Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1855 logo_mnl__01 GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: kamer bibliothecaris   ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde met de handelingen van de jaarlijkse vergadering, gehouden op ‘den 21 Junij 1855’.   REDACTIONELE INGREPEN Op pagina 5 is een kop toegevoegd, deze is tussen vierkante haken gezet. Woorden en tekens die door aanhalingstekens worden herhaald, zijn uitgeschreven. De ‘Verbeteringen’ op p. 168 zijn doorgevoerd. De op dit Jaarboek betrekking hebbende ‘Drukfeil’ uit Jaarboek 1856, p. 152 is aldaar doorgevoerd: Bl. 21. r. 2. Rijmbijbel lees: Spieghel Historiael.   Bij de omzetting van het oorspronkelijke tekstverwerkingsbestand naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1, p. 2 en deel 2, p. 2) zijn niet opgenomen in de lopende tekst.   [deel 2, pagina ongenummerd (p. 167)] Inhoud.   Openingsrede van den Voorzitter 5. Handelingen 18.   Levensberigten:   1. 1. J. Hora Siccama (zie Handd. en Lev. 1854.     blz. 144) 3. 2. B. Klinkert 34. 3. P.J. van Maanen 40.   Aanteekeningen 62. 4. C.A. Kluit 65. 5. J.I. van Hees van Berkel 70.   Lijst zijner schriften 72. 6. G.J.A. Bar. De Stassart 75. 7. M. Siegenbeek 83.   Lijst zijner schriften 124. 8. N. Berkhout 136. 9. A. Niermeijer 147.   Lijst zijner schriften 159. 10. A.J. Lastdrager. 161. 11. D.J. ten Zeldam Ganswijk. Zijn levensberigt     zal nader volgen.     [deel 2, pagina ongenummerd (p. 168)] Verbeteringen.   In de Handd. 1854. Blz. 38. r. 11. De pes lees: De Pescarengis   In de Handd. 1855.   In de Levensberigten. Blz. 127. r. 7. 1810 moet wegvallen. Blz. 140. r. 15. blaakte lees: blaakten Blz. 144. r. 16. Zij lees: Zijne   2004 dbnl   _jaa002185501_01 Handelingen der jaarlijksche algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden den 21 Junij 1855, in het gebouw der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen te Leiden. Z.d., z.p. z.j.   DBNL-TEI 1 2004-07-28 MG colofon toegevoegd 2005-02-11 MG conversie van het bestand naar teixlite Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Handelingen der jaarlijksche algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden den 21 Junij 1855, in het gebouw der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen te Leiden. Z.d., z.p. z.j. Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_jaa002185501_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Handelingen der jaarlijksche algemeene vergadering van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden den 21 Junij 1855, in het gebouw der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen te Leiden. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegenwoordig waren: de Leden van het Bestuur, J. de Wal, Voorzitter; Jhr. W.I.C. Rammelman Elsevier; J. van der Hoeven; M. de Vries, Bestuurders; J.G. La Lau, Penningmeester; J.T. Bodel Nyenhuis, Secretaris.   Uit de gewone Leden: H.W. Tydeman; A. de Vries; A. Rutgers; F.C. de Greuve; W.J. van Zeggelen; S.J. van den Bergh; K.J.R. van Harderwijk; H.R. de Breuk; A. van Witzenburg; E. van Löben-Sels; H.J. Swaving; S. Vissering; P. de Raadt; C.G. Cobet; R.C. Bakhuizen van den Brink; D. Tieboel Siegenbeek; H. Obreen; B.W. Wttewaall; J. van Vloten; P. Leendertz Wz.; W.L. de Sturler; L.A. te Winkel; J.L. Cornet; A.P. van Groningen; C.J. van Assen; L.J.F. Janssen; H.J. Koenen; P.O. van der Chijs; O. van Rees; D.H. Levyssohn; J.W. Tydeman; C.L. Schuller tot Peursum; J.E. Inckel; F.H.G. van Iterson; M.M. van Baumhauer; L. Ph. C. van den Bergh; M.F.A.G. Campbell; J.A. Alberdingk Thym; W.A. Hirschig; R.C.H. Römer; N.C. Kist; J.A. de Zwaan Cz.; W.H. Dozij; J.A. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Susanna; C.A.X.G.F. Sicherer; S.F. Groen; J. Hoffmann; A.C. Oudemans; C. Leemans; A.G.C. Alsche; J.T. Bergman; J.F.C. Moltzer; F.J. van Maanen; J.A. Beyerinck; H. Tollens Cz.; H.C. Huyser; G.P. van Outeren; H. Vollenhoven; G.H.M. Delprat; A. Elink Sterk Jr.; D.J. den Beer Poortugael; J.F.G. Meyer; J.E. Goudsmit; A. Brown; G. Salomon; W.H.D. Suringar; J.G. de Waldkirch Ziepprecht; B.J. Gratama. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} [Toespraak van de voorzitter, J. de Wal] De Voorzitter, Mr. J. de Wal, opent de Vergadering met de volgende toespraak:   Mijne Heeren!   Weêr riep U het jaarfeest van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde binnen Leydens muren bijeen. Weest welkom, geëerde Vrienden, in de stad, waar zij sints meer dan tachtig jaren haren zetel hield gevestigd. Uwe belangstelling in haren bloei, Uwe gezindheid om den band der vriendschap met hen, aan wien Gij U door liefde voor dezelfde Wetenschappen en Letteren verwant voelt, te versterken en te bevestigen, stellen wij op hoogen prijs. Het feest, dat wij heden vieren, is uit een tweeledig oogpunt een feest der herinnering. Niet alleen het afgeloopen jaar en de jongste verrigtingen binnen den engeren kring onzer Maatschappij, - ook lang vervlogen eeuwen en gewigtige gebeurtenissen roept het tijdstip, dat wij beleven, voor onzen geest terug. Of mogen wij niet het jaar, welks eerste zomerdag ons hier ziet zaamgevloeid, het herinneringsjaar der ontluikende Nederlandsche volksbeschaving noemen? {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Of werd niet voor elf eeuwen het bloed van den grooten Apostel der Duitschers, op onzen bodem vergoten, het zaad der Christenkerk in het Noorden? Was niet door den marteldood van dien onvermoeiden en onversaagden priester des Geloofs een roepstem opgegaan tot velen, om het werk, door hem aangevangen, te te voltooijen en te volmaken? ‘Vertegenwoordigen wij ons een Bonifacius, die van Zwitserland af tot hoog in Noordelijk Duitschland aan zoo velen verschillende volken het Evangelie predikte, zou hij het Christendom alleen in den doop hebben doen berusten, zonder volksonderwijs toe te dienen 1’? Men heeft, vooral in den nieuweren tijd met heftigheid gestreden en zich in moeijelijke nasporingen verdiept nopens de vraag, op welke wijze de eerste Evangelie-verkondigers hier te lande hunne veelomvattende taak ondernamen. Er is ons weinig bekend van de taal onzer Friesche voorouders in de zevende en achtste eeuw: doch de weinige gedenkstukken uit die dagen nog aanwezig, toonen ons ten duidelijkste dat de predikers van het woord der waarheid zich met de landtaal der Heidenen zoo veel mogelijk bekend maakten, alvorens zij rijke vruchten van hunnen arbeid mogten hopen. Daardoor gelukte het Gallus bij Bregenz op de gemoederen der Alemannen te werken, omdat hij, zoo als Walafridus Strabo zegt, van God de genade ontvangen had, dat hij niet slechts in het Latijn, maar ook in de taal der Barbaren zich wist uit te drukken. Daarin vond {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Winfried, die niet slechts kerken, maar ook scholen stichtte, een krachtig hulpmiddel om Thüringers en Hessen tot bekeering te nopen, dat hij, gelijk Willibald getuigt, in hunne eigene sprake wist te prediken. Zoo, en ook alleen na die morgenschemering der volksbeschaving, werd het Karel den Grooten mogelijk, de kerkdienst aan meer bepaalde voorschriften te binden, en in zijne Capitularia de wijze vast te stellen, waarop de openbare godsdienstoefening door priesters en leeken moest gevierd worden. Nog vinden wij ten huidigen dage op de Keizerlijke Bibliotheek te Weenen een handschrift uit de achtste eeuw, waarin gedeelten eener hoogduitsche leerrede bewaard zijn gebleven. Nu werd de volkstaal door het indringen van het Christelijk element verrijkt en langs dien weg het vestigen eener schrijftaal mogelijk gemaakt, die dienen moest om de waarheden en zegeningen der kerk te verbreiden, en de tolk te wezen eener vroomheid, door bijgeloof niet zelden overschaduwd. Verplaatsen wij ons zes eeuwen later op denzelfden Vaderlandschen grond. Wij zien in 1355 door den dood van Margaretha van Henegouwen de Grafelijke Regering voor goed in het Beijersche huis overgebragt, en het hervatten van den krijg tusschen moeder en zoon door den wil der Voorzienigheid onmogelijk gemaakt. Nog twee eeuwen verder, en een nieuw tijdperk van Nationaal lijden vangt aan: een lijden, dat de voorbereiding zijn zou van den schoonsten strijd, die ooit gestreden werd; die aan regt en vrijheid van geweten de heerschappij moest verzekeren. Wij zien {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} niet enkel den bijgeloovigen Vorst de teugels van 't bewind over de Nederlandsche gewesten opvatten, maar ook Willem van Oranje, aan het hoofd der legerbenden geplaatst, de eerste krijgsmanslauweren plukken. Maar het doel dezer bijeenkomst vergunt mij niet, langer bij die herinneringen aan vroeger eeuwen stil te staan. Immers de bijeenkomst van heden moet inzonderheid strekken, U meer bepaald te wijzen op hetgeen in engeren kring, in den boezem dezer Vereeniging het laatstverloopen jaar heeft opgeleverd. U een kort overzigt te geven van den staat en de voornaamste lotgevallen onzer Maatschappij, ziet daar de taak, door de Wet mij thans weêr opgelegd.   Billijkerwijs staat Gij mij toe, dat ik U eerst met Uwe gedachten verplaatse bij de graven onzer afgestorven medeleden. Een tiental is ons door den dood ontnomen: daaronder slechts één buitenlandsch lid, de bekende Belgische fabeldichter. Van de binnenlandsche leden missen wij den grijzen Geneesheer uit de hoofdstad, die zoo dikwerf en nog ten vorigen jare de algemeene Vergadering met zijne tegenwoordigheid vereerde; - den geachten inwoner van het naburige Alphen, dien sneeuwjagt noch hagelbui ligt terughield, van ook aan onze winterbijeenkomsten ijverig deel te nemen; - den Leydschen Kerkleeraar aan wiens lippen de Gemeente hing, wiens kunde in de geschiedenis der Vaderlandsche Godgeleerdheid door weinigen werd geëvenaard, door allen op prijs gesteld. Wij missen Rynland's dijkgraaf, door {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne nasporingen op het gebied onzer aloude regts- en staatsinstellingen, ook bij den vreemdeling gunstig bekend; - den voormaligen griffier van Zuid-Holland's Staten, wiens ijver niet onbelangrijke bouwstoffen voor onze nieuwste geschiedenis aan het licht bragt; - den warmen vereerder van Bilderdijk, wien ten vorigen jare de aanbieding van het lidmaatschap onzer Maatschappij zoo welkom was; - den vlijtigen Kronykschrijver, wiens Jaarboeken verdienen tot aanvulling van wat uit officiële bronnen bekend is, gebezigd te worden. Wij missen (en het gemoed wordt mij vol, zoo dikwerf ik aan hem denk) wij missen den nog jeugdigen hoogleeraar, wien de wetenschap en de Vaderlandsche kerk reeds zoo veel verpligt waren, van wien Leydens hoogeschool zich nog zoo veel voorspelde! Velen Uwer hoorden de schoone woorden, door onzen Kist aan 't opgedolven graf gesproken: allen zult Gij de levensschets lezen, ons door Dresselhuis ter gedachtenis zijns onvergetelijken vriends geschonken. Wat zal ik er bijvoegen? Dit alleen: het eerste geschrift, door mijn hooggeschatten, thans diep betreurden ambtgenoot in het licht gezonden, over het Bijgeloof onzer Vaderen aan het booze Wezen, was eene proeve, zoo welgeslaagd, zoo zorgvuldig bewerkt, dat slechts de winsten, aan de Godgeleerdheid en Uitlegkunde te beurt gevallen, ons zijn besluit konden doen waarderen, om de lievelingsstudiën zijner jeugd, Mythologie en Oudheidkennis, later op den achtergrond te plaatsen. Eindelijk, wij missen (en ik zie in de oogen zijner oude getrouwe beproefde vrienden bij die herinnering {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} een traan des weemoeds opwellen) den man, die meer en langer dan iemand onzer voor den bloei onzer Maatschappij gewerkt en geleefd heeft; wij missen Matthijs Siegenbeek! Oudere leden dezer Vereeniging! ‘waart Ge niet gewoon de gedachte aan de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te verbinden met die aan den man, dien wij den Nestor van onzen tijd mogten noemen?’ Plagten niet velen, deze jaarlijksche Vergadering bezoekende, herwaarts te komen met de gedachte, dat het eerste woord, 't welk ze hooren zouden, door hem moest gesproken worden, die zich vijfentwintig jaren lang van die taak met eere kweet? Een halve eeuw aan den bloei der Nederlandsche taalkennis en geschiedkunde, het vierde eener eeuw aan 't bestuur dezer instelling gewijd! Dat zegt veel, M.H., en er zijn weinigen, wien 't vergund is, op zoo veel jaren van arbeid en beslommering, in 's levens avond met kalmte, met dankbaarheid, ook met tevredenheid terug te zien. Siegenbeek mogt dat, en wij verheugden ons in zijne voorregten. Herinnert Ge U, hoe hij den 15 Junij van het jaar 1848 de Vergadering in de Stads-Gehoorzaal kwam bijwonen, en elk eerbiedig en met stille hulde plaats maakte voor den strompelenden grijsaard, die met wankelende schreden binnentrad en het spreekgestoelte naderde? Herinnert Ge U, met welk uitbundig gejuich de Vergadering hem later het eere-lidmaatschap onzer Maatschappij toekende, een eerbewijs, anders slechts aan Leden van het Koninklijk Huis aangeboden? {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik laat het anderen over, den ommekeer te schetsen, dien hij vóór vijftig jaren in de studie der Nederlandsche taalkunde met jongelingsmoed en mannenkracht te weeg bragt. Ik vermeet mij niet te waarderen, hoe hij, toen sommigen op den nieuwen Akademischen leerstoel uit de hoogte neêrzagen, door zijne Latijnsche rede op den vrede van Amiens wist te toonen, dat hij het nieuwe niet hoogschattede, omdat hij het oude niet kende. Zijne levensschets, door zijnen vriend en Ambtsbroeder Samuel Muller op ons verzoek opgesteld, zal U aantoonen of weêr te binnen brengen, hoe hij door woord en schrift menig duister punt op het taalgebied wist in het licht te stellen, menige gebeurtenis in de geschiedenis des Vaderlands trachtte op te helderen, menigen miskenden of vergeten naam aan het historieboek der Nederlandsche letteren mogt teruggeven. Maar ik mag hier niet zwijgen van de talrijke toespraken, waarmede hij deze algemeene Vergaderingen onzer Maatschappij plag te openen, en de nagedachtenis van hen, die uit Uw midden ontrukt waren, vereerde. Zwaar was destijds de taak van den Voorzitter. De Necrologiën, thans voor de Handelingen door welwillende medewerking bestemd, waren toenmaals nog onbekend. In elke openingsrede vlocht Siegenbeek menige uitgewerkte levensschets van ontslapen vrienden, dikwerf ook van mannen, die hem persoonlijk geheel onbekend waren. Zorg noch moeite werd door hem gespaard, om zich tot dat einde de noodige bouwstoffen te verschaffen. Zachtmoedig in zijn oordeel over andersdenkenden, had hij toch de waarheid boven alles lief; {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} vijand van alle twistgeschrijf en wetenschappelijke tweespalt, schuwde hij toch nooit rondborstig te verdedigen, wat hij na rijp en bedaard onderzoek als waar erkend had. Doch zoo vaak het de eer van overledenen gold, vierde hij liever aan zijne aangeborene goedhartigheid den vrijen teugel, dan dat hij iemand een halfverdienden blaam zou hebben aangewreven. Meermalen hoorde ik de opmerking maken, dat misschien zijne toespraken wat al te zeer in onbepaalde lofredenen ontaardden. Het zij zoo. Juist daarom acht ik de thans gekozen vorm, waarin de overledenen herdacht worden, gelukkiger. Doch wat Siegenbeek in dit opzigt leverde zal altoos belangrijk blijven, en zijne redevoeringen, van deze plaats uitgesproken, acht ik met velen eene gewigtige verzameling van bouwstoffen voor de letterkundige geschiedenis van ons Vaderland. Reeds in 1803 tot lid onzer Maatschappij verkozen, trad hij in 1822 voor het eerst als Vice-Voorzitter op. De krachten, om 't spreekgestoelte te beklimmen, hadden den grijzen te Water begeven; zijne aanspraak werd door Siegenbeek voorgedragen. In het volgende jaar verving hij dezen als Voorzitter der Maatschappij, en vijfentwintig jaren lang bleef hij die betrekking vervullen. Een gouden bruiloftsfeest mogt hij driewerf vieren, en met zijne schrandere gade, en met de Leydsche Academie, en met onze Maatschappij. En toen eindelijk het ligchaam langzaam en schier onmerkbaar gesloopt was, blies hij, na een lang, bedrijvig, niet altoos ook rustig leven, kalm en tevreden den adem uit, om volmaakter rust in te gaan. Die rust misgunden wij hem {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} niet, toen wij zijnen weenenden eenigen zoon naar de stille grafplaats verzelden. Maar zoo lang onze Maatschappij bestaat, worde in hare Vergaderingen en Jaarboeken de naam van Matthijs Siegenbeek met eerbied en erkentelijkheid genoemd! Had ik ten vorigen jare het genoegen, U op een trits van jubilarissen te wijzen, op de Vries, Broes en Tijdeman, sints vijftig jaren aan onze instelling verbonden, en wat meer zegt innig verbonden: thans voeg ik er met blijdschap bij: Gode zij dank, ze zijn allen nog in leven, in gezondheid gespaard, krachtig van geest, opgeruimd van harte. Met hen zijn we dankbaar voor ieder jaar, door 's Heeren goedheid bij de hunne gevoegd. Met hen verheugen wij ons, dat wij heden een' vierden grijsaard uit de verte een heil U mogen toeroepen, die voor een halve eeuw het lidmaatschap onzer Maatschappij aanvaardde. Viel 't U te beurt, M.H., de Navolgingen aan de dichters der Oudheid ontleend te lezen en te herlezen? Roept U dan voor den geest, hoe Maurits Cornelis van Hall voor bijna zeventig jaren de eerste vruchten van zijn talent openbaar maakte, en wenscht hem met mij geluk, dat hij nog bij voortduring op zoo ver gevorderden leeftijd met vasten tred onzen zangberg mag bewandelen.   Dan - het wordt tijd, Mijne H., dat ik U meer bepaald in de werkplaatsen onzer Maatschappij geleide. Treedt de boekerij binnen. Gij zult er eene menigte geschriften vinden, die er vroeger ontbraken. De mildheid onzer leden, de goedwilligheid van vreemden, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} de bloeijende staat onzer geldmiddelen, alles werkte zamen om onze schoone, ook buitenlands te regt geroemde boekerij te verrijken. Hare Handschriften zijn door onderscheiden geleerden geraadpleegd, en anderen gaven reeds hun verlangen te kennen, om ze eerlang op hunne beurt te bezigen. Wij gelooven niet, dat iemand zich beklaagt over de wijze, waarop het gebruik dier Verzameling wordt toegestaan: de ijver en bereidwilligheid van onzen Bibliothecaris, wiens herstelling na eene langdurige ziekte ons allen verblijdde, laat niets te wenschen over. Niet alleen voor de leden, - voor allen, die de wetenschap liefhebben staat onze Boekverzameling open. Hare gedurige vermeerdering heeft alleen ten gevolge, dat de uitgave van een vijfjarig bijvoegsel op den Catalogus de wenschen van sommigen naauwelijks bevredigen kan; men zou verlangen (en te regt) spoediger te vernemen, welke aanwinsten onzen letterschat van tijd tot tijd vermeerderden. Een daartoe betrekkelijk voorstel, door enkele, niet te Leiden woonachtige leden gedaan, is in ernstige overweging genomen; alleen blijft het de vraag, of de kosten aan eene jaarlijksche bekendmaking der nieuwe aanwinsten verbonden, wel geacht kunnen worden aan het betrekkelijk nut, dat daaruit ongetwijfeld zou voortvloeijen, geëvenredigd te wezen. Van onze maandelijksche bijeenkomsten en de verrigtingen der beide Commissiën zal ik hier niet gewagen: straks zult Gij het uitvoerig verslag vernemen, dat deswege door onzen Secretaris is opgemaakt. In eerstgenoemde bijeenkomsten heeft het niet aan werk- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} zaamheden ontbroken: ik zou haast zeggen, er viel te veel te doen; en misschien zal de ervaring ons er langzamerhand toe brengen, om de beslissing over huishoudelijke aangelegenheden van lieverlede wat meer aan 't Bestuur over te laten. Velen, die op wetenschappelijke gedachtenwisseling prijs stellen, hebben meermalen dit verlangen niet onduidelijk te kennen gegeven. Op de prijsvragen, vroeger uitgeschreven, kwam ook thans geen enkel antwoord in. Ligt de schuld aan de keuze, door de Maatschappij gedaan? Heeft de moeijelijkheid der vragen bekwame mannen van de beantwoording afgeschrikt? Ik geloof het niet. Integendeel, de tijdgeest schijnt zich tegen het bewerken eener stoffe te verklaren, door anderen aangewezen. En toch zou ik van den anderen kant niet durven beweren, dat wij altoos even gelukkig waren in het ontwerpen dier prijsstoffen. Slechts zelden wordt door de leden gebruik gemaakt van het regt, hun bij de wet toegekend, om ze op te geven: welligt om een blijk van vertrouwen te schenken aan de beide Commissiën, die in dezen moeten spreken, zoo de leden zwegen. Doch het gebeurde ter voorgaande Algemeene Vergadering, toen uit de vakken van Taal- en Letterkunde in het geheel geene prijsvraag werd uitgeschreven, heeft ons geleerd, dat de wet aan de Maatschappij zelf in geen opzigt een nutteloos dwangjuk behoort op te leggen, waarvan hare verkrachting het noodzakelijk gevolg zou kunnen worden. Een voorstel tot verbetering, uitgegaan van eenige onzer Haagsche medeleden, door het Bestuur geformuleerd, en door de Maandelijksche Ver- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} gadering gewijzigd, zal heden een onderwerp Uwer beraadslagingen uitmaken. Onze betrekkingen met geleerde Genootschappen in andere landen zijn ook dit jaar weêr uitgebreid. Ik veroorloof mij alleen op Oostenrijk te wijzen, welks Keizerlijke Akademie ons vele harer gedenkschriften, door opstellen van degelijken inhoud versierd, bereidwillig toezond. Wij zijn er op bedacht, die banden meer en meer toe te halen, en gelijk een spoorwegnet het gansche beschaafde Europa welhaast bedekken en verbinden zal, koesteren wij de hoop, dat de wetenschappelijke Vereenigingen in alle Staten, door onderlinge zamenwerking, de geletterden van alle Natiën steeds nader tot elkander brengen zal, om alom de levenskrachten des geestes te verhoogen, en alleen met de wapenen des vredes een edelen strijd te voeren, die vruchten afwerpe voor Europa's toekomst. Gorden wij ons aan, om in dien strijd de bescheidene plaats, door deze Maatschappij ingenomen, met eere te handhaven. Openbaren wij heden liefde voor hare belangen, geestdrift voor hare bedoelingen, bestendig zij dan ook onze lust om die belangen voor te staan, die bedoelingen in de hand te werken. Zij doet een beroep op Uwen ijver voor de wetenschap, zij doet een beroep op Uwe vaderlandsliefde. Aan het hoofd onzer Maatschappij staat de beminde Vorst uit het Huis van Oranje als haar veelvermogende Beschermheer. Hij weet, dat de ontwikkeling onzer taal, de opbouw onzer geschiedkunde, de krachtigste hefboomen zijn van het nationale bewustzijn. Met blijdschap zien wij, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe onder Zijne Regering de uitwendige welvaart van Nederland toeneemt; hoog waarderen wij Zijn ernstig verlangen, om ook het inwendig leven der Natie te verheffen, het onderwijs te verbeteren, Letteren en Kunsten te beschermen. Op ons rust de taak om tot den bloei van dat inwendig leven, elk in het bijzonder en te zamen, naar vermogen mede te werken. Dat was het doel onzer Maatschappij sints hare oprigting; zij hield haar pogen vol, zoo goed ze kon, ook in dagen van diepe vernedering. Dat moge haar doel zijn voor de toekomst! Hare leden zullen elkander afwisselen en vervangen, want onze levensdraad is broos, en wij weten niet of onze namen den volgenden keer op de lijst der feestvierenden of wel op die der afgestorvenen zullen te lezen staan. Maar wij weten, dat, zoo wij, vereend van zin, vlijtig arbeiden op den akker, door onze Vaderen ontgonnen en God den wasdom geven wil, onze Maatschappij zal blijven en bloeijen! Dat zij zoo.   Op voorstel van het oudste der aanwezige leden, den Heer A. de Vries, wordt, onder toejuiching der Vergadering, besloten den spreker uittenoodigen tot het afstaan dezer toespraak voor de Handelingen der Maatschappij, aan welk verzoek door hem wordt voldaan. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} I. De Secretaris der Maatschappij doet vervolgens Verslag der Handelingen sedert de laatstgehoudene Jaarlijksche Vergadering. Het luidt als volgt:   Mijne Heeren!   Eene aloude en niet verwerpelijke gewoonte, door art. 35 der wet bestendigd, roept op dezen dag en te dezer ure uwen geheimschrijver tot spreken op; wat hij dus zeggen moet, mist, als natuurlijk is, allen glans van nieuwheid, uitgezonderd die de zaak zelf, en de afwisseling van wat ons te beurt viel of wij te weeg bragten, kan opleveren. En hiervan is nog het meerendeel in de gewone rapporten der wetenschappelijke Commissiën, die na dit verslag u zullen bezig houden, door de woordvoerders opgenomen en nedergelegd.   Wij hielden getrouwelijk onze maandelijksche vergaderingen, 9 in getal, van de Vergadering van Resumtie af tot op de voorbereidende van Mei l.l. Het Bestuur der Maatschappij onderging dit jaar de wijziging dat de Hoogleeraar van Assen, dien wij geruimen tijd daarin zagen zitting hebben, volgens de Wet aftrad, en uit een dubbeltal, aan Uw oordeel ten vorigen jare voorgedragen, de Hoogleeraar de Vries verkozen werd. Tot {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorzitter koos de October-Vergadering uit het nu vernieuwde vijftal Bestuurders, bij voortduring den waardigen Voorzitter des voorgaanden jaars. Aan hem hadden wij in die betrekking onder anderen, in December l.l. eene korte maar treffende toespraak te danken, na het overlijden van onzen oud-Voorzitter M. Siegenbeek. Onze maandelijksche Voorlezingen mogten wij geregeld houden; doch we wenschten in dezen wel, dat de buiten de stad woonachtige leden, die zooveel jaarlijks in druk doen uitgaan en gedurig de vaderlandsche persen werk verschaffen, ons meerdere vruchten hunner werkzaamheid mogten willen komen voordragen of overzenden. Dit is echter niet gezegd tot hen, wier hart zich in dezen niets te verwijten heeft; maar Voorzitter en Secretaris weten het best hoe uiterst bezwaarlijk het valt, telkens in dezen de hoop der maandelijksche Vergadering niet te leur te stellen. - In October kwam de Heer Rau ons, bij de jaarlijksche feestviering van Leidens ontzet, zijne lyrische dichtregelen over dit onderwerp voordragen. In November sprak de Heer van Assen zijne kritiek uit over het zoo hoog geprezene en zooveel besprokene lied de Blinde, van ons medelid van Beers. In December leverde de heer L. Ph. C. van den Bergh uit 's Gravenhage bij monde van het Bestuurslid de Vries, ons een opstel over onze oude voornamen, waarin menige opmerkelijke taalkundige wenk en afleiding voorkwam. In Januarij onderhield ons de Wel-Eerw. van Iterson over zekeren Hans Knebel en zijne martelaarsgeschiedenis te Antwerpen, uit de tijden der Hervorming (1572), in verband tot vroegere vermoedelijke {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} familie-overleveringen, hem betreffende, nog heden ten dage bij bloedverwanten van hem bewaard. Daarop gaf de Voorzitter ons Geschied- en Oudheidkundige nasporingen uit de regtscostumen der Westersche Volken, omtrent de symbolische regtsuitdrukkeng van het leggen der sleutels op het graf of op de kist, door eene weduwe na doode hares echtgenoots. In Februarij hield de Heer van der Chijs ons bezig over Nederlandsche munten, derzelver namen, gedaante en kunsttoestand, gehalte, beeldtenis en opschriften, vervaardigers en grondstoffen. De spreekbeurt der maand Maart werd ingenomen door Dr. Hirschig, die ons eene vrije vertaling voordroeg van de eerste redevoering van den Griekschen redenaar Lysias; waarna een kort gedicht werd medegedeeld, gevloeid uit de pen van ons medelid Rau, en getiteld de Weezenboot voor Nijmegen in 1851. De Vergaderingen van de maanden April en Mei waren aan allerlei rapporten en beraadslagingen gewijd. Het 2e stuk der Prijsverhandeling van Dr. Römer (Handd. 1854, bl. 17) is sints de laatste jaarlijksche Vergadering rondgezonden. - Nieuwe prijsvragen zijn er niet beantwoord. Dus behoefde de Secretaris voor den druk niet te zorgen; maar des te meer voor die der Handelingen en Levensberigten, die u mede in tijds gezonden zijn. Het opsporen en verkrijgen dier levensberigten houdt uw Bestuur in den loop des jaars gedurig meer bezig dan gij M. HH. wel denken zoudt. Des te aangenamer is het ons dus, wanneer voor onze Werken de stof ons door de goedheid der leden van tijd tot tijd wordt aangebragt. En hiervan kunnen wij dit {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} jaar getuigen. Niet alleen dat de overschrijving van het HS. van Maerlants Spieghel Historiael (Handd. 1854, bl. 18) ten einde spoedt en, naar wij hopen, dezen zomer voltooid zal zijn; maar wij erlangden en lieten in de laatste maanden door de beide Commissiën gadeslaan de bouwstoffen voor een VIIe Dl. 2e St. en een IXe Deel. Als daar waren: 1o. eene ten vorige jare (Handd. 1854, blz. 17 en 31) reeds goedgekeurde, doch nu vermeerderde Verhandeling van Dr. A. de Jager over een gedicht van van Berkhey. 2o. eene Verhandeling van Jkhr. F.A. Ridder van Rappard over zijne vriendenrollen, meest van Nederlanders der 16e en 17e eeuw (Handd. 1852, bl. 20 en 39). 3o. het woordenboek dat de Heer Oudemans op G.A. Bredero's werken vervaardigde (Handd. 1853, bl. 20, 21 en 36, 37). 4o. Oude nederduitsche Spreuken der 16e eeuw, gevonden door het Zutphensch lid Tadama, toegelicht door zijn stadgenoot Brill. 5o. Een onuitgegeven accijnsbrief van Graaf Florens V, in den jare 1274 gegeven aan eene zijner getrouwe steden, Haarlem; waarschijnlijk het oudste stuk van dien aard in Nederland, opgespoord en ons geschonken door het medelid de Bruyn Kops te 's Gravenhage, en thans ter toelichting aan eene bijzondere Commissie toevertrouwd. We hopen dus, eer het burgerlijk jaar geeindigd is, hiervan de slotsom U gedrukt te kunnen aanbieden. Er werden dit jaar ook verschillende voorstellen van huishoudelijken aard ter tafel gebragt. In December dat van 't Haagsche medelid S.J. van den Bergh (zie Handd. 1854, bl. 49 en 50) om de namen der voorstellers van Candidaten op de jaarlijksche Candidaten-lijst {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} er bij te voegen. In stemming gebragt, mogt zulks de meerderheid niet verwerven. Een en ander nieuw voorstel, ons in Maart jl. over onderscheidene punten gedaan door eenige leden in 's Gravenhage, wordt straks, gewijzigd, aan uw oordeel onderworpen. Over eenige kleine wets-veranderingen des Bestuurs zullen we daarbij ook van uw welwikkend oordeel de beslissing inroepen. Een voorstel van Dr. Janssen ter Vergadering van November, om bij de verkiezing van stedelijke leden, zoowel als van die buiten onze stad woonachtig, schriftelijke en met redenen omkleedde voorstellen in te dienen, werd voorloopig met 3/5 der stemmen aangenomen. Het vermelden van Dr. Janssen's voorstel noopt ons tot de mededeeling dat wij dezen winter van de vergunning tot het kiezen van stedelijke leden spaarzaam gebruik hebben gemaakt, namelijk slechts door het opnemen in onzen kring van de HH. Predd. A. van Witzenburg en J.H. Maronier; van Mr. Kneppelhout van Sterkenburg en van den Kolonel Singendonck, in het bezit van welken ervarenen krijgskundige wij ons echter slechts korten tijd in onze maandelijksche Vergaderingen mogten verheugen, als die onze stad reeds met der woon verlaten heeft, tot andere werkzaamheden elders door zijn' Vorst geroepen. Het aantal der overleden leden was dusverre 10 (de Voorzitter gewaagde er van). (Ook daaronder waren juist 4 stedelijke leden, Kluit, Berkhout, Siegenbeek en Niermeijer) 1. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij vertrouwen dat uwe keuze straks deze opene plaatsen waardiglijk vervullen zal. Ook bewijzen van belangstelling buiten onze Vergaderingen mogten wij dit jaar ontvangen. Behalve geschenken van tien boekwerken door de Regerings-Commissie voor de internationale ruiling, erlangden wij een zegel van Doetinchem en het wapen van den Prins Maximiliaan van Neuwied; voorts een bronzen Gedenkpenning op de kerkelijke omstandigheden van April 1853 geslagen. - Een beleefde noodiging van wege de Rederijkerskamer Vondel kwam, even als een vorig jaar, tot ons, om eene harer voorstellingen van een nederduitsch Treurspel bij te wonen. - Het gewone jaarlijksch aanzoek van 't Stedelijk Bestuur naar den toestand der Maatschappij werd tot ons gebragt, en even als vroeger door het Bestuur beantwoord. - Eindelijk droeg de groote taalgeleerde Dr. H. Hoffmann von Fallersleben het elfde deel zijner Horae Belgicae, ten vorige jare verschenen, aan onze Maatschappij op, eene hulde waartoe hij zelf, in Mei 1854 onze maandelijksche Vergaderingen, nog eens als vroeger meermalen, bijwonende (zie Handd. 1854, bl. 19), de vergunning verzocht en gereedelijk erlangd had.   Leiden, Junij 1855. J.T. Bodel Nijenhuis, Secretaris. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Het verslag van den Bibliothecaris en die van de de Secretarissen der beide Commissiën worden ter tijdsbesparing niet gelezen, doch in de Handelingen opgenomen. - Het eerstgemelde luidt als volgt: Verslag van den staat der Boek- en Zegelverzameling in 1854-1855. Het strekt mij tot genoegen bij den aanvang mijner jaarlijksche taak in deze Vergadering U de verzekering te kunnen geven, dat de Bibliotheek der Maatschappij zich in eenen gewenschten toestand bevindt, dat haar inhoud in het afgeloopen maatschappelijk jaar wederom aanzienlijk is vermeerderd, en dat ik begonnen ben ook in hare inrichting eene, zoo als ik vermeen, aanmerkelijke verbetering aan te brengen. Wat de verrijking van onzen boekenschat betreft, zij is wederom geschied door deels zeer aanzienlijke geschenken zoo van leden der Maatschappij en andere letterkundigen als van vaderlandsche en vreemde genootschappen en commissiën; ten andere door belangrijke aankoopen, waartoe eene verhooging van de jaarlijksche toelage den Bibliotheeksraad in staat heeft gesteld. Bij den aanvang toch van het nieuwe maatschappelijke jaar vond het Bestuur goed, in plaats van de gewone ƒ 150, dit maal ƒ 250 ten behoeve der Bibliotheek af te staan. Om de eenmaal aangenomene volgorde te behouden {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} zal ik in de eerste plaats de eer hebben U de titels der voornaamste aangekochte boekwerken mede te deelen. Naar aanleiding van verschillende hier ter stede en elders gehoudene auctiën heeft de Raad der Bibliotheek gemeend hare aandacht bijzonder te moeten vestigen op land- en stedebeschrijvingen, ten einde onze ook in dit opzicht reeds aanzienlijke verzameling zoo veel mogelijk aan te vullen. Dien ten gevolge zijn aangekocht: J. Wagenaar, Amsterdam in zijne opkomst, aanwas, geschiedenissen, voorregten, koophandel, gebouwen enz., 13 deelen in 8o met platen, plans en kaarten; C. Commelin, Beschrijving der stad Amsterdam, 2 dln. in fol. met plans en platen; Ampzing, Beschrijving en lof der stad Haarlem, in 4o met platen; I. W(alvis), Beschryving der stad Gouda, in 4o met platen; J. Schrassert, Hardervicum antiquum, 2 dln. in 4o; G. de Cretser, Beschrijvinge van 's Gravenhage, in 4o; J. Smetius, Chronijk en Handvesten van de stad der Batavieren, 3 dln. in 8o; S. Hanewinkel, Geschieden aardrijkskundige beschrijving der stad en meijerij van 's Hertogenbosch; J.G. van Oldenbarneveldt genaamt Tullingh, Brieven over Texel en nabij gelegene eilanden; T. Speeleveldt, Brieven over het eiland Walcheren; C. Schotanus, Beschryvinge van de Heerlyckheydt van Frieslandt tusschen 't Flie en de Lauwers, in fol. met kaarten en plans. - Ook de geschiedenis des Vaderlands is onze aandacht niet ontgaan; voor dit vak zijn aangekocht: Recueil de pièces diplomatiques relatives aux affaires de la Hollande et de la Belgique en 1832, 3 vol. in 8o; Holland und Belgien. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Eine Untersuchung über Belgiens Verhältnisse zu Holland mit Rücksicht auf die Trennungsfrage; Het koningrijk der Nederlanden van deszelfs stichting af tot op den oogenblik der afscheiding, uit het fransch van den Baron de Montemart Boisse; A.E. van Noothoorn, Nederland en de Nederlanders; Reygersbergh en Boxhorn, Chroniick van Zeeland, 2 dln. in 4o; L.P. van de Spiegel, Historie van de satisfactie van Goes; Dr. M.J. Noordewier, Nederduitsche regtsoudheden; Th. de Rouck, Den Nederlantschen Herauld, ofte Tractaet van wapenen en politycken adel, in fol. met platen; Oudheden van Kennemerland, Amstelland, Noord-Holland en West-Friesland, uit het latijn vertaald door H. v(an) R(ijn), 2 dln. in 8o. Van werken tot andere rubrieken behoorende vermeen ik te moeten vermelden: van 's Gravenweert, De Ilias van Homerus vrij gevolgd, 4 dln. in 8o; Wey, Historie des révolutions du langage en France; M. Harrison, The rise, progress, and present structure of the english language; Isidori Hispalensis de nativitate Domini epistolae versionem francicam edid. A. Holtzmann; Hoffmann von Fallersleben, Horae Belgicae, Part. IX, X et XI; van denzelfden schrijver: Die deutschen Gesellschaftslieder des 16ten und 17ten Jahrhunderts; Spenden zur deutschen Litteratur-Geschichte, 2 bände, en Politische Gedichte der deutschen Vorzeit; A. Castréns Vorlesungen über die Finnische Mythologie; A. Holtzmann, Die Kelten und Germanen; Diccionario de la lengua Castellana, per la real Academia, quarta edicion, 1803. - Ook is door de {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Maatschappij gekocht een HS. getiteld: Acta ader Lehengedinge und process tusschen Albrecht van Voirsts, Anlegger, und Philips van Varick, beclaighter, anderdeils, zu Keppel under der linden uisgefuert. Tot de geschenken overgaande vermeen ik in de eerste plaats die te moeten vermelden, welke ons uit den vreemde, hetzij van genootschappen, hetzij van bijzondere personen geworden zijn. De Académie d'Archeologie de Belgique zond ons de 3de, en 4de, aflevering van het 11e deel harer Annales; de Société scientifique et litteraire du Limbourg het 2e deel 1e en 2e fascicule van haar Bulletin; de Secretaris der genoemde Société een verhael van de Incendie et déstruction de la ville de Tongres; de Kaiserliche Academie für Wissenschafte te Weenen het 4de en 5de Heft van het 11de, het 12de, 13de en 14de deel harer Sitzungsberichte; van de Monumenta Habsburgica Abth. I, Band I, van het Archiv für Kunde Oesterreichischer Geschichtsquellen het 12de en 13de deel, alsmede de jongste vervolgen op haar Notizenblatt; het Historische Verein für Steiermark het 4de Heft harer Mittheilungen en haar Jahresbericht; het Historische Verein für Niedersachsen, haar Archiv, Jahrg. 1849; het Kongelige Nordiske Oldskriftselskab te Koppenhagen eene aflevering van haar Antiquarisk Tidskrift. - Voorts ontvingen wij uit Belgie, van onze medeleden R. Chalon vier numismatische Verhandelingen, van Prof. J. David zijne Geschiedenis van de stad en de heerlijkheid Mechelen, zijne met talrijke aanteekeningen verrijkte uitgave van Bilderdijk's Ziekte der Geleerden en het tijdschrift de Middelaer, 3 dln in 8o; {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} van Dr. J. Nolet de Brauwere van Steeland een dichtstuk, getiteld Vrede; van den heer J.M. Dautzenberg, zijne vertaling in dietsche ïamben van Augier's Giftdrank; van den heer Ph. Kervyn de Volkaertsbeke zijne Correspondance de François de la Noue; van de heeren Mertens en Torfs de Tafels op de Geschiedenis vast Antwerpen; van Prof. Serrure de Messager des sciences historiques, des arts et de la bibliographie de la Belgique, de jaargangen 1853 en 1854; voorts van den heer F. Driesen eene verhandeling De l'absence de principe dans le théatre moderne, en van den heer J. Kersman een gedicht getiteld Zangloover. Uit Duitschland zond ons de Freiherr von Aufsess het Erste Jahresbericht, eenige nummers van den Anzeiger für Kunde der deutschen Vorzeit, uitgegeven door het bestuur van het Germanische National-Museum te Neurenberg; alsmede Aufruf das Germanische National-Museum betreffend; der Organismus des Germanischen National-museums, en des ritterlichen freien Adels zu Franken leben und sitten; Dr. Steiner twee afleveringen van zijne Sammlung und Erklärung altchristlicher Inschriften im Rheingebiete; Dr. A. Rein een stukje met Drei Uerdinger Weisthümern, voorts Erinnerungen, eine Festgabe, en Spinneker's Zinnebeelden; Dr. Pfeiffer schonk ons die Deutsch-ordens Chronik des Nic. von Jeroschin; Dr. Hoffmann von Fallersleben zijn Hannoversches Namenbüchlein en zijne uitgave van de Epistola Adami Balsamiensis ad Anselmum; de heer P. Wigand zijne Denkwürdigkeiten gesammelt aus dem Archiv des Reichskammergerichts zu Wetzlar en Wetzlarsche {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Beiträge für Geschichte und Rechtsalterthümer; Dr. Wurm twee programmen over Foppe van Aitzema, eersten Nederl. Resident bij de Hansesteden; uit Engeland de heer J. Yates zijne verhandeling On the French system of measures, weights, and coins. Ook onze vaderlandsche zustergenootschappen hebben ons de gewone geschenken doen geworden. Het Historisch Genootschap te Utrecht gevestigd zond ons van zijne Kronijk den 10den jaargang, het eerste deel van de tweede Serie van den Codex diplomaticus Neerlandicus en het 1ste stuk van het 5de deel zijner Berigten; het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant zijne Handelingen over den jare 1853 en Charters en bescheiden betrekkelijk het land van Ravestein, Deel II, stuk III; het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen zijn Verslag van het verhandelde op de algemeene vergadering in 1854; het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen het 20ste deel der Verhandelingen en den 1sten jaargang van zijn Tijdschrift voor Indische taal-, land- en volkenkennis; de Redactie van het maandschrift de Morgenster jaargang 1853-54. - Van Z.E. den Minister van Binnenlandsche Zaken mochten wij ontvangen het 1ste Stuk van het Overzigt van het Nederlandsche Rijksarchief en het 9de deel der Publications de la société pour la récherche et la conservation des monuments historiques dans le Grand-Duché de Luxembourg en de Commissie voor de Internationale ruiling van voorwerpen van Wetenschap en kunst zond 12 {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} meerendeels zeer belangrijke werken van taal-, geschieden oudheidkundigen aard en haar Rapport over 1854; HH. Burgemeester en Wethouders dezer stad het jaarlijksch Verslag aan den Gemeenteraad van Leyden; de heer Rector van het stedelijk Gymnasium het programma over 1854. Talrijk en deels zeer aanzienlijk zijn de geschenken, met welke sommige onzer medeleden den boekenschat der Maatschappij hebben verrijkt. Tijd en geduld zouden tekortschieten indien ik de titels van al die geschriften wilde vermelden. De Vergadering zal ongetwijfeld zich zelve de verveling van het aanhooren en mij de moeite van het oplezen willen besparen, doch mij vergunnen eenige weinige uitzonderingen te maken. Onze geachte Voorzitter schonk aan de Bibliotheek: A. Anselmus, J.B. Christijn en J.M. Wouters, Placcaeten, Ordonnanciën, Landcharters, Blijde incomsten en Instructiën aen de ingezetenen van Brabant, Vlaenderen en andere Provinciën uitgegeven, vervolgens De ordonnanciën, statuten, edicten ende placcaeten van Vlaenderen, te zamen 16 deelen in folio in gelijkvormige lederen banden gebonden, alsmede Tegenwoordige Staat der Nederlanden 12 dln. in 8o met platen, plans en kaarten, behalve nog 67 andere werken en brochures; Mr. J.T. Bodel Nijenhuis, behalve een honderdtal andere boekwerken of werkjes, J. le Clerc, Geschiedenissen der Vereen. Nederlanden, 3 folio deelen, het tijdschrift de Vereeniging, Christelijke Stemmen, dertig stukken in druk uitgegeven door de algemeene Maatschappij van Weldadigheid, ten vervolge, loopende van {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} April 1850 tot Januarij 1855, een HS. bevattende Anciennes chansons Maltaises avec traduction française par le Chevalier St. Priest 1791 en eene gravure der 16e eeuw met zinnebeeldige voorstellingen van een twintigtal nederl. spreekwoorden; Mr. J.G. La Lau ten vervolge de Leydsche Courant van 1854, fraai gebonden; Ds. Chantepie de la Saussaye het tijdschrift Ernst en Vrede; Dr. H.R. de Breuk de verschenen afleveringen van De Rederijker en, in HS. een Verhaal van hetgeen te Schiedam is voorgevallen bij de omwenteling in staats- en stadsbestuur, 1787; de heer J.F.G. Meijer eene Genealogie in HS. van het geslacht Reich of Rijk, opgemaakt door wijlen zijnen schoonvader L.A. van Weleveld. - Voorts hebben de heeren A.J. van der Aa (1), Dr. P.J. Arend (l), Prof. C.J. van Assen (2), D.J. den Beer Poortugael (1), Dr. J.T. Bergman (1), P.J. Helvetius van den Bergh (1), Ds. H. van Berkum (2), Prof. J. Bosscha (1), Ds. Chantepie de la Saussaye (1), Dr. J.J. Doedes (1), Ds. J. ab Utrecht Dresselhuis (2), Mr. F.N.M. Eyck van Zuylichem (1), Mr. H.O. Feith (1), Jhr. Mr. M. de Haan Hettema (1), Dr. J.H. Halbertsma (1), Mr. M.C. van Hall (1), Mr. J. Heemskerk Az. (1), Dr. A.A. van Heusden (4), Ds. H.G. Janssen (1), Prof. N.C. Kist (1), J. Kneppelhout (2), Mr. H.J. Koenen (3), G. Kuyper Hz. (1), Dr. C. Leemans (3), Ds. A.L. Lesturgeon (3), Mr. D.H. Levyssohn (l), Dr. L.S.P. Meyboom (1), Prof. W. Moll (1), F. Muller (1), Mr. I.J.D. Nepveu (1), Mr. I.A. Nijhoff (1), Dr. J.J. van Oosterzee (1), Ds. H.M.C. van Oosterzee (1), Mr. A. Oudeman en Mr. G. Diephuis (1), Mr. A. Oudeman en Mr. E.T. de Jongh (1), Mr. A. Oudeman alleen (1), A.C. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Oudemans (1), Mr. J. Pan (1), Ds. Is. Prins (1), Ds. J.J. Prins (1), Mr. J.T.H. Nedermeijer van Rosenthal (1), Dr. S.A.J. de Ruever Groneman (1), Dr. P. de Raadt (1), Jhr. Mr. H. Baerdt van Sminia (1), Jhr. J.W. van Sijpesteyn (3), A.D. Schinkel (1), Prof. J.H. Scholten (l), Dr. G.D.J. Schotel (1), Mr. A.F. Sifflé (1), J.H. Sonstral (3), B. Schreuder (2), Mr. H.J. Swaving (1), Mr. A. Telting (2), J.A. Alberdingk Thijm (1), Prof. H.W. Tijdeman (2), Prof. S. Vissering (l), Prof. J. van Vloten (4), Prof. M. de Vries (1), Mr. J. de Vries (1), Prof. G.W. Vreede (1), Prof. J. de Wal (1), L.A. te Winkel (7), vroeger of later door hen uitgegevene geschriften geschonken. Ook hebben wederom verscheidene leden de Bibliotheek met voortbrengselen van andere schrijvers verrijkt. Behalve van de boven reeds genoemde edelmoedige schenkers mochten wij van Mr. H.J. Swaving (56, meest dichtwerken), van den heer K.J.R. van Harderwijk (5), van Mr. L. Ph. C. van den Bergh (5), van Prof. H.W. Tijdeman (3), van Dr. C. Leemans en Jhr. J.W. van Sijpesteyn (2), en van de heeren Dr. H.R. de Breuk, Mr. H.O. Feith, Dr. R. Fruin, Prof. N.C. Kist en Mr. H.J. Koenen (1) boekgeschenk ontvangen. Insgelijks hebben eenige letterkundigen, wien de eer van het lidmaatschap der Maatschappij nog niet is te beurt gevallen, haar welwillend bedacht. De heer E.J. Brill schonk ons Het gebed des Heeren in 14 talen, tot proeve van letters, van het gewoone Europeesch charakter afwijkende en op zijne drukkerij aanwezig; de heer M. Roest Mz., onder den naam van {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Chaloeda, eene beschouwing van De Hebreeuwsche poëzij in Nederland; Dr. W. Gleuns zijne beschrijving van het Mundomotorium; de heer S. Gille Heringa zijn Nederlandsch jaarboekje der Posterijen over 1854; de heer C.J. Hellingwerf een HS., behelzende Oudheiden geschiedkundige berigten van de Binnen-Egmonden met geteekende kaarten en afbeeldingen; J.J. Nieuwenhuizen, 2 taalkundige stukken; de heer W.N. du Rieu zijne beschrijving van De intrede en inhuldiging van Karel V in 1515 tot Graaf van Holland binnen Dordrecht (1855); en Mr. A. de Vries Jerz., 2 stukken. Alzoo is dan door geschenken en aankoopen onze boekverzameling met circa 470 nommers vermeerderd. Het aantal der sedert primo Mei 1854 uitgeleende boeken heeft 313 bedragen, en dus het cijfer van het vorige jaar niet bereikt, wat aan het vertrek van een der werkzaamste leden der Maatschappij naar elders is toe te schrijven. Evenwel mag dit getal in vergelijking met dat van vroegere jaren nog steeds aanzienlijk geacht worden. Wat de bovenvermelde verbetering in de inrigting der Boekerij aangaat, zij betreft de Tooneelspelen. Deze staan in eene afzonderlijke kast van de overige boeken gescheiden, wel alphabetisch gerangschikt maar niet van nommers voorzien. De ondervinding heeft geleerd, dat deze inrichting onvoldoende is, daar het zoeken van eenig verlangd stuk en vooral het wederplaatsen tijdroovend en soms hoogst moeijelijk was, doordien de naam des schrijvers niet altijd in het boek vermeld staat, maar dikwijls slechts van elders kan gekend wor- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} den. Het stond dus te vreezen, dat er verwarring ontstaan en de eenmaal met groote opoffering van tijd tot stand gebrachte rangschikking nu en dan herhaald zou moeten worden. Daarom ben ik te rade geworden ook dit gedeelte onzer boekverzameling, even als het overige, van nommers te voorzien, waardoor verwarring voorkomen en het vinden en wegzetten der boeken gemakkelijk gemaakt zal worden. Eene langdurige ongesteldheid echter heeft mij verhinderd dit werk, waaraan eigenaardige moeijelijkheden verbonden zijn, geheel ten einde te brengen; ik hoop echter Deo volente er binnen weinige maanden mede gereed te zijn. Mocht aan het sphragistische kabinet uit zijnen aard niet dezelfde belangstelling als aan de Bibliotheek te beurt vallen, het is dit jaar niet geheel ongebruikt gebleven. Eenen letterkundige, die zich met beraldieke onderzoekingen onledig houdt en ons een 70tal afdrukken van cachetten, door den heer Boonzajer te Gorinchem aan de Maatschappij geschonken, ter hand stelde, zijn een honderdtal dergelijke afdrukken, grootendeels van denzelfden geëerden schenker afkomstig, ter onderzoeking verstrekt. Behalve het genoemde geschenk van den heer Boonzajer ontvingen wij nog twee fraaije afgietsels in gips van zegels der Abdij van Egmond, gehecht aan charters van 1263 en 1323, die op het Rijksarchief aanwezig zijn; alsmede van Prof. J. van der Hoeven eenen afdruk in lak van het cachet des Vorsten van Neuwied, en van Mr. Kneppelhout van Sterkenburg het stadszegel van Doetinchem, in lak afgedrukt. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaarne zult ge mij toestaan, Mijne Heeren, dat ik in naam der Maatschappij dezen en allen vroeger genoemden schenkers opentlijk den dank der Maatschappij toebrenge, en onze beide verzamelingen bij voortduring in hunne welwillende belangstelling aanbevele. Eer ik eindig heb ik in het bijzonder nog eenen pligt van dankbaarheid te vervullen, waarin ge mij wel niet zult willen verhinderen. Het zij mij namelijk vergund den heer Bodel Nijenhuis, die gedurende mijne langdurige ziekte mijne functiën aan de Bibliotheek wel heeft gelieven waar te nemen, mijne erkentelijkheid voor de betoonde hulpvaardigheid te betuigen. Moge Z.E. steeds voor dergelijke rampen bewaard blijven.   Leiden, 30 April 1855. L.A. te Winkel, Bibliothecaris. III. De Verslagen der beide Commissiën van 1854-1855, zijn van den volgenden inhoud: Verslag van de verrigtingen der Commissie voor Taal- en Letterkunde, over den jare 1854-1855. De Commissie voor Taal- en Letterkunde heeft ook in dit afgeloopen jaar wederom eene dubbele verandering in haar personeel ondergaan. In de plaats van haar oudste lid, Prof. van Assen, die sedert October 1851 drie jaren lang hare zittingen deels bijgewoond, deels bestuurd had, en met October ll. volgens de Wet aftre- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} den moest, was uit een aan de October-vergadering van de Maatschappij aangeboden tweetal tot zijn opvolger benoemd de nieuwe Leidsche Hoogleeraar in de Vaderlandsche Taal-, Letter- en Geschiedkunde, Dr. M. de Vries, die zich in deze zijne hoedanigheid verpligt rekende die benoeming aan te nemen en het lidmaatschap van de Commissie te aanvaarden. Maar ziet, wat gebeurt er? - Naauwelijks had de Commissie zich een jaar lang mogen verheugen in het bezit van haar ijverig medelid Dr. J. van Vloten, of ten gevolge zijner beroeping tot het Professoraat in de voornoemde vakken aan het Athenaeum te Deventer, zag deze zich genoodzaakt van verdere deelneming aan onze Commissie af te zien en zijn lidmaatschap neder te leggen. Uit een aan de November-vergadering nieuw aangeboden tweetal werd de door zijn vertrek ledig gelatene plaats aangevuld met Prof. A. Kuenen, die zich bereid betoonde om de op hem uitgebragte keuze aan te nemen. Zoo kwam de Commissie, thans naar volgorde van lidmaatschap te zamengesteld uit de Heeren Bergman, te Winkel, Oudemans, de Vries en Kuenen, voor het eerst weder voltallig bijeen op den 10 November, en hervatte hare zittingen in diervoege dat, op uitdrukkelijk en eenparig verlangen harer overige leden, het Voorzitterschap aan den Heer Oudemans en het Secretariaat aan den heer Bergman verbleef. Beide betuigden zich bereidwillig om deze hunne betrekkingen voor het loopende jaar bij vernieuwing te aanvaarden. Waar de Commissie, aldus op nieuw in werking getreden, het allereerst op bedacht was, was de vraag, {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe zich het best te kwijten van de haar sedert de Jaarlijksche Vergadering van 1852 opgedragene taak der Taalzuivering, aan welke zij tot nog toe buiten staat geweest was hare krachten en hare bemoeijingen opzettelijk toe te wijden. Reeds terstond op deze hare eerste voltallige zitting des nieuw begonnen jaars werd door een harer leden in bedenking gegeven, of niet de Commissie aan deze hare roeping gevoegelijk zoude kunnen beantwoorden door van tijd tot tijd, uit naam der Maatschappij, afzonderlijk gedrukte wenken en waarschuwingen uit te geven, opzettelijk bestemd om, in navolging van het weleer door het Kon. Nederl. Instituut verrigtte, het schrijvende Publiek opmerkzaam te maken op deze en gene in het Taalgebruik ingeslopene of nog dagelijks insluipende verkeerdheden en misbruiken. Ten gevolge van dit voorstel, door de overige Commissieleden ondersteund, besloot men daarbij tot leidraad te nemen de in 1847, van wege de Maatschappij, door wijlen Prof. M. Siegenbeek uitgegevene Lijst van woorden en uitdrukkingen met het Nederlandsch taaleigen strijdig: en, niet te vreden met de bepaling, dat de Commissieleden ieder voor zich zijne eigene opmerkingen en bedenkingen op hare bijeenkomsten in het midden zouden brengen, - ten einde des te meer medewerking ook van buiten uit te lokken en des te meer bouwstoffen ter bearbeiding in te zamelen, - wendde de Commissie zich tot het Bestuur van de Maatschappij, met verzoek dat, bij eene volgende gelegenheid, bij monde van den President, aan de Leden der Maatschappij eene algemeene uitnoodiging {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} zoude gerigt worden, om de hun nu en dan voorkomende verdachte woorden en spreekwijzen te willen opteekenen en aan de Commissie schriftelijk opgeven; aan welk verzoek op de Maandelijksche Vergadering van Februarij ll. voldaan werd. Op eene harer eerstvolgende bijeenkomsten hield de Commissie zich bezig met de herziening van hetgene in hare Notulen van het begin af aan desaangaande staat opgeteekend: en, zoo het haar ook al tot nog toe niet heeft mogen gelukken tot eenig stellig en werkelijk resultaat te komen, het gezegde zal althans voldoende zijn ten bewijze dat zij die zaak wel degelijk ter harte neemt, en men zal hare vertraging daarin wel ten goede willen houden deels aan de bijzondere beroepsbezigheden en omstandigheden harer leden, deels aan de tusschenkomst van andere werkzaamheden, haar van wege het Bestuur der Maatschappij opgedragen. Deze laatstgenoemde moeten wij thans nog met weinige woorden vermelden. Had het Bestuur van zijne zijde de goedheid de aandacht der Commissie te vestigen op eene voor de Nederlandsche taal meer of min belangrijke bijdrage, voorkomende in de Jahrbücher des Vereins von Alterthumsfreunden im Rheinlande, No. 21; - van hare zijde stond de Commissie het Bestuur ten dienste met raad en voorlichting over haar ten onderzoek toegezondene stukken; als: 1o. Eene Voorlezing van Mr. L. Ph. C. van den Bergh over onze oude Nederlandsche Voornamen. 2o. Eenige Oude Spreuken op rijm, gevonden in het Archief van de St. Walburgskerk te Zutphen door Mr. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} R.W. Tadama, met toelichtingen van Dr. W.G. Brill aldaar; op voorstel der Commissie bestemd voor de Werken van de Maatschappij. 3o. Eenige Aanteekeningen van Dr. A. de Jager, toegevoegd aan zijne reeds ten vorigen jare (zie Handd. 1854, bl. 31) bij de Commissie behandelde Voorlezing over J. le Francq van Berkhey's Lijkgedachtenis van Willem V, uitgegeven door Bilderdijk. 4o. Des Heeren A.C. Oudemans Woordenboek op Bredero's Blijspelen, ten dienste van de Maatschappij voor de pers gereed gemaakt; (verg. Handd. 1853, bl. 36 en v.) over welk stuk de Commissie nog vóór de aanstaande Jaarlijksche Vergadering rapport hoopt in te leveren. 5o. Een gedrukt opstel van Dr. C. Leemans, getiteld Het Algemeen Alphabet, naar aanleiding van het door Lepsius voorgestelde Allgemein Linguistische Alphabet; - met onderzoek der vraag, of ook onze Maatschappij dit Alphabet zoude kunnen goedkeuren en aannemen. De Commissie heeft gemeend hierop een ontkennend antwoord te moeten geven. 6o. Eindelijk, bij gebreke van door andere leden der Maatschappij aangebodene ontwerpen van Prijsvragen, volgens Art. 91 der Wet, heeft ook dit jaar de Commissie zich op nieuw moeten bevlijtigen om uit eigen voorraad en hulpmiddelen een viertal daartoe geschikte onderwerpen aan het Bestuur op te geven.   Namens de Commissie voornoemd,   Leiden, 29 April 1855. J.T. Bergman, Secretaris. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Verslag van de verrigtingen der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde, over 1854-1855. Mijne Heeren!   Een jaar is wederom verloopen sints ons vorig rapport. Wij komen, ingevolge onzen pligt Ul. verslag doen van hetgeen wij in hetzelve ter behandeling op onzen weg aantroffen.   Onze Vergaderingen zijn geregeld gehouden. Van 11 Mei 1854 tot 12 April 1855 kwamen wij acht malen bijeen. In plaats van het lid Elsevier, wiens beurt tot aftreden gekomen was, werd ter Maandelijksche Vergadering in October uit het voorgedragen dubbeltal der HH. Tijdeman en R. Dozy, de eerstgemelde, Oud-lid der Commissie, bij herhaling ingekozen; en deze, hoezeer in jaren geklommen, heeft niet geaarzeld weder in te treden. Tot Voorzitter en Secretaris werden nogmaals de aftredende benoemd, die zich zulks lieten welgevallen.   Van wege de Maatschappij zelve werd onze inlichting tweemalen gevraagd. Eenmaal, toen het nu aangevulde HDS. van Jhr. F.A. Ridder van Rappard tot ons kwam; een HDS. waarin deze de beschrijving zijner Albumverzameling, vroeger tot het einde der 16de eeuw gebragt, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} nu tot dat der 17de eeuw had voortgezet. Het aantal van 8 Albums is nu tot 35 geklommen, en de aanvang der 18de eeuw tot eindterm gesteld. Het HDS. is aan de Sub-commissie uit onze Commissie toevertrouwd geworden, die de eerste helft beoordeeld had (Handd. 1852 blz. 39). Deze is op het punt om een gunstig rapport uit te brengen, doch men heeft vooraf de verhandeling met enkele aanmerkingen en toevoegsels van twee leden der Commissie den schrijver nogmaals toegezonden. In de laatste dagen is het opstel, door die aanmerkingen vermeerderd, tot het Bestuur teruggekeerd. Het tweede stuk ons toevertrouwd was een MS. accijns-brief door Graaf Floris V in 1274 te Rijnsburg voor die van Haarlem uitgevaardigd, en der Maatschappij medegedeeld door haar Haagsch medelid, Mr. J.L. de Bruyn Kops, die hem in het Rijksarchief had afgeschreven. Het onderzoek hieromtrent ingesteld is nog niet afgeloopen, vooral omdat de Subcommissie, waaraan hij toevertrouwd is, zich voorstelt hem van ophelderende aanteekeningen te doen vergezeld gaan.   De eigene werkzaamheden der leden waren hoofdzakelijk de navolgende: De Voorzitter Janssen deelde op oudheidkundig gebied ons het volgende mede: Over zekere Dea Vagdavera, waarvan voor eenige jaren in de Linge een gedenkstuk gevonden was, maakte hij eenige opmerkingen, sints gedrukt in de Mnemosyne {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} van 1854. - Op zekere Dea Erca, waarvan in Opper-Gelder, bij Erkelens, sporen gevonden waren, vestigde hij de aandacht, volgens een opstel in de Bonner Jahrb. d.V. von Alterthumsfreunden im Rheinlande (XXI. 1). Hij sprak ook over het beeld der zoogenaamde Thusnelda te Florence, waarover Prof. Göttling geschreven had (zie gedrukte Handd. 1852, bl. 40). Hij deelde mede dat Prof. Wieseler, dit beeld in zijne Denkmäler overnemende, getoond had met des sprekers twijfelingen (zie Verhh. der Tweede klasse van het Kon. Ned. Instituut, deel 1851) in te stemmen. - Hij toonde afteekeningen van een zeldzaam Keltisch of Germaansch bronzen mes en haarnaald, in Drenthe in het begin dezer eeuw gevonden, en handelde over een ivoren messenhecht, vermoedelijk IJslandsch, uit de middeneeuwen, bij Leiden gevonden. - Voorts over zekere kuilen, in Frankrijk margelles geheten, daar, en ook bij ons, op de Veluwe, gevonden wordende, welke op den bodem eene menigte verbrande houtskool bevatten en misschien tot de woonplaatsen van de vroegste bewoners dier landen behoorden. - Hij deelde ons ook eenige uitkomsten mede van zijne jongste nasporingen aan den linker Maas-oever van Neêr-Itter tot Kuyk, vooral over den daar door de Romeinen gelegden weg, waarvan hij op vele plaatsen door opgraving de sporen had teruggevonden, helderde dit met eene geteekende kaart op, en handelde ten slotte over de wijze van zamenstelling dier wegen hier te lande. Bij Lottum aan de Maas was een gedeelte van een Romeinsch outaar gevonden. - Ver- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} volgens herinnerde hij, dat zich in het R.C. Archief te Warmond stukken over het voormalig bisdom van Haarlem bevonden, en deelde, in 2 afdeelingen, mede wat de heer Mr. A.J. Enschedé te Haarlem had opgeteekend van het Archief, onder diens bloedverwanten berustende en, zoover het door dien heer gecatalogiseerd was, charters bevattende, meest tot Haarlem betrekkelijk, van de jaren 1294 tot 1694. - Eindelijk deelde hij ons ook de slotsom mede eener briefwisseling, door hem met ons medelid den heer Welter, Nederduitsch Predikant te Petersburg gevoerd (zie reeds Handd. 1854, blz. 36). De lijst der nederduitsche HDSS. in de Keizerlijke boekerij daar ter plaatse voorhanden, uit twee dier brieven geput, is, ten behoeve onzer Bibliotheek, in onze geschrevene Handelingen der Commissie geboekt (blz. 96-101) en beslaat zes blzz. in folio. Het lid de Vries vestigde in de Vergadering van Februarij de aandacht op het pas verschenen werk van Prof. Holtzmann, Kelten und Germanen, eine historische Untersuchung, waarvan de inhoud hierop nederkomt dat beide natiën niet verschillen, maar één zelfde volk zouden uitmaken. De heer Janssen en de Wal bragten bedenkingen in, vooral naar aanleiding van plaatsen uit klassieke schrijvers, door Holtzmann aangehaald en behandeld. Het lid der Maatschappij, Prof. Dozy, werd voor eene volgende Vergadering genoodigd, om, ten gevolge dier geopperde twijfelingen, bij eene opzettelijke toetsing der kwestiën in dit geschrift voorkomende tegenwoordig te willen zijn. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Door onvoltalligheid der naastvolgende bijeenkomst moest dit onderzoek worden uitgesteld. Het lid Tijdeman sprak kortelijk over de Leidsche onlusten van den jare 1587 onder Leycester, waarover zie reeds een vroeger Commissie-verslag (Handd. 1854, blz. 38). Bij gelegenheid namelijk dat Mvr. Bosboom Toussaint dit onderwerp in haren Gideon Florensz behandelde, had ZHG. van een HDS., in het stedelijk Archief te Leiden berustende en daartoe betrekkelijk, inzage genomen. Hij hoopt, nadat het werk onzer historische romanschrijfster voltooid zal zijn, daarover, in verband met zijn eigen onderzoek ons nader te onderhouden. - Eindelijk, bij gelegenheid dat het lid van Iterson in de Maandvergadering van Januarij l.l. gesproken had over de mogelijke overeenstemming van familieoverleveringen met de gedrukte geschiedenis van zekeren Hans Knebel (in 1572 een Antwerpsch martelaar om den geloove), - waarbij de door van Braght geboekte en een weinig anders door J. Luyken afgebeelde veroordeeling dezes jongelings ter sprake kwam, onderzocht hij kritisch het een en ander, en besprak het onderwerp nader in eene Vergadering onzer Commissie (in Februarij), waartoe de heer van Iterson genoodigd was, aan welke discussie ook de heeren Tijdeman, de Wal en anderen deelnamen. De heer de Wal maakte ons bekend met een geschrift van ons medelid, Prof. Homeijer te Berlijn, über das Germanische Loosen, 1854, uit een geschieden taalkundig oogpunt beide. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Bodel Nijenhuis toonde, bij het messenhecht van Dr. Janssen (zie boven), een ivoren rottingknop der 16e eeuw, verschillende hoofden onder éénen hoed voorstellende. - Hij maakte opmerkzaam op den persoon van Mr. Barent Jansz. Potgieter van Munster; beminder des Vreeds, zoo als hij op een portret door H.L. Roghman in 1627 gesneden genoemd wordt: een man die aldaar tot zinspreuk voert: mijn hoope staet vast in J.C. den gecruysten. Het is dezelfde, die in 1598 met Sebast. de Weert een togt om de wereld makende, eene kaart van de Straat van Magellaan vervaardigde, waarvan de berigtgever twee verschillende exemplaren vertoont. - Hij legde later over eene uitvoerige MS. lijst der brieven van 316 personen aan den Geleerden en Staatsman Gisbertus Cuper, van de jaren 1663 tot 1716 toe geschreven; brieven sints kort op de Kon. Bibliotheek te 's Gravenhage berustende. - Hij deelde eene MS. bouwkundige beschrijving mede van den gevel van het Stadhuis te Middelburg, deels door twee jonge Architecten (de HH. Vormer en Geefs), deels door het medelid der Maatschappij, Mr. S. de Wind geleverd, met een paar teekeningen van de hand des eerstgenoemden, voorstellende even zoo vele van de standbeelden der Graven van Holland en Zeeland, aldaar in den gevel voorhanden. - Eindelijk maakte hij ons bekend met den persoon en met een geschrift van Roger Williams, een Engelsch adelijk krijgsman en beschrijver der wapenfeiten, in de Nederlanden voorgevallen van 1567-1574: een persoon, bij niemand dan bij Jöcher (Gelehrten Lexicon) vermeld, die vroeger {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} de Spaansche, later de Staatsche zijde was toegedaan, doch onpartijdig het krijgskundige, aan beide zijden voorgevallen, verhaalt. Van zijn hoogst zeldzaam in 't Engelsch gedrukt verhaal (London 1618 4o); toen ook uit de Kon. Biblioth. in 's Hage ter tafel (misschien het eenig bij ons nog overig exemplaar), bezit de spreker eene nimmer gedrukte, gelijktijdige Nederduitsche vertaling in HDS., waaruit hij der Commissie het een en ander ter proeve mededeelt. Bij onderzoek van dat HDS. door de Commissie, bleek het, dat Williams een schrijver was die, al mogt hij, in wat hij niet bijwoonde, zich soms vergist hebben, echter in vele punten, waar hij zelf tegenwoordig was, door zijne waarheidsliefde alle vertrouwen schijnt te verdienen.   Voorts is er, als naar gewoonte, in de Vergadering van April, gehandeld over de Jaarlijksche Prijsvragen, aan het Bestuur aan te bieden.   Namens de Commissie voornoemd, Leiden, April 1855. J.T. Bodel Nijenhuis, Secretaris. IV. De rekening en verantwoording van den Penningmeester en den Bibliothecaris, die reeds in de Voorbereidende Vergadering, ingevolge art. 42 en 126 der wet goedgekeurd zijn, komen ter tafel en worden ter inzage gelegd. Zij leveren de navolgende uitkomsten: Reke- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} ning van den Penningmeester: Ontvang ƒ 2910.98. Uitgaaf ƒ 2348.805. Batig slot ƒ 562.185. - Rekening van den Bibliothecaris: Ontvang ƒ 413.905. Uitgaaf ƒ 319.365. Batig saldo ƒ 94.54. V. De keuze uit de ter tafel zijnde lijsten der binnenlandsche en buitenlandsche Candidaten heeft plaats; en wel volgens het besluit der maandelijksche vergadering, om uit elk dezer lijsten veertien te kiezen. De Commissie door den Voorzitter onder goedkeuring der Vergadering tot opmaking van het proces-verbaal der ingekomene stemlijsten benoemd, en bestaande uit de HH. S.J. van den Bergh, H.C. Huyser, L.J.F. Janssen, C.L. Schuller tot Peursum en J.W. Tijdeman, brengt bij monde van laatstgenoemde rapport uit, dat uit de 59 ingekomen billetten blijkt, dat de betrekkelijke meerderheid zonder herstemming verkregen was door de navolgende heeren: Binnenslands. J.H. Behrns, Lector der Taalkunde, te Franeker. Mr. J.H. Burlage, te Amsterdam. Jhr. E.A.O. de Casembroot, Majoor en buitengewoon Adjudant des Konings, Gouverneur van Z.K.H. den Prins van Oranje, te Leiden. T. van Duinen, Hervormd Predikant, te Mantgum en Schillaard. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Jhr. Mr. W.T. Gevers Deynoot, oud-lid der Staten-Generaal, Oud-Dijkgraaf van Schieland, te 's Gravenhage. Jhr. Mr. W.C.K. Evertsen de Jonge, te 's Gravenhage. J.J. Nieuwenhuyzen, te Amsterdam. P. Nyhoff, Adjunct-Archivarius van Gelderland, te Arnhem. J. van Oosterwijk Bruyn, te Amsterdam. Mr. W. van de Poll, lid van de Arrondissements Regtbank, te Tiel. Mr. W. Siewertz van Reesema, Advokaat, te Rotterdam. W.R. Veder, Th. Dr., Predikant der Hervormden, te Dordrecht. W. Vrolik, Hoogleeraar aan het Athenaeum Illustre, Secretaris van de Kon. Acad. van Wetenschappen enz., te Amsterdam. Dr. J.J.F. Wap, te Utrecht. Buitenslands. De Bavay, Procureur-Generaal, te Brussel. Karl Wilh. Bouterwek, Ph. Dr., Director des Gymnasiums, te Elberfeld. Prosp. Cuypers, te Brussel (Deze echter, zijn domicilium meer bestendig te Ginneken bij Breda hebbende, is eerder als inlandsch lid te beschouwen). Eug. Defacqz, Raadsheer in het Hof van Cassatie te Brussel. Dr. Ernst Theodor Gaupp, Prof. te Breslau. Dr. C.L. Grotefend, Bibliothecaris, te Hannover. Adolf Holtzmann, Prof. te Heidelberg. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Onno Klopp, Dr. Phil., Gymnasial-Lehrer te Osnabrück. Mr. L.J. Koenigswarter, membre corresp. de l'Institut de France, te Parijs. Fr. Pfeiffer, Prof. en Bibliothecaris te Stuttgart. Edgar Quinet, te Brussel. Ch. Weiss, Prof. d'histoire aan het Lycée Bonaparte, te Parijs. Wilh. Ed. Wilda, Prof. te Kiel. Karl Wilhelmi, Decan en Stadt-Pfarrer, te Sinzheim in Baden. Bij gelegenheid van het aannemen tot buitenlandsch lid, met eene zeer groote meerderheid van stemmen, van den heer E. Quinet, te Brussel, schrijver van: Fondation de la republique des Provinces-Unies. Marnix de Sainte-Aldegonde, vraagt de heer Mr. H.J. Koenen het woord, en betoogt met eene bladzijde uit diens gemeld geschrift (éd. de Brux. 1854, pag. 240, 41) vóór zich, het belangrijke van Marnix' thans hoogst zeldzame geschriften en stelt voor of de nuttigheid van derzelver bijeenzameling en herdruk ook een punt van overweging voor de vergadering konde uitmaken. De Hoogleeraar Tijdeman vraagt na dezen spreker het woord en beweert zoowel het overtollige van een herdruk van 's mans voornaamste werk, de Bijenkorf der heilige Roomsche Kerk, dat in deze eeuw (1844, 45, 2 dn. 12o) nog herdrukt is, als het ontijdige van de herhalingen van dat en sommige andere der geschriften van Marnix. Er is, op voorstel des Voorzitters, besloten hier over de beide Commissiën te raadplegen en in eene der maand-vergaderingen rapport uit te brengen. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. De keuze uit de prijsvragen   Voor de vakken van Taal- en Letterkunde   is, na eenige beraadslaging, uitgesteld tot de discussie over hoofdstuk XI der Wet (VIIIe Punt van Beschrijving) zal zijn afgeloopen (z. hier onder bl. 53). Uit de prijsvragen   Voor de vakken van Geschied- en Oudheidkunde,   is bij meerderheid van stemmen gekozen No. II.   Hoever strekt zich het onderscheid uit tusschen de Keltische en Germaansche volkeren, als vroegste bewoners van Europa, volgens de getuigenissen der oude schrijvers en nog aanwezige overblijfselen? De Maatschappij verlangt dat daarbij tevens een kritische blik geslagen worde op hetgeen over dit onderwerp door de voornaamste schrijvers van onzen tijd is in het licht gegeven 1. VII. Tot beoordeelaars der laatstgemelde prijsvraag zijn benoemd de HH.: G. Acker Stratingh, R. Dozy, J.W. Elink Sterk, L.J.F. Janssen, C. Star Numan. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. Met betrekking tot het ontwerp van wijzigingen in de Wet der Maatschappij is, nadat onderscheidene leden het woord gevoerd hadden, eindelijk, ook uit aanmerking dat niet alle leden tijdig genoeg inzage gehad hadden van de voorgestelde wijzigingen, goedgevonden op voorstel van een der leden, de beraadslagingen over Hoofdstuk II der Wet te verdagen tot de Maandvergadering; welk voorstel, doch door den Voorzitter gewijzigd tot een verdagen tot de eerstvolgende Algemeene Vergadering, met eene groote meerderheid van stemmen wordt goedgekeurd. De beraadslagingen over het vijfde en elfde Hoofdstuk, alsmede over art. 11 van het Reglement voor de Boekerij, zijn daarop achtereenvolgens geopend en de voorgestelde artikelen, na eenige woordenwisseling, aangenomen. Zij luiden thans aldus: vijfde hoofdstuk. 54. De Maandelijksche Vergaderingen worden gehouden op den eersten Vrijdag in Januarij, Februarij, Maart, April, Mei, October, November en December, alsmede op den dag na de Algemeene Vergadering, des avonds te zeven ure. Het Bestuur is bevoegd de Vergadering tot den eerstvolgenden Vrijdag te verschuiven, wanneer het zulks wegens het invallen van een algemeenen of plaatselijken feestdag geraden acht. 55-59. Blijven. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} elfde hoofdstuk. 88. De Maatschappij kan op de Jaarlijksche Vergadering in elk der hoofdvakken ééne of meer Prijsvragen uitschrijven, voor eenen bepaalden of onbepaalden tijd, tot welker beantwoording zij alle binnen- en buitenlandsche geleerden uitnoodigt. Alleen de beoordeelaars zijn van de mededinging uitgesloten. 89 en 90. Blijven. 91. Ieder lid kan vóór den 1 April één of meer ontwerpen voor eene prijsvraag met redenen omkleed aan den Secretaris inzenden. Over het al of niet uitschrijven eener voorgestelde prijsvraag beslist de Jaarlijksche Vergadering regtstreeks. De voorgestelde vragen worden door middel van den beschrijvingsbrief vooraf aan de leden bekend gemaakt. 92 111. Blijven. In het reglement voor de boekerij: Bij Art. 11 een derde lid te voegen als volgt: Niemand heeft het regt, handschriften uit de Bibliotheek der Maatschappij in het licht te geven, zonder daartoe vooraf door de Maandelijksche Vergadering te zijn gemagtigd. IX. Het voorstel van de maandelijksche vergadering, om naar oud gebruik, voor één jaar de vrijheid te verkrijgen tot het kiezen van leden, binnen Leiden woonachtig, is bij aanzienlijke meerderheid goedgekeurd. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} X. De keuze van een nieuw lid des Bestuurs voor den aftredenden Bestuurder Jhr. W.I.C. Rammelman Elsevier, heeft plaats. De Commissie tot stemopneming hiertoe benoemd, bestaande uit de HH. H. Obreen en J.F.G. Meijer, brengt schriftelijk rapport uit, dat uit het aangeboden dubbeltal der Oud-Bestuurders Dr. L.J.F. Janssen en Prof. A. Rutgers, eerstgenoemde de meerderheid der stemmen op zich heeft vereenigd.   Nu is, na de aanneming der wetsveranderingen in Hoofdstuk XI der Wet, gehandeld over de vragen:   Uit de Vakken van Taal- en Letterkunde   voorgesteld (zie boven, bl. 50). De heer mede-Bestuurder de Vries namelijk stelde voor, om uit aanmerking van het belang der beide vragen, de eene zoowel als de andere uit te schrijven. Zulks werd met meerderheid van stemmen goedgekeurd; deze vragen luiden aldus:   I. De taal- en dichtlievende Genootschappen der achttiende eeuw en hun invloed op de nederlandsche taal. De Maatschappij verlangt eene opgave der voornaamste taal- en dichtlievende Genootschappen, die hier te lande bestonden; een kort overzigt van hunne geschiedenis, hunne inrigting en wijze van arbeiden; eene beknopte vermelding en waardeering hunner uitgegeven werken, en vooral eene grondige aanwijzing en beoordeeling van hunnen invloed, zoowel op de theoretische beschouwing, als op het praktische gebruik onzer moedertaal. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} II. De ontwikkeling onzer moedertaal sedert het midden der achttiende eeuw. De Maatschappij verlangt eene opgave der veranderingen, die onze moedertaal sedert het midden der vorige eeuw heeft ondergaan, zoowel door het verouderen van woorden, het veranderen der beteekenis, en het overnemen of vormen van nieuwe woorden en uitdrukkingen, als door het wijzigen der spraakkunstige vormen en wendingen; met vermelding der oorzaken, waarvan die veranderingen het gevolg waren, en met eene beoordeeling, in hoeverre zij op de ontwikkeling der taal ten goede of ten kwade hebben gewerkt. De antwoorden op deze twee vragen, gelijk op die wier keuze hier voor op blz. 50 vermeld is, worden voor of op den laatsten December 1856 ingewacht. Ook wordt bij dezen herinnerd, dat antwoorden worden ingewacht, vóór of op den laatsten December 1855, op de ten jare 1854 uitgeschrevene prijsvragen:   Uit de vakken van Geschied- en Oudheidkunde:   I. Geschiedenis van het Veemgerigt en van het latere Duitsche Rijkskamergerigt, in hunne betrekking tot Nederland. II. Levensbeschrijving van Diederik Sonoy. Men verlangt hoofdzakelijk eene getrouwe opgave van hetgeen door hem als des Prinsen Luitenant en Gouverneur in het Noorderkwartier (Westfriesland en Waterland) verrigt is. En dat even zoo nog antwoorden worden ingewacht, {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} vóór of op den laatsten December 1855, op de ten jare 1852 uitgeschrevene prijsvraag:   Eene geschiedenis van den Kerkbouw in ons Vaderland tot op het zoogenoemde Gothische tijdperk. [Ter tegemoetkoming aan de voor de beantwoording dezer laatste vraag vereischt wordende onderzoekingen, wordt, boven het gewone eermetaal, nog de som van één honderd en vijftig Gulden uitgeloofd, en de tijd tot inzending verlengd tot den laatsten December 1855]. De prijs door de Maatschappij voor de bekroonde verhandelingen uitgeloofd, bestaat, in een gouden penning, ter waarde van één honderd en vijftig gulden, of wel de waarde van dien. De in te zenden stukken moeten met eene andere hand dan die des auteurs geschreven en met eene zinspreuk geteekend zijn. In een verzegeld omslag, dezelfde spreuk ten opschrift hebbende, vermeldt de steller zijnen naam en zijne woonplaats. Een en ander moet, vrachtvrij, vóór of op den bepaalden dag, bezorgd worden ten huize van den Penningmeester Mr. J.G. La Lau, of van den Secretaris der Maatschappij. Tot beoordeelaars dezer nieuw voorgestelde vragen (op blz. 53, 54), zijn daarop voorgedragen en goedgekeurd de navolgende heeren: Voor de eerste vraag: De HH. L.P.C. van den Bergh, W.G. Brill, H.J. Koenen, J. Pan, M. de Vries. Voor de tweede vraag: De HH. J.H. Halbertsma, W.J.A. Jonckbloet, J. van Lennep, M. de Vries, L.A. te Winkel. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Ingevolge art. 64 no. 4 der Wet, door den Voorzitter gevraagd zijnde of er ook voorstellen te doen waren die niet onder de punten van Beschrijving waren opgenomen, is door den heer J.A. Alberdingk Thijm, namens de redactie van het letterkundig tijdschrift: die Dietsche Warande, gevraagd, of het tweede gedeelte van der Ystorien Bloeme, door den heer Oudemans naar ons HDS. afgeschreven, doch tot de uitgave van welk dichtwerk aan de Maatschappij geene vergunning gevraagd was, nu 1 niet zoude kunnen verschijnen, maar, afgedrukt zijnde, zoude moeten blijven liggen tot de eerstkomende Maandvergadering? De Voorzitter stelde voor, zulks des anderen daags in de Resumtie-Vergadering te brengen; welk voorstel de Vergadering bij acclamatie heeft goedgekeurd.   Waarna, niemand verder iets meer voorstellende, de Vergadering gesloten is.   (was geteekend) J. de Wal, Voorzitter.   Aan het slot van den Beschrijvingsbrief waren de leden wederom opgewekt om de vruchten hunner letteroefeningen in de vakken, tot deze Maatschappij behoorende, aan haar te willen mededeelen, om voor de Werken der Maatschappij òf bij de vergaderingen, 't zij openbare of bijzondere, te kunnen strekken. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigten der in dit jaar afgestorvene medeleden. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Mr. Johan Hora Siccama. ‘Indien ik mij zelf verhief, zoude ik mij verlagen, en ik wil niet, door laagheid, omhoog komen.’ 1 Deze even gemoedelijke, als hooghartige denkwijze van den edelen man, die zich zijner krachten bewust en van de reinste zucht tot bevordering van het algemeen welzijn gloeijende, door diep schuilend verdriet verteerd en door eene smartelijke ligchaamskwaal afgepijnigd, in den bloei zijner jaren werd weggerukt, geeft, zoo ik mij niet bedrieg, den sleutel van een voor velen raadselachtig geheim. - Ik heb de mij opgedragen taak niet mogen afslaan, welker vervulling mij een heilige pligt toescheen, met hoeveel weemoed en droefheid dan ook gepaard. Ik kan die taak zelfs meer dan een jaar na het verlies van mijn' onvergetelijken vriend niet aanvaarden, of de tranen schieten mij onweêrstaanbaar uit de oogen, en bijna twijfel ik er aan of het mij mogelijk zal zijn, haar te volbrengen. Al het schoone en uitnemende, dat de brave afgestorvene zoowel in uiterlijke gestalte als in geest en hart vereenigde, staat eensklaps, als voortreffelijk geheel voor mijn getrouw aandenken, en de pen zoude mij ontvallen, wierd ik niet gesterkt door de hoop, hem wien ik hoogschatte en liefhad, {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} meer regt te doen wedervaren, dan, naar het schijnt, een noodlottige zamenloop van omstandigheden gedurende zijn leven heeft toegelaten. - De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde althans, die zich al te kort in zijn bezit heeft mogen verheugen 1, is vrij van het verwijt, zijne zeldzame begaafdheid en verdiensten voorbedachtelijk of onnadenkend te hebben voorbijgezien.   Johan Hora Siccama, in den kring zijner naaste betrekkingen veelal kortweg Jan Hora geheeten, werd den 18den Augustus 1802 te Groningen geboren, en had tot ouders, Harco Hilarius Hora Siccama, een kloek zeeman, uit een oud en aanzienlijk geslacht gesproten, in vervolg van tijd Schout-bij-Nacht en Lid van het Hoog Militair Geregtshof; en Vrouwe Amelia Carolina Falck, de schrandere en waardige zuster van den beroemden Staatsman. - Hij was de oudste zoon uit een talrijk gezin, sedert 1805 te Utrecht gevestigd. - Hier ontving hij de eerste gronden van onderwijs en van eene hoogstbeschaafde opvoeding, maakte zich het Fransch, vervolgens het Engelsch eigen, en kwam ten jare 1813, nog onder den druk van het vreemde juk en terwijl zijn vader in werkelijke zeedienst afwezig was, onder de onmiddellijke leiding en ten huize van den verlichten en welsprekenden Predikant F. van Teutem. Deze wist op echt menschkundige wijze zijn verstand te scherpen en zijn gemoed te vormen; terwijl het talent van schrijven in menig oorspronkelijk opstel 2 geoefend en de stijl zorgvuldig gezuiverd werd. Alzoo, gedurende vijf jaren, tot hoogere studie voorbereid en gelukkig ontwikkeld, werd hij in 1819 voor de Academische lessen rijp geoordeeld, en als student ingeschreven. - Schröder, Falck's voormalige schoolmakker, van {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Heusde 1 en Adam Simons waren zijne meest geëerde en geliefde leermeesters. Van zijne dankbaarheid jegens Schröder getuigde de openlijke toewijding aan den Hoogleeraar, nevens Siccama's vader en den Ambassadeur Falck, van het uitstekend Specimen Juridicum inaugurale de Ministerio Publico, in 1826 met den hoogsten lof verdedigd en ook buiten Nederland met eere vermeld 2. - Die onderscheiding zal minder vreemd dunken wanneer men verneemt, dat hij Schröder's bijzonder onderwijs had genoten; dat hij nog vele jaren na zijne bevordering tot Doctor in de Regten, met den eerbiedwaardigen grijsaard Kant's Anthropologie las 3, en tot in de laatste maanden vóór den ernstigen keer, welken zijne plotselijk uitgebarsten ongesteldheid nam, met ongemeenen en onverdoofden ijver de philologisch-wijsgeerige studiën heeft voortgezet. - Groot en duurzaam was ook zijne gehechtheid aan een' man van zeer verschillenden stempel, aan den van fijne en onuitputtelijke scherts overvloeijenden, maar tevens van vaderlandsliefde blakenden dichter Simons, die op de rigting van zijne nederduitsche letteroefeningen een' onmiskenbaren invloed heeft uitgeoefend. Deze had Siccama's oorspronkelijkheid en zelfstandigen zin weldra weten te waarderen; de afstand van jaren viel tusschen hen weg, zoodat de verkeering van den Hoogleeraar met den veelbelovenden jongeling ongelijk vertrouwelijker werd dan met diens tijdgenooten. Vandaar dat bij de lezing der geschriften van beide mannen zonder moeite meer dan één teeken van verwantschap dier vernuften zal opgemerkt worden; terwijl Siccama zelf, die ons de keurig bewerkte verhandeling, Neêrlands Volksaard en Staatswezen in verband beschouwd, heeft geschonken en bij de {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} behandeling dier veelomvattende stof een ongebaand pad betrad, nog in 1844 als tot zijne voorlichting en bijstand den geest aanriep van zijnen voorlang overleden, maar steeds waarden leermeester 1. Niemand evenwel neemt in de herinnering aan den ontslapene eene ruimere en schitterender plaats in, dan de geniale bloedverwant, wien hij van zijne jeugd af, poogde na te streven en wiens voetstappen hij, zoo al niet op het glansrijk gebied der werkdadige staatkunde, ten minste in rusteloos onderzoek en veelzijdige wetenschap, tot den eindpaal zijns levens heeft gedrukt. - Anton Reinhard Falck was het toonbeeld, hetwelk hij naar kennis dorstende, onafgebroken voor oogen had, het ideaal dat zijne gedachten vervulde. - Aan hem, die de kweekeling van Wijttenbach en Cras was geweest en die in later tijd als Minister de belangen van het openbaar onderwijs met opgeklaarden geest en mildelijk had behartigd, aan hem deelde de Utrechtsche Student van tijd tot tijd, den gang en de strekking van zijne letteroefeningen mede; van hem ontving hij menigen nuttigen wenk en raad, in hartelijken en ongedwongen, nu en dan spottenden toon; maar tevens menig treffend blijk van aanmoediging en hoogachting. - Men hoore wat Falck hem den 17den September 1824 uit Londen schreef; ééne proeve uit vele, van eene uiterst belangwekkende, twintigjarige briefwisseling. ‘Het overzigt van uwe vijf eerste academie-jaren,’ zeide hij, ‘is ten uiterste voldoende. Ik vinde vele kollegiën daarin vermeld die het mij nimmer gebeurde te hooren. In het Jus Criminale, positief zoowel als theoretisch, was ik bij het eindigen mijner studiën een volslagen vreemdeling. De nu te beginnen cursus kan dan ook, comparatief met de voorgaande, een ligte zijn. - Ik heb geene bedenking op uw {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} plan, immers indien het, zoo als ik begrijp, de voortgezette studie der Pandecten in zich sluit. - Pothier is voortreffelijk. Misschien is het goed eenige voorname capita onder zijn geleide te studeren en à fond; de rest, voor andere tijden wegleggende; want minder is het, naar mijn begrip te doen om al die wetsbepalingen en derzelver motieven te kennen, dan om het vernuft voor de onderscheidingen op te scherpen die den Regtsgeleerde, Raadsheer en Officier zoowel als Advokaat, zoozeer te pas komen. Iets dergelijks wil ik omtrent de Metaphysica aangemerkt hebben, die gij hooren moet ter voortgaande oefening van uw redeneervermogen en om te begrijpen hoe zoo vele menschen alle eeuwen door, zich aan die abstracties hebben kunnen overgeven - niet om u zelven in deze abstracties te verdiepen. Trouwens ik denk en hoop dat uw geest naar den practischen en niet naar den spekulatieven kant is en dan is het genoeg Kiesewetter gelezen en Schröder gehoord te hebben; nec plus ultra, zoodat gij ook met Kinker's Brieven geen haast behoeft te maken. - De Physica experimentalis 1 laat ik mij niet als eene bezigheid aanrekenen. Dit moet eene uitspanning zijn van uwe studie van het Jus Hodiernum: Napoleon, Pénal en Procedure; Hoc age, hoc cogita; hiervan moet, over een groot jaar, de schoorsteen beginnen te rooken. - Als gij de stof uwer Dissertatie zult gekozen hebben, doe mij die dan kennen. Misschien kan ik u dan de eene of andere goede ‘ansicht’ mededeelen. Ik vergat haast te vragen, of gij de Groot's Inleiding der Hollandsche Regtsgeleerdheid al doorloopen hebt? Dit zoude vooreerst wel kunnen subintreren voor hetgene gij meldt u in de beoefening des vaderlandschen regts te ontbreken. Et haec quidem de studiis tuis’ 2. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Het onderwerp der Dissertatie, die echter eerst twee jaren daarna in het licht verscheen, droeg Falck's goedkeuring weg. De stof kwam hem voor, fraai en belangrijk te zijn. Hij beval Siccama aan, niet alleen langdradigheid, maar zelfs uitgebreidheid te vermijden en liever, des noods, eenige paragrafen, al hadden zij hem of moeite gekost of vermaak gegeven, op te offeren; wijders, om bij voorname geschilpunten, zijn eigen gevoelen niet uit te drukken dan ‘onder beneficie van ut mihi quidem videtur, si non egregie fallor,’ enz. eene diplomatische voorzorg, welke hij aanprees, zoolang de destijds zwevende strijdvragen over de Nederlandsche wetgeving en regterlijke instellingen niet beslist waren 1. Nopens de wegens Engeland te raadplegen schrijvers, merkte hij aan: ‘Wat dit Land betreft, geloof ik niet dat er veel meer noodig is te weten dan hetgene gij in Blackstone vindt. Over de tegenwoordige praktijk is het Fransche werk van Cottu zoo goed als men wenschen mag. Ten minste bespeur ik dat er hier algemeen zoo over gedacht wordt; en, au fond, is dit niet bevreemdend wanneer men weet dat Cottu, gedurende zijn verblijf in Engeland, uit de zuiverste bronnen geput en met de bekwaamste regtsgeleerden verkeerd heeft. Naar mijn inzien prijst hij de instellingen en handelwijze bovenmatig en met voorbijzien van inconvenienten die ik nog al voor notabel houde’ 2. Veel vroeger was, met opzigt tot de bewerking der stof in het algemeen, de rede geweest van Meijer's vermaard Esprit, origine et progrès des Institutions judiciaires; en bij die gelegenheid, had Falck andermaal de snaar van Siccama's uitzigten voor de toekomst aangeroerd. ‘Zoo gij,’ schreef hij {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} schertsend, met verwijzing tot het XVIIde Hoofdstuk van het VIIIste Boek, ‘met die verstandige theorie de la dépendance du ministère public opregtelijk instemt, kan het niet anders of de Minister 1 zal u, zoodra gij maar wilt, plaatsen. Van volontair wordt gij dan dadelijk Officier, of ten minste, Substituut. Doch het spijt mij haast dit laatste geschreven te hebben; want het zal u misschien weder op de zwaarmoedige gedachte brengen dat uw leven in de practijk eener kleine stad wegteren moet. Wie toch heeft u ooit met zoo iets bedreigd? - Ik heb met mijne raadgevingen slechts bedoeld, dat gij u positive kundigheden moest aanschaffen, welker oefening en gebruik tot een eerlijk bestaan van niemand anders dan van u zelven afhangen mogt. Waar dient statistiek, diplomatiek, politiek en al de andere ieken toe, indien het Gouvernement geen emplooy voor u heeft, of afkeuring van het heerschende systema u niet toelaat, uwe diensten aan te bieden?’ 2. Straalt in deze brieven van den Staatsman eene uitnemende, ofschoon dan ook natuurlijke welwillendheid door, wie ziet niet, dat Siccama zijn welbesteed verblijf aan de Hoogeschool met voldoening mogt herdenken? Zoo iemand, had hij een innig en levendig besef van zijne dure verpligting om aan de verwachting van zijne ouders te beantwoorden; zoo iemand, doorgrondde hij het naauw verband van alle vakken van wetenschap, met name der betrekking van de regtsgeleerdheid tot de studie der letteren, der wijsbegeerte en der natuurkunde. Ook muntte hij in meer dan ééne der schoone kunsten uit, bepaaldelijk in de muzijk, in de theorie zoowel als in de uitvoering; vooral in den zang. Van zijne vorderingen in de teekenkunst gaf hij bij afwisseling deels ernstige, deels luimige proeven in sprekend gelijkende portretten, of in meesterlijk geschetste caricaturen. - Gezonde ligchaamsoefeningen en {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} verstrooijingen, het schermen en paardrijden, bleven daarom niet achter. - Zijn afkeer van alle losheid van zeden en onbetamelijke gedragingen verwierf hem de achting, zijne gulle en gezellige vrolijkheid de genegenheid van zijne medestudenten. - Van de Academische vereenigingen Utile en Themis was hij een werkzaam lid, en hoeveel waarde hij aan de instandhouding van het publiek dispuut hechtte, is onder anderen, af te leiden uit zeker opstel in de Gekortwiekte Faam geplaatst 1. - Van dit met zooveel humor in de jaren 1825-1827 door eenige uitgelezen jongelieden geschreven Universiteitsblad had Siccama, welligt op het voorbeeld van de Arke Noach's, in 1799 door Falck en zijne vrienden uitgegeven, het eerste ontwerp gevormd, en was hij, zooal niet de hoofdredacteur, althans een wakker en getrouw handhaver. Vele der in dat merkwaardig Tijdschrift voorkomende artikelen waren nogtans het gemeenschappelijk werk van den kleinen, besloten kring, waarin men elkander studentikoos havende, verbeterde of meende te verbeteren. - Na een' zoo verren afstand van de gebeurtenissen en personen welke daarin besproken en gehekeld, of naar verdienste geprezen en toegejuicht worden, aarzel ik niet te verklaren, dat mijns inziens, meer dan één degelijk en met niet gewoon talent bewerkt vertoog 2 in die verzameling geplaatst, den Famisten, nog na dertig jaren, tot eere strekt, en vóór de wettelijke regeling van het hooger onderwijs, de onbevangen aandacht der Regering en der Vertegenwoordiging verdient. - Eene aanteekening, onder Siccama's papieren gevonden, stelt zijn aandeel aan de geheimzinnige onderneming buiten twijfel 3 en heeft mij in de {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} werkplaats, waaruit de pijlen werden afgeschoten, een blik gegund. - Met onuitsprekelijk genoegen herdacht onze vriend steeds het streelend blijk van vertrouwen, dat hij na de gewelddadigheden, die op den 10den October 1825 tusschen de kanoniers der stedelijke schutterij en de kweekelingen der Hoogeschool hadden plaats gehad, van zijne medestudenten ten getale van 340, mogt ontvangen. - Zij droegen hem en zijne medegecommitteerden H. Heylidy, P.N. Arntzenius, D.F. van der Pant en B.J. Dibbetz den vereerenden maar neteligen last op, die gewis veel beleid en veerkracht, maar vooral een vast karakter vorderde, om ter zake van den wederregtelijken aanval, bij welken acht van hunne makkers gewond waren, het belang der Hoogeschool, onafscheidelijk van het regt der beleedigden, voor te staan 1. Moeijelijk was de verhouding der Commissie tot de bemiddelende Hoogleeraren, in 't bijzonder tot den Rector Magnificus en den Prorector, door den Academischen Senaat gesteund; moeijelijk die tot de Officieren der Schutterij en andere ingezetenen; moeijelijker nog die tot den gekozen Advocaat, die na eerst de civile partijstelling te hebben aanbevolen, daarna tot een minnelijk vergelijk ried en beweerde dat de drift en achterdocht van zijne clienten alles hadden bedorven 2. - Door hunnen verdediger verlaten, konden zij wel niet de voorbeeldige straf der schuldigen verkrijgen, waartoe de aanklagt had gestrekt; maar voorzeker waren zij tegen het verwijt van hartstogtelijkheid gevrijwaard door den toon van kalme beradenheid, die in het gedrukt verslag der verrigtingen van de Gecommitteerden op elke bladzijde spreekt. - Genoeg zij het te herinneren, dat het onwrikbaar gedrag {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} van het vijftal bij de keur der studenten luiden weerklank vond en met een plegtig bewijs van erkentelijke hulde werd bejegend 1. In dit voorspel tot den geregtelijken strijd, die hem eerlang als Advocaat in de pleitzaal verbeidde, had Siccama reeds vóór het einde van zijne Academische loopbaan, eenige toepassing kunnen maken van de beginselen der regtspleging, in het hiervoren gemeld Specimen, dat nu welhaast voltooid was, even bondig en naauwkeurig, als in zuiver Latijn blootgelegd. - Van maand tot maand opgehouden en in zijne berekening van in het voorjaar van 1826 gereed te zullen zijn, teleurgesteld, brandde hij van ongeduld naar de belooning voor zijne wèlvolbragte studiën, het bezoek dat hij Falck te Londen zoude brengen. - Was het verwijl, dat hij van de zijde van den Promotor of van de Leden der Faculteit ondervond, onwillekeurig of mishaagde het onderwerp der Dissertatie, of eindelijk, was het geheim der Gekortwiekte Faam openbaar geworden en had de Gecommitteerde van 10 October aanstoot gegeven? ‘Wat hamer’ vroeg Falck 2, ‘kan een Professor, ja zelfs twee Professors bewegen om iemand die wèl gestudeerd heeft en in een fatsoenlijken kring verkeert (om nu van andere relatiën niet te spreken) zoolang op te houden en te kwellen? Ondersteld dat hun de materie niet bevalt, - waar staat geschreven dat zij, wegens keuze of behandeling, solidair zijn met den promovendus?’ - Wat hiervan zijn mogt, eerst in het najaar, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} op den eersten November, zag Siccama zijn lang gekoesterden wensch vervuld en naauwelijks veertien dagen later, den 17den van dezelfde maand, bevond hij zich, na over Brussel 1 en Ostende den togt genomen te hebben, in het Hotel der Nederlandsche Ambassade in Bryanstone-square. - Het bij uitstek leerrijk en boeijend dagverhaal van zijn wedervaren, van zijne ontmoetingen en opmerkingen gedurende een verblijf van twee maanden, ligt in dit oogenblik voor mij. Met klimmende belangstelling volgt men den jeugdigen reiziger, die onder de gunstigste aanbeveling in de eerste cirkels van the high life ingeleid, als door een tooverslag uit de stille studeerkamer in de onmiddellijke nabijheid der Ministers en Diplomaten van Europesche vermaardheid verplaatst was. Gij volgt hem in gedachte in één en hetzelfde vertrek met Canning en Wellington, aan tafel of in vlugtig of langer gesprek met Prins Esterhazy 2, met den eenige jaren daarna, zoo diep vernederden Polignac en diens Gemalin, met den Russischen Ambassadeur Lieven en de politische bas-bleu, of liever de dikwerf helderziende vriendin 3 van meer dan één Vorst en Staatsman; voorts met den Portugees Palmella, met den kundigen hoofdambtenaar van het Foreign Office Planta, met den zonderlingen Pückler-Muskau, en anderen. Men ziet hem met gespannen aandacht luisteren naar de debatten in het Parlement, waar hij Peel en Brougham hoorde, maar tot zijn onbeschrijfelijken spijt, Canning's meesterlijke redevoering over de tusschenkomst in Portugal miste; voorts naar de regtshandelingen in Old Bailey en bij de Hoven van Westminster. - Als kenner en met fijne kritiek schetst, prijst en gispt hij de opvoering door scholieren, van den Eunuchus van Terentius, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} welke hij zoowel als de treur-, blij- en zangspelen in de nieuwere schouwburgen doorgaans met genot bijwoonde. - Door Mevrouw Falck 1 werd hij aan vele der bevallige vrouwen, die toen de hoogere Londensche kringen versierden, voorgesteld. Ook andere verstrooijingen ontbraken niet; en vindt men hem aan den prachtigen, van goud blinkenden disch der Diplomatie gezeten, aangenamer nog en gulhartig was het geheel Engelsch onthaal bij Sir Gilbert Blane, waar, na de verwijdering der vrouwen, het nationale ‘pass the bottle’ ruimschoots werd nageleefd. - En toch, wie verneemt niet liever, welke de belangwekkende onderwerpen waren van den gemeenzamen, vertrouwelijken kout onder het herbergzame dak van den Nederlandschen Ambassadeur, tusschen Oom en Neef gevoerd? Letterkunde en Politiek, staats- en regterlijke instellingen, beschouwingen der Engelsche maatschappij, uit de werkelijkheid, niet uit boeken geput, vaderlandsche geschiedenis en oordeelvellingen over gewigtige of merkwaardige personen, waren beurtelings aan de orde. - Toen Siccama zijne verwondering te kennen gaf, dat bij de opening van het Parlement slechts een gering aantal plaatsen voor het publiek beschikbaar bleef, vermits de meeste bezet waren door vrouwen, die van de Lords kaartjes hadden ontvangen, antwoordde Falck: ‘gij schijnt te gelooven dat de publiciteit hier juris is, doch dit bedriegt u; zij is facti, door de goedwilligheid der leden van de Kamer, en wanneer heden slechts één der leden het verzoekt, dan wordt de zaak geheim behandeld.’ - Eene andere maal was onder hen de rede van de vrijheid van drukpers 2, naar aanleiding van een vonnis, hetwelk den dag te voren was gestreken, en waarbij den dagbladschrijver, eigenlijk den verantwoordelijken uitgever, het aanbod van bewijs der waarheid van de gestelde feiten niet had gebaat, zoodat hij in eene geldboete van £ 100 was verwezen. - Ook spraken zij over de belemmering der {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} vrijheid van verdediging in zware strafzaken, gelijk felony, bij welke de bijstand van een' Advocaat was uitgesloten 1. - Wat de inrigting van het Parlement en de bedrijvigheid der leden betreft, Siccama was getuige van de behandeling van het voorstel van Littleton, daartoe strekkende, dat de Committees, belast met het onderzoek en de bewerking van bepaalde zaken en over wier slordigen arbeid, baatzucht of nalatigheid niet zelden was geklaagd, zouden worden gezuiverd 2. Falck merkte deswege aan, ‘dat de zaak hier en daar gelapt werd, dewijl het gebrek niet geheel weg te nemen was, maar inherent aan een ligchaam, vitieus zamengesteld, gelijk het Parlement, hetwelk niet alleen Wetgever was' maar administrateur tevens, en zich in de détails der administratie mengde. Van die 650 leden’ ging hij voort, ‘waarvan er sommige jaren lang op het Vasteland vertoeven en niet op hun post komen, zijn er misschien 60, die hun pligt met ijver waarnemen. - Wanneer men op het Vasteland hoort spreken, zou men vermoeden, dat hier alles zoo naauwkeurig onderzocht, gewikt, gewogen, het budget zoo stipt en streng opgenomen, dat er zoo zakelijk gerapporteerd wordt. - Neen: de zaken, kleinigheden vaak, blijven lang ongedaan liggen 3; eindelijk wordt er gerapporteerd; de korte tijd voor zooveel administratie bestemd, ieder jaar namelijk een maand of wat, laat niet toe, dat men het gerapporteerde naauwkeurig onderzoeke en, dewijl er gewigtiger zaken voor de hand liggen, wordt er dan maar spoedig op gedeereteerd.’ - Op Siccama's gezegde, weinige dagen na zijne {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} aankomst en in levendige ingenomenheid met den welsprekenden en alom gevierden Britschen Staatsman geuit: ‘Canning a détruit l'opposition,’ hernam de ervaren Gezant: ‘dat zal ik je in 't vervolg wel beter leeren; hij kan met zijn vrienden wel op een ton dansen 1.’ - En inderdaad, drie dagen later, wees hij hem in the Times een heftig artikel tegen de door Canning gevolgde gedragslijn bij de bezetting van Spanje door het Fransche leger. - ‘Canning,’ had hij vroeger aangemerkt, ‘is brillanter dan Liverpool, maar van dezen is misschien het oordeel wel zoo fijn 2.’ - Nogtans weet men, op welken vriendschappelijken voet Falck en Canning, de zoo klassisch door de schriften der ouden gevormde staatslieden 3, met elkander verkeerden; zij die elkander, bij hunne eerste ontmoeting, snel hadden doorzien en leeren hoogachten. - Bij eene andere gelegenheid werden in ruim overzigt, de buitenlandsche betrekkingen besproken. ‘Engeland,’ meende Falck, vormt zich het systema van zich niet te mengen in aangelegenheden van andere volken.’ De tusschenkomst in Portugal was met dit beginsel niet in strijd; zij geschiedde uit hoofde van gevraagde hulp, uit kracht van een' casus foederis 4. Falck verdedigde Castlereagh; Engeland was bij zijn' dood in bloei; van de Mogendheden, die Engeland in 1815 tegen Frankrijk hadden gesteund, kon hij zich niet losmaken; Oostenrijk was gelukkig, als meer zinnelijke behoeften {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} hebbende; Metternich was slechts Minister van Buitenlandsche Zaken; Napoleon had aan de Regering verkleefde menschen niet tot ontrouw en afval kunnen verleiden. ‘Pruissen,’ vervolgde hij, ‘organiseert eerst zijne Provinciale Staten, dan eene Grondwet; inverse orde van 't geen bij ons gebeurde. En inderdaad, Pruissen is uit acht, negen deelen zamengeflanst, even als wij uit twee; laat ons uit de moeijelijkheid bij ons, besluiten tot de grootere moeijelijkheid in Pruissen; waarover en hoe zal men dáár delibereren en eens worden?’ Voor Frankrijk's tusschenkomst in Spanje kon men zeggen, dat het een dreigend en voor zijne eigen rust en instellingen nadeelig Gouvernement heeft willen fnuiken. - Tot Nederland overgaande en van onze Staatslieden sprekende, onder andere van den Heer van Doorn, onlangs tot Gouverneur van Oost-Vlaanderen benoemd, zeide Falck, ‘dat hij zeer bekwaam was, reeds in Leiden's ramp door Koning Lodewijk onderscheiden 1; in gunst bij Willem I; vooreerst wèl met de geestelijken. Appelius enz. raden hem Gent aan te nemen; deze Provincie is de moeijelijkste; zoo hij gelukt, leidt het hem in het Ministerie.’ - Niet alleen onze openbare aangelegenheden, ook onze geschiedenis, letteren en wetenschappen waren nu en dan de stof van het immer onderhoudend en ongedwongen gesprek; Falck's aandeel aan de Arke Noach's, Witsen Geysbeek's Anthologisch Woordenboek, Siegenbeek's geschrift over J. de Witt, van der Woordt, J. de Regt, enz. Holland's Roem van den geleerden Collot d'Escury lokte de opmerking uit, ‘dat de Nederlanders in 't algemeen veel te veel met zich zelve ophebben; dat in de laatste vijftig jaren Camper en Brugmans de eenige genieën geweest waren; dat zij alleen de wetenschap eene schrede voorwaarts {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} hadden gebragt; dat alleen hunne werken moesten worden overgezet, ten einde de andere landen op de hoogte der wetenschap bleven.’ Stout en niet immer even juist, of vrij van eenzijdigheid moge die taal, uit den mond van den hoogbegaafden bloedverwant gretig opgevangen en ijlings op het papier gebragt, zijn leergierigen toehoorder geklonken hebben, zij geeft ons eenig denkbeeld van het in rijke verscheidenheid, zoo aangenaam afwisselend onderhoud en niet minder van het talent van den steller van het dagverhaal. - Dat de eerbiedige bewondering van Falck's genie, bij Siccama geenszins eene zelfstandige zienswijze en het gevoel van eigenwaarde onderdrukte, behoeft voor degenen die hem gekend hebben, geene verzekering; die onafhankelijke zin verloochende zich zóó weinig, dat, toen in eene vlaag van gemelijkheid en drift, waarschijnlijk door een' aanval van jicht, Falck's gewone kwaal, veroorzaakt, Siccama een onverdiend en grievend verwijt had ontvangen, zijn even betamelijk als fier antwoord den toorn ontwapende en de gelijkheid herstelde 1. Zoo verliepen eenige weken in een bijna ongestoord en onbeneveld geluk, onder gewaarwordingen, welker indruk duurzaam en beslissend moest zijn uithoofde der droevige gebeurtenis, die den maalstroom der genietingen plotselijk stuitte. - Nog beraadslaagde men te Londen over de voor onzen vriend meest verkieslijke loopbaan, of hij zich te Brussel dan wel te 's Hage als Advocaat zoude vestigen; of hij pogingen zoude aanwenden, om tot Substituut-Officier, dan wel tot Commies van Staat en vervolgens tot Referendaris benoemd te worden, toen de treurmaar der ernstige, weldra gevaarlijke ziekte van {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Siccama's Vader den liefhebbenden en erkentelijken zoon in allerijl naar Utrecht terugriep, en de spoedig daaropgevolgde dood van den Schout-bij-Nacht 1 maatregelen in het belang der in diepen rouw gedompelde Moeder en vier minderjarige kinderen vereischte. - Zijn eigen bestaan kon insgelijks niet lang onbestemd blijven en met zijne aanhoorigen, Falck niet uitgezonderd, merkte hij het destijds als een voorregt aan, dat hij nog vóór het einde van dat noodlottige jaar, door het Hoog Militair Geregtshof, hetwelk de nagedachtenis van den Vader eerde, eenparig tot Commies-Griffier werd aangesteld 2. Het leed ongeveer negen jaren, tot 15 Mei 1836, eer hij met schrale verhooging van zijne wedde, na het overlijden van Mr. Jac. Scheltema, tot Substituut-Griffier bij hetzelfde Collegie werd bevorderd; een nader Koninklijk Besluit kende hem eindelijk den 8sten Februarij 1840 den werkelijken rang van Griffier toe, welke betrekking hij sedert tot zijn' dood, met geene andere verwisselde. Ruim 25 jaren derhalve van den besten tijd zijns levens zijn in die vergeten werkplaats besteed - of begraven. Billijkerwijze drukt hier iemand zijne bevreemding uit, en vraagt, of eene zoo luisterrijke inleiding in de groote wereld, de afdaling tot dien nederigen en verscholen stand voorspelde? Vele jaren lang niet veel meer dan beeëdigd klerk ter Griffie 3; waarom niet ambtenaar bij het Ministerie van Buitenlandsche Zaken; waarom niet even als andere jongelieden van goeden huize, die niet gelijk Siccama, echt wetenschappelijk gevormd waren, en vloeijend Engelsch en sierlijk Fransch spra- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} ken en schreven, tot Secretaris van Legatie benoemd? Immers, als tot het gevolg van den Ambassadeur behoorende, was hij overal met onderscheiding ontvangen of genoodigd; veel had hij gezien, gehoord en aangeteekend, en eene tweede maal in 1829 1 bewoog hij zich in die hoogere sfeer, toen hij zijne Moeder en eene zijner zusters naar Londen begeleidde. - Al liet hij zich niet door den glans verblinden; al wist hij den schijn van het wezen te schiften en de gehalte der dingen te onderkennen; al had hij eerlang ‘de weinige belangrijkheid der diplomatische societeit 2’ met zijn helder verstand bemerkt, kon het anders, of eene plaatsing in dien schitterenden kring, welligt bij en nevens den Man die hem met zijn licht en zijne wijsheid bestraalde, behoorde wel eens tot de zoete droomen van dien te snel vervlogen tijd? Nogtans was het Falck zelf, die hem, onverminderd de finantiele bezwaren, de geringe vooruitzigten in de diplomatische loopbaan voorhield 3, en allerminst zoodanig ontwerp aanmoedigde. - Wist hij misschien beter dan iemand, hoeveel of hoe weinig zijn invloed bij Willem I vermogt, sedert tusschen den Koning en den voormaligen Secretaris van Staat eene verkoeling was ontstaan, welke de heugenis der onvergetelijke diensten in 1813 aan het Vaderland en den Vorst bewezen, allengs aanmerkelijk had verzwakt? Was misschien die gewis door velen benijde Ambassade, voor Falck in waarheid ‘eene vergulde Relegatie 4?’ - Zeker is het, dat Siccama, vóór zijne eerste overhaaste afreize uit Engeland, bij de hem verleende inzage van eene groote portefeuille met stukken, tot de Gedenkschriften van den Staatsman betrekkelijk, verrast en getroffen werd door de woorden ‘voortee- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} kenen van disgracie 1’, aan het hoofd van het tijdperk van Falck's bedrijf, als Minister van het publiek Onderwijs, de Nationale Nijverheid en de Koloniën geplaatst. Indien dan aan eene of andere diplomatische bestemming niet wel kon worden gedacht, althans niet in de eerste jaren, moest het veelal werktuigelijk schrijfwerk ter Griffie voor altijd en onherroepelijk de taak zijn, voor Siccama's verheven en diepzinnigen geest wèggelegd? Hij die reeds in 1826 had betuigd, door opvoeding of aanleg een ongemeen belang in het openbaar belang van zijn Land te stellen, en geheel tevreden te zullen zijn wanneer hij eene plaats had die hem vergunde, ‘ook zonder uitnemenden luister 2’ voor dat belang werkzaam te zijn, moest hij zijne wenschen ten volle bevredigd achten, en den gezigteinder voortaan beperken tot de in den regel geheime dienst van het Geregtshof? Dat dit ‘openbaar belang’ niet als ijdele klank werd verkondigd; dat 's Lands welzijn en geschonden regten hem opregtelijk ter harte gingen, toonde Siccama, met zoo vele duizenden, in October 1830, toen hij op 's Konings wapenkreet, met de Utrechtsche Schutterij te velde toog, en niet alleen met voorbeeldige stiptheid de ongewone pligten van het krijgsmansleven volbragt, maar ook tegenover den vijand, in het vuur bij Calmpthout, zijne onversaagdheid betoonde. Het ridderkruis voor Moed, Beleid en Trouw, voor hetwelk hij door zijn' onmiddellijken Chef was voorgedragen, werd hem, gelijk in latere dagen zoo menige andere uiterlijke erkenning van zijne verdiensten, onthouden; en dat de schrijver van Neêrlands Volksaard en Staatswezen geene afgebedelde hulde begeerde, weet men uit zijne herinnering aan de dagorde van den Prins van Oranje, bij welke de Veldmaarschalk had verzocht, dat men zich onthouden mogt, verder om eereteekenen te vragen, ‘met welke reeds de goedgunstigheid rijkelijk was {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest 1.’ Eene in het kantonnement te Wouw in Noord-Braband aan het been door een' val veroorzaakte wonde drong hem in 1833 ter genezing huiswaarts te keeren, en sedert, ter vervulling van de dienst ter Griffie, alwaar hij onontbeerlijk was, zijn ontslag als Officier te verzoeken 2. Had Siccama aldus zijne toewijding aan de goede zaak, zijne warme vaderlandsliefde met de daad bewezen, hoe komt het; mag men nogmaals vragen, dat zijne verworven en onbetwistbare kunde, zijne regtschapenheid en zijne voor de parlementaire welsprekendheid bij uitstek berekende talenten, nooit in de gemeentelijke, provinciale of nationale Vertegenwoordiging hebben kunnen blijken? Zoo de schuld van die uitsluiting aan de Staatsinstellingen lag, waarom vestigde zich noch vóór, noch na de herziening der Grondwet, de keuze van de meerderheid der stembevoegden op den voortreffelijken medeburger? En toch, hoe afkeerig van elke overbodige handeling, door welke hij kon geoordeeld worden zich op den voorgrond te hebben willen plaatsen, had hij, nevens een klein getal andere ingezetenen, in Januarij 1847 niet geschroomd, op de verkrijging van meerdere openbaarheid der stedelijke begrootingen en rekeningen aan te dringen 3. Die geheel onschuldige stap, hoewel door niet weinige onbepaalde lofredenaren van het Bewind misprezen, strookte te wèl met de rigting der reeds vroeger door hem openlijk beleden beginselen, dan dat hij nu kon of wilde achterblijven. - In de een- en andermaal vermelde fraaije Redevoering, in het Lees-Museum gehouden 4, had hij, ten 1sten de werking des Volks, ten 2den de gestelde magten, ten 3den het regeren en {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} ten 4den het doel van onzen Staat beschouwende, gevraagd, of er naar luid van de toen nog niet gewijzigde Grondwet, wel aanleiding genoeg bestond, dat het algemeen gevoelen zich openbaarde, zich deed verstaan, zich deed hooren 1? Hij had herinnerd, hoe 's Lands regering in Kerk, in Waterstaat, in Stads- en Landsbeheer weleer van het Volk was uitgegaan; dat het doel van den Nederlandschen Staat, naar de Grondwet, is het algemeen belang, echter niet met vernietiging der meer beperkte, plaatselijke belangen 2; dat voor de bijzondere, gelijk voor de algemeene regten, vrijheid en welvaart moet worden gewaakt. - In eene andere opmerkelijke, veelomvattende en scherpzinnige verhandeling over de heerschende trekken in de nieuwe beschaving 3, had hij op de zelfwerkzaamheid gewezen; en nog vroeger, in het door zeldzame belezenheid, door naauwlettend onderzoek en door schrandere gissingen even uitmuntend vertoog over Neêrlands grond en beschaving in verband beschouwd 4, had hij, aan dat stelsel van gemeen overleg der geregtigden en belanghebbenden zoozeer gehecht, met den vinger aangeduid, hoe de bepaalde vorm, welke hier te lande oudtijds in de wijze van regeren algemeen was geworden, van de waterschappen was ontleend; hoe dezelfde beginsels of krachten van bestuur, welke in de heemraadschappen, in dat zamenstel van ingelanden en dijkstoelen schuilen, allengs in het gemeentelijk en gewestelijk, daarna in het bondgenootschappelijk beheer, gelijk in de inrigting der Kerk, der gilden en andere collegiën, ja zelfs der liefdadigheids- en geleerdheids-maatschappijen, als natuurlijke grondslagen waren overgeërfd. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Men kende zijne politische denkwijze, in meer dan ééne dier wetenschappelijke geloofsbelijdenissen geopenbaard; men wist dat hij die beginselen, behoudens het zelfstandig en grondig onderzoek der waarheid in elk bijzonder geval, met onkreukbare eerlijkheid zoude toepassen. ‘Verbeteringen’: zoo had hij gevraagd, ‘wie is er, om die te wraken; wie, om verkeerdheden te verdedigen; wie, om zich te hechten aan uitwendigheden zonder waarde?’ - En echter, wat baatte het in 1848, de kiezers uit burgerpligt toe te spreken, en den naam van Siccama, als een der waardigste candidaten voor het lidmaatschap van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, te verbreiden 1? Wat baatte het, van zijne uitstekende antecedenten, van zijne niet tal- maar zaakrijke en kernachtige geschriften te gewagen en van het ijverig aandeel, hetwelk hij sedert 1844-1847 ter bevordering van de vrijlating der slaven, aan de uitgave der Bijdragen tot de kennis der Nederlandsche en vreemde koloniën had genomen, in welke eenige der bondigste stukken uit zijne wèlversneden pen waren gevloeid 2? Wat baatte het, van zijne gemoedelijke behartiging der belangen van het onderwijs, van zijne als Lid der plaatselijke School-Commissie verkregen veeljarige ondervinding 3, van zijne bezadigdheid te spreken in een' tijd van hartstogtelijke overdrijving? - Noch toen, noch in 1850 gelukte het, 's Lands Raadzaal, in welke de partijzucht menigen voorvechter van eenzijdige leuzen en begrippen had weten in te dringen, met zulk een sieraad te verrijken. - Kwam Siccama aan de leiders der beweging te weinig doortastend, te bedacht- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} zaam, te behoudend voor, hij was voorzeker de man niet, zich door eene kiesvereeniging de wet te laten voorschrijven. Maar had ook de Regering niet meer prijs behooren te stellen op de aanwinst van zulk eene zamenwerking, als zij in Siccama's bekwaamheid zoude hebben genoten? Men heeft in der tijd verhaald, dat het van hem zelven afhing, Curator der Utrechtsche Hoogeschool te worden; men heeft wel eens gezegd, dat er aan gedacht werd, hem bij het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, te weten bij de Afdeeling: Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, eene aan zijne verdiensten geëvenredigde betrekking op te dragen. - Sommigen hebben meer dan eens zijn' naam genoemd, toen er sprake was van de vervulling van een Professoraat in de Regten en in de Wijsbegeerte. - Zeker is het, dat hem vóór eenige jaren 1, zijdelingsche openingen zijn gedaan, welke met de reden die daartoe aanleiding had gegeven, zijn vervallen, en die, wanneer zij tot eene uitkomst hadden geleid, Siccama tot den gewigtigen en uitgebreiden werkkring van Directeur van het Kabinet des Konings zouden hebben geroepen. Inderdaad, het ware een onverklaarbaar verschijnsel geweest, zoo de lof van zijne kunde niet, nu en dan, te 's Gravenhage een tolk gevonden had in zoovele tot aanzienlijke ambten en waardigheden bevorderde personen; zoo zijne beminnelijke hoedanigheden geheel uit het geheugen waren gewischt geworden van zijne tijdgenooten aan de Hoogeschool 2 en van zijne gewezen krijgsmakkers. Tot eer van den Minister van {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Maanen verdient te worden herinnerd, dat hij onder dezulken, die zich in 1838 in menigte aanmeldden om bij de toen aanstaande regterlijke organisatie te worden aangesteld of verhoogd, geen verzoek van Siccama vindende, wien hij sints lang en als bevriend met zijne zonen, toen deze te Utrecht studeerden, persoonlijk had leeren kennen en hoogschatten, zelf het initiatief nam en onzen vriend schriftelijk aanbood, hem tot het ambt van Griffier bij het Provinciaal Geregtshof te Utrecht voor te dragen. Had Siccama welligt beter gedaan, dit voorstel aan te nemen, en de aanspraak te laten varen, welke hij door eene elfjarige behandeling der zaken, door het in orde brengen van het Archief van het Militaire Geregtshof 1, gelijk door het bestuderen, ook van de oude en buitenlandsche wetgeving in het vak der militaire regtspleging, op eene der hoogere betrekkingen, die bij hetzelfde Collegie in tijd en wijle mogten openvallen, had verworven? Dit ten minste is onloochenbaar, dat het laatste tijdperk van zijne werkzaamheid bij het Hof, sedert het afsterven van eenige hem gunstige Leden, veel van de genoegelijke verkeering miste, welke zijne regterlijke bediening onder den grijzen Scheltema, zijnen gebiedsman 2, had veraangenaamd. Tot de gedenkwaardige feiten uit zijn leven, behoort het, wel is waar, gering en kortstondig aandeel aan de Nederlandsche Gedachten, en zijne kennismaking met Mr. G. Groen van Prinsterer, eene betrekking, door verschil van inzigten eerlang verflaauwd, maar van welke de welwillende heugenis in Neêrlands Volksaard en Staatswezen in treffende uitdrukkingen is bewaard gebleven 3. - In de handhaving van het Neder- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} landsche in geheel ons volks- en staatsbestaan, tegenover den verfranschten zin der Belgen, gedurende de beslissende jaren 1829 en 1830, moesten de beide mannen elkander verstaan. In andere opzigten was de verwantschap minder duidelijk, of zelfs de strijd openbaar. ‘Wat 's menschen weten aangaat,’ stelde Siccama, ‘dat er eene menschelijke wijsheid is, in denken en doen, vergund van boven, - pligt en doel tevens; wier levensbeginsel waarneming is; waarvan streven de leus is; die hare grenzen overal ziet, maar ook in alles het betere en die het volmaakte wacht van Hem, wiens wijsheid reeds dit aardsche schenkt’. Die denkwijze kwam hem voor de eenige te zijn, welke overeenstemming met zich zelve en met de wereld oplevert. Hij plaatste die regelen als inleiding en verklaring voor een nagelaten handschrift, de slotsom behelzende van eenige opmerkingen, in zijne Verhandeling 1 over den zin van het woord Natuur breeder ontwikkeld. Toen Falck, gelijk wij zagen, de hoop uitte, dat Siccama's geest niet naar den speculativen kant, maar naar den practischen zoude neigen 2, las hij welligt met scherpen blik in de toekomst en wilde hij eene, zijns inziens, verderfelijke rigting tegengaan? Of was werkelijk de staatkundige loopbaan voor Siccama en voor het Vaderland, dat daarvan de vruchten zoude hebben geplukt, de meest natuurlijke bestemming, terwijl hij, die reeds als jongeling, even als Falck 3, in den kring der geletterden, in de gezelschappen van den goeden toon gelijkelijk op zijne plaats was, en die niet minder dan de gelukkige Minister en Ambassadeur, in de vergagadering der Staatslieden zoude gevoegd hebben, eerst onmerkbaar tot afgetrokken bespiegelingen overhelde, naarmate hij voor altijd uitgesloten en verbannen scheen van die bedrijvige politiek, in welker geheimen hij zoo vroeg, bij de intrede der Maatschappij, was ingewijd geworden? {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Gewis, het politisch doorzigt mangelde hem niet, die, na ter verdediging van 's Lands regten de wapenen aangegord te hebben, juister dan de overgroote meerderheid van zijne spitsbroeders het zoogenaamd stelsel van volharding had gadegeslagen, en in 1833 eene grondige kritiek schreef van het met wegslepend talent bearbeid Essai sur la nécessité du rétablissement du Royaume des Pays-Bas, sous le rapport du système politique, connu sous le nom de Système de la Barrière 1; in welke even cordate als kiesche bestrijding, de beginsellooze handelingen der Londensche Conferentie en het dubbelzinnig gedrag der Nederlandsche Regering werden getoetst 2. - Trouwens het faalde hem niet aan inlichting, uit de beste bronnen verkregen, vermits hij in het eentoonig kantonnement enkele malen het genoegen der briefwisseling met Falck had gesmaakt, en wist dat deze alle ontwerpen van geheele of gedeeltelijke vereeniging van België met Holland, als hersenschimmig afkeurde 3. Gewis ook paarde hij met zijne overige talenten, al de behoedzaamheid, welke in den Staatsman gevorderd wordt, en de kunst van te zwijgen, zonder achterdocht te wekken, die de schrijver der Gekortwiekte Faam, trots de gulhartige vertrouwelijkheid van het studentenleven, behendig had ten toon gespreid. Had hij slechts bij al die gaven, even als Falck, die over de wereldsche en voorshands niet veranderlijke zaken doorgaans luchtig, schoon zonder pligtverzaking heengleed, eene onwankelbare onbezorgdheid bezeten! Maar, zoo de buitenland- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} sche aangelegenheden hem reeds in 1831 tot eene zwaarmoedigheid stemden, die door de steeds vrolijk-schertsende teregtwijzing van den welhaast ambteloozen Diplomaat somwijlen getemperd werd, meer aanhoudend en onverwinnelijk werd Siccama's hang tot sombere overpeinzing der toekomst, nadat hem in het voorjaar van 1843 1, die tweede vader was ontvallen. In zijne bekommerde verbeelding zag hij voor het Vaderland, hetwelk hij zoo vurig liefhad, allerlei onheilspellende teekenen; ‘Engeland, onze heerlijke volkplantingen in bewaring nemende; Frankrijk, ter uitvoering eener zoogenaamde groote gedachte, de hand uitstrekkende naar eene meer noordelijke grenslijn; het opkomende Duitschland, onze riviermonden de zijne noemende, en ons, voor het overige deel, brengende onder de landsvaderlijke Pruissische genade 2.’ Wie, in de dagen welke wij beleven, zal durven verzekeren, dat hij zich bedroog? - En wien kan het vreemd dunken, dat hij na de verpletterende stormen van 1848, angstig vroeg 3: ‘Wat is er nu, hetgeen vastheid aanbiedt? Noch instelling, noch magt, noch wet, noch beginsel, noch inzigt heeft de wenschelijke kracht. Er heerschen, onder de beschaafden, over het geheel, geene vaste begrippen meer: voor zuivere Godskennis, bijgeloof; voor wettelijk gezag, willekeur; voor wijsheidslessen, magtspreuken.’ - Ja, niet op het gebied alleen van staats- en volkenregt, van godsdienst en zedekunde aanschouwde hij verwarring en ontbinding; ook de studie der natuurwetenschappen, in 't bijzonder der aardkunde, toonde hem in het verschiet onzen geboortegrond, door de noeste vlijt van het voorgeslacht aan het geweld der zee ontwoekerd, voor het onafgebroken voortwoelen der wate- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} ren bezwijkende en weder in den onafzienbaren vloed verdwijnende 1. Voorzeker, tegen zoovele, hem beurtelings kwellende gedachten, ware de daadwerkelijke deelneming aan de gemeenelandszaken, hetzij dan in engeren of ruimeren kreits, in hoogeren of lageren stand, eene heilzame afleiding geweest. In Falck, had hij, met zijne broeders en zusters, niet alleen een' steun en getrouwen raadgever verloren; in hem miste hij een' gids, wiens meerderheid hij erkende, wiens nuttige en blijmoedig medegedeelde wenken hij op den weg vol distelen en doornen, die hem nog te bewandelen stond, dankbaar zoude hebben ontvangen. Sedert verloor hij achtervolgens zijn' leermeester Schröder; daarna Falck's boezemvriend van der Capellen, met wien hij zich nog in 1847 over 's Lands toestand gemeenzaam onderhield 2; eindelijk zijne, steeds met eerbiedig ontzag bejegende Moeder, in wier helderen geest de broeder, die haar was voorgegaan, voortleefde. Deze en andere, meer onverwacht treffende slagen en beproevingen, de dood van twee geliefde kinderen en de ziekten, welke hij herhaaldelijk te verduren had, verbitterden de vreugde die hij in den echt met Jonkvrouwe H.O. de Casembroot, in welken hij den wensch van zijn hart vervuld zag, niet onvermengd heeft mogen smaken. Van lieverlede onttrok hij zich bijna stelselmatig aan de bijwoning van meer of min talrijke vergaderingen, hij, eertijds de ziel en leider van zoo menige vriendschappelijke of andere zamenkomst, de om zijn geoefenden smaak en kunstzin zoo moeijelijk te ontberen Bestuurder of Commissaris 3. Wars van geschillen en echter te standvastig om zijne overtuiging ter liefde van den vrede te verloochenen, meed hij zelfs langzamerhand ook kleinere kringen van degenen, wier welwillendheid hij niet betwijfelde, maar wier {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} denkwijze van de zijne soms hemelbreed afweek 1. - De Maatschappij versmaadde zijne diensten; welnu, hij zoude zich zelf in de stilte der eenzaamheid 2 van het buitenleven, een' eigen weg banen. Degelijk en eenvoudig als een onverbasterd Nederlander, zocht hij het geluk in zijne kleine woning, bij gade en kroost, en verdiepte zich nu onbelemmerd, met al de inspanning van zijne uitnemende geestvermogens, in eene bewonderenswaardige verscheidenheid van vakken van menschelijke kennis. Werken wilde hij, werken moest hij, want werken was 's menschen bestemming en 's menschen geluk tevens; het was, naar hij zeide, ‘de van God gestelde voorwaarde tot het verwerven van het betere voor ligchaam en voor geest 3.’ Hij heeft ons, als de vrucht van zijn stalen onderzoek, hetwelk men encyclopaedisch mag noemen 4, een letterschat nagelaten, die bij het enkel overzigt, met verbazing vervult. Behalve de onuitgegeven geschriften, van welke melding is gemaakt, en eene welgeordende reeks van aanteekeningen, die tot eene verbeterde uitgave der gedrukte verhandelingen zouden kunnen gebruikt worden, zijn, onder andere, als proeven van zijne in den zin der Ouden doorgedrongen studie, Nederduitsche vertalingen, in proza van Persius; van de Pythische en Olympische zangen van Pindarus; van drie redevoeringen van Perikles uit Thucydides, nevens eene, in vroeger tijd bij {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} de gemeenschappelijke behandeling 1 van Demosthenes, beproefde vertolking van het meesterstuk van den Griekschen redenaar over de Kroon, in Siccama's kennelijk en hem kenmerkend, overkeurig handschrift aanwezig. Voorts een fragment van geheel verschillenden aard: Het Nevelingenlied. Uit het oorspronkelijke woordelijk overgebragt; eene proeve, welke aan zijne ingenomenheid, n jeugdiger leeftijd, met den Schotschen Bard, Ossian, herinnert, over wiens gedichten, gelijk over ontelbare andere onderwerpen, te Londen met Falck gesprekken waren gevoerd 2. Nog trekt, als regelregt uit het wijsgeerig brein van den schrijver gesproten, de aandacht zeker boekje, den titel dragende My doxy, en den beknopten inhoud van zijne vier voorlezingen bevattende. Een stapel van uittreksels uit Kaiser's Sterrenhemel, uit den Kosmos van Humboldt, opmerkingen over de Nederduitsche Taal en de taalkunde in het algemeen, over de Geschiedenis der jongstverloopen jaren, over Regtsgeleerdheid, met name over het Staatsregt en onze grondwettelijke instellingen, metaphysische en godgeleerde bespiegelingen, gedachten over de theorie der toonkunst, en nog andere min of meer uitvoerige aanteekeningen getuigen van eene zelden geëvenaarde wetenschap en van de onverzadelijke begeerte naar meerdere kennis. Maar eindelijk moest, naar men gist, het fijn en teeder gestel, voor het geweld van eene ingewortelde en ongeneeslijke kwaal, door eene eentoonige levenswijze langzaam verergerd, bezwijken. Ook de edele ziel brak voor eene magt die zij met bovenmenschelijke inspanning poogde te wederstaan, en na vruchteloos te Parijs, werwaarts zijne liefhebbende levensgezellin hem volgde, de hulp van deskundigen te hebben ingeroepen, barstte de verholen en lang bedwongen ziekte met te heftiger aandrang uit, en haakte de ongelukkige door zooveel {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} leeds afgemat, naar de eeuwige rust, welke hij den 2den October 1853 zacht en kalm insluimerde.   Met ontroering nam ik de pen op, met nog grooter aandoening leg ik haar neder. - Heb ik eene lofrede geschreven, waarheidsliefde alleen heeft mij bestuurd. - Maar wist ik Siccama gedurende zijn leven, beter te waarderen, dan sommigen, die hem de verschuldigde onderscheiding onthielden, welgevallig was, nog hooger heb ik hem leeren schatten sedert het mij, door de trouwhartige voorlichting van zijne nabestaanden, gegund werd veel van datgene te vernemen, wat zijne zedigheid en fierheid beide, te vaak miskend, voor het oog der wereld hadden verborgen. - Moge ik er in geslaagd zijn, eenige trekken van het beeld dat ik poogde te schilderen, getrouwelijk terug te geven, en door de vereering van zijne nagedachtenis niet alleen eenigen troost te schenken aan de treurende weduwe, kinderen en bloedverwanten, maar ook Siccama's naam en verdiensten, als onafscheidelijk, met die van Falck te doen huldigen!   Utrecht, 31 October 1854. G.W. Vreede. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Bastiaan Klinkert. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde verkiest, volgens art. 5 harer Wet van 1852, niet slechts zoodanige leden, die bij haar als beoefenaars der nederlandsche taal- en letter-, of geschied- en oudheidkunde bekend zijn, maar ook degenen die zich als voorstanders dezer vakken van studie onderscheiden. Aan dit beginsel getrouw, heeft zij haar lidmaatschap gaarne opgedragen aan den man, wiens naam aan het hoofd van dit levensbericht gespeld wordt, als die door zijne uitmuntende verzameling van nederlandsche dichtwerken en zijne zich steeds gelijkblijvende dienst- en hulpvaardigheid om de beoefenaars onzer vaderlandsche letteren met zijne onschatbare verzameling te gerieven, zich die keuze inderdaad heeft waardig gemaakt, ofschoon zijne bescheidene waardering van de hem verleende eigenschappen en gaven, op den naam van geleerde of eigentlijk letterkundige voor hem geen aanspraak maakte. Hij was geboren te Amsterdam den 13den Dec. 1794, van eenen vader, die als cargadoor een onafhankelijk vermogen had verworven. Onder zijne bloedverwanten wordt de beroemde Pieter Nieuwland genoemd, wiens moeder, Marretje Klinkert, de eigen zuster was van Bastiaans grootvader. De dichtwerken van dezen beroemden bloedverwant stonden bij {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} wijlen ons medelid op zeer hoogen prijs, en hebben hem wellicht de eerste aanleiding verschaft, om zich op de kennis en studie van nederlandsche dichters toe te leggen. Hij was opgeleid om in het vak zijns vaders op te treden; dan de droevige toestand des vaderlands op het einde der regering van Koning Lodewijk, en de vooruitzichten, dat bij de gevreesde inlijving van Nederland in het groote fransche rijk, ook de fransche conscriptie hier te lande zoude ingevoerd worden, bewogen zijn' vader, die een afkeer had van de Napoleontische overheersching, hem op 14jarigen leeftijd naar Grootbrittanje te zenden. Te Londen werd hij in het huisgezin van den Heer Baker, een man van kunde en beschaving, als zoon des huizes opgenomen. Daar leerde hij het engelsche volks- en familieleven, de taal en letterkunde onzer naburen aan gene zijde des kanaals, meer dan oppervlakkig kennen. Daar te lande was kort na den aanvang der tegenwoordige eeuw, door Charles Lamb, William Hazlitt en eenige andere letterkundigen, een nieuwe weg tot grondig verstand en betere waardering van Shakspeare, dat grootsche vernuft, hetwelk alleen voor eene geheele letterkunde gelden kan, geopend. Deze geleerden toch waren de voorloopers van Samuel Taylor Coleridge, wiens voorlezingen, in 1814 aangevangen, een geheel nieuw tijdvak voor de waardering van Shakspeares werken hebben doen aanbreken, waaruit later de vermaarde Shakspearean Society is voortgekomen. Aan deze geestdrift voor den beroemden britschen tooneeldichter nam ook onze Klinkert een warm en levendig aandeel, en de werken van Shakspeare bleven hem sedert, ook na de kennismaking met Bilderdijks poëzy, steeds gewichtig. Toen reeds vroeg hij om de hand van eene der dochters van zijn gullen gastheer, die naderhand zijne echtgenoote geworden is; doch de vaderlijke wil, die haar een' engelschman tot ega toegedacht had, stond dit verlangen in den weg, en verhinderde het huwelijk op dat pas. Na de bevrijding des vaderlands naar Amsterdam terugge- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} keerd, en thans in het bezit van een niet onaanzienlijk vermogen, was Klinkert eenen tijd lang in 't onzekere, tot welk doel hij zijne onbekrompene inkomsten zoude besteden. De ongelukkige uitslag zijner eerste liefde, maakte hem ongezind om zich in het huwelijk te begeven. Het leven op een grooten voet in de wereld had voor hem geene bijzondere aantrekkelijkheid. Allengs begon hij zijne kennis, in Engeland aan de britsche litteratuur verkregen, uit te breiden, en voelde hij zich mede aangetrokken door de destijds hier te lande nog meer bekende fransche dichters, vooral die der vorige eeuw. In dien tijd verscheen er ook eene tweede uitgave van Nieuwlands Nagelatene gedichten, welke hem aanleiding gaf om eene verzameling van dicht- en proza-stukken over zijn beroemden bloedverwant te verzamelen. Van Nieuwland kwam hij tot Tollens, wiens vermaardheid toen haar toppunt begon te bereiken. Ook hier was het bibliographie en kunstverzameling, die hem, benevens eene aangename bezigheid, tevens eene meer en meer belangwekkende inspanning van geest verschaften. Toen reeds was het hem vooral te doen, om zeldzame drukken en weinig bekende eerste dichtproeven van ontluikende geniën op te zamelen. Van Tollens kwam hij tot de kennismaking en hooge ingenomenheid met de dichtwerken van Bilderdijk, welker verschillende uitgaven en de zeldzame eerste of afzonderlijke afdrukken van min bekende gedichten, hem ten prikkel werden, om eene verzameling bijeen te brengen, zoo keurig en volledig, als het slechts in zijn vermogen zou wezen. Hij was toch levendig doordrongen van de zeldzaamheid en het grootsche van Bilderdijks genie, van wien hij gaarne placht te zeggen, wat Hamlet bij Shakspeare van zijnen vader getuigt: He was a man: take him for all in all; I shall not look upon his like again; of zich te bedienen van Bowrings woorden, wanneer deze van hem zegt: ‘Bilderdyk is undoubtedly one of the most remarkable men of modern times.’ {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds had de Heer Klinkert het tamelijk ver gebracht in het verzamelen der werken van Bilderdijk, toen de openbare verkooping van 's Dichters bibliotheek aan deze liefhebberij nieuw voedsel gaf. De uitgave der werkjes van de Heeren Glinderman en Mr. J. Pan, en de latere bijdragen van Dr. A. de Jager, Tollens en anderen, wekten zijne belangstelling nog steeds meer op: hij spaarde voortaan geen zorg noch kosten, om zijne verzameling van al wat op Bilderdijk van ver of van nabij betrekking had, zoo volledig immer mogelijk te maken; en de betrekkingen, waarin hem deze liefhebberij tot eenigen onzer voornaamste letterkundigen bracht, waren hem eene aangename belooning voor de opofferingen van geld en tijd, welke deze onverpoosde bezigheid hem opleide 1. Inmiddels was de dochter van den Heer Baker, die sints eenigen tijd weduwe was, na het overlijden haars vaders vrij geworden in de beschikking over hare hand en haar hart; en de Heer Klinkert, die nimmer eene andere verbindtenis had gesloten, hernieuwde bij haar zijn vorig aanzoek. Getroffen door zooveel standvastigheid in het behouden van zijne vroegere genegenheid voor haar, gaf zij tot dit huwelijk hare toestemming, en werd zij te Dieppe ten jare 1837 met Klinkert in den echt vereenigd. Mevrouw Klinkert heeft, sedert haar verblijf in Holland, onze taal niet aangeleerd. Haar echtgenoot, ofschoon hij des- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} wege zijne belangstelling in onze vaderlandsche letteren niet varen liet, werd hierdoor genoopt, zijne vroegere bekendheid met de engelsche litteratuur wederom aan te kweeken; en nu werd Shakspeare op nieuw een huisboek. Doch de nederlandsche letteren behielden niettemin de eerste plaats, en in 1853 verscheen, eerst in den Navorscher, daarna afzonderlijk, de Lijst der Werken van Mr. W. Bilderdijk en Vrouwe K.W. Bilderdijk, geboren Schweickhardt, opgemaakt, alphabetisch gerangschikt, en met drie Bijlagen voorzien, door B. Klinkert, welke hem het lidmaatschap der Leidsche Maatschappij deed verwerven. Klinkert was, ofschoon zich zelven naauwlijks onder de letterkundigen durvende tellen, aan die onderscheiding zeer gevoelig, en zou, bij een langer leven, waarschijnlijk aan de Bibliotheek der Maatschappij zijne belangstelling met onbekrompenheid hebben doen ondervinden. Hij werd daarin verhinderd door zijn geheel onverwacht en plotseling overlijden in zijne geboortestad, op Zondag den 12 Nov. 1854. Indien het waar is, wat meer dan eens werd opgemerkt, dat de bibliotheek, die een man van studie verzamelt, de maatstaf is, waarnaar men zijnen geest kan afmeten, dan geeft ons Klinkerts boekerij van zijnen aanleg en zijne ontwikkeling een belangwekkend beeld. Want onder de Auteurs, met welke hij in zijn boekvertrek een stillen en bestendigen omgang hield, waren de uitstekendste vernuften van Grootbrittanje, Frankrijk en Nederland. Toch mag ik niet verzwijgen, dat hij, mijns inziens, niet altoos even diep in den geest der schrijvers doordrong, aan welke hij zijne voorkeur gaf. Is dit oordeel juist, dan zou er mogelijk op de algemeene toepasselijkheid van den regel iets af te dingen wezen. Doch dit ontneemt den Overledene geenzins de aanspraak, die hij, als voorstander onzer letterkunde, op de achting van allen had, die in onze roemvolle dichters levendig belang stellen. Zulke voorstanders en begunstigers der fraaie letteren zijn inderdaad sieraden der maatschappij; en mag (gelijk men reden heeft te {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} verwachten) zijne voorbeeldeloos rijke verzameling der werken van Bilderdijk, ook na zijn afsterven, voor ons Vaderland behouden blijven, dan verdient Klinkert niet alleen onder zijne tijdgenooten, maar ook bij een volgend geslacht, in dankbare herinnering te blijven voortleven.   Amsterdam, December 1854. H.J. Koenen. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Pieter Jacob van Maanen. Toen mij door het bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde de vereerende uitnoodiging werd gedaan, om haar een levensberigt van den oud-Hoogleeraar van Maanen voor hare Handelingen te leveren, aarzelde ik daaraan te voldoen, en was het een punt van overweging voor mij, of ik die taak wel op mij mogt nemen. Immers met den hooggeschatten man alleen gedurende de laatste jaren bekend, wist ik van zijne levensgeschiedenis weinig. Op mijn verzoek echter ontving ik ten dien opzigte vele opgaven van den zoon des overledenen, den Heer Mr. J.M. van Maanen, Vice-President bij het Provinciaal Geregtshof te Amsterdam. Voor deze bereidvaardige mededeeling breng ik dezen hiervoor mijnen dank toe. Door zijne inlichting ondersteund, is het mij een aangename taak mijne geringe krachten te mogen toewijden, om aan den man, die vele aanzienlijke betrekkingen in de maatschappij heeft bekleed en als nuttig lid in dezelve werkzaam is geweest, de verdiende hulde toe te brengen en zijne nagedachtenis in vereering te houden.   Pieter Jacob van Maanen zag den 2 Nov. 1770 het eerste levenslicht te 's Gravenhage. Hij was de tweede zoon van Johannes van Maanen, in leven Raadsheer in het Hof van Holland en Zeeland, overleden den 24 Febr. 1795 en van Maria van Overzee, overleden den 18 Junij 1820¹. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Het onderwijs in de geleerde talen der oudheid ontving hij op de latijnsche school zijner geboortestad, onder de leiding van den toenmaligen Rector van der Leeuw en den Conrector van der Klaauw. Met lust en ijver legde hij zich op de kennis der latijnsche en grieksche talen toe. Zoo wel door zijne leermeesters, als door zijne medeleerlingen werd hij geacht en geprezen om zijne vlugheid, zijne vorderingen en beminnelijke hoedanigheden; hij onderscheidde zich boven allen door zijnen smaak voor fraaije kunsten en beantwoordde volkomen aan de uitmuntende opvoeding, welke hem ten deel viel. Hij woonde daarenboven de lessen bij in physica, welke gehouden werden door den Lector Baart de la Faille, in de Fundatie van de Vrouwe van Renswoude te 's Gravenhage voor de kweekelingen van die inrigting. Welligt hebben deze lessen den eersten grondslag gelegd, om bij van Maanen die lust tot de beoefening der natuurkundige wetenschappen op te wekken, die hem zijn geheele leven door is bijgebleven. Hij verliet de latijnsche school na het houden eener Oratio de Hippocrate in September 1788. Alzoo behoorlijk voorbereid, werd hij, met het doel om zich op de geneeskundige wetenschappen toe te leggen, als Academie-burger te Leyden ingeschreven. Hij woonde aldaar in de voorbereidende wetenschappen de Collegiën bij van den Hoogleeraar van de Wijnpersse in logica, van den Hoogl. Damen in physica en van den Hoogl. Brugmans in philosophia botanica; later volgde hij ook diens lessen in de natuurlijke historie en physiologie van den mensch, terwijl hij steeds een getrouw bezoeker was van de anatomische en physiologische collegiën, die gegeven werden door den Hoogleeraar E. Sandifort. Voorts genoot hij het onderwijs van den Hoogl. Voltelen in chemie en materies medica, van den Hoogl. Oosterdijk in pathologie en therapie, van de Hoogleeraren Paradijs en van Doeveren in nosologie en therapie, terwijl hij onder de leiding dezer beide laatsten in het Nosocomium zich oefende in de behandeling van zieken. In praktische {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} ontleedkunde en theoretische chirurgie had hij tot leermeester den Hoogl. E. Sandifort, terwijl Prof. du Pui hem onderwees in praktische heel- en verloskunde. Teregt inziende, dat niet alleen de kennis der geneesmiddelen en hunne werking, maar ook de wetenschap van derzelver bereiding voor den geneesheer van groot nut en belang is, oefende hij zich in het voorlaatste jaar zijner studiën nog bijzonder in het praktische gedeelte der pharmacie en in het recepteren, waartoe hij eene uitmuntende gelegenheid vond in de apotheek van het gasthuis, onder het opzigt van den toenmaligen apotheker Huygens. De openbare dispuut-collegiën onder de Hoogleeraren Paradijs en Brugmans werden door hem niet alleen getrouw bezocht, maar, overtuigd, dat hij hieruit rijke vruchten zoude plukken voor zijn volgend leven, was hij ook daarbij een der meest werkzame personen. Met bijzondere voorliefde legde van Maanen zich toe op zoötomie en anatomia comparata, waarin hij de lessen van den grooten Brugmans volgde. Voor dezen bleef deze lust en de ijver van zijnen leerling niet onopgemerkt; daarom was hij hem niet slechts een behulpzame raadsman, maar wist hij ook meer en meer den ijver van zijnen jeugdigen vriend aan te wakkeren. Dikwijls noodigde hij van Maanen uit, om met hem ten zijnen huize, bijzonder werkzaam te zijn in het ontleden van onderscheidene voorwerpen, waarvan velen later gediend hebben tot den opbouw en de zamenstelling van het voortreffelijke, in het vervolg zoo beroemd geworden, kabinet van Brugmans. Deze deelneming in den arbeid van eenen man als Brugmans, door wien hij niet slechts als leerling maar ook als vriend werd onderscheiden, oefende ongetwijfeld eenen grooten invloed op hem uit, en zal zeker niet weinig hebben bijgedragen, dat, ook na het verlaten der Academie, de praktische ontleedkunde eene zijner meest geliefkoosde studiën en werkzaamheden bleef. In het vervaardigen van physiologische en anatomische praeparaten bezat hij eene bijzondere handigheid, en was daarbij zeer geoefend in het {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} kunstmatig opspuiten van vaten. Ten bewijze hiervan strekt het door hem nagelaten kabinet van praeparaten op liquor en van sceletten, meest allen door hem zelven bereid. Daarbij zelf ook een uitnemend beoefenaar der teekenkunst, maakte hij van vele voorwerpen naar het leven afteekeningen, hoedanige eene menigte onder zijne nalatenschap gevonden worden, en waarvan velen door derzelver keurige uitvoering eenen meester geene oneer zouden aandoen. Den 14 Junij 1794 verkreeg hij, na het openlijk verdedigen zijner Diss. de absorptione solidorum, den doctoralen graad. Het door hem afgelegd doctoraal examen had zoo bij uitnemendheid voldaan, dat de Academische senaat hem de buitengewone eer waardig keurde, om more majorum te promoveren. Na den afloop van zijn examen werd het diploma, de vergunning daartoe bevattende, hem als eene waardige hulde voor buitengewone bekwaamheid ter hand gesteld. Om de daaraan verbondene buitengewone onkosten heeft hij evenwel van deze bijzonder eervolle onderscheiding geen gebruik gemaakt. Nog vóór zijne promotie had hij een bezoek gebragt aan Engeland, en nagenoeg een jaar vertoefd te Londen, ten einde in de aldaar bestaande hospitalen zich nog bijzonder te oefenen en te bekwamen in het praktische gedeelte der heel- en verloskunde. Gedurende zijn verblijf aldaar geraakte hij in kennis met de voornaamste genees- en heelkundigen, onder anderen met den geleerden Jozef Banks en den beroemden Charles Whyte, schrijver over de scrophula; hij vond bij deze niet alleen gelegenheid, om de vereenigingen van geleerden ten hunnen huize bij te wonen, maar werd door beiden ook tot den huisselijken kring toegelaten en met voorkomendheid en hartelijkheid steeds als een welkom vriend ontvangen. Van hunnen omgang en van de uitgebreide gelegenheid, welke van Maanen in Engeland's hoofdstad vond, om zijne wetenschappelijke kennis uit te breiden, trok hij het grootste nut. Uit zijne aanteekeningen blijkt, dat het vooral de praktische {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} heel- en verloskunde was, die hem deze buitenlandsche reis had doen ondernemen. Van al hetgeen hij zag en hoorde, hield hij naauwkeurig boek; hij beschreef alzoo een groot aantal van de belangrijkste operatiën, die hij bijwoonde, en die verrigt werden in het Nosocomium St. Thomas door de Heeren Chandler, Bisch en Cline, in Guy's Nosocomium door de HH. Astley Cooper, Forster en Lucas, in het Nosocomium te Westminster door Lynn en in het Bartholomeus hospitaal door de HH. Earle, Blicke en Abernethy. Eene schoone gelegenheid voorwaar voor van Maanen, om zich te oefenen in een gedeelte der geneeskunst, dat in het laatste gedeelte der voorgaande eeuw in ons vaderland slechts door enkelen wetenschappelijk werd beoefend, en grootendeels zich in handen bevond van onbeschaafde en meestal onwetende menschen. Onder Haighton en Lowder vond hij ruimschoots gelegenheid zich te oefenen in de verloskunde, vooral in het aan dezen laatsten toebehoorend gesticht voor behoeftige kraamvrouwen. Na het verkrijgen van den doctoralen graad, vestigde hij zich al spoedig te Kampen, waarheen hij den 19 Junij, dus vijf dagen na zijne promotie, beroepen was als tweede stads-geneesheer en als lector in de ontleed-, heel- en verloskunde. Hij genoot weldra het vertrouwen der ingezetenen en vond een uitgebreiden werkkring; vooral toen hem in het begin van 1795 door de regering de last werd opgedragen, om den toestand te gaan opnemen der zieken in Kamperveen, alwaar toen de roode loop heerschte, en hem hunne verzorging, die door de algemeene overstrooming zeer moeijelijk en dikwijls onmogelijk was, werd aanbevolen. Kort daarna werd hij bij het te Kampen opgerigte militaire hospitaal, waartoe het binnenrukken van Fransche troepen tijdens de omwenteling aanleiding gaf, door de stads regering, bij gebreke van een Fransch officier van gezondheid, tot geneesheer over hetzelve aangesteld, en met het algemeen toezigt belast. Uit deze niet altijd even aangename betrekking werd hij echter op zijn {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} verzoek in Mei 1795 reeds eervol ontslagen. Zijn verblijf te Kampen was slechts van korten duur, want reeds een jaar later, den 1 Dec. 1795, werd hij benoemd tot Hoogleeraar in de theoretische genees-, ontleed-, heel- en verloskunde aan de Geldersche school te Harderwijk, ter vervanging van J. Bleuland, die naar Utrecht was beroepen. Eerst hiervoor bedankende, boden HH. Curatoren der Geldersche Hoogeschool hem den 25 Jan. 1796 andermaal dezen leerstoel op zeer voordeelige voorwaarden aan, en vermeende hij nu aan dit herhaald vereerend verlangen geen wederstand te mogen bieden. - Na dus den 21 Maart 1796 op zijn verzoek door de regering der stad Kampen eervol uit zijne betrekking te zijn ontslagen, aanvaardde van Maanen den 15 Junij 1796 het professoraat te Harderwijk met het houden eener oratio de studio chirurgico, nostra in patria melius excolendo et illustrando. In deze verhandeling toonde hij aan, dat de heelkunde in ons vaderland niet genoeg werd gewaardeerd en in treurigen toestand verkeerde, dat de in- en uitwendige geneeskunde ten naauwste met elkander zijn verbonden, dat beiden dezelfde studiën vorderen, dezelfde wetenschappelijke vorming; dat niemand een bekwaam geneesheer kan zijn, zonder heelkundige kennis, en niemand een geschikt heelmeester, die niet tevens geneeskundige is; dat het niet zelden ten nadeele strekt der lijders door zulke halfgeleerden zich te moeten laten behandelen. ‘Miserrima certe aegrotantium conditio, qui tali in casu semidoctis duobus sui curam committere debent, qui, dum alter alterius curandi methodum dijudicare nequit, longe diversa saepe via procedunt, contraria auxilia simul administrant, morbumque haud raro morbo cumulant, mortemque accelerant’ (pag. 22). Hij toonde aan, hoe gebrekkig in het algemeen in dien tijd de opleiding was der heelmeesters, dat het voor de meesten voldoende scheen, als zij slechts konden scheren, tanden trekken, pappen leggen, pleisters smeren en spaansche vliegen leggen. Hij wees daarom met vreugde op gunstige teekenen, die daarin verbetering {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} zouden kunnen brengen; op een eenige jaren vroeger genomen besluit van HH. Curatoren der Leidsche Academie, waardoor een professor beroepen was in de praktische heelkunde, en vooral verheugde hij zich over de pogingen van het in 1790 door eenige bekwame heelkundigen te Amsterdam opgerigt genootschap tot bevordering der heelkunde². Dat van Maanen met zoodanige gevoelens bezield, en overtuigd van de noodzakelijkheid tot verbetering in het gebrekkige dat hij had blootgelegd, in zijnen nieuwen werkkring met jeugdigen lust en ijver werkzaam was, getuigden dikwerf zijne tijdgenooten; zijne ontleedkundige lessen werden, behalve door zijne eigene leerlingen, met welke hij op eene gulhartige en vertrouwelijke wijze omging, ook door vele studenten van andere faculteiten met belangstelling bijgewoond; door zijne vaardigheid in het verrigten van gewigtige heelkundige kunstbewerkingen en den gelukkigen uitkomst daarvan deed hij zich ook spoedig als bekwaam heelkundige kennen. Dat hij ten nutte van zijne leerlingen, die voor hem de grootste achting en toegenegenheid koesterden, arbeidde, bewijzen die velen onder hen, die uitmuntende in kennis, grootendeels door hem gevormd werden en onder hem promoveerden, onder anderen Doct. G.H. Wachter, lijfmedicus van Z.M. den Koning, J. Vosmaer, later als Hoogleeraar een sieraad zoo der Harderwijksche als der Utrechtsche Academie, H.W. van Rossum, in leven Med. Doctor te Amsterdam, zijn broeder Dr. F.J. van Maanen te 's Gravenhage; R.O.H. van Maanen, in leven Med. Doct. en Burgemeester te Elburg, enz. Toen deze laatste in 1804 promoveerde, werd, zooals in die dagen het gebruik was, door van Maanen als promotor eene prolusio uitgesproken de praesenti conditione et statu disciplinae medicae³. Den 15 Junij 1798 als rector magnificus der Academie aftredende, droeg hij die waardigheid over aan den Hoogleeraar J.H. Schacht, met het houden eener oratio de Medico sua conditione semper contento, etiam aliis bene multis suam {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} conditionem lugentibus. Bij die gelegenheid herdacht hij tevens het 150jarig bestaan der Hoogeschool te Harderwijk, met eene verstandige bedachtzaamheid, daar toen reeds groote vrees bestond, dat deze school, waaraan het vaderland zoo vele uitmuntende en beroemde mannen te danken had, zou worden opgeheven, en ten gevolge waarvan de verzorgers dier Academie aan de gezamenlijke professoren hun hartelijk leedwezen betuigden, dat zij, door de onzekerheid der tijdsomstandigheden; genoodzaakt geworden waren af te zien van hun welmeenend voornemen, om aan dezen merkwaardigen dag, waarop de Academie hare honderd en vijftigste verjaring vierde, dien luister bij te zetten, welken dezelve eigenaardig scheen te vorderen⁴. Na het overlijden van Prof. Schacht, in Januarij van het jaar 1800, werd aan van Maanen het toezigt opgedragen over den academischen kruidtuin, en werden zijne werkzaamheden nog vermeerderd, doordien de collegiën van zijnen overleden ambtgenoot in philosophia botanica door hem werden voortgezet. Hij ging met dit onderrigt voort, tot dat de openstaande betrekking werd vervuld door de benoeming van den Heer C.G.C. Reinwardt, als Hoogleeraar in de Botanie. Na een verblijf van bijna elf jaren, gedurende welke van Maanen zijne bijzondere geschiktheid had bewezen voor het onderwijs aan hem toevertrouwd, en zich een algemeen verspreide roem had verworven, door het gelukkig verrigten der belangrijkste heelkundige operatiën, werd hij den 13 Oct. 1806 beroepen als Professor medicinae theoreticae, anatomes, chirurgiae et artis obstetriciae te Groningen, ter vervanging van den Hoogleeraar Wynoldus Munniks, die aldaar den 8 Sept. was overleden⁵. Ofschoon van vele zijden aangezocht, vooral ook door Heeren Curatoren, om zijne diensten te blijven wijden aan de Hoogeschool te Harderwijk, besloot hij evenwel na rijp beraad het hem aangeboden beroep aan te nemen. Al spoedig maakte hij zich gereed om zijne nieuwe betrekking te aanvaarden, toen hij eerst daarin werd verhinderd door {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} den vroeg invallenden strengen winter en in het begin van het volgende jaar, terwijl zijne goederen reeds waren ingescheept en een huis voor hem te Groningen was gehuurd, door den dood van zijnen schoonvader en ambtgenoot Forsten. Deze treurige omstandigheid maakte eene geheele verandering in zijne voornemens, want door dit overlijden Harderwijk van alle geneeskundige hulp ontbloot zijnde, indien van Maanen toen vertrok, zoo schoot dezen niets anders over te doen, dan aan Curatoren van de Groninger Academie kennis te geven van deze omstandigheden, en van hen de vergunning te verzoeken om nog eenen korten tijd te Harderwijk te mogen blijven, totdat door het beroepen van eenen Stads-Doctor, waarmede de regering zich reeds onledig hield, in de behoefte der stedelijke lijders zoude zijn voorzien. Deze vergunning werd hem door Curatoren der Groninger Hoogeschool gunstig verleend, en zoo ontstond weder een uitstel tot zijn vertrek, dat eindelijk in het geheel niet plaats vond. ‘Ongaarne toch,’ zoo als van Maanen zelf hiervan in zijn dagboek aanteekende, ‘inzonderheid, nadat de Harderwijksche Academie, door den dood van Prof. Forsten, een zoo zwaar verlies had geleden, zagen H.H. Curatoren mijn kort aanstaand vertrek te gemoet, en zij haastten zich dus eene poging aan te wenden, om mij op nieuw aan hunne Hoogeschool te verbinden. Bij missive van 7 Mei, ontving ik van den president-Curator kennisgeving, dat Heeren Curatoren voor de vacature, ontstaan door het overlijden van Prof. Forsten, eene nominatie hadden geformeerd, waarop zij mij boven aan hadden geplaatst, met oogmerk dezelve ten spoedigste den Koning (Lodewijk) aan te bieden. Den 13 Mei beantwoordde ik deze kennisgeving met beleefdelijk te bedanken voor de, hoe vereerend ook, op mij uitgebragte keuze, en schreef ik dadelijk aan den Minister van Binnenl. Zaken, den Heer Mollerus, met verzoek, dat op mijn persoon geen regard mogt worden geslagen. - Intusschen liet men het te Harderwijk en in de geheele provincie aan geene pogingen ontbreken, om mij te behouden, {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} en hiertoe onderscheidene middelen aan te wenden, zonder die echter regtstreeks ter mijner kennis te brengen. Ik deelde intusschen alles mede aan Prof. Thomassen à Thuessink te Groningen, hem verzoekende het aan zijne ambtgenooten mede te deelen; ten gevolge hiervan ontving ik op 2 Junij van den Groninger Senaat een schrijven, waarbij ik dringend werd uitgenoodigd, om zoo spoedig mogelijk naar Groningen te komen, en mij tevens werd berigt, dat de Senaat zich dadelijk zoude wenden tot den Koning, ten einde te bewerkstelligen, dat ik over mijn vertrek naar Groningen niet verder werd bemoeijelijkt. Dan nog eer ik dezen brief ontving, bleek het mij, dat ook de Gelderschen zich tot den Koning, die zich destijds op het Loo ophield, hadden gewend, want den 26 Mei ontving ik eenen brief van den auditeur Caen, waarbij hij mij 's Konings verlangen te kennen gaf, om van mij te vernemen of ik verlangde te Harderwijk te blijven, dan wel naar Groningen te vertrekken, waarop ik dadelijk antwoordde, dat ik de voorkeur gaf aan het vertrek naar Groningen. - Geheel onverwacht ontving ik daarop den 4 Junij een Extract uit het verbaal van het verhandelde bij den Minister van Binnenl. Zaken, d.d. 30 Mei, waarbij mij werd kennis gegeven, dat Z.M. de Koning op 27 Mei besloten had, dat ik in mijne betrekking te Harderwijk zoude blijven, en van dit besluit werd mij door den Landdrost van Gelderland bij extract-verbaal op den 6 Junij nog weder kennis gegeven. Dit Koninklijk besluit verwekte bij alle onpartijdigen eene zeer onaangename gewaarwording; nog nimmer toch was een Hoogleeraar door eene Hoogere magt op zoodanige wijze gedwarsboomd en verhinderd geworden naar eigen wensch te handelen. Ik was de eerste Hoogleeraar, die door zoodanige behandeling met de Koninglijke oppermagt op het onverwachtst kennis maakte. - De hoop om in 's Konings besluit verandering te brengen, wilde ik echter nog niet opgeven; ik begaf mij dadelijk naar het Loo, doch tot mijne niet geringe teleurstelling vernam ik aldaar, dat Z.M. daags te voren naar de baden van Bagnères {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} was vertrokken. Ik schreef derhalve aan Z.M. eene memorie, welke door tusschenkomst van Z.E. den Minister van Buitenl. Zaken, den Heer Roëll, die op het punt stond den Koning naar Bagnères te volgen, aan Z.M. zou worden ter hand gesteld, terwijl hij zich tevens gaarne belastte, even als zijn ambtgenoot de Minister van Binnenl. Zaken Mollerus, mijne belangen bij den Koning te behartigen. - Al het voorgevallene aan den Groninger Senaat hebbende medegedeeld, ontving ik van dezen den 10 Junij een allerwelwillendst schrijven, met overzending van eene copie eener Staatsmissive aan den Koning, en van eene andere missive aan den Minister van Binnenl. Zaken, beide moetende strekken tot ondersteuning van mijne aan den Koning gezonden memorie; ook schreef ik aan HH. Curatoren der Harderwijksche Hoogeschool eenen brief met kennisgeving, dat ik mij nopens het Koninklijk besluit van 27 Mei, waardoor ik mij smartelijk aangedaan gevoelde, tot Z.M. had vervoegd. - Bij missive van 21 Julij van den Minister Mollerus werd mij te kennen gegeven, dat de Koning bij zijn verlangen bleef volharden, dat ik te Harderwijk zoude blijven, onder toekenning nogtans van al die voordeelen, welke de Groninger Hoogeschool mij zoude hebben kunnen opleveren en schadeloosstelling van alle reeds gemaakte onkosten. De Koning gaf dit verlangen in de meest vleijende termen te kennen en tevens met betoon van groote welwillendheid mijwaarts. Aan den drang der omstandigheden moest ik dus wel toegeven; ik gaf aan den Groninger Senaat en aan HH. Curatoren even als aan die van Harderwijk van een en ander kennis, en bleef alzoo aan de Hoogeschool te Harderwijk op nieuw verbonden.’ Uit de geheele toedragt dezer zaak zien wij dus, dat zoowel Groningen als Harderwijk geene moeite spaarden om van Maanen als Hoogleeraar te bezitten; de Curatoren van beide Hoogescholen toonden zijn bezit op hoogen prijs te stellen, terwijl, van beide zijden, zijne ambtgenooten mede het hunne toebragten om hem de bewijzen te geven {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} hunner onbeperkte hoogachting. - Van Maanen echter moest zijne eigene keus ten offer brengen en was verpligt aan den wil des Konings te gehoorzamen. Deze benoemde hem in December van hetzelfde jaar tot zijn consulterend geneesheer met verhooging van jaarwedde. Naauwelijks een jaar later, namelijk in Oct. 1808, ontving hij de benoeming van lijfmedicus van Z.M. Koning Lodewijk en tevens van Commissaris-Generaal voor de geneeskundige zaken uit den mond des Konings zelven, die, bij gelegenheid dat van Maanen op het Loo ontboden was, om geraadpleegd te worden over den doorgaans zwakken ligchaamstoestand van Z.M., hem uiterst welwillend ontving en nagenoeg met deze woorden aansprak: ‘Il-y-a un an, Monsieur van Maanen, que j'ai bien voulu faire plaisir aux Guelrois et à l'Académie de Hardervic, maintenant je désire faire quelque chose pour moi-même et pour tout le pays; je vous nomme mon Médecin ordinaire et Commissaire-géneral pour les affaires de Médecine.’ Door deze betrekkingen was hij nu genoodzaakt Harderwijk te verlaten. Den 29 Oct. nam hij plegtig afscheid van HH. Curatoren, van den Academischen Senaat, van zijne leerlingen en van zijne stadgenooten ter gelegenheid, dat de Heer J. Vosmaer openlijk zijne dissertatie de sympatheia verdedigde, van wiens kunde hij zoo zeer overtuigd was, dat hij bij zijne promotie op eene stellige wijze durfde voorspellen, dat een Academische leerstoel hem wachtte, eene voorspelling, die door zijne benoeming als Hoogleeraar spoedig vervuld werd. Van Maanen moest nu zijne woonplaats vestigen in Amsterdam, als zijnde de Residentie-stad. - Dikwerf was hij echter verpligt de hoofdstad op bevel van den Vorst tijdelijk te verlaten; onder anderen werd hem in het begin van 1809 de belangrijke en niet gemakkelijke taak opgedragen, om al de plaatsen, die door de verschrikkelijke overstrooming, welke den 30 Jan. 1809 door zware dijkbreuken in Zuidholland en Gelderland had plaats gehad, geteisterd waren, te bezoeken, en een onderzoek in het werk te stellen naar {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} de behoeften en de geneeskundige verzorging der ingezetenen, met volmagt om in het hoogstnoodzakelijke onmiddelijk te voorzien en met de plaatselijke autoriteiten zoodanige maatregelen te beramen, als de drang der omstandigheden vorderde. Daartoe voorzien van eene aanschrijving van den Minister van Binnenl. Zaken aan alle besturen om hem bij te staan en de noodige hulp te verleenen, verliet hij den 25 Febr. Amsterdam, om zich onmiddelijk naar Dordrecht te begeven, ten einde van den President der aldaar gevestigde departementale Commissie van geneeskundig onderzoek en toevoorzigt, den Heer J. Bodel, Med. Doct., nopens den toestand der in de overstrooming der Thieler- en Bommelerwaard begrepen dorpen, eenige voorloopige inlichtingen te bekomen en met dezen een plan zijner reis te beramen. Een geschikt vaartuig hebbende bekomen, bevoer hij, vergezeld van eenen bekwamen loods en eenen Officier der marine, de overstroomde velden en bezocht hij achtervolgens gedurende veertien dagen 19 steden en 59 dorpen, nu eens te water, dan te land. Ofschoon deze hoogstgevaarlijke reis, in een ongunstig jaargetijde gedaan, zeer moeijelijk was en vele ongemakken opleverde, volbragt van Maanen den hem opgedragen last met den grootsten ijver, met de meeste volharding en belangstelling; overal zorgde hij, dat, waar het noodig was, aan de noodlijdenden en hulpbehoevenden de gevorderde geneeskundige hulp en die bijstand werd toegebragt, welke de omstandigheden toelieten. Naauwelijks van dezen vermoeijenden togt teruggekeerd, moest hij al weder spoedig zijne woonplaats verlaten, om in het begin van April den Koning te vergezellen op eenen togt door Zeeland en Brabant. In diens gevolg bezocht hij alzoo van 10 April tot 18 Mei al de steden en de voornaamste plaatsen dezer provinciën. Gedurende deze reis ontving hij een bewijs van 's Koning's bijzondere welwillendheid door de benoeming van Officier-civil van Hoogstdeszelfs huis, eene bijzondere onderscheiding, waardoor hem dezelfde eer en dezelfde voorregten werden toegekend, die alleen de hooge officianten, die {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} dagelijks den Koning omringden, mogten genieten. Reeds vroeger, namelijk den 27 Aug. 1808, was hem de eer te beurt gevallen van benoemd te worden tot Ridder van de orde der Unie. Als zoodanig woonde hij den 2 September 1809 het feest bij van de orde der Unie, dat gelijktijdig te Amsterdam gevierd werd met het verjaringsfeest van Z.M. Koning Lodewijk. Bij die gelegenheid werden de personen, aan welke de eer der benoeming was te beurt gevallen, in de groote Uniezaal van het paleis op eene plegtige wijze door den Koning tot Ridders geslagen. Deze plegtigheid werd besloten met eene toepasselijke rede, gehouden door Prof. van der Palm, orateur van de orde, terwijl daarna al de Ridders zich vereenigden in den grooten Doelen op de Garnalenmarkt tot het houden van eenen feestelijken maaltijd. Na de inlijving van ons Vaderland bij Frankrijk, werd van Maanen door Keizer Napoleon den 25 Maart 1812 benoemd tot Ridder van de orde de la Réunion, welke orde den 5 April 1816 is vernietigd. Daar Koning Lodewijk zich dikwijls ophield op het paviljoen te Haarlem, was van Maanen, als zijn lijfmedicus meestal verpligt, Z.M. derwaarts te vergezellen; zoo werd hij ook omstreeks het einde van de maand Junij des volgenden jaars (1810) aldaar ontboden, om over Hoogstdeszelfs gezondheidstoestand eene consultatie te houden met den beroemden Hoogleeraar Hufeland, die daartoe uit Berlijn herwaarts was ontboden. Terwijl deze voorloopig door van Maanen werd ingelicht aangaande Z.Ms. ongesteldheid, en beide den dag afwachtten, waarop het Hoogstdenzelven zoude behagen hen bij zich toe te laten, gebeurde wat niemand vermoedde. Immers zij wachtten te vergeefs, en eerst na verloop van een paar dagen vernamen zij, den 1 Julij, des morgens bij hun ontwaken, dat in den nacht, terwijl alles op het paviljoen in rust scheen, de Koning in alle stilte, slechts vergezeld van zijnen Opperintendant, den Schout-bij-nacht Bloys van Treslong, het paviljoen had verlaten, zonder dat het aan iemand bekend {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} was, waarheen Z.M. zich had begeven. Later helderde zich dit voorval op, want Lodewijk Napoleon was vertrokken naar Töplitz en had opgehouden Koning te zijn van Holland. Van Maanen bleef echter zijne betrekking van Commissaris-Generaal voor de geneeskundige zaken waarnemen, tot dat die bij de inlijving van Nederland in Frankrijk werd opgeheven, en nu nam ook het rustelooze en afwisselende leven, dat van Maanen gedurende de laatste vijf jaren had geleid, eene keer. Zoo als uit het medegedeelde blijkt, was het eene opvolging en aaneenschakeling van omstandigheden, die hem als het ware overrompelden. Bedenkt men daarbij, dat hem ook in dat tijdsverloop zijne gade, zijn schoonvader en een broeder door den dood werden ontrukt, dan mogt hij teregt eenigen tijd later zeggen: ‘tanta enim, per hos quinque annos, meae conditionis fuit vicissitudo; tanta mearum rerum inconstantia, ut omnia illa si recorder, somniasse pene mihi videar; tam celeri autem pede illa omnia sibi invicem successerunt, ut ea vix, neque vix quidem in memoriam queam revocare.’ Met het voornemen, om zich nu alleen met de uitoefening der geneeskundige praktijk bezig te houden, bleef hij te Amsterdam wonen. Spoedig echter kwam hij weder in aanmerking als Hoogleeraar; op voorstel van Heeren Curatoren van het Athenaeum Illustre te Amsterdam, werd hem bij besluit van 31 Dec. 1810, door Z.D.H. den Prins Aarts-thesaurier van het Rijk, Hertog van Plaisance, algemeen Stedehouder van Z.M. den Keizer, het professoraat aangeboden in de praktische heelkunde, opengevallen door het vertrek van den Heer Giraud. Eene aan billijke eischen voldoende gelegenheid tot het geven van anatomisch-chirurgisch onderwijs bestond toen aan het Athenaeum niet. Dit deed van Maanen aarzelen, om die betrekking aan te nemen, daar hij zulk eene gelegenheid als een eerste vereischte beschouwde, om met vrucht onderwijs te kunnen geven; in het vertrouwen echter, dat in dit gemis zoude worden voorzien, aanvaardde hij het {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Professoraat den 8 April 1811 met het houden eener oratio de audentia chirurgica vere nobili, maxime salutifera⁶. Hij sprak hierbij weder over de vereischten van den heelkundige, over de kennis, welke hij moet bezitten, om waar het noodig is te kunnen handelen met stoutmoedigheid, gepaard aan overleg, voorzigtigheid en bekwaamheid, opdat ze niet ontaarde in vermetelheid ten koste van gezondheid en leven der lijders. De heelmeester moet een wetenschappelijk mensch zijn, hij moet weten wat hij doet, en niet handelen, omdat hij zoo van anderen zag doen, want wel wordt hij dan oud in de uitoefening der kunst, maar in de kunst zelve gaat hij geene schrede voorwaarts. - Hij gevoelde het, dat op hem nu de belangrijke taak rustte, om bekwame heelmeesters te helpen vormen; bij den goeden wil en den ijver, die hem daartoe bezielden, ontbraken hem echter nog de noodige hulpmiddelen. Daarom had hij reeds den 23 Jan. eene memorie ingediend bij Heeren Curatoren, met het verzoek, dat de noodige middelen zouden worden beraamd en maatregelen genomen, om hem in staat te stellen, dat hij de betrekking van Professor in de praktische heelkunde zoo zoude kunnen vervullen, als hij voor zichzelven overtuigd was, dat tot behoorlijke waarneming van zijnen post gevorderd werd. Van deze memorie deed hij mededeeling aan het stedelijk bestuur, terwijl hij over de zaak zelve in briefwisseling trad met den Hertog van Plaisance. Al zijne pogingen waren echter vruchteloos, zijne bemoeijingen mogten niet het door hem gewenschte gevolg opleveren, zoodat hij al spoedig inzag, dat het hem niet mogelijk zoude zijn, het onderwijs in de heelkunde zoo in te rigten, als hij wenschelijk achtte. Herhaaldelijk bleef hij bij Heeren Curatoren met ernst en nadruk aandringen op de door hem voorgestelde verbeteringen en op het aanschaffen van de noodzakelijke hulpmiddelen; van Maanen vond echter geen gehoor, zijne billijke wenschen bleven onvervuld; hij besloot daarom, liever zijne betrekking neder te leggen, dan in dezelve voort te gaan met het onaangename bewustzijn, van de opgenomen taak niet zoodanig {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} te kunnen vervullen, als hij overtuigd was, dat vereischt werd, om van zijnen arbeid gewenschte vruchten te zien. - Op zijn daartoe gedaan verzoek, werd hij dan ook den 19 Febr. 1813 eervol uit zijne betrekking als Professor aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam ontslagen. Van nu of aan wijdde P.J. van Maanen zich uitsluitend aan de beoefening van de geneeskundige praktijk te Amsterdam; wel werd hem nog dikwijls de gelegenheid aangeboden, om als Hoogleeraar werkzaam te zijn, doch hij wees die eervolle onderscheiding telkens van de hand. Zoo werd hij den 30 Dec. 1815 door den Minister van Binnenl. Zaken Ocker Repelaer aangezocht, om het professoraat op zich te nemen in de praktische geneeskunde aan de Utrechtsche Academie; later werd hem aan dezelfde Hoogeschool de door het emeritaat van Prof. Bleuland vacant geworden leerstoel aangeboden, doch ook hiervoor bedankte hij beleefdelijk. Eindelijk nog werd hij door H.H. Curatoren der Leidsche Hoogeschool, bij gelegenheid van het emeritaat van Prof. du Pui in 1824, aangezocht diens plaats te vervullen; na eenig beraad bedankte hij om voor hem gewigtige redenen ook voor de eer van deze benoeming, niettegenstaande herhaalde aanzoeken van H.H. Curatoren eene langdurige briefwisseling daarover tusschen hem en den President-Curator, den Baron Collot d'Escury, deden ontstaan. Zich alzoo bepalende tot de geneeskundige praktijk, oefende hij deze uit tot aan den 16 Dec. 1848, als wanneer hij, uithoofde zijner gevorderde jaren, zich daaraan onttrok. - Gedurende een tijdvak dus van ruim 54 jaren, wijdde hij zijn leven aan de wetenschap, die hij toonde lief te hebben, die hij met geluk beoefende en waarvan hij de grondslagen legde bij velen, die later een sieraad waren der maatschappij en hem als leermeester tot eere verstrekten. Gedurende ongeveer 6 jaren, mogt hij in het genot eener gewenschte gezondheid, de rust genieten, die hij zich voorstelde. Op Maandag den 13 Nov. 1854, omstreeks 2 uur na de middag werd hij plot- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} seling door eene beroerte getroffen; van dat oogenblik af aan schijnt hij onbewust te zijn geweest, en hebben zijne betrekkingen geene bewijzen van kennis aan hem kunnen bespeuren; zacht en kalm eindigde bij zijn leven, den ouderdom van 84 jaren bereikt hebbende, in den vroegen morgen van Vrijdag d. 17 Nov. 1854, diep betreurd door zijne kinderen en vrienden, die, hoewel dankbaar voor het voorregt, den vader en vriend tot zoo hoogen ouderdom te hebben mogen bezitten, hem met weemoed en tranen grafwaarts bragten. P.J. van Maanen is twee malen gehuwd geweest, eerst den 15 Julij 1798 met Antonia Jacoba Forsten, dochter van zijnen ambtgenoot Rudolphus Forsten te Harderwijk; slechts 8 jaren met deze vereenigd, werd zij hem den 4 April 1806 door den dood ontrukt, hem twee zonen en eene dochter nalatende. Den 20 Julij 1820 hertrouwde hij te Amsterdam met Maria Elise Helène van der Ley, wed. den Heer Slicher, uit welk huwelijk hem nog eene dochter werd geboren⁷. Vele betrekkingen en daaronder hoogstaanzienlijke heeft van Maanen dus in de maatschappij bekleed; hij legde steeds eene groote bekwaamheid aan den dag, en kenmerkte zich, zelfs tot in zijn hoogen ouderdom, door helderheid van geest; daarbij deftig in voorkomen zonder gemaaktheid, was hij aangenaam in het verkeer, innemend en vriendelijk, opgeruimd en wellevend; in hooge mate verstond hij de kunst, om met iedereen, van wat stand of rang ook om te gaan; in zijn spreken en doen was hij de fijn beschaafde man. Als geneesheer was hij belangstellend en deelnemend; spoedig wist hij het vertrouwen zijner zieken te verwerven, en door zijne naauwlettende zorg en bijzondere geschiktheid om te bemoedigen en op te beuren, was hij weldra hun vriend en raadsman; zijne opgeruimdheid gaf dikwijls troost en geruststelling, waar de kunst niets meer vermogt. Door den aanleg om zich bij oud en jong, rijk en arm aangenaam te maken, genoot hij aller achting en van velen een onbepaald vertrouwen. Gedurende de regering van Koning Lodewijk Napoleon was hij {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} van de meeste aanzienlijke Fransche ambtenaren de geliefkoosde medicus, onder anderen ook van den Maarschalk Oudinot, met wien hij zeer bevriend was; ook na dien tijd was hij bij vele voorname familiën in Amsterdam de geneesheer, en werd hij dikwijls van elders geraadpleegd. Niet alleen echter was hij den rijken en aanzienlijken tot vriend en raadsman, maar ook den noodlijdenden en armen was hij tot troost en hulp; aan velen wijdde hij met bereidwilligheid en liefde, met opoffering en belangeloosheid, zijne zorg en bijstand. Bij velen zal zijne gedachtenis in dankbare herinnering blijven. Helder van verstand en juist van oordeel, werd hij nog in verschillende andere betrekkingen geroepen. Hij behoorde onder de 600 notabelen, die gekozen werden tot het onderzoek van de grondwet, na de terugkeer van Willem I, als souvereine vorst der Nederlanden, en woonde hij als zoodanig den 29 Maart 1814 in de nieuwe kerk te Amsterdam de vergadering bij, welke door den vorst met eene aanspraak werd geopend, en waarin die grondwet met eene groote meerderheid werd goedgekeurd. Gedurende zijn verblijf te Harderwijk was hij ook lid van de departementale Commissie van geneeskundig onderzoek en toevoorzigt, en later, na het overlijden van Forsten, hiervan voorzitter. Uit deze betrekking werd hij den 19 Oct. 1808 eervol ontslagen, nadat hij den 19 Sept. bevorens op voordragt van den Minister van Binnenl. Zaken benoemd was tot lid van de Commissie tot het examineren van veeartsen⁸. Den 28 Aug. 1809 werd hem door den Minister van Eeredienst en Binnenl. Zaken, den Baron van der Capellen, de leiding der algemeene Vergadering opgedragen van de presidenten der verschillende departementale Commissien van geneesk. onderzoek en toevoorzigt, die door genoemden Minister beschreven was, ten einde te onderzoeken en te overwegen, in hoeverre de vóór 5 jaren gearresteerde geneeskundige wetten en verordeningen aan het beoogde doel beantwoordden, en welke veranderingen of wijzigingen zij behoorden te ondergaan. De werkzaamheden hier- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} aan verbonden werden gedurende 8 dagen tot aller genoegen voortgezet en op eene vriendschappelijke wijze geeindigd⁹. Voor de betrekking van Médecin des Épidémies pour le département du Zuiderzee, waartoe hij bij besluit van 25 Mei 1811 benoemd werd, bedankte hij. Het herhaald aanzoek om zijne voormalige betrekking van Commissaris-Generaal voor de geneeskundige zaken weder op zich te nemen, bleef hij beleefdelijk van de hand wijzen. Behalve de door hem uitgesproken, reeds bovengemelde redevoeringen, heeft van Maanen nog eene latijnsche verhandeling geschreven over het regt gebruik der brillen en andere oogglazen, die door het Bataafsch genootschap van proefonderv. wijsbegeerte weinige dagen na zijne promotie met de zilveren medaille is bekroond en in het Nederduitsch vertaald in deszelfs werken is opgenomen. Ook leverde hij eene verhandeling over het al of niet voordeelige van volkomen gezondheid of ligchaamssterkte bij het ondergaan van gewigtige heelkundige kunstbewerkingen, en verschillende bijdragen met of zonder zijnen naam in onderscheidene tijdschriften. Zijne verhandelingen zijn in zuiver latijn en keurigen stijl geschreven. In zijn spreken was hij duidelijk en eenvoudig, als redenaar werd hij door zijnen vriend D.J. van Lennep als zeer welsprekend voorgesteld en ook de Hoogleeraar H. Bouman noemt hem een welbespraakt redenaar. Als geleerde was hij zeer gezien en algemeen bekend: van daar dat vele binnen- en buitenlandsche genootschappen hem het lidmaatschap aanboden. Bij de belangstelling, die hij aan den dag legde om den wetenschappelijken bloei der heelkunde in ons vaderland te bevorderen, is het niet vreemd, dat hem al spoedig door Andreas Bonn en zijne vrienden het lidmaatschap werd aangeboden van het door hen in 1790 gestichte genootschap ter bevordering der heelkunde (boven, bl. 9.) Den 1 Sept. 1800, werd hij daarvan, gelijktijdig met J. Bleuland, G.J. Wolff en J. Logger lid; den 6 Sept. 1819 werd hij lid van het bestuur en in 1829 Secretaris. Toen dit genootschap den 25 April {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} 1838 eene verandering onderging in de inrigting, bleef hij als Secretaris werkzaam; zoo ook toen, bij gelegenheid van het 50jarig bestaan des genootschaps, in de vergadering van 2 Sept. 1840, de werkkring van hetzelve werd uitgebreid tot den geheelen omvang der geneeskunde. Om zijne hooge jaren legde hij dien post in 1852 neder. Die hem in die betrekking gekend hebben, bewonderden meermalen zijn helder oordeel, zijn stalen geheugen en vooral de naauwkeurigheid, waarmede hij dikwijls zeer uitgebreid het verhandelde en gesprokene in zijne notulen wedergaf. Sedert lang het oudste lid, woonde hij steeds getrouw de bijeenkomsten bij; zelfs nog veertien dagen voor zijnen dood was hij met belangstelling bij de werkzaamheden tegenwoordig, nadat hem op de algemeene vergadering van den 6 Sept. ll., te gelijk met den Heer A. van der Hout, die zijn ontslag als penningmeester op zijn verzoek had verkregen, de eer was te beurt gevallen van benoemd te worden tot honorair-bestuurder. Ook de Hollandsche maatschappij van kunsten en wetenschappen te Haarlem mogt hem, op slechts weinige maanden na, gedurende eene halve eeuw, onder hare leden tellen, terwijl hij meer dan 58 jaren lid was van het provinciaal Utrechtsch genootschap van kunsten en wetenschappen, zijnde daarin opgenomen den 6 Junij 1796. Sedert den 15 Julij 1797 was hij lid van het Bataafsch genootschap der proefondervindelijke wijsbegeerte te Rotterdam, sedert 23 Sept. 1800 van het genootschap ter bevordering der koepokinenting te Rotterdam, sedert 4 April 1816 van het genootschap te Hoorn In horto salubria, dat in 1819 den naam aannam van Vis unita fortior, sedert 5 Julij 1831 van de maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden, wier jaarlijksche vergaderingen hij niet zelden en zelfs nog in het afgeloopen jaar, even als die van het Utrechtsch genootschap, bijwoonde. Onder de buitenlandsche maatschappijen werd hem het lidmaatschap aangeboden, in 1798 van de Physical Society in Guy's Hospitaal te Londen, in 1811 door de {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Academia Italiana di scienze, lettere ed arti te Livorno; in 1823 werd hij lid van de Societas Medico-Chirurgica Berolinensis, in 1841 van de cercle medico-chirurgical te Brussel, in 1842 van de Société de Médecine pratique te Antwerpen, in 1844 van de Accademia de Medicina y Cirugia te Madrid en nog in 1847 van de société médicale d'émulation, établie à Roulert dans la Flandre occidentale. Z.M. Willem II begiftigde hem den 14 Junij 1844, den dag, waarop hij gedachtenis mogt vieren van het 50jarig feest zijner bevordering tot Doct., met het ridderkruis der orde van den Nederl. Leeuw. Bij ons blijve zijne nagedachtenis in eer en achting.   Zaandam, 26 Jan. 1855. Doctor A. van der Boon Cz. 1 P.J. van Maanen had, behalve eene zuster, vier broeders, die allen den lande in aanzienlijke betrekkingen hebben gediend. Zijn oudere broeder was Cornelis Felix van Maanen, in leven Minister van Justitie, geb. 9 Sept. 1769 en overl. 14 Febr. 1846 te 's Gravenhage. De op hem volgende broeder is Gerardus Johannes van Maanen, geb. te 's Gravenhage den 3 Junij 1772. Eerst als gezantschaps-Secretaris, in Zwitserland en Frankrijk eenige jaren doorgebragt hebbende, vervulde deze later onder de regering van Willem I en II, de betrekking van Secretaris voor het geheim cijfer bij het Depart. van Buitenl. Zaken, uit welke betrekking hij den 14 Junij 1842 op zijn verzoek eervol is ontslagen. Zijn derde broeder, Johannes Petrus van Maanen, geb. te 's Gravenhage den 25 Jan. 1774, overleed te St. Oedenrode den 13 Oct. 1808, als Kapitein bij de artillerie. Zijn jongste broeder Florentius Jacobus van Maanen, geb. te 's Gravenhage den 26 Dec. 1777, Med. Doct., heeft de betrekking vervuld van Raad-adviseur voor de geneeskundige dienst bij het Depart. van Binnenl. Zaken, waaruit hij in Maart 1848 eervol werd ontslagen en tevens benoemd tot Staatsraad in buitengewone dienst. 2 Ambtgenooten van van Maanen te Harderwijk waren onder anderen R. Forsten, B. Nieuhoff, J. Clarisse, J.M. Kemper, C.G.C. Reinwardt. 3 Even als aan de Duitsche Academien werd bij publieke promotien te Harderwijk door den promotor eene prolusio gehouden. De publieke promotie zelve, aldaar zeldzamer plaats hebbende dan te Leiden, geschiedde ook met veel grootere plegtigheid; het ceremonieel toch was bijna betzelfde als te Leiden bij promotien met de kap (more majorum). Hiertoe behoorde ook, dat de Doctorandus gedurende de geheele plegtigheid omhangen was met een scharlaken rooden mantel. Dit gebruik is later afgeschaft, en de Heer Florentius Jacobus van Maanen, broeder van den man, wiens levensberigt ons thans bezig boudt, was de laatste, bij wiens promotie den 11 Junij 1801, dit oude gebruik nog is gevolgd. 4 H. Bouman, geschiedenis der Geldersche Hoogeschool, D. II. bl. 455. 5 Op de nominatie voor deze beroeping waren gebragt P.J. van Maanen, J. Mulder, A.L.M. Med. et Phil. Doct. Medic. Anat. Phys. Chir. et art. obstetr. Professor te Franeker; G. Vrolik, M.D. Botanices, Anat., Phys. et art. obst. Prof. te Amsterdam en G. Bakker, M.D. Anat., Chirurgiae et art. obst. Lector te Haarlem. (Letterbode 1806. D. II. blz. 339). 6 Als ambtgenooten vond hij te Amsterdam zijne vorige ambtgenooten te Harderwijk J. Willmet, H. Bosscha en C.G.C. Reinwardt, alsmede de Hoogleeraren A. Bonn en G. Vrolik. 7 Zijn oudste zoon Jean Rudolphe van Maanen oefende vroeger de geneeskundige praktijk uit te Amsterdam, en bewoont thans zijn buitengoed den Briellaard, bij Barneveld. Zijn tweede zoon Jean Marie van Maanen bekleedt den Post van Vice-president bij het Provinciaal Geregtshof van Noord-Holland te Amsterdam. 8 Behalve P.J. van Maanen, bestond deze Commissie uit de HH. Professor Brugmans, Doctor J.A. Bennet en Doctor C. Heilbron. 9 Deze Vergadering bestond uit de Heeren: I.J. van den Bosch Med. Doct. te Rotterdam, in plaats van den vasten president Stipriaan Luïscius, wegens Maasland. A. van Riemsdijk, Med. Doct. te Hardenberg, ter vervanging van den ongestelden vasten president G.A. Ramaer, wegens Overijssel. J. Vitringa Coulon, Med. Doctor te Leeuwarden, president der depart. Comm. aldaar, wegens Vriesland. Kopp, Med. Doct. te Nijmegen, lid van de depart. Commissie te Arnhem, wegens Gelderland. F.W. von Halem, lands-physicus te Aurich en president van de aldaar, residerende Commissie, wegens Oost-Vriesland. M.J. Busch, Med. Doct. te Groningen, lid van de departementale Commissie aldaar, in plaats van den vasten president E.J. Thomassen à Thuessink, wegens Groningen. M. van Geuns, Med. Doct. en Prof. te Utrecht, wegens Utrecht. N.W. Rauwenhoff, Med. Doct. te Amsterdam, wegens Amstelland. J.C.B. Bernard, Med. Doctor te Haarlem, wegens Haarlem. De betrekking van Secretaris werd in deze Vergadering waargenomen door den Heer C. Heilbron, Med. Doct. en Chef van het derde bureau der tweede divisie bij het Ministerie van Binnenlandsche Zaken. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Mr. Coenraad Alexander Kluit. Slechts tien dagen na de laatste jaarlijksche Vergadering onzer Maatschappij, den 25 Junij 1854, ontviel haar een harer leden, dien wij zoo gaarne, heusch en deelnemend als hij was, bij onze maandelijksche en jaarlijksche Vergaderingen zagen, en welke hij zoo gaarne bijwoonde: Mr. Coenraad Alexander Kluit, Notaris, vroeger Griffier bij het vredegericht, in het naburig Alphen. Hij was zoon van wijlen Mr. Willem Pieter Kluit en Agatha Aleida Jordens, en geboren te Leiden den 22 Mei 1793. Zijn vader was de eenige zoon van den beroemden Adriaan Kluit. Hij droeg, ik weet niet bij welke aanleiding, niet diens doopnaam, maar dien van zijn moederlijken grootvader, Mr. Coenraad Alexander Jordens, Burgemeester te Deventer, afstammeling en bezitter der letterkundige nalatenschap van den beroemden Gisbertus Cuperus. Het Deventersch patricisch geslacht der Jordensen had in de achttiende eeuw een Professor in de Rechtsgeleerdheid en Rechtspractizijn Georg Jordens en, nog later, een begaafd Latijnsch Dichter Gerrit David Jordens, ook Staatsman, {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} voortgebracht 1. Zijne moeder was uit het Professorale geslacht der Scheltingaas 2. Met onze Maatschappij was echter Mr. C.A. Kluit - ik mag zeggen - verwant van vaderszijde, door zijnen grootvader, den zoo vlijtigen als geleerden geschiedkundige, die een der stichters onzer Maatschappij was, en zijnen vader, die in de administrative betrekkingen, van Tweede, daarna Eerste Secretaris, en Thesaurier, den waardigen Voorzitter Siegenbeek jaren lang had ter zijde gestaan; en terwijl die zich aan het wetenschappelijke wijdde, door zijne behartiging harer inwendige belangen niet minder heeft toegebracht om haar te verheffen tot die achting en luister, waarin zij zich thans mag verheugen. Moge dan ook, wie wil, de keuze van den Notaris Kluit te Alphen tot Lid onzer Maatschappij beschouwen als eene hulde aan de verdiensten jegens haar van den grootvader en den vader; en eene belooning van den vader in den zoon, deze, ofschoon onze Werken niet met bijdragen verrijkende, betoonde zijne erkentenis voor de hem aangedane eer, en zijne verkleefdheid aan onze Maatschappij, door hare Vergaderingen, ook de maandelijksche, vlijtiger bij te wonen dan zelfs vele onzer Leidsche, schriftelijk evenmin werkzame medeleden. Hij moest dan doorgaans te Leiden overnachten, en 't is mij telkens een verdriet, nu verstoken te zijn van het heusch en gul bezoek, dat hij mij dan op den volgenden dag placht te brengen, in dankbare herinnering aan de vriend- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} schap van mijnen vader met zijnen grootvader en vader, en mijne betrekking op beiden, en van zijne betrekking op mij, wiens eersten leercursus aan de Fransch georganiseerde Leidsche Academie, 1812-1813, hij, een der weinige in de rechtsgeleerde faculteit overgeblevene Studenten, vlijtig had bijgewoond, waarna ik het genoegen had hem, na verdediging van zijn proefschrift de officiis Tutorum et Curatorum ex jure Romano et Hodierno, den 23 October den graad van Licentiaat in de Rechten (naderhand met dien van Doctor Juris Rom. et Canon. verwisseld) op te dragen. Hij was de vierde van hen die bij de nieuw ingerichte Faculteit dien graad bekwamen. Dat Specimen (zoo ver ik althans weet) door hem zelf bewerkt, draagt blijk van goede rechtsstudie, maar de warme dankbetuiging in de praefatio, aan den Hoogleeraar Wyttenbach, bewijst hoezeer hij dien man en diens onderwijs waardeerde. Dat onze C.A. Kluit, ofschoon later niet schriftelijk optredende, ook buiten Leiden als minnaar en kenner van wetenschap geacht was, blijkt niet slechts uit zijne verkiezing tot lid der Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, maar meer nog uit die tot honorair lid van het Provinciaal Friesch Genootschap. Als oudste zoon zijns vaders, was hij sedert diens overlijden in het bezit van de débris der schrifturen van zijnen, in ‘den ramp van Leiden’ den 12 Januarij 1807 gesneefden grootvader, zoo als die uit de puin der ingestorte boekenkamer, veelal defect en doorweekt en bemorst en gescheurd opgehaald waren. Hij had zich steeds voorgesteld die naauwkeurig te schiften en nategaan of er nog iets bruikbaar in was; maar gelijk zijn kundige en vlijtige vader door drukke ambts- en andere betrekkingen in dat zelfde voornemen verhinderd was gebleven, lieten ook hem zijne beroepsbezigheden en huisvaderlijke zorgen geenzins den vereischten rustigen tijd tot dien waarlijk afschrikkenden (désespéranten) arbeid - zoo mag ik dien noemen, die kort na mijne vestiging te Leiden uit- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} genoodigd was geweest om die taak te beproeven, doch bij de nieuwe studiën, waartoe ik zoowel voor als na de verschillende organisatiën der Universiteit van 1812 en 1815 genoopt werd, geen gezetten tijd vond (want zelfs eene zomer-vacantie zou niet toereikend geweest zijn voor die warrige taak), en de massa van papieren weinig gevorderd aan mijnen vriend Mr. W.P. Kluit moest terug zenden. De zoon was gewillig om wie het wenschte toegang tot die papieren te verleenen. Aan mij had hij, geruimen tijd geleden, de uitgave vergund - doch waartoe mij de geschikte gelegenheid ontbroken heeft - van een in mijn oog merkwaardig stuk, eene eigenhandige, kortbondige schets van het leven en bedrijf zijns geleerden grootvaders, kort voor zijnen dood ter neder geschreven, dat ik vroeger onder die papieren ontdekt had. Misschien mocht onze Maatschappij aan dat opstel, dat slechts een vel druks innemen zou, wel een plaatsje in hare Werken inruimen. Ik sprak van zijne huisvaderlijke zorgen. Hij was tweemalen gehuwd. Zijne eerste vrouw was eene dochter van den Remonstrantschen Hoogleeraar J. Konijnenburg, een geleerd en beminlijk man 1. Hij trouwde haar den 14 October 1815 en verloor haar reeds den 21 December 1819. Hij hertrouwde met eene dochter van den Remonstrantschen Predikant Maas, te Zwammerdam, den 19 April 1822, en mocht die behouden tot den 5 Junij 1844, wanneer ook zij hem door den dood ontviel. De eerste echtgenoote gaf hem drie kinderen, de tweede zeven; doch een uit het eerste, vijf uit het tweede huwlijk moest hij overleven - twee zonen reeds tot manbaren leeftijd gekomen. Zoo leefde hij tot in zestigjarigen ouderdom, rustig en nuttig werkzaam, bemind en geëerd in {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} het aangenaam en welvarend Alphen, en (zonder verdere comparatie) mocht hij op zich zelven toepassen de bekende spreuk van Julius Caesar 1.   Leiden, Maart 1855. H.W. Tijdeman. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Mr. Joan Ignatius van Hees van Berkel. Het geven van getrouwe levensberigten van overledenen is eene doorgaans niet gemakkelijke en altijd kiesche taak. Vooral moet men dit beseffen wanneer het een man betreft die zooveel eigenaardigs aan zich had, als het medelid onzer maatschappij, wiens naam hierboven geschreven staat. Te weinig en te kort was ook mijne betrekking tot hem, om mij op eigen oordeel te dien aanzien eenigzins te durven verlaten. Evenwel, aan het mij nadrukkelijk te kennen gegeven verlangen, zoo goed mogelijk wenschende te voldoen, heb ik opgezameld wat ik konde, om mij tot het geven van het volgende onpartijdige verslag in staat te stellen. Onze Joan (of Johan) Ignatius van Hees, die, naar hem erfelijk toegekomen familiegoederen, zich eenigen tijd van Hees van den Tempel en vervolgens meer bestendig van Hees van Berkel genoemd heeft, was uit een aanzienlijk geslacht gesproten, waarvan twee leden tot den Adelstand behoorden 1; hij was geboren te Rotterdam den 20 Maart 1806, studeerde met glans in de regten te Utrecht en promoveerde aldaar in het openbaar, in het jaar 1829, waarna {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} hij zich als Advokaat te 's Gravenhage nederzette 1. Volijverig en niet zonder goed vooruitzigt aanvaarde hij de regtspraktijk; doch vaderlandslievende geestdrift noopte hem die tijdelijk voor hoogere belangen achter te stellen, toen, ten gevolge van den Belgischen opstand, eene buitengewone wapening tot beteugeling van geweld en tot verdediging van den Nederlandschen grond was noodig geacht. Hierdoor bewogen tot vrijwillige dienstneming bij het 2de bataljon jagers, vond hij weldra gelegenheid zich, in den tiendaagschen veldtogt, door schitterende blijken van moed te onderscheiden. In het gevecht van den 2den Augustus 1831 werd hij te Sondereijgen zeer bedenkelijk gewond, tot erkenning daarvan versierd met de militaire Willemsorde 4de kl., en later, ten aandenken van eene ongeveer driejarige militaire loopbaan, met het metalen kruis begiftigd. Toen de belangen des vaderlands zoodanige bestendige dienst niet meer vorderden, keerde ook van Hees weder tot zijne haardstede terug en gaf hij op nieuw bij voorkeur aan de roepstem van Themis gehoor, zonder dat dit hem verhinderde tevens een zeer werkzaam aandeel aan de schutterlijke dienst te blijven nemen en een goed deel van zijnen tijd ook aan letterarbeid te wijden. - Een paar jaren later (in 1836) werd hem het ambt van Substituut-Officier van Justitie te Amersfoort opgedragen, dat hij in 1838 voor dat van Officier van Justitie bij de arrondissements-regtbank te Utrecht verwisselde; maar niet lang was hij op dit standpunt, of onaangenaamheden, waarin hij zich gewikkeld zag, deden nogmaals eene verandering van bestemming voor hem wenschelijk worden, en hem de gewigtige betrekking van Dijkgraaf van Rijnland welkom zijn, waartoe hij zich bij Koninklijk besluit van 19 Mei 1840 benoemd zag. Dit ambt, benevens de waardigheid van lid van de Provinciale Staten van Zuid- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Holland, waartoe hij zich in het jaar 1852 zag gekozen, bleef hij waarnemen, tot hem onverhoeds de doodelijke ziekte overviel, die zijn sterk ligchaamsgestel met onverbiddelijke hevigheid sloopte. Hij overleed, slechts den ouderdom van 48 jaren bereikt hebbende, te 's Gravenhage, den 11 Julij van het jaar 1854. De natuur had van Hees van Berkel begaafd met meer dan gewone krachten, beide van ligchaam en geest. Zijn uiterlijk voorkomen was athletisch, zich kenmerkende door sterkte en vlugheid tevens. Hetgeen uit zijn brein voortkwam getuigde van veelomvattende kennis, zoowel als van vlugheid van begrip; men vond hem gewoonlijk kloek van besluit en hetgeen hij sprak of schreef was meestal van kernachtigen inhoud. Vele eigenschappen vereenigden zich alzoo in hem, om regt te geven tot de verwachting, dat hij tot groote en gewigtige dingen bestemd was. Tot zijne schade is echter gerekend eene overdrevene mate van hartstochtelijkheid, die, in het dagelijksch leven, wel eens een aanzien van onbesuisdheid aan zijne handelingen en oordeelvellingen heeft gegeven en er gewis ook veel toe bijgedragen, dat hij zich zelven aan zeer ongelijke beoordeelingen heeft zien blootgesteld. 's Mans werkzaamheid van geest heeft zich in verschillende en veelsoortige schriften, meest van staatsregtelijken en geschiedkundigen aard overvloedig geopenbaard. Om daarvan te doen oordeelen en tot maatstaf van zijne wetenschappelijke kennis en letterkundige verdienste, zal voldoende zijn te verwijzen naar de hierna vermelde, in druk verschenen grootere en kleinere werken:   1. Disputatio hist. jur. inauguralis de Nobilibus ac urbium delegatis, sub Comitum Hollandiae regimine Ordines constituentibus. Trajecti ad Rhenum 1829. 8o. Dit staat op naam van van Hees. - Zie de aankondiging in Vaderl. Letteroef. 1830. no. XI. bl. 490-493. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Bekroonde beantwoording der prijsvraag over het stelsel der gemeenten in het graafschap Vlaanderen, uitgeschreven door de Kon. academie van wetenschappen en fraaije letteren te Brussel. Brussel 1835. 4o. Dit staat op naam van J.I. van Hees van den Tempel, Advocaat te 's Hage. 3. Proeve eener beschouwing over geschiedenis en staatsregt vooral in betrekking tot ons Vaderland, onder de heerschappij der Franken en de regering der Graven. Utrecht 1836. 8o. Dit staat op naam van J.I. van Hees van Berkel, Advocaat te 's Hage. - Vergel. ook Rec. o.d. Rec. of Alg. Letterl. Maandschrift 1837. I. 289 vlg. Bijdr. tot Regtsgel. en Wetgev. XI. 424. Vad. Letteroef. 1837. bl. 298-300. Vriend des Vaderlands 1838 no. VI en 1839 no. I. door H.W.T. Nyhoff, Bijdragen, D. II. no. 2. bl. 52-69, door J.H. van Bolhuis. 4. Proeve eener beschouwing over de bronnen van het Nederlandsche staatsregt en derzelver invloed op de grondwet van 1815. - Twee stukjes niet in den handel. 8o. Deze staan op naam van Mr. J.I. van Hees van Berkel. 5. Beschouwing der vroegere wetgevingen omtrent den handel in Nederland, vooral in betrekking tot het daarbij verhandelde ten aanzien der in- en uitgaande regten. Utrecht 1838. 8o. Dit op naam van Mr. J.I. van Hees van Berkel, Subst.-Off. van Justitie te Amersfoort. - Vergel. ook Recens. of A.L.M. 1838. I. 282. Gids 1838. I. 458 vlg. en, met betrekking tot eene min gunstige beoordeeling in de Vaderl. Letteroef., den Tex in Jaarb. voor Regtsg. en Wetg. I. 307 vlg. 6. Iets over de Wetgeving betrekkelijk het tweegevecht en de beleedigingen. 's Hage 1842. 8o. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Keizer Karel v en 's lands Staten. Gids, 1842. no. 1. 8. In hoe verre voorziet art. 311 van het Wetboek van Strafregt ten aanzien der slagen, door ouders aan hunne kinderen toegebragt? In de Jaarb. voor Regtsgel. en Wetgev. (1842) IV. 81 vlg. 9. Betoog der noodzakelijkheid eener spoedige herziening der grondwet, 1ste nameloos uitgegeven druk, 1843; 2de druk 1844. 8o. Vergel. Jaarb. VI. 254. 10. Iets betrekkelijk het aangeboden ontwerp van tarief op den in-, uit- en doorvoer. 1ste stukje. 1844. 8o. Het 2de stukje dat het ontwerp van een nieuw Tarief zou behelzen (zie Jaarb. VII. 159 vlg.) is nooit verschenen. 11. Proeve van een ontwerp van een nieuw Nederlandsch wetboek van strafregt voor het krijgsvolk te lande. 1845. 8o. 12. Onder denzelfden titel nogmaals behandeld. 's Hage 1854. 8o. 13. Nederland vóór en na de fransche omwenteling van Februarij ll., in betrekking tot zijne buitenlandsche aangelegenheden bij oorlog. 1848. 8o. 14. Eenige beschouwingen over een nieuw in te voeren wetboek van regtspleging voor het krijgsvolk te lande. Haarlem 1848. 8o. 15. Iets betrekkelijk de regten der ingelanden van Rijnland op eene behoorlijke uitwatering. 's Hage 1850. 8o.   's Gravenhage, 12 Maart 1855. A. Elink Sterk Jr. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Goswinus Josephus Augustinus bar. de Stassart. Onder de belgische schrijvers die de fransche taal gebruikten en die hunne letterkundige loopbaan in die tijdruimte hebben begonnen, wanneer alles, ten onzent, onder het zware juk van den vreemde gebogen, fransch en franschgezind scheen te moeten worden, staan er geene hooger in roem en achting dan de Baron de Stassart, een man wiens biographie, als men zijne staatkundige en administrative verdiensten nagaat, gemakkelijk een dik boekdeel zou kunnen beslaan 1. Het is bijzonderlijk als fabeldichter dat hij eene verdiende populariteit heeft verworven. Negen achtereen volgende uitgaven dezer lieve apologen die hem naast Gellert en Florian plaatsen, wier beider hoedanigheden hij op de treffelijkste wijze wist op zijde te streven, zonder dat hij in hunne verschillende gebreken gevallen zij, bewijzen genoeg dat hij van dit vak de ware en volle gave bezat. Hoewel wij slechts hulde willen doen aan den geëerden letterkundige die zoo lang deel maakte van de maatschappij van {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Leiden, schijnt het ons niet ongepast in de hoofdzakelijke bijzonderheden van zijn leven te treden, vooraleer wij van zijne lettervruchten spreken. Goswinus Josephus Augustinus Baron de Stassart, kwam te Mechelen ter wereld den 2 September 1780. Hij sproot uit een oud-adelijken stam, wiens leden verscheidene regterlijke en militaire ambten gedurende de XVIIIe eeuw hadden bekleed, en dat bijzonderlijk in de provincie Namen in hoog aanzien stond. Na zijne humaniora te Namen, en zijne regtsgeleerde studiën te Parijs te hebben geeindigd, trok hij welhaast, in deze laatste stad door zijne vroege bekwaamheid, de ernstige aandacht van het Gouvernement tot zich en werd hij reeds in 1804, naauwelijks 24 jaren oud zijnde, Auditeur bij den Raad van Staat en bij het Ministerie van Binnenlandsche Zaken benoemd. Hier gaf hij zooveel blijken van kennisse en beleid, dat hij kort daarna aan den Intendant-Generaal van het leger te Weenen werd toegevoegd. Na den slag van Austerlitz bekwam hij eene zending naar Tyrol en Voorarlberg en werd als Intendant te Inspruck aangesteld. Dezelfde functiën bekleede hij opvolgendlijk te Warschau, te Elbing en te Koningsberg. Zijn moedig gedrag in de zaken die hem in Pruissen werden toevertrouwd, beviel zoo uitermate het bestuur van Napoleon, dat hij in 1807 het kruis van het Eere-legioen op zijne borst zag prijken. Na de bijeenkomsten der twee Keizers te Erfürt verlieten de Fransche troepen het Pruissische gebied en de Stassart keerde, in 1808, naar Frankrijk terug. De diensten in de laatste jaren door hem bewezen, kregen weldra eene nieuwe belooning; de jonge ambtenaar werd opvolgendlijk Onder-Prefekt te Orange en Prefekt te Vaucluse benoemd. In die betrekkingen, welke hem meer letterlust verschaften, gaf zich de Stassart op nieuw aan zijne lievelingsdroomen over en beoefende hij aldaar met aanhoudende iever de poëzij die hij voor een oogenblik had moeten verlaten. Te Vaucluse legde hij de letterkundige strekking van zijn geest aan den {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} dag door het stichten, in die stad, van eenen prijs om den lof van Petrarcha te zingen, en door het vestigen eener openbare Bibliotheek aan welke de milde stichter omtrent 2000 werken ten geschenke gaf. In 1811 stelde Keizer Napoleon hem tot Prefekt van het Departement der Monden van de Maas, te 's Gravenhage aan, waar hij zich nogmaals op het begunstigen van kunsten en wetenschappen toelegde. De altegroote stugheid, de overdreven iever waarmede hij aldaar zijne functiën uitoefende, in zekere omstandigheden, die hem ten kwade zijn aangeduid, moeten misschien min aan zijn karakter dan aan de moeijelijkheden van het bestuer waarin hij verkeerde, worden toegeschreven. Men herinnert zich immers dat hem, gelijk aan al de Prefekten van de alstoen veroverde landen, de taak was opgelegd om alles: menschen, wetten, zeden, te verfranschen; hetgeen aan eene natie zoo innig, als de Hollandsche, aan hare onafhankelijkheid verkleefd, weinig kon behagen. De beroemde van der Palm zelve, die hem en den vreemden anders zoo vijandig was, aarzelt niet te bekennen dat de man groote verdiensten had en een uitmuntend verstand was. Wat er ook van zij, na de bekende gebeurtenissen van 1813, werd de Stassart gedwongen zijne prefektuur vaarwel te zeggen en keerde hij terug naar Parijs, dat voor hem een tweede vaderland was geworden. Gedurende 1814, onder het beleg van Frankrijks hoofdstad door de verbondene legers werd hij gelast met den dienst te doen van Ordonnancie-Officier bij Koning Josef. Later, na de terugkomst van Napoleon, trok hij naar Weenen den 16 April 1815 met eene vertrouwelijke zending voor den Keizer van Oostenrijk, met wien hij over het behouden van het traktaat van Parijs zou handelen. Doch weinige maanden daarna moest de roemrijke slag van Waterloo den baatzuchtigen veroveraar zoo veler landen van zijne Kroon berooven en hem in den afgrond werpen. De Restauratie der Bourbons deed de Stassart naar zijn vader- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} land terug keeren, waar hij eenigen tijd in werkeloosheid bleef. Maar een man die zoo veel bewijzen van bestuers bekwaamheden had gegeven, kon niet lang vergeten blijven. In 1818, onder Koning Willem, werd hij tot lid der Provinciale Staten van Namen gekozen. Drie jaren later trad hij in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, waar hij zich weldra door zijne oppositie tegen het Nederlandsch bewind deed kennen, zich telkens op de bres bevindende wanneer het er op aan kwam de eischen der Zuidnederlanders te verdedigen. Men weet dat de Stassart een der hoofden was dier hevige parlementaire beweging, welke eindelijk de omwenteling van het jaar 1830 en de splitsing der Nederlanden te weeg bragt. Welhaast speelde hij in de gewigtige gebeurtenissen van dien tijd eene werkdadige rol. Hij maakte deel van het nationaal kongres dat de onafhankelijkheid van Belgie vestigde en bekleedde zelfs de waardigheid van Ondervoorzitter van die vergadering waarin hij de Provincie Namen vertegenwoordigde. De Stassart die nooit zijne fransche gezindheid had afgelegd, stemde in 1831, voor de vereeniging onzer gewesten met Frankrijk. Doch zoodra Prins Leopold Koning was gekozen, richte hij zich naar het fait accompli en werd hij een der getrouwste dienaren van het nieuw bestuur. Ook werd hij opvolgendlijk met de hoogste ambten bekleed; hij werd Gouverneur van Namen, dan van Braband, later Voorzitter van den Senaat en Gezant te Turin, en wist hij zich in die verschillende posten het vertrouwen waardig te maken dat de Koning en de natie in hem stelden. In 1847 trad de Stassart uit den Senaat en tevens uit het woelig politieke leven, om zich voortaan aan zijne letterkundige bezigheden geheel en uitsluitelijk over te geven. Lid sedert ettelijke jaren der Koninglijke Academie van Belgie en herhaalde maal Voorzitter derzelve gekozen, heeft hij dit wetenschappelijk korps aanhoudende blijken van werkzaamheid en verkleefdheid gegeven. Hij maakte ook deel van {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} het fransche Instituut en van vele geleerde genootschappen, zoo wel ten onzent als bij den vremden 1. Na eene loopbaan zoo eerelijk en zoo wel vervuld, bezweek de Stassart aan eene kortstondige ziekte te Brussel, den 10 October 1854. Hij was weduwenaar van Mevrouw de Gravin du Mas de Peysac, doch heeft bij haar geene kinderen verwekt. Ook is men waarschijnelijk aan deze omstandigheid de milde letterkundige legaten verschuldigd waarvan wij aanstonds zullen spreken. Reeds in het jaar 1851 had de edele Baron de Stassart eenen eeuwigdurende prijs in de Academie ten zijnen koste gesticht om alle zes jaar te worden toegekend aan den schrijver van een levensbericht over eenen of anderen beroemden Belg, beurtelings onder de geschiedenis-schrijvers, de letterkundigen, de geleerden en de kunstenaars genomen; maar eenige jaren later zou dit eerste bewijs van belangstelling voor de Academie nog meer uitgebreidheid bekomen. Hetgeen hij voor dit korps gedaan heeft verdient wereld-rond gekend te zijn, op dat hij door anderen in dit voorbeeld gevolgd worde. Stond de Baron de Stassart niet reeds hoog in achting als staatsman en letterkundige, zijn naam zou voorwaar verdienen de eerbied der nakomelingen tot zich te trekken door de zoo milde dispositiën welke zijn testament ten voordeele van kunsten en wetenschappen voorschrijft. Wij kunnen den man niet beter vereeren dan met den lezer de verschillende giften van dien aard medetedeelen die wij zijnen laatsten wil zijn verschuldigd. Zie hier hoe dit merkwaardig stuk luidt: ‘Mijn algemeen erfgenaam (Markies de Maillen) zal 500 francs belgische rente aankoopen en zal de Koninklijke Akademie van wetenschappen, letteren en schoone kunsten verzoeken dezelve te gebruiken om eenen prijs te stichten die {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} alle zes jaar voor de oplossing eener vraag van nationale geschiedenis zal uitgereikt worden, dermate dat bedoelde prijs (met de vereenigde kroosen) een beloop van meer dan 3000 fr. zal uitmaken. Daarenboven laat ik aan de gezeide Akademie het borstbeeld van mijn' overgrootvader J.B. van Helmont (den beroemden geneeskundigen) door Godecharles vervaardigd; - de eermetalen die mij door de inwoners van Namen zijn ten geschenke aangeboden, na de afschaffing van mijn pensioen van Onder-Prefekt onder de regering van Koning Willem I, als ook door de kiezers van de provintie Braband, na mijne afstelling ten jare 1839, en de drie eermetalen in de school van Rechtsgeleerdheid te Parijs in 1803 en 1804 gewonnen; - daarenboven mijne decoratien, uitgezonderd mijn sleutel van Kamerheer die volgens de bestaande reglementen, aan den Gezant van Oostenrijk, te Brussel, moet overgemaakt worden. Ik geef aan bedoelde Academie mijne verzameling van autographen 1, de gekartonneerde cahiers, de brieven vervattende van mijne talrijke korrespondenten, van welke een deel onder de roemrijkste personnaadjes dezer eeuw mogen gerekend worden; alsook de drie glazene kasten die zich in mijn studie-kabinet bevinden. De handschriften in folio (wel te verstaan, die alleen) van mijn' vader en van mijn' grootvader mitsgaders het borstbeeld van dezen laatsten, dienen vragt-vrij, door de zorgen en ten koste van mijnen algemeenen erfgenaam aan den Voorzitter van de regtbank van Namen gezonden te worden, met verzoek van ze in het archief van gemeld tribunaal te bewaren. De andere handschriften zullen aan de K. Academie van Belgie toebehooren, aan welke ik ook mijn Bibliotheek laat, de boekwerken uitgezonderd waarover ik zou hebben beschikt, als ook diegene welke die boekzaal reeds bezit.’ Die boekverzameling is bijzonder merkwaardig, daar zij onder {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} andere een exemplaar bevat van bijna alle de fabeldichters die in welkdanige taal zijn geschreven geweest. Boeken, handschriften, autografen, alles is in het beste orde, rijkelijk ingebonden en nauwkeurig gerangschikt. Om een openbaar bewijs van dankbaarheid aan den eerelijken testateur te geven, heeft de Academie onmiddelijk de volgende besluiten genomen. 1o. Het hooge bestuur zal verzocht worden het borstbeeld van den Baron de Stassart in het marmer te laten vervaardigen om in de publieke zaal van het gesticht te worden geplaatst. 2o. Men zal een eerepenning slagen om het aandenken van den overledene te vereeuwigen. 3o. De twee prijskampen door de Stassart gesticht, zullen zijnen naam voeren. 4o. De klas der letteren zal door de levensbeschrijving van den Heer de Stassart de rij openen der noticien die zij in konkoers zal stellen voor den prijs hier boven vermeld, door den testateur uitgeloofd. 5o. Eene afzonderlijke vignette zal op ieder boekwerk door de Stassart aan de Akademie gelegateerd, worden geplakt. Men ziet het, de Koninklijke Akademie heeft hoogst hare verpligtingen jegens den overledene erkend; de hulde aan de Stassart toegebragt is allezins de rijke gift waardig! Kon de letterkundige roem van den kieschen en zuiveren schrijver vergeten worden, het geheugen zijner mildheid zal immer in den schoot van het geleerd genootschap worden bewaard. Alsof hij zijne aanstaande dood verwachte, had hij zelve, eenige dagen voor zijn dood de uitgave van alle zijne werken laten drukken onder den titel van Oeuvres diverses, een dik boekdeel in 8o, 2 kolommen 8o, van 1092 bl. Om de letterkundige werkzaamheid van den overledenen te doen kennen vinden wij geen beter middel dan een uittrek te maken uit de tafel van dit boek, waar alle zijne werken zijn aangeduid. 1o. Fables (deze fabelen hebben opvolgendlijk 9 uitgaven gekregen). {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} 2o. Pensées de Circé, (4 uitgaven). 3o. Poésies diverses. 4o. Discours (à l'athenée de Vaucluse). 5o. Idylles en prose, (3 uitgaven). 6o. Contes en prose. 7o. Petits dialogues épigrammatiques et moraux. 8o. Rapports, discours, notes (in de Akademie van Belgie voorgedragen). 9o. Notices biographiques, (op vijf en zeventig beroemde of nuttige mannen). 10o. Discours aux assemblées législatives (uitgesproken in de Staten-Generaal, het Nationaal-Kongres, en den Senaat). 11o. Discours prononcés en diverses circonstances. 12o. Critique littéraire. 13o. Miscellanées. 14o. Causerie littéraire ou revue retrogressive. Hoewel al deze voortbrengselen uit de Stassart's pen gevloeid, niet op dezelfde hoogte staan, bemerkt men daar overal in een man die veel gezien, veel gestudeerd, veel gedacht heeft. Die volledige werken schilderen ons den schrijver af zoo als hij was, een geest vol smaak en kieschheid, eene eerelijke en gevoelige ziel, hier en daar zoo wat lauw en tot vleien geneigd, de magten van den dag misschien te zeer toegedaan en het pouvoir fort uittermate genegen, doch moedig en onafhankelijk wanneer het er op aan kwam om de rechtvaardigheid en de zedelijke belangen der maatschappij te verdedigen of te handhaven. Onze taak is ten einde geloopen; hebben wij deze levensbeschrijving niet langer gemaakt, hebben wij over de Stassart's talrijke verdiensten niet breedvoeriger uitgeweid, het is om dat die last beter door andere reeds is uitgevoerd en dat de beperkte ruimte van deze Handelingen ons tot kortbondigheid heeft overgehaald.   Gent 8 April 1855. Baron de St. Genois. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Matthijs Siegenbeek. Op het gebied van wetenschap en kunst bekleeden enkele mannen eene zoo hooge plaats, dat zij niet aan hunne natie, maar aan de menschheid behooren en niet alleen hunnen leeftijd met een helder licht bestralen, maar door alle eeuwen heen als sterren van de eerste grootte schitteren. 't Zijn dezulken die als door een hooger geest aangeblazen, de leemten en gebreken van het tegenwoordige doorzien en met een adelaarsblik de behoeften der toekomende dagen doorgronden en nieuwe wegen openen om ze te vervullen. Oorspronkelijkheid noemen wij het merk dat zij op de gewrochten van hun vernuft zetten, stoutheid het kenteeken dat wij bewonderen in al wat zij denken, ontwerpen en tot stand brengen. Zij staan als bakens op de fel beroerde zee van meeningen en stelsels. Van hen dagteekenen nieuwe tijdperken in de geschiedenis der beschaving, en zij blijven nog heerschen door hunnen geest, nadat hun stof reeds lang is vergaan. Die lofspraak komt toe aan het genie, of die wonderbare gave, door den Schepper in enkele stervelingen gelegd, waardoor zij de tegenstrijdigste eigenschappen tot één harmonisch geheel vereenigende, in staat zijn alléén te volbrengen wat de gezamenlijke arbeid van velen òf niet, òf naauwelijks vermag. Verbazend en wijdstrekkend is de kracht die van het genie uitgaat. Het schept licht in de duisternis, maar het {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} bepaalt de rigting der afzonderlijke stralen niet die het verspreidt. Anderen zijn geroepen dien stroom van licht te verdeelen en te leiden, ter bevordering van leven en vruchtbaarheid; hun is de taak aangewezen om toe te passen wat het genie heeft vermoed, gedacht en gevonden: 't zijn de mannen van talent. Dat vermogen, ofschoon met het genie verwant, is er nogtans van onderscheiden. Het openbaart zich in eene bepaalde rigting der scheppende kracht van den geest; het eigent zich met zelfstandigheid toe wat het genie heeft voortgebragt; het behandelt en bewerkt de gegeven stof naar eigen vrije opvatting; het verruimt en verrijkt de bijzondere vakken van wetenschap en kunst, en het moge al niet geheel nieuwe dingen te voorschijn brengen, het legt op het bestaande den nog ongekenden glans van regelmatigheid en schoonheid en breidt de nuttige werking er van uit. De man wiens beeld wij op de volgende bladzijden willen schetsen, behoorde tot de zoodanigen; hij was in waarheid een man van talent. De uitnemende aanleg hem van God geschonken, en de vruchtbare wijze waarop hij zijne gaven heeft besteed in de dienst der wetenschap hem aanbevolen, geven hem regt op dien eervollen naam. Dat valt ons in 't oog, als wij, bij het nagaan van den gang zijner ontwikkeling opmerken, hoe hij de bijkans onzigtbare draden wist te onderscheiden en vast te houden, waardoor God zijne lotgevallen aaneenschakelde en aan het doel vasthechtte waartoe Hij hem opleidde. Siegenbeek werd niet tot de harde taak geroepen om met het uitwendig lot als te kampen, en den prijs, door den bestuurder zijns levens voor hem opgehangen, uit een heeten strijd als in zegepraal weg te dragen; het geluk viel hem ten deel om langs een effen en schijnbaar gewoon pad verder gebragt te worden dan hij kon wenschen en vermoeden; hem wachtte eene uitkomst zóó verrassend; dat de gedachte daaraan bij hem zelfs niet kon opkomen, toen zijne schreden er heen gerigt werden. Maar {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} juist in dit schijnbaar lijdelijk volgen eener hoogere leiding, juist in dit ijverig, schoon onbewust gebruik maken van de middelen, ter ontwikkeling hem verleend, zien wij de werking der gave die in hem was. Terwijl de man van genie op zich zelven staat, gesteund door de in hem wonende kracht van geest; terwijl hij zich niet laat bepalen door tijd en omstandigheden, maar beide beheerscht, en van het uitwendige onafhankelijk, zich een eigen weg baant, liet Siegenbeek als man van talent zich in zijne ontwikkeling besturen door 't gene hem omringde, en legde hij de meer of minder gunstige werking er van op eene onmiskenbare wijze aan den dag. Wij kennen die ontwikkeling genoeg in bijzonderheden, om hierover met zekerheid te spreken. Opmerkelijk is reeds de overeenstemming van 's mans geheele geaardheid met den tijd waarin hij geboren werd en zijne eerste opleiding ontving. Zachtheid van inborst was zijn onderscheidend kenmerk; hevige gemoedsbewegingen waren hem vreemd, en een rustig leven, verhelderd door den glans van vriendschap en liefde, en gekruid door de genoegens aan de beoefening van wetenschap en letteren verbonden, voldeed het meest aan den wensch van zijn hart. Zulk een karakter strookte met den tijd en het land, waarin hij het levenslicht aanschouwde. 't Was een tijd van stilheid en rust, waarvan welligt geen gewest van Europa, vóór het uitbreken der fransche omwenteling, de wedergâ gekend heeft. De groote voordeelen, door handel en scheepvaart op de Vereenigde Nederlanden uitgestort, hadden ongemeene welvaart verspreid in alle kringen der maatschappij, en eene rustigheid aangekweekt die de krachtige inspanning van den geest dreigde te verlammen. Men teerde in gemak op hetgeen zonder veel moeite was gewonnen, en het leven vloeide daarheen als een kalme stroom, gelijk het in de getrouwe tafereelen der zedeschrijvers uit de vorige eeuw geteekend staat. Wel werd deze kalmte gestoord door het krijgsrumoer dat in het geboortejaar van Siegenbeek losbrak, doch het duurde lang, eer die schok zich in de kringen van het {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} burgerlijk leven deed gevoelen; men at zijn gemakkelijk verdiend brood met vreugde en dronk zijnen wijn met goeder harte, onbekommerd over de onweerswolken die den gezigtseinder begonnen te benevelen. Dit was de staat van zaken hier te lande in 't jaar 1774, waarin Siegenbeek op den 23sten Junij geboren werd. Na het overlijden van een jongeren broeder bleef hij het eenig voorwerp van de liefderijke zorgen zijner brave ouders. Niets werd door hen gespaard aan de voorspoedige ontwikkeling der voortreffelijke vermogens die hij reeds vroeg aan den dag legde, en gewisselijk had hij in zijne eerste leiding inzonderheid veel te danken aan zijne moeder, wier beeld van oud-hollandsche degelijkheid naar geest en hart het verloop van zoo vele jaren bij mij niet heeft uitgewischt. Dat Amsterdam zijne geboorteplaats was, maakte hem van zijne kindsheid af tot ooggetuige van de nationale vlijt en werkzaamheid en bragt hem in kringen, waarin men het drijven van koophandel aan de beoefening van wetenschap en letteren wist te paren. Dat de geloofsbelijdenis zijner ouders hem in de toen nog afzonderlijk bestaande Doopsgezinde gemeente (die bij het Lam en den Toren) inleidde, bleef mede niet zonder invloed op zijne vorming. Dit ontsloot voor den jeugdigen knaap de huizen van twee harer predikanten, van Willem de Vos en Allard Hulshoff, en bragt hem in betrekking met de beide zonen dier uitstekende mannen, die in lateren tijd op het gebied van wetenschap en kunst zich zoo gunstig onderscheidden. Zijne ouders gaven gaarne toe aan den lust voor studie, bepaald van de theologie, die reeds vroeg bij hem ontwaakte, en droegen zorg dat hij wèl toegerust, en zelfs met eenige, toen nog min gewone, kennis der fransche, engelsche en hoogduitsche talen, op zijn elfde jaar de latijnsche school kon bezoeken. Deze inrigting stond destijds in hoogen bloei; en geen wonder, want Richëus van Ommeren was haar hoofd, die aan het geheele ligchaam zijnen geest wist meê te deelen. In de school van Schrader gevormd, gloeide hij niet alleen van liefde voor de klassieke {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Oudheid, maar voelde hij zich inzonderheid geroepen hare aesthetische voortreffelijkheden in 't licht te stellen en dienstbaar te maken aan de opwekking van het gevoel voor het schoone en aan de verfijning van smaak bij de hem toevertrouwde jeugd. Naar het getuigenis zijner discipelen 1, waarvan de twee-en-tachtigjarige Dr. Abraham de Vries welligt de eenige nog in leven is, bezat deze man eene wonderbare begaafdheid, om die liefde ook in hen als over te storten en zelfs de meest verborgen vonken van gevoel voor sierlijkheid en bevalligheid van vormen op te wekken en den sluimerenden aanleg voor poëzij te doen ontwaken en in werking te brengen. Siegenbeek was zulk een leermeester waardig en deze vond in hem wat hij in eenen leerling begeerde, vurige zucht voor klassieke letteren bij naauwgezette pligtsbetrachting, en overeenstemming met de bepaalde rigting die hij aan zijn onderwijs gaf. Ofschoon geen gedeelte van dat onderwijs werd verwaarloosd: alles vereenigde zich nogtans in de beoefening der latijnsche dichters, met het doel om hunne schoonheden te leeren kennen en waarderen en alzoo humaniteit aan te kweeken. Het was van Ommeren niet genoeg de jongelieden het latijn grondig te leeren verstaan en zuiver te leeren schrijven; hij liet zich door de zucht beheerschen, om den lust bij hen op te wekken voor het navolgen van Rome's bevallige dichters. In onzen tijd is deze zucht tot navolging, of laat mij liever zeggen, tot nabootsing eener poëzij, aan de Ouden zoo natuurlijk eigen, bijna gestorven; zelfs de uitwendig aangebragte warmte schijnt geen nieuw leven te kunnen wekken, en de aandoenlijk welluidende zwanenzang van van Lennep 2 ruischt ons ook als haar zwanenzang in de ooren. Anders was het in de dagen waarin Siegenbeek zijne opleiding ontving. Men waardeerde het hanteren van het latijnsche speeltuig niet alleen {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} als een veelvermogend middel ter verkrijging van zekere heerschappij over die taal, maar men roemde als proeven van dichterlijk talent opstellen die niet veel meer waren, dan voortbrengselen eener prosodische kunstvaardigheid; men zag gaarne, dat jongelingen van poëtischen aanleg de eerste ingevingen hunner Muze in de taal der romeinsche dichters uitstortten, ja niet zelden hoorde men mannen die zich nooit hadden opgewekt gevoeld de hand aan de vaderlandsche lier te slaan, behagen scheppen om in onberispelijke latijnsche verzen hunne heiligste aandoeningen in belangrijke oogenblikken des levens uit te boezemen. Deze zucht stemde overeen met den geheelen aanleg van Siegenbeek. Zijn natuurlijk welgevallen aan regelmatigheid en sierlijkheid van vorm en zijn gevoel voor welluidendheid en zangerigheid van taal bragten hem als van zelf op den weg, door zijn hoogvereerden leermeester aangewezen. Hij bewees ook spoedig door wèlgeslaagde proeven, in edelen wedstrijd met zijne medeleerlingen, van Lennep, ten Brink en anderen, dat hij zekere vastheid en gemakkelijkheid van gang daarop verkregen had. Reeds in 't jaar 1790, en dus op zestienjarigen leeftijd, wenschte hij den eerstgenoemde geluk met een latijnsch vers, bij de uitgave van diens Carmina juvenilia; in 't vervolg van tijd gaf hij, bij onderscheiden gelegenheden, zich aan deze dichterlijke spelingen over, en nog in 't jaar 1840 drukte hij zijn gevoel van dankbare vereering jegens den oudsten beoefenaar der latijnsche poëzij hier te lande, den meer dan tachtigjarigen Jacob Hendrik Hoeufft, in eenige zuivere dichtregelen uit. Niet vreemd, dat hij de latijnsche scholen waarop hij altoos de eerste geweest was, verliet met een Carmen elegiacum: Ultima Jacobae Bavarae, morti proximae, verba. Ik heb bij deze eerste opleiding van Siegenbeek wat langer stilgestaan, omdat zij juist geschikt was om de eigenaardige gaven in hem gelegd, tot ontwikkeling te brengen. Men kan inderdaad zeggen, dat van Ommeren in zijnen jeugdigen discipel heeft aangekweekt wat hem als man zoo gunstig onder- {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} derscheidde, en indien wij konden voorbijzien, hoe de Hoogleeraar in de Nederlandsche Welsprekendheid en Letteren aan de Akademie te Leiden reeds in den knaap op de Amsterdamsche latijnsche schoolbank is gevormd, de woorden in 't jaar 1807 door hem geschreven, zouden er ons van overtuigen. ‘Na mijne ouders,’ zegt hij 1 ‘is er naast God naauwelijks iemand, aan wien ik mij meer gehouden ken, dan aan Richëus van Ommeren, mijnen onvergetelijken leermeester en weldoener, den vormer van mijn jeugdig verstand. - Aan zijn onderwijs ben ik de eerste ontwikkeling van mijn gevoel voor het schoone en verhevene, de eerste ontvonking van de vurige zucht voor nuttige en fraaije letteroefeningen, welke sedert mijnen boezem doorgloeid heeft, met één woord, den geheelen aanleg mijner verstandelijke beschaving, eeniglijk verschuldigd. En zoo er thans iets in mij is, om hetwelk ik den hoogen eertrap, waartoe ik mij tegen en verre boven alle vroegere vooruitzigten, in de loopbane der wetenschappen verheven zie, door bevoegde regters niet geheel onwaardig gekeurd worde, dat alles, hoe veel of weinig het zijn moge, breng ik tot van Ommeren, als den eersten grondlegger en stichter daarvan, dankbaar terug.’ Hoe diep deze liefde voor de klassieke letteren als Litterae elegantiores, bij Siegenbeek wortelen geschoten had en de rigting zijner studiën bleef bepalen, dat bleek ook later, toen hij als kweekeling aan het Godgeleerd Seminarie der bovengemelde Doopsgezinde gemeente in zijne geboortestad, de lessen van de Hoogleeraren aan het Athenaeum aldaar, van van Swinden, in de mathematische en physische wetenschappen, van Wyttenbach in latijn, grieksch, algemeene historie en antiquiteiten, en van Walraven in de oostersche talen bezocht. Wel toonde hij altijd, dat hij het gezet waarnemen dier lessen niet als een sieraad, maar als het gewoon kenmerk van den {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} student beschouwde, maar hij voelde zich toch minder getrokken door een dezer voortreffelijke mannen, dan door zijnen nog altoos geliefden van Ommeren. Zelfs de uitstekende kritisch-wijsgeerige behandeling der oude schrijvers door Wyttenbach stak door hare strengheid zoo zeer af bij de smaakvolle wijze, waarop zijn vroegere leermeester gewoon was deze te verklaren, dat de zucht voor de beoefening der Litterae elegantiores, ook bij regtmatige prijsstelling op het onderwijs des beroemden mans, het overwigt bleef behouden. Meer nog kwam dit uit bij zijnen overgang tot de studie der Godgeleerdheid, die nogtans het doel zijns levens uitmaakte. Het was minder de inwendige voortreffelijkheid dier wetenschap, dan wel haar verband met welsprekendheid en hare onmisbaarheid voor de praktijk van 't Christendom, waardoor hij zich voelde aangetrokken. 't Is voorzeker mede hieruit te verklaren, dat hij van de naauwe betrekking, destijds nog tusschen de twee theologische Seminariën te Amsterdam, dat der Doopsgezinden en Remonstranten, bestaande, alleen gebruik maakte om die lessen der Hoogleeraren aan het laatste bij te wonen, welke mede van een letterkundigen aard waren. Daarom hoorde hij Konijnenburg alleen over Cicero's boeken de Oratore en van Hemert over de dichterlijke schoonheden der Psalmen. Wie den laatstgenoemde in persoon gekend heeft, zal zich met mij herinneren, dat hij niet alleen door wijsgeerige scherpzinnigheid zich onderscheidde, maar door groote zeggenskracht uitmuntte; men mogt hem, in weerwil van zijn onaanzienlijk voorkomen, waarlijk welsprekend noemen. Het hooren van dezen man ontstak het gemoed van den jongen Siegenbeek in vurige bewondering; was het dan vreemd, dat hij er eene eer in stelde, om, onder zijne voorzitting, in het Remonstrantsche kerkgebouw eene latijnsche oratie uit te spreken de eloquentiae studio oratori sacro necessario? Gewis lag er in de keuze van dit onderwerp zekere divinatie. Had de wensch om als verkondiger van het Evangelie op te treden, gelijk doorgaans het geval is, meer deel gehad aan {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} het besluit, om zich aan de theologie toe te wijden, dan hare inwendige voortreffelijkheid: de staat waarin zij destijds verkeerde en de wijze waarop zij onderwezen werd, waren weinig geschikt om het hart in vurige liefde voor haar te ontsteken. Onvastheid en onvolledigheid, aan ieder staat van overgang eigen, waren hare kenmerken en gebreken; de bewustheid van het wankele en ongenoegzame der grondslagen waarop zij gebouwd werd, was nog niet ontwaakt; hare uitspraken waren meer van een negativen dan positiven aard, en men achtte, inzonderheid bij de Dissenters, genoeg gedaan te hebben, als men ligtvaardige deïsten en stoute rationalisten met van elders ontleende wapenen bestreed en het oude kerkgeloof als onhoudbaar voorstelde. De overtuiging, dat grondige theologische studie noodzakelijk moet gepaard gaan met de Evangeliebediening, had zich nog niet als beginsel gevestigd, waardoor men bij de opleiding van dienaren der Kerk zich liet besturen. Hun zóó veel, maar ook niet meer, uit den rijken schat der theologie meê te deelen, als waarmede zij konden volstaan voor eene vruchtbare verkondiging der waarheid aan de gemeente, was het doel dat men zich voorstelde, terwijl men de wijze dier verkondiging aan hen zelven overliet. En toch lag er juist in deze vorming voor den christelijken leerstoel, hoe onvolledig ook, veel dat een jong mensch van de rigting van Siegenbeek onwillekeurig moest aantrekken. De Hoogleeraar aan het Doopsgezinde Seminarie, G. Hesselink, die zijne schreden op dezen weg bestuurde, schoon zelf noch redenaar noch dichter, bezat in alles wat tot welsprekendheid en poëzij behoort, een juist oordeel, een gekuischten smaak en fijnen takt. Hieraan paarde hij eene in die dagen ongemeene kennis van de nederlandsche taal en letteren, waarvan hij in onderscheidene geschriften, met name in zijne, wel scherp beoordeelde, maar nog altoos gewaardeerde, ‘Hollandsche dichtmaat en prosodie,’ de loffelijkste bewijzen gaf. Hooft en Vondel, Cats, Huygens en Poot stonden bij hem in hoog aanzien, en leverden, even als de latere dichters en proza- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijvers van Merken, Hoogvliet, Stijl en anderen, meestal de stof voor de oefeningen in de kunst van declamatie, die hij op eene even nuttige als aangename wijze bestuurde. Niet weinig werd deze vorming van Siegenbeek tot openbaar spreker ondersteund door den invloed der vriendschappelijke betrekking, welke hij met zijne meest vertrouwde vroegere schoolmakkers, later zijne medestudenten, aanhield. Inzonderheid had hij veel te danken aan zijnen omgang met de twee gebroeders Abraham en Jeronimo de Vries. Ook zij waren door hun gemeenschappelijken leermeester van Ommeren in jeugdig vuur voor wetenschap en letteren ontstoken, en door hunnen oom van moederszijde, den beroemden Jeronimo de Bosch, tot bewondering van de poëzij der Romeinen ontvonkt. Dat legde om hen eenen band, die door wederzijdsche hoogachting en genegenheid versterkt werd. Zij achtten zich gelukkig in Siegenbeek eenen vriend te ontmoeten, die hen in hunne jeugdige opgewondenheid verstond en op het stille studeervertrek zoowel als op gemeenzame wandelingen in hunne dweepende gesprekken over de schoonheden van Virgilius, Tibullus en Propertius deelde, en even als zij door den lust gedreven werd, om de zangen dezer dichters of de redevoeringen van Cicero, of de gelukkige navolgingen der Ouden door de poëtae recentiores Itali, door juiste declamatie in hare schoonheid en kracht te doen uitkomen. Het gemeenzaam verkeer aan het ouderlijk huis van zijne vrienden de Vries, de verzamelplaats van zoo vele rijk begaafde jongelingen, van eenen Kemper, van Oosterwijk Hulshoff, Nieuwland, ten Brink en anderen, werd voor hem eene nieuwe bron van letterkundig genot en een krachtiger middel om zijne gaven tot rijpheid te brengen. Het ontsloot hem den toegang tot den kring der familie de Bosch, waar kennis en beoefening van letteren en kunst als een erfelijk bezit de zeden beschaafde, den smaak zuiverde en het leven versierde. Doch verder reikte de invloed van dit voorregt. Die letterkundige kring te Amsterdam was naauw verbonden {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} met de geleerde wereld aan de Hoogeschool te Leiden. Jeronimo de Bosch telde in hare toenmalige philologische sieraden, een L.C. Valckenaer, Ruhnkenius, Luzac, H.A. Schultens en zijn voormaligen medediscipel bij Burman, den geleerden Laurens van Santen, gemeenzame vrienden. Bij zijne naauwlettende zorg voor de studiën zijner neven de Vries, maakte hij er zich een genoegen van, aan deze, vergezeld van hunnen vriend Siegenbeek, een even hartelijk als leerzaam onthaal bij die mannen te bereiden. Weinig vermoedde deze laatste, welk een beslissenden invloed zijne kennismaking met die geleerden op zijn volgend levenslot zou hebben. Zonder om de toekomst te denken, maakte hij dankbaar gebruik van de voorregten, hem door het tegenwoordige geschonken, en keerde telkens met rijke winst van Leiden terug. Aldus begunstigd door zijn uitwendig levenslot, bragt Siegenbeek de jaren zijner voorbereidende studiën op eene wijze ten einde die hem de hoogste lofspraken verwierf. Op den 3den Junij van 't jaar 1795, en dus in nagenoeg eenen-twintigjarigen leeftijd, werd hij voor het Collegie van Curatoren der Kweekschool van de meer genoemde Doopsgezinde gemeente, op de toen gebruikelijke wijze, geëxamineerd, en door den Kerkeraad met eervolle onderscheiding tot proponent bij haar aangesteld. Zijn optreden als prediker voldeed aan de gunstige verwachtingen door hem gewekt en won aller harten. En geen wonder voorwaar. Wie bedenkt, dat de predikkunde, tegen het einde der vorige eeuw, hier te lande in 't algemeen nog weinig gevorderd was en bij de opleiding van Evangeliedienaars doorgaans werd verwaarloosd; wie met mij zich nog herinnert, dat het preken bij de Dissenters maar al te veel ontaardde in het behandelen van de eene of andere wijsgeerige of zedekundige stof, of in het leveren van een zeker kunststuk van exegese, of in het houden van een spiegelgevecht tegen het gewoon kerkelijk geloof, veelal naar aanleiding van een of ander eenzijdig opgevat woord der H. Schrift; wie daarenboven uit on- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} dervinding weet, dat de welsprekendheid noch door de sieraden van taal en stijl, noch door den gloed der mondelinge voordragt den indruk der prediking versterkte, zal ligtelijk bevroeden, dat het optreden van mannen die toonden de roeping van den Evangeliedienaar als openbaar spreker beter te verstaan, van een Stuart, Siegenbeek en anderen de gemoederen magtig moest aangrijpen. Zij toch legden door hun voorbeeld de overtuiging aan den dag, dat eene preek, als het hoogste kunstwerk, de grootste zorgvuldigheid van bewerking en voordragt vordert, en dat de welsprekendheid hare schoonste zege behaalt, als zij, in de dienst van 't Evangelie, de harten treft en roert en voor het woord des levens ontsluit. Het duurde dan ook niet lang, of er viel aan Siegenbeek eene beroeping tot predikant ten deel. De Doopsgezinde gemeente van Dokkum, toen nog afzonderlijk bestaande, begeerde hem, in 't laatst van November, tot haren voorganger; hij voldeed aan dit verlangen door op den eersten zondag van de maand Maart des volgenden jaars 1796, zich aan haar te verbinden. Zijn verblijf aldaar telde geene jaren, het duurde maar weinige maanden, en het zou dus reeds daarom weinig of geene stof voor onze beschouwingen opleveren, al ware het, dat wij hem als Evangelieprediker wilden volgen. Welligt is het echter, als bijdrage tot zijne vorming, niet onverschillig met een enkel woord te vermelden, dat hij te Dokkum zijn vroegeren medestudent, den wakkeren F. van Teutem, als predikant bij de Remonstrantsche gemeente ontmoette, met wien hij de afgebroken vriendschappelijke betrekking in den dagelijkschen omgang zoowel als in gemeenzame oefeningen hernieuwde. Bij het groot verschil van aanleg en ontwikkeling dezer twee jeugdige mannen, was er toch ook veel, dat hen tot elkander trok. Beiden hadden hunne liefde voor de fraaije letteren met het aanvaarden van het predikambt geenszins vaarwel gezegd, maar bleven ze met ijver beoefenen en dienstbaar maken aan de prediking van 't Evangelie; beiden voelden zich vooral opgewekt tot eene indringende voorstel- {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} ling der waarheid en schepten behagen in het levendig schilderen der gewijde geschiedenis, ter opwekking van het godsdienstig gevoel, en beiden meenden ook geen beter gebruik van hunne goede gaven voor kanselwelsprekendheid te kunnen maken, dan door ze te besteden ter opbouwing der hun toevertrouwde gemeenten. De twee boekdeeltjes, door van Teutem in 1802 en 1805 uitgegeven onder den karakteristieken titel van ‘Bijbelsche tafereelen, bijzonder ter opscherping van den smaak en het gevoel voor de evangelische geschiedverhalen,’ liggen daar om dit van hem te getuigen; persoonlijke herinneringen geven mij grond om het aangaande Siegenbeek te verzekeren. Hoe hij in lateren tijd, door het gezet hooren van den eenigen van der Palm, deze rigting in zijn preken eenigzins heeft gewijzigd, met behoud van zijn eigenaardig karakter als Hoogleeraar in de Nederlandsche Geschiedenis, dat kan blijken uit de twee deelen Leerredenen, door hem in zijne vijf-en-twintigjarige betrekking tot de Doopsgezinde gemeente van Leiden (van 3 Januarij 1804 tot 5 Januarij 1829) uitgesproken en in 1814 en 1833 in 't licht gezonden. Dit eigenaardige bestaat in het gebruik dat hij als Evangelieprediker maakt van de vaderlandsche historie, waarover hij zich tegen mijn afwijkend gevoelen, op zijne, d.i. echt humane wijze, verdedigt in de opdragt van het tweede deel aan zijn oudsten vriend Abraham de Vries. Ook wat hij in die betrekking heeft verrigt is rijk in trekken, die ons een beeld van hem voor den geest brengen dat ik gaarne zou willen teekenen, indien de aard der Maatschappij, op wier verzoek en voor wie ik de pen voer, mij niet noodzaakte van dit genoegen of te zien. Doch dat verlies is gering. Siegenbeek kende geene beschaving van geest die afgescheiden is van veredeling des harten. Wat hij als letterkundige werkte, ondervond en verdroeg, was met zijn zedelijk en godsdienstig karakter naauw verbonden, en de geleerde die door onvermoeide arbeidzaamheid ons hoogachting inboezemt, staat in hem tevens vóór ons als de mensch die door zijne christelijke {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} beginselen ons met liefde vervult. Is ons dit reeds gebleken bij het nagaan van den loop zijner vorming, het zal, naar ik hoop, nog duidelijker voor ons worden, als ik er in mag slagen om zijne letterkundige werkzaamheid in 't licht te stellen.   Siegenbeek aanvaardde de beroeping van predikant te Dokkum met geen ander uitzigt, dan om eenige jaren met nut en genoegen aldaar te arbeiden, en de billijke wenschen die, bij de gedachte aan de toekomst, zijne jeugdige verbeelding bewogen, bepaalden zich binnen den bescheiden kring eener verplaatsing naar de eene of andere aanzienlijker gemeente. En voorzeker zouden die wenschen vervuld geworden zijn, zoo niet de omstandigheden buiten zijn toedoen, ja zonder zijn weten, eene andere wending aan zijn lot gegeven hadden. De lang verjaarde staatkundige begrippen waren door den loop der groote wereldgebeurtenissen geschokt en hadden plaats gemaakt voor ruimer inzigten en vrijer denkbeelden over den aard en het wezen der burgerlijke maatschappij. Het gevoel van nationaliteit was allerwege, en ook hier te lande, in hooge mate opgewekt, en men meende de waardering van eenheid en zelfstandigheid in het volksleven niet beter te versterken, dan door de studie der moedertaal en de liefde voor haar aan te kweeken. Onder de federalistische Regering was men in deze aangelegen zorg of uit laauwheid te kort geschoten, of met opzet nalatig gebleven; nu echter het volk tot bewustheid van zijne eenheid was ontwaakt en daarin moest versterkt worden, was zij eene dringende behoefte, waarvan de vervulling als eene heilige verpligting op hen rustte, aan wie de leiding van het volksonderwijs aanbevolen was. Dit waren althans de denkbeelden van de zoogenoemde Unitarissen dier dagen, inzonderheid van den man die aan de oprigting van een leerstoel voor vaderlandsche taal- en letterkunde aan de Hoogeschool te Leiden en niet minder aan de benoeming van Siegenbeek grootelijks deel had, van van Santen. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Te Amsterdam van gegoede ouders geboren, in de school van Burman tot philoloog gevormd en na welvolbragte studiën tot doctor in de Letteren en Regten bevorderd, had hij zich als Lector in beide vakken te Leiden gevestigd. Als geleerd uitgever en gelukkig navolger van klassieke latijnsche dichters, deelde hij in de hoogachting en vriendschap der beroemde mannen van zijnen tijd, en bezat, wegens zijne uitstekende bedrevenheid in de prosodie der Ouden, later gebleken in zijne bewerking van den Terentianus Maurus, een zeker gezag op dit gebied. Klassieke vorming, zuiverheid van latijnschen stijl, liefde voor en kunstvaardigheid in latijnsche en nederlandsche poëzij waren bij hem de beste brieven van aanbeveling. De jonge Siegenbeek bragt zulke brieven bij elk bezoek mede en verhoogde den aangenamen indruk er van door innemende bescheidenheid, ja hij wist de gunst van den geleerden en niet gemakkelijken beoordeelaar in zoo hooge mate te winnen, dat hij met hem in briefwisseling mogt treden over zijn voornemen, om eene nieuwe uitgave van een der beste poëtae recentiores Itali, van Franciscus Marius Molsa, te bezorgen. Toen hij later tot proponent bevorderd, een- en andermaal eene predikbeurt te Leiden waarnam, mogt hij zijn kunstkeurigen vriend altoos onder zijne hoorders tellen, en nevens nuttige aanmerkingen betuigingen van hooge ingenomenheid vernemen zoowel met de netheid van bewerking die zijne leerredenen onderscheidde, als met de welsprekende wijze waarop hij ze wist voor te dragen. In 't jaar 1795 werd van Santen als vurig voorstander der volkspartij, terstond na de omwenteling, tot lid der Municipaliteit te Leiden verkozen. Kort daarna zag hij den eervollen post van Curator der Hoogeschool aan zich opgedragen, dien hij, in zamenwerking met zijne drie ambtgenooten, de HH. Frederik Baron van Leyden, Pieter Leonard van de Kasteele en Pieter van Lelyveld, met ijver en waardigheid bekleedde. Het was als lid van dit Collegie dat hij de gelegenheid vond en aangreep, om zijn lang gekoesterden {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} wensch tot het oprigten van een afzonderlijken leerstoel voor vaderlandsche Taal en Welsprekendheid ter sprake te brengen en tot een punt van gezette overweging te maken. Meende hij daarin een middel te zien, om het gevoel van zelfstandigheid en eenheid bij het volk te versterken: hij wenschte door dat onderwijs tevens den rijkdom en de voortreffelijkheid der moedertaal te doen kennen en sprekers te vormen die toonden, dat zij geschikt is om aan de hoogste eischen der welsprekendheid te voldoen. Hij wist het nuttige van dit voorstel met zulke bondige redenen bij zijne weêrstrevige ambtgenooten te bepleiten, dat hij, na herhaalde pogingen, er eindelijk in slaagde den tegenstand te overwinnen en hen tot zijn gevoelen over te halen. De vraag: wie dezen leerstoel zou bezetten? vereischte bij van Santen naauwelijks overweging. De gedachte aan Siegenbeek had zich bij hem met zijn geliefkoosden wensch als vereenzelvigd; welligt had zelfs de bekendheid met hem dien wensch bij hem doen oprijzen, ten minste versterkt. Zijn jonge vriend werd althans niet, zoo als gewoonlijk, bij voorkeur boven anderen benoemd, maar het bleek uit alles, dat Curatoren hem, en hem alléén, bedoelden. Men zoeke dit niet te verklaren uit ingenomenheid van den vurigen patriot van Santen met Siegenbeek als Dissenter. Men denke evenmin, dat hij in de verheffing van zijnen begunstigde als 't ware zijn eigen werk gehuldigd zag, of zich alleen liet leiden door de overeenstemming van diens vaderlandslievende gevoelens met de zijne: het eenvoudig beloop der zaak brengt hare verklaring mede. De keuze van een man voor den pas opgerigten leerstoel was zeer beperkt Er waren nog maar weinig jeugdige geleerden die de vereischten daartoe bezaten, en bij klassieke vorming, bedrevenheid in nederlandsche taal en stijl aan geoefendheid in de kunst van welspreken paarden. Had men al het oog op enkelen geslagen, men moest den blik weder afwenden, uit vrees dat men hen weinig gereed zou vinden, om hunne maatschappelijke {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} betrekking te verwisselen met eenen post, waarvan, bij groote bezwaren, nog weinig uiterlijke voordeelen verbonden waren, waarvan de nuttigheid nog voor zeer uiteenloopende oordeelvellingen bloot stond en waarvan de goede uitslag altoos hagchelijk bleef. In allen gevalle bood niemand beter waarborgen voor eene gewenschte vervulling van dien post, dan een aankomend predikant van grondige studie en goede gaven voor welsprekendheid. Men stelde ook nog niet tot voorwaarde, dat de man dien men zocht, door openbare proeven zijne bevoegdheid tot dien post moest hebben bewezen. Wat men verlangde was, dat hij door de rigting en de degelijkheid zijner vorming gegronde hoop voor eene waardige bekleeding er van opwekte, en deskundigen waren van oordeel, dat Siegenbeek in dit opzigt voor de toekomst de meest voldoende waarborgen aanbood. Al ware nederigheid niet een onderscheidende karaktertrek van Siegenbeek geweest, zoo zou het groot gewigt van het ambt, gevoegd bij het onverwachte en eervolle der opdragt, hem diep hebben moeten treffen; was 't wonder, dat hij bij de eerste onderhandelingen daarover, er als voor terugdeinsde? Het was ook alleen na rijpe beproeving van zich zelven, en na veelvuldige raadpleging met zijne vrienden de Vries en Kemper en zijne vaderlijke leidslieden de Bosch, de Vos en anderen, dat hij, hoewel schoorvoetende, nogtans met vasten moed en welberaden, het besluit nam om de roeping naar Leiden te volgen. De 23ste September 1797 was de dag waarop hij het buitengewoon Hoogleeraarsambt in de Nederlandsche Taal en Welsprekendheid aanvaardde, en vijftig jaren later, in 1847, mogt hij op denzelfden dag aan dezelfde Akademie als gewoon Hoogleeraar dat ambt op eene even plegtige wijze nederleggen. Zeldzaam geluk voorwaar! Gewigtige werkzaamheid, rijk in leerzame beschouwingen en nuttige lessen! Willen wij het verdienstelijke dezer werkzaamheid leeren waarderen, wij moeten niet uit het oog verliezen, in welk een staat de studie van Vaderlandsche taal en letteren en de beoefening der Welsprekendheid verkeerden, toen Siegenbeek {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} gevormd werd en als Hoogleeraar in die vakken optrad. Die staat mogt veelzins ongunstig genoemd worden. Op het veld van wetenschap en letteren was weinig beweging en nog minder vooruitgang te bespeuren; 't was veeleer een tijdperk van stilstand. Men gevoelde het ontbreken van geest en leven en zocht door allerlei wetenschappelijke Vereenigingen en kunsten dichtlievende Genootschappen het bestaande gemis aan te vullen. ‘Kunst door arbeid te verkrijgen’ was het doel, dat men zich voorstelde, en aan den helderen maar strakken hemel der letterkunde spelden niet dan schaarsche warmer flikkeringen, in eenen Feith, Bilderdijk, Lublink de Jonge en anderen een nieuwen en schooner dag. De nederlandsche letteren met name konden geenszins gezegd worden te bloeijen. Wel hadden, na Lambert ten Kate, enkele mannen van aanzien, een Balthazar Huydecoper, Frans van Lelyveld, Zacharias Hendrik Alewyn, Adriaan Kluit en anderen een navolgenswaardig voorbeeld gegeven van liefde voor de vaderlandsche taal, en grooten ijver aan den dag gelegd om hare schatten te doorzoeken en te vermeerderen; doch hare grondige kennis en beschaving waren nog niet tot het volk doorgedrongen, in welks mond zij toch moesten blijven leven. De invloed van het Fransch was nog zóó overwegend, dat de hoogere standen in 't schrijven en spreken zich nagenoeg bij uitsluiting er van bedienden; zij schaamden zich hunne moedertaal te gebruiken! Zelfs de pleitzalen en de predikstoelen werden zelden door mannen opgeluisterd, die bij juistheid en zuiverheid van nederlandsche taal en stijl, de gave voegden om hunne redevoeringen met kracht en klem en op eene bevallige wijze, dat is welsprekend, voor te dragen. Het ontbrak wel niet aan enkelen, die van de taalstudie opzettelijk werk maakten, maar wel verre van daarin overeen te stemmen, verschilden zij grootelijks zelfs omtrent belangrijke vraagpunten. Kon het anders of de slotsommen hunner nasporingen moesten uiteenloopen? Het bleek maar al te zeer, dat de woordafleiding nog een vasten grond miste, en dat de regelen der taal meer uit haar gebruik dan {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} uit haar wezen afgeleid werden. Zelfs aangaande de spelling heerschte eene zoo groote onzekerheid, dat sommigen, aan het verkrijgen van eenparigheid daarin wanhopende, hunne inzigten daarin willekeurig volgden, terwijl anderen b.v. op het gewigtig punt der vokaalverdubbeling, het nalaten van de verdubbeling der klinkers als den eenigen en zekeren weg aanprezen, om uit den doolhof van verwarring te geraken. Was 't dan vreemd, dat de lagere volksklassen zelfs aangaande de beginselen der moedertaal onkundig waren, en door onbeschaafdheid van uitdrukkingen en ruwheid van uitspraak haar jammerlijk ontsierden? Maar hoe kon hierin verbetering komen, zoolang het lager schoolwezen nog zoo weinig aan de behoeften des volks beantwoordde? Men wachte zich daarom den toenmaligen tijd gelijk te stellen met onze dagen, die het hooger onderwijs in nederlandsche taal en welsprekendheid tot een vak van wetenschap hebben verheven, dat, als rijk in eer en genoegen, om strijd begeerd wordt; er was moed noodig om den eerst opgerigten leerstoel in dat vak te beklimmen. Wel waren de dagen van eenzijdige liefde voor de taal der geleerden voorbij, toen een Burman de beoefening der moederspraak der studerende jeugd meende te moeten afraden, en een Venema tot de bekentenis moest komen van haar niet te verstaan: het ontbrak echter tevens nog niet aan dezulken, die zich zoo vast aan het oude klemden, dat zij het hooger onderwijs in de tale des lands als onnoodig en het oprigten van een afzonderlijken leerstoel daarvoor als eene bedenkelijke nieuwigheid met leede oogen aanzagen; 't scheen hun weinig nuttig, ja zelfs schadelijk voor degelijke geleerdheid. Het gebruiken van eene andere taal dan het latijn in de gehoorzalen en op de leerstoelen der Hoogescholen vooral was naar hun oordeel eene gevaarlijke ketterij, die krachtig moest worden geweerd; de klassieke letteren waren en bleven toch de eenige bron van ontwikkeling en beschaving van geest, en de overtuiging, dat de studie dier letteren niet alleen in 't schoonst verband staat met de beoefening der {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} vaderlandsche, maar den waren weg er toe opent, vermogt geen ingang bij hen te vinden. De nieuwe leerstoel moest dus nog als veroverd worden op de magt van gewoonte, vooroordeel en bekrompenheid, en daartoe werd vereischt kloekheid van geest, gesteund door wetenschap en kennis, en versterkt door het onwrikbaar geloof aan het nuttige en noodzakelijke der instelling. Die kloekheid van geest bezat en betoonde de drie-en-twintigjarige Siegenbeek, toen hij zijn ambt aanvaardde. Hij sprak daarbij eene redevoering uit ‘Over het openbaar onderwijs in de nederduitsche welsprekendheid.’ Deze eerste proeve van schrijven en spreken strekte tot een verblijdend teeken, dat hij het ambt, hem toevertrouwd, in zijne beteekenis begreep, in zijne uitgestrektheid kende, en zich in staat gevoelde aan de eischen te voldoen, welke de natie waarvoor en de tijd waarin hij optrad, deden gelden; zij drukte het zegel op de aanbeveling van van Santen, terwijl zij de tegenbedenkingen van velen weldra tot zwijgen bragt. En welke eischen waren het die hij moest vervullen? Werd hij tot de zware taak geroepen om den oorsprong en de ontwikkeling van het Nederlandsch historisch na te gaan en zijne leerlingen tot taalgeleerden te vormen? Men zou den leeftijd van Siegenbeek naar den onzen afmeten en zich aan eene verkeerde beoordeeling van hem schuldig maken, zoo men dit wilde beweren. Om zijne verdiensten behoorlijk te waarderen, moeten wij ons herinneren, dat zijne roeping van een geheel praktischen aard was. Het vooroordeel moest bestreden worden, dat men alleen in de naauwkeurige en beschaafde taal van Rome welsprekend het woord kon voeren, en al wat men van hem verwachtte bepaalde zich tot het vormen van mannen die hunne taak als sprekers in pleitzalen en op predikstoelen beter begrepen en vervulden, dan tot hiertoe geschiedde. Het was daarom dat hij van den beginne af aan zijn onderwijs eene praktische rigting gaf. En voor dat doel was Siegenbeek zoowel door aanleg en ontwikkeling als door getrouwheid aan zijne twee {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} groote voorgangers, Huydecoper en ten Kate, geheel berekend, ja wij mogen het er voor houden, dat een man van meer geniale opvatting en dieper kennis der taal in dien tijd minder zou hebben gevoegd en met minder nut zou hebben gewerkt. De nieuwheid der zaak scherpte den ijver bij de studerende jeugd; ingenomenheid met al wat vaderlandsch was kwam hem te hulp; de belangstelling in zijn vak ontwaakte; men schaamde zich niet, te bekennen dat men zijne moedertaal minder goed kende en verstond, dan die van vele oude en nieuwere volken, maar men leerde ook inzien, dat zij eene grondige beoefening evenzeer vereischte en verdiende als de hooggeprezen talen van Griekenland en Rome. Eene dankbare erkenning van deze heilzame verandering bleef ook niet uit. Van Santen en een zijner ambtgenooten in het Collegie van Curatoren der Hoogeschool waren in 1798 overleden; Jeronimo de Bosch en Jan de Kruyff, hadden hunne plaatsen ingenomen, en het was met medewerking van hen, dat Siegenbeek reeds in het volgende jaar tot gewoon Hoogleeraar benoemd werd. Deze waardigheid legde hem de verpligting op om in zijn hooger onderwijs twee vakken te omvatten, nederlandsche taal en welsprekendheid, of, met een meer algemeen woord, Fraaije Letteren. Ik moet mij tot een vlugtig overzigt van zijne werkzaamheid in dezen bepalen, maar ik houde mij verzekerd, dat het, bij al het onvolledige, ons overvloedige reden zal geven om het vele goede dankbaar te erkennen, dat hij in zijne langdurige ambtsbediening verrigt heeft. Niemand was van de noodzakelijkheid eener grondige studie van het Nederlandsch dieper doordrongen dan de man wiens beeld wij trachten te schetsen. Vandaar dat hij van den beginne af bedacht was in zijne openbare lessen aan dit gedeelte zijner roeping te voldoen. Het was hem niet genoeg de algemeene regelen der redekunst aan zijne leerlingen voor te dragen; hij zocht ook den aard, de gronden en wetten der moedertaal voor hen te ontvouwen en hen bekend te maken niet {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen met haar geheel eigenaardig karakter, maar ook hare voortreffelijkheid, zoowel op zich zelve, als in vergelijking met andere talen, in 't licht te stellen. Wel verre van zich bij haren uiterlijken vorm te bepalen, wist hij tot haar inwendig wezen door te dringen en een ruimer gebied te omvatten. Van die studie gaf hij reeds in 1804 een treffelijk bewijs in zijne ‘Verhandeling over den invloed der welluidendheid op de spelling,’ door de Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde met haar gouden eerpenning bekroond, en nog meer in 1810, toen hij bij diezelfde Maatschappij een prijs-antwoord inleverde onder den titel: ‘Betoog van den rijkdom en de voortreffelijkheid der Nederduitsche taal, en opgave der middelen, om de toenemende verbastering van dezelve tegen te gaan,’ waaraan eene gelijke onderscheiding te beurt viel. Beide deze verhandelingen staan in een naauw verband met zijne roeping. Mogt de eerste de voorlooper heeten van zijne zoo wèl geslaagde latere poging om een hoofdvereischte van de taal eener natie die op beschaafdheid aanspraak maakt, de eenheid van spelling, te bewerken, de andere was het bewijs dat de moedertaal geschikt is voor de juiste en treffende uitdrukking der hoogste denkbeelden en heiligste aandoeningen. Eene uitwendige aanleiding versterkte echter zijn inwendigen lust om zijne moederspraak in haar diepste wezen te doorgronden; hij zag zich regtstreeks een last opgedragen die hem noodzaakte zich opzettelijk daarmede bezig te houden. Sedert lang was door alle deskundigen de wensch gevoed en luide uitgesproken, dat er toch een einde mogt komen aan de schromelijke willekeur en verwarring die er in de spelling van het Nederlandsch heerschten en der natie zoozeer tot oneer verstrekten. Die wensch had ten laatste weêrklank gevonden bij de Unitarissen dier dagen, die door de zucht naar eenheid, bij wijze van centralisatie, genegen geworden waren er een gewillig oor aan te leenen. Aan het hoofd van 's Lands Bestuur geplaatst, hadden zij die zaak in handen gesteld van den toenmaligen Agent van nationale opvoeding. J.H. van der {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Palm, die dezen post bekleedde, behoorde tot een twaalftal kundige mannen, door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen tot hetzelfde einde reeds vroeger benoemd. Nadat deze met elkander hadden geraadpleegd, besloot de Maatschappij, op hun voorstel, van het reeds eenigzins gevorderde werk af te zien. Zij droeg het, met toezending van haar verrigten arbeid, op aan de inmiddels tot stand gekomen Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde en den gemelden Agent. Door deze overdragt der zaak werd haar gang krachtig bevorderd. De Maatschappij nam den op haar verstrekten last ijverig ter harte en benoemde tot de uitvoering twee Gelastigden uit elke van hare Afdeelingen, en wel uit die van Leiden C. Rogge en M. Siegenbeek, uit die van Rotterdam P. Weiland en B. Fremery, en uit die van Amsterdam Y. van Hamelsveld en G. Brender a Brandis. Van der Palm hield in 1801 met deze Commissie eene zamenkomst, welke de zaak tot een gewenscht einde bragt. Daarin werd eenparig besloten den Heer P. Weiland te magtigen tot het opstellen eener Nederduitsche Spraakkunst, en aan den Hoogleeraar Siegenbeek op te dragen ‘het vervaardigen eener Verhandeling over de Nederduitsche Spelling, bijzonderlijk ingerigt ter beslissing van de voornaamste geschillen der Taalgeleerden omtrent dezelve,’ een besluit dat de goedkeuring der Regering verwierf. 't Is van algemeene bekendheid, hoe hij van deze niet ligte taak zich heeft gekweten, en hoe het Staats-Bewind der toenmalige Bataafsche Republiek (18 December 1804) het werk van hem met zijne goedkeuring bekrachtigd, in zijnen naam uitgegeven en als regel van spelling heeft vastgesteld voor alle stukken en onderwijsboeken van den Staat uitgaande. Meer dan vijftig jaren zijn na dien tijd verloopen; de spelling door Siegenbeek wel niet in alles naar een vast en onveranderlijk stelsel, maar, bij onzekerheid, wel eens door schikken en toegeven aanbevolen, heeft niet enkel door het uitwendig gezag waarmede zij moest bekleed worden, maar ook door inwendige degelijkheid bij de natie ingang gevonden, en is de algemeene {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} wet geworden, waaraan ook de eerste taalgeleerden onzer dagen niet aarzelen zich te onderwerpen, zoolang de studie van onze taal niet zoo ver gevorderd is, dat zij haar door eene betere kan vervangen. Wel worden er taalkenners gevonden die, niet uit willekeur of uit zucht om van het gewone af te wijken, maar uit welgegronde overtuiging, zich er niet mede vereenigen en eene daarvan verschillende spelling volgen: er zijn echter ook, - waarom zou ik het verzwijgen? - die door hun afwijken eene zelfstandigheid in den vorm najagen, terwijl zij het wezen er van missen. Maar is dan de studie van het Nederlandsch zoo weinig vooruitgegaan, dat men zich nu nog met het werk vergenoegt, dat eene halve eeuw geleden is tot stand gebragt? Integendeel, die studie heeft zelfs grooter vorderingen gemaakt dan men kon verwachten; doch dit mag men als eene verdienste van den genoemden arbeid erkennen, dat de vooruitgestreefde wetenschap er nog niet in geslaagd is eene spelling te vinden die aan minder gebreken lijdt en in 't algemeen door deugdelijkheid en bruikbaarheid zich zoo zeer aanbeveelt. De ontwerper van die spelling was ook niet laatdunkend genoeg om te beweren, dat hij het volmaakte gegrepen had en de zaak voor altoos had afgedaan. Hij was integendeel diep doordrongen van de overtuiging, dat de taal geen dood ligchaam is, maar een organismus vol van leven dat zich gedurig meer en meer ontwikkelt. Hij toonde daarom ook in zijne wisseling van gedachten over menig betwist punt met mannen als Meerman, Cras, Kinker, de Jager, alsmede in andere geschriften, dat hij evenzeer gegronde tegenspraak, op bescheiden toon geuit, kon dulden en eene andere en betere overtuiging volgen, als dat hij zijn gevoelen op goede gronden wist te verdedigen. Doch ik mag hier verder gaan. Siegenbeek leende niet alleen gewillig het oor aan bescheiden tegenspraak: ook de bitterheid, waarvan ze, helaas! wel eens vergezeld ging, verduisterde even weinig zijn oog voor de waarheid die er in gelegen was, als ze zijn verstand en hart vermogt te sluiten voor de verdiensten {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} der mannen van wie die tegenspraak uitging. Afgunst mogt aan zijn toenemenden roem knagen, gekrenkte eerzucht zijne verdiensten miskennen of bezwalken, kwade luim zijne regtmatige zelfverdediging met onbescheid bejegenen, en betweterij hem uit de hoogte veroordeelen, ja een groot en gevierd vernuft mogt bitse schimpwoorden mengen in zuiver wetenschappelijke geschilstukken: hij verloor zijne waardigheid als beoefenaar der Fraaije Letteren niet uit het oog, die toch bestemd zijn om humaniteit aan te kweeken. Was er iemand die de groote wetenschap en scherpzinnigheid van Bilderdijk op het gebied der taalkunde erkende, en hem als een meester in dat vak vereerde: het was Siegenbeek; maar terwijl hij gaarne aan de voeten van dien meester nederzat, beschaamde hij hem waar het den invloed gold der trouw beoefende wetenschap op het hart. Hij deed zijn voordeel met elke gegronde aanmerking, maar de vijandigheid daarmeê vermengd, was niet in staat zijne kalmte te schokken; onpartijdigheid, welwillendheid en zachtmoedigheid kenmerkten al zijne antwoorden aan dien vermaarden man. De schoone woorden, bij het blaken dier twisten door hem gesproken, zeggen ons, hoe hij gezind was jegens hen die hem zoo bitter griefden. ‘Hoe meer ik in jaren en menschenkennis, en tevens in zelfkennis vorder,’ zeide hij, ‘hoe meer ik mij geneigd gevoel, om over mijne medemenschen en hunne daden een zachtmoedig en liefderijk oordeel te vellen. Verfoei ik met geheel mijne ziel dezulken, bij wie ik verdorvenheid van hart en opzettelijke snoodheid meen te ontdekken, ik verblijd mij gelukkig, dat mijne ondervinding mij geleerd heeft, dat het getal van deze niet zeer aanmerkelijk is.’ Gulden woorden voorwaar, die titels en waardigheden opwegen! Hoe beschamen ze hen die ook nu nog met kleinachting van de verdiensten eens mans durven spreken, zonder wiens arbeid zij de wetenschap niet zouden bezitten, waarop zij zich zoo dwaas verheffen! Hoe treurig deze geschillen op zich zelve ook waren, ze droegen toch vruchten voor de wetenschap. Het scheen als {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} of Siegenbeek zijne onderzoekingen met verdubbelden ijver voortzette. Hij achtte zich niet te hoog om zijne gevestigde overtuiging aan een naderen toets te onderwerpen, om vroegere beweringen te wijzigen of zelfs zijn gevoelen voor dat van anderen te verwisselen, en kwam meer dan eens rondborstig en openlijk daarvoor uit. Menigvuldig zijn de grootere en kleinere verspreide opstellen en afzonderlijke geschriften over taal- of spraakkundige vraagpunten, welke hun oorsprong aan dat herzien van vorigen arbeid of het op nieuw toetsen van vroegere denkbeelden verschuldigd zijn. Nu eens maakte hij de woordafleiding, dan de geslachtsbepaling, dan weder het spraakgebruik tot een voorwerp van onderzoek; nu ging hij woorden en uitdrukkingen na met ons taaleigen strijdende, dan woorden en spreekwijzen uit het zoo verwante Hoogduitsch onder ons in zwang gekomen, of maakte hij opmerkzaam op toenemende verbasteringen in woordvoeging en uitspraak, of leverde uitvoerige beoordeelingen van taalkundige werken, waaronder het genoeg is die van ‘Weiland's Woordenboek’ en van Meijer's uitgave van het ‘Leven van Jezus,’ te noemen; niets met één woord ontging zijn oog wat de zuiverheid van het Nederlandsch bedreigde of kon bewaren en bevorderen. Van het volk moest de beschaving der taal uitgaan; op de volksscholen moest de grond daartoe gelegd worden, dat was de overtuiging waardoor hij in al zijn werken voor dat doel zich liet geleiden. Had hij zich reeds vroeger verledigd, om eene ‘Nederduitsche Spraakkunst’ en eene ‘Syntaxis’ te schrijven voor de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en eene ‘Keur van dichterlijke Zedelessen’ te verzamelen, om bij het volksonderwijs gebruikt te worden, hij nam al wat daartoe betrekking had inzonderheid ter harte, sedert hij (1815) als Schoolopziener van het tweede district in Zuid Holland, ambtshalve daartoe geroepen werd. Men mag het hem tot eere rekenen, dat hij dezen schijnbaar min aanzienlijken post op zich nam en met ijver daarin werkte. 't Was een nieuw bewijs, dat hij de dure verpligting gevoelde, om de taal tot de zaak des volks te maken en alzoo eindelijk {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} van het volk hare beschaving te doen uitgaan. Ik mag hem ook in deze zijne werkzaamheid niet volgen, hoe naauw zij ook verbonden is met zijne roeping van Hoogleeraar. Het zij mij echter vergund met een enkel woord te bevestigen wat men van zelf zal onderstellen, dat hij door ijver in zijne uitgebreide verpligtingen niet minder nut gesticht heeft voor de opleiding der jeugd, dan hij door het aangename en leerrijke van zijn verkeer met de onderwijzers allen aan zich heeft weten te verbinden. Getuige de door hem bestuurde ‘Plegtige viering van de vijf-en-twintigjarige dienst van G. Richter als openbaar Schoolonderwijzer te Hillegom’ (in 1828); getuige vooral de redevoering ‘over de christelijke liefde als beginsel, dat onderwijzers bij de vorming der jeugd bezielen en de band van vereeniging zijn moet tusschen schoolopzieners en onderwijzers,’ waarmede hij (in 1840) zijne vijf-en-twintigjarige ambtsbediening vierde. Een aandenken in goud, met een gepast opschrift voorzien, strekte bij deze feestviering door de gezamelijke onderwijzers bereid, tot een treffend blijk van aller dankbare gehechtheid aan hem. Eerst in 't jaar 1852 voelde hij zich gedrongen, deze betrekking neder te leggen. Zeven-en-veertig jaren was hij in dezen nederigen kring werkzaam, maar rijk zijn ook de vruchten die hij daarin voor de grondige kennis der moedertaal heeft gekweekt; ze houden zijnen naam ook na zijn henengaan in duurzame gedachtenis. Er zijn welligt die op deze werkzaamheid neêrzien als den taalvorscher onzer dagen weinig waardig. Dien naam toch kennen zij alleen aan hem toe die de taalwetenschap in de hooge vlugt weet te volgen, welke zij door hare vergelijkende beoefening met andere verwante talen van den indo-germaanschen taalstam genomen heeft, en Siegenbeek - hij heeft zijne taalstudie gesloten in eenen tijd, waarin hij haar eigenlijk weder had moeten beginnen en als vernieuwen! Welke waarde kan dan ook zijn latere arbeid hebben, hoe veel zorg en vlijt daaraan ook mogen te koste gelegd zijn!… Is deze bedenking van allen grond ontbloot? Ik ben ver van {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} het ware in haar te ontkennen; maar het is in mijn oog onbillijk en onregtvaardig hieraan een verwijt tegen hem te ontleenen. Of is het niet onbillijk, van den man in jaren gevorderd, eenen arbeid te eischen alleen door jeugdige krachten te volbrengen? niet onbillijk, het opgeven van lang omhelsde en door volhardende studie en gemoedelijke overtuiging ons dierbaar geworden gevoelens als eene ligte zaak voor te stellen? Men kan toegeven, dat de eigenlijke loopbaan van den man gesloten was met het ontstaan der nieuwe rigting op het taalgebied in Duitschland, als de werking van het ontwaakt gevoel van nationaliteit; men kan zelfs erkennen, dat zijne verdere studie niets meer geweest is dan de bestendiging en bekrachtiging van vroegeren arbeid, alleen eenigzins gewijzigd naar de vorderingen van zijnen leeftijd, en dat hij den overgang van het eene tijdperk tot het andere wel beleefd maar niet doorleefd heeft; en toch kan men hem de groote verdienste toeschrijven, dat hij getrouw het zijne gedaan heeft, om het volgen der nieuwe rigting voor te bereiden en mogelijk te maken. In zijne geschriften zijn zekerlijk niet dan schaarsche blijken voorhanden, dat hij het zoo rijk en veelbelovend veld der vergelijkende taalkunde opzettelijk heeft bearbeid. Maar geeft dit ons regt, deze beperking zijner taalstudie uit onbekendheid met de vooruitgestreefde wetenschap, of zelfs uit afkeer van haar te verklaren en om die reden zijn lateren arbeid als onvolledig en onbruikbaar te minachten? Zoo onbillijk het eene in mijn oog wezen zou, zoo zeer ben ik geneigd het andere te ontkennen. Dit meen ik althans te mogen beweren, dat Siegenbeek bij deze studiën, meestal op den arbeid van vermaarde buitenlanders gegrond, en bij zijne beoefening der oorspronkelijke Italiaansche en Spaansche klassieke werken, in vereeniging onder anderen met zijne vrienden Geel, Hamaker, van Kampen en Doijer, den nederlandschen stijl en schrijftrant zuiver heeft weten te bewaren. Doch de studie eener taal op zich zelve en buiten verband met hare aanwending, is een dor en zielloos werk. De gave {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} der taal aan ons verleend komt eerst uit in hare hooge waarde, als zij, door middel van ons spraakvermogen, zich in hare treffende werking, door welsprekendheid, openbaart. De welsprekende alleen, die door hare magt de harten weet te roeren, te schokken, voor de heiligste overtuigingen te openen en tot de heiligste besluiten te bewegen, leert ons haar waarderen en bewonderen: hij is 't die haar de schoonste zege bereidt. Door deze inzigten lieten Curatoren zich geleiden, toen zij bij het hooger onderwijs in de Nederlandsche Taal ook het onderwijs in de Welsprekendheid voegden. En Siegenbeek verstond de beteekenis dezer zamenvoeging. Hij maakte daarom de taalkunde in haren geheelen omvang tot het hoofddoel van zijn werkzaam leven, en de roeping waartoe hij door zijn ambt zich bovenal verpligt rekende, was de opwekking en aankweeking der vaderlandsche welsprekendheid. Hij vatte dit woord, ten zegen van zijne leerlingen, in den meest uitgebreiden zin op, en paste het toe op alle taal- en spraakvormen waarvan de menschelijke geest zich bedient om op het hart te werken, op het proza zoowel als op de poëzij: met één woord, hij begreep er onder wat wij gewoon zijn Fraaije Letteren te noemen. En willen wij ons overtuigen dat hij ook dit gedeelte zijner roeping met warmen ijver ter harte nam, wij moeten den blik reeds vestigen op haar begin en haar ten einde toe nagaan. Had Siegenbeek in zijne inwijdingsrede zich tot zijne naaste en eigenlijke verpligting bepaald, het onderwijs in de Nederlandsche taal en hare aanwending tot welsprekendheid: bij het aanvaarden zijner verhoogde ambtsbediening oordeelde hij een stap verder te moeten gaan en den voet te moeten zetten op het gebied der poëzij en der kunst van geschiedschrijving. Dit laatste lag wel niet in den werkkring door zijne beroeping omschreven, maar hij nam het er in op, overtuigd dat het er toe behoorde, en door een onbedriegelijk voorgevoel als verzekerd, dat het eenmaal aan hem zou opgedragen worden. Daarom sprak hij bij zijn eerste optreden als {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} gewoon Hoogleeraar eene redevoering uit over ‘Pieter Cornelisz. Hooft, beschouwd als dichter en geschiedschrijver.’ Dit stuk droeg de aangename blijken van vooruitgang in de kunst van juist en sierlijk zonder overlading te schrijven en te spreken, terwijl het den gunstigen invloed staafde eener klassieke vorming op oordeelkunde en studie der vaderlandsche letteren. Dat hij de stof met oordeel gekozen en met kennis en smaak had behandeld, bleek bij het uitspreken der redevoering en werd bij hare uitgave in het volgende jaar bevestigd. En hij versterkte zijn betoog, in de beide te zamen verschenen redevoeringen geleverd, door de bewijzen te geven dat hij waarheid gesproken had, toen hij bijna gelijktijdig in 't licht zond: ‘Proeven van Nederduitsche welsprekendheid,’ waarop hij later (1806) soortgelijke ‘Proeven van Dichtkunde uit de 17de eeuw’ liet volgen. Groot en gunstig was de werking van deze uiterlijk geringe geschriften. Met hunne verspreiding ontwaakte de liefde voor vaderlandsche Letteren, zoolang in slaap gewiegd door uitheemsche toonen; de kennis van hare schatten bleef niet langer het uitsluitend bezit van weinigen die ze tot geleerde nasporingen besteedden, maar werd het eigendom van allen die lust en smaak hadden voor het ware en schoone, dat van tijd en plaats onafhankelijk is. Ik zelf mogt, bij mijne komst uit den vreemde herwaarts, in 't begin dezer eeuw, het voorregt genieten van getuige en deelgenoot te zijn van dien weldadigen invloed, vooral onder de akademische jongelingschap. De werken van Hooft, Vondel en Huygens werden gelezen en bestudeerd, zoowel om de taalkennis te verrijken, als om het oordeel te scherpen en den smaak te zuiveren, en leverden doorgaans de stof voor de oefeningen in de kunst van declamatie, ja het vernuft, door liefde voor het oude geprikkeld, vond somwijlen vermaak om den deftigen schrijftrant en de zinrijke taal van de vermaarde mannen der 17de eeuw in meer of minder wèl geslaagde proeven na te volgen. Siegenbeek zette op dit gedeelte zijner letterkundige werkzaamheid de kroon door zijne ‘Verhandeling {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} over de dichterlijke verdiensten van Vondel,’ in de Werken der meergenoemde Bataafsche Maatschappij (1807) opgenomen, maar hij bleef haar niettemin ijverig voortzetten, ja hij liet geene gelegenheid ongebruikt voorbijgaan, om, bij eene billijke schatting van de letterkundige verdiensten zijner tijdgenooten, die van het voorgeslacht in al haren glans te doen uitkomen. Hetgeen zijne werkzaamheid op het gebied der Fraaije Letteren gunstig onderscheidde, is het naauwe verband waarin hij deze bragt met de Literatuur der Ouden, overtuigd, dat de eerste, afgescheiden van de andere, tot haar vollen bloei niet kunnen komen. Daarom bleef hij onvermoeid deelnemen aan al hetgeen er aangaande de klassieke studiën hier te lande in 't licht verscheen. Nu waren het eigen geschriften, zoo als de ‘Verhandeling over de welsprekendheid van Pericles’ en de ‘Proeve eener dichterlijke vertaling van de Ilias,’ dan weder grondige beoordeelingen van werken tot die studiën betrekkelijk, zoo als van ‘Bergman's Isocratis Areopagiticus,’ van ‘Koopmans' Sardanapalus,’ van de ‘Bibliotheek van oude Letterkunde,’ van ‘ten Brink's vertaling der Cyropaedie’ en andere, te veel om ze op te noemen, waardoor hij van deze overtuiging blijken gaf. Zijne klassieke vorming werd echter reeds vroeger op eene treffende wijze voor allen openbaar. Curatoren wendden zich in 't jaar 1802 tot hem, als Hoogleeraar in de Welsprekendheid, met de uitnoodiging, om het sluiten van den vrede te Amiens van wege de Hoogeschool met eene latijnsche rede plegtig te vieren. Eervolle, maar moeijelijke taak voor den man, omtrent wiens persoon en werkzaamheid er nog altoos onder de oudvaderlandsche geleerden zeker vooroordeel was blijven bestaan. Hij aanvaardde die taak zonder aarzeling en kweet er zich van door het houden van de nog geenszins vergeten Oratio de pace Ambianensi. Hoe men ook, van het standpunt der wijsgeerige beschouwing eener zoo groote staatkundige gebeurtenis, over dit letterkundig voortbrengsel in onze dagen moge oordeelen, het bezit als proeve van welsprekendheid en zuiverheid van latijnsche dictie, onmiskenbare ver- {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} diensten. Groot en onverdeeld was ook de indruk er door voortgebragt. Siegenbeek had eene nieuwe, tot hiertoe meer vermoede en onderstelde, dan wel gebleken gave ten toon gespreid; hij had bewezen waardig te zijn om in de rij der zuiver latijn schrijvende en sprekende letterhelden plaats te nemen. Curatoren inzonderheid waren met den afloop der plegtige handeling hoog ingenomen, en besloten dadelijk zijne verdienste te erkennen door zijne jaarwedde te verhoogen. Uit het Akademie-gebouw t'huis gekomen, zag hij door een officieël schrijven dit besluit ter zijner kennis gebragt en vond zich op eene even eervolle als aangename wijze verrast. Die fijnheid van tact in de school van Grieken en Romeinen verkregen, bragt hij over op het gebied der nieuwere letterkunde. Hij gaf er de blijken van in veelvuldige beoordeelingen van in- en uitheemsche vruchten op dat veld gekweekt, zoo als van Meerman's dichterlijke overbrenging van Klopstock's Messias, of van Young's Nachtgedachten door Schenk; of hij sloeg bij onderscheidene gelegenheden zelf de hand aan de nederlandsche lier, en toonde, dat hij van de lessen en het voorbeeld van van Santen als auteur der ‘Rvvwe proef over het werktvigeliike der Dichtkvnde’ een dankbaar gebruik wist te maken. Ook die arbeid van Siegenbeek is niet vruchteloos geweest. Niemand is doof gebleven voor zijne stem, die sprak en pleitte voor het bewaren van het eigenaardig karakter en de zuiverheid van nederlandsche proza en poëzij, al was het, dat vreemden door hun schelklinkenden stijl en hooggestemde zangen het oor der natie er voor dreigden te verdooven. Engeland, Frankrijk en Duitschland mogten de schatten hunner letterkunde in weelderigen overvloed en bekorenden luister op onzen bodem uitstorten: de waardering van vaderlandsche dichtkunst en welsprekendheid bleef stand houden en nam toe in kracht en uitgebreidheid. Aan elke van onze Hoogescholen stonden de getrouwe wachters, die tegen het dreigend gevaar hunne waarschuwende stem verhieven en den inbrekenden stort- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} vloed keerden, en de herhaling van het beschamende teeken uit het midden der vorige eeuw was onmogelijk geworden, toen de hoogere standen hunne moedertaal voor eene vreemde prijs gaven, terwijl de lagere haar door ruwheid ontsierden. Geleerdheid en oordeelkunde vereenigden zich tot een schoon verbond om de gedenkstukken van oud-vaderlandsche letterkunde op te delven en toe te lichten, en nog wedijvert nederlandsch vernuft met nederlandsche teekenpen, graveernaald en drukkunst, om op nederlandsch papier den naam van den prins onzer dichters te verheerlijken. Wij zijn aan dit verblijdend verschijnsel gewoon geworden, maar willen wij er regtmatig roem op dragen, wij moeten Siegenbeek niet vergeten, die het eerst zijnen naam er aan gehecht heeft. Doch hoe is de beoefening der letterkunde van een volk mogelijk zonder studie van zijne geschiedenis? En bij welk volk is het verband van beide meer zigtbaar geworden, dan bij de bewoners dezer landen? Dat gevoelde Siegenbeek. Daarom gaf hij aan zijn onderwijs van den beginne of onwillekeurig eene historische rigting, eer hij ambtshalve tot het voordragen der nederlandsche geschiedenis geroepen werd. Zijn werkkring verkreeg deze uitbreiding in 1815, toen hij op den 6den November, na de herstelling van ons volksbestaan, bij de inwijding der als op nieuw gevestigde Akademie, een dichtstuk uitgesproken had: ‘Leiden's Hoogeschool hersteld.’ De openbare lessen door hem over dit vak van wetenschap geopend, getuigden welhaast met hoeveel ijver en bekwaamheid hij het wist te behandelen en voor zijne toehoorders nuttig te maken, terwijl talrijke grootere en kleinere geschriften van zijne hand bewezen, dat hij, wel verre van de staatkundige geschiedenis der natie van de letterkundige af te scheiden, beide veeleer in haren natuurlijken zamenhang wist voor te stellen. Taal, letterkunde en geschiedenis, dat waren ook naar zijn oordeel de drie hoofdtrekken, die moesten verbonden worden om het volledige en getrouwe beeld van het verstandelijk leven eener natie te ontwerpen. Daarom schreef hij na eene ‘Beknopte {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis der Vereenigde Nederlanden’ en eene ‘Schets van den oud-nederlandschen Staat,’ eene ‘Geschiedenis der nederlandsche Letterkunde’ en der ‘Leidsche Hoogeschool.’ De lofredenen op Dousa, Slingelandt en van de Spiegel werden afgewisseld door beschouwingen van het ‘godsdienstig karakter van Prins Willem I’ en van dat van ‘Lodewijk van Nassau,’ van ‘het bewind van J. de Witt, uit het oogpunt der ministerieele verantwoordelijkheid beschouwd’ en van ‘H. de Groot als historieschrijver.’ Op de ‘Geschiedenis der Burgerwapening in Nederland’ liet hij volgen de ‘Vergelijkende beschouwing van de verrigtingen der Kweekelingen van Leiden's Hoogeschool, ter verdediging des Vaderlands.’ De ‘gezindheid der Staten van Holland en Oldenbarneveld omtrent den Graaf Leycester’ werd door hem, naar zijne overtuiging, met waarheidsliefde beoordeeld; de ‘vroegtijdige betrekking tusschen Aldegonde en Oldenbarnevelt’ toegelicht; het ‘verslag van de verhooren door dezen laatste ondergaan’ op nieuw, van zijn standpunt, getoetst, en ‘de verdiensten van Jacob Cats als staatsman’ ontvingen van zijne hand een helderder licht, even gelijk die van ‘Jan Wagenaar als schrijver der vaderlandsche Historie’ en als ‘voorbeeld van onvermoeide vlijt en loffelijke werkzaamheid’ door hem beter gewaardeerd werden. Achtte hij de eer van dezen man, in betrekking tot die van Jacoba van Beijeren, door Bilderdijk miskend: hij voelde naar zijne beschouwing zich geroepen als verdediger van beiden in 't strijdperk te treden. Werd het Vaderland door heerschende ziekten bezocht: hij liet de leerzame taal der geschiedenis daarover hooren. De bekende ramp van Leiden gaf hem de pen in de hand, om een ‘Historisch tafereel’ daarvan te ontwerpen. De ‘Verdiensten der Nederlanders in het ontdekken en bekend maken van onbekende of schaars bezochte werelddeelen’ ontgingen evenmin aan zijn scherpen blik, als hij de ‘Nederlanders’ vergat, sedert lang ‘te Albany in Noord-Amerika gevestigd.’ Doch de rijkdom van stof maakt {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} het moeijelijk hier volledig te zijn, te meer daar vele bijdragen van belang in schijnbaar min belangrijke geschriften, zoo als boekbeoordeelingen, schuilen. 't Zal genoeg zijn, die van H. de Groot's ‘Vergelijking der Atheensche, Romeinsche en Nederlandsche Gemeenebesten,’ door Meerman uitgegeven, en van van Wijn's ‘Historische en letterkundige Avondstonden’ en ‘Huiszittend Leven’ te vermelden. Maar 't is niet de veelheid noch de verscheidenheid dier geschriften die onze belangstelling wekt, 't is de geest daarin heerschende, die over hunne blijvende waarde beslist en er duurzamen invloed aan verzekert. En die geest, 't is die van onkreukbare liefde tot de waarheid, van eerlijkheid en eene getrouwheid, die van onpartijdigheid op het eens gemoedelijk gekozen standpunt, onafscheidbaar is. Siegenbeek toonde zich een verklaarden vereerder der grondleggers van den nederlandschen Staat, doch hij hield zich vrij van die overdreven bewondering welke heiligen in hen ziet, vergetende dat zij menschen waren die hunne schaduwzijde hadden. Daarom verzuimde hij niet zijn voordeel te doen met de nieuwe oorkonden en bescheiden, door de vlijt van latere geschiedvorschers aan 't licht gebragt, en ging hij voort met ijverig te onderzoeken en zijne gevestigde overtuiging bedachtzaam te toetsen. Kan zijne beoordeeling der beroemde ‘Archives ou Correspondance inédite de la maison d'Orange-Nassau,’ door Mr. Groen van Prinsterer uitgegeven, voor zijne onpartijdigheid getuigen: die van het XIIIde deel der uitgave van Bilderdijk's ‘Geschiedenis des Vaderlands,’ door Prof. Tydeman bezorgd, kan tot een blijk verstrekken, dat de handhaving van de eer der voorvaderen bij hem niet alleen uit verstandelijke overtuiging sproot, maar zaak van het harte was. Het behoeft dan ook naauwelijks vermelding, hoe hij dacht over de pogingen van hen, die de grondvesting van onzen Staat trachtten te berooven van den glans, waarmede een dankbaar nageslacht haar door twee eeuwen heen omgeven had, ja die van eene zoogenoemde reconstructie onzer geschie- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} denis, in den geest en ten behoeve van eene bepaalde partij, durfden spreken. Gloeide zijn eerlijk hart van verontwaardiging, als hij de afschudding van het spaansche juk als een roekeloozen en snooden opstand en hare bewerkers als sluwe belangzuchtigen zag afschilderen; als hij de onderdrukkers van de staatkundige en godsdienstige vrijheid der nederlandsche natie in bescherming nemen en hunne vervolgingen en wreedheden zag vergoêlijken: hij toonde zich niet minder afkeerig van den toeleg derzulken, die met verlating van het algemeen christelijk protestantsch beginsel aan Prins Willem I zoo heilig, in hem en zijne medestanders niet dan voorvechters zagen van een bepaald kerkgeloof, en de geschiedenis van onzen Staat vervormden tot een tafereel van een bijzonder Godsbestuur ter bevestiging van het regtzinnig genoemde geloof. En wel ver van zich te verschuilen achter eene onzijdigheid, die geene eigene overtuiging heeft en hebben wil, omdat zij met alle partijen wenscht vrede te houden, handhaafde hij zich op een eigen onafhankelijk standpunt, waarop hij door liefde tot de waarheid, die niemand vleit, maar ook niemand ontziet, zich geplaatst had; hij bleef tot aan het einde zijner dagen naar de eere streven van een waarheidlievend geschiedvorscher te zijn. Aan dit karakter toonde hij zich ook getrouw, zoo dikwijls hij door liefde voor zijne aanvankelijke bestemming gedrongen, de pen opvatte, om, behalve theologische dissertaties, leerredenen en meer dergelijke geschriften, zoo als kerkhistorische, aan te kondigen en te beoordeelen. Zijne geschiedkennis werd op dit gebied bestuurd door de hem zoo eigene zucht om vrede en eensgezindheid te bevorderen bij opmerkelijke en verontrustende bewegingen in den boezem der Christenheid, of om hare bijzondere afdeelingen door erkenning van het wederzijdsche goede, in liefde tot elkander te brengen. Daarom greep hij weleens de gelegenheid aan, om op het belang en het nut te wijzen van het bestaan en werken der kerkgemeenschap waartoe hij behoorde, of achtte hij zich geroepen in dagen van kerkelijke spanning onder zijne hervormde geloofsgenooten, een {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} woord van bezadiging tot hen te rigten, of liet hij de waarschuwende stem der historie vernemen tegen de gevaren die de Protestanten dreigden, of handhaafde hij de regten van het vrije geweten tegen hunne hedendaagsche verdrukkers. Aldus liet hij de Geschiedenis altoos in haar eigen verheven karakter optreden. Zij vertoonde zich aan zijne hand als de leermeesteresse des levens; hij zocht de kwalen van het tegenwoordige te genezen door de heilzame herinnering van het verledene; hij mengde hare vertroostingen met hare vermaningen en zag daarin hare roeping en eere, om de schoone plant van godsdienstige verdraagzaamheid, van oudsher zoo inheemsch op den grond van Nederland, daarin vaster te doen wortelen en rijker te doen bloeijen. Edel streven voorwaar der wetenschap! Dank en eere den man die het weet te rigten en te bevorderen!   Wij staan aan het einde van ons overzigt der werkzaamheid van Siegenbeek in hare drie voornaamste rigtingen tot één geheel verbonden. Een vlugtige blik op de wetenschap geslagen, zoo als hij haar vond en haar achterliet - en wij erkennen dankbaar den gunstigen ommekeer gedurende zijn zeven-en-vijftigjarig akademisch leven ontstaan. Moest de overtuiging wegens het nut en de noodzakelijkheid van hooger onderwijs in vaderlandsche Taal en Letteren ten jare 1797 zich met moeite vestigen: thans is die overtuiging algemeen doorgedrongen. Was hij de eerste die aan ééne van 's Lands Akademiën, niet zonder weêrzin van velen en tegenkanting van enkelen, den leerstoel daarin beklom: thans zien wij dergelijk een leerstoel aan elke onzer Akademiën en elke onzer Doorluchtige Scholen opgerigt; het onderwijs in de Taal, de Letteren en de Geschiedenis des Vaderlands is aan onze beste Gymnasiën ingevoerd en op alle lagere scholen aanmerkelijk verbeterd. Vertoonde die wetenschap zich toen in hare eerste vorming en ontwikkeling, kampende met talrijke bezwaren: {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} thans zien wij haar uitgebreid en bevestigd en tot volkomen bloei gekomen. Zij heeft haren kring verruimd en de vergelijkende taalstudie daarin opgenomen, zonder de liefde voor het eigenaardige dat haar kenmerkt en versiert, te verzaken, en tal van degelijke geschriften getuigen, dat Taal-, Letter- en Geschiedkunde, Welsprekendheid en Poëzij vorderingen hebben gemaakt, den roem van het voorgeslacht waardig. Is dat alles het werk van Siegenbeek? Niemand voorzeker was meer gereed dien lof van zich af te weren. Andere oorzaken, met de wisselingen in het staatkundig en maatschappelijk leven der volken verbonden, hebben hier zamengewerkt. De grenzen van afscheiding tusschen de natiën zijn weggevallen; deze hebben elkander de hand gereikt ter vergrooting van haren afzonderlijken taalschat en ter uitbreiding van het gemeene taalgebied; zij zijn te zamen vooruitgegaan op den weg van wetenschappelijke ontwikkeling, maar men mag zonder overdrijving beweren, dat Siegenbeek de eerste geweest is, die door de schoone gaven van zijnen geest en zijne onvermoeide werkzaamheid een krachtigen stoot aan deze heilzame beweging op onzen grond gegeven heeft. Hier zou ik de pen kunnen nederleggen, indien de gedachte aan de Maatschappij, in welker naam ik schrijf, mij niet drong haar nog een oogenblik vast te houden. Die Maatschappij voelt zich aan den afgestorvene duur verpligt: hoe zou zij dan niet gaarne een woord van dankbaarheid hooren spreken bij het vermelden van het goede door hem tot stand gebragt? Hij toch was 't, die in zamenwerking met zijnen ambtgenoot, den geleerden J.W. te Water, in 't jaar 1803 deze instelling deed verrijzen uit het verval, waartoe zij door de onrust dier dagen gezonken was, die eerst als haar Secretaris (1803-1822) aan hare nuttige pogingen deelnam, later als haar Voorzitter hare bijeenkomsten vijf en twintig jaren (van 1822 tot 1847) leidde, haar streven rigtte, hare werkzaamheden bestuurde en de verzameling van hare gedenkschriften met een overvloed van voortbrengselen van zijnen geest verrijkte, terwijl hij door {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} herhaalde voorlezingen bovendien hare vergaderingen verlevendigde. De levensberigten der verdienstelijke mannen, na het jaar 1823 haar als leden ontvallen, zijn alle van zijne hand afkomstig; 't zijn evenzeer sprekende getuigen van liefde tot de waarheid, als ze de blijken dragen van bescheidenheid en zachtmoedigheid in 't beoordeelen van anderen. Trouwens, het huldigen van waardige afgestorvenen was eene taak die hij met lust en liefde vervulde, gelijk de nederlandsche en latijnsche gedenkredenen op een Wyttenbach en van Heusde, Kemper, Borger, van der Palm en van Lennep overvloedig bewijzen. Zijn naam en zijn persoon waren dan ook met onze Maatschappij als vereenzelvigd; en heeft zij in den laatstverloopen tijd heilzamen invloed geoefend op de vaderlandsche letteren: hij heeft grootelijks daaraan deel gehad. Geen wonder, dat zij deze gewigtige diensten wenschte te erkennen. Bij het nederleggen van den post van Voorzitter, zoo vele jaren en met zoo veel eere door hem bekleed, schonk zij hem haar gouden penning tot een duurzaam blijk van erkentelijkheid. En de gedachtenis van hem - ik ben er zeker van - onze Maatschappij zal haar dankbaar bewaren, zoolang zij bestaat en in den geest die haar voegt, werkzaam is. Zulke regtmatige betooningen van hulde aan zijne verdiensten hadden in zijn gansche leven niet ontbroken. Reeds in 't jaar 1808 was hij, bij de oprigting van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, tot lid van de tweede Klasse verkozen. Vroeger viel hem dezelfde eer te beurt bij de Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, die hem in 1850 wegens zijn vijftigjarig lidmaatschap, hare zilveren medaille vereerde; bij de Maatschappij van Taal- en Dichtkunde, bij het Zeeuwsch en bij het Provinciaal Genootschap in Utrecht en in Friesland, bij de Maatschappijen ter bevordering der Nederlandsche Letterkunde te Antwerpen, Gent, Brugge, St. Nicolaes, bij die van Vlaemsche Letteroefening en bij het Nederduitsch Taal- en Letterkundig Genootschap te Brussel, alsmede bij dat van Kunsten en Wetenschappen te Batavia. Had hij voor en na 1810 {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} van Koning Lodewijk ondubbelzinnige bewijzen ontvangen van persoonlijke toegenegenheid: hij zag zijne verdiensten mede erkend door Koning Willem I, die hem in 1825 tot Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw benoemde. Bij al deze onderscheidingen bleef hij de nederigheid bewaren die hem altoos eigen geweest was. Zonder te roepen of gerucht te maken, ging hij in stilte zijnen weg, tevreden als hij de wetenschap mogt dienen, die hem dierbaar bleef zoolang er adem in hem was. In 1844 maakte hij een einde aan zijne akademische werkzaamheid en verkreeg hij als zeventigjarige, uit kracht der Wet, den titel van rustend Hoogleeraar. De liefde voor zijn vak vergunde hem echter niet den arbeid voor de studerende jeugd geheel te staken. Hij bleef nog eenige openbare lessen houden en ging hiermede voort, tot dat hij in 1847 (23 Sept.) den dag beleven mogt, waarop hij de vijftigjarige vervulling van zijn Hoogleeraarsambt kon vieren. Gedrongen door het levendig besef van het geluk hem beschoren, sprak hij, bij die gedenkwaardige gelegenheid, eene feestrede uit: de incrementis litterarum Neerlandicarum, inde ab erecta in Academia Lugduno-Batava harum Litterarum cathedra, ab anno MDCCXCVII ad MDCCCXLVII, per L annos. Het bleek daarbij, dat zijne hooge jaren zoo min het vermogen hadden verzwakt om eene rijke stof in zuiver latijn en sierlijken stijl te behandelen, als zij het gevoel van dankbaarheid voor den zegen op hem neergedaald, hadden verminderd; dit alleen vond men aan te merken, dat bescheidenheid hem verboden had zijn aandeel aan de geschetste verandering ten goede te vermelden. Ook op dit feest ontbrak het niet aan bewijzen van hartelijke deelneming. Koning Willem II verhoogde er den luister van door aan den jubilaris eene gouden medaille te vereeren, terwijl Curatoren door een kostbaar aandenken in zilver zijne verdiensten omtrent de Hoogeschool erkenden, en zijne ambtgenooten door eene soortgelijke gedachtenis hem een blijk gaven van hunne achting en vriendschap. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} De zeven jaren na dien tijd aan zijn leven toegevoegd, waren vol van aangename blijken, dat zijn geest nog helderheid, zijn lust tot studie nog kracht behouden had; ze toonden, dat zijn leven werken geweest was, werken voor hetgeen hij als zijne roeping op aarde erkend had, terwijl ze verhelderd werden door de verzekerdheid, dat zijn leerling en opvolger, met regt zijne blijdschap en kroone! zijne taak op eene waardige wijze zou voortzetten en verder brengen dan hem vergund geworden was. De vroege morgen van den 26sten November des vorigen jaars zag hem in goede hope van hier scheiden. De hand des doods verbrak door eene zachte aanraking de reeds verzwakte banden die ziel en ligchaam zoo lang hadden zamengehecht, en weerde van hem de bitterheid der stervensure. Reeds op den volgenden dag trad de Hoogleeraar de Vries voor eene talrijke schaar van leerlingen op om in warme taal uit te spreken wat het dankbaar hart, bij den dood van den geliefden leermeester, hem ingaf. Drie dagen later stond 's mans eenige zoon, de waardige drager van zijnen naam, in 't midden van vele zijner ambtgenooten en vrienden, aan zijn geopend graf. Aller oog staarde den afgestorvene met diepen weemoed na, en aller hart stemde dankbaar in met de roerende woorden die daar gehoord werden uit den mond van Ds. Sepp, kort maar hartelijk met hem bevriend. Zijn naam, gedurende zijn leven met den roem van Neerlands Taal en Letteren verbonden, zal ook na zijnen dood daaraan gehecht blijven en in dankbare gedachtenis bewaard worden, zoolang liefde voor haar, met humaniteit vereenigd, vereerders vindt.   Amsterdam, April 1855. S. Muller. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst van uitgegeven geschriften van M. Siegenbeek. 1799. Recensie van het Nederd. Taalk. Woordenboek door Weiland, letter A, Nieuwe Alg. Konst- en Letterbode voor 1799, II D. bl. 113 en verv. Proeven van Nederd. Welsprekendheid, 1e St. Leyden. 1800. Twee redevoeringen, gevolgd van Aanmerkingen tot het onderwerp der laatste betrekkelijk. Leyden, L. Herdingh. Recensie van den Treurzang bij het plegtig vieren der nagedachtenis van Washington door Kinker, N. Alg. Konst- en Letterbode, II D. bl. 155 en verv. 1801. Recensie van het Nederl. Taalk. Woordenboek door Weiland, B-D, Alg. Konst- en Letterbode, II. D. bl. 231 en verv. en bl. 245 en verv. Recensie van de Hist. en Letterk. Avondstonden van van Wijn, I. D. bl. 154 en verv. bl. 165 en verv. Recensie van de Vergelijking der Gemeenebesten door H. de Groot, uitgegeven door J. Meerman, I D. ibid. bl. 354-356. 1802. Recensie van het Huiszittend Leven door van Wijn, I D. 1e St. Alg. Konst- en Letterb. I D. bl. 59 en 60. Recensie van de Groot's Vergelijking der Gemeenebesten door Meerman, II D. Alg. Konst- en Letterb. II D. bl. 297 en verv. Recensie van Huisz. Leven door van Wijn, I D. 2e St. ibid. bl. 312 en verv. Recensie van de Bibliotheek van Oude Letterk. 1e St. ib. bl. 314. Oratio de Pace Ambianensi, Lugd. Bat. NB. Hiervan is tenzelfden jare eene Nederd. vertaling door A. Blussé de Jonge te Dordrecht in het licht gekomen. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} 1803. Recensie van Bonaparte en de Alg. Vrede, Prijsverzen, Alg. Konst- en Letterb. I D. bl. 106 en verv. Recensie van: De Mensch enz. door Stuart en Kuyper, I D., ibid. bl. 197 en verv. Recensie van het Huisz. Leven door van Wijn, I D. 3e St. ibid. bl. 284. Recensie van de Taalk. Bijdr. enz. door Wassenbergh, 1e St. ibid. bl. 41 en verv. Recensie van de Groot's Verg. der Gemeeneb. door Meerman, III D. ibid. bl. 355 en verv. Recensie van W.A. van Vloten, Specimen Philol. en J. van Bemmelen, Dissert. exegetico-critica, ibid. II D. bl. 378 en verv. Recensie van het Woordenb. van Weiland E-H, ibid. bl. 281 en verv. 1804. Verhandeling over den invloed der Welluidendheid op de Spelling, in de Werken der Bat. Maatsch. van Taal en Dichtk. I D. Amst. Recensie van Loosjes Rijkdom, middelbaren stand en Armoede - en van L. de Coligny door denz., Alg. Konst- en Letterb., I D. bl. 8 en 43. Recensie van: de Mensch enz. door Stuart en Kuyper, II D., ibid. bl. 115 en v. Recensie van het Register en de Narede van Meerman op de Groot's Parall., ibid. bl. 278 en verv. Recensie van A. Loosjes Zedelijke verhalen, ibid. II D. bl. 244 en verv. Recensie van Weiland's Taalkund. Woordenb. I-L., ibid. bl. 77 enz. en 88 enz. Verhandeling over de Nederduitsche Spelling. Recensie van den Messias door Meerman, Zang I-III in Biblioth. van Theol. Letterk. No. 4. 1805. In Carmina Hoeufftii - gedrukt voor J.H. Hoeufftii Carmina. Woordenboek voor de Nederd. Spelling. Amsterdam. Recensie der Bibliotheek van Oude Letterk., 2e St. Alg. Konst- en Letterb. I D. bl. 9 enz. Recensie van het Huisz. Leven van van Wijn, I D. 4e St. ibid. bl. 24 enz. Recensie van Hollands Arkadia door A. Loosjes, ibid. bl. 75 enz. Recensie van de Zedel. Verh. van A. Loosjes II en III D., ibid. II D. bl. 269 enz. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} 1805. Recensie van: Eenige berichten omtrent het Noorden enz. door Meerman, ibid. I D. bl. 328 enz. Recensie van: de Mensch enz. door Stuart en Kuyper, III D., ibid. bl. 344 en v. Recensie van de Ned. Vertaling der Walsche Gezangen, in Bibliotheek van Theol. Letterkunde No. 5. Recensie van den Messias van Klopstock, vertaald door Meerman, Zang IV en V, ibid. No. 1. 1806. Recensie van J. de Witt door A. Loosjes, ibid. I D. bl. 361 enz. Recensie der Gedichten door A. Simons, ibid. bl. 150 enz. Recensie der Dissertatio exegetica enz. van A.G. Haselaar, Alg. Konst- en Letterb., II D. bl. 380 enz. Recensie der Nachtgedachten van Young door Schenk, ibid. bl. 259 enz. en 281 enz. Recensie van: De Mensch door Stuart en Kuyper, IV D. ibid. bl. 60 enz. Recensie van den Messias door Meerman, Zang VI-X, Biblioth. van Theol. Letterk. No. 2. Proeven van Ned. Dichtkunde uit de XVIIe eeuw. Leyden. 1807. Brief over de Vokaalverdubbeling aan den Heer Meerman. Amst. Verhandeling over de dichterlijke verdiensten van Vondel, in de Werken der Bat. Maatsch. van Taal en Dichtkunde, II. D. De verwoesting van den 12den Januarij enz. - Leerrede door J. Teissèdre l'Ange, vertaald door M. Siegenbeek. Proeve eener dichterlijke vertaling (van het 22e en 24e boek) van de Ilias van Homerus. Amst. Recensie van Eenige berichten omtrent het Noorden, door Meerman, II-VI D. Alg. Konst- en Letterb., I D. bl. 149 enz. en bl. 166 en verv. Recensie van het Specimen hermeneuticum enz. van Borger, ibid. II D. bl. 180-189. Recensie van den Messias door Meerman, Zang XI-XV, in Bibliotheek van Theol. Letterk. No. 2. Berigt omtrent de uitgaaf van een Dichtstuk van Mr. W. Bilderdijk, ten voordeele der ongelukkigen door Leiden's ramp. 1808. Historisch tafereel van Leiden's ramp, en levensschetsen van Kluit en Luzac, met platen en portretten. Leyden. Recensie van het Woordenb. van Weiland M-O, Alg. Konst- en Letterb. I D. bl. 200 en 214. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} 1809. Proeven van Nederduitsche Welsprekendheid, 2e St. Leyden. 1810. Verhandeling over den rijkdom en de voortreffelijkheid der Ned. taal enz., in de Werken der Bat. Maatschappij van Taal en Dichtkunde, V D. Syntaxis der Ned. taal, voor de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Recensie van het Woordenboek van Weiland P-S, Alg. Konst- en Letterb., II D. bl. 38 en verv. en bl. 89 en verv. Keur van Dichterlijke Zedelessen, voornamelijk uit Cats. Amst. NB. In klein formaat onder den titel van: Dichterlijke Zedelessen voor de jeugd, 1811. Euterpe door Kantelaar en Siegenbeek, 1e St. Amsterd. NB. No. 1, 2 en 4 door Siegenbeek. 1811. Longinus, over de Verhevenheid. Leyden. Recensie van J. van Voorst Annotationum in loca selecta N.T. Specimen primum, Alg. Konst- en Letterb. I D. bl. 25 enz. Recensie van het Specimen alterum, ibid. bl. 412 enz. Euterpe door Kantelaar en Siegenbeek, 2e St. NB. No. 4 door Siegenbeek. 1812. Museum, I D. Haarlem. NB. Alles waar geen naam bij staat, van Siegenbeek. Laudatio Jani Dousae. Lugd.-Bat. Recensie van het Woordenboek van Weiland T-V, Alg. Konst- en Letterb. I D. bl. 103 en v. 123 en v. 139 en v. 151 en v. Recensie van het Woordenboek van Weiland W-Z, Alg. Konst- en Letterb. II D. bl. 324 enz. bl. 340 enz. Verslag en beoordeeling eener Fransche vertaling van Onno Zwier van Haren's Agon, Sultan van Bantam, treurspel door H.J. Jansen. 1813. Museum, II D. NB. Alle stukken in dit Deel, met uitzondering van dat over P. Hogerbetius, zijn van Siegenbeek. Recensie van den laatsten zeetogt van de Ruyter, door A. Loosjes, Alg. Konst- en Letterb. I D. bl. 267 enz. en bl. 281 enz. Recensie der Cyropaedie door ten Brink, ibid. II D. bl. 411 enz. en 428 enz. 1814. Aanspraak en Gebed ter gelegenheid der Bidstond van 2 Feb. 1814. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} 1814. Leerredenen, I D. Museum, III D. NB. Alle stukken zonder naam, van Siegenbeek. Vertaling eener Biddagsrede van J. Teissèdre l'Ange. Nederd. Spraakkunst, voor de Maatsch. tot Nut van 't Algemeen. Recensie van de Cyropaedia door ten Brink, II D. Alg. Konst- en Letterb. I D. bl. 249 enz. 1815. Recensie van J. Amersfoordt Dissertatio Theol. inaug., in Alg. Konst- en Letterb. I D. bl. 249 enz. Nadere bedenkingen omtrent de trappen van vergelijking, bijzonderlijk omtrent die van het woord goedkoop. Recens. ook der Recens. voor 1815, No. 3. Amst. Brief aan den Hoogleeraar H.C. Cras, ter beantwoording van zijne ophelderende aanmerkingen nopens eenige bedenkingen omtrent de trappen van vergelijking, bijzonderlijk omtrent het woord goedkoop, ibid. No. 7. 1816. Brieven wegens het voorberigt vóór de Nagelaten Gedichten van B.C. van Dorp: gewisseld tusschen M. Siegenbeek en A. en J. Moll ter handhaving van de eer hunnes Vaders. Nijmegen. 1817. Museum, IV D. NB. Alle de stukken zonder naam door Siegenbeek. 1818. Recensie van J. Teissèdre l'Ange's Sermons, Alg. Konst- en Letterb. I D. bl. 218 en bl. 231 enz. Recensie van M.J. de Bast sur la langue Celtique, Gauloise et Tudesque, en deszelfs Meditatien, in de Vad. Letteroeff. No. 9 en 10. Amst. Over de verdiensten van Hugo de Groot, als schrijver der Nederlandsche geschiedenis. 1819. Lofrede op S. van Slingelandt, in de Verhh. der Maatsch. van Ned. Letterk., III D. 1e St. Leyden. Zie de recensie van Cras in den Letterb. voor 1820. I D. bl. 137 enz. Over het Nibelungen-Lied, Mnemosyne VIIe St. Dordr. Recensie van Koopmans Dissert. de Sardanapalo, Alg. Konst- en Letterb. I D. bl. 455 enz. Verslag van Bergman's Isocratis Areopagiticus - en zijn Specimen Theol. inaug., aldaar II D. bl. 369 enz. Verslag van de Theol. Dissertatien van Tol, van den Es en Clarisse. ibid. bl. 387 enz. 1820. Over het Nibelungen-Lied, 2e Voorl. Mnemosyne IXe St. Leerredenen, II D. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} 1820. Berigt van inteekening op eene nieuwe uitgaaf van P.C. Hooft's Nederl. Historien door M. Siegenbeek, A. Simons en J.P. van Cappelle. Amsterd. 1822. Over de Welsprekendheid van Pericles. Mnemosyne, XIe St. of Nieuwe Mnemos. I. Over de verdiensten der Nederlanders in het ontdekken en bekend maken van onbekende of schaarsbezochte werelddeelen en gewesten, Magazijn enz. door van Kampen, II D. bl. 227 en verv. 1823. Iets over J. de Witt, en brief van denzelven, ibid. bl. 333 en verv. Over nogtans en nogthans, Recens. ook der Recens., No. 3. Over de middelen ter vorming van een Nationaal Tooneel, ibid. Over het godsdienstig karakter van Willem I, Mnem. XII St. (Nieuwe Mnem. II D.) Vertaling van Prof. Reinwardt's Intreê-Redevoering. 1823-1847. (Jaarlijksche) Aanspraken in de Algemeene Vergadering van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leyden; (waarin de levensberigten der afgestorvene leden). Leyden. 1824. Aan de Regering van Haarlem bij het 4de Eeuwfeest van Laurens Coster, in het Gedenkschrift, bij Loosjes. Laudatio L.P. Spiegelii, Lugd. Bat. Memoria J.M. Kemperi, Lugd. Bat. Proeven van Nederduitsche Welsprekendheid, 3e St. Leyden. 1825. Redevoering en Gebed, gevolgd van eene proeve van Godsvereering, Leiden, bij L. Herdingh en Zn. Over Lodewijk van Nassau, Mnemosyne XVe St. (N. Mnem. V D.) bl. 201 enz. Gemengde taalk. bedenk. in den Konst- en Letterb., No. 24. Berigt wegens de bevorderingen tot de waardigheid van Doctor aan de Hoogeschool van Leiden van 1824 tot 1825. 1826. Beknopte Geschiedenis der Nederl. Letterk., Haarlem bij Bohn. Redevoeringen en Dichtstukken van J. Kantelaar, met eene lijkrede, Haarlem bij denzelfden. Over de Antigone van Sophocles. Bibliotheek van oude Letterk. 1827. Brief aan een Vriend enz. over het Adres aan mijne Hervormde Geloofsgenooten, 's Gravenhage bij S. de Visser. Taalkundige bedenkingen. Haarlem bij Loosjes. Richei van Ommeren, Carmina etc. Lugd. Bat. Voorberigt vóór de vierde uitgaaf der Verhand. over de Spelling Dordr. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} 1827. Over J. Wagenaar, als schrijver der Vaderl. Historie. Amst. 1828. Iets over de Hoogescholen enz. Leyden bij Luchtmans. Wattier Ziesenis enz. bij Bohn. Recensie der Verh. van den Heer Ouwerkerk de Vries, over den Nederl. Koophandel. Alg. Konst- en Letterb. Plegtige viering van de 25jarige dienst van Gerrit Richter als openbaar Schoolonderwijzer te Hillegom. Leyden. Levensschets van den Hoogleeraar D. Wyttenbach, in het Woordenboek van G. Nieuwenhuis, VII Dl. Zutphen. 1829. Geschiedenis der Leidsche Hoogeschool, met portretten, I D. Leiden, S. en J. Luchtmans. 1830. Brief aan Prof. J. Kinker, als bijvoegsel tot zijne beoordeeling van Mr. W. Bilderdijk's Nederlandsche Spraakleer. Brief aan A. de Jager, behelzende eenige bedenkingen op diens beoordeeling der Prijsverhandeling over de Spelling. 1831. Vergelijkende beschouwing van de verrigtingen der Kweekelingen van Leidens Hoogeschool tot verdediging des Vaderlands. Geschiedenis der Burgerwapening in Nederland. Leyden. Recensie der Nagelaten Bijdragen van J.P. van Cappelle, Alg. Konst- en Letterb. Recensie der Leerredenen enz. van J. Clarisse, ibid. 1832. Het bestuur van J. de Witt, beschouwd uit het oogpunt der ministerieele Verantwoordelijkheid. Leyden bij C.C. van der Hoek. Geschiedenis der Leidsche Hoogeschool. II D. Leiden. Eenige berigten omtrent vroeger in ons vaderland geheerscht hebbende besmettelijke ziekten enz. Leiden bij C.C. van der Hoek. Iets over J. de Witt, als inleiding tot de mededeeling van een' brief van dien Staatsman. Leyden. Verslag en beoordeeling van C. Gébel, Tafereel eener ontvlugting van drie Scheveningsche visschers met een bootje uit Engeland naar Holland, in Konst- en Letterb. 1834. Verslag en beoordeeling van G.E.J. Berg, de vectigalium ac tributorum historia in Hollandia, 1o. tempore Comitum, 2o. tempore reipublicae; in Konst- en Letterb. D. II. Aanteekeningen op Jacob van Maerlants Verkeerde Martijn. In de Nieuwe Werken van de Maatsch. der Ned. Letterk. III D. 2e St. Dordrecht. Jacob van Maerlants Wapen Martijn, met eene inleiding en aanteekeningen. In dezelfde Werken. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} 1835. De eer van Wagenaar als historieschrijver, en die van Jacoba van Beijeren verdedigd tegen Mr. W. Bilderdijk. Haarlem. Twaalf Leerredenen. Over hetgeen het kerkgenootschap der Doopsgezinden in de laatste 50 jaren tot vermeerdering van godsdienstkennis, handhaving van zuiver Christendom en verbetering van predikwijs in de Protestantsche kerk in Nederland heeft toegebragt. Toets van eenige woorden en spreekwijzen, voornamelijk uit het Hoogduitsch onder ons in zwang gekomen. Rotterdam. Brief over H.J. Foppens, de Fortuinzoeker. Blijspel. Berigt van inteekening op de uitgaaf van 10 of 12 nagelaten Leerredenen van I. Molenaar, door M. Siegenbeek, J.H. van der Palm en S. Muller. 1836. Redevoeringen en Verhandelingen over onderwerpen tot de Vaderlandsche Geschiedenis en Letterkunde behoorende. Dordrecht. Gemengde taalkundige bedenkingen in de Jager's Magazijn. Rotterdam. Waarschuwing tegen eenige in zwang gebragte verbasteringen in de uitspraak onzer moedertaal. Leyden. Verslag en beoordeeling van G.J. Meijer's uitgaaf van het leven van Jezus uit de XIIIe Eeuw. Verslag omtrent de School voor jeugdige gevangenen te Rotterdam; ook in het hoogduitsch vertaald door W.H. Suringar. Berigt van inteekening op de uitgaaf van een voorgenomen werk: Het leven en bedrijf van Mr. Johan van Oldenbarneveld. Haarlem. 1837. Verslag en beoordeeling van Mr. J.H. Hoeufft: Proeve van Bredaasch taaleigen. Konst- en Letterb. 1838. Redevoering ter gedachtenis van den 6den December 1813, waarop het bestuur der Nederlanden door Willem I werd aanvaard. Leiden. Verslag van eenige in de laatste jaren uitgegeven werken rakende de Nederduitsche Taal en Letterkunde. Haarlem. Verslag en beoordeeling van J. Bosworth: A Dictionary of the Anglo-Saxon language, with a preface on the origin and connexion of the Germanic tongues, a map of languages and the essentials of Anglo-Saxon Grammar. 1839. Schets eener Geschiedenis van den Oud-Nederlandschen Staat, van Filips van Bourgondiën tot den jare 1795, met eene inleiding over de vroegere staatsgesteldheid. Leiden. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} 1840. Hulde aan de nagedachtenis van den Hoogl. J.H. van der Palm. Leiden. Historie der verjaagde Protestanten van het Zillerthal, naar het Engelsch. Bedenkingen over het lager Onderwijs aan Mr. G. Groen van Prinsterer. Leiden. Verslag en beoordeeling van: S. Blaupot ten Cate, Geschiedenis der Doopsgezinden in Friesland van hun ontstaan tot op dezen tijd. Konst- en Letterb., I D. bl. 104-108. Brief van het Nederlandsch Genootschap te Albany in Noord-America, en het aldaar op St. Nicolaas gevierd wordend feest ter gedachtenis aan Nederland. Over de Christelijke liefde als beginsel dat Onderwijzers bij de vorming der jeugd bezielen, en de band van vereeniging zijn moet tusschen Schoolopziener en Onderwijzers. 1841. Verslag en beoordeeling van: A.P. van Groningen, Geschiedenis der Watergeuzen, in Vriend des Vaderlands, XV D. bl. 167-175. Verslag en beoordeeling van J.A.C. Rovers Memoria Philippi Guilielmi van Heusde. Vervolg op den Wapen Martijn van Maerlant, met inleiding en aanteekeningen. In de Nieuwe Werken van de Maatsch. der Ned. Letterk., V D. 2e St. Dordrecht. Brief aan A. de Jager, behelzende eenige bedenkingen op des laatsten prijsverhandeling over de Spelling. Rotterdam. Verslag en beoordeeling van Mr. G. Groen van Prinsterer, Archives ou Correspondance inédite de la maison d'Orange-Nassau. Première série, T. I. 2e édit., in de Vriend des Vaderlands. Amst. 1842. Proeve van antwoord op de vraag: Wat kan en moet de Protestantsche kerk in Nederland in onze dagen doen om de pogingen der zendelingen van het Hof van Rome tot hare afbreuk, met vrucht tegen te gaan. Leyden. 1844. Over Simon van Slingelandt als Staatshervormer. In de Nieuwe Werken van de Maatsch. der Ned. Letterk. VI D. 1845. Gemengde bedenkingen rakende de Nederduitsche Taalkunde. Haarlem. 1846. Over de verdiensten van Jacob Cats als Staatsman. Amst. 1847. Brief aan Mr. H. Beijerman over de gezindheid der Staten van Holland en Oldenbarneveld omtrent den Graaf van Leycester in 1585, bij diens aankomst uit Engeland. Leiden. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} 1847. Lijst van woorden en uitdrukkingen met het Nederlandsche taaleigen strijdende. Leiden. Antwoord op Mr. H.J. Koenen's Verslag en beoordeeling van bovengenoemde Lijst; in den Konst- en Letterb. Iets over het geslacht van het woord vrede. In het Taalk. Magazijn, 's Gravenhage. Oratio de incrementis litterarum Neerlandicarum inde ab erecta in Academia Lugduno-Batava harum litterarum cathedra ab ao 1797 ad 1847, per 50 annos. Lugd. Bat. 1848. Over de vorderingen der Nederlandsche Letterkunde in de laatste 50 jaren; ter viering van zijn 50jarig Hoogleeraarsambt. 1849. Verslag van de Verhooren door Johan van Oldenbarneveld ondergaan. Haarlem. 1850. Toetsing der gronden voor de onderstelling dat er vroegtijdig tusschen Aldegonde en Oldenbarnevelt verkoeling zou ontstaan zijn. In Nijhoff's Bijdragen, VII D. 1851. Verslag en beoordeeling van Mr. H.W. Tydeman's XIIIe Deel, 1ste St. zijner uitgave van Mr. W. Bilderdijk's Geschiedenis des Vaderlands, in Konst- en Letterb., II D. bl. 249-254. 1852. Gemengde bedenkingen omtrent de taal, in het Magazijn van Nederlandsche taalkunde, 6de Jaargang. 1853. Verslag en beoordeeling van Mr. M.C. van Hall: de Zelfstandigheid der Ziel; en: Mr. J. van der Linden en Mr. J.D. Meyer als Regtsgeleerden beschouwd. Levensberigt van (Prof.) Mr. D.J. van Lennep; in de Handelingen van de Maatsch, der Nederl. Letterkunde, voor dit jaar. Stuk waarvan het jaar ons onbekend gebleven is: .... Over J. Wagenaar als voorbeeld van onvermoeide vlijt en loffelijke werkzaamheid: eene Voorlezing, ten nutte der leerlingen van de voormalige school van het Leydsch Departement Tot Nut van 't Algemeen. Carmina Latina. 1790. In Carmina juvenilia Dav. Jac. Lennepii. 1792. In Laurentium Santenium procum. 1793. Ad Laurentium Santenium, de nativitate filioli. NB. De beide laatste gedrukt in: Santenii Deliciae Poëticae, fascie. VIII. 1796, pag. 533 et 544. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} 1793. Amico Guill. Ysbrando van Hamelsveld, summos in jure honores adepto. 1803. Ad Guillielmum de Vos, conjugis Jacobae Stockelaar obitum lugentem. 1805. In Carminum Jacobi Henrici Hoeufft ab ipso auctore adornatam editionem. In effigiem Rutgeri Jani Schimmelpenninck. 1821. Amico Diderico Baxio, summos in Theologia honores consecuto. 1823. Casparo Georgio Carolo Reinwardt, Botanices, Chemiae et Historiae Naturalis professionem in Academia Lugd.-Bat. auspicanti. 1825. Carmen festivum in Natalem ducentesimum quinquagesimum Academiae Lugd.-Bat. 1828. Filio Danieli Tieboel Siegenbeek, summos in Philosophia Theoretica et Litteris honores capescenti. 1832. Civitati Amstelaedamensi alterum saeculare Athenaei sui celebranti. 1840. Jacobo Henrico Hoeufft, post perlectam Carminum epidosin, ab ipso plusquam octuagenario editam. Nederlandsche Gedichten. 1792. Lierzang op Albrecht Beiling. De ware grootheid. Op het afsterven van Anna Hartwigina Pruyssenaar, echtgenoote van P. Nieuwland, naar het Latijn van Jer. de Bosch. 1793. Op het afsterven van Judith de Bosch, naar het Latijn van Jer. de Bosch. 1794. Ter 25jarige echtviering van Gerrit de Vries Abramsz. en Catharina de Bosch. 1795. Op het afsterven van Allard Hulshoff. 1798. Op de 32ste verjaring van het Taal- en Dichtlievend genootschap: ‘Kunst wordt door arbeid verkregen.’ 1800. Aan Mr. S. le Poole, bij het afsterven zijner echtgenoote Cornelia de Wind. 1801. Lijkzang op 't afsterven van Catharina de Bosch, echtgenoote van Gerrit de Vries Abramsz., naar het Latijn van Jeronimo de Bosch. 1802. Treurzang over het verongelukken van het O.I. Schip de Vrede. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} 1803. Aan Willem de Vos, den dood zijner echtgenoote Jacoba Stockelaar, betreurende, naar het Latijn van M. Siegenbeek. 1804. Lierzang op J. van Vondel. In de Werken der Bat. Maatsch. van Taal- en Dichtkunde, I D. Amst. 1805. Op de afbeelding van R.J. Schimmelpenninck, naar het Latijn van M. Siegenbeek. 1807. Ter gedachtenis van Sophia van Geuns, echtgenoote van Nicolaas van Heukelom. Dichterlijke vertaling van het XXII boek der Ilias van Homerus. 1810. Dichterlijke vertaling van het VI boek der Ilias van Homerus. 1812. Dichterlijke vertaling der Episode van Nisus en Euryalus uit het IX boek der Aeneïs van Virgilius. 1813. Proeve uit het Verlost Jeruzalem van Torquato Tasso. 1814. Aan Abraham de Vries, bij zijne echtvereeniging met H. van Geuns. Lierzang op de herstelling van het Vaderland. 1815. Op de 25jarige ambtsbetrekking van S. Dassevael. Leidens Hoogeschool hersteld. 1819. Op het afsterven van Hendrik Albert van der Palm, zoon van Prof. J.H. van der Palm. 1823. Aan Chloë, op het schaatsenrijden. Aan de Regeerders der stad Haarlem, bij gelegenheid van het 4de Eeuwfeest der uitvinding van de Boekdrukkunst. 1828. Gezang ter gelegenheid van 's Konings verjaardag. De Hillegomsche schooljeugd aan haren Onderwijzer G. Richter, bij de viering van zijne 25jarige dienst. 1832. Willem III Koning van Engeland. Treurspel. 1838. Cantate, bij de 25ste verjaring der aanvaarding van het bestuur der Nederlanden door Willem I. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Nanning Berkhout. Nanning Berkhout, den 7den Maart 1784, te Maarsen geboren, werd opgevoed te Haarlem, werwaards zijne ouders, Victor Jacobus Berkhout en Margaretha Jacoba Truppel, zich, in zijn eerste levensjaar, met er woon begaven. Reeds als kind onderscheidde hij zich door vlugheid van begrip en kracht van geheugen. Hij had een' gelukkigen aanleg en die aanleg werd, door zijne verstandige en godvruchtige moeder, in zijne vroegste jeugd, met voorbeeldige zorg gekweekt. Zij wist reeds zeer vroeg kennis van en liefde tot de Bijbelsche geschiedenis bij hem op te wekken. Met wat beleid zij daarbij te werk ging bleek al dra uit het hunkeren van den kleinen driejarigen knaap om, aan haren schoot gezeten, meer en telkens meer te hooren. Dat leeren was spelen. De edele vrouw zal weinig gedacht hebben dat zij alzoo een aanleg voedde, een geest der opmerking oefende en een geheugen scherpte, waarvan de latere ontwikkeling en wasdom meenigeen verbaasd heeft en voor zeer velen tot rijken zegen was. Het was niet vreemd dat de zóó opgevoedde knaap al vroeg lust tot onderzoek, vooral der bijbelsche geschiedverhalen openbaarde; niet vreemd dat het verlangen om eenmaal Predikant te worden diepe wortelen schoot in zijn jeugdig gemoed. Het eerstgenoemde, die lust tot onderzoek, was zijn' achting- {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} waardigen vader tot vreugd; dat verlangen des kinds strookte evenwel niet met diens vurigen wensch. Die vader was de zoon van den hooggeachten, ongemeen gezochten Haarlemschen Geneesheer Nanning Berkhout. Wie kon hem ten kwade duiden dat de gedachte hem zoet was en streelde van eens, in dien ijverigen, leergierigen jongen, den opvolger van zijn' vader, in zoo gevierde en daarbij zoo voordeelige betrekking te zien? De brave man had zijn kind lief en zocht, meende hij, het belang van zijnen zoon. Ging hij nu en dan eens wat ver met zijne uitweiding over de bezwaren, aan het door den jongen Nanning begeerde ambt verbonden, en kleurde hij dan de schoone zijde van grootpapa's betrekking wat hoog, dan bragt hij den knaap wel in verlegenheid, maar dan vorderde hij daarmede toch niet meer, dan dat de jongen, op half smeekenden toon, het verzoek herhaalde: ‘Als ik geen Dominé worden mag, ach laat mij dan Boekverkooper worden.’ De trouwe vader gevoelde dan leed en kon zich niet voorstellen wat later werkelijk gebeurd is - dat ook hij zelf zich nog eens over die keus van zijn kind zou verblijden, dat hij dien op dit punt onverzettelijken knaap, eenmaal, als Predikant der Gemeente van Leiden, aan zijn sterfbed zien, uit zijn' mond de toespraak van een' trouwen Evangeliedienaar hooren, en uit de volheid van zijn verblijd en dankbaar hart toevoegen zou: ‘Nanning, ik dank God dat gij Predikant zijt geworden!’ Op de latijnsche school verwierf hij zich, met de bijzondere toegenegenheid van den Rector H.J. Roosen, ongemeenen lof. Hij verliet die school op zijn veertiende jaar en hield bij die gelegenheid eene redevoering de utilitate studiorum litterarum ex ipsius Ciceronis exemplo. Hem nu reeds aanstonds naar de Akademie te zenden, vond zijn vader niet geraden en Nanning zette daarom nog eeu jaar lang zijne voorbereidende studiën voort, onder de leiding van een' der Haarlemsche Predikanten. Dat bijzonder onderwijs was hem van onberekenbare waarde. Daarover sprak hij later dikwijls. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij gewaagde er van in geschrifte 1. Geen wonder! zijn vader wist hem het voorregt te verschaffen het onderwijs te genieten van Gabriel van Oordt, die later als Hoogleeraar de Hoogeschool te Utrecht ten sieraad was. In September des jaars 1800 werd hij Student te Leiden. Had hij uitgemunt op de latijnsche school, aan de Akademie stelde hij de op zijne vorderingen gebouwde verwachting niet te leur. De Hoogleeraren hadden hem lief en achteden hem hoog. Mannen als Rau, de beide van de Wijnpersse's en van Voorst noemden hem onder hunne uitstekende discipelen. Een hunner gevoelde zich gedrongen in een aan hem af te geven getuigschrift, hem te roemen, o.a. als een die van wege zijne vaardigheid in het spreken van goed latijn boven anderen uitmuntte. De student Berkhout gevoelde zich aan die leermeesters verpligt en verbonden. Dat dankbaar gevoel van verpligting bleef hem bij, ook in zijne vergevorderde jaren. Wie hem van naderbij gekend heeft kan er van getuigen. Wat sprak hij vaak, wat nam hij iedere gelegenheid waar om te spreken over hetgeen hunne nagedachtenis kon eeren! Bij zijne medestudenten was hij gezien. Tot den kring zijner meer bijzondere Akademie-vrienden behoorden de als Predikant van Dordrecht overleden leeraar S. Verwey, de aan Leidens Hoogeschool zoo vroeg ontvallen E.A. Borger, en onder de nog levenden - waarom niet ook hunne namen genoemd? - A.H. ter Hoeven en M. Gouverneur, mannen in ons vaderland hoog geschat en nog dierbaar aan de Gemeenten van Amsterdam en Groningen! Deed zoodanige schatting zijner hoogleeraren, en het verkeer in zulk een vriendenkring, van dien toekomstigen Evangeliedienaar véél verwachten - wie hem kende vond voedsel voor die verwachting ook in den hoogen prijs, dien hij stelde op hetgeen, in de schatting van alle verstandigen en braven, zeer hoog stond {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} aangeschreven. Te Haarlem zou hij zich eer eenige uitspanning hebben ontzegd, dan dat hij de gelegenheid liet voorbijgaan om de daar zoo hooggeschatte kanselredenaars A. Rutgers, door wien hij tot lid der Gemeente werd aangenomen, en J. van der Roest te hooren. Van den invloed dien deze mannen door hun predikwerk en toespraken op zijne vorming uitoefenden hoorde men hem meermalen, met dankbare lofspraak over die beide vaders in Christus gewagen. Te Leiden werd de toegang tot en de bijzondere onderwijzing van den nog levenden, toen Leidschen kerkleeraar W. Broes door hem gezocht en gevonden - en met wat dankbare ingenomenheid hij dat voorregt waardeerde bleek daaruit, dat hij bij 's mans openbare prediking nooit, nooit onder de toeluisterende schare gemist werd. Aan den voor Leidens Gemeente onvergetelijken L. Egeling, dien hij later als Ambtgenoot ter zijde stond, gevoelde hij zich als aan een' vaderlijken vriend gehecht. Na een zesjarig verblijf aan de Leidsche Hoogeschool, werd hij den 5den Mei 1806 praeparatoir geexamineerd en met hoogen lof onder het getal der Proponenten opgenomen. Naauwelijks was er eene maand verloopen of hij werd beroepen te Woudenberg. Bij de classis van Amersfoort, na afgelegd examen, toegelaten zijnde, werd hij op den 21sten September deszelfden jaars, ter genoemder plaatse, door Ds. W. Broes in de heilige bediening bevestigd. Met wat vrucht hij zijne studiën volbragt bleek aldra daaruit dat hij in dat zelfde jaar, bij de vervulling van het openstaande Hoogleeraar-ambt in de Wijsbegeerte te Groningen zeer in aanmerking kwam. Hoe hoog zijn arbeid in de heilige bediening gewaardeerd werd, bleek aldra. Nog was er geen jaar voorbij gegaan, toen hij reeds geëerd werd door den kerkeraad van Amersfoort, die hem op het drietal plaatste, door dien van Noordwijk, die hem vruchteloos beriep, en door dien van Ouderkerk aan den Amstel, die de op hem uitgebragte, maar afgewezen beroeping {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} te vergeefs herhaalde. De Gemeente van Woudenberg was hem, om hare prijsstelling op zijn dienstwerk, dierbaar geworden, zóó dierbaar, dat hij ook de beroeping naar het destijds nog zoo bekoorlijke Velsen, nabij Haarlem, in 1808 op hem uitgebragt, gewisselijk zou hebben afgeslagen, had niet het vurige verlangen van zijne toen kranke en zeer verzwakte Moeder, door haren geneesheer, op waarschuwenden toon, ter zijner kennis gebragt, hem tot aanneming derzelve bewogen. Te Velsen bleef hij acht jaren. Die plaats had veel dat hem aantrok en zijn levensgeluk verhoogde. De schoonheid van dat oord, de talrijke buitenverblijven die men er vond, de toegenegenheid van de aanzienlijke bewoners dier lusthoven, dit - dat hij daar vriendschapsbetrekking aanknoopte met mannen, die in de bange jaren der Fransche overheersching, met hem gevoelden en, gelijk hij, blaakten van liefde voor vaderland en Oranje - dit alles, gevoegd bij de algemeene liefde, die hem door de gansche Gemeente aldaar werd toegedragen, deed hem daar regt gelukkige jaren slijten. Te Velsen geraakte hij bovendien in kennis met Maria Antonia Hubrecht, dochter van wijlen den Heere Mr. J.J. Hubrecht, in leven Secretaris der stad Leiden en Vrouwe A.M. van Valkenburg, met wie hij den 7den Maart 1811 in het huwelijk trad. En zoo deelde hij daar nu zoo vele genoegens met eene vrouw, die naar het eenparig getuigenis van allen die haar gekend hebben, even verstandig als nederig, even eenvoudig als fijngevoelig, even zachtaardig als deelnemend, even cerbiedwaardig als beminnelijk was! - Eene uitnoodiging om Predikant te worden bij de Protestantsche Gemeente te Brussel werd, hoe uitlokkend ook en hoe zeer ook aangedrongen, door hem afgewezen. Hij bleef te Velsen tot dat de Gemeente van Sneek hem beriep en hij zich verpligt gevoelde die roeping op te volgen. - Geen wonder dat de 16de Maart 1817, dag op welken hij van Velsen scheidde, hem levenslang een gedenkdag bleef. Intusschen ook aan die van Sneek hechtte zich zijn hart. Daar zijnde bedankte hij voor eene beroeping naar {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Brielle in 1821 en voor eene naar Edam in 1822 op hem uitgebragt. Het prijken van zijn' naam op het drietal te 's Hage en te Rotterdam, ten zelfden jare, maakte bij zoo herhaalde beroepingen de Gemeente te Sneek gemeenzaam met het denkbeeld van hem eerlang te moeten missen. Langer dan zes jaren mogt zij zich dan ook niet in zijn bezit verheugen. Op den 27sten April 1823 moest zij hem afstaan aan die van Leiden, waar hij den 11den Mei zijn dienstwerk aanvaardde en tot weinige dagen vóór zijnen dood, die hem op 70jarigen leeftijd, den 2den November 1854, na eene zeer kortstondige ongesteldheid, verrastte, met onvermoeiden ijver en tot grooten zegen werkzaam bleef. Zijn dood werd en wordt diep betreurd - want hij werd hoog geacht en innig geliefd door zijne ambtgenooten zoowel als door de Gemeente, bij wie zijne nagedachtenis in zegening zal blijven, zoo lang zij blakenden ijver voor Gods eere, voor de uitbreiding van Christus koningrijk, en der medemenschen heil, bij afkeerigheid van aanmatigende zelfverheffing, beminnelijke welwillendheid en voorbeeldige trouw jegens allen, die hem met hun vertrouwen wilden vereeren - want zoo noemde hij het inroepen van zijn raad of invloed en hulp - op prijs zal weten te stellen. Ware het hier de plaats om over Berkhout's verdiensten als Euangeliedienaar uit te weiden, of om in bijzonderheden te treden nopens hetgeen hij, als lid en medewerker voor Bijbel-, Zendeling- en Tractaatgenootschap, voor onderscheiden heilrijke ondernemingen en inrigtingen van onderwijs en kerkelijke besturen, gedurende zijn 48jarig dienstwerk, geweest is en gedaan heeft, er ware véél, zeer véél van te zeggen. Ik kan daarvan hier slechts met een woord gewagen en herhaal daarom, te dien aanzien, alleenlijk 't geen reeds meermalen in onderscheiden vergaderingen gezegd werd: ‘In hoevele opzigten en in wat al bijeenkomsten wordt Berkhout gemist en zal hij onvergetelijk blijven!’ De man leefde geheel voor het ambt waaraan hij zich ge- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} wijd had. In dankbare liefde tot den Heer en in teederheid van geweten was hij allen ten voorbeeld. Het koningrijk Gods uit te breiden, zijner medemenschen heil in leven en in sterven te bevorderen - daaraan besteedde hij zijn' tijd en zijne krachten. Daarvoor arbeidde hij met onvermoeiden ijver en altijd met groote zorg aan zijne leerredenen, bij welker zamenstelling hij zich op spaarzaamheid in woorden evenzeer als op naauwkeurige Schriftverklaring bevlijtigde en zich dankbaar verheugde, wanneer hij er in slagen mogt daaraan eene regt praktikale strekking te geven en die ook voor eenvoudigen bevattelijk te maken. Daarvoor heeft hij veel, ook in geschrifte, geleverd. Het dagboek ten gebruike bij de huiselijke Godsdienst, door zijn ambtgenoot J.E. Voet van Campen, gedurende een vijftal jaren - van 1834 tot 1838 - uitgegeven, bevatte veel, maandelijks minstens één stuk, van Berkhout's hand. De man was van alles wat naar ophef zweemt afkeerig. Het ‘bene vixit qui bene latuit’ had in zijn' mond eene beteekenis, om welke zij, die hem van nabij kenden, hem zeer hoog hebben geacht en bewonderd! Riep hem de gelegenheid des tijds in eenige betrekking, of rekende hij het pligt, in het openbaar als schrijver op te treden, dan schroomde hij niet. Daarvan strekt zijne uitmuntende opwekkende rede, uitgesproken in de algemeene vergadering van het Nederlandsche Zendeling Genootschap te Rotterdam, op woensdag den 22sten Julij 1840, ten bewijze. Daarvan getuigt 't geen in druk werd uitgegeven van zijne toespraken gehouden in de vergaderingen van het Bijbelgenootschap, afdeeling Leiden, in de jaren 1831, 1833, 1848 en 1853. In die berigten bragt hij hulde aan de overleden medebestuurders, in de afdeeling Leiden, E.H.J. Cunaeus, J. van Voorst, L. Suringar en A. Doijer. Zie Berigten van de Handelingen van het Nederl. Bijbelgenootschap Afdeeling Leiden van 1833 en 1853. In de jaarlijksche Handelingen en Levensberigten door de {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde uitgegeven, leverde hij de beknopte en keurige levensberigten van zijne door hem hooggeschatte ambtgenooten W.N. Munting en J.E. Voet van Campen 1. Het levensberigt van den aan de vaderlandsche Kerk en aan de Leidsche Gemeente helaas! zoo vroeg ontvallen Leeraar H. Cats, in de Boekzaal 2 geplaatst, was mede van zijne hand. Hetgeen in laatstgenoemd tijdschrift voorkwam, als berigten uit Leiden, werd, gedurende geruimen tijd, door hem gesteld. Toen Berkhout op den 11 Mei 1823 te Leiden zijne intreerede had uitgesproken, roemde de Hoogleeraar M. Siegenbeek zeer 's mans stijl en de zuiverheid zijner taal. Hij raadde zijne discipelen ernstig aan de prediking van dien Leeraar te hooren. Waarlijk wie iets van de zoo even vermelde schriften leest, noemt die uitspraak en aanbeveling van den wijd beroemden Leidschen Hoogleeraar geregtvaardigd, en het bevreemdt hem niet dat de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden zich haastte om hem reeds in 1824 onder hare leden op te nemen. Het recenseren van anderer arbeid viel allerminst in zijnen geest. Eene enkele maal kon hij zich evenwel daarvan niet onthouden. Een, naar zijne schatting, waardig man werd in eene aankondiging van Dr. Schotel's Kerkelijk Dordrecht, in den Algem. Konst- en Letterbode van Vrijdag 16 Jan. 1846, door eene aan den Steller ontvallen uitdrukking, verongelijkt. De lezing daarvan viel hem smartelijk. Daarop kon hij niet zwijgen. Hij schreef, in No. 8 van het genoemde tijdschrift, eene teregtwijzing, waarin hij den Steller dier aankondiging op ettelijke vergissingen opmerkzaam maakte en vooral den in zijn oog verongelijkten verdedigde en diens verdiensten deed uitkomen. Hij deed dit met zoo veel naauwkeurigheid, met zoo veel waardigheid en warmte en toch met zoo veel beschei- {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} denheid, dat men bij het lezen den wensch niet onderdrukken kan, dat de man, die zóó oordeelde en zóó zijn oordeel uitsprak, zich meermalen met boekbeoordeelingen mogt bezig houden. De ongemeene gezetheid op letterkundigen arbeid, hem in zijne jeugd reeds eigen, bleef hem bij zoo lang hij leefde. Geen werk van eenig belang kwam er uit, waaraan hij geen kennis nam en waarvan hij geene aanteekening hield. Inzonderheid hield hij zich gaarne bezig met de letterkundige geschiedenis van beroemde, vooral vaderlandsche, Geleerden. Aan het verzamelen van geschiedkundige narigten nopens de Predikanten, die vroeger en later te Leiden werkzaam waren, heeft hij veel gearbeid. Wat hij daaromtrent naliet behelst een schat die, hopen wij, niet zal verloren gaan. De boekerij, die hij naliet, verdient rijk en keurig te heeten. Zijne boeken bevatten tal van aanteekeningen van zijne hand. Eene zeer schoone verzameling van Portretten heeft daarin ongemeene waarde, van wege het geschrevene door hem daaraan toegevoegd.   Het levenslot, dat aan Berkhout te beurt viel, mogt gedurende eene reeks van jaren voorspoedig heeten. Toen hij op den 7den Maart 1836, te Leiden te midden van zijne zes kinderen en naaste betrekkingen, zijn 25jarigen echt mogt vieren, had hij op den weg dien hij bewandelde, doorgaans vreugde gevonden. Een dochterke was hem in 1822, op tweejarigen leeftijd ontvallen. Dat verlies had het brave ouderenpaar diep gesmart, maar het werd met voorbeeldige onderwerping gedragen en door de dankbare erkentenis van zoo veel goeds verzacht. Na dien gelukkigen gedenkdag zijn er echter ook voor hem dagen van zware beproeving gekomen. ‘Onze lieve Moeder’ zoo schreef mij onlangs mijn hoog geschatte vriend, 's mans oudste zoon, thans Predikant te Monster, - ‘onze lieve Moeder bezweek, na eenigen tijd gesukkeld te hebben, den 25sten November van datzelfde jaar. In het {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} volgende, den 24sten Junij 1837, volgde haar hare tweede dochter, op 19jarigen leeftijd in het graf. Met welk eene innige liefde vader zich steeds aan beide verbonden bleef gevoelen, dat getuigt hij zelf, in de eerste aanteekening tot zijne opwekkende rede, in de Algemeene vergadering van het Zendelinggenootschap uitgesproken. Maar hem wachtte nog een slag die zwaar en diep trof. Zijn tweede zoon, Anton Maurits, reeds Predikant te Vlaardingen, wiens uitstekende gaven al meer en meer de aandacht ook der aanzienlijkste Gemeenten op hem vestigden, die zijn roem en eere was, zag hij zich, na langdurige ongesteldheid, op den leeftijd van ruim 31 jaren, den 6den Januarij 1845, door den dood ontvallen. Die wonde is nimmer weder geheeld. Hij sprak er dikwijls van. Dat verlies veroorzaakte hem een gedurigen strijd, waarin hij gehoorzaamheid en onderwerping geleerd maar ook geoefend heeft. Nog op zijn sterfbed, in den laatsten nacht van zijn leven, gedacht hij aan hem en ontboezemde hij, na zijne kinderen, die zijn leger omringden, een woord der liefde te hebben toegesproken, met verheffing van stem, zijne dankbaarheid voor de gedachtenis van zoo voortreffelijken zoon.’ Ja het - hier beneden is het niet - werd ook door Berkhout in later jaren menigmaal en met de levendigste aandoening herhaald. Maar waar hij dat of soortgelijk woord herhaalde, daar hoorde men hem ook altijd, in éénen adem, spreken tot roem van Gods onverdiende goedertierenheid en vadertrouw. Wanneer hij - en dit was voor zijn hart behoefte, - op, of kort vóór of nà den 25sten November, den sterfdag zijner onvergetelijke vrouw, eenig voor hem en de zijnen in dat tijdsgewricht bijzonder toepasselijk bijbelwoord, bij zijne openbare prediking behandelde, dan werd er in zijn' huisselijken kring niet geklaagd en dan vernamen het zijne vrienden hoe de man zich, bij zoo schokkende herinneringen, in het troostrijke der gedachten, waarmede hij zijne dierbare afgestorvenen mogt naoogen en in de vreugde, die hij aan {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne hem overgebleven vier kinderen beleefde, dankbaar verblijdde en hoe hij zich, door de opmerking en waardering daarvan, zocht te sterken, om vast houden aan de blijdschap van zijn geloof en zijner hoop. Aan Berkhout's nagedachtenis werd in de Gemeenten van Woudenberg, Velsen, Sneek en Leiden regtmatige hulde gebragt 1. Die hem van nabij gekend hebben gevoelen en betreuren zijn gemis en danken met mij God, dat wij tot den onvergetelijken man, als vrienden, in naauwere betrekking mogten staan. Wie Berkhout was als Christen, als ambtgenoot, als vriend, als hoofd van zijn gezin, als vader van zijne kinderen - neen, dat kunnen wij nooit vergeten. Met hem gemeenzaam om te gaan was een voorregt. Zijn inborst en wandel werkten weldadig. Zijner te gedenken, na zijnen dood, wekt en verlevendigt indrukken die kostelijk zijn, - want hij behoorde tot de braven, die anderen tot heil blijven spreken nadat zij gestorven zijn.   Leiden, Mei 1855. F.H.G. van Iterson. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Antonie Niermeijer. Onder de verliezen, welke de Maatschappij reeds in de eerste helft van dit jaar heeft ondergaan, verdient inzonderheid vermelding, het ontslapen van den Hoogleeraar Antonie Niermeijer te Leiden, die uit zijnen schoonen en gewigtigen werkkring, onverwacht in de volle kracht des levens, door eene hevige krankheid werd weggerukt op den 10den April jl. Het bestuur heeft den ondergeteekende uitgenoodigd om voor de Maatschappij eene levensschets te ontwerpen van den verdienstelijken gestorvene, die den 21 Junij 1849 onder hare leden was opgenomen, en hij heeft gemeend dit niet te mogen afslaan; want, hij kende Niermeijer van nabij en schatte hem zeer hoog, niet slechts om zijne wetenschappelijke verdiensten maar vooral om zijn verstand en hart, hij had hem lief om zijn beminnelijk karakter; en dat hij wederkeerig aan Niermeijer niet onverschillig was, daarvan heeft deze openlijk genoeg getuigenis afgelegd 1. Men verwachte evenwel van hem even weinig eene eigenlijke biographie als eene lofrede; maar enkel eene schets van zijne levensverwisselingen en verrigtingen, als eene geringe hulde aan zijne nagedachtenis van de achting en de vriendschap waarmede hij zich, van hunne eerste ontmoetingen af, tot Niermeijer voelde aangetrokken. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Antonie Niermeijer werd den 2den September 1814 te Vlaardingen geboren uit Johan Hendrik Niermeijer en Petronella Figée, deftige burgers, die aanvankelijk geen het minste plan hadden, om dezen zoon aan de Wetenschap toe te wijden, maar hem voor eenen anderen werkkring bestemden, waarvoor ook ligchamelijke kracht gevorderd werd. Doch God wilde het anders. Eene hevige ziekte, die den jongen op ongeveer twaalfjarigen leeftijd aantastte, en waaruit hij, schier tegen alle hoop, wederom werd opgerigt, bragt verandering in de plannen der bezorgde ouders. De knaap, wiens verzwakt gestel tegen ligchamelijke vermoeijenissen onbestand scheen te zullen zijn, werd nu voor de studie bestemd, en wel, overeenkomstig zijne jeugdige wenschen, voor de studie der Godgeleerdheid. Te Vlaardingen evenwel ontbrak de genoegzame gelegenheid ter voorbereiding voor deze. Zij werd echter in het naburige Schiedam gevonden. Hij werd deswege eenigen tijd later (Febr. 1829) aldaar ingeschreven bij de Latijnsche school, toen onder de leiding staande van den Heer Rector Mr. G.C. Brillenburg, die al spoedig met den jongeling, vol lust voor wetenschap en gevoel voor het schoone, zeer was ingenomen. Wat bij die school niet gevonden werd, werd elders gezocht. Zoo leerde hij o.a. de beginselen van het Hebreeuwsch van den WEw. Heer J. Overman, die sedert 1825 te Schiedam het leeraarambt vervulde. Uitmuntend waren zijne vorderingen in alle vakken. Terwijl het ligchaam onder de dagelijksche vrij sterke wandelingen in krachten toenam, ontwikkelden zich tevens meer en meer de uitstekende vermogens des geestes, die in hem lagen, zoodat, bij elke promotie, zijn lof werd vermeld en hij zelf met vereerende getuigschriften of buitengewone prijzen begiftigd, ja wel eens extraordinair tot hoogere klasse bevorderd. De vakken, waarin hij reeds in 1830 uitmuntte waren, behalve de Geschiedenis en de Aardrijkskunde, de Grieksche taal en de Mathesis. In 1832 werd hem zelfs een buitengewone eereprijs uitgereikt ‘wegens uitstekende vor- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} deringen’ in deze laatste! terwijl zijn leermeester hem prijst wegens de dichterlijke navolgingen van schoone partijen uit Homerus, Theocritus, Euripides, Sophocles enz. en hij in zijne oratie bij het verlaten der latijnsche school handelde de mythologia Scandinavica. Niermeijer vertrok dus, wèl toegerust, naar de Hoogeschool te Leiden, en schreef aldaar op den 11den Febr. 1833 (dus weinige dagen na de voleindiging van zijn 18de levensjaar) zijnen naam ter neder in de rol der Studenten. Onder deze werd hij evenwel niet zóó onderscheiden als hij wel verdiend had. Zedig en beschroomd als hij was van nature, hield hij zich zelven op den achtergrond, en gunde aan anderen de gelegenheid om zich vooruit te dringen. ‘Hij behoorde,’ zegt de Hoogl. Kist, een van zijne toenmalige leermeesters, ‘tot de zoodanigen, wier werkzaamheid, blijkbaar van wege hunnen aanleg tot iets groots bestemd, dreigde zich te zullen bepalen tot een' hoogst beperkten kring!’ Er was evenwel ook niemand die zich den zooveel belovenden jongeling bijzonder aantrok. Men liet hem over aan zich zelven. Niermeijer ging inmiddels in stilte op zijnen weg voort en was, in den waren zin van 't woord, student. Al spoedig gaf hij hiervan zoodanige bewijzen dat het oog wel op hem gevestigd moest worden. De Theologische faculteit te Leiden had den 9den Febr. 1835 eene prijsvraag uitgeschreven over een onderwerp, vreemd tot dus ver op het gebied der Godgeleerde wetenschap, en in 't latijn te beantwoorden vóór 1 Nov. De vraag, welke niemand, der zaken kundig, onder de destijds voor studenten te gemakkelijke zal rangschikken, was deze: qualis fuit inter populos in patria nostra sedem habentes, Religionis et Sacrorum conditio, antequam christiani erant? quis ei cum Mythologia, sive Septentrionali, seu Graeca Latinave, nexus intercessisse videtur? quae postea eius superfuerunt reliquiae et vestigia? Blijkbaar had de vraag verwantschap met de, op voorstel van wijlen den Hoogl. Hamaker, den 27sten August. 1834 {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} door ‘het Zeeuwsche Genootsch. der Wetenschappen’ uitgeschrevene vraag naar ‘de Godsdienstleer der aloude Zeelanders en hare vergelijking met die van het Deensche Seeland,’ welke almede voor den 1 Nov. 1835 moest beantwoord worden, doch waarop het Genootschap destijds geen' enkel antwoord ontvangen heeft. De Theologische Faculteit slaagde in zóó ver gelukkiger. Zij ontving drie antwoorden, waarvan er een, onleesbaar als het was, moest ter zijde worden gelegd, doch de beide andere, in goed latijn geschreven, verwierven hoogen lof, ofschoon zij op verschillende wijzen in de bepaling van het begeerde hadden misgetast. Zij werden geen van beiden bekroond, maar beide schrijvers eervolle openlijke vermelding waardig gekeurd, indien zij zich bekend wilden maken. Dit gebeurde, en nu bleken zij te zijn ‘Antonie Niermeijer, student in de Godgeleerdheid te Leiden, en Egbert Roelants, student in de Godgeleerdheid te Groningen’ 1. Den laatsten, - reeds den 29 Maart 1837 door eene hevige ziekte aan zijne betrekkingen en vrienden ontscheurd - is, door dezen als het ware een gedenkzuil gesticht met de uitgave van zijn opstel, vertaald door den tegenwoordigen Hoogl. Mr. J. de Wal en gedrukt te Groningen in 1839 met meer andere stukken: tot eene gedachtenis voor zijne vrienden. - Niermeijer daarentegen, die, hoewel pas in zijn derde academiejaar, zich mede op dit, toen nog, bijna niet ontgonnen veld had gewaagd, hield wel zijn opstel onder zich; doch was echter door het mislukte streven zoo weinig afgeschrikt om zijne onderzoekingen voor te zetten, dat hij weldra ook eenige zijner verkregene uitkomsten mededeelde. Dit geschiedde evenwel niet dan na loffelijke voleindiging zijner hoofdstudiën, waarvan hij zich niet liet aftrekken, en terwijl hij, als Kandidaat tot de H. dienst wachtte op eene eigenen werkkring. Hij was Kandidaat in de Godgeleerdheid geworden den 9 Nov. 1837, en met ruimte tot de H. dienst toegelaten {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} door het Prov. Kerkbestuur van Zeeland, op den 4 Oct 1838, terwijl de Voorrede voor ‘zijnen eersteling’ 1 gelijk hij daar dit boekske noemt, dat den titel heeft van Verhandeling over het Booze Wezen in het Bijgeloof onzer natie en te Rotterdam bij A. Wijnands werd uitgegeven, gedagteekend is: Vlaard. 1 Mei 1840. Het was ongeveer ten zelfden tijde dat ik persoonlijk met Niermeijer in aanraking kwam. Als lid van Zeelands Provinciaal Kerkbestuur had ik onder zijne examinatoren gezeten en mij aangetrokken gevoeld door den zoo blijkbaar zeer bekwamen en toch tevens zoo bescheidenen jongen man. Toen hij zich dus ten volgenden jare als sollicitant aanmeldde bij de Gemeente te 's Heer-Arendskerke en Baarsdorp, aan wie ik als Consulent was toegevoegd, droeg ik er gaarne toe bij om ook aan hem eene beurt te bezorgen. Zijn werk vond toejuiching. Hij werd er den 7 Maart 1840 met bijna algemeene stemmen beroepen, en, overeenkomstig zijn stellig verlangen, den 5 Julij ook bovestigd door mij, als Consulent der Gemeente. Weldra waren wij van naburen en ambtgenooten ook vrienden geworden, en mogten wij, bij zeldzame overeenkomst in studierigting, een dozijn jaren als Ring- en Classisbroederen zamen werken. Het waren de jaren van Niermeijer's geheele ontwikkeling en grootste werkzaamheid, waarin hij de breede wieken begon uit te slaan, en weldra op het gebied der Godgeleerdheid bewondering wekte. Toen Niermeijer te 's Heer-Arendskerke kwam, bezat hij nog steeds dat meer in zich zelven gekeerde en terughoudende van vroeger, doch dit werd door mij en anderen gedeeltelijk gezet op rekening van eene oogkwaal, waaraan hij bij zijne komst reeds leed, die hem bij zijne studiën hinderde, en voor nog erger deed vreezen, zoodat hij eindelijk besloot er heul tegen te zoeken bij zijnen ambtgenoot J.L.A. Kremer te {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeze in Noordbraband, in wiens kunde en ervaring hij vertrouwen stelde. Hij vond er ook wat hij gehoopt had, en dit niet alleen, maar hij vond er meer, dan hij er ooit had kunnen vermoeden, eene geliefde gezellin op zijnen verderen levensweg, in Mejufvrouw Jantina Diddens, met gelijke bedoelingen uit Oostfriesland derwaarts gekomen! Naar den wensch zijns harten leidde hij haar op zijnen 28sten geboortedag (2 Sept. 1842) zijne pastorie binnen, en smaakte er van toen of gelukkige dagen. Met zijne genezing en door het huwelijksleven scheen ook Niermeijer zelf in meerdere opzigten een ander mensch te zijn geworden. Hij werd meer gezellig, doch hechtte zich het meest aan de ouden van jaren 1, was minder teruggetrokken en werd dientengevolge nu weldra ook de gevierde in den kring der ambtgenooten, die erkennen moesten gedurig van hem te leeren, en - de man des volks, dat hem gaarne hoorde, zoowel wanneer hij in de Nuts-vergaderingen verzen voorlas, of verhandelde over ‘bezem,’ ‘slaapmuts’ enz., als wanneer hij des Zondags het Evangelie verkondigde. Nog zijn er dientengevolge op Zuidbeveland inrigtingen overig, welke zijne gedachtenis levendig zullen houden, t.w. het Theologisch gezelschap ‘Philomathie,’ waarvoor hij met Dr. E.B. Swalue, thans te Amsterdam, en mij de grondslagen legde - en de Vereeniging ‘Bellamy’ te Heinkenszand, aan meer openbare voordragten gewijd, tot welke hij ook den eersten stoot heeft gegeven. Maar Niermeijer reciteerde niet alleen, hij maakte ook nog altijd zelf verzen, en heeft er eenige van in het licht gezonden, hoewel hij aan die poëtische gewrochten weinig waarde hechtte. Ik weet niet of ik ze allen zal opnoemen, maar ik zal noemen, die ik ken, n.l. Polyxena's dood. Uit de Hecuba van Euripides, in Calliopé voor 1838. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Electra's echtgenoot (vrije navolging van Euripides Electra vs. 1-76), Zeeuwsche Volksalm. 1843, bl. 62. Pruilerslied (eene gedachtenis van zijne reize naar Heeze), in Europa, voor 184.? Tweetal liederen (1. aan de Lente, voorjaar 1845; 2. aan den Winter, 10 Febr. 1846) Z. Volksalm. 1847, bl. 39. Toen mijn zoontje gestorven was (17 Sept. 1850), Zeeland, Jaarb. 1853, bl. 162. Zijn voornaamste arbeid te dezen is evenwel zijne: Beschouwing en dichterlijke navolging van het lied der liederen, eene Ringslezing van Maart 1842, sedert geplaatst in de Fakkel, uitgeg. door Ds. Sprenger van Eyk, (D. XV, of Latere bijdragen), 1843, groot 80 blz., waarin hij erkent, dat dit Erotisch dichtstuk hem ‘een lievelingsboekje was geworden, waartoe zich nu en dan zijne studie bepaalde, terwijl hij vroeger zelfs aan eene dichterlijke navolging er van zijne krachten had beproefd’ 1. Hij plaatst zich hier, even als bij ‘het booze Wezen’ op ‘een eigen’ standpunt, dat te weinig is opgemerkt. Wat hij schreef verdient scherper toetsing dan tot dusver is aangewend. In elk geval zal men geene veelzijdige vorming, uitgebreide kennis en scherpzinnig oordeel aan den schrijver kunnen ontzeggen. Navolgingen van ‘het Hoogelied’ of van ‘Euripides’ laten zich toch niet wel denken zonder meer dan gewone bekendheid met die doode talen, terwijl het gegevene tevens blijken draagt van geene mindere bekendheid met de levende. En dan de keuze zelve bij iemand, ook met de Erotische zangen van Griekenland en Rome bekend, zou ze niet karakteristiek zijn? - Het lied der liederen werd, vóór de laatste uitgave, bewerkt voor en in het eerste huwelijksjaar, doch zonder schade voor hoogere oefeningen. Hij arbeidde geregeld voort. De uitkomst heeft dit doen blijken. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Herinner mij nog levendig hoe hij mij, met zijne gewone bescheidenheid, onder belofte van geheimhouding, mededeelde, lust te gevoelen om zijne krachten te beproeven aan eene beantwoording van de vraag van het Haagsch Genootschap naar ‘de echtheid van den brief aan de Efeziers,’ en wat daarop volgen moest en volgde. Ik moedigde er hem ten sterkste toe aan en voor vrij langen tijd was nu aan zijne studiën eene zeer bepaalde rigting gegeven! Maar eindelijk toch oogstte hij ook de vrucht der langdurige inspanning. Zijne ingezondene Verhandeling werd door 's Genootschaps directeuren den 8 of 9 Sept. 1846 ‘met goud’ bekroond! Terwijl hij met dezen arbeid bezig was, had ik mij voor eenen tijd laten aanleunen de verzameling der ‘Bijdragen tot bevordering van Bijbelsche uitlegkunde’ en verlangde van hem gelijke medewerking als wijlen mijn vriend Dr. van Willes aan wijlen Ds. Krom had geschonken. Zijne bescheidenheid deed hem dit weigeren, maar zijne toegenegenheid schonk evenwel spoedig een blijk van zijne belangstelling, en een der eerstelingen van zijne exegetische en kritische studiën mogt door genoemde Bijdragen worden aangeboden in D. V, St. 1, zijnde zijne Verh. over Hand. II. 1, die als Voorlezing in den Ring gediend had; terwijl niet lang daarna in de Jaarboek. voor Wetensch. Theologie D. V, St. 1 zijn: iets over de opschriften der Algem. Zendbrieven van Paulus (oorspronkelijk almede eene Ringsvoorlezing van 29 Sept. 1846) werd aangetroffen. Aan het einde des jaars trad zijne bekroonde Verhandeling over den brief aan de Efeziers in het licht, en werd in 1848 en 1849 door vervolgen verrijkt; terwijl daarenboven in laatstgemeld jaar ook nog werd uitgegeven het werkje, getiteld: het hedendaagsche standpunt van de Kritiek des N.T.; te zamen evenwel slechts vruchten van snipperuren of zoo gezegde verloren oogenblikken; want sedert het Haagsche Programma voor het jaar 1847 waren Niermeijer's gedachten bepaald bij de schriften, die aan Johannes worden toegekend, waarop vóór 1 Sept. 1849 antwoord werd ingewacht, en ook antwoord door {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} hem werd ingezonden. Hij wilde de opmerkzaamheid van zich afleiden en heeft dit doel ook bereikt, want niet weinigen waren er verbaasd over, toen der Directeuren uitspraak van 9 Sept. 1850 aan Niermeijer op nieuw eene gouden medaille toelegde. Waar had hij tijd gevonden voor zóó veel studie als voor al dien arbeid vereischt werd? Zijne verhandeling werd eerst in 1852 uitgegeven en kort daarna door een er toe behoorend ‘vervolg’ gevolgd, doch intusschen waren nu ook vereerende onderscheidingen niet achter gebleven. Het Zeeuwsche Genootschap was voorgegaan, door hem den 24 Mei 1848 het lidmaatschap aan te bieden. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde deed dit den 21 Junij 1849; terwijl de Akademische Senaat te Leiden, hem, na zijne tweede bekrooning, op den 14 October 1850, eereshalve den doctoralen rang en titel schonk. In 1852 werd hij op voorstel van de Theol. Faculteiten te Leiden en Groningen, door de Alg. Syn. der Nederd. Herv. Kerk benoemd tot medevertaler des N.T. Na zijn in functie treden als Hoogleeraar volgden nog het lidmaatschap van het Prov. Utrechtsch Genootschap 28 Junij 1853 en het Corresponderend lidmaatschap van het Haagsche Genootschap tot verdediging van de Christel. Godsdienst 19 April 1854. Mijne roeping tot deelneming aan de werkzaamheden der Synode en Synodale Commissie van 1848 tot 1853 oefende op nieuw eenen bijzonderen invloed op Niermeijer's werkzaamheid. Het wegblijven van beloofde Bijdragen had mij overtuigd dat ik, onder de bestaande omstandigheden, de Verzameling der Bijdragen tot bevordering van Bijb. uitlegkunde niet mogt aanhouden. Het laatste stuk was in 1849 ter perse. Ik wilde dat hij thans deze taak zou overnemen en hij gaf nu toe, onder voorwaarde van blijvende medewerking mijnerzijds, ofschoon hij wist dat de last verre weg het zwaarst op hem zou rusten. Sedert verscheen nu het Magazijn voor kritiek en exegetiek, drie jaren achtereen, en, gelijk bekend ls, meestendeels van zijne hand. Wat hij alzoo voor de Wetenschap heeft gedaan, mogen anderen beoordeelen, doch zal mijns inziens altijd hoog {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} geprezen moeten worden, en dáár staan als een gedenkteeken van Niermeijer's veelzijdige geleerdheid, verbazende belezenheid, scherp en juist oordeel, en rustelooze inspanning en werkzaamheid. En toch gaf hij er niet al zijnen tijd aan; want in diezelfde jaren was zijne laatst bekroonde Verhandeling ter perse gegeven, werden zijne Bijdragen ter verdediging van de echtheid der Johanneïsche schriften voltooid, en schreef hij daarenboven in andere tijdschriften, zoo als de Jaarboeken, de Gids 1 enz. beoordeelingen en verhandelingen met en zonder zijnen naam, stukken, die zijnen roem verhoogen zouden, indien ze meer algemeen als van hem afkomstig bekend stonden. - Wil men eene kleine proeve van zijne geleerdheid, vlugheid en werkzaamheid tevens, dan neme men de Gids voor Mei 1853 in handen, ga na onder welke omstandigheden het dáár van zijne hand voorkomende ten papiere werd gebragt, en men zal den man moeten bewonderen, die zóó den tijd wist uit te koopen; maar tevens zijn verlies betreuren voor Wetenschap en Hoogeschool beiden, als die met hem onberekenbaar veel verloren hebben. Want terwijl hij alzoo geheel voor de studie scheen te leven, vervulde hij ook getrouwelijk zijne eigenlijke ambtspligten. Ja, in 1850, toen het zich liet aanzien als of men hem voor goed aan Zuidbeveland wilde afstaan, daar aanzienlijke Gemeenten op zijn bezit geen prijs schenen te stellen, besloot men op Zuidbeveland die ambtspligten te vermeerderen en met zijne gaven nog op andere wijze winst te doen voor het algemeen. Men benoemde hem tot Secretaris der Zeeuwsche predikanten-Vereeniging, tot Lid van het Classikaal Bestuur en Sec. scriba, en met Jan. 1853 zou hij als scriba zijn opgetreden, indien niet de laatste helft van 1852 eene geheele verandering in zijn lot had gebragt. Tot dus ver, hoe vreemd het bij het aangevoerde moge schijnen, had hij slechts ééne beroeping ontvangen naar elders, {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} namelijk (1 Mei 1850) naar Kapelle, eene andere dorpsgemeente op Zuidbeveland. Zij was echter afgewezen. Doch nu volgde den 10 August. 1852 eene tweede, naar Wemeldingen, almede tot dezelfde classis behoorende. Zij werd na ernstig beraad aangenomen! Sedert was het als of hij met stoom werd voort - en van ons weg gedreven. Hij predikte afscheid te 's Heer Arendskerke op den 31 Oct. en werd den 7 Nov. te Wemeldingen bevestigd; maar reeds den 12 daaraanvolgende werd hij naar Rotterdam begeerd als Leeraar, en kort er op voor Leidens Hoogeschool gewenscht als Hoogleeraar; en eer nog het jaar 1852 zijnen kring had besloten, werd (op den 30 Dec.) het besluit geteekend, waarbij hij tot gewoon Hoogleeraar in de Godgeleerdheid werd benoemd! Zóó zou hij dan nu op een standpunt geplaatst worden, waarop hij, naar het oordeel van allen die hem van nabij kenden, met het hem door den Heer geschonken talent rijke winst zou kunnen doen! Zijne vrienden juichten er over, hoewel zij tevens duchtten, dat hij het welligt nimmer zou kunnen innemen. Want, als of elke belangrijke lotverwisseling voor Niermeijer met zorgwekkende krankheden en beproevingen moest aanvangen, zoo was ook zijn slechts halfjarig verblijf te Wemeldingen almede een zeer somber tijdperk in zijn leven. Niet slechts roem en verheffing, maar ook ziekte en dood traden er zijne woning binnen; het getal zijner kinderen werd er met één vermeerderd, doch ook weer met één verminderd; terwijl hij zelf, door eene bedenkelijke ongesteldheid aangetast, weken achtereen zijn predikwerk moest laten rusten en er voor een tijd vreeze was, of hij wel ooit weêr den kansel zou mogen beklimmen. Toch week de kwaal. Hij predikte den 1 Mei 1853 als Leeraar afscheid te Wemeldingen en sprak den 28 Mei daaraanvolgende zijne inaugurale Oratie uit als Hoogleeraar! In deze nieuwe betrekking bevond hij zich spoedig geheel op zijne plaats. Zijne oratio de theologiae practicae studio, futuro Euangelii ministro prorsus necessario, waarmede hij den 28 Mei 1853 het Hoogleeraarsambt aanvaardde, zijne {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} lessen over Bijbelsche uitlegkunde en practische theologie, en niet minder zijn optreden als Akademieprediker, deden hem in de algemeene hoogachting en liefde zijner ambtgenooten, der akademische jongelingschap, en der Leidsche gemeente in hooge mate en bij toeneming deelen. Groote vruchten meende men zich van zijne scherpzinnigheid, brandende zucht voor waarheid en wetenschap, vromen zin en hooge ingenomenheid met het Evangelie voor Vaderland en Kerk te mogen voorspellen; terwijl hij zelf, dankbaar voor Gods leidingen met hem, onder wetenschappelijk, godsdienstig en huisselijk genot gelukkige dagen doorleefde. Maar Gods wegen zijn niet onze wegen. Niermeijer's taak voor deze wereld was afgedaan! Ruim 40 jaren oud sleepte hem eene ziekte, die aanvankelijk aan geen gevaar deed denken, in de kracht des levens ten grave. Gelijk zijn leven Christus geweest was, zoo was zijn einde kalm. Den 10 April ontsliep hij zacht, terwijl zijn echtgenoot, moeder en broeder, zijne ambtgenooten van Hengel, Simon Thomas en Scholten zijn sterfbed omringden. De Hoogleeraar Kist en de Student Terpstra spraken den 16 April treffende woorden bij zijn graf; eerstgenoemde herdacht op den 22 April zijne nagedachtenis voor de gemeente met eene, sedert uitgegevene leerrede over 2 Chron. XXV, 9b. Wat de Hoogleeraar Scholten op den 24 April over zijne verdiensten jegens de kerk en de wetenschap tot zijne leerlingen gesproken heeft, is uit ‘de Morgenster van 9 Mei ll.’ bekend. De nagedachtenis van Niermeijer zal te Leiden in zegening blijven, zoo lang ware wetenschappelijke verdiensten en echte godsdienstigheid in hare waarde zullen erkend worden.   Wolfaartsdijk, 27 Mei 1855. Dr. J. ab Utrecht Dresselhuis. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst der theologische schriften van A. Niermeijer. Afzonderlijk uitgegeven. Proeve eener navolging van Salomo's Hooglied. 's Gravenhage 1837. (voor vrienden gedrukt). Het booze Wezen in het Bijgeloof onzer natie. Rott. 1840. Bekroonde Verhandeling over den Brief aan de Efeziers. 1847. De Kritiek der Tubingsche school beoordeeld. Vervolg op deze Verhandeling 1848. Het hedendaagsche standpunt van de Kritiek des N.T. Amersf. 1849. Magazijn voor kritiek en exegetiek. 1850, 51 en 52, 3 deelen. Bekroonde Verhandeling over de Joh. schriften. 1852. Bijdragen ter verdediging van de echtheid der Joh. schriften. 1852. Afscheidsrede gehouden te 's Heer Arendskerke op den gedenkdag der Hervorming 31 Oct. 1852. Oratio de Theol. pract. studio, futuro Euang. Ministro prorsus necessario, 28 Mei 1853. Een bundel nagelaten Leerredenen wordt door rijnen ambtgenoot Kist voor den druk gereed gemaakt. In Tijdschriften verspreid en boven vermeld. Eenige dichtstukjes. Beschouwing en dichterlijke navolging van het lied der liederen. Fakkel, latere Bijdr. (xv) 1843. Proeve eener bewijsvoering, dat de woorden: ‘zij waren allen bijeen’ Hand. II. 1, alleen van de Apostelen te verstaan zijn. Bijdr. tot Bevord. van Bijb. Uitlegk. V. 1. 1-48. 1847. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over de opschriften der algemeene Zendbrieven van Paulus met betrekking tot derzelver echtheid. Jaarb. voor Wet. Theol. V. 1. 88-123. 1847. De echtheid van Paulus brief aan de Efeziers oordeelkundig onderzocht. Gids 1849. No. 3 en 4, 88 blz. Open antwoord aan Dr. D. Harting, over de glossematheorie. D. IX. St. 2 der Jaarb. voor Wet. Theol. in 1851.   En wat er verder van zijne hand te vinden is van beoordeelingen, aanbevelingen enz. in Gids, Jaarboeken, Godgeleerde Bijdragen, Licht en leven, Kerkelijke Courant, verslagen der Zeeuwsche Predikanten-Vereeniging, enz., voor zooveel de Redactiën dit zouden willen opgeven. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Abraham Johannes Lastdrager. Abraham Johannes Lastdrager werd geboren den 7den Junij 1788 te Houten, in de provincie Utrecht, waar zijn vader, Hendrik Lastdrager, predikant was. Zijne moeder was Maria Brill, dochter van Johannes Brill, predikant te Rijswijk bij 's Gravenhage. Toen hij vier jaren oud was, verloor hij zijne moeder, en werd hij opgenomen door zijne grootouders, den evengenoemden predikant Brill en diens echtgenoot Elisabeth de Marre. Omstreeks zeven jaren lang bleef hij aan hunne zorgen toevertrouwd, en zeker heeft zijn verblijf in de Rijswijksche pastorij, waar hij getuige was van een leven, door een vroom en verlicht Christenherder en eene verstandige beschaafde vrouw aan de plichten der godsdienst en aan stille huiselijkheid gewijd, onuitwischbare indrukken in zijn gemoed achtergelaten. Zijn eerste onderricht ontving hij van den waardigen en kundigen dorpsonderwijzer Oosterlandt. Toen hij elf jaren oud was, werd hij in huis besteld bij zijnen oom van 's vaders zijde, te Amsterdam. Hier schijnt de knaap aan geene gezette studiën gehouden te zijn geworden, en, had Lastdrager in lateren leeftijd veelzijdige kennis in talen {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedenis en menig ander vak te zijner beschikking, hij had dit aan de inspanning te danken, waartoe hij in zijne jongelingsjaren en mannelijken leeftijd door zijnen leerlust werd aangespoord. Hoe het zij, omstreeks zijn zestiende jaar werd hij op het kantoor van den Notaris Adam Houtkoper te Amsterdam geplaatst, ten einde hij zich de noodige bekwaamheden eigen mocht maken om eenmaal de betrekking van Notaris te bekleeden. Dit plan echter is niet verwezenlijkt. In 1807 toch, ruim negentien jaren oud, werd hij aangesteld tot ordinaris klerk bij het Ministerie der Staatssecretarij. In deze bediening bleef hij tot den 29sten September 1810 werkzaam, op welk tijdstip hij eervol werd ontslagen ten gevolge der inlijving van het koningrijk Holland in het Fransche Keizerrijk. Weldra werd hij geplaatst als extraordinaris klerk notularis bij den Raad ter judicature voor de middelen te water en te lande, en bleef als zoodanig werkzaam tot aan de opheffing van dit ligehaam. Van het jaar 1811 tot in 1812 was hij particulier Secretaris van den Inspecteur-Generaal voor den Waterstaat, A.F. Goudriaan, en bepaaldelijk belast met de redactie der stukken in de Fransche taal. Deze betrekking vervulde hij met het meeste genoegen voor zich zelven, en tot volkomen tevredenheid van den Inspecteur. Zijn doel evenwel om eene vaste aanstelling in het Corps des ponts et chaussées te bekomen werd door eenen algemeenen maatregel van bestuur ten eenenmale verijdeld. Toen besloot hij zich wederom tot het vak van Notaris te wenden, en niet lang duurde het, of hij werd als eerste klerk geplaatst ten kantore van den Heer F.A. de la Rivière te Breda, alwaar hij tot diens dood werkzaam bleef, om straks in dezelfde betrekking over te gaan ten kantore van de Notarissen Baak en Cramer te Amsterdam. Daar hij de bij de wet gevorderde vereischten ter aanvaarding van het ambt van Notaris bezat, zoo zou hij thans naar eene aanstelling als zoodanig gestaan hebben, ware de omwenteling van 1813 niet tusschen beide gekomen. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} In het einde van dit jaar maakte hij lid uit van een corps vrijwillige jagers, den 17den November bij gelegenheid van den omkeer van zaken opgericht. Met den 1sten Januarij werd hij door den invloed van den Inspecteur-Generaal der belastingen, den Heer Hanegraaff, tot Controleur der indirecte belastingen benoemd in het ressort Amerongen. Den 1sten Januarij 1817 werd hij overgeplaatst naar de stad Utrecht, en den 1sten Januarij 1818 naar Amsterdam. Intusschen was hij den 11den Augustus 1815 in het huwelijk getreden met Dina Elisabeth van Hoogdalem. Zijn huisgezin groeide spoedig aan, en weldra moest hij beginnen te duchten, dat zijne bezoldiging op den duur niet toereikend zou zijn om de kosten eener groote huishouding in de hoofdstad te bestrijken. Dus nam hij in 1818 het moedig besluit om zich de vereischte kundigheden eigen te maken, ten einde, na eene aanstelling als onderwijzer bekomen te hebben, een Instituut voor jonge juffrouwen op te richten. Wat hij op het gebied der letteren vermocht, had hij door eene goed gelukte dubbele poging getoond. Eerst behaalde hij bij de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen den gouden eerepenning, uit naam van den Luitenant-Admiraal van Kinsbergen uitgeloofd, met eene proeve: Gedenkstuk van Nederlands verlossing, getiteld. Dit stuk zag het licht in 1816. En nogmaals verwierf hij bij dezelfde Maatschappij het gouden eermetaal voor eene verhandeling ter beantwoording der vraag: Wat moet men doen om het Oud-Hollandsch karakter te herstellen?, in 1819 uitgegeven. Geen wonder alzoo, dat het voornemen hem aanlachte om voor de letteren te leven en in hare beoefening een ruimer middel van bestaan te vinden. Geen andere weg stond hiertoe open, dan de loopbaan des onderwijzers. Zou hij dus deze loopbaan intreden, de overtuiging, dat er vooral behoefte bestond aan goede scholen voor meisjes van den aanzienlijken stand, deed hem het besluit nemen om een Instituut voor {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} jonge juffrouwen op te richten. Reeds den 11den October 1820 legde hij de vereischte examens af voor de provinciale Commissie van onderwijs in Noord-Holland, en bekwam hij eene acte van onderwijzer van den tweeden rang, en spoedig daarop opende hij een Instituut, welks bloei weldra aan zijne verwachtingen beantwoordde. Tot in 1825 bleef hij bij zijne nieuwe betrekking den post van Controleur waarnemen; doch toen noopte hem het vermoeijende eener vereeniging van zoo zeer uiteenloopende werkzaamheden zijn ontslag als landsambtenaar te vragen, hetwelk hem eervol werd toegestaan. Maar voor het opstellen van menig, bepaaldelijk voor de schooljeugd nuttig werk wist hij tijd genoeg te vinden. Had hij reeds in 1820 een schoolboek uitgegeven, onder den titel: De Nederlandsche zeeloods Frans Naerebout; in 1823 verscheen van hem: Tafereel der omwentelingen in Europa, sedert de vernietiging van het Westersch-Romeinsche Rijk tot aan onzen leeftijd, gevolgd naar het fransch van L.W. Koch, met 7 kaarten; in 1832: Proeve eener Geschiedenis van het koningrijk der Nederlanden, in twee deelen, en in 1834: Tafereel der omwentelingen in Europa, in eene volgreeks van kaarten. Vooral werden zijne studiën geleid door de zucht om de geschiedenis van den tijd als het ware bij te houden, tot welk doel hij overzichten vervaardigde, uit de acten en tijdschriften van den dag getrokken. Van hier zijne Nieuwste geschiedenissen van Nederland in jaarlijksche overzigten (ook van Europa's toestand), 8 deelen met platen, uitgegeven in de jaren 1830-1838. De verdiensten, die hij zich door deze geschriften ten aanzien der geschiedenis en der letterkunde verwierf, werden door de leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden zoo hooggeschat, dat zij hem den 23sten Julij 1836 tot hun medelid verkozen. Met de meeste voldoening bekleedde hij eene reeks van jaren zijnen post van hoofdonderwijzer en bestuurder van het door hem opgerichte Instituut, en, hieraan twijfel ik niet, menige beschaafde vrouw zal met genoegen en dankbaarheid {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} terugdenken aan den tijd, dat zij zijne opleiding en lessen genoot! In 1843 verplaatste Lastdrager zich naar 's Gravenhage, ten gevolge van het overlijden van eenen aanverwant, wiens woonhuis hem ten deel viel. Sedert ontsloeg hij zich van het aandeel, dat hij tot dusverre aan het onderwijs genomen had, en liet de directie der school aan zijne oudste dochter over. Niettemin was hij op verre na niet werkeloos. In 1846 zag van hem een werk het licht, getiteld: Belegering en verdediging des kasteels van Antwerpen, met platen en kaarten; en in 1851: Tafereelen en karakterschetsen uit vaderlandsche geschiedschrijvers, sedert het begin der 16de eeuw, voor Protestantsche jongelieden. Deze toevoeging voor Protestantsche jongelieden doet ons reeds vermoeden, in welken geest hij toen bepaaldelijk poogde werkzaam te zijn. Werkelijk was hij een ijverig lid van meer dan ééne Protestantsche maatschappij. Tot het Genootschap Phylacterion stond hij in betrekking als medebestuurder, en van het Patronaat voor hulpbehoevende Protestanten was hij medehoofdbestuurder en secretaris. In de laatste vijf jaren zijns levens liet zijne gezondheid niet weinig te wenschen over. Nog kort voor zijnen dood werd hij bedroefd door het overlijden zijner beminnelijke tweede dochter. Hoezeer men hem reeds sedert geruimen tijd geen lang leven meer kon beloven, was zijn sterven, op den 20sten Januarij 1855, nog onverwacht: hij blies met een boek in de hand den laatsten adem uit. Zoo stierf een man, die wegens zijne moedige krachtsinspanning ter handhaving der welvaart van zijn talrijk gezin, wegens zijne ijverige studiën 1, wegens zijne onverdroten {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} bemoeijingen voor de ware belangen der jeugd in engeren en ruimeren kring, en wegens menigerlei andere welgemeende poging ter bevordering van het heil der Nederlandsche maatschappij, als mensch, als geleerde en als burger, op aller hulde aanspraak heeft.   Zutfen, Junij 1855. W.G. Brill. 1 Woorden van Roijaards. 1 Twee andere bedankten, de Hoogleeraar J.C. Swyghuysen Groenewoud en de Oud-Rector Dr. H.J. Nassau. 1 De andere voorgestelde vraag luidde aldus: Geschiedenis van de opkomst en uitroeijing der victualie-broeders of likedeelers, vooral met betrekking tot ons vaderland. 1 Na de aanneming van 't bijvoegsel op art. 11 van 't Reglement voor de Boekerij (hier boven blz. 52). 1 Nagelaten HS. 1 Sedert 19 Junij 1851. 2 Een dier opstellen handelde over het onderscheid tusschen een held en een groot man. 1 Siccama, Neêrlands Volksaard en Staatswezen, bl. 55, 56, 97 enz. 2 Mittermaier, Das Deutsche Strafverfahren, 1 Th. § 45. 3 Verg. Siccama's mededeelingen in het opstel van wijlen Prof. Royaards, De Hoogleeraar Schröder in eenige hoofdtrekken geschetst, bl. 35-41. (Utrechtsche Studenten-Almanak v. 1846.) 1 Neêrlands Volksaard, enz. bl. 3. - Treffend heeft Mr. C.L. Schüller, in zijne aanspraak als Voorzitter van het Prov. Utr. Genootschap (27 Junij 1854) Siccama's geschrift ‘eene leeuwenwelp’ genoemd. 1 Siccama woonde den Cursus van Prof. Moll bij. 2 Deze en meest alle stukken, in dit Levensberigt vermeld, zijn mij in originali medegedeeld door de broeders van den overledene, O.W. Hora Siccama, Lid der Algemeene Rekenkamer, en Mr. L.C. Hora Siccama, Lid van het Muntcollegie. 1 19 October 1824; 25 Maart 1825. 2 Over het werk van Cottu had Siccama sedert te Londen een gesprek met den Regtsgeleerde (Serjeant) Rough. Journaal, 13 December 1826. 1 van Maanen. Verg. voorts de Institut. judic. T. VI. 267 suiv. (1823). 2 19 October 1824. 1 Bl. 351 volg. No. XXI. te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 2 No. XIII en volgg. Over de wet op het hooger onderwijs en derzelver uitvoering. Resultaten onzer Akademische ondervinding, No. XVII, XIX enz. Over de graden; No. XVIII Luiksche Beroerten, enz. 3 ‘Het schrijven der Gekortwiekte Faam, welke toen niet lang geleden, aan het vliegen was gebragt, droeg bij, om mij te vervrolijken.’ 1 Verslag van de Commissie der Studenten, in de zaak van den 10den October 1825, 46 bladz. 2 Verslag, bl. 7 volg. 30-45. 1 De Gekortwiekte Faam bl. 191 No. XII. hoc poculum commilitoni.… de laesis academiae rhenotrajectinae civibus merentissimo donarunt gratis animis sodales. MDCCCXXVI. met het randschrift: amice. fide. gen(erose). 2 30 Mei 1826. 1 Brief uit Brussel 10 Nov. 1826. Hij maakte de reis met den Graaf de Lannoy, Secretaris der Ambassade. 2 Diner bij den Oostenrijkschen Gezant, 8 Jan. 1827. 3 Van de Prinses Lieven gewagende, stipt Siccama aan (19 Nov. 1826): ‘puntige neus, expressive oogen.’ Verg. overigens Capefigue, Les hommes d'État de l'Europe. IX. Le prince de Lieven, p. 272 suiv. (Bruxell. 1846). 1 Geboren Barones de Roisin. 2 22 December 1826. 1 Eerst sedert 20 Aug. 1836 wordt zulk een Counsel toegelaten. Mittermaier, das Englische, Schottische u. Nordamerikanische Strafverfahr. (1851) s. 15. 2 Verg. Sir Robert Peel, Speeches (London 1853) I 438. volg. Resolutions relative to committees on private bills. November 28, 1826. 3 Quarterly Review September 1854 p. 477 volgg. Papers relative to the obstruction of public business. 1 28 November, 1 en 28 December 1826. 2 Lord Liverpool was hoofd van het Kabinet. Brougham, Eminent Statesmen, I 291 volgg. Campbell, Life of Lord Eldon, (Chancellors VII) p. 457 volgg. 3 Zie wegens Canning, die zich in de Georgica van Virgilius verlustigde, de Correspondance van de Marcellus, met Chateaubriand (Politique de la Restauration) Bruxell. 1853 p. 15. 4 Over die Portugesche aangelegenheden ontving Falck eene mededeeling van Canning in het Fransch, met de vertrouwelijke bijvoeging: ‘don 't tell Mr. de Lottum that I wrote you in French.’ Journaal, 3 Januarij 1827. 1 Denkelijk eene vergissing. In de Docum. historiques van L. Bonaparte, III. 18 (Parijsche uitg.) is de rede van den watervloed van 1809. Verg. ook het Levensberigt van den Heer van Doorn v. Westcapelle door Prof. Royaards. (Handeling. van 1853, bl. 82.) 1 Het verwijt, in bijzijn van Mevr. Falck, aan Siccama toegevoegd, luidde: ‘Quoique d'autant plus jeune, il veut savoir autant que moi.’ Het antwoord schijnt onverbeterlijk: ‘Mon Oncle, je suis chagrin de ne savoir pas à 24, ce que vous saviez à 20 ans; surtout de n'avoir pas l'esprit aussi éclairé, le jugement si sain, que vous l'aviez alors.’ 1 15 Februarij 1827. - Siccama nam de terugreis over Calais en Gent. 2 11 December 1827. - Hij was als Advocaat te Utrecht, ter audientie van het Hoog-Geregtshof te 's Gravenhage beeëdigd 7 Maart bevorens; bij het Hoog Milit. Geregtshof, 27 Sept. 1827. 3 Volgens de Provis. Instructie voor het H. Milit. Geregtshof (20 Julij 1814) Art. 130 behooren de Commiesen ter Griffie tot de Suppoosten en Bedienden. 1 Van April tot Junij. 2 Journaal, 13 December 1826. 3 Brief van 26 Dec. 1826 en Journaal 28 December. 4 Uitdrukking van den Raadpensionaris de Witt. Brieven, II. 647. (14 Mei 1669. Aan den Ambassadeur P. de Groot.) 1 Journaal, 18 Januarij 1827. 2 Journaal, 28 December 1826. 1 Neêrlands Volksaard, bl. 22, 74. 2 Ontslag als Eerste Luitenant bij de Utrechtsche Mobile Schutterij verleend bij Kon. Besluit van 24 Nov. 1833. 3 Twee Verzoekschriften, ingediend door burgers van Leyden en Utrecht, bl. 14. (Utrecht 1847.) 4 Utrecht, 1844. Met de doorwrochte aanteekeningen groot 103 bladz. 1 Bl. 15. 2 Bl. 17, 32 volg. 3 Die Voorlezing, insgelijks in het Museum, den 6 Maart 1840 gehouden, verscheen eerst tien jaren later, in het Algem. Letterl. Maandschrift voor 1850, No. 8. 4 Voorlezing, gehouden in het Natuurkundig Gezelschap te Utrecht, 8 Maart 1839, bl. 36-40. (Algem. Letterl. Maandschrift voor 1848 No. 7.) 1 Mijn opstel: de Candidatuur van Mr. J. Hora Siccama, 23 Nov. 1848. (Utrechtsche Ct.) 2 De verzameling werd geopend met Siccama's Overzigt van de verrigtingen der Engelschen, ten aanzien van slavernij en slavenhandel. (Bijdragen 1844, No. 1.) 3 Hoogstbelangrijk is het door hem aan zijne medeleden, den 2 October 1850 ingediend verslag wegens eene, zoo hij dacht, te vèr gedrevene wetenschappelijkheid in het aan hun opzigt aanbevolen schoolwezen. 1 In 1846. 2 Onder deze moeten, behalve de reeds genoemde Commissie in de zaak van 10 October 1825, genoemd worden, de tegenwoordige Nederlandsche Minister aan het Hof van Denemarken, Baron Testa; Mr. A.G.A. van Rappard, thans Minister van de Hervormde Eeredienst; Mr. G.A.G. van Maanen, Procureur-Generaal bij den Hoogen Raad; Prof. Star Numan te Groningen; Dr. G. Simons, Directeur der Kon. Academie te Delft, aan wiens heusche mededeeling ik eenige berigten betrekkelijk Siccama's jongelingsjaren verschuldigd ben; Mr. H.C. Focke, lid van het Geregtshof te Paramaribo, en meer andere, min verwijderde of stadgenooten. 1 Vergel. Siccama's lezenswaardig Verslag wegens dat voor de geschiedenis der militaire regtspraak onmisbaar Archief, in de Aanteeken. van het Verhand. in de Sect. d. Regtsgel. en Staatswet. v. het Utrechtsch Genootsch. 1846. bl. 82-98. 2 Neêrlands grond en beschaving, bl. 2, 3. 3 Bladz. 83. Siccama's zamenwerking bepaalde zich tot enkele opstellen in de 20 eerste nummers van het 1ste Deel der Nederl. Gedachten. 1 Gehouden in het Natuurkundig Genootsch. 5 Maart 1841. 2 Vergel. den vroeger medegedeelden brief van 17 Sept. 1824. 3 Van der Palm. 1 La Haye, 1833. 84 bladz. 2 Handschrift, getiteld: Vereeniging van Nederland en België. 3 Brief uit Londen, 30 Dec. 1831. (Siccama was destijds te Uden in Noord-Braband.) ‘Wat gij van mijne denkwijze’ schreef Falck, ‘nopens de xxiv artikelen vernomen of opgemaakt hebt, is in geenen deele ongegrond. Op het strictum jus had ik sedert lang geene hoop meer, want dit bestond in de handhaving der Nederlandsche Monarchie volgens het Tractaat van Weenen, en hiermede zoude men in Holland nog minder dan te Brussel gediend geweest zijn;’ enz. 1 16 Maart. - Eenige karakteristieke kantteekeningen van Falck op Siccama's verhandeling Heerschende trekken in de nieuwere beschaving, zijn in potlood op het oorspronkelijk handschrift aanwezig. 2 Neêrlands Volksaard en Staatswezen, bl. 41. 3 Heerschende trekken in de nieuwere beschaving, bl. 2, 3. 1 Neêrlands Grond en Beschaving, bl. 65-68. 2 18 Julij. 3 Bij het eeuwfeest der Hoogeschool, de Permanente Commissie van het Nederl. Taalcongres, enz. 1 Zoo verliet hij, wegens schriftelijk gemotiveerd verschil van meening (18 Oct. 1847), de Redactie der Bijdragen tot de kennis der Nederl. en vreemde koloniën. 2 Hij gevoelde zich ‘geïsoleerd in zijne staatsbeschouwing, als noch onvaderlandsch, noch piëtistisch; ook geïsoleerd in zijne classische studiën.’ (HS.) 3 My doxy. 4 ‘Mij zweeft niet zonder bekoorlijkheid, als een moedig ondernemen, voor den geest: het vervaardigen eener Nederlandsche Encyclopaedie.’ (Siccama's Toespraak als President van het Utrechtsch Genootschap, 26 Junij 1849.) 1 Met zijn' lateren schoonbroeder Mr. A.J. van Beeck Calkoen en met Mr. W.M.J. van Dielen. 2 Journaal, 18 Januarij 1827. 1 Onder de Bilderdykiana van den Heer Klinkert vindt men ook een omslag, waarin al die catalogi van boekverzamelingen voorkomen, in welke eenigzins belangrijke exemplaren van Bilderdijks werken gevonden worden; met name die van de Heeren Wiselius, Glinderman, Immerzeel, Mounier te 's Hertogenbosch, P. Wolterbeek, en eenige weinige andere. Onder de levenden noemt men de Heeren Tollens, A. de Vries, Mr. J. de Vries Jzn., Prof. Tydeman, Mr. I. da Costa, Mr. J.T. Bodel Nijenhuis, Mr. M.C. Mees, J. Swart Abrahamsz., J. Post te Arnhem, en Ds. van Voorst, als bezitters der volledigste exemplaren van Bilderdijks werken, na die van Klinkert. 1 Over G. Jordens z. Mr. P. Bosscha, het tweede Eeuwfeest van Deventers Athenaeum. Dev. 1830. bl. 111, 112. en over G.D. Jordens bl. 79-84 en ook Saxe, Scheltema, Peerlkamp en van Kampen, door hem aangehaald (Z. ook bl. 66). 2 Waarover z. den vlijtigen Bouman, Geschied. der Geldersche Hoogeschool, D. II. bl. 258 en de door hem aangehaalde Schrijvers: over den Leidschen Hoogleeraar, van wien eigenlijk onze C.A. Kluit afstamde, z. ook Siegenbeek's Gesch. der Leidsche Hoogeschool, Mr. P. Bosscha, in het aangeh. werk bl. 108, en G. de Wal, de claris Frisiae Jetis, p. 64, 365-368, 454. 1 Z. over hem N.G. van Kampen, Gesch. der Nederl. Letterkunde, III, 221; J. Tideman, de Remonstr. Broederschap, (op vijf plaatsen); Glasius, Godgeleerd Nederland, bl. 292 en v. doch vooral des Amorie van der Hoeven, Tweede Eeuwfeest van het Seminarium der Remonstranten, Amst. 1840. bl. 49 en 200-202. 1 Vermeld door Plutarchus, in het Leven van C.J. Caesar; en te vinden in het Negende Deel van de Dordrechtsche uitgave der Nederl. vertaling zijner Levens van doorluchtige Grieken en Romeinen, bl. 196; ook bl. 295. 1 Hij zelf behoorde, volgens onze beste inlichtingen, niet tot den adelstand, stond ook niet als zoodanig in zijn geloofsbrief bij Provinciale Stateu van Zuid-Holland te boek. 1 De 's Gravenhaagsche Residentie-almanak van het jaar 1831, heeft zich, in titel zoowel als in tijdsaanwijzing, te zijnen opzigte blijkbaar aanmerkelijk vergist. 1 Eene levensbeschrijving van de Stassart staat reeds in de Messager des sciences 1854, p. 478-500 en in het Bulletin du Bibliophile Belge, 2e Série I. 464-466. Eene autobiographie vindt men aan het hoofd van zijne volledige werken. Brussel 1854, in 8o met portret. 1 In 1812 van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. 1 Men weet dat die verzameling, die meer dan 30,000 stukken bevat, een der rijkste van Europa is. 1 Redevoering over Richëus van Ommeren door J. de Vries in Vaderl. Letteroef. 1833, No. 4 en 5. 2 Ad arbores. 1 In de opdragt aan zijn vaderlijken vriend Jeronimo de Bosch voor de ‘Proeve eener dichterlijke vertaling van Homerus.’ 1 Zie zijne: Opwekkende rede in de Algemeene Vergadering van het Nederl. Zendelinggenootschap 1840, bladz. 36. 1 Handd. 1849 en 1852. 2 Voor Januarij 1833. 1 Zie de berigten deswege in de Boekzaal voor Dec. 1854 en Jan. 1855. 1 Zie de afscheidsrede te 's Heer-Arendskerke. 1 Ann. Acad. Lugd. Bat. 1835-36, p. 32 sq. 1 Eigentlijk was dit zijne proeve van navolging van het Hooglied van 1837, beneden te vermelden. 1 Dr. W.L. van Oosterzee, Ds. A.B. Hagen thans Emer. en mij; vergel. zijne afscheidsrede. 1 Deze had ten titel: Proeve eener navolging van Salomo's Hooglied, gedrukt in 1837 te 's Hage bij de Gebr. Giunto d'Albani, doch niet in den handel gekomen. Gedeeltelijk ook in Calliopé voor 1838, t.a.p. 1 Van hem b.v. is de recensie van da Costa's Paulus, 1848, No. 10, die bewijs geeft van zijne voorzigtigheid zoowel als van zijne geleerdheid. 1 Menig werk heb ik reeds van hem genoemd, maar op verre na niet alles, wat uit zijne pen gevloeid is. Zoo bestaan er nog van hem, behalve verscheidene leer- en leesboeken ten dienste der scholen, eene Geschiedenis des Vaderlands voor jongelieden, en eene Keur van Levensschetsen voor jongelieden.