvingen, en wij staren hen weemoedig na! Maar warm is dan ook de heilgroete, die wij aan de oudste leden onzer Maatschappij, brengen, wier leven Gods genadig welbehagen spaarde! Hartelijk en welgemeend is dan ook de gelukwensch, dien wij den man aanbieden, wien het voorregt te beurt valt, zijne vijftigjarige betrekking op deze instelling heden te vieren. Veel is zij U verpligt, waardige Tydeman, en zij verblijdt zich dat Gij de voorregten van een krachtvollen ouderdom zoo ruimschoots smaken moogt. En hoe zal ik onze vreugde, onze erkentelijkheid schetsen, wanneer ik aller oogen op U gevestigd zie, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} eerwaarde Abraham de Vries, die voor een halve eeuw voor het eerst de algemeene Vergadering dezer Maatschappij bijwoondet, en sedert niet ééne enkele maal in die bijeenkomsten vruchteloos gezocht werdt? Met U danken wij den milden Gever alles goeds, dat hij gedurende een zoo lange reeks van jaren Uwe gezondheid bewaarde, Uwe krachten naar ziel en ligchaam schraagde en U het voorregt schonk van Neerlands roem in het strijdperk der letteren tegen onverdiende aanranding en ijdele gloriezucht luisterrijk te verdedigen. Gewis, aangename gewaarwordingen vervullen Uwe ziel, als gij in aller blikken, die beurtelings op U en Uwe wakkere zonen rusten, de betuiging leest onzer innige deelneming, en ik uit aller naam U de heilwensch toebreng: Lang en kalm zij de avond van Uw leven: en nog menigwerf zij 't U vergund, Uwe schreden herwaarts te rigten, waar eerbied U beidt en hoogachting U verzelt! En nu, Mijne Broeders, op nieuw ons verbonden, om de eer en den luister onzer Maatschappij te handhaven. Heeft zij sints hare oprigting werkelijk veelzijdig nut gesticht; - zijn hare werken ook buitenlands naar waarde geschat, - wordt haar streven op prijs gesteld, - er is en blijft veel te doen, dat de Natie van haar billijkerwijs mag verwachten. Ontveinzen wij het ons niet, - er is menige taak, die de zamenwerking van vereende krachten vordert, waarvoor zij tot heden is teruggedeinsd. Zijn hare uitwendige omstandigheden gunstig, dat het haar ook nooit aan inwendige kracht ontbreke! {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Op voorstel van het oudste der aanwezige leden, den Heer A. de Vries, wordt, onder toejuiching der Vergadering, besloten, om den spreker uittenoodigen tot het afstaan dezer toespraak voor de Handelingen der Maatschappij, aan welk verzoek door hem wordt voldaan. I. De Secretaris der Maatschappij leest vervolgens zijn Verslag der Handelingen sedert de laatstgehoudene Jaarlijksche Vergadering. Het luidt als volgt:   Mijne Heeren!   Alweder komen wij elkander begroeten, wijl er op nieuw een jaar vervlogen is, en wij aan het einde van dat tijdsverloop, terwijl anderen of weggerukt werden of heden door gewigtige bezigheden elders geroepen zijn, nog in welstand elkander alhier de hand mogen drukken. Maar bijaldien wij dan nog hier tegenwoordig zijn met de zielskracht die de behoudene of herkregene gezondheid ons verleent, hoe hebben wij, ook als Leden dezer Vereeniging, het vervlogen jaar gebruikt? Gij vraagt het teregt van ons; en uw Secretaris, amptshalve geroepen hier een verslag van het verhandelde te leveren, spoedt zich hieraan te voldoen.   Er zijn sints de maand Mei des vorigen jaars tot den aanvang der jongste Meimaand tien maandelijksche, en een gelijk aantal Bestuurs-Vergaderingen gehouden. Uit {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} het Bestuur, dat door U in den vorigen zomer met den Heer de Wal verrijkt was, is in de October-Vergadering deze Bestuurder door de meerderheid tot Voorzitter gekozen. Dezen zomer treedt uit den kring des Bestuurs de Heer van Assen af. Het dubbeltal daarvoor is in uwe handen. Hetzelfde is dit jaar het geval met uwen Secretaris en uwen Penningmeester. Er zijn van de leden der maatschappij dertien overleden. Gij zult ze uit het gros van ruim 80 Candidaten, dat voor U ligt, moeten aanvullen. Onder de gestorvene waren drie leden uit Leiden, de oud Hoogleeraar Reinwardt, de Predikanten Doyer en Matthes. Van de vergunning om stedelijke leden te kiezen, hebben wij ter vervulling dezer opene plaatsen, eenigzins ruim gebruik gemaakt en daartoe, bij groote meerderheid van stemmen benoemd den Hoogleeraar Cobet, den Pred. de Blaauw, den Philos. Dr. Beima, de Litter. Doctores Sicherer, J. Hoffmann, A. Hirschig, den Onderwijzer in de fransche taal Groen. In den boezem onzer Commissiën zelve is ook verandering voorgevallen. Over de jaarlijksche aftreding in die beide Commissiën spreken straks hare respective Secretarissen. - De Commissie voor de uitgave van de Werken der Maatschappij, uit het Bestuur benoemd, onvoltallig geworden door het uittreden van Dr. Janssen uit het Bestuur, is aangevuld door Prof. de Wal.   Tot de bewijzen van belangstelling, welke onze inrigting van buiten erlangde, brengen wij de jaarlijksche aanvrage van wege Burgemeester en Wethouders naar den {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} toestand onzes Genootschaps. Zij geschiedde in de maand Januarij. Wij hebben aan haar geredelijk, en nog iets uitvoeriger dan in het vorig jaar beantwoord. - In de maand Maart kwam tot ons eene noodiging van de alhier gevestigde rederijkers kamer Vondel, onder de zinspreuk: 't Vermakelijke en 't nut wordt hier van pas gemengd, om eene te houden openbare Vergadering harer Leden door eene Commissie uit ons Bestuur te willen doen bijwonen. Zulks had plaats den 30sten dier maand en de benoemde Bestuurders Rammelman Elsevier en uw dienaar, die thans het woord voert, waren met veel voldoening aldaar tegenwoordig. - Zie hier een ander bewijs van belangstelling. Ons medelid Sloet uit Zwolle, Voorzitter der Overijsselsche Vereeniging voor Provinciale Welvaart bood ons een twaalftal steenen ballen, ook wel bussesteen genaamd, aan, waarvan men oudtijds zich tot het bestormen der muren of het werpen uit slingertuigen bediende; ze werden teruggevonden in eene der kelders van het Raadhuis te Zwolle en hadden waarschijnlijk gediend tot bestorming van de oude stins Voerst bij die stad, in d.j. 1362. Sommige hebben een middellijn van een voet rijnlands. De aard der steenen is door onzen medebestuurder J. van der Hoeven onderzocht en men zal er straks in een ander rapport nog even op terugkomen. - De hulde van uit- en inlandsche boekgeschenken zullen uit het rapport van den Bibliothecaris openbaar worden. Nog werden ons eenige MSS. stukken toegezonden door vreemden en door leden. Dit is ons aangenaam en {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt derhalve jaarlijks in den beschrijvingsbrief door ons aangevraagd. - Twee vreemden, de HH. Hellingwerff te Alkmaar en Lanssens in Westvlaanderen: en twee leden, de HH. Sifflé en de Jager, gaven hieraan gehoor, en hunne geschriften werden, volgens de wet, aan onze twee permanente Commissiën toevertrouwd. Hiervan was de uitslag deze, dat de stukken van de HH. Sifflé en Lanssens om verschillende redenen voor onze Werken minder geschikt gerekend werden; dat uit het stuk van den Heer Hellingwerff over de Abdij van Egmond een deel, bij wijze van uittreksel, als bijlage bij de bekroonde prijsverhandeling van Ds. Römer over de Kloosters in Holland en Zeeland zoude toegevoegd worden, en de Verhandeling van den Heer de Jager over een gedicht van le Francq van Berkhey in onze Werken zoude worden opgenomen. Deze laatste vermelding brengt mij als van zelve tot onze Werken en onze Handelingen. Het eerste gedeelte der bekroonde prijsverhandeling van Ds. Römer was voor eenige maanden afgedrukt en is U ter hand gekomen, welligt - al half uitgelezen. Het tweede gedeelte, wel korter van omvang, maar de eigenlijke slotsommen zijner nasporingen bevattende, wordt gedrukt. Het behandelt den invloed der kloosters op den burgerlijken, zedelijken en godsdienstigen toestand des lands en zal in den loop dezes burgerlijken jaars tot U komen. - De jaarlijksche Handelingen des vorigen jaars waren uitvoeriger dan in eenig der vroegere jaren; het groot aantal overledene leden (19) was er de oorzaak van, maar deed ze dan ook in belang stijgen. Dit jaar heb- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} ben we, ten dezen opzigte, in gunstiger omstandigheid verkeerd. Slechts dertien zeiden we U straks verloren te hebben 1. De Voorzitter heeft hen bereids zoo roerend herdacht. Vraagt gij, bij gelegenheid onzer Werken, hoe het met de taak der voort te zetten uitgave van Maerlant's Spiegel Historiael staat, waarvan de Handd. des vorigen jaars (bl. 8 en 9) gewaagden: het voorlopig werk daarvan, de kopiëring van het HS. zoover zulks onuitgegeven was, is aangevangen en een aanmerkelijk eind voortgezet. Een en ander verdienstelijk leerling dezer Hoogeschool, de laatste waarvan dit jaar onder opzigt van Prof. M. de Vries werkzaam is, stonden ons in dezen ten dienste. Doch het is een arbeid van ettelijke duizend regels en de zaak moet met de grootste naauwkeurigheid behandeld worden. Onze Voorlezingen in de Maand-Vergaderingen hebben het hare bijgedragen om die te veraangenamen, ja gaven soms aanleiding tot gesprekken over den inhoud der behandelde onderwerpen. In November sprak de Bestuurder Elsevier over de vroegere en latere bewaarplaats en den hoofdzakelijken inhoud van het Stedelijk Archief te Leiden. In Januarij gaf de Voorzitter de Wal eenige opmerkingen over Nederlandsche regtsspreuken, uit het plaatselijk gewoonteregt toegelicht, waarna de Bestuurder-Penningmeester ons een dichtstukje voordroeg: over den voortgang des tijds. In Maart deelde {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} uw dienstv. Dienaar, de Secretaris verspreide bijzonderheden mede over Nicolaas Witsen, den Burgemeester van Amsterdam, den gemeenzamen vriend van twee magtige Vorsten; terwijl de Bibliothecaris dienzelfden avond een verslag gaf over een HS. der Maatschappij, het Passionael, het wynterstuc. Van onze buitenleden deed de Heer de Jager in Maart ons een stuk voorlezen over le Francq van Berkhey's Lijkgedachtenis van Prins Willem V, aan het licht gebragt door de zorg van Mr. Willem Bilderdijk; in Februarij kwam de Heer H.J. Koenen van Amsterdam ons, even als ten vorigen jare, een opstel voordragen, zijnde een geschieden letterkundig overzigt van de vrijverklaring der Slaven in de Engelsche West-Ind. Koloniën, als zijnde, 1o. bevorderd door Christelijke menschenliefde, 2o. krachtig aanbevolen door de Christelijke Letterkunde, 3o. opgenomen in de Engelsche handelspolitiek (het tweede deel waarvan door de dichterlijke navolging van Engelsche poëzij uitmuntte). Nog in de laatste maandvergadering, die van Mei, welke anders gewoonlijk geheel door voorbereidende werkzaamheden voor deze algemeene ingenomen wordt, sprak Dr. Hoffmann van Fallersleben, die juist Nederland voor de derde reis bezocht (vroeger in 1821 en 1836): hij onthaalde ons op ettelijke fraaije oud-Nederlandsche Volksliederen, getrokken uit eene verzameling in de eerste helft der 16e eeuw te Zutphen gevormd en door hem gevonden in de Boekerij van den Groot-Hertog van Saksen-Weimar. Hij voegde er eenige opmerkingen bij over de kernachtige gevoelens en zinspreuken daarin vervat. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Sedert heeft hij België bezocht en zal gewisselijk wat hij op dezen uitstap voor de oud-Nederlandsche Letterkunde vinden mogt, zoo min als het vroeger opgespoorde, aan het publiek dat zulke liederen meer en meer waardeert, willen onthouden. En zie hier waartoe mijne mededeelingen zich op heden moeten bepalen.   Leiden, Junij 1854. J.T. Bodel Nijenhuis, Secretaris. II. Het verslag van den Bibliothecaris luidde als volgt: Verslag van den staat der Bibliotheek en Zegelverzameling, 1853-1854. Voor de tweede maal geroepen om verslag te geven van den toestand der Bibliotheek en Zegelverzameling, verblijd ik mij wederom goede berigten te kunnen mededeelen. De Boekerij toch is in het afgeloopen jaar op nieuw aanmerkelijk verrijkt geworden en de belangstelling in dien schat der Maatschappij toegenomen, zooals blijkt uit het grootere aantal geschenken, uit de drukkere bezoeken, aan de Bibliotheek gebragt, en uit het steeds toenemend leenen van boeken. De verrijking der Bibliotheek is wederom ten deele gevolg geweest van aankoopen; deels is zij te danken aan geschenken, zoo van leden der Maatschappij als van Letterkundigen buiten haren kring en van Vaderlandsche en vreemde Genootschappen en Commissiën. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder de aangekochte werken verdienen eene uitdrukkelijke vermelding: la Comblet, Urkundenbuch für die Geschichte des Niederrheins, D. III; Jhr. van Asch van Wijck, Archief voor kerkelijke en wereldlijke Geschiedenissen van Nederland, meer bepaaldelijk van Utrecht, D. III; Claussen, die Nordisch-Germanischen Völker; Steiner, Thors Donnerkeil und die steinernen Opfergeräthe des Nord-Germanischen Alterthums; Ehrentraut, Friesisches Archiv, Th. II; Bouterweck, Caedmons des Angelsachsen biblische Dichtungen, Th. II; W. von Humboldt, Ueber die Verschiedenheit des menschlichen Sprachbaues; Zeuss, Grammatica Celtica; Pott, die Personennamen und ins besondere die Familiennamen und ihre Entstehungsarten; Chevallet, Origine et formation de la langue française; Diez, Lexicon Etymologicum linguarum Romanarum; Plönnies, Kudrun; Kolbe, Ueber den Wortreichthum der deutschen und französischen Sprache; eenige zeldzame oude Liedeboekjes en andere. Ook zijn door de Maatschappij eenige handschriften aangekocht, te weten: de Copulaatboeken van Zeeland, 3 deelen in folio; dat Passionael, dat Wynterstuc, in den Gelderschen tongval geschreven; een alchimistisch werkje, getiteld: Avicenna tBoec van der Sonnen te maken; eindelijk een bundeltje taalkundige aanteekeningen van J.J. Schultens. Talrijk waren ook dit jaar de geschenken, welke de Boekerij van verschillende zijden mogt ontvangen. Ik noem in de eerste plaats de buitenlandsche genootschappen en geleerden, die onzer Maatschappij welwil- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} lend gedachtig waren. Het Historische Verein für Steiermark namelijk zond ons het derde Heft zijner Mittheilungen en een geschrift van J. Scheiger, über die Erhaltung und Herstellung alter Burgen und Schlösser; - dat van Ober-Pfalz und Regensburg het XVe deel zijner Werken; de Académie d'Archéologie de Belgique drie afleveringen harer Annales, en eene Verhandeling van N.J. van der Heyden, getiteld: Extrait du Nobiliaire de Belgique concernant la famille de Kerckhove; de Société scientifique et littéraire du Limbourg haar Bulletin, Tome I, fascicule III; het Comité Flamand de France zijn Bulletin et Statuts; de Société des Jeux Floraux de door haar uitgegevene las Flors del gay saber en las Joyas del gay saber, te zamen 4 deelen; het koninklijke Genootschap voor Noordsche Oudheidkunde te Kopenhagen 20 exemplaren zijner Jahresversammlungen; de Kaiserliche Academie der Wissenschaften te Weenen hare jongste Sitzungsberichte, de 20 eerste nummers van het door haar uitgegeven Notizenblatt, D. X en XI van het Archiv für Kunde der Oesterreichischen Geschichtsquellen; Abth. II. der Monumenta Habsburgica en het zevende deel der Fontes Rerum Austriae. De Buitenlandsche geleerden, deels leden der Maatschappij, welke door geschenken hunne belangstelling lieten blijken, zijn de volgende: uit Frankrijk zond ons medelid le Comte de Viel-Castel twee staatkundige Verhandelingen; uit Belgie ontvingen wij van den Heer Chalon zeven numismatische en genealogische geschriften; van den Baron de St. Génois zijn rapport over een {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} antwoord op de prijsvraag: quelle influence la Belgique a-t-elle exercée sur les Provinces-Unies?; van Jonkh. Blommaert een bundel Gedichten en eene Levensschets van Lucas d'Heere; van den Heer Dautzenberg een bundeltje Gedichten en een Volksboek; van den Heer A. Namur een stukje, getiteld: Notice sur les tombes des Gallo-Francs du Grand-Duché de Luxembourg; van den Heer Kervijn de Volkaertsbeke le Songe d'un Antiquaire; van den Heer Snellaert twee stukjes over Maerlant en Jan Ypermans; van de HH. Mertens en Torfs de vervolgen van hunne Geschiedenis van Antwerpen; van den Heer Van der Voort zijne Traduction du projet de loi concernant les écoles agricoles; van den Heer J. Kats een drama, getiteld: de Engel des Huisgezins; van den Heer Verveer een stukje ten opschrift hebbende: Aan de Belgische Vrijmetselaren. Uit Duitschland zond de Heer Altgelt twee door hem uitgegeven geschriften, eene Geschichte der Grafen und Herren von Moers en Sammlung der gesetzlichen Bestimmungen und Vorschriften des Elementar-Schulwesens im Regierungs-Bezirk Düsseldorf; de Heer Rein twee Verhandelingen over Gelduba das heutige Gelb oder Gellep, ééne over die Namen der Salier und Salischen Franken, en Vier geistliche Spiele des 17ten Jahrhunderts; de Freiherr von Aufsess eenige stukken betrekkelijk het Germanische Museum; de Heer Wolf zijn Hand- und Lesebuch: die deutsche Götterlehre; Dr. Hoffmann van Fallersleben een Hollandsch Martelaarsboek, Dordrecht 1590; uit Engeland de Heer J. Yates, Memoirs illustrative of the history and antiquities {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} of Bristol; de Heer Gehle twee fraai gebonden kerkboeken, engelsch en hollandsch; eindelijk zond de Heer Changuion te Kaapstad een stukje over de Bezwaren tegen het oprigten eener theologische Kweekschool aan de Kaap de Goede Hoop. Ook de Vaderlandsche Zustergenootschappen bleven niet achterlijk in het zenden der gewone geschenken. Het Provinciaal Utrechtsch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen deelde ons het Verslag zijner werkzaamheden mede; dat van Noord-Braband zijne Handelingen en Catalogus; het Zeeuwsche Genootschap van Wetenschappen den Catalogus zijner Boekverzameling en het Programma voor 1854; het Friesche Genootschap voor Taal-, Geschied- en Oudheidkunde het 3de stuk van het 6de deel van de Vrije Fries; het Bataviaasch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen het 24ste deel zijner Verhandelingen, het Overzigt over zijne Geschiedenis, en den Catalogus zijner Bibliotheek; de Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch-Indië het Verslag harer Vergadering; het Historisch Genootschap te Utrecht zijne Kronijk, Jaarg. 9. en de 2de afd. van het 2de dl. van den Codex Diplomaticus Neerlandicus. Van het Ministerie van Binnenlandsche Zaken mogten wij ontvangen het achtste deel der Publications de la Société de Luxembourg; van de Commissie voor de internationale ruiling van voorwerpen van Wetenschap en Kunst hare Rapporten over 1852 en 1853. De Heeren Curatoren der Hoogescholen en Athenaea vereerden aan de Maatschappij de jongste Annales Academici; HH. Burgemeester en Wethouderen der Stad Leiden hun {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} jaarlijksch Verslag aan den Gemeenteraad; die van de Stad Zutphen het Tijdrekenkundig register van alle oorkonden in het Stedelijk Archief te Zutphen berustende; de Commissie voor de Provinciale Friesche Bibliotheek het tweede deel van den Catalogus; de Redactie der Warnasarie op Java het jaarboekje voor 1853. Bij de opsomming van hetgeen door leden der Maatschappij is geschonken, heb ik in de eerste plaats melding te maken van een buitengewoon geschenk van den Heer Mr. H.J. Koenen, die haar behalve 5 boekwerken nog de aanzienlijke som van ƒ 80. ten behoeve der Bibliotheek deed geworden. Mogten anderen met aardsche goederen rijkelijk gezegende voorstanders der Wetenschappen en Letteren, hoedanige ons Vaderland zoo vele telt, dit voorbeeld van edelmoedigheid navolgen, dan zou de bibliotheek der Maatschappij, thans reeds eene rijke bron voor de kennis onzer taal en geschiedenis, eenmaal het ideaal kunnen bereiken, waarnaar zij streeft; zij zou eene volledige verzameling kunnen worden van alles wat tot de kennis van onze taal, ons Volk en Vaderland kan bijdragen. - Talrijk waren de boekgeschenken, die de Maatschappij dit jaar van leden in ons land woonachtig, mogt ontvangen. Het zou te vervelend zijn en te veel tijd rooven, indien ik hier de titels van al die geschriften wilde opgeven. De Vergadering zal zich zeker gaarne te vredestellen met de opgaaf van de geëerde gevers in alphabetische orde, met vermelding van het aantal van ieders geschenken. Eigene of onder hun toezigt uitgegevene geschriften hebben geschonken de HH. van der Aa (2), van Assen (1), {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Beets (4), Helvetius van den Bergh (3), Bergman (1), Bleeker (1), van der Chijs (2), Clavareau (1), Dirks (2), Doedes (1), Ab Utrecht Dresselhuis (1), Eekhoff (1), Ebbinghe Wubben (1), Feith (2), Görlitz (7), van Groningen (2), Groshans (1), K.J.R. van Harderwijk (1), ter Haar (1), van Hasselt (1), de Jager (8), L.J.F. Janssen (2), H.Q. Janssen (1), Bennink Janssonius (3), Jonckbloet (1), Cost Jordens (1), Juynboll (1), de Keyser (1), N.C. Kist (14), Koenen (6), Kuyper (2), La Lau (1), J.H. van Lennep (4), de Meester (1), Meyboom (1), Meijer (1), F. Muller (1), Domela Nieuwenhuis (3), I.A. Nijhoff (2), H.M.C. van Oosterzee (17), J.J. van Oosterzee (2), Pan (1), J.J. Prins (5), van Rosenthal (1), Schreuder (2), P. Scheltema (1), Schinkel (2), Schotel (1), L.W.A.J. Baron Sloet (4), Sonstral (4), de Sturler (1), Susanna (4), Temminck (2), Alberdingk Thijm (3), H.W. Tydeman (1), van Vloten (9), Vreede (1), M. de Vries (1), Warnsinck (1), de Wind (1), te Winkel (3), van Zeggelen (3). Sommige leden hebben boekwerken van andere schrijvers, die in hunne eigene verzamelingen voorhanden waren, maar aan de onze ontbraken, edelmoedig ten behoeve der Bibliotheek afgestaan. Het waren de HH. Mr. Bodel Nijenhuis, welke 47, Mr. J. de Wal, die 27, Mr. H.W. Tijdeman, die 22, Ds. H.M.C. van Oosterzee, die 18, Dr. N.C. Kist, welke 8 boeken met dit doel afzonderden, terwijl de Heeren J. van der Hoeven en van der Aa ieder 5, de HH. Enschedé en de Jager ieder 3, de HH. de Waldkirch Ziepprecht, Görlitz en de Breuk elk 2, en de HH. L. Ph. C. van den Bergh, {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} van der Chijs, Dirks, Feith, van Goens, J.H. van Lennep, Alberdingk Thijm en Vreede elk één boekwerk afstonden. Bovendien zijn van een lid, dat ongenoemd wenschte te blijven, 5 Handschriften ten geschenke ontvangen. Verscheidene letterkundigen, die nog niet in den kring der Maatschappij zijn opgenomen, hebben door het toezenden van door hen uitgegevene geschriften hunne belangstelling in onze Vereeniging getoond. De Heer J.J.F. Wap schonk ons bij voortduring zijn tijdschrift Astrea; de Heer S. Gille Heringa het Nederlandsche Jaarboekje voor de Posterijen voor 1853; Mr. L.J.A. Tollens het Indische Leeskabinet Biäng Lala; Dr. C.A. Engelbregt een vertoog over de agrarische wetten bij de Romeinen; Mr. J. Minnema Buma zijn academisch proefschrift, getiteld: Bijdrage tot de Geschiedenis van het Dijkregt in Friesland; Mr. C.J. van Bell zijne academische proeve over den Raad van State en de beslissing van administratieve geschillen; de Heer A. van der Hoop Juniorsz. een dichtstukje, ten opschrift hebbende: In den nieuwen Rotterdamschen Schouwburg, ontboezeming; de Heer P. Nijhoff twee stukken over de Heerlijkheid en de Heeren van Keppel en over het Huis Hulkestein; de Heer P.J. Harrebomée de eerste aflevering van zijn Spreekwoordenboek; de Heer Israels eene Verhandeling over twee epidemiën in Nederland; terwijl de Heer Nelidoe Knoll te Enkhuizen uit zijne bibliotheek drie zeer zeldzame liedeboekjes ten geschenke zond. Vergunt mij, Mijne Heeren, dat ik mij hier tot tolk maak van de erkentelijkheid der Vergadering en den {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} geëerden schenkers opentlijk dank toebreng voor hunne edelmoedigheid jegens de Maatschappij betoond. Telt men al het geschonkene en gekochte te zamen, dan bevindt men, dat de boekverzameling dit jaar is verrijkt geworden met 464 nommers, waaronder zich 15 handschriften bevinden. Niet minder aangenaam is het voor den bibliothecaris de verzekering te kunnen geven, dat de schatten in onze boekerij vervat, niet ongebruikt zijn blijven liggen. Integendeel, het afgeloopen jaar is wederom getuige geweest van toenemende belangstelling en hoogere waardering van deze bezitting der Maatschappij. Niet alleen wordt de bibliotheek drukker bezocht zoo door leden als andere beoefenaars van geschiedenis en letteren, maar ook het leenen van boeken neemt meer en meer toe. Liet reeds het vorige jaar de vroegere te dezen opzigte verre achter zich, het afgeloopene heeft wederom het vorige overtroffen. Ten bewijze strekke de opgaaf van het aantal uitgeleende nommers in de vier laatste jaren. In het Maatschappelijke jaar 1849-50 zijn ten gebruike uitgegeven 72 nommers, in 1850-51 131, in 1851-52 147, in 1852-53 294, terwijl dit getal in 1853-54 tot 385 geklommen is, waaronder niet begrepen zijn de boeken, die door de leden der twee Commissien ten dienste hunner werkzaamheden zijn gebezigd. Ongetwijfeld verheugt gij U, Mijne Heeren, dat de toenemende belangstelling in de Vaderlandsche Taal-, Geschied- en Oudheidkunde, die allerwegen te bespeuren is, zich ook in onze Vereeniging openbaart; moge dit verhoogde leven ook onder ons schoone vruchten dragen. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Eindelijk blijft mij nog over te spreken van het Sphragistische Kabinet. Ik kan en moet hier kort zijn, daar er met deze Verzameling in het afgeloopen jaar weinig belangrijks is voorgevallen. De gansche verrijking heeft bestaan in een nieuw en duidelijker afdruksel van het zegel, dat voor weinige jaren te Sluis gevonden is, en in een twintigtal afdrukken van cachetten, door mij bijeengebragt. Ik vermeen dus deze verzameling bijzonder aan de belangstelling der HH. Leden te moeten aanbevelen.   Leiden, 30 April 1854. L.A. te Winkel, Bibliothecaris. III. De Secretaris leest het voornaamste uit het: Verslag van de verrigtingen der Commissie voor Taal- en Letterkunde over den jare 1853-1854. De Commissie voor Taal- en Letterkunde is, ten gevolge van een' zamenloop van omstandigheden, buiten hare schuld ook dit jaar wederom laat in werking getreden. Gaf zij reeds aan het slot van haar vorig Verslag te kennen, dat zij haar sedert 1850 drie jaren achtereen werkend medelid Ds. A. Doijer Tz. tegen October aanstaande stond te verliezen, weinig konde zij voorzien dat die waardige man, wiens aandenken ook haar steeds dierbaar blijven zal, zoo spoedig door den {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} dood van zijne aardsche loopbaan en werkkring voor goed aftreden zoude. Kort daarop nam ook de Heer Oudemans, bij kennisgeving aan den Secretaris der Maatschappij, onverwachts zijn ontslag uit de Commissie. Uit een paar, in plaats dier beide Heeren, aangeboden tweetallen werden door de Maandelijksche Vergadering van November de Heeren Dr. J. van Vloten en Dr. R.J. Fruin tot leden der Commissie benoemd. Bij weigering van den laatstgenoemde om het lidmaatschap aan te nemen, moest aan de Maandelijksche Vergadering van December andermaal een tweetal worden voorgedragen, waaruit door deze op nieuw ingekozen werd de Heer Oudemans, die zich toen deze herhaalde keuze liet welgevallen. Door dit een en ander waren er bereids drie of vier maanden verloopen, eer de Commissie, thans te zamengesteld uit de Heeren van Assen, Bergman, te Winkel, van Vloten en Oudemans, op nieuw voltallig bij één kwam, en zij zich, bij volstrekte weigering van den Heer van Assen om den Voorzittersstoel langer te blijven bekleeden, haar jongstingekozen medelid Oudemans tot President benoemde, terwijl, ten gevolge daarvan, haar op één na oudste lid Bergman voor het derde jaar op nieuw met het Secretariaat belast bleef. In weêrwil van dit haar zoo lang vertraagd in werking treden, heeft niet te min de Commissie ook dit jaar wederom bij herhaling het Bestuur der Maatschappij met raad en inlichting gediend bij de behandeling van onderscheidene der Maatschappij voor hare Werken of anderzins aangebodene stukken, als: {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Een opstel van Mr. A.F. Sifflé, te Middelburg, over de vraag: ‘Zou de Alexandrijn ontstaan zijn uit de zoogenaamde Nevelingenmaat, en zou deze oorspronkelijk eenzelvig zijn met den Numerus Saturnius der oude Romeinen?’ Een handschrift van den Heer P. Lanssens, te Couckelaere in West-Vlaanderen, - bekend als schrijver van een' Alouden Staet van Vlaenderen, uitgegeven in 1841, - ten opschrift voerende: Kort Taalkundig Onderzoek naar de Bevolkers van West- en Oost-Vlaenderen 1. Eene Voorlezing van den Heer A. de Jager over le Francq van Berkhey's Lijkgedachtenis van Willem V. uitgegeven door Bilderdijk. Zonder nog bovendien te gewagen van de medehulp der Commissie in het naar jaarlijksch gebruik opmaken van een viertal ontwerpen van Prijsvragen. Aan de taak, haar bij besluit der Maandelijksche Vergadering van November 1852 opgedragen, om ten gevolge van het voorstel van Mr. H.J. Koenen op de Jaarlijksche Vergadering des genoemden jaars, op het voetspoor van het voormalige Koninklijk Nederlandsch Instituut, te waken en te waarschuwen tegen de Taalverbastering, heeft de Commissie wel is waar tot nog toe geen regtstreeksch noch dadelijk gevolg kunnen geven; en heeft de Heer van Assen zijn opstel hiertoe betrekkelijk, in het Verslag des afgeloopen jaars vermeld, ter zijner eigene beschikking terug genomen: maar zij heeft {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} die taak, haar in last gegeven, evenwel ook niet geheel uit het oog verloren. Behalve dat zij de taalzuivering meermalen ten onderwerp harer onderlinge gesprekken stelde, en er in de aanteekeningen van het op hare bijeenkomsten zoo in vroegere als in latere jaren verhandelde bouwstoffen van dien aard te vinden zijn, waaruit vroeg of laat eene keuze ter nadere uitwerking zoude kunnen gedaan worden; zoo vestigde in den loop dezes jaars haar medelid te Winkel de aandacht op het in meer dan één opzigt verkeerde en berispelijke van de in openlijke aankondigingen zoowel als in het gemeene leven veelmalen voorkomende uitdrukking ten zes, zeven of acht ure enz. in plaats van te zeggen of te schrijven te zes, zeven, acht uur of uren; en las op eene andere keer de Heer van Vloten eenige aanteekeningen voor omtrent het gebruik van de letters y (y Grec) en ij (dubbele ii) in het Nederlandsche Alphabeth. Beide deze stukjes zijn bestemd, het eene voor het Taalmagazijn te 's Gravenhage uitkomende, het andere voor het Archief van den Heer de Jager. - Alhoewel dan ook tot nog toe niets met opzet voor de Taalzuivering geleverd hebbende, rekent evenwel de Commissie zich geregtigd en verpligt te verzoeken om in dezen, met de wel niet zuiver Nederlandsche maar algemeen gebruikelijke zegswijze, voor diligent verklaard te worden.   Namens de Commissie voornoemd,   Leiden, 30 April 1854. J.T. Bergman, Secretaris.   {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} De Secretaris leest het voornaamste uit het navolgende Verslag van de werkzaamheden der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde, van Mei 1853 tot April 1854. Ook dit jaar heeft de Commissie geregeld hare Vergaderingen gehouden; zij kwam van 12 Mei 1853 tot 13 April 1854 negen malen bij een. De verwisseling van haar personeel was dit jaar als volgt: de Hoogl. Tydeman trad af en hem werd in Mei 1853 door den Voorzitter dank gezegd voor zijne vijfjarige, op zijnen leeftijd dubbel merkwaardige, werkzaamheid en ijver. Uit het ter zijner vervanging aan de Maandel. Vergad. van October voorgedragen tweetal, der HH. Kist en Wttewaall, werd eerstgemelde benoemd, die echter om schriftelijk uitgedrukte redenen verklaarde zijne benoeming te moeten afslaan. Een nieuw tweetal bestaande uit de HH. Wttewaall en van der Chijs was niet gelukkiger. In de Maandel. Vergader. van Nov. verklaarde de eerste schriftelijk, de tweede mondeling, zulks niet te zullen kunnen aannemen. Er werd dus een nieuw tweetal, aan de Maandel. Vergadering van Dec. ingediend, zamengesteld uit de HH. M. de Vries en R. Dozy. Hieruit de Heer de Vries gekozen zijnde, nam deze in de December-Vergadering der Commissie zitting. Van toen af bestond de Commissie uit de HH. Rammelman Elsevier, Janssen, de Wal, Bodel Nijenhuis en de Vries. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} De vergunning van art. 81, om tijdelijk voor bijzondere quaestiën enkele leden aan de Commissie toe te voegen, is door ons dit jaar eenmaal in werking gebragt, gelijk zoo aanstonds blijken zal. Reeds in de October-Vergadering had het lid Bodel Nijenhuis zich de betrekking van Secretaris voor een jaar weder laten welgevallen; iets later werd de Heer Janssen tot Voorzitter benoemd, die deze taak op zich genomen heeft.   De werkzaamheden der Commissie splitsten zich weder in a. stukken van wege het Bestuur of de Maandel. Vergadering bij ons, om narigt, ingekomen; b. onderwerpen door de Leden zelve behandeld. a. Hier onder kwamen het eerst in aanmerking twee deelen geschrevene stukken, met teekeningen begeleid, over de Oudheden der Egmonden, meestal der Abdij van Egmond, bijeengebragt door den Heere C.J. Hellingwerff te Alkmaar. Aan de aanvraag of ze voor onze Werken geschikt waren, wilden we niet beantwoorden alvorens het oordeel ingenomen te hebben van den Heere Bakhuizen van den Brink, toen fungerend, thans werkelijk Rijks-Archivaris, als door wiens toedoen onlangs vele stukken over deze Abdij, op het Rijks-Archief, alwaar ze verscholen waren, teruggevonden zijn. In de Vergadering van Januarij kwam deze onze Commissie-Vergadering bijwonen, en ten gevolge van diens mondelinge mededeelingen, gepaard aan het eigen onderzoek der Commissie, bleek het, dat deze stukken, zooals ze daar waren liggende, om verschillende redenen voor de {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Werken niet bruikbaar waren, doch dat de geschiedenis der slooping van de laatste bouwvallen dier Abdij misschien, verkort, opgenomen zou kunnen worden als bijlage tot de thans bij de Maatschappij op de pers zijnde Prijsverhandeling van Dr. Römer over de Kloosters en Abdijen in Holland en Zeeland. Men kon daarenboven, bij de uitgave, gebruik maken van eene der daarbij gevoegde teekeningen, namelijk die van den omtrek der Abdijgebouwen. Een tweetal onuitgegevene latijnsche Charters van de jaren 1263 en 1435, door den Rijks-Archivaris ons ter hand gesteld en die de Buurtkerk, hare plaats en haren ouderdom ophelderden, wenschte men ook wel het licht te doen zien. De Maandelijksche Vergadering zich met ons, in dien geest opgemaakt rapport vereenigende, heeft besloten hierover den bekroonden Heere Römer aan te schrijven en hem zulks op te dragen. Voorts is nog van wege het Bestuur bij onze Commissie de vraag ingekomen, wat te doen met eenige gedrukte exemplaren van een ontwerp voor een Germaansch Museum voor Oudheden, Letteren en Kunsten door den Freyherr von Aufsess te Nürnberg door actiën op te rigten, met andere stukken daartoe betrekkelijk. Er is goedgekeurd, en sints ook bij 't Bestuur besloten, die aan eenige geletterde genootschappen en tijdschriften in ons Vaderland te doen toekomen: aan eerstgemelde ter kennisgeving, aan laatstgemelde ter opneming; aan allen ter aanbeveling en deelneming. Eindelijk is, ten gevolge van een voorstel in de Maandel. Vergadering van Februarij, in de Commissie gesproken {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} over de welligt te vinden Oudheden bij de in de nieuwspapieren als waarschijnlijk aangekondigde slooping van een oud gebouw te Vollenhoven in Overijssel, het Oldehuis genoemd. Er is besloten met den eigenaar Jhr. van Swinderen te Rijs, in briefwisseling te treden, welke Heer zeer beleefdelijk zulks beantwoord heeft door de overzending van eenen platten grond er van, gepaard aan de toezegging dat bij eene mogelijk gedeeltelijke slooping, door hem op het door ons gevraagde bijzondere acht geslagen en ons kennis gegeven zal worden van wat zich voor mogt doen. Het lid Bodel Nijenhuis bragt te dier gelegenheid zes onder hem berustende teekeningen van dit gebouw, van onderscheidene zijden bezien, ter tafel. b. De eigene werkzaamheden der Leden bepaalden zich tot het navolgende: Wat aangaat de onuitgegevene Keuren (gedr. Handd. des vor. jaars, bl. 44) is in onze notulen opgeteekend, dat de gevondene slotsommen bij de verschillende HDSten nedergelegd zijn, doch dat men begrepen heeft deze uitkomsten dusverre nog niet van dat gehalte te wezen dat een algemeen rapport aande Maatschappij van genoegzaam belang kan geacht worden. Met betrekking tot de Hollandsche HDSten te St. Petersburg (Handd. des vor. jaars, bl. 49) deelde de Heer Janssen mede zijn schrijven aan den Predikant der Nederduitsche gemeente daar ter stede, den Heer W.L. Welter, benevens deszelfs antwoord van 1/3 8/0 Nov. jl. Dit laatste bevat het eerste gedeelte zijner opgaaf van de Nederd. MSS. in Petersburg nog voorhanden en eene toezegging van de vervolgen. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Van een oud zegel, onlangs te Sluis in Vlaanderen gevonden, (Handd. 1853. bl. 33. onder aan) werd door het lid Bodel Nijenhuis een afdruk en later de juiste inscriptie medegedeeld, door de zorg van den opspoorder des zegels, Dr. H.A. Callenfels, te Oostburg, ingezonden. Het wordt tot de 13e eeuw gebragt en luidt dus: S. li vile Sl. sauvage pr'is. Guill' du Note, en beteekent ‘Saiel (de) la ville (de) Sluis (pour les lettres de) sauvage (ou de saufconduit) proviseur Guillaume du Note’ (van der Noot?) - Het bij de Maatschappij, van wege haar medelid, Jhr. B. Sloet tot Oldhuis, in de maand Oct. ingekomen geschenk van 12 stuks oude bussesteen, gevonden onder veel meer dergelijke voorwerpen in een der kelders van het Raadhuis der stad Zwolle, (hierboven, bl. 16) is een onderwerp geworden onzer nasporingen. Ze hebben waarschijnlijk behoord tot de bestorming van de Stins Voerst bij Zwolle in 1362. Nu, door de goedheid van den medebestuurder J. van der Hoeven onderzocht, zijn zij bevonden niet allen te behooren tot dezelfde steensoort. De meeste zijn van kalksteen en wel van bergkalk; twee zijn van zandsteen, gekleurd door ijzer-oxyde; twee kleinere, witte, schijnen van een zandachtig krijt te zijn: doch het is twijfelachtig of deze laatste wel iets tegen muren vermogten. Er kwam ter tafel door Bodel Nijenhuis een aantal van 78 oude oorspronkelijke, geteekende kaarten, alsnog in Amsterdam voorhanden, zijnde bijzondere voorstellingen van verschillende punten der kusten en versterkte plaatsen van de oostkust van Zuid-Amerika en ettelijke van westelijk Afrika, door onze zeevarende en krijg- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} voerende voorouders vervaardigd tusschen de jaren 1623 en 1644. Men hoopt die met de werken van de Laet, Nieuwhof, van Kampen, Veegens en Netscher over Brazilië te vergelijken en deze uit gene toe te lichten. Het lid Elsevier vestigde, ten gevolge zijner laatstgehoudene mededeeling in de Maandel. Vergadering van November, de aandacht op een en ander punt van het Leidsch Stedelijk Archief uit het slot der 16e eeuw, als: over de onlusten van October 1587 en de sententie des doods, destijds over du Maulde, Valmaer, en de Pescarengis aldaar uitgesproken. De Stedelijke Regering wilde van de stukken dier regtspleging geene kopie verleenen, alhoewel van hooger hand, door den Advokaat van Oldenbarneveld daartoe aangevraagd: maar men zoude van stadswege er slechts een extract uit laten maken, en zulks doen drukken; gelijk ook geschied is. De Heer de Wal sprak in November over een belangrijk opstel van Prof. Gaupp te Berlin, über das Wehrgelt und Bussensystem der alten Lex Frisionum, opgenomen in zijne Germanistische Abhandlungen, Mannheim 1853. De slotsom van des Sprekers beschouwingen was dat de verklaring door Gaupp aan die Lex, I. 12. gegeven, aan te veel bezwaren onderhevig was om te kunnen worden aangenomen, hoezeer hij hulde deed aan de scherpzinnigheid van des schrijvers combinatiën. Dezelfde onderhield ons in Februarij over eene weinig bekende adelijke Friesche Dichteres der 17e eeuw, Franske van Doyem, dusverre slechts eenigzins bekend {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} uit van Beverwijck, Wtnementheyt des vrouwelycken Geslachts. Zij dichtte in 't latijn, fransch, italiaansch en neêrduitsch. Zoo uit de Frisia nobilis als uit ongegedrukte stukken beijverde de Spreker zich om haren leeftijd en hare lotgevallen zooveel mogelijk in het licht te stellen. Het lid Janssen deelde in Februarij mede, dat bij eene opdelving aan het Uddeler Meer onlangs gevonden waren twee fraai gewerkte oude koperen ringen, welke waarschijnlijk voor het Leidsch Museum zullen verkregen worden. - Voorts, in Maart, dat er bij hetzelfde Museum weder ongeveer 40 steenen voorwerpen ontvangen waren uit de opgegravene steenen stookplaatsen te Hilversum; hij gaf inzage van eenige teekeningen dier stookplaatsen, van eenige gevonden voorwerpen en van eenen steenhoop ten N.W. van Hilversum, bij den Trompenberg opgegraven. Het lid Bodel Nijenhuis deelde mede, bezitter te zijn van eenige looden platen, welke een deel uitgemaakt hadden der platen van den stereotypen Bijbel, die in verschillende formaten in den eersten aanvang der 18e eeuw te Leiden in dergelijke platen gedrukt is door den Hoogduitschen Predikant Johannes Muller, verschenen bij den Boekhandelaar S. Luchtmans, met welke platen door dezen en door S. en J. Luchtmans tot den aanvang der 19e eeuw gedrukt werd. Hij toonde later eenige proeven er van onder hem berustende. De Heer de Vries opperde in de Vergadering van Maart eene gissing ter verklaring van een punt uit de geschiedenis des Vaderlands, dat, ondanks de aanmerkingen {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} van Huydecoper en Kluit, nog niet voldoende opgehelderd schijnt, te weten: de zoogenaamde vernedering van den Hollandschen Graaf Dirk VI voor den Utrechtschen Bisschop Herbert, ten jare 1144. Bevreemdend is het verhaal der geschiedschrijvers, die ons melden, dat de Bisschop, toen de stad Utrecht door Graaf Dirk belegerd werd en tot het uiterste gebragt was, aan het hoofd zijner geestelijkheid in statigen optogt naar 's Graven legerplaats trok, dreigende met den banbliksem, en aanstonds den Graaf bereid vond voor hem neder te knielen en hem met den diepsten eerbied te huldigen. Het geheele verhaal wordt verworpen door Huydecoper, maar verdedigd door Kluit, wiens bewijzen echter minder overtuigend schijnen. Althans op de δεισιδαιμονια van Graaf Dirk, door Kluit op den voorgrond gesteld, valt wel wat af te dingen; de Charta exemtionis, die hij in 1139 voor de Abdijen van Egmond en Rijnsburg van den Paus verkreeg, was eerder een wapen tegen den Bisschop, dan een bewijs van onderwerping aan diens gezag; en ook bij andere gelegenheden heeft Dirk VI zich jegens den Bisschop niet zoo inschikkelijk betoond. Opmerkelijk is het ook, dat van 's Bisschops zijde in lateren tijd nooit weder dit eenvoudige middel is aangewend, om een vijand tot onderwerping te nopen, zelfs niet weinige jaren later, toen Utrecht andermaal door Floris III belegerd werd. Brengt men hiermede in verband, dat de oorlog allerwaarschijnlijkst ontstaan was om de Friesche Graafschappen Oostergoo en Westergoo (in 1129 door Keizer Lotharius aan den Bisschop ontnomen en aan den Hollandschen Graaf {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} geschonken, maar in 1138 door Koenraad III aan de Utrechtsche kerk teruggegeven), en merkt men daarbij op, dat de Graaf van Holland niet slechts ten jare 1162, maar zelfs reeds in 1150 als leenman van den Bisschop voorkomt, waarbij aan geen ander leenobjekt dan aan diezelfde Graafschappen gedacht kan worden, ofschoon ons de geschiedenis niet meldt, hoe en wanneer de Bisschop die aan Holland in achterleen zou gegeven hebben: dan schijnt zich de volgende gissing ten sterkste aan te bevelen. Vermoedelijk heeft de Bisschop den vrede tot geen minderen prijs kunnen koopen, dan door de beide Friesche Graafschappen aan Dirk in achterleen uit te geven; en Dirk heeft, veiligheidshalve, de leenhulde niet binnen de stad, maar in zijne eigene legerplaats gepraesteerd. Vandaar de plegtige uittogt van den Bisschop, vandaar het knielen enz. van den Graaf, als naar gewoonte bij het ontvangen van een leen. Geen wonder dat het volk, bij het zien van dit uiterlijk huldebetoon, den Graaf diep vernederd waande, en de eigenlijke reden, de beleening, voorbijzag of spoedig vergat. Het Chronicon Egmundanum en Stoke boekten hun berigt, even als later de Stichtsche schrijvers Beka en Heda, naar aanleiding van het gewone volksverhaal: een verhaal, dat, ja, naar de uiterlijke omstandigheden waarheid bevatte, maar in zijne ware beteekenis eene geheel andere strekking had, dan vermoed werd door hen, die in het onverwachte huldebetoon van den Hollandschen Graaf niets anders zagen dan eene uitstekende eer voor hun geestelijk opperhoofd. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} De Heer Janssen sprak in April, over Kirchner's geschrift Thors Donnerkeil en eene beoordeeling daarvan door Dr. Wolf, en bestreed het door Wolf goedgekeurde stelsel van Kirchner, over den oorsprong, de bestemming enz., der voorwerpen van steen, uit de zoogenaamde steenperiode. Dezelfde gewaagde ten zelven tijde van ettelijke voorwerpen onlangs in de Haarlemmermeer gevonden, als: a. een scheepskanon, waarschijnlijk van het vlootje in 1573 tot Haarlems ontzet uitgezonden; - voorts b. een tweetal eikenhouten bakken, in oude tijden tot melkbakken bij den boerenstand gediend hebbende, en uit een eikenboom van p.m. eene el dikte uitgehold (vergel. Alg. K. en Letterbode 1854. no. 16. blz. 125.)   Voorts was de Commissie, als in vorige jaren, in hare laatst gehoudene Vergadering van April werkzaam met de opgave van prijsvragen uit de vakken van Geschied- en Oudheidkunde voor de Bestuurs- en Maandvergaderingen van Mei daaraanvolgende.   Leiden, 21 April 1854. J.T. Bodel Nijenhuis, Secretaris. IV. De rekening en verantwoording van den Penningmeester en den Bibliothecaris, die reeds in de Voorbereidende Vergadering, ingevolge art. 42 der wet goedgekeurd zijn, komen ter tafel en worden ter inzage gelegd. Zij leveren de navolgende uitkomsten: Reke- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} ning van den Penningmeester: Ontvang ƒ 3226.51. Uitgaaf ƒ 2981.53. Batig slot ƒ 244.98. Daarenboven berust nog onder den Penningmeester de som van ƒ 80.-, door het lid Koenen tot aankoop van boekwerken geschonken (boven, blz. 25). - Rekening van den Bibliothecaris: Ontvang ƒ 150.00. Uitgaaf 66.09 1/2. Batig slot ƒ 83.90 1/2. Behoudens eene nagekomene nog te voldoene rekening van ƒ 119.35. V. De lijst der Candidaten, bestaande uit 83 binnenlandsche en 15 buitenlandsche, benevens 2 in de Koloniën des lands, is gedrukt ter tafel. Het besluit der maandelijksche vergadering was om hieruit te benoemen 15 binnenlandsche en 7 buitenlandsche leden, en de beslissing omtrent de benoeming der beide Candidaten in de Koloniën aan de vergadering over te laten. De Commissie voor de stemopneming, staande de vergadering benoemd, bestaande uit de HH. H.J. Koenen, Voorzitter, P.A. de Genestet, D.H. Levyssohn, H. Obreen en B.W. Wttewaall, doet, bij monde van eerstgenoemden, rapport dat tot binnenlandsche leden benoemd zijn 15 personen. En, wat de buitenlandsche leden betreft, dat er 6 benoemd zijn, doch dat de 2 personen die in aantal van stemmen op deze volgden, onderling even veel stemmen verkregen hadden. Op voorstel der Commissie bewilligt de vergadering er in, om zonder herstemming, die 2 daaraan toe te voegen. - Later is bevonden dat {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} in het rapport der Commissie voorbijgegaan was een der Candidaten die op twee na de meeste stemmen op zich vereenigd had; het Bestuur heeft geene vrijheid gevonden dezen voorbij te gaan, maar veeleer begrepen dat het grootste deel der vergadering gewenscht had hem mede tot lid te verkiezen. Hij is er derhalve bijgevoegd, en er zijn dus negen buitenlandsche Candidaten benoemd. - Met betrekking tot de Candidaten in de Koloniën deelt de Commissie nog mede dat beide met zeer groote meerderheid tot leden zijn aangenomen. De namen der aangenomen leden zijn, in alfabetische orde gerangschikt, de navolgende: Binnenslands. Jhr. Mr. H. Baerdt van Sminia, Burgemeester van Tietjerksteradeel, te Bergum. H. van Berkum, Hervormd Predikant, te Stiens. Dr. D. Burger, Conrector van het Gymnasium, te Doesburg. Mr. J. de Witte van Citters, Advokaat, te 's Gravenhage. G.D. Franquinet, te Maastricht. P.J. Harrebomée, Onderwijzer, te Gorkum. A.A. van Heusden, Eerste Lector in Taal- en Letterkunde aan de Kon. Milit. Academie te Breda. H.G. Jansen, Ingenieur Adviseur van den Scheepsbouw, bij het Ministerie van Marine, te 's Gravenhage. B.P. de Kanter, beampte bij het Ministerie van Finantiën, te 's Gravenhage. B. Klinkert, te Amsterdam. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Mr. A. Modderman, Lid der Provinc. Staten, te Groningen. P.M. Netscher, Luitenant der Grenadiers, te 's Gravenhage. Dr. M.J. Noordewier, Rector des Gymnasiums, te Assen. Mr. O. van Rees, Advocaat, te Urecht. Mr. H.J. Swaving, Kantonregter, te Groenlo. In de Koloniën. Dr. A.L. Gastmann, te Herwijnen op Java. Mr. L.J.A. Tollens, te Batavia. Buitenslands. Ch. T. Beke, Phil. Dr. te Londen. J.M. Dautzenberg, te Brussel. Dr. Karl Gödeke, te Hannover. E. von Groote, te Keulen. Dr. C.G. Homeyer, Hoogl. der Regten, te Berlin. B. Thorpe, te Londen. Dr. Fr. L.K. Weigand, ausserord. Prof. te Giessen. W.L. Welter, Pred. bij de Nederd. Hervormde gemeente te St. Petersburg. Dr. K.F. Wurm, te Hamburg. VI. Alvorens tot eene stemming over te gaan over de prijsvragen, voorgesteld {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de vakken van Taal- en Letterkunde,   het woord verleend zijnde aan den Heere Fr. Muller over de tweede prijsvraag, is uit aanmerking zijner bedenkingen, ontleend aan het al- of niet geoorloofde (in verband tot de wet op den boekhandel, van 24 Januarij 1814) om thans reeds tot eene bloemlezing uit de schriften des Heeren van der Palm over te gaan, door de Vergadering begrepen dat er nu geen tweetal vragen uit dit vak overig bleef en dus eene keuze ondoenlijk was. Er is dus besloten dit jaar geene prijsvraag uit deze vakken uit te schrijven 1.   Uit de vakken van Geschied- en Oudheidkunde   is, op voorstel van den Heer Koenen, besloten beide de voorgestelde vragen uit te schrijven. Zij luiden als volgt: I. Geschiedenis van het Veemgerigt en van het latere Duitsche Rijks-kamergerigt, in hunne betrekking tot Nederland. II. Levensbeschrijving van Diederik Sonoy. [Men verlangt hoofdzakelijk eene getrouwe opgave van hetgeen door hem als des Prinsen Luitenant en Gouverneur in 't Noorderkwartier (West-Friesland en Waterland) verrigt is.] {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} De antwoorden op deze twee vragen worden ingewacht vóór of op den laatsten December 1855.   Ook wordt bij dezen herinnerd, dat antwoorden worden ingewacht vóór of op den laatsten December 1854 op de ten jare 1853 uitgeschrevene prijsvragen:   Uit de vakken van Taal- en Letterkunde:   I. Eene naauwkeurige en in alphabetische orde gerangschikte opgave en taalkundige beoordeeling van Woorden en Spreekwijzen, die sedert de tweede helft der XVIIIe eeuw in onze taal te regt of te onregt ingang hebben verkregen. (Men vergelijke de Lijst van woorden, van wege de Maatschappij uitgegeven door Prof. Siegenbeek, in 1847.)   Uit de vakken van Geschied- en Oudheidkunde:   I. Een handboek van de Diplomatiek (Charter- en Handschriftenkunde) voor Nederland ingerigt. En dat even zoo nog antwoorden worden ingewacht vóór of op 31 December 1855 op de ten jare 1852 uitgeschrevene prijsvraag: II. Eene geschiedenis van den Kerkbouw in ons Vaderland tot op het zoogenoemde Gothische tijdperk. [Ter gemoetkoming aan de voor de beantwoording dezer laatste vraag vereischt wordende onderzoekingen, wordt, boven het gewone eermetaal, nog de som van één honderd en vijftig gulden uitgeloofd, en de tijd tot inzending verlengd tot op den 31en December 1855.] {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} De prijs door de Maatschappij voor de bekroonde verhandelingen uitgeloofd, bestaat, in een gouden penning, ter waarde van één honderd en vijftig gulden, of wel de waarde van dien. De in te zenden stukken moeten met eene andere hand dan die des auteurs geschreven en met eene zinspreuk geteekend zijn. In een verzegeld omslag, dezelfde spreuk ten opschrift hebbende, vermeldt de steller zijnen naam en zijne woonplaats. Een en ander moet, vrachtvrij, vóór of op den bepaalden dag, bezorgd worden ten huize van den Penningmeester Mr. J.G. la Lau, of aan den Secretaris der Maatschappij.   Uit aanmerking van hetgeen heden omtrent de eerstgemelde vragen uit de vakken van Taal- en Letterkunde plaats greep, spoort de Voorzitter de leden ten sterksten aan om volg. art. 91 der Wet tijdig Conceptvragen intezenden. VII. Tot de beoordeelaars der Verhandelingen, die op de uitgeschreven prijsvragen zullen zijn ingekomen, worden benoemd:   I. (Veemgerigt) de HH. Dirks, L. Sloet, H.W. Tijdeman, Vreede en de Wal. II. (D. Sonoy): de HH. Rammelman Elsevier, Groen van Prinsterer, Is. A. Nyhoff, Scheltema, H.W. Tijdeman.   Terwijl het aan het Bestuur wordt overgelaten om, indien deze of gene zich verontschuldigen mogt, in dit gebrek te voorzien. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. Het voorstel van de Maandelijksche Vergadering om, naar oud gebruik, voor den tijd van één jaar, de vrijheid te verkrijgen tot het kiezen van leden, binnen Leiden wonende, wordt bij zeer groote meerderheid van stemmen weder als van ouds verleend. IX. Uit het aangeboden dubbeltal voor eenen nieuwen Bestuurder in de plaats van den Heer van Assen, bestaande uit de HH. M. de Vries en P.O. van der Chijs, is eerstgenoemde door de meerderheid gekozen. X. Uit de voorgestelde dubbeltallen voor den Penningmeester en den Secretaris, wier dienstjaren volgens de wet (a. 23) afgeloopen en waartoe voorgedragen waren: de HH. La Lau en van Iterson, en de HH. Bodel Nijenhuis en Bergman, zijn van beide tweetallen de eersten gekozen.   Ingevolge art. 64. no. 4, door den Voorzitter gevraagd zijnde of er ook voorstellen te doen waren die niet onder de punten van Beschrijving waren opgenomen, stelde de Heer S.J. van den Bergh voor, om bij de gedrukte lijst der Candidaten tevens te voegen de namen van hunne respective voorstellers. En is beslo- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} ten zulks over te nemen bij het Bestuur, ten einde deswegens in eene volgende Algemeene Vergadering eene bepaalde beslissing uit te lokken.   Waarna de Vergadering gesloten is.   (was geteekend)   J. de Wal, Voorzitter.   Aan het slot van den Beschrijvingsbrief zijn de leden wederom opgewekt om de vruchten hunner letteroefeningen in de vakken, tot deze Maatschappij behoorende, aan haar te willen mededeelen, om voor de Werken der Maatschappij òf bij de vergaderingen, 't zij openbare of bijzondere, te kunnen strekken. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage tot bl. 19 en 21. Verslag van den bibliothecaris betreffende een handschrift, in de bibliotheek der maatschappij berustende, getiteld: Dat Passionael, dat Wynterstuc. Aan het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Weledele Heeren,   Het handschrift, dat ik thans de eer heb onder Uwe aandacht te brengen, is een papieren codex, in de maand October des vorigen jaars 1853 voor de som van ƒ 12 door de Maatschappij aangekocht. Het is een foliant, in eenen bruinen lederen band gebonden, met koperen haken of sloten voorzien, en bevat, behalve 3 bladen met kalender en register, op 266 foliobladen, in twee kolommen van 35 regels beschreven, de grootere helft van het zoogenoemde Passionaal of de Gulden Legende. Vooraan zijn nog zeven en achteraan één blad onbeschreven gelaten; ook midden in den tekst is folio CCI. bijna geheel wit gebleven, en behelst slechts 21 regels in de eerste kolom. De kalender {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} en bijna de geheele proloog zijn op perkament geschreven; het overige is - met uitzondering van folio X - zwaar papier, hetwelk blijkens de watermerken uit twee verschillende fabrieken schijnt afkomstig te zijn. De inhoud van het handschrift bestaat hoofdzakelijk in de levensbeschrijvingen van die heiligen, wier marteldood tusschen den eersten advent en beloken Pinksteren in de Roomsche Kerk herdacht wordt; alsmede in de verklaring der beteekenis van eenige andere kerkelijke feesten, welke mede in dit tijdsverloop gevierd worden. Ons werk maakt derhalve het zoogenoemde Winterstuk van het Passionaal uit; - het begint met het leven van den Apostel Andreas en eindigt met de bekeering van Maria Magdalena, en loopt dus over de maanden December, Januarij enz. tot Julij ingesloten. Ook de kalender betreft alleen de genoemde acht maanden. Het schrift is zeer duidelijk; de grootere hoofdletters aan het begin van de Voorrede en van den eigentlijken tekst zijn zeer fraai met rooden en blaauwen inkt geteekend; de gewone kapitalen zwart maar door een rood streepje onderscheiden; ook de titels der afdeelingen zijn in roode letters geschreven. In den Prologus geeft de schrijver den inhoud en de strekking van zijn werk aldus op: ‘Langhe tijt heb ic gheweest versocht ende seer ghebeden om wtten latine in Duytsche te maken een boeck, datmen heit in latine aurea legenda, dat bedudet gulden legenda in Duytsche of dat passionael, want der heilighen passien daer in staen. Ende wael myt rechte mach men se soe heiten om die gulden exemple ende leringhe, die daer in beschreven sijn van den heilighen. Want cortelic soe beschrivet si alle der heilighen leven ende der martelaren doet, hoe si ghemar- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} telijt sijn doer die mynne van gode. Elc guet salich mensche ende oock elck sunder, wil hi, mach grotelijke in desen boecke sijn salicheit scheppen, indien dat hi merken wil ende die woorden kauwen, die hi daer in lesen sal enz.’ Het passionael zelf begint met de opgave van de verdeeling van ‘die tijd des levens in vieren, als in die tijd der dwalinghen ende der wederroepinghe of der vernywinghe ende der versoeninghe ende der pelgrimaginghe’ en van de wijze, hoe de kerk deze tyden ‘holt’ of gedenkt. Vervolgens wordt gehandeld over de beteekenis: ‘van der advente ons Heren’ en eene uitvoerige beschrijving gegeven van den doemsdag en de vijftien teekenen, die hem vooraf zullen gaan. Daarop volgen de levensbeschrijvingen van St. Andries, St. Loye, St. Barbara en 91 andere heiligen, afgewisseld met beschouwingen van onser vrouwen ontfencnisse, lichtmisse ende baetscap, van die ghebuerte, die besnidinghe, passie, verrisenisse ende hemelvaert ons Heren, van dertiendach, septuagesima, van den quatertempere, van der vindinghe der cruces, van pinxterdage, van den tiendusent martelaren, van den seven slapers en van die scheidinghe der apostelen. Het werk is volgens de aangehaalde eigene woorden des schrijvers uit het latijn vertaald, en draagt dan ook hier en daar de niet onduidelijke sporen van zijnen oorsprong. Zoo leest men b.v. in den Prologus: So is sijn leven allen heilighen ende allen sunderen in een exempel, en vindt men uti bestendig door gebruiken overgezet ook waar ons taaleigen een geheel ander werkwoord vereischt. Nergens heb ik den naam des Vertalers kunnen ontdekken zoo min als eene vermelding van den tijd, waarin hij geleefd heeft. Mogelijk heeft hij zijn naam opzettelijk onver- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} meld gelaten om zich tegen onaangenaamheden en vervolgingen te vrijwaren, die zijn vrijmoedig berispen van de zeden veler geestelijken van zijnen tijd hem anders lichtelijk hadden kunnen berokkenen. Men oordeele toch, hoe hij dienaangaande denkt, uit het slot zijner voorrede: ‘Een knecht, die sijns heren wille weet ende nyet en doet, hi sal worden gheslaghen met vele wonden. Mer wach arme dyet weten ofte schuldich waren te weten ende hoeren volke te leren, die doen alle contrarie als papen ende sunderlinghe prochianen ofte kirspel papen, die myt hoeren quaden leven haer volcke, dat si leren solden ten doechden tot quaetheiden trecken. Want sulke pape is blider als hi een onscalck wijf tot sinen wille brenghen mach dan of hi hondert sielen beholden mochte. Mer van dezen seghet die prophete Ezechiel: Ic sal mijn scape eyschen van der herden hant, die hemselven mysten, ende verroekelosen mine scape. Ende echter seit Yesaias: o herde ende afgod die dine scape achterlates, waer suldi vlien als god die werlt sal slaen. Dusdaene papen en sal men nyet volghen met werken, want in decreet is verboden, dat nyemant horen en sal eens papen dienst, die men weet hebbende een amye. Mer leider het is nu so comen in ghewoenten hoer vuyle leven, dat ment achtet voer cleyne sunden.’ Ook de plaats, waar de vertaling geschied is, wordt niet genoemd; waarschijnlijk echter is zij ergens in Gelderland te zoeken. De taal van het Handschrift althans, die vele sporen van het Geldersche dialect draagt, stelt het buiten twijfel, dat de vertaler geen Hollander of Vlaming maar een Gelderschman moet geweest zijn. Ik vermeen althans tot de kenmerken van den Gelderschen tongval te mogen brengen de opene A in vele woorden, welke in het Hollandsch {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} en Vlaamsch de zachtlange O hebben, inzonderheid in het verleden deelwoord van de sterke of ongelijkvloeijende werkwoorden der eerste klasse; b.v. belaken pynxsten (beloken pinksteren), verhalenheit (verholenheid), belaven (beloven), ghebraken (gebroken), verlaren (verloren), bevalen (bevolen), afgetagen (afgetogen), ghewraken (gewroken), ghespraken (gesproken), avergaten (overgoten), gheslaten (gesloten), ghenamen (genomen), te braken (gebroken), apenbaer (openbaar), praest (proost, praepositus), aver (over), badem (bodem), gaete (goot, geut), ten lave Gades (tot Gods lof), hape (hope). Eene ster heet in ons handschrift steeds steern; voor spuwen of spugen vindt men spijgen, speeg, gespegen, voor kwalijk altijd kwellijk, al welke vormen in Gelderland nog de gebruikelijkste zijn, terwijl men van de voormalige a voor o nog de overblijfsels vindt in de Apen(Open)stad te Zutphen en de Praast bij Arnhem. De letterverbinding al is steeds in ol, niet als in het Hollandsch in ou overgegaan: si holdt voor zij houdt, holden voor houden, oltheit voor oudheid, solde voor zoude, verstolten voor verstouten. Ook is de tweeklank ei in ons Manuscript veel zeldzamer in ee versmolten, dan in Hollandsche en Vlaamsche stukken van den tijd, waaruit het afkomstig is: beteykent staat er nog altijd voor beteekend, heiten voor heeten; ghedeilt voor gedeeld, meynen voor meenen, gheweyct broet voor geweekt brood, heilen voor heelen, vleysch voor vleesch, geyselen voor geeselen enz. Het is ten minste zeker, dat het handschrift, zoo het al niet in Gelderland geschreven is, daar langen tijd gehuisvest heeft; want op de eerste bladz. staat geschreven: ‘Dit boeck hoert den susteren toe byn̄en arnhem tot sunte agnieten.’ en op drie op de voorste bladzijde gehechte stukjes papier {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} is het overlijden aangeteekend van drie personen, die of in Gelderland zelf of slechts even over de grenzen dier provincie te huis behoorden. Deze drie stukjes papier bevatten het volgende: ‘Obijt 1567 in cōuētu n̄ro Arhemēse fr̄m minorum regularis observātie pridie d. gregorīj̄ papae dilect9 fr̄ n̄r fr̄ Arnold9 zutphaniae familiaris pro cui9 aīe refrigerio petimus deuota vestrarū p̄cationū suffragia pp. deū.’ ‘Obijt in diepenueen dielecta (sic) soror nostra soror Elyzabeth de Kalker conversa professa pro cui9 anima petim9 debitum ordinis persolui ppter deu.’ ‘Binnen 's Hertogenbossche in den beslote Regularissen convent van bethania op den Wyntmolenberch is salichlijc in den heer overleden op den vierden dach Julij in den jaere xvc. sestien onse lieve en beminde medesuster, suster Ida Albarts geprofessijt, die Godt in der heyliger orden van St. Augustijn xliij jaere seer getrouwelijck gedient heeft, voor wiens fiele wy begeeren uwe devote gebeden om godts wille.’ Hoe ons handschrift echter uit Arnhem naar 's Gravenhage, de woonplaats van den voormaligen eigenaar, gekomen is, heb ik niet kunnen vernemen, daar de koop door tusschenkomst van een derden persoon is gesloten, omdat de eigenaar verlangde onbekend te blijven. De tijd der vertaling kan wel niet veel vroeger dan het begin der vijftiende eeuw gesteld worden; ik vermeen dit te mogen besluiten uit het veelvuldige gebruik van CK voor C of K, uit de verbuiging van vader, dat in den genitivus reeds vaders maakt, uit den vorm van den tweeden persoon des enkelvouds in de werkwoorden, die bijna bestendig op ste uitgaat, du hebste, holtste enz. De Maatschappij bezit nog een ander Passionaal in ma- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} nuscript in 4o, insgelijks op papier geschreven, in de Bijvoegselen achter Deel II van den Catalogus onder No. 124 vermeld, behoord hebbende aan de susteren ‘van sinte agnieten binnen 'scravenhaghe van sinte augustijns oerde’, later aan Prof. Ypeij en vervolgens aan J.H. Hoeufft. Dit Haagsche manuscript verschilt van het Arnhemsche aanmerkelijk, zoo in omvang als taal. Het heeft geenen Prologus, en begint wel is waar insgelijks met de verklaring, hoe dat jaer gedeelt is in vier tiden, maar eindigt reeds met ons heren passie; het handelt slechts over 45 feestdagen, terwijl het Arnhemsche er 116 en dus twee en een halfmael zoo veel telt. Ook het gemeenschappelijke gedeelte is niet gelijk van inhoud: in het eene vindt men onderwerpen behandeld, die in het andere gemist worden. Zoo ontbreken b.v. het leven van Sinte Longynus, Sinte Pieter van Meylanen en andere in het foliomanuscript; daarentegen sunte Silvester, van dertiendach enz. in den kwartijn. Vooral niet geringer is het verschil in de taal der beide handschriften. Lijdt het geen twijfel, dat het Arnhemsche in de Geldersche dialect is geschreven, niet minder zeker is de taal van het Haagsche zuiver Hollandsch. Behalve deze twee handschriften van het Winterstuk bezit de Maatschappij nog twee gedrukte exemplaren van een compleet Passionaal, die in den Catalogus harer Bibliotheek onder No. 1247, 1248 en 1249 vermeld staan. - No. 1247 is een kwartijn, bevattende het Winterstuk, gedrukt in 1480 bij Gheraert Leeu te Gouda, alsmede het Zomerstuk, door denzelfden uitgegeven, doch in 1478; No. 1248, insgelijks in 4o, is het Winter-, en No. 1249 het Zomerstuk van het Passionaal, beide in 1482 te Delft verschenen. Deze beide uitgaven hebben groote overeenkomst met elkander, en schijnen hoofdzakelijk in de hoofdverdeeling te ver- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} schillen; ook komt het Delftsche mij voor met meer zorg bewerkt te zijn. Het Arnhemsche handschrift stemt dikwijls woordelijk met deze uitgaven overeen, en is blijkbaar eene vrije vertaling van hetzelfde latijnsche werk, dat aan de Goudsche en Delftsche uitgaaf ten grondslag gediend heeft. De verdeeling is intusschen alweder anders, ook bevat het een groot gedeelte van hetgeen in de andere tot het Zomerstuk gerekend is; daarentegen zijn sommige levensbeschrijvingen, bij voorb. dat van de Heilige Barbara, aanmerkelijk verkort. Vergelijkt men de taal, dan is het duidelijk, dat het handschrift niet alleen in eenen anderen tongval geschreven maar ook aanmerkelijk ouder is. Hoewel ons handschrift ongetwijfeld belangrijke bijdragen voor de kennis van het Geldersche dialect bevat, zoo komt mij echter de inhoud van het werk, in vergelijking van zijnen grooten omvang, niet belangrijk genoeg voor, om voor als nog aan eene uitgave van dit Passionael te denken.   De Bibliothecaris der Maatschappij,   Leiden, Maart 1854. L.A. te Winkel. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigten der in dit jaar afgestorvene medeleden. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Antonie Doyer Tz. Ου δοκειν, αλλ' ειναι. Socrates. ‘Indien ik den tijd mijns doods kende, ik zoude daags te voren voor mijn Lidmaatschap van Letterkunde bedanken; dan behoefde men van mij geen levensberigt in de Handelingen te geven, en zoude mijn Biograaph niet verlegen behoeven te zijn, wat hij van mij zeggen zoude.’ Dus sprak mijn onvergetelijke vriend Doyer tot mij in de maand September 1853, weinige weken voor zijn zoo geheel onverwacht verscheiden. Dit gezegde kenschetste geheel den letterkundigen en tevens zoo hoogst nederigen man. Met hart en ziel gehecht aan de kennismaking met en de bevordering van al hetgeen met beschaving en veredeling der menschheid in betrekking staat, wilde hij eerst daags voor zijn verscheiden afscheid nemen van eene Maatschappij, waarvan hij zoo vele jaren, even als van die van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, een bijzonder belangstellend, een ijverig en getrouw lid geweest was. Hoogst ongeveinsd en nederig van aard, schatte hij al wat hij in de Letterkunde verrigt had, al zijn langdurig en ernstig streven tot bevordering van het goede, in groote opregtheid zeer gering. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wij, zijne vrienden, wij mogen niet zoo handelen, als hij, die nederige, begeerde; wij moeten, ook in onze Maatschappij, eere geven, dien eere toekomt; wij moeten vermelden wie Doyer geweest is, wat hij voor de Letterkunde, voor de Burgermaatschappij, voor zijne Gemeente, wat hij voor zijne Vrienden was; - die man van zulk eenen uitstekenden aanleg, dat wijlen mijn zeer geachte Leermeester Reuvens mij eenmaal zeide: ‘wanneer die man zich geheel met de beoefening der Letteren konde bezig houden, zoude hij een groot sieraad van deze worden.’ Antonie Doyer dan zag het eerste levenslicht te Amsterdam op den 6 Februarij 1787. Zijne ouders waren Thomas Doyer, een deftig koopman, en Sara Fynje, eene zeer schrandere en godvruchtige vrouw, zuster van den in onze vaderlandsche geschiedenis bekenden Wybo Fynje. Zijne ouders begaven zich reeds in zijne eerste levensjaren met der woon naar Zwolle. Er was in deze zijne voedsterstad toen ter tijd over het algemeen weinig gelegenheid tot wetenschappelijke ontwikkeling, maar de hoogst leergierige knaap wist zich achtereenvolgens, ook terwijl hij ter Latijnsche schole besteld was en daar veel van den jongen van Ommeren 1, den toenmaligen Rector, leerde, eene menigte boeken te verschaffen, wier lezing den grondslag legde tot die algemeene kennis in godgeleerdheid, zedekunde, geschiedenis, volken- en aardrijkskunde, waarin hij later zoo zeer uitmuntte. De beroemde ter Pelkwyk was te Zwolle zijn leermeester in tijdreken- vooral Bijbelsche tijdrekenkunde, wiskundige aardrijkskunde en geschiedenis, en van dezen uitmuntenden man, aan wien de verbetering van het Lager en Middelbaar {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Onderwijs te Zwolle niet alleen, maar in geheel Overijssel, zoo veel verpligting heeft, sprak Doyer steeds met de grootste achting en liefde. Zich voor het Leeraarsambt bij de Doopsgezinden, tot welke Gemeente hij behoorde, bestemmende 1, begaf hij zich in 1805 naar Amsterdam, waar hij met vrucht eerst de lessen aan het Athenaeum, vooral die der Hoogleeraren D.J. van Lennep, Walraven en van Swinden, en later die van Hesselink aan de Kweekschool der Doopsgezinden bijwoonde. Hier onderscheidde Doyer zich door ongemeenen ijver en groote vorderingen, gepaard aan zijnen edelen inborst, derwijze, dat hij steeds onder de sieraden van het Seminarie geteld werd. - Met een hart, dat voor vriendschap openstond, sloot hij zich gaarne aan al de edelaardige jongelingen, die met hem de godgeleerde wetenschap aan deze laatstgenoemde Instelling beoefenden, aan. Zoo geraakte hij ook in vriendschap met zijnen iets ouderen medestudent, den tegenwoordigen Hoogleeraar S. Muller, later met wijlen den Heer A. Siewertz van Reesema, terwijl hij de betrekking met den voormaligen Boekhandelaar J.W. Yntema, reeds gedurende zijn verblijf te Amsterdam begonnen 2, met onverflaauwde hartelijkheid tot aan zijnen dood bleef aankweeken. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Na uitmuntend volbragte studiën werd Doyer in 1810 met hoogen lof onder het getal der Proponenten bij de Broederschap opgenomen en liet weldra, op aanwijzing van het Bestuur der Societeit, zijne gaven hooren op de openstaande standplaats van Huzum en Westerembden in Groningen. Het was hem echter, wegens de toenmalige groote onbeschaafdheid der meeste gemeenteleden aldaar, hoogst aangenaam dat hij er niet beroepen werd. Bij ontstane behoefte aan eenen Leeraar te Nijmegen, werd Doyer later derwaarts gezonden, en, terwijl hij aan de Gemeente aangenaam was, er weldra tot Leeraar verkozen en aangesteld. Hier mogt hij de herstelling van zijn dierbaar Vaderland in de rij der volken beleven en verheugde hij zich innig dat hij niet langer gedwongen was de Voorzienigheid om zegen te bidden over het hoofd van eenen Dwingeland, die zijnen hartelijk geliefden geboortegrond geheel wederregtelijk tot een deel van het gedrochtelijke Fransche Keizerrijk gemaakt had. Na gedurende slechts 7 jaren, doch getrouw en met grooten ijver, aldaar zijne pligten te hebben vervuld, werd Doyer ten jare 1818 naar de Gemeente van Leiden beroepen, en hier bevond de Godgeleerde en Letterkundige Leeraar zich eerst regt op zijne plaats. De 3Ojarige krachtvolle man nam, van dezen tijd af tot aan zijnen dood, het hartelijkste deel in al wat den roem en het heil der Leidsche Hoogeschool betrof; al spoedig mogt hij zich in den gemeenzamen omgang met de beroemdste Hoogleeraren verheugen, en mogten deze wederkeerig van de groote scherpzinnigheid en het juiste oordeel van den kundigen en schranderen Doyer genot hebben. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Clarisse, Kemper, van der Palm, Hamaker, Reuvens (die zeer kort na onzen vriend te Leiden kwam), vooral Siegenbeek, die der zelfde geloofsbelijdenis als Doyer toegedaan, en jaarlijks eenige predikbeurten in zijne Kerk vervullende, met hem steeds in ongestoorde vriendschap en broederlijke eensgezindheid leefde, waren innig aan den man gehecht, wiens levensberigt wij hier in korte trekken nederschrijven. Wanneer er aan de Hoogeschool openbare lessen in het een of ander vak van menschelijke kennis gegeven werden; wanneer de Hoogleeraren jaarlijks met eene meer of min uitgewerkte rede hunne gewone lessen aanvingen; wanneer een nieuw aankomend Hoogleeraar zijne waardigheid met het houden eener plegtige redevoering aanvaardde; of de Rector Magnificus zijn ambt op de zelfde wijze nederlegde; wanneer een Student van eenigen naam zijne Akademische loopbaan eindigde met het verdedigen van zijn proefschrift; - dan mogten anderen onder de toehoorders gemist worden: Doyer, de godgeleerde, de letterkundige, de echt humane Doyer werd bij zulke gelegenheden nimmer gemist in de gehoorzalen der Hoogeschool. Zoo woonde hij, onder anderen, een geheel jaar eenen cursus bij van Brugmans over de anthropologie, en telkens, ten zijnent teruggekeerd, werkte hij zijne korte aanteekeningen uit. Het handschrift dat, even als alle zijne schriften, keurig genoemd mag worden, is nog voorhanden. Doch hiertoe bepaalde zich geenszins de letterkundige werkzaamheid van onzen vriend. Kerkgemeenschap, gemeenschap van letterkundige vergaderingen, overeenstemming in edele gevoelens, hadden al spoedig na Doyer's komst te Leiden eene groote vriendschap tusschen hem en wijlen den Lector, later Amsterdamschen Hoogleeraar, Nicolaas Godfried van Kampen doen geboren worden. Bekend is het, althans zijne tijdgenooten weten het overvloedig, hoe van Kampen steeds, daar 's lands Regering des edelen mans verdiensten niet genoegzaam beloonde, voor de pers moest werken, ja als het ware dag en nacht zijne pen {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} in beweging houden. Dat er door den ijverigen van Kampen, ten gevolge van dien dwang, niet veel min-volkomen afgewerkts ter perse is gegeven, dat moet de Natie aan Doyer dank weten, die in drukproeven menige minder juiste uitdrukking of opgave veranderde en verbeterde. Dikwerf hebben wij Doyer op eene naïeve, doch tevens hoogst zedige, wijze hooren verhalen, hoe zulks aanvankelijk zonder voorkennis van van Kampen, echter zóó, dat hij vóór het afdrukken, van de veranderingen en verbeteringen kennis kon nemen, plaats had gehad 1. Doch het was niet alleen door het beschaven en verbeteren der werken van zijnen waardigen vriend, dat Doyer ons allen aan zich verpligt heeft; neen, hij zelf voerde meesterlijk de {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} pen, vooral blijkbaar door het keurig vertalen, neen bewerken, (door ze gedeeltelijk om te werken) van niet minder dan 19 der 21 deelen van de beroemde Algemeene Geschiedenis van Becker; (de twee eerste is men verschuldigd aan den Hoogleeraar S. Muller te Amsterdam, die, juist door de aanvaarding van het Hoogleeraarambt, verhinderd werd hiermede voort te gaan.) Men kan ligtelijk begrijpen dat zulk een arbeid een veeljarige was; hij vervulde dien met den grootsten lust; meermalen betuigde hij later aan zijne vrienden, dat hij nimmer eenen aangenamer arbeid dan dezen onder handen gehad had, waaraan dan ook vele van zijne beste jaren gewijd zijn geweest. Innig leed deed het hem, dat, toen de vrij aanzienlijke oplage van dit werk geheel uitverkocht was, en hij door den uitgever uitgenoodigd werd om de herziening van den tweeden druk van deze zoo belangrijke Algemeene Geschiedenis op zich te nemen, hij door verzwakking, vooral van het zenuwgestel, waardoor het lezen van sommige talen en lettervormen hem dikwerf ondoenlijk werd, deze taak niet op zich konde nemen, die toen aan Ds G.D.J. Schotel te Tilburg werd opgedragen. Alvorens van Becker's Algemeene Geschiedenis te scheiden, moet ik nog vermelden, dat, toen Doyer in 1836 het XXe Deel ter perse had gegeven, hij (blijkens de Voorrede van het ten jare 1840 uitgegeven XXIe Deel) weinig kon vermoeden daaraan nog een Deel te zullen toevoegen. De reden daarvan was, dat er in 1838 een zevende druk van het oorspronkelijke werk het licht zag, waarin Menzel den arbeid van Becker en zijne medewerkers tot op het jaar 1837 bragt. Nu kwam bij Doyer het denkbeeld op, om van het een en ander gebruik te maken tot de vervaardiging van een XXIe Deel, waarin hij aan het oorspronkelijke werk der Duitschers zoo veel toevoegde, dat hij konde eindigen met de eindscheiding van België van Nederland en de troonsbeklimming van Koning Willem II, den 7 Oct. 1840. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gunstig onthaal, dat aan Becker's Algemeene Geschiedenis, ook in hare Nederlandsche overbrenging, onder onze landgenooten ten deel viel, deed bij de uitgevers der laatste het denkbeeld opkomen, om er ten behoeve van dezulken, die zich dat kostbare uitvoerige werk niet konden aanschaffen, en er evenwel den hoofdinhoud van mogten wenschen te bezitten, eene verkorting van in het licht te zenden, tot welker vervaardiging, terwijl er in het Hoogduitsch geene bestond, Doyer, als vertaler van het groote werk, werd aangezocht. Lang aarzelde de nederige man, alvorens hij zich met zulk eene taak durfde belasten, als ten volle van hare moeijelijkheid overtuigd, bijaldien namelijk het van hem verlangde meer dan eene dorre kronijk zoude zijn; - dewijl hij echter tevens begreep, dat de bedoelde verkorting het overzigt der groote wereldgebeurtenissen gemakkelijker zou kunnen maken, en welligt bij het Onderwijs in de tot vorming van het opkomende geslacht zoo hoogst belangrijke Geschiedenis niet zonder vrucht zou te gebruiken zijn 1, liet hij zich eindelijk overhalen om er zijne krachten aan te beproeven. - Meesterlijk volvoerde Doyer, naar het oordeel van bevoegde regters, zijne taak. Hij verhaalde in deze zijne Algemeene Geschiedenis, die uit 4 deeltjes in 5 stukken bestaat, de gewigtigste gebeurtenissen, die in den loop der Eeuwen op het wereldtooneel hebben plaats gehad, gelijk zij, onder het bestuur eener alwijze Voorzienigheid, uit elkander voortvloeiden, beknopt, maar tevens duidelijk, en, kon het zijn, eenigzins volledig; wel met de noodige volledigheid en aanschouwelijkheid wat de voornaamste zaken en personen betreft, doch met overlating van het oordeel over haren gang en invloed aan den lezer, die Doyer's arbeid tot eigene oefening kon gebruiken, of er zich, gelijk dan ook dikwerf het geval geweest is en nog is, bij het onderwijzen van anderen van bediende. Inderdaad de moeite aan dit werkje besteed, is niet gering geweest, en was geenszins {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} overtollig bij het bestaan der 3, anderzins in hare soort zeer bruikbare, deeltjes, der Algemeene Geschiedenis, voor vele jaren te Arnhem bij den Boekhandelaar P. Nyhoff uitgegeven. Vroeger, te midden van den zoo even vermelden, en ook na dezen arbeid, leverde Doyer van tijd tot tijd zeer goede vertalingen uit het Hoogduitsch en Engelsch, allen van de pers der Erven F. Bohn te Haarlem in het licht verschenen 1. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog herinner ik mij die heerlijke, die onschatbare uren, door mij als Student doorgebragt in Leiden's Schouwburgzaal (waarvan het parterre bij zulke gelegenheden toegelegd en met het tooneel vereenigd werd); wanneer de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde en die van Fraaije Kunsten en Wetenschappen aldaar hare openbare vergaderingen hielden, waarbij men de beleefdheid had ook ons Studenten toe te laten. Dan mogten wij daar de keur van Nederland's redenaars en dichters hunne meesterstukken hooren voordragen. Drie winters na elkander las Messchert de morgen, middag en avond van zijn keurig dichtstuk: de gouden bruiloft. Jaarlijks mogten wij van der Palm bewonderen, wanneer hij de eene of andere zijner keurige verhandelingen op de hem zoo zeer eigene bevallige wijze voorlas. Dan weder hoorden wij Tollens, Clarisse, Siegenbeek, van Kampen, Geel, Hamaker, van Assen, en zoo vele anderen. Ook Doyer droeg alzoo twee verschillende winters uitmuntende voortbrengselen van zijn talent voor; het eerste eene Proeve over den Willem Tell van Fr. von Schiller (uitgegeven in het IXe stuk der Mnemosyne, Mengelingen voor wetenschappen en fraaije letteren van Mr. H.W. Tydeman en N.G. van Kampen); het tweede door hem getiteld: Proeve eener dichterlijke vertaling in hexameters van het eerste boek der Temóra van Ossian, naar het Engelsch van Mac-pherson (gedrukt en voorzien van eene belangrijke Inhoudsopgave van dezen zang door Doyer zelven in het Ie Deel der Mnemosyne van de Heeren H.W. en B.F. Tydeman, Dordrecht 1822). Toen er niet lang na des grooten Borger's dood verschillende valsche en ellendig zaam geflanste Bloemlezingen of Prospectussen van verzamelingen van 's mans grootere en kleinere Dichtstukken (onder anderen eene te Tiel) het licht zagen, en zulks eenen onaangenamen indruk maakte op Borger's aanverwant, wijlen den geletterden Leidschen Predikant G.J. Schacht, nam Mr. J.T. Bodel Nyenhuis in overleg met dezen het besluit bij de firma Luchtmans eene andere meer {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} gezuiverde uitgave dier gedichten te bezorgen. Op verzoek van Schacht had Doyer deel aan den arbeid der redactie en bezorging, en zag de bundel alzoo ten jare 1836 het licht onder den titel van: Dichterlijke Nalatenschap van E.A. Borger. In het naastvolgende jaar verscheen reeds een eenigzins vermeerderde druk. Dikwerf in het Bestuur van de Leidsche Afdeeling der Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen geroepen, hield hij, als Voorzitter de Algemeene Vergadering ten jare 1842 besturende, bij hare opening eene redevoering, sedert in de Werken gedrukt: over de Iphigenia in Tauris van Euripides en die van Göthe, met elkander vergeleken 1. Als lid van het maandelijksche Maandagsche Historische Gezelschap te Leiden, was Doyer dikwerf de vraagbaak zijner medeleden. Gedurende vele jaren beoefende hij met van Kampen, Siegenbeek, Hamaker en Geel de Spaansche Letterkunde, terwijl men achtereenvolgens de werken van Cervantes, eenige stukken van Calderon, alsmede het een en ander uit de Bloemlezing van Bouterweck bestudeerde. Behalve in de nieuwere talen, was Doyer grondig ervaren in het Latijn, doch vooral het Grieksch was zijne lievelings- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} taal. Bijzonder sedert zijne komst te Leiden bestudeerde hij Herodotus, Xenophon, Thucydides, Plutarchus, enz. (misschien wel naar aanleiding om bij de vertaling van Becker's geschiedkundig werk de bronnen zelve te raadplegen); later las hij met groote voorliefde de werken van Plato. Vele jaren was Doyer een ijverig lid der Stedelijke Leidsche School-Commissie, vooral van het Bestuur der Afdeeling van het Nederlandsche Bijbelgenootschap te dier Stede. Toen de Eerwaarde N. Berkhout op den 20sten October 1853 in de plegtige Jaarlijksche Vergadering van gemelde Afdeeling het woord voerde, werd door hem dankbaar vermeld wat Doyer voor haar geweest was; onder anderen, dat hij niet minder dan 31 jaren met den meesten ijver het Secretariaat had waargenomen, en vijf malen bij gelegenheid der Jaarlijksche Openbare Vergadering de toespraak gedaan en het verslag uitgebragt had; die toespraken zijn echter niet gedrukt; hetgeen te bejammeren is. Mijn geachte Ambtgenoot, de Hoogleeraar Kist, deelde mij bij die gelegenheid mede dat Doyer's aanteekeningen van het verhandelde gedurende die 31 jaren een model zijn van naauwkeurigheid en orde. Ook van de Zendingszaak onder de Heidenen was onze vriend een ijverig en verlicht voorstander, en toonde hij zulks steeds in de Vergaderingen van Directeuren en oud-Directeuren alsmede in de gesprekken met zijne vrienden. Om kort te gaan, de Maatschappijen of Genootschappen, waarvan hij lid was, ook, onder anderen, het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde en de Commissie voor Taal- en Letterkunde bij die Maatschappij hadden in Doyer steeds eenen man, op wien men konde rekenen, die altijd, en wel op den bepaalden tijd, tegenwoordig was, die de op zijne schouders gelegde lasten met ijver droeg, met lust vervulde 1 en die {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} bestendig tot het genoegen van het zamen zijn medewerkte. Moet ik ook de zwakke zijde van zijn karakter vermelden? dan komen zelfs zijne beste vrienden er in overeen, dat Doyer, vooral in de laatste jaren zijns levens, niet met kracht en vuur het doel voorstond, dat men beoogde of moest beoogen. Als Godgeleerde heeft Doyer, voor zoo verre ons bekend is, nimmer iets in het licht gegeven. De rigting van zijnen geest was meer letterkundig. Maar hij bleef daarom geen vreemdeling op het theologisch gebied van zijnen tijd. Neen, hij volgde den gang der godgeleerde studiën, zoo hier als in Duitschland, met groote belangstelling en las en bestudeerde de meest opmerkelijke geschriften daartoe betrekkelijk; hoewel hij grootendeels getrouw bleef aan het standpunt, dat hij, onder het geleide van zijn' waardigen leermeester, vroeger met zelfstandigheid gekozen had. Alzoo wist hij zich als Predikant in eene Akademiestad, en wel te Leiden, waardig te handhaven. Een Predikant in zulk eene stad, heeft, volgens het gevoelen van deskundigen, eene dubbele roeping; hij behoort niet alleen de verpligtingen jegens zijne Gemeente met ijver en getrouwheid te vervullen, maar hij is aan die Gemeente ook verschuldigd, in zijnen omgang met de mannen der Wetenschap te toonen, dat hij in de Wetenschap, welke hij beoefent, en in het algemeen in de fraaije letteren geen vreemdeling is. Het meerder of minder aanzien, dat hij onder die mannen geniet, werkt ten voorof ten nadeele dier Gemeente. Ieder Predikant, die elders op het land of in eene stad van koophandel of ander bedrijf zijn post waardig te roer staat, is daarom nog niet geschikt om de belangen eener Gemeente in eene Akademiestad naar eisch te behartigen. Men mag het dus wel als eene verdienste in Doyer beschouwen dat hij die beide hoedanigheden in zich vereenigde. Heeft onze vriend geene godsdienstige geschriften uitgegeven, de pligten aan zijn ambt verbonden heeft hij steeds met de uiterste naauwgezetheid, getrouwheid en hartelijkheid vervuld. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer hij van den kansel het woord tot zijne kleine Gemeente voerde, was het, volgens bevoegde getuigen, of een Aartsvader uit den ouden tijd tot zijne kinderen sprak; doch hij muntte het meest uit in zijne toespraken bij gelegenheid van de in de Afdeeling der Christenen, waartoe hij behoorde, zoo bijzonder plegtige bediening van den Heiligen Doop of de uitdeeling van het Heilige Avondmaal. Doyer hield in alles, zoo veel mogelijk, gelijken tred met den trapsgewijzen vooruitgang, dien de Schepper ook in de zedelijke wereld, en dus mede in Bijbeluitlegging, schijnt te beoogen. Helder en opgeklaard, niet in het minste mystiek, was de rigting van zijnen geest, ook in het godsdienstige. Maar ging Doyer bedaard vooruit, hij wist steeds ieders gemoedelijke overtuiging te eerbiedigen en verketterde niemand. Nimmer hoorde men hem het kwaad geruchte van zijnen naaste verbreiden, maar steeds vergoêlijkte hij dat geruchte en wees hij op de omstandigheden, die dikwerf grootelijks tot verschooning kunnen bijdragen en die men wel eens niet in aanmerking schijnt te willen nemen. Hij behoorde tot die zachtmoedigen, waarvan in de alles overtreffende Bergrede gesproken wordt. Hij zag steeds op en volgde in allen ootmoed na het voorbeeld van zijnen, door hem hoogelijk geëerbiedigden, Verlosser en Zaligmaker, onzen Heer Jezus Christus. In dezen geloofde hij met geheel zijn hart. Dat geloof ondersteunde hem in den dag van zware beproeving, toen zij hem ontnomen werd, die gedurende 37 jaren lief en leed met hem op aarde gedeeld had 1; dat geloof gaf hem kracht om aan de groeve der vertering, waarin het hem zoo dierbaar {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} overschot was nedergedaald, eene rede te houden, die aller bewondering wegdroeg, daar men hierin zag wat een onwankelbaar geloof in den Heiland der Wereld vermag. Nog geene volle drie maanden na het verscheiden zijner Echtgenoote, te weten op Zondag den 9den October 1853, werd Doyer, na eene steeds toenemende ongesteldheid, doch een ziekbed van slechts ééne week (terwijl men hem niet had kunnen overhalen om rust te houden, en hij dien ten gevolge den vorigen Zondag zijner Gemeente het Evangelie nog verkondigd en zich toen te veel vermoeid had), als in den slaap van deze wereld weggenomen. De doodsengel had hem slechts even aangeroerd, en de ziel van den edelen naar die gewesten overgebragt, waar hij zich in steeds toenemende kennis, naar welke hij altijd dorstte, kan verzadigen. Zijn gelaat droeg bij zijn verscheiden geene sporen van eenig lijden. Dat gelaat was in zijn leven de afspiegeling zijner edele ziel. Helder, doch zacht was de opslag zijner oogen; de fijne trek om den mond duidde den schranderen man aan 1. Hartelijk was steeds de druk zijns vriendenhands. Hoewel zelf niet met kinderen gezegend, was hij een opregte kindervriend. Hij kende de namen van alle kinderen in de huizen {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} zijner vrienden en stelde een warm belang in hunne voorspoedige ontwikkeling. - Wat hij voor armen en behoeftigen en treurenden was, dat weten zij het best, wier weldoener, wier verzorger, wier vertrooster hij geweest is. Ook mijn vriend en die mijner zoo vroeg ontslapene Gade was hij, gelijk van zoo velen, en toonde zulks steeds, zoowel in lief als leed. Zoude ook ik dan niet gaarne eene hulde brengen aan eenen man, wiens leven en streven edel geweest is 1?   Leiden, December 1853. P.O. van der Chijs. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Gerrit van Enst Koning. Ofschoon ik Gerrit van Enst Koning niet slechts persoonlijk gekend heb, maar zelfs meermalen blijken eener hartelijke genegenheid van hem mogt ontvangen, moet ik echter bekennen, uit mij zelven niet in staat te zijn, om een levensberigt, hoe kort dan ook, van hem te geven, hetwelk eenigzins zou kunnen aanspraak maken op den lof van naauwkeurigheid. De waardige man, die thans reeds den eindpaal zijns levens bereikt heeft, was mij verscheidene jaren op den levensweg vooruit, en eerst in later' tijd, toen ik te Amsterdam mijne woonplaats gevestigd had, viel mij het voorregt te beurt, hem van nabij te leeren kennen. Buitendien was het de gewoonte van Koning niet, om veel over zich zelven te spreken of anderen daartoe stoffe te geven. Hij behoorde tot de zoogenaamde stillen in den lande en zocht zijn geluk niet zoo zeer in roem bij de wereld, als wel in tevredenheid voor zich zelven. Zijn leven vloeide vrij effen en kalm daar heen, zonder dat het, althans oppervlakkig beschouwd, iets, voor anderen van belang of der vermelding waardig, opleverde. Ik zou derhalve de taak, mij door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde opgedragen, om eene beknopte levensschets van hem te vervaardigen, niet op mij hebben durven nemen, had niet zijne eenig overgebleven zuster, Mevrouw J.S. Mackenstein Koning, de begaafde schrijfster van het werkje: Beelden en omtrekken, naar het leven geteekend, op mijn verzoek {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} zich bereid verklaard, mij aangaande het leven van haar ontslapen broeder eenige inlichtingen te geven, voor welke heusche dienstvaardigheid haar bij dezen mijn opregte dank wordt toegebragt. Gerrit van Enst Koning werd geboren te Amsterdam, op den dertienden September 1794. Hij was het tweede kind maar de oudste zoon van Jacobus Koning, den verdienstelijken schrijver en oudheidskenner, die zich, zoowel door zijne andere werken, als door zijne bekroonde verhandeling over de aanspraak der stad Haarlem op de eer der uitvinding van de boekdrukkunst, een' eervollen naam in de letterkundige wereld heeft verworven. Zijne moeder, die hem reeds op achtjarigen leefttijd ontviel, was Hermina Catharina van Enst; van haar ontleende hij den eersten der twee geslachtsnamen, welke hij vereenigd voerde. Nog jeugdig verliet hij de vaderlijke woning. Gaarne had zijn vader hem in Amsterdam geplaatst gezien, om alzoo den geliefden zoon bij zich te houden; doch alle pogingen, daartoe aangewend, waren te vergeefs, zoodat ten laatste een aanbod tot plaatsing bij het Ministerie van Justitie te 's Gravenhage zonder aarzeling werd aangenomen. Werd hierdoor het persoonlijk verkeer tusschen vader en zoon ook afgebroken, beiden zochten zich dit gemis te vergoeden door eene drukke en vertrouwelijke briefwisseling. Inzonderheid was het voor den eersten eene ware behoefte, om alles, wat in zijn hoofd en hart omging, schriftelijk aan den laatsten mede te deelen. Vrijelijk stortte de vader voor den oudsten zoon zijn gemoed uit bij den aanhoudenden druk van huisselijke rampen, en was er eenig letterkundig plan door hem ontworpen of ten deele volvoerd, dan maakte hij dezen daarvan deelgenoot en vroeg er zelfs zijn oordeel over. Aldus werd ook bij onzen Koning de lust opgewekt en de geschiktheid verkregen tot het doen van die letter- en oudheidkundige nasporingen, waarin vooral Jacobus Koning zoo zeer heeft uitgemunt. Voortdurend heeft de vader zich beijverd, om eene geschikte betrekking in Amsterdam voor zijn' zoon te {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} vinden en alzoo dezen in zijne nabijheid terug te brengen, zonder dat die wensch echter tot vervulling mogt komen. Eerst na het overlijden van hem, hetwelk geschiedde den tweeden April 1832, keerde Gerrit van Enst Koning herwaarts terug, om als griffier bij het Kantongeregt, de plaats van zijnen vader in te nemen, welke hij verder tot zijn' dood bekleed heeft. Inmiddels was hij in den echt getreden met Susanna Anna Agatha Fokke, welk huwelijk met een vijftal kinderen, twee zonen en drie dochters, gezegend werd. Niet één van deze kinderen heeft hij door den dood verloren; ook zijne echtgenoote, met welke hij vier en dertig jaren hoogst gelukkig vereenigd bleef, werd hem tot zijn einde gespaard. Veranderingen hadden er dus, na de geboorte van het laatste kind, in zijn huisgezin niet plaats, en evenmin in zijnen werkkring. Ook zijn levensloop werd, gelijk reeds gezegd is, door geene bijzondere wederwaardigheden of opmerkelijke lotgevallen gekenmerkt; zijn levenslot was rustig en in volle overeenstemming met den toon en de gesteldheid van zijn gemoed. Wat zijne letterkundige loopbaan betreft, moet men bij eene beoordeeling van deze wel in aanmerking nemen, dat Koning eigenlijk geen letterkundige was of althans geene wetenschappelijke vorming en opleiding had gehad. Zijne maatschappelijke betrekking lag niet op het gebied der letterkunde, maar hij beoefende de laatste alleen tot ontspanning en veredeling des geestes. Zelfs miste hij daarbij grootendeels de aanleiding en aanmoediging, welke aan zijnen vader ten deel vielen. Ware het anders geweest, welligt had hij in dit opzigt het even verre, als deze, gebragt, en zou ook zijn roem door uitvoerige geschriften tot de nakomelingschap zijn overgebragt. Thans bezitten wij slechts kleinere opstellen van zijne hand. Het grootste hiervan is het werkje: over het Huis te Ilpendam en zijne voornaamste bezitters, uit echte bescheiden door hem zamengesteld. In het zelfde jaar nog, waarin het in druk verschenen is, te weten in 1836, hechtte {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde het zegel harer goedkeuring aan dezen arbeid door den schrijver met het lidmaatschap dier vereeniging te vereeren. Dezelfde redenen, welke zijnen vriend G. Lamberts, den ijverigen verzamelaar van teekeningen en prenten, betrekkelijk de geschiedenis des Vaderlands en voornamelijk die van Amsterdam, genoopt hadden, in het jaar 1845 den brand der Nieuwe Kerk alhier historisch te herdenken, bewogen ook Koning eene geschiedkundige herinnering aan het vroeger bestaan hebbende Raadof Stadhuis op den Dam en meer in het bijzonder aan den hevigen brand, welke dit gebouw in den nacht van den zesden op den zevenden Julij 1652 verteerde, in het licht te geven. De meeste schriften van Koning zijn evenwel ongedrukt gebleven . Zij bestaan grootendeels in verhandelingen, door hem in een der Amsterdamsche Departementen van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen voorgedragen. Zoo hoorde ik aldaar van hem met bijzonder genoegen twee voorlezingen, de eene over Gijsbrecht van Amstel, de andere over de voormalige Schutters-doelens van Amsterdam; terwijl ik met niet minder belangstelling twee, vroeger door hem gehouden, redevoeringen las, welke hij te dien einde mij heuschelijk toezond, handelende over Christiaan II, verdreven Koning van Denemarken, in de nabijheid van Amsterdam ten jare 1531, en over de komst van Maria de Medicis aldaar in 1638. Zijne voordragt betrof meestal de stad zijner inwoning, en hij putte daarbij niet slechts uit de bekende beschrijvingen van Amsterdam, maar deelde bovendien altijd uit de handschriften, hem door zijnen vader nagelaten, onbekende bijzonderheden mede aangaande de geschiedenis dezer stad. Waarom ook deze opstellen mij voorkomen, met eene geringe omwerking, der uitgave niet onwaardig te zijn. Zelfs bood hij mij de twee laatstgenoemde verhandelingen ter plaatsing aan in mijn Mengelwerk, Oud en Nieuw uit de Vaderlandsche Geschiedenis en Letterkunde verzameld, doch ik meende van dit welwillend aanbod geen gebruik te mogen maken, omdat het mijn voor- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen was, alleen stukken, door mij zelven bewerkt of opgespoord, daarin op te nemen; te meer daar ik reeds vroeger andere, dergelijke voorstellen had van de hand gewezen. Daarenboven was Koning ook in andere opzigten een ijverig voorstander der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Hij behoorde tot de bestuurders van het Tweede Amsterdamsche Departement en stond aan het hoofd van eene bewaarschool, door de beide Departementen alhier opgerigt. Hoe zeer hij de gave bezat, om zich naar de bevatting der kinderen uit te drukken, kunnen de liedjes getuigen, die hij voor hen op feestdagen vervaardigde, liedjes, altijd kinderlijk, nooit kinderachtig; waarin zich eenvoud van zin aan zoetvloeijendheid van woorden paarde. Er woonde in hem een waarlijk dichterlijke geest. Verscheidene van zijne gedichten, in den Muzen-Almanak 1 of andere jaarboekjes bewaard, kunnen, naar het oordeel van bevoegde beoordeelaars, in verdienste wedijveren met de keurige voortbrengselen onzer beste dichters. Jammer, dat hij zijne lier meestal spande voor bijzondere gelegenheden en haar minder dienstbaar maakte aan algemeene belangen; waarin waarschijnlijk de reden gelegen is, waarom nimmer een dichtbundel van hem het licht heeft gezien. Ten allen tijde werd hij sterk aangezocht tot het vervaardigen van gelegenheidsgedichten; hetgeen trouwens niet te verwonderen was, dewijl ieder van zijne bereidvaardigheid zich overtuigd kon houden en wist, hoe hij meesterlijk de kunst verstond, om overal den regten toon aan te slaan. De wijze, waarop hij zijne verzen stelde, kenmerkte ook den waren dichter. Zich aan het schrijven gezet hebbende, schreef hij door, zonder lang te peinzen, als herinnerde hij zich een vroeger van buiten geleerd gedicht. Van hier welligt, dat zijne zangen zoo los en ongedwongen zijn, en doorgaans, niettegen- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} staande het weinig belangrijke van het onderwerp, het merk en stempel dragen der echte poëzij. ‘Te betreuren is het, schreef mij zijne geachte zuster, dat hij zijn talent niet heeft gewijd aan iets meer bepaalds en degelijks. Nu zijn de spranken van zijn vernuft, als heldere vonken, verspreid en ze gaan verloren, maar, waren die alle bijeengebragt, de gloed dier vlam zou niet onopgemerkt zijn gebleven, en het vuur van zijne dichterlijke ziel zou door de wereld met erkentelijkheid zijn opgevangen; het weldadig spoor er van zou niet zijn uitgewischt. Zeker zou zijne nagedachtenis langer zijn bewaard gebleven; nu echter zal die blijven leven in de harten zijner naaste betrekkingen.’ Ik geloof er gerustelijk te mogen bijvoegen: ook in die zijner vrienden. Weinige dagen voor zijn' dood, die na een kort maar smartelijk lijden voorviel in den vroegen morgen van den eersten October 1853, mogt ik hem nog ontmoeten. Hij maakte toen denzelfden gunstigen indruk, als altijd te voren, op mij. De opslag van zijn oog was vriendelijk, een tevreden glimlach speelde om zijn' mond, een minzaam woord zweefde op zijne lippen. Dat liefelijk beeld hoop ik steeds zorgvuldig in mijne herinnering te bewaren - 't is voor mij het beeld van een beminnelijk mensch.   Amsterdam, 31 December 1853. P. Scheltema. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Gerrit van Orden. Beminnelijk en eenvoudig, welwillend en gedienstig, nederig, ootmoedig en Godvreezend; daardoor een vriend van God en de menschen; ziedaar de hoofdkentrekken van den man, wiens leven wij, op uitnoodiging van het geëerde Bestuur onzer Maatschappij, ter neder gaan schrijven. Gerrit van Orden zag het eerste levenslicht op den 18 December 1774 te Oost-Zaandam, toen ter tijde een dorp, eerst ten jare 1811, door Napoleon, verbonden met het dorp West-Zaandam (Sardam zeggen de Buitenlanders), tot eene stad verheven. Van Orden stamde uit een Geldersch geslacht af, dat zijnen naam ontleende van de Buurschap Orde of Orden op de Middel-Veluwe, ongeveer tien minuten ten oosten van Appeldoorn gelegen. De gulle Geldersche hartelijkheid zat hem dan ook in het bloed en heeft zich nimmer bij hem verloochend. Zie hier hoe zijn Stamvader zich in Noord-Holland, zeer nabij het oude West-Friesland, vestigde. Gerrit Jan, een jong mensch te Orden, bijgenaamd Immen keunink (Koning der bijen), als zijnde een voornaam bijenhouder, was gezel op een papiermolen; als zoodanig werd hij door eenige Amsterdamsche heeren op den eersten papiermolen in Holland, en wel te Schoorl 1 (misschien daar om het heldere duinwater opgerigt) {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} aangesteld, wanneer is niet juist bekend, waarschijnlijk in de eerste helft der 17e eeuw. Zijn klein- of achterkleinzoon begaf zich naar Krommenie, huwde daar eene jonge dochter van Wormer, en werd de Grootvader van onzen Gerrit. Zijne ouders waren Maarten van Orden en Trijntje Versteeg. Zijn vader, een koopman, was eigenaar van een buitenverblijf in het Hofland, tusschen Beverwijk en Heemskerk, ter eere zijner vaderen Bijenlust geheeten. Het behoort thans aan Jhr. H. Hoeufft van Velzen. Het papiermerk des boven vermelden molens bleef het cachet der familie, dat van Orden later in alle zijne boeken hechtte. In zijne jeugd had van Orden het ongeluk, op het ijs achter een stoeltje schaatsen leerende rijden, zich ernstig te kwetsen; in latere jaren geraakte hij nog ten gevolge daarvan op den rand des grafs, en aan zijne matige en ingetogene levenswijze had hij het te danken dat hij eenen zoo hoogen ouderdom heeft mogen bereiken 1. Oost-Zaandam had in de jeugd van onzen van Orden slechts eene zeer middelmatige school, zoodat hij bij het sober onderwijs niet vele vorderingen zoude hebben kunnen maken. Zijne ouders bestelden hem daarom eenige jaren op eene school te Appeldoorn en later op de bloeijende kostschool van Monsieur Kars te Alkmaar. Zeer tot studie geneigd, werd hij later bij den toenmaligen Predikant van Jisp gezonden om in het Latijn, enz. onderwezen te worden. Huisselijke oneenigheid tusschen de echtelingen maakte spoedig aan dat verblijf een einde. Van Orden, aan zijnen rusteloozen geest te Zaandam geen voedsel kunnende geven, kwam met een Scheepskapitein overeen met dezen naar de West-Indiën te vertrekken, om daar aanvankelijk een jaar op een kantoor geplaatst te worden, en, indien zulks niet beviel, naar het vaderland terug te keeren, maar zijn beschermer bekwam eenen post aan het West-Indisch huis te Amsterdam en het plan viel in duigen. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} De jongelingschap van onzen vriend viel in den zeer bewogen tijd onzes vaderlands tusschen de jaren 1787 en 1795 1. Een uitvloeisel van dien veel bewogen tijd, en wel een der weinige goede, was de oprigting der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Reeds ten jare 1794 werd van Orden lid van het Departement Oost-Zaandam; later was hij eenigen tijd Voorzitter van het Departement Zaandam en bleef lid tot aan zijn overlijden, dus gedurende bijna zestig jaren. Ten jare 1798 trad hij in den echt met Maritje Poel, die hem drie dochters ter wereld bragt, van welke twee onzen waardigen vriend overleefden, doch waarvan de derde der Moeder het leven kostte, en wel in 1804. Van Orden droeg het weduwenaarskleed tot in 1807, toen hij een tweede huwelijk aanging met A.G. ten Klooster van Zwolle, doch ook deze Gade moest hij, na eene ontijdige bevalling, in Nov. 1808 grafwaarts begeleiden. In 1813 huwde hij nogmaals, met Maritje Dekker, in welker bezit hij zich 15 jaren mogt verheugen. Deze gelukkige echtverbindtenis werd in 1828 door den dood ontbonden. Tot aan zijn derde huwelijk was van Orden in den handel en wel in dien van tabak; met grooten tegenzin en alleen bestaanshalve, oefende hij dit prozaisch vak uit, waartoe hij gedurende de Fransche overheersching, onder het deerlijk kwijnen van bijna alle vakken van bestaan in de Zaanlanden en de voortgaande verarming der ingezetenen, de vergunning bleef behouden, maar, even als zijne confraters, niet vooruitging, en daarom als beëedigd Translateur zijne inkomsten trachtte te vermeerderen. De kennis der Fransche taal kwam hem ten dienste zijner minder onderwezene plaatsgenooten uitstekend te stade. In 1812 werd van Orden tot {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Controleur sédentaire de l'Octroi aangesteld, nadat hij een jaar te voren door den Sous-Prefect tot lid van den Municipalen Raad van Oost-Zaandam benoemd was; hij vergezelde als zoodanig Napoleon bij diens vlugtig bezoek van het huisje van Czaar Peter op den 11 October 1811, aangezien zijn Oom, de Maire Göbel, het Fransch niet genoegzaam magtig was. Niemand verheugde zich hartelijker over de herwinning van Nederlands onafhankelijkheid in November 1813 dan onze van Orden. Hij gordde dan ook de wapenen aan en trok vrijwillig in het voorjaar van 1814, als Luitenant van den Landstorm, naar de Zijpe en Wieringerwaard, tot afsluiting van de talrijke Fransche bezetting van den Helder. Van 1817 tot 1828 vervulde van Orden den post van Plaatsvervangend Vrederegter; in laatstgemeld jaar werd hij tot lid van den Stedelijken Raad van Zaandam benoemd en in 1836 tot Wethouder dier Stad. Doch zien wij, alvorens verder te gaan, wat hij inmiddels reeds ter bevordering van kunsten en wetenschappen had gedaan. Reeds vroeg had onze van Orden eene groote voorliefde voor de overblijfselen van nationale kunst en oudheid. Hij verzamelde dan ook weldra, bij nieuwere, oude boeken, aardewerk, zoo potten als beeldwerk, verder kaarten, platen, portraiten, munten en penningen, en onder deze vooral legen gildepenningen. De studie van deze laatste kunstzaken bragt ons ten jare 1822 of 23 in kennis (later in opregte vriendschap); nog herinner ik mij levendig hoe ik den goeden man het eerst ontmoette, die op een Collegie van mijnen geachten Leermeester Reuvens hospiteerde; zijn bijzonder en goedhartig uiterlijk deed mij hem dadelijk opmerken; - na de les werd ik door Reuvens, als beminnaar der numismatiek en oudheden, aan hem voorgesteld. Te regt werd van Orden, die vlijtige begunstiger en beoefenaar der vaderlandsche oudheidkunde, op de Algemeene vergadering des jaars 1823 aangenomen tot lid onzer Maat- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} schappij van Nederlandsche Letterkunde, als die zich ook ten taak stelt om de studie der nationale geschied- en oudheidkunde te bevorderen. Zelden ging er, zoo lang zijne ligchaamskrachten hem zulks veroorloofden, eene algemeene vergadering der Maatschappij voorbij, waarop van Orden niet belangstellend verscheen, en toen er eenmaal eene opwekking aan hare leden was uitgegaan om hare Boekerij, thans haar uitstekend sieraad, te verrijken, was van Orden een der eersten, die aan deze oproeping beantwoordden, en die verder bijna jaarlijks het een of ander belangrijke oude boekwerk of wel kleinere stukjes, aan de Maatschappij schonk. Zoo deed van Orden ook met het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen (tijdens welks jaarlijksche vergadering ik genoegzaam zeker was hem ook op de kamer der Graveurs in 's Rijks Munt te zullen ontmoeten), met het Friesch Genootschap voor Geschied-, Oudheid- en Taalkunde en met het Noord-Brabandsch Genootschap, waarvan hij mede naar verdiensten tot lid benoemd was. Men huldigde ook ten jare 1838 zijne verdiensten op Java door hem het lidmaatschap van het Bataviaasch Genootschap aan te bieden 1. Het zoude een lust zijn om aan het hoofd te staan der boek- en kunstverzamelingen van die Maatschappijen en Genootschappen, bijaldien alle leden de verzamelingen zoo aanhoudend verrijkten, als de goede van Orden steeds plagt te doen. Op den 25 October 1826 werd onze vriend benoemd tot Correspondent der 2e klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut en bewees hij sedert aan die Inrigting, zoo lang zijne krachten hem zulks veroorloofden, gewigtige diensten door hulp en aanwijzing voor het zamenstellen van het Vervolg op het {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Penningwerk van van Loon. Het is zeer te wenschen dat deze arbeid, die thans slechts tot aan de vaderlandsche Gedenkpenningen van het jaar 1767 gevorderd is, weldra, en wel spoedig, moge worden voortgezet, want de Geschiedschrijver is veelal niet bekend met de uitstekende hulpbron, die de Gedenkpenningen, gelijktijdige Monumenten, voor de geschiedenis uitmaken. Dikwerf is een penning voldoende om een geheel nieuw licht over sommige gebeurtenissen of derzelver zamenhang met andere te doen opgaan. Verder heeft van Orden eenmaal eene gewone spreekbeurt bij de 2e klasse van het Instituut vervuld door het voorlezen zijner Verhandeling over Pieter Florisz, Vice-Admiraal van Holland en West-Friesland in het Noorder-kwartier 1. Deze Nederlandsche zeeheld was den 8 November 1658, terwijl hij, op last der Staten-Generaal, onze Bondgenooten de Deenen tegen der Zweden overmagt kloekmoedig verdedigde, gesneuveld. De koning van Denemarken liet de deksel der lijkkist van onzen held met zwart fluweel overtrekken, verder met zilveren en zwarte franjen versieren en de hoeken met engelen van zilver optooijen. Boven stond de naam van den held, in het midden zijn wapenschild, lager de dag van zijn afsterven, en daarboven zes dichtregels in oud Hoogduitsch 2. Dit deksel werd sedert bij 's mans nakomelingen te Zaandam bewaard. De Heer Klaas Mul had de eer het ten jare 1831 aan de vorstelijke Familie, tijdens een bezoek aan Zaandam, te vertoonen, terwijl onze van Orden bij die gelegenheid een exemplaar zijner voorlezing over den Admiraal aanbood 3. Later werd het merkwaardige vaderlandsche stuk, door tusschenkomst van den zelfden van Orden, toen Burgemeester, {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} aan Z.M. Willem II ten geschenke aangeboden, die zulks met een tegengeschenk beantwoordde. Als vrucht zijner veeljarige numismatische nasporingen en studiën gaf van Orden, in twee stukken, te Leiden en Zaandam in de jaren 1825 en 1828 eene Handleiding voor verzamelaars van Nederlandsche Historiepenningen in het licht, bevattende eene beschrijving van een aanzienlijk aantal Nederlandsche leg- of rekenpenningen, welke in de penningwerken van Bizot, van Loon en van Mieris niet worden vermeld. Onze schrijver genoot, blijkens de Voorrede van het eerste stuk, daarbij de krachtdadige ondersteuning van de Heeren Numismatici van der Schoor te Alkmaar, P. Smidt van Gelder te Zaandam en Jacobus Koning te Amsterdam, die hem niet alleen hunne kabinetten openden, maar ook zeer belangrijke Handschriften ten gebruike afstonden. Het was van Orden verder niet ontgaan dat eene afzonderlijke soort van vaderlandsche gedenkteekenen, namelijk de armenpenningen, belastingloodjes, gildepenningen, hulpmunten, presentieloodjes, schutters-, toegangs- en vroedschapspenningen groot gevaar liepen om, daar zij (met slechts zeer enkele uitzonderingen) in geene werken afgebeeld waren, en daardoor verwaarloosd werden, verloren te gaan. Met opoffering dus niet alleen van tijd en moeite, maar ook van geld, gaf hij in vier stukken of cahiers tusschen de jaren 1828 en 1830, te Zaandam zijne Bijdragen tot de Numismatiek van het koningrijk der Nederlanden in het licht, waarin hij een groot aantal van gemelde penningen had laten afbeelden en waarbij hij eenen vrij belangrijken tekst leverde. Voor het vervolg zijn nog velerlei aanteekeningen voorhanden. De staking was een gevolg van de afgebrokene betrekkingen tusschen Nederland en België; vooral echter daarvan, dat, jaren lang, ten gevolge van die afbreking, de aandacht op meer ernstige zaken gevestigd bleef, en kunsten en wetenschappen meer op den achtergrond stonden en hare voortbrengselen over het algemeen minder gevraagd werden. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor de uitgave der Bijdragen, waardoor een aantal penningen of dergelijke zaken aan de vergetelheid ontrukt werden, die zoo hoogst nuttig en dienstig zijn voor de meer innige kennis van de vroegere zeden en gebruiken in ons vaderland, is de Natie aan van Orden grooten dank verschuldigd. Van beide bovenstaande werken van onzen vriend hebben wij een breedvoerig verslag gegeven in ons Tijdschrift voor Algemeene Munt- en Penningkunde, Deel I bl. 445-447, in de uitvoerige verhandeling daarin voorkomende over de verdiensten der Nederlanders in de beoefening der Algemeene Munt- en Penningkunde 1. Wij meenen hier te moeten vermelden dat de arbeid van onzen vriend over de Nederlandsche legpenningen aan den Schiedamschen Numismaticus, den Heer P. van Dijk, het denkbeeld inboezemde om de afbeeldingen van alle dusdanige legpenningen op keurige wijze te vervaardigen; welk werk, naar wij vernemen, weldra bij afleveringen het licht zal mogen zien, immers indien de Natie hare ondersteuning aan dezen veeljarigen keurigen arbeid niet onthouden zal. Verder is het misschien niet ongepast hier mede te deelen, dat van Orden's werk over de gilde-, vroedschaps- en andere penningen, aan onzen bekenden vaderlandschen Numismaticus, Mr. J. Dirks te Leeuwarden, Lid van de 2e kamer der Staten-Generaal, aanleiding gaf tot het bijeenbrengen van eene keurige verzameling van penningen van dien aard. Van Orden bewees mede belangrijke diensten aan de Heeren J.C. de Jonge en J. de Vries, bij de zamenstelling van hun werk getiteld: Nederlandsche Gedenkpenningen verklaard, dat in 1829 en 1837 in twee stukken het licht zag, en, op zijne veelvuldige vroegere, bijkans jaarlijksche, togten deelde hij steeds welwillend goede raadgevingen mede aan jongere en oudere Numismatici, door geheel het vaderland en buiten {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} hetzelve verspreid, van Koppenhagen (waar hij met den beroemden Thomsen briefwisseling hield) tot Maastricht (aldaar was hij zeer bevriend met wijlen den penningkundigen Pastoor Stiels); van Groningen tot Antwerpen en Gend (in de laatste steden was hij bevriend met de Numismatici, de HH. Gebroeders Geelhand en Professor Serrure). Van Orden was steeds door broederlijke banden gehecht aan ons geacht medelid A.D. Schinkel te 's Gravenhage. Hij gaf met dezen, ten jare 1841 een boekje in 8o uit, dat ten titel voert: Bijdragen voor de Penningkunde. Dit werkje is niet in den handel en alleen aan eenige goede vrienden ten geschenke gezonden. Wij laten ten dien aanzien gaarne, ook in het letterkundige, aan ieder zijne eigene wijze van zien, maar kunnen ons minder vereenigen met eene handelwijze, die sommige desbegeerigen kan uitsluiten van het domein der wetenschap. De voornaamste stukjes in bovengemelde Bijdragen zijn van de hand des Heeren Schinkel; slechts de kleinere zijn van onzen van Orden. De groote bedrevenheid van onzen Vriend in penningzaken deed hem, die in de orde der Vrijmetselaars eene aanzienlijke waardigheid bekleedde, (in 1814 werd hij Meester in de Loge Vicit vim virtus te Haarlem en, na het oprigten der Loge Anna Paulowna, Grootmeester te Zaandam, sinds Januarij 1840 Meester van eer) ook eenmaal benoemen in eene Commissie, die belast was met het verzorgen van den Gedenkpenning, geslagen bij gelegenheid van het 25jarig feest van Z.K.H. Prins Frederik der Nederlanden als Grootmeester van de Orde der Vrijmetselaren in Nederland, en toen Zacharias zijne Numotheca Latomorum bewerkte, raadpleegde hij onzen Vriend over de tot de Orde der Vrijmetselaren behoorende, in Nederland geslagene penningen 1. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} In mijn, ten jare 1833 aangevangen Tijdschrift voor Algemeene Munt- en Penningkunde, leverde van Orden eene groote en verder nog eenige kleine bijdragen; de groote bestaat in zijne Beredeneerde naamlijst van alle de gedenk- en legpenningen, munten, nood- of belegeringspenningen, enz. welke gevonden worden in de penningwerken van F. van Mieris en G. van Loon en de vervolgen door het Kon. Nederl. Instituut; ook zoo veel mogelijk om de overgeslagene en ontbrekende in voornoemde werken aan te wijzen. De nadere redactie dezer naamlijst, die toch op zich zelve eene drooge lectuur bleef (eigenlijk was ze ook niet tot lectuur bestemd) heeft mij, daar mijn waardige vriend volstrekt niet gewoon was voor de pers te arbeiden, en ook bij de uitgave zijner werken steeds de hulp van letterkundige vrienden inriep, zeer veel tijd en moeite gekost; - over het algemeen kunnen alleen zij, die zelve eenmaal een Tijdschrift, en wel gedurende eene lange reeks van jaren, geredigeerd hebben, de zeer groote moeite en zorgen beseffen, die een zoodanig werk met zich medebrengt. Behalve bovengenoemde beredeneerde naamlijst had ik het genoegen van zijne hand de volgende stukjes in mijn Tijdschrift te mogen opnemen (in de XIV deelen van de Vriend des Vaderlands, 1827-1841, heeft van Orden nimmer iets geleverd): Over twee weinig bekende Gedenkpenningen van Albert Durer, alsmede iets over de zoogenaamde noodmunt van de stad Groningen 1591 (Tijdschrift 1834), Iets over de Groninger noodmunten van 1672, alsmede over den Makelaarsgildepenning van Amsterdam (Tijdschrift 1836), Iets over den Nederlandschen Stempelsnijder of Medailleur Theodorus van Berckel (als voren), eindelijk: Beschrijving van twee gedenkpenningen ter eere van Jaques de Beaulieux, operateur of steensnijder, alsmede iets over zijn leven (Tijdschrift 1840). In de Amsterdamsche Courant No. 191 van 1830 liet hij een klein betoog plaatsen der nietigheid van in den Zuidplas gevondene munten, tot teregtwijzing van het door den Heer Teding van Berkhout in No. 188 vermelde. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Orden leverde ook van tijd tot tijd eenige zeer kleine opstellen in den Algemeenen Konst- en Letterbode, als: iets over de 10 Zweedsche Noodmunten, benevens het leven en uiteinde van den Baron von Görtz, den uitvinder van dezelve (K. en L. Bode 1826); Bijdragen tot de geschiedenis des Vaderlands en ophelderingen rakende de noodmunten van Oudenaarden, 1582 (Letterb. 1828); Kleine bijdrage tot de Nood- of belegeringsmunten van Antwerpen (1832); over de fraaije toetsteenen tafel door G. van Rijswijk bewerkt en te Delft bij den Heer van Kuyk berustende (1833); Iets tot aanvulling der tijdrekenkundige teregtwijzing rakende zeker versje (1840); over de liedboekjes onzer vaderen, vooral onder onze Noord-Hollandsche landgenooten, mopsjes genaamd, later bepaald over het Medenblicker Scharrezoodje, de Enchuyser Ybocken en 't Hoornsche Treckschuitje (1846); eindelijk over het dusgenaamde malle schip (1847). Slaan wij nog eenen blik op zijne openbare betrekkingen in den laatsten tijd zijns levens. In den jare 1838 werd van Orden, na gedurende twee jaren den post van Wethouder van Zaandam bekleed te hebben, tot Burgemeester dier Stad benoemd. In die hoedanigheid was hij zoo nuttig mogelijk en had hij ook de eer de Koninklijke familie, toen zij het huisje van Czaar Peter en wel thans ten genoege van eenen doorluchtigen gast kwam bezoeken, te ontvangen. Het was namelijk op den 5 April 1839 dat van Orden Alexander, Grootvorst Troonopvolger van Rusland in gezelschap van zijne Doorluchtige Nederlandsche bloedverwanten, de merkwaardige nederige woning van zijnen grooten voorzaat mogt binnen leiden, bij welke gelegenheid de Prinses van Oranje, thans Koninginne-Moeder, aan welke dit huisje, bij de geboorte van haren tweeden Zoon, Prins Alexander, door haren Koninklijken Schoonvader ten geschenke was gegeven, daarin een dejeuner aan de Koninklijke familie aanbood 1. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Orden zorgde dat het bezoek van den Grootvorst door eenen fraaijen, algemeen verkrijgbaren, gedenkpenning vereeuwigd werd, waarvan hij later voor eigene rekening den vorstelijken bezoeker een gouden exemplaar mogt doen geworden, die hem als blijk van erkentelijkheid eenen diamanten ring toezond 1. In 1837 was onze vriend voor zes jaren lid van de Staten van Holland geworden; in 1843 werd hij wederom voor zes jaren gekozen. Later bleef van Orden, bij de splitsing der Provincie Holland in twee deelen, tegen welke splitsing hij stemde, als lid der Provinciale Staten van Noord-Holland zitting houden. De Staten der voormalige provincie Holland, die steeds in groote eensgezindheid met elkander verkeerd hadden, besloten gezamenlijk voortaan jaarlijks eenen vriendenmaaltijd, beurtelings in Noord- en Zuid Holland, te houden. Van Orden woonde, zoolang het hem mogelijk was, dat gedenkmaal bij, dat om het andere jaar te Zandvoort en aan het Huis ten Deil plaats had. Hij wilde zich, na de wetsveranderingen, in zijnen ouderdom, niet aan eene stemming wagen en bedankte in tijds. In November 1844 nam onze vriend, tot groot leedwezen zoowel van zijne Stad- als Gewestgenooten, bij het klimmen {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} zijner jaren en het toenemen der gebreken des ouderdoms, zijn ontslag als Burgemeester, gelijk ook in November 1850 als lid van den Gemeenteraad. Op den 16 Julij 1846 had hij het genoegen mogen smaken den eersten steen aan het nieuwe Stadhuis der stad Zaandam te leggen; ter linkerzijde van den opgang wordt het aandenken daarvan in hardsteen bewaard. Steeds nam van Orden, al kon hij zich niet meer van huis begeven, terwijl het gezigtsvermogen bij hem al meer en meer verzwakte, - een warm deel in den welstand en bloei der geleerde Maatschappijen, waarvan hij lid was. Bijna jaarlijks zond hij aan deze, tot aan zijnen dood, nog het een of ander geschenk. Ook het Munt- en Penningkabinet der Leidsche Hoogeschool, waarvoor hij, misschien ook uit vriendschap jegens den Directeur, eene bijzondere voorliefde koesterde, beschonk hij, sedert deszelfs afzonderlijk bestaan, te weten van het jaar 1835 af 1, naar vermogen, genoegzaam telken jare, met meerdere of mindere giften, gelijk de daarvan uitgegevene verslagen (eerst Latijnsche in de Annales, daarna Nederduitsche in den Alg. Konst- en Letterbode) de getuigen zijn. Uitstekend gul van aard was het onzen van Orden, gedurende zijn langdurig en zoo wel besteed leven, een zijner grootste genoegens, aan anderen genoegen te verschaffen; zoo gaf hij, behalve zijne talrijke geschenken van boeken en brochures aan geleerde Maatschappijen en Genootschappen, onder anderen, aan Ds. Schotel te Tilburg een aantal dusgenaamde Jacoba kannetjes en andere overblijfselen van het aardewerk {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} der voorvaderen; aan Ds. J.H. Halbertsma te Deventer eenige voorwerpen die men onder de kleedingstukken der voorgeslachten kan rangschikken; aan Mr. J.T. Bodel Nyenhuis te Leiden bezorgde hij enkele kaarten, platen en portretten; aan Professor N.C. Kist aldaar, behalve portretten, ook medailles; hetzelfde deed hij aan zijne vrienden de oudheidkundigen C.P. en C.W. Bruinvis te Alkmaar, alsmede aan zijne veeljarige vrienden Guyot te Groningen en Kuypers te Leeuwarden. Ook mij vereerde hij het een en ander, geschikt om in een Museum van vaderlandsche oudheden te kunnen dienen; in één woord van Orden leefde en plunderde zijne eigene verzameling om anderen wel te doen of genoegen te verschaffen 1. Geen wonder dan dat in de eerste plaats zijne kinderen en kleinkinderen hem teeder beminden en dat hij verder bij rijk en arm, bij oud en jong, gezien en geacht was. Van Orden had vooral een bijzondere tact om jonge lieden aan zich te verbinden, ja was een regte aanmoediger der jeugd. Sedert het jaar 1842 versierde de ridderorde van den Nederlandschen Leeuw, als gepaste hulde aan zijne menigvuldige verdiensten, 's mans borst. Na langdurige sukkeling, doch een kort ziekbed, ontsliep de waardige van Orden, zacht en kalm, tot een beter leven, op den 13 Januarij 1854. Zijne assche ruste in vrede. Bij allen die hem gekend hebben, zal zijne nagedachtenis steeds in zegening blijven.   Leiden, Maart 1854. P.O. van der Chijs. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Victor Hubert Delecourt (vanden Hove). Victor Humbert Joseph Hubert Delecourt werd in Bloeimaand van het jaar 1806, te Bergen in Henegouwen, uit eene oude deftige familie geboren, die sedert drie eeuwen den lande eene reeks van rechtsgeleerden, geneesheeren en staatsbeambten had opgeleverd. Zijn vader, door Koning Willem I met het Kruis van den Nederl. Leeuw begiftigd, was een zeer geacht Medicinae Doctor in de stad, waar de zoon zijne eerste opvoeding genoot en vroege blijken van ijver en kunstzin gaf. Later was hij een veelbelovend student aan de Leuvensche Hoogeschool, waar hij, nog jong, als Doktor in de rechten promoveerde. Hier werden hem, tegen zijn zin, de beginselen dier nederlandsche taal ingeprent, welke in een volgend tijdperk de lust zijns levens werd. Voor dat de opstand in Belgiën uitbrak, deelde Delecourt in de meening der genen, die de handelingen onzer toenmalige Regeering ten opzichte van het Zuidelijk Nederland afkeurden en ernstig om herstel der grieven aanhielden. De miskenning der eigenaardigheden en eischen van den vlaamschen, doch in zonderheid van den waalschen landaard, kon het scherpziend oog van den 24 jarigen jongen man niet ontgaan; de strakke, stuursche houding veler hollandsche ambtenaren, die slechts de uiterlijke form was, waarin de goevernementsbeginselen zich uitspraken, streed evenzeer met het gevoel van recht, dat een {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} grondtrek van zijn charakter uitmaakte, als met de neigingen van zijn edel en zacht gemoed en de gewoonten zijner fijn beschaafde natuur. Niemant echter heeft met meer innigheid en oprechtheid den noodlottigen strijd en de daaruit gevolgde scheiding van de beide deelen der Nederlanden betreurd. Reeds vóor 1830 in de Magistratuur getreden, bekleedde Delecourt opvolgends de ambten van Substituut-Prokureur des Konings, Rechter van Instruktie, Rechter, Onder-Voorzitter, en Voorzitter van de Rechtbank van Eersten Aanleg te Brussel. Baron Hody, oud-medestudent ter Leuvensche Akademie, heeft van hem, onder wiens vrienden ook de schrijver dezer schets het geluk had zich te mogen rekenen, de volgende getuigenis afgelegd: ‘Moedig bedeeler des Rechts, te moedig zelfs, daar hij de zorg zijner gezondheid verwaarloosde, worstelde Delecourt tot zijn laatsten levensoogenblik tegen de ziekte, die hem ondermijnde en wier zichtbare verwoesting wij met angst en droefheid waarnamen. Ten spijt aller herhaalde raadgevingen, bleef hij zich met de zaken der Rechtbank bezighouden, en hij heeft zijn ambtkleed niet afgelegd, dan om het met de lijkwade te verwisselen. Hij wilde tot aan den boord des grafs bewijzen, dat hij de hooge plaats, waarnaar hij gestreefd had, verdiende. En inderdaad - dat deed hij: door een helder en juist oordeel; door eene onbevlekte rechtvaardigheid, onwrikbare onpartijdigheid, door zijne liefderijke en kiesche welwillendheid jegens een ieder. Bestendig goed en zacht, werkzaam en zedig, toegevend van zijn aard, maar, waar het er op aankwam, gestreng, heeft Victor Delecourt enkel vrienden geteld, en zijne vroegtijdige dood zal enkel droefheid wekken…’ ‘Zal ik,’ zoo gaat de Heer Hody voort, ‘van andere aanspraaksrechten, die de overledene had op de algemeene achting, gewagen? Ieder weet, met welken ijver hij, buiten zijne nooit verwaarloosde rechtszaken om, zich met oudheid- en taalstudie bezighield. Men weet ook, hoe onder den {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} aangenomen naam van vanden Hove, hij, Bergenaar en Waal, geleerdelijk wist te handelen van de toekomst en de behoeften van dit Vlaamsch, dat wij te veel verwaarlozen’ 1. Het is, in zonderheid, als voorstander en bevorderaar der Nederlandsche Letteren, dat wij Delecourt hier hebben te kenschetsen. Een lange lijst van eigenlijk gezegde boeken kunnen wij tot dat einde niet overleggen. Delecourt was geen man, die vijf-en-twintig onderwerpen, ter behandeling in een 8o deel van 400 bladzijden, in een bus wierp, en het lot liet beslissen met welken arbeid hij zich gedurende twee of meer jaren de lange winteravonden, bij het genot van een dichten nikotiaanschen dampkring, korten zoû. Geenszins. Bij Delecourt stond de Wetenschap hoog; maar het Leven-zelf stond hem eindloos hooger, en gene was hem slechts in zoo verre belangrijk en eerbiedwaardig als zij de verheffing van dit, voor de maatschappij als voor het individu, ten doel had, en zelve uitvloeisel des bloeyenden levens en te gelijk form daarvan was. De gesteldheid van de Zuidelijke Nederlanden, met betrekking tot hunne taal en literatuur, was het geliefd en gestaâg-doorarbeid voorwerp zijner overdenkingen. Met de ethnografische kaart van Germanje ter rechter, met de staatsgeschiedenis ter linker hand, met warme geestdrift voor de Dietsche Nationaliteit in het hart, vervuld van die smaak, die gevoeligheid, dien takt, welke wel hoog moet loopen met de rijke taal en de eerbiedwekkende literatuur der Nederlanders van alle eeuwen, wilde Delecourt den grond leggen tot de verwezenlijking van twee schoone denkbeelden. Strekte hij zijne wenschen en uitzichten, naar sommiger oordeel wat verre - 't was gewis een edel pogen, en zijn ideaal was niet uit de sfeer der dorre ‘liefhebberij’ ontleend. Deze twee waren de voorstellingen, die wij in den geest van den ontslapen wijsgeer en geletterde bovenal zien uitblinken: {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} 1o De eenheid van stam, van taal, van nationaliteit, in den engsten zin, bij al de Nederduitschers; d.i. bij de bewoners van Germanjes noord-westelijke en noordelijke kusten, van de grenzen van Bretanje tot benoorden Sleeswijk, en van daar de Oostzeekusten langs - een zoom, die inderdaad een aanzienlijk deel van de duitsch-weêrklinkende landen inneemt, en aan de binnenzijde slechts door punten, als Grevelingen, Kortrijk, Edingen, Wavre, Tongeren, Aken, Eupen, Bonn, Olpe, Saksenberg, Göttingen, Aschersleben, Lübben, Züllichau en noordwaards op tot Lauenborg, wordt afgebakend; terwijl zelfs Dantzig, Bromberg, Elbing, Rastenborg en Königsberg, nog weêr spraakstreken vertegenwoordigen, waar de eigenlijke landtaal veel meer Neêrduitsch is dan Hoogduitsch 1. Daarom peinsde hij op een middel om de volksdeelen, binnen deze omschrijving aangeduid, meer en meer verstandelijk met elkaâr te verbinden en in de naauwste gemeenschap met elkander te brengen. 2o De meerdere voortreffelijkheid van de oud-nederduitsche en middel-nederlandsche taal boven het nieuwere Hollandsch en Vlaamsch. De overtuiging hiervan deed hem beproeven het nieuwere Nederlandsch sommige der schoonste eigenschappen van het oudere te doen aannemen. Heel zijn werken, al zijne geschriften leidden immer, in laatsten gevolge, tot de bereiking der twee doeleinden, welke in deze voorstellingen liggen opgesloten. Een enkel artikel in eenig tijdschrift ongerekend, begon Delecourt de meesterlijke verdediging van het in de eerste plaats door ons genoemde denkbeeld, in zijn ten jare 1844 verschenen geschrift: La langue flamande, son passé et son avenir. Projet d'une orthographe commune aux peuples des Pays-bas {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} et de la Basse-Allemagne. Den genen, den Franschen, zoo als Bilderdijk beschuldigt, niet gelijk, die ‘zich 's morgens tot Leermeester opwerpen van 'tgeen zij eerst 's avonds te voren of wel, of gebrekkig, of kwalijk kwamen te leeren of meenden te leeren,’ had Delecourt, toen hij zich ernstig aangordde voor zijn pleit, reeds eene geheele jarenreeks van studie achter den rug. Treffend is inderdaad de over-een-komst, die de edele Germanofiel tusschen de verschillende dialekten van het éene Nederduitsch aanwijst; nieuw klonk het, tot hunne beschaming, velen Nederduitscheren in de ooren, dat er meer gelijkheid is, tusschen Amsterdamsch of Gentsch en Berlijnsch, dan tusschen dit laatste en de kunsttaal Hoogduitsch. Minder paradox moest voortaan de beweering der mooglijkheid schijnen, door lichte veranderingen van spelling, door zekere keuze in het gebruik van woorden, het Nederlandsch verstaanbaar en spoedig genietbaar te maken voor 11.000.000 zielen meer, dan er zich tot heden in herkennen. Ook als eene proeve der praktijk van dezen aldus gewijzigden nederlandschen stijl, werd door Delecourt, in vereeniging met den voortreflijken J.W. Wolf, het tijdschrift De Broederhand gevestigd, dat zich echter slechts in een leven van éenen jaargang verheugen mocht 1. Dienstbaar aan het door ons in de tweede plaats omschreven denkbeeld, had Delecourt zich volkomen toegerust tot de vertaling van den Hêliand, dat hij het oudste nederduitsche dichtwerk noemde, en bewerkte hij, althands gedeeltelijk, eene trouwe overzetting van den Esopet, met behoud van sommige middel-nederl. taalvormen. Van beiden zijn proeven 2 in het licht gegeven. Met de uitgave van het laatste te Amsterdam {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} had hij den schrijver dezer schets reeds bepaaldelijk belast. Zijne doorwrochte verhandeling over de Verbuigingen der oud-, middel-, en niew-dietsche Sprake is in de handen van alle taalkundigen. Hij had een diep gevoel voor dat gene in de taal, wat Prof. Broere, met eene gelukkige uitdrukking, eene ‘onbegrijpelijke versmelting van weelderigheid en regel’ genoemd heeft. Van daar zijn strijd voor de hergloeying onzer volzinnen aan den rijk stralenden stijl der XIIIe Eeuw. De vereeniging van hooge symmetrie en vormvolkomenheid met frissche naïviteit van uitdrukking en tintelend gevoel - ziedaar wat hij in onze taal verwezenlijkt wenschte te zien. En de arbeid, door hem ten koste gelegd aan de herlevendiging der rijkere verbuigingsvormen van onzen ouderen taaltoestand, werd, mag men zeggen, op gepasten tijd aangewend: want, inderdaad, zonder te miskennen wat vooral Bilderdijk en Beets hebben gedaan, om onzer taal van voor het jaar 30 hare stijfheid te benemen, mag men niet voorbijzien, dat door vele ongeoefende vingeren den adel der periodenvorming geschaad werd; en men meende natuurlijk, populair, groot en beroemd te worden, wanneer men lid- en voornaamwoorden slechts zoo veel mogelijk de korte e of en van den uitgang onthield. De taal van den aanvang dezer Eeuw had eene tweevoudige vervorming te ondergaan. Zij moest der Natuur naderbij worden gebracht: hiermeê belastten zich Bilderdijk, Geel, Beets, Kneppelhout, en enkele anderen; zij moest naderbij worden gebracht aan de Kunst: dit werd ondernomen door Potgieter, maar vooral in het Zuiden, door Delecourt en zijne vrienden. Potgieter klom slechts op tot Hooft - d.i. tot eene gedeeltelijk verkeerde, onhollandsche richting in een krachtig tijdperk. Delecourt klom op tot Willem ‘die Madoc maakte’, tot Dirc van Assenede, tot Penninc, Broeder Geraert, en Prior Ruysbroec, ja, niet zelden raadpleegde hij in twijfelachtige gevallen de taal van Grooten Karels dagen en van die van Ulfilas - d.i. hij trachtte het verminkte gebouw, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} met zijn afgesleten of verbrijzelde vormen te herstellen naar de nog aanwezige modellen van ouder tijdvak 1. In verschillende tijdschriften stelde hij artikelen, die dienstbaar waren aan de zaak welke hij omhelsd had: als in de Noordstar, het Taelverbond, de Eendragt, enz., om niet te spreken van de Broederhand, den Katholiek, enz. Hij heeft ook aanteekeningen geschreven op Grandgagnages Waalsch Etymologiesch Woordenboek en op de Spraakkunst van van Beers. Maar, gelijk we reeds opmerkten, den sterksten invloed oefende Delecourt door zijnen omgang. Zijne vrienden Dautzenberg en Stallaert leggen zich trouwelijk op de uitwerking en aanwending toe van de beginselen, die zij gezamendlijk met Delecourt voorstonden. De Prosodia 2 des eersten, de belangrijke verhandeling des anderen, over den genitief bij vele onzer werkwoorden 3, de spraakkunsten van van Beers en Heremans, van Duyses laatste schriften, zijn daar, om er het bewijs van te leveren. Delecourt ontving met de grootste voorkomendheid ten zijnent, al wie zijnen overtuigingen verwant waren; ook had hij talrijke vrienden in alle streken van Duitschland, in Fransch-Vlaanderen, en Schandinavië. Maar vooral zij, die in den kamp voor de heilige rechten der Vlaamschsprekenden, de rechten van twee derden der Belgen, tegenover een onbillijken geest van te-rug stelling en onderdrukking, eenig talent aan den dag legden, waren verzekerd in den braven Waal een raadgever en vriend te vinden. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook aan het Tooneel hechtte hij veel waarde als middel ter vorming en vaak oorzaak der verderving van een volk. Hij steunde, met al zijne krachten, bij voortduring al wie eenigen invloed op den vlaamschen geest konden oefenen, hetzij door woord of schrift, door zang of tooneel, door onderwijs of rechtspleging. In 1852 was hij het, die voor het eerst, sedert 1830, in Brussel bij een pleit in de vlaamsche taal praezideerde, en het vonnis daarin uitbracht. Want, bij voortduring (het moet gelden als een bewijs voor de willekeur en onbillijkheid, niet voor de schranderheid der Belgen van den meesten invloed) worden daar de rechtszaken van Brabanders en Vlamingen behandeld in eene taal, die zij vaak volstrekt niet beter verstaan dan onze hollandsche kleine burger. De vlaamsche zaak, en daardoor tevens de germaansche zaak, zoû, indien de Voorzienigheid een langer leven aan onzen vriend vergund had, zeker veel gewonnen hebben. Hij was een der genen, die de kinderen der Nederlanden aan hunne eigene voorvaderen te-rug willen geven, door hun de taal, welke die voorvaderen gesproken, de heerlijke kunstgewrochten, die zij voortgebracht hebben, te doen kennen. In kleinen en in grooten kring was hij daar altoos meê bezig. In de gelukkigste echt verbonden met Mejufvrouw C. Waefelaer, was hij het die deze zijne jonge gade uit den franschen dampkring der brusselsche klasse, waartoe hij behoorde, in de vrijere luchten van de gulden nederlandsche voortijd rondleidde. De Kongressen, die ons, Hollanders, wel het eerst den waardigen man in zijn huislijken en maatschaplijken werkkring hebben doen kennen, vonden in hem een schier onontbeerlijken steun 1. Aan zijnen ijver en helderheid van inzicht is het niet te wijten, dat de weêrzijdsche boekhandel nog voortdurend niet dat gene is wat hij tusschen twee volksdeelen, die de zelfde taal spreken, behoorde te zijn 2. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Ongetwijfeld is er in zijne handschriftelijke nalatenschap nog veel te vinden, waarmeê de wetenschap haar voordeel zal kunnen doen: zoo over de verschillende germaansche taaltakken, als over de oud-duitsche godenleer, en andere voorwerpen der oudheid. Hoe betreurenswaardig, dat hij-zelf die adversaria niet ten nutte zijner zaak mag doen gedijen! Acht dagen voor zijn vroom en rustig inslapen, toen hem zijn trouwe vriend, de Heer Dautzenberg, voor de laatste maal mocht zien, sprak hij, met zwakke stem, nog van zijne hoop op herstelling, ‘ten einde den Hêliand,’ die ouddietsche Messiade, ‘aan de nieuwere Christenwaereld te kunnen schenken’ 1. De dichter van Duyse schreef, op deze omstandigheid, de volgende schoone regels: ‘Vriend, gy betradt de baan, die God u had geschapen; Gy streedt een wakkren kamp, en God streed met u meê, Gy legdet u in 't woord des Hêliands te slapen; Vaarwel, o vriend: gy rust in vreê.’ Hij stierf den 16n November 1853, te 1 uur in den morgen, na dat de Kerk hem ten 3 uur des vorigen middaags den troost der stervenden gebracht had. Den 19n daarop, had in de St-Bonifaciuskerk, ter voorstede Elsene, de lijkdienst plaats, gevolgd van de begrafenis. De Letter- en Kunstmaatschappijen van Brussel, Gent en Andwerpen namen aan beiden deel. Uit Luik kwam de geleerde kommentator des Levens van Ste Christina, Prof. Bormans; uit Nijvel Prof. Lebrocquy, wiens Analogies linguistiques voornamelijk op aansporing van Delecourt bewerkt zijn; uit Andwerpen de Heeren Dujardin, van der Velde, van Spillebeek, en Zetternam; uit Gent de Heeren van Duyse en Geiregat. De deurwaarders der Rechtbank droegen het lijk; de slippen van het baarkleed werden gehouden door de Heeren Bon Hody, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Prokureur des Konings, Leroux, Rechter, Demeine, Voorzitter der Rechtbank van Koophandel, en Nolet, Voorzitter van het ‘Midden-Comiteit’ der vlaamsche Taalmaatschappijen 1. In het bijzijn van al deze, van talrijke hooge ambtenaren: Ministers, Senatoren, Volksvertegenwoordigers, enz., werd het stoffelijk overschot van den veelgeschatten man te St-Joos-ten-Oode ter aarde besteld, naast de rustplaats zijns vaders. Sedert de dood der Koningin Louise, had Brussel, bij geen enkelen rouwstoet, nog eene zoo algemeene deelneming gezien 2. Het woord werd gevoerd door den Heer Hody, Dr Nolet de Brauwere van Steeland, den Heer de Laet in naam der Maatschappij Voor Tael en Kunst, den Heer Geiregat, als vertegenwoordiger van het Vlaemsch Gezelschap te Gent, van Duyse, als onder-Voorzitter van de Koninglyke Maetschappy van Schoone Kunsten, als Kommissaris van De tael is gansch het volk, en in naam der Société littéraire. Diepen weêrklank in de harten der Vlamingen vonden deze veel malen herzegde en herdrukte woorden van den gentschen improvizator: ‘Delecourt hield de schael des regts: ware de vlaemsche zaek onregtvaerdig - hy had ze met al zyn vermogen niet bygestaen. Delecourt was geboren Wael: ware de vlaemsche zaek niet gegrond op de Staetsnationaliteit - hy had van die zaek de zyne niet gemaekt. Delecourt was vaderlander en geleerde: ware de vlaemsche zaek niet die der volksbeschaving - hy had zeker, ten haren behoeve, aen zulke sterke geestinspanning, aen zulken zwaren arbeid, slechts door den dood afgebroken, zich niet overgegeven.’ ‘Son âme élevée, l'esprit de droiture et d'équité qui a dirigé toutes ses actions, font espérer qu'il jouit déjà de la récompense promise aux justes; veuillez néanmoins,’ baden de verwanten des overledenen den vrienden, ‘ne pas l'oublier dans vos prières et vos pieux souvenirs.’ En ook op de aarde {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} werd zijner gedachtenis nog eene hartelijke hulde gebracht. De Heeren Nolet, H. Conscience, Mr J. van Overloop, Volksvertegenwoordiger, Maus, Rechter, Chalon, de Laet, van Duyse, Bock, van der Voort, Palmers, Dautzenberg en Stallaert, vereenigden zich in kommissie, om een gedenkpenning te doen slaan ter eere van den betreurden vriend en kunstgenoot, waarvan de uitvoering is toevertrouwd aan den graveur Leopold Wiener van Venlo, thands muntgraveur van Belgiën, die ook Willems' gedenkpenning vervaardigd heeft. Slechts sints Juni, 1853, had de ‘Maatschappij der Nederl. Letterkunde’ Delecourt onder hare leden mogen tellen. De schrijver van dit Levensbericht kan het niet sluiten zonder der Maatschappij zijn warmen dank te betuigen, dat zij hem in de gelegenheid gesteld heeft dit blijk van hoogschatting te wijden aan de nagedachtenis van een zijner dierste vrienden.   Amsterdam, Maart, 1854. J.A. Alberdingk Thijm. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Herman Johan Royaards. De taak aan steller dezes door het bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde opgedragen, om eene levensschets te ontwerpen van den verdienstelijken hoogleeraar, wiens naam hier boven vermeld staat, is te zwaarder, naarmate de werkzaamheid van den ontslapene uitgebreider, en zijn naam in de wetenschappelijke wereld en in de vaderlandsche kerk met grooter roem bekend staat. Ware het der Maatschappij met zulk eene levensschets te doen om eene volledige waardering van de verdiensten des hoogvereerden Utrechtschen hoogleeraars, steller dezes zou zich voorzeker van eene taak verschoond hebben, wier vervulling met meer regt aan anderen ware opgedragen. Dit echter zal, gelijk wij grond hebben om te hopen, geschieden door zijn' vriend en medebeoefenaar der kerkelijke geschiedenis, den hoogleeraar N.C. Kist, alsmede door zijnen oudsten ambtgenoot, den hoogleeraar H. Bouman. Mij moge het genoeg zijn 's mans leven in zijne meest belangrijke trekken te vermelden, en, hoe onvolkomen ook, aan zijne nagedachtenis de hulde te brengen van den eerbied en de vriendschap, waarmede ik mij aan hem, van het oogenblik af dat ik in 1832 zijn discipel werd, tot aan zijnen dood toe verbonden mogt gevoelen. Herman Johan Royaards werd den 3den October 1794 te Utrecht geboren. Jongste zoon van den Utrechtschen hoogleeraar der godgeleerdheid Hermannus Royaards en van {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouwe Johanna Henriette Schorer, gaf hij reeds vroeg de blijken van den uitmuntenden aanleg, die zich later bij hem ontwikkelde. Na aan de Latijnsche school te Utrecht, aan wier hoofd destijds als Rector Samuel Nyhoff stond, zich voor de Akademische lessen voorbereid te hebben, werd hij in de maand December 1810 ingeschreven in de rol der Hoogeschool, in zijne vaderstad gevestigd. Onder hen, die destijds te Utrecht de letterkundige wetenschappen onderwezen, was het vooral Ph. W. van Heusde, aan wien hij zich bij voorkeur aansloot, en wiens wijsgeerig historische geest een' onmiskenbaren invloed op zijne volgende ontwikkeling geoefend heeft. Geheel in den geest en onder de leiding van dien leermeester, die reeds toen, gelijk later en tot aan zijnen dood, de afgod als het ware zijner leerlingen mogt heeten, werd Royaards in 1811 met nog drie anderen oprigter van een' vriendenkring onder de zinspreuk Historia duce, welke later door die van Utile Dulci vervangen werd. Deze kring, gelijk reeds de eerst gekozen zinspreuk aanduidt, was oorspronkelijk geheel aan de beoefening der geschiedenis gewijd, en behield dit karakter ook zelfs later, toen nevens de historie ook de philologie onder de werkzaamheden van dezen kring werd opgenomen. Dit gezelschap, waarmede van Heusde zeer ingenomen was, vierde in 1836, bij het tweede eeuwfeest der hoogeschool, zijn vijf-en-twintigjarig bestaan, en is nog in wezen, tot een blijvend gedenkteeken van Royaards' ijver voor het vak der geschiedenis, reeds in het tweede jaar van zijnen Akademischen studietijd. Was van Heusde zijn gids en het voorbeeld, waarnaar hij zich rigtte op het veld der geschiedenis, op dat der godgeleerdheid was het, nevens zijn toen reeds bejaarde vader, Gabriël van Oordt en Joh. Henr. Pareau, vooral Jodocus Heringa Ez., die op zijne vorming invloed geoefend heeft. Heringa behoorde destijds, als wegbereider voor eene betere toekomst, onder de eersten, die met krachtige hand de Theologie uit de kluisters van een verouderd formalistisch systeem verloste, en {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} de voorstelling der Christelijke waarheid tot de eenvoudigheid van de Bijbelsche theologie terugbragt. De vroegere dogmatische geschillen tusschen hem en Royaards' vader waren bijgelegd, het misverstand uit den weg geruimd, en de zoon mogt de vruchten plukken van eene opleiding, die vroeger in de oogen des vaders niet van gevaar voor het behoud der kerkelijke regtzinnigheid ontbloot scheen. Royaards bragt aan de hoogeschool ruim zeven jaren door. Dat hij daar langer vertoefde, dan gewoonlijk plaats had, werd deels veroorzaakt, doordat ook hij zich in 1815 onder het Studentencorps vrijwilligers schaarde, die ter verdediging des vaderlands de wapenen opvatteden, toen onze vrijheid en ons volksbestaan door de wederkomst van den overweldiger van Elba op nieuw bedreigd werden 1, deels door den meerderen tijd dien hij wijdde aan zijne geschied- en letterkundige studiën, deels eindelijk door de bewerking van een Akademisch proefschrift, waarop hij den 12den Maart 1818 den graad van doctor in de godgeleerdheid verwierf. Het onderwerp van dit proefschrift was de tweede brief aan de Korinthiers, en het karakter en de stijl van Paulus daarin zigtbaar. In deze verhandeling, die ook nog voor de Inleidingswetenschap hare betrekkelijke waarde blijft behouden, gaf Royaards de blijken, dat hij de methode, die van Heusde volgde in de behandeling der klassieken, niet zonder vrucht wist toe te passen op de behandeling ook van het N.T. Doch ook de historische takt wordt in dit proefschrift niet gemist. Wie de kerkelijke geschiedenis met goed gevolg zal beoefenen, moet door grondige exegetische en kritische studie van het N.T. de wording der kerk in haren aanvang leeren kennen en het N.T. behandelen als de eerste geschiedkundige schakel in de ontwikkeling der kerk. Als zulk eene bijdrage tot de kennis van het Apostolische tijdvak {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} mag in zeker opzigt ook de dissertatie van Royaards beschouwd worden. Den 3den Mei daaraanvolgende deed Royaards zijn kerkelijk examen bij het Provinciaal kerkbestuur van Utrecht, en werd met grooten lof tot de predikdienst in de Hervormde kerk toegelaten. Eenige maanden later ontving hij, ten gevolge der aanbeveling van Heringa, van den heer Mr. E.R. van Nes, laatstelijk Raadsheer in den Hoogen Raad der Nederlanden, de collatie van Meerkerk, alwaar hij vervolgens kerkelijk beroepen en den 14den Februarij 1819, door zijnen Vader bevestigd, zijne intrede deed met eene leerrede over Luk. X: 2. Hoe geliefd Royaards als Predikant te Meerkerk was, en met welk een zegen hij daar gearbeid heeft, is mij later gebleken, toen ik van 1838-1840 terzelfder plaats het ambt van herder en leeraar mogt bekleeden. Hij had destijds aldaar een zwaren post. Onder de plaatsen die van het doorbreken der dijken in 1820 het meest leden, behoorde ook Meerkerk. Groot was de bijstand, dien Royaards, onder medewerking van vermogende vrienden, aan de ongelukkigen verleende. Hoe menigmaal hoorde ik aldaar zijn' naam met liefde vermelden, hoe menigeen nog eene dankbare hulde brengen aan den man, die het Evangelie, onafhankelijk van eenig ander gezag dan dat der waarheid, aan de gemeente verkondigd had! En dat zich te Meerkerk, sedert het begin der tegenwoordige woelingen in de Hervormde kerk, nagenoeg geene zucht tot afscheiding geopenbaard heeft, en mij alzoo het voorregt mogt te beurt vallen, aldaar in 1838 een' welbereiden akker en bij velen den lust tot een vernieuwd evangelie-onderzoek aan te treffen, moet voor geen gering deel aan Royaards toegeschreven worden. Te midden van zooveel praktische werkzaamheid, liet Royaards zijne vroegere wetenschappelijke studiën niet varen. Had hij in van Heusde's school het belang van de Schriften des O. Ts, bepaaldelijk ook van het boek Daniel, leeren opmerken ook voor de geschiedenis der andere Oostersche volken, hij maakte {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} zich dien wenk ten nutte en schreef in zijne beschikbare uren eene historische verhandeling over den geest en het belang van het boek Daniel, die bij het Haagsch genootschap tot verdediging der Christelijke godsdienst ingezonden, niettegenstaande over dit onderwerp geene bepaalde vraag was uitgeschreven, met den gouden eerprijs bekroond werd en in de Werken des genootschaps 1821 het licht zag. Het kon niet anders, of de goede naam dien Royaards zich deels in zijne betrekking van herder en leeraar, deels in de geleerde wereld verworven had, moest meer en meer de aandacht der vaderlandsche gemeenten op hem vestigen. Het gevolg hiervan was, dat hij in Maart 1823 eene beroeping naar Schiedam ontving, welke hij meende te moeten opvolgen. Anders lag het echter in den weg der Voorzienigheid. Een gansch andere werkkring, dan waarin hij tot hiertoe geplaatst was, wachtte hem. Zijn vader Hermannus Royaards was den 7den April 1823 wegens zijnen zeventigjarigen leeftijd volgens de wet emeritus geworden. De Curatoren der Utrechtsche hoogeschool droegen nu aan de Hooge Regering den verdienstelijken zoon voor, om voorloopig als buitengewoon hoogleeraar der Godgeleerdheid, de plaats des vaders te bekleeden. De benoeming geschiedde, en de koninklijke approbatie van het Schiedamsche beroep, werd niet verleend, omdat Z.M. voor den beroepene een' anderen werkkring bestemd had. Den 20sten Junij 1823 aanvaardde Royaards het hoogleeraarsambt te Utrecht met eene redevoering over het verschil van menschen en volken, dat in de geschiedenis der Christelijke kerk moet opgemerkt worden. Ook uit deze redevoering bleek bij vernieuwing, in welk vak der Theologische wetenschap men in het vervolg de meeste vruchten van zijnen arbeid mogt verwachten. Kort vóór Royaards was in de Theologische faculteit in de plaats van Gabriël van Oordt tot hoogleeraar benoemd Hermannus Bouman, Predikant te Finsterwolde. De verdeeling der vakken tusschen de nieuwe Professoren geschiedde zóó, dat, terwijl Heringa, die vroeger ook de Exegese des {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} N. Ts had onderwezen, verklaarde, zich met de dogmatische en pastorale wetenschap te willen vergenoegen, de Exegese des O. en N. Ts. met de natuurlijke godgeleerdheid aan Bouman, de kerkelijke geschiedenis en de Christelijke zedekunde aan Royaards opgedragen werden. Hoe Royaards deze vakken onderwees, weten alle zijne leerlingen. De zedekunde behandelde hij meer practisch dan wijsgeerig. In de kerkelijke geschiedenis volgde hij de leerwijze van van Heusde, en sprak uit het hoofd over korte quaestien, die hij gewoon was te dicteren, tot dat hij later besloot een Compendium historiae ecclesiae Christianae in usum scholarum uit te geven. [P. I. 1840. P. II. 1845.] In 1825 stierf Royaards' Vader, en werd hij, naar aanleiding hiervan, benoemd tot gewoon hoogleeraar in de godgeleerde Faculteit, wat echter op zijnen werkkring geen' bijzonderen invloed oefende, vermits hem ook reeds als buitengewoon hoogleeraar zitting in de Faculteit verleend en de betrekking van Akademieprediker opgedragen was. Hij aanvaardde gemelde betrekking den 3den Maart 1826 met eene redevoering over de geschiedkundige godgeleerdheid. Werd Royaards alzoo in allen deele de opvolger zijns vaders aan de hoogeschool, dezelfde eer genoot hij, toen hem door directeuren van het Haagsch genootschap tot verdediging der Christelijke godsdienst, in de plaats zijns vaders, de post van medebestuurder in 1825 opgedragen werd. Met welk een' ijver hij ook in deze betrekking werkzaam was, kan onder anderen blijken uit de Feestrede door hem gehouden den 23sten October 1835, bij gelegenheid van het vijftigjarig bestaan des genootschaps, en uit de aanteekeningen en bijlagen daarbij in het licht gegeven. Merkwaardig is het vooral Royaards met echt historischen blik den voortgang en de ontwikkeling te hooren in het licht stellen, welke de Theologie, blijkens den inhoud der bekroonde verhandelingen, sedert de oprigting des genootschaps ondergaan had. Was het genootschap oorspronkelijk gewijd aan de verdediging der waarheid, zooverre die de {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeenschappelijke leer der Protestantsche Christenen, volgens derzelver Confessiën en Symbolische boeken uitmaakt, bepaaldelijk ook met het oog op de kenmerkende leerstellingen onzer Hervormde kerk, zoo werd dit karakter later in diervoege gewijzigd, dat de ware verdediging des Christendoms niet gesteld werd, in de handhaving van eenig kerkelijk leerstelsel, maar in een voortgezet onderzoek naar den aard en den oorsprong der Christelijke godsdienst, zooals deze uit de H. Schriften zelve kenbaar wordt. Met deze veranderde strekking des genootschaps was ook Royaards, blijkens de voormelde redevoering, zeer ingenomen. Nog altijd was Royaards ongehuwd gebleven, tot dat, met de eerbewijzen die hij in zijne betrekking als hoogleeraar ontving, een nieuwe krans tot zijn levensgeluk gevlochten werd, toen Jonkvrouwe Henriette Johanna Both Hendriksen, den 6den April 1825 haar lot aan het zijne verbond, en hem hierdoor een huiselijk geluk schonk, dat hij tot hiertoe nog slechts bij name kende. Met deze beminnelijke en hoogst beschaafde vrouw, wier beeld hem voor den geest mag gezweefd hebben, toen hij in 1828, bij gelegenheid van het veertigjarig bestaan der Maatschappij tot Nut van 't algemeen sprak, over den invloed der Nederlandsche vrouw op de handhaving van het volkskarakter, bragt Royaards gelukkige jaren door. Zij schonk hem twee zonen, waarvan de oudste onlangs met roem de hoogeschool verlaten heeft, en de tweede weldra het voetspoor zijns broeders hoopt te volgen. Intusschen mogt Royaards dit geluk niet duurzaam smaken. Na zeven jaren ontviel hem de beminde vrouw op den 6den October 1832, een verlies, dat hem gevoelig aangreep, maar dat hij door de kracht des geloofs met Christelijken moed wist te dragen, waarvan zijne eerste na dit ongeval gehouden leerrede over Job I. 21b, welke later in 1841 met anderen onder den titel van Evangeliewoorden voor lijdende Christenen, het licht zag, alsmede de aandoenlijke toespraak tot zijne leerlingen, waarbij ik tegenwoordig was, het sprekendste bewijs opleverden. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} In het Akademiejaar 1834-1835 bekleedde Royaards de waardigheid van Rector Magnificus, en sprak den 26sten Maart 1835, bij het nederleggen dier betrekking, over de godsvrucht onzer voorouders, zigtbaar in de vestiging en handhaving van de republiek der Vereenigde Nederlanden. Deze redevoering verwierf algemeene goedkeuring. Zij liep toch over een onderwerp, dat ieders belangstelling, tot welke bijzondere faculteit hij behooren mogt, van zelf moest opwekken, en leverde het bewijs, hoe Royaards, wel verre van, gelijk dikwerf geschiedt, bij die gelegenheid, ten spijt van het gemengd Academisch gehoor, over een' of anderen specialen tak van wetenschap te handelen, ook hier zijne taak begreep, en overeenkomstig de behoefte van het oogenblik wist te spreken. Een jaar later vierde de hoogeschool haar tweede eeuwfeest. Ook Royaards nam aan de regeling der feestviering een werkzaam aandeel. Behalve andere werkzaamheden, die hij te vervullen had, was hem door de Theologische Faculteit ook de taak opgedragen, om bij die gelegenheid twee kweekelingen der hoogeschool tot de waardigheid van Doctor der Godgeleerdheid more majorum te verheffen. De plegtigheid had plaats den 14den Junij in de Domskerk. De promotor sprak in roerende en krachtige taal over het gewigt van het oogenblik en de groote bestemming van den godgeleerde, en de jonge Doctoren genoten de eer, van door den geliefden leermeester aan het forum eruditorum, dat hier in grooten getale uit geheel Nederland verzameld was, te worden voorgesteld. Zoo vloot voor Royaards het Akademische leven in kalme rust daar henen, ofschoon nu en dan afgewisseld door droevige verliezen. Reeds waren Moll en Simons hem ontvallen, toen in den zomer van 1839 de treurmare door het land klonk, dat van Heusde den 28sten Julij te Genève overleden was. Verpletterend was die tijding, gelijk voor het geheele vaderland, zoo ook inzonderheid voor Royaards, die door meer dan gewone banden der vriendschap aan hem verbonden was. Bij den aanvang der Akademische lessen in September daaraan- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} volgende, sprak hij voor eene groote schaar van Akademische toehoorders tot verschillende faculteiten behoorende, over van Heusde als paedagoog tot de godgeleerdheid, en schetste hem later in eene voorlezing den 14den November gehouden in het Leesmuseum te Utrecht, als geschiedkundige en leeraar der geschiedenis. Beide stukken zijn sedert uitgegeven. Wat de wetenschap in Royaards bezat en nog verwachten mogt, bleek niet alleen uit zijne Akademische lessen, maar ook uit de vestiging van een nieuw tijdschrift, sedert 1829, onder den titel Archief voor kerkelijke geschiedenis in Nederland, later in 1841 onder den gewijzigden titel van Nederlandsch Archief voor kerkelijke geschiedenis, en sedert 1852 onder dien van Nieuw Archief voor kerkelijke geschiedenis, inzonderheid voor Nederland, door hem en zijnen Leidschen vriend en ambtgenoot N.C. Kist uitgegeven. In bijna elk der jaargangen van dit merkwaardig tijdschrift gaf Royaards belangrijke stukken, waaronder vooral verdienen genoemd te worden eene verhandeling over de ontwikkeling der Nieuw Europesche Staten door het Christendom, Deel II, 1830, en eene Geschiedenis der Hervorming in de stad en provincie Utrecht, Deel V, 1845, VI, 1846 en VII, 1847. In de Nederlandsche Kerkgeschiedenis was Royaards' voorname sterkte gelegen. Reeds vroeg had, gelijk hij zelf betuigde, de geschiedenis des vaderlands zijne belangstelling opgewekt; gelijk dan ook eene bijzondere voorliefde voor al wat op Nederland betrekking had in zijne meest gelezene en geprezene werken doorstraalt. Toen na den dood van den Nederlandschen historieschrijver M. Stuart, Koning Willem I, bij besluit van 23 Dec. 1826, eene openlijke uitnoodiging rigtte aan de Nederlandsche Geschied- en Letterkundigen, om, volgens eene uitgewerkte schets, een plan in te zenden, naar hetwelk de Algemeene Nederlandsche Geschiedenis zou behooren bewerkt te worden, gevoelde Royaards zich terstond opgewekt, om, schoon ongezind om als mededinger op te treden naar den post van 's Lands historieschrijver, zijne denkbeelden omtrent dit onderwerp te ontwikkelen. De Commissie, door {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} den Koning benoemd, om de ingekomene stukken te beoordeelen, onder wier leden zich ook van Heusde bevond, beval aan Z.M. uit een getal van veertig ingekomene verhandelingen vijf aan, aan wier schrijvers vervolgens eene gouden medaille, voorzien van een toepasselijk omschrift van 's Konings wege werd toegekend. Onder deze vijf bekroonden was ook Royaards, wiens ingezondene schets in 1830 het licht zag, en het bewijs leverde, hoe hij zich bij de beoefening der vaderlandsche geschiedenis geheel te huis gevoelde. Dat op het veld der geschiedenis inzonderheid het Nederlandsche hem aantrok, bleek bij vernieuwing, toen Royaards eene door de tweede klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut in 1838 uitgeschrevene prijsvraag over de invoering en vestiging van het Christendom in Nederland, met eene verhandeling beantwoordde, welke door die klasse met den gouden eerprijs bekroond, en sedert, behalve in de Werken van het Instituut, tot tweemaal toe, in 1841 en 1844 herdrukt werd. Op dit belangrijk werk schreef Royaards later als vervolg eene Geschiedenis van het gevestigde Christendom en de Christelijke kerk in Nederland, gedurende de middeleeuwen, met eene opdragt aan zijne vrienden J.C.L. Gieseler, Fr. Lücke en C. Ullmann, hoogleeraren te Göttingen en Heidelberg. In dit werk, waarvan het eerste deel in 1849, het tweede in 1853 het licht zag, en dat met de bij het Instituut bekroonde verhandeling zijn hoofdwerk heeten mag, toonde Royaards, hoe hij in de behandeling der geschiedenis den koninklijken weg wist te bewandelen, die door eene kritische bronnenstudie tot de waarheid leidt. Dit was bij de behandeling van het voormelde onderwerp te zwaarder, naarmate de weg des onderzoeks tot hiertoe minder gebaand, en het opsporen der oorspronkelijke bronnen, vooral bij de geschiedenis van het kloosterwezen, niet zelden moeijelijker was. Toch liet de ijverige man zich niet afschrikken. Zijn werk werd eene eerste, maar voortreffelijke proef van bewerking eener van de eerste vestiging des Christendoms alhier aanvangende Nederlandsche kerk- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedenis, waaraan het tot hiertoe onder ons ontbrak. Hoe wenschelijk ware het niet geweest, dat Royaards op gelijke wijze de geschiedenis ook der Hervorming en hare voortzetting, alsmede de geschiedenis der Roomsche kerk in Nederland had behandeld! Wat zou men van hem op dit veld van wetenschap niet hebben mogen verwachten, indien niet een vroegtijdige dood den nog krachtvollen man van zijnen arbeid had afgeroepen! Dat bij Royaards althans het plan bestond, om later in een derde deel ook de leer en de eerdienst van dit tijdvak, alsmede wat tot de Nederlandsche kerken buiten het bisdom Utrecht betrekking had, afzonderlijk te behandelen, blijkt uit hetgeen hij zelf daaromtrent te kennen heeft gegeven aan het slot zijner voorrede voor het 2e Deel. Nog eene andere wetenschap dan de kerkelijke geschiedenis hebben wij te vermelden, waaromtrent zich Royaards verdienstelijk gemaakt heeft, de wetenschap namelijk van het kerkregt. Deze wetenschap, elders met vrucht beoefend, was hier te lande nog altijd te zeer verwaarloosd, waardoor het oordeel omtrent de gewigtigste punten betreffende de betrekking van kerk en staat in menig opzigt nog steeds onzeker bleef. Ter vervulling dier bestaande behoefte schreef Royaards reeds in 1834 het eerste deel van een werk getiteld: Hedendaagsch kerkregt bij de Hervormden in Nederland, waarvan het tweede Deel in 1837 het licht zag, en wees later het wetenschappelijk karakter van het kerkregt opzettelijk in eene voorlezing aan, die, oorspronkelijk in October 1848 in de derde klasse van het koninklijk Nederlandsch Instituut uitgesproken, daarna in het XIde Deel der Jaarboeken voor Regtsgeleerdheid in 1849 geplaatst werd. Hij waardeerde de Nieuwe kerkenorde, door koning Willem I in 1816 in het leven geroepen, als een exceptionele maatregel, die door den drang der omstandigheden in 1816 gebiedend gevorderd werd, en voor het oude, door de verschillende staatsberoeringen en omwentelingen verlamde en ontzenuwde kerkbestuur eene nieuwe orde van zaken, welke aan de eischen des tijds beantwoordde, in de {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats stelde. Overigens stond Royaards het beginsel van de zelfstandigheid der kerk in eigen boezem, zoowel met betrekking tot het kerkbestuur, als tot de armenzorg met kracht voor. Belangrijk vooral zijn de wenken, die hij, na hetgeen reeds vroeger, over het met den Paus in 1827 gesloten Concordaat, in het Iste en IIIde deel van het Archief door hem geschreven was, in 1841 gaf omtrent de bevoegdheid des Konings tot het sluiten van een Concordaat met den Pauselijken stoel, bij gelegenheid, dat voormeld verdrag, welks uitvoering door de Belgische omwenteling vertraagd was, na de troonsbeklimming van Willem II op nieuw ter sprake was gekomen. Hij verschilde in zijne beschouwing daaromtrent van hetgeen door zijnen vriend den Tex, Regtsvragen omtrent een Concordaat tusschen Nederland en den Paus geschreven was, en maakte zijn eigen gevoelen kenbaar in een' brief aan genoemden hoogleeraar, geplaatst in het Regtsgeleerd Bijblad van den Tex en van Hall, D. III bl. 249-311. Royaards oordeelde, dat het sluiten van een Concordaat tusschen den Souverein des lands met eene buitenlandsche mogendheid over binnenlandsche kerkelijke aangelegenheden evenmin met gezonde begrippen van Staats- als van Kerkregt te rijmen was. De Staat kon, zonder aan zijne eigene onafhankelijkheid te kort te doen, geen buitenlandsch Vorst als medewetgever erkennen, ten aanzien van binnenlandsche aangelegenheden. Evenmin kon de kerk van hare zijde, in de regeling van hare belangen, den Staat als medewetgever erkennen, zonder hare eigene zelfstandigheid op te offeren. Derhalve mogt volgens Royaards geene sprake zijn van een Concordaat, maar wel van eene vrije, zelfstandige regeling der Roomsche kerk in eigen boezem, onder verantwoordelijkheid echter voor de algemeene wet, en, volgens de toenmalige Grondwet, onder voorbehoud der koninklijke sanctie. Zoo stond Royaards reeds in 1841 ten aanzien der R. Katholijke kerkorganisatie eene zienswijze voor, die thans als de eenig ware algemeen gehuldigd wordt. Daarenboven oordeelde hij, dat, wanneer de Vorst des Lands met {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} den Paus als het absolute opperhoofd der R. kerk onderhandelde, daarmede van Regeringswege de erkenning van een beginsel geschieden zou, dat in de Roomsche kerk zelve nooit, zelfs niet te Trente, vastgesteld is, en hiermede een onwettig jus in sacra zou uitgeoefend worden. Geene mindere zelfstandigheid kende Royaards aan de Kerk toe, ten aanzien van de armenzorg, en bestreed daarom de Concept-armenwet van 1846, in welke hij dit beginsel miskend zag, niet minder ernstig dan die van 1851, en wist door zijnen raad de Synode in 1852 te bewegen, het reeds vroeger in 1844 gearresteerde Reglement op de Diakonie-administratie, in weerwil van de pretensiën der toenmalige Regering, op eigen gezag, krachtens art. 170 der Grondwet, kerkelijk in te voeren, en ten aanzien der Diakonieën verbindend te verklaren. Dat zooveel verdienstelijke arbeid niet onopgemerkt bleef, lag in den aard der zaak. Zoo iemand, dan had Royaards de gelukkige takt, om ter regter tijd te spreken en als schrijver op te treden, en genoot hierdoor het voorregt, van grooten invloed op zijnen tijd te oefenen. Geen wonder alzoo, dat ieder wedijverde om den man, die zoowel op wetenschappelijk als op praktisch gebied zich grooten roem had verworven, te vereeren. De Koning droeg hem het lidmaatschap op van de derde klasse van het Instituut, in welke hoedanigheid hij den 27sten April 1843, bij gelegenheid van de veertiende openbare vergadering dier klasse, in tegenwoordigheid van Willem II, eene redevoering uitsprak over de aankweeking van den echt wetenschappelijken geest onder eene natie, welke destijds met grooten bijval ook van de zijde des Konings werd aangehoord en regt gepast mogt heeten in een' tijd, toen, wegens de gebrekkige staat van 's Lands geldmiddelen, op bezuiniging ook in het Akademisch onderwijs werd aangedrongen. Twee jaren vroeger had hem dezelfde Vorst, bij gelegenheid van het eerste bezoek, dat hij der stad Utrecht na zijne troonsbeklimming bragt, de Ridderorde van den Nederlandschen Leeuw geschonken, tot welk eerbewijs 's Konings Zoon en opvolger Willem III later {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} de Kommandeurs-orde van de Eikenkroon toedeed, bij gelegenheid, dat Royaards in 1849 voor de tweede maal Rector der Utrechtsche Hoogeschool 1, dien Vorst uit naam zijner ambtgenooten, aan het hoofd eener Commissie in 's Hage was komen geluk wenschen. Doch niet alleen in de wetenschappelijke wereld, waarin hem van alle zijden het lidmaatschap zoo van buiten- als binnenlandsche geleerde genootschappen, hieronder ook reeds in 1826 dat van onze Maatschappij, opgedragen werd; niet alleen bij de Regering des Lands, ook bij de Kerk stond Royaards hoog aangeschreven. Van de maatschappij van Welstand was hij een- en andermaal de Algemeene Voorzitter en stond hare belangen met ijver voor. Als praeadvizerend lid woonde hij, sedert 1825 de Synode 12maal bij, en diende haar van zijnen wijzen raad. Stond hij de zelfstandigheid der Kerk voor, een beginsel, dat het eerst door den verlichten Staatsman Hugo, Baron van Zuylen van Nyevelt in zijne betrekking als Minister van Eeredienst krachtig uitgesproken was, zoo was hij ter andere zijde niet minder afkeerig van die onmatige vrijheidszucht, welke zich vooral onder den invloed der Fransche begrippen, ook op kerkelijk grondgebied in Nederland openbaarde. Royaards streed voor de onafhankelijkheid der Kerk, maar wenschte den band tusschen Kerk en Staat niet gewelddadig te zien verscheuren, en de idealen die men zich van eene vrije geheel democratische kerk gevormd had, niet ontijdig te helpen verwezenlijken, van oordeel zijnde, dat men, gelijk in den Staat, zoo ook in de Kerk, den tijd moest afwachten, waarop bij de leden der gemeente meer nog dan tot hiertoe het geval is, voor het geheele genot der vrijheid en dus ook voor de volledige uitoefening van hun regt de vatbaarheid bestaan zou. Stond Royaards het beginsel voor van de zelfstandigheid {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} en vrijheid der Kerk in hare betrekking tot den Staat, niet minder ijverig streed hij voor het regt der wetenschap, waar het door hiërarchische aanmatiging op kerkelijk grondgebied bedreigd werd. Dit bleek uit den tegenstand ook door hem, als lid der Theologische faculteit te Utrecht, geboden aan zekere bepalingen, waarbij acht leden der Synode tegen acht anderen in 1844 gemeend hadden zich het regt te mogen aanmatigen, de leervrijheid der hoogleeraren aan banden te leggen en de resultaten der wetenschap bij wijze van besluit te mogen afkeuren, om na geveld vonnis vervolgens bij de Regering op de verwijdering van zoodanige hoogleeraren aan te dringen, wier ontrouw aan de leer der kerk door de Synode mogt geconstateerd zijn. Dit project in 1844 voorloopig aangenomen, werd, deels ook ten gevolge der remonstrantiën van Royaards, door de Synode van 1845 niet bekrachtigd. Onder de deugden van Royaards moet inzonderheid zijne gematigdheid gerekend worden. Wat men gewoonlijk een partijman noemt, was hij niet, maar hij stelde zich altijd in de bres tegen eenzijdige rigtingen des tijds, van welken kant zij ook opdaagden. Zoo verhief hij in Dec. 1848 zijne stem tegen het denkbeeld door sommigen geopperd, om óf ter bezuiniging, óf ter verbetering van het onderwijs, gelijk men meende, ééne of meer onzer Nederlandsche hoogescholen te vernietigen, en sprak naar aanleiding hiervan in het Leesmuseum te Utrecht over het historisch karakter der tegenwoordige Nederlandsche universiteiten, als waarborg voor haar voortdurend bestaan. Was hij voorts afkeerig van het drijven eener dusgenaamd kerkelijke regtzinnigheid, was hij er ver van af om in de leer der Vaderen de volkomene uitdrukking van het Christelijk geloof te zien, hij schroomde evenmin hen tegen te spreken, die het Nederlandsche karakter onzer godgeleerdheid overal, bij Menno en bij de Remonstranten, ja zelfs bij de Jansenisten, maar alléén niet bij de Dortsch-Gereformeerde rigting, erkenden. Zijne denkwijze in deze verbergde hij niet, en dikwerf was ik gedurende den langen tijd, dat ik zijn' omgang genieten mogt, {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} eerst als leerling, later als ambtgenoot en medebestuurder van het Haagsch genootschap, bij menig vertrouwelijk onderhoud, in de gelegenheid hem over de verschillende rigtingen des tijds te hooren. Ofschoon niet ingenomen met elk nieuw verschijnsel dat aan den godgeleerden hemel zich voordeed, was hij uit beginsel afkeerig van kerkelijken leerdwang en het verketteren van anderer gevoelens, van oordeel zijnde, dat wetenschappelijke misslagen, door het forum der wetenschap zelf, niet door kerkelijke regtbanken behooren bestraft te worden, en dat ook eene minder gelukkige voorstelling der Evangeliewaarheid verschooning vinden mogt, wanneer slechts het hoofdbeginsel de liefde tot Christus niet uit het oog verloren werd. Zulke gevoelens trachtte Royaards, waar hij kon, zijnen leerlingen in te prenten, terwijl hij de kiemen van onberaden godsdienstijver, waar zij zich in het jeugdig gemoed openbaarden, met alle magt te keer ging. Ook in den huiselijken kring was Royaards een voorbeeld van echt Christelijke vroomheid. Het verlies zijner echtgenoot, was hem na eenige jaren door de Voorzienigheid vergoed door zijn tweede huwelijk den 13den Januarij 1836 gesloten met Jonkvrouwe Sara Maria Swellengrebel, eene vrouw, welke door hare voortreffelijke hoedanigheden en wel ontwikkeld verstand uitnemend voegde in den kring, waarin zij door haar huwelijk met Royaards optrad. Van de zes kinderen uit dit huwelijk gesproten zijn drie zonen in leven, waarvan de oudste den leeftijd van twaalf, de jongste van zeven jaren bereikt heeft. Met haar bragt hij achttien jaren door, die, schoon nu en dan door huiselijken rampspoed gekenmerkt, echter in waarheid gelukkig heeten mogten. Bragt hij met zijn gezin den winter in de stad door, gedurende den zomertijd bevond hij zich doorgaans onafgebroken, enkele buitenlandsche reizen uitgezonderd, op het landgoed Meyenhagen bij De Bilt, waar hij in stille afzondering met de zijnen, vooral in den rusttijd, onder het genot der schoone natuur, voor nieuwe werkzaamheid zich voorbereidde. Dáár was het dan, als of de geest van {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} van Heusde, die vroeger dezelfde plek bewoond had, om hem zweefde, en was hem het ontluikende lentegroen als het voorspel dier eeuwige lente, die eens voor den geest, van het stof ontslagen, in hoogere gewesten zal aanbreken. Dáár mogten zich bij het 25jarige gedenkfeest zijner aanvaarding van het hoogleeraarsambt zijne leerlingen uit verschillende perioden, op den 20sten Junij 1848, vereenigen, zich in zijn' roem verheugen en met den feestelijken beker omhoog geheven het veertigjarige feest hem toewenschen! Helaas! Gods wegen waren niet de onze. Te midden van den schoonsten werkkring maakte eene kortstondige maar hevige ziekte den 2den Januarij 1854, slechts weinige dagen na het overlijden van zijnen hoogvereerden schoonvader, Mr. W.J. Both Hendriksen, bij wiens legerstede hij nog kort te voren een nacht wakende had doorgebragt, een einde aan een leven, van 't welk vaderland en kerk nog zoo vele en rijke vruchten zich hadden mogen beloven. Zijn ambtgenoot Vinke sprak eenige dagen later bij zijn graf en wees op het voorbeeld des overledenen en het vast geloof, waarin hij geleefd had, terwijl zijn oudste ambtgenoot Bouman den 22sten Januarij daaraanvolgende zijne nagedachtenis vereerde met eene leerrede over Joh. V : 35. Nog geene drie maanden te voren had Royaards bij zijne voorlaatste Akademiebeurt gesproken over de algemeene sterfelijkheid des menschen, naar aanleiding van Jakob's vraag: Leeft hij nog? en sprak daarbij zóó, als had hij reeds toen van zijn naderend verhuizen een levendig voorgevoel. Wij, die hem lief hadden en hoogschatteden, wij zeggen, in hoogeren zin dan waarin de vrome aartsvader het vroeg: hij leeft nog! hij leeft onsterfelijk bij God, hij leeft in onze harten!   Leyden, 13 April 1854. J.H. Scholten. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst der schriften van Herm. Joh. Royaards. 1818. Disputatio de alterâ ad Corinthios epistolâ et observandâ in illa Apostoli indole et oratione. Traj. ad Rh. 1818.   1821. Verhandeling over den geest en het belang van het boek Daniël. Eene bijdrage tot handhaving van de eer des Bijbels, bekroond bij het Haagsch genootschap tot verdediging der Christelijke Godsdienst.   1822. Lukas als geneesmeester; en Over het verraad van Judas. Beiden in het Magazijn van Krom en van Willes.   1823. Oratio de hominum gentiumque varietate in Societate Christianâ observandâ, habita d. 20 Junii 1823 cum extraord. Theol. Prof. auspicaretur.   1825. Leerrede over 2 Kor. V. 1. na het afsterven van den hoogleeraar H. Royaards.   1826. Oratio de Theologiâ historicâ, hab. 3 Martii 1826 cum ord. Theol. Prof. auspicaretur.   1828. Redevoering over den invloed der Nederlandsche vrouw op de handhaving des volkskarakters. Bij het 40jarig bestaan der maatschappij tot Nut van 't Algemeen.   1829. In het 1ste Deel des Archiefs, Over den voortgang in de beoefening der geschiedenis, ook der Christelijke kerk. Over het belang van historische tractaatjes en kerkelijke Actenboeken voor de Kerkelijke Geschiedenis. Vergelijking der nieuwere, thans in werking zijnde Europesche Concordaten en Concordaatsbullen, met die van Nederland. 1ste ged. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijdrage tot de geschiedenis van den Ned. volksgeest in de XVIde eeuw tegenover de Spaansche Inquisitie.   1830. Bijdragen tot de bewerking van de geschiedenis der Nederlanden. Bekroonde Prijsverhandeling. 's Gravenhage 1830. Over de vestiging en ontwikkeling der Nieuw-Europesche volken tot aan het einde der Middeleeuwen, vooral door het Christendom. Archief, Deel II.   1831. Vergelijking der nieuwere Concordaten enz. 2de ged. Archief, D. III. Leerrede over Gen. 22: 14; in den Akad. bundel. Dankrede over Ps. 23 na de terugkomst der vrijwillige jagers. Chrestomathia patristica. P. I.   1834. Hedendaagsch kerkregt bij de Hervormden in Nederland. 1ste Deel. Conspectus scriptorum theologicorum, quae a Societatibus theologicis in Hollandia sunt edita. Archief, D. V.   1835. Jean Migault. Eene bijdrage tot de geschiedenis der geloofsvervolging in Frankrijk en der vlugtelingen naar Nederland. Archief, D. VI. Oratio de proavorum pietate in condenda tuendaque Belgii foederati republica conspicua, habita cum Acad. regund. munus poneret.   1836. Dicta 14 Junii, cum J.H. Scholten et J.J. Snouck Hurgronje Doct. Theol. renuntiavit. Het Haagsche genootschap tot verdediging van de Christelijke godsdienst, geschiedkundig geschetst. Feestrede ter viering van het 50jarig bestaan des Genootschaps.   1837. Chrestomathia patristica. P. II. Hedendaagsch kerkregt bij de Hervormden in Nederland. D. II. De laatste levensdagen van Jean Migault. Archief, D. VIII. Iets over den leerstelligen twist tusschen de hoogleeraren B.S. Cremer en J. Wesselius. Archief, D. VIII.   1838. Levensberigt van den Kardinaal Willem van Enckevoirt. Archief, D. IX. Acta en postacta der Dortsche Synode. Archief, D. IX. Kerkbestuur in Drenthe gedurende den tijd der Republiek. Archief, D. IX. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Redevoering over de Unie van Utrecht. Tijdschrift voor statistiek van Utrecht, 4de jaargang.   1840. De Geldersche Synode in 1580 te Harderwijk gehouden en kerkorde aldaar vastgesteld. Archief, D. X. Compendium historiae Ecclesiae Christ. P. I. Ph. van Heusde, geschetst als geschiedkundige en als paedagoog tot de Godgeleerdheid. Twee voorlezingen.   1841. Begrip en omvang van de kerkhervorming der 16de eeuw. Ned. Archief, D. I. Brief aan den hoogleeraar C.A. den Tex betrekkelijk deszelfs regtsvragen omtrent een Concordaat tusschen Ned. en den Paus. Regtsgeleerd Bijblad van den Tex en van Hall. D. III. Evangeliewoorden voor lijdende Christenen.   1842. Geschiedenis der invoering en vestiging van het Christendom in Nederland. Bekroonde prijsverhandeling bij het Kon. Ned. Instituut. Ahasverus, de eeuwig wandelende Jood. Ned. Archief, D. II. De leer der quaterniteit. Ned. Archief, D. II. Brieven aan den hoogleeraar P. Hofstede de Groot, over den gang der Christelijke godgeleerdheid in Nederland. Ned. Archief, D. II.   1843. De Staats-kerkorde van Prins Willem I in 1583. Ned. Archief. D. III. Redevoering over de aankweeking van den echt wetenschappelijken geest onder eene natie. Tijdschrift van het Instituut. D. III. 1e st.   1844. Geschiedenis der invoering en vestiging van het Christendom in Nederland. Nieuwe uitgave.   1845. Compendium historiae Ecclesiae Christianae. P. II. Proeve eener geschiedenis der Hervorming in de stad en provincie Utrecht. 1ste Stuk. Ned. Archief, D. V.   1846. Levensberigt van den hoogleeraar J.F.L. Schröder. Utrechtsche Studenten almanak. De Conceptwet omtrent de ondersteuning van behoeftigen in hare betrekking tot de Diakoniën kerkregtelijk beschouwd. Proeve eener geschiedenis der hervorming in de stad en provincie Utrecht. 2de Stuk. Ned. Archief, D. VI.   {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} 1847. Proeve eener geschiedenis der Hervorming in de stad en provincie Utrecht. 3de stuk. Ned. Archief, D. VII.   1848. De Nederduitsche Gereformeerde kerk in Zuid-Africa in haren kerkregtelijken toestand, vooral in betrekking tot Nederland. Ned. Archief, D. VIII.   1849. Het kerkregt, als wetenschap, ook voor Akad. onderwijs. Ned. Jaarboeken voor Regtsgeleerdheid en wetgeving. D. XI, 1. Het historische karakter der tegenwoordige Nederlandsche universiteiten, als waarborg voor haar voortdurend bestaan. Voorlezing gehouden in het leesmuseum te Utrecht, 16 Dec. 1848. Geschiedenis van het Christendom en de Christelijke kerk in Nederland, gedurende de Middeleeuwen. 1ste D. Leerrede over I Kon. XVIII, 12b in de reeks van de maandelijksche uitgave van Leerredenen bij van der Wiel, 4de jaargang No. 1. Levensberigt van Jan Kops. Handelingen der maatschappij van Nederl. Letterkunde.   1850. Oratio de commutationis, quam subiit theologia in Nederlandiâ, saeculo hoc undevicesimo, via et ratione, hab. 21 Martii, cum Academiae regundae munus iterum deponeret.   1851. Leerrede over Pred. XI, 8-10 en XII, 1-7. Van der Wiel, 6de Jaargang.   1852. Nederland in betrekking tot de Waldensen gedurende hunne ballingschap na de herroeping van het Edict van Nantes. Nieuw Archief, 1ste Deel. De uitbreiding der kerk en der Alexandrijnsche school. Geschied. der Christ. kerk in tafereelen, 1ste Deel.   1853. Geschiedenis van het Christendom en de Christelijke kerk in Nederland. 2de Deel. Donatus en Pelagius. Geschied. der Christ. kerk in tafereelen. 2de Deel. Levensberigt van den Baron van Doorn van Westcapelle, in de Handd. van de maatschappij der Ned. Letterkunde. Leerrede over Gen XLIII, 27b. Bij van der Wiel 8ste Jaargang. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Pieter Johannes Prinsen. Sedert 1833, wanneer, ten gevolge van het eervol ontslag van den Heer A. van den Ende, als Hoofdinspecteur van het middelbaar en lager onderwijs, ook aan mij het toezigt over de te Haarlem gevestigde Rijkskweekschool van onderwijzers was opgedragen, heb ik veelvuldige gelegenheid gehad om wijlen ons medelid, Pieter Johannes Prinsen, in zijn persoon en ambtsverrigtingen gade te slaan. Bij de eerste ontmoeting vielen mij dadelijk in het oog zijn stevige ligchaamsbouw, zijn forsch uitzigt, de sprekende trekken eener vaste wilskracht. Nader ontdekte ik in hem een helder verstand, veelzijdige wetenschappelijke kennis, door praktische aanwending versterkt, een open inborst, gevoel voor het edele en schoone, vatbaarheid voor reine vriendschap. Die vaste wilskracht was het die hem met onverzettelijke standvastigheid het eenmaal gekozen doel zijns levens deed najagen. Het hiervolgend levensberigt moge er het bewijs van opleveren. P.J. Prinsen is den 6 Junij 1777 te Stolwijk in Zuidholland geboren; - zijn vader, Cornelis Prinsen, was gehuwd met Yda Kriek. - Hij ging vroegtijdig genoeg ter school, doch het schoolonderwijs was daar ter plaatse nog gebrekkig; de dageraad der schoolverbetering was er nog beneveld; zijn gelukkige aanleg kon er niet ontwikkeld worden, zijn leerlust kon er geen voedsel vinden; en - zoo ging hij {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} nu, op nog jeugdigen leeftijd, zich in het timmermansvak oefenen. Doch daarbij vond zijne steeds toenemende zucht naar kennis ook geen voedsel. Eindelijk begreep hij die zucht, in zijne omstandigheden, niet beter te kunnen bevredigen, dan door zich op het onderwijs toe te leggen, en nu spande hij zijne krachten in en bekwaamde zich, in betrekkelijk korten tijd, zoo verre dat hij als ondermeester kon optreden, ja, deed dit werkelijk in de Stadsschool te Schiedam. Aan het hoofd dier school stond sedert 1790 de nog levende G. Verboon, een oordeelkundig hooggeschat onderwijzer 1. Hier was het derhalve, waar Prinsen eerst gelegenheid vond zijn dorst naar kennis te lesschen; zijn verlangen om zijn leven aan het onderwijs toe te wijden werd er bevredigd. Intusschen liet hij geene gelegenheid om er verder zich behoorlijk toe uit te rusten ongebruikt. De Remonstrantsche leeraar W. Goede in het nabijgelegen Rotterdam, groot voorstander van het verbeterd volksonderwijs, hield zich juist toen ter tijd onledig om oordeelkundige onderwijzers te vormen, waarbij de kennis der nederduitsche taal in 't bijzonder beoefend werd. Het was deze gelegenheid vooral, die Prinsen aangreep en waarvan hij naarstig gebruik maakte. De lessen werden door hem des Zaturdags getrouw bijgewoond en voorts naarstig bestudeerd. Intusschen nam zijn leerlust eene hoogere vlugt: onder de leiding van den kundigen onderwijzer Verboon, oefende hij zich in stel-, meet- en stuurmanskunst en besteedde daaraan niet alleen de weinige uren, die hem van het schoolhouden overbleven, maar ook menig nachtelijk uur. Later kwamen de vruchten dier zelfoefeningen aan het licht, door de uitgave van door hem voor schoolgebruik bewerkte geschriften (vermeld in de achter dit levensberigt geplaatste opgave). {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Na ruim drie jaren bij Verboon werkzaam te zijn geweest, waagde hij het, gewapend met zijne thans verkregen kennis en ondervinding, zelf te Schiedam te gaan schoolhouden. Hiertoe verkreeg hij weldra in 1798, de toelating. Hij opende zijne school met een klein getal kinderen, en slaagde zoo zeer dat hij binnen het jaar zich een grooter lokaal moest aanschaffen. Maar zijn roem had zich bereids naar elders verspreid; Haarlem's departement tot Nut van 't Algemeen beriep hem voor de opengevallen plaats van schoolonderwijzer. Aan deze, even als aan vele andere departementsscholen werden toen alrede kweekelingen tot onderwijzers opgeleid. Prinsen aanvaardde deze betrekking met Mei 1801, in den ouderdom van bijna 24 jaren. In Augustus trad hij in den echt met Francina van Eyk, bij wie hij een tiental kinderen heeft verwekt, van welke er niet meer dan twee in leven zijn; Anna Yda, gehuwd met G.H. Geerligs, die waardig is geacht thans de betrekking van wijlen zijn schoonvader tijdelijk te bekleeden, en Pieter Johannes, die sedert 1833 als hulponderwijzer in de kweekschool werkzaam is. Bij den aanvang telde Prinsen in de departementsschool 42 kinderen en 8 kweekelingen. Weinig tijds daarna was het getal leerlingen verdubbeld, terwijl de jaarlijksche examens uitstekende proeven leverden van den goeden gang van het onderwijs. Thans zette hij zijne studiën krachtdadig voort: wat Duitschlands voorname opvoedkundigen aan het licht bragten, en met name wat op Pestalozzi betrekking had, werd door hem met oordeel onderzocht, en zoo nam hij steeds toe in paedagogische kennis, maar ook in ervaring. De oude langwijlige spelmethode was wel reeds in sommige scholen naar de leerwijze van Wester in Groningen verkort en vereenvoudigd; de klankmethode van Dellebarre te Leiden, gewijzigd door Nieuwold in Friesland, had hier en daar, maar vooral in laatstgemelde provincie, ingang gevonden; doch op eene meer eenvoudige leest geschoeid, is die van Prinsen boven de andere lees- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} leerwijze navolgenswaardig bevonden, en heeft zij dan ook met de leestafels, leesmachine, letterhoutjes, enz. den meesten opgang gemaakt, hier te lande niet alleen, maar ook in onze Overzeesche bezittingen. Zestien jaren is hij aan de departementschool werkzaam geweest en heeft hij er vele jongelieden tot bekwame onderwijzers opgeleid. Gedurende dien tijd ontving hij van de Commissie menig blijk van te vredenheid over zijn bekwaamheid en ijver, en hoe zeer zijne verdiensten ook meer algemeen erkend werden is onder anderen hierin gebleken: dat hij in 1806 benoemd werd als lid der plaatselijke schoolcommissie, in 1809 en 1810, op uitnoodiging van den Heer A. van den Ende, dezen behulpzaam was bij het vervaardigen van de algemeene boekenlijst voor de scholen, en ook later bij hare vernieuwing en aanvulling in 1816; dat hij in 1810, namens den Minister van Binnenlandsche Zaken, op voordragt van de Commissie van onderwijs in het departement Amstelland, eershalve den eersten onderwijzersrang ontving, en na de verlossing des vaderlands van de Fransche heerschappij, in 1814 van den Koning, ten blijke van goedkeuring over zijne aan het onderwijs bewezen diensten, vereerd werd met het geschenk van een net ingebonden exemplaar van het Nederd. taalkundig woordenboek van P. Weiland. Doch het voornaamste bewijs dat zijne paedagogische bekwaamheid erkend werd is hem in 1816 gegeven, toen hij, bij koninklijk besluit van 31 Mei No. 63, benoemd is als Directeur en Onderwijzer der Rijkskweekschool van onderwijzers. Deze school is in het volgende jaar geopend. Van grooten omvang was de werkkring, binnen welken hij zich thans moest bewegen. Met aanhoudende krachtsinspanning heeft hij er gearbeid, de vroege morgen- en de avond-uren bestedende aan de veelzijdige theoretische vorming zijner kweekelingen, en de gewone schooluren aan hunne praktische opleiding. Laatstgenoemde had plaats, deels in eene aan de kweekschool verbonden leerschool van een dertigtal leerlingen, van 5 tot 10 jaren, uit {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} den fatsoenlijken stand: deels in de stadsscholen. In de leerschool oefenden de kweekelingen zich, onder zijne onmiddellijke leiding, in het oordeelkundig onderwijzen. Daar werden zijne leesleerwijze, Pestalozzi's getal- en vormleer enz. enz. aanschouwelijk, geestontwikkelend in oefening gebragt; daar verkeerde de anders strenge meester minzaam onder de kinderen, daalde tot hunne vatbaarheid af; zij hingen als aan zijne lippen, hadden hem blijkbaar hartelijk lief, waarvan ik menigwerf met bewondering ooggetuige ben geweest. Ook in de Stadsscholen, waar de kweekelingen aan het onderwijs deelnamen, hield hij meermalen persoonlijk toezigt daarover, ja nam er deel aan het onderwijs, ter verbetering, wanneer hij iets gebrekkigs daarbij had opgemerkt. Bij de theoretische vorming der kweekelingen betoonde Prinsen zich strenger, en vorderde hij van hen aanhoudenden arbeid; doch was hij hun daarin ten voorbeeld, daar hij, benevens het geven van onderwijs op bepaalde uren, veel tijds moest besteden aan het nazien van hunne opstellen over onderwerpen van paedagogischen en wetenschappelijken aard. Doch de taak, den Directeur en Onderwijzer opgelegd werd nog aanmerkelijk verzwaard door het noodzakelijk toezigt op het gedrag der jonge lieden, van den ouderdom van 16 tot 20 jaren, en hetgeen met de plaatsing en bewaking in afzonderlijke kosthuizen in verband staat. Bij dat alles waren nog gevoegd zijne bemoeijingen als Schoolopziener, waartoe hij, ten jare 1820, in het tweede district van Noordholland benoemd is. Ook in deze betrekking ijverde hij zoo lang hij kon. Hij behartigde het welzijn der onderwijzers, stond hen met raad en daad bij, verbeterde het gebrekkige zoo veel mogelijk. Zijn omgang met hen was wel gemeenzaam en vriendschappelijk, toch wist hij zijn gezag te bewaren. Van tijd tot tijd vereenigde hij hen om zich, ten einde zaken betreffende het onderwijs te bespreken of eenig vak van wetenschap te behandelen. Ruim 36 jaren heeft hij den post van Directeur en Onderwijzer der kweekschool bekleed. Niet alleen bleef die inrig- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} ting, onder zijne leiding, aan het oogmerk, waartoe zij was opgerigt, beantwoorden; hij was tevens bevorderlijk aan het onderwijs in het algemeen door zijne uitgegeven geschriften over velerlei vakken van onderwijs; ook van tijd tot tijd als werkend medelid van tijdschriften, onder anderen, voormaals van de N. Bijdr. ter bevordering van het onderwijs enz. Meer dan 400 kweekelingen zijn door hem gevormd die, zoo binnen het Rijk als in Nederlands Oost-Indië verspreid zijn, alwaar, bij de aanvragen om onderwijzers, steeds bij voorkeur zijne kweekelingen verlangd worden. De meesten hunner munten uit als kundige en bekwame onderwijzers, die eenen diepen blik in de kinderlijke ziel hebben leeren werpen en haar naar vaste beginsels, volgens een natuurlijken gang, grondige kennis, zuivere begrippen aanbrengen. Ook aan de voormalige zuidelijke provinciën heeft hij in den beginne zoodanige onderwijzers geleverd, en onder dezen enkele, die hem van de Departementsschool naar de Rijkskweekschool gevolgd waren. De bijna gelijktijdige oprigting der Rijkskweekschool in die gewesten, alsmede de gelegenheid ter opleiding bij de Rijks lagere scholen aldaar, hebben er spoedig de overkomst van elders overbodig gemaakt. Meermalen ontving Prinsen bezoeken van mannen van aanzien uit Engeland, Frankrijk en andere landen, om zich met de inrigting der kweekschool en met den aard en den gang van zijn onderwijs bekend te maken, onder welke dat van den Heer Victor Cousin door diens werk: De l'instruction publique en Hollande, meer algemeen bekend is geworden. Geen wonder dat 's mans verdiensten, zoo in als buiten Nederland, werden gewaardeerd; zoo werd hij reeds in 1819 benoemd als lid van het Taal- en Dichtlievend genootschap te Antwerpen, in 1832 tot corresponderend lid van het Bataviasche genootschap van Kunsten en Wetenschappen, in 1837 tot lid der maatschappij van Nederl. Letterkunde te Leiden, in 1842 tot Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw. Lang bleef Prinsen gezond en sterk; doch in den laatsten {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd begon hij den last des ouderdoms te gevoelen, zoo dat hem, hoezeer nog altijd met denzelfden geest bezield, alles moeijelijk viel en hij langzamer werd in al zijn doen. Vooral was dit in het laatste half jaar zijns levens zigtbaar. Na eenigen tijd aan rheumatische pijnen te hebben geleden openbaarde zich eene kwaadaardige verzwering op den regter schouder, die, na eene langzame verzwakking en een smartelijk lijden van omtrent drie maanden, een einde aan zijn nuttig en werkzaam leven maakte: zacht en kalm is hij ontslapen. Eenvoudig maar plegtig heeft zijne ter aardebestelling plaats gehad. Een steen met het opschrift: ‘Hier rust Pieter Johannes Prinsen, overleden 6 Januarij 1854.’ wijst zijn graf aan.   H. Wynbeek. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Opgave van het voornaamste door P.J. Prinsen bewerkt en in het licht gegeven. Lees-Leerwijze. Leerwijze om kinderen te leeren lezen, 3e druk, 1825. Amsterdam bij J. van der Hey en Zoon. Handboekje bij het onderwijs op de leesmachine, 1818. Ibid. Negen leestafels in plano. Haarlem bij A. Loosjes Pz. (verscheiden malen herdrukt). Eerste oefeningen in het lezen, 1819. Haarlem bij de Wed. A. Loosjes Pz. Gemakkelijk leesboekje voor kinderen van de laagste klasse, 1828. Haarlem bij de Erven F. Bohn. Leesboek voor jonge kinderen, 1828. Ibid. Belangrijk leesboek voor de laagste afd. der hoogste klasse eener lagere school, 1847. Leiden bij D. du Mortier en Zoon. Leesboek voor minder gevorderde kinderen, 1833. Haarlem bij de Erven F. Bohn. Leesboek voor gevorderde kinderen, 1837. Ibid. Uitgekozen leesstoffen van verschillende soort en onderscheiden stijl. Haarlem bij de Erven F. Bohn. Taalkunde. Beginnend onderwijs in de Nederd. taal, 1837. Haarlem bij J. Goteling Vinnis. Beginselen van de voorstellen-leer der Nederd. taal, 1844. Haarlem bij de Erven F. Bohn. Reken-, Wis- en Natuurkunde. Pestalozzi's leerwijze in de kennis der getallen, 1824. Leiden bij D. du Mortier en Zoon. Aanvankelijk onderwijs in de kennis der getallen naar Pestalozzi's leerwijze, 1825. Ibid. Rekenboek naar de behoeften der scholen, 4 St. 1826. Ibid. Strabbe's rekenkunde, veranderd en vernieuwd, 1824. Ibid. Beschouwend en beoefenend rekenboek, 2 St. 1831. Haarlem bij J. Goteling Vinnis. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Algebra voor de Scholen, 1827. Leiden bij D. du Mortier en Zoon. Aanleiding tot de meetkunde, 1812. Ibid. Meetkunde ten dienste der scholen. Ibid. Prinsen en van Dapperen, Handl. voor onderwijzers om kinderen te leeren denken, opmerken en spreken, toegepast op de meetkunde, 2 St. Amsterdam bij J. van der Hey en Zoon. Natuurkunde voor kinderen der hoogere klasse eener lagere school 1828. Haarlem bij de Erven F. Bohn. Aardrijkskunde. Geographische oefeningen, of leerboek der Aardrijkskunde, 1846. Zalt-Bommel bij J. Noman en Zoon. Geographie van het Koningrijk der Nederlanden, 1832. Amsterdam bij J. van der Hey en Zoon. Aardrijkskundige beschrijving der stad Haarlem, vermeerderd met eene beschrijving van Haarlem's omstreken, 1819. Haarlem bij de Wed. A. Loosjes Pz. Geschiedenis. Wegwijzer tot het spoedig aanleeren der geschiedenis, overeenkomstig de kaart van Strass, 1820. Haarlem bij de Erven F. Bohn. Zangkunst. Schoolgezangen voor drie stemmen, zamengesteld naar aanleiding van van Dapperen's Handboekje voor het onderwijs in de muzijk en het zingen. Amsterdam bij J. van der Hey en Zoon. Opvoeding en Onderwijskunde. Beginselen der Zielkunde, 1833. Haarlem bij J. Goteling Vinnis. Niemeyer Grondbeginselen van de opvoeding en het onderwijs verkort, naar F. Stiller, door P.J. Prinsen, 1828. Amsterdam bij Schalekamp en van de Grampel. Vertaald uit het Hoogduitsch. B.C. Denzel, Grondbeginselen van opvoeding en onderwijs, vertaald door P.J. Prinsen en B. Schreuder, 2 Deelen 1828. Amsterdam bij J. van der Hey en Zoon. Al de werken van Pestalozzi, 5 Deelen (vertaald onder toezigt van P.J. Prinsen) 1828. Zutphen bij W.C. Wansleven. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Hendrik Justus Matthes. Op den 27sten Februarij dezes jaars verloor onze Maatschappij, door het overlijden van Hendrik Justus Matthes, een harer leden, die sedert 1829 haar tot eer en sieraad geweest is. Door haar Bestuur uitgenoodigd tot het opstellen en mededeelen van zijn Levensberigt, zou ik meenen mij aan ondankbaarheid schuldig te maken, indien ik het schetsen van hem en zijn werk niet beschouwde als een heiligen pligt jegens een vaderlijk Vriend, die zeker niet het laatst aan mij zou gedacht hebben, wanneer hij zelf had moeten bepalen, van welke hand het behoorde gevraagd te worden. Maar overtuigd, dat uitbundige loftuiting tot de ijdelheden dezer wereld behoort, door de wijsheid afgekeurd en waarop alleen een dwaze prijs kan stellen, zal ik mij vergenoegen met eene getrouwe herinnering van de wijze, waarop hij geleefd en gewerkt heeft tot nut van anderen in den kring, waarin de Voorzienigheid hem had geplaatst. Hij was den 14den Julij 1780 te Delft geboren uit Andries Matthes en Geertruy Maria Ficken, behoorende tot den geachten burgerstand. In zijne vroege jongelingschap verloor hij zijnen vader, nadat hij aan het Gymnasium zijner geboorteplaats onder de beroemde Rectoren Hendrik en Jan Hoogeveen tot de Akademische studiën was voorbereid. Tot het herder- en leeraarambt in het Evangelisch Luthersch kerk- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} genootschap bestemd, werd hij in Mei 1797 aan de zorg van den Amsterdamschen leeraar Johannes Tissel toevertrouwd; gelijk destijds de gewoonte was, dat jongelingen, die predikanten bij de Luthersche gemeenten zouden worden, vóór hun vertrek naar eene der Hoogescholen van Duitschland, gedurende eenigen tijd theologisch onderwijs bij een predikant genoten, om de Akademische lessen met meer vrucht te kunnen bijwonen. Voor Matthes werd één jaar tot voorbereiding voldoende geacht, en hij als alumnus der Amsterdamsche Gemeente verpligt ook aan het Athenaeum, onder de Hoogleeraren Wyttenbach, Walraven en van Swinden, te studeren. Den 21sten Augustus 1798 voor het Amsterdamsch Consistorie geexamineerd en eenparig goedgekeurd, vertrok hij naar Halle, alwaar hij twee jaren doorbragt. Met zeer gunstige getuigschriften van de hoogleeraren J.A. Nösselt, Knap, Niemeyer, F.H. Wolf, Eberhard en Jacob Hoffbauer teruggekeerd, werd hij den 10den November 1800 met den hoogsten lof, na een behoorlijk examen, tot Proponent aangenomen. Gedurende dien winter bleef hij te Amsterdam, en werd aldaar in Julij 1801, na de dienst eenigen tijd te Hoorn tot bijzonder genoegen waargenomen te hebben, tot vast Proponent aangesteld. Reeds had hij, op aansporen van den Hoogleeraar Paulus van Hemert, den bekenden verdediger der Kantiaansche wijsbegeerte en het middelpunt van hare voorstanders in ons vaderland, in het Magazijn voor de Critische Wijsbegeerte (III. 2. bl. 141 volg.) eene verhandeling geplaatst onder den titel van: Eene proeve van een kort doch volledig opstel eener wijsgeerige zedeleer naar critische beginselen, waardoor hij zich gunstig aanbeval als een jongeling, die de gave bezat tot het behandelen van speculatieve onderwerpen in een populairen vorm. Later schijnt de beoefening der wijsbegeerte, altijd echter door hem geliefd, minder tot zijne uitspanning behoord te hebben dan die der letterkunde van smaak. Van de laatste gaf hij ten minste meerdere bewijzen, en beproefde zelfs eene dichterlijke vertaling der Urania van Tiedge, die hij wel niet heeft voltooid, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} maar waarvan hij onder bijzondere aanmoediging gedeelten in letterkundige Genootschapsvergaderingen heeft voorgedragen. Den 24sten Februarij 1802 te Amsterdam tot de predikdienst ingezegend aanvaardde hij haar te Harlingen, den 18den December 1803 te Zutphen, en den 8sten September 1805 te Groningen, alwaar hij tevens het ambt van beeëdigd translateur heeft waargenomen en lid der plaatselijke Schoolcommissie geweest is. Met buitengewonen bijval predikende, bevorderde hij den bloei der Groningsche gemeente, wier aanzien ook verhoogd werd door zijnen gemeenzamen omgang met de wegens rijkdom van kennis en fijnheid van smaak meest geachte inwoners der stad, als een Guyot, van Cappelle, Spandaw, Wolters, Feith, Tammo Sypkens en vele anderen. De vijf laatstgenoemden behoorden tot den zeer vertrouwelijken vriendenkring onder de zinspreuk: nulla sine litteris vita, waarin ook Matthes was opgenomen, en die tot zijne aesthetische vorming veel heeft bijgedragen. Maar stelde hij op het aesthetische prijs, zonder zich als prediker daardoor te laten overheerschen, hij beschouwde het ook als een middel om te beter aan de roeping van volksleeraar te voldoen: want teregt achtte hij den vorm zoo geheel tot het wezen der prediking te behooren, dat de verwaarloozing daarvan, ook naar zijn oordeel, haar grootendeels van hare kracht berooft. In hoeverre het hem gelukte den echt populairen toon aan te slaan bij het wederleggen van vooroordeelen onder het onbeschaafde volk, terwijl hij tevens door den vorm een beschaafd gehoor wist te behagen, bewees dan ook zijne Leerrede ter aanprijzing van de Koepok-inenting, in den jare 1808 uitgesproken en gedrukt; daar zij op verlangen der toenmalige Gouverneurs van Groningen en Drenthe, behalve in groot 8o, nog ten getale van 2500 exemplaren in kl. 8o uitgegeven en aan alle gemeentebesturen van beide provinciën ter verspreiding gezonden werd. Slechts vijf jaren was Matthes de roem der Groningsche gemeente. Den 1sten Februarij des jaars 1810 in den echt verbonden met Wilhelmina Maria Elisabeth Hoyer, oudste {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} dochter van François Hoyer, in leven ontvang en betaalmeester van den Aziatischen Raad, zag hij zich verpligt om zijn ambt den 28sten October salvo honore neder te leggen, en in het belang zijner aangehuwde familie, als procuratiehouder van het kantoor in verfwaren en droogerijen onder de firma van Carel Loth en Zoon, te Amsterdam handel te drijven. Was de verwisseling van den kansel met de beurs, naar zijne overtuiging, door bijzondere omstandigheden noodzakelijk, hij wijdde zich echter niet zoo uitsluitend aan de laatste, dat hij de beoefening der letteren verwaarloosde en zijne bekwaamheid niet gaarne in verschillende betrekkingen van godsdienstigzedelijke strekking besteedde. Vooral bleef de zorg voor het lager onderwijs hem ter harte gaan. Reeds den 13den December 1811 tot Curator der stadsarmenscholen, en den 28sten tot lid der plaatselijke Schoolcommissie benoemd, toonde hij door deze benoemingen aan te nemen in denzelfden geest aan de volksverlichting te willen werken, waarin hij haar vroeger als godsdienstleeraar had bevorderd. Tweemalen bragt hij, in de betrekking van Voorzittend Curator het openbaar verslag aangaande de stadsarmenscholen uit, den 22sten Maart 1814 en den 31sten Maart 1818, de laatstemaal in tegenwoordigheid van Koning Willem I. De Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen genoot ook het voorregt Matthes onder hare hoofdbestuurders te zien optreden: en de redevoering door hem ter opening van hare Algemeene Vergadering in 1821 gehouden, over de zedelijke en godsdienstige beschaving als den voortreffelijksten band van vereeniging der menschen, staaft voldingend, dat hij de eer waardig was hem door zijne benoeming in 1818 bewezen. Ook genoot hij vroeger de lastige eer tot gezworene bij de Cours d'assises gekozen te worden, waardoor hij meermalen aan de Jury deel heeft moeten nemen; maar dit kon toch meer overeenkomstig met zijne vorige betrekking geacht worden, dan de aanstelling tot eersten Luitenant van een Bataillon landstorm, waarmede de Burgemeesters hem in 1814 begunstigden! In 1819 vereerde ook de Maatschappij van Weldadigheid, {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} en in 1833 die van Diligentia, beide te 's Hage, hem met het honorair lidmaatschap. Na bijna veertien jaren te Amsterdam als koopman geleefd te hebben, onttrok Matthes zich in 1824 aan den handel, en koos het landgoed De Ehze tusschen Zutphen en Lochem tot zijne woonplaats. Twee jaren had hij aldaar in stille afzondering als ter voorbereiding voor zijne verdere bestemming doorgebragt, toen de Zutphensche gemeente, voor wie hij reeds nu en dan gepredikt had, hem weder tot haren leeraar beriep. Hoe gaarne hij, deze roeping volgende, den herderstaf terugnam, dien hij voor zestien jaren had nedergelegd, blijkt uit zijne Intreêrede, in de Boekzaal van 1826 bewaard! Spoedig vernieuwde hij nu den goeden naam, vroeger als prediker genoten, en in 1828 werd de Leydsche Gemeente daardoor opgewekt om zijne dienst te begeeren. Door zijnen ouden Vriend, mijnen waarden Vader, die hem ook in 1803 te Zutphen had bevestigd, den 9den November te Leyden voorgesteld, aanvaardde hij des avonds zijn ambt met eene Leerrede, die aan de verwachting beantwoordde, en met de Bevestigingrede gedrukt is 1. Vijf-en-twintig jaren mogt hij de Leydsche Gemeente dienen. Wat zij echter aan zijnen ijver verpligt is, zoowel voor haren geestelijken wasdom als voor hare tijdelijke belangen en de verfraaijing van haar bedehuis, behoort tot hare geschiedenis, waarvoor in de Jaarboeken van de Maatschappij der Letterkunde geene plaats mag gevraagd worden. Als oud-hoofdbestuurder van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen werd Matthes te Leyden spoedig tot bestuurder der Afdeeling gekozen, en in die betrekking hield hij in 1834 eene Feestrede op het vijftigjarig bestaan der Maatschappij, en in 1835, bij het overhandigen van Eereblijken, eene redevoering over het vereeren van edelmoedige en menschlievende daden, beschouwd als middel ter bevordering van godsvrucht en goede zeden. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Beide bevestigen niet minder dan zijne Leerredenen, waarvan eenigen door den druk algemeener bekend zijn geworden 1, dat hij prijs stelde op eenvoudigheid, duidelijkheid en welluidendheid van stijl, waarmede ook zijne voordragt overeenstemde, ofschoon bij het hoogdeclamatorische van een vroeger tijdvak der uiterlijke welsprekendheid. Wat overigens zijne Leerredenen kenmerkte en hem vereerde, was het ondubbelzinnig uitspreken zijner overtuiging, zoodat hij zelfs den schijn vermeed van dubbelzinnigheid, en afkeerig van alle uitersten in de godsdienstleer, zich alleen hield aan de H. Schrift, zonder eenig ander dan historisch gezag aan de Symbolische boeken toe te kennen. In dien geest behartigde hij ook de belangen van de Nederlandsche Luthersche kerk gedurende de negentien jaren, waarin hij, van 1833 tot 1852 een werkzaam lid van haar Synodaal Bestuur geweest is. In geen anderen sprak hij 2 op het feest zijner vijf-en-twintigjarige Euangeliebediening te Leyden, den 13den November des vorigen jaars, bijna 52 jaren na zijne inzegening tot predikant. Dankbaar te vermelden, hoe hij bereid was te sterven op het eenvoudige Bijbelsche geloof, waarin hij geleefd en gewerkt had, was zelfs het doel zijner feestrede, die geheel overeenstemde met zijne kinderlijke vreugde op dien feestdag, {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} ook over de geschenken hem van de zijde der gemeente en de bewijzen van belangstelling door zijne vrienden gegeven. Sedert heeft hij slechts twee malen gepredikt, de laatste maal op den 27sten November, den geboortedag zijner echtgenoot, die hem reeds in 1832 was vooruitgegaan, en wier nagedachtenis hij toen in eene Leerrede vereerd had 1. Hij behandelde Joh. IX. vs. 4: ik moet werken de werken desgenen die mij gezonden heeft, zoo lang het dag is; de nacht komt, wanneer niemand werken kan; maar zijne buitengewone inspanning bij toenemende kortademigheid, die hem eerst het spreken belette, scheen zijne hoorders te moeten voorbereiden op het komen van zijn nacht. Hij betrad den kansel niet meer, en kwijnde langzaam weg, tot dat hij den 27sten Februarij nog onverwachts kalm in den Heer ontsliep, dien hij verkondigd en voor wien hij geleefd had. Zijne drie zonen, Carel Johannes, Hoogleeraar in de Wis- en Natuurkunde te Amsterdam, Gerardus, Advocaat en Procureur te Gorinchem, en Benjamin Frederik, Afgevaardigde van het Nederlandsche Bijbelgenootschap te Makasser, betreuren met zijne eenige dochter, Alida Maria, zijn gemis, maar met dankbaarheid voor zijn langdurig bezit. En allen die, zijne vlugheid van bevatting, juistheid van oordeel, voorbeeldigen ijver en nog in hoogen ouderdom jeugdige voortvarendheid gekend, en zijn blijmoedigen en gulhartigen toon in het gezellig verkeer gewaardeerd hebben, bevestigen gaarne de getuigenis door hem in zijne Feestrede afgelegd, dat hij door Gods genade niet te vergeefs gewerkt, en het goede dankbaar genoten heeft, waarmede de Voorzienigheid hem beweldadigd had!   F.J. Domela Nieuwenhuis. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Casper Georg Carl Reinwardt. Casper Georg Carl Reinwardt werd den 3den Junij 1773 te Lütringhausen (District Lennep, Koningrijk Pruissen) geboren. Zijn vader, Johan Georg, leerling van Gellert, deelde zijne achting en liefde voor dien edelen fabeldichter en zedeschrijver aan den zoon mede, wien hij zelf onderwees, en het Gymnasium te Lennep liet bezoeken; Reinwardt rekende zich veel verschuldigd aan zijnen Oom Melchior Goldenberg, een' braaf en beschaafd man, bij wien hij in zijne jeugd acht jaren inwoonde: echt kinderlijk was hij gehecht aan zijne moeder, Catharina Goldenberg, wier teedere zachtmoedigheid het karakter van haren zoon vormde tot ontwikkeling dier deugden welke zijn leven versierd hebben. Aldus op meer dan ééne wijs in zijne eerste jeugd opgevoed, onder den invloed van een kleindörfischen omgang, verkreeg Reinwardt eene weekheid van gemoed, die hem beminnelijk maakte, maar hem later menigmaal weerhouden heeft van krachtig door te tasten, wanneer zijn eigen belang dit vorderde. De oudste broeder van Reinwardt (Johan Christoph Mathias) werd door een lid der familie, Apotheker te Amsterdam, met toestemming der moeder (toen weduwe), op een togt in Duitschland uit Lütringhausen naar de groote stad medegenomen. Hij woonde bij dezen in, en werd door hem voor de Pharmacie opgeleid, en, niet lang daarna, werd Reinwardt {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} door de gunstige berigten van zijnen broeder, door eigen leerlust, en door de merkwaardigheden van Amsterdam uitgelokt om die reis te aanvaarden. Dit geschiedde in 1787, en hij ontmoette zijnen broeder, die zich met buitengewone vlijt op de Chemie en andere wetenschappen toegelegd, de openbare lessen bezocht en, door zijne beschaafdheid en innemende manieren, zich reeds een aantal vrienden en beschermers onder de uitstekendste Genees- en Heelkundigen verworven had. Het voorbeeld van dezen broeder had een sterken invloed op Reinwardt, wiens eigen aanleg hem niet minder drong om wetenschap te vergaderen. Zijn verblijf te Amsterdam werd gerekt, terwijl hij zich met Natuurlijke Geschiedenis, vooral met Chemie bezig hield, gansche nachten te zamen met zijn' broeder doorwerkte, en botanische uitstappen met hem deed. Onder dit alles, en door een gemeenzaam verkeer met de kundigste mannen van het vak, werd Reinwardt's terugkeer naar Lütringhausen telkens verschoven, tot dat hij besloot zich te Amsterdam te vestigen en met zijnen broeder zamen te wonen. Nu begon Reinwardt aan zijne toekomst te denken, en hij koos het oefenen van de Geneeskunst als zijne bestemming. Terwijl hij zich voorbereidde om de Göttingsche Hoogeschool te bezoeken, waar hij reeds vroeger met Blumenbach en andere geleerden betrekkingen aangeknoopt had, werd in 1800, de leerstoel der Natuurlijke Geschiedenis te Harderwijk door den dood van den Hoogleeraar Schacht ledig. Reinwardt werd tot diens opvolger beroepen, en hij aanvaardde dit ambt, na vooraf door den Academischen Senaat met het Doctoraat honoris causa in de Natuurlijke Wijsbegeerte en Geneeskunde vereerd geworden te zijn. Hij hield den 10den Junij 1801, eene Inwijdings-Rede: De ardore quo Historiae Naturalis, in primis Botanicae cultores, in sua studia feruntur, uitmuntende door rijkdom van gedachten, en door een' gloed van stijl, die de keuze van zijn onderwerp regtvaardigde. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} De werkkring van Reinwardt werd te Harderwijk uitgebreid: hij ontwierp Inrigtingen voor Natuurkundige wetenschappen, en werd lid van Provinciale Commissiën voor Landbouw en voor Geneeskunde. Reinwardt had een schoonen aanleg en een zuiveren smaak, die reeds in Duitschland ontwikkeld waren; maar hij heeft, zonder twijfel, door den gemeenzamen omgang met Kemper, Clarisse, Bosscha, ten Brink en andere vrienden te Harderwijk, gelegenheid gehad om zijne encyclopaedische belangstelling in allerlei wetenschap te versterken, en zelfs zijne letteroefeningen van vroeger jaren weder op te vatten. Hij was niet onbedreven in het Grieksch, maar meer dan gewoon bekend met de beste Romeinsche schrijvers, en wat hem trof bleef in zijn sterke geheugen bewaard - hij sprak dikwijls van zijn achtjarig verblijf te Harderwijk, en roemde het steeds als het aangenaamste en vruchtbaarste tijdperk van zijn leven. In 1808 bezocht Koning Lodewyk de Harderwijksche Hoogeschool en, met de talenten van Reinwardt ingenomen, benoemde hij dezen tot Directeur van een' aan te leggen Plantentuin, eene Menagerie en een Museum van Natuurlijke Geschiedenis. Het is bekend, hoe na veel tegenheden en weifelingen, een plan ontworpen werd van een algemeen Etablissement te Haarlem. Dit alles verviel, in het begin der uitvoering, tegelijk met de aftreding en het vertrek van den Koning; het tweejarig verblijf van Reinwardt te Haarlem moest ophouden. Onder het daarop volgende Fransche Bestuur werd Reinwardt tot Hoogleeraar der Natuurlijke Geschiedenis bij het Athenaeum te Amsterdam benoemd, en hij opende de aanvaarding van dien post met eene Rede De Chemiae et Historiae Naturalis studiis recte instituendis. Zijne bezigheden waren hier menigvuldiger. Behalve zijn' arbeid voor de openbare lessen, was hij mede-redacteur van een Natuurkundig Tijdschrift: hij was één der ijverigsten in het uitschrijven van Prijsvragen bij Teylers {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Genootschap, en bij de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, en in het beoordeelen van de ingekomen antwoorden: hierbij kwamen zijne ijverige bemoeijingen als lid van het Koninklijk Nederl. Instituut, 1ste klasse, in welker werken hij, sedert dien tijd, menige doorwrochte Verhandeling geleverd heeft. Aldus stonden zijne zaken, tijdens den val van het Fransche Keizerrijk, toen hem in 1815, de eer te beurt viel, tot eene zending naar Oost-Indië benoemd te worden. De Commissarissen-Generaal Mr. Elout, Baron van der Capellen en Schout bij Nacht Buyskes waren gelast, Neêrlands Oost-Indische Bezittingen van het Engelsche Gouvernement te gaan overnemen. Deze Heeren wenschten, gedurende die belangrijke missie, vergezeld te worden van iemand, die hen met inlichting en raad zou kunnen dienen aangaande onderwerpen van wetenschapppelijken aard, Landbouw, uitoefening van Geneeskunde, Onderwijs enz. De keus viel op Reinwardt, en terstond volgde zijne benoeming door den Koning. Hoewel het Reinwardt moeite kostte zich zoo ver van zijne vrienden en betrekkingen, jaren lang, te verwijderen, was het uitlokkend voor hem, de natuur in al hare pracht en kracht van wasdom, aan gene zijde der linie en tusschen de keerkringen, te zullen zien en onderzoeken. Wat hij in de vervulling van dit ambt en als Natuuronderzoeker, in de Oost gearbeid heeft, in verband met de verrijking van het Rijks-Museum van Natuurlijke Geschiedenis te Leiden, niettegenstaande den ondergang op zee van drie aanzienlijke bezendingen van voorwerpen, is nog niet geheel aan het licht gebragt. Wanneer dit geschiedt, zal het getuigenis geven van zijn onverpoosden ijver. Het Professoraat van Reinwardt te Amsterdam werd gedurende zijn verblijf op Java, door Doctor van Rossum vervuld; en toen Professor Brugmans intusschen te Leiden gestorven was, ontving Reinwardt in Oost-Indië de tijding van zijne benoeming tot opvolger van dien uitstekenden Geleerde. Hij keerde in 1822 naar Nederland terug, en trad {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} weldra in het huwelijk met Mevrouw de Wed. Calkoen, geboren van IJsseldijk. In Leiden begon voor Reinwardt een tijdperk van rustiger arbeid; maar zijne togten op Java en in de Molukken hadden zijne ligchaamskrachten niet onaangerand gelaten, hoezeer hij dit ook poogde te ontveinzen. Hij stond nu op het keerpunt van zijn leven. Zou al wat hij ontdekt en verzameld had, door hem bewerkt, en de vrucht van zijne reis door den druk openbaar gemaakt worden, zonder dat hij door de pligten van een Hoogleeraar-ambt, en door de verstrooijingen van het daaraan verbonden maatschappelijke leven, belemmerd wierd, tot dat hij een duurzaam gedenkteeken van zijne nasporingen zou gesticht hebben? of zou hij het Academisch onderwijs op zich laden, en lessen geven in de Chemie, wier groote vorderingen in de zeven jaren van zijne uitlandigheid hij moest inhalen? Reinwardt heeft geweifeld, maar het blijkt niet dat hij ernstige bedenkingen bij de Regering ingebragt heeft tegen de opeenstapeling van het werk, dat hem, zoo hij het Professoraat terstond aanvaardde, zou wachten. Hij koos het laatste; zijne jaren klommen, en allengs daalde zijn moed om te ondernemen wat men van hem verwachtte en rekende dat hij aan zijnen naam schuldig was. Uit een naauwkeurig onderzoek van zijne nagelaten adversaria, schrifturen en ontwerpen zal moeten blijken, of zijne wijs van verzamelen in Oost-Indië een vasten grondslag gehad heeft, waarop het zamenhangend geheel van een wetenschappelijk reisverhaal kon gebouwd worden. Reinwardt streefde bij al wat hij werkte naar volledigheid en grondigheid. Hoe kon dus hij, die het beroemde geschrift Over het karakter der vegetatie in den Indischen Archipel in het licht gegeven heeft, zich zelven voldoen met een onvolledig overzigt van de natuur en den toestand onzer Oost-Indische Bezittingen? Maar hoe kon hij de volledigheid bereiken, terwijl zijne Instructie hoofdzakelijk Toepassing van de Natuurkundige wetenschappen op verschillende takken van volksvlijt, toezigt op alle inrigtingen {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} van onderwijs in de steden van Java, en adviesen over zaken van kunsten en wetenschappen voorschreef 1? Indien Reinwardt maar zeer matig door de Heeren Commissarissen-generaal over die voorwerpen van beschouwing en onderzoek is geraadpleegd geworden, dan nog zou het een wonder geweest zijn, zoo hij van dien togt met een naar het strengst mogelijk beredeneerde plan verzamelden rijkdom van voorwerpen, en met volledige aanteekeningen, alleen op zijne redactie wachtende, in het moederland terug gekomen ware. Het is moeijelijk te beslissen waar de meeste schuld lag, bij de Regering, zoo zij verwacht heeft wat Reinwardt niet leveren kon; of bij Reinwardt, zoo hij gemeend heeft dat hij zou kunnen leveren, wat men billijkerwijs niet van hem verwachten mogt. Reinwardt wierp zich te Leiden met al zijne kracht op het Professoraat, en voldeed aan de eischen van dit ambt met voorbeeldige naauwgezetheid. De groote vastheid zijner kennis, de helderheid van zijne voordragt, zijne hulpvaardigheid en nederigheid maakten hem bemind en geëerd, en zij leven in de herinnering van een groot aantal leerlingen en vrienden. ‘Raadpleeg (is onlangs van hem gezegd), Raadpleeg de Archieven der Natuurkundige Maatschappijen, en zoek zijn gedenkteeken in den roem van menig geleerde, die door hem toegerust werd; maar ook in het weinige, dat hem gegund werd zelf in het licht te geven, ziet men het afbeeldsel van den man, wiens gedachte even diep, even grootsch, en tegelijk even eenvoudig was, als de natuur zelve.’ Reinwardt wees nooit eene vraag af, die hem nuftig wilde {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} inspannen: hij was derhalve lid van vele Genootschappen, ook sints Februarij 1823 van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, wier vergaderingen hij menigmaal bijwoonde. Zoo hij zelden in die Vereenigingen iets voorgedragen heeft 1, omdat hij uit bescheidenheid zich terughield, en vreesde dat zijne wetenschap bij Letterkunde niet op hare plaats was - hij heeft evenwel in deze Maatschappij getoond, dat hij de Hollandsche taal in zijne magt had, en onze beste schrijvers kende. - Zeker is hij nooit in hare bijeenkomsten tegenwoordig geweest, zonder te verstaan, en met belangstelling te waarderen, wat hij door anderen hoorde mededeelen. Reinwardt stierf den 6 Maart 1854, hoog bejaard, maar niet afgeleefd; hij ontsliep met bewustzijn en kalmte, berustende in zijne toekomst.   Mei 1854. G. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Mr. Cornelis Anne den Tex. Cornelis Anne den Tex is geboren te Tilburg op den 30 Augustus 1795 en was de éénige zoon van Cornelis den Tex en Jacoba Arnolda Tusselman. Zijn vader was van Geldersche afkomst en had, tot in het jaar 1787, te Tricht in het voormalig Graafschap Buren gewoond, gelijk zijne voorouders in dat gedeelte van Gelderland hun verblijf gevestigd hadden, òf als zoogenaamde heeren-boeren van den landbouw levende, òf in Buren of Kuilenburg stedelijke ambts-betrekkingen bekleedende. Vroeger met Mejufvrouw Anna Albertina van Nieuwenhoven uit Rotterdam gehuwd geweest, welke in 1788, zonder kinderen na te laten, was komen te overlijden, is Cornelis den Tex, in 1793, hertrouwd met genoemde Jacoba Arnolda Tusselman, eene dochter van Jacobus Arnoldus Tusselman, Secretaris te Loon op Zand, welke hij te Tilburg had leeren kennen. Hij mogt ook met deze vrouw slechts weinige jaren het huwelijksgeluk smaken. Zij overleed in Mei 1807, toen het éénige kind, dat zij haren echtgenoot achterliet, slechts een knaapje was van nog geen 12 jaren. De vader van onzen den Tex was een zeer rustig en bezadigd man, van eenig vermogen, ten deele bestaande in landerijen, zoowel in Gelderland en van oudsher aan de familie den Tex toebehoorende, of afkomstig van die van Erichem, {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} waartoe de moeder van Cornelis den Tex behoorde, als op het eiland Overflakkee, afkomstig uit de nalatenschap van zijne eerste echtgenoot, welke hem bij uitersten wil tot erfgenaam benoemd had. Die bezadigdheid belette Cornelis den Tex in den burgertwist van 1787 partij te kiezen; hij werd niettemin als anti-oranjegezind geplunderd en bragt uit dien hoofde zijne woonplaats van Tricht over naar Tilburg, alwaar hij pachter werd van de gemeene middelen. Hij was daar zeer bevriend met den bekenden Pieter Vreede en komt ten jare 1795 naast dezen voor als provisioneel representant van het volk van Braband en wel als lid van 't Committé van algemeen welzijn, voorligting (sic) en organisatie. Op 7 September 1795 vinden wij hem aan het hoofd van dat Commité. Later (28 Sept. en 29 Dec. 1795) fungeert hij als Secretaris onder het praesidium van Vreede. In 1796 was hij geen lid der provinciale vergadering, maar werd hij van deelneming beschuldigd aan de bewegingen te Tilburg bij de verkiezing van een lid voor de nationale vergadering (27 Jan. 1796), wat echter na veel omslag met een gunstig advies van het Hof van Braband, 30 Nov. 1796 is afgeloopen 1. Sedert werd hij, naar het schijnt in 1798, tot lid van het Departementaal Bestuur van Bataafsch Braband (van de Dommel) verkozen, hetgeen hem voor eenen korten tijd naar 's Hertogenbosch deed verhuizen. Zijne gematigdheid maakte hem voor die betrekking, in dien tijd, minder geschikt, en weldra was hij weder naar Tilburg met vrouw en kind teruggekeerd, om zich voortaan vooral aan de zorg voor de opvoeding van zijnen éénigen zoon te wijden. Tilburg zelf leverde daartoe zeer gebrekkige hulpmiddelen. De zoogenaamde Fransche school werd door Cornelis Anne bezocht, maar zijn vader had er dikwijls gelegenheid zich te ergeren aan de wijze, waarop aldaar onze moedertaal werd {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwezen, zonder dat hij zich over het onderwijs in andere levende talen kon verblijden. Voor het Engelsch b.v. werd de hulp ingeroepen van iemand, wiens zaken te Rotterdam waren in de war geraakt. Intusschen werd aan den Tex onderwijs in de Godsdienst gegeven door den Predikant de Kruyff, van wien hij sedert steeds met achting sprak, terwijl zekere Jufvrouw Walkart, somtijds vervangen door den Heer Marx, later muziekmeester te Ysselstein, hem de eerste lessen gaf in de muziek, welke op de ontwikkeling van den jongen knaap niet zonder invloed blijven zou. Nog bij het leven van zijne moeder was door zijne ouders het plan gevormd, om, in het belang van de opvoeding van hunnen Cornelis Anne, het verblijf te Tilburg voor dat te Utrecht te verwisselen. Zijne moeder mogt die verplaatsing niet beleven. Zij had reeds vroeger het ongeluk het vermogen van het gezigt te verliezen en bezweek een paar maanden voor dat de voorgenomene verhuizing ten uitvoer gelegd was. Onze den Tex bezocht nu, van Aug. 1807 tot Sept. 1811, te Utrecht de Latijnsche School, welke hij met eene Oratie de Tito Pomponio Attico verliet. Koch, Dornseiffen, Karsten en Nyhoff waren daar achtervolgens zijne leermeesters. Dornseiffen vooral was hij dankbaar voor den lust, welken deze zijnen leerlingen voor de oude letteren wist in te boezemen. Dat het daarbij den Tex niet aan groote inspanning ontbrak, blijkt o.a. uit de omstandigheid, dat hem somtijds in den geheelen cursus van zes maanden geene enkele fout in de themata werd aangerekend. Beslissend voor zijn geheele leven werd intusschen de toevallige omstandigheid, dat van Heusde in zijne nabijheid woonde en in den knaap belang stelde, die zonder moeder, aan de hand van zijnen braven, maar eenvoudigen en toen reeds bejaarden vader van Tilburg was overgekomen, en die de oogen der Utrechtsche bevolking niet zelden ook door zijne geleidster, eene Noord-Brabandsche deerne, tot zich trok. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Tex zelf teekende het aan, dat hij met van Heusde het eerst bekend was geworden, toen de Rector Nyhoff hem eene boodschap voor dezen had opgedragen; maar het is mij van elders gebleken, dat van Heusde, ook door den predikant Voorduin op den leergierigen knaap opmerkzaam gemaakt, al zeer vroeg groot belang in hem gesteld heeft. Die belangstelling bleef hem onafgebroken gedurende zijn geheele leven bij en werd door den Tex beantwoord met eene dankbare aanhankelijkheid, welke hem van Heusde gedurende diens geheele leven tot vraagbaak en leidsman, in den volstrekten zin des woords, gemaakt heeft. Tot de academische lessen toegelaten, telde hij Bax, Broers, op den Hooff, van Leeuwen, Kist, Royaards, van Oordt en Hugenholtz onder zijne bijzondere vrienden. Jaren lang was hij Secretaris van het regtsgeleerd gezelschap Themis, waarvan J.C. Martens president, en ab-actis van den Senatus Veteranorum, waarvan Broers Rector was. Intusschen las hij Plato met Bax, Rambonnet, van Beek en anderen, en bragt hij met eerstgenoemden, op den Hooff en van Leeuwen, wekelijks eenen avond bij de Rhoer door, die, even als Arntzenius, Heringa en later de Brueys (in 1815 naar Utrecht overgekomen) hem op hoogen prijs stelde. Zoo had hij de natuurlijke aanleiding om de letteren en de regtsgeleerdheid gezamentlijk te beoefenen en beide steeds uit een algemeen en historisch oogpunt te beschouwen. Bij die gehechtheid aan zijne leermeesters was de treurige toestand der Utrechtsche Hoogeschool onder de Fransche overheersching niet in staat, om hem of zijne vrienden aan een opkomend denkbeeld, om naar Leiden te verhuizen, gevolg te doen geven. Hij bleef ook later zijne letteroefeningen te Utrecht met verdubhelden ijver voortzetten, toen, in 1815, andere zijner tijdgenooten aan den strijd tegen Frankrijk meenden te moeten deelnemen. Trouwens zijne innige gehechtheid aan zijnen toen bijna tachtigjarigen vader, wiens eenige steun en troost hij uitmaakte, zou hem dat meer bijzonder moeijelijk {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} gemaakt hebben, indien al de rigting van zijnen geest en karakter hem daartoe had aangespoord. Met zijnen vriend Bax onderging hij in het voorjaar van 1816 het eerste examen ex professo, als candidaat in de letteren. Voor het Grieksch had hij daartoe Plato en Sophocles; voor het Latijn Tibullus en Cicero de legibus gelezen. Op den 27 Sept. 1816 volgde daarop zijne promotie in de letteren met eene dissertatie de vi musices ad excolendum hominem e sententia Platonis. In het schrijven van dat stuk erkende hij, vooral wat den vorm betreft, veel aan zijnen beroemden leermeester verschuldigd te zijn, maar de aanteekeningen, welke van eene groote belezenheid getuigen en met welke hij veel eer inlegde, waren bij uitsluiting van zijne hand. Het is hem bij de oude schrijvers vooral om den inhoud hunner geschriften te doen; tekst-kritiek moet men bij hem niet zoeken, maar wel verklaring en opheldering van Plato's meening uit loca parallela van denzelfden of van andere schrijvers, en uit de beschouwing van de Grieksche wereld, zooals die aan den Tex, onder voorlichting van zijnen leermeester voor den geest zweefde en door hem liefst met de eigen woorden der Grieksche schrijvers werd verklaard. Terwijl den Tex zich op deze wijze voornamelijk met de letteren bezig hield, werden de regtsgeleerde studiën niet verzuimd. Hij beoefende deze vooral met op den Hooff en van Leeuwen en menige wandeling achter Oudwijk en Abstede werd door dat drietal tot repetitie van de Instituten of van den Code aangewend. Dat het geen studeren alleen voor het examen was, waarmede hij zich bezig hield, bleek uit de bekrooning, op den 20 Maart 1817, van zijn academisch prijsschrift de libera civium facultate migrandi e patria. Trouwens de beroemde de Rhoer werd in dat vak van kennis voor den Tex, wat van Heusde hem voor de letteren was, en de keuze van het onderwerp voor het regtsgeleerd proefschrift, hem door de Rhoer aangewezen, voor den kweekeling van van Heusde uitnemend geschikt. Den Tex schreef eene dis- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} sertatio inauguralis, de antiqui juris principiis in excolenda jurisprudentia Romana constanter servatis, waarvan de openbare verdediging op 17 Dec. 1817, op de beide volgende dagen door die van de HH. op den Hooff en van Leeuwen achtervolgd, de rei der promotiën in de regten aan de herstelde Hoogeschool op eene waardige wijze opende. Dat stuk ademt geheel den wijsgeerig-historischen geest van van Heusde en de Rhoer; maar in stijl en vorm betoont zich den Tex daarbij vooral den kweekeling van den eerste. De leerwijze van van Heusde zou door den Tex op de regtsgeleerdheid worden overgebragt, zoo als die door andere zijner discipelen op andere wetenschappen werd toegepast. Was de goede naam van den Tex op deze wijze te Utrecht gevestigd, zijne uitstapjes naar 's Hage, waar hij bij de HH. Bax of F.A. van Rappard logeerde, maakten hem bekend met van Assen, toen nog advocaat, en met den administrateur van het onderwijs van Ewyck, terwijl hij inmiddels ook mijnen beroemden leermeester H.C. Cras te Amsterdam leerde kennen, die hem met groote ingenomenheid ontving. Geen wonder, dat het overlijden van dien uitstekenden grijsaard op 5 April 1820, Curatoren der Doorluchtige School te Amsterdam het oog op hem deed vestigen als op den waardigsten opvolger welken zij Cras konden geven, om met J.H. van Reenen het onderwijs in de regtsgeleerdheid te deelen. Zelf toen tot de oudste studenten in de regten te Amsterdam behoorende, herinner ik mij levendig den gunstigen indruk, welken dat beroep te Amsterdam maakte; men had de overtuiging, dat Cras zelf geenen anderen opvolger zou verlangd hebben, dan hem nu werd gegeven en men achtte den jongen beschaafden man, die bij veel kennis aangename vormen voegde, den omgang met de wereld niet schuwde en zich in gezelschap ook door zijne musicale talenten onderscheidde, eene groote aanwinst zoowel voor de stad als voor hare school. Die goede meening werd niet weinig versterkt, toen hij, op den 9 Oct. 1820, zijne Oratie hield de insigni honore, quo {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} habiti fuerunt cum philosophi apud Graecos tum Romae Jurisconsulti. Niet minder dan zeven der Utrechtsche Hoogleeraren, van Heusde, Arntzenius, de Brueys, van Goudoever, Schröder, Moll en Simons woonden met J.M. Kemper die redevoering met groote belangstelling bij, en, toen in den avond van dien dag, de Studenten der Doorluchtige School bij fakkellicht hem, te midden van zijne leermeesters en vrienden, een bewijs hunner belangstelling kwamen brengen, mogt het mij gebeuren hun tolk te zijn en de overtuiging uit te spreken, dat hij voor ons zijn zou, wat Cras voor zoo velen geweest was, en dat ook hem het geluk zou beschoren zijn, wat zijn voorganger zich vijfenveertig jaren vroeger toewenschte: ‘fore ut amplissimae urbis et forum et tribunal et Senatum videret aliquando viris ornatum, qui ex disciplina sua profecti, patriae, urbi juxta ac toti reipublicae praesidio, universae vero nationi suae essent ornamento.’ Weinig dacht ik toen, dat ik drie jaren later hem daarbij zou ter zijde staan. Het was blijkbaar, dat den Tex zich te Amsterdam aanvankelijk vooral Cras als voorbeeld ter navolging had voorgesteld en dat hij zich eerst langzamerhand meer als de kweekeling van van Heusde en de Rhoer zou doen kennen. Voor het Staats- en Volkenregt begon hij, zoo als zijn voorganger gewoon was, met de verklaring van het Jus Belli ac Pacis van de Groot; zijn Jus Naturae was gegrond op het Dictaat van Cras; bij de Encyclopaedia volgde hij een opstel, wat Kemper te Harderwijk gebruikt had; maar bij de Historia politica stonden hem de lessen van van Heusde ten dienste, en zijn Grotius werd al aanstonds met Excursus verrijkt over de natuur en den oorsprong van den Staat, den grondslag van het gezag enz., welke, terwijl zij ons den leerling van van Huesde verraadden, tevens een meer zelfstandig onderwijs voor de toekomst voorspelden. Den Tex had een levendig gevoel van de moeijelijkheid van de taak hem opgelegd, en toch wist hij, gedurende de beide eerste jaren van zijne Hoogleeraarsbetrekking, nog tijd te vinden om veel uit {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} te gaan, deel te nemen aan een pleitgezelschap met op den Hooff, Wiardi Beckman, da Costa, G. Meints, Scholten en anderen, wekelijks zijn grijzen vader te bezoeken en in den zomer, welke op zijnen eersten cursus volgde, een toertje naar Parijs te doen. Dat hij eene groote gemakkelijkheid van werken had en veel slag, als ik het zoo mag uitdrukken, om hetgeen hij wist aan anderen mede te deelen, behoeft daarom naauwelijks te worden opgemerkt. Als zijn eerste Praetor was ik met mijne reeds overleden vrienden F.C. Berg, J. van Persyn, Schade van Westrum en anderen, om van de nog levenden niet te spreken, daarvan getuige. Of den Tex sterk genoeg zou geweest zijn, om die levenswijze op den duur vol te houden, of zij niet eindelijk zeer nadeelig op zijne studiën zou gewerkt hebben, heb ik niet te onderzoeken. Gelukkig onttrok, in April 1822, de kennismaking met Clasine Petronella Bondt, in Aug. van eene huwelijks-vereeniging gevolgd, hem aan die onrust. Hij vond in deze vrouw eene levensgezellinne, zoo als hij als Zoon en Geleerde noodig had. Zij deelde met hem de zorg voor zijnen vader en deed hem in zijn studeervertrek, bij zijne boeken of aan zijne piano, zooveel huisselijk geluk vinden, dat hij zich aan het leven in de Amsterdamsche wereld geheel onttrok, gelijk hij zich daarin ook eigentlijk niet op zijne plaats gevoelde. Des zomers bevond hij zich gaarne buiten, niet regtstreeks uit belangstelling in den landbouw, maar uit behoefte aan beweging en op prijsstelling van de Natuur. In Aug. 1823 kwam ik hem op Zegenwerp bij Michiels Gestel mijne benoeming tot zijn ambtgenoot, als opvolger van van Reenen, mededeelen. Later was hij bij afwisseling te Soestdijk 1824, te Velzen 1826, te Rozendaal 1828, te Breukelen 1829, te Bloemendaal 1831, te Velp 1832, te Zandvoort 1833 en 1834, op Meyenhagen aan de Bilt in 1836 en 1837, op Nieuw Broekhuizen nabij Leersum 1839, te Hilversum 1840 en 1841, te Driebergen 1846, - of op reis naar den Rijn 1825, en andermaal in 1827, voorts naar Parijs 1830, en op nieuw naar Duitschland, 1835 en 1838. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} In Dec. 1824 bezocht hij zijnen zieken zwager Nicolaas Bondt te Parijs. Het was hem een verdriet voor zijn geheele leven, dat hij, gerust gesteld door den Franschen Geneesheer, Parijs verlaten had, weinige dagen voordat eene herhaling van bloedspuwing aan het leven van dien Zwager een einde had gemaakt. Intusschen was J.M. Kemper op 20 Julij 1824 overleden. Er verliep een geruime tijd, eer men beslist had, hoe in deze vacature te voorzien, maar het verwonderde niemand, toen in Julij 1825 de Staats-Courant het berigt bevatte, dat de opvolger van Cras te Amsterdam, tot opvolger van Kemper te Leiden benoemd was. Een tijdverloop van twaalf maanden sedert Kemper's dood had den Tex den tijd gegeven zijne stelling te Amsterdam met die, welke hem eventueel te Leiden wachten zou te vergelijken en, tot groot genoegen zijner vrienden en leerlingen, wees hij dat beroep van de hand. Wij hadden te Amsterdam die uitkomst niet durven verwachten. Wantrouwen op eigen krachten, tegenover eene groote tevredenheid over het groot aantal ijverige en bekwame studenten, toen aan het Amsterdamsch Athenaeum aanwezig, deden de pogingen van zijne betrekkingen om hem die verplaatsing te ontraden met den besten uitslag bekroonen. Van Heusde, op reis naar Zwitserland, kon door den Tex niet geraadpleegd worden, maar deze hechtte groote waarde aan het oordeel van zijnen Schoonvader en was ook door de geboorte van eenen zoon Cornelis Jacobus Arnoldus, 12 Maart 1824, nader aan Amsterdam gehecht geworden. Voor het Athenaeum was zijne weigering een groot, bijna onverdiend, geluk: want het stond geschapen, dat men zijne plaats onvervuld zou hebben gelaten; men had althans reeds pogingen aangewend, om mij, voor dat geval, tegen verhoogde jaarwedde als éénig Hoogleeraar in de regten aan te stellen. Gelukkig was ik jong en ongehuwd en ik kon die plannen den bodem inslaan door de stellige verklaring, dat ik in dat geval liever de praktijk weder zou opvatten, dan op deze wijze tot de slooping van het Athe- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} naeum of van hare regtsgeleerde school mede werken. Den Tex bleef; ik stond hem voor goed de lessen af, in de Geschiedenis van het Romeinsche regt te geven, welke eigentlijk tot mijne vakken behoorde; maar men schroomde van stadswege hem eenig blijk van dankbaarheid te geven: ‘Het zou den Koning misschien mishaagd hebben!’ zeide men. Van de vriendschappelijke verhouding, waarin ik tot den Tex stond en die door deze weigering zooveel inniger geworden was, kan ook de uitgave getuigen der Bijdragen tot Regtsgeleerdheid en Wetgeving, in het najaar 1825 op touw gezet en sedert als Jaarboeken voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving en Nieuwe Bijdragen tot R. en W. onafgebroken vervolgd. Den Tex was voor het geven van een Tijdschrift een uitstekend man. Werkzaam, belezen en zich niet lang bedenkende, voordat hij de pen opnam, was hij voor die soort van arbeid misschien nog meer geschikt, dan voor het schrijven van boeken van meerderen omvang. Het was ook niet de oorspronkelijkheid of de diepzinnigheid van de voortbrengselen van zijne hand, welke men boven alles had op prijs te stellen; maar zoo wel de uitgebreidheid van het veld door hem bearbeid, als de oordeelkundige belezenheid en de practische bruikbaarheid daarbij aan den dag gelegd. De Heer Karseboom (Letterbode 1854, No. 21 en 22) heeft dit karakter van de werkzaamheid van den Tex zeer doen in het oog vallen door het mededeelen van de lijst zijner Vertoogen in ons tijdschrift geplaatst. Daartoe behooren, behalve zijn aandeel in de letterkundige overzigten en talrijke boekbeoordeelingen:   Voor algemeene Regtsgeleerdheid, zijne verhandeling: Over wetenschap en wetgeving in derzelver noodwendig verband, Jaarb. I. 1. en over de vraag: wat heeft, bij eene invoering van nieuwe Wetboeken, de Wetgever te verrigten ten aanzien van vroegere wetten en verordeningen, welke nevens die Wetboeken zullen blijven gelden? Jaarb. III. 409. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor Staatsregt, zijne vertoogen, over de beginselen van het Duitsche Staatsregt, volgens welke de verdeeling van het vorstendom Gotha-Altenburg moet plaats hebben, Bijdr. II. 41. Over de Pruissische Liturgie of Kirchen-agenda van den jare 1822, Bijdr. III. 1. Over de dwalingen en verderfelijke stellingen tot welke de voorstelling van den Burgerstaat, als werktuig en deszelfs beschouwingen uit enkel materiële oogpunten leiden, Bijdr. IV. 9. Over de noodzakelijkheid om de beginselen van het Staatsregt wel te bepalen en aan dezelve vast te houden, Bijdr. VIII. 1. Over 't begrip en 't gezag van een zoogenaamd algemeen constitutioneel Staatsregt, Jaarb. IX. 209. Staatsregterlijke beschouwingen naar aanleiding der jongste gebeurtenissen (1848), Jaarb. X. 179, 358 en 509. Over revolutionair en antirevolutionair Staatsregt, XI. 221 en 804. Socialisme, Staatsregt, Staatshuishoudkunde, omvang van den werkkring des Staats, Jaarb. XII. 455. Over de Naturalisatie, N. Bijdr. I. 448. Over den coup d'état van Louis Napoléon, 2 Dec. 1851. N. Bijdr. II. 564. Voor Staatswetenschappen, zijne opstellen: Over den invloed van Staatsgeldleeningen op de vermeerdering of vermindering van den nationalen rijkdom, Jaarb. II. 169. Over de tegenwoordige vredescongressen (1849), Jaarb. II. 625. Over den Staathuishoudkundigen aard en de gevolgen van de uitgaven of verteringen van den Staat, Jaarb. VI. 384. Ons belang bij het welvaren van andere volken, Jaarb. VIII. 545. Over de verstandelijke en zedelijke ontwikkeling der Natie als den grondslag van waar volksgeluk, Jaarb. X. 241 1. Voor Volkenregt, zijne verhandeling: Over de betrekkingen van {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} volkenregt tnsscheu Engeland, de Nederlanden en Portugal, Bijdr. II. 369. Over de aanhouding van de Carlo Alberto op 3 Mei 1832, Bijdr. VIII. 541. Voor Zeeregt, zijne verhandeling: Over handschriften van Oud Nederlandsch Zeeregt, Bijdr. III. 500, en zijne Kritische bewerking van den tekst der Vlaamsche Zeeregten en der Amsterdamsche Ordonnantie, Bijdr. V. 33 en 170. Voor Romeinsch regt, behalve zijne medewerking aan oordeelen uitlegkundige opmerkingen over nieuw ontdekte fragmenten der vijf eerste boeken van den Codex Theodosianus, hoofdzakelijk van mijne hand, Bijdr. I. 1 en 313, een berigt omtrent twee handschriften van Romeinsch regt in de bibliotheek te Anholt, Bijdr. II. 617. Voor Burgerlijk regt, zijne verhandeling: Over de Octrooijen aan gasthuizen verleend, Bijdr. I. 450 en over de vraag naar de geldigheid van de overeenkomst tot het drijven van smokkelhandel (in het buitenland), Jaarb. VI. 177. Voor Strafregt en Strafvordering, zijn vertoog: Over het niet wenschelijke eener instelling van gezworenen in strafzaken voor Nederland, Bijdr. IV. 287. Over monomanie, voorbijgaanden waanzin, toerekening van misdaden, Bijdr. V. 495. Over het gevoelen van geneeskundigen door den regter in te nemen, zoo dikwijls als er over den gemoedstoestand van beschuldigden zal geoordeeld worden, Bijdr. VI. 33. Over de vraag: behoort er in een wetboek van strafregt al dan niet afzonderlijk over tweegevecht te worden gehandeld, Bijdr. VII. 22. Over de statistiek van strafvordering, Bijdr. XII. 321. Over de strafbaarheid eener valsche verklaring van avarij, Jaarb. I. 84. Over de onderlijke tucht in de strafwetten der volken, Jaarb. IV. 145. Over militaire strafwetgeving en regtspleging, Jaarb. IV. 5. Voor het gevangenisstelsel: Beschouwingen omtrent eenige vragen, die ten aanzien van het gevangenisstelsel zich voordoen, Jaarb. II. 5. Over de stelsels van gevangenissen in ons vaderland, Jaarb. IV. 570, V. 393, en over het al dan niet {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} geoorloofde van de toepassing der cellulaire gevangenis onder onze wetgeving, Jaarb. XII. 779. Ook de deelneming van den Tex aan de Aanmerkingen op het Ontwerp van het Wetboek van Strafvordering, in 1829 met Mr. J.J. Uytwerf Sterling, Mr. F.A. van Hall en mij bewerkt, had hetzelfde karakter. Gelijk Sterling met zijne ondervinding, lichtte den Tex ons voor met zijne kennis van hetgeen elders plaats had, of de vreemde literatuur opleverde. Op 1 Jan. 1833 gaf hij een vlugschrift over de geschillen tusschen Nederland en Belgie betrekkelijk de riviervaart; in 1847 twee voorlezingen over graanwetten en graanhandel, ook daarom belangrijk, omdat zij van zijne juiste inzigten getuigden omtrent een onderwerp, waarover hij minder geschreven heeft. Eindelijk nog behoort tot de lijst der van den Tex gedrukte stukken zijne Allocutio ad illustris Athenaei Amstelodamensis studiosos e castris feliciter reduces, gehouden op 11 Oct. 1831, en eene Bibliographie des Pays-Bas Septentrionaux in de Révue étrang. de législ. van Foelix III. 674 sqq. en 849 sqq., benevens een vertoog über den heutigen Zustand der Gesetzgebung in Nord-Niederland, en een artikel over G. de Wal's prijsverhandeling over het Natuurregt in het Krit. Zeitschr. für Rechtswissenschaft und Gesetzgebung des Auslandes van Mittermaier en Zachariae.   Die veelzijdigheid en schier voorbeeldelooze werkzaamheid van den man van smaak en kennis had hem reeds op 19 Julij 1822 tot lid doen benoemen der vierde klasse van het Kon. Nederl. Instituut. Sedert 17 Dec. 1824 verving hij Kemper als lid der derde klasse, en hoe hij zich daar nuttig wist te maken, bleek duidelijk, toen laatstgenoemde afdeeling hem in 1827 tot opvolger van M. Stuart in het Secretariaat voordroeg. Hij verstond de kunst, in de klasse aan de beeldende kunsten gewijd, stof tot wetenschappelijk onderhoud aan de hand te doen en hij wist in de derde klasse de zittingen, waarop nu en dan eene wetenschappelijke voordragt {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} zou ontbroken hebben, door eigen mededeelingen aan te vullen. Eigentlijk geleerde verhandelingen van zijne hand bevatten de werken des Instituuts niet, maar het Tijdschrift, door dat ligchaam uitgegeven, bevat, onder eenige korte aanteekeningen, in den Jaarg. 1842 bl. 102 en 121, vooral twee stukken, welke hier mogen genoemd worden, het eene betreft de plaats, welke onder de wetenschappen aan de derde klasse van het Instituut opgedragen, de wijsbegeerte bekleedt, het andere loopt over rhythmus en maat in de kunst. Met eene voordragt over School, Universiteit en Akademie, naar, aanleiding eener verhandeling van Jac. Grimm, besloot den Tex zijne voordragten bij de derde klasse gehouden op eene eigenaardige wijze. Dat zijne voortvarendheid als Secretaris der derde klasse hem wel eens het besluit der Vergadering deed vooruitloopen, zoodat hij somtijds reeds als goedgekeurd beschouwde, wat nog in beraadslaging was, mag misschien niet ontkend worden, maar dat hij daarbij het belang der wetenschap en van het geleerde ligchaam, waarvoor hij de pen voerde, ijverig behartigde, daarvan zullen alle de leden der Klasse, ja van het geheele Instituut kunnen getuigen. Ik ondervond zelf dien ijver, toen wij te zamen, ik als algemeene voorzitter, hij als secretaris, de 25jarige feestviering van het Instituut op den 27 Aug. 1833 hadden te leiden; en wanneer ik gedurende zijne afwezigheid in de klasse van tijd tot tijd voor hem de pen voerde, dan was het zijne zorgvuldigheid, welke mij die taak zeer gemakkelijk maakte. Zijne betrekking tot het Instituut en het genoegen wat hij te Amsterdam in het vormen van eene reeks van kweekelingen van den besten stempel ondervond, hechtte hem voor altijd aan die stad, en zoo wist hij, in 1836, zelfs de verzoeking te wederstaan, om zich een beroep naar zijn geliefd Utrecht te laten welgevallen. Van zijne onvermoeide werkzaamheid getuigden intusschen, behalve zijne reeds genoemde verhandelingen, ook de talrijke {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} vakken, waarin hij onderwijs geven moest, zoo talrijk, dat hij zijne lessen over twee jaren verdeelen moest en de meeste vakken slechts om het andere jaar behandelen kon. En nog heb ik het meest belangrijke onder zijne geschriften niet genoemd, ik bedoel zijne Encyclopaedia juris, in 1839 schier onder mijn oog op Nieuw Broekhuizen voltooid en van eene opdragt aan mij voorafgegaan, welke zoo van zijne vriendschap voor mij, als van zijne groote bescheidenheid getuigt. Het werk zelf is te algemeen en te gunstig bekend, dan dat het noodig zijn zou daarover uit te weiden. Van groote belezenheid en onpartijdigheid draagt het op elke bladzijde de kenmerken; het geeft daarenboven een juist begrip van het veel omvattende van zijn onderwijs ook voor andere vakken. Hij deelde gaarne de wetenschap in haren geheelen omvang mede, al moesten zijne lessen daardoor wel eens in diepte verliezen, wat zij in breedte wonnen. De wetenschap in hare nieuwste gedaante en met hare jongste geschillen deed hij zijnen leerlingen bij voorkeur kennen; en hij mag zonder eenigen twijfel gezegd worden steeds voor en boven anderen geweest te zijn op de hoogte van zijnen tijd. Zijne benoeming tot ridder van de Orde van den Nederlandschen Leeuw bij Besluit van 28 Nov. 1840 was eene koninklijke en wel verdiende erkenning van zijne verdiensten. Een man van wetenschap in Amsterdam kan zich niet aan de medebehartiging van maatschappelijke belangen onttrekken. De geldmiddelen der Waalsche Kerk vonden in hem, als lid de la Commission Wallonne, gedurende een aantal jaren eenen trouwen medebeheerder en de Stads armenscholen van 1826 tot 1843 en van 1848 tot aan zijnen dood eenen volijverigen Curator. De laatste betrekking vooral werd door hem, zoolang het voor hem dag was, op eene uitstekende wijze vervuld. Zij gaf aanleiding tot de redevoering over de verzorging en opvoeding der armen, als een der beste middelen om weldadigheid te betoonen, welke in de Vaderl. Letteroef. van 1835 No. 5 is geplaatst geworden. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ander en grooter tooneel van werkzaamheid werd door den Tex betreden, toen hem op 15 Febr. 1842 de eer te beurt viel tot lid der Tweede Kamer van de Staten Generaal gekozen te worden. Als Hoogleeraar Staatsregt en Staatshuishoudkunde onderwijzende, waren de onderwerpen in de Kamer te behandelen, hem niet vreemd en de hem als van zijnen vader geërfde gematigde politieke denkwijze deed hem in de Kamer eene eigene plaats innemen, van waar hij sine ira et studio bevorderde wat hij voor het vaderland nuttig, en bestreed wat hij daarvoor nadeelig achtte. Hij was de man van redelijken vooruitgang, de naauwgezette verdediger van constitutionele begrippen in echt Nederlandschen zin, met één woord hij behoorde tot die school, welke men toen de doctrinaire noemde en hij was door zijne welwillendheid jegens andersdenkenden dikwijls zeer geschikt om die transactie tusschen de uiterste partijen te weeg te brengen, die, wat men ook zeggen moge, van het constitutionneel overleg tusschen de regering en de vertegenwoordiging en de vertegenwoordigers onderling onafscheidelijk is. Het bijwonen der Vergaderingen der Tweede Kamer te 's Hage was intusschen moeijelijk overeen te brengen met het houden van collegie te Amsterdam; den Tex deed het onmogelijke om ook dien strijd van pligten te vereffenen. Zoo dikwijls hij te 's Hage gemist kon worden, was hij weder aan zijnen leerstoel en, niet op het getal uren, maar alleen op de onregelmatige verdeeling van den tijd zijner voorlezingen had zijn lidmaatschap der Tweede Kamer invloed. Het ontnam hem echter geheel en voor goed die rustigheid, welke men bij het hooger onderwijs noodig heeft; hij gevoelde zich sedert altijd gejaagd en daar hem de miskenning, waaraan de Staatsman altijd bij zijne tegenpartij is blootgesteld, en die ook hij rijkelijk ondervond, niet zoo onverschillig was als zijne vrienden zouden gewenscht hebben, werd hij tot eene zwaarmoedigheid gestemd, welke ongetwijfeld zeer nadeelig op zijne gezondheid gewerkt heeft. Hij gevoelde zich daarom in de Kamer nog {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} het gelukkigst, als hij ook dààr de zaken uit een zuiver wetenschappelijk oogpunt beschouwen kon. Vandaar b.v. zijn ijver, toen hij, in 1842-1843, aan het onderzoek van het tweede boek, en, in 1845-1846, aan de herziening van het eerste boek van, het Wetboek van Strafregt (nu als algemeen rapporteur) deel nam. Van de herziening der Grondwet was hij een opregt voorstander, doch het lag niet in zijn karakter, om zich van die staatkundige meening een voetstuk te maken, waarop hij zich in het oog der natie zou verheffen. Hij wilde den Koning niet gedwongen maar overtuigd zien en hij wendde daartoe in het voorjaar van 1845, en andermaal in het voorjaar van 1846, pogingen aan. Dat hem dat toen kwalijk werd afgenomen, zal niemand verwonderen, maar wel misschien dat, terwijl Willem II hem over dat onderwerp niet te woord stond, den Tex niet te min in den zomer van 1847, tot Staatsraad in buitengewone dienst benoemd werd. Hij had met dien titel weinig op, onttrok zich weldra aan de Staten Generaal, waarbij hij echter in 1848 nog eenmaal als lid der dubbelde Kamer optrad, om zich later weder geheel aan het Athenaeum en de wetenschappen te wijden. Hij had op 9 Oct. 1845 in eene plegtige feestrede zijne 25jarige verbindtenis aan dat Athenaeum herdacht. Zijn onderwerp: ‘de iis quae proximis hisce viginti quinque annis in jurisprudentia tractanda tradendaque praesertim in patria nostra nova acciderunt,’ gaf hem de natuurlijke aanleiding ook van hetgeen hij zelf daarin gedaan had, te spreken. En wie zal van hem het quorum pars magna fui niet uitspreken, al kan men hem niet zonder overdrijving als de stichter van eene nieuwe school aanwijzen? Dat een man als den Tex lid was van binnen- en buitenlandsche geleerde genootschappen, behoeft eigentlijk naauwelijks gezegd te worden. Hij was lid van het Utrechtsche Genootschap sedert 20 Junij 1818; van de Kon. Academie van beeldende Kunsten sedert 16 Oct. 1822; van de maatschappij van Nederlandsche letterkunde te Leiden sedert 30 Junij 1825; {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} van het Bataviaasch genootschap van Kunsten en wetenschappen sedert 22 Maart 1832; van de Hollandsche maatschappij van wetenschappen te Haarlem, sedert 19 Mei 1832; van het Kon. genootschap van Noordsche Oudheden te Kopenhagen sedert 31 Julij 1833; van het Zeeuwsch genootschap van wetenschappen sedert 27 Aug. 1834; van de Société Archéologique d'Athènes sedert 1 Nov. 1837; van het Genootschap pro ex-colendo jure patrio te Groningen sedert 19 Jan. 1839; van het Thüringisch-Sächsische Verein für Erforschung des Vaterl. Alterthums und Erhaltung seiner Denkmäler te Halle en te Berlijn, sedert 15 Julij 1842, en eindelijk Correspondent van de centrale commissie voor de Statistiek in België sedert 20 Nov. 1851. Aan zijn lidmaatschap eener Commissie tot ondersteuning der belangen van de Grieken tegenover de Turken had hij het gouden Kruis van de Orde van den Verlosser te danken, hem in 1848 door den Koning van Griekenland toegekend. Den Tex was tot dus verre in zijnen huisselijken kring hoogst gelukkig geweest. Clasine Bondt stemde, gelijk wij reeds opmerkten, in eenvoudigheid van zeden, lust tot oefening van het verstand en volslagen gemis van behoefte om in de zoogenaamde wereld te leven volkomen met hem in. Zij had hem, behalve haren reeds genoemden oudsten zoon Cornelis Jacobus Arnoldus, nog achtervolgens geschonken drie zonen en drie dochters, maar had het geluk niet het huwelijk van een harer kinderen te beleven. Gelukkiger in dit opzigt dan zijne echtgenoot genoot den Tex het zeldzame voorregt, twee zonen en alle drie zijne dochters gehuwd - en zeer naar zijnen wensch gehuwd - te zien. Clasine Bondt ondersteunde haren echtgenoot in de vervulling zijner pligten jegens zijnen vader, zoolang die leefde, gelijk den Tex op zijne beurt aan den fijnen en beschaafden Mr. Jan Bondt innig gehecht was. Op Zegenwerp bij Michiels-Gestel bragt de Heer den Tex den zomer van 1823 bij zijne schoondochter door. Hij was weder op haar tijdelijk {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} buitenverblijf, toen hij, in Sept. 1826, op Beekestein bij Velsen aan de herhaling van eenen aanval van beroerte bezweek. Jammer, dat de gezondheid van Mevrouw den Tex niet beter was. Vroeger scheen zij aanleg tot tering te hebben. In 1828 scheen dat gevaar dreigend te worden en toch beleefde zij nog in 1847 haar zilveren bruiloftsfeest. Zij overleefde haren vader Mr. Jan Bondt (gest. 8 Julij 1845) en hare oudste zuster Alida Paulina (gest. 23 Aug. 1845), echtgenoot van mijnen oudsten broeder F.A. van Hall; doch van dien tijd af verminderden hare krachten, en zij bezweek eindelijk op 18 Febr. 1848, tot onherstelbaar verlies van echtgenoot en kinderen. Intusschen waren die kinderen opgegroeid. Twee zonen en twee dochters sloten weldra huwelijken, welke hunnen vader stof tot groote tevredenheid geven moesten. Het was duidelijk, dat ook zijne jongste dochter niet lang meer alleen haren vader tot troost zou zijn, en zijne beide jongere zonen nog aankomende knapen bleven hem dan alleen over. Huisselijkheid was de voorname karaktertrek van den Tex. Was het dan vreemd, dat hij nu aan een hertrouwen dacht en niet rustte, voordat hij de hand van Mevrouw de weduwe van Walree, geboren Weerts verkregen had? De wat overdreven ijver, daarbij aan den dag gelegd, werd door vele zijner vrienden niet goedgekeurd. Zij getuigden misschien van eene vasthoudendheid in het najagen van een eens gevormd doel, welke tot de eigenaardigheid van zijn karakter behoorde. Zeker is het, dat hij aan die vrouw groote verpligting gehad heeft. Zij heeft hem bij eene op het onverwachtst uitbrekende ziekelijke ongesteldheid, welke hem weldra aantastte en zelfs zijn denkvermogen benevelde, opgepast met eene zorg, welke allen, die den Tex hoogachtten of lief hadden, met eerbied vervult. Den Tex bezweek op den 9 April 1854. Mr. M. des Amorie van der Hoeven sprak op 13 April daaraanvolgende aan zijn graf en twee andere onzer meest uitstekende kweeke- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} lingen bragten hulde aan zijne nagedachtenis: de Heer Königswarter in het Athenaeum français van 27 Mei 1854 en Mr. F.F. Karseboom in de Algemeene Konst- en Letterbode van 1854 No. 21 en 22. Als zijn vriend, ambtgenoot en oudste leerling was ik ook van mijne zijde het geven van verslag van zijn leven schuldig. Nagelaten aanteekeningen van zijne hand mij goedgunstig ten gebruike gegeven, maakten mij die taak gemakkelijk. Ik schrijf daaruit ten slotte deze woorden af, welke hem geheel kenmerken: ‘Indien ik naar de wijze van geleerde mannen van vroeger eeuwen mij eene zinspreuk zou hebben gekozen, zou het voor het gezellig leven geweest zijn, het: Si vis amari, ama, van J.G. Graevius; voor wetenschappelijk onderzoek het: quantum est, quod nescimus! van Daniël Heinsius; voor werkzaamheid het ruit hora van Huig de Groot en het nulla dies sine linea.’ Hij is alle die spreuken getrouw gebleven, zoolang het voor hem dag was. Zijne nagedachtenis blijft in zegening bij zijne talrijke leerlingen en vrienden.   Utrecht, Julij 1854. Mr. J. van Hall. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Julius Constantyn Ryk 1. Is Nederland, toen men zeggen kon, dat het den evenaar van Europa ophield, zijne magt en invloed vooral aan de zeemagt verschuldigd geweest, ook na zijne vernedering is de welgevestigde roem zijner zeeofficieren ongekrenkt gebleven, die, van hunne voorvaderen niet ontaard in heldenmoed, hen in vele opzigten in wetenschappelijke kennis van hun vak overtroffen hebben. De Vice-Admiraal Julius Constantyn Ryk, in wien de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde een' harer verdienstelijkste leden heeft verloren, was een sieraad van dien achtenswaardigen stand, en wie zijn leven beschrijft, zooals het verdient, zal als het ware eene geschiedenis leveren van de Nederlandsche Marine in de eerste helft der 19de eeuw; want op elke bladzijde daarvan moet zijn naam, zoowel in de laagste als in de hoogste rangen, voorkomen. Ook dit heeft hij gemeen met den onsterfelijken de Ruyter, met wien hij teregt vergeleken is, niet alleen omdat hij, even als deze, van onder op en door eigen kracht, tot de hoogste waardig- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} heid is gestegen, maar ook omdat hij, onder dezelfde omstandigheden, niet minder ‘de schrik des grooten Oceaans’ zou geweest zijn; want zoo de gunstige tijd aan Ryk ontbroken heeft, om gelijken roem te behalen, hij is nooit bij den tijd, dien hij beleefde, te kort geschoten om zich te onderscheiden. De twee groote mannen staan tot elkander bijna in dezelfde verhouding als de beide Afrikanen: is de krijgsroem van den eersten zooveel grooter, de laatste wint het ver in geleerdheid en beschaving. De achting, welke ik den overledene toedroeg, en de vriendschap, waarmede hij mij vereerde, hebben mij bewogen, om aan de uitnoodiging tot het geven van een kort berigt van zijn leven te voldoen. Ik gevoel zelf te wel, hoeveel er aan mijne schets ontbreekt, om niet te wenschen, dat een ander, daarvoor meer dan ik berekend, het leven van dien Nederlander van den echten stempel te boek stelle, tot een spiegel voor de nakomelingschap, wat een vaste wil onder de leiding der Voorzienigheid vermag. De burgertwisten van het einde der voorgaande eeuw waren oorzaak, dat Ryk, ofschoon uit eene deftige Amsterdamsche familie 1 gesproten, in het buitenland het eerste licht zag. Op den 14 Januarij 1787 te Wetzlar, waarheen zijne ouders uitgeweken waren, geboren, trad hij, tijdens de landing der Engelschen in Noord-Holland, in 1799 in de zeedienst, als kajuitsjongen op de gewapende fluit het Vertrouwen, Luit. S.E. Brouwer, op de reede van Texel. Kort daarna ontkwam hij, bij het omslaan van eene sloep, die met veertien zeelieden bemand was, met slechts één' matroos aan het doodsgevaar, maar wel verre dat dit ongeval zijn' moed ter neêr sloeg, boezemde het den twaalfjarigen knaap een vast vertrouwen in {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} op de Voorzienigheid, dat hem in rijpere jaren standvastig is bijgebleven. Door ijverige pligtsbetrachting en leerlust won hij spoedig de genegenheid zijner oversten, en werd hij tegen het einde van 1800 als stuurmansleerling overgeplaatst op het linieschip Pluto, Kapt. J. Zoeteman, op de reede van Vlissingen. Reeds was hij tot een' hoogeren rang bevorderd, toen de vrede van Amiens hem uitlokte, om op een koopvaardijschip eene reis naar West-Indië en Engeland te doen, maar de spoedig weder uitgebarsten oorlog, die op nieuw allen koophandel vernietigde, gaf hem aan zijne oorspronkelijke bestemming terug. Als botteliersmaat en stuurmansleerling nam hij in 1803 dienst op de schoener, de Brak, onder Luitt C. Spaan; maar niet lang bleef hij werkeloos op de reede van Texel liggen. Bij gebrek aan geoefend zeevolk, werd den zestienjarigen jongeling, wiens bekwaamheid men kende, de taak opgedragen, om eene der eerste kanonneerboten van de naar Boulogne bestemde flottille van Amsterdam naar Vlissingen over te brengen en hij stelde de verwachting niet te leur, welke men van hem gekoesterd had. Den 1 Januarij 1804 kwam hij daarmede te Vlissingen, om van toen af aan alle de bewegingen der scheepsmagt, waarmede Napoleon eene landing in Engeland wilde beproeven, deel te nemen. Hier trok hij ras de oplettendheid van den dapperen Schout-bij-nacht Karel Hendrik Ver-Huell door het beleid, waarmede hij bij stormweder met zijne kanonneerboot op de Schelde manoeuvreerde, en vond hij in den man, die in dit tijdperk van vernedering de eer der vaderlandsche vlag zoo luisterrijk heeft gehandhaafd, een' vermogenden beschermer. De schrandere Vlootvoogd zag met zijn' helderen blik, zoodra hij Ryk van nabij leerde kennen, de vonk van genie, die in den jongen zeeman gloeide, en heeft hem van dat oogenblik af niet meer uit het oog verloren. De bijzonderheden dier kennismaking zijn voor beiden te vereerend, om die niet kortelijk te vermelden 1. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Ver-Huell had zijn' neef, den tegenwoordigen Schout-bijnacht, die zijn leven heeft beschreven, van het boord van eene der kanonneerschoeners aan wal bij zich genomen, om hem onder zijn oog in de zeemanschap te laten onderwijzen. Er moesten voor de geheele flottille nieuwe seinboeken gemaakt worden, en de jonge adelborst werd door zijn' oom aan het werk gezet, om de vlaggen op de tabellen met kleuren aftezetten. Het laat zich begrijpen, hoe spoedig het kleuren van honderden vlaggetjes hem verveelde, en hoe welkom hem het aanbod van den Luitenant Spaan was, om den jonker een' braaf en oppassend jong mensch, die bij hem aan boord was, te zenden, om hem te helpen. Den volgenden morgen ten 8 ure stond Ryk voor hem. Nederig en hoogst bescheiden vroeg hij, wat er te doen was, en zette zich terstond aan den arbeid, die hem zoo vlug van de hand ging, dat de jonker, die gaarne wat vroeg met zijn werk wilde gedaan hebben, om wat langer uitspanning te genieten, hem alleen liet begaan, en intusschen het tuig van eene schoener onder handen nam, dat hij bezig was te teekenen. Ryk, die langer gevaren en meer kennis van schepen had, wees hem verscheidene fouten in het touwwerk en de zeilen aan, welke hij alle verbeterde. Des Zaturdags kwam het werk, naar gewoonte, onder de oogen van den oom, die dadelijk zag, dat een ander de hand daarin gehad had. Op de vraag, wie hem geholpen had, noemde hij Ryk en het duurde geen uur, of een der Adjudanten kreeg last, om dezen te ontbieden. De jongeling was verlegen en aarzelde, om voor den Vlootvoogd te verschijnen; maar de jonge Ver-Huell sprak hem moed in, en na een kort tijdsverloop trad hij met den glans van blijdschap op het gelaat weder binnen. ‘Jonker,’ zeide hij, ‘uw oom heeft mij kadet-ter-zee gemaakt.’ Hij toonde spoedig door zijne wapenfeiten, dat Ver-Huell zich niet in hem bedrogen had, en bewees door onbezweken trouw, dat deze zijne gunst aan geen' ondankbaren had verspild. Nu voerde hij zelf het bevel over eene kanonneerboot en was {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} er geen gevaar, waarin hij niet deelde, geen roemrijk bedrijf, waarin hij niet uitmuntte. In 1804 gaf hij een schitterend bewijs van persoonlijken moed, toen hij met den Luitenant van Ginkel eene der schoeners van de tweede afdeeling der flottille, die onder het geschut der Engelsche vloot van Vlissingen naar Ostende zeilde, en, ver buiten de linie geraakt, op het punt was, om in 's vijands handen te vallen, van den wal in eene sloep te hulp snelde en behouden in de haven bragt. Ver-Huell had regt om te schrijven: ‘ik durf glorifieren een uitgelezen soort van jonge lui om mij heen te hebben, zoowel door hunne conduite als bravoure.’ Dit bleek vooral in het gedenkwaardig gevecht bij het omzeilen van kaap Grisnez, op den 16 Julij 1805, waarvan Napoleon getuigde, dat het bloed der Trompen en de Ruyters nog niet verbasterd was, en de Engelsche Admiraal Sir Sidney Smith met hoogen lof in zijn verslag gewaagde. Er waren dien dag van kaap Grisnez 95 vijandelijke zeilen in het gezigt; 45, en daaronder 2 linieschepen, 6 fregatten, 13 brikken en bombardeergaljoten namen deel aan den strijd, die des te gevaarlijker was, omdat de vijand in het diepe vaarwater zonder nood van op het drooge te raken de ranke bodems van nabij kon bestoken 1. Onder den kogelregen van de Engelsche overmagt en de Fransche artillerie, die haar van het strand beantwoordde, schetste de Kadet Ryk twee teekeningen van de Bataafsche flottille, de eene bij het omzeilen van de kaap, de andere bij het ten anker komen tusschen Andreville en Ambleteuse, toen de Engelschen den laatsten aanval deden, alvorens zee te houden. Wij lezen, dat de zeeschilder van de Velde, tijdens de zeeslagen door de Ruyter geleverd, op een scheepje tusschen de vloot doorvoer, om het gevecht naar waarheid voortestellen. Ryk teekende en streed te gelijk, zoodat het utroque clarescere rarum met niet meer regt van Douza, dan van hem {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} kan gezegd worden, die niet slechts de pen en den degen, maar ook het penseel wist te voeren. Omstreeks anderhalf jaar bleef de Nederlandsche scheepsmagt werkeloos te Boulogne liggen, terwijl Ryk bij twee scheepskapiteinen de dienst van Adjudant vervulde. Die tijd was echter voor hem niet verloren, die met elk uur woekerde om zich in de kennis van zijn vak te volmaken en de kundigheden, die tot eene beschaafde opvoeding behooren, te verwerven. Tot October 1806 bleef hij bij de flottille en ging toen over op de brik le Manly, Kapt. C. Ossewaarde, die naar Oost-Indië bestemd was. Hij werd, na aflegging van het vereischte examen, tot Luitenant-titulair bevorderd en, daar het vertrek der brik werd uitgesteld, weder met het bevel over eene kanonneerboot belast, die met andere in de haven van Delfzijl post hield. Hij gaf daar een nieuw bewijs van heldenmoed bij het vermeesteren van de brik the Ferretter, met zijne en nog vier andere kanonneerboten, onder den dapperen Ossewaarde, nabij Borkum. Met den sabel in de vuist sprong hij het eerst aan boord van het Engelsche schip over, dat hij, door een twintigtal rappe gasten gevolgd, veroverde, om later op denzelfden bodem den vijand te bestoken. Maar slechts zelden was er zulk eene gelegenheid om uit te munten; en Ryk verlangde hartelijk van de eentoonige dienst op eene kanonneerboot ontslagen te worden. Zijn wensch werd in 1808 vervuld, toen hij bij de organisatie van het korps zeeofficieren tot Luitenant in werkelijke dienst aangesteld en in dien rang op het linieschip Brabant, Kapt. Baron J.J. Melvill van Carnbee, ter reede van Texel geplaatst werd. Tijdens de landing der Engelschen op Walcheren in 1809 werd hij den Admiraal A. Kikkert en vervolgens den Maarschalk de Winter als Adjudant toegevoegd en bewees hij in die betrekking gewigtige diensten, zoo door het opnemen van de stelling der vijandelijke vloot, als door het onderhouden der gemeenschap met den Franschen Admiraal Missièssy op de Schelde en met Koning Lodewijk. Hij volgde den Maar- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} schalk, toen deze het bevel over het eskader van Texel verkreeg en is hem tot aan zijn' dood in 1812 bijgebleven. Hij stond hem zoowel aan boord, als aan het hof te Amsterdam ter zijde en vergezelde hem, toen hij, na de inlijving van het Koningrijk Holland, in Fransche zeedienst was overgegaan, op onderscheidene inspectiereizen en naar Parys, waar hij door den Minister van Marine Decrès met onderscheiding werd behandeld en den kring zijner kundigheden door den omgang met de uitstekendste mannen, die daar als in een brandpunt vereenigd waren, aanmerkelijk uitbreidde. Na het overlijden van de Winter volgde Ver-Huell hem op als bevelhebber van het Texelsche eskader. Hij had den jongman niet vergeten, wiens gelukkigen aanleg hij het eerst doorzien had en die inmiddels, met voorbijgang van anderen, tot Luitenant der 1ste klasse (Lieutenant-de-vaisseau) bevorderd was. Hij verbond hem insgelijks als Adjudant aan zijn' persoon en schonk hem zijn volle vertrouwen. Ryk was intusschen rusteloos werkzaam. Nu eens ontwierp hij eene kaart van de Noordzee en de reede van Texel, dan weder vervaardigde hij voor den Admiraal een plan van de sterkten aan de Helder, die geen Genie-officier had kunnen verbeteren; in alles gaf hij blijken van zijne veelomvattende kennis. Maar ook nam hij gretig elke gelegenheid te baat, om op het oorlogsveld nieuwe lauweren te plukken. In 1813 scheen zij hem gunstig, toen het Engelsche eskader, dat voor de kust kruiste, zich verwijderd had en slechts ééne brik in het gezigt was. Hij verzocht en verkreeg verlof, om haar in den nacht aantetasten. Tegen het vallen van den avond verliet hij met den toenmaligen scheepsvaandrig J.C. Koopman, op de brikken le Génie en the Ferretter de reede, om haar op te zoeken, maar zag zich eensklaps te midden der Engelsche schepen, die op nieuw de kust genaderd waren. Door de duisternis begunstigd zeilde men, onopgemerkt, heen en weder door de vijandelijke vloot en bereikte, vol spijt over de teleurstelling, tegen het aanbreken van den dag het Schulpegat, waar men veilig was. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo liep het waagstuk nog gelukkig af, dat hun op eene langdurige gevangenschap had kunnen te staan komen. Het verblijf van Ryk aan de Helder in 1813 en 1814 is misschien het merkwaardigste tijdperk uit zijn geheele leven, om den moeijelijken strijd van pligten, waarin hij zich onverwacht gewikkeld zag en echter overwinnaar is gebleven. Was de stelling van den Admiraal moeijelijk, nadat het Nederlandsche volk het vreemde juk had afgeschud en hij, in het fort La Salle door zijne landgenooten ingesloten, kiezen moest tusschen krijgsmanspligt en vaderlandsliefde, niet minder bezwaarlijk was voor het vijftal Nederlandsche officieren, dat bij hem was, de keus tusschen eed en neiging. Het strekt allen tot onvergankelijken lof, dat zij met gelijken moed de hun toevertrouwde vesting tegen hunne landgenooten en den geboortegrond tegen de wraak der Franschen verdedigd hebben, dat hunne eer onbesmet, hunne pligt jegens het vaderland ongeschonden is gebleven. Maar vooral Ryk heeft door zijn gevaarvollen togt naar Parys, met zooveel beleid en geluk volvoerd, het bewijs gegeven, tot hoeveel zelfopoffering hij in staat was, om zich dankbaar jegens zijn' weldoener en getrouw aan zijne pligt te betoonen. Dagelijks hoorde hij den Admiraal van de noodzakelijkheid spreken, om berigt van den toestand, waarin men zich bevond, naar Frankrijk te zenden en 's Keizers bevelen, hetzij tot eene eervolle overgave der vesting, hetzij om zich tot het uiterste te verdedigen, te vragen. Maar hoe was dit mogelijk, in het barre jaargetijde, terwijl de zee met vijandelijke kruisers bedekt was? Ryk besloot het onmogelijke te beproeven, en Ver-Huell, die geen' anderen uitweg zag, nam schoorvoetend zijn edelmoedig aanbod aan. Drie dagen te voren had hij wel met eenige zijner strijdmakkers het leven gewaagd, om de manschap van een schip, dat op de Noorderhaaks was vastgeraakt, te redden en na vruchtelooze pogingen twee dagen lang op de holle zee in mist en drijfijs omgezworven. Zou hij nu minder voor zijne kameraden en den braven Admiraal {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} over hebben? In den nacht van 12 Februarij 1814 ging hij aan boord van eene visschersschuit, met slechts twee zeelieden bemand. Naauwelijks was men in volle zee, of dezen weigerden naar eene Fransche haven te stevenen, maar Ryk dwong hen door zijne vastberadene houding, om vol te houden. Hij was voornemens geweest, om van Ostende de reis over land voorttezetten; maar de stad was door den vijand ingesloten, en hij zag zich genoodzaakt weder zee te kiezen. Van Duinkerken af vervolgde hij zijn' weg langs de zeekust, in onophoudelijk gevaar van den vijand in handen te vallen, en zoo bereikte hij op den 20 Februarij eindelijk Parys. Hier had hij alle zijne welsprekendheid noodig, om den Minister Decrès te overtuigen, dat men den Admiraal volkomene vrijheid moest laten, om naar omstandigheden te handelen. Zijne ronde taal had de gewenschte uitwerking; maar hij moest het schriftelijk bevel des Keizers afwachten. Als dit eindelijk den 7 Maart verzegeld aangekomen was, weigerde Ryk zich daarmede te belasten: wat zou zijne gevaarlijke onderneming baten, indien hij genoodzaakt werd het in zee te werpen, zonder den inhoud te kennen? De Minister moest de juistheid dier tegenwerping erkennen en opende het bevelschrift, dat den last behelsde, om de sterkten, zoolang tegenstand mogelijk was, te verdedigen, ten einde daardoor gunstiger vredesvoorwaarden te verkrijgen. Nu spoedde zich Ryk naar zijnen post terug. Met 20000 franks in goud ter betaling der soldij in een' gordel om het lijf, was hij reeds den 10den aan de zeekust; maar tegenwind hield zijn vaartuig eenige dagen aan wal en noodzaakte het te Ostende binnenteloopen. Eindelijk zag hij de kans schoon om te vertrekken, en langs de Engelsche kust heen, juist waar men hem het minst verwachtte, kwam hij den 25sten behouden aan de Helder aan, waar hij met bang ongeduld verwacht en met luide blijdschap ontvangen werd. Was Ver-Huell de eerste vreemdeling geweest, wien de Keizer zijne ridderorde van het Legioen van Eer geschonken had, dezelfde onderscheiding was voor Ryk het welverdiende loon van {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} zooveel heldendeugd. Zij was de eerste van de lange rij, die later zijne borst versierde. Maar zoo min als de belofte, om nog in hetzelfde jaar tot Kapitein bevorderd te worden, kon zij hem de regten van zijn vaderland doen vergeten, toen de Helder op den 4 Mei overgegeven en Ver-Huell's aanbod, om in Nederlandsche dienst te treden, afgeslagen was. Hij weigerde hem naar Frankrijk te volgen; aan de pligt des krijgsmans en der dankbaarheid, dus meende hij, was nu voldaan. En toch had een misverstand, waardoor hij bij de regeling van de Nederlandsche zeemagt was voorbijgegaan, het vaderland bijna van zijne diensten beroofd. Zonder middelen, was hij wel genoodzaakt die aan Frankrijk aantebieden, en reeds had hij eene aanstelling ontvangen, toen de fout hersteld en hij in zijn' vorigen rang bij de algemeene directie van het loodswezen geplaatst werd. Hoe nuttig en werkzaam hij in deze betrekking wezen mogt, zij bevredigde zijne eerzucht niet, die naar een ruimer veld wenschte, om uit te kunnen blinken. De togt naar Algiers in 1816 scheen hem dat te openen. Hij verzocht en verkreeg de vergunning om weder in werkelijke dienst te treden en ging op het linieschip Willem I, Kapt. J.J. Melvill van Carnbee, dat naar de Middellandsche zee bestemd was, over, maar het roemrijke wapenfeit was voor de aankomst van het schip reeds volbragt. Vier jaren lang bleef hij, als eerste officier, op dien bodem, waarop de Admiraal van Braam kort daarna zijne vlag heesch, in de Middellandsche zee, en zoo hij de gelegenheid miste om nieuwen krijgsroem te behalen, groot was de schat van kennis, dien hij vandaar medebragt, toen hij op het einde van 1820 in het vaderland terugkeerde. Gedurende een vierjarig verblijf aan den wal voltooide hij, in weerwil van de gewigtige werkzaamheden, hem door de regering opgedragen, de uitgave van de kaarten onzer stroomen en zeehavens, waarmede hij reeds vroeger bezig was geweest, en gaf hij aan verscheidene officieren, die voor de hydrographie {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} bestemd waren, het noodige onderrigt. In 1821 was hij tot den rang van Kapitein-Luitenant opgeklommen; maar te midden van zijnen wetenschappelijken arbeid verlangde hij weder naar de zee, en hoogst welkom was hem in Januarij 1825 zijne benoeming tot Kommandant van de korvet de Pallas, die tot eene wetenschappelijke reis naar de voornaamste havens van Engeland en de Vereenigde Staten was bestemd en tevens als instructie-vaartuig dienen moest. Het was voor Ryk eene vereerende onderscheiding, dat juist hij gekozen was, om het bevel te voeren over een schip, dat behalve een aantal Zeeofficieren en Adelborsten, den Hertog Bernhard van Saxen-Weimar aan boord moest nemen. Het reisverhaal, op last des Hertogs in 1828 door den geheimraad Luden uitgegeven, getuigt, hoe hij aan het in hem gestelde vertrouwen heeft beantwoord. De reis had van 26 April tot 6 December 1825 geduurd. In het vaderland teruggekomen, werd Ryk het bevel over het fregat Minerva opgedragen, totdat de Nehalennia gereed zou zijn, om eene reis om de wereld te doen en zoo naar Oost-Indië te stevenen. Maar het was te vergeefs, dat hij zich met die hoop vleide. Van eene bijzondere zending naar Engeland teruggekeerd, vernam hij, dat het eerste plan was opgegeven, en ontving hij last, om op de nieuwe korvet den nieuwen bevelhebber van het Indische leger naar Java over te voeren en den Generaal de Kock vandaar aftehalen. Na eene moeijelijke reis, tegen het einde van 1828 aangevangen, bereikte hij in Maart van het volgende jaar de Kaap de Goede Hoop, waar hij met oud-hollandsche hartelijkheid ontvangen werd, en liet hij in het begin van Mei op de reede van Batavia het anker vallen. Nog was de oorlog niet geeindigd en het liep tot in het volgende jaar aan, voordat de Generaal aan zijne terugkeer kon denken. Ryk, wien vooral het onderzoek naar de werkzaamheden der hydrographische commissie in Oost-Indië was opgedragen, nam intusschen vrijwillig deel aan de krijgsbedrijven en dempte in het begin van 1830 met den Resident van Son den opstand der Chinezen op Banka. In Junij ein- {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} delijk ging de korvet, met den dapperen de Kock aan boord, naar het vaderland onder zeil. Maar reeds in het Kanaal bereikte haar de tijding van de Belgische omwenteling. Nu het vaderland in gevaar was, was er voor Ryk aan geene rust te denken. Reeds den tweeden dag na zijne aankomst op den 21 October, lag hij met de Nehalennia voor Cadzand, om het fort Frederik Hendrik te dekken. Den geheelen winter kruiste hij voor Ostende of op de Schelde, en handhaafde ook in het volgende jaar, nadat hij in April tot Kapitein ter zee en bevelhebber van het linieschip de Zeeuw was aangesteld, de eer der Nederlandsche vlag in die wateren. In het voorjaar van 1832 vatte hij daarmede post voor het fort Bath, om den toegang der rivier tegen de Engelsche en Fransche vloten te verdedigen. Hoe groot was zijne spijt, toen hij later het geschut tegen de wallen van het kasteel van Antwerpen hoorde bulderen, en het hem niet vergund was de Schelde optevaren, om de helden, die zich voor de eer van hun land opofferden, te hulp te komen. Maar hij had geleerd te gehoorzamen, en, kon hij al geen deel nemen aan den strijd, de tijd door hem aan boord doorgebragt was voor de wetenschap niet verloren. De Zeeuw was in Augustus 1833 naar Texel teruggekeerd, maar reeds in het volgende jaar ontving de bevelbebber van dien bodem den eervollen last, om den jeugdigen Prins Hendrik, die voor de zeedienst werd opgeleid, naar eenige der hoofdsteden van Europa te begeleiden. Vergezeld door de brik de Snelheid, Luit. Ferguson, ging het schip den 21 Mei 1834 onder zeil, bezocht het achtereenvolgens Petersburg, Stokholm, Kopenhagen en Portsmouth, en viel den 27 September weder in Texel binnen. Was het onthaal overal vleijend, niet minder gunstig was het denkbeeld, dat het gezigt der beide schepen van de Nederlandsche zeemagt deed opvatten. De eer daarvan mogt Ryk zich met volle regt toeeigenen, aan wiens zorg en bekwaamheid de uitmuntende toestand dier schepen te danken was. In de lente van 1835 werd hij, onverwacht, in een' nieu- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} wen werkkring verplaatst en tot Kommandant van het Koninklijk Instituut voor de Marine te Medemblik benoemd. Die taak was echter niet nieuw voor den man, aan wien reeds zoo velen hunne opleiding tot de zeedienst verschuldigd waren, en die, ofschoon hij zich zelf had gevormd, bij uitnemendheid wetenschappelijk mogt heeten. Onvergetelijk voor die inrigting zijn de vier jaren geweest, die hij aan haar hoofd heeft gestaan. Hij vond haar in meer dan een opzigt gebrekkig: de gebouwen in een' verwaarloosden toestand, de kas ledig en met schulden bezwaard, het onderwijs zelf niet op de hoogte van den tijd en niet genoeg praktisch ingerigt. In korten tijd was alles veranderd, overal waar het noodig was verbetering aangebragt, en toen Ryk in November 1838, met den rang van Schout-bij-nacht tot Gouverneur-Generaal van West-Indië werd benoemd, was er niet alleen een overschot van tien- of elfduizend gulden in de kas, maar ook de inrigting zelve in zulk een' toestand, dat zij met de beste van dien aard kon wedijveren en, vooral ook nadat daaraan het instructie-vaartuig Urania was toegevoegd, tot de praktische vorming van bekwame zeeofficieren uitmuntend geschikt was. Het was hem klaar, hoe theorie en praktijk hand aan hand moeten gaan, en daarom heeft hij ook later als Minister, hij ‘de Officier van den ouden stempel,’ zooals hij zelf zegt, ‘die zijne kennis op geen instituut had opgedaan, maar als kind aan boord kwam en wat hij wist, door eigen oefening geleerd had, zich standvastig tegen de opheffing dier inrigting verzet.’ Alle die verbeteringen had hij tot stand gebragt zonder schokken, zonder iemand te krenken, en bemind door de leeraars, geëerd door de kweekelingen, door allen geacht, aanvaardde hij de hooge betrekking, waartoe de Koning hem geroepen had. Maar het was eene zware taak aan het hoofd te staan van eene kolonie, waar bijna alles in verval, overal herstel noodig was. Ryk heeft gedurende zijn driejarig bewind, van 5 Julij 1839 tot 5 April 1842, gedaan wat hij vermogt, om haar uit dien ongunstigen staat optebeuren. Hij had den moed, om {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} de ingewortelde misbruiken aantetasten, en bereidde met onbegrijpelijke werkzaamheid en uit eigene oogen ziende eene betere toekomst voor. Het herstel van het krijgswezen en de middelen van verdediging, de hervorming van het binnenlandsch en geldelijk beheer, het herleven van koophandel en landbouw waren de vruchten van zijne zorg. Maar ook de hoogere belangen der menschheid vonden in hem een' wakkeren beschermer; want lijden te verzachten was hem eene lust, onregt te keer te gaan eene behoefte. Hij poogde de zware schuld te verminderen, die op Europa drukt, zoolang het noodlottig geschenk aan de Nieuwe Wereld van ziekten, ondeugden en slavernij niet door de weldaden der beschaving is opgewogen. Hij leenigde het lot der ongelukkige melaatschen en verbeterde door wijze bepalingen den toestand der talrijke slaven, waarvan er onder zijn bestuur slechts een, als brandstichter, ter dood werd gebragt, terwijl hij evenzeer het regt van eigendom, als de regten der menschheid eerbiedigde. Bovenal waakte hij voor de zedelijkheid, als den zekersten waarborg van toekomstige welvaart, en gaf hij door het bevorderen van de verspreiding des Christendoms en de gelijke bescherming van alle gezindten het bewijs van zijne verlichte denkwijze. Zoo het niet altijd in zijne magt stond, om wat hij wenschte tot stand te brengen, zijne bedoelingen werden dankbaar erkend door de bevolking der kolonie, die, op het berigt zijner terugroeping, bij den Koning vruchteloos pogingen aanwendde, om hem in haar midden te behouden en hem, reeds na zijn vertrek, een kostbaar geschenk in zilver, als een blijk van hare gehechtheid, deed toekomen 1. Koning Willem II had hem in zijn Ministerie het departement van Marine opgedragen, en reeds op den 5den dag na zijne terugkomst in het vaderland, den 2 Junij 1842, legde hij den eed af als Directeur-Generaal, een titel later met dien {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} van Minister verwisseld. Zoo iemand, dan voorzeker was Ryk berekend voor het bestuur van het Zeewezen, waartoe zijn geheele leven als het ware eene voorbereiding geweest was. Hoog, misschien te hoog gespannen was de verwachting der natie; want wat kon er voor de zeemagt met de geringe middelen, die daarvoor bestemd waren, en bij het opgaan van den kreet van ‘bezuiniging’ gedaan worden? Hij zelf was huiverig voor den hem opgelegden last; ‘maar als militair,’ zegt hij 1, ‘was gehoorzamen mij eene eerste pligt; als staatsburger mogt ik mij niet onttrekken daar, waar men meende, dat ik het vaderland van nut zou kunnen zijn.’ Wat hij gedurende zijn zevenjarig bewind heeft verrigt, is door hem in een merkwaardig geschrift over zijn Bestuur der Marine uiteengezet, waarin op elke bladzijde de helderheid van zijn' geest en de opregtheid van zijn hart uitkomen, zoodat men meent hem zelf te hooren spreken. Vaak is hij miskend, maar nooit zijn zijne bedoelingen gewantrouwd, zijne verdiensten geloochend geworden; nooit heeft het vertrouwen, door den Koning en het volk in hem gesteld, in eenig opzigt gewankeld. Men heeft het aan Ryk verweten, dat hij uit goedhartigheid zich tegen het sloopen van de Rotterdamsche werf bleef verzetten, en daarom in 1843 de door hem ingediende tweejarige begrooting afgestemd. Hoe men hierover denken moge, zooveel is zeker, dat eene aanzienlijke zeemagt niet met 5 millioen te scheppen is, en Ryk schreef naar waarheid: ‘dat wanneer de Marine zich had kunnen herstellen door poëtische aanhalingen van de glorierijke daden onzer voorvaderen in de 17de eeuw, men sedert lang weder vloten zou in zee gehad hebben, maar als er geld gevraagd werd, die hooggeroemde belangstelling deerlijk ineenkromp’ 2. Hij liet zich door Willem II overhalen, om Minister te blijven, maar beschuldigde zich zelven naderhand, dat hij toen niet was afgetreden; want {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder geld was er aan geene uitbreiding der zeemagt te denken. Den 8sten Januarij 1844 trof hem eene zware ramp. Hij at bij den Koning, toen men hem kwam aanzeggen, dat het gebouw van het Ministerie, waarin hij woonde, in brand stond. Hij snelde daarheen, maar het was te laat. Een groot deel van het oude archief der Marine werd door de vlammen of het bluschwater vernield. Brieven onzer zeehelden lagen half verbrand in het Voorhout op de straat, of werden in de Kloosterkerk geborgen. Ryk verloor bij die gelegenheid zijn vrij aanzienlijk vermogen: onder anderen versmolt een dozijn zilveren kandelaars, die hij als Gouverneur van West-Indië gebruikt had. Maar meer dan kostbaarheden en geld jammerde hem het verlies van zijn journaal in verscheidene boekdeelen, waarin hij van zijn vroege jeugd af alles, wat hij op zijne reizen zag of hoorde, met de indrukken, die het op hem maakte, en hetgeen hem onder het lezen getroffen had, plagt op te teekenen, en dikwijls kwam hij in lateren tijd daarop terug. Aandoenlijk is het wat hij van dien brand schrijft: ‘hij verloor in weinige uren alles wat hij in zijn geheele leven had bijeengezameld. Dit drukte hem zwaar, maar echter niet ter neder; - maar weinige maanden daarna trof hem de harde slag, dat hij zijne oudste dochter, sedert negen jaren gelukkig gehuwd, verloor. Tegen deze ramp was hij niet bestand. Dit drukte hem zeer zwaar’ 1. Ryk was intusschen tot Vice-Admiraal bevorderd, toen hem, bij de verandering van regeringstelsel, den 25 Maart 1848 ook het Ministerie van Koloniën werd opgedragen. Had hij het vaderland in gewone jaren met trouw en bekwaamheid gediend, hij heeft het in dien hagchelijken tijd, toen de schok der omwenteling ook onzen bodem deed trillen, door beleid en gematigdheid helpen redden. ‘Hij stond den Koning borg,’ zoo schreef hij bij het vernemen van den opstand te Parys, {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘oor al wat van de Marine zou kunnen gevorderd worden, en voegde er voor zich zelven bij, dat, zoo al de voeten door eene pijnlijke ziekte waren aangedaan, hart en hoofd gezond waren, en hij het laatste ten pand stelde, dat Z.M. zich niet zou bedrogen vinden’ 1. En men kon op dien borgtogt rekenen, gelijk de Koning er op rekende. Willem III was zijn' vader opgevolgd en had het kabinet behouden, waartoe Ryk behoorde. Hij beweerde teregt 2, dat de handelingen van dat kabinet, dat de grondwetsherziening ten einde gebragt en bezuinigingen ingevoerd had, waartoe een volgend Ministerie zoo goed als niets heeft kunnen bijvoegen, nooit naar waarde zijn erkend. En toch ontwikkelde zich daartegen eene stelselmatige oppositie. Dit bewoog hem, om zoodra hij dit met eer kon, aftetreden. Hij vroeg den 15 Julij 1849 zijn ontslag en legde drie maanden later zijne betrekking neder, in de meening, dat nu zijne openbare loopbaan gesloten was. Maar in den zomer van het jaar 1853 werd hij door zijne Haagsche stadgenooten tot lid der Tweede Kamer verkozen. Te kort echter had hij zitting in die vergadering, om iets van belang te kunnen verrigten. Welke beginselen hij daarin heeft voorgestaan, heeft hij zelf verklaard 3. ‘Hij was, naar hij vermeende, nimmer met zich zelven in tegenspraak geweest; van den aanvang af behoorde hij tot de vrijzinnige partij en was hij voor bedaarden vooruitgang, maar geenszins voor die alles omverwerpende leerstellingen, die later in de ons omringende landen gepredikt zijn, en die wij nog zoo weinig tot het welzijn der volken hebben zien bijdragen.’ Intusschen nam zijne gezondheid zigtbaar af, en misschien was de blijdschap bij het wederzien zijner geliefde dochter, die hij uit West-Indië terug gekeerd zelf van Amsterdam had {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} afgehaald, te groot voor zijn gevoelig hart. In den ochtend van den volgenden dag, den 2 Mei 1854, werd hij door eene beroerte getroffen, die zoo hevig was, dat hij na het stamelen van eenige woorden en een kort bewusteloos zieltogen den laatsten adem uitblies. Vier dagen later werd zijn stoffelijk overschot op het kerkhof te Eikenduinen plegtig ter aarde besteld en door de vriendschap in welsprekende taal eene warme hulde aan zijne verdiensten gebragt, terwijl de rouw op het gelaat van de schaar van staatsbeambten, krijgsbevelhebbers, vrienden en vereerders, die het graf omringde, getuigde, hoe algemeen hij bemind was. Een gedenkteeken zal weldra zijne laatste rustplaats aanwijzen; zijn naam leeft voort in de geschiedenis. Uit zijn huwelijk met Mejufvrouw Nelly IJsbrands, de dochter van een geacht Zeeofficier, in 1810 op jeugdigen leeftijd gesloten, werden aan Ryk negen kinderen geboren. Vijf daarvan verloor hij zeer jong; zijne oudste dochter in 1844, na een negenjarig huwelijk met den Kapitein ter zee A.A. Bolken, waaruit hij twee kleinzonen had mogen aanschouwen. Hij laat eene weduwe na en drie kinderen, Mevrouw Hartitz, Mevrouw Kikkert Schotburg en zijn' eenigen zoon, Zeeofficier als hij, wien hij in den zomer uit West-Indië terug verwachtte. Van zijne twee broeders is de een nog te Rotterdam in leven, de ander, die zich ook aan de zeedienst had toegewijd, reeds lang overleden. Door eigen geestkracht en werkzaamheid is Ryk geworden, wat hij was. De Voorzienigheid had hem met den gelukkigsten aanleg toegerust; vatbaarheid, geheugen, oordeel, scherpzinnigheid vereenigden zich in zijn helder hoofd tot een harmonisch geheel; weetgierigheid en besef van pligt noopten hem tot gestadigen arbeid, om zijne kennis uit te breiden. Lezen was en bleef zijne lust, en wat anderen langdurige inspanning kostte was voor hem uitspanning. Door zijne bekwaamheid in de meetkunst en het teekenen van kaarten had hij Ver-Huell voor zich ingenomen; het bleef zijne liefhebberij in vrije uren en wanneer hij zich met verlof aan wal bevond. Op aanspo- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} ren van dien Vlootvoogd ontwierp hij zijne kaart van de reede en de gaten van Texel, die in 1816 op last van Koning Willem I gedrukt en door die van de Maas, Goeree, de Zeeuwsche stroomen enz. gevolgd is. Aan haar had hij het eerste gunstbewijs des Konings te danken. Den 5 Augustus van dat jaar bevond hij zich juist aan de Helder, toen de korvet de Ajax, Kapt. van Zuilen van Nyevelt, met een' vliegenden storm uit zee kwam aanzetten. Men wist, dat geen loods zich buiten had durven wagen, en elk hield het schip voor verloren. Maar het nadert de reede, het anker wordt uitgeworpen, en weldra vliegt de Bevelhebber met de woorden: ‘Aan u ben ik mijn leven en het behoud van mijn schip verpligt!’ Ryk om den hals. Deze stond verbaasd, want zijne kaart was nog niet uitgegeven; maar de Officier had een proefdruk uit Rotterdam medegenomen en daarop afgaande, tusschen de banken door, veilig de haven bereikt 1. Hij rustte niet voordat de maker de Orde van den Nederlandschen Leeuw ontvangen had. Ook Ryk heeft in December 1828, toen hij door storm en tegenwind met de Nehalennia uit zee moest terugkeeren en geene loodsboot van wal dorst steken, op die kaart af zijn schip naar binnen gebragt. Alle vakken, die op de zeevaart, ook bij vreemde volken, betrekking hebben, werden door hem met ijver beoefend. Verscheidene werken, die deels gedrukt zijn, waren de vruchten zijner studie. Hiertoe behooren: een handboek voor den scheepsbouw, in 1822; een geschrift over de Engelsche en Noord-Amerikaansche marine en stoomvaart, in 1825; eene uitvoerige memorie over de hydrographische werkzaamheden in den Indischen Archipel, in 1828; eene andere over de verdediging der Schelde, in 1832; eene in het Fransch, op verlangen van den Admiraal van Heyden, over de zeemagt der verschillende Mogendheden, in 1833; een reisverhaal van zijn' {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} togt met het linieschip de Zeeuw, in 1835; het meermalen door ons aangehaalde Bestuur der Marine onder den Schout-bij-Nacht, later Vice-Admiraal J.C. Ryk, toegelicht, in 1851, en nader toegelicht, in 1853; eindelijk een aantal bijdragen in onderscheidene tijdschriften. De stijl van allen heeft iets eigenaardigs; want vooral van Ryk geldt het: ‘le style c'est l'homme. Het pleit voor zijne scherpzinnigheid, dat hij reeds in 1825, toen de stoomvaart nog in hare geboorte was, al het gewigt daarvan bevroedde en de groote veranderingen, die zij in den zee-oorlog zou te weeg brengen, vooruitzag. Aan dezen aanleg voor zijn eigenlijk vak paarde hij eene natuurlijke welsprekendheid en eene zeldzame gemakkelijkheid om zich met juistheid uit te drukken. Hij had eene bijzondere gaaf voor het aanleeren van talen. In den korten tijd, dien hij ter koopvaardij voer, had hij zich het Engelsch eigen gemaakt; door zijn langdurig verkeer onder Franschen kende hij hunne taal als zijne moedertaal; gedurende zijn verblijf aan de Oost-Friesche kust had hij Hoogduitsch geleerd, en zelfs Latijn, dat hij zeker niet Ciceroniaansch sprak, maar waarin hij het, met zijne gewone radheid van tong, toch lang kon volhouden. De zuidelijke talen had hij op zijne reis naar de Middellandsche zee beoefend, en aan de tafel van den Spaanschen Gezant verbaasde hij eens alle de aanwezigen, en den Gezant niet het minst, door de vlugheid, waarmede hij onderscheidene dialekten van het Spaansch sprak. Bij zoo vele begaafdheden bezat Ryk een hart vol welwillendheid en toegevendheid, een karakter, waarvan moed, opregtheid en trouw aan beginselen de grondslagen waren. Godsdienstig zonder overdrijving, had hij een bepaalden afkeer van alle leerstellige twisten, eene verdraagzaamheid, die niemand buitensloot, maar elks vrijheid eerbiedigde, eene liefde, die de geheele menschheid omvatte. Had hij zijn leven veil, om menschen te redden, zijne hand was steeds geopend om wel te doen. Niet gehecht aan aardsche schatten, was, zooals hij schrijft, ‘een onbevlekte naam het eenige, wat hij zijnen kin- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} deren kon nalaten’ 1. Gul en rond, naar zeemansaard, sprak hij zooals hij dacht en zonder zijne woorden te wegen. Door luimige verhalen in hartige zeemanstaal, of scherts vol geest en leven was hij steeds de vreugde van den vriendendisch en deed hij vaak de hofzaal van gelach schateren. Reeds als jongeling had hij Napoleon's Minister door zijne rondheid achting ingeboezemd; hij behield haar aan de Hoven der Vorsten en op de banken der Volksvertegenwoordiging. Zij verwierf hem het vertrouwen zijns Konings, wiens karakter met het zijne zooveel overeenkomst had; zij boezemde zijnen medeleden overtuiging in, of diende hem tot een ridderlijk wapen tegen slinksche aanvallen, waardoor hij veelal de lagchers op zijne zijde bragt. Nederig en eenvoudig, schaamde hij zich nooit over zijne burgerlijke afkomst, altijd hartelijk jegens bloedverwanten, zonder wrevel tegen hen die hem in zijne jeugd hadden veronachtzaamd, dankbaar jegens elk die hem welgedaan had, minzaam en hulpvaardig voor allen. Eindelijk, al droeg hij ook, zooals hij schertsend zeide, het geheele firmament op de borst, er schuilde daarin geen zweem van hoogmoed of zelfverheffing. In zijn geschrift over het bestuur der Marine zegt hij, na eene optelling van die ordeteekenen: ‘Onwillekeurig dachten wij bij dit schrijven aan de ‘Koekkoek’ uit Gellerts fabelen, doch bij eene biographie meenden wij hier niet stilzwijgend te mogen overstappen’ 2. De voornaamste dier ordeteekenen waren: het Grootkruis van den Nederlandschen Leeuw, dat der Russische St. Anna-orde met de ster, in brillanten, en van de Oostenrijksche van de IJzeren kroon; het Kommandeurskruis der Militaire Willemsorde en van het Legioen van eer; eindelijk eene menigte ridderkruisen, als van den Witten Valk van Saxen-Weimar, der Deensche Danebrogsorde, der Russische van St. Stanislas enz. Niemand kon vragen, waarmede hij die verdiend had. Ook {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} werden zijne wetenschappelijke verdiensten als schrijver en geleerde binnen en buiten'slands erkend. De eerste klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut, het Utrechtsch Genootschap en dat te Batavia, de Maatschappij der Nederiandsche Letterkunde te Leyden 1, die van Noordsche oudheden te Kopenhagen en verscheidene andere telden hem onder het getal harer leden. Aan het einde van zijne openbare loopbaan gekomen, verklaarde Ryk, ‘dat hij meende zijne schuld aan het vaderland te hebben gekweten’ 2. Hij had het regt om dit te zeggen, die het met zooveel liefde en regtschapenheid diende. Mogt de natie die diensten nimmer vergeten; want de roem van hem, om wiens hoofd de burgerkroon met laurieren doorvlochten is, is ook de roem des Nederlandschen volks!   Amsterdam, 12 Augustus 1854. D.J. Veegens. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Hendrik Arnold Meijer. Ik zet mij met een weemoedig gevoel neder, om aan den wensch der Maatschappij te voldoen en voor hare Handelingen eenige regelen ter nagedachtenis van Hendrik Arnold Meijer te schrijven. Hij was een van de weinige makkers mijner vroege jeugd, en ofschoon wij elkander in latere jaren bij verschil van bestemming en woonplaats weinig meer hebben ontmoet, zijn beeld staat mij uit mijne jonge dagen nog levendig voor den geest. Wat mijn weemoedig gevoel nog verhoogt, is dit. Toen ik mij verbonden had, om eenige berigten over hem mede te deelen, schreef ik aan mijnen en zijnen vriend, Ds. J. Boeke, die meer, dan ik, in de latere tijdperken zijns levens met hem in aanraking en betrekking was gebleven, en verzocht aan hem inlichtingen omtrent die jaren van onzen gemeenschappelijken vriend, waarmede hij beter bekend was, dan ik zijn kon. Helaas! voor dat hij aan mijn verlangen had kunnen voldoen, had de dood ook hem reeds weggeraapt en aan zijn werkzaam en nuttig leven een einde gemaakt! Als onwillekeurig vereenigt zich in mijne ziel de gedachtenis dezer beide vrienden, die, hoe verschillend in aanleg, karakter en bestemming, elkander wisten te waarderen, en met wie ik in mijne jongelingsjaren menig vertrouwelijk uur heb doorgebragt. Beider beeld zal in mijne geheugenis levendig blijven. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik betreur het ook voor de volbrenging mijner tegenwoordige taak zeer, dat ik de mededeelingen van mijnen vriend Boeke niet heb mogen ontvangen; zij hadden ligt belangrijke bijdragen geleverd met betrekking tot de latere ontwikkeling van Meijer's dichterlijk genie, waarvan ik het eerst ontwaken, de eerste vorming heb aanschouwd. Nu vergenoege men zich met datgene, wat ik in staat ben te geven. Hendrik Arnold Meijer werd op den 4den April 1810 te Amsterdam geboren, maar ontving grootendeels zijne opvoeding te Haarlem, waar zijne ouders (Hendrik Meijer Jr. en Johanna Molenaar) zich later hadden gevestigd. In het ouderlijke huis waren poëzij en letteren geene vreemdelingen. Zijn vader, die thans in hooge jaren en schier geheel blind, het verlies van zijnen zoon, ‘zijne kroon en zijnen roem,’ betreurt, is zelf een man, die met eere zijne plaats onder onze vaderlandsche dichters heeft ingenomen. Hij behoorde tot de vrienden van Loots en Helmers en had zich ook naar deze gevormd. Heeft ook de harde - ik wil niet zeggen, onregtvaardige, maar toch zeker wel eens onbillijke - kritiek, welke voor een aantal jaren onze jongere letterkundigen tegen die van de oudere school aanwendden, ook zijnen naam niet gespaard, enkele zijner gedichten verdienden zeker de vergetelheid niet, waarin ze ook daardoor zijn geraakt. Als dichter had de vader, geloof ik, op den zoon weinig of geen invloed; maar van veel belang was het ongetwijfeld voor de vorming en ontwikkeling van den jongen Meijer, dat hij opgroeide in een huis, waar smaak heerschte voor letteren en dichtkunst, waar de voortbrengselen van beiden werden gekend en gewaardeerd, en waar huisselijke omgang en vriendschappelijk verkeer van dien smaak den stempel droegen. Wie weet het niet, hoezeer het gemis van dit letterkundig element bij de eerste opleiding, later zelfs bij hen, die zich aan bepaalde studie toewijden, lange gevoeld wordt? Ik leerde den jongen Meijer reeds vroeg kennen, en ofschoon op dien jongen leeftijd het verschil van een paar jaren in ouder- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} dom groot is, zijne bijzonder gevorderde ontwikkeling naar ligchaam en geest beide maakte dat verschil tusschen ons gering. Hij was jongeling op eenen tijd, waarop anderen, de kinderschoenen naauwelijks ontwassen, althans niet meer dan knapen zijn. Veel, van hetgeen hij later geworden is, beloofde hij reeds toen te zullen worden. Een levendige, vlugge geest, vol vuur en kracht, eene forschheid, die wel eens dreigde tot ruwheid over te slaan, en die zich om het oordeel van anderen weinig bekommerde, eene snelheid van opvatting en uitvoering, die op het eenmaal volbragte niet ligt terug kwam, en bij welke het meestal gold: wat geschreven staat, staat geschreven! dat waren eigenschappen, die hem toen reeds kenmerkten, en die in zijne latere werken zich evenzeer openbaarden. Zijne ziel was vol poëzij; dichters maakten zijne geliefkoosde lectuur uit. Hij dweepte met Ossian. Voor de meeste eenigzins dichterlijk gestemde jongelieden komt er een tijd, waarin deze de dichter hunner bijzondere keuze is; maar het sombere, zwaarmoedige van den Schotschen bard sloeg eene snaar aan, die in zijne ziel luiden weerklank gaf; is het daarbij moeijelijk te verklaren, dat nevens Ossian Byron zijn lievelingsdichter was? Het sarcastische en bijtende, het verachten van de menschen en de wereld en van beider oordeel - er waren in zijnen geest elementen, waarmede het een en het ander verwant was; en wie zijne dichtstukken, vooral zijnen Boekanier, leest, die zal den invloed van deze vroege voorkeur niet miskennen. Met dien dichterlijken smaak vereenigde zich bij Meijer, wat daarmede misschien meer zelden gepaard gaat, een groote lust voor mathematische studiën, die hem bij zijne vroeg gekozene bestemming voor de Marine uitstekend te stade kwam. Reeds bij zijne komst te Delft, waar destijds nog de Academie ter opleiding van zeeofficieren was gevestigd, had hij in die vakken van wetenschap vrij groote vorderingen gemaakt, en ook daarna verwaarloosde hij ze niet. Die studie droeg voor hem in lateren tijd goede vruchten bij het vervaardigen van zeekaarten, waarvan er onderscheidene door het gouvernement zijn uitge- {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} geven. Hij was ook een uitmuntend teekenaar, en ik bewonderde wel eens het taaije geduld, waarmede hij, anders zoo levendig en ongeduldig, aan de voltooijing zijner stukken kon arbeiden. Opmerkelijk en karakteristiek was het, dat de dichterlijke gaven, die in hem sluimerden, zich in zijne vroege jeugd zoo weinig openbaarden. Kinderlijke proeven van rijmpjes en versjes - ik geloof niet, dat men ze van hem zal vinden, en ik herinner mij nog zeer goed de dagen, waarin hij van mij verlangde, dat ik eenige weinige regels zou zamenlijmen, waarvan hij bij deze of gene gelegenheid gebruik wilde maken. En ziet, op eens was het, alsof hij zich zijner kracht en zijner gaven bewust was geworden; voor mij, die in die dagen veel en vertrouwelijk met hem omging, stond dat ontwaken tot zelfbewustheid in dit opzigt in verband met het ontwaken van gevoelens en gewaarwordingen, gelijk die op dien leeftijd misschien in de borst van elken jongeling wakker worden; het eene althans was bijna gelijktijdig met het andere. En welke was de eerste proeve, die hij mij toonde, van zijne gave, om zich in dichterlijke taal uit te drukken? Het was eene navolging van het eerste boek van Ossian's Fingal. Ook dat is karakteristiek in Meijer; er zijn zeker niet vele dichters van eenigen naam, van wie zoo weinige kleinere stukken zijn bekend; in die dagen althans (en ik verbeeld mij, dat het in latere jaren wel zoo zal gebleven zijn), lag het niet in zijnen geest, om bij elke gelegenheid en over ieder onderwerp verzen te maken, en misschien had daar ook invloed op, wat hij van dat verzenmaken per fas et nefas, op voorgeschreven stof, om niet te spreken van opgegeven rijmwoorden, in de letterkundige gezelschappen van de stad zijner inwoning zag en hoorde. Het eerste, wat er van hem gedrukt werd, was een vers aan den Oceaan, geplaatst in eenen jaargang van den Almanak voor het Schoone en Goede, en waarin des dichters herinneringen van het beroemde stuk van Byron aan het einde van den vierden zang van diens Child Harolds Pilgrimage niet te miskennen vielen. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was zeker een gepast onderwerp voor eenen jongen dichter, die uit vrije keuze zich aan de Marine had gewijd. In 1825 kwam hij als Adelborst op de destijds te Delft gevestigde Academie en trad, na afgeloopen studietijd, in 1828 in werkelijke dienst op. Ik zou mij geheel onbevoegd rekenen, om over zijne kundigheden en verdiensten als zeeofficier eenig oordeel te vellen; te dezer plaatse, waar het vooral zijne betrekking tot de Nederlandsche letteren geldt, komt dit ook minder te pas. Maar toch mag ik wel met een enkel woord vermelden, dat hij om zijne bekwaamheid hoog aangeschreven stond bij zijne medeofficieren, dat hij meermalen gebruikt werd tot het doen van opmetingen en peilingen, en dat de Admiraal Lucas bij zekere gelegenheid, toen hij met eene bij hem niet ongewone onverschilligheid een belangrijk stuk ongeteekend inleverde, hem toevoegde: ‘Zet uw naam er onder! Ik wil niet, dat een ander met uw veeren pronkt!’ En vóór mij ligt een berigt over zijne laatste ziekte, waarin hij ‘een der beste en kundigste Officieren der Nederlandsche Marine’ wordt genoemd. Zijne eerste proeve was door enkele latere stukken gevolgd, die insgelijks in verschillende almanakken waren opgenomen. Men had daaruit de dichterlijke gave van Meijer leeren waarderen, maar had reden, om het te betreuren, dat hij, die zooveel beloofde, zoo weinig gaf, terwijl menigeen, wiens rijmelarij men gaarne missen wilde, het publiek daarmede jaar op jaar overstelpte. Doch in het begin van 1840 verscheen de Boekanier door H.A. Meijer. 't Was waarlijk geen groote verantwoordelijkheid, die zijn vriend, Ds. J. Boeke, op zich nam, toen hij het dichtstuk, hem door den naar Oost-Indië vertrekkenden dichter ter beoordeeling en bij goedkeuring ter uitgave toevertrouwd, in het licht gaf. Meijer nam door dit dichterlijk verhaal eene eerste plaats in onder de gelukkigste beoefenaars onzer vaderlandsche poëzij. Wie hem kende, dien kon de keuze van zijn onderwerp niet verwonderen; die vond menigen trek, welke hem de personaliteit des dichters zelven {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} voor den geest riep. De invloed der nieuwere Engelsche poëzij, vooral van die van Byron, is in de Boekanier niet te miskennen, maar het is geen slaafsche navolging, die wij hier aantreffen; 't is geen gekunsteld en onnatuurlijk overnemen, van 't geen vreemd is aan 's dichters eigen geest, en wat aan eenen ‘zwarten tijd’ moet doen denken. Neen, de uitgever schreef in zijnen voorafgaanden brief aan mij met volle regt: ‘Gelijk onze rondborstige en ongemaakte zeeman het gewoon is, zoo moge hij dan ook in dit stuk zich geheel vertoonen zoo als hij is, met zijne eigenheden, deugden en gebreken.’ De conceptie van het gedicht is gelukkig; door de keuze van een historisch tijdvak, waarin hij zijnen verdichten persoon verplaatst, heeft hij aan het geheel eene zekere poëtische waarheid gegeven, die dikwijls aan dergelijke verhalen ontbreekt; het heeft ook een bepaald doel, en de zedelijke waarheid, die er door uitgedrukt wordt, verhoogt, dunkt mij, niet weinig de waarde. Doch vooral overgroot is de rijkdom van schoonheden in detail, die men hier vindt, en die van eenen dichterlijken geest getuigen, zooals slechts weinigen bezitten; met regt mogt men zeggen, dat het stuk ‘te vol, te rijk is en getuigt, dat de schatkameren van den geest nog weinig geopend zijn geweest, en dat uit den overvloed rijkelijk is medegedeeld.’ Het stuk vond de verdiende belangstelling en goedkeuring en beleefde eenen tweeden druk. Meijer liet acht jaren verloopen, voordat hij met een nieuw uitgewerkt dichtstuk voor het publiek verscheen. Enkele karakteristieke verzen, in de jaarboekjes geplaatst, zooals het: Vaarwel aan Java en Engeland en de slavenhandel, hadden zijne gedachtenis levendig gehouden, maar het was toch zeer zelden, dat hij zijne stem liet hooren. Zijn Heemskerk getuigde, dat hij in dien tijd niet had gerust. Niet minder dan in de Boekanier vinden wij hier den echten dichter terug, die in zijne stukken den afdruk van zijnen eigen geest geeft, en van wien oorspronkelijkheid het kenmerk is. Zullen wij het voorbijzien, hoezeer zijn beroep als zeeman Meijer in de {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} keuze zijner onderwerpen heeft geleid en daarop en op menige bijzonderheid van de inkleeding invloed heeft geoefend? Maar hoeveel schoons en uitstekends ook dit gedicht in zijne bijzondere tafereelen bezit, als geheel staat het, mijns oordeels, beneden de Boekanier. Ik geloof, dat het kiezen van den historischen persoon hier daarom nadeelig heeft gewerkt, omdat de twee groote gebeurtenissen uit diens leven reeds aan anderen vóór Meijer de onderwerpen tot in hunne soort uitstekende dichtstukken hadden opgeleverd. Zijns ondanks moest Meijer zich daardoor eenigzins gebonden voelen; hij heeft dan ook Heemskerks togt naar het Noorden geheel ongebruikt gelaten, maar daardoor is het heldenbeeld van den geschiedkundigen persoon onvolledig en onvoltooid gebleven. Doch in spijt van dit in mijn oog wezenlijk gebrek munt ook dit gedicht door vele en groote schoonheden van den eersten rang uit. Acht jaren zijn er sedert de uitgave van den Heemskerk wederom verloopen; het stuk is door geene nieuwe gevolgd, en helaas, de te vroegtijdige dood van den begaafden dichter heeft ons nu de hoop op meerdere voortbrengselen van zijn genie afgesneden - tenzij er onder zijne nagelatene papieren (wat mij onbekend is) nog een of ander ter uitgave geschikt mogt worden gevonden. Hij bevond zich, als Luitenant ter zee, eerste klasse, sedert eenigen tijd in Indië; hij kommandeerde daar de brik de Padang, en terwijl deze in timmering te Soerabaya lag is hij op den 2den April 1854 in het hospitaal aan de dyssenterie, die in Indië zoo gewone ziekte, bezweken. Hij zag zijnen dood kalm en gelaten te gemoet, en ‘de eenige gedachte,’ zoo schrijft een getuige van zijn sterven, ‘de eenige gedachte, die zijne edele ziel vervulde, scheen gewijd aan haar, die hij zoo onuitsprekelijk lief had.’ (Hij was gehuwd met Sara Hermina Barbier en had vroeger de bittere smart ondervonden, dat het eenige kind uit dezen echt in vroegen leeftijd hem en zijne gade was ontrukt). Hendrik Arnold Meijer mogt dus slechts den ouderdom {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} van 44 jaren bereiken. Gelijk zijne verdiensten als zeeofficier door het Ridderkruis der Orde van den Nederlandschen Leeuw werden beloond, zoo erkende onze Maatschappij in hem den dichter door het aanbieden van haar lidmaatschap in het jaar 1848. - En zoo ik door deze regelen, waarin ik gepoogd heb, hem in zijne vorming en ontwikkeling als dichter eenigzins te schetsen, iets mag bijdragen, om zijnen naam levendig te houden, en om zijne wezenlijk niet gewone dichtergaven dankbaar te doen herdenken, ik zal mij verheugen, dat ik aan den vriend mijner vroege jeugd deze eenvoudige, maar opregte hulde heb mogen brengen.   Haarlem, September 1854. K. Sybrandi. 1 Op andere wijs, door bedanken voor het lidmaatschap, verloren wij de HH. C.W. Pape en A. Rutgers van der Loeff. 1 Later is gebleken dat dit in HS. ingekomen stuk werkelijk drie jaren vroeger door den steller, misschien alleen voor zijne vrienden, in druk uitgegeven was. 1 De voorgestelde vragen waren: I. Is er in de Volkstaal niet zeer veel dat in de beschaafde schrijftaal zoude kunnen overgenomen worden? II. Eene Bloemlezing uit van der Palm's schriften van zoodanige door inhoud en vorm merkwaardige plaatsen, waarin de kracht zijner welsprekendheid zich op het luisterrijkst vertoont, naar de voorschriften der kunst gerangschikt en toegelicht. [uit opgave ‘Toevoegsels en verbeteringen’ in Jaarboek 1854:] Op een vierde stukje papier vooraan dit HS. gehecht stond het volgende: ‘Obiit in Redichē āno xciij ip̄o die s̄ci Bartholomei ap̄li, p̄dilecta soror nrā Gertrudis Bartholomei cōversa professa hūs frn̄itatem dom9 vr̄e cū t'cenario pro cui9 aīa petim9 debitū fr̄nitatis cici9 (citius?) persolui propter deū.’ 1 Een zoon van den beroemden Amsterdamschen Rector Richeus van Ommeren, wiens nagedachtenis zoo waardig door den Hoogleeraar Siegenbeek gehuldigd is. Zie Rich. van Ommeren Carmina et Oratio, cet. Edidit ac praefatus est M. Siegenbeek. L.B. 1827. 1 Misschien heeft zijn Oom, de geletterde Assuerus (sic) Doyer, A.L.M. en Ph. Nat. Doctor alsmede Predikant bij de Doopsgezinden te Zwolle, invloed gehad op deze keuze van zijnen neef. Zeker is het dat de omgang met en het voorbeeld van dezen kundigen en beschaafden man, wiens Hulde aan Chrysostomus in drie deelen zijn hoofdwerk is, veel invloed op onzen Doyer en diens groote liefde voor de Grieksche taal gehad heeft. Nimmer bezocht hij dan ook Zwolle, of zijne schreden rigtten zich spoedig naar den waardigen vriend zijner kindschheid en jongelingsjaren, gelijk hij ook later den kundigen G.H. van Senden niet onbezocht liet. 2 De Heer Yntema was, gelijk men weet, gedurende vele jaren, Redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen. Zulks gaf aanleiding tot de eerste kennismaking, maar nimmer heeft de vriend den vriend kunnen overhalen tot het stellen van eenige beoordeeling van eens anders lettervruchten. Doyer was een doodvijand van een ander te beoordeelen, daargelaten nog het veroordeelen. Ook ik zocht hem gedurende de XIV Jaargangen van het door mij bezorgde Tijdschrift: de Vriend des Vaderlands te vergeefs tot het stellen van de eene of andere boekbeoordeeling aan. De anders zoo dienstvaardige man weigerde volstandig. 1 Toen van Kampen ten jare 1829, na een vriendschappelijk verkeer van 11 jaren met onzen Doyer, tot Hoogleeraar in de Nederlandsche Taal- en Letterkunde en Vaderlandsche Geschiedenis aan het Athenaeum te Amsterdam beroepen werd, en geen oogenblik aarzelde, ziende vooral op de aanmerkelijke verbetering van zijnen toestand, deze roeping te volgen, kostte hem echter (en zulks was wederkeerig) de scheiding van zijnen vriend Doyer veel, en zoo dikwerf de vacantiën zulks veroorloofden, kwam hij den vriend bezoeken, aan wien zijne ziel gehecht was en die hem steeds broederlijke diensten bewees. - Thans zijn ze in zalige gewesten voor altijd weder hereenigd, die Edelen huns geslachts. Men vergeve mij deze uitboezeming; ik heb toch beide mannen in hunne groote waarde gekend, waarvan de een meer in ruimeren kring dan de ander, doch beide even hartelijk, het Rijk van Godsdienst en deugd en kennis en de liefde voor het Vaderland onder hunne landgenooten poogden uit te breiden. Geleerden van den eersten rang mogen meer schitteren, meer de wetenschap vooruitzetten, maar mannen als le Francq van Berkhey, Martinet, Loosjes en van Kampen zijn niet minder nuttig en leefden om den deftigen, ja zelfs den lageren middelstand te vormen voor of te bevestigen in al wat goed en edel is, en hun eene warme liefde voor den geboortegrond in te boezemen. Indien mijne fortuin het toeliet, dan zouden er gedenkpenningen met de beeldtenissen van Berkhey, Martinet, Loosjes en van Kampen geslagen worden, om in de medaillekassen der verzamelaars ook buiten Nederland de gelaatstrekken dier Edelen onder die van zoo vele Vorsten, Krijgs- en Zeehelden te doen voorkomen en aan het laatste nageslacht over te brengen. 1 Voorberigt bl. III en IV. 1 Daaronder bevonden zich werken van Walter Scott (de St. Ronansbron, 3 deelen, 1825); van Frederica Bremer (Oorlog en Vrede, 1 deel 1842) van Bulwer (de Roover, 2 deelen 1833); Groote wegen en Binnenwegen of ontmoetingen enz. 2 deelen (1830); verder H. Matthews, Dagboek van een Invalide op zijne reis naar Portugal, Italie, Zwitserland en Frankrijk, 2 deelen 1821; Sieber, Reis naar Kreta, 2 deelen 1823; Nieuwe wandelingen van eenen Afgestorvene op zijne reis uit Duitschland over Parijs naar de Pyreneën, 1836; G. Timkowsky, Reis naar China door Mongolije, 3 deelen 1826; Schiller's Willem Tell, vertaald door Doyer in de voetmaat van het oorspronkelijke, en dit is het eenige (volgens bevoegde regters uitstekende) werk dat zijn naam op den titel draagt (1821). Bij de bewerking van Becker's Alg. Geschiedenis plaatste hij dien naam slechts achter de voorrede van het XXIe Deel. - Van Spindler's Jezuit heeft Doyer het 2e Deel vertaald, toen de vertaler van het eerste door bijna geheele blindheid gedwongen werd het werk te staken; van de vertaling van Ranke's Pausen moest Doyer op zijne beurt afzien, nadat er reeds een blad in proef was, omdat zijn gezigt hem dien arbeid niet meer toeliet. Ik ben bovenstaande opgave van Doyer's vertalingen verschuldigd aan de goedheid van den uitgever zijner werken te Haarlem, die er mij bij meldde: ‘Ik geloof niet dat D. voor eene andere pers dan de mijne gearbeid heeft; zoo ja, dan is het toch zeker niet veel geweest. Hij werkte keurig, gestadig en rustig door en behoorde tot de uitgestorvene klasse van letterkundigen, die een deel of althans een half deel copij te gelijk leverden, eer zij den druk eenen aanvang lieten nemen. Ik heb groote verpligting aan den nederigen, doorkundigen en dienstvaardigen man, wiens wedergade als vertaler (met de daarbij komende qualiteiten van netheid, promptheid, enz.) ik nooit elders gevonden heb.’ Bovengemelde uitgever besloot zijne mededeelingen over D. met de woorden: ‘Ik gaf gaarne meer, als ik er toe in staat was, want mijne hoogachting voor den overledene is groot, en zijne verdiensten behooren te meer in een helder licht geplaatst te worden, naarmate hij minder door uitwendig vertoon schitterde.’ 1 Zij komt voor in het tweede Deel van de Nieuwe werken der Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen. Te dezer plaatse meenen wij het volgende te kunnen mededeelen: Wij zonden dit opstel, na bekomene toestemming, ter beoordeeling aan eenen veeljarigen vriend van onzen Doyer, een schitterende ster in de Philologie. Wij ontvingen het terug met de volgende regels: ‘Gij hebt onzen Doyer zeer juist gekarakteriseerd; wie uw opstel aandachtig leest, kan zich een beeld van hem maken of herinneren; gij hebt zijne deugden volkomen regt laten wedervaren. Ondeugden had hij ook werkelijk niet buiten menschelijke zwakheden. Één ding ontbrak hem, en dit gebrek zou meer uitgekomen zijn, indien hij in de philologische carrière opgetreden ware. Hij had geene levendigheid van geest of verbeelding, waardoor zijne opstellen wel geredeneerd, logisch, zelfs overtuigend, maar nimmer warm of boeijend waren.’ Wij schreven geene lofrede op onzen vriend; zoo iets zoude hij ten hoogste afgekeurd hebben; daarom deelen wij ook de bovenstaande regels mede, die echter aan 's mans waarachtige verdiensten geenszins te kort doen. 1 Meermalen werd hij bij die Maatschappij ter beoordeeling van Prijsantwoorden benoemd; eenmaal, in 1837, door het inkomen van een stuk, tot het uitbrengen van zijn oordeel geroepen, dat na bedaarde toetsing afkeurend moest uitvallen (Hand. der Maatsch. der N.L., 1836, bl. 56, 58, 1838, bl. 78-81). [uit opgave ‘Toevoegsels en verbeteringen’ in Jaarboek 1854:] Doijer was in 1819 ons medelid geworden. 1 Dorothea van Hulst, van Nijmegen, hem op den 16 Julij 1853, na een langdurig ziekbed ontnomen. Innig was hij aan deze goede en verstandige vrouw gehecht en zij wederkeerig aan haren gade. Hunne betrekking werd, terwijl geene kinderen hun echtheil verhoogden, in de grijsheid nog als van dag tot dag inniger. Zulks heeft Doyer menige malen aan zijne vrienden betuigd. 1 Doyer bezat veel aesthetisch gevoel, had eenen fijnen smaak en was alles behalve een vreemdeling in de theorie der Beeldende Kunsten. Jaren lang vertoonde ik hem met veel genoegen, zoo in als buiten het Akademisch Munt- en Penningkabinet, de beste voortbrengselen van in- en uitlandsche medaille- en muntgraveurs en onderhield hij zich als kenner met mij over de platen van mijn Muntboek der Nederlanden. Nog herinner ik mij, hoe innig leed het hem deed, toen voor weinige jaren, voor de tweede maal, mijn voorstel tot oprigting van een Museum van Vaderlandsche Oudheden schipbreuk leed; terwijl ik toen althans meende dat Z.M. Willem II daaraan gehoor zoude geven, aangezien deze er een uitmuntend gebouw voor bezat in eene groote, reeds sedert vele jaren ledig staande, woning in de nabijheid van die van Doyer. - Het schijnt dat de verwezenlijking van een, onder anderen, in Denemarken en Tyrol uitvoerbaar plan, het lievelingsdenkbeeld van het grootste deel mijns levens, bij de Nederlandsche Regering of de Nederlandsche Vorsten of de Nederlandsche natie, minder mogelijk is. 1 Aan Doyer's graf werd hem eene zeer gepaste hulde gebragt door den President-Diaken van zijnen Kerkeraad. In het sterfhuis sprak daarna een veeljarige vriend woorden van troost en bemoediging bij het gemis van den dierbaren vriend; woorden die weêrklank vonden in de harten van alle de aanwezigen. De Heer J.W. Yntema, te Amsterdam, (boven, bl. 5) huldigde eenige dagen later de nagedachtenis van zijnen vriend met de volgende dichtregelen: Hij is niet meer, de Vriend van mijne jong'lingsjaren, In vroeger levensperk mijn deelgenoot in vreugd, Vertrouwde in later tijd van al mijn zielsbezwaren, Mijn Broeder naar den geest, in ouderdom als jeugd. Helaas! de vrome Man, mij trouw door heel zijn leven, Ja trouw tot in den dood, ook hij, hij is niet meer. Toen hem zijn levenslust, zijn Gade, had begeven, Boog hij gewillig 't hoofd en stierf in zijnen Heer. Hij is niet meer.… Hoe! mag alzoo een Christen spreken, Naar Hem genoemd, die ons het eeuwig leven bragt? Neen! nu eerst leeft hij, smart en ramp en dood ontweken, En leeft en ademt vrij, waar hem zijne Egâ wacht. Hij leeft en ademt vrij, en wat wij leven heeten Is hem thans dood, wiens kleed hij reeds heeft afgelegd, Nu hij, in 's Vaders huis, met Hem is aangezeten, Die 't zijn' belijders, die 't ook ons heeft toegezegd. Dáár, dáár verbeidt ge mij, Vriend van mijn jong'lingsjaren, Als deelgenoot in uwe en uwer Gades vreugd. Weg dan, met biddend hart, alle aardsche zielsbezwaren! Hier Broeders naar den geest, toeft ons dáár eeuw'ge jeugd.   1 Nov. 1853. [uit opgave ‘Toevoegsels en verbeteringen’ in Jaarboek 1854:] Toen de Heer P.A. Brugmans in den jare 1840 zijne Bijdrage gaf ter teregtwijzing van een en ander historieschrijver omtrent voorvallen in 1572, tijdens het overgaan van den Briel en Vlissingen (K. en L. Bode 1840, no. 34, 35 en 36) gaf G. van Enst Koning mede zijne Narigten wegens de inneming van den Briel (hetz. Tijdschrift no. 41). 1 B.v. in den Jaargang 1830 Zorgen, 1831 Gemoedsvrede, 1832 het sterfbed van Philippus II, Koning van Spanje, 1833 het Theaansch legioen, 1834 Verzuchting eens kluizenaars. 1 Schoorl lag niet in Kennemerland, maar in Kennemergevolg; het water de Reeker scheidde dit van West-Friesland. 1 Meermalen had hij te Bentheim verademing voor zijne kwaal gezocht. 1 Als een klein staaltje der ontzettende opgewondenheid vermelden wij alleen uit Honig's Geschiedenis der Zaanlanden (Zaandijk 1849, twee deelen, 8o) IIe Deel bl. 239, dat in November 1787 de vlaggen van de torens werden genomen, die gedurende meer dan dertien maanden van dezelve gewaaid hadden. - Dit werk verdient in Nederland meer algemeen bekend te worden. 1 Van Orden was, voor zoo verre wij weten, buitenlands alleen lid van de Société de Numismatique Belge en had als zoodanig de medaillediploma ontvangen. 1 Dit stuk, mede in eene vergadering van het Departement Zaandam der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen voorgelezen, is gedrukt in het Magazijn voor Wetenschappen, Kunsten en Letteren van N.G. van Kampen, X Deel (1830). 2 Zie bovengemeld Museum, bl. 284 en 293. 3 Zie J. Honig Jz. Jr., ons medelid, Geschiedenis der Zaanlanden, II, 388. 1 Zie het vijfde Stuk van gemeld Tijdschrift, te Leiden in 1834 uitgegeven. Het heeft ons later leed gedaan, deze Verhandeling niet afzonderlijk in het licht gegeven te hebben, daar zij ons oneindige moeite heeft gekost. 1 Vooral over den penning van Schaasberg, van 1781, op de alliantie der Duitsche en Nederlandsche loges, en dien op het vijftigjarig jubel van de Leidsche loge la Vertu ten jare 1807, tevens dienstbaar gemaakt aan de gedachtenis van den vreeselijken ramp, die Leiden in dat jaar trof. 1 Eerst had H.K. en K.H. op Russische wijze aan haren Doorluchtigen Neef in gouden schaal (waarop de gravure van een oorlogschip, en het opschrift Frederik Hendrik Naneef van Peter den Groote) en dito vaas, brood en zout aangeboden. Zie Honig, Gesch. der Zaanl. II, 393. 1 Gelijk van vele andere Vaderlandsche penningen, sedert het jaar 1830 geslagen, mij de eer werd aangedaan, het denkbeeld op voor- en keerzijde, alsmede de opschriften in lapidairstijl aan de hand te geven, zoo droeg van Orden mij ook de vervaardiging der omschriften van dezen penning op. Tijdens het Vorstelijk bezoek overhandigde mijns vriends kleinzoon aan den Grootvorst eene teekening (door Safft) voorstellende Czaar Peter in den lakenwinkel van Noomen; zie de plaat in van Geuns, Beschrijving van Zaandam. 1 Het Penningkabinet, volgens te Water (in zijne Narratio) in 1751 door den Curator Bentinck opgerigt, in 1798 door den Curator L. van Santen aanmerkelijk vermeerderd, bevond zich eerst op de Akad. Bibliotheek, en werd van 1818-1835 door wijlen den Hoogleeraar Reuvens, te gelijk met de verzameling van Oudheden (bij 's Lands Regering bekend onder den naam van Kabinet van Archaeologie) bestuurd. Onder dezen Hoogleeraar was steller dezes, van 1826-1835, ook met de zorg voor de middeleeuwsche en hedendaagsche munten en gedenkpenningen belast. 1 De bijzondere munten die hem in handen kwamen, schonk hij alle weg, behoudende voor zich alleen penningen, verder eene keurige verzameling van platen en portretten tot de Zaanlanden betrekking hebbende. Tot zijne vrienden behoorden, onder anderen, ook wijlen de Heeren Mr. Jacobus Scheltema, (vroeger Vrederegter te Zaandam), P. Verkade te Vlaardingen, G. Lamberts te Amsterdam, Prof. Guyot, de oprigter van het Doofstommen-Instituut te Groningen (met wien hij eenmaal een reisje naar Munster deed), de Numismaticus K. Kaan te Haarlem, de nog levende Letterkundige W. Eekhoff te Leeuwarden; vooral ook de Ridder van Rappard Secretaris Generaal van het Ministerie van Oorlog. 1 De Eendragt, Veertiend. Tyds. v. letteren, kunsten en wetens., 1853, No 14. 1 Vam Weserstrand, de Marke van Westphalen, Wiet füdder noch bet an de Oostsee wiet, Sprekt ollet Volk in nederdütsker Talen. Sy staat de Voorwacht in de Westermarken: O holet fast, in vaderlandschen Striet! H.E. Marcard (van Minden an de Weser). 1 Tydschrift voor Hoogduitsche, Nederduitsche en Noordsche Letterkunde. Opgesteld (d.i. samengesteld) door Dr J.W. Wolf, onder medewerking van vele vlaemsche, hollandsche, duitsche en deensche schryvers. Brussel, Kiessling en Co, 1846. 2 Van den Hêliand in het Godsd., gesch. en letterk. maandschr. de Katholiek, en in den Volks-alm. voor Ned. Katholieken van 1853. 1 ‘Depuis le XVe siècle, loin de gagner, l'idiome flamand (= Nederlandsch) a dégénéré. Autant l'ancienne langue de Maerlant était douce et sonore, autant la langue moderne est rude et pesante. Elle a perdu des mots et surtout des formes indispensables, telles que la 2me personne du singulier, si gracieuse et si naïve, et l'emploi du datif, qui donnait tant de précision au discours.’ Vanden Hove, La langue flamande, pag. 5. 2 Beknopte Prosodia der Nederduitsche Tael door J.M. Dautzenberg, Antwerpen, Hend. Peeters, 1851. 3 Lyst der Nederduitsche Werkwoorden, die oudtyds met den Genitief verbonden werden, door K.F. Stallaert, Antwerpen, Hend. Peeters, 1853. 1 Zie vooral de Handelingen van het 3e Nederl. Letterk. Congres. 2 Zie zijn rapport in den 2en bundel der Kongressen, bl. 214. 1 Eendragt, 1853, No 14. 1 Eendragt, 1853, No 13. 2 Van Duyse. 1 Vijfentwintig jaren later herdacht hij deze gebeurtenis in eene feestelijke toespraak tot zijne voormalige wapenbroeders, gehouden in de Senaatzaal der Utrechtsche Akademie op den 9den October 1840. 1 Bij het nederleggen dezer waardigheid sprak hij den 21sten Maart 1850 over den gang en de wijze der verandering, die de Godgeleerdheid in Nederland in deze 19de eeuw ondergaan heeft. 1 Ten vorigen jare heeft de Gemeenteraad getoond de langdurige en gewigtige diensten door G. Verboon aan het onderwijs te Schiedam bewezen, te erkennen, door hem, op zijn verzoek, eervol ontslag te verleenen, met het genot van een belangrijk pensioen. 1 Tweetal Leerredenen, gehouden te Leyden, bij gelegenheid der bevestiging en intrede. 1828. 1 Gedachtenisrede op het afsterven van Ds. G.H. Reiche, 1830. Leerrede op het derde eeuwgetijde van de overgave der Augsburgsche Geloofsbelijdenis, 1830. Redevoering en Gebed ter gelegenheid van 's Konings verjaardag, 1830. Een woord ter bemoediging en troost voor Nederlandsche christenen, in Leerredenen, 1832. Leerrede ter gedachtenis der vijf-en-twintigjarige regering van Z.M. den Koning der Nederlanden, 1838. Leerrede ter inwijding der hernieuwde Evang. Luthersche kerk te Leyden, 1841. Leerrede over de Ergernis der wereld (Matth. XVIII. 7), No. 1 der Leerredenen ter bevordering van ware verlichting, 1849. 2 Leerrede ter gedachtenis eener 25-jarige ambtsbediening in de Evang. Luth. Gemeente te Leyden, zijnde No. 3 der Leerred. voor Evang. Christenen, te Utrecht bij J.D. Doorman, 1854. 1 Hulde aan de nagedachtenis van zijne Echtgenoot W.M.E. Hoyer, 1832. (niet in den handel). 1 ‘Ergo, libenter accepta missione, laetis profectus auspiciis, secundisque velis ad Indiae oras appulsus, per sex annos istic vitam degi, plerasque Belgicae ditionis oras peragravi, Naturae studiis, quantum quidem per diversa multiplicis muneris negotia licuit, operam dedi.’ Zie zijne Intreè-Rede: De augmentis, quae Historiae Naturali ex Indiae investigatione accesserunt - gehouden 3 Mei 1823. Dit schoon geschreven stuk versterkt onzen jammer over den verkeerden aanleg dier missie. 1 Den 27 Dec. 1827 over de natuurlijke vruchtbaarheid der Oost-Indische eilanden en bijzonder van Java. 1 Resol. v. de provis. Represent. t.h. volk v. Bataafsch Braband (in den Bosch bij Palier en Zn. en P.v. Arkesteyn, Departementale drukkers) fol. 95, 102, 111, 113, 115, 148, 205, 554 en 1037. 1 Mr. F.F. Karseboom herinnert ons hierbij eene bijdrage van de hand van den Tex in het Magazijn van van Kampen, III. 170: ‘Over de verschillende denkbeelden, die oude en nieuwe volken zich van vrijheid en volksgeluk hebben voorgesteld; en Mr. Bodel Nijenhuis doet mij onder het afdrukken opmerken, dat ik nog verzuimd heb te vermelden: de M.t.N.v. 't Alg. beschouwd in hare betrekking tot andere volken, Redev. ter jaarl. alg. vergad. 1836, en Levensberigt van Mr. J. Fabius in de Handd. van de M. der Nederl. Letterk. 1851. 1 Vergel. de uitvoerige Biographie in le Moniteur des Indes Orientales et Occidentales par le Baron P. Melvill de Carnbee, Tom. III, p. 80-96, 132-148; het Bestuur der Marine, onder den Schout-bij-Nacht, later Vice-Admiraal J.C. Ryk, toegelicht door hem zelven 1851, en nader toegelicht 1853; de Jonge, Geschiedenis van het Nederl. Zeewezen, VI. Deel 2 St., bl. 507, 532 enz.; het leven van den Admiraal Ver-Huell, II Deel, bl. 313, 323-327 enz. 1 Zijn grootvader Nicolaas was Predikant. Zijne ouders, Andreas Ryk en Anna Hulk, die meer, dan met hun belang overeenkomstig was, in de geschillen van dien tijd gemengd waren, keerden kort na zijne geboorte naar Amsterdam terug. De namen Julius Constantyn droeg hij naar de gemalin en den zoon van den Assessor bij het Kamergeregt te Wetzlar, von Neurath, die bij zijnen doop als getuigen stonden. 1 Ontleend uit een' brief d.d. 14 Mei 1854 van den Schout-bij-nacht Q.M.R. Ver-Huell aan den Heer Bodel Nijenhuis, Secretaris van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde. 1 Vergel. A. Thiers, Hist. du Consulat et de l'Empire, livre XXI. Tom. V.p. 412 (ed. Paulin 8o). 1 Nog na zijn dood heeft men in Suriname eene dankbare hulde aan zijn bestuur toegebragt. (Sur. Cour.). 1 Zie het Voorwoord voor zijn Bestuur der Marine, bl. 4. 2 Zie het Bestuur der Marine nader toegelicht, bl. 193. 1 Zie het Bestuur der Marine, II. bl. 66. 1 Zie het Bestuur der Marine, II. bl. 96. 2 Zie het Bestuur der Marine, II. bl. 111. 3 Zie het Bestuur der Marine, II. bl. 140. 1 Vergel. de Nekrologie van P.M. N[etscher], in No. 23 van de Alg. Konst- en Letterbode 1854. 1 Zie het Bestuur der Marine, II. bl. 141. 2 Zie het Bestuur der Marine, II. bl. 118. 1 In 1831. 2 Zie Voorwoord voor het Bestuur der Marine, bl. 8.