Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1856 logo_mnl__01 GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: kamer bibliothecaris   ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde met de handelingen van de jaarlijkse vergadering, gehouden op ‘den 19 Junij 1856’.   REDACTIONELE INGREPEN Op pagina 5 is een kop toegevoegd, deze is tussen vierkante haken gezet. Woorden en tekens die door aanhalingstekens worden herhaald, zijn uitgeschreven. Op p. 69 en p. 70 staan accolades die meerdere regels overspannen. Omdat wij zulke accolades in deze digitale versie niet goed kunnen weergeven, wordt op elke betreffende regel de accolade herhaald. Ook de term die erop volgt wordt om misverstanden te voorkomen op iedere regel herhaald. De ‘Drukfeilen’ op p. 152 zijn doorgevoerd. De op dit Jaarboek betrekking hebbende ‘Drukfeilen’ uit Jaarboek 1857, p. 192 zijn hier doorgevoerd: Bl. 99. tusschen r. 4 en 5. voeg bij: Burchgraaf J.R.L. de Kerckhove-Varent, te Antwerpen. Bl. 109. r. 12. Zaandam lees: Jisp. Bl. 117. boven aan, voeg bij: T. van Duinen, Predikant te Mantgum. Bl. 118. r. 25. in Noord-Amerika, l. te Boston in Noord-Amerika.   Bij de omzetting van het oorspronkelijke tekstverwerkingsbestand naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1, p. 2 en deel 2, p. 2) zijn niet opgenomen in de lopende tekst.   [deel 2, pagina ongenummerd (p. 152)] Inhoud.     Bladz. Openingsrede van den Voorzitter 5. Handelingen 16. Bijlagen A-D 63. Naamlijst der leden, naar orde van verkiezing 97.   Levensberigten 1. 1. J.P. Arend 3. 2. D. Fockema 10. 3. A. des Amorie van der Hoeven 31. 4. D.J. ten Zeldam Ganswijk 49. (ten vorige jare reeds toegezegd.)   5. G.P. van Outeren 60. 6. P.W.B. de Wilde 69. 7. E.D. Rink 72. 8. A. Brown 78. (zie over dezen ook Boekzaal, Junij 1856. bl. 636 en v.)   9. A. Boxman 84. Lijst van zijne gedrukte geschriften 105. 10. H.H. Klijn 109. Lijst van zijne gedrukte geschriften 138. 11. J. op den Hooff 140. 12. W.H. van Voorst 147.   Met betrekking tot de levens der overige overledene inlandsche Leden moeten wij verwijzen, voor:   13. A.C. Schenk, overl. te Charlois 17 Julij 1855, oud 80 jaren, lid sints 1830, tot: K. en L. Bode, 1855. no. 30. bl. 237 en Leidsche Courant 1855. no. 91. bl. 1.; terwijl het levensberigt van   14. H.A. Spandaw later zal volgen, en ten aanzien van   15. W.A. Dwars, overl. te Amsterdam 25 Dec. 1855, oud 62 jaren, lid sints 1831, berigt wordt, dat hij aan wien het levensberigt was opgedragen, door het uitblijven der noodige bouwstoffen in zijn voornemen is te leur gesteld.     Drukfeilen.   Handelingen 1855. Bl. 21. r. 2. Rijmbijbel lees: Spieghel Historiael. Handelingen 1856. Bl. 33. r. 21. van den abt te Dokkum lees: der abten van het klooster te D.   2004 dbnl   _jaa002185601_01 Handelingen der jaarlijksche algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden den 19 Junij 1856, in het gebouw der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen te Leiden. Z.d., z.p. z.j.   DBNL-TEI 1 2004-07-29 MG colofon toegevoegd 2005-02-11 MG conversie van het bestand naar teixlite Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Handelingen der jaarlijksche algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden den 19 Junij 1856, in het gebouw der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen te Leiden. Z.d., z.p. z.j. Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_jaa002185601_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Handelingen der jaarlijksche algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden den 19 Junij 1856, in het gebouw der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen te Leiden. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegenwoordig de Leden des Bestuurs: Mr. J. de Wal, Voorzitter; Dr. J. van der Hoeven, Dr. M. de Vries, Bestuurders; Mr. J.G. La Lau, Penningmeester; Mr. J.T. Bodel Nijenhuis, Secretaris.   Uit de gewone Leden: Dr. A. de Vries; Mr. H.W. Tijdeman; Mr. C.J. van Assen; Mr. L.C. Luzac; Dr. N.C. Kist; Dr. J.T. Bergman; Dr. S. Muller; Dr. G. Salomon; Mr. J.F.C. Moltzer; Dr. P.O. van der Chijs; Mr. J. van Lennep; Mr. L.P.C. van den Bergh; Mr. D. Tieboel Siegenbeek; Mr. A.C.G. Alsche; C. Gebel; Dr. W.H.D. Suringar; Dr. J. Tichler; Dr. P. de Raadt; Mr. H.J. Koenen; Jhr. F.A. Ridder van Rappard; Ds. A.P. van Groningen; B.W. Wttewaall; Mr. J. Dirks; D. Veegens; J.J.F. Noordziek; A.C. Oudemans; Mr. H. Obreen; Mr. J.W. Tijdeman; Jhr. W.I.C. Rammelman Elsevier; Dr. R.C. Bakhuizen van den Brink; Ds. J.G. de Waldkirch Ziepprecht; S.J. van den Bergh; Mr. D.H. Levyssohn; Mr. G. de Vries Az.; Ds. F.H.G. van Iterson; Ds. C.E. van Koetsveld; Dr. L.A. te Winkel: Mr. S. Vissering; Mr. M.M. von Baumhauer; W.J. Hofdijk; W.L. de Sturler; {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. R.C.H. Römer; Dr. A. Hirschig; J.F.G. Meyer; Fr. Muller; Dr. E. Piaget; Mr. J. Th. Nedermeyer Ridder van Rosenthal; A. Elink Sterk Jr.; Jhr. J.W. van Sypesteyn; Ds. J.E. Inckel; Dr. A. Kuenen; Dr. J. van Vloten; Mr. B.J. Gratama; J.L. Cornet; Ds. P.A. de Genestet; Ds. J.C. Kindermann; Dr. J.J. Prins; J.A. Susanna; J.A. de Zwaan Cz.; Dr. E.M. Beima; Dr. C.A.X.H.F. Sicherer; S.F. Groen; Ds. H. van Berkum; Mr. H.I. Swaving; Ds. A. van Witzenburg; Ds. J.H. Maronier; Dr. W.R. Veder; Dr. W. Vrolik; Ds. C. Sepp; Mr. S.C. Snellen van Vollenhoven. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} [Toespraak van de voorzitter, J. de Wal] De Voorzitter, Mr. J. de Wal, opent de Vergadering met de volgende toespraak:   Mijne Heeren!   Nogmaals roept mij het vereerend vertrouwen mijner medeleden tot de vervulling eener taak, die naar mijne innige overtuiging beter aan anderen ware opgedragen. Niet minder hartelijk is daarom de welkomstgroete, die ik U, ook namens mijne medebestuurders, op den jaarlijks terugkeerenden feestdag dezer wetenschappelijke instelling breng. Met blijdschap zie ik U weêr te dezer plaatse vereenigd, gezind als gij zijt om den bloei onzer maatschappij te bevorderen, om met ons hare jongste lotgevallen na te gaan, om, kan het zijn, door vereenigd streven haar eene eervolle toekomst te verzekeren. Dankbaarheid jegens den alwijzen Bestuurder onzer lotgevallen bezielt ons bij de gedachte, dat wij ons weêr gezond en opgeruimd herwaarts mogten spoeden. Maar tevens vertoont zich voor onzen geest het beeld van menigeen, dien wij vroeger, ja nog in onze vorige bijeenkomst, met achting en vriendschap in onzen kring begroetten, of wien wij, hoezeer ook ver van ons gescheiden, met erkentelijkheid of bewondering voor edele gaven of schitterende verdiensten het lidmaatschap de- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} zer maatschappij opdroegen, dock wien sedert ons laatste zamenzijn de onverbiddelijke dood de hand reikte. Achttien onzer medeleden moesten ons ontvallen: de jaarboeken onzer stichting zullen hunne namen, hunne deugden, hunne werken in eere houden. Krachtvolle dichters, als Schenk, Klijn en Spandaw, die reeds in den aanvang dezer eeuw zich lauweren gaarden, en vaderlandsliefde in het gemoed des Nederlandschen burgers ontvonkten en aanvuurden: wier voorbeeld door Abraham Boxman op treffende wijs gevolgd werd; schrandere regtsgeleerden, als Fockema en Op den Hooff, van Voorst en van Outeren, die de vaderlandsche wetgeving hielpen verbeteren, den alouden roem onzer regtsbedeeling handhaafden, of der balie en der raadszaal tot sieraad verstrekten, ontvielen aan onze en aan die uitgebreidere maatschappij, voor wier eer en belangen ze gewaakt hadden en gestreden. De godgeleerdheid betreurt in Dwars en Brown ijverige beoefenaren der wetenschap, en met haar hoorden wij de kanselwelsprekendheid eene droeve weeklagt aanheffen bij de lijkbaar van den onvergelijkelijken des Amorie van der Hoeven. Uit de rij onzer geschiedvorschers zagen wij Rink en Arend weggenomen: Rink, die de historie zijner vaderstad uit de oude kronijken en regtsboeken wist op te delven; Arend, wiens onvoltooid hoofdwerk in aller handen is, wiens onbezweken ijver en veelzijdige kennis alleen door zijn beminnelijk karakter en innemende bescheidenheid werden overtroffen. Eindelijk, in de Wilde verloor de Letterkunde in Indië een' gelukkig beoefenaar. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Noode weêrhoud ik mij van eene meer uitvoerige schets der veelvuldige diensten, door al deze mannen aan letteren en wetenschap, aan Vaderland en Koning bewezen. De enge grenzen, waarbinnen zich mijn kort verslag moet beperken, verbieden dit evenzeer, als de levendige overtuiging, die mij bezielt, dat niet ligtelijk iemand en allerminst de spreker, die thans voor U is opgetreden, hun aller talenten en de vruchten van hunnen arbeid naar waarde zal kunnen schatten. Aangenaam is het mij daarom, U de verzekering te mogen geven, dat het bestuur dezer instelling geene moeite heeft gespaard, om door naauwkeurige levensberigten onzer ontslapen vrienden de waardij der Handelingen onzer maatschappij te verhoogen. Mogt zij steeds mannen vinden, die bevoegd en bereid zijn, om ook in dit opzigt de tolken harer erkentelijkheid te wezen, en de herinnering aan hen, die ons voorgingen in de donkere valleijen, ons opwekken en aanmoedigen om zoo lang onze lamp brandt aan de taak te arbeiden, die onze hand hier te doen vond. Behalve de landgenooten, wier namen ik U zoo even vermeldde, ontvielen ons vier onzer buitenlandsche medeleden: J.F. Gangler en J.W. Wolf, Karl Friedrich Hermann en Augustin Thierry. Eerstgenoemde te Luxemburg woonachtig, en sedert 1853 aan onze instelling verbonden, had zich door zijne vlijtige pogingen om het in zijn vaderland heerschende taaleigen na te vorschen eenen welverdienden naam verworven: aan zijn Lexicon der Luxemburger Umgangsprache, dat in 1848 het licht zag, was door bevoegde beoordeelaren {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} te grootere waarde gehecht, naarmate het veld, waarop hij werkte, in vroegeren tijd minder was bearbeid 1. Meer algemeene bekendheid had zich Wolf verworven, wiens werkzaamheid zich blijkbaar aan die der gebroeders Grimm aansloot; die zich langen tijd in Belgie ophield, zich den vrienden der vaderlandsche taal onder de Vlamingen aansloot en langs verschillende wegen tot het doel, dat deze zich voor oogen stelden, ijverig trachtte mede te werken. Ik behoef U slechts op zijne Niederländische Sagen te wijzen, om de keuze te regtvaardigen door onze maatschappij in 1851 gedaan: eene keuze, die weldra gevolgd werd door de uitgave der Beiträge zur Deutschen Mythologie. Een schat van geleerdheid en talrijke vernuftige combinatiën maken dit werk voor den oudheidkenner onmisbaar; hoezeer wij ons ook te regt mogen beklagen dat hij daarbij geen gebruik maakte der tot zijn onderwerp betrekkelijke schriften, die kort te voren in Nederland het licht hadden gezien. Maar Gij weet, hoe de schrijver zelf later in een' brief aan onze Maatschappij zich rondborstig verklaarde ten aanzien der groote onbekendheid in zijn Vaderland met wat het zusterlijk Nederland op dit gebied gewrocht had, waardoor onzen stamgenooten menig vraagstuk duister was gebleven 2. Het tijdschrift, sedert door hem bezorgd, en dat in aller handen is, heeft voldingend bewezen, hoe getrouw de ontslapene het woord heeft gestand gedaan, waarbij {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} hij ons betuigde, dat zijne benoeming tot lid dezer Maatschappij hem tot prikkel verstrekte om de Germaansche oudheid op Nederlandschen bodem grondig te leeren kennen. Een geheel ander pad werd door Karl Friedrich Hermann bewandeld. Kweekeling van zijnen grooten naamgenoot, had hij de Grieksche en Romeinsche oudheid bij uitnemendheid tot voorwerp zijner studiën verkoren. Het was er verre af, dat hij daarbij de eigenlijke archaeologie en kunstgeschiedenis uit den kring zijner nasporingen zou hebben uitgesloten. Meer dan ééne veelgeprezen verhandeling getuigt van zijne veelzijdige kennis op dat gebied, en van zijne belangstelling in alles, wat onze landgenooten in dit opzigt trachten te leveren, gaf hij meermalen in echt wetenschappelijke beoordeelingen het doorslaandst bewijs 1. Ook onder onze regtsgeleerden werd hij meer algemeen bekend door de vertaling zijner verhandeling over wet en wetgevende magt in de Grieksche oudheid, waarmede de uitgevers der Nederlandsche Jaarboeken hun tijdschrift versierden. Sommigen uwer leerden hem bij zijn bezoek in Nederland persoonlijk kennen. Uitbundig is de lof hem door zijne landgenooten van alle zijden toegezwaaid. Groot was de invloed, dien hij zich te Marburg en te Göttingen op zijne talrijke toehoorders wist te verwerven, en gaarne voegde zich onze Maatschappij voor weinige jaren bij de talrijke wetenschappelijke instellin- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, die hem onder hare leden eene welverdiende plaats toekenden. Eindelijk moet ik nog met weinige woorden den Franschen geschiedschrijver vermelden, die zich in den bloei der jaren van het onwaardeerbare zintuig beroofd zag, dat ons vergunt de grootheid des Scheppers in de schoonheid en de harmonie van het geschapene te bewonderen. Wie kent niet zijne geschiedenis der verovering van Engeland door de Noormannen, of zijne verhalen uit het Merovingische tijdperk, of zijne geschiedenis van den derden stand in Frankrijk? Hadden ook al de tijdsomstandigheden, waaronder deze en andere geschriften het licht zagen 1, zigtbaren invloed op de uitbundige toejuiching, waarmede zij door velen werden ontvangen, geen onpartijdige zal ook in onze dagen de schranderheid miskennen, waarmede Thierry aan de historiekunde eenen nieuwen weg wees, of zijne hulde weigeren aan den man, die zich het lijden des ligchaams door inspanning des geestes dragelijk wist te maken. Maar het wordt tijd, dat ik meer bepaald uwe aandacht op den tegenwoordigen toestand en de werkzaamheden onzer maatschappij vestige. Allen hebt gij, naar wij vertrouwen, een nieuw boekdeel, dat de vierde reeks harer werken heeft vermeerderd, voor weinige dagen ontvangen. Naauwelijks had het de pers verlaten, of er is met den druk van het volgende een aanvang gemaakt, waarvoor de stof reeds in overvloed voorhan- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} den is, en waarin het glossarium op Bredero, door ons ijverig medelid Oudemans bewerkt, eene eerste plaats zal bekleeden. Ook een nieuw bijvoegsel op den catalogus onzer boekerij hebt gij in den loop dezes jaars te wachten. Meer en meer wordt deze verzameling ook in andere landen van Europa bekend en om haren rijkdom geprezen. Dagelijks neemt het gebruik toe, dat hier en elders van hare schatten gemaakt wordt, en zoowel onze medeleden als hare bestuurders zijn er voortdurend op bedacht om ettelijke leemten aan te vullen, die de ondervinding daarin ten aanzien van sommige vakken doet ontdekken. Zoo is dan ook de uitgave van straks bedoeld bijvoegsel eene van vele zijden opgemerkte behoefte geworden, waarin wij ons voorstellen zoo spoedig te voorzien, als eene zorgvuldige uitvoering zal gedoogen. Moge onze kundige Bibliothecaris, bij het voltooijen dier omslagtige taak, ook ditmaal de hulp en voorlichting genieten der geleerde mannen, die als leden der bibliotheek-commissie hem ter zijde staan. Intusschen is een nog uitvoeriger en gewigtiger arbeid, reeds voor vier jaren beraamd, in den loop van dit jaar zoo ver gevorderd, dat de voorbereidende werkzaamheden zijn afgeloopen, en aan de uitvoering de hand is geslagen. Ik bedoel de volledige uitgave van den Spiegel Historiael van Maerlant. Slechts wordt er gewacht op het voor die uitgave benoodigde materieel, om met het ter perse leggen van het nog in het geheel niet wereldkundig geworden gedeelte een aanvang te maken. Het uitvoerig verslag, in de maande- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} lijksche vergadering uitgebragt door den Hoogleeraar De Vries, zal u het doel, het belang en de eischen dier onderneming volledig leeren kennen. De herziening der wetten onzer maatschappij heeft U ten vorigen jare in deze algemeene vergadering geruimen tijd bezig gehouden. De uitkomst der beraadslagingen, gij weet het, was niet in alle opzigten bevredigend. Terwijl de een de poorten onzer maatschappij zoo veel mogelijk wil openzetten, is de ander van oordeel, dat men bij het kiezen van nieuwe leden zich behoort te bepalen bij hen, die op het gebied van taal-, geschied- en oudheidkunde zich loffelijk hebben onderscheiden. Ik wil niet ontveinzen, dat ik mij gaarne in de rij dezer laatstbedoelden rangschikke: en ik beaam ten volle, wat voor weinige jaren mijn vriend Janssen van deze plaats tot U zeide: ‘De waarborg voor den bloei onzer Maatschappij kan niet in het aantal, maar slechts in de uitstekendheid harer leden gelegen zijn 1.’ Om uwe nadere overwegingen op dit punt gemakkelijker te maken, heeft de maandelijksche vergadering gemeend een daartoe betrekkelijk wetsontwerp aan uwe beslissing te moeten onderwerpen. Inmiddels is de verandering in het hoofdstuk onzer wet, dat van het uitschrijven van prijsvragen gewaagt, reeds aanvankelijk toegepast, en het zal van uwe uitspraak afhangen, of de maatschappij ook thans weêr trachten zal langs dezen weg het doel waarnaar zij streeft te bereiken. Op eene vraag, vroeger door haar voorge- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} steld, mogt zij ditmaal een antwoord ontvangen, waarvan de hoofdzakelijke inhoud U uit de adviezen, door eenigen onzer medeleden uitgebragt, kenbaar zal worden. Mogten wij U telken jare het verblijdend berigt mededeelen, dat onze betrekkingen met buitenlandsche Maatschappijen waren vermeerderd, ditmaal kunnen wij er bijvoegen, dat dit op uitgebreider schaal geschied is dan ooit te voren. Het is van belang op te merken, hoe vooral sedert den val des Franschen overheerschers en na het herboren nationaal bewustzijn, bij alle volkeren van Germaanschen bloede, een nieuw wetenschappelijk leven is ontwaakt; hoe schier in elken staat, in elk gewest, in elke landstreek vereenigingen zijn ontstaan om de taal, de geschiedenis, de zeden en gewoonten, de gedenkteekenen des voorgeslachts na te sporen en op te helderen. Was die oprigting van zoo vele genootschappen, onderling wedijverend en onafgebroken strevend naar hetzelfde doel, niet de uitdrukking eener diep gevoelde behoefte? Wat de wetenschap van dat streven verwachten kan, heeft ons de ervaring geleerd: een blik op het Repertorium, reeds voor elf jaren door Walther uitgegeven, is voldoende om te toonen, wat zij daaraan reeds werkelijk verschuldigd is. Fier staat onze Maatschappij als eene der oudsten naast die talrijke jongere zusteren: zij bleef bij deze niet onopgemerkt, en werd dikwerf elders met achting genoemd. Door zich naauwer aan vele dier instellingen aan te sluiten, kan zij het nut, door haar te stichten, verhoogen en ons tevens in staat stellen, wat elders, ook voor ons, geschiedt, naauwkeuriger te lee- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} ren kennen. Door die overtuiging geleid, heeft zij hare betrekkingen naar alle zijden uitgebreid: talrijke geschenken, uit verwijderde oorden toegestroomd, waren reeds aanvankelijk het loon van haar welwillend pogen, en van het Peipusmeer tot de boorden der Garonne zijn hare werken voor den letterminnaar toegankelijk. Schriften, die welligt tot hiertoe op den Nederlandschen bodem geheel onbekend waren, vindt gij thans in onze boekerij voorhanden: wat daarin ook tot opheldering der geschiedenis van ons eigen vaderland te vinden is, zult gij bij onderzoek kunnen waarderen: eene kleine proeve zal reeds het verslag der historische Commissie U kenbaar maken. Nog sprak ik niet van onze gewone maandelijksche bijeenkomsten en de vergaderingen onzer beide wetenschappelijke Commissiën. De eersten, meestal door eene talrijke schaar onzer Leidsche leden bezocht, kenmerkten zich door belangrijke mededeelingen, en werden niet zelden verlevendigd door eene even vruchtbare als aangename wisseling van gedachten. In de laatstgenoemden bevlijtigden zich de leden, om over de stukken, die de Maatschappij in hunne handen gesteld had, naauwkeurige rapporten uit te brengen; bij het verslag harer werkzaamheden zult gij de uitvoerigste dier berigten gevoegd vinden. In beide Commissiën gaf het voorstel, door ons medelid Koenen in onze vorige jaarlijksche bijeenkomst gedaan, om de meerendeels zeldzame geschriften van Philips van Marnix te verzamelen, en daarvan eene volledige uitgave van wege onze Maatschappij te bezorgen, tot veelvuldige opmerkingen {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} en naauwgezet onderzoek aanleiding. De slotsom harer overwegingen zal U heden worden medegedeeld, en de beslissing over dit aanhangige voorstel een belangrijk onderwerp uwer beraadslagingen uitmaken. Welaan dan, M.H., gaan wij over tot die werkzaamheid, waartoe gij U door uwe tegenwoordigheid binnen deze muren bereid verklaard hebt. Toonen wij heden, toonen wij in den maatschappelijken jaarkring die op dezen dag aanvangt, dat wij het ernstig meenen met de bevordering van wetenschap en letteren, met de handhaving van de eer en den luister des vaderlands. Veel zal er altoos te doen overblijven en het merkteeken van onvolkomenheid zal op elken arbeid der menschen kleven: maar door inspanning van vereende krachten kan menig goed en nuttig werk tot stand gebragt worden. Zoo blijve en bloeije onze Maatschappij tot in lengte van dagen, en de drukpers, wier geboortefeest gij eerlang hoopt te vieren, brenge de vruchten harer werkzaamheid tot op de verste nakomelingschap over!   Op voorstel van het oudste der aanwezige leden, den Heer A. de Vries, wordt, onder toejuiching der Vergadering, besloten den spreker uit te noodigen tot het afstaan dezer toespraak voor de Handelingen der Maatschappij, aan welk verzoek door hem wordt voldaan. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} I. De Secretaris der Maatschappij doet vervolgens Verslag der Handelingen sedert de laatstgehoudene Jaarlijksche Vergadering. Het luidt als volgt:   Mijne Heeren!   Ofschoon onze Voorzitter U in groote trekken het belangrijkste uit de levensbijzonderheden van ons laatste maatschappelijk jaar geschetst heeft, is mij volgens de Wet de verpligting opgelegd, om die zaken in meer eenvoudig gewaad gehuld U voor te dragen, waarvan de overweging ons in de naastvorige maanden bezig hield. Uwe gewone toegevenheid verzelle mij, als ik U eerst over de personen, daarna over de zaken ga onderhouden.   In October jl. werd onze tegenwoordige Voorzitter, tot aller blijdschap, herkozen, om ons nogmaals een jaar voor te gaan. Zijne eerste werkzaamheid was het verwelkomen van Dr. Janssen in het Bestuur, waarin hij, bij deze zijne tweede zittingneming, den aftredenden Bestuurder Rammelman Elsevier vervangen kwam. Uit de leden onzer Maatschappij hebben wij door den dood achttien, waaronder vier buitenlandsche leden verloren. De Voorzitter is hunner reeds indachtig geweest. Van velen is de necrologie door den ijver der daartoe be- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} noemde leden reeds ontvangen en gedrukt. De overige hopen wij, indien men ons niet te leur stelt, nog tijdig te ontvangen. Voor het lidmaatschap bedankte de Wel-Eerw. Heer Lammers van Toorenburg, Predikant te Samarang. Van de vergunning om stedelijke leden te kiezen hebben wij, naar we hopen, bescheidenlijk gebruik gemaakt door de keuze van Ds. C. Sepp, Mr. S.C. Snellen van Vollenhoven, Conservator bij het Museum van Natuurlijke Historie, en den Geschiedkundigen W.A. Elberts. Tegen het einde des maatschappelijken jaars werd de Heer de Wal op zijn verzoek door den Heer Janssen als medeopziener over de uitgave der Werken en Handelingen vervangen.   Het aantal onzer Maandelijksche Vergaderingen - want ik ga tot de zaken over - was, de Vergadering van Resumtie daaronder begrepen, wederom acht. In elke van deze hoorden we eenen of meerdere sprekers het woord voeren, waaronder tot driemalen toe de zoodanigen waren die van buiten tot ons waren overgekomen. In October sprak Mr. Rau, van Nijmegen, over het wenschelijke om de dichters te vertalen met behoud van den oorspronkelijken vorm hunner versmaten, een opstel toegelicht met proeven uit Sophocles, Virgilius, Milton, Byron en Lamartine. In November onderhield ons Mr. Koenen van Amsterdam over de thans plaats grijpende herleving der middeleeuwsche beginselen, vooral op het gebied der letterkunde. In Januarij gaf de Hoogleeraar Kiehl van Deventer, eene uitvoerige beschou- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} wing van het treurspel de Perzen, van Aeschylus. In de Vergaderingen van December, Februarij en April behandelde Dr. Janssen het zooveel gerucht makend werk van den Heidelbergschen Hoogleeraar Adolph Holtzmann, getiteld Kelten und Germanen en toonde de onhoudbaarheid van diens betoog uit verschillende oogpunten aan. Hij deed in Februarij nog mededeeling van het nederlandsch getuigschrift dat Czaar Peter de Groote in 1698 te Amsterdam op de scheepstimmermanswerf erlangde, vroeger nimmer gedrukt, onlangs in 1855 te Moskau gevonden, en waarvan het aanbelang door den spreker in het licht gesteld werd. In dezelfde maand Februarij sprak de Hoogleeraar de Wal over eenen oorspronkelijken brief van Keizer Karel V van 28 Maart 1515, onlangs door Prof. Kist in het Nieuw Nederl. kerkelijk historisch Archief, 1e stuk, afgedrukt. De brief was gerigt aan de beide Ambassadeurs des Keizers bij Z. Allerchrist. Majesteit en was strekkende ter voordragt van een lid in het Parlement te Parijs. Hij stelde de redenen in het licht die den Keizer hiertoe aanleiding gaven en welke gelegen schenen in het leenverband, waarin hij als Graaf van Vlaanderen nog stond tot den Koning van Frankrijk; een regt dat hij door deze voordragt beproefde te handhaven. In Maart deed Prof. de Vries eene mededeeling bestaande in eenige proeven van een eerlang door hem uittegeven werkje over Mnl. Taalzuivering, waarin hij 140 woorden, in de Mnl. tekstuitgaven voorkomende en door de uitgevers toegelicht, als onecht heeft aangewezen, en door eene kritische behandeling der verschillende plaat- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} sen waar zij gevonden worden, de ware lezingen heeft trachten te herstellen. In April eindelijk werd door mij een uitvoerige onuitgegeven brief gelezen van zekeren Nederd. Herv. Predikant J. Michaëlius 1, geschreven in 1628 uit het eiland Manhattans, meest over den burgerlijken en maatschappelijken toestand dier nederlandsche volkplanting, iets later Nieuw-Amsterdam geheeten, en over de middelen om de godsdienstige ontwikkeling ook der inlanders meer te bevorderen. Ik voegde hier aan toe eenige andere van 's mans levensbijzonderheden. Met het uitgeven onzer geschriften zijn wij een aanmerkelijk eind voortgespoed. Behalve eene ingekomene Prijsverhandeling, waarvan het lot in dezen oogenblik nog niet beslist is 2, is het VII Dl. 2e stuk der nieuwe Reeks van Werken tot stand gekomen. De leden van Rappard, de Jager, de Wal, de Vries en Brill leverden daartoe elk zijne bijdrage. Daar van de twee eersten in de naast vorige Handd. meer dan eens sprake was, en de opstellen der drie laatsten in de jaar-rapporten der beide Commissiën uitvoerig vermeld worden, het deel der Werken daarenboven reeds aan de leden is rondgezonden, behoeven we hier over den inhoud daarvan in geene bijzonderheden te treden. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} De bouwstof voor een volgend deel (het IXde) is reeds ter perse. Het is het Woordenboek op G.A. Bredero, door den Heer A.C. Oudemans, waarvan wij laatstelijk in de Handd. 1855 (bl. 21 en 39) gewaagden. Van de onderneming der Maatschappij om den Spieghel Historiael van Jacob van Maerlant in zijn geheel uit te geven, is of wordt heden elders (door onzen Voorzitter bl. 11) melding gemaakt, en geschiedt zulks hier enkel door mij volledigheidshalve. De Hoogleeraar de Vries hield ter aanbeveling van dit onderwerp in de vergadering van November l.l. eene mondelinge voordragt, waaruit een voorstel betrekkelijk deze uitgave zich ontwikkelde, in onze Notulen opgenomen 1. Laatstelijk is er ook besloten tot de uitgave van een nieuw of tweede Supplement op den Catalogus onzer Boekerij, wier vele toevoegselen, u jaarlijks uit het Rapport van onzen Bibliothecaris gebleken, de voortzetting van dezen wetenschappelijk gerangschikten druk (Reaal-Catalogus) wenschelijk maakten. De Heer Koenen, die zoo vaak zich ijverig betoonde voor de belangen onzer Maatschappij, deed op de algemeene vergadering des vorigen jaars een voorstel over het wenschelijke van eenen herdruk der werken van Marnix van St. Aldegonde (Handd. 1855, bl. 49). Een uitvoerig rapport werd daarover door de beide Commissiën, het eene in schrift, het ander mondeling uitgebragt, waarover straks zal gehandeld worden (no. XI van den Beschrijvings-brief). {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Aangenaam is ons de meerdere bekendwording van onze inrigting en harer voornaamste werkzaamheden, ook bij het groot publiek. Hieraan was in dit jaar bevorderlijk in de eerste plaats de gewone jaarlijksche aanvrage van HH. Burgemeester en Wethouders der Stad Leiden naar onze werkzaamheden, ten einde hiervan gebruik te maken in hun gedrukt verslag aan den Raad der gemeente. Voorts moet hiertoe ook gebragt worden een, namens de Kon. Akademie der Wetenschappen tot ons, in December jl. gebragt verzoek. Op uitnoodiging der Fransche regering namelijk was aan onzen Minister van Binnenlandsche Zaken een aanzoek gerigt om haar eene opgave te verstrekken der Geleerde Genootschappen in Nederland, met het aantal hunner leden, hunne geldelijke hulpmiddelen en de vermelding der door hen uitgegevene Werken. Dit aanzoek was door den Minister aan de Kon. Akademie van Wetenschappen te Amsterdam gerigt geworden, en zijn ijverige Secretaris bragt dit door de toezending eener schets in het fransch, die wij slechts in te vullen hadden, tot onzer kennis. Het ontwerp eenigzins veranderd en aangevuld, is in de eerste dagen dezes jaars door ons opgezonden. De Commissie voor het Costers-feest dat in Julij e.k. te Haarlem staat gevierd te worden, heeft ook onlangs bij ons naar incunabelen ter tentoonstelling bij die gelegenheid, onderzoek gedaan. Wij bezitten daarvan niet veel. Wat wij hebben is haar gereedelijk aangeboden. Daar onze zegel-verzameling in den laatsten tijd weinige bijvoegselen verkreeg, zijn door ons Bestuur, ter {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} gelegener plaatse voorslagen gedaan ter vermeerdering daarvan; voorslagen wier uitslag wij nog verbeiden. De geschenken voor onze Boekerij zullen u uit het rapport van den Bibliothecaris kenbaar worden. Vooral hebben wij met de Akademie der Wetenschappen te Amsterdam een ruil aangegaan van onze Werken van de eerste tijden af, tegen die der Akademie niet alleen, maar ook tegen de Werken der IIde klasse van het voormalig Kon. Nederlandsch Instituut, voor zoo ver die namelijk nog in het Archief der Academie voorhanden waren. Voorts zijn onze geschenken dit jaar bijzonder vermeerderd door een' stap van onze zijde, dien wij nog vermelden willen; de toezending namelijk van een deel onzer Werken (Dl. VI der Nieuwe Reeks) aan buitenlandsche Genootschappen. Wijl door eene bijzondere omstandigheid vele exx. hiervan in ons Archief overig waren, zijn deze aan ongeveer honderd geleerde Genootschappen, in Duitschland, Zevenbergen, Pruissen, Rusland, Denemarken, Zweden, Engeland, Belgiën, Zwitserland en Frankrijk gevestigd, ter hand gesteld; ja zelfs, door tusschenkomst van het hoofd van het Bestuur voor den internationalen ruilhandel, ons medelid den Heer Vattemare te Parijs, naar eenige Noord-Amerikaansche geletterde Genootschappen toegezonden. Genoemde maatregel, in dezen winter volvoerd, heeft aanvankelijk onderscheidene belangrijke vruchten gedragen, daar wij reeds van geleerde inrigtingen te Stockholm, Brussel, Luik, Trier, Mainz, Wiesbaden, Hohenleuben, Neurenberg, Weenen, Linz, Laibach, Grätz, Regensburg, Neuburg, Basel en Lausanne, stuk- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} ken of deelen hunner werken ten tegengeschenk erlangd hebben; en van anderen, als uit Dorpat, uit Sileziën, Moraviën, St. Omer, van de Societé de la Flandre maritime te Bergues St. Winox en uit Toulouse de toezegging van het een en ander mogten bekomen.   Leiden, Junij 1856. J.T. Bodel Nijenhuis, Secretaris. II. De verslagen van den Bibliothecaris en van de Secretarissen der beide Commissiën worden ter tijdsbesparing niet gelezen, doch in de Handelingen opgenomen. - Het eerstgemelde luidt als volgt: Verslag van den staat der Boek- en Zegelverzameling in 1855-1856. De ondergeteekende mag ook dit maal zijn jaarlijksch Verslag wederom beginnen met de verzekering, dat de boekverzameling der Maatschappij in het afgeloopen maatschappelijk jaar de belangstelling van velen heeft mogen ondervinden; dat zij, zoo door aankoopen als door geschenken, op nieuw aanmerkelijk vermeerderd is, en dat hare schatten niet ongebruikt gebleven zijn. Volgens de eenmaal aangenomen orde zal ik de eer hebben U in de eerste plaats de titels van de voornaamste aangekochte boekwerken mede te deelen. Onder deze verdienen vermelding de gezamentlijke werken van {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} E. Wolff, geb. Bekker, en A. Deken, te zamen 52 deelen in nette banden; de Poëtische Mengelstoffen van het dichtlievend genootschap: Kunstliefde spaart geen vlijt, 12 banden; Proeve van Poëzij door het genootschap: Vlijt volmaakt; Dichtoeffeningen van het kunstlievend genootschap: Studium scientiarum genitrix, 5 dln.; J. van Leyden, Kronijk van Egmond; Schrassert, Codex Gelro-Zutphaniensis; Goudhoeven, d'Oude Chronijcke van Hollant; Van Oosten de Bruyn, de stad Haarlem en hare geschiedenissen; J. Marcus, Sententien en indagingen van Alva, uitgesproken in den bloedraad; H. Bosscha, Geschiedenis der Nederlandsche Staatsomwenteling in 1813, 2 dln.; G. Leti, Leven van Philips II; Astorga, Leven van Alvarez de Toledo; W. Lothian, History of the United Provinces; G.P.R. James, Letters illustrative of the reign of William III, 3 vlms.; P. Gemblet, Letters of William III and Lewis XIV, 2 vlms.; A. Trevor, The life and times of William III, 3 vlms.; Alkemade en van der Schelling, Nederlandsche Displegtigheden, 3 dln.; Villmar, Die Enstehung und Bedeutung der deutschen Familiennamen; Goldmann, Der Lobgesang auf den H. Anno; Lex Salica, edid. E.A.J. Laspeyres; A. Schrader, Germanische Mythologie; A.L.J. Michelsen, Nordfriesland im Mittelalter; het Nieuwe Testament in het Neger-Engelsch, Bretonsch en Servisch; J. Smith, Gallische Alterthümer; O'Donovan, An Irish Grammar; C.K. Barth, Die Druiden und Kelten; S.J. Honnorat, Dictionnaire Provençal-Français, 4 vlms.; C.A.E. Seymour, English and German Glossary; Marriott, Collection of English miracle-plays. Voorts is {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} door de Maatschappij ingeteekend op C.P. Serrure's Vaderlandsch Museum, op het Correspondenzblatt der Geschichts- und Alterthums-Vereine, en op J.G.L. Kosegartens Wörterbuch der Niederdeutschen Sprache; en zijn de vervolgdeelen van werken, waarop vroeger ingeteekend was, ontvangen. Ten gevolge van nieuwe betrekkingen, door het Bestuur aangeknoopt, waren de geschenken, die de Maatschappij van buitenlandsche genootschappen mocht ontvangen talrijker dan in vorige jaren. Zoo ontving zij uit Belgie van de Académie royale de Belgique tome XX, XXI en XXII, 1re en 2me partie, hare Bulletins, de Annuaires voor 1854 en 55, en de Bibliographie académique; van de Académie d'Archéologie de Belgique het XIIde deel harer Annales; van de Société scientifique et littéraire du Limbourg de 2de en 3de fascicule van T. II en de 1ste van T. III van hare Bulletins; van het Institut Archéologique Liégois tome I en II van hare Bulletins, en Nécrologue Liégeois, 1852-55. Uit Duitschland ontvingen wij van de Kaiserl. Academie der Wissenschaften te Weenen deel XV, XVI, en Heft I en II van deel XVII der Sitzungsberichte; van het Historische Verein für Steiermark, Mittheilungen Heft V en VI; het Jahresbericht über den Zustand des Vereines in 1855, en eene verhandeling van Prof. Knabl en van den Archivaris Pratobevera; van het Historische Verein für Krain, 8 zijner jaarlijksche Mittheilungen, en Schriften des histor. Vereins für Inner-Oesterreich 1s Heft; van het Genootschap für Ober-Oesterreich zu Linz, Beyträge zur Landeskunde für Oesterreich ob der Enns und Salz- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} burg, 10 stukken; van de histor. Gesellschaft für Nassau, een deel zijner geschriften; van het Historische Verein te Osnabrück Mittheilungen B. IV, en eene verhandeling van de heeren Oldenburg en Greverus; van het Historische Verein für Niedersachsen te Hannover Jahrgang 1851 van zijn Zeitschrift; van het Verein zur Erforschung der Rheinischen Geschichte und Alterthümer zes Afleveringen Abbildungen en het Bericht über die Wirksamkeit des Vereines; van de Geschichts- und Alterthums-Vereine zu Cassel, Frankfurt a.M., Mainz und Wiesbaden hunne Periodische Blätter, No. 1-6; van het Historische Verein für Unterfranken und Aschaffenburg B. XIII Heft III van het Archiv; van het Historische Verein von Oberpfalz und Regensburg B. XVI der Verhandlungen; van het Historische Verein von Schwaben und Neuburg het 20ste Jahresbericht en Dr. F.J. von Allioli's beschrijving en afbeelding van die bronze Thüre des Doms zu Augsburg; van het Voigtländische Verein de Jahresberichte van 1838-52; van de Gesellschaft für Vaterländische Alterthümer te Basel Mittheilungen Heft I-VI en Dr. Wackernagels biographie van Walther von Klingen; van het Bestuur van het Germanische Museum te Neurenberg de Catalogussen zijner bibliotheek en handschriften-verzameling, en ettelijke nummers van den Anzeiger für Kunde der deutschen Vorzeit; van de Gesellschaft für nützliche Forschungen te Trier de Jahresberichte über 1853 und 1855; van de Königl. Mährisch-Schlesische Gesellschaft zur Beförderung des Ackerbaues in Brünn hare Mittheilungen over 1852-55; van de Société d'histoire de la Suisse Romande, {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} drie Coups d'oeil sur ses publications en eene gedrukte Lijst harer Mémoires. Het Swenska Fornskrift S {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} lskap te Stockholm zond ons de zes eerste deelen en twee H {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ftar van het VIIde deel zijner werken, te zamen 21 stukken; het Kongelige Nordiske Oldskrift Selskab te Kopenhagen zijn Antiquarisk Tidskrift 1849-51, de sage van den H. Jatvarder, de Mémoires de la société des antiquaires du Nord 1840-44, en eene verhandeling over de ontdekking van Amerika door de Noormannen, in het Nederlandsch, Fransch, Hoogduitsch en Engelsch. De buitenlandsche letterkundigen, deels leden der Maatschappij, die door het schenken van boekwerken, meest door hen zelven uitgegeven, hunne belangstelling lieten blijken, zijn: de Heer R. Chalon, van wien wij zeven numismatische verhandelingen ontvingen; de Heer U. Capitaine, die een veertiental verhandelingen, levensberichten of mededeelingen zond; de Heer F.A. Snellaert vereerde ons zijn Verslag van den jury, gelast met het toekennen van den vyfjaerlykschen eereprys voor de Vlaemsche Letterkunde; de Heer E. Quinet zijn geschrift, Fondation de la république des Provinces-Unies; de Heer Sleeckx zijne Ontmoetingen; de Heer F. Driesen eene verhandeling over La fontaine de Pline à Tongres, en Note sur deux figurines antiques; Dr. L.J. Koenigswarter drie oudheidkundige geschriften; Dr. G. Rathgeber eene verhandeling über hundert und zwanzig mystische Spiegel; Dr. L. Tross een bericht van J.G.L.R. Berthold, betreffende Jacob von Maerlant und ein Manuscript der öffentlichen Bibliothek zu Detmold; Dr. H. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoffmann von Fallersleben een prachtexemplaar van het aan de Maatschappij opgedragen XIde deel der Horae Belgicae; alsmede Vreugd, moed, troost, Liedjens voor den loopenden tyd, opgedragen aan de bevolking van Vlaenderen, 12 afleveringen; Dr. E. Th. Gaupp zijne uitgave van de Lex Francorum Chamavorum; Dr. E. von Groote de door hem uitgegevene Reimchronik der Stadt Neuss en de Lieder Muskatbluts; Dr. C.L. Grotefend drie vruchten van zijne pen; Dr. O. Klopp, Geschichte Ostfrieslands von 1570-1751, (of 2e deel); Dr. C.F. Wurm zijne Studien in den Archiven van Braunschweig, Bremen, Haag und Wolfenbüttel. Urkundliche Mittheilungen über Foppius von Aitzema en Der Europäische Hintergrund der Smitger-Jastramschen Wirrungen in Hamburg; Chr. T. Beke, A true description of voyages undertaken by Gerrit de Veer; Dr. Klein Annalen des Vereines für Nassauische Alterthumskunde und Geschichtsforschungen, B. IV. H. 3; Dr. A. Rein zijne verhandeling over het Haus Bürgel; H. Freiherr von Aufsess zijne Geschichte des Hauses Aufsess; Dr. R. Lepsius Standard Alphabet for reducing unwritten languages; de Heer K. Wilhelmi zijn werk over Island, Hvitramannaland, Grönland und Vinland, oder der Norrmänner Leben auf Island und Grönland; Dr. W.G. Wilda zijne verhandeling Von den unechten Kindern. Ein Beitrag zur deutschen Rechtsgeschichte.   Ook het meerendeel onzer vaderlandsche zustergenootschappen hebben ons de gewone geschenken doen geworden. Het Provinciaal Utrechts genootschap van {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunsten en Wetenschappen schonk ons de Verslagen van het verhandelde in de Algemeene en in Sectie-vergaderingen van 1854 en 55, de Naamlijst der Leden van het Genootschap, de Beschrijving van het metereologisch observatorium te Utrecht, en de Uittreksels en Uitkomsten der metereologische waarnemingen, te zamen 14 stukken; het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant, zijne Handelingen over 1854; de Kon. Akademie der Wetenschappen het meerendeel der Verslagen en mededeelingen en verscheidene deelen van de Werken van het voormalig Koninklijk Instituut, alsmede de Verslagen, mededeelingen en het eerste stuk van den Catalogus der Koninkl. Akademie, te zamen 43 stukken; de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen haar Programma voor 1855; de Overijsselsche Commissie tot ontwikkeling van Provinciale welvaart, de verhandeling van Mr. B. Baron Sloet tot Oldhuis over het Zwolsche Diep; La Commission pour les Archives de l'Eglise Wallone den Catalogue de la Bibliothèque Wallone déposée à Leyde; Z.E. de Minister van Binnenlandsche Zaken de Publications de la Société pour la recherche et la conservation des monuments historiques dans le Grand-Duché de Luxembourg over 1855; de Heer Rector van het Stedelijk Gymnasium van Leiden het Programma des Gymnasium van 1854; HH. Burgemeester en Wethouders der Stad Leiden hun Jaarlijksch Verslag aan den Gemeenteraad, over 1855. Ook eenige letterkundigen in ons Vaderland, die nog niet in den kring der Maatschappij zijn opgeno- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} men, hebben haar vereerd door het schenken van boekwerken, door hen zelven uitgegeven, namelijk de Heeren Dr. J.H.C. Kern, die haar zijn Specimen Historicum exhibens scriptores Graecos de rebus Persicis Achaemenidarum monumentis collatos deed geworden; J. Chr. Gewin Eugenie Merlin en andere Novellen; M. Roest Joodsche taal in Nederland, en S. Gille Heringa den tweeden druk van zijn Aardrijkskundig Woordenboek van Nederland. Talrijk waren wederom de boekwerken, die de Maatschappij van velen harer inlandsche leden mocht ontvangen. Afzonderlijke melding verdienen de geschenken van Mr. D. Tieboel Siegenbeek, die een dertigtal deels zeldzame werken uit de bibliotheek van zijnen vader, wijlen den Hoogleeraar M. Siegenbeek, en 19 grootere of kleinere ons nog ontbrekende geschriften zijns vaders, edelmoedig aan de Maatschappij vereerde; vervolgens een legaat van wijlen ons medelid Mr. W.H. van Voorst te Haarlem, bestaande in de Encyclopédie, ou Dictionnaire universel raisonné des connaissances humaines, édition d'Yverdun, 58 dln in 4o. De President der Maatschappij, Prof. J. de Wal schonk haar eene bijna volledige verzameling van de Processen Verbaal der zittingen van het Kon. Nederl. Instituut, verscheidene Verhandelingen van de Tweede en Derde Klasse des Instituuts, de Werken van J. Cats, zijnde de eerste folio uitgave, van 1658, benevens nog andere grootere en kleinere werken, te zamen 140 nommers; terwijl haar Secretaris, Mr. Bodel Nijenhuis hare bibliotheek met 137 nommers verrijkte. Een onbekend lid schonk haar {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} L. ab Aitzema, Saken van Staat en Oorlogh in en omtrent de Vereenigde Nederlanden, beginnende met het jaer 1621 en eindigende met het jaer 1669, 6 dln in folio, alsmede de Staatkundige Geschriften van Mr. S. van Slingelandt; Ds. C. Sepp twee handschriften, het eene eene zoogenoemde Evangelienharmonie of Leven van Jesus Christus, het andere een Brief Aan het volk van Nederland, geteekend te OostEnde den 3 September 1781, en Placcaat tegen dit werkje van de Staaten van Holland en Westfriesland, van 19 Oct.; als mede een zeldzaam gedrukt boek, getiteld: Een goede leeringhe en̄ vertroestinghe der ghelatenre menschen, Ende vāder verclaringhe d' conscientie, en̄ is nye gheprent gheweest dan nu in den Jare m. ccccc en̄ ij Tot leyden in Hollant bi mi iāsoen van Woerden. Ende is ghecorrigeert en̄ emendeert in een cloester gheheten roemburg buten leyden; Mr. B. Baron Sloet zestien brieven van en aan wijlen Prof. J. de Rhoer, in HS.; Mr. J.G. La Lau schonk wederom een fraai gebonden exemplaar van al de Leydsche Couranten van het vorige jaar; Dr. H.R. de Breuk een nederd. HS. der 16e E., Instructie aan die van Haarlem door Commissarissen van mijnen genad. Heeren (Keizer Karel V), benevens het tijdschrift de Rederijker; Dr. Wap het tijdschrift Astrea; voorts hebben de Heeren Prof. H.W. Tijdeman (17), Prof. H.C. Milliës (5), Ds. H.M.C. van Oosterzee (3), Prof. de Vriese, oud-lid (2), Mr. L. Ph. C. van den Bergh (2), D. Chantepie de la Saussaye, Dr. L.J.F. Janssen, Mr. I.A. Nijhoff en Jhr. F.A. Ridder van Rappard ieder één boekwerk ten behoeve der bibliotheek afgestaan. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook hebben een aantal leden een exemplaar gezonden van geschriften, in den loop van het jaar of reeds vroeger door hen in het licht gegeven, met wier afzonderlijke vermelding ik echter uw geduld niet op de proef mag stellen. Ik zal mij daarom vergenoegen met alleenlijk de namen der gevers in alphabetische orde op te noemen, met vermelding van het aantal hunner geschriften. Zij zijn de heeren: A.J. van der Aa (1), Prof. C.J. van Assen (2), D.J. den Beer Poortugael (1), Prof. A. Beeloo (1), Dr. N. Beets (1), Mr. L. Ph. C. van den Bergh (1), Mr. J.T. Bodel Nijenhuis (3), Mr. P. Bosscha (1), Dr. W.G. Brill (2), A. Clavareau (1), Mr. J. Dirks (5), Dr. J. Ab Utrecht Dresselhuis (3), W. Eekhoff (1), Mr. W.C.K. Evertsen de Jonge (1), Mr. U.A. Evertz (2), Ds. P.A. de Genestet (1), P.J. Harrebomee (1), J. Honig (2), Dr. A. de Jager (2), Ds. R. Bennink Janssonius (2), Prof. N.C. Kist (2), Ds. J.P. de Keyser (1), Mr. H.J. Koenen (3), Dr. C. Leemans (1), Mr. D.H. Levyssohn (1), Jhr. C.A. Rethaan Macaré (1), Mr. G.A. de Meester (1), J.F.G. Meijer (1), Prof. W. Moll (2), F. Muller (3), Mr. J.A.D. Nepveu (1), P.M. Netscher (1), J.J. Nieuwenhuyzen (2), P. Nijhoff (3), J.J.F. Noordziek (3), J. van Oosterwijk Bruyn (2), A.C. Oudemans (3), Prof. J.J. Prins (2), Jhr. F.A. Ridder van Rappard (1), Mr. S.J.E. Rau (1), Dr. P.P. Roorda van Eysinga (2), Jhr. Mr. J. Th. Nedermeijer van Rosenthal (2), Prof. J.H. Scholten (1), Dr. G.J.D. Schotel (4), Jhr. C.A. van Sypesteyn (2), Jhr. Mr. H. Baert van Sminia (2), Dr. G. Acker Stratingh (2), {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Mr. L.A.J.W. Baron Sloet (1), Dr. W.H.D. Suringar (1), W.L. de Sturler (1), Mr. A. Telting (1), J.A. Alberdingk Thijm (1), Mr. J.W. Tijdeman (1), Mr. L.J.A. Tollens (4), Prof. S. Vissering (1), Prof. J. van Vloten (6), Mr. W.H. van Voorst (sints overleden) (2), Prof. G.W. Vreede (2), Mr. J. de Vries (2), Prof. M. de Vries (1), Dr. J.J.F. Wap (1), Dr. L.A. te Winkel (8), W.J. van Zeggelen (1). Telt men het gekochte en geschonkene te zamen, dan is de bibliotheek vermeerderd met het aanzienlijke getal van 597 nommers, zijnde nagenoeg 130 meer dan in het vorige jaar, waaronder natuurlijk niet begrepen zijn de vervolgstukken van tijdschriften en andere werken, waarop door de Maatschappij is ingeteekend, of die zij ten geschenke ontvangt. Het Sphragistische kabinet geniet uit zijnen aard niet dezelfde belangstelling als de bibliotheek. Het is intusschen vermeerderd door een geschenk van Mr. J. Dirks te Leeuwarden, bestaande in nette afdrukken in lak, van zegels der steden Leeuwarden en Stavoren, der abten van het klooster te Dokkum en van Lambertus, Canonik van Wismar. Ook heeft het, door vriendelijke tusschenkomst van Dr. Wap te Utrecht, van den Heer J.P. van der Kellen ten geschenke ontvangen de oorspronkelijke teekening van de prijsmedaille der Maatschappij, geteekend in 1766 door B.C. van Calkar. Vergunt mij, Mijne Heeren, dat ik mij hier wederom belast met de volbrenging van den plicht, die op de Maatschappij rust, en den begunstigers harer beide verzamelingen in haren naam opentlijk den dank toe- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} breng, waar op zij zoo rechtmatige aanspraak hebben, terwijl ik die ook voor het vervolg in hunne welwillende belangstelling aanbeveel.   Leiden, April 1856. L.A. te Winkel, Bibliothecaris. III. De Verslagen der beide Commissiën over 1855-1856, zijn van den volgenden inhoud: Verslag van de verrigtingen der Commissie voor Taal- en Letterkunde, over den jare 1855-1856. De veranderingen in het personeel der Commissie voorgevallen, bepalen zich tot het volgende. Toen volgens Art. 82 der Wet de Secretaris der Commissie Dr. J.T. Bergman als oudste lid aftrad, werd de Heer S.F. Groen in zijne plaats door de Maandvergadering van 2 November 1855, uit een aangeboden tweetal tot lid der Commissie benoemd, nadat in die van 5 October achtereenvolgens de Hoogleeraren A. Rutgers en C.J. van Assen daartoe verkozen waren, maar voor deze benoeming bedankt hadden. In de Vergadering der Commissie van 9 November werd het Voorzitterschap op nieuw aan den Oud-Voorzitter A.C. Oudemans opgedragen, maar aangezien deze, uithoofde zijner betrekking als Schoolopziener de vrees te kennen gaf dat hij zoo geregeld niet op de vergade- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} ringen zou verschijnen als hem en ons wenschelijk was, en hij dientengevolge voor de benoeming bedankte, werd Prof. M. de Vries met eenparige stemmen tot Voorzitter gekozen en liet deze zich de keus welgevallen. In dezelfde vergadering werd het Secretariaat, dat Prof. A. Kuenen inmiddels had waargenomen, aan het nieuwe lid der Commissie S.F. Groen toevertrouwd. De werkzaamheden dezer Commissie, zoo in als buiten de acht vergaderingen, gehouden sedert April en geregeld bijgewoond door bijna alle leden, bestonden in de eerste plaats in het opstellen van verslagen en het geven van inlichtingen nopens stukken ons te dien einde in handen gesteld; vervolgens in het voor de drukpers gereed maken van werken die onder het toezigt der Commissie in het licht staan te verschijnen; en eindelijk in eigen werkzaamheden. Wat het allereerst de aandacht der leden heeft bezig gehouden was het besluit door de Jaarl. Algemeene Vergadering in 1855 genomen om beide Commissiën te raadplegen over het voorstel van Mr. H.J. Koenen, namelijk de werken te herdrukken van Marnix van St. Aldegonde. Had de Hoogleeraar Tijdeman reeds terstond op de Vergadering beweerd dat een dergelijk werk overtollig was en ontijdig, ook de Commissie, na een naauwkeurig onderzoek over den aard, de strekking en de hoeveelheid dezer werken, moest erkennen dat zoowel om de talrijkheid en omvang, als om het minder belangrijke dezer geschriften wat kunstvorm aangaat en historisch belang, het thans niet geraden is een herdruk te geven van boeken, altijd in de biblio- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} theken voor het onderzoekend publiek voorhanden, doch een' voor dien tijd verklaarbaren en heilzamen maar voor den onzen al te fellen en onverdraagzamen geest ademende. Uit zijne brieven, meende men, zoude een voor geschiedenis, taal en letterkunde belangrijke bundel kunnen worden te zamen gelezen. Het rapport over deze zaak, in de hoofdzaak geheel met dat der Historische Commissie overeenstemmende, werd door den Hoogleeraar de Vries mondeling in de Maandvergadering uitgebragt. Een ander punt waaromtrent onze voorlichting door het Bestuur werd ingeroepen betrof een Waalsch schimpdicht Aiwes di Tongue genaamd. Dit handschrift, afkomstig van Gijsbertus Cuper, was door ons medelid Campbell te 's Hage aan het Bestuur toegezonden. Het heeft tot onderwerp de plegtige inwijding en het scheikundig onderzoek van het water eener bron, eertijds 's Graven born, thans Fontein van Plinius geheeten. Deze schrijver namelijk maakt in zijne Hist. Nat. lib. 31 reeds met lof gewag van de uitdrijvende, koortsstillende, steenoplossende kracht dezes waters; maar reeds vroegtijdig, namelijk na de inname der stad door Karel den Stouten in 1467, schijnt deze bron order de puinhoopen der wallen bedolven en in vergetelheid te zijn geraakt: dit was oorzaak dat Guiccardini, hier komende en slechts in Spa minerale wateren vindende, aan deze stad toeschreef wat aan Tongeren behoorde, en zoodoende aanleiding heeft gegeven tot de dwaling die zich de inwoners van Spa hebben ten nutte gemaakt en nog verspreiden, namelijk dat de Fontein door Pli- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} nius bedoeld in hunne stad ligt 1. Bij gelegenheid nu dat op 24 Augustus 1700, 31 doctoren door den Tongerschen Senaat waren uitgenoodigd om genoemde plegtigheid bij te wonen en deze officieel een nog aanwezig getuigschrift teekenden, waarbij Tongeren's oude roem werd gehandhaafd: schreef iemand, waarschijnlijk Mr. Rickman Advokaat en Burgemeester van Luik, die niet tot de uitgenoodigden behoorde, dit boertige maar hoogst platte gedicht, waarin deze geheele plegtigheid in een belagchelijk daglicht gesteld, de goede trouw der onderteekenaars betwijfeld en ten slotte de voor Spa zoo voordeelige dwaling bevestigd werd; want het schimpdicht vond meer lezers dan het officieel bekend gemaakte getuigschrift. De Commissie, oordeelende dat dit stuk buiten de bemoeijingen ligt der Maatschappij, stelde voor, den inzender te verzoeken de aandacht van een of ander Waalsch letterkundige te vestigen op dit gedicht, hetwelk, zoo als ons later is gebleken, reeds afgedrukt is in den Choix de chansons et poésies Wallonnes, Liège 1844. Het met redenen omkleedde verslag dienaangaande werd den Secretaris der Commissie opgedragen en door hem op verzoek des Voorzitters uitgebragt. Indachtig aan de taak ons sedert 1852 opgedragen, om te waken tegen insluipende en ingeslopene verkeerdheden in onze Taal, vestigden wij onze aandacht vaak op dit gewigtige punt. Maar wij gingen nog een' stap {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} verder; om aan te toonen hoezeer niet slechts de tegenwoordige schrijf- en spreektaal, maar ook het Middelnederlandsch eene taalzuivering behoeft, deelde de Voorzitter menig belangrijk staaltje mede van woorden en uitdrukkingen die door Hollandsche maar vooral Belgische uitgevers kwalijk gelezen, begrepen en verklaard, allengskens in Glossaria en Woordenboeken zijn opgenomen. Zij waren grootendeels ontleend aan een Woordenboek van Middelnederlandsche Bastaardwoorden dat voor de drukpers is bestemd. Nog werden aan de beoordeeling der Commissie onderworpen twee fragmenten door Prof. Moll te Amsterdam medegedeeld en afkomstig uit het Heilige Geest Gasthuis te Dort. Zij behooren, zoo als onzen Voorzitter is gebleken, het eerste tot den Alexander van Maerlant, het andere tot den Spieghel Historiael die algemeen aan van Velthem wordt toegeschreven, maar hem slechts is opgedragen. Er werd besloten aan het Bestuur voor te stellen deze, nevens eene kleine mededeeling van den Hoogleeraar de Vries in de werken der Maatschappij op te nemen. Hetzelfde besluit werd genomen nopens een dergelijk fragment uit Maerlant, ingezonden en toegelicht door ons medelid Dr. Brill. Door de Commissie werd nog bij monde van den Hoogleeraar M. de Vries het voorstel aan het Bestuur gedaan om den Spieghel Historiael van Maerlant in zijn geheel uit te geven, met aanwijzing der folio's van het handschrift niet alleen, en van de overeenstemmende bladzijde of afdeeling van het Speculum Historiale van Vincentius Bellovacensis, maar ook met bijvoeging van {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} den tekst van Vincentius, zoo dikwijls dit tot opheldering van Maerlant noodig mogt zijn. Hij voegde er bij dat de litt. hum. cand. E. Verwijs zich met de uitgave van dit werk onder leiding en toezigt der Commissie zou belasten en het afschrift van het nog onuitgegeven gedeelte voltooid had. Met algemeene stemmen besloot de Maandvergadering hiertoe en gelastte de Commissie hierover te waken. De uitgave is reeds zoo ver gevorderd dat, zoo al niet de eerste aflevering, dan toch waarschijnlijk het eerste vel op de Jaarlijksche Algemeene Vergadering van 1856 ter tafel zal liggen. Ook de uitgave van het Woordenboek op Bredero door den Heer A.C. Oudemans vordert met rasse schreden. Het eerste gedeelte zal eerlang de pers verlaten. In hare laatste Vergadering hield zich de Commissie ouder gewoonte onledig met het kiezen van nieuwe ontwerpen voor Prijsvragen die tot de Jaarlijksche Vergadering der Maatschappij zullen worden gebragt, indien het Bestuur er zich mede kan vereenigen.   Namens de Commissie voornoemd,   Leiden, 27 April 1856. S.F. Groen, Secretaris. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Verslag van de verrigtingen der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde, over 1855-1856. Mijne Heeren!   De Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde heeft in het afgeloopen jaar zeven Vergaderingen gehouden, van den 11 Mei 1855 tot den 10 April 1856 toe, wanneer zij, volgens de wet, haar rapport moest opmaken. Wat haar personeel betreft, trad het lid Janssen, volgens zijne toerbeurt af. Uit een alfabetisch gesteld dubbeltal, bestaande uit de HH. van der Chijs en Elsevier, werd ter Maandelijksche Vergadering van October laatstgenoemde gekozen. Daar deze zich echter aldaar verontschuldigde, is ter Vergadering van November uit een nieuw dubbeltal van de HH. van der Chijs en R. Dozy, gekozen de Heer van der Chijs, die zulks aanvaardde. Nu voltallig geworden, bestond de Commissie uit de HH. Tijdeman, de Wal, de Vries, van der Chijs en Bodel Nijenhuis; uit welke in de Commissie-Vergadering van November tot Voorzitter benoemd is de Heer de Wal, tot Secretaris, bij voortduring, uw Dv. Dienaar, de Spreker.   Gij vraagt in de eerste plaats wat aan de Commissie van wege de Maatschappij is opgedragen. Drie punten. Het eerste nog van het vorig jaar hangende gebleven (Handd. 1855, bl. 21, 41) was de Accijnsbrief van Graaf Floris V, ontworpen voor die van Haarlem ten jare 1274. De benoemde Subcommissie met deze zaak belast, gaf {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} ons eene vertaling, van de hand van haar lid Wttewaall, die het onderzoek der in dezen brief behandelde hoofdpunten allezins gemakkelijk maakte, maar de aanteekeningen waarop wij van haren wege rekenden, kwamen in de zomervacantie, tegen onze verwachting, niet tot stand; haar is daarop voor het dusver verrigte in de Maandvergadering van December openlijk dank gezegd en het lid de Wal heeft deze zaak verder op zich genomen. Hij lichtte den tekst met uitvoerige aanteekeningen toe; het een en ander is door de Commissie aan de Maandvergadering van December aangeboden. Een tweede voorwerp onzer overweging was het voorstel van Mr. H.J. Koenen (zie Handd. 1855, bl. 49). De Commissie, die in de Vergaderingen van October, November en December zich daarmede onledig hield, overtuigde zich meer en meer van het ontijdige en ongepaste van een' herdruk van Marnix's geschriften. Zij had die daartoe nagegaan en een harer leden had eene uitvoerige lijst opgemaakt van 's mans gedrukte, een ander lid van Marnix's ongedrukte geschriften, lijsten, die door hunne medeleden werden aangevuld en vermeerderd, deels met die der gedrukte brieven van zijne hand, deels met de opgave van wat Prof. van Vloten onlangs uit de Leidsche Bibliotheek van Marnix's hand heeft uitgegeven, deels met de boektitels van 30 gedrukte geschriften, die wijlen de ijverige Jacobus Koning († 1832) over hem gelezen en in MS. Adversaria (nog voorhanden) opgeteekend had. Er is in Februarij ter Maandvergadering rapport gedaan. Het onderwerp, als zijnde op {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} de Jaarlijksche Vergadering ter tafel gebragt, zal op de aanstaande Algemeene Vergadering wederom moeten ter sprake komen. Wij wenschen de gemelde lijsten aan de Handelingen 1 toe te voegen. Het derde dat de Maandelijksche Vergadering ons toevertrouwde, was een aan de Maatschappij geschonken HS. (zie hier voor, bl. 31), bevattende de Instructie voor die van Haarlem gegeven door twee Keizerlijke Commissarissen, Philips Wielandt en Jean Roussel, in den aanvang der 16e eeuw. De Voorzitter der Commissie, de Heer de Wal nam ook het onderzoek dezer zaak op zich en trachtte door vergelijking met andere bronnen, den juisten tijd en strekking van dit HS. zooveel mogelijk te bepalen. Ook dit rapport hopen wij in de Handelingen 2 opgenomen te zien.   De tweede soort onzer werkzaamheden bestond uit hetgeen de leden, elk uit den hunne, mededeelden of aan elkanders oordeel onderwierpen. Zoo sprak de Heer Tijdeman in November over een werk van eener zijner leermeesters, wijlen den Leidschen Hoogleeraar D.G. van der Keessel; de Theses Juris Hollandici et Zeelandici namelijk, ten jare 1800 te Leiden verschenen, doch eerst onlangs door eenen geboren Ceylonees, Mr. C.A. Lorenz, in het Engelsch vertolkt ten behoeve der op Ceylon nog altijd voor de balie in zwang zijnde nederlandsche regtsbeginselen. Het {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} lid de Wal verklaart hierop den Heer Lorenz eenige aanmerkingen te hebben medegedeeld die als nog het licht niet gezien hebben; het lid Bodel Nijenhuis, dat van zijne mededeelingen over van der Keessel's persoon door Mr. Lorenz in zijne inleiding gebruik is gemaakt. - Voorts maakt de Heer Tijdeman, in Februarij opmerkzaam, op een artikel van Mr. J. van Doorninck in den Overijsselschen Almanak 1852 (bl. 181 en vv.) waarin vermeld worden zekere geheime artikelen die bij het alliantietractaat gesloten met Frankrijk den 16 Mei 1795 gevoegd werden, en die, bij weten van den Spreker, niet in eenige buiten- of binnenlandsche verzameling van diplomatieke stukken waren opgenomen. De Heer de Wal bepaalde zijne medeleden, boven en behalve het in den aanvang van dit rapport reeds genoemde, nog in de vergadering van October bij den inhoud der jongere Edda en andere geschriften van Snorro Sturleson. Inzonderheid trachtte hij aan te toonen, wat in de laatste jaren door onderscheidene geleerden ten behoeve van dit oudste en voortreffelijk gedenkstuk der Noordsche prozalitteratuur, waarvan het eerste gedeelte tusschen 1140 en 1160 opgesteld werd, is verrigt. Het was bekend, dat de bestuurderen van het legatum Arnamagnaeanum te Koppenhagen sinds geruimen tijd bezig waren met het bezorgen eener nieuwe uitgave van dat werk en de verdere daarbij gevoegde stukken, en wel naar aanleiding van acht codices en vier fragmenten, die zich in de Deensche en Zweedsche boekerijën bevonden. In 1849 verscheen het eerste deel dier uitgave, terwijl het tweede eerst op het {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} einde van 1852 volgde. Inmiddels waren twee harer bezorgers, Engelstoft en Kolderup-Rosenvinge door den dood aan de wetenschap ontrukt. De medewerking van laatstgenoemden, even gelijk die van Oersted, mogt daarom belangrijk heeten, omdat de grondslagen van het Noordsche regtsleven, niet volkomen kunnen gekend worden, zonder een naauwkeurig onderzoek der Scandinavische sagen en der gedichten, die ons in de prozaïsche Edda zijn bewaard gebleven. Spreker gaf daarbij zijne verwondering te kennen, dat de uitgevers zich uitsluitend bepaald hadden bij het onderzoek der handschriften, die zich in de boekerijen te Kopenhagen, Upsal en Stockholm bevinden. Köppen toch had reeds in 1837 in zijne litterarische Einleitung in die Nordische Mythologie (bladzijde 96) opgemerkt, dat zich ook te Oxford, misschien ook te Wolfenbuttel en Utrecht eveneens Codices der jongere Edda bevonden, op het voetspoor van van der Hagen, die lang te voren uit het in 1754 gedrukte Auctarium Catalogi Bibliothecae Trajectino-Batavae het bestaan van het Utrechtsche handschrift had aangewezen. Was het alzoo mogelijk geweest, dat Rask in 1818 voor zijne uitgave, zich nadere berigten omtrent dezen Codex had kunnen verschaffen, zeker mogt men dit verwacht hebben van de vereeniging der uitstekende mannen, aan wien de zorg voor het Legatum Arnamagnaeanum is toevertrouwd. Immers twee jaren voor het ter perse leggen der nieuwe uitgave, had het medelid onzer Maatschappij, Mr. C.L. Schüller tot Peursum in de berigten van het Historisch Gezelschap te Utrecht eene uitmuntende beschrij- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} ving van het Utrechtsche handschrift der Snorra-Edda geplaatst, en het ware te wenschen geweest, dat dat opstel vertaald in eenig Deensch of Duitsch tijdschrift ware overgenomen. Sedert heeft zich een jong letterkundige te Berlijn, Emilius Rosselet, met onderzoekingen naar de bronnen en historische waarde van Snorro's schriften bezig gehouden; echter heeft zijn, in 1853 verdedigd, academisch preefschrift de Snorrone Sturlaeo bij uitsluiting op de Heimskringla betrekking. Spreker eindigde met een overzigt der verschillende werken in de nieuwe uitgave bijeengebragt, met bijvoeging van eenige plaatsen, die op het noordsche regt betrekking hebben. In de Vergadering van November maakte hetzelfde lid ons opmerkzaam op eene dwaling in 1853 door de Bulletins der Académie Royale de la Belgique verspreid, betrekkelijk de prijsverhandeling van den Heer Koenen en het werk van Mr. Berg over de protestantsche vlugtelingen, wier geschriften door de prijsuitschrijving onzer Maatschappij waren uitgelokt. Nog sprak hij in de vergadering van April over de zoogenaamde Oostersche oorlogen in het begin der zestiende eeuw, of den strijd tusschen Holland en Lübeck aangaande den Baltischen handel gevoerd. Aanleiding tot deze mededeeling had de spreker gevonden in de Niedersächsische Lieder, die Prof. Wilhelm Mantels ten vorigen jare had doen afdrukken in het eerste nummer der Zeitschrift des Vereins für Lübeckische Geschichte und Alterthumskunde. Het eerste en uitvoerigste dier liederen betrof den strijd van 1511, toen {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} de Hollandsche koopvaardijvloot te Hela (bij het Pütsiger Wieck op de uiterste punt van een schiereiland, vlak tegen over Dantzig gelegen) door de Lübeckers grootendeels werd genomen; een feit, waarvan wij bij onze geschiedschrijvers, b.v. Velius en Wagenaar, niet, dan ter loops gewag gemaakt vinden, terwijl ook het eerste deel der geschiedenis van het Nederlandsche zeewezen van wijlen den Heer de Jonge deswege op verre na niet zoovele bijzonderheden mededeelt, als wij uit de Chronijk van Reimar Kock en dit dichtstuk, hoe partijdig dan ook voorgedragen, kunnen leeren kennen. Zoowel in dit dichtstuk, als in het hierna te noemen korter verhaal, worden de Hollanders met den bijnaam van Hazekoppen bestempeld. Het tweede stukje heeft, gelijk door Mantels zeer goed is aangewezen, op den oorlog van 1532 betrekking. Het is een carmen amoebaeum, waarin eerst de Hollanders, als de Oostzee-steden tot den krijg uittartende worden ingevoerd, waarop het antwoord der Lübeckers volgt. Van het laatstgenoemde laten wij hier de slotregels volgen, omdat daartoe betrekking heeft de aanmerking van Prof. Mantels: ‘Zwei der letzten lübischen Anspielungen sind mir unverständlich geblieben, und giebt vielleicht ein mit den holländischen Verhälltnissen mehr Betrauter Aufschlusz.’ Spreker gaf zijne hoop te kennen, dat welligt deze of gene der leden onzer Maatschappij die zich meer bepaald met de geschiedenis van West-Friesland onledig houden, de daarin voorkomende voor hem onverstaanbare uitdrukkingen Faron en Hoghendrenck zullen kunnen ophelderen. De aan- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} leiding tot de feiten, in dit gedicht bedoeld, en vele daartoe betrekkelijke onderhandelingen kan men uit het eerste deel van het Register der Dachvaerden van Mr. Aert van der Goes vrij volledig leeren kennen. De bedoelde slotregels luiden als volgt: ‘Amsterdam, Horne, Enckhusen und Waterlandt, Strecket juw nicht wieder jegen dat Ostenlandt. De Keiser ment uns nicht, wente he isz up recht. Amsterdam deit uns nicht, edder de kopenschop licht. Enckhusen Faron achte wy nicht. Horne mit ehren komelchers hebben nicht. Monckedam, Edam vormegen des nicht. Kick uth: komen ehr Waterlander Hogendrenckers nicht?’ De Heer van der Chijs bragt ter tafel in de Vergadering van December het in zijn bezit zijnde album van Petrus Schenck, den Amsterdamschen graveur en kunsthandelaar van het einde der 17e en den aanvang der 18e eeuw (geb. te Elberfeld 1645, overleden te Amsterdam in of kort na 1713). Hij deelde daaruit eenige bijzonderheden mede over de ruim 100 personen daarin voorkomende. Het lid Bodel Nijenhuis toonde te dier gelegenheid een vijftal zwarte kunstportretten, Schenck zelven voorstellende, meestal van zijne eigene hand. - In de bijeenkomst van Januarij sprak de Heer v.d.C., naar aanleiding van de afbeeldingen in het VIe deel van zijn Muntwerk betreffende de gewesten Holland en Zeeland, over de munten van Graaf Dirk VI of tot aan het einde van het Henegouwsche huis. - In Februarij deelde hij zijne gedachten mede over eene munt in de Fransche Revue numismatique voor 1854 afgebeeld, vain zekeren Koning (?) Audulfus in Friesland, die gebragt {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} zou moeten worden tot het einde der 6e of het begin der 7e eeuw onzer jaartelling, waardoor deze de oudste bekende munt van geheel Nederland worden zoude. Deze munt (een tiers de sol' d'or, die in het Parijsche Muntkabinet berust) heeft op de voorzijde, rondom een gediadeemd hoofd: AVDVLFVS FRISIA en op de keerzijde rondom een kruis, waaraan de A en Ω, het opschrift: VICTVRIA (sic) AVDVLFO. Het is een allermerkwaardigst stuk, waaromtrent het onderzoek nog niet voor geheel gesloten kan gehouden worden. Spreker zoude zijne gissingen later uitvoeriger bekend maken. Merkwaardig is de vermelding van den laatsten Frieschen Dux Udolfus (Audulfus?) Hanon bij Occo van Scarl. De Sage stelt het einde der regering van Udolf, - van wien zij verhaalt dat hij den Christenen verlof gaf om kloosters in zijn gebied te bouwen - natuurlijk veel te vroeg - op het jaar 440. Een blijk van zeer vroege tijdelijke onderwerping der Friezen aan de Christelijke Franken, vindt men in de Annales Metenses op het jaar 688: ‘Ex hoc ergo tempore jam non de principatu Francorum, sed de diversarum gentium adquisitione, quae quondam Francis subjectae fuerant, invicto principi certamen instabat, id est contra Saxones, Frisones.… Harum enim gentium duces in contumaciam versi, a Francorum se dominio per desidiam praecedentium principum iniqua praesumtione abstraxerant.’ Het Christendom was dus misschien weder tijdelijk bij de Friezen uitgeroeid geweest, en het muntje vroeger geslagen; de type toch wijst ontegenzeggelijk den hoogen ouderdom aan. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} De Heer de Vries vertoont, in de Februarij-vergadering, kopij eener onuitgegevene MS. pergamenten Keure van Nieuwe Niedorp in Westfriesland, dagteekenende van d.j. 1366, des Vridages na Pinxter. Hij licht die met eenige taal- en geschiedkundige aanteekeningen, vooral over het woord kerczockinghe, toe, en biedt het een en ander aan voor de Werken der Maatschappij. De Secretaris Bodel Nijenhuis vraagt in de vergadering van Mei 1855 naar inlichtingen omtrent de stad Chiopra, waarvan onder hem twee uitvoerige gekleurde afteekeningen berusten, ten jare 1671 door N. de Graaf vervaardigd. In October deelt hij als de slotsom der sints door hem, bij middel van den Navorscher ontvangene inlichtingen mede, dat deze teekenaar dezelfde is als de Nederlandsche Geneesheer en reiziger van dien naam, die 48 jaren lang, door vele werelddeelen reisde en in den jare 1700 te Hoorn zijne journalen, in quarto formaat, uitgaf. Die stad is gelegen aan de Ganges, en de meest noordelijke der loges, door de Ned. O.I.C. weleer aldaar bezeten, thans Chapra of Chanpore genoemd. In dit zijn reiswerk zijn wel platen, doch geenszins naar de gemelde teekeningen, die de loge en de tuin der Ed. Achtb. Compagnie afbeelden, vervaardigd. - In de maanden Mei 55 en Februarij 56 toonde hetzelfde lid eenige onbekende portretgravures van de hand van H. Wierix, Goltzius en de Gheyn, waarschijnlijk voor het meerendeel Nederlanders voorstellende, als H. de Wiltperg, Isaac Marius de Vos, Adriaen van Manmaeker de Oude en anderen. - In December deelde hij als toevoegsel tot het vroeger (Handd. 1855, bl. 45) {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} over den Engelschen Kolonel Roger Williams te berde gebragte mede, dat deze tegenwoordig was geweest bij den dood van Prins Willem I en destijds in diens onmiddelijke nabijheid, volgens de opmerking van Ds. Delprat in Nijhoff's Bijdragen, Dl. II. bl. 121. - In Februarij toonde hij een HS. van wijlen Jacobus Koning, zijnde diens Adversaria of alfabetische aanteekeningen van Nederl. personen en zaken, over welke een groot aantal (120) door hem gelezene werken vele bijzonderheden inhielden (zie reeds boven, blz. 41), zijnde eene niet onbelangrijke bron voor de letterkundige geschiedenis van Nederland 1.   Nog valt er te melden dat in Februarij ter tafel kwam het vervolg van de opgave der Nederduitsche handschriften te St. Petersburg in openlijke boekerijen voorhanden en ons toegezonden door Ds. Welter aldaar (zie Handd. 1855, bl. 43). Deze lijst is als de twee vorige in de MSS. notulen der Commissie opgenomen, en zal, hopen we, achter onze Handel. worden openbaar gemaakt 2. In de Vergadering van April hebben wij ons, als naar gewoonte, bezig gehouden met het bespreken van eenige Prijsvragen voor de algemeene Vergadering.   Namens de Commissie,   Leiden, 9 April 1856. J.T. Bodel Nijenhuis, Secretaris. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Op de in 1854 uitgeschreven Prijsvraag: Geschiedenis van het Veemgerigt en van het latere Duitsche Rijkskamergerigt in hunne betrekking tot Nederland, was één antwoord ingekomen, getiteld met de zinspreuk: Trust me, each state must have its policies: Kingdoms have edicts, cities have their charters; Even the wild outlaw, in his forest-walk, Keeps yet some touch of civil discipline; For not since Adam wore his verdant apron, Hath man with man in social union dwelt, But laws were made to draw that union closer. Walter Scott, Ivanhoe. Nadat de adviezen der beoordeelaars, in wier personeel eenige verandering gekomen was (zie hier voor, blz. 19 noot 2), in hun geheel waren voorgelezen, wordt ook het daaruit opgemaakte Praeadvies des Bestuurs medegedeeld, aldus luidende: ‘Het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, heeft de eer, naar aanleiding der uitgewerkte beoordeelingen van vijf daartoe van harent wege gecommitteerde Leden, het navolgende kortelijk gemotiveerde praeadvies uit te brengen betrekkelijk de eenige bij haar ingekomene prijsverhandeling. Al de beoordeelaren hebben de verdiensten van het stuk, dat de Maatschappij mogt ontvangen, erkend. Vier hunner hebben hunne overtuiging uitgesproken, dat daaraan de uitgeloofde eerepenning behoort te worden toegewezen. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} De vijfde heeft tot zijn leedwezen daarover een ongunstig oordeel uitgebragt, op grond, dat zijns inziens de veelzins verdienstelijke arbeid den dubbelen eisch, in de prijsvraag begrepen, niet vervult; en tevens betuigd, dat het hem aangenaam geweest ware, zoo de moeitevolle verzameling van bouwstoffen voor de kennis van het Veemgerigt in de Nederlanden, die men den Schrijver verschuldigd is, op eene andere wijze door de Maatschappij kon worden op prijs gesteld dan door de toekenning der gouden medaille. In die beoordeeling is op voortreffelijke wijze ontwikkeld, hoe gebrekkig het werk des onbekenden Schrijvers er ten aanzien van het Rijkskamergerigt en zijne betrekking tot Nederland uitziet. Van de vier overige beoordeelingen bevatten drie eveneens menigvuldige wenken en opmerkingen, die ten bewijze strekken, dat de arbeid des Schrijvers niet op den lof van volledigheid kan aanspraak maken. Vooral ook de studie der in de laatste jaren openbaar gemaakte en tot dit onderwerp betrekkelijke bronnen heeft den Schrijver grootendeels ontbroken, en in de regtskundige waardering van sommige historische feiten schiet zijn oordeel blijkbaar te kort. Maar in andere opzigten is in dit stuk (allen erkennen 't volmondig) veel voortreffelijks geleverd, en heeft de Schrijver geene moeite gespaard om zich bouwstoffen te verschaffen, die tot hiertoe in het duister verborgen lagen. Hierbij komt dat niet ligt eenen schrijver en de talrijke in locale Geldersche archieven bewaarde Charters {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} en geschreven hulpmiddelen, die hier medegedeeld worden, zullen ten dienste staan, en tevens al die wetenschappelijke gedrukte werken, waarop door drie der beoordeelaars, in de drie Akademiesteden woonachtig, in hunne adviezen is gewezen. Voegt men hierbij, dat er in dezen slechts één antwoord op de voorgestelde vraag is ingeleverd en er dus van geene eigenlijke mededinging in een' letterkundigen wedstrijd sprake zijn kan, dan vindt het Bestuur er volstrekt geen bezwaar in, dat den Schrijver, ook na de bekrooning, de gelegenheid worde geschonken, om, naar aanleiding der hem in afschrift mede te deelen adviezen, zijn belangrijk werk te verbeteren en aan te vullen. De slotsom is, het voorstel aan deze Vergadering, om het eenig ingekomen antwoord op de vraag: Geschiedenis van het Veemgerigt en van het latere Duitsche Rijkskamergerigt in hunne betrekking tot Nederland’ met den gouden eerepenning te bekroonen, met bepaling dat die Verhandeling in de Werken der Maatschappij zal worden opgenomen, nadat de Schrijver, naar aanleiding der bovengemelde uitgewerkte beoordeelingen, zijn werk zal hebben aangevuld en verbeterd.’   Hierna is bij stemopneming, met genoegzaam algemeene stemmen der leden besloten zich met het uitgebragte praeadvies te vereenigen, en, het stembriefje geopend zijnde, is gebleken schrijver der Verhandeling te zijn, Mr. R.W. Tadama, Kantonregter te Zutphen. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} V. De rekening en verantwoording van den Penningmeester en den Bibliothecaris, die reeds in de Voorbereidende Vergadering, ingevolge art. 42 en 126 der wet goedgekeurd zijn, komen ter tafel en worden ter inzage gelegd. Zij leveren de navolgende uitkomsten: Rekening van den Penningmeester: Ontvang ƒ 3287.995. Uitgaaf ƒ 2301.59. Batig slot ƒ 986.405. - Rekening van den Bibliothecaris: Ontvang ƒ 319.54. Uitgaaf ƒ 214.585. Batig slot ƒ 104.955. VI. De keuze uit de ter tafel zijnde lijsten der binnenlandsche en buitenlandsche Candidaten heeft plaats; en wel volgens het besluit der maandelijksche vergadering, om uit de lijst der inlandsche negentien te kiezen, den Candidaat in de Kolonien daaronder begrepen, en uit die der buitenlandsche zes te stemmen. De Commissie door den Voorzitter, onder goedkeuring der Vergadering, tot opmaking van het proces-verbaal der ingekomene stemlijsten benoemd, en bestaande uit de HH. M.M. von Baumhauer, E.M. Beima, W.J. Hofdijk, W.L. de Sturler en J.H. de Zwaan Cz., bragt bij monde van eerstgenoemde rapport uit, dat uit de 69 ingekomen billetten blijkt, dat de betrekkelijke meerderheid zonder herstemming verkregen was door de navolgende heeren: {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Binnenslands. Dr. W. Bisschop, Leeraar in de Vaderlandsche taal, letterkunde en geschiedenis aan het stedelijk Gymnasium, te Dordrecht. B. Boers, Hervormd Predikant en Schoolopziener, te Middelharnis. Mr. J.T. Buys, Ambtenaar ter provinciale Griffie van Noord-Holland, te Haarlem. Mr. J.J. Enschedé, lid der Arrondissements Regtbank, te Haarlem. Mr. J.L.G. Gregory, Advocaat-Generaal bij den Hoogen Raad, te 's Gravenhage. L.A.F.H. Baron van Heeckeren, Oud-Luitenant ter Zee, te Zutphen. Mr. W.J. van Hoytema, lid van het Hoog-Militair Geregtshof, Curator der Utrechtsche Hoogeschool, Secretaris der Commissie van Onderwijs in Utrecht, te Utrecht. Dr. J.G. Hulleman, Conrector van het Stedelijk Gymnasium, te Amsterdam. Mr. J.A. Jolles, Advocaat-Generaal bij het Provinciaal Geregtshof van Noord-Holland, te Amsterdam. A.C. Kruseman, te Haarlem. Mr. L.E. Lenting, Advocaat, te Zutphen. P.A. Leupe, Kapitein der Mariniers, te Amsterdam. P.M. Lindo, Litt. Dr., Lector aan de militaire Academie, te Breda. J. Modera, Kapitein-Luitenant ter Zee, Oud-Referendaris bij het Ministerie van Marine, te 's Gravenhage. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Jhr. C.A. van Sijpesteyn, 1ste Luitenant der Artillerie, Adjudant van den Gouverneur-Generaal van Suriname, met verlof in Nederland, te 's Gravenhage. G. Vissering, Predikant der Doopsgezinde gemeente, te Wormer en Jisp. Mr. E. van Voorthuijsen Hz., te Maarssen. Mr. Abr. de Vries, Lid der Arrondissements Regtbank te Amsterdam. In de Koloniën. E. Netscher, te Batavia. Buitenslands. H.J. Altgelt, Regierungs- und Schulrath, te Düsseldorf. J. Romein Brodhead, te New-York in Noord-Amerika. A. Esquiros, tijdelijk te 's Gravenhage. Théodore Juste, te Brussel. Prof. Dr. W. Krafft, te Bonn. J. Lothrop Motley, in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. VII, VIII. Er is besloten uit te schrijven om beantwoord en ingezonden te worden vóór of op den laatsten December 1857, de navolgende vragen:   Uit de vakken van Taal- en Letterkunde:   Een praktisch handboek voor Onderwijzers ten gebruike bij de redeontleding. Door de Regering wordt, blijkens art. 37-40 van het ontwerp van wet op het Lager Onderwijs, veel {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} gewigt gehecht aan de zins- of redeontleding. De Maatschappij zelve is overtuigd, niet alleen van het nut dezer oefeningen tot ontwikkeling van het verstand en tot opscherping van het oordeel, maar ook van den invloed, dien eene wel ingerigte logische analyse op taal en stijl hebben kan. Zij wenscht daarom te voorzien in de bestaande behoefte aan een handboek voor onderwijzers over de redeontleding, dat aan de eischen der wetenschap beantwoordt en beknoptheid met duidelijkheid en juistheid van uitdrukking vereenigt. 1 Tot beoordeelaars voor deze prijsvraag zijn benoemd: de HH. W.G. Brill, S. Muller, F.C. de Greuve, B. Schreuder, M. de Vries. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de vakken van Geschied- en Oudheidkunde:   Door den beroemden Voigt (in von Raumer's Taschenbuch), door Lappenberg en Laurent (in de Zeitschrift für Hamburgische Geschichte) en door vele anderen zijn in de laatste jaren belangrijke mededeelingen gedaan aangaande de Vitalienbrüder, die van het midden der dertiende eeuw tot in den aanvang der vijftiende handel en scheepvaart op de Noord- en Oostzee onveilig maakten. Dikwijls verwijzen zij op briefwisselingen met de Regering van Enkhuizen, Hoorn, Haarlem, Leiden en andere plaatsen gevoerd, maar de berigten onzer Geschiedschrijvers stellen ons niet in staat dit belangrijk onderwerp naauwkeurig te leeren kennen. Een opzettelijk onderzoek in onze archieven zou hier ongetwijfeld tot gewigtige uitkomsten leiden. De Maatschappij verlangt daarom eene Geschiedenis van de opkomst en uitroeijing der Victualiebroeders of Likedeelers, vooral met betrekking tot ons Vaderland.   Tot beoordeelaars dezer vraag zijn benoemd de HH.: J. Dirks, J. van Doorninck, H.O. Feith, G.A. de Meester, J. de Wal.   Ook wordt bij deze herinnerd, dat vóór of op den laatsten December 1856 antwoorden worden ingewacht op de ten jare 1855 uitgeschrevene Prijsvragen: Uit de vakken van Taal en Letterkunde:   I. De taal- en dichtlievende Genootschappen der achttiende eeuw en hun invloed op de Nederlandsche taal. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} II. De ontwikkeling onzer moedertaal sedert het midden der achttiende eeuw.   Zij die hiernaar verlangen te schrijven, kunnen dat wat de Maatschappij bij elk dezer vragen verlangt, leeren kennen uit de Handd. der Maatschappij voor den jare 1855, bl. 53 en 54.   Uit de vakken van Geschied- en Oudheidkunde.   III. Hoever strekt zich het onderscheid uit tusschen de Keltische en Germaansche volkeren als vroegste bewoners van Europa, volgens de getuigenissen der oude Schrijvers en nog aanwezige overblijfselen? De Maatschappij verlangt dat daarbij tevens een kritische blik geslagen worde op hetgeen over dit onderwerp door de voornaamste Schrijvers van onzen tijd is in het licht gegeven.   De prijs door de Maatschappij voor de bekroonde verhandelingen uitgeloofd, bestaat, in een' gouden penning, ter waarde van één honderd en vijftig gulden, of wel de waarde van dien. De in te zenden stukken moeten met eene andere hand dan die des auteurs geschreven en met eene zinspreuk geteekend zijn. In een verzegeld omslag, dezelfde spreuk ten opschrift hebbende, vermeldt de steller zijnen naam en zijne woonplaats. Een en ander moet, vrachtvrij, vóór of op den bepaalden dag, bezorgd worden ten huize van den Penningmeester Mr. J.G. La Lau, of van den Secretaris der Maatschappij. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} IX. De behandeling van het voorstel tot wijziging der Wet, in de vorige Algemeene Vergadering (Handd. 1855, bl. 51) verdaagd, en waaromtrent de maandelijksche Vergadering van 2 Mei ll. eene nieuwe redactie ontwierp, had hierop plaats. Nadat onderscheidene leden hierover het woord gevoerd hadden, is met 25 tegen 40 stemmen van de 65 thans tegenwoordig zijnde leden, besloten de wet onveranderd te laten, vermits geen 2/3 der tegenwoordig zijnde leden voor de verandering stemde (art. 129 der Wet). X. De keuze van een nieuw lid des Bestuurs voor den aftredenden Bestuurder Prof. J. van der Hoeven, heeft plaats. De Commissie tot stemopneming hiertoe benoemd, bestaande uit de HH. Prof. A. Kuenen en Ds. P.A. de Genestet, brengt schriftelijk rapport uit, dat uit het aangeboden dubbeltal der Oud-Bestuurders Prof. A. Rutgers en Prof. N.C. Kist, laatstgenoemde de meerderheid der stemmen op zich heeft vereenigd. XI. Het voorstel van de Maandelijksche Vergadering om, naar oud gebruik voor den tijd van één jaar, de vrijheid te verkrijgen tot het kiezen van leden, binnen Leiden wonende, is bij meerderheid (3/5) der stemmen goedgekeurd. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} XII. Met betrekking tot het voorstel van den Hr. Mr. H.J. Koenen (Handd. 1855, bl. 49) over het drukken der Werken van Ph. van Marnix, Heer van St. Aldegonde, is, na lezing van het voornaamste uit het schriftelijk Rapport daarover bij de Commissie van Geschied- en Oudheidkunde uitgebragt, het voorstel door den Heer Koenen zelf teruggenomen, doch, naar aanleiding van een nieuw voorstel van dezen Heer, vastgesteld het rapport in dezen uitgebragt te doen drukken 1. De Heer Dr. J. van Vloten hier op het woord vragende, doet opmerken dat het zoo even gemeld rapport niet geheel en al volledig mag geacht worden. Spreker toch had in zijne Ned. Geschiedzangen II. 20. (1852), een nieuw Geuzenlied opgenomen dat volgens hem van van Marnix is, en in des Sprekers vrije nederduitsche overbrenging van Quinet's Marnix (1855) zijn uit de Bibliotheek der Leidsche Hoogeschool ettelijke kleine stukken van dien Staatsman afgedrukt.   Er wordt gereedelijk besloten van deze aanmerkingen in het rapport het noodige gebruik te maken.   Waarna, niemand verder iets meer voorstellende, de Vergadering gesloten is.   (was geteekend) J. de Wal, Voorzitter. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan het slot van den Beschrijvingsbrief werden de leden wederom opgewekt om de vruchten hunner letteroefeningen in de vakken, tot deze Maatschappij behoorende, aan haar te willen mededeelen, om voor de Werken der Maatschappij, of bij de vergaderingen, 't zij openbare of bijzondere, te kunnen strekken. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlagen. Bijlage A. (Zie Handd. blz. 20.) Voorstel van Prof. De Vries, over de uitgave van den Spieghel Historiael van Jacob van Maerlant; aangenomen bij besluit der Maandelijksche Vergadering van 2 November 1855. 1o. Dat de Maatschappij moge besluiten eene volledige uitgave te doen bezorgen van Maerlant's Spieghel Historiael, aan de eischen der wetenschap beantwoordende: wel te verstaan, zoowel van het reeds vroeger gedrukte als van het nog ongedrukte gedeelte. 2o. Dat deze uitgave zal zijn in 4to formaat, met 2 of 3 kolommen per bladzijde, als nader goed zal worden geacht, en vervat in 3 deelen, te weten: I. bevattende de beide eerste deelen der vroegere uitgave; II. het derde en vierde der vroegere uitgave; III. het nog ongedrukte gedeelte. 3o. Dat de druk zal aanvangen met het derde Deel; doch onder uitdrukkelijke bepaling, dat, na voltooijing daarvan ook de beide eersten zullen volgen, een verbeterden herdruk van 't reeds uitgegevene bevattende. 4o. Dat de uitgave geen glossarium of uitvoerige aanteekeningen zal bevatten, maar alleen: a. een zuiveren tekst-afdruk, alleen dáár, waar het hoog noodig is, kritisch verbeterd, met vermelding aan den voet der bladzijde van de lezing van het hs.; b. eene volledige collatie (onder aan de bladzijden) van alle tot hiertoe gevondene fragmenten van den Spieghel Historiael; {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} c. de nommers der bladen en kolommen van het hs. op den kant aangeteekend; d. de overeenstemmende plaats van Vincentius, telkens naast iedere kolom aangewezen door de vermelding van Boek en Hoofdstuk; en dáár, waar de tekst van Maerlant corrupt of duister mogt zijn, of een moeilijk woord zich voordoen, de plaats van Vincentius aan den voet der bladzijde afgedrukt. 5o. Dat tot het bezorgen dezer uitgave van wege de Maatschappij, gedurende den tijd van ongeveer 4 jaren, het noodige geld beschikbaar zal worden gesteld; en dat tot het volvoeren der taak zal worden uitgenoodigd de Heer Eelco Verwijs te Deventer; in welk geval de Voorsteller zich verbindt, den bewerker met raad en daad ter zijde te staan, en over de geheele uitgave een waakzaam toezigt te houden. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage B. (Zie Hand. blz. 42.) Ter Algemeene Vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, den 21 Junij ll. gehouden, werd door den Heer Mr. H.J. Koenen het voorstel gedaan, dat de Maatschappij mogt in overweging nemen, of niet van harentwege zou kunnen worden bezorgd eene uitgave der gezamenlijke schriften van Philip van Marnix, Heer van St. Aldegonde 1. Op verzoek van den Voorzitter werd besloten, dat voorstel aan de Maandelijksche Vergadering te verzenden, ten einde deswege, na de beide Commissiën te hebben gehoord, rapport uit te brengen in de eerstvolgende Algemeene Bijeenkomst der Leden, in Junij 1856. Genoemd voorstel is door de Leden der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde met zorg overwogen; zij hebben nagegaan, wat er van Marnix' schriften ons bewaard is gebleven, en de slotsom hunner gedachtenwisseling en beschouwingen neemt de Commissie de vrijheid aan het oordeel der Maatschappij te onderwerpen. Om niet in een breedvoerig verslag te doen ontaarden, wat enkel een advies behoort te wezen, heeft de Commissie zich niet verdiept in eene uiteenzetting der betrekkelijke verdiensten van Marnix' schriften {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} zelve, waarover door Scheltema, Quinet, Gaillard en anderen breedvoerig is gehandeld. Zij achtte zich alleen bevoegd de vraag te onderzoeken, gelijk zij door den Heer Koenen zelven is geformuleerd. Zij rekende geen gevoelen te moeten uitbrengen nopens het al of niet wenschelijke eener vereenigde uitgave der schriften van Marnix in het algemeen; maar enkel ten aanzien van de taak die onze Maatschappij bij de volvoering van dat plan zou kunnen en mogen op zich nemen. Het zij der Commissie vergund Uwe aandacht achtereenvolgens bij twee hoofdpunten kortelijk te bepalen: 1o. De werken van Marnix, hoe verdienstelijk en gewigtig ook, zijn grootendeels niet van dien aard, dat hunne vereenigde uitgave eene taak zoude wezen, die onze Maatschappij gevoegelijk zou kunnen ondernemen. 2o. Die werken zijn van te grooten omvang, dan dat de beperkte middelen onzer Maatschappij de kosten aan de uitgave verbonden zouden kunnen bestrijden.   I. De bijeenverzameling en herdruk van al de schriften des Heeren van St. Aldegonde, zie daar het doel dat de Heer Koenen, met verwijzing op eene uitdrukking, door Quinet gebezigd, zich en ons voor oogen stelde. In die Verzameling zouden alzoo behooren opgenomen te worden al deze grootere en kleinere werken, die wij, daarbij grootendeels de opgaven volgend door den Heer Johs Prins in zijne bekende Prijsverhandeling 1 gedaan, hier kortelijk opsommen, zooveel mogelijk de tijd der eerste uitgaven in acht nemend. 1. Byenkorf der H. Roomsche Kercke, in 1569. 8o., en later dikwerf uitgegeven 2. De Koninglijke Boekerij bezit {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} eene uitgaaf van 1572. 8o, de Bibliotheek onzer Leydsche Maatschappij, eene andere te Utrecht, z.j. 8o. Eerstgenoemde heeft daarenboven nog eene andere, die te Amsterdam bij Cloppenburg in 1658 8o. het licht zag, en die wij ook in den Catalogus van te Water vermeld vinden. Andere treft men aan van 1577, 1599, 1600, 1638, 1644, 1647, 1657, 1664, 1733. Nog in 1761, bezorgde H. Meyer te Groningen eene nieuwe uitgave, en op een herdruk van 1844, 1845 (2 dl. 12o.) heeft reeds ons medelid Tydeman in de Jaarlijksche Vergadering de aandacht gevestigd. Van de editio princeps is een exemplaar in de K.B. te Dresden aanwezig; in die van 's Gravenhage ontbreekt zij. 2. Belgicae liberandae ab Hispanis υποδειξις, Ao. 1571 exhib. nunc demum edit. 1574 mense Octobri. In 't neêrduitsch zag dit werkje als Vriendelycke Vermaening aan de Heeren Staaten van Brabant en Vlaanderen (Delft 1574) het licht. 3. Oratio pro Matthia Archiduce Austriae et Ordinibus Belgicis, habita Wormatiae in Comitiis mense Majo a. 1578. Dit stuk, door Bilderdijk eene jammerlijke redevoering geheeten, door anderen hoog geprezen, kent men niet alleen door het uittreksel bij Bor, of uit de zeldzame editio princeps, die in 1578 het licht zag en waarvan onze Akademische Verzameling een exemplaar bezit, maar Jacobus Scheltema heeft het algemeen wereldkundig gemaakt door den letterlijken afdruk in het vierde deel van zijn Geschieden Letterkundig Mengelwerk (Utrecht, 1825) opgenomen. 4. Response à un libelle fameux publié contre le Prince d'Orange (Anvers, 1579. 4o.), in de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage aanwezig. 5. De Psalmen Davids. Antw. 1580. Middelb. 1591. Leyd. 1617. Leyd. 1646. De beide eerste uitgaven, die (zoo als bekend is) zeer van elkaâr verschillen, treft men ter Kon. Bibliotheek aan; de laatste of vierde in die onzer Maatschappij. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Theses aliquot de Ecclesiae atque Eccles. Traditionum χριτηριω. Wij durven niet met zekerheid bepalen in welk jaar dit boekje voor 't eerst het licht zag, maar stellig is het later tweemalen herdrukt: 1o. in de Opuscula quaedam Sancti Aldegondii te Franeker 1589, en in Baji Opera. Colon. 1696. 7. Seria de Reipublicae Christianae statu commonefactio. s.l. 1583. 4o. Bevindt zich ter Kon. Bibliotheek. 8. Refutatio ad Mich. Baji Apologiam. Antv. 1587, met de Quaestiones Michaeli Baio propositae a Phil. Marnixio afgedrukt in Baji Opera, ed. nov. Colon. 1696. 9. Trouwe vermaninghe aan de Christelycke Gemeynten van Brabant, Vlaenderen, Henegouw enz. De eerste uitgave (Leyd. 1589) werd in de Bibliotheek van te Water gevonden; ook in hs. in de Bibl. der Leijdsche Hoogeschool, (Cat. Bibl. Ac. L.B.p. 350 a.) De latere uitgave (Middelb. 1610) komt dikwijls voor. 10. Ondersoeckinge ende grondelycke Wederlegginge der Geestdryverische Leere enz., te 's Hage in 1595 en 1597 uitgegeven; de eerste ook in de Haagsche Boekerij. 11. Response apologétique contre un libertin (1595), waarvan de herdruk (Leyd. 1598 8o.) op de Haagsche Boekerij gevonden wordt, gelijk ook de vertaling die P.C. B(ockenberg) in 1599 hier ter stede bezorgde. Vgl. Quinet, p. 176. 12. Tractatus de Coena Domini ad Galliae Regis sororem. Antw. 1580, meer bekend uit de Fransche bewerking, die te Leyden in 1599 en later te la Rochelle het licht zag. 13. Tableau des différends de la Réligion, waarvan men de oorspronkelijke uitgave (Leyd. 1599) in onze Akademische Bibliotheek aantreft 1. Over andere uitgaven vindt men door Prins in zijne aangehaalde Prijsverhan- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} deling, door Quinet, Fondation etc., p. 142 vlg. en door Dr. van Herwerden, in het Tijdschrift Waarheid in Liefde, 1855 no. 4. gehandeld. 14. Kort Begryp van de voornaamste hoofdstukken der Christelyke Religie, Amst. 1606, menigmaal herdrukt. Eene overzetting in het Portugeesch is ter Haagsche Boekerij, eene in het Maleisch in de Bibliotheek onzer Maatschappij voorhanden. 15. Ratio instituendae Juventutis, te Franeker in 1615 uitgegeven, door Prins onder den titel De Institutione Principum aangehaald. Dr. J. van Vloten gaf van het HS. van dit boekje, dat op de Bourgondische Bibliotheek te Brussel bewaard wordt, een overzigt in het 15e nummer der Vaderl. Letteroefeningen voor 1855, en komt er op terug in zijne nederduitsche omwerking van Quinet's werk, (Deventer 1855) blz. 189. Quinet meent dat men hier twee geschriften moet onderscheiden. 16. Het Wilhelmuslied. 17. De Bijbelvertaling, waarvan hij alleen het boek Genesis voltooide. 18. Zijne Brieven, waarvan die ‘aengaende de kerckelijcke Tucht ende het dansen, Delf 1577’ en Antw. 1598, in het Latijn meer dan ééne Verzameling versiert en sommige eveneens zijn uitgegeven 1, terwijl andere nog in de Bibliotheken schuilen 2. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} 19. Zijne Adnotationes in Apologiam Johannis Austriaci, in HS. uit het legaat van Bonaventura Vulcanius in de Bibliotheek onzer Hoogeschool gekomen. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} 20. Van de beelden afgeworpen in Aug. 1566, HS. vermeld door te Water, Verbond der Edelen, I. 382. 21. Zijn Mémoire inédit des Etats-Généraux après la mort de Guillaume d'Orange. Volgens Quinet (p. 108) op de Bourgondische Bibliotheek te Brussel. Uit deze (waarschijnlijk 1 nog onvolledige) opgave volgt {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds als van zelf, dat de meeste schriften, door den grooten Marnix opgesteld veeleer op het gebied der godgeleerdheid, inzonderheid der godsdienstige polemiek tehuis behooren, dan op het terrein, dat onze Maatschappij tot het veld van haren arbeid heeft verkoren. De waarde dier geschriften wordt verschillend beoordeeld. Elk man van wetenschap, kennis en smaak heeft het onbetwistbaar regt daarover zijn gevoelen kenbaar te maken. Maar is dit even zoo het geval ten aanzien eener Maatschappij, die uit een zoo groot aantal leden bestaat, die, vooral in zaken van geloof en politiek, zoo wijd uiteenloopende beginselen volgen? Zal niet menigeen niet zonder grond kunnen beweren, dat eene Vereeniging, die alleen de beoefening en den opbouw der Nederlandsche Letterkunde zich ten doel stelt, de perken binnen welke hare wet de werkzaamheid harer leden als zoodanig beschreef, verre overschreed, zoo zij, ten koste van anderen arbeid, eene taak op zich nam, die veelzijdige studie, aanhoudende zorg en voortgezette inspanning vereischt? II. Deze beschouwing leidt ons van zelf tot de toelichting van het tweede punt: De werken van Philips van Marnix zijn van te grooten omvang, dan dat de beperkte middelen onzer Maatschappij de kosten, aan de uitgave verbonden, zouden kunnen bestrijden. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Men bedenke dat de Byenkorf alleen een boekdeel van ruim 420 blz. beslaat; wie zou de aan den herdruk verbonden kosten welbesteed achten, als hij nagaat, dat dit werk in een groot aantal Hollandsche, Hoogduitsche, Fransche en Engelsche uitgaven is verspreid, en dat het nog voor weinige jaren hier te lande herdrukt werd? Men merke op, dat Quinet zelf eene nieuwe uitgave van het Tableau des différends de la religion heeft voorbereid: wie zal op hetzelfde tijdstip twee uitgaven van dit waarlijk zwaarwigtig geschrift verlangen? Of zal men de Oratio, (onder no. 3 vermeld) voor een' herdruk geschikt achten, nu zij door Scheltema's Mengelwerk overal is bekend geworden? Belangrijk voorzeker durven wij dit stuk uit een historisch oogpunt noemen, maar er is geene enkele reden denkbaar, die het leveren van een nadruk uit Scheltema's Verzameling voor de geletterde wereld zou regtvaardigen. En ditzelfde geldt welligt, schoon in mindere mate, van ettelijke andere stukken, die in de Opuscula zijn opgenomen, en alzoo niet meer als disjecta membra Poetae kunnen aangemerkt worden. Wij gaan verder. De polemische schriften van Marnix zijn onverstaanbaar (want verstaan is hier het doordringen in de bedoeling des schrijvers met elke uitdrukking, elk woord, elken betooggrond), zoo niet de lezer de stukken, waar tegen zij gerigt zijn, eveneens ter zijner beschikking heeft. Men heeft slechts Bayle's opmerkingen over een dier werken te lezen, om zich van de waarheid dezer stelling te overtuigen. Men zou dan van de Apologie van Cornelis Loos, de stukken van Bajus, het Antidotum van een Duitsch Edelman, enz. meer of min uitvoerig den inhoud te vermelden hebben. Voorts heeft Marnix sommige werken tweemalen uitgegeven en wel zóó, dat de tweede uitgave de vroegere niet overtollig maakt. De Taalkenner toch zou van al de schriften van {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} St. Aldegonde den eersten tekst der Psalmberijming ongaarne missen. Eindelijk zou de Verzameling nog vele stukken moeten bevatten, die door sommigen aan de pen van Marnix worden toegeschreven, hoewel anderen betwijfelen, of dit teregt geschied zij. Men wist reeds ten tijde van den schranderen staatsman niet met naauwkeurigheid, welke pamphletten van den dag uit zijne pen gevloeid waren. ‘Creditur (zegt Viglius, bij Hoynck van Papendrecht, II. 778) author esse multorum famosorum libellorum, qui proximis annis contra ducem promulgati sunt.’ Zijn er niet die ontkennen dat de boven onder no. 2 aangehaalde Hypodeixis van zijn hand is 1? Was hij eveneens de steller van 't Compromis der Edelen? Terwijl vroeger sommigen dat stuk aan Simon Renard, anderen het aan Franciscus Balduinus 2 toekenden, hebben Paquot (III. 71), te Water, (Verb. d. Edel. I. 37) en Gaillard, (de l'Influence exercée par la Belgique sur les Provinces-Unies [Brux. 1855]) volgehouden dat alleen Marnix als auteur dier beroemde Acte kan worden aangemerkt 3. Uwe Commissie is van meening, dat men deze en soortgelijke bedenkingen wel behoort te wikken en te wegen, alvorens men zich aangordt tot eenen arbeid, als door den Heer Koenen bedoeld is. Vindt iemand daartoe tijd en moed, onze Maatschappij behoort de eerste te zijn, die den Vader van het Nederlandsche Proza huldigt, door het aan- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} koopen der volledige uitgave zijner schriften. Zelve kan zij de taak dier uitgave niet op zich nemen. Vele stukken heeft zij reeds ter perse gelegd; anderen, b.v. het Woordenboek op Bredero, wachten hunne beurt. En dan Maerlant! Haar kloek besluit om voor geen offer terug te deinzen, waar het de bezorging eener volledige uitgave van den Spieghel Historiael geldt, vond algemeene toejuiching. Zij zie toe, dat haar niet een te groote last opgelegd worde, en bovenal, dat zij zich stipt houde binnen den bepaalden kring waarin zij nuttig kan en wil zijn. Het is op deze gronden, dat de Commissie van Geschieden Oudheidkunde van oordeel is, dat er overwegende bezwaren bij de Maatschappij bestaan tegen de volvoering van het plan, door haar medelid ontworpen, en dat zij haar voorstelt den Heer Koenen haren opregten dank te betuigen voor dit hernieuwd blijk zijner bereidwilligheid om hare belangen te bevorderen. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage C. (Zie Hand. blz. 42.) Het handschrift, door Dr. de Breuk aan de Vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde den 4 December ll. medegedeeld, bevat een groot aantal stukken, grootendeels betrekking hebbende op de geschiedenis der stad Haarlem. Verreweg het grootste deel van dit boek neemt in, zekere ‘Instructie, gegeven der stede van Haarlem, bij Meester Phillips Wielandt en Jan Roussel, Raden (zoo als het opschrift zegt) mijns Ghenadichen Heeren ende Commissarissen in dit stuck, achtervolgens den laste hunluijden gegeven bij breeven van denselven mijnen genadigen Heere.’ Belast met het onderzoek naar den oorsprong, aard, inhoud en strekking van dit geschrift, hebben wij de eer de navolgende opmerkingen aan de Leden der Maatschappij, ter overweging aan te bieden. Het is bekend dat in 1492 de stad Haarlem, reeds door vele en zware schulden gedrukt, veel te lijden had door het zoogenaamde Kaas- en Broodsvolk. De stad kon den Graaf niet meer het verschuldigde voldoen, moest op brieven van respijt aandringen, en was genoodzaakt wat men destijds noemde ‘bij staten te leven 1.’ Zoo erlangde de Landheer een overwegend gezag over het Stadsbestier. De rekening werd niet meer aan 't Gerechte en den Vierentwintigen gedaan, maar aan twee Commissa- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} rissen, door den Graaf opzettelijk herwaarts gezonden, die den staat der stadsschulden opmaakten en de brieven van respijt en adterminatie regelden. De eerste dier brieven, van 1501, is tot dusver onuitgegeven; de tweede, van 1505, vinden wij grootendeels opgenomen in het eerste deel 1 der Geschiedenissen der stad Haarlem van Mr. van Oosten de Bruyn medegedeeld. Blijkens den inhoud was hij door den Aartshertog Philips, ter opbeuring der kennelijk verarmde stad geschonken. Hij zegt daarin dat hij naar Haarlem gezonden had zijnen Requestmeester Philips Wielandt en Jan Roussel, zijnen Procureur-Generaal bij den Grooten Raad van Mechelen, op wier verslag hij tot die nadere regeling der stedelijke finantiën had besloten, en middelen beraamd om den kwijnenden handel op te beuren, den druk der minvermogende ingezetenen te verligten, en vreemdelingen zoo veel mogelijk naar de stad te lokken, door beloften van allerlei vrijheden en voorregten. Na de inzage der rekeningen stelden de benoemde Commissarissen den nieuwen Magistraat aan, waarschijnlijk (indien men de gissing van Mr. de Bruyn Kops 2 volgen mag) uit een dubbeltal door de notabelste burgers hun aangeboden. Zoo verkozen zij vier Burgemeesters, zeven Schepenen, één' Thesaurier en eenige Raden of Vroedschappen. Groot was alzoo het overwigt dat de Grafelijkheid, door de tijdsomstandigheden op het bestier der stad had verworven, en de omzigtigheid waarmede Commissarissen te werk gingen, boezemde achting en vertrouwen in, zoodat zij in hun streven naar hervorming en verbetering der stedelijke instellingen, in geen opzigt werden belemmerd, en het hun gemakkelijk viel (zoo als wij nader zullen aantoonen) ook aan het regtswezen de heelende hand te slaan. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Vooraf echter is het noodig de aandacht te vestigen op de mannen die door den Landheer met die belangrijke taak belast waren. De een was Philippus Wielandt, Heer van Landegem en Eversbeke, in 1440 geboren 1. Zijn vader was Geheimschrijver van Philips den Goeden geweest. In 1473 was hij bij de oprigting van den Grooten Raad van Mechelen tot lid van dat Collegie benoemd, in 1476 tot Requestmeester bij den Geheimen Raad bevorderd, in 1488 aangesteld tot President van den Raad van Vlaanderen. Toen den 22 Januarij 1504 de Groote Raad van Mechelen hersteld werd, trad hij daarin andermaal op, en in 1508 vinden wij hem weer te Gend, zijne geboorteplaats, in de vroeger door hem bekleede waardigheid werkzaam. Hij overleed daar, waarschijnlijk in 1519 of 1520. Als regtsgeleerde had hij zich de bewondering zijner landgenooten, het vertrouwen zijner Vorsten waardig gemaakt. Zijne zoogenaamde Practique civiel, en zijn Tractaat van de Leenregten van den Hove van Vlaanderen had hij wel niet bij zijn leven uitgegeven, doch zij waren desniettemin algemeen beroemd. Laatstgenoemd werk, in 1492 opgesteld, was aan het onderzoek der meestbekende turbisten ende costumiers onderworpen geworden, en had in de practijk een half officieel karakter erlangd. De andere Commissaris, Jean Roussel, schijnt zich door geschriften minder bekend gemaakt te hebben; maar dat hij grooten lof, als bekwaam regtsgeleerde in de practijk, zal hebben ingeoogst, kan men daaruit opmaken dat hij bij de oprigting van den Raad van Namen in 1491 2 terstond tot President benoemd werd. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Van deze beide mannen is de instructie afkomstig, die ons thans ter beschouwing is aangeboden. Wat behelst dat stuk? Wat gaf aanleiding tot het opstellen van dat geschrift? Wanneer is het vervaardigd? I. Wat de eerste vraag betreft leert ons reeds eene oppervlakkige inzage, dat wij hier hetzelfde geschrift voor oogen hebben waarvan reeds van Oosten de Bruyn aan het slot van zijn werk gewag maakt. ‘Van deze twee heeren,’ zegt hij, ‘heeft onze stad ook gekregen een soort van Wetboek, bestaande uit honderd drie en dertig titelen, alleen betreffende de behandeling van 't Recht, zoo in burgerlijke als lijfstraffelijke zaken’ met het opschrift dat wij ook in ons exemplaar aantreffen. Wel tel ik daarin slechts honderd dertig titels, doch dit onderscheid zal wel niet uit een verschil van den inhoud, maar veeleer ten gevolge eener andere indeeling plaats gevonden hebben 1. Uit de woorden van van Oosten de Bruyn ‘alleen betreffende de behandeling van 't Recht, zoo in burgerlijke als lijjstraffelijke zaken’ zou men ten onregte de gevolgtrekking maken dat wij hier enkel een zoogenoemd Wetboek van burgerlijke regtspleging en strafvordering ontmoeten. Het stuk toch heeft betrekking op alle deelen van het regt, en ofschoon, naar de gewoonte dier tijden, de procesorde de voornaamste plaats inneemt, vinden wij daarin echter evenzeer menigvuldige bepalingen die op het publiek regt, op het burgerlijk, vooral voogdijregt, en op het strafregt betrekking hebben. Misschien is het woord alleen bij van Oosten de Bruyn, eene drukfout, en moet men daar allen lezen. II. In de tweede plaats vroegen wij: Wat gaf aanleiding tot het opstellen van dat geschrift? Het moet verwondering wekken dat van Oosten de Bruyn {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} bij zijne vermelding van dit Wetboek, niet tevens de aandacht vestigde op eene resolutie der Vroedschap van Haarlem van 17 Julij 1505, door hem zelf elders 1 vermeld, en waarin te lezen staat dat Wielandt en Roussel te dien dage lieten voorlezen ‘huere commissie die zij hadden van onzen genadigen Heere den Konijnck om dese Stede te maicken eenen nijewen staet, mitgaders te stellen de wet, ende te maken kueren en statuyten tot verheffing der zelver Stede, zeggende dat zij garene van al tot verheffinge van der Stede doen zullen, alsoet tot welvaert van dier behoren sal.’ De woorden van dezen lastbrief te maken kueren en statuyten, toonen blijkbaar dat de Commissie op de beide gezanten verstrekt, ditmaal ruimer van omvang was dan de vorige keer, toen het nazien der rekeningen en andere daarmede zamenhangende zaken, meer uitsluitend tot hunne werkzaamheden behoorden. III. Eindelijk in de derde plaats stelden wij ons de vraag voor: Wanneer is dit geschrift vervaardigd? Al aanstonds is het duidelijk dat de aanteekening vóór in ons handschrift geplaatst, dat het is geschreven voor of omstreeks den jare 1546, volstrekt niet ziet op het tijdstip der opstelling van het stuk, maar dat die opmerking betrekking heeft op den tijd wanneer het ons aangeboden afschrift is vervaardigd; een afschrift, waarbij men diensvolgens heeft kunnen voegen vele andere overdragten en akten van latere dagteekening dan het uitvoerig opstel dat aan het hoofd van het werk is geplaatst. Voor de tijdsbepaling van het opstel zelf hebben wij geene andere aanwijzing dan die de titulatuur der zamenstellers aan de hand geeft, in verband met de straks genoemde resolutie der Haarlemsche Vroedschap. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Oosten de Bruyn dwaalt als hij zegt 1 dat Philips onzen Wielandt eerst in 1504 tot zijnen Requestmeester aanstelde, want die betrekking had hij reeds in 1476 zich door de Hertogin Maria zien opdragen. Roussel was Procureur-Generaal bij den Grooten Raad van Mechelen en de Histoire de Namur van Galliot stelt ons niet in staat het juiste tijdstip te bepalen waarop hij zijne standplaats te Namen tegen de nog meer aanzienlijke betrekking te Mechelen verwisselde. Het is echter waarschijnlijk dat de finantieele hervorming de poging om het regtswezen te herstellen is voorafgegaan, en wij mogen dus als waarschijnlijk aannemen dat dit opstel niet vóór 25 Sept. 1505 kan gemaakt zijn. De akten der stedelijke Vroedschap leeren ons dat telkens weer dezelfde Commissarissen naar Haarlem zijn afgevaardigd, op het verlangen dienaangaande door den stedelijken Raad uitdrukkelijk kenbaar gemaakt. In de Vroedschaps-Resolutie van 20 Febr. 1513 treffen ons twee mededeelingen: 1. dat Wielandt en Roussel destijds beiden Raden in den Hoogen Raad waren, en 2o. dat men hunne komst verlangde om de rekeningen op te nemen, zekere twisten en divisien die in de Stede waren bij te leggen, ‘mitgaders oick andere saicken de Stede aengaende in regelen te stellen.’ Een en ander leidt ons tot het vermoeden dat het hier besproken stuk eerst na dat tijdstip, en alzoo tusschen de jaren 1513 en 1519 (het jaar van Wielandts overlijden) is in schrift gebragt. Het doel van dat opstel was blijkbaar eene meer naauwkeurig omschrevene wetgeving voor Haarlem te bereiden. Het schijnt echter slechts een ontwerp te zijn, aan de Poorters medegedeeld; dit toch mag men opmaken uit het slot van het opschrift: ende dit onder correctie van elcken. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Oosten de Bruyn heeft te regt deze opmerking gemaakt, en daarom het voornemen laten varen tot eene uitgave; echter ontkent hij de mogelijkheid niet dat het als stadsregt in gebruik is geweest 1. Belangrijk blijft het in allen gevalle, hetgeen ons de naam van den opsteller waarborgt, die de uitstekendste kenner van het Nederlandsche en Vlaamsche costumierregt in zijnen tijd was. De vergelijking van zijne Practique civiel (een werk waarvan de Bruyn twee uitgaven vermeldt, de ééne van Rotterdam (1622), de andere van Antwerpen (1642), maar dat reeds in laatstgenoemde stad in 1558 het licht had gezien), kan ongetwijfeld voor de opheldering vele belangrijke bouwstoffen opleveren. Zijn schoonste lof is de bekentenis van Warnkönig in de inleiding zijner Vlaamsche regtsgeschiedenis, als hij Wielandt zijn leidsman noemt in het opsporen der bronnen en de studie van den maatschappelijken toestand des lands in de 13de eeuw 2. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage D. (Zie Hand. blz. 50.) Niet wetende of de HSS. van de Bibliotheek van van Suchtelen ook in de lijst van Dr. Bleeck van Rijsewijk [in de Berigten van het Utrechtsch Historisch Genootschap 1848. bl. 46-79] waren opgenomen, besloot ik eenen nieuwen Catalogus der nederduitsche HSS. in de Keizerlijke Bibliotheek alhier voorhanden te vervaardigen. St. Petersburg, 18/30 November 1853. (w.g.) W.L. Welter. Godgeleerdheid. Op papier, in quarto. 1. Een HS. van 289 bladen, blijkbaar uit het midden der 15de eeuw, bevattende: a. Tractait van der professien und geloebden geistlicher personen, das gemaekt hait der wirdige vader und here Dionysius Carthuser ordens. bl. 1-89. Dit stuk heb in het Latijn afgedrukt gevonden in D. Dionysii Carthusiani opusc. aliquot. Coloniae 1534. b. Eyne andechtige suberliche glose über das heilge paternoster myt synen sieben synnen die hie genant werdent sieben cellen und haint in VII vyl mirckliche guden leren gar nutzlich allen menschen. bl. 90-169. inc. ant. c. Eyne andechtige zusammenspraich des brudegoms myt der bruyt umb sy zo reitzen zo syner liebden. bl. 170-259. inc. ant. d. Eyn andechtig tractait genant die wyncelle, welche gemacht haet eyn geistlicher vader und prior regulier ordens zo troist und leren geistlicher kynderen den er sulcke schrift übersant. bl. 260-289. inc. ant. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. De vier Evangelien, zeer schoon geschreven in het jaar 1476, toebehoord hebbende aan het Bagynhof te Haarlem. 3. Joh. Erasmus Blom, Predikatien, 1664-1666. 6 banden. 4. Kaspar Brandt, Predikatien, 1682, met eene ‘opdraght aan de bloeiende gemeente der Remonstranten tot Rotterdam;’ dus waarschijnlijk gedrukt en uitgegeven. 5. Texten gebragt in ordre des Bybels uit Cl. Marckii Compendium Theologiae. 6. Seer korte verklaringe der Evangelien ende Epistelen door den hoochgeleerden eerwaardigen christelycken yveraer D. Johannes Erasmus Blom, in de Christelijcke Vergadering der onveranderde Augsburghsche Confessions-bekenders. Amsterdam 1660-69. [Zie boven no. 3]. Op papier, in octavo en kleiner formaat. 1. Gebedenboek, 296 bl. 1. 2. Gebedenboek, 201 bl. In beide nummers staat: ex Bibliotheca Hultmanniana, div. Sylvaed. ap. Palier & fil. (1821). 3. Een MS. in klein formaat van 22 bl. inhoudende: a. Van den inwendighen lyden ons lieven heren Ihesu χ, nadat Hubertinus die devoten leeren bescryft wt ingheve des heilighen gheestes, bl. 1-15. en b. Eyne mynentlicke ghedenckenisse die sinte Barnardus heeft ghemaect op die passie ons lyeven heren Ihū χ, mit eyn betrachten des lydens ons lieven heren, bl. 17-22. 4. Een gebedenboekske, 116 bl. 5. Item, 216 bl. (Voorin staat: diesen boeck hort toe Catharina Vinkeles, d. 6 Nov. 1624.) 6. Item, 81 bl. (Achterin staat: ex donatione nobilissimae et devotae virginis Annae Mariae a During 1635.) {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. De waarheid van de Godsdienst, klaar aangetoond en bewezen door Samuel Clarke, uyt het Engels vertaald. Te London by J. Rook 1758, 87 bl. (Aan het einde staat van dezelfde hand: NB. Deze Verh. over de christelijke godsdienst, schrijven sommigen aan den Heer de St. Evremont, dog andere, die beter meenen te weten, aan eenen zekeren Heer Du Tassis, Agent van Vrankrijk te Amsterdam, dog al voor eenige jaaren overleden, toe.) 8. Eene korte methode ofte weg der onderwysende Theologie van Henric Altingh (tekst latijn, bijbelplaatsen hollandsch). 89 bl. 9. Gebeden en liederen. 10. Een stichtelyk geschrift van 138 bl., inhoudende: a. Christelicke clachte eeniger Godtsalige Luyden etc. b. Tot al onwetent Volck, dat begeerich is onderwesen te worden. c. Plichten en vergrypinge aangaende de thien geboden, en andere stukjes van stichtelycken inhoud. 11. Rees, van de straf der erfsonde, van het verbond Gods met Abraham, van de wet van Moses. 10 bl. 12. Rees, van de volmaaktheyt der H. Schriftuur etc., 22 bl. 13. Fonteyne der Liefde van den gekruysten Jezus met een dagelykse oeffeninge op de bloedige wonden Christi, 75 bl. 14. Een officium defunctorum, en Litaniae de pretioso sanguine Christi (Hollandsch) 34 bl. Zie daar wat in den Catalogus der Bibliotheek onder de rubriek Godgeleerdheid voorkomt. Veel daaronder van luttel waarde, doch om volledig te zijn niet uitgelaten. Met opzet volg ik den Catalogus op den voet. Voorts zijn er in de Keizerlijke Hermitage 1 vijf Hollandsche Getijdeboeken op perkament, alle zeer schoon geschreven, met gekleurde en {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} vergulde initialen, waaronder een in 12o. met 5 miniaturen, een in 16o. met fraaije teekeningen, de overige, één in 8o. en twee in 16o., zonder teekeningen. Den ouderdom zal ik nader onderzoeken. - Op perkament is daar verder niets in 't Holl., dan eene Genealogie van de Heeren en Graven van Egmond in 4o. nader nog in oogenschouw te nemen. Regtsgeleerdheid. In folio. 1. Staat van oorlog 1748, 118 bl. (Vangt aan met eene: ‘Generale propositie van petitien van de Raat van Staaten voor deesen lopenden jaaren 1748’ met het opschrift: ‘Hoog Mogende Heeren’ en het onderschrift: ‘Ter ordonantie van de Raat van Staaten der Vereen. Nederl.’ was get.: J. Hop. Dan volgen de verschillende Staten, namelijk de aanslagen van elke provintie in de kosten en de namen der militairen van de verschillende rangen met hunne inkomsten [gagementen].) 2. Copyboek van bestekken, memorien, ordonnantien, enz., raakende het graaf- en modderwerk, alsmede het waterwerk, 1777. 222 bl.   Den 19 Junij/1 Julij 1854 vervolgt de briefschrijver uit Oranienbaum (zijn zomerverblijf) aldus:   3. Rapport en memorieboek 1779-1783. 4. Handvesten der stad Gorinchem van Karel van Bourgondië, Willem van Beyeren en Philips van Bourgondië, 1537. 11 bl. 5. Juridica miscellanea, zeer onduidelijk geschreven, 165 bl. 6. Bestekboek, 1773-1778, 168 bl. 7. Bestekken van Vestingwerken, 1699-1756, 172 bl. 8. Extracten uit de Resolutien van de E.M.H.H. Raaden van Staate der Vereen. Nederl. 1661-1759, 102 bl. Extracten u.h. Register der Resoll. van de H.M.H.H. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Staaten Generael der Vereen. Ned. 12 Maart 1672, 11 Febr. 1761, 19 Apr. 1706 [in deze orde]. - Traité d'union défensive entre les Etats-Gen. et la Republique et canton de Berne, 21 Juin 1712. - Relation de la Bataille de Fontenay, écrite de la main du Prince de Waldeck, 66 bl. 9. Extracten uit Resoll. van de Staaten v. Holl. en Westfriesland, 1560-1603, 234 bl. 10. Loci communes Juris Civilis, ord. alph. Holl., 124 bl. 11. Bestekken en Conditien, 1775, 44 bl. 12. Notitien en bestekken, neffens de Instructien eeniger bedienden der stad Amsterdam, 1665, sqq. 82 bl. 13. Remarques concernerende zaken van Commercie, Economie en Finantien, opgemaakt ingevolge van eene in de jaren 1758, 59 en 60 op publieke onkosten gedane buytenlandsche Reise door Jan Westerman 1, 1e deel. 200 bl. 14. Eene ordre omtrent het uitgeven van paspoorten 6 Aug. 1621, en: Verbod aen alle gesetene onder contributie te komen in eenige besloten forten bij steden onder tribut van H.H.M. Heeren Staaten zonder paspoort, d. 20 Junij 1624. 15. Extracten uit Resolutien der Staten Generaal en der Staten van Holl. on West-Friesland, 1602, 1727, 31, 41, 80, 94. In klein quarto. 1. Reformatie der Landtrechten, Gebruicken und gewoenheiden der Graefschap Zutphen, 1609, 48 bl. 2. De negotio maritimo in America et India, 23 bl. 3. Een boekske, behelzende verschillende stukken, door Vosmer, Notarius publ. onderteekend, uit het begin der 17e eeuw, 29 bl. In klein octavo. 1. Een koopmansboekje, 1717, 160 bl. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijsbegeerte. In klein octavo. 1. Jacobi v. Neulsingen, Chiromantia. Diarium 1598-99. Geschiedenis. In folio. 1. Compagnie Majoor Sweerts, (Majoor 19 Nov. 1745, Luit. Kol. 1747) behelzende namen, ouderdom, enz. der tot die comp. behoorenden, 25 bl. 2. Journaal over Petersburg na de Russische armee in Wallachye en terug, van 13 Oct. 1770 - 9 April 1773. 84 bl. (Voorin staat met potlood: ‘par notre ancienne connaissance Herfst.’ Het begin luidt: ‘ik vertrok van Amst. d. 13 Oct. 1770 's avonds ten 5 uuren, werdende door mijn swaager Hilkes en de Heer Hk. Stuart gebragt met mijn vaders chais tot Naarden’ enz.) 3. Beschrijving van de officieren en officien der Groot-Mog. H.H. Staten Gnl. van de vrye geunieerde Nederlanden bij de Artillerye en de Munitie van oorloge te velde; gediend hebbende onder 't gebiet van den Doorlucht. Hoochgeboren Furst ende Prince Maurice de Nassau, Prince van Oranien, met hare respective instructien, tractementen, daggelden enz., 259 bl. 4. a. Lettre de Townshend aux états généraux, Whitehall, le 7 Mey 1728. b. Missive van den Hr. Extr. Ambass. Grave van Welderen en Sylvius, 18 Mey 1728. c. Copie missive van den Lord Vicomte Townshend aan den Heer Wich tot Hamburg, 7 May 1728. d. Copie missive van den Lord Vicomte Townshend aan den Heer Herman tot Coppenhagen, Whitehall, 7 May 1728. e. Extract uyt het register der resolutien van de H.M.H.H. Staten Gnl. der Ver. Ned., 28 Sept. 1733. f. Verzoekschrift aan de Staaten Gen. get. A. van Kervel, 1713. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} g. Koningl. Sweedsche Declaratie over eenige Articulen van de met syne Kon. Maj. van Pruissen geslootene Vrede, 1720. h. Namen, lengte, lasten, stucken kanon der Sweetsche scheepen. i. Copie eener missive door Alitophilus [sic] aen Censorino geschreven, by de welcke de rechtvaerdigheyt der Brandenburgsche waepenen door den Franschen Afgesant den Marquis de Feuquières, in eene openbaere aenspraecke binnen Stockholm gehouden, aengevochten wierdt. 1674. k. Extract uyt 't Register der resoll. van de H.M.H.H. Staaten Gen. der Ver. Ned., 12 Aug. 1729. l. Extract enz. als boven, v. 18 Sept. 1730. m. Lijst van Translaten sedert d. 1 Julij 1730 tot d. 1 Jan. 1731, door den ondergeschrevenen aan H.H. Mog. overgesonden. Chables van Rumpf. n. Reflectien soo souden cunnen genomen worden op 't wisselreglement door Syn Keyserlycke Maj. van geheel Ruslandt [Peter II], uytgegeven Muscou, d. 16 May 1729. o. Missive van R. van Reede tot Ginkel, Finckensteyn in Pruissen, d. 1 Julij 1731. Missive van M. Gallieris, Minister bij den Rijksdag, Regensburg, d. 2 Julij 1732. Missive van H. Hop, London, 6 Julij 1731. Missive van W. van Assendelft, Brussel, d. 9 Julij 1731. (Alle vier om den vervallen termijn van hun inkomen.) p. Extract uit het register der Resoll. van de H.M.H.H. Staten der Ver. Ned., 14 May 1733. q. Vranckryks gedrag tot het verwecken van de laatste Sweetse oorlog met Rusland, 1738-40. r. Extract uit het reg. der Resoll. v.d.H.M.H.H. St. Gen. der Ver. Ned., 20 Sept. 1741. s. Geextraheerd verhael van het gepasseerde in Silesien omtrent den marsch der armeën van H.H. Maj. de Koninginne v. Hungaryen en Bohemen en den Koning v. Pruissen, {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} sedert 1 Maart tot den 11 April, beyde dezes 1741en jaers en specialijk omtrent de actie den 10 dito tusschen dezelve voorgevallen. t. Brief van den Resident de Swart, St. Petersburg, 12 Sept. 1741. u. Bylage by den brief van Resident de Swart. v. Missive van den Minister C. van Rumpf [Zie boven no. 4. m.], Dresden, 26 Julij 1741. w. Missive aan den Hr. Griffir Frogel [Fagel?], Dresden, 26 … 1748. (Onderteekening onleesbaar). x. Continuatie van het journaal van de Lans- (Lands) vergaderinge van eene welgeboore Ridder- en Landschap van de Hertogdommen van Courland en Simi-Gallien, op den 23, 26 en 27 Junij 1741 te Mietauw gehouden. y. Rapport van den staat der zeewerken van Urk en Emmeloord, 30 Sept. 1786. z. Missive van den Minister Charles v. Rumpf, Dresden, 23 Oct. 1737. In quarto. 1. Correspondentie van 1712 tot 1734, 33 cah. 957 bl. 2. De kleine Reisen door Lucas van Breda, Stockholm, 4 May 1731, 156 bl. 3. Sommiere uit de historische Verhandeling van wijlen den Raadpensionaris van Slingeland over den Militie van den Staat. 4. Strockies Reisbeschrijving, 83 bl. Zonder jaartal. 5. Beschrijving van Vlissingen. Uit de 18e eeuw. In octavo. 1. Alphabetische Lijst van Engelsche Amtenaren en aanzienlijken, 23 bl. 2. Alphabetische Lijst van bekende plaatsen, personen enz. uit de alg. Gesch., 91 bl. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Amtsluijden van den Keyser in 't Duytsche Ryk en Spanjen, 1690, 23 bl. 4. Verscheidene historische aanteekeningen rakende de Krygskunde, 6 bl. Meetkunst. In folio. 1. Guilliemi Friderici Comitis a Nassau mathematica varia, 304 bl. 2. Navigatieboek van Christian Petterson, pro anno 1761, 144 bl. 3. Mathem. beginselen van de Geometrie en Trigonometrie, 1678, 41 bl. 4. Johann Michaël Hube, Secretaris der stad Thorn, Verhand. van het huyshoudelijk voorstel: op wat wyse kan een sterken en vasten dam tot heeden gebruikelyk aangelegt worden; die van het gezelschap der natuuronderzoekers te Dantsig d. 19 Maart 1766 den Vorst Jablonowskische prijs is toegewezen, 199 bl. 5. De werckstucken van Euclides, 50 bl. 6. Verhandeling van de Ingennij (sic), 79 bl. 7. Observatie gedaen by het inheyen der twee proefpalen in de regterface van 't klyne nieuwe Bastion aan het houtte front te Bergen op Zoom, d. 1 Julij 1780; en contract rakende de herstelling van eenige verzakking aan dat werk gekomen, 7 Julij 1780. In quarto. 1. Opusc. Mathem. et Phys. Pars 1, 1782 ab G.v.d. Weyde, vol. 1, 50 bl.; vol. 2, 16 bl. 2. Toepassing der Algebra op de Meetkunde, 29 bl. 3. Ontbindingen der voorstellen, achter het 2e dl. der Inl. tot de Mat. wetensch., voorgestelt onder den titel van: Uitgeleezene oeffeningen voor jonge stelkundigen door A.B. Strabbe en ber(ekend) door G.v.d. Weyde, 197 bl. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Van de sferische driehoucken enz. bl. 1-35. Over het beschryven van zonnewyzers, bl. 37-105. 5. Memorie verv(attende) een plan van Attaque en Defensie van de Provincie van Holland, door den Ingenieur v.d. Graeff, 53 bl. 6. Een liber rationum van Laus Deo te Amsterdam, 1708-12, 25 bl. 7. Een Grootboek van idem, 1685-89, 59 bl.   Vervolg, in een schrijven uit St. Petersburg, den 20 Dec. 1855./11 Jan. 1856.   8. G.v.d. Weyde, Opuscula Mathem. et Phys. Pars prima 1782, 50 bl. In het hollandsch geschreven. 9. Adversaria rerum Astronomiae, Mathem., Phys., Meteorol. etc., 1780, 531 bl. Hollandsch. Hand van v.d. Weyde. 10. Het gewigt der vestingen, voorgedragen in eenige krijgskundige en vaderlandsgezinde bedenkingen omtrent de ontworpen sloping van een groot getal vestingen in Frankrijk, 28 bl. Hand van v.d. Weyde. 11. Grondbeginselen van Euclydes (sic), de VI eerste boeken, door G.v.d. Weyde, 1781, 52 bl. 12. Hoedanig de canonwaagen en pontpaarden in tyt van oorlog worden aanbesteed, hoe de waagens syn belaaden en gerangeert worden, wat op ider carre voor een drieponder geweest is, wat extraordinaire bediendens zijn te velde geweest en op wat wyse een ider is betaalt geworden, 52 bl. Uit den inhoud blijkt, dat dit alles is ontleend aan de oorlogen van 1710-12 en 1743-46. Inest: Het gevraagde tot eene scheepsbrugge over de Schelde by Lillo in 't jaar 1703. 13. Geometria et Algebra, 117 bl. Deels hollandsch, deels latijn. Blijkt niet uit welken tijd. 14. Oplossingen der astron. voorstellen van Halkens Sinnen Confect, 18 bl. Hand van v.d. Weyde. 15. Berekening van den waren tyd, en waarneming omtrent het bevriezen der kwik. Ongev. 12 bl. van dezelfde hand. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Meetkunst. In octavo. Zeynboek, 1748, 24 bl. Werktuigkunde. In quarto. Eene aan den Ingenieur Redelijkheid toegeschreven Verhandeling over een nieuw uitgevonden rad voor watermolens, 55 bl. Natuurlijke geschiedenis. In folio. Herbarium de plantis, herbis, fructibus et toto regno vegetabilium, 132 bl. Met gekleurde en versierde initialen. Achterin staat: Dyt boeck is ghemaeckt in het jaer doe men schreef 1400. Twee kolommen op iedere bladzijde. Geneeskunde. In folio. Een klein gedrukt boekske, getiteld: De Amsterdamse Apotheek. Amst. by Jan ten Hoorn 1698, met beschrevene folio bladen doorschoten, 98 bl. In quarto. Receptuarium, 250 bl. In den Catalogus staat daarbij aangeteekend: Ms. du XV siècle. Natuurkunde. In folio. 1. Meteorologische waarnemingen, 1782, 1783; door G. van der Weyde, 151 bl. 2. Een band van 126 bladen, inhoudende: Cometographia of beschrijving der Comeeten zedert het jaar 1748, {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} dienende tot een vervolg der Beschryving der Comeeten van den Heer N. Struik, beneevens eenige aanmerkingen en bijvoegselen door G. van der Weyde, 51 bl. Vervolgens bl. 52-57 onbeschreven. Dan: bl. 58-77, Verklaaring der vyf en veertig jaarige Tafel der waarnemingen op de Barometer, volgens engelsche voetmaat van 1735 tot 1779, uit de waarnemingen op halfweegen Haarlem en Amsterdam, door J.H. van Swinden, Hoogleeraar in de wijsbegeerte te Franeker enz. Verder Tabellen meteorologische waarnemingen door Gabry en van Swinden. 3. Eene portefeuille, inhoudende: 24 bl. Copien van fransche en hollandsche brieven over meteorologische waarnemingen aan van Swinden, Toaldo te Padua († 1798), Boode te Berlijn, Mohr te Amsterdam, van de Perre tot Nieuwerve te Middelburg, E.J. Römer te Utrecht, de la Blancherie te Parijs, Brugmans te Leiden, 24 Oct. 1782-10 Febr. 1785, uit den Haag, allen ongeteekend en van de hand van G. van der Weyde. Verder eene meenigte gedrukte en ongedrukte tabellen. Eindelijk 6 bl. 4o., Beschrijving van eene iedometer (sic), door J. van Breda, met fig. Vrije kunsten. Calligraphische oefeningen, 12 bl. Dichtkunst. In folio. 1. Tasso's Godefroy of Hierusalem verlost, 119 bl. klein en zeer onduidelijk geschreven in prosa, hier en daar met verbeteringen. 2. Een band met poesie, meest stichtelijke, van verschillende handen, met gekleurde en ongekleurde figuren, 354 bl. Aan het einde staat: ‘Hermannus Wolphius’ in het begin ‘1560.’ {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} In quarto. 1. De fabelen van Phaedrus. Latijnsche tekst met hollandsche vertaling tusschen de regels, 92 bl. 2. Oratie van de procreatie, 8 bl. Een bruiloftsgedicht uit de vorige eeuw, naar het schijnt. 3. Quaakers geboorte-vermaning, 8 bl. Een gedicht van dezelfde hand. 4. Referyene 1609, 184 bl. Onduidelijk geschreven. 5. Een blad waarop staat: ‘dit boeck heb ik gekregen den 29ste of leste February 1698 1,’ dan een achtregelig gedichtje, beginnende: Jacobus Swiers is myn naam’ en verder eene copie van den berijmden 116en Psalm. In octavo. 1. Uytgezogte Mengeldichte door J. Regtuyt, 106 bl. deels fransch deels hollandsch. Schoon geschreven in de jaren 1756-60. 2. Vervolg op 't Praaltooneel van Neerlandts wonderen 2, 139 bl. Van dezelfde hand. 3. Dit boexken hout XV Tienkens. Waer in onsen Lieven Heer en Maria zyn ghebenedyde moeder bey verscheyden figuren gelezen worden, ende syn hier ghestelt als het hooft van d'ander Heylighen die oock bey verscheyden creature, boomen en bloemen ghelesen worden, dienende tot recreatie des ghee (verder afgesneden). Als ghy een van dese punktkens sult trecken Soo wilt uwen gheest tot deuchden verwecken. Ab al. manu. Anoni s. Agnoni ord. St. Dominici Tetrasticha sacra de Christo et de variis sanctis, belg. Ab al. ‘Desen bouck hoort toe Marijken Janssen.’ 177 bl. 4. Het spel van liefde. Aan het einde staat: ‘Finis. Tot meerder eere en glorie van Jezus. Maria Joseph Xaverius.’ Een geestelijk tooneelstuk. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Taalkunde. In quarto. 1. Vertalingen van stukken uit Cicero en Virgilius, 83 bl. 2. Latijnsche themata, met Hollandsch er voor, 81 bl. 3. Id. 87 bl. voorin: Themaboek van Philippus d'Orville. In octavo. Explicatio syntaxeos, dicta in secunda a Rever. Magistro Ingen. etc. 1695, 70 bl. Holl. Verschillende stukken (Polygraphie geheten). In folio. Specificatie van particuliere en familiepapieren, gelaten in bewaeringe van den Wel Edelen Gestrengen Heer Charles von Rumpf etc., ter dispositie van syn broeder C.C. Rumpf, erfgenaam van wylen den Heer Envoyé H.W. Rumpf, 10 bl. [boven, bl. 89, 90.] In quarto. Memorieboek, 92 bl.   Verder staat in den Catalogus: In octavo. 1. Différens moyens d'économie. Catalogus librorum 90 bl. 2. Différens moyens d'économie, 44 bl. 3. Memorieboek, 132 bl. 4. a. Verantwoordinge tegens den vyant van de min en van de vrouwlycke sex. b. Notatu digniora ex quotidiana conversatione et lectione, 14 bl. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Naamlijst der leden van de maatschappij der nederlandsche letterkunde te Leiden. Naar orde van verkiezing. (Opgemaakt in September 1856.) 1803. W. Broes, rustend Pred. der Herv. Gemeente, te Amsterdam. Dr. A. de Vries, rustend Pred. der Doopsgezinden, te Haarlem. 1804. Mr. H.W. Tijdeman, rustend Hoogl. der Regtsgeleerdheid, te Leiden. 1805. Mr. M.C. van Hall, Voorzitter der Arrondissements-Regtbank, te Amsterdam. 1813. Mr. A. van Goudoever, rustend Hoogl. in de fac. der wijsbeg. en letteren, te Utrecht. J. Grimm, Hoogleeraar, enz., te Berlijn. 1814. Mr. C.J. van Assen, Staatsraad in buit. dienst, Hoogl. der Regtsgeleerdheid, te Leiden. I.J. Dermout, oud-Hofkapelaan, rustend Pred. der Herv. Gemeente, te 's Gravenhage. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} 1815. H. Tollens Cz., te Rijswijk. Mr. J.L.W. Baron de Geer, te 's Gravenhage. W.G. Grimm, Hoogleeraar, te Berlijn. 1818. Mr. L.C. Luzac, Staatsraad in buit. dienst, Curator der Hoogeschool, te Leiden. Dr. J. Venhuizen Peerlkamp, Rector van het Gymnas., te Haarlem. J. Behaeghel, te Brugge. 1819. Dr. J. Geel, eerste Bibliothecaris der Hoogeschool en Prof. honorarius, te Leiden. C. Olinger, te Brussel. Dr. J.M. Schrant, rustend Hoogl. in de fac. der wijsbegeerte en letteren, te Leiden. Mr. H. Wijnbeek, oud-Inspect. van het onderwijs, te 's Gravenhage. 1820. Mr. J.T. Bodel Nijenhuis, Secretaris der Maatschappij, te Leiden. Mr. J. Bosscha, Hoogleeraar, te Amsterdam. Mr. I. da Costa, Advokaat, te Amsterdam. Jhr. Mr. D.J. van Ewyck, Curator der Hoogeschool van Leiden, te Haarlem. Jhr. Mr. M.W. de Jonge van Campens Nieuwland, oud-Minister van Justitie enz., te 's Gravenhage. 1821. G.H.M. Delprat, rustend Pred. der Walsch Herv. Gemeente te Rotterdam. 1822. Mr. G. Dorn-Seiffen, Lector aan de Hoogeschool, te Utrecht. A.H. Hoffmann van Fallersleben, oud-Hoogleeraar, te Weimar. 1823. Dr. J. Nieuwenhuis, rustend Hoogl. van Leiden, op den huize den Engh onder Vleuten. W.H. Suringar, te Amsterdam. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} 1824. Mr. H. Beijerman, Hoogl. der Vaderl. Gesch., Taal en Letteren, te Amsterdam. Mr. J. van 's Gravenweert, te Oosterbeek. Dr. J.H. Halbertsma, Pred. der Doopsgezinden, te Deventer. Burchgraaf J.R.L. de Kerckhove-Varent, te Antwerpen. Mr. S. de Wind, Vice-President van het Prov. Geregtshof van Zeeland, te Middelburg. Dr. P. Bosscha, oud-Hoogleeraar, te Deventer. Jhr. Mr. D.T. Gevers van Endegeest, Minister van Buitenl. Zaken, Curator der Leidsche Hoogeschool, te 's Gravenhage. Dr. N.C. Kist, Hoogl. der Godgeleerdheid, te Leiden. 1825. Mr. G. Groen van Prinsterer, Staatsraad in buitengew. dienst, Bewaarder van Z.Ms. Huis-archief, te 's Gravenhage. Dr. W.A. van Hengel, rustend Hoogl. der Godgeleerdheid, te Leiden. C. Vervier, te Gent. Dr. D.H. Wildschut, rustend Pred. der Herv. Gemeente, te Amsterdam. Dr. J.T. Bergman, tweede Bibliothec. der Hoogeschool, te Leiden. A. Verwey, rustend Pred. der Herv. Gemeente van Leiden, te Deventer. Mr. H. Cock, Hoogl. der Regtsgeleerdheid, te Leiden. 1826. Mr. J. van Dam van Noordeloos, te Rotterdam. Mr. J. Enschedé, te Haarlem. C.F. Baron Sirtema van Grovestins, te Versailles. Mr. I.A. Nijhoff, Archivaris van Gelderland, te Arnhem. Mr. J. Pan, Lid van 't Prov. Geregtshof van Drenthe, te Assen. Dr. L.G. Visscher, Hoogl. in de wijsbeg. en letteren, te Utrecht. Dr. J. van der Hoeven, Hoogl. in de fac. der wis- en natuurk. Wetensch., te Leiden. 1827. Jhr. Mr. C. Backer, Commissaris des Konings in de Provincie Overijssel, te Zwolle. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} J. van Leeuwen, Griffier der Arrond.-Regtbank en provinciaal Archivaris, te Leeuwarden. Dr. S. Muller, Hoogl. bij de Kweekschool der Doopsgezinden, te Amsterdam. Dr. A.H. van der Boon Mesch, Hoogl. in de fac. der wisen natuurk. Wetenschappen, te Leiden. G. Salomon, Med. Dr., Praelector in de Verloskunde, te Leiden. 1828. C.G. Boonzajer, Notaris te Gorinchem. Mr. O.A. Grave van Bylandt, te 's Gravenhage. Mr. W.B. Donker Curtius van Tienhoven, oud President van den Hoogen Raad der Nederlanden, te 's Gravenhage. Mr. P.I. de Fremery, Raadsheer in het Prov. Geregtshof van Zuid-Holland, te 's Gravenhage. Mr. J.C. Faber van Riemsdijk, Lands Advokaat, te 's Gravenhage. G. Ruytenschild, Hofkapelaan, Pred. der Herv. Gemeente, te 's Gravenhage. J. Smits Jz., te Dordrecht. Mr. J.F.C. Moltzer, Griffier bij de Arrondissements Regtbank, te Leiden. Dr. P.O. van der Chijs, buitengew. Hoogl., te Leiden. 1829. John Bowring, te Londen (tijdelijk Britsch Consul-Generaal in China). F.H. von der Hagen, Hoogleeraar, te Berlijn. Mr. J.C.W. le Jeune, Oud-Insp. der belastingen, te Wageningen. Mr. J. van Lennep, Rijks Advokaat, te Amsterdam. Mr. J.C. Martens van Sevenhoven, President van het Prov. Geregtshof, te Utrecht. F.J. Mone, Bibliothecaris, te Carlsruhe. P.E. Möller, Hoogleeraar, te Kopenhagen. R.R. Posthumus, Pred. der Hervormden, te Waaxens in Friesland. Is. Prins, Pred. der Herv. Gemeente, te Amsterdam. C.C. Rafn, Hoogl. en Secretaris van het Deensch Genootschap van Oudheidkunde, te Kopenhagen. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Mr. J.R. Thorbecke, oud-Minister van Binnenl. Zaken, te 's Gravenhage. Mr. M. Verbrugge, Procureur-Generaal bij het Prov. Geregtshof van Zeeland, te Middelburg. 1830. J.C. Baud, oud-Minister van Koloniën, te 's Gravenhage. A. Clavareau, Verificateur, te Maastricht. Dr. J. ab Utrecht Dresselhuis, Pred. der Hervormden, te Wolfaartsdijk. Mr. W.J.C. van Hasselt, Lid van het Prov. Geregtshof, te Amsterdam. Jhr. Mr. W.L.F.C. van Rappard, President van het Prov. Geregtshof, te Arnhem. Dr. T. Roorda, Hoogl. in de taal-, land- en volkenkunde van Neêrlands Indië aan de Kon. Akademie, te Delft. Mr. A. Sandelin, Staatsraad in buit. dienst, te 's Gravenhage. Mr. J.G. La Lau, Penningmeester der Maatschappij, te Leiden. 1831. C.W.H. van Kaathoven, Med. Dr., te Leiden. Z.D.H. Hertog Karel Bernhard van Saksen-Weimar, te 's Gravenhage. R. Adriani, Pred. der Herv. Gemeente, te Rotterdam. A. Beeloo, Schoolopziener, te Amsterdam. Mr. J.P. de Fremery, Notaris, te s' Gravezande. Mr. F. de Greve, President van den Hoogen Raad der Nederlanden, te 's Gravenhage. Dr. F.C. de Greuve, Hoogl. in de fac. der wijsbegeerte en letteren, te Groningen. Dr. J.J. Hisely, Hoogleeraar, te Lausanne. Mr. S.P. Lipman, Advokaat, te Amsterdam. F.J. van Maanen, Med. Dr., oud-Wethouder, te 's Gravenhage. Dr. J.J. Rambonnet, Pred. der Herv. Gemeente, te Kampen. Mr. S.J.E. Rau, Lid der Arrondissements-Regtbank, te Nijmegen. W. Scholten, rustend Pred. van het Gasthuis van Delft, te Leiden. Mr. A. Telting, Kantonregter en Stads-Secretaris, te Franeker. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} C.G. Withuys, Directeur der Landsdrukkerij, te 's Gravenhage. Dr. P.F. von Siebold, te Bonn. Mr. D. Tieboel Siegenbeek, Officier bij de Arrond. Regtbank, te Leiden. 1832. Mr. J. Ackersdyck, Hoogl. der Regtsgeleerdheid, te Utrecht. Dr. J.W. Ermerins, Hoogl. in de fac. der wis- en natuurk. Wetensch., te Groningen. 1833. D.J. den Beer Poortugael, Gepens. Luit. der Infanterie, oud-Ontvanger, te Velp. W.P. d'Auzon de Boisminart, Gepens. Majoor der Infanterie, te Utrecht. Mr. A.C.G. Alsche, Officier bij de Arrond. Regtbank, te 's Gravenhage. Mr. E. Canneman, Staatsraad in buit. dienst, te 's Gravenhage. E.W. van Dam van Isselt, Lid van de Eerste Kamer der Staten Generaal en Kantonregter, te Geldermalsem. Dr. G.D.J. Schotel, Pred., te Tilburg. Dr. H.N. van Teutem, Pred. bij de Remonstr. Geref. Gemeente, te Rotterdam. J.J. van Voorst, Pred. der Herv. Gemeente, te Amsterdam. Mr. L.P.C. van den Bergh, Adjunct Rijks-Archivaris, te 's Gravenhage. D. Groebe, te Amsterdam. G. van Reyn, te Rotterdam. H. Fangman, Pred. der Herv. Gemeente, te Leiden. 1834. Mr. P. Buyskes, Raadsheer in het Prov. Geregtshof van Zuid-Holland, te 's Gravenhage. E.A. Zubli, Pred. der Walsch Herv. Gemeente, te Delft. A.J. Berkhout, rustend Pred. der Herv. Gemeente, te Zaandijk. J. Bosworth, Litt. Doctor, te Nottingham in Engeland. Mr. C. Baron Dirckink Holmfeld, in Holstein. C. Gebel, Lid van den Gemeenteraad van 's Hage, te Scheveningen. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} D.T. Huët, rustend Pred. der Walsch Herv. Gemeente van Rotterdam, te Arnhem. B.T. Lublink Weddik, Pred. bij de Ev. Luth. Gemeente, te Amsterdam. C.P. Serrure, Hoogl. in de Geschiedenis, te Gent. Dr. P.H. Tijdeman, Rector van het Gymnasium en Schoolopziener, te Tiel. Mr. W.H. Dozy, Secretaris van HH. Curatoren der Hoogeschool, te Leiden. 1835. J.E. van Gorkum, Gepensioneerd Generaal Majoor der Genie, te Wouw in Noordbrabant. Dr. C. Leemans, Directeur van het Museum van Oudheden, te Leiden. Dr. C.H. van Herwerden, Pred. der Herv. Gemeente, te Groningen. Dr. P. Hofstede de Groot, Hoogl. der Godgeleerdheid, te Groningen. Dr. L.J.F. Janssen, Conservator van het Museum van Oudheden, te Leiden. Dr. L.G. Pareau, Hoogl. der Godgeleerdheid, te Groningen. Jhr. Mr. A.G.A. van Rappard, Minister der Protest. en andere Eerediensten, te 's Gravenhage. B. Schreuder, Oud-Inspecteur voor het Onderwijs, te Maastricht. Mr. A.F. Sifflé, Advokaat en Notaris, te Middelburg. Dr. L. Tross, Rector van het Gymnasium, te Hamm. 1836. Mr. C.J. Luzac, Voorzitter der Regtbank, te Leiden. Dr. W.H.D. Suringar, Rector van het Stedelijk Gymnasium, te Leiden. Dr. J.J. de Gelder, Rector van het Sted. Gymnasium, te Alkmaar. Mr. A. Bogaers, oud Lid der Regtbank, te Rotterdam. J.P. Sprenger van Eyk, rustend Pred. der Herv. Gem. van Rotterdam, te Oosterbeek. J.W. Holtrop, Eerste Bibliothecaris der Kon. Bibliotheek, te 's Gravenhage. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} P.C. Molhuysen, Pred. der Herv. Gemeente en Bibliothecaris der Stedel. Boekerij, te Deventer. Dr. P.P. Roorda van Eysinga, Oud Prof. bij de Milit. Akademie van Breda, te Utrecht. J. Decker Zimmerman, Pred. der Evang. Luth. Gemeente, te Utrecht. 1837. Dr. C.J. Temminck, Directeur van het Rijks Museum van Natuurlijke Historie, te Leiden. Mr. J. van Doorninck, Archivaris der Provincie Overijssel, te Zwolle. O.G. Heldring, Pred. der Herv. Gemeente, te Hemmen. Mr. A.C. Holtius, Hoogl. der Regtsgeleerdheid, te Utrecht. H.J. Matthes, Rector van het Gymnasium, te Zutphen. Mr. G. Mees, oud-Hoogleeraar, Lid der Arrondiss. Regtbank, te Rotterdam. Jhr. J.G.W. Merkes van Gendt, Luitenant Kolonel der Genie, te 's Gravenhage. Mr. B.W.A.E. Baron Sloet tot Olthuis, President der Arrond. Regtbank, te Zwolle. Dr. W. Steven, Pred. te Edinburgh. Dr. J. Tichler, Pred. der Herv. Gemeente, te Leiden. Mr. G.A. Salomon Huygens, Burgemeester der beide Katwijken. 1838. Dr. A. Rutgers, Hoogl. in de fac. der wijsbegeerte en letteren, te Leiden. Mr. A.W. Engelen, Kantonregter, te Tiel. Mr. C.J. van Heusden Jz., Vice-President van het Prov. Geregtshof van Noordbrabant, te 's Hertogenbosch. Dr. A. de Jager, Onderwijzer, te Rotterdam. J.S. Magnin, Archivaris der Provincie Drenthe, te Assen. Dr. J.A.C. Rovers, Hoogl. in de fac. der wijsbegeerte en letteren, te Utrecht. Mr. G.W. Vreede, Hoogleeraar der Regtsgeleerdheid, te Utrecht. Mr. J.L. Cremer van den Berch van Heemstede, Lid der Gedep. Staten van Zuid-Holland, te Leiden. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} 1839. Mr. W.J.E. Berg van Dussen Muilkerk, Wethouder, te Amsterdam. Mr. J.M.F. Birnbaum, Hoogl. der Regtsgeleerdheid, te Giessen. Jhr. Ph. Blommaert, te Gent. W. Eekhoff, Stedelijk Archivaris, te Leeuwarden. Dr. A. le Glay, Archivaris van het Département du Nord, te Rijssel. F.V. Goethals, Stedelijk Bibliothecaris, te Brussel. Dr. P. de Raadt, oud Instituteur, op Klein Stadwijk, bij Voorschoten. Q.M.R. Ver-Huell, Kolonel en Kapitein ter Zee, oud Equipagemeester van marine aan de voorm. Rijks werf, te Rotterdam. Dr. B. ter Haar, Hoogl. in de Godgeleerdheid, te Utrecht. C.W. van der Pot, Pred. der Remonstr. Geref. Gem., te Rotterdam. Dr. W.G. Brill, Conrector aan het Sted. Gymnasium, te Zutphen. 1840. Dr. H. Bouman, Hoogl. der Godgeleerdheid, te Utrecht. Mr. F.A. Baron van Hall, Minister van Staat, te 's Gravenhage. Mr. J. van Hall, Hoogl. der Regtsgeleerdheid, te Utrecht. Mr. W.H. Cost Jordens, Lid der 1e Kamer van de Staten-Gen., Kantonregter, te Deventer. Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper, Hoogl. der Regtsgeleerdheid aan het Athenaeum, te Amsterdam. Mr. H.J. Koenen, Voorz. Curator van het Ath. Ill., te Amsterdam. Mr. C. van Marle, oud Inspecteur-Generaal der kantoren van waarborg, enz., te Utrecht. Mr. J.I.D. Nepveu, Subst. Griffier van het Prov. Geregtshof, te Utrecht. Jhr. F.A. Ridder van Rappard, Secretaris-Generaal bij het Ministerie van Oorlog, te 's Gravenhage. Mr. L.A.J.W. Baron Sloet tot Oldhuis, Griffier der Staten van Gelderland, te Arnhem. 1841. Dr. N. Beets, Pred. der Herv. Gemeente, te Utrecht. P.T.L. Helvetius van den Bergh, te Wijk bij Duurstede. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Mr. A. Brugmans, Advokaat te Amsterdam. Dr. S.A. Buddingh, Pred. der Prot. Gem. te Batavia. S. Blaupot ten Cate, rustend Pred. der Doopsgezinden, Lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal, te Groningen. A.P. van Groningen, Pred. der Hervormden, te Ridderkerk. Dr. W.R. Baron van Hoëvell, rustend Pred. van Batavia, Lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal, te 's Gravenhage. Dr. W.J.A. Jonckbloet, Hoogleeraar in de fac. der wijsbeg. en letteren, te Groningen. Mr. J.M. de Kempenaer, oud Min. van Binn. Zaken, Advokaat enz., te Arnhem. Mr. P. Myer, Minister van Koloniën, te 's Gravenhage. E.J. Potgieter, te Amsterdam. F.A. Snellaert, Med. Dr. enz., te Gent. K.S. Sybrandi, Pred. der Doopsgezinden, te Haarlem. Mr. H.C. Huyser, Griffier bij het Kantongeregt, te Leiden. B.W. Wttewaall, te Leiden. 1842. Dr. C.A. Abbing, Rector van het Gymnasium, te Hoorn. Dr. J. Borsius, Pred. der Herv. Gemeente, te Middelburg. Mr. U.A. Evertsz, Lid van den Hoogen Raad, te 's Gravenhage. J.P. Heye, Med. Dr., te Amsterdam. Dr. F.J. Domela Nieuwenhuis, Hoogl. aan het Ev. Luth. Seminarium, te Amsterdam. Mr. C. Star Numan, Hoogl. der Regtsgeleerdheid, te Groningen. A.D. Schinkel, te 's Gravenhage. Dr. E.B. Swalue, Pred. der Herv. Gemeente, te Amsterdam. F. Diez, Hoogleeraar, te Bonn. M. Haupt, te Berlijn. H.F. Massmann, Hoogl., te Berlijn. G. Rathgeber, Secr. der Hertogl. Bibliotheek, te Gotha. K. Freyherr von Richthofen, te Berlijn. 1843. A.J. van der Aa, te Gorinchem. Mr. J. Dirks, Lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal, te Leeuwarden. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Mr. P.W. Alstorphius Grevelink, Inspecteur der Gevangenissen, te 's Gravenhage. Dr. A. Maas, te Schiedam. Jhr. C.A. Rethaan Macaré, te Utrecht. J. Moll, Pred. der Herv. Gemeente, te 's Gravenhage. D. Veegens, Griffier van de Tweede Kamer der Staten Gener., te 's Gravenhage. Dr. P.J. Vermeulen, Archivaris der Provincie, te Utrecht. J.H. Bormans, Hoogleeraar, te Luik. Fr. Calder, te Cheltenham, Glocestershire, Engeland. E. Dulaurier, Hoogl. in de Mal. en Jav. talen, te Parijs. Dr. H. Gehle, Pred. der Ned. Herv. Gemeente, te Londen. J. de Jonghe, Hoogl. aan het Athenaeum, te Brugge. L.K.W.A. von Ledebur, Directeur bij het Neues Museum, te Berlijn. J. Nolet de Brauwere van Steeland, te Brussel. L. Ranke, Hoogleeraar, te Berlijn. F.C. Schlosser, Hoogleeraar, te Heidelberg. W. Wackernagel, te Basel. J. Zacher, te Berlijn. 1844. Mr. J. de Wal, Hoogl. in de Regtsgeleerdheid, te Leiden, tijdelijk Voorzitter der Maatschappij. B. Glasius, Pred. der Hervormden, te Geertruidenberg. P.C.G. Guyot, te 's Gravenhage. J.P. Hasebroek, Pred. der Herv. Gemeente, te Amsterdam. C.R. Hermans, Rector van het Gymnasium, te 's Hertogenbosch. E.J. Diest Lorgion, Pred. der Herv. Gemeente, te Groningen. J.J.F. Noordziek, te 's Gravenhage. H. Riedel, Conrector aan het Gymnasium, te Groningen. W.A. Baron Schimmelpenninck van der Oye, Minister van Staat, op den huize de Pol in Gelderland. Dr. M. De Vries, Hoogl. in de fac. der wijsbegeerte en letteren, te Leiden. H. Conscience, te Amsterdam. Dr. L. Diefenbach, te Frankfurt am Main. Mr. Pr. van Duyse, Advokaat enz., te Gent. L.P. Gachard, Rijks-Archivaris te Brussel. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} T.J. Lacomblet, Archivaris te Düsseldorf. G.C.F. Lisch, Archivaris, te Schwerin. A.G.B. Schayes, Ambtenaar aan het Rijks Archief, te Brussel. J.A. de Fremery, te Leiden. Dr. J.H. Scholten, Hoogl. in de Godgeleerdheid, te Leiden. 1845. Dr. J.M. van Gent, Conrector te Delft. Mr. S. Gratama, President van 't Prov. Geregtshof, te Assen. Dr. W. Moll, Hoogl. in de Godgeleerdheid, te Amsterdam. Mr. H. Nienhuis, Hoogl. in de Regtsgeleerdheid, te Groningen. A. Perk, Lid der Prov. Staten en Notaris, te Hilversum. J.C. Schultz Jacobi, Pred. der Ev. Luth. Gemeente, te Rotterdam. P.J. Veth, Hoogl. der Oost. letteren, te Amsterdam. J.J. Altmeyer, Hoogl., te Brussel. L. Bethmann, te Hanover. J. Baron de St. Genois, te Gent. Dr. C.H. Calkar, Pred. te Copenhagen. Mr. P.C. van der Meersch, Advokaat en Archivist, te Gent. G.H. Pertz, Bibliothecaris, te Berlijn. C. Krabbe, Pred. der Herv. Gemeente, te Leiden. Dr. H.R. de Breuk, te IJsselsteyn. 1846. A.C. Oudemans, Schoolopziener, te Leiden. Mr. H. Obreen, Notaris, te Leiden. Dr. R.P.A. Dozy, Hoogl. in de fac. der wijsbeg. en letteren, te Leiden. D.D. Büchler, te Amsterdam. Dr. J.I. Doedes, Pred. der Herv. Gemeente, te Rotterdam. Dr. J.A.C. van Heusde, oud Hoogl., te Utrecht. J.J.L. Ten Kate, Pred. der Herv. Gemeente, te Middelburg. Dr. W. Muurling, Hoogl. in de Godgeleerdheid, te Groningen. Dr. J.J. van Oosterzee, Pred. der Herv. Gemeente, te Rotterdam. Dr. J.G. Ottema, Conrector van het Gymnasium, te Leeuwarden. G. Graaf Schimmelpenninck, Minister van Staat, op het Nijenhuis bij Goor in Overijssel. Mr. J.W. Tijdeman, Advokaat, te Amsterdam. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. R. Westerhoff, Lid van de Tweede Kamer der Stat. Gen., te Warffum. Dr. P. Bleeker, te Batavia. L. van Hoogeveen Sterck, te Voorburg. F. Rens, te Gent. A.N.E. Changuion, Hoogl., aan de Kaap de Goede Hoop. Jhr. W.I.C. Rammelman Elsevier, Lid van den Hoogen Raad van Adel en stedelijk Archivaris, te Leiden. Mr. P.F. van Hoorn, op den huize Adegeest bij Voorschoten. 1847. Mr. J.H. Beucker Andreae, Burgemeester, te Leeuwarden. P. Leendertsz Wz., Pred. der Doopsgezinden, te Jisp. Mr. G. van Leeuwen, Officier der Arr. Regtbank, te Alkmaar. J.A.M. Mensinga, Pred., te Frederikstad aan den Eider. Dr. P. Scheltema, Stedelijk Archivaris, te Amsterdam. Mr. R.W. Tadama, Kantonregter, te Zutphen. Dr. H.P. Timmers Verhoeven, rustend Pred. der Herv. Gemeente, te 's Gravenhage. Mr. H. Vollenhoven, Referendaris bij 't Min. van Binnenl. Zaken, te 's Gravenhage. Dr. R.C. Bakhuizen van den Brink, Rijks-Archivaris, te 's Gravenhage. F.C. Dahlmann, Hoogl., te Bonn. G.G. Gervinus, Hoogl., te Heidelberg. J.M. Lappenberg, Archivaris, te Hamburg. C.J.A. Mittermaier, Hoogl., te Heidelberg. Dr. J.H. Stuffken, Hoogl. in de fac. der wijsbeg. en letteren, te Leiden. 1848. J.G. de Waldkirch Ziepprecht, rust. Pred., te Leiden. L.H.W. van Aylva Baron Rengers, Gen. Majoor, Opperbevelhebber, te Maastricht. S.J. van den Bergh, te 's Gravenhage. E.M. Calisch, te 's Gravenhage. Dr. P.J. Costerus, Rector van het Gymnasium, te Sneek. Jhr. Mr. B.J. Lintelo de Geer, Hoogl. in de Regtsgel., te Utrecht. K.J.R. van Harderwijk, te Noordwijk-Binnen. D. Harting, Pred. der Doopsgezinden, te Enkhuizen. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} C. Hooijer, Pred. der Hervormden, te Zalt-Bommel. F.C. Kist, Med. Doct., te Utrecht. Mr. D.H. Levyssohn, Advokaat, te 's Gravenhage. Dr. H.C. Michaëlis, Praeceptor aan het Gymnasium, te Zutphen. Mr. J.D.W. Pape, Lid van den Hoogen Raad, te 's Gravenhage. C.S. Adama van Scheltema, Pred. der Herv. Gemeente, te Amsterdam. Dr. H.J. Spijker, Pred. der Herv. Gemeente, te Amsterdam. G. Acker Stratingh, Med. Doct., te Groningen. Dr. J. Tideman, Hoogl. aan de Rem. Kweekschool, te Amsterdam. Dr. D.J. Veegens, Rector van het Gymnasium, te Amsterdam. Mr. G. de Vries, Procureur, te Haarlem. Mr. J. de Vries Jszn., Kantonregter, te Amsterdam. S. van Deventer Jszn., Adsistent-Resident op Java. C.W.M. van de Velde, oud Luit. ter Zee, te Utrecht. E. Carmoly, Med. Doct., tijdelijk te Brussel. Fr. Verachter, Archivist, te Antwerpen. G.O.C. Baron von Estorff, Kamerheer, te Veerssen, bij Uelzen, Kon. Hanover. Dr. F.C.J. van Goens, Pred. der Walsch Herv. Gem., te Leiden. F.H.G. van Iterson, Pred. der Herv. Gemeente, te Leiden. 1849. Th. Borret, R.C. Pr. en Pastoor, te Vogelesang. G. van Wieringhen Borski, Rector van het Gymnasium, te Delft. Mr. H.O. Feith, Archivaris, te Groningen. Ch. Guillon, Secret. der Kamer van Koophandel, te Roermonde. H.Q. Janssen, Pred. der Hervormden, te St. Anna ter Muiden. S. Karsten, Hoogl. in de fac. der wijsbeg. en letteren, te Utrecht. C.E. van Koetsveld, Pred. der Herv. Gemeente, te's Gravenhage. E. van Löben Sels, Kolonel der Artillerie, te 's Gravenhage. Mr. W.C. Mees, Secr. der Ned. Bank, te Amsterdam. Mr. G.A. de Meester, Secret. der stad Harderwijk. J. Steenmeijer, Pred. der Herv. Gemeente, te Arnhem. Mr. F.X. Würth Paquet, Raadsheer, Minister van Staat, te Luxemburg. R. Chalon, Voorz. der Vereeniging des Bibliophiles Belges, te Brussel. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} E. Joly, Advokaat, te Ronsse. F.H. Mertens, Bibliothecaris, te Antwerpen. Mr. G.J.C. Piot, Ambtenaar bij het Rijks Archief, te Brussel. A. de Reume, Kapitein der Artillerie, te Brussel. J. Roulez, Hoogl., te Gent. J.W.C. Steiner, Hessisch Hofrath, te Seeligenstadt. A. Maury, te Parijs. F. de Saulcy, te Parijs. N.C. de Gijselaar, te Leiden. 1850. J. Kneppelhout, te Leiden. D. Chantepie de la Saussaye, Pred. der Walsch Herv. Gem., te Leiden. A. van der Boon Cz., Med. Doct., te Zaandam. Dr. R. Bennink Janssonius, Pred. der Herv. Gem., te's Gravenhage. W.J. Knoop, Luitenant Kolonel der Infanterie, te Leeuwarden. A.L. Lesturgeon, Pred. der Hervormden, te Vledder. H.C. Millies, Hoogl. der Oost. letteren, te Utrecht. Mr. A. Oudeman, Advokaat, te Groningen. Mr. J.H. Philipse, Hoogl. in de Regtsgeleerdheid, te Groningen. Mr. C.L. Schüller tot Peursum, Advokaat, te Utrecht. J.H. Sonstral, Pred. der Herst. Luth. Gem., aan den Helder. J.A. Alberdingk Thijm, te Amsterdam. Dr. L.A. te Winkel, Praeceptor aan het Gymnasium, en Bibliothecaris der Maatschappij, te Leiden. W.J. van Zeggelen, te 's Gravenhage. D. Sleecx, bij Brussel. K.L. Torfs, te Antwerpen. Ph. Kervyn de Volkaersbeke, Bibliothecaris enz., te Gent. P. Lanssens, Onderwijzer, te Couckelaere in West-Vlaanderen. I. von Hefner, Hoogl., te München. J. de Witte, te Parijs. Dom J.B. Pitra, te Solesme, in Frankrijk. 1851. Mr. S. Vissering, Hoogl. der Regtsgeleerdheid, te Leiden. Dr. R. Fruin, Praeceptor aan het Gymnasium, te Leiden. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Mr. J.G. Kist, Kantonregter, te Dordrecht. Mr. M.M. von Baumhauer, Commies bij het Dep. van Binnenl. Zaken, te 's Gravenhage. Mr. W.R. Boer, Advokaat, te Utrecht. J.P. de Bordes, eerste Luit. Ing., te Utrecht. M.D. de Bruyn, S. Min. Cand., te Utrecht. A.J. de Bull, te Amsterdam. M.F.A.G. Campbell, tweede Bibliothec. der Kon. Bibl., te 's Gravenhage. F.W. Conrad, Ingenieur, Voorz. der Commissie voor 't Kanaal van Suez, te 's Gravenhage. A.M. Cramer, Pred. der Doopsgezinden, te Middelburg. Mr. G. Diephuis, Raadsheer in 't Prov. Geregtshof, te Groningen. Mr. F.W.N. Eyck van Zuylichem, Burgem. van Maartensdijk. J. van Gilse, Hoogl. bij de Kweekschool der Doopsgezinden, te Amsterdam. Mr. J.K. Baron van Goltstein, Lid van de Tweede Kamer der Stat. Gen., Curator der Hoogeschool, te Utrecht. P K. Görlitz, Onderwijzer, te Rotterdam. Dr. P.G. Groshans, Lector aan de Clinische school, te Rotterdam. Mr. J. Heemskerk Bz., te Amsterdam. Mr. M. des Amorie van der Hoeven, Hoogl. in de Regtsgeleerdheid, te Amsterdam. W.J. Hofdijk, Leeraar aan het Sted. Gymnasium, te Amsterdam. Mr. J.L. de Bruyn Kops, Commies bij het Min. van Finantien, te 's Gravenhage. G. Kuyper Hz., eerste Luit. der Genie, te Muiden. Dr. J. van Leeuwen, Pred. der Hervormden, te Colijnsplaat. Dr. L.S.P. Meyboom, Pred. der Herv. Gem., te Amsterdam. Dr. A.H. Pareau, Pred. der Hervormden, te Assen. C. van Schaick, Pred. der Prot. Gemeente te Paramaribo. Mr. D.J. Scherer, Kantonregter, te Almelo. H.J. Schimmel, te Amsterdam. W.L. de Sturler, Gepensioneerd Majoor, te Leiden. Dr. H.E. Vinke, Hoogl. in de Godgeleerdheid, te Utrecht. J. David, R.C.P., Hoogl., te Leuven. J. Diegerick, Hoogl. en oud-Archivarius, te Yperen. L. de Baecker, Advokaat, te St. Winoxbergen. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} G. Klemm, Directeur der Kon. Bibliotheek, te Dresden. Dr. R.C. Lepsius, Hoogleeraar, te Berlijn. E.F. Mooijer, Bibliothecaris, te Minden. H. Müller, te Würtzburg. 1852. Mr. A.O.E. Graaf van Limburg Stirum, Burgemeester, te Leiden. J.A. Beyerinck, Hoofd-Ingenieur bij den Waterstaat, te Middelburg. Dr. R.C.H. Römer, Pred. der Hervormden, te Deyl en Enspijk. Dr. L.G. Beynen, Praec. aan het Gymnasium, te 's Gravenhage. Mr. G. de Clercq, Secret. der Nederl. Handelmaatschappij, te Amsterdam. F.A. Ebbinge Wubben, Burgemeester, te Staphorst. Mr. C.H. Gockinga, Lid van den Hoogen Raad, te's Gravenhage. Mr. J.E. Goudsmit, Advokaat, te Leiden. H.G. Haasloop Werner, Gepens. Kapitein, te Elburg. Mr. J. Heemskerk Az., Lid der Arr. Regtbank, te Amsterdam. Dr. A. Hirschig, oud Rector aan het Gymnasium, te Alkmaar. L.J.E. Keuller, Notaris, te Venlo. J.F.G. Meyer, Dir. van 's Rijks Penningkab., te 's Gravenhage. Fr. Muller, Boekhandelaar, te Amsterdam. Mr. C.W. Opzoomer, Hoogl. in de fac. der wijsbeg. en letteren, te Utrecht. Mr. A. Philips, Advokaat, te Amsterdam. Dr. E. Piaget, te Rotterdam. Mr. J. Th. Nedermeyer Ridder van Rosenthal, oud Minister, te 's Gravenhage. A. Elink Sterk Jr., te 's Gravenhage. Jhr. J.W. van Sijpesteyn, Majoor der Genie, te 's Gravenhage. J. Tideman, Ambtenaar ten burele der Staats-Courant, te 's Gravenhage. Is. Warnsinck, Secr. van de Maatschappij ter bevordering der Bouwkunde, te Amsterdam. Mr. A.J. Duymaer van Twist, oud Gouv. Gen. van Neêrl. Indie, te Deventer. Dr. F.J. van der Meer van Kuffeler, Pred, te Padang. C. Swaving, Med. Doct., te Batavia. A. Borgnet, Hoogl. te Luik. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} C. Carton, Voorz. der Soc. d'émulation etc., te Brugge. C. von Stramberg, te Coblenz. C. Simrock, Hoogl., te Bonn. Th. J. Pettigrew, Lid van 't Bestuur der British Archeol. Association, te Londen. J.W. Burgon, Osniel Colledge, te Oxford. J. Yates, te Highgate, bij Londen. Th. Babington Macaulay, te Edinburgh. A. Vattemare, te Parijs. Mr. J.M. Presburg, Advokaat, te 's Gravenhage. Mr. B.J. Gratama, Subst. Officier bij de Arr. Regtbank, te Leiden. Dr. A. Kuenen, Hoogl. in de Godgeleerdheid, te Leiden. Dr. E.J. Kiehl, Hoogl. in de wijsbegeerte en letteren, te Deventer. J.E. Inckel, Pred. bij de Ev. Luth. Gemeente, te Leiden. 1853. J.L. Cornet, Directeur van 's Rijks kabinet van pleisterbeelden en prenten, te Leiden. Dr. J. van Vloten, Hoogl. in de wijsbegeerte en letteren, te Deventer. Mr. C.H.B. Boot, Burgemeester van Amsterdam. J. Brester Az., te Amsterdam. Mr. I.J.L. van der Brugghen, Min. van Justitie, te 's Gravenhage. Mr. A. Deketh, Advokaat-Gener. bij den Hoogen Raad, te 's Gravenhage. Mr. H.A. van Dijk, Adjunct-Commies bij 't Min. van Buitenl. Zaken, te 's Gravenhage. Dr. J.W. Elink Sterk, Rector van het Gymnasium, te Arnhem. P.A. de Genestet, Pred. der Rem. Geref. Gem., te Delft. Dr. S.J. de Ruever Groneman, rustend Pred., te Utrecht. Mr. J.A. Ridder van der Heim van Duyvendijke, Commissaris des Konings in Zuid-Holland, Curator der Leidsche Hoogeschool, te 's Gravenhage. Mr. A.C. van Heusde, Referend. bij 't Minist. van Binnenl. Zaken, te 's Gravenhage. J. Honig Jsz. Jr., te Zaandijk. J.P. de Keyser, Pred. der Herv. Gemeente, te Arnhem. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} J.C. Kindermann, Pred. bij de Ev. Luth. Gem., te Doetichem. Mr. H. Provó Kluit, Lid van den Hoogen Raad, te 's Gravenhage. J.H. van Lennep, te Amsterdam. K.N. Meppen, Pred. der Ev. Luth. Gem., te 's Gravenhage. H.M.C. van Oosterzee, Pred. der Hervormden, te Oirschot. Dr. J.J. Prins, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, te Leiden. J.A. Susanna, Administrateur van 's Rijks Museum van Nat. Hist., te Leiden. Mr. J.S. Vernède, Adv. fiscaal bij 't Hoog Mil. Geregtshof, te Utrecht. J.A. de Zwaan Cz., Commies Chartermeester bij 's Rijks Archief, te 's Gravenhage. H. Freyherr von Aufsesz, te Nürnberg. J. van Beers, Leeraar aan de Normaalschool, te Lier. Fr. Driessen, Secret. der Soc. scientif. et litér. du Limbourg, te Tongeren. P.F. van Kerckhoven, te Antwerpen. H. Leo, Hoogl., te Halle. A. Namur, Secr. der Soc. pour la recherche et la conservation des mon. hist. du Grand-Duché de Luxembourg, à Luxembourg. Fr. von Raumer, Hoogl., te Berlijn. P.J. Schafarik, Bibliothec. der Academ. Bibliotheek, te Praag. Louis Comte de Vieil-Castel, te Parijs. P. Wigand, Regierungsrath, te Wetzlar. J.J.A. Worsaaë, Hoogleeraar, te Copenhagen. C.G. Cobet, Hoogleeraar in de wijsbeg. en letteren, te Leiden. S.F. Groen, Leeraar aan het Sted. Gymnasium, te Leiden. Dr. C.A.X.H.F. Sicherer, Leeraar aan het Sted. Gymnasium, te Leiden. 1854. Dr. J. Hoffmann, Hoogl., te Leiden. H.T. de Blaauw, Pred. der Herv. Gemeente, te Leiden. Dr. A. Hirschig, te Leiden. Dr. E.M. Beima, Conservator bij 's Rijks Mus. van Nat. Hist., te Leiden. Jhr. Mr. H. Baerdt van Sminia, Burgem. van Tietjerksteradeel, te Bergum. H. van Berkum, Pred. der Hervormden, te Nieuw Beerta. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. D. Burger, Conrector aan het Gymnasium, te Doesburg. Jhr. Mr. J. de Witte van Citters, Advokaat, te 's Gravenhage. G.D. Franquinet, te Maastricht. P.J. Harrebomée, Onderwijzer, te Gorinchem. A.A. van Heusden, Lector in Taal en Letterk. aan de Kon. Milit. Akad., te Breda. H.G. Jansen, Ingen. der 1e kl. aan's Rijks Marinewerf, te Vlissingen. B.P. de Kanter, Ambtenaar bij 't Min. van Finantiën, te 's Gravenhage. Mr. A. Modderman, Lid der Prov. Staten, te Groningen. P.M. Netscher, Luitenant der Grenadiers, te 's Gravenhage. Dr. M.J. Noordewier, Rector van het Gymnasium, te Assen. Mr. O. van Rees, Secr. van het Prov. Utr. Gen. van K. en W. en Advokaat, te Utrecht. Mr. H.J. Swaving, Kantonregter, te Groenlo. Dr. A.L. Gastmann, Instituteur, te Herwijnen op Java. Mr. L.J.A. Tollens, te Batavia. Ch. T. Beke, Phil. Dr., te Londen; tijdelijk op het eiland Mauritius. J.M. Dautzenberg, te Brussel. Dr. K. Gödeke, te Hannover. E. von Groote, te Keulen. Dr. C.G. Homeyer, Hoogl., te Berlijn. B. Thorpe, te Londen. Dr. Fr. L.K. Weigand, Hoogl., te Giessen. W.L. Welter, Pred. der Ned. Herv. Gem., te St. Petersburg. Dr. K.F. Wurm, te Hamburg. A. van Witzenburg, rustend Pred., te Leiden. Mr. K.J.F.C. Kneppelhout van Sterkenburg, te Leiden. 1855. C.D.P. Singendonck, Kolonel, Insp. van 't wapen der Artillerie, te 's Gravenhage. J.H. Maronier, Pred. der Rem. Geref. Gem., te Leiden. J.H. Behrns, Lector aan het Sted. Gymnasium, te Franeker. Mr. J.H. Burlage, te Amsterdam. Jhr. E.A.O. de Casembroot, Luit. Kol. en buitengew. Adjudant des Konings, Gouverneur van Z.K.H. den Prins van Oranje, te Leiden. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} T. van Duinen, Predikant te Mantgum. Jhr. Mr. W.T. Gevers Deynoot, te 's Gravenhage. Jhr. Mr. W.C.K. Evertsen de Jonge, te 's Gravenhage. J.J. Nieuwenhuyzen, te Amsterdam. P. Nijhoff, Adjunct-Archivaris van Gelderland, te Arnhem. J. van Oosterwijk Bruin, te Amsterdam. Mr. W. van de Poll, Lid der Arr. Regtbank, te Tiel. Mr. W. Siewertz van Reesema, Advokaat, te Rotterdam. Dr. W.R. Veder, Pred. der Herv. Gemeente, te Dordrecht. Dr. W. Vrolik, Hoogl., algem. Secretaris van de Kon. Acad. der Wetenschappen, te Amsterdam. Dr. J.J.F. Wap, te Utrecht. De Bavay, Procureur Generaal, te Brussel. Dr. K.W. Bouterwek, Gymn. Director, te Elberfeld. Prosper Cuypers, te Ginneken bij Breda. E. Defacqz, Raadsheer in het Hof van Cassatie, te Brussel. Dr. E.T. Gaupp, Hoogl., te Breslau. Dr. C.L. Grotefend, Bibliothecaris, te Hannover. Ad. Holtzmann, Hoogl., te Heidelberg. Dr. O. Klopp, Gymnasial-Lehrer, te Osnabrück. Mr. L.J. Königswarter, Corresp. lid van 't Fransch Instituut, te Parijs. Fr. Pfeiffer, Hoogl. en Biblioth., te Stuttgart. E. Quinet, te Brussel. Ch. Weiss, Hoogl. der Gesch. aan het Lycée Bonaparte, te Parijs. K. Wilhelmi, Decan en Stadt-Pfarrer, te Sinzheim in Baden. C. Sepp, Pred. der Doopsgezinden, te Leiden. Mr. S.C. Snellen van Vollenhoven, Conserv. bij 's Rijks Mus. van Nat. Hist., te Leiden. 1856. W.A. Elberts, Onderwijzer, te Leiden. Dr. W. Bisschop, Lector aan het Gymnasium, te Dordrecht. B. Boers, Pred. en Schoolopziener, te Middelharnis. Mr. J.T. Buys, Ambtenaar ter Prov. Griffie van Noord-Holland, te Haarlem. Mr. J.J. Enschedé, Lid der Arr. Regtbank, te Haarlem. Mr. J.L.G. Gregory, Adv. Gen. bij den Hoogen Raad, te 's Gravenhage. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} L.A.F.H. Baron van Heeckeren, oud Luit. ter Zee, te Zutphen. Mr. W.J. van Hoytema, Lid van 't Hoog Milit. Geregtshof, Curator der Utr. Hoogeschool, Secr. der Comm. van Onderwijs, te Utrecht. Dr. J.G. Hulleman, Conrector aan het Gymn., te Amsterdam. Mr. J.A. Jolles, Adv. Gen. bij het Prov. Geregtshof van Noord-Holland, te Amsterdam. A.C. Kruseman, Boekhandelaar, te Haarlem. Mr. L.E. Lenting, Regter Plaatsvervanger, te Zutphen. P.A. Leupe, Kapitein der Mariniers, te Amsterdam. Dr. P.M. Lindo, Lector aan de Milit. Akademie, te Breda. J. Modera, Kap. Luit. ter zee, Referend. bij 't Minist. van Marine, te 's Gravenhage. Jhr. C.A. van Sijpesteyn, eerste Luit. der Art., Adj. van den Gouv. Gen. van Suriname, met verlof in Nederland. G. Vissering, Pred. der Doopsgezinden, te Wormer en Jisp. Mr. E. van Voorthuysen, Advokaat, te Maarssen. Mr. Abr. de Vries, Lid der Arr. Regtbank, te Amsterdam. E. Netscher, te Batavia. H.J. Altgelt, Regier.- und Schulrath, te Düsseldorf. J. Romein Brodhead, Ontvanger te New-York, Noord-Amerika. A. Esquiros, tijdelijk te 's Gravenhage. Théod. Juste, te Brussel. Dr. W. Krafft, Hoogl., te Bonn. J. Lothrop Motley, te Boston in Noord-Amerika (tijdelijk in Zwitserland). {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigten der in dit jaar afgestorvene medeleden. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Dr. Johannes Pieter Arend. Wanneer het beeld van ‘een stillen in den lande’ eene liefelijke verschijning is, welke door hare beminnelijkheid en aansprakelooze eenvoudigheid aantrekt, en met welgevallen wordt aangestaard, hoe veel te meer zal dit het geval zijn, wanneer buitengewone gaven en groote verdiensten het deel zijn van hem, die in alle nederigheid zijnen weg betreedt, zonder eenige aanspraak te maken op den lof en de onderscheiding, welke hij billijk voor zich vorderen mogt, maar, wanneer ze hem als eene regtmatige schatting worden aangeboden, hen dankbaar erkent, zonder ooit zijnen eenvoud te verliezen, of tot eenige de minste zelfverheffing zich te laten verleiden. Zulk een was Dr. J.P. Arend. - Op den 6den November 1796, te Amsterdam, uit burgerlijke ouders geboren, scheen Arend niet bestemd voor de hooge plaats, welke hij in den kring der geletterden en geschiedkundigen zijns vaderlands later zoude innemen. In zijne vroege jeugd genoot hij het eerste onderrigt in de school van het Amsterdamsch tweede Departement der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, onder de leiding van den bekwamen hoofdonderwijzer C. Perk. Bij het verlaten dier school werd hij bestemd voor het vaderlijk bedrijf, dat hij echter, na vier jaren, verwisselde voor de betrekking van kantoorklerk bij een Duitsch handelshuis, waarin {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} hij zeven jaren werkzaam was. Die tijd werd nuttig besteed om, hetgeen hij gevoelde dat aan zijne eerste opleiding ontbroken had, aan te vullen, en hij maakte zich daarin, niet slechts de Fransche, Engelsche, Hoogduitsche, Italiaansche en Spaansche taal eigen, maar ook de Grieksche en Latijnsche, en met dit gunstig gevolg, dat hij zelfs de dichters in al die talen behoorlijk verstaan konde. Onderscheidene vertalingen uit Dichters en Prozaschrijvers, nog in handschrift aanwezig, geven blijken van zijne bedrevenheid in de gemelde talen. Een daarop gevolgd tweejarig verblijf te Hoorn bragt hem in kennis met mannen van geleerdheid aldaar, die zijne, toen reeds buitengewone kundigheden op prijs stelden, en hem met hunne vriendschap vereerden. Veel had Arend te danken aan den omgang met den toenmaligen Rector der Latijnsche school te Hoorn, den Heer Swaan, met wien hij zijne studiën in de oude talen voortzette; terwijl hij van den Heer Stahl aldaar de Deensche taal aanleerde. In 1823 naar Amsterdam teruggekeerd, wendde hij zijne verkregen kundigheden aan, om daar als Privaat-Docent te leven. Gedurende dien tijd nam hij de redactie op zich van het Tijdschrift voor Binnen- en Buitenlandsche Letterkunde, waarin onderscheidene stukken van zijne hand voorkomen; later moest hij echter de redactie van dat Tijdschrift laten varen, uithoofde van de veelvuldige werkzaamheden verbonden aan de betrekking van Lector in de Hoogduitsche en Engelsche taal en in de beginselen der Wiskunde aan de Doorluchtige School te Deventer, waartoe hij in 1824 beroepen werd. Behalve het schrijven van onderscheiden verhandelingen en stukken van geschied- en letterkundigen aard, een paar werkjes over de Hoogduitsche taal, eene vertaling van Dante's Inferno, leerde hij te Deventer, gedurende de jaren 1830 tot 1836, de Portugesche, Angelsaksische, IJslandsche, Gaelische en Oud-Boheemsche taal aan. Deze uitgebreide taalstudie moest voornamelijk strekken, om hem in staat te stellen tot het schrijven van een groot en belangrijk werk, 't welk hij toen {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} ondernam, namelijk: eene Geschiedenis der Dichtkunst en fraaije letteren in Europa, waarvan het eerste deel, loopende van het jaar 500-1100, genoegzaam geheel afgewerkt werd. Zijne, in het jaar 1842 te Amsterdam in 't licht gegeven Proeve eener geschiedenis der Dichtkunst en fraaije letteren onder de Angelsaksen, maakt een gedeelte uit van de gezegde Geschiedenis. Dit werkje kan ten bewijze strekken, hoe Arend in zijne Geschiedenis der Dichtkunst en fraaije letteren niet slechts het pad door anderen vóór hem gebaand, betreden wilde, maar zelf tot de bronnen doordrong, waartoe hem de kennis der genoemde, ook van minder algemeen bekende en verouderde talen in staat stelde. De voortzetting van dat werk werd eene wijl gestaakt door zijne verplaatsing naar Medemblik, ten gevolge van de Koninklijke aanstelling als Leeraar in de Engelsche en Italiaansche, later ook in de Spaansche taal aan het Koninklijk Instituut voor de Marine, welke hij in 1837 ontving. Hij verliet Deventer, na een eervol ontslag uit zijne betrekking aan de Doorluchtige School aldaar, van wier feestviering, wegens haar tweehonderdjarig bestaan in 1830, hij, op uitnoodiging van HH. Curatoren, in der tijd, eene Beschrijving vervaardigd had, welke op stadskosten werd uitgegeven, en waarvoor Curatoren hem, op de meest heusche wijs, een geschenk in zilver hadden aangeboden. Te Medemblik was Arend niet minder ijverig werkzaam, ook ter verspreiding van het meeste nut in zijne betrekking aldaar, zoo als blijkt uit zijne Handleiding tot aanleering der Spaanscke taal, en zijn Manuel de la Litteratura Española, in 1838 en 1839 uitgegeven. De voortzetting echter van den arbeid aan de Geschiedenis der Dichtkunst en fraaije letteren, waarmede hij zich weder bezig hield, werd in 1839 afgebroken door de uitnoodiging tot het schrijven eener Algemeene Geschiedenis des Vaderlands, welke taak hij, na rijp overleg, op zich nam. Een Berigt van Inteekening werd rondgezonden en een getal van ruim 2500 inteekenaren stelde tot de uitgaaf in staat. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Van dit werk zijn tot op dit oogenblik in het licht verschenen de beide eerste deelen, loopende van de vroegste tijden tot aan de afzwering van Filips II in 1581, en de vijf eerste afleveringen van het derde deel, waarin de geschiedenis voortgezet wordt tot in 1585. De verdiensten van dat werk zijn algemeen erkend. Groote naauwkeurigheid en volledigheid, uitgebreide bronnenstudie, heldere voordragt en eene strikte onpartijdigheid maken er de voornaamste kenmerken van uit, en verzekeren het eene blijvende waarde. Er is wel eens geklaagd over groote uitvoerigheid, doch men verlieze niet uit het oog, dat de aard eener Algemeene Geschiedenis, die al de Nederlandsche gewesten omvat, dit van zelf medebrengt, inzonderheid gedurende het tijdvak van het erfelijk worden der Leenen, tot aan de vereeniging der verschillende gewesten, aanvankelijk onder de Graven uit het Bourgondische Huis, later volledig onder Karel V. Ook is er wel eens aanmerking gemaakt op den stijl, als zoude die, hoe zuiver ook, naar het oordeel van sommigen, al te effen zijn. Doch hierin ging de Schrijver met opzet en naar zijne overtuiging te werk: dat de Geschiedschrijver, ook door eenvoudigheid en helderheid in den stijl, zijn streven naar de waarheid moet openbaren, en daarom zoo veel mogelijk zich moet wachten voor alles wat naar sieraad en verheffing gelijkt. De waarde dezer opmerkingen in het midden latende, vermeenen wij de ondubbelzinnigste bewijzen van belangstelling in, en goedkeuring van dit hoofdwerk des Schrijvers, behalve in de algemeene deelneming van het Publiek, ook daarin te vinden, dat hij, kort na de verschijning der eerste afleveringen, benoemd werd tot Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden (1840); dat de Senaat der Leidsche Hoogeschool hem, in 1844, de waardigheid van Phil. Theor. Mag. et Lit. Hum. Doctor, honoris causâ, aanbood; en dat Z.M. Koning Willem II hem in 1845, ‘ten bewijze van Hoogstdeszelfs goedkeuring over de Algemeene Geschiedenis des Vaderlands’ tot Ridder der Orde van de Eikenkroon be- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} noemde. Algemeen is dan ook het leedwezen, dat dit werk, door den dood des Schrijvers, niet door hem zal worden voltooid; en voorzeker zal de Geleerde, die zich met deze taak belast heeft, geen geringen roem inoogsten, indien hij, met de door hem aangekondigde beknoptheid, de volledigheid, naauwkeurigheid en helderheid van Dr. Arend zal hebben geëvenaard. In den loop van 1854 verscheen nog van Dr. Arend's hand eene vertaling van Adolfo de Castro's Geschiedenis der Spaansche Protestanten. Toen (1850), door de vereeniging van het Instituut voor de Marine te Medemblik met de Militaire Academie te Breda, Dr. Arend uit zijne betrekking aan de eerstgemelde inrigting eervol ontslagen werd, ontving hij met dezelfde post, welke hem de tijding van dit ontslag aanbragt, eene benoeming tot Lector in de nieuwere talen aan het Gymnasium te Doesburg, en eene als Leeraar in de vaderlandsche geschiedenis, taal- en letterkunde aan het Gymnasium te Amsterdam. Hij meende de laatstgenoemde te moeten aannemen, en hij verplaatste zich derhalve, nog in den loop van datzelfde jaar, naar zijne geboorteplaats Amsterdam. Hij bekleedde deze betrekking echter slechts één jaar, en werd toen, op zijn verzoek, eervol daarvan ontslagen. ‘Hij had om dit ontslag verzocht’, dus teekent Dr. Arend zelf aan, ‘dewijl de veelvuldige bezigheden aan dien post verbonden, hem genoegzaam allen tijd ontroofden, om behoorlijk aan zijne Geschiedenis des Vaderlands te werken.’ Behalve het reeds genoemde Lidmaatschap van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, werd Dr. Arend achtervolgens ook benoemd tot Lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen; van het Oudheidkundig Gezelschap te Utrecht; van het Historisch Gezelschap aldaar; van het Genootschap van Kunsten en Wetenschappen te Batavia; tot Buitengewoon Lid des Genootschaps van Leeraren aan de Nederlandsche Gymnasiën; en tot Corresponderend Lid {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Académie Belge d'Histoire et de Philologie te Antwerpen. In 1824 huwde Arend met Mejufvrouw G.W. Abbink. Vijf kinderen zijn uit dezen echt geboren, vier zonen en eene dochter. De laatste overleed in zeer jeugdigen leeftijd. De oudste zoon overleed in 1850 te Samarang, als Luitenant in het Indisch leger. De smart, welke het overlijden van zijn oudsten zoon hem veroorzaakte, werd door Dr. Arend, gelijk veel ander leed, dat hem in geene geringe mate trof, met gelatenheid en onderwerping gedragen. Zijn altijd kalme, soms sterke geest, vond afleiding en troost in onafgebroken werkzaamheid; zelfs het lijden des ligchaams deed deze niet altijd staken. Ondertusschen werd zijne gezondheid van tijd tot tijd geschokt door koortsen; maar telkens werd hij weder opgerigt, en zijn oorspronkelijk gezond, ofschoon minder sterk gestel scheen veel veerkracht te bezitten; van daar dat, bij den aanvang zijner jongste ziekte, geen dadelijk gevaar voor zijn leven geducht werd, en de hoop op herstel ook thans bij de zijnen levendig bleef. Doch spoedig werden de ziekteverschijnselen van een ernstigen aard, en het bleek, dat het gestel meer ondermijnd was, dan zijne hem liefhebbende betrekkingen konden of wilden gelooven. In den morgen van den 5den October 1855 was reeds het einde van zijn laatsten strijd daar, en Dr. Arend ontsliep in de armen der zijnen, voor wie zijn dood, even als voor de letteren en de wetenschap, een onherstelbaar verlies is.   Ik heb getracht, ter voldoening aan de vereerende uitnoodiging van deze Maatschappij, eenig berigt te geven van het leven en de voornaamste geschriften van Dr. Arend, en dit zoo beknopt mogelijk; maar vooral heb ik gestreefd naar eenvoudigheid, omdat ik meende daardoor in mijn opstel eenige afspiegeling te zullen geven van het beeld des ontslapene, die zoo afkeerig was van alles wat naar ophef en woordenpraal {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} geleek; en zóó vijand van alle zelfverheffing, dat hij; in een kort Levenskronijkje van zijne hand, 't welk mij bij de vervaardiging van dit Berigt ter dienste stond, noodig oordeelde vooraf te herinneren: ‘dat hij alleen met het doel, omdat hij lid is van een paar letterkundige genootschappen, in welke men de gewoonte heeft eene levensschets van het afgestorven medelid bekend te maken, en daarom alleen, ondanks zich zelven, zich gedrongen voelt, om van zich zelven te spreken; maar dit dan ook zoo kort en eenvoudig als mogelijk is.’ - En inderdaad, daaraan beantwoordt ook het voor mij liggend ‘Kronijkje’, zoowel wat den inhoud als den vorm betreft; waarin Dr. Arend's zinspreuk: ante omnia veritas, gelijk in alles wat uit zijne pen vloeide, zoo sterk doorstraalt; en waarin hij zijne uiterlijke gedaante en innerlijke gesteldheid met innemende naïveteit afmaalde, door op zich toe te passen, wat Boileau van zich zelven zegt: Assez faible de corps, assez doux de visage, Ni petit, ni trop grand, très peu voluptueux, Ami de la vertu plutôt que vertueux. Amsterdam, 1855. A. Beeloo. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Mr. Daam Fockema. Ingenomen met mijn onderwerp zet ik mij tot het opstellen van het van mij verlangde levensberigt van Mr. Daam Fockema; want hij was een man van dien ouden stempel, waarvan de afdrukken meer en meer zeldzaam worden; of, misschien beter gezegd, hij was een man van zoo veel degelijkheid, eerlijkheid, onbaatzuchtigheid, ingetogenheid, onafhankelijkheid en kracht, als ten allen tijde maar zeldzaam in één mensch vereenigd gevonden werden, maar dan ook den bezitter tot een voorwerp van eerbiedige hoogachting stelden van alle goeden, onkwetsbaar voor den laster, onschendbaar voor den nijd der kwaden. Begaafd met een helder, opgeklaard verstand, waaraan misschien alleen die vlugheid ontbrak, welke zoo ligt tot vlugtigheid en oppervlakkigheid leidt; - van der jeugd af gewend aan orde in doen en denken en aan eenen streng logischen redeneertrant; - dorstende naar waarheid en dóórdringende in den aard en tot de oorzaken der dingen; - de wereldsche zaken schattende op hare juiste waarde naar gelang zij, ontdaan van tooi en klatergoud, kunnen bijdragen tot het wezenlijk geluk van den mensch en van de maatschappij; - toegerust met vele practisch bruikbare, door vlijt en krachtsinspanning verkregene, en daarom te meer op prijs gestelde kundigheden en bekwaamheden; - van een bedaard en kalm gestel, geneigd om te wikken en te wegen en te {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} overleggen, en daardoor voor overijling en het vooruitloopen van zich zelven bewaard; - maar ook vast staande in zijn genomen besluit, zijn doel in het oog houdende, dat volgende met moed en kracht en volharding, onverzaagd in gevaren, onvatbaar voor vrees en verschrikking; - bereid om met hetgeen hij was en vermogt, in dienst van stad, gewest en staat, voor zijne medeburgers nuttig te zijn, doch, wars van ambtsbejag, de gelegenheden daartoe rustig verbeidende, nooit gretig aangrijpende, meestal slechts aarzelend volgende; - in het bekleeden van ambten steeds zijne eer ongekrenkt bewarende, en zich terugtrekkende waar zij gevaar zoude loopen van te worden bezwalkt, of waar eene bedachtzame berekening van zijne krachten en van de omstandigheden des tijds hem deed inzien, dat hij zijn doel, de bevordering van 't gemeene best, niet zou kunnen bereiken; - en in staat om zoo te handelen door zelfgenoegzaamheid en ingetogenheid, die hem noch hoogheid en aanzien begeeren, noch schatten bejagen deed, maar toeliet om, in ongehuwden staat, niet belemmerd door angstige zorg voor een hulpbehoevend gezin, noch verlokt door zucht om de zijnen voort te helpen, van zijn door vlijt verkregen vermogen onbekommerd te leven en op eene onbekrompene wijze weldadig te zijn; - zóó vertoonde Fockema, gedurende zijn geheele leven en in de veelvuldige betrekkingen, waartoe hij geroepen werd, het beeld van een achtenswaardig mensch, een regtschapen staatsburger, een eerlijk regtsgeleerde, een wijs en onbaatzuchtig regent, een gemoedelijk en onkreukbaar regter, een bezadigd, maar krachtig en onafhankelijk volksvertegenwoordiger.   Daam Fockema werd geboren te Dockum, op den 6 Junij 1771. Zijne ouders Johannes Fockema en Trijntje van Kleffens behoorden tot den deftigen en vermogenden burgerstand. De vader dreef eene winstgevende fabriek, en was lid der vroedschap en burgemeester zijner woonplaats. Daam, het oudste kind des gezins, werd aldra na de geboorte van eenen {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} broeder, aan de opvoeding van zijne grootmoeder Wijtske Higt, weduwe van den Burgemeester Daam Fockema, toevertrouwd, na wier overlijden, in 1780, hij in het ouderlijke huis en onder de leiding van zijnen zachtmoedigen maar zeer ordelievenden vader terugkeerde. Van 1780 tot 1787 doorliep hij de latijnsche scholen te Dockum, onder de leiding van den Conrector Johannes Sjaarda en den Rector Jan Willem de Crane, eerst, zoo het scheen, met moeite en tegenzin, vervolgens met lust en goed gevolg. De bijzondere lessen van den Rector in de geschiedenis met aardrijks- en tijdrekenkunde verbonden, hadden eenen blijvenden invloed op zijne vorming; daar leerde hij zich de zaken in tabellarisch overzigt aanschouwelijk voor te stellen, eene manier waaraan hij later steeds heeft vastgehouden. Op den 16 Julij 1787 werd hij naar de hoogeschool bevorderd en hield eene oratie: de eo, quod patriae debemus. Een onderwerp van gelukkige voorbeteekenis voor zijnen volgenden levensloop; maar ook niet zonder beteekenis als men let op den tijd wanneer, en de plaats waar deze rede gehouden werd, en op het geslacht, waartoe de jeugdige redenaar behoorde. Want Dockum was in 1787 niet onder de laatste steden van ons vaderland, waar de patriottische gevoelens krachtige deelneming vonden. Ook zijn vader was die partij toegedaan, en hij zelf diende als Kadet bij het exercitie-genootschap. En naauwelijks had hij zijne studiën aan de Groninger hoogeschool aangevangen, (een vroeger plan om te Franeker te studeren, was ten gevolge van de beroerten, die daar hadden plaats gehad, opgegeven,) als het berigt hem trof, dat zijn vader, ten gevolge van de staatkundige tegenomwenteling, gevankelijk naar Leeuwarden was gevoerd; eene preventieve hechtenis, die van 18 October 1787 tot 20 Maart 1789 voortduurde! En ook Groningen was in die dagen geen rustige wijkplaats der zanggodinnen. Plundering en beroerten waren er aan de orde. In zulke omstandigheden ontwikkelde zich in den jongeling een geest van fierheid en van voorzigtige bedachtzaamheid tevens. Niet {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} verslagen door het huiselijk leed, niet verwilderd door het rumoer dat hem omgaf, leefde hij gezet en ingetogen voor zijne letteroefeningen. Drie jaren besteedde hij aan voorbereidende geschied- en taalstudiën onder De Rhoer en Ruardi; den overigen tijd wijdde hij aan de regtswetenschap onder Joann. Cannegieter en L.C. Schröder. Hij schreef eene dissertatie de poenis, earumque diversitate ratione imputationis, en werd, na openlijke verdediging daarvan, op den 19 Januarij 1793 tot Doctor in de Regten bevorderd. Tien dagen later toegelaten als Advokaat voor den Hove van Friesland, verbleef hij nog eerst eenige maanden in zijne geboortestad en oefende de praktijk voor de Nedergeregten van Dockum en Dantumadeel, doch vestigde zich weldra (1 October 1793), op raad van Petrus Wierdsma, te Leeuwarden, waar zijne praktijk, nadat hij ook, in Mei des volgenden jaars, na afgelegd examen voor Commissarissen uit den Hove en uit het Collegie van Gedeputeerde Staten, door de Staten van Friesland als Notaris was toegelaten, derwijze toenam, dat hij weldra onder de eersten der praktizijns gerekend werd. Spoedig na zijne optreding in het bedrijvige leven was Fockema reeds tot staatsbetrekkingen geroepen. Reeds in Februarij 1794 was hij, ongezocht van zijnen kant, wegens den eigenerfden Stand van Dantumadeel tot Volmagt ten Landsdage benoemd. Als evenwel in het laatst van dat jaar zich de duidelijke teekenen eener op handen zijnde omwenteling vertoonden, had hij voorzigtig verlangd, niet weder ter Staatsvergadering te worden afgevaardigd, niets liever wenschende, dan om buiten allen drang der partijen, onafhankelijk en veilig voor de regtspraktijk te leven. Aan dezen wensch mogt evenwel niet worden voldaan. Want ofschoon hij, getrouw aan zijn voornemen, vermeden had zich aan de zoogenaamde leesgezelschappen der patriotten aan te sluiten, werd hij echter door den drang van bejaarde en bezadigde lieden van die partij, welke van de heethoofdigheid van sommige baatzuchtige leiders, bij een plotseling uitbreken eener omwenteling, zorgwek- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} kende rustverstoringen te gemoet zagen, bewogen om zich mede in de klubs te vertoonen. Daar eenmaal verschenen nam hij een werkzaam aandeel in de revolutie; hij trachtte den stroom te leiden in een bedaarden en geregelden loop, en getroostte zich daartoe de betrekking van Secretaris van het Committé Revolutionair. Maar zoodra hij, na de vestiging van een voorloopig bestuur van provisionele Representanten, de taak van dat Committé voor geeindigd mogt houden, onttrok hij zich daaraan en liet zich in geene volks-societeiten meer vinden, wenschende buiten alle politieke bemoeijingen voor zijne eigene zaken te leven. Dat zulks echter in eenen tijd van opgewondenheid en beroering, wanneer iedere dag nieuwe verwikkelingen baart, onmogelijk zijn moest voor eenen man, die de opmerkzaamheid reeds zoo zeer tot zich getrokken had, en niet kon nalaten dit bij elke voorkomende gelegenheid, waar pligtsbezef hem tot handelen roepen zou, verder te doen, dit ligt in den aard der zaken en werd door de uitkomst bewezen. Zoo woonde hij, ter voldoening aan zijnen burgerpligt, op den 15 Junij 1795 eene grondvergadering bij tot stemming van kiezers ter daarstelling eener volksrepresentatie, en verzette zich daar met kracht en goed gevolg tegen het geweldig en onwettig uitzetten van een man van aanzien uit die vergadering. Toen, eene maand daarna, op aanstoking van de Municipaliteit van Leeuwarden, die met de volks-societeit en de gewapende burgermagt ééne lijn trok in heethoofdige demokratische en antifoederale rigting, en bij een zwak toegeven van de Representanten, zes Raadsheeren uit den Hove werden geremoveerd, viel de keuze om eene der opene plaatsen te bezetten op Fockema. Hij, nog geen vijf-en-twintig jaren oud, weigerde deze roeping te volgen. Niet lang daarna werd hij met eenige mannen van bekende kundigheden en rijpe ondervinding in commissie gesteld tot het ontwerpen van een algemeen crimineel en civiel wetboek voor de provincie. Schoon die taak, waarin hij eene belang- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} rijke werk- en oefenschool voor zich dacht te vinden, hem behagelijk scheen, moest hij er zich weldra van verschoonen, daar zijne medegecommitteerden gewigtige bedenkingen tegen hunne aanvaarding hadden in te brengen. Weldra stegen de maatregelen van de Municipaliteit van Leeuwarden tot zoo hoogen trap van geweld en willekeur, dat hare leden, op eenen na, door de Representanten uit hunne betrekking moesten worden ontzet. De Commissie waarnemende de zaken van het Collegie benoemde den 14 Januarij 1796 zeven personen om met het overgebleven lid eene provisionele Municipaliteit uit te maken, tot dat door de stemgeregtigde burgers op eene geregelde wijze een nieuw stadsbestuur zou verkozen zijn. Onder deze benoemden was Fockema. Zijne redenen om daarvan verschoond te worden, vonden geen ingang. Hij zag zich alzoo genoodzaakt, om, ter handhaving van de openbare orde, eene hoogst moeijelijke taak te aanvaarden, waarin zijne bedaardheid en onverschrokkenheid op vele proeven gesteld werd. Lang vorderde zij evenwel zijne krachtsinspanning niet, want reeds op den 26 derzelfde maand kwam een hoop Jakobijnen, geruggesteund door eene gewapende volksbende, dit provisioneel bestuur van zijnen zetel drijven. In het tijdvak van regeringloosheid en despotiek geweld, dat nu, met korte tusschenpoos, volgde, liep wel de persoonlijke veiligheid van Fockema nu en dan gevaar, doch hij wist zich door voorzigtigheid en het vertoonen eener bedaarde en vaste houding tegen dadelijke aanranding te vrijwaren. Moedig weigerde hij als Notaris en Advokaat de onderteekening van de beruchte Verklaring van 11 Maart 1796, aan welke weigering ontzetting uit ambt en betrekking verbonden was. Maar gering is steeds de zedelijke kracht van geweld en onregt. Men liet de weigerenden vervolgens ongestoord in de uitoefening hunner functiën. Twee jaren later, in Junij 1798, als de opbruisende woelingen voor meerdere bedaardheid en orde hadden plaats gemaakt, stelde een intermediair uitvoerend bewind een administratief {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} bestuur aan over het voormalig gewest Friesland, en benoemde Fockema tot Secretaris daarvan. Aarzelend aanvaardde hij deze gewigtige betrekking. Om de uitgebreide werkzaamheden daaraan verbonden naar eisch te kunnen vervullen, en tevens zijne praktijk, die hij geenszins verkoos op te offeren, behoorlijk bij te houden, getroostte hij zich eene inspanning, waaronder zijne krachten dreigden te bezwijken; groote bedachtzaamheid in de regeling der werkzaamheden hield hem staande. Niet lang echter duurde deze betrekking, waarin zeer netelige zaken ter behandeling voorkwamen, en zucht tot orde nog een goed deel van zijnen tijd vorderde, tot de regeling van in verwarring dooreen liggende charters. Reeds den 30 Maart 1799 werd dit collegie ontbonden, om, volgens eene bij staatsregeling aangenomene nieuwe verdeeling der Republiek, plaats te maken voor een Departementaal bestuur van de Eems. Fockema's werkzaamheden als Secretaris waren dus geeindigd. Het nieuw gevormd Departement bevatte het grootste gedeelte van Friesland, Groningen en Ommelanden, en een stuk van Drenthe. De zetel des bestuurs werd te Leeuwarden gevestigd. Bij loting werd aan den Secretaris van het voormalig administratief bestuur van Groningen het Secretariaat van het nieuwe Departementaal bestuur opgedragen, en aan Fockema de betrekking van Commies, waarvan hij zich echter verschoonde, met het doel om zich weêr uitsluitend te wijden aan de advokatuur. Doch reeds den 16 Junij 1799 werd hij door de Kiesvergadering benoemd tot lid van het Departementaal bestuur, en hij nam er den 29 dier maand zitting met eene commissie voor drie jaren. Ook dit collegie bestond niet langer dan dat Fockema zijne commissie vervullen kon. Want het werd, ten gevolge der Staatsregeling van 1801, die de oude territoriale verdeeling der gewesten herstelde, op den 21 Junij 1802 ontbonden. In den eersten tijd van dit bestuur viel de landing der Engelschen en Russen in Noord-Holland voor, en als deze ook het zuiden van Friesland bedreigden, ja de Lemmer reeds bezet hadden, gelukte het aan Fockema's voorzigtig {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} beleid, om een overhaast opbreken van het Bestuur naar Groningen te voorkomen. Nogmaals scheen hij dan nu, in 1802, bij uitsluiting te zijn teruggegeven aan de regtspraktijk, die zich, ondanks zijne andere ambtsbetrekkingen, nog steeds had uitgebreid, en waar allengs nog het pensionarisschap was bijgekomen van zeven Nedergeregten, vijf stedelijke en twee in landdistrikten. Maar weldra namen alle deze bemoeijingen voor goed een einde, daar hij den 24 Augustus 1802 door het Departementaal Bestuur werd benoemd tot Raad in den Hove van Friesland. Dit ambt beschouwde hij voor zich vereerend en gepast, en aanvaardde het met genoegen op den 7 September 1802, zich voorstellende dat hij daarmede nu eene taak voor zijn leven had opgevat. Deze taak was gewigtig. De justitie had in den loop der omwentelingen veel van hare achtbaarheid verloren; de zedelijkheid der burgers was ondermijnd; de misdaden waren toegenomen. De criminele regtspleging was dus nu de voornaamste werkzaamheid van het Hof, en het was dan ook hierop, dat de aandacht van Fockema in de eerste plaats gevestigd werd. Hij hield van alle zaken naauwkeurige tabellarische aanteekeningen, en verkreeg zoo eene volledige statistiek van de strafregtspleging gedurende zijne ambtsbediening, welke hem in de behandeling der voorkomende gevallen van veel dienst was. Eveneens handelde hij omtrent de voorkomende burgerlijke regtsgedingen. Bovendien onderzocht hij, om eene handleiding te hebben voor zaken van regeling van regtspleging en andere onder 's Hofs bevoegdheid vallende voorzieningen, de Resolutieboeken van den Hove sedert den 11 November 1631, en maakte daaruit belangrijke aanteekeningen. Nog bragt zijn zucht tot onderzoek hem tot het doorlezen van de criminele Sententieboeken van den Hove, sedert den jare 1516 in doorloopende reeks voorhanden. Hij excerpeerde zoo dertig zulke Sententieboeken, loopende tot in het jaar 1802, verzamelde aldus eenen schat van aanteekeningen, hoogst belangrijk en merkwaardig voor geschiedenis en regtspleging, en vormde het {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} plan om die, na eene nadere opzettelijke bewerking, door den druk gemeen te maken. Een arbeid die echter, tot groot nadeel voor de Friesche historiekennis, ten gevolge van de spoedig daarop plaats grijpende staatswisselingen en daarmede in verband staande opheffing van het Hof, niet ten uitvoer gebragt is. In den jare 1807 benoemde Koning Lodewijk drie Commissiën tot het ontwerpen van Nationale Wetboeken. In een van deze, belast met de organisatie der regterlijke magt en met het ontwerpen eener algemeene manier van procederen, werd Fockema gesteld, met de Heeren J.L. Farjon, Lid van het Departementaal Geregtshof in den Haag en J. Both Hendriksen, Lid van het Departementaal Geregtshof van Utrecht. Ter vervulling van deze zeer gewigtige taak hield hij zich gedurende de maanden December, Januarij, Februarij en Maart van 1807 en 1808 onafgebroken op te Utrecht, waar de Koning toen zijne residentie hield. Met ijver en genoegen vervulde hij met zijne hooggeachte medeleden, in openhartigheid en eensgezindheid, de hun opgedragene taak, nam de gunstigste indrukken mede omtrent de innerlijke deugdzaamheid en het mededeelend gevoel van den Koning van Holland, en vond er geen bedenking in, de Ridderorde der Unie, hem door dien Vorst, in erkenning zijner bewezene diensten geschonken, te aanvaarden. Dat ordeteeken legde hij met leedgevoel af, op het eigen oogenblik, als de inlijving van het Koningrijk Holland in het Fransche Keizerrijk werd afgekondigd, en betoonde zich met fieren moed onwillig, om het te verwisselen met de Keizerlijke Orde van de Reunie. Nog in Utrecht vertoevende had Fockema eene hem toegedachte benoeming als Raadsheer in het Nationaal Geregtshof afgewend; bij de opheffing van het Friesche Hof wees hij eene verplaatsing als Raadsheer in het Keizerlijke Geregtshof in 's Gravenhage van de hand; en toen hij terstond daarop benoemd werd tot Lid van de Regtbank van eersten aanleg te Leeuwarden, sloeg hij ook deze betrekking af. Zoo was hij {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} dan ambteloos. Doch buiten zijn weten en afwezig, werd hij, bij eene te Leeuwarden gevraagde opgave van geadmitteerde Notarissen, als zoodanig door eenen broederlijken vriend aangegeven. Hiervan kennis bekomen hebbende, liet hij zich dit welgevallen, werd bij Keizerlijk decreet van 15 September 1811 als Notaris bevestigd, terstond tot Lid van de Kamer van Notarissen en door deze tot haren Voorzitter benoemd, en bekleedde met groote waardigheid de belangrijke betrekking van Notaris tot den 12 October 1822, toen hij zijn protokol aan eenen ambtsbroeder overdroeg. Gedurende dezen tijd was hij tevens als adviserend regtsgeleerde een vraagbaak voor velen. Intusschen was Fockema in 1817 benoemd tot Lid van den Raad der stad Leeuwarden; eene schijnbaar min gewigtige betrekking, die hem echter gedurende verscheidene jaren veel werks verschafte. In het finantiewezen toch van die stad heerschte niet weinig verwarring; er was een groote achterstand van onafgeslotene rekeningen; met moed en volharding heeft hij er orde en regelmaat in gebragt, en mogt bij zijne aftreding in 1824 de voldoening smaken, dat zijn arbeid niet vruchteloos was geweest. Hij nam ook in deze betrekking een zeer werkzaam en ijverig deel in het werk van de verbetering der bestrating dier stad, in 1819 en volgende jaren. In 1818 door den Raad ter vervulling eener opengevallene Burgemeestersplaats voorgedragen, had hij de benoeming daartoe weten te voorkomen, en eveneens voorkwam hij, door eene rondborstige verklaring, de voordragt door den Gouverneur, tot het eenhoofdig Burgemeesterschap, bij de nieuwe organisatie der besturen in 1824. Van het lidmaatschap des nieuwen Raads, volgens die organisatie, bij 's Konings benoeming, wist hij zich toen eveneens te verschoonen. Trouwens reeds twee jaren vroeger had zich voor Fockema een meer uitgebreide en gewigtige werkkring geopend. In Junij 1822 was hij door de Staten van Friesland benoemd tot Lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal. Aarzelend was hij die roeping gevolgd, want hij voorzag grooten strijd en {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} moeite, en de uitkomst heeft zijne verwachting niet gelogenstraft. Te verre zoude ik de grenzen van een levensberigt in deze bladen, mij door den eisch van beknoptheid afgebakend, overschrijden, indien ik een verslag wilde geven van hetgeen Fockema, in het volgend achttal jaren, als Volksvertegenwoordiger heeft gewerkt en beproefd; ofschoon dit zijn werken en pogen, veelal met weinig voldoening door eene gewenschte uitkomst bekroond, deze strijd met zoo luttel uitzigt op overwinning volgehouden, hem eene regtmatige aanspraak op onze hoogachting en dankbaarheid verworven heeft. Ik moet mij bepalen tot eene korte schets. De voorname strijd dien hij in de Tweede Kamer met volharding gevoerd heeft, betrof 's lands financiën. Reeds vroeger in het departementaal bestuur, later als Lid van den Stedelijken Raad, had hij zich doen kennen als een voorstander van orde, klaarheid en openbaarheid in het finantiewezen. Nu merkte hij in het beheer van 's Rijks geldmiddelen drie groote verkeerdheden op: vermenging van fondsen van onderscheidene dienstjaren; - niet opneming van alle rijksuitgaven in de staatsbegrootingen; - en schepping van bijzondere fondsen, uit welke, buiten kennis van de vertegenwoordiging, uitgaven voor het rijk werden gedaan. Hierdoor lag over 's rijks finantiën een sluijer van geheimzinnigheid en duisterheid gespreid, welken hij poogde op te ligten en weg te schuiven, maar die, als bevorderlijk voor eene eigenmagtige en ongecontroleerde albeschikking, waartoe de Regering overhelde, door deze met alle magt werd vastgehouden, en, kon het zijn, nog digter toegehaald. Fockema was, als oud foederalist, een vijand van centralisatie, als leidende zijns inziens tot verkorting van de huishoudelijke vrijheid der provinciale en gemeentebesturen, tot vermeerdering van omslag en uitgaven, tot vertraging in het afdoen van eenvoudige zaken en tot bureaucratie. En centralisatie is juist het streven van elke autokratische Regering. Geen wonder dan, dat, schoon ook zijne vertoogen, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} berekeningen en bijdragen bij velen zijner medeleden, vooral in den beginne, dikwijls een gunstig onthaal ontmoetten, hij meestal in oppositie was tegen de Regering en haren aanhang, vaak in botsingen kwam met Ministers, en dat zijne verhouding tot den Koning niet altijd even aangenaam was. Daar hij van nature geen vriend was van twisten en tegenspraak, als nutteloos en slechts verbitterende waar men niet overtuigen kan, maar veel meer neigde tot een stil en rustig leven, had hij reeds in 1825, toen zijne commissie ten einde liep, te kennen gegeven, dat hij gaarne eenen ander voor zich zoude zien optreden, doch had eene eervolle herkiezing hem die weder doen aanvaarden. In 1828 mogt hij van zijne onderhandelingen met den Minister Appelius eenige gewenschte verbeteringen te gemoet zien in de inrigting der staatsrekeningen; maar zijne hoop werd door den dood van dezen verstandigen en braven staatsman verijdeld. Hierdoor ontmoedigd verlangde hij andermaal van eene herbenoeming verschoond te blijven, en ontweek, om niet in gedrang te zijn, tijdens de verkiezing zijne woonplaats; maar op nieuw benoemd, gaf hij toe aan de aansporingen zijner vrienden. Onderhandelingen over aan te brengen finantiële verbeteringen, op nieuw, onder 's Konings bewilliging, met den opgevolgden Minister van Finantiën aangeknoopt, bleken weldra tot geene gunstige uitkomsten te zullen leiden. Gunstiger werden wel zijne uitzigten op eene meer evenredige regeling der grondlasten, waarvoor hij steeds geijverd had. Ook verschafte een ingediend ontwerp van een Wetboek van Strafvordering hem stof tot vele aanmerkingen en aanteekeningen. Doch allengs werd de staatkundige gezigtseinder meer en meer beneveld. De geest van ontevredenheid nam in het zuiden hand over hand toe; een losbandige drukpers onderhield en stookte de onrust der gemoederen; ook binnen de vergaderzaal der Vertegenwoordigers werd die achtbaarheid en bezadigdheid, welke met Fockema's persoon als het ware vereenzelvigd was, hoe langs zoo meer ter zijde gesteld. Moeijelijker werd steeds de positie van eenen Volksvertegen- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} woordiger, die aan den eenen kant gewetenshalve niet kon afzien van zijn doel tot verbeteringen in finantieel beheer en inwendig bestuur, maar ook aan de andere zijde zijne bedaarde staatkundige beginselen, zijne strenge eischen tot maatschappelijke orde en ondergeschiktheid aan de wet en het wettig gezag, nimmer verloochend had. Bij elke passende gelegenheid raadde hij tot voorzigtigheid en standvastigheid. Maar het Gouvernement was toegevend en zwak. Aan de door hem verlangde en toegezegde verbeteringen in het beheer, aan beperking van het Amortisatie-Syndikaat werd niet gedacht. Zoo stonden de zaken tegen het einde van 1829, als Fockema besloot, ter bewaring van zijne eer en zelfstandigheid, zich van het staatstooneel te verwijderen, onwillig om mede te werken tot den dood van den staat, hetzij die aan eene uitteerende ziekte of aan eene brandende koorts moest bezwijken. Al klaarder deden zich in de volgende zitting de teekenen op van den naderenden storm, waarin de staatshulk dreigde uiteen te slaan. Hij volvoerde zijn besluit op den 7 April 1830, verzocht den Koning hem te ontslaan van zijnen eed, ontweek met bescheidenheid de hem door den Koning toegedachte ridderorde, wier aanvaarding hem strijdig scheen met zijn kiesch eergevoel, en nam met de daad zijn ontslag als Lid der Tweede Kamer. Thans nam hij voor, zijne dagen door te brengen in afzondering van alle staatszorg, en zich eeniglijk bezig te houden met geschied- en letterkundige beschouwingen. Tot die soort van bezigheid trok hem zóó eigen lust, als zijne benoeming tot Lid van het Provinciaal Friesch Genootschap voor geschied-, oudheid- en taalkunde, in Junij 1830. Reeds drie jaren vroeger, in Junij 1827, had hem het Provinciaal Utrechtsch Genootschap het lidmaatschap opgedragen. In het volgende jaar, Julij 1831, deed zulks ook de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Vooreerst evenwel liet de staatkunde hem nog geen rust. Immers toen het in Augustus 1830 te Brussel uitgebroken oproer tot eenen volksopstand aangroeide, was het hem onmogelijk {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} als een geheel stilzwijgend aanschouwer toe te zien. Reeds in de Leeuwarder Courant van 14 September had hij, onder den naam van Friso, eenige vlugtige gedachten over Brussel geplaatst, om de noodzakelijkheid aan te toonen, dat zich eene genoegzame krijgsmagt aan de weldenkenden en vredelievenden in die stad aansloot, ter beteugeling van het oproer. Maar toen het vuur verder om zich greep, en men de kreet: afscheiding van het Noorden! vernam, en deze eenen gereeden weêrklank vond in de groote Hollandsche koopsteden, toen achtte hij het eerst van zijnen pligt, om dat streven naar scheiding, als noodlottig voor het vaderland, te bestrijden. Hij begon dan een stuk te schrijven, om het nadeelige eener scheiding, met veronderstelde eenheid van regerend Hoofd, te betoogen. Maar terwijl hij hiermede bezig was, had zich de opstand ontwikkeld en hij zag, dat bijéén blijven onmogelijk geworden was. Nu betoogde hij de noodzakelijkheid van eene geheele scheiding, met afzonderlijke opperhoofden, en wees de zedelijke voordeelen aan, welke de nationaliteit der Noord-Nederlanders daaruit zou trekken. Deze vertoogen, in één stukje vereenigd en vermeerderd met eene tabel, om door vertooning van de bevolking, uitgestrektheid en aanbreng in de rijkslasten, de ongegrondheid der klagt van het Zuiden over verongelijking door het Noorden aanschouwelijk voor te stellen; gevolgd nog door een naschrift, ontwikkelende zijne meening, hoe, in afwachting eener eindscheiding, de zaken van het Amortisatie-Syndikaat inmiddels behoorden geregeld te worden; kwamen uit onder den titel van: Iets betrekkelijk de afscheiding van het Zuiden en Noorden van de Nederlanden, door Mr. D. Fockema, Leeuwarden 1830. Eens aan het schrijven geraakt, schreef hij, den loop der staatkundige gebeurtenissen volgende, voort, en gaf in Februarij van het volgende jaar, wederom met zijnen naam, een stuk van meerdere uitgebreidheid in het licht, getiteld: Herinneringen bij opkomende gedachten naar aanleiding van de tegenwoordige omstandigheden, met breede aanteekeningen, belangrijk {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral door de invlechting van veel, wat hij als Vertegenwoordiger verkeerds had opgemerkt in het finantieel beheer en administratief bestuur, en tot herstel en verbetering had voorgesteld. Men mogt het boekje als eene staatkundige verantwoording beschouwen, waarmede hij deze loopbaan voor goed dacht te eindigen. En toch zou dit nog niet het geval zijn. Gevoel van pligt deed hem toegeven, om zich benoembaar te stellen tot Lid van de Provinciale Staten van den Landelijken Stand wegens Oostergoo, ter vervanging van zijnen overledenen vriend, den Oud-Raadsheer F.J.J. van Scheltinga, dien hij vroeger ook in de Tweede Kamer was opgevolgd. Maar slechts twee dagen in deze vergadering gezeten hebbende, werd hij, den 7 Julij 1831, gansch onverwacht en tegen zijnen wil, wederom benoemd tot Lid van de Tweede Kamer. En wederom behaalde de drang van zijn gemoed, om, zoo mogelijk, nuttig te zijn voor het vaderland, de zegepraal op zijn verlangen naar rust. Nu begon hij al aanstonds eene vaste regeling der inwendige huishoudelijke belangen met betrachting van orde, spaarzaamheid en met gestrenge beteugeling van het streven naar centralisatie, als hoogst noodzakelijk voor te stellen, en de pogingen der Regering, om zoodanige regeling te doen verschuiven tot na het tot stand komen eener eindschikking met België af te keuren en te bestrijden. Het hoog belang en de volstrekte noodzakelijkheid voor het welzijn des lands, om toch geene gunstige gelegenheden ter verkrijging eener spoedige eindschikking te laten voorbijgaan, bragt hij telkens met bescheidenheid en voorzigtigheid ter sprake, en handhaafde het regt der Staten-Generaal, om daar op aan te dringen. Zoo stond bij tan weêr in lijnregte oppositie tegen het stelsel van volharding, en tegen de meening van hen, die het beleid der buitenlandsche aangelegenheden als een uitsluitend regt des Konings beschouwden, en de belangen van het land en die van het regerend koningshuis als eenzelvig voorstelden, wat deze, naar zijne overtuiging, in de toenmalige omstandigheden geens- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} zins geacht konden worden te zijn. Hij moest dus weêr inroeijen tegen den stroom, vond zich onmagtig om het aangaan van geldleeningen en het houden des legers op een voet van oorlog te keer te gaan, en zag zich zelfs blootgesteld aan onaangename en bitsche bejegeningen. Ik zou te lang worden, wilde ik de vele en hoogst gewigtige staatsbelangen en wetsontwerpen opsommen, wier behandeling in deze dagen Fockema's aandacht vorderde. Ik zal dus niet, dan ter loops, gewagen van den arbeid, dien eene nu ondernomene herziening van het Burgerlijk Wetboek hem verschafte, waarbij hij zijne inzigten tegen eenen meestal overwegenden Hollandschen invloed had te verdedigen; noch van de verevening der grondlasten voor de onderscheidene provinciën, die ook nu weder in hem eenen moedigen voorstander vond. Genoeg dus, dat Fockema, naar zijne gewoonte, alle zaken naauwkeurig naging, veel aanteekende, vele redevoeringen opstelde; verscheidene daarvan echter of niet of slechts gedeeltelijk uitsprak, wanneer hij zag dat in het midden der woelende hartstochten zijne bedaarde redenering en koel overleg toch geenen ingang zouden vinden, en dat hij tegen het einde van het laatste jaar zijner commissie, des onvruchtbaren en afmattenden strijds van ganscher harte moede, het onveranderd besluit nam om zich van verdere bemoeijing met staatszaken te ontslaan. Met dit uitzigt op aftreding vervaardigde hij in het begin van 1834 een geschrift onder den titel van Proeven betrekkelijk de staatshuishouding in Nederland (Leeuwarden 1834; de voorrede is gedagteekend 17 Maart), waarin hij zijne gedachten ontvouwde over algemeene grondregelen voor de inrigting der staatsbehoeften. Dit stuk bevat eene redevoering door hem ten deele uitgesproken, op den 16 December 1833, bij de raadpleging over de begrooting voor 1834; doch er zijn vele belangrijke aanteekeningen bijgevoegd. Hij had er mede ten doel, om de telkens van regeringswege gedane verzekeringen, dat de stand der zaken goed was, dat men op den weg der {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} verbeteringen voortging enz., te wederleggen; den aanval eens Ministers op hem, betreffende het verzuim van beperking der centralisatie en het achterblijven van vereenvoudiging en bezuiniging, te beantwoorden; verder een overzigt te geven van de staatsbegrooting en daarbij punten aan te wijzen waarop eene aanmerkelijke bezuiniging mogelijk was, en nogmaals te herhalen de zijns oordeels bestaande hoofdgebreken in de finantiële verantwoording. Het stuk was er naar ingerigt, om zijne wijze van beschouwing der zaken en zijn gehouden staatkundig gedrag voor zijne landgenooten open te leggen. In April 1834 in 's Gravenhage teruggekeerd, besloot hij zijne staatkundige loopbaan met de mededeeling van eenige kritische aanmerkingen over het finantieel beheer, en eindigde deze zijne laatste rede met de woorden: ‘Geheimzinnigheid verlangt, dat de sluijer over eene soort van daden niet worde opgeheven. Bescheidenheid kan zwijgen. De tijd lost vele zaken op.’ Nu tot den ambteloozen staat teruggekeerd, erkende hij in stilte, met eerbiedigen dank, Gods leiding en hoede in zijne moeijelijke afgelegde loopbaan genoten. Hem bragt hij er hulde voor, dat hij zich bewust mogt zijn, van naar zijn beste weten de waarheid gezocht, de geregtigheid voorgestaan, en voor de groote belangen des vaderlands met ernst en uit overtuiging gesproken te hebben. Van zijn voornemen om voortaan te blijven buiten alle ambtsbetrekkingen liet hij zich nu niet weêr afbrengen. Een aanzoek hem in 't begin der regering van Koning Willem II gedaan, om het lidmaatschap van den Raad van State te aanvaarden, wees hij standvastig af. Om niet onheusch te schijnen, weigerde hij wel is waar niet de Ridderorde van den Nederlandschen Leeuw, hem door dezen Vorst geschonken, doch heeft zich daarmede niet dan bij eene enkele gelegenheid vertoond. In 1841 door den Raad der stad Leeuwarden tot Lid der Provinciale Staten benoemd, verschoonde hij zich van die commissie. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Voortaan leefde hij dan voor stil nadenken en onderzoek, waartoe hij meestal bij voorkeur geschiedkundige onderwerpen zocht. Om ook hier in zijne vrije keuze niet door anderen beperkt en belemmerd te worden, wilde hij, hoe ijverig ook deelnemende aan de bijeenkomsten en zijne belangstelling toonende in de werkzaamheden van het Friesch Genootschap, echter niet onder de werkende leden van die vereeniging geteld worden. En toch was hij een zeer werkzaam lid. Daarvan gaf hij onderscheidene proeven, meestal bij medededeeling in de genootschaps-vergaderingen. Zoo las hij daar in September 1834 een Vertoog betrekkelijk taalkunde en meer bijzonder over de Friesche taal, en in Maart 1835 een Vertoog over geschiedkunde, en meer bijzonder over oude schrijvers met betrekking tot Friesland, en in 1836 gaf hij deze stukjes, met bijvoeging nog van eene Bijdrage over den Frieschen Kronijk van Ocke van Scharl, waarin hij de authentie en het historische gezag van dat boek tegen de aanmerkingen in de Wind's Bibliotheek der Nederlandsche Geschiedschrijvers in bescherming nam, onder den titel van Proeven van taal- en geschiedkunde in het licht. Vervolgens rees de lust bij hem op, om zijnen eigenen merkwaardigen levensloop in een aaneengeschakeld verhaal te boek te stellen, en hij volvoerde dat werk met groote naauwkeurigheid en uitvoerigheid. Zijne nagelatene betrekkingen hebben met heusche bereidwilligheid mij inzage en gebruik toegestaan van dit zeer belangrijk en over vele gebeurtenissen een helder licht verspreidend geschrift, en mij daardoor in staat gesteld, om dit levensberigt met meer volledigheid en naauwkeurigheid te geven, dan mij anders mogelijk zoude geweest zijn. Ik breng er hun, met name den eenig overgebleven broeder des overledenen, Mr. Nicolaus Fockema, President der Arrondissements-Regtbank te Leeuwarden, mijnen opregten dank voor toe. Ofschoon dit stuk zeker minder geschikt is, om, althans nu nog, en zoo als het daar ligt, door den druk te worden gemeen gemaakt, is het echter zeer te wenschen, {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het door nederlegging in eene blijvende verzamelplaats moge worden bewaard. Weldra gaf herinnering aan vroegere werkzaamheid stof tot eenen nieuwen en meer uitgebreiden letterarbeid. Met onverzwakte belangstelling had hij steeds teruggezien op den arbeid door hem, toen hij Raadsheer was, aan de criminele Sententieboeken van den Hove besteed, waarvan de aanteekeningen en uittreksels slechts wachtten op eene nadere omwerking. Dit werk besloot hij dan nu te ondernemen. Maar de beschouwing van het strafregt in Friesland zoo voetstoots te beginnen met de Sententieboeken van 1515, dit scheen hem geene voegzame houding te hebben. Hij meende ook de voorafgegane tijden te moeten behandelen, de uitwendige en inwendige lotgevallen der maatschappij te moeten nagaan, en vormde daartoe een plan om schetsen van de Friesche Geschiedenis in het algemeen en van die wegens het strafregt in het bijzonder op te maken. Hij verdeelde zijn ontwerp in tien tijdvakken, waarvan het eerste met de vroegste historische herinneringen aanvangen, het laatste sluiten zou met het jaar 1811. IJverig en onafgebroken werkte hij verscheidene jaren hieraan voort. In Mei 1840 kwam het Iste deel in het licht van deze Schetsen van de Friesche Geschiedenis in het algemeen en wegens het strafregt in het bijzonder, loopende tot het jaar 775. Nog in hetzelfde jaar, in September, volgde het IIde Deel, tot het jaar 1150. In 1845 lag het IIIde deel, tot 1515, voor de pers gereed, doch werd om zijne uitgebreidheid in twee stukken gesplitst, waarvan het eerste in dat jaar, het tweede in 1846 verscheen. Nu was hij dan juist tot het hoofddoel van zijnen arbeid, de Sententieboeken, genaderd. Wel bewerkte hij nog het geheele tijdvak der regering van Keizer Karel V, doch ondervond toen dat de lasten des ouderdoms hem den moed en de geschiktheid hadden benomen, niet slechts om zijne taak voort te zetten, maar zelfs om het voor de pers gereed liggende in het licht te doen verschijnen. Ondertusschen had deze geschiedkundige arbeid nog rijke {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} stof en menigvuldige aanleiding opgeleverd tot mededeeling van velerhande bijdragen in de vergaderingen van het Friesch Genootschap. Zij zijn meest alle opgenomen in het tijdschrift de vrije Fries. Eene enkele ontbreekt daar. Een paar stukken komen er ook voor, wier onderwerpen tot zijne Schetsen in geen betrekking staan. In chronologische orde volgen zij aldus:   Bijdrage over den Geschiedschrijver Corn. Tacitus, gelezen 19 November 1840. (Vrije Fries, II d. bl. 332.) Voorlezing over de vorming van de Zuiderzee, gelezen 7 December 1843. (Ald. IV d. bl. 215.) Bijdrage over de grenzen van Friesland in onderscheidene tijdvakken, gelezen 1 Februarij 1844. (Ald. IV d. bl. 21.) Voorlezing over den oorsprong en benamingen der staatkundige partijschappen der Schieringers en Vetkoopers, gelezen 29 Februarij 1844. Bijdrage over de watertogten der Romeinen door Friesland, gelezen 7 November 1844. (Ald. IV d. bl. 243.) Bijdrage over de afkomst van Ernst Willem Higt, gelezen 16 Januarij 1845. (Ald. IV d. bl. 265.) Kritische aanmerkingen over het eerste boek van Krantzii Saxonia, met betrekking tot de Friesche Geschiedenis, gelezen 12 Februarij 1846. (Ald. VI d. bl. 153.) Voorlezing betrekkelijk den giftbrief van Keizer Lodewijk den Vromen, van het jaar 839, gelezen 28 September 1848. (Ald. VI d. bl. 117.) Voorlezing over eene Kronijk van Dockum door Gerrit Hesman, gelezen 9 October 1851. (Ald. VI d. bl. 127.)   In zijne laatste levensjaren namen de zwakheden des ouderdoms toe, en verscheen hij meer zeldzaam buiten zijne woning. Hij overleed den 31 Julij 1855 in den gezegenden ouderdom van vierentachtig jaren. In een berigt van zijn overlijden, geplaatst in de Leeuwarder Courant, werd naar waarheid van hem getuigd: ‘dat zijn {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} bijzonder leven was gekenmerkt door eenvoud van zeden, godsdienstigheid, welwillendheid voor die zijn raad en voorlichting vroegen, en door groote mildheid jegens de armen, waarbij hij intusschen steeds met overleg en in het verborgene te werk ging.’ Wij passen op hem toe, wat hij als een motto voor een zijner uitgegevene werken plaatste: ‘Non esse cupidum pecunia est, non esse emacem vectigal est, contentum vero suis rebus esse maximae sunt certissimaeque divitiae.’   Franeker, 24 November 1855. A. Telting. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Abraham des Amorie van der Hoeven. Het is niet zonder aarzelen, dat ik de pen opvat om een levensberigt te schrijven van wijlen den Hoogleeraar A. des Amorie van der Hoeven. Zonder de dringende en herhaalde uitnoodiging van het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde zou ik nimmer daartoe hebben besloten. Niet alleen acht ik mijne krachten te zwak om een waardig levensbeeld te schetsen van een' man, die zich door geheel ons vaderland en daar buiten een' beroemden naam heeft verworven, maar andere nog gewigtiger bezwaren hielden mij aanvankelijk terug, die vereerende doch moeijelijke taak te aanvaarden. Ik meen van die bedenkingen, welke nog niet bij mij geweken zijn, aan de leden der Maatschappij in korte trekken te moeten rekenschap geven, opdat men niet van dit levensberigt meer verwachte dan het behelzen zal. Naar mijn oordeel kan een goede karakterschets alleen door hem geleverd worden, die een reisgenoot is van den man, wiens beeld hij wil teekenen. Zoo niet gedurende zijnen geheelen levenstijd, dan toch het grootste gedeelte daarvan moet hij met hem hebben verkeerd; zoodat hij niet alleen de buitenste oppervlakte zijner persoonlijkheid heeft gadegeslagen, maar met scherpzienden blik is ingedrongen in zijn binnenste en den toestand zijns harten, de verborgen roerselen zijner {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden en daden heeft kunnen bespieden. Een waarlijk groot man is grooter in een' kleinen kring, te midden zijner vrienden en huisgenooten, dan voor het oog der wereld; terwijl daarentegen de lof der wereld, de meening van het publiek weinig beteekent, wanneer die lof geen weêrklank vindt in het hart van vrienden en magen. Van het inwendig leven moet de biograaf kunnen uitgaan, om het uitwendig leven regt te kunnen beoordeelen en waarderen: beiden staan tot elkander als het zaad en de plant, de bloesem en de vrucht. Dit eerste en hoofd-vereischte tot het geven van een juist en den man, wiens naam aan het hoofd dezer bladzijden staat geschreven, waardig levensberigt, ontbreekt mij geheel. Mijne bekendheid met den hooggeschatten Hoogleeraar aan de Kweekschool der Remonstrantsche Broederschap strekt zich niet verder uit, dan tot de weinige jaren, van 1847-1851, gedurende welke mij het voorregt is te beurt gevallen, onder zijne leiding te worden gevormd tot het heilig ambt der Evangelie-bediening. Reeds lang had hij mijne geboortestad verlaten en het Hoogleeraarambt aanvaard, toen ik aldaar kon gezegd worden het werkelijk leven in te treden; ik hoorde alleen van hem spreken en zag hem van tijd tot tijd als prediker optreden. Het is niet te veel gezegd, waneer ik mij dus een' volkomen vreemdeling noem in de jaren, waarin de zon van zijnen roem is opgegaan, en mij ten eenenmale onbevoegd verklaar te oordeelen over den invloed, dien zijn tijd heeft geoefend op zijne vorming en ontwikkeling; gedeeltelijk ook over den invloed door hem geoefend op den tijd, waarin hij het krachtigst werkzaam was. Wanneer ik ondanks dit alles mij gereed maak om te voldoen aan den vereerenden last mij door het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde opgedragen, dan reken ik op de welwillende toegevendheid van allen, die dit levensberigt zullen lezen; terwijl ik mij de vrijheid vergun, van hetgeen tot nog toe over van der Hoeven is in het licht verschenen, dáár gebruik te maken, waar ik anderen eene {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} betere bevoegdheid tot spreken toeken dan mijzelven. Behalve de berigten, spoedig na het overlijden des Hoogleeraars, door de nieuwsbladen medegedeeld omtrent zijn leven en zijne werkzaamheid, heeft de Wel-Eerw. Heer J. Herman de Ridder ‘de beeldtenis van A. des Amorie van der Hoeven’ geschetst, ‘als handhaver der nationaliteit’. Eerst geplaatst in het tijdschrift ‘Lektuur voor de huiskamer’, is deze schets daarna afzonderlijk in het licht gezonden. Ds. A.A. Stuart, Pred. te Amsterdam, en Ds. L. de Jong te Oudewetering, herdachten den ontslapene in eene leerrede, welke door hen is uitgegeven. De eerste heeft aan die leerrede eenige belangrijke geschiedkundige aanteekeningen toegevoegd, en in den tweeden druk daarbij opgenomen eene schets van den Hoogleeraar door een' zijner jongste leerlingen ontworpen, waarin deze met hooge ingenomenheid spreekt over de wijze waarop de ontslapene gewoon was zijne studenten tot de Evangeliedienst te vormen. Behalve eene korte herinnering van van der Hoeven's verdiensten als kanselredenaar, in het September-nommer van de Godgeleerde Bijdragen geplaatst, naar aanleiding eener beoordeeling van een werkje over Chrysostomus, door Perthes, bezitten wij nog eene Nekrologie van van der Hoeven in het laatste nommer van de Jaarboeken van wetenschappelijke Theologie, geschreven door Ds. M. Cohen Stuart, Pred. te Alkmaar, en eindelijk eene rede uitgesproken door den Hoogleeraar F.J. Domela Nieuwenhuis, bij de opening zijner lessen op den 2 October 1855 te Amsterdam; zij draagt ten opschrift: ‘Abraham des Amorie van der Hoeven beschouwd als een voorbeeld van kanselwelsprekendheid’. Het is één zelfde toon, die in al deze geschriften heerscht. Hooge lof wordt toegekend aan den man, die zijne loopbaan heeft volbragt. Met diepen weemoed worden zijne veelzijdige gaven in het licht gesteld, wordt zijn te vroeg verscheiden betreurd. Zijn beeld herrijst voor onze oogen: het is als hooren wij nogmaals zijne welluidende en het hart doordringende stem, en wederom wandelen wij rond aan zijne hand in {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} den tempel der wetenschap, om door hem te worden gewezen op die helden in wijsheid en kennis, in vroomheid en deugd, die de baan hebben gebroken voor het nageslacht. Veel zou ik, met anderen, kunnen spreken over zijne verdiensten als kanselredenaar, als Hoogleeraar aan de kweekschool der Remonstrantsche Broederschap. Ik vreeze echter dan de grenzen te zullen overschrijden, waar binnen dit berigt moet besloten blijven, en bepaal mij daarom alleen tot hetgeen van der Hoeven op letterkundig gebied heeft verrigt en nagelaten. Eene schets van zijn leven ga aan die beschouwing vooraf. Abraham des Amorie van der Hoeven aanschouwde het levenslicht op den 22 Februarij 1798. Zijn vader Abraham van der Hoeven 1 was een geacht koopman te Rotterdam, die ‘ofschoon Remonstrant, tot de strengere geloofsbegrippen der Hervormde kerk’ van zijne dagen overhelde. Meer dan zijn vader, die bijna den ganschen dag, somtijds zelfs tot diep in den nacht, zich aan zijne drukke handelsbezigheden wijdde, en daarbij hem reeds in zijn vijfde jaar door den dood werd ontnomen, meer dan zijn vader heeft zijne moeder eenen beslissenden invloed geoefend op de vorming van zijn hart en karakter. ‘De omgang met mijne moeder’, zegt een ander harer zonen, ‘hare deelnemende woorden, haar liefderijk oog, hare hartelijke genegenheid, hare vertroostende zorgen, nog dikwijls herdenk ik ze. Zij heeft niet opgehouden door lessen en vermaningen, door woorden en daden, door leer en voorbeeld, ons ootmoed en liefde in te prenten’. En zelf heeft haar Abraham in de opdragt van den eersten bundel zijner leerredenen, omtrent haar deze schoone getuigenis afgelegd: ‘Wanneer ik mij de dagen mijner kindsheid en jongelingschap te binnen breng en de sporen van Gods vaderlijke voorzienigheid op mijnen levensweg aanschouw, dan zweeft uw beeld, dierbare moeder! mij telkens voor den geest. Naauwelijks vijf {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren oud, moest ik reeds de leiding eens braven vaders missen, en mijne opvoeding, benevens die mijner broeders, bleef aan de moederlijke zorg uitsluitend toevertrouwd. En toen een nieuwe huwelijksband, zeven jaren later, ons een' vaderlijken vriend en weldoener schonk, waart gij toch altijd de leidsvrouw onzer jeugd, de deelgenoote onzer geheimste wenschen en gedachten, de vertrouwde vriendin uwer zonen. Gij zaagt met welgevallen, dat mijne kinderlijke neiging tot het predikambt wortelen schoot, en in rijper leeftijd mijne onveranderlijke keuze werd. Dan, wel verre van er mij toe aan te moedigen, hieldt gij mij integendeel het hoog belang van het Christelijk leeraarsambt ernstig voor oogen, en deedt mij telkens opmerken, welk eene verantwoording hij op zich nam, en tot welk eene zorgvuldige en vlijtige oefening zijner verstandelijke en zedelijke vermogens hij geroepen werd, die zich tot dat heerlijk en gewigtig ambt wilde bekwamen. Die hartelijke lessen en vermaningen, zoo menigwerf met teederen ernst herhaald - hoe waren zij mij een steun en schild in de jaren, waarin het den jongeling zoo moeijelijk valt zijn pad zuiver te houden! Ik weet het, geliefde moeder! - en, zoo ik hot vergeten kon, gij zoudt de eerste zijn, om het mij te herinneren - dat de dank daarvoor bovenal aan God behoort; maar ik weet ook, dat de moeder, mij door Hem geschonken, het gezegend werktuig was in zijne hand, en de dierbaarste aller weldaden, waarmede zijne onverdiende goedheid mij begunstigd heeft.’ Aan de hand van zulk eene moeder groeide van der Hoeven op en de teedere liefde, die zij aan hem heeft te koste gelegd, heeft hij niet beschaamd. Zeer voorspoedig ontwikkelden zich de gaven van zijn verstand en hart. Nadat hij de lagere school doorloopen had, werd hij leerling aan het Erasmiaansch gymnasium, hetwelk hij reeds op 15 jarigen leeftijd kon verlaten. Veel was hij hier voor zijne ontwikkeling verschuldigd aan den toenmaligen rector Nodell. Door de welwillendheid van zijnen broeder, den Hoogleeraar J. van der {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoeven, is het mij vergund geworden een' enkelen blik te slaan in dit eerste tijdperk zijns levens, en de jeugdige knoppen te bespieden van den boom, die later zulke schoone bloemen heeft voortgebragt. Nevens mij ligt in HS. eene verhandeling van den 13 jarigen knaap over de vier jaargetijden, door hem uitgesproken in eenen vriendenkring. In vier zangen schildert hij de lente, den zomer, de herfst en den winter; in menige regel, in menig couplet is dichterlijk talent te bespeuren. Het geheel verdient te worden geroemd, wanneer wij aan den leeftijd des zangers denken. Vooral treft ons het kinderlijk godsdienstig gevoel, dat daarin heerscht van het begin tot het einde, een kenmerk dat hem is bijgebleven tot aan zijnen laatsten ademtogt. Eene andere proeve van zijnen vroegsten letterkundigen arbeid is de vertaling eener oratiuncula, door hem uitgesproken bij het verlaten van het Erasmiaansch gymnasium; zij handelt over Quintus Horatius Flaccus. Behalve door zijne moeder werden in dezen tijd de zaden des godsdienstigen levens in het hart van den jeugdigen van der Hoeven gestrooid door den Eerwaarden Theodorus Frets, Predikant bij de Remonstrantsche gemeente te Rotterdam, terwijl de Doopsgezinde leeraar N. Messchaert en de Gereformeerde Predikant Jan Scharp hem in hunnen huisselijken kring ontvingen en veel tot zijne ontwikkeling hebben toegebragt. Nadat hij zijne studiën aan het Erasmiaansch gymnasium had geeindigd, vertoefde hij nog een jaar te Rotterdam, waar hij nu ook onderwijs ontving in de Hebreeuwsche taal. Toen begaf hij zich naar Leiden en mogt aldaar het onderwijs in de letteren genieten van den wereldberoemden Wyttenbach, terwijl hij door mannen als Borger, van der Palm, van Voorst, in den tempel der Godgeleerdheid werd ingeleid. Met eervolle getuigenissen van hunne hand werd hij door het Seminarium der Remonstranten in 1816 als kweekeling aangenomen. Hier hoorde hij, behalve de lessen van den Hoogleeraar Konynenburg, die toen ter tijd aan het hoofd stond van het Seminarium, ook die van de Hoogleeraren van Hen- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} gel, Willmet en Koopmans. Als bewijs van den ijver, waarmede hij zich op de studie der Godgeleerdheid toelegde, strekke de eervolle vermelding van een door hem ingezonden antwoord op de prijsvraag, in 1818 door de Theologische Faculteit te Groningen uitgeschreven. Zij had tot onderwerp: Interpretatio sermonis, quem cum Iudaeorum proceribus habuit optimus humani generis Servator, optimusque ipsius alumnus Ioannes memoriae prodidit in Evangelio suo, Cap. V vs. 17 ad finem. Met het oog op hetgeen van der Hoeven later geworden is, vergete men niet, wat wij in staat zijn op goede gronden te verzekeren, dat hij van zijne jeugd af aan zich met rustelooze inspanning heeft toegelegd op het verzamelen van die kundigheden, welker bezit hem een' grooten naam heeft verworven. Door de natuur was hij toegerust met een' schoonen aanleg en edele gaven. Maar hij behoorde onder de mannen, die daardoor juist worden opgewekt om naar een' hoogen rang te streven in den werkkring, door God hun aangewezen. Zooals hij zich in het openbaar heeft vertoond is hij langzamerhand geworden, en gelijk tot geheel het ambt, dat hij bekleedde, zoo besteedde hij tot iederen arbeid dien hij ondernam, eene naauwgezette en onvermoeide voorbereiding. Hem komt de eer toe, dat hij met zijne talenten heeft gewoekerd. In het jaar 1819 werd van der Hoeven bevorderd tot Proponent bij de Remonstrantsche Broederschap, nam eenige maanden de predikdienst in de gemeente te Oude-Wetering waar en werd toen op 22 jarigen leeftijd beroepen te Rotterdam, waar hij tot het jaar 1827 is werkzaam geweest en veel heeft toegebragt om den uit- en inwendigen bloei dier gemeente te bevorderen. Want hier ontwikkelden zich zijne gaven als welsprekend kanselredenaar al meer en meer, en deden hem dien roem verwerven, dien hij tot het einde zijns levens heeft staande gehouden, en waaraan de Hoogleeraar F.J. Domela Nieuwenhuis op den 2 October eene waardige hulde heeft gebragt. Toen het Seminarium der Remonstranten door den dood van {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Prof. J. Konynenburg zijnen Hoogleeraar had verloren, werd van der Hoeven spoedig aangewezen als de man, die de opengevallen plaats moest vervullen. In eene vergadering der Broederschap op den 20 Junij 1827 werd hij tot haren Hoogleeraar benoemd. Met weemoed zag zijne geboortestad hem uit haar midden vertrekken: zijne gemeente kon den band niet verbreken, waarmede hij een zevental jaren aan haar was verbonden geweest, en haalde hem over om telken jare eenige malen voor haar op te treden. Tot kort voor zijnen dood heeft hij steeds aan die bede der liefde voldaan. Thans opende zich voor zijnen werkzamen geest een uitgebreide kring. Zijn aanleg bragt mede, dat hij zijne jeugdige maar mannelijke krachten aan velerlei arbeid kon wijden. Talrijk zijn de genootschappen waarvan hij lid is geweest, zoowel binnen als buiten ons vaderland. Reeds in 1822 was hij door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde onder hare leden opgenomen. Later werd daaraan toegevoegd het lidmaatschap der Tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten; van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen; van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem; van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen; van het Historisch Genootschap te Utrecht; van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen; van de Maatschappij Felix Meritis te Amsterdam; van de Rederijkerskamer in 1844 te Amsterdam opgerigt. Verder was hij Vice-President van het Institut d'Afrique te Parijs; lid van het Historisch-Theologisch Genootschap te Leipzig; corresponderend lid der Archeologische Maatschappij te Athene; van de Antwerpsche Rederijkerskamer de Olijftak; van de Maatschappij van Vlaemsche Letteroefening ‘de Tael is gansch het Volk’; van het Vlaemsch Gezelschap te Gent; honorair lid van de Académie d'Archéologie de Belgique en van de Maatschappij ter bevordering van Nederduitsche Taal- en Letterkunde te Antwerpen, onder de zinspreuk ‘Voor taal en kunst.’ Toen het {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Koninklijk Instituut was opgeheven, (van welks Tweede Klasse hij sedert 1843 vaste Secretaris is geweest,) en eene afdeeling voor Taal-, Letter-, Geschiedkundige en Wijsgeerige Wetenschappen aan de in 1851 opgerigte Koninklijke Academie van Wetenschappen was toegevoegd, werd van der Hoeven terstond als lid verkozen. Het Haagsch Genootschap tot verdediging der Christelijke godsdienst heeft in hem een corresponderend lid verloren, de commissie voor de nieuwe Bijbelvertaling een mede-arbeider. Wanneer wij dit uitgestrekt gebied overzien, waarop van der Hoeven is werkzaam geweest, dan staan wij verbaasd over den wijden kring waarin hij zich heeft bewogen. Wat hij als Hoogleeraar voor de Remonstrantsche Broederschap is geweest, daarvan strekken al de leerlingen tot getuigen, die onder zijne leiding tot de Evangelie-dienst zijn voorbereid en gevormd. Het is eene geheel eigenaardige taak, die aan hem was opgedragen, zeer verschillend van die welke een Hoogleeraar aan eene der Hoogescholen heeft te vervullen. Niet slechts het onderwijs in de Godgeleerde wetenschap, maar geheel de vorming en opleiding van toekomstige Evangelie dienaren is toevertrouwd aan hem, die aan het hoofd eener kweekschool staat. En voor deze taak was de Hoogleeraar van der Hoeven bij uitnemendheid geschikt. Zijne persoonlijkheid oefende een' onweêrstaanbaren invloed uit. Hij zelf was het beste voorbeeld van hetgeen een Evangelie-dienaar worden moet. Zijne veelomvattende kennis wist hij dienstbaar te maken tot het ééne, groote doel, dat hij met zijne leerlingen beoogde. Zijne welwillendheid en hulpvaardigheid stelde voor allen den weg open tot zijnen rijken boekenschat. Zijn geloovig hart deed hem altijd met den hoogsten ernst spreken over de verschillende leerstukken des Christendoms en boezemde hun, die hem hoorden, een' heiligen eerbied in voor de waarheden des Evangelies. Wie het gemoed niet sloot voor den invloed zijner persoonlijkheid moest wel met liefde worden bezield voor het heerlijk ambt, dat hem wachtte in de gemeente des Heeren. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedurende 28 jaren heeft van der Hoeven het Hoogleerambt vervuld. Ook toen zijne krachten reeds merkelijk begonnen te verminderen, bleef hij toch nog, wat inspanning het hem kosten mogt, zijne lessen waarnemen. Eindelijk moest hij zijnen arbeid staken. Zijne kwijnende gezondheid noodzaakte hem elders genezing te zoeken. Vruchteloos zocht hij die, eerst te Vévey aan het meer van Genève, daarna te Baden-Baden. Al scheen hijzelf het niet te vermoeden, met rassche schreden naderde hij zijne stervensure. Die ure overviel hem, waar hij noch de zijnen het hadden verwacht of gewenscht, op zijnen terugkeer naar zijn vaderland en de plaats zijner woning. Terwijl voor hem de heerlijkheid des Heeren opging, daalde met zijn verscheiden een licht achter de kim, dat gedurende een tal van jaren heldere en verkwikkende stralen rondom zich heeft verspreid. Van der Hoeven heeft in ruime mate de bewondering en vereering zijner tijdgenooten ondervonden. In 1828 vereenigde de Godgeleerde Faculteit der Hoogeschool te Groningen met zijnen naam den Doctors-titel, terwijl hij spoedig daarop met het Doctoraat in de bespiegelende Wijsbegeerte en Letteren werd begiftigd van wege de Hoogeschool te Leiden. Hoe het gerucht van zijnen naam tot in de paleizen der Vorsten was doorgedrongen, is gebleken uit de eervolle onderscheiding hem ten deel gevallen, toen Willem I hem meer dan eens uitnoodigde in de Protestantsche kerk te Brussel op te treden en hem benoemde tot Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw; toen later Willem II hem opdroeg eene redevoering uit te spreken bij de onthulling den standbeelden van de Ruyter en Prins Willem I. Onze tegenwoordige Koning schonk hem het Commandeurskruis den Orde van den Nederlandschen Leeuw en later zijne beeldtenis. Deze blijken van vorstelijke gunst gingen gepaard met de hoogschatting van allen, die hem kenden. Wat mij altijd het meest met achting voor hem bezielde, meer dan de hulde van vorsten en aanzienlijken, was de eerbied en liefde waarmede zijne zonen steeds {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} van hem spraken. Wie hij was in den huisselijken kring kan uit menigen schoonen trek in het dagboek van zijn oudsten zoon worden opgemaakt, waarvan ons enkele bladzijden zijn meêgedeeld in het levensberigt aan den bundel van diens Leerredenen door zijnen diep bedroefden vader toegevoegd. Het is ons niet vergund de werkzaamheden van van der Hoeven na te gaan, in de verschillende betrekkingen, die door hem op wetenschappelijk en kerkelijk gebied zijn vervuld. Wij bepalen ons tot de Maatschappij, waaraan deze schets haar ontstaan heeft te danken; om daarna te herinneren, wat hij ons heeft achtergelaten en eindelijk, zooveel onze zwakke krachten vergunnen, zijne verdiensten op letterkundig gebied in het licht te stellen. Den 22 Junij 1822 werd hij benoemd tot lid der Maatschappij van Letterkunde en toonde zijne belangstelling in hare werkzaamheden door de getrouwheid, waarmede hij hare jaarlijksche openbare vergaderingen heeft bijgewoond. Daarin overtrof hij bijna alle leden, die buiten Leiden woonachtig zijn. Slechts enkele malen werd hij gemist, in de jaren 1826, 1836, 1837, 1839, 1845, 1848-50. De vergadering van 1854 was de laatste, die hij met zijne tegenwoordigheid vereeren kon. In 1855 was hij reeds heengereisd naar het buitenland, van waar hij alleen wederkeerde om eene laatste rustplaats te vinden. In den tijd toen de Maatschappij nog openbare vergaderingen hield, waar ook anderen dan de leden toegang hadden, trad hij twee malen in haar midden op, eens in 1833 den 15 Februarij, toen hij eene verhandeling deed over den invloed der nationaliteit op de schoone kunsten; en nogmaals den 27 Maart 1835 met eene rede, behelzende eenige gedachten over het naïve. Dat op zijn oordeel hooge prijs werd gesteld, heeft de Maatschappij getoond door hem herhaaldelijk te benoemen tot beoordeelaar van beantwoorde prijsvragen, drie malen in het vak van welsprekendheid en dichtkunde, eens in het vak van geschied- en oudheidkunde. Het schijnt dat hij immer veel heeft geeischt. Zijn oordeel was steeds afkeurend. In 1845 zag hij zijnen {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} zoon Abraham en in 1851 zijnen zoon Martinus, thans Hoogleeraar in de Regtsgeleerdheid te Amsterdam, tot Leden der Maatschappij benoemen. Dat hij ook in de andere Maatschappijen geen werkeloos lid is geweest, blijkt uit de verhandelingen door hem in de eene en andere uitgesproken. Zoo vinden wij in het Jaarboek van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van 1848, dat hij in de vergadering van 26 April een opstel heeft voorgelezen ter beantwoording der vraag: ‘Waarin bestaat de eenvoudigheid eener rede, en wat verschil is er tusschen eenvoudigheid en populariteit?’ Deze vraag stood in verband met eene vroeger door hem gehouden en in het licht gezonden redevoering over ‘de populariteit als het kenmerk der welsprekendheid.’ Meer dan eene der door hem uitgegeven redevoeringen werden in de Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen voorgedragen. Tot ons genoegen vernemen wij, dat eene nieuwe bundel der verspreide verhandelingen en leerredenen ter perse is, die waarschijnlijk reeds in het licht is verschenen, wanneer dit levensberigt gelezen wordt. Behalve den bovengenoemden bundel, welke tien redevoeringen behelst, heeft ons van der Hoeven de volgende letterkundige nalatenschap geschonken: Eene latijnsche Oratie: ‘de germano theologo, literarum sacrarum interprete’, waarmede hij het Hoogleeraarsambt aan het Seminarium der Remonstranten aanvaardde. ‘Joannes Chrysostomus, voornamelijk beschouwd als een voorbeeld van ware kansel-welsprekendheid.’ Dit werk heeft zijnen oorsprong te danken aan eene verhandeling, in verschillende letterkundige Maatschappijen uitgesproken. Met zeer belangrijke aanteekeningen over Homiletiek is deze verhandeling verrijkt geworden. Eene tweede uitgave, waaraan nog meerdere aanteekeningen zijn toegevoegd, zag het licht in 1852, bij gelegenheid der viering van het 25 jarig Hoogleerambt van van der Hoeven, en werd door hem toegewijd aan zijne voormalige en tegenwoordige leerlingen. Door velen wordt de schildering van den waren kansel- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} redenaar, welke hierin voorkomt, in menig opzigt als eene onwillekeurig door hem geleverde schets van zichzelven beschouwd. Zeker is daarin het ideaal te vinden, dat hij zich altijd voorstelde en met inspanning van al zijne krachten en gaven poogde te bereiken. Verder bezitten wij van hem twee bundels Leerredenen, de eene in 1835, de andere in 1847 uitgegeven, drie aanspraken bij gelegenheid van het openbaar verslag van het Nederlandsch Bijbelgenootschap, in 1826 te Rotterdam, in 1828 en 1837 te Amsterdam gehouden, eene toespraak in de vergadering van het Nederl. Zendelinggenootschap, gehouden te Rotterdam in het jaar 1849, en eene afscheidsrede bij het verlaten der Rotterdamsche gemeente in 1827. - Veel zorg en tijd heeft hij besteed aan zijn ‘Gedenkschrift van het Seminarium der Remonstranten.’ Op den 28 October 1834 vierde het Seminarium het tweede eeuwfeest van zijn bestaan: van der Hoeven sprak eene treffende rede uit; in 1840 zag deze rede het licht, maar was tot een lijvig boekdeel aangegroeid, door de toevoeging van eene uitvoerige beschrijving der geheele feestviering en van een rijken schat van aanteekeningen, de geschiedenis van het Seminarium en de Broederschap betreffende. - In de volle kracht zijner welsprekendheid staat hij ons voor oogen, wanneer wij zijne beide redevoeringen lezen bij de onthulling der standbeelden van de Ruyter en Prins Willem I gehouden. Vooral de eerste is een meesterstuk in schoonheid en sierlijkheid van vorm en taal. Wij hebben eindelijk nog eene voorlezing te vermelden over de zinspreuk: ‘Eenheid in het noodige, vrijheid in het twijfelachtige, in alles de liefde’, voorafgegaan door een' open brief aan den Hoogleeraar C. Ullmann. Een belangrijke arbeid door hem ondernomen, die vooral van zijne hand groote waarde zou bezitten, is steeds met begeerig verlangen door velen te gemoet gezien, maar met zijnen dood werd alle hoop op de voltooijing verijdeld. Ik bedoel zijne Geschiedenis der Kanselwelsprekendheid, waarover hij telken jare openbare lessen gaf. Zelf zegt hij omtrent dezen arbeid in zijne beoordeeling {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} van Dr. J.J. van Oosterzee's geschrift over Jacques Saurin, geplaatst in de ‘Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie XIII. 1. 1855.’: ‘Mogt de hoop op herstelling, met welke men zich vleit, onder Gods zegen vervuld, en lust en leven mij verlengd worden, dan behoort het onder mijne vurigste wenschen om in dit opzigt niet als schuldenaar ten grave te dalen.’ Die wensch is, helaas! niet vervuld: zijn levensdraad is afgesneden, weinige maanden nadat hij deze woorden had neêrgeschreven. Ziet daar den letterkundigen arbeid, dien van der Hoeven ons geschonken heeft. Der dichtkunst heeft hij slechts eene enkele maal zijne gaven gewijd: op dit gebied bezitten wij niet meer van zijne hand dan een vers bij gelegenheid van het Jubilaeum van het Amsterdamsch Athenaeum, een gedicht dat ten opschrift draagt Abraham's kindsheid, in eene der Muzen-almanakken (1819) geplaatst, en enkele anderen. Voor het doel, waarmede dit levensberigt is vervaardigd, kan niet gevorderd worden, dat wij over al wat de hooggeschatte ontslapene heeft achtergelaten, ons oordeel uitspreken. Dan zouden wij de ons gestelde grenzen verre overschrijden en daarenboven zouden onze krachten niet gedogen eene taak te aanvaarden, die wij gaarne overlaten aan meer geoefende handen. Wanneer wij met een enkelen blik de nalatenschap van den Hoogleeraar overzien en vragen, waarin zijne verdiensten als letterkundige zijn gelegen, dan aarzelen wij niet te antwoorden, dat hij zich een onvergankelijken roem heeft verworven door zijn meesterschap over de taal. Bij het lezen zijner verhandelingen en redevoeringen klinkt ons zijne welsprekendheid niet minder tegen, dan wij daarvan den betooverenden invloed ondervonden als hij sprekende optrad in gemeente of vergaderzaal. Al wat tot de welsprekendheid behoort, was voor hem eene levenszaak geworden; daarvan was geheel zijne ziel vervuld. Door de natuur met de edelste gaven verrijkt, gevoelde hij zich van zelf opgewekt, om die gaven te gebruiken tot bevordering van het heerlijk doel, dat hij zich in alles {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} voor oogen stelde, de aankweeking van al wat waar is en schoon en goed, zoowel op maatschappelijk als op zedelijk en godsdienstig terrein. Maar hiertoe stelde hij zich niet te vreden met zijnen natuurlijken aanleg, zijne oorspronkelijke gaven. Neen! geene inspanning en moeite is door hem ontzien, om dien aanleg te ontwikkelen, die gaven te veredelen en zijne uiterlijke en innerlijke welsprekendheid tot eene hoogte op te voeren, die slechts zelden wordt bereikt. Onmiskenbaar is in dit opzigt zijn snelle vooruitgang. Leest, bijv. zijne eerste redevoering, over de dichterlijke schoonheden van het boek Habakuk, op aandrang van den Hoogleeraar van der Palm door hem in het licht gezonden. Wie herkent hierin den 21 jarigen jongeling niet, al kan hij zich geenszins ontveinzen, dat er mannelijke kracht toe behoorde, om voor eene vergadering der Maatschappij van Fraaije Kunsten op dien leeftijd en over zulk een onderwerp te spreken. Maar nog is de stijl niet zoo kernachtig en welluidend, niet zoo gespierd en wegslepend, nog zijn de woorden niet zoo juist gekozen en zoo onberispelijk gerangschikt, als dit later bij hem het geval is geworden. Met inspanning en volharding moet van der Hoeven gearbeid hebben om zulk een redenaar te worden als hij geweest is, volgens de eenparige getuigenis van allen, wie het te beurt viel hem te hooren. Hij was overtuigd, dat de welsprekendheid niet aangeboren is, maar met studie en vlijt moet verkregen worden door hem die hare eerkroon wil dragen. Bijna al zijne redevoeringen staan met deze denkbeelden in verband; en wanneer wij zijn oordeel hooren over de kenmerken van een' goed redenaar, niet alleen wat de voordragt, maar ook de taal en den stijl betreft, dan zien wij duidelijk, dat hij zich zelven geene ligte eischen heeft gesteld, zou hij eenigzins den naam van welsprekend redenaar waardig zijn. Als den maatstaf ter beoordeeling van een' redenaar wijst hijzelf den indruk zijner woorden aan. ‘Raadpleeg u zelven’, zegt hij ergens, ‘zoo gij weten wilt, of de redenaar, dien gij hoort, voor zijne taak bere- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} kend is. Laat hij u koud en ongevoelig, al ware dan ook zijne voordragt zorgvuldig ingerigt naar alle regelen der kunst, zij is geen voortbrengsel der ware welsprekendheid. Maar heeft hij u geroerd en getroffen en prikkels in uw hart geworpen, - zeg dan vrij: dat is welsprekendheid! dit is de ware redenaar.’ - Een duidelijk bewijs, dat de voordragt bij hem niet de hoofdzaak was. Op wat hoogen prijs hij taal en stijl heeft geschat als een kenmerk der ware welsprekendheid, is blijkbaar in hetgeen hij van den grooten van der Palm heeft gezegd: ‘Waarin is toch dat bevallige, dat wegslepende, dat betooverende van zijnen stijl gelegen? Alles schijnt zoo natuurlijk, zoo gewoon, zoo alledaagsch, dat elk zich bijkans verbeelden zou het even zoo te moeten zeggen, en nogtans boeit, bekoort, verrukt het ons. De welsprekende man wist, dat niet in het gebruik van ongemeene woorden, maar in het ongemeen gebruik van zeer gebruikelijke woorden, doch die op elke plaats niet beter en natuurlijker hadden kunnen uitgezocht worden, hij wist dat hierin het ongemeene en verrassende van den stijl bestaat. Geen weelderige uitstorting van beelden en figuren, maar ook geen slaperige doodsche eenvoudigheid; geen zwier van uitdrukkingen, maar ook geene dorheid; geen stijve gemaaktheid en gemanierdheid, maar ook geen platheid en onwelvoegelijkheid, geen buitensporigheid en gezwollenheid, maar ook geene schraalheid en nietsbeduidendheid; met één woord, die kiesche zedige matiging, die beminnelijke ingetogenheid, die het toppunt der kunst is en allermoeijelijkst om te bereiken, nogtans voor elk bereikbaar schijnt - ziedaar het kenmerk van van der Palm's welsprekendheid.’ En dit oordeel over van der Palm nemen wij over van onzen van der Hoeven en passen het op hemzelven toe, alleen met dit onderscheid, dat wij meenen in den laatsten meer dan in den eersten te moeten bewonderen, eene gespierdheid en kracht, waardoor hij voor den hoorder soms onwederstaanbaar was en de schoonste overwinningen heeft behaald {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} op vele harten. Die kracht van taal merken wij vooral op in zijne redevoering ter onthulling van de Ruyter's standbeeld te Vlissingen uitgesproken, en wij vinden haar overal waar hij als bestrijder van ingewortelde dwalingen of als kampvechter optrad voor de eer van zijn vaderland en van het Christendom. Hoort hem in de laatste zijner uitgegeven redevoeringen spreken, als handhaver van den alouden roem onzer Nederlandsche letterkunde: ‘Wat onze letterkunde betreft, wij moeten het toestemmen, dat hare voortbrengselen in de laatste jaren, zoo men niet de talrijkheid maar de innerlijke gehalte in aanmerking neemt, geen rijke stoffe opleveren tot hoogen roem of streelende verwachtingen voor de toekomst.… Wij zouden ondankbaar zijn, zoo wij Bilderdijk en van der Palm vergaten, het tweelingsgesternte, dat nog voor weinige jaren aan onzen letterhemel blonk. En zoolang er aan Nederland wordt gedacht, zal een naam, dien ik nooit dan met eerbied en erkentelijkheid op de lippen neem, de naam van Borger onsterfelijk blijven. Dwingt waarheidsliefde ons niet de erkentenis af, dat van der Palm's invloed op de beschaving en zuivering van den Nederlandschen proza-stijl zich in menig voortbrengsel onzer nieuwste letterkunde openbaart? En moeten wij daarin geene schadeloosstelling vinden, als de Dichtervorsten zwijgen, en Hollands Helicon.… er zijn eervolle uitzonderingen - herschapen schijnt in een mierennest? Neen! bestaat er reden tot klagte, het is niet enkel, niet meest, over het verval, het is in de eerste en voornaamste plaats over de verwaarloozing onzer letterkunde. Helaas! de zucht tot het vreemde, die ons zoo menigwerf aan den rand des verderfs heeft gebragt, is nog niet uitgeroeid.… Vraagt het aan zoovele grooten en aanzienlijken in den lande: aan wier zorg en leiding hunne kindschheid en jeugd werd toevertrouwd? Zij zullen u antwoorden: aan de zorg van vreemden.… Ziet rond in hunne woonvertrekken; slaat het oog op de boeken, die daar op tafels en in vensterbanken ten toon liggen; wat vindt gij? De nieuwste lettervruchten der Fransche schrijvers, die hunne pennen in {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} slijk en modder doopen om het hart en de verbeelding hunner lezers te verpesten. - Mannen en vrouwen, tot welke ik de eer heb het woord te voeren! Van u wacht het vaderland betere dingen. Het is met uw zilver en goud niet te redden; liever ons volksbestaan prijsgegeven, zoo wij het niet met eere kunnen ophouden. Neêrlands taal- en letterkunde, ziedaar het plechtanker van Neêrlands volksbestaan. Mannen en vrouwen! weest Nederlandsche mannen en vrouwen! Schrijvers, dichters en redenaars! Gevoelt uwe grootsche roeping! Stelt u aan het hoofd uwer medeburgers en ontvonkt hunne borst in heilige liefde voor God en het vaderland! Dan - moge ook Hollands vlag niet als weleer de beheerscheresse der zeeën zijn - dan zal de gedachte aan het voorgeslacht ons niet doen blozen, en de jaarboeken der wereld zullen met lof van het jonge Holland gewagen.’ Zoo sprak van der Hoeven in 1844 en wie zou hem niet gaarne de eere geven, dat ook hij door zijn voorbeeld, door zijn meesterschap over taal en stijl aan den bloei onzer vaderlandsche letterkunde heeft medegewerkt? Zijn naam staat hierom met roem geschreven onder de leden der Maatschappij van Nederlandsche taal- en letterkunde. Zijne nagedachtenis blijve ook op dit gebied gezegend. En terwijl ik hiermede de pen nederleg, hoeveel er nog over de verdiensten van den grooten man te schrijven ware, hoe menige proeven nog aan te halen uit zijne geschriften tot staving van den lof, dien ik hem heb toegekend, vraag ik van elken lezer, dat hij mijn berigt niet beoordeele naar de waarde van hem wien het gold, maar het alleen beschouwe als eene oppervlakkige herinnering van des gestorvenen verdiensten, welke op geene uitnemendheid van vorm of inhoud aanspraak maakt. Ik heb geschreven van den leermeester, gelijk een leerling van hem getuigen mag en kan: steeds zal ik met dankbaarheid herdenken hetgeen ik aan hem ter mijner vorming ben verschuldigd.   Leiden, Dec. 1855. J.H. Maronier. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Daniël Jan ten Zeldam Ganswijk. De Heer Daniël Jan ten Zeldam Ganswijk werd den 30 Junij 1793 te 's Gravenhage uit ouders van den burgerstand geboren. Hij was de zoon van Paulus Ganswijk en van Geertruyd ten Zeldam, maar nam als jong mensch reeds de namen zijner beide ouders aan; hoedanig iets toen ter tijd geoorloofd en veelzins gebruikelijk was. Hunne middelen lieten niet toe hem eene zorgvuldige opvoeding te geven; maar, wat het voornaamste was, aan een echt Christelijk voorbeeld, aan godsdienstig en bijbelsch onderwijs, aan opwekking tot waarheid en deugd ontbrak het hem niet. Van daar in later levensdagen zijn ongeschokt geloof in God, bij alle lotwisseling en beproeving, waarin hij zoo ruimschoots deelde. Bij gemis aan veelzijdig onderwijs, was het alleen de onbegrensde leergierigheid en weetlust van den jongeling, die hem reeds vroeg tot onderwijzer deden bestemd zijn, terwijl hij meest door eigen oefening zilch zelven vormde; ja, daar men bij hem als knaap reeds veel ijver en aanleg ontdekte, had men volgaarne aan zijne zucht om zilch aan het leeraarsambt te wijden, gehoor gegeven, wanneer gemis der daarvoor vereischte middelen zulks niet belet had. In den jare 1810 gaf hij als huis-onderwijzer in verschillende vakken, alsmede in vier talen, onderrigt. Kort daarna was hij opvolgelijk werkzaam bij de boekdrukkers Gosse, Su- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} san en Vosmaer, waar men hem als vertaler uit het Fransch ten behoeve van het Journal du Departement des bouches de la Meuse bezigde; onder meerderen kunnen vele fransche dichtstukjes, door hem in nederduitsche dichtmaat in dat blad vertolkt en met eene G. onderteekend, nog van zijne werkzaamheid in die dagen getuigen. Het op die wijze overbrengen van een dichtstukje van den Prefect de Stassart zelven, die niet voor den dichter bekend stond, vestigde diens aandacht geheel ongezocht op den jeugdigen Ganswijk, en daaraan had hij diens bescherming en zijne plaatsing als klerk ter Prefecture te danken. En van dat oogenblik dagteekent zijne loopbaan bij het onder verschillende benamingen bekende bestuur van Holland of Zuid-Holland, waarin hij alle rangen waardiglijk doorloopen en zijnen werkkring als Griffier der Provinciale Staten van Zuid-Holland besloten heeft. In de moeijelijke doch heuchelijke dagen der omwenteling, met welke hij als ieder regtgeaard Nederlander van harte instemde, vervaardigde hij een volksliedje, dat alom door de straten van 's Gravenhage verspreid en gezongen werd, en, nog jaren lang daarna in gebruik, toen veel moet hebben toegebragt om de volksopgewondenheid binnen de palen te houden, ten goede te stemmen, en het beleedigen van personen en eigendommen tegen te gaan. Het begin luidt: ‘Welk geluk voor 's Gravenhage’, en het is te vinden in 's mans werk: Bijdragen enz. Deel I. bl. 59 en 60. Al spoedig werd hij als Commies geplaatst aan het hoofd van het bureau tot organisatie der algemeene gewapende magt, onder den Kolonel F. Baron von Bouchenröder. Bij de indeeling daarvan in het Departement van Oorlog verkoos hij, boven eene plaatsing bij hetzelve, de betrekking van tweeden Commies bij het Commissariaat Generaal der Monden van de Maas, onder den Heer van Tets van Goudriaan, welke plaatsing hem door den Secretaris Jhr. Quarles werd aangeboden. Toen de Heer van Tets kort daarna tot Gouverneur van Noord-Holland werd benoemd, stelde deze hem voor, om mede {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} naar Noord-Holland over te gaan, doch familie-aangelegenheden en andere afdoende redenen noopten den Heer ten Zeldam Ganswijk zich aan het Gouvernement van Zuid-Holland te verbinden, bij hetwelk hij, met den aanvang van 1815, door den Gouverneur van Leyden van Westbarendrecht tot eersten Commies voor het verbaal der Staten werd aangesteld. Zoodra de Gouverneur van Leyden door den Graaf van der Duyn van Maasdam in die hooge betrekking was opgevolgd (December 1817), werd de eerste Commies ten Zeldam Ganswijk op de gunstige aanbeveling van den aftredenden Gouverneur tot Chef der Secretarie bevorderd. Door onvermoeide werkzaamheid, algemeene welwillendheid, vlugheid van begrip, sterk geheugen en tact voor behandeling van administratieve zaken, toonde hij meer en meer die betrekking en het vertrouwen zijner superieuren waardig te zijn; en, gelijk hij de meest gunstige aanbevelingen zich vroeger reeds had verworven, mogt hij zich ook van lieverlede in de tevredenheid, de achting en het vertrouwen van den Gouverneur Graaf van der Duyn verheugen. Den 12 Julij 1821 trad de Heer ten Zeldam Ganswijk in den echt met Mejufvrouw Willemina Cornelia Boerrigter, gesproten uit eene deftige Amsterdamsche familie; welk huwelijk, op ware en reine liefde gegrondvest, met elf kinderen - waarvan nog negen, zonen en dochteren, in leven zijn - is gezegend geworden; en hetwelk door zeer veel huisselijk lief en leed werd gekenmerkt. Niet ligt zal men een tweede voorbeeld aantreffen van zoodanig eene opregte, innige, op wederzijdsche hoogachting steunende, goede verstandhouding als tusschen den Gouverneur en den Chef der Secretarie (aan wien bij Koninklijk besluit van 14 Februarij 1825 de titel van Commies-Chef der Provinciale Griffie van Zuid-Holland verleend werd,) ontstond, en welke gedurende een tijdvak van vijfentwintig jaren meer en meer toenam, en steeds ongestoord heerschen bleef. De, vooral in de latere jaren, steeds toenemende ziekelijke toestand van {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} den Heer Griffier Mr. van der Sleyden, welke dezen veeltijds verhinderde zoo op den duur werkzaam te zijn als hij anders wel gewenscht had, bragt den Chef der Griffie natuurlijk meer in dagelijksche aanraking met het Hoofd van het Gouvernementaal bestuur zelf. Gelijkheid van inzigten, beider veelzins overeenstemmende begrippen in het politieke en administratieve, aangaande volksheil en volksbelang, en nopens de dure verpligtingen van staatsdienaar en staatsburger, bevorderden die toenadering en wederzijdsche hoogschatting te meer, in weêrwil van het verschil in beider afkomst en rang in de maatschappij. Algemeen genoot de Heer ten Zeldam Ganswijk de achting en genegenheid zoo van zijne andere Chefs als van de Heeren Provinciale en Gedeputeerde Staten. En onder de leden der Statenvergadering zelve, niet minder dan onder de groote menigte der bestuursleden in Zuid-Holland, viel het hem te beurt, verscheidenen te tellen die hem hunne vriendschap schonken en op wier vriendschap hij hoogen prijs stelde. Toen nu in den jare 1841 de Heer van der Sleyden op diens verzoek eervol als Griffier was ontslagen, werd de Chef der Griffie in eene algemeene vergadering der Provinciale Staten van Zuid-Holland bij eene eerste stemming met 50 van de 80 tegenwoordige stemmen als eerstaanbevolene op de lijst der candidaten geplaatst; en dat, terwijl onder de zich aangemeld hebbende mededingers mannen van rijke ervaring, hoog aanzien en vermogenden invloed konden genoemd worden. Twee dagen later volgde dan ook reeds de Koninklijke bekrachtiging in de benoeming van den Heer D.J. ten Zeldam Ganswijk tot Griffier der Staten van Zuid-Holland bij Besluit van 10 Julij 1841, no. 18. Ook onder dien titel heeft hij nog bijna drie jaren onder en met den Heer Gouverneur van der Duyn gewerkt; en daarna nog eene korte wijle onder den Heer Jhr. Mr. van der Heim van Duyvendyke; maar daar zijne gezondheid door onophoudelijke werkzaamheden en opkomende zorgen reeds gerui- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} men tijd veel geleden had, en nu bepaaldelijk eene zware, langdurige zenuw-zinking-ziekte hem hevig aangreep en zijn gestel ondermijnde, is het niet te verwonderen dat hij te rade werd eenen post vaarwel te zeggen, die hem bij zijne hevig geschokte gezondheid en bij het verlies van zijn vereerden chef en vriend nu te bezwarend werd; daar hij nu ook het jaren lang gesmaakte genoegen in zijne betrekking tot Zuid-Hollands bestuur verloor. Voor pensionering, welke hij gewenscht had, waren, naar men meende, nog geene genoegzame wettige termen voorhanden. Op eene in rang en inkomen eenigzins met de vorige gelijkstaande betrekking mogt hij staat maken. Bij Koninklijk Besluit van 13 Junij 1845, No. 62, werd den Heer ten Zeldam Ganswijk een eervol ontslag verleend uit het Griffierschap der Provinciale Staten, onder dankbetuiging voor de langdurige door hem bewezen diensten; en bij Koninklijk Besluit van 15 Junij 1845, No. 53, werd hij benoemd tot Directeur van het Postkantoor te Dordrecht; om hoedanig eene betrekking, als welke hem ook geheel vreemd was, hij nimmer gevraagd had, maar aan welke benoeming hij, volgens zijne eigene verklaring, zich echter niet onttrekken wilde, ook uit aanmerking dat ieder, ook de onafhankelijkste man, dus veel meer een met een talrijk gezin en zware zorgen belast huisvader, van de omstandigheden afhankelijk is en zich daaraan onderwerpen moet. Ook daarin, zoo als in al wat hem vroeger en later trof, erkende en eerbiedigde hij het vaak onbegrijpelijk, doch altijd wijs bestuur der Voorzienigheid, die de omstandigheden in Hare magt heeft en regelt naar Haren wil, en die ook alle der menschen oogenschijnlijk meest vrije bedoelingen en daden doet zamenwerken naar den soms onbegrijpelijken, doch niet te min onvermijdelijken en steeds aanbiddenswaardigen raad der souvereiniteit Gods. Toen de Gouverneur van der Duyn zijne hooge betrekking, en weinige jaren later de Griffier ten Zeldam Ganswijk ook zijnen post vaarwel zeide, gewerden dezen van wege dien voormaligen chef en van vele andere zijden sprekende blijken van {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} ware achting en verknochtheid. En daar de herinnering aan de deugden van voorgangers niet behoeft noch behoort begraven te worden met het aftreden van hen, die ze jaren lang onder beaming van zeer vele weldenkenden in beoefening bragten, en daar evenmin de goede of zelfs voortreffelijke eigenschappen der opvolgers die hunner voorgangers zoo spoedig in vergetelheid doen zinken, - is het niet te verwonderen, dat ook thans nog in menig oord van Zuid-Holland, ja in de residentie zelve, met warmte gesproken en met lof gewaagd wordt van de minzaamheid, hulpvaardigheid en welwillendheid van den Gouverneur van der Duyn van Maasdam en van den Chef en Griffier ten Zeldam Ganswijk jegens allen en een iegelijk, die hunne hulp of raad inriepen, en van de ware belangstelling, waarmede zij gedurende zoo geruimen tijd het welzijn van Zuid-Holland met inspanning hunner krachten en onder de toewijding huns levens behartigden. Wij mogen het niet verzwijgen, dat de Provinciale Staten van Zuid-Holland, bij resolutie van 15 Julij 1845, aan hunnen oud-Griffier, uit aanmerking, gelijk het luidde, van zijne langdurige en getrouwe aan de Provincie bewezen diensten, uit de provinciale fondsen eene jaarlijksche toelage van ƒ 600 toekenden, zoo lang zijn inkomen door het verkrijgen eener meer winstgevende openbare betrekking niet met eene gelijke som zoude zijn vermeerderd; en dat die gunstige beschikking dan ook jaarlijks door Z.M. den Koning is goedgekeurd geworden. En waarlijk, deze toelage vergoedde slechts wat hij aan ambtelijk inkomen in zijne nieuwe betrekking missen moest, en maakte het nadeelig verschil, in vergelijking met zijne laatstvorige bezoldiging, gelijk; hoezeer zelfs nu nog, daar, ten gevolge van een zamenloop van omstandigheden, de emolumenten aan het Postkantoor te Dordrecht in de laatste jaren tot op de helft van het oorspronkelijk bedrag van voor tien jaren verminderden, 's mans gezamenlijk ambts-inkomen in de laatste vier à vijf jaren 's jaarlijks zeer aanmerkelijk beneden dat, wat te 's Gravenhage zijn deel was, bleef; en dat wel in eene stad, {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} waar de levenswijze, hoe eenvoudig ook aangelegd, zeker niet minder kostbaar is dan in de residentie zelve; in een tijd van zwaren druk door de hoogte der lands en stedelijke lasten, en met de zorgen voor een talrijk gezin. Is het wonder, dat de Heer ten Zeldam Ganswijk, van eigen middelen geheel ontbloot, en met dat al als liefdevol vader aan zijne kinderen eene zorgvuldige opvoeding schenkende, het met velen in deze kommervolle dagen gemeen had, dat hij den zwaren strijd moest kampen met den druk en de ongunst der tijden! Hoewel de oud-Griffier nu in eene hem geheel vreemde plaats, in eene hem ten eenen male vreemde betrekking, waarin men, wil men daarin geheel ervaren en als tehuis geraken, wil men er bovendien genoegen in smaken, van jongs af moet zijn opgekweekt, eene betrekking, aan welke bovendien eene zware verantwoordelijkheid verknocht is, werd overgeplaatst, beijverde hij zich niet te min, zooveel zijne, nimmer tot den vorigen goeden staat terugkeerende, gezondheid hem slechts toeliet, zich het vak der posterijen eenigzins eigen te maken, en ook daarin te verrigten wat zijne hand vond om te doen met al zijn vermogen. Ook in de betrekking van Directeur van het Postkantoor te Dordrecht genoot en ondervond hij menig blijk van tevredenheid en hoogschatting zijner nieuwe chefs. Door zijne ambtenaren en verdere beambten geacht en bemind, zag hij, ook door de voorkomende vriendschap sommiger familiën in de nieuwe plaats zijner inwoning, aan hem en de zijnen het verkeer in de stad Dordrecht zoo aangenaam en dragelijk gemaakt als in de gegevene omstandigheden slechts mogelijk was. Want in de daad het zegt veel, en het is voorwaar geen benijdenswaardig levenslot, wanneer de huisvader met zijn talrijk gezin, de ambtenaar, die meer dan dertig jaren in ééne loopbaan werkzaam was in de stad zijner vaderen, aan welke hij en de zijnen door vele oude, vertrouwde en hechte banden des bloeds en der vriendschap verknocht is, plotseling naar elders geroepen wordt, waar stad, betrekking, omgang, in één woord alles, geheel vreemd is. Geen wonder {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} dat noch de vader des huizes noch de zijnen immer in Dordrecht konden terugvinden wat zij in 's Gravenhage verloren hadden. Wijden wij, alvorens deze korte levensschets te besluiten, nog eenige vlugtige regelen aan 's mans deelneming aan verschillende nuttige inrigtingen en aan zijn letterkundigen arbeid. Wij zullen met stilzwijgen voorbijgaan de veelvuldige commissiën, waarin 's Konings, des Gouverneurs of der Staten vereerend vertrouwen hem riep. Dit slechts willen wij aanstippen, dat hij in zijne vaderstad gedurende tal van jaren heeft medegewerkt, ook als lid van bet bestuur dier afdeeling, in de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen; dat hij verscheiden malen, soms met veel toejuiching, als lezer aldaar optrad, sprekende of over den Volksgeest, of over de Verdraagzaamheid en Volharding, of over de Eigenliefde, of over andere onderwerpen, welke zijnen altijd werkzamen geest meer bijzonder boeiden; dat hij reeds in den jare 1818 lid werd der Maatschappij Diligentiâ voor Natuur- en Letterkunde aldaar, in welker vergaderingen hij nu en dan ook als spreker is opgetreden; dat de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen hem in 1822 onder hare leden opnam; dat de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden hem in 1835 tot haar medelid verkoos; en dat het Genootschap Diversa sed Una, later Dordrechtsche afdeeling der Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, hem van 1847-1850 onder deszelfs werkende leden telde. Lieten zijne veelvuldige ambtsbezigheden, en in Dordrecht zijne veelal wankelende gezondheid, hem meermalen niet toe zich in al die Genootschappen zoo ijverig werkzaam te betoonen, als zijne warme belangstelling in al wat waar, goed en schoon is anders wel medebragt; - toch wist hij menig uur vooral aan den stillen nacht te ontwoekeren, om met zijne pen ook in andere opzigten nuttig te zijn. Wij doelen hier niet op zoo menig, hoezeer dan ook niet algemeen bekend, echter niet minder echt dichterlijk voortbrengsel van zijnen {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} geest; evenmin als op de redactie van het Jaarboekje van Zuid-Holland, of van het Jaarlijksch verslag der Gedeputeerden aan de Staten van Zuid-Holland, welk eerste hem van gouvernementswege was opgedragen, terwijl het laatstgenoemde voor een goed deel tot zijnen eigenaardigen werkkring behoorde; maar wij hebben hier de beide grootere werken op het oog, welke hij van tijd tot tijd in het licht gaf. Van de Handleiding tot de kennis van het Nederlandsch Staatsbestuur, welk werk zoo dikwijls aangehaald is, en nog met vrucht geraadpleegd wordt, verschenen zeven lijvige boekdeelen, en van de Bijdragen tot de Geschiedenis van het Staatsbestuur in ons vaderland, en meer bijzonder in Zuid-Holland, het eerste deel en het tweede deel, eerste stuk. In dit laatste werk vooral spreekt dikwijls de man van rijpe ervaring tot den lezer, en ontsluit hij den belangstellende eenen rijken schat van gebeurde zaken, daaruit getrokken leeringen, wijze lessen, en gepaste, altijd hoogst bezadigde en gematigde waarschuwingen. Het kenmerkt zich door een zuiveren, vloeijenden, hier en daar verheven stijl, hoezeer het onderwerp op de meeste plaatsen zulks natuurlijk niet toelaat. Maar ofschoon wij ons geen eigenlijk oordeel zullen vermeten over veel wat daarin voorkomt, dit mag niet worden ontkend of verzwegen, dat dit werk roem draagt op waarheidsliefde, godsdienstzin, helderheid van begrip en voorstelling, liefde voor Vaderland en Koning, gematigdheid en onpartijdigheid van oordeel over vele personen en omstandigheden, terwijl een geleidelijk verband er niet in te miskennen valt, en de schrijver niet ligt iets wat niet ter zake, welke hij juist behandelt, dienende is, er met gezochtheid bijhaalt, maar evenmin hoofdbijzonderheden, noch ook fijne teekeningen, of met een enkel woord (sapienti sat) als in het oog springende karaktertrekken, verzuimt. Het is met één woord onder de verdienstelijke, met zorg behandelde werken van dezen tijd te beschouwen, dat op menig tot dus ver nog ietwat duister punt al meer licht werpt, en dat dan ook, al spoedig na de uitgave der beide boekdeelen, {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} een gunstig onthaal, aanprijzende beoordeeling of loffelijke vermelding vond, en dat dikwijls van eene zijde, van waar men het oppervlakkig niet gewacht had; zoo is onpartijdigheid niet bij deze of gene rigting alleen op te merken, waar bewijst zij zich eene deugd te zijn, die overal te vinden is, waar liefde voor waarheid huisvest. Mogt ook de schrijver hier of daar in zijn oordeel hebben gedwaald, en welk menschelijk gewrocht is daarboven verheven! - ieder die den waardigen Ganswijk in zijn lang, rusteloos en nuttig leven ook maar eenigzins heeft gekend, zal al ras erkennen moeten, dat hij immer ter goeder trouw sprak, en voor zijne meening, hoewel dan ook zoo voorzigtig mogelijk, uitkwam, zonder zich om gunst of ongunst veel te bekreunen. Bejammeren velen het dat hij dit zijn werk niet voleindigde, hij zelf betreurde het wel het meest, dat hij zoo menigeen moest te leur stellen in zijne billijkste verwachting; dat tijd, gelegenheid, opgewektheid, hem ten eenenmale ontbraken om zijn woord gestand te doen; en dat hij een moedig opgevatten en standvastig volgehouden arbeid niet tot eenig goed einde heeft vermogen te brengen. En waar die ontbreken, is een werk van dien moeijelijken en teederen aard, zal het ook slechts eenigzins aan de verwachting beantwoorden, ondoenlijk. En wie zal niet moeten toestemmen, dat de invoering der nieuwe postwet met al hare vooraf niet te voorziene beslommeringen en de meer dan verdubbelde daaruit voor de postambtenaren voortvloeijende werkzaamheden, het langdurig lijden en daarop gevolgd onherstelbaar verlies van eene gade, die het vele leed dezer aarde hem zoo standvastig en liefderijk hielp dragen, het grievend afscheid van een dierbaren jongsten zoon, zijnen naamgenoot, 's vaders en veler lieveling, dien hij wel wist nimmermeer hier beneden te zullen wederzien, - dat dit alles, zeggen wij, met zooveel wat wij niet noemen zullen, in de laatste jaren zijn gestel en geestkracht meer en meer onderdrukken, en voor vrijen en moeijelijken arbeid op een glibberig pad minder opgewekt, minder geschikt maken moest. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar spoeden wij ten einde. Van lieverlede werd zijn blik meer los van de aarde, en zag verlangend uit naar den hemel. Na reeds maanden lang veelal het huis te hebben gehouden, viel hij zigtbaar al meer en meer af; in de koude winterdagen van Februarij 1855 moest hij bedlegerig blijven; hij voorzag zijn ras naderend afsterven, toen niemand der zijnen nog aan dat grievend denkbeeld hechten wilde; en toen hij al zijne dierbaren en hunne belangen aan Gods zorgende vaderhoede had aanbevolen, ontsliep hij, na eenige uren van bangen doodstrijd, eindelijk kalm en zacht, in den vroegen morgen van den twintigsten dier maand. Nu rust hij van een hoogst werkzaam en moeitevol leven hier op aarde in de gewesten der hemelsche gelukzaligheid. Vrede zij zijner assche! Maar de nagedachtenis van zijne vele deugden, van zijne lievenswaardige hoedanigheden, van zijn zacht en minzaam, onpartijdig en voor waarheid levend karakter, van zijne berusting en gelatenheid onder het lijden, van zijn ongeschokt en onwankelbaar geloofsvertrouwen in God en Zijne toekomst, zal blijven leven bij zijne kinderen en vrienden, bij allen die hem bier beneden hebben gekend en lief gehad.   30 December 1855. (Medegedeeld.) {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Mr. Guillaume Pierre van Outeren. De laatste maanden des jaars 1855 werden door sterfgevallen gekenmerkt, welke, zoowel om de omstandigheden waaronder zij zoo geheel plotseling voorvielen, als om de bijzondere verdiensten van hen die werden weggerukt, diepen indruk maakten. Wie denkt niet aan den beroemden Franschen vlootvoogd Bruat, die, na door rustelooze inspanning en moedig krijgsbeleid in de wateren der Zwarte zee welverdiende lauweren gegaard te hebben, op de terugreis naar zijn vaderland, waar hem de meest eervolle ontvangst wachte, aan de hevige ziekte bezweek, welke helaas andermaal zoo menig offer eischte. Wie denkt niet aan den grijzen achtingwaardigen staatsman Molé, den trouwen vriend van Lodewijk Philips, zoo onverwacht uit het midden zijner hem hoogschattende vrienden weggenomen. Wie denkt niet vooral aan den Parijschen pleitbezorger Pailliet, den man om zijne diepe kennis, onkreukbare eerlijkheid en edel karakter, door ieder geeerd en bemind, wien onder de verdediging eener hem toebetrouwde zaak, de onverbiddelijke hand des doods trof, zoodat hij in ambtsgewaad naar zijne woning overgebragt spoedig den laatsten adem uitblies, door zijne ambtsbroeders, de leden der onderscheidene regterlijke collegiën in Frankrijks hoofdstad en alle weldenkenden op hartelijke wijze betreurd. Wien komt niet {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} als van zelf voor den geest het beeld van den waardigen Op den Hooff, het sieraad eerst der volksvertegenwoordiging, later der magistratuur, op het onverwachtst weggerukt. Ook de stad Leiden en in het bijzonder deze Maatschappij trof geen minder treffende slag door het afsterven van Mr. Guillaume Pierre van Outeren. Den 6den November 1855, oogenschijnlijk gezond uit zijne woonplaats naar 's Gravenhage vertrokken, om aan de vergadering der Provinciale Staten van Zuidholland deel te nemen, werd hij, gereed in den avond huiswaarts te keeren, op eens door eene hevige benaauwdheid overvallen, welke derwijze toenam, dat hij, naar de woning zijner zuster teruggeleid, binnen een uur tijds ontsliep. Ontzettend was de verslagenheid, welke de treurmare van dit geheel onverwacht en smartelijk verlies onder alle rangen en standen verwekte, algemeen de deelneming in den verpletterenden slag, daardoor aan zijne naaste betrekkingen toegebragt. Immers de overledene genoot, en te regt, in hooge mate de achting en genegenheid van zijne verwanten, zijne talrijke vrienden en geheel de burgerij. Van Outeren behoorde onder die echt praktische mannen, die in en voor de maatschappij levende, met hare eischen en behoeften volledig bekend, met veelzijdige kennis toegerust, door regtschapenheid en gemaklijkheid in den omgang onderscheiden, geroepen zijn uitgebreid nut te stichten, en velen aan zich te verpligten. Door de vereerende uitnoodiging van het Bestuur onzer Maatschappij geroepen, om nopens zijn lever en verdiensten eenige bijzonderheden voor de Handelingen te leveren, eene taak waarmede ik mij uit achting voor 's mans mij dierbare nagedachtenis gaarne belastte, zal ik beproeven daarbij de waarheid der door mij geuitte meening nader in het licht te stellen. Mr. Guillaume Pierre van Outeren werd den 25 October 1799 te Leiden geboren, waar zijn vader Mr. Pieter van Outeren een werkzaam deel aan de Regering nam, zich in menig opzigt als een nuttig burger deed kennen, en zich bijzonder {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} onderscheidde door langdurige en ijverige behartiging der soms ingewikkelde belangen van Rijnlands ingelanden. Zijne eerste jeugd getuigde reeds van eenen gelukkigen aanleg en van de in de gevolgen zoo heilzame bedoelingen zijner ouders, om hem voor het praktisch leven te vormen. Als knaap op de latijnsche school geplaatst, bragt hij de uren welke hem van zijne letteroefeningen overschoten, op het kantoor van den Notaris Mr. P.F. Hubrecht door, ten einde zich vroeg reeds met de behandeling van zaken gemeenzaam te maken. Dat zulks intusschen niet, gelijk al ligt konde gevreesd worden, nadeelig op die letteroefeningen werkte, mag veilig worden afgeleid uit de allezins loffelijke wijze waarop hij zich aan de Leidsche Hoogeschool onderscheidde. Reeds in 1813 werd hij onder het getal harer kweekelingen opgenomen en maakte van de gelegenheid hem daar ter verdere ontwikkeling geschonken, zulk een vlijtig gebruik, dat hij in staat was twee maal als mededinger in den wedstrijd kortlings eerst voor de Akademische jongelingschap geopend, op te treden. Schoon de palm der overwinning hem niet ten deel viel, bij het aantal der strijders, zijnen jeugdigen leeftijd en de verdiensten der bekroonden ligt verklaarbaar, werd zijn arbeid echter door bevoegde regters zoo gunstig beoordeeld 1, dat hij zich genoopt zag een der door hem ingediende antwoorden tot akademisch proefschrift te bestemmen. Op den 4den Junij 1819 verkreeg hij de doctorale waardigheid in de beide regten, na openlijke verdediging eener dissertatio: de ludis aleatoriis in civitate observandis nec non de iis, quae tum antiquiores, tum recentiores populi hac de re statuerint, een stuk door goeden stijl, duidelijke voorstelling en groote belezenheid der bijzondere aandacht waardig, allezins van welbesteden tijd getuigende. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Om te doen zien hoe hij bij gezette letteroefeningen niets verzuimde wat tot veredeling van den smaak, tot aankweeking van echte beschaving konde strekken, mag mede niet onvermeld blijven dat hij zich met gelukkig gevolg op de schilderen teekenkunst en de muzijk toelegde. Op negentienjarigen leeftijd, uitmuntend toegerust, onder gunstige vooruitzigten de maatschappij ingetreden, sloot hij het volgende jaar eene echtverbindtenis met Mejufvrouw Maria Catharina van Bergen, dochter van eenen te dezer stede gevestigden algemeen geachten Notaris. Dat huwelijk op het geluk van zijn volgend leven, gelijk hij dankbaar erkende, van beslissenden invloed, strekte tevens, uit hoofde der uitgebreide betrekkingen door zijnen, bijzonder vertrouwen genietenden, schoonvader aangeknoopt om hem reeds dadelijk in de regtspraktijk naar wensch te doen slagen. En geen wonder: veel toch van hetgeen in mijne schatting den pleitbezorger vormt en versiert was in hem vereenigd, gunstig innemend uiterlijk, welluidende aangename stem, gepaste losse voordragt, duidelijke en gekuischte stijl, vaardigheid en bescheidenheid in de beantwoording der geopperde tegenwerpingen, en daarbij grondige kennis, naauwgezetheid in het raadplegen der bronnen, helderheid in de rangschikking en ontwikkeling zijner stellingen. Kon het wel anders of de man, in wien men reeds toen zulke uitstekende gaven zal hebben opgemerkt, moest de welwillendheid en belangstelling van zijne ambtsbroeders verwerven? Een hunner, mijn hooggeschatte oom Mr. L.C. Luzac, gaf mij daarvan althans de stellige verzekering. En toen nu eenige jaren later laatstgemelde met nog twee andere hoogst ervarene pleitbezorgers in regterlijke betrekking geplaatst werden, zag van Outeren zich meer en meer door het algemeen vertrouwen vereerd, waaraan het inzonderheid is toe te schrijven, dat de bereddering en afdoening van vele ingewikkelde boedels aan zijne zorg werden opgedragen, eene taak, waarvoor hij zoo uitnemend berekend was. In welke mate hij de hem toebetrouwde belangen behar- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} tigde, welke bijzondere moeite hij gewoon was, aan de gedingen waarin hij optrad, te besteden, kan ieder beoordeelen, wien de keurige pleitrede bekend is, ter toestemmende beantwoording der betwiste vraag over de Regtsmagt der Hooge en andere Heemraadschappen, in 1834 voor het Hoogheemraadschap van Rijnland uitgesproken en door den druk even als die van zijnen beroemden tegenpleiter Mr. D. Donker Curtius openbaar gemaakt 1. Het was dus erkenning van wezenlijke verdiensten toen de Regtbank hem bij de invoering der regterlijke organisatie tot Deken der orde van Advocaten verkoos; het was eene regtmatige hulde toen bij eene plegtige zitting dier Regtbank, 's weeks na zijn overlijden, de regterlijke ambtenaren geroepen het woord te voeren en het oudste lid der balie hartelijk en in roerende taal aller droefheid over zijn verscheiden ontboezemden. Doch niet alleen als pleitbezorger, ook in verschillende administratieve betrekkingen was onze van Outeren met den meesten lof ten algemeene nutte werkzaam. Reeds zijne eerste opleiding, wij zagen zulks, had de strekking om hem daartoe de noodige kundigheden te doen vergaderen. Later werd hem de gelegenheid geschonken, ze in toepassing te brengen en, zoo noodig, te vermeerderen toen hij in 1822 aan het hoofd werd gesteld der aanzienlijke gemeente Soeterwoude, van het ambacht van dien naam, en de daarin gelegene polders. In deze betrekking welke hij met den hem eigenen ijver tot aan 1838 bekleedde, verwierf hij zich de achting en genegenheid zijner onderhoorigen in de ruimste mate; zij gaf hem aanleiding een {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} werkdadig deel te nemen aan het ontwerpen en ten uitvoer brengen van het plan tot bestrating van den weg van Leiden naar Bodegraven, waardoor voor de zoo rijk bevolkte en thans vooral bloeijende Rijnstreek eene nieuwe bron van welvaart werd geopend. Maar bovenal stelde zij hem in de gelegenheid om zich meer van nabij bekend te maken met alles wat tot polderzaken en de belangen der waterschappen in verband staat, een onderwerp voor een groot gedeelte van den vaderlandschen bodem van zoo bijzonder gewigt. Of mag ik niet veronderstellen dat de gunstige bekendheid welke hij daardoor verwierf, Hoogheemraden van Rijnland mede aanleiding gaf hem in 1837 tot hun medelid aan den Koning voor te dragen, eene voordragt waaraan Z.M. het zegel hechtte? Het ligt geheel buiten mijne bevoegdheid en zoude de grens overschrijden, eigenaardig aan dit levensberigt gesteld, indien ik het wagen wilde de diensten te schetsen door hem in dat Collegie bewezen. Ik vergenoeg mij dus te vermelden, dat zijne ambtgenooten steeds met den meesten lof van hem gewaagden, als van iemand, die de bijzondere gave bezat om alles wat tot werktuig- en waterbouwkunde betrekking had, schoon in die belangrijke vakken niet door opzettelijke studie ingewijd, op aanwijzing van eenen geoefenden dadelijk te doorgronden en even daardoor voor de rigtige uitvoering met de meeste zorg te waken, wiens kennis, raad en voorlichting zij op den hoogsten prijs stelden. Van daar ook dat, toen bijzondere verwikkelingen hem gedwongen hadden de betrekking van Hoogheemraad neder te leggen, hij, binnen het jaar, overeenkomstig de daartoe door het Hoogheemraadschap gedane voordragt andermaal met die waardigheid werd bekleed. En dat de bijzondere bekwaamheid als Hoogheemraad door hem aan den dag gelegd de aandacht ook der Hooge Regering trok, getuigt zijne benoeming in 1839 tot lid der Commissie van beheer en toezigt over de werken tot droogmaking van het Haarlemmermeer. Ik mag toch veilig aannemen dat Koning Willem I zich ten taak zal gesteld hebben, de geluk- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} kige uitvoering van die reusachtige onderneming te verzekeren, door de talenten van de meest kundige mannen daaraan dienstbaar te maken. Met rusteloozen ijver was van Outeren dan ook in die Commissie werkzaam, ontzag zich geene moeite en mogt de voldoening smaken zijne inspanning met den gewenschten uitslag bekroond te zien. Na de korte en onvolledige schets welke ik in enkele trekken van 's mans nuttig en werkzaam leven trachtte te geven, kan het niemand verwonderen dat hij te dezer stede bij alle zijne medeburgers in hooge achting stond. Opgewekt van geest, minzaam en gemakkelijk in den omgang, gematigd van karakter en denkwijze, had hij voor ieder die hem leerde kennen iets bijzonder aantrekkelijks. Reeds in 1824 tot lid van den Stedelijken Raad verkozen, behield hij die waardigheid tot aan zijnen dood en mogt daarbij het genoegen smaken, ze laatst door eene bijna eenstemmige keuze zich te zien opgedragen. Zoo iemand, van Outeren was die onderscheiding waardig. Bij de behandeling der moeijelijke punten, waartoe hij vaak als Raadslid geroepen werd, wist hij met waardigheid en kalmte, zonder de minste heftigheid, zijn gevoelen te ontwikkelen, en was hij het inzonderheid, die, tijdens de bedroevende verdeeldheden, ter zake van het Huiszittenhuis ontstaan, zich beijverde eene door alle welgezinden gewenschte schikking te doen gelukken, waaraan echter toenmaals hooger gezag de goedkeuring meende te moeten onthouden. Als een vereerend blijk van het vertrouwen waarin hij zoo te regt deelde, zij nog vermeld dat hij in 1850 naar de Provinciale Staten van Zuid-Holland werd afgevaardigd. Gewoon aan de vergaderingen getrouw deel te nemen, wist hij ook daar zich te onderscheiden en aller genegenheid te winnen. Ik beroep mij ten deze op het merkwaardig getuigenis van den Voorzitter van dat achtbaar Collegie, twee dagen na zijn afsterven in de volgende treffende woorden uitgedrukt 1: {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Mijne Heeren! Aandoenlijk en indrukwekkend is deze onze bijeenkomst, want wij missen een hooggeacht en door allen bemind lid, dat wij nog in de vorige zitting in de kracht van den mannelijken leeftijd en in het genot van een schijnbaar krachtigen welstand in ons midden zagen, en die weinige oogenblikken, nadat hij de vergadering verlaten had, op zijn doodbed lag uitgestrekt. Onwillekeurig wenden wij onzen blik naar de plaats, waar de algemeen geachte van Outeren zat. Wij hebben nog voor onze oogen dat open, vriendelijk en innemend gelaat, dat allen tot zich trok en allen vertrouwen inboezemde. En teregt: want dat gelaat was de ware spiegel van zijn edel en voortreffelijk karakter. Wat hij was in de verschillende maatschappelijke betrekkingen, waarin zijn werkzaam leven zich bewoog, hoe hij daar algemeene achting, toegenegenheid en vertrouwen inboezemde, - is hier de plaats niet om in het breede te schetsen. Maar Gijl. herinnert u allen, wat hij in deze vergadering is geweest, hoe hij dáár door zijne ronde taal zich onderscheidde, hoe hij zich kenmerkte door bezadigdheid, door juist oordeel en den scherpen blik, waarmede hij meermalen moeijelijke vraagpunten tot eene gewenschte beslissing wist te brengen. Ik aarzel dan ook niet te verklaren, dat de vergadering in hem een harer verdienstelijkste en meest geliefkoosde leden verliest, wiens gemis lang zal worden gevoeld en wiens waardige vervanging moeijelijk zal zijn; dat het vaderland in hem verliest een der beste, trouwste en opregtste burgers, dat in den werkkring en de verschillende maatschappelijke betrekkingen, waarin hij zich bewoog; men in hem een trouw en gemoedelijk medehelper, een verlicht, verstandig en gemoedelijk ambtenaar heeft verloren, en dat hij bij allen in vereerende herinnering en in dankbaar aandenken zal blijven, dat hij ook in deze vergadering lang zal worden gemist, en dat, zoo zijn werkzaam leven in onze oogen te vroeg is afgesneden, nogtans zijne loopbaan zich heeft gekenmerkt door het vele goede en nuttige, dat hij heeft helpen tot stand bren- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} gen en hem in dit gewest en in de plaats zijner inwoning lang en teregt zal doen betreuren en zijn gemis zal doen gevoelen.’ Nog moet ik met dankbaarheid gewagen van het loffelijk deel, 't geen hij bijna dertig jaren aan de werkzaamheden der Commissie van administratie over de gevangenissen en van het Bestuur der afdeeling van het Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen nam, waarin het mij eene voldoening was, de laatste twintig jaren nevens hem te hebben mogen arbeiden. Zal het na dit alles wel betoog behoeven, dat deze Maatschappij hem regt liet wedervaren, toen zij hem in 1843 1 onder hare leden opnam, in wier midden hij eene eervolle plaats bekleedde en dat zijn verlies ook door haar innig wordt betreurd. Moge zijne beeldtenis lang nog in veler harten geprent blijven, zijn voorbeeld velen tot onvermoeide werkzaamheid, loffelijke gematigdheid en echte beschaving opwekken.   Leiden, Maart 1856. D. Tieboel Siegenbeek. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Pieter Willem Bartholomeus de Wilde. Pieter Willem Bartholomeus de Wilde zag het eerste levenslicht te Leiden op den 23 December 1808. Zijne ouders waren Paulus Johannes de Wilde en Wilhelmina Ida van de Kasteele, eene dochter van wijlen Mr. Leonard van de Kasteele, Rentmeester der Domeinen van het Huis van Oranje te Buren. Als knaap vlug en leerzaam van aard, werd hij reeds vroeg onder de kundigste leerlingen op de Fransche school van den Heer Nieuwveen hier ter plaatse geteld. Nog heugt het mij, hoe ik, sedert September 1820 als Student aan de Leidsche Hoogeschool vertoevende, omstreeks dien tijd soms wel eens een viertal vlugge knapen op Zondagavonden op mijne kamer vereenigde en mij aangenaam met hen bezig hield. Twee daarvan waren onze de Wilde met zijn jongeren broeder; de beide overigen de zonen van den Hoogleeraar Kemper (eene familie, van wege 's mans echtgenoote aan de onze door vriendschap verbonden), die, van 1820-1821, wegens de zitting der Staten Generaal, te Brussel verwijlde en zijne zoons op de kostschool van den Heer Nieuwveen had achtergelaten. Onder de leiding van den kundigen Rector Bosse werd de Wilde, na voldoend onderwijs op de lagere school, verder op de toenmalige Latijnsche school, thans Gymnasium, zijner {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} geboortestad gevormd en voor de Akademische lessen bekwaam gemaakt. Nog geene 17 jaren oud, werd hij in Sept. 1825, als Student bij de Hoogeschool ingeschreven. Hij wijdde zich aan de medicijnen en terwijl hij weldra de eindpaal zijner Akademische studien bereikt zoude hebben, brak in Augustus 1830 de Belgische opstand uit en vatte verre het groote deel der Akademische jongelingschap de wapenen op tot verdediging van den Vaderlandschen grond. Tot hare tehuiskomst uit het veld, in Sept. 1831, maakte de Wilde deel uit van de vrijwillige Jager-compagnie uit de Studenten der Hoogeschool en woonde alzoo de hevige gevechten bij Bautersem, Beringen en Leuven bij. Om zijnen gullen inborst en getrouwe pligtsbetrachting was hij geacht bij zijne Officieren en bemind bij zijne strijdmakkers. Naauwelijks was hij binnen Leiden's wallen teruggekeerd, of hij hervatte met verdubbelden ijver zijne studiën en bewees in 1832, als Candidaat in de medicijnen, belangrijke diensten tijdens de eerste verschijning der Cholera in ons Vaderland, en wel door dag en nacht zieken in het Nosocomium der Hoogeschool te verzorgen. (Later was hij, op vereerend verzoek, mede als Cholera-Doctor werkzaam in de Gemeenten Valkenburg en de beide Katwijken). Eindelijk bekwam hij op den 17 December 1833, dus op den leeftijd van nog geene volle 26 jaren, den graad van Doctor in de Geneeskunde, na het verdedigen eener Dissertatio continens historiam Epidemiae Cholerae Asiaticae quae mensibus Julii et Augusti Ao. 1833 in pago Valkenburg regnavit. Hij zette zich voor korten tijd te Amsterdam neder, doch zijn levendige aard gaf hem aanleiding om eenige reizen naar Java als Scheepsdoctor te doen, zoodat hij er drie met verschillende schepen volbragt. Inmiddels in den jare 1836 gehuwd met Johanna Maria 's Graeuwen, uit welken echt vier kinderen sproten, waarvan echter nog slechts twee in leven zijn, vestigde hij zich in 1843 als Geneesheer te Batavia, waar hij gedurende bijna 8 {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren zeer gelukkig de praktijk uitoefende en algemeen bemind was. Daar hij veel smaak voor kunsten en wetenschappen aan den dag legde, werd hij in 1849 tot Secretaris van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen benoemd. Ook in deze betrekking gedroeg hij zich zeer ijverig en trachtte overal nuttig te zijn, gelijk wij tot ons genoegen in eene wetenschappelijke correspondentie, welke wij met hem voerden, mogten opmerken. Zulks ontging dan ook de aandacht niet van het Bestuur onzer Maatschappij, die hem ten jare 1850 onder hare koloniale (niet buitenlandsche) leden opnam, eene eer voor welke hij zich niet ongevoelig betoonde. In Januarij 1851 begaf de Wilde zich, op verzoek van een hooggeplaatst persoon, naar Samarang, waar hij zich mede als Geneesheer het algemeen vertrouwen en de achting van velen waardig maakte. Het Bataviaasch Genootschap leed door zijn gedwongen verlaten van den post van Secretaris, (want die Secretaris moet steeds op de hoofdplaats wonen) een aanmerkelijk verlies. Na een verblijf van 12 jaren in Indië, had de Wilde een tweejarig verlof tot herstel zijner geschokte gezondheid aangevraagd en bekomen, doch hem mogt het geluk niet ten deel vallen den vaderlandschen bodem weder te betreden en zijne hoogbejaarde ouders en verdere dierbare betrekkingen te aanschouwen, daar eene beroerte, nog vóór zijn vertrek van Java, op den 11 October 1855 een einde aan zijn nuttig en werkzaam leven maakte. Zacht ruste zijne asch in het Oosterstrand!   Leiden, 13 Mei 1856. P.O. van der Chijs. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Mr. Egbert Dirk Rink. De nagedachtenis van merkwaardige mannen in eer te houden, hunne daden en woorden te herdenken en ter navolging voor te stellen, is aan de nog levenden een dienst bewijzen; - de waarde onzer afgestorvene vrienden aan anderen bekend te maken, van hen te spreken of te schrijven, is een behoefte voor ons hart. Ik wenschte zoowel aan het eerste, als aan het laatste te voldoen, door in eenige trekken, het beeld te schetsen van een man, die in zijne openbare en bijzondere betrekkingen, voor velen een voorbeeld zijn kan, en die, gedurende het vierde eener eeuw, mij met zijne vriendschap vereerde. Egbert Dirk Rink is d. 10 Sept. van het jaar 1779 te Tiel geboren en werd in April 1798 aan de Utrechtsche Hoogeschool tot Doctor in de beide regten bevorderd, kort na het overlijden zijns vaders Mr. S. Rink. Nu aanvaardde hij de uitgebreide judicieele practijk van dezen kundigen regtsgeleerde en bleef die met het beste gevolg uitoefenen tot het jaar 1811: terwijl hij in het jaar 1802 tot Secretaris van de Magistraat en van het gerigt van Tiel en Zandwijk benoemd werd. Sedert 1811 was hij Regter, en sedert 1814 Regter van Instructie in de Regtbank van eersten aanleg te Tiel, waarbij hij tevens, sedert 1828, wegens ziekte {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} van den President, diens plaats bekleedde. In 1838, bij gelegenheid der Regterlijke Organisatie, werd hij benoemd tot President der Arrondissements-Regtbank te Tiel, welke betrekking hij tot weinige dagen vóór zijnen dood waarnam, toen een langzaam verval van krachten, met bijkomende ongesteldheid, hem zulks verder onmogelijk maakte. Hij overleed den 24 Februarij van dit jaar. Behalve dit alles was hij vele jaren Lid en Vice-President van het Collegie van Regenten over het Huis van Arrest te Tiel, tot het jaar 1855, toen hij, op gedaan verzoek, eervol ontslagen werd. Ook was hij tot de opheffing van den Lingen-Dijkstoel, Lid van dit Collegie. De veelvuldige bezigheden, die deze openbare betrekkingen vorderden, beletten hem niet, ook in vele andere opzigten nuttig te zijn voor zijne land- en stadgenooten. Er zijn er wel, die meenen genoeg gedaan te hebben, indien zij slechts hunne officia perfecta, op waardige wijze vervuld hebben. Niet tot dezulke behoorde onze Rink. Hij achtte zich ook geboren voor zijn vaderland en de stad zijner inwoning. Daarom telde men hem onder de mede-oprigters van het Tielsche Departement tot Nut van 't Algemeen in het jaar 1811, waarbij hij ook zijn spreekbeurt vervulde. Daarom rigtte hij, met ingenomenheid mede een Natuurkundig Gezelschap op, dat sedert 1813 nog bestaat en waarin hij meermalen over zijne geliefde Natuurwetenschap, doorwrochte verhandelingen, ook met proeven opgehelderd, voorlas. Even als de rigting van zijn geest vooral practisch was, zoo waren de onderwerpen aldaar behandeld, meestal van practischen aard. Vooral de hydrostatica en hydrodynamica, met de daarmede verwante vragen van den dag over dijken, rivieren en overstroomingen kwamen meermalen ter sprake. Een gevolg van dit een en ander was dan ook dat hij in het Tielsch Stads en Arrondissements Weekblad van 1844 (No. 31 en 32) de quaestie behandelde of de beddingen der rivieren verhoogd, of wel dezelfde gebleven waren; of het raadzaam was overlaten te maken of wel de dijken te verhoo- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, enz. Waardoor hij tegelijk het bewijs leverde dat hij zich niet te hoog achtte, of niet te gemakkelijk was, om ook voor het Couranten-lezend publiek zijn licht te laten schijnen. Omdat hij wenschte nuttig te zijn waar hij konde, was hij lid van menige nuttige inrigting buiten of binnen zijne woonplaats, of ondersteunde door geldelijke bijdragen wat goed en edel was. Zijne buitengewone belangstelling in alles wat deze stad en zijne stadgenooten betrof, sproot niet voort uit bekrompene kleingeestigheid, maar vond haar oorsprong in zijne algemeene menschenliefde, die belang stelde in al wat tot beschaving en ontwikkeling in betrekking stond. Vandaar ook zijne voorliefde voor geschiedenis en oudbeidkunde, van welke hem de belangrijkste bijzonderheden tot in de minste details bekend waren, en die hij met genoegen en met de levendigste kleuren wist te verhalen. Want aan een helder hoofd paarde hij een bijzonder gelukkig geheugen, dat de zaken met de meeste naauwkeurigheid en stellige zekerheid, juist bewaarde en juist te pas bragt. Daarom was ook zijn gezelschap zoo leerzaam en zoo aangenaam, want hij had veel gelezen, vele omwentelingen beleefd en veel gezien, zoowel binnen als buiten zijn vaderland. Als Secretaris zijner geboortestad was hij reeds in de gelegenheid geweest veel te vinden en aan te teekenen van wat tot de oudste geschiedenis van Tiel behoorde, en een voortgezet onderzoek van 30 jaren gaf hem aanleiding en bragt hem eindelijk tot het besluit om eene Beschrijving der stad Tiel 1 uit te geven, die door deskundigen geacht en geroemd wordt. Hij zelve zegt hieromtrent in de Voorrede van genoemd werk: ‘van mijne jeugd af was de Geschiedenis des Vaderlands eene mijner geliefdste studiën: die van de stad mijner geboorte en mijns verblijfs maakte natuurlijk een voor mij belangrijk {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} gedeelte daarvan uit. Zoodra ik dus in de gelegenheid kwam, toen ik, voor ruim 30 jaren, den post van Secretaris der stad Tiel aanvaardde, om het een en ander, de geschiedenis dier stad betreffende, te leeren kennen, maakte ik daarvan eenige aanteekeningen,’ enz. Bij deze Beschrijving der stad Tiel, uitgegeven in 1836, voegde hij in 't zelfde jaar Bijvoegsels en Bijlagen, en in 1847, Vervolg van Bijvoegsels en Bijlagen, die alle een schat bevatten van oudheidkundige en regtskundige aanmerkingen en ophelderingen. Niet onopgemerkt bleven deze verdiensten hij de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, die hem in hetzelfde jaar 1836, onder hare leden opnam, even als kort daarna het Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen en het Noordbrabandsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. In het jaar 1847 viel hem eene eervolle onderscheiding te beurt, door zijne benoeming tot Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw. Bovenal was 't zoowel zijne betrekking tot de Regtbank van Tiel, als zijne plaats als regtsgeleerde, die zijne edelste krachten en onverpoosde werkzaamheid vorderden. Het oude Geldersche regt en de vorige regtspleging waren hem even goed bekend, als de daarop volgende Fransche en Nederlandsche Wetboeken. ‘Men konde steeds in hem bewonderen, bij de behandeling van regtszaken, zijne veelomvattende en grondige kennis, diep doorzigt en schrander oordeel; en vooral zijne beknoptheid in het voorstellen van moeijelijke en ingewikkelde regtsvragen; terwijl zijne onvermoeide werkzaamheid zich uitstrekkende tot al de aan zijn ambt verbondene pligten en werkzaamheden ook van minderen omvang, steeds voor zijne opvolgers tot voorbeeld zal kunnen strekken’ 1. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijne naauwgezetheid en zijne onpartijdigheid waren ten allen tijde, boven allen schijn zelfs van verdenking verheven en het vertrouwen op die hoedanigheden is zeker nimmer door eenig regter in ruimere maat genoten. Zoo als Mr. E.D. Rink zich in zijne regterlijke betrekkingen vertoonde, was hij in alles wat hij ondernam en volvoerde. Wat hij deed, deed hij met al zijne krachten en met vurigen ijver. Wenschte men hem eer of last-posten op te dragen, waarin hij mogelijk eer konde inoogsten, maar in welke hij meende van minder nut te kunnen zijn, - hij wees ze, zonder bedenken, van de hand. Want hij wilde liever zijn, dan schijnen, en had een blijkbaren afkeer van al wat gekunsteld, onopregt of vernist was, zoo als hij het degelijke, het ware en het echte, uit zijn aard zocht en aanhing. Hieraan paarde zich een tegenzin tegen alle uiterlijk vertoon, die soms verder ging dan sommigen wenschten. Bij een vasten wil voegde hij eene vasthoudendheid aan eenmaal aangenomene gewoonten en denkbeelden, die zich echter niet verder uitstrekte dan de omstandigheden vorderden of zijne waardigheid vereischte. Gul en voorkomend als gastheer en vriend, gezellig in zijn omgang, sprak hij aangenaam en gemakkelijk, maar nooit over personen, altijd over belangrijke zaken, en met elk naar zijne behoefte en bevatting. Wat er aanmerkelijks in staat of kerk, land of stad voorviel, alles wekte zijn aandacht, even als er weinig voorviel dat zijne opmerkzaamheid en belangstelling niet tot zich trok. In zijn huisselijken omgang opgeruimd en te vreden, was hij, bij vele wederwaardigheden altijd dezelfde, bedaard en meester van zich zelve. Vooral in zijne laatste dagen was hij in de gelegenheid blijken te geven van onderwerping en geduld, toen de zwakheid van gezicht bijna tot blindheid overging. Steeds gaf hij blijken van een fijn zedelijk gevoel, maar pronkte nooit met zijne godsdienstige denkwijze. Eene weduwe en twee zonen betreuren, met zijne overige betrekkingen en vrienden een echtgenoot en vader, dien zij {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} hoog achtten om zijn eerwaardig karakter en dien zij liefhadden om zijne beminnelijke hoedanigheden. De Regtbank verloor in hem een lid dat haar tot eer en sieraad was. Dit deed zij, onder andere, blijken, toen zij den 28 Febr. 1856, het stoffelijk overblijfsel van één der voortreffelijkste burgers van Tiel, plegtig ten grave geleidde; bij welke treurige plegtigheid de fungerende Voorzitter der Regtbank, in hartelijke bewoordingen, de uitstekende hoedanigheden van den afgestorvenen herdacht. Zoo leefde en stierf een man, wiens leven voor velen, zoo wij hopen, een voorbeeld zal zijn, en die, ook na zijn dood, door zijne vrienden en stadgenooten in gezegend aandenken zal gehouden worden.   Tiel, Mei 1856. Dr. P.H. Tydeman. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Alef Brown. Alef Brown sproot uit een geslacht oorspronkelijk uit Oxfordshire in Engeland, doch welks leden sedert geruimen tijd zich op het vaste land hadden opgehouden. Hij werd den 20 Junij 1796 te Arnhem geboren. Zijn vader, vroeger in Fransche dienst bij de Genie, was sints den jare 1770 in Gelderlands hoofdstad als Instituteur gevestigd. Met eene zuster en eenen ouderen broeder, thans nog te Deventer Rector van het Stedelijk Gymnasium, genoot hij niet lang de vruchten der vaderlijke opleiding, daar hij door 's vaders afsterven zich reeds op twaalfjarigen leeftijd daarvan beroofd zag. Op de Latijnsche School te Arnhem genoot hij onder anderen het onderwijs van den verdienstelijken Rector Dr. W.J. Zillezen; die van hem en zijnen broeder steeds de vaderlijke vriend bleef. In den jare 1811 kwam hij op de Leidsche Hoogeschool aan, met groote liefde, zoo voor de Oude letteren als voor het leeraarsambt vervuld. De eerste deed hem van het onderwijs van den beroemden, reeds grijzen, Wyttenbach en in het oostersch van van der Palm veelzins nut trekken. De laatste, de belangstelling in het leeraarsambt, was in hem vooral door het huisselijk onderwijs en het voorbeeld van zijnen geliefden Arnhemschen leeraar E.J. Post gewekt, van wien hij altijd met groote hoogachting en genegenheid sprak. Zoo voelde hij zich te meer aangespoord om de lessen der ervarene Godgeleerden, van Voorst, Clarisse, Suringar, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Borger, die ieder hunne eigene welbekende verdiensten hadden en waarvan hij een geliefd leerling werd, naarstig bij te wonen. Alhoewel van gezelligen aard, gebruikte hij hoogst ijverig den hem gegunden tijd, hoe meer hij het hoog gewigt van de godgeleerde studiën besefte. Want ofschoon meer dan gewoon ervaren in de Grieksche en Latijnsche letteren en vooral in het vlug gebruik van laatstgenoemde taal en van de gronden der dialectiek, liet hij de genoemde vakken waarin hij roem had kunnen oogsten, varen voor of maakte ze dienstbaar aan de uit eigen gemoedsovertuiging geboren voorliefde voor de studie der Godgeleerdheid. In 1819 (d. 6 Oct.) voor het Provinciaal Bestuur in Gelderland proponent geworden zijnde, verblijdde het hem, wiens hart steeds naar dezen zijn geliefden en zoo schoonen geboortegrond 1 werd heengetrokken, bovenmate, zich in 't volgend jaar te Ellekom op de Veluwe geroepen te zien (aldaar bevestigd 9 April 1820 door den Arnhemsche kerkleeraar Ds. H.H. Donker Curtius, met de woorden van Paulus: één ding doe ik). Na acht jaren aldaar gearbeid en voor een beroep naar Voorst en naar Brielle bedankt te hebben, riep hem zijne bestemming naar het niet ver van daar gelegene Harderwijk (23 Maart 1828), waar hij vijf jaren mogt werkzaam zijn. Eindelijk bragt de Alwijze bestierder zijner lotgevallen hem in den loop van 1833 voor het nog overig deel zijnes levens naar de plaats waar hij zijne akademische opleiding genoten had terug, en deed hem bij zijne komst te Leiden (13 Oct. 1833), behalve een' en anderen akademievriend, meer dan eenen zijner bovengenoemde leermeesters nog wedervinden, en in het bijzonder van zijnen hooggeschatten leermeester van der Palm nog ettelijke jaren den wijzen omgang genieten. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Nagenoeg drie-en-twintig jaren mogt het hem gebeuren aldaar doortebrengen; wat hemzelven betrof, gelukkig in het genot eener met hem sints 1824 verbondene, thans hem diepbetreurende gade en van twee dochters, benevens eenen ouderloozen zoon van een' zijner aanbehuwde broeders, een jongeling, die, zijn' doopnaam naar hem voerende, zijne algeheele opleiding tot maatschappij en studiën, naast God, door hem gehoopt had te verkrijgen. De Leidsche gemeente genoot al die jaren de vruchten van zijnen ijver, gelijk de beide andere gemeenten die vroeger mogten smaken. Van nature eene sterke gezondheid ontvangen hebbende, was hij onvermoeid werkzaam, eerst en vooral voor den kansel, waar zijn werk zich door getrouwheid aan hetgeen hij eenmaal als waar en beproefd had leeren hoogschatten, door groote bijbelkennis, grondige uitlegkunde, opregtheid van beginselen, ongeveinsde godsvrucht kenmerkte. Doch, alhoewel hij ook in die betrekking hoogst nuttig was, hij was niet minder herder dan leeraar. En hierin muntte hij boven al uit. Hier was juist zijn groote werkkring: hij die, geheel zijn leven door, liever één ding of weinig, goed, dan vele zaken ten halve deed, hij was het toonbeeld van eenen waren herder. Ieder heeft zijn eigen talent: gelukkig wie dit bij zijne ontwikkeling gevoelt, en dat talent onder Gods zegen zoekt aantekweeken. Waar raad of troost te verleenen, godsdienstige opleiding te verschaffen, verborgen nood te leenigen, ondersteuning, ook in het stoffelijke, uittereiken, teregtwijzing, des noods bestraffing toetedienen was in de gemeente, daar bleef Brown als herder niet achter; wat meer is, daar vond men hem in de eerste plaats. En niet bij voorkeur bij wat aanzienlijk was; neen integendeel, liefst tot in de hutten der armen strekte zich zijne zorg uit. Vandaar dat zijn herderwerk zijn grootsten tijd vorderde; dat hij zelden of nooit voor de pers schreef; dat hij, grooten afkeer hebbende om te schitteren of uitteblinken, in stilte zijnen weg ging, en meer uit zijne daden moest beoordeeld worden. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} En had hij in het ouderlijk huis het onmisbare van deugdelijk onderwijs voor de jeugd in vele voorbeelden voor oogen gehad, begreep hij schielijk de behoefte der jeugd aan de godsdienst, hij gevoelde dan ook, zelf leeraar geworden zijnde, hoe het Christelijk onderwijs van kinderen en jongelieden geheel op den weg van den godsdienstleeraar ligt, hoe de toekomst van een volk gansch en al in de vorming van het aankomend geslacht besloten is. Geen wonder dan dat het catechetisch onderrigt zijn lust en zijn leven, en het aantal zijner leerlingen gedurende die nagenoeg 25 jaren te Leiden doorleefd, overgroot was; dat hij bij het verveelvuldigen zijner catechizanten zijne leeruren gestadig verdubbelde, en de tranen van honderde hem lievende leerlingen nu de beste tolken zijn zijner liefde voor het opkomend geslacht, dat hoe jong ook, aanvankelijk hem wist te waarderen. Ook was de zorg voor de godsdienstige behoeften van de hervormde rustende krijgslieden van den Staat hem aanbevolen 1. Zal ik hier nog gewagen van eenige zijner overige hoedanigheden? van de kinderliefde, waarmede hij jaren lang eene bejaarde moeder, waarvan hij de lust des ouderdoms was, ten zijnent verzorgde; van zijne minzaamheid die eenen ieder met hem in aanraking komende deelnemend verpligtte; van zijne beproefde trouw voor zijne vrienden; van zijne vredelievendheid, doch die nimmer werkzaam was ten koste der waarheid? Zij waren bekend, die deugden, bij wie hem van nabij kenden. Want het plus esse quam videri werd in hem volkomen bewaarheid. Zijn eigene eerbied voor, en zijne belangstelling in de verspreiding der H. Schriften, gaf aanleiding dat hij bij herhaling (in 1839 en 1853) gekozen werd tot medebestuurder van het Nederlandsch Bijbelgenootschap, Afdeeling Leiden, welke betrekking hij nog op den oogenblik zijnes verscheidens vervuldde. Geen wonder dat hij (behalve het meermalen fungeren als afgevaardigde ter algemeene Vergadering des Ge- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} nootschaps te Amsterdam) ook een en andermaal als Lid van de Leidsche Afdeeling, in hare jaarlijksche Vergadering het woord voerde. Buiten de Afdeeling, in wier Handelingen de hoofdpunten van beide toespraken te lezen staan, zijn die opstellen niet verspreid geworden. Ik ontleen daaruit het volgende: In November 1843 vestigde hij de aandacht op het belangrijke van den tegenwoordigen tijd voor het werk der Bijbelverspreiding, als een tijd zijnde van algemeenen vrede, van toenemende verachtering in maatschappelijke welvaart, en van godsdienstige woelingen en strijd, en daardoor dat werk deels begunstigende, deels meer dan ooit tot eene behoefte makende. In October 1854 sprak hij over het woord Gods, als een krachtig werkend middel ter verspreiding van ware verlichting, zoo in en na den nacht der midden-eeuwen, als tot in onze dagen 1. Leerredenen gaf hij niet in het licht: althans niet met zijnen naam. Enkele opstellen gaf hij aan zijnen Leidschen vriend en ambtgenoot Ds. Voet van Campen voor de zamenstelling van deszelfs Dagboek ten gebruik bij den Bijbelschen Almanak, gedurende de jaren 1834-1838; doch welke, is niet bekend geworden. Zijne warme belangstelling in letteren en wetenschappen, reeds van uit zijnen akademischen leeftijd aan steller dezes bekend, verloochende hij bij zijne tweede aankomst hier ter stede niet. Het kon dan wel niet anders of, in eene plaats zoo zeer aan de wetenschappen gewijd moest de aandacht van het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde ook op hem gevestigd worden en zag hij zich reeds in 1834 tot haar medelid verkiezen. Zoo veel zijne overige, zijne hoofd-bezigheden hem zulks vergunden, woonde hij ook getrouw hare Vergaderingen bij. Zoo bleef hij onafgebroken werkzaam in alles waartoe hij zich geroepen gevoelde, zoo zelfs dat hij, slechts vier dagen voor zijn verscheiden, ofschoon reeds eenigzins ongesteld, nog {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} den openbaren predikdienst op zijne beurt vervulde 1. Eene onverwachts opgekomene krankte die plotseling geheel zijn sterk gestel sloopte, ontrukte hem aan allen die hem lief hadden, in den vroegen morgen van Zondag, den 1 Junij 1856, in den ouderdom van ongeveer 60 jaren, na eenen euangeliearbeid van 36 jaren. Zijne betrekkingen, alsmede de leden van den Algemeenen Kerkeraad en zeer vele vrienden, ook uit zijne voormalige en tegenwoordige leerlingen, begeleidden zijn stoffelijk overschot in den morgen van den 4 Junij naar de rustplaats, waar meer dan ééne stem tot zijn lof, en tot troost der zijnen zich hooren deed 2. Zijne gelaatstrekken zijn in eenen steendruk, naar de teekening van H. Ringeling, door D.J. van Nieuwenburg vervaardigd, getrouwelijk bewaard gebleven. Eene andere afbeelding is aangekondigd en wordt nog verwacht. Vrede zij zijner nagedachtenis! Hij rust, zalig in den Heer, dien hij zoo vele jaren verkondigd heeft.   Leiden, 8 Junij 1856. J.T. Bodel Nijenhuis. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Mr. Abraham Boxman. Naauwelijks had zich de treurmare van den dood van Mr. A. Boxman verspreid, of de voornaamste dagbladen bragten aan zijne nagedachtenis eene welverdiende hulde en vooral het Handelsblad van 31 Maart (2e editie) gaf een eenigzins uitvoerig verslag van zijn leven en van zijne deugden 1. Thans word ik door het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden uitgenoodigd een levensberigt van Boxman te geven, om in de Handelingen dier Maatschappij te worden geplaatst. Gaarne voldoe ik aan die uitnoodiging: want den man, dien ik bij zijn leven heb liefgehad, wil ik ook na zijnen dood in liefde gedenken. Zoo het mij gelukken mogt zijn beeld naar waarheid te schetsen, zal ik dit voornamelijk te danken hebben aan den schat van aanteekeningen en geschriften, door Boxman sedert zijne vroegste jeugd met de meeste zorg bijeenverzameld en bewaard. Mr. Abraham Boxman werd geboren te Gorinchem, den 17 October 1796. Zijne ouders, Daniël Boxman en Margaretha Spijker, spaarden geene zorgen noch kosten aan de opvoeding van hunnen eenigen zoon. Dankbaar herdacht hij nog als student zijnen kinderlijken leeftijd in een dichtstuk {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} getiteld: Mijne kinderjaren, den 8 Jan. 1813, in een studenten-kring voorgedragen en in Handschrift nagelaten. Hoe innig Boxman aan zijne ouders gehecht was, betuigde hij niet slechts in elken brief, bij elke levensvreugde die hij smaakte, maar ook in de hartelijke Toewijding zijner Gedichten in 1823, en tot aan zijnen dood toe sprak hij steeds met kinderlijke dankbaarheid van hunne zorgen en hunne liefde. Waarlijk Boxman was beminnelijk in de gehechtheid aan de zijnen. Terwijl hij reeds als knaap zijne droefheid uitstortte Bij het overlijden van zijnen grootvader H. Spijker, zong hij in 27jarigen ouderdom dien hoogst gevoeligen treurzang Na het afsterven mijner eenige zuster in den ouderdom van één en twintig jaren overleden op den 21sten Augustus 1822. Dit treurig ongeval moge de uitgave van zijne Gedichten hebben vertraagd, maar die Treurzang zelf besluit den bundel op eene voortreffelijke wijze. Tien jaren oud zijnde en reeds eenigzins bedreven in de nieuwere talen, werd Boxman toevertrouwd aan de zorg van den Predikant A.J. Berkhout, toen te Woudrichem, later en thans nog te Zaandijk, bekend door zijne verdiensten omtrent ons schoolwezen. Hartelijk en treffend is de brief van deelneming, door den tachtigjarigen grijsaard geschreven in antwoord op het doodberigt van Boxman, in wien hij zich reeds voor bijna vijftig jaren verheugde als in zijnen geliefden kweekeling; maar even hartelijk zijn de woorden, die Boxman in het voorlaatste jaar zijns levens ter neder schreef: ‘Nog op dit oogenblik ben ik hem innig dankbaar voor mijne opleiding, hem, den Nestor onzer schoolopzieners. Gedurende de twee jaren, die ik onder zijne vaderlijke hoede doorbragt, maakte ik eenige vorderingen in de kennis der oude talen, en ontwikkelde de brave man mijne verstandelijke vermogens en boezemde mij lust in voor studie en letterkunde’ 1. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Vervolgens zette Boxman zijne studie aan de Latijnsche school te Gorinchem voort onder den Rector G.W. Boot en begon hij, volgens zijne eigene verklaring, liefhebberij te krijgen in de poëzy, waartoe hem vooral de gedurige beoefening der Latijnsche dichters aanspoorde. ‘Van dien jeugdigen leeftijd, zegt hij, heb ik nog verscheidene stukjes bewaard, natuurlijk hoogst gebrekkig en slechts voor mij als reliquien van eenige waarde.’ En toch die zelfde stukjes, onder anderen een Nieuwejaarwensch bij den aanvang van 1811, aan mijnen vriend Is. An. Nyhoff en eenige dichterlijke Vertalingen vooral van Ovidius gaven Boxman het regt om in lateren tijd zijne Muse aan te roepen, als die met minnelijken lonk zijn wiegje had begroet, en reeds den knaap de dichtervonk deed tintlen in 't gemoed. Ook bezit de Heer Nyhoff nog van die dagen eene verhandeling van Boxman over de ongegronde verachting van den Boerenstand, waarin niet alleen het motto: nullum vitae genus honestius agricultura: maar ook de gansche bewerking blijken draagt, dat hij de Scriptores rei rusticae en vooral den lof van den landbouw in Cicero's boekje de Senectute met vlijt had bestudeerd. In September 1811 werd Boxman naar de Hoogeschool te Leyden bevorderd en bragt zijn eerste studiejaar door onder de leiding van den vroegeren Professor te Middelburg, den bekenden schrijver van den Ring van Gyges, W. Kist, wiens privaatlessen hij vlijtig bijwoonde. Hoewel nog geen vijftien jaren oud zijnde en daarenboven niet kloek van gestalte, nam hij spoedig ieder in door zijnen levendigen geest, zijne blijkbare bekwaamheid en vooral door zijnen opgeruimden aard. Ik studeerde, zegt Boxman zelf, meer in de oude en moderne literatuur, dan in de regten. Op deze woorden geeft mij de Heer J.T.H. Nedermeyer Ridder van Rosenthal, die gedurende 45 jaar een trouw vriend van Boxman was, de volgende commentarie, waarvoor ik ZE. hier mijnen opregten dank betuig: ‘De regtsgeleerdheid, welke Boxman tot zijne {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} maatschappelijke roeping gekozen had, was echter niet het vak zijner keuze: zijn geest was meer gestemd voor schoone letteren en dichtkunde: hij had slechts den wensch van zijnen vader gevolgd. Des te meer moet het hem als verdienste worden toegerekend, dat hij naar de schatting zijner medestudenten alsmede der beroemde Hoogleeraren van der Keessel, Smallenburg en Kemper, één der beste Juristen werd. Zijne examina gaven daarvan de bewijzen en zijne roemvol verdedigde Dissertatie zette daarop de kroon. Met meer warmte legde hij zich op Letterkunde en Dichtkunst toe; hij las de klassieke schriften der oudheid en in de meest bekende moderne talen met genoegen en vrucht, en een allergelukkigst geheugen kwam hem niet slechts hierin te stade, maar stelde hem ook in staat om anderen daarin te doen deelen.’ Met eenige andere studenten rigtte Boxman een Dichterlijk gezelschap op onder de zinspreuk: Door oefening leert men: in de wandeling naar de initialen Dolm geheeten, en door Boxman feestelijk ingewijd den 28 Februarij 1812 met een gedicht, dat ik onder zijne papieren heb gevonden, gesloten in een pakket met het opschrift: Gedichten van A.B. sedert 1811. Onder deze gedichten, allen in Handschrift, boeiden mijne aandacht vooral de volgende: de Gouden Eeuw, 4 Junij 1812, dat geheel den geest der klassieke Latijnsche dichters ademt. Bij het nieuw begonnen Akademiejaar, 13 Nov. 1812. - Aan Anakreon, 11 Dec. 1812. - Aan mijne Lier, 17 April 1812, waarbij hem het θελω λεγειν Ατρειδας in de gedachte speelde. - De deugd, 18 Junij 1812. - Het schoonste meisje, 1 Mei 1812. - Mijne kinderjaren, 8 Jan. 1813. - De Liefde, 12 Maart 1813. - De Vriendschap, 26 Maart 1813. - Navolging van Tibullus El. I. 3 (7 Mei 1813). - Studentendrinklied, 9 Dec. 1814, (later geplaatst in het Algem. Letterl. Maands. 1822 bl. 37). - De Moeder van Pausanias aan haren zoon. - De Ring van Polycrates (waarvan Herodotus III, 39 de legende bewaard heeft). - De Bijtjes, naar het {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoogduitsch van Bürger, 18 Febr. 1814. In 1827 vervaardigde Boxman ook van de Lenore van Bürger eene vertaling, die, zoo als mij uit eene correspondentie van die dagen gebleken is, door sommigen zelfs boven de bewerking van Mevr. Bilderdijk en van van Heyningen Bosch werd gesteld. ‘Die wekelijksche bijeenkomsten (schreef Boxman in 1855), waar wij onze jeugdige producten aan elkanders soms vrij scherpe kritiek onderwierpen, hadden grooten invloed op mijne ontwikkeling en ik denk nog met genoegen aan die blijde dagen der jeugd en die nog zijn overgebleven, als des Amorie van der Hoeven 1 en van Groningen, zullen ze evenmin vergeten zijn. Het waren woelige jaren, die ik aan de Hoogeschool doorbragt. Men denke slechts aan 1813 en 1815, toen velen, waaronder ook ik, met jeugdige geestdrift de wapenen opvatteden en tegelijk zongen en exerceerden. Ten bewijze strekken de eerste jaargangen van den Leydschen Studenten-almanak, eerst in 1813 na de afschaffing van het Fransche juk uitgegeven, waarin onze dichtproeven werden opgenomen: welk jaarboekje de eersteling is geweest van de later ook elders geboren Akademie-almanak-literatuur. Ik rijmde er vlijtig op los en welligt zullen De Beurtzang der vijf Faculteiten, Ter eere van den wijn en Het Socratisch drinklied nog niet geheel vergeten zijn.’ Ook de volgende stukjes, in de Studentenzangen, te Leyden bij Herdingh en Zoon 1822, zijn van de hand van Boxman: Afscheidslied bl. 170 (later in zijne Gedichten opgenomen bl. 143), Punchlied, Rookerslied, Drinklied bij de terugkomst in Leyden. - Drinklied bl. 161. - Welkomstgroet bl. 172 en Jagerslied bl. 149. Boxman blaakte van vaderlandsliefde en behoorde tot dien uitgelezen kring, die zich om den edelen Kemper had geschaard en met hem de vuurproef der Fransche overheersching {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} overleefde. Geen wonder derhalve, dat bij den dageraad der omwenteling velen uit dien kring gereed stonden de goede zaak te dienen. Reeds op den 18 Nov. 1813 stonden zij, waaronder ook Boxman, onder de wapenen en den 22 hadden zij zich onder een Studentencorps geschaard, dat met de schutterij en vrijwilligers uit 's Hage deel zou nemen aan eene onderneming tegen Woerden, die door den voorbarigen ijver der Hagenaren een zoo noodlottig einde heeft gehad. Dit Studentencorps heeft echter bij en na de retraite nog vele diensten bewezen en ook Boxman heeft daaraan tot de volbragte omwenteling blijven deelnemen. Hetzelfde gevoelen beheerschte dien kring, toen de terugkeer van Napoleon in 1815 nieuwe gevaren dreigde. ‘Het was vooral door Boxman (zoo schrijft mij de Heer van Rosenthal) dat de zucht tot aanbieding onzer diensten aan het Vaderland werd aangewakkerd en het Studentencorps ontstond, dat reeds in Mei geoefend was, doch eerst na den beslissenden slag van Waterloo tot de werkelijke dienst is opgeroepen. Ook daartoe behoorde Boxman en hij was door opwekkende krijgszangen en opgeruimden zin een der meest beminde togtgenooten.’ Hoewel zijne ouders bekommerd waren en beducht voor hunnen eeniggeliefden zoon en hem die gevaarlijke proeven van vaderlandsliefde als in strijd met de liefde tot zijne ouders zochten af te raden, gold bij hem de heerlijke spreuk der ouden: μητρος τε και πατρος τιμιωτερον εστι πατρις. Intusschen hadden bij de verwarring der tijden sommige zijner academievrienden eene andere loopbaan gekozen en waren er anderen hem door den dood ontrukt, en hieronder de dierbaarste van allen, B.C. van Dorp, door Boxman zelven erkend als zijn trouwe leidsman op de gladde baan der jeugd, die hem meer dan een gids den hulpeloozen blinde, meer dan een vader zelfs den zwakken jongling was. Van Dorp, hoewel bijna 4 jaren ouder dan Boxman, was zijn boezemvriend en contubernaal. Hij overleed den 3 Januarij 1815. Zijne {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} nagedachtenis is bewaard door Wyttenbach in zijne Parentalia (Misc. Doctr. lib. III p. 239 sq.) en door J.T.H. Nedermeyer van Rosenthal, jur. utr. cand. in eene Latijnsche redevoering bij de opening van het Dispuut-Collegie van Prof. Kemper, en gedrukt in de Korte Geschiedenis der Leydsche Akademie van 1810-1824, te Leyden bij Herdingh en Zoon 1826 bl. 131 volgg. Maar ook Boxman en C.H. E(hrendfels) med. cand. wijdden hem eenige hartelijke dichtregelen: Ter nagedachtenis van onzen geliefden vriend B.C. van Dorp, te Leyden bij Herdingh en Zoon 1815, terwijl ik daarenboven in de nagelaten papieren van Boxman een vers vind, in HS. bewaard: In het album van B.C. van Dorp, 5 Febr. 1813. De dood van van Dorp greep zijne gevoelige ziel dermate aan, dat ook hij besloot om de Hoogeschool vaarwel te zeggen. Den 15 Maart 1816 werd hij Doctor in de beide regten na het openbaar verdedigen van eene Dissertatie De Legibus Romanorum Sumptuariis, een stuk dat door de geleerde uitgevers der Mnemosyne (VIde Deel in het voorberigt) eene keurig bewerkte verhandeling genoemd wordt, wel waardig om in het Nederduitsch voor de Mnemosyne te worden ingerigt. In lateren leeftijd herdacht Boxman steeds het hem dierbare Leyden in onderscheidene gezangen: Het Broederfeest op Leydens Jubel, 19 Febr. 1825. - Feestzang aan Leyden bij de viering van het Eeuwfeest harer Hoogeschool, 1827. - Herinneringsfeest te Leyden, 14 Aug. 1838, en vooral zijn voortreffelijk Jagerslied, ter vijfentwintigjarige feestviering van den uittogt der Jager-compagnie van Leydens Hoogeschool in 1815 (Brummen, 16 Julij 1840). Na te 's Hage zijn' eed als Advocaat te hebben afgelegd (20 Maart 1816), ging Boxman, ter voorzetting zijner studiën, naar Göttingen, en werd aldaar den 19 October 1816 als student ingeschreven. Hier hoorde hij Prof. Heeren over de Geschiedenis, Bouterweck over de Aesthetik en Sartorius over de National-Oeconomie. - Ook zijne gedichten van dat jaar dragen blijken van vooruitgang en veredeling. Men leze {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts zijne stukken: Bij het zien der puinhoopen van de Plesse (weleer een Ridder-kasteel nabij Göttingen): - De Reis; en Zucht naar het Vaderland. Maar boven alles belangrijk is de schat van brieven, die hij uit den vreemde aan zijne ouders en vrienden schreef en die allen in originali onder zijne papieren, in één pak verzameld, aanwezig zijn. Ook uit deze brieven blijkt de innige gehechtheid niet slechts aan zijne ouders en vrienden, maar ook aan de klassieke studiën, terwijl hem in die dagen vooral Aristophanes, Euripides, de Grieksche Anthologie, Lucretius en Horatius bezig hielden, van welke studie ik hier en daar in zijne aanteekeningen belangrijke sporen vind. En als wilde hij zich wreken over de verwaarloozing der oude talen onder de Göttinger studenten, schreef hij bij voorkeur Latijnsche brieven, onder anderen één, die bijzonder mijne aandacht trok (Febr. 1817) aan den vriend zijner jeugd Is. An. Nyhoff. In dezen brief beschrijft hij zijn' gansche reis over Munster en Paderborn naar Cassel, en vooral de kostbare waterwerken op de Wilhemshöhe, en dat alles in goed Latijn, eenen leerling van Wyttenbach waardig. Ook Göttingen en de voortreffelijke bibliotheek beschrijft hij zeer uitvoerig: maar vooral de kleeding en manier van studeren der Göttinger studenten in deze woorden: ‘Vestitus studiosorum ex medii aevi barbarie petitus est, et pusilla proles patrum fortissimorum indolem atque robur, vestibus eorum imitandis, sibi comparare posse existimat. Capilli umbilicum tangunt: genae, labia et mentum promissa barba obumbrantur, vestisque nigra equestris vix ad genua demissa et zona revincta costas in arctum adigit: tandem, ne quid stultitiae desit, ocreae immensae, sonantibus calcaribus, inferiorem corporis partem abscondunt: pilei vero ex texta lana rubri vel albi coloris confecti, aureisque vel argenteis segmentis ornati, caput tegunt. Hic habes studiosum Goettingensem, si pipam addideris ενδεκαπηχυν, quae fimbriis versicoloribus, quibus eiusdem Nationalismi (Landmannschaft) socii agnoscuntur, distincta, sicut gladius milites, ita strenuos {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} istos fumatores numquam deserit. Ad studiorum rationem quod attinet, Professorum praelectiones sedulo audiunt et calamo excipiunt, quibus domi relectis et memoriae inculcatis suo studiosorum officio egregie functi sibi videntur. Nihil ergo est quod mireris nos (nam una mecum sunt van Rappard et Brouwer) cum istis Musarum sacerdotulis nullas amicitias sed ne notitiam quidem contraxisse. - Antiquae literae, quibus unice delector, hic misere jacent post Heynii obitum. Nec mirum: quum omnes omnino Professores scholas suas vernacula lingua habeant, unde ista piaculo digna oritur studiosorum ignorantia, quorum major pars Latini sermonis egregie imperita est; qui vero Graeca aliquot vocabula articulare possit, ille tanquam portentum suspicitur.’ In 1817 keerde Boxman naar de ouderlijke woning terug, welke hij niet vóór zijn huwelijk in 1826 verliet 1. Van dien tijd getuigt hij zelf aldus: ‘Dáár sleet ik jaren lang de rustigste en zaligste dagen. Door geen' regtspraktijk, waartoe ik nimmer eenigen lust gevoelde, afgeleid, wijdde ik mij geheel aan oude en nieuwe Letterkunde en de beoefening der Poëzy, die allengskens eene levensbehoefte voor mij werd, en waarvan de producten in een Letterkundig Genootschap, Bescheidenheid en Verlichting, telkens met welwillendheid werden aangehoord.’ Tot de belangrijke dichtstukken van die dagen behoort zijn Wenk naar Hooger, bij de viering van het 4de eeuwfeest der Boekdrukkunst, terwijl onder zijne prosastukken uitmunten de beide verhandelingen over de Dichtkunst beschouwd als Beschaafster en als Geschiedschrijfster van het menschelijk geslacht; over den invloed der Fransche omwenteling op beschaving en volks- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} geluk; over Zoroaster en zijn Godsdienstig leerstelsel. Daarenboven leverde hij in die dagen eene zeer groote menigte recensiën vooral in de Letteroefeningen, die het mij echter niet mogelijk is met zekerheid optegeven, daar noch Boxman van deze recensiën copie heeft gehouden, noch zelfs de oud-Redacteur der Letteroefeningen, de Heer IJntema, mij hieromtrent eenige andere mededeeling doen kon, dan dat Boxman jaren lang tot zijne ijverigste en meest geachte medearbeiders behoorde. En wilde hij zijnen geest van meer ernstige studiën verpoozen, dan zocht hij die in de schoone natuur van Gelderland bij zijnen vriend Nyhoff, terwijl wij aan de indrukken dier natuurschoonheden zijne gedichten, Klarenbeek, Rozendaal en Beekhuizen (1820) te danken hebben. Het reizen was voor Boxman steeds eene geliefkoosde uitspanning. Van al zijne uitstapjes als kind en jongeling heeft hij naauwkeurig journaal gehouden en in latere dagen schreef hij zijne Drie Reistafereelen van een Hollander en De Reisindrukken van een Hollander van Keulen tot Bingen, die zonder naam zijn opgenomen, de eerste in de Letteroefeningen, de laatste in het Ie deel van De Tijd. ‘Door verscheidene stukjes in Tijdschriften en Jaarboekjes geplaatst (zegt Boxman verder), was ik eenigzins bekend geworden en had ik het geluk door mijnen onvergetelijken vriend J.L. Nierstrasz in betrekking te geraken met vader Tollens en andere Rotterdammers, die hem nazongen, maar ook met Immerzeel, aan wiens leerrijke lessen ik zeer veel te danken heb. - Bij den ontzettenden waterramp in 1820 gaf ik mijn eerste uitgebreider dichtstuk in het licht De Overstrooming en in 1823 bij J. Immerzeel te Rotterdam mijn bundel Gedichten.’ Hoe hoog de gedichten van dien bundel werden geacht en hoe gretig zij werden ontvangen, leeren ons de recensiën in de Letteroefeningen en in het Algemeen Letterlievend Maandschrift van datzelfde jaar. Kracht en stoutheid van ge- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} dachten en uitdrukking kenschetsen dezelve; de zucht voor vrijheid, vaderland en verlichting, aan welke leus Boxman steeds getrouw bleef, spreidde er een' liefelijken gloed over uit. En geen wonder: Boxman was, zoo als hij zelf in zijne voorrede naar waarheid getuigt, gevormd door eene vlijtige beoefening van de meesterstukken der klassieke oudheid en van de kunstgewrochten onzer vroegere en latere vaderlandsche zangers. En wil men daarvan het bewijs? In zijn gedicht De Schepping der vrouw hooren wij Hesiodus Op. et Dies, 42-105. In De invloed der Vrouwen heerscht de verhevene Platonische les: Offer eerst aan de Gratiën. Van zijn Rhodope vinden wij de legende bij Aelianus V.H. XIII, 33. Zijn Edipus is naar Seneca Oed. vs. 915 sqq. Zijn Dood van Priamus naar Virgilius Aen. II 506 sqq. Zijn Cleomenes en Telesilla naar Plutarchus en Pausanias. Zijn Nachtfeest van Venus het vroeger zoo gevierde Cras amet, qui numquam amavit, Quique amavit, cras amet. Bij de Stoomboot denken wij onwillekeurig aan het heerlijke koor in de Antigone van Sophocles: πολλα τα δεινα κουδεν ανθρωπου δεινοτερον πελει. In zijne Maria van Rafaël (bl. 10) aan het Grieksche Epigram op den Jupiter van Phidias te Olympia. Bij zijne volksromance Jan van Arkel zweeft ons Tollens voor den geest en de Wangkuiltjes van Fillis doen ons denken aan Bellamy. Oorspronkelijke naïviteit, eenen Anacreon waardig, heerscht in Mijn vrouwtje en Mijn vriend. Gloed van vaderlandsliefde doorstraalt zijn Slagveld van Waterloo, fijne en echt Grieksche wijsgeerige zin zijn Starrenreize; een zoet smachtverlangen naar een beter vaderland het juweelige dichtstukje De Ooijevaars: terwijl hij het gevoel zijner gansche ziel uitstort in die beide heerlijke zangen: Bij de echtvereeniging mijner eenige zuster met H.E. Verschoor 1 op den 17 October 1821 en Na het afsterven {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} mijner eenige zuster in den ouderdom van een en twintig jaren overleden, op den 21 Augustus 1822. Waarlijk het oordeel van den recensent in het Alg. Lett. Maands. 1823 bl. 274 is volkomen juist, als hij zegt: ‘De natuur schonk aan Boxman een' gelukkigen aanleg: zijne opvoeding verschafte hem heel den rijkdom der middelen om dezelve aan te kweeken: zijne vlijt opende met behulp derzelve hem de klassieke bronnen van het Grieksch en Romeinsch kunstschoon en onverdeeld voor de fraaije letteren levende, onvermoeid rondgarende in vreemde en inlandsche kunsttuinen, maakt hij iederen dag cijnsbaar aan zijne verdere geestbeschaving, aan de verdere ontwikkeling van zijn zeldzaam talent. - Hij maakt zich de schatten der oudheid dienstbaar en geeft daardoor aan zijne gewrochten eene zekere kleur en tint, die hem van vele onzer hedendaagsche kunstvoortbrengselen karaktermatig onderscheidt. Dan weder trekt hij zijn voordeel uit de gelukkigste en behaaglijkste tranten onzer hedendaagsche hoofddichters. Maar nergens vinden wij dien treuzelgeest, die diefachtige nakaauwing van hetgeen door anderen is gezegd. Boxman is overal oorspronkelijk. Hij kent, beoefent en volgt de schoonste modellen; maar hij doet het als genie, met vrije en onafhankelijke geestkracht.’ Ook in de Geschiedenis der letteren en wetensch. in de Nedd. heeft N.G. van Kampen (IIIe Deel bl. 209 en v.) aan Boxman eene zeer eervolle plaats onder de Nederlandsche dichters gegeven. Niemand zal zich verwonderen, dat Boxman, al was het dan ook zijne keuze niet, spoedig tot allerlei publieke betrekkingen werd geroepen. Reeds in 1819 (5 Oct.) werd hij Lid van den Gemeenteraad, waarin hij tot aan zijnen dood zitting had, terwijl hij bij 's Konings Besluit van 19 December 1832 werd benoemd tot Wethouder en den 22 Dec. 1842 tot Burgemeester; welke betrekking hij bij continuatie bekleedde, totdat hij na herhaald en dringend verzoek uit hoofde zijner wankelende gezondheid zijn eervol ontslag verkreeg op den 29 April 1854. Gedurende {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} bijna veertig jaren behartigde hij de belangen zijner geboortestad met lust en ijver. Gorcum ging hem boven alles aan het harte en de zorgen, die hij zich voor haar getroostte, maakten ze hem hoe langer zoo dierbaarder. In de zitting van den Gemeenteraad van 5 April 1856, de eerste na het overlijden van Boxman, werd hem door zijnen opvolger Jhr. van Hoorn van Burgh en door het raadslid Mr. W.A. van Aken eene waardige hulde van achting en vriendschap gebragt 1. Terwijl Boxman de welvaart zijner medeburgers bevorderde, en hem ter bereiking daarvan geene opoffering te groot was, spande hij zijne lier en zong hij de schoone Volksromance: Jan van Arkel, en wijdde hij menig uur van studie aan de vroegere geschiedenis van dat hem zoo dierbare plekje; en in zijne Adversaria vinden wij eene rijke verzameling van aanteekeningen voor den geschiedvorscher van het grootste belang. Ook allerlei andere betrekkingen werden hem opgedragen. Zoo was hij van 20 Sept. 1817 tot 29 Februarij 1843 Auditeur bij de dienstdoende Schutterij; van 25 Januarij 1821 gedurende meer dan twintig achtereenvolgende jaren, Lid van den Militieraad en sedert 22 Maart van datzelfde jaar Plaatsvervangend Regter in de Arrondissements Regtbank te Gorinchem, voor welke betrekking hij eenige jaren voor zijnen dood bedankte. Ook het Armwezen vond in hem een' verstandigen steun. Van de verschillende godshuizen was Boxman een reeks van jaren een trouw regent, sedert hij als zoodanig, den 29 Dec. 1829, door den Raad van Gorinchem werd benoemd in plaats van wijlen zijn' vader, die den 29 Oct. 1829 was overleden. - Reeds als student had Boxman een heerlijk lied gezongen: De Weezen aan Leydens burgerij, bij den aanvang des jaars 1816: en steeds droeg hij den weezen eene vaderlijke genegenheid toe. Vooral het Onderwijs ging Boxman ter harte. Reeds in 1821 schreef hij zijne uitstekende Proeve over de beste inrigting {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} van het onderwijs voor de geringere standen. De nuttige wenken, bijzonder bl. 7-15, in dat boekje gegeven over het godsdienstig onderwijs op de scholen zijn ook nog in onze dagen van hoog belang. En toen de Stadsburgerschool te Gorinchem 27 April 1837 werd ingewijd, had hij voor dat kinderfeest zijne Gezangen ten beste. Welk een handhaver der klassieke studiën Boxman was, kan ik zelf getuigen, die, als Rector van de Latijnsche school te Gorinchem van 1833-1843, hem heb gekend als Curator dier inrigting, waartoe hij den 4 Junij 1824 was geroepen. Dikwijls bewonderde ik zijne naauwkeurige en veelomvattende kennis der oude letteren en niet ligt vergeet ik de uren, die wij in de stilte van zijn studeervertrek aan onze gemeenschappelijke letteroefeningen wijdden. Toen was hij nog vrij van de vele beslommeringen, die hem naderhand zoozeer in zijne privaatstudiën belemmerden; en aan het bestuur zijner eigene zaken, hoe uitgebreid die ook waren, gaf hij niet meer tijd, dan een zorgvuldig huisvader betaamt. In die dagen hield Boxman zich bezig deels met geschiedkundige onderzoekingen, waarbij hij zich bij de bronnen bepaalde, deels met eene Nederduitsche bewerking van het Nibelungen-lied, waarvan hij mij dikwijls treffende en schoone stukken meêdeelde, en reeds toen het plan koesterde eene proeve in het licht te geven. Eene menigte fragmenten dier Nederduitsche bewerking vinden wij onder zijne nagelaten papieren. Terwijl hij zelf als grondbezitter groot belang had bij Landbouw en Nijverheid, deed hem dit gedeelte zijner studie De heiden van Drenthe bezingen en De Nederlandsche Nijverheid. Bij zijne theoretische kennis hiervan voegde hij een groote praktische ervarenheid, zoodat men zich dikwijls verwonderen moest over de grondige kunde in die zaken bij iemand, die geheel in de letteren scheen te leven. Daarom was hij, zoo iemand anders, geschikt als Lid van de Commissie ter beoordeeling bij de tentoonstelling van Nijverheid te Haarlem, en vijf jaren later te Brussel, waartoe hij door Gedeputeerde Staten van {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Zuid-Holland benoemd werd bij Dispositie van 4 Jan. 1825 en 27 October 1829. Hoe meer men Boxman leerde kennen, des te meer werd hij gezocht. Ook de gewestelijke belangen werden hem opgedragen, toen hij den 25 Nov. 1840 tot Lid der Provinciale Staten werd gekozen. En toen in 1848 de storm der staatsveranderingen in Europa losbrak, werd hij door de Provinciale Staten van Zuid-Holland (9 Sept. 1848) als Lid van de Dubbele Kamer en in datzelfde jaar (4 Dec.) door de eerste vrije verkiezing des volks in het IVe District van Zuid-Holland als Lid der Tweede Kamer geroepen, voor welke betrekking hij wegens zijne verzwakte gezondheid in 1850 bedankte, om zitting te nemen in de Eerste Kamer (7 Oct.), waarin hij tot aan zijnen dood werkzaam bleef. Tot al die eervolle verkiezingen behoefde slechts de naam van Boxman te worden genoemd, om zijne keuze te verzekeren. Want algemeen erkende men hem (zoo als in een der Dagbladen ter zijner aanbeveling werd gezegd) voor een Hollander van den echten ouden stempel, rondborstig, goedhartig, belangeloos: als iemand, die liberale begrippen koesterde en den vooruitgang toejuichte, ook toen die toejuiching hem in het zwarte boek kon doen plaatsen. En dit alles te regt: maar dit ééne had men er gerust mogen bijvoegen: Boxman bezit bij deze schoone trekken van hart en karakter eene meer dan gewone theoretische en praktische kennis van de verschillende belangen der ingezetenen. Reeds in de zitting der Dubbele Kamer van 3 Oct. 1848 ontwikkelde Boxman op de hem eigene wijze, dat is kort en duidelijk, de noodzakelijkheid van de Grondwetsherziening: ‘Het verlangen (zeide hij) naar eene ruimere ontwikkeling onzer Staatsinrigtingen, sedert jaren door velen geuit, werd steeds dringender behoefte voor eene klimmende meerderheid, en is thans eindelijk gebiedende noodzakelijkheid, door bijna allen erkend. - Hier, in Nederland, bleef behoud de mantel, die stilstand, soms achteruitgang in zijne ruime plooijen verborg. De verouderde vormen, in welke velen zich zoo behagelijk {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} voelden en voegden, werden met hand en tand vastgeklemd en hardnekkig verdedigd: gisting en ontevredenheid vermeerderden allengs; nog was het tijd om door weinig te geven veel te behouden en zich den weg tot grooteren vooruitgang te effenen, langzaam en zacht, maar veilig en zeker. Doch men begreep het niet. Daar overviel ons de storm van Februarij geheel onvoorbereid, en slechts de wijsheid en volksliefde van onzen geëerbiedigden Koning, zijne trouwhartige belofte, zijn vriendelijk woord kalmden de steeds grootere gisting en stemden de welgezinde meerderheid der natie in het behoud van orde en rust. Dat behoud, het ware, het echte behoud stelde ons ten voorbeeld aan Europa en bewees, dat wij de belofte waardig waren, die onze Koning ons deed en rijp waren voor hare vervulling. Het is hier, dunkt mij, de vraag niet of de voorgedragene ontwerpen onze goedkeuring onvoorwaardelijk wegdragen. Mag ik het zeggen, zooals ik het denk, al klinkt de uitdrukking wat streng? zij zijn een gekunsteld resultaat, door welwillende transactie-geest tusschen tegenoverstaande partijen, die het beide wel met het vaderland meenden, hoever zij ook van elkander in zienswijze verschilden. Maar de vraag, die ik mij zelven doe, is deze: Is hetgeen de Ontwerpen ons geven beter dan het bestaande en leiden zij tot het nog betere? en ik kan in gemoede mijn ja uitspreken.’ Men zou zich bedriegen, wanneer men de Bijbladen der Nederlandsche Staatscourant van 1848 tot 1850 doorsnuffelende den ijver en de verdiensten van Boxman als Volksvertegenwoordiger wilde afmeten naar het aantal en den omvang zijner parlementaire redevoeringen. Toen, in de zitting der Tweede Kamer, den 21 April 1849, bij de discussie over het Reglement van Orde de te groote invloed van onafhankelijke Rapporteurs ter sprake kwam, sprak hij de volgende merkwaardige woorden: ‘Voegzamer, dunkt mij, zullen ongegronde bezwaren en opgevatte verkeerde denkbeelden worden opgeheven door eene vertrouwelijke wisseling van gedachten in de Sectie, dan {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} door eene openlijke discussie ten aanhoore der Natie. De minder welsprekende specialiteit zal zich daarenboven niet ligt in het openbaar wagen aan de overmagt der redenaarstalenten van den geheel gevormden publicist. En heeft de geschiedenis dan zoo stellig geleerd, dat die vergaderingen de meeste vruchten dragen, waar de magt van het woord door den oogenblikkelijken indruk heerscht, vooral als tijden van staatkundige beweging de hartstogten zoo ligt opwekken? - De nederige maar goede vruchten dragende werkzaamheid en ijver van allen in de Sectiën zal allengs in het duister terug treden.’ Het voor en tegen was bij Boxman steeds de rijpe vrucht van bedaarde en grondige studie en overdenking. Men moest hem bewonderen, hoe hij soms weken achtereen met de meeste inspanning de eene of andere wetsvoordragt bestudeerde en wikte en woog, terwijl hij in de openbare zitting slechts een enkel woord van aanneming of verwerping deed hooren. Zoo hield vooral de Kieswet zijnen geest lang bezig, eer hij den 6 Junij 1849 voor dezelve stemde, hoewel hij zich verpligt rekende zich te verklaren tegen de dubbele kiesdistricten en te waarschuwen voor de idealistische theorie van een algemeen staatsburgerschap. Ook in de Eerste Kamer verhief hij zijne stem hoogst zelden in het openbaar: en toen zijne overtuiging hem tegen de afschaffing van den accijns op het gemaal deed stemmen, ontwikkelde hij de gronden daarvoor in zeer weinige maar veelbeteekenende woorden, in de zitting van 11 Julij 1855. Al mogt dus de publieke tribune bij de openbare discussiën Boxman niet grootelijks missen, het Vaderland (wat meer zegt) verliest in hem een' kundig en onafhankelijk Staatsman, liberaal niet uit mode maar uit overtuiging, verdraagzaam niet uit zwakheid, maar omdat hij zich door zijn onbevangen oordeel en zijne veelzijdige studiën op het standpunt van anderen wist te plaatsen. Ja zelfs van hen, die in eene lijnregt strijdige staatkundige of godsdienstige rigting wandelden, sprak hij nooit {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} dan met achting en eerbied, mits hij van de eerlijkheid hunner bedoelingen overtuigd was. Bij al deze gewigtige en dikwijls afmattende beslommeringen vond Boxman steeds verademing en verkwikking in de poëzij, die telkens getuige draagt van den tijd, dien hij beleefde. Zoo deed hem de bloedige burgeroorlog in Spanje het beroemde volkslied, hetwelk tevens een geschiedkundig belang verkregen heeft, overbrengen in zijne krachtvolle Hymne aan Riëgo, den martelaar der constitutionele vrijheid. Naauw gloorde de eerste vonk van den vrijheidskamp der Grieken en was het Verdrag van Londen gesloten, of hij zong zijn: George Canning. En terwijl hem het onzekere der toekomst ook voor Griekenland zijn: Bij het einde van 1828: deed zingen, zoo deed de overwinning hem juichen in zijn Slag bij Navarino, en herdacht hij der Grieken vrijheid en heldenmoed in zijn Schildmaagd van Griekenland, Aan de Griekenzangers, en gaf hij aan het slot zijner beide gedichten, Homerus getiteld, eene dichterlijke wending op den toenmaligen strijd en spoorde hij die strijders in een gedicht, Onesilus (naar Herodot. V), dat nog in HS. aanwezig is, in een korten voorzang tot heldenmoed en volharding aan. Terwijl zijn hart ontgloeide bij de vrijheid van andere volkeren, blaakte het reeds in zijne jongelingschap van heilig vuur voor den dierbaren geboortegrond. Zijn Aan Nederland en zijn Studenten Jagerslied werd iets later gevolgd door de heerlijke zangen: Mijn Vaderland, Alexander, Het Slagveld van Waterloo, Het Hollandsch Zwaard, De Nederlandsche Vlag. Toen het onweder der Belgische revolutie zamenpakte en dreigde, bezong hij, in die dagen van angstige spanning: het jaar 1829; en nadat Chassé zijne stem aan Antwerpen had doen hooren, gaf hij zijne Uitboezeming in December 1830 en smeekte hij den dierbaren Vorst van Oranje, dat toch de Oranjestam, die hier haar bloesems strooit, daar nooit een schaduw werp van haar gewijde blâren: maar Holland, Holland blijf, met zege en roem getooid; en bij de terugkomst der Citadellers zong hij hun ter eere een Feestzang. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Eindelijk deden de gebeurtenissen van 1848 hem eenen dichterlijken Blik werpen op Europa en Nederland! Ook bij minder belangrijke omstandigheden vond men de Muze van Boxman immer bereid. Nu eens bezong zij de vijftigjarige krijgsdienst van den Generaal-Majoor H. Muller in zijn Gouden Zwaard-Bruiloft, dan luisterde zij de feestviering op van het 13jarig bestaan van het Muziekgezelschap te Gorinchem den 6 Mei 1841; dan weder deed zij hare schoone en opwekkende Feest-Cantate klinken bij de Inwijding van de nieuwe Concertzaal in St. Joris Doelen. Maar het liefst spande Boxman zijne lier en deed ze ruischen van teedere toonen, zoo dikwijls een huisselijk feest in den kleinen maar dierbaren kring van vrienden en magen werd gevierd. Want welke deugden Boxman mogen hebben versierd, innige, teedere liefde voor de zijnen maakte hem boven alles beminnelijk. Met genoegen en met aandoening tevens doorblader ik die huisselijke zangen, zoovele als hij aan zijne dierbaarste betrekkingen en vrienden bij huwelijks- of jaarfeest toezong; maar boven alles treffend stortte hij zijne ziel uit in dankbaarheid aan God, toen de 17 October, zijn eigen jaardag en de trouwdag zijner onvergetelijke zuster, een dag die sedert haren dood in 1822 nooit dan in sombere stilte en treurige herinneringen werd doorgebragt, hem in 1840 zijnen eenigen zoon schonk, en zóó door Gods goedheid in een' dag van groote vreugde werd herboren. Aan iemand van zoovele verdiensten als Boxman, vooral als dichter, werd spoedig het lidmaatschap onzer geleerde genootschappen aangeboden 1, terwijl bij de troonsbestijging van Willem II zijne borst met de Ridderorde van den Nederlandschen Leeuw werd versierd. Sommige zijner gedichten genoten de onderscheiding van in vreemde talen te worden overgebragt. Zoo is de Hoogduitsche {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} vertaling van De Stoomboot, door van Kampen vermeld in zijne Geschied. der Letteren en Wetensch. in de Nederl. D. III bl. 209, van de hand van Dr. Tross te Hamm, 17 Maart 1838, geplaatst in zijne Sammlung holländischer Gedichte älterer und neuerer Zeit. De Engelsche overzetting van De Nederlandsche Vlag is door den Heer Sanders te Breda 15 Nov. 1837 vervaardigd; en in 1854 leverde Aug. Clavareau eene uitstekende Fransche vertaling van De Reis. ‘C'est la seule pièce’ (schrijft mij de Heer Clavareau) ‘que j'ai traduite en vers français de cet estimable auteur. Je lui ai donné le titre Le Voyageur, parce que ce mot, en français, m'a semblé moins universel que celui de Voyage. l'Astrea (Janv. 1854) a inséré ma traduction dans ses colonnes; et en 1854, quand je fis paraître, chez Bosch et fils à Utrecht, un volume de poésies morales et religieuses sous le titre: Eglantines, Pervenches et Cyprès, je compris le Voyageur parmi mes pièces de prédilection. - C'est un charmant petit poème plein de doux sentiments, qui m'a rappelé ces vers du bon Lafontaine: . . . . . . . Il renonce aux courses ingrates, Revient en son pays, voit de loin ses pénates, Pleure de joie et dit: Heureux qui vit chez soi.’ Bragt men Boxman eer en hulde toe, ook hij bewees die gaarne aan anderen. Zijn bundel Gedichten zond hij met een' dichterlijken brief, vol kinderlijken dank en hartelijkheid aan vader Tollens. Zijnen vriend J.L. Nierstrasz herdacht hij in een schoonen lijkzang, en de nagedachtenis van den braven Feith vereerde hij in zijn gedicht: Aan de dichters van Nederland bij het graf van Feith. Onder verscheidene portretten van lateren leeftijd in daguerreotype, lithographie en olieverw bezitten wij eene zeer gelukkige afbeelding van Boxman in den Muzen Almanak van 1828, waarin wij den krachtvollen en genialen dichter terug vinden: maar wat wij boven alles in Boxman hebben bemind, het voortreffelijke van zijnen geest en zijn hart, leeft en zal leven {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} als een onvergankelijk beeld in de geheugenis van allen die hem hebben gekend en aan wie hij dierbaar was. En aan hoevelen hij dierbaar was, bleek bij zijne uitvaart. De gemeenteraad van Gorinchem en andere collegiën hadden verzocht om den lijkstoet naar het graf te mogen vergezellen: voor die eer was door de familie beleefdelijk bedankt, omdat Boxman nooit op uiterlijk eerbetoon was gesteld: maar toch zij allen, en zoovele anderen nog hadden zich in den vroegen morgen van den 29 Maart uit eigen beweging naar het kerkhof buiten de stad begeven; en toen het dierbare lijk in de groeve nederzonk, trad men met stillen en langzamen tred van rondsomme naderbij en schaarde men zich in een' ruimen kring om het graf. Plegtig was dat oogenblik. De ongezochte deelneming van zoovelen, de traan die daar aan zoo menig oog ontviel drong mij, hoewel zelf diep bewogen, om uit de volheid des harten eenige woorden 1 te uiten van dank aan de aanwezigen, van hulde aan den overledene, en zoo mogelijk van troost voor de bedroefde weduwe en de vaderlooze weezen. Eene eenvoudige grafzerk op het kerkhof te Gorinchem wijst ons de: Rustplaats van Mr. A. Boxman geb. 17 Oct. 1796 overl. 26 Maart 1856. Arnhem, Mei 1856. Dr. J.W. Elink Sterk. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst van uitgegeven geschriften van Mr. A. Boxman. Prosa. Dissertatio Antiquario-Iuridica de Legibus Romanorum Sumptuariis, ad diem 15 Martis 1816 (Lugd. Bat.) Verhandeling over de Dichtkunst beschouwd als Beschaafster van het menschelijk geslacht. Mnemosyne van Tydeman en van Kampen, Deel VI. Verhandeling over de Dichtkunst beschouwd als Geschiedschrijfster van het menschelijk geslacht. Ibid. Deel VII. Verhandeling over Zoroaster en zijn Godsdienstig leerstelsel. Magazijn voor Wetenschappen en Fraaije Lett., van N.G. van Kampen, IIIe deel, 1ste stuk. Redevoering over den zegenrijken invloed der Fransche omwenteling op beschaving en volksgeluk. Letteroefen. 1829. Nieuwe Geschiedenis der Jezuiten. - Statistieke bijzonderheden. - Toovenaars- en Heksen-processen. - Aanteekeningen van allerlei aard, geteekend Braccander of Br. - Algemeen Letterlievend Maandschrift 1822. Teregtwijzing omtrent Bibliotheken enz. Ibid. 1823 get. Braccander. Over de rijmklanken y en ei. Letteroefeningen 1820 (zie voorrede der Gedichten bl. 5). Proeve over de beste inrigting van het onderwijs voor de geringere standen enz. Te Gorinchem bij Jac. Noorduyn 1821. Reistafereelen van een Hollander, I. De aankomst te München. II. Predikatie in de Hofkerk van St. Michiel. III. Antwerpen en de citadel in Nov. 1839. Letteroefeningen 1836 en 1840 (zonder naam). Reisindrukken van een' Hollander van Keulen tot Bingen. De Tijd 1846 1e deel (zonder naam). Eene menigte Recensiën van onze nieuwere dichters volgens eene schriftelijke aanteekening van A.B. van 1838, vooral in de Letteroefeningen, zonder naam, en waarvan het mij niet mogelijk is geweest eene naauwkeurige lijst te verzamelen. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzij. In de Studentenzangen te Leyden bij Herdingh 1822 zijn aan Boxman verschuldigd de volgende dichtstukjes: Punchlied, Beurtzang der vijf faculteiten, Rookerslied, Socratisch drinklied (Xenoph. Symp. Cap. II), Drinklied bl. 161, Drinklied bij de terugkomst in Leyden, Studentenlied bl. 147, Afscheidslied (zie Gedichten bl. 143), Welkomstgroet, Jagerslied. Gedichten van Mr. Abraham Boxman, te Rotterdam, bij J. Immerzeel Junior 1823. Van deze gedichten is Het Afscheidslied ook geplaatst in de Studentenzangen bl. 170. Mijn vriend in de Letteroef. 1820 bl. 242: Alexander Letteroef. 1820 bl. 580: De ijsgang Letteroef. 1821 bl. 190. De Reis in de Mnemosyne Deel IV bl. 342. In de Mnemosyne van Tydeman en van Kampen deel IV bl. 342 vinden wij van Boxman de Reis (zie Gedichten 68), Ibid. bl. 345, Bij het zien der puinhoopen van de Plesse, Deel VII bl. 313 Het nachtfeest van Venus (Pervigilium Veneris). Mnemosyne, Nieuwe Verzameling, Deel V: De Weezen aan Leydens Burgerij bij den aanvang des jaars 1816, te Leyden bij Herdingh en du Mortier geteekend B ....., door welk onderschrift waarschijnlijk de vergissing ontstaan is, dat de redacteurs der Mnemosyne dit stukje, als door Borger vervaardigd, in hun tijdschrift hebben opgenomen 1. In de Letteroefeningen van 1820 Mijn vriend (Gedichten bl. 134): en Alexander (Gedichten bl. 145). Ibid. 1821: de IJsgang (Gedichten bl. 175): Het Eeuwig vuur: Kus en Wijn. - Ibid. 1823, De vrijheid. - Ibid. 1825, Het Broederfeest op Leydens Jubel. - Ibid. 1827, De slag bij Navarino. - Ibid. 1828, George Canning; Aan mijn ontslapen vriend J.L. Nierstrasz Jun. - Ibid. 1829, Bij het einde van 1828; De togt naar Morea (get. X.) - Ibid. 1837, Hymne aan Riëgo. - Ibid. 1838, Herinneringsfeest te Leyden. Het Algemeen Letterlievend Maandschrift Jaargang 1820: Zucht naar het Vaderland (get. Braccander, Hannover 1817.) - 1822, Studenten drinklied (den 9 Dec. 1814 als student vervaardigd). - Ibid. Homerus (geteekend Br. 1816). Onder dezen zelfden titel staat een ander gedicht in den Muzen Almanak van 1828. - Ibid. bl. 73. Puntdichten. Ibid. 1823 bl. 220, 268, 492 en 579 Puntdich- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} ten (waaronder navolgingen uit de Grieksche Anthologie). Ibid. 1823, Bij het nieuwe jaar, (get. Br., 1820). Aan Nederland. (Dichterlijke Gedenkrolle van Nederlands verlossing en herstelling in Nov. 1813, te Amsteldam bij P.G. en N. Geysbeek, bl. 98). Wenk naar Hooger, bij de viering van het 4e eeuwfeest van de uitvinding der Boekdrukkunst. (Gedenkschrift wegens het 4e eeuwgetijde enz. door en bij Vincent Loosjes, Haarlem 1824, bl. 227). Aan de dichters van Nederland bij het graf van Feith. (Gedenkzuil voor Mr R. Feith, te Leeuwarden bij G.T.N. Suringar 1825 bl. 170). Feestzang gezongen bij de plegtige ontvangst te Gorinchem van de bezetting der Citadel. - Toast bij den feestmaaltijd. - Opschrift voor de Waterpoort. (Verhaal der feestelijke ontvangst enz. te Gorinchem bij Horneer 1833. bl. 51, 62 en 20). Herinneringsfeest te Leyden. (Gedenkboek der feestelijke vereeniging enz. te Leyden 1838 bl. 72). De Nederlandsche Muzen-Almanak bevat in verscheidene jaargangen de volgende Gedichten van Boxman: De toekomstige geliefde, Jaargang 1820. Het Hollandsch zwaard, 1821. Lentelied, 1822. De Nederlandsche vlag, 1823. Vaarwel van een landverhuizer aan Europa, 1824. In een vriendenrol, 1824. De weg naar Pindus, 1825. De Schildmaagd van Griekenland, 1826. Amerika, 1827. Homerus, 1828. Aan de Griekenzangers, 1829. Onafhankelijkheid des dichters, 1830. Aan een vriend bij de geboorte zijns kinds, 1831. Aan de Muze, na hare lange afwezigheid, 1833. Dichter en Poëet, 1835. De terugkomst van Java, aan Mevrouw G., 1840. Poëzij, 1841. Ter vijfentwintigjarige feestviering van den uittogt der Jager-Compagnie van Leydens Hoogeschool in 1815 (Brummen 16 Julij 1840) Jaargang 1842. In den Belgischen Muzen Almanak, Jaargang 1826, Liefde en Vriendschap, (onder denzelfden titel vindt men een ander stukje in den Almanak voor het Verstand en Hart, 1826; en een derde (facsimile) in het Album, te Gorinchem uitgegeven bij Horneer. - Het jaar 1826 in den Almanak van 1827. - Aan de Zanggodin, 1828. - De twee Dichters, 1829. De Almanak voor het Verstand en Hart in 1826, Liefde en Vriendschap. In 1827, Feestzang aan Leyden bij de viering van het eeuwfeest harer Hoogeschool. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} De Almanak voor het Schoone en Goede, 1828, Lentelied. - De Geestenband, 1830. In het album van den echtgenoot eens dichters, 1831. - Dichteren Liedje, 1832. De Almanak voor Blijgeestigen van 1830, Verbroederingslied (zie Bijenkorf, 1829, no. 94). De Aurora van 1840, De stervende Dichter. Van 1841, Vervulling. Van 1842, Aan de Herfstmaand. In het Jaarboekje Vergeet mij niet van 1844, Zieleschoonheid. Ten slotte eenige losse stukjes. In 1816 De Weezen aan Leydens Burgerij enz. (zie boven Mnemosyne, Nieuwe verzameling, Deel V). In 1819 Klarenbeek, Rozendaal en Beekhuizen (zie Nyhoff, Wandelingen in de omstreken der stad Arnhem, 5e druk, bl. 103, 118 en 127). - De overstrooming van Gelderland en Zuid-Holland in Jan. 1820, met eenige geschiedkundige Aanmerkingen. Te Gorinchem, bij Joh. van der Wal. Uitboezeming in December 1830, te Gorinchem Jac. Noorduyn. - De Gouden Zwaardbruiloft, den Generaal-Majoor H. Muller toegezongen 1 April 1835, na volbragte vijftigjarige krijgsdienst. - Gezangen bij de inwijding der Stads Burgerschool te Gorinchem op den 27 April 1837. Dichtregelen ter gelegenheid van het 13jarig bestaan van het Muzijkgezelschap te Gorinchem, 6 Mei 1841, geteekend A.B. - Feestcantate ter gelegenheid van de Muzikale opening der nieuw gebouwde Zaal te Gorinchem 27 Aug. 1844, op muzijk gebragt door G. Mordach. - Blik op Europa en Nederland, April 1848, te Gorinchem bij A. van der Mast, 1848. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Hendrik Harmen Klijn. Toen mij door het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde de vereerende uitnoodiging werd gedaan het levensberigt van den bekenden dichter Herdrik Harmen Klijn voor hare handelingen op te stellen, waren er twee redenen, die mij aanvankelijk deden aarzelen deze vereerende taak op mij te nemen. Hendrik Harmen Klijn, de dichter, was dat wel een onderwerp voor mij? Zoude ik wel in de gelegenheid zijn een eenigzins volledig levensberigt van hem te geven? - Kon er geen bevestigend antwoord op beide die vragen gegeven worden, dan mogt ik de vereerende taak niet aannemen, hoe ook de vaderlijke vriendschap die mij de overledene toedroeg, mij opwekte om eene hulde aan zijne nagedachtenis toe te brengen. Ik wil beginnen met het antwoord, dat ik mij op beide die bedenkingen gaf, mede te deelen.   Het leven van eenen dichter heeft dit eigenaardige, dat het twee zijden van beschouwing oplevert. Uit een zuiver aesthetisch oogpunt mag alleen een letterkundige de levensschets eens dichters geven: maar men kan ook meer in het bijzonder het leven zijner ontwikkeling schetsen; en daar nu in de levensberigten, welke de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} in hare handelingen opneemt, minder eene kritiek van uitgegeven werken gevorderd wordt, dan eene bijdrage om den overleden persoon te kennen, meende ik, ofschoon geheel onbevoegd om de dichterlijke verdiensten van den bekenden en hooggevierden auteur van de Montigny naar waarde te schatten, mij echter niet geheel ongeschikt om een blik te doen werpen in het gedachten-leven van een' man, met wien ik eene reeks van jaren in vriendschappelijk vertrouwen heb omgegaan. En wat het tweede bezwaar betrof; in het opheffen daarvan is de Heer G.J. Boissevain, schoonzoon van den overledene, mij te hulp gekomen. Hij heeft mij zijne herinneringen aan zijnen waardigen schoonvader medegedeeld. Met dankbaarheid erken ik de meest belangrijke bijzonderheden aan die herinneringen verschuldigd te zijn.   Hendrik Harmen Klijn is geboren te Amsterdam den 5den Maart 1773. Zijn vader Barend Klijn was gehuwd met Johanna Antonetta Elizabeth Scholte. Uit dit huwelijk werd nog geboren Hendrik's eenige broeder Barend Klijn, niet minder dan Hendrik Harmen als dichter bekend. Toen Hendrik Harmen den leeftijd van 11 jaren bereikt had, stierf zijn vader. Zijne moeder hertrouwde met Frederik Eyben, uit welk tweede huwelijk geboren werd Herman Frederik Eyben. Klijn werd opgeleid tot het vaderlijk beroep van suikerraffinadeur, hetwelk hij, van 1797 af, met zijnen broeder Barend uitoefende op de Lauriergracht bij de Baangracht in de fabriek de Pellikaan tot aan het jaar 1829, toen het overlijden van zijnen broeder hem het besluit deed nemen, zijne verdere levensdagen buiten beroep door te brengen. Zeven en twintig jaren daarna, op den 24sten Februarij 1856 stierf hij in den ouderdom van 83 jaren.   Dat lange leven, uiterlijk zoo effen en kalm, is echter hoogst belangrijk geweest in menigvuldige gewaarwordingen. In de {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} daad zoude elk menschenleven hoogst gewigtig zijn, zoo wij slechts de opvolging der ideën wisten; maar dichters en wijsgeeren gunnen slechts aan het algemeen een' blik te slaan in enkele bladzijden van hunne geschiedenis. Het leven van Klijn heeft daarenboven deze belangrijkheid, dat het, als in een spiegel, een gewigtig gedeelte van het volksleven op het einde der achttiende en in het begin der negentiende eeuw vertoont. Het onderwijs van hen, die niet tot de academische studiën werden opgeleid of door bijzondere omstandigheden eene zeer zorgvuldige opvoeding genoten, was in het laatst der vorige eeuw, hoogst gebrekkig. Op de zoogenaamde Fransche scholen leerde men bijna geen Fransch en zelfs bijna geen Nederduitsch. Men leerde de zamenspraken uit de petit Marin in zeer gebrekkige Fransche uitspraak van buiten, het rekenen uit het eerste boek van Bartjes, - alles was vrij oppervlakkig, en wanneer men veertien of zestien jaren bereikt had hield alle onderwijs op, men werd op een kantoor geplaatst en velen bekommerden zich verder om studie en letterkunde niet. Dit gebrekkige van het schoolonderwijs gaf echter eene groote natuurlijkheid aan het volksleven bij den gegoeden burgerstand. De honderd kolfbanen in en bij Amsterdam, waarvan er nu slechts eene enkele meer overig is, riepen tot eene uitspanning, waarbij de ligchaamsleden geoefend werden en de natuurlijke vrolijkheid en opregtheid der jeugd tot in mannelijken leeftijd bewaard bleef. In den Hollandschen Schouwburg werden de vertaalde treurspelen van Racine en Voltaire en de oorspronkelijke stukken van Nomsz en van Merken goed vertoond; de tooneelspelers werden met warmte en geestdrift toegejuicht, of met opregtheid uitgefloten. De Maatschappij tot Nut van het Algemeen, in 1784 gesticht, rigtte in 1790 reeds een tweede departement in Amsterdam op. De voorlezingen daar gehouden stortten liefde tot beschaving en volksheil in de harten van vele jongelingen. De bijeenkomsten in Felix Meritis, {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} de concerten aldaar en in Harmonica gegeven, de dichtlievende kring van Pieter Johannes Uylenbroek, die Klijn zelf in latere jaren geschetst heeft, vormden de jongelingen van dien tijd. De studenten aan het Amsterdamsche Athenaeum vereenigden zich met de Amsterdamsche jongelingen uit den handel, in wie zij een warm hart voor vriendschap en een opregten zin voor waarheid ontdekten. De edele gevoelens waarmede de nationale vergadering in Parijs in 1789 werd geopend, waren wel geschikt om hen mede te slepen, wier hart voor grootsche indrukken vatbaar was. Geen wonder, dat de beginselen der Fransche omwenteling luide toejuichingen vonden bij studenten, als Falck en Kemper en bij jongelingen uit den Amsterdamschen handelsstand als Klijn. Als lid der burgervergaderingen en als Officier der Schutterij stemde Klijn in met de eerste toejuichingen der Bataafsche vrijheid. De zelfzucht en het ambtsbejag, die weldra bij de revolutionairen zich openbaarden, wekten echter spoedig bij Klijn en zijne vrienden eene reactie op tegen de revolutiemakers, ofschoon hun geloof aan de ware vrijheid en maatschappelijken vooruitgang den schok der gebeurtenissen ongeschonden doorstond. Het hnwelijk van Klijn met Christina Maria Schenkhuizen in 1795 gesloten, en den 13 Junij 1796 gezegend door de geboorte eener eenige dochter, Antoinette Elisabeth, trok hem van politieke bemoeijingen terug. In hetzelfde jaar, waarin hij in den echt was getreden, was hij ook diaken bij de Evangelisch-Luthersche gemeente te Amsterdam geworden. De Luthersche Amsterdamsche gemeente was, kort vóór dat Klijn diaken werd, van een gescheurd. Te groote vasthoudendheid aan menschelijke gedachten-vormen aan de eene en te groote losheid van de door de geschiedenis der kerk overgeleverde meeningen aan de andere zijde, en verkeerde drift aan beide kanten, hadden de scheuring volbragt. Men koos echter nog voortdurend sterk partij en geen leerrede werd bijna aangehoord, zonder dat zij het onderwerp werd van een wijsgeerig godsdienstig gesprek. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} De jeugdige huisvader, die tot de Evangelische, niet Herstelde, gemeente was blijven behooren, achtte den omgang met de leeraars van zijne gemeente zeer hoog; nog op zeer ver gevorderden ouderdom kon hij met opgetogenheid verhalen van den indruk dien de prêken van Johannes Tissel op hem gemaakt hadden. Christiaan Heinrich Ebersbach, in 1796 in Amsterdam beroepen, bragt den lust voor Duitsche wijsbegeerte tot de jeugdige leden van den Amsterdamschen Lutherschen kerkeraad over. Klijn ontving door zijne kerkelijke bediening in de Evangelisch-Luthersche gemeente, nevens die naauwgezette practicale godsdienstige rigting, die vrijzinnig rationalistisch-wijsgeerige opvatting van het Christendom, die hem tot de laatste jaren van zijn leven zijn bijgebleven. Een nieuw tijdvak van ontwikkeling brak aan, toen Paulus van Hemert zijne voorlezingen in Felix Meritis begon te houden over de Kantiaansche wijsbegeerte. De Hoogleeraren Cras te Amsterdam, Hennert en Heringa te Utrecht, Nieuhoff te Harderwijk, de Crane te Franeker hadden zich reeds als beoefenaars der Critische wijsbegeerte doen kennen, maar toen de gewezen predikant Paulus van Hemert na zijne twistgeschriften met Bonnet de Hervormde kerk verlaten, en het Hoogleeraarambt bij het Remonstrantsch Seminarium aanvaard had, ontstond er eene geestdrift voor de Kantiaansche wijsbegeerte in Amsterdam, die zeer velen medesleepte. De gehoorzaal van Felix Meritis was dikwijls niet groot genoeg om den belangstellenden toehoorders eene plaats te verleenen. Kinker, toen advocaat in Amsterdam, trad insgelijks meermalen als spreker op. De beroemde Hoogleeraar van Swinden, die in 1788 het gebouw van Felix Meritis had ingewijd, boeide voortdurend door zijne voordragten over de natuurkunde zijne hoorders. De jeugdige Luthersche proponent Schröder, die naderhand de Utrechtsche school tot luister zoude verstrekken, als lector in de natuurkunde aan Felix Meritis verbonden, wist door eene gelukkige vereeniging van natuurkundige kennis met heldere wijsgeerige inzigten en diepen {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} godsdienstigen ernst het oor van menig jongeling en jeugdig man tot zich te trekken. In de Afdeeling: Letterkunde deden zich Loots en Helmers hooren, later Bilderdijk. Was het wonder dat de hoorders, in wier hart geestdrift voor waarheid met eerzucht verbonden was, zich opgewekt gevoelden ook eens het spreekgestoelte te beklimmen!   Het was, na de ontwikkeling, welke dit letterkundig en maatschappelijk leven had gegeven, dat Klijn, toen 32 jaren oud, in 1805 zijne voorlezing uitsprak: De mensch een volmaakbaar wezen, besloten door eenige krachtvolle dichtregelen. De hoorders drongen er op aan, dat de redevoering van den nieuweling in den letterkundigen kring zoude in het licht gegeven. worden. Onder die hoorders zal ook wel bijzonder geweest zijn Pieter Johannes Uylenbroek, de belangstellende mede directeur van Felix, die gaarne zijne drukpers gereed had, wanneer hij daardoor de beoefening der letteren kon aanmoedigen. De redevoering is geheel in den Kantiaanschen geest. Ook uit de aanhalingen blijkt, dat Klijn een vlijtig beoefenaar was geweest van het Magazijn voor de Critische Wijsbegeerte, van 1799 tot 1803 door Paulus van Hemert uitgegeven en waarin Kinker, A.R. Falck, Schröder, Deiman Klijn's zwager en anderen bijdragen hebben geleverd. Onder het drukken der redevoering was de lust tot de wijsbegeerte nog verder ontwaakt en nog in hetzelfde jaar zag eene vertaling het licht van Dr. Kirsten, Seelenlehre für die Jugend, onder den titel van Zielenleer naar de beginselen der Critische Wijsbegeerte, insgelijks bij Uylenbroek uitgegeven. Klijn was op eene eervolle wijze als wijsgeerig redenaar en dichter opgetreden. Het vuurde zijnen moed aan. De Hollandsche Maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen had tot onderwerp voor een gedicht uitgeschreven: de Verlichting. Klijn dong naar den prijs en behaalde hem. Het eereblijk deed hem op de letterkundige loopbaan voorwaarts gaan. De {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} mensch bleef het voorwerp van zijn denken en van zijn zingen. Het onderwerp in 1805 in eene redevoering behandeld, werd in 1808 de stof voor een uitvoerig gedicht en uit denzelfden gedachten-kring ontsproot later het uitvoerig leerdicht in zes zangen: De Driften, hetwelk in 1812 in het licht verscheen. De hoofdgedachte van het gedicht was weder de mensch. De mensch is niet alleen voor den wijsgeerigen denker, maar ook voor den dichter het edelste doel zijner verhevenste bespiegelingen. Deze woorden uit het voorberigt drukken geheel en al het hoofddenkbeeld uit, dat den dichter bezielde; de inhoud van het gedicht verkondigt daarbij de ontwikkeling, die in zijn denken had plaats gehad. Werd de mensch vroeger alleen als volmaakbaar wezen geschetst en bezongen, thans werd het schilderen der menschelijke driften het onderwerp van des dichters gezangen. Misschien is er geen der werken van Klijn, waaruit men hem meer in al zijn waarde leert kennen dan dit gedicht. Er heerscht in het geheel eenheid van plan met verscheidenheid der deelen. In den eersten zang bepaalde de dichter zijn onderwerp. De schets hoe de driften zich openbaren, de schildering van de werking der spieren, zenuwen en het bloed, is naar ons oordeel krachtig en dichterlijk. Den Kantiaanschen dichter herkent men in regels als de volgende: ‘'t Zegt veel de aanschouwingskracht, in 't geen zij werkt te kennen, Verbeelding na te gaan, in haar bedwelmend rennen: Het oordeel en 't verstand, de erkentnis aan te biên, De rede als rijksvorstin, op d'achtbren troon te zien; Maar 't is niet minder grootsch, door duizend kronkelingen, Naar 't diep verborgen oord van 't driftenheer te dringen, In 't onbekend gemoed, dien zetel van haar magt, Den grond te vinden, die dien drom heeft voortgebragt.’ Volgens de voorstelling van Klijn is de bron der driften de zelfzucht. ‘'t Is eigenliefde, die dien gloed stort door uw wezen, 't Is haken naar geluk, dat hopen doet of vreezen,   Ja de eigenliefde ontvlamt het rusteloos begeeren, Bezitten is haar leus, haar noodgeschreeuw ontberen.’ {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} In den tweeden zang worden deze denkbeelden nader ontwikkeld. Het onderwerp wordt hier misschien te wijsgeerig om geheel dichterlijk te zijn. De invloed der driften op de menschelijke beschaving, die het onderwerp van den derden zang uitmaakt, geeft daarentegen ruime aanleiding tot dichterlijke schildering. ‘.… Als der Rede gloed niet tot het hart kan nadren, Dan wringt de woeste drift den mensch den dood in de adren, Het diep geschokt gemoed bezit geen veerkracht meer, En redloos zinkt de mensch geheel in d'afgrond neer.’ Maar de driften hebben ook eenen weldadigen invloed, wanneer zij door de rede bestuurd worden. Zacht en bevallig, hartelijk en roerend wordt thans de liefdedrift bezongen. Uitnemend schoon is de drift naar kennis en wat zij te weeg brengt, afgeschilderd. In den vijfden zang erlangt het onderwerp eene tragische wending. De worsteling der losgelatene driften en hartstogten wordt krachtig voorgesteld en men stemt na het lezen in met den dichter: ‘Wie gruwt niet, als, door 't woên van d'onbetembren wensch De mensch, ondanks zichzelv', terug deinst voor den mensch.’ Nadat bijna een wanhoop aan 's menschen bestemming door den dichter in het gemoed zijner lezers is gewekt, verschijnt de Godsdienst met hare zalige vertroosting. ‘Neen, wijt der godsdienst niet wat de aarde eens heeft geleden! Slechts om zijn nietig kleed was 't dat de volken streden: Hij, vlekloos als de stroom die van den bergtop schiet, Blijft rein, ofschoon hij soms langs drabbige oevers vliet:   Beminlijk Christendom! hoe hoog rijst hier uw waarde! Gij zijt het morgenrood, het licht, de zon der aarde! Hij zinkt, de zwakke mensch, op 't diepst ontadeld, neêr: Gij geeft hem aan de deugd en zijn bestemming weêr; {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe vaak zijn zwakke voet het doornigst pad moet drukken, Door u ziet reeds zijn oog, wat vrucht zijn hand zal plukken. Gewis! - waar alles zich op deugd en liefde grondt, Dáár zweept geen dwaling ons door dikke nevlen rond; Waar alles ons met kracht naar 't heiligst wit doet streven, Dáár zinkt de kracht der drift, - dáár wordt de mensch verheven; Geen fel, bedwelmend licht spreidt hier zijn gloed ten toon, Het zedig Christendom blinkt door 't eenvoudigst schoon. Wat denkbeeld! welk een doel! - heel de aarde te verbinden, Door liefde en hart en geest het heilge te doen vinden. Den slagboom weggescheurd die volk van volken scheidt: D'onwrikbren troon gesticht der reinste zeedlijkheid: ô Gij, die ooit uw hart door 't schoon der deugd zaagt boeijen, Hier moet uw reine borst van dankbren eerbied gloeijen.’ Wij hebben eenigzins breedvoerig verslag gegeven van de Driften, omdat zij ons Klijn doen kennen in het eerste tijdvak van zijne letterkundige ontwikkeling. Door de Kantiaansche wijsbegeerte en de Hollandsche poëzy van Uylenbroek, Helmers en Loots gevormd, was hij wijsgeerig anthropologisch volks-leer-dichter geworden. Zoo sommigen uitmunten door een oorspronkelijk genie, anderen weder door de uitgebreidheid van hunne kennis, in Klijn bewonderen wij de kracht, die een warm gevoel voor het ware en het goede hebben kan. Hij eigende zich toe hetgeen hij hoorde, las en zag, om het als eigene overtuiging terug te geven. Door den beroemden doctor Deiman, broeder van zijnen zwager den advocaat Deiman, liet hij zich onderwijzen in hetgeen de Psychologie van de Physiologie moet leeren. Zwager van den fijnen kunstkenner Johannes Hermanus Molkenboer, nam hij van dezen het gevoel en de smaak voor de beeldende kunsten over. De concerten, die hij bijwoonde, vormden zijn gehoor. Klijn had bij dit alles een levendigen geest, die hem belette altijd hoorder en toeschouwer te blijven, waar hij gevoelde tot spreken en dichten kracht te be- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} zitten. Mogt het ook zijn, dat eerzucht een prikkel bij hem geweest is, om als redenaar en dichter op te treden, en al moge de strenge zedemeester in hem als eene zwakheid veroordeelen, dat hij hoogst gevoelig was voor eer en lof, nimmer heeft die gevoeligheid voor eer hem verleid tot een prijzen van hetgeen hij afkeuringswaardig achtte, of tot eene dichterlijke hulde aan de overheerschers van zijn vaderland. Noch de Fransche Keizer, noch 's Keizers broeder kon de snaren van Klijn in beweging brengen, maar wel een man als Johan van Oldenbarneveld op wien hij in 1806 een lierzang dichtte, eindigende met de woorden: ‘. . . . . . Neen! scheurt los, o snaren! 'k Zing nooit, o Vaderland! uw val.’ Klijn's ligtgevoeligheid liet zijn karakter onbuigzaam, en misschien viel alleen die kleingevoeligheid voor eer en afkeuring bij Klijn zoo sterk in het oog, omdat hij te natuurlijk was, om die neigingen te kunnen bedekken. Klijn is een voedsterling geweest van de Amsterdamsche letterkundige maatschappijen en instellingen ter beschaving, maar weinigen hebben gelijk hij van die beschavingsmiddelen zulk een gebruik gemaakt, en zoo krachtig medegewerkt om haar in bloei te houden. Bij de toenmalige hoogte waarop het fabriekwezen stand, waarbij alles naar eene eenmaal vastgestelde inrigting plaats vond, en het voornaamste werk op den meesterknecht aankwam, bleef er voor den suikerfabriekant wel veel tijd overig tot oefening in taal- en dichtkunde, maar weinigen hebben den tijd zoo besteed als Klijn. Het was geene gemakkelijke taak, bij eene zeer oppervlakkige kennis der Hoogduitsche taal, die hij eerst op mannelijken leeftijd was begonnen te beoefenen, en zonder eenige kennis der oude talen, zich in de bespiegelingen van Kant in te denken. Klijn erkende dit in de voorrede voor zijn dichtstuk de Mensch, op eene wijze, die te eigenaardig het standpunt uitdrukt, waarop hij zich op 34-jarigen ouderdom bevond, dan dat zij in deze levensschets niet eene plaats zoude mogen vinden: {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hij, die gevoelt en beseft, wat het zeggen wil, zonder de minste letterkundige opvoeding, ontbloot van de mogelijkheid, om tot de onmiddelijke kennis van de letterkundige schatten der oudheid te kunnen doordringen, en zich aan den doordringenden gloed hunner vurige geestvermogens te kunnen verwarmen; geplaatst in omstandigheden, waarin de heiligste pligten van stand, beroep en betrekkingen de beoefening der letteren alleen als eene uitspanning in overschietende uren gedogen; hij, zeg ik, die beseft, wat het als zoodanig zeggen wil, het heilig gebied der wetenschappen te naderen, zal mij met die bescheidenheid beoordeelen, waarop ik, in dit opzigt, eene dubbele aanspraak maken mag: te meer nog, daar het voorzeker eene der moeijelijkste ondernemingen is, om de resultaten eener afgetrokken wijsbegeerte in de beeldspraak der Dichters aanschouwelijk te maken.’ Om Klijn als wijsgeerig anthropologisch volks-leer-dichter wel te waarderen, moet men zich daarenboven verplaatsen in het tijdvak waarin hij zich ontwikkelde. De geschriften van Voltaire en de Encyclopaedisten hadden het geloof bij velen hevig geschokt. Anderen werden medegesleept door sentimentele geschriften waarbij alles zich oploste in gevoel en gevoelvolle tranen. De geestige A. Fokke heeft in zijn moderne Helikon die sentimentele poëzij ten toon gesteld. Er was iets zwaks en mats in de populaire letterkunde. In deze omstandigheden was het eene grootsche en stoute poging, om door de dichtkunde het gezag der rede te willen handhaven, en zij verdient des te meer onze bewondering, wanneer men nadenkt, dat die moedige strijder voor de waarheid was een eenvoudig koopman, die geene letterkundige opvoeding had genoten.   De gewigtige gebeurtenissen van het jaar 1813 gaven eene nieuwe rigting aan zijnen geest. De vreemde dwinglandij werd afgeschud, het vaderland herleefde. De tijden riepen de dichters op om te bezingen hetgeen hunne oogen aanschouwden. Het door de dwinglandij bijkans gedoode volksleven had tot {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} bespiegeling genoopt. Het vrije vaderland riep tot gemeenschap op met de ontwaakte geestdrift. Bij het lezen van het eerste deel van de Gedichten, in 1815 uitgekomen, voelt men het hart verruimd. Het is de frissche levensgeest van een verjongd volksleven, die ons hier toestroomt. De tegenspoeden die de Fransche legers in het laatst van 1812 troffen, hadden allengs de hoop doen ontwaken op eene betere toekomst. Het waren thans geene afgetrokkene onderwerpen meer, die de dichters zich uitkozen, maar het vaderland werd de grondtoon van aller gezangen. Maar nog innemender onderwerp dan het verloste vaderland trok weldra het hart des dichters tot zich. Klijn's huisselijk leven had eigenaardige bekoorlijkheden. Zijn broeder Barend, zijn halve broeder Eijben, zijne beide zwagers Deiman en Molkenboer, waren alle mannen van smaak en beschaving. Het verkeer aan het huis van Klijn was aantrekkelijk door de bevallige vormen, door de natuurlijke geestigheid en door de voorkomende welwillendheid zijner gade. Zijne eenige dochter, die als een achttienjarig meisje gedeeld had in de vreugdefeesten, die na de heugelijke herstelling de winter van het jaar 1814 zoo bij menigte opleverde, was de lust en de roem der beide ouders. Aan hare opvoeding was alles te koste gelegd, wat ouderliefde kon uitdenken. De dochter paarde aan een aanminnig uiterlijk vele talenten. De oudervreugde werd ten toppunt gevoerd, toen haar huwelijk werd gevierd met den Heer Gideon Jeremie Boissevain, die op den eigen dag met haar was geboren, en wiens vader onder Klijn's vrienden behoorde. Het heugt den schrijver van deze levensschets nog, enkele buitenpartijen van die huwelijksviering in de bekoorlijke streken van Baarn, als kind te hebben bijgewoond; en, na veertig jaren het tweede deel van Klijn's Gedichten doorbladerende, gevoelt hij al de waarheid der gezangen, door Klijn zelven bestempeld, als: gekweekt in de uren mijner vreugde; zij zijn de warme uitdrukking van een dankbaar genoten aardsch geluk, waaraan niets ontbrak. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} En een groot jaar later ..... het huisselijk geluk van de jeugdige echtgenooten was verbroken, de oudervreugd vernietigd, de teergeliefde dochter stierf in het kraambed van een' zoon, die slechts weinige oogenblikken geleefd heeft, en met de jonge moeder in dezelfde kist naar het graf werd gedragen. Klijn heeft zijne klagten uitgestort in eene reeks van gedichten door hem aangewezen, als: gekweekt in mijne diepste smarte. Zij zijn de sombere weerklank van eene bittere smart. Zoo voor het godsdienstig gevoel van sommigen de treurzang nu en dan schijnt over te slaan tot een toon van wanhoop, aan de andere zijde acht men den man innig hoog, die slechts dat geloof uitdrukte wat hij in de daad met geheel zijn hart geloofde en de Godsdienst niet tot ijdel dichterlijk versiersel verlaagde. Bilderdijk ontving dezen bundel van Klijn, toen hij zijnen zoon Julius verloren had. In antwoord op de toezending schreef hij 1: ‘Uwe klachten, uwe tranen, uwe jammeren zijn sedert geheel de onze geworden. Wij hebben ze gelezen, herlezen, verzwolgen en met stroomen van nieuwe tranen begeleid.’ Om treurgezangen eens dichters wel te verstaan, moet men als een dichter gevoelen en als mensch in een gelijk lijden gedeeld hebben. Diep was Klijn geschokt door het verlies van zijn eenig kind, maar hij had echter te veel geestkracht om zich door de droefheid te laten overheerschen. De tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen en Schoone Kunsten had in 1816 als prijsvraag uitgeschreven: een Nederlandsch Treurspel. Klijn vond zich opgewekt naar den eereprijs te dingen. Het eerste bedrijf van de Montigny was afgewerkt, toen het zielverscheurend verlies van zijn eenig kind hem allen letterkundigen arbeid onmogelijk maakte. Bij de hernieuwde uitschrijving in 1818 hervatte hij den vroegeren arbeid. Hij zond zijn Treurspel {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de Klasse. Deze verklaarde in hare openbare Vergadering van 10 November 1820, onder anderen: ‘Dat twee van de vier ingezonden Treurspelen wel bevonden zijn vele schitterende verdiensten te hebben, in zooverre dat twee der beoordeelaren het eerste en twee anderen het laatstgemelde stuk (de Montigny) die bekrooning waardig hebben gekeurd, doch geen derzelve de meerderheid der Klasse op zich heeft kunnen vereenigen.’ Inmiddels was het geheim gedeeltelijk uitgelekt. Men verhaalde vrij algemeen dat van de vier ingezonden Treurspelen, de twee die naar den prijs gedongen hadden, waren: de Montigny van Klijn en de Dideryk en Willem van Holland van van Walré. Klijn liet zijn stuk aan vrienden lezen. Men dwong hem tot de publiekmaking. Mijn vader, aan wien hij in vertrouwen kort voor dat het oordeel der Klasse bekend was gemaakt, het stuk had medegedeeld, had hem reeds vroeger onder anderen geschreven: ‘Uw stuk is uitmuntend. Granvelle is meesterlijk. Philips naar de historische waarheid misschien wat zwart, maar poëtisch, in den geest der Nederlandsche voorstelling waar; Don Karlos volkomen in zijn poëtisch karakter.’ Hij deelde hem vervolgens enkele bedenkingen mede, en vervolgde daarna: Doch de andere bedenkingen bewaar ik om ze u naderhand mede te deelen. Wat ook de afloop zij, het stuk moet publiek worden, en dit zou ik mijn' vriend niet zeggen, zoo ik niet zeker was, dat hij gerust naast zijne mededingers kan optreden.’ De raad werd gevolgd. De Montigny werd ten tooneele gevoerd, met uitbundige toejuiching ontvangen, en herhaalde malen achter elkander gespeeld. Geen wonder dat zulk een buitengewone opgang de ijverzucht van velen prikkelde, en dat Klijn's Treurspel aan eene buitengewoon scherpe kritiek werd onderworpen. Gevoelig, gelijk Klijn was, heeft hij die beoordeeling zich misschien te veel aangetrokken, maar hij liet zich door die kritiek niet {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} ontmoedigen. Nog tweemalen vervaardigde hij een Treurspel: de Filips van Egmond en de Agathocles, die beide echter de gunst van het publiek niet zoo ondervonden hebben als de Montigny, maar tevens ook minder den hekel van de kritiek hebben gevoeld. Wij hebben bij den aanvang van deze levensschets gezegd, dat wij ons niet wilden opwerpen, òf tot lofredenaar òf tot beoordeelaar van eenen letterkundige, wiens naam zoo algemeen bekend is; maar bij de vermelding van Klijn's Montigny kunnen wij toch onze bewondering niet onderdrukken voor den man, die zonder letterkundige opleiding te hebben genoten, een treurspel heeft vervaardigd, dat het meest nationaal Nederlandsche van de 19e eeuw kan worden geacht. Zonder buitengewone verdiensten zoude de Montigny nimmer die langdurige toejuiching hebben kunnen verwerven, die zij genoten heeft. Terwijl eene gelukkige gave en een geniale aanleg genoegzaam zijn om een bevallig lied te doen zingen, of een krachtig Vaderlandsch lied te ontboezemen, behoort er tot de vervaardiging van een Treurspel zooveel plan, zooveel nadenken, zooveel kennis der menschelijke karakters, zooveel waardering van zijnen tijd, dat het slechts aan enkelen gelukt, Treurspelen te vervaardigen, die aan het publiek voldoen en den toets der kritiek geheel ongeschonden kunnen doorstaan. Er mogen gegronde aanmerkingen tegen de Montigny gemaakt zijn, Klijn's Treurspelen mogen het eigenaardige gebrek hebben, dat de personen te veel redeneren over de gebeurtenissen en te veel hunnen gemoedstoestand afschilderen, en daarentegen te weinig handelen en hun gevoel uitdrukken, waar zijn de oorspronkelijke Treurspelen van deze eeuw, waarop geene gegronde aanmerkingen zijn gemaakt! De critici mogen twintig jaren aan de Montigny hebben geknaagd; het wordt nog door onze kunstkeurige tijdgenooten gekozen bij de voorstellingen in de Rederijkkamers, waarvan velen uit dankbare erkentenis Klijn tot honorair medelid hebben verkozen. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Klijn moet in zijne Treurspelen ook niet alleen als dichter maar ook als mensch en vaderlander beoordeeld worden. Eerbied en achting verdient de man, die door Treurspelen als de Montigny, de Filips van Egmond en de Agathocles, bij het publiek gevoel voor vaderlandsliefde, medelijden voor staatkundige zwakheid en bewondering voor Christelijke heldendeugd wist in te boezemen. In hetzelfde jaar, dat de derde druk van de Montigny in het licht verscheen, gaf Klijn het eerste deel van zijne Nieuwe Gedichten uit. Deze bundel toont hem in de volle kracht van het practische leven; zijn hart klopte warm bij de gebeurtenissen des tijds, en gaarne stemde hij de snaren, wanneer de dichtkunst werd ingeroepen, om bij de openbare feestvieringen van armenscholen en liefdadige instellingen de gemoederen tot edele gevoelens op te wekken 1. De gezangen in dezen bundel zijn meest aan godsdienst, kunst, weldadigheid en vaderlandsliefde toegewijd.   Klijn was reeds vroegtijdig in kennis gekomen met mijn' vader Joan Melchior Kemper. Deze kennis was tot een hartelijke vriendschap ontwikkeld, toen zij des zomers te zamen in de omstreken van het bekoorlijke Baarn vertoefden; de vriendschap werd bevestigd, toen mijn vader in 1806 Hoogleeraar werd te Amsterdam; de omwenteling van 1813 had de gehechtheid van den Vaderlandschen dichter voor den Vaderlandschen staatsman nog vaster gemaakt. De pogingen van mijn' geachten oom Jeronimo de Vries ter verbetering van het lager onderwijs te Baarn aangewend, waren door de beide vrienden gemeenschappelijk ondersteund. Toen in 1823 Klijn zijn Heldendood van de Ruiter wilde uitgeven, en zijn gedicht ter lezing aan mijnen vader had aan- {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} geboden, schreef deze hem den brief, die voor de beide uitgaven van dat gedicht is geplaatst. Ofschoon in aanleg van karakter geheel van elkander onderscheiden - Klijn angstvallig en gevoelig voor lof en kritiek, mijn vader moedig onder de meest dreigende gevaren en vrolijk schertsende over de artikelen, die de dagbladpers tegen hem schreef - waren zij echter beiden innig verbonden door liefde tot het goede en tot het Vaderland. Beiden gevoelden levendig dat ware vaderlandsliefde zich boven partijschap moest verheffen; en daarom was mijn vader zoo sterk ingenomen met den geest, die in de slotregelen van de Heldendood van de Ruiter heerschte, en daarom stelde Klijn er zoo hoogen prijs op, dat de brief als voorrede voor zijn gedicht zoude geplaatst worden. Een jaar na de Heldendood van de Ruiter kwam het tweede van de: Nieuwe Gedichten uit. De bundel werd thans niet meer gezonden aan den Geliefden Vriend J.M. Kemper, maar aan des dichters jeugdigen vriend Jeronimo de Bosch Kemper, met een hartelijk inschrift, dat den grond heeft gelegd tot de vaderlijke vriendschap, die Klijn aan den schrijver van deze schets gedurende dertig jaren heeft toegedragen. Deze bundel bevat veel weemoedigs: het lofdicht op Jean Henri van Swinden, dien Klijn steeds met den naam van Vader van Swinden plagt toe te spreken; het lijkdicht ter nagedachtenis van mijnen vader; den rouwzang op Rhijnvis Feith; de klagt der vriendschap na het afsterven van zijnen zwager Johannes Hermanus Molkenboer; Hart en lotvereeniging, mijn' schoonvader Hulshoff toegezongen, bij het verlies zijner gade, en Klijn's zielsmart uitgestort bij den dood zijner dierbare echtgenoote Christina Maria Schenkhuizen, overleden 9 Februarij 1825. Terwijl de vader troost had gezocht en althans afleiding had gevonden in velerlei bezigheid, was in het moederhart door het verlies van het eenig kind eene wonde geslagen, die haar deed wegkwijnen. Jaar aan jaar waren hare krachten afgenomen. De zielsmart had zich tot een ligchamelijk lijden ontwikkeld, {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} zoodat na acht jaren toenemend kwijnen haar dood elke maand meer verwacht werd; zij stierf op eene wijze die de dichter in deze regels uitdrukt: Versterft de ontvonkte ziel, wier leven groeide in 't sterven? Is ze aan Gods zegen arm, wie zóó de dood ontbindt? - Ze is rijk die 't leven derft, en zulk een sterfuur vindt. Zoo stond Klijn dan geheel alleen, beroofd van gade en kind en van menig hartelijk geliefden vriend. Zijne gezondheid was zeer geschokt. Tot herstel daarvan werd het doen eener reize aangeraden. Het dichtstuk Zwitserland, in 1828 uitgegeven, wijst aan, welk een geopend hart de dichter had voor de schoonheden der natuur, die hij op zijne reize met den smaakvollen van 's Gravenweert had aanschouwd. De brief, dien Bilderdijk aan Klijn schreef na het ontvangen van dit dichtstuk, met anderen in het derde deel Brieven van dezen ook menschkundig zoo opmerkelijken man, bewaard, heeft iets zeer eigenaardigs om de vriendschapsbetrekking van Bilderdijk en Klijn aan te wijzen. Klijn met zijne pligtmatige openhartigheid om voor zijne gevoelens uit te komen, met zijne ingenomenheid met een rationeel Christendom, met zijn afkeer voor alle godsdiensttwisten, had in vroegere brieven zijn oordeel over de godsdienstig-staatkundige gevoelens van Bilderdijk met warmte kenbaar gemaakt. Hoezeer Bilderdijk begreep, dat de inhoud van het derde deel zijner Krekelzangen Klijn niet smaken zou, gelijk hij schreef, had hij hem dien bundel ten blijk zijner hartelijke toegenegenheid doen toekomen. Het zeer groote verschil in denkwijze, dat tusschen hen bestond werd noch door Bilderdijk noch door Klijn ontveinsd. Maar die wederzijdsche openhartigheid verbrak hunne vriendschap niet. De brief waarin Bilderdijk de ontvangst meldde van Klijn's Zwitserland, luidt als volgt: Waarde Vriend! Met uitnemend genoegen ontving ik gisteren uw dichtwerkjen over Zwitserland, en verheugde mij dadelijk in de uitnemende {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} krachtige en welluidende verzen, die zoo schoon zijn als er ooit in onze taal zijn opgeleverd. Heb dank voor het boekgeschenk als zoodanig, en voor het genoegen mij door zulk eene poëzij ten onthaal geschonken. Ontvang tevens den hartlijken groet van ons-allen, en geloof mij met het innigst gevoel van vrienschap en achting (wat ook bij anderen een grooter of kleiner verschil van begrippen moge uitwerken, waarom dwazen elkander haten en dweepige naauwgezetheid den een den ander doet schuwen) altijd en onveranderlijk Uw oprechten en verplichten Vriend, Bilderdijk. Haarlem, 24 April 1828. Deze brief 1 is niet het eenige bewijs van de waarde, waarop Bilderdijk de poëzij van Klijn schatte en van de vriendschap, die hij hem toedroeg. In de Oprakeling 2 troostte hij Klijn, na 't verlies zijner dochter en gade, nadat hij hem vroeger, in de Sprokkelingen 3 een lied had toegewijd, waarvan wij drie coupletten mededeelen: Gij, wien ik, welke Theoristen Gij mooglijk voorstaat in de twisten Wier invloed heel Euroop verwart, In daad en wandel ken als Christen, Oprecht en ongesmukt van hart: -   Gij, die in Pindus lauwerdalen (Hoe duizenden in 't wilde dwalen) Mij volgt met onbezweken tred, En wien de rei der Zangchoralen De priesterkrans op 't voorhoofd zet: -   Mijn vriend! want 'k heb u vriend bevonden, Bij 't knellen van benaaude stonden, Waar toevlucht tot een vriend vertroost; Bij 't bloeden van ons beider wonde; Bij 't treuren om geliefkoost kroost. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegenover die waardering van Klijn's dichtergaven zullen misschien sommigen aanvoeren dat Bilderdijk door dankbare vriendschap gedreven den lof op zeer milden toon heeft uitgestort en dat daarentegen een bijschrift op de Montigny, aan Wiselius toegezonden over Klijn als treurspeldichter, het vonnis der felste veroordeeling heeft uitgesproken. Bij het ligt ontgloeide gemoed van Bilderdijk, mag zeker aan elke sterke uitdrukking van lof en veroordeeling iets ontnomen worden, maar tot handhaving van de opregtheid van Bilderdijk mag het toch niet onopgemerkt blijven, dat hij, zoo ver wij weten, nimmer in zijne brieven aan Klijn over diens treurspelen gunstig heeft geoordeeld; integendeel, hij schijnt de toezending der Treurspelen onbeantwoord gelaten te hebben. Daarbij is het bijschrift op de Montigny waarschijnlijk aan Wiselius toegezonden, in antwoord op eenen brief van dezen in 1823 of 1824, toen door velerlei omstandigheden de gemoedsstemming van Bilderdijk het felst geschokt was, en daardoor zijne uitdrukkingen het bitterste waren. Om in den lof van Bilderdijk aan Klijn toegezwaaid in het gedicht van 1820 en in den brief van 1828, niets te zien dan eene ijdele pligtpleging, zoude men aan Bilderdijk alle opregtheid van meening en alle eerlijkheid van taal moeten ontzeggen. Liever maken wij deze onderscheiding, dat Bilderdijk de Treurspelen van Klijn niet op die waarde schatte, als andere van zijne gedichten, en dat hij dit afkeurend en goedkeurend oordeel op zijne wijze, dat is zeer sterk, uitdrukte.   De gebeurtenissen van 1830 deden den bijna zestigjarigen dichter met jongelingsvuur het Vaderland op nieuw bezingen en tot moed en burgertrouw opwekken. De Gedichten aan het Vaderland gewijd geven daarvan getuigenis. In 1835 verzamelde hij onder den titel van Dichterlijke Herfstbloemen de gezangen, die hem in de laatste jaren uit de borst waren gevloeid. Zij behelzen de uitdrukking van {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} smart bij nieuwe beproevingen, maar tevens ook de ontwikkeling, die zijne overtuiging had gekregen. In 1829 was Barend Klijn gestorven. Wat Hendrik Harmen in zijnen broeder verloor, kunnen alleen zij beseffen, die Barend Klijn gekend hebben in al zijne beminnelijke, edele en in de daad groote hoedanigheden, en daarbij zich voor den geest brengen hoe naauw de broeders met elkander vereenigd waren. Na den dood van hunnen vader, te zamen éénige vennooten in de suikerraffinaderij, hadden de broeders bij hunne vijf en twintigjarige beroepsvereeniging in 1822 elkander liederen toegezongen, die uit de volheid hunner hartelijke broederliefde gestroomd, treffende gedenkteekenen van hunnen broedertrouw zullen blijven. (Zie de Nieuwe Gedichten van H.H. Klijn Dl. II. bl. 74 en de Gedichten van Barend Klijn Dl. III. bl. 184). Vereenigd waren zij geweest in de hulde aan Helmers toegebragt. In de plegtige Nagedachtenisviering die de Maatschappij Felix Meritis aan mijnen vader toewijdde en waarbij van der Palm de lijkrede uitsprak, had Hendrik Harmen het dichtstuk ter nagedachtenis vervaardigd en Barend de gezangen gedicht, waardoor dichtstuk en lijkrede waren afgewisseld. Ook bij andere gelegenheden hadden de broeders hunne gezangen vereenigd; de meer deftige en hooggestemde dichttrant van Hendrik Harmen werd begeleid door het ongekunstelde natuurlijke lied van Barend. De Herfstbloemen behelzen, nevens het aandoenlijk lied door Hendrik Harmen bij het graf van zijnen broeder gezongen, ook menige uitdrukking van de ontwikkeling, die zijne overtuiging in den loop van zijn leven gekregen had. De eerste geschriften van Klijn hadden tot onderwerp gehad: De mensch als volmaakbaar wezen; op het einde van zijne dichterlijke loopbaan was een geloof aan de Godsregering de hoofdgedachte zijner gezangen. In dit opzigt is het gedicht Gods wereldbestuur in dezen bundel, en inzonderheid het slot daarvan, voor de kennis van Klijn's denkwijze in zijne laatste {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren de lezing overwaardig. Het behelst de gedachte, die hoe langer hoe meer zich van den geest van Klijn had meester gemaakt, het vaste geloof, dat zich met zijn denken geheel had vereenigd en dat ook weder, in eenen nieuwen vorm terugkomt in het gedicht, dat hij in 1850 vervaardigde op het vijftigjarig feest van de Hollandsche Maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen. Zoo de dichtregelen van den acht en zeventigjarigen grijsaard wat gewrongen zijn, zijn gedachte is nog zuiver, zijn verlangen edel, zijn Godsdienst opregt. ‘. . . . . . . . . Wat vlekk'loos scheen, Moet eerst - als 't goud door 't vuur - gelouterd zijn! De godsdienst, kunst en roem van al den schijn, Die alles nog bezoedelt, zijn ontdaan!   Wat schouwspel! ziet, een schooner eeuw rukt aan! Gods vaderhand heelt zelfs de diepste wond! Het heilig: vrede! vrede! klinkt in 't rond! De zwarte nacht van wee en jamm'ren zinkt, Daar langs het aardrijk de eerste scheemring blinkt! De zon van regt en vrijheid scheurt het gaas Der neevlen! Uit een lief'lijk ochtendwaas Dringt zacht een schoone gloed, die niet verstikt, Maar 't kiemend volksheil voedende verkwikt! Hoort, hoe elk juichende dat licht ontmoet! Hoe alles, alles d'eersten morgen groet! Hij komt! - hij klimt! - hij straalt! - 't is volle drag!.… Geef, eeuwige Almagt! dat die stond eens rijzen mag!’ Het gedicht waaruit deze regelen zijn ontleend is het laatste hetgeen Klijn aan het publiek heeft medegedeeld. Eenige nog onuitgegeven stukken zullen voor zijne vrienden gedrukt worden.   Ofschoon Klijn als dichter het meest bekend is geweest, mogen zijne verdiensten als redenaar en kunstminnaar niet on- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} vermeld blijven. De lijst zijner geschriften hier achter gevoegd, toont aan, welke de onderwerpen zijner redevoeringen waren. Door zijnen zwager Molkenboer, door zijne vrienden Croockewit en Jeronimo de Vries en anderen voor kunstzin gevormd, had hij zich eene kleine verzameling van schilderijen en teekeningen van de beste meesters aangeschaft, die van den smaak van den verzamelaar getuigen. Als uitnemend kunstkenner werd hij in 1824 tot lid van de vierde Klasse van het Koninklijk Instituut verkozen, en deze verkiezing heeft misschien het gevolg gehad, dat vele zijner redevoeringen en gezangen aan de schoone kunsten zijn toegewijd. Werd door de vierde Klasse van het Koninklijk Instituut en door de Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten, Klijn's kunstzin gewaardeerd; Koning Willem I erkende de verdiensten van den Vaderlandschen zanger, door hem tot Ridder van de orde van den Nederlandschen Leeuw te benoemen.   Gedurende zijn leven heeft Klijn veler achting en vertrouwen genoten. Bijna alle Letterkundige Genootschappen in ons Vaderland benoemden hem tot lid 1. De Maatschappijen Felix Meritis, Doctrina et Amicitia, Natura artis Magistra, Arti et Amicitiae, de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen bewezen hem de buitengewone eer van hem het honorair lidmaatschap van verdiensten op te dragen. De in de laatste jaren opgerigte Rederijk-kamers te Amsterdam, te Delft, te 's Hage, te Utrecht, bragten door hunne benoemingen tot het eerelidmaatschap eene hulde aan den dichter van Montigny, die de grijsaard met welgevallen aannam. Klijn mogt voor die vele eerbewijzen niet ongevoelig zijn, hij was te veel bezield door waarachtige liefde tot het goede om ook niet in zeer practische werkzaamheden te zijn. Wij hebben in het begin van deze schets reeds vermeld, dat hij met zijnen broeder Barend tot 1829 het beroep uit- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} oefende van suikerraffinadeur. Welk een warm liefhebber van letteren en schoone kunsten hij ook was, zoolang hij aan het hoofd zijner fabriek stond, was zijn beroep hoofdzaak en waren de letteren slechts bijzaak. Als koopman was hij een voorbeeld van ijver en naauwgezetheid. Reeds zeer vroegtijdig was bij hem de zucht levendig om mede te werken tot het tot stand brengen van nuttige instellingen. In het begin van deze eeuw, toen de letterkunde zoo in omvang begon toe te nemen, dat particuliere bibliotheken niet meer geschikt waren het letterkundig nieuws te bevatten, rigtte hij met Falck en eenige andere vrienden het Leesmuseum te Amsterdam op. Luimig wist Klijn te verhalen, hoe Falck bij hem kwam, met een reglement slechts bestaande uit vijf artikelen. Op den glimlach van Klijn vatte Falck het woord op: ‘Ik weet wat gij zeggen wilt, het reglement is te omslagtig, maar het heeft mij aan tijd ontbroken om het korter te maken.’ Waren er meer staatslieden als Falck in 1848 geweest, de caricatuur van: bezuiniging door vereenvoudiging zoude niet zoo dikwijls vertoond worden. In zijne jeugd trad Klijn in de orde der vrijmetselaren; welken invloed hij daar uitgeoefend heeft kan de oningewijde niet vermelden. Mijne eerste gedachte bij mijne intrede in de Loge, drukken zijne warme zucht naar verlichting en beschaving uit. Zeker is het, dat de verlichting die Klijn in latere jaren wenschte, geene verlichting was buiten Christus. De Maatschappij tot Nut van het Algemeen telde hem vroegtijdig onder hare leden, later eenen geruimen tijd onder de meest ijverige hoofdbestuurders. Toen de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen in het begin van deze eeuw was opgerigt, kwijnde de Amsterdamsche Afdeeling onder de Fransche overheersching eenen geruimen tijd. Misschien zoude zij opgeheven zijn zonder de ijverige, onvermoeide ondersteuning van Klijn, Loots, Helmers en Fabius. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Het instituut tot onderwijs van Blinden vond vele jaren in hem een waardig medebestuurder. Bijna veertig jaren heeft hij, als Curator der stads-armenscholen te Amsterdam, getoond hoe het lager onderwijs hem ter harte ging. Toen na de inrigting van het Hooger Onderwijs in 1815 was besloten, dat er een Koninklijk Seminarium ter opleiding van Evangelisch-Luthersche predikanten te Amsterdam zoude gevestigd zijn, was Klijn onder de eerste Curatoren over die instelling, en bijna dertig jaren heeft hij die betrekking vervuld. Eenen geruimen tijd was hij lid van de Evangelisch-Luthersche Synode en van de Synodale Commissie. Hij behoorde ook tot de Commissie aan wier zorgen in 1825 opgedragen werd de vervaardiging van een nieuw gezangboek. Klijn's gezangen in dien bundel getuigen van eene hooge vereering van de openbare Godsdienstoefening, van een diep ontzag voor Gods oneindigheid, van eenen geloovigen eerbied voor Gods heilig wezen, in Jezus Christus ten volle geopenbaard. De meeste instellingen ten nutte des volks, waaraan Amsterdam zoo rijk is, telden Klijn onder hare begunstigers. Klijn was indedaad een hoogst verdienstelijk burger.   Toen de jaren klommen scheidde Klijn niet dan met weêrzin uit vele van die werkzame betrekkingen, maar hij deed het met de kalmte eens wijsgeers en met de liefde voor het goede eens waren dichters. Het zeggen aan zijne vrienden was steeds: ‘dat hij voor jongeren moest plaats maken, die meerder kracht hadden dan hij.’ In den omgang was Klijn gezellig van aard; hij gevoelde warm en sprak goed. Zijn invloed is daardoor heilzaam geworden voor vele jongelingen, die hij zoo gaarne rondom zich zag. Liefderijk in zijn gemoed, was hij hartelijk aan zijne bloed- en aanverwanten gehecht. Na den dood zijner dochter bleef de vriendschap met zijn' schoonzoon Bois- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} sevain onverkoeld. Toen deze hertrouwde met vrouwe Maria van Heukelom, bleef hij beide echtgenooten zijne kinderen noemen. Aandoenlijk is het gedicht waarmede hij hun zijne Herfstbloemen toewijdde, voor welken bundel zijn schoonzoon het vignet had geteekend. En toen die echt met kinderen werd gezegend, was hij grootvader voor deze, die hem wel in den bloede maar niet in het liefderijk gemoed vreemd waren. Rein van handel en wandel, kon Klijn menigeen tot voorbeeld zijn. In het begin van 1855, toen hij den ouderdom van twee en tachtig jaren bereikt had, verminderden zijne krachten aanmerkelijk; de moed ontbrak hem in den zomer van 1855 de stad te verlaten. Sedert October ving het huiszittende leven aan, de geest werd zwakker; wel herstelde dit zich eenigzins in de laatste weken zijns levens, totdat in Februarij 1856 enkele koortsen de nog overgebleven krachten sloopten. Den 24 Februarij 1856, op Zondag des avonds ten 5 1/2 uur, was het laatste oogenblik daar van den geliefden vriend, die zijn ziek- en sterfbed omringd mogt zien van zijne naaste en geliefdste betrekkingen. Biddende bragt hij vele der laatste levensuren door. Het aanbod van een hooggeacht Godgeleerde, op wiens vriendschap hij hoogen prijs stelde en die, gelijk vroeger, ook in zijne ziekte hem meermalen bezocht, om voor hem een gebed te doen, wees hij, geheel in zijn karakter af, met de opmerking: dat hij liever zelf bad; dat het gebed een zaak was tusschen God en den mensch. Op de toespraak van den schrijver dezes dat weldra het uur der vereeniging met geliefde betrekkingen zoude aanbreken, twee dagen voor zijnen dood, antwoordde hij met een' glimlach van zalige verwachting: ‘Ik hoop dat God mij in het rijk zijner liefde zal opnemen.’ Klijn's sterven liet bij allen, die zijn doodsbed omringden, de overtuiging achter, dat hij is heengegaan in het vaste geloof aan Gods ontfermende liefde, in de volle overtuiging {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de onsterfelijkheid der ziel en in de zalige hoop der hereeniging met al degenen, die hem lief waren op aarde.   Wanneer wij nu, na al het medegedeelde het beeld van Klijn in zijn individueel karakter ons voor den geest brengen, dan staat hij daar voor ons als de ligtgevoelige man, die trachtte naar zelfveredeling. Onderscheiden zijn de menschelijke vermogens; onder deze bekleedt de prikkelbaarheid van ons gemoed eene voorname plaats; het waarlijk goede, edele en schoone dringt tot onzen geest niet door, waar het gemoed niet geopend is. De ligtgevoeligheid is echter op zich zelve nog geene deugd. Eerst dan wordt zij eene der schoonste eigenschappen in den mensch, wanneer zij zich paart aan opregtheid en aan een streven naar volmaking. Ligt bewogen gemoederen, die op eigene krachten naar zelfveredeling streven, staan echter aan velerlei gevaren bloot. De gebreken der ligtgevoeligheid maken de beteugeling der kleine zwakheden vaak moeijelijk, en waar men het pligtmatige der zelfvolmaking alleen op de inspraak der rede erkent, wordt weleens de ootmoed van den Christen gemist. Om Klijn juist te beoordeelen moet men hem in zijn eigen karakter denken. Vreugde en vriendschap, smart en miskenning bragten zijn gemoed geheel in beweging, de minste indrukken waren op zijne gelaatstrekken zigtbaar. Hij was gevoelig voor de toejuiching van het algemeen, maar niet minder voor het stille vriendenbezoek. Zijn oordeel was meestal snel en bepaald, dikwijls voor hen, die een minder ligt bewogen gemoed hebben, of te sterk prijzend of te sterk lakend. Klijn had ook in zijn eigen karakteraanleg, velerlei moeijelijkheden te overwinnen. Wanneer wij op dien natuurlijken aanleg letten, komt voorzeker de hulde der bewondering toe aan den man, die als jongeling bewogen door hetgeen hij van anderen hoorde, zich zel- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} ven wist te vormen tot een' letterkundige, wiens naam op de lippen van duizenden zijner tijdgenooten is geweest, en die door de geschiedenis van Nederlands letterkunde met eere tot het nageslacht wordt overgebragt. Opregten eerbied verdient de dichter, op wiens gemoed de denkbeelden van menschenwaarde, verlichting, vaderlandsliefde en huisselijkheid zulk een diepen indruk maakten, dat zij alle zijne gezangen bezielen. Innige hoogachting is de godsdienstige man waardig, die hoogst gevoelig van aard zich nimmer liet medeslepen tot een onbestemd geloof. Men kan meenen dat, wanneer Klijn sommige waarheden dieper had onderzocht, de omvang van zijn geloof nog verder zoude zijn uitgebreid geweest; - daarin is Klijn een uitstekend voorbeeld geweest, dat hij, bij het ongeloof van velen aan vooruitgang, onwrikbaar bleef volharden in het geloof aan de heiligende kracht van het Christendom, en dat hij bij de ligtvaardige geloofsaanneming, die ook in deze tijden nog niet vreemd is, te opregt was van zin om onder zijne geloofsuitdrukking iets op te nemen, hetgeen hij niet in volle overtuiging als waarheid aannam. Klijn heeft in zijne gedichten met eerlijke opregtheid teruggegeven die indrukken, die hem in onderscheidene tijden van zijn leven bezielden. Zijne gedichten waren niet enkel eene verpozing bij beroepswerkzaamheden; zij waren de dichterlijke inkleeding van hetgeen hij ondervond, van hetgeen hij dacht, van hetgeen hij hoopte, van hetgeen hij bedoelde; zij waren de uitdrukking van een hoogstgevoelig man, die een geopend hart had voor het goede, een geopend oog voor het schoone, een geopend oor voor hetgeen welluidt en daarbij een prikkelbare levenszenuw, die hem tot spreken en handelen opwekte. Hetgeen hij in zich opnam, dat deelde hij gaarne aan de zamenleving mede. Zijn gevoel had eene neiging om te ontvangen en mede te deelen; - om te genieten en het genot van anderen te verhoogen; - de beide eigenschappen der uitnemendste gave, der liefde, de zucht om bemind te worden {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} en de volheid des levens om weder te beminnen, waren bij Klijn aanwezig. Zoo de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde zijn naam met eere vermeldt, in de geschiedenis der menschheid heeft hij een leven volbragt, waarop, ook met erkenning zijner zwakheden, de blik met bewondering, eerbied en hoogachting kan worden geslagen.   Amsterdam, Junij 1856. J. de Bosch Kemper. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst van de gedrukte geschriften van H.H. Klijn (zie bl. 25). 1802. Adolph en Clara, of de twee gevangenen; Blijspel met zang, vrij gevolgd naar het fransch van B.J. Marsolier (prosa). 1805. De mensch een volmaakbaar wezen. Amsterdam bij P.J. Uylenbroek. 1805. Zielenleer naar de beginselen der Critische Wijsbegeerte. Amsterdam bij P.J. Uylenbroek. 1806. Johan van Oldenbarneveld, Lierzang. Amsterdam bij P.J. Uylenbroek. 1806. Mijne eerste gedachten bij mijne intrede in de achtbare Loge La Charité te Amsterdam (niet in den handel). 1808. De Mensch (dichtstuk). 1809. De Starrekunde; dichtstuk. Amsterdam bij Immerzeel en Comp. Pieter Johannes Uylenbroek geschetst in eene redevoering. 1810. De Verlichting, in 2 Zangen (dichtstuk) bekroond door de Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde. 1812. De Driften, in zes Zangen, Amsterdam bij Joh. Allart. 1814. Jan Frederik Helmers geschetst in eene redevoering. 1814. Cantate gewijd aan Harmonica bij de feestviering van haar 25jarig bestaan. 1815. Lof der Kunsten, Cantate. 1815. Gedichten. Eerste Deel. Haarlem bij F. Bohn. 1816. Willem Frederik George Lodewijk, Prins van Oranje. Zegezang, Haarlem, F. Bohn. 1816. Uitboezeming op de feestviering, ter gelegenheid van de terugkeering der Nederlandsche schilderstukken. 1817. Zangen bij het 3de eeuwfeest der Hervorming. 1817. Ter gelegenheid van een vriendenmaal door den Luit.-Adm. van Kinsbergen aan verscheidene kunstvrienden in Amsterdam gegeven, 11 Jan. 1817. 1818. Aan mijnen vriend Jeronimo de Vries. 1819. Gedichten. Tweede Deel. - Van de Gedichten is in 1827 bij Molenijzer eene tweede druk in klein formaat, buiten medewerking des dichters in het licht verschenen. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} 1820. Montigny. Treurspel. Amsterdam bij Joh. v.d. Hey. Tweede druk, 1821. Derde druk, 1822. 1820. Zangen bij het 300-jarig bestaan van het Burgerweeshuis, te Amsterdam. 1821. Aan mijne medebestuurderen der Stads armen Scholen, Maart. 1822. Nieuwe Gedichten. Eerste Deel. Amsterdam bij J.v.d. Hey. 1822. Gezangen bij het 50-jarig bestaan van het Luth. Diaconie Weeshuis te Amsterdam, Amsterdam 1822. 1823. De Heldendood van de Ruiter. Tweede druk 1824, J.v.d. Hey. 1824. Met D.J. van Lennep, hulde aan de nagedachtenis van den Hoogl. J.H. van Swinden. Amst., P. Meijer Warnars. 1824. Met J.H. van der Palm en B. Klijn, Bz., de nagedachtenis van J.M. Kemper gevierd. Amst. J. van der Hey en Zoon. 1825. Nieuwe Gedichten. Tweede Deel. Met B. Klijn, Bz., gezelschapsliederen. Amsterdam. 1826. Filips van Egmond. Treurspel. Amsterdam bij J.v.d. Hey. 1828. Zwitserland in drie Zangen. Amsterdam bij J.v.d. Hey. 1830. Gedichten aan het Vaderland gewijd. Amsterdam bij J.v.d. Hey. 1831. Verslag van den staat der Stads armen-Scholen te Amsterdam. 1832. De Vaderlandsliefde. Dichtstuk. Amsterdam bij J.v.d. Hey (herdrukt in de Herfstbloemen). 1832. Cornelis Loots. Dichtstuk. (Elders op 1806 gebragt.) 1832. Hulde aan Amsterdam, op het tweede eeuwfeest van haar Doorluchtige School. 1832. Schets van den invloed der Volksberoerten op de Kunsten, voorgedragen in de vierde Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut. 4o. 1832. Agathocles. Treurspel. Amsterdam bij J.v.d. Hey. 1835. Dichterlijke Herfstbloemen. 1835. Cantate bij het Jubilé in de Vrijmetselaars Loge (niet in den handel). 1840. Verslag van den staat der Stads armen-Scholen te Amsterdam. 1842. Schets van den echten Kunstenaar. Redevoering in de Werken van de vierde Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut. 4o. 1850. Feestlied bij het vijftigjarig bestaan van de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, in de Werken dier Maatschappij. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Mr. Jan op den Hooff. Mr. Jan op den Hooff werd den 5 Maart 1795 te Vianen uit een deftig en bemiddeld geslacht geboren. Zijn vader, Lambertus op den Hooff, medicinae doctor en secretaris van Vianen, zoowel als zijne moeder Anna Maria Schelkens, overleden toen hij nog zeer jong was en zonder andere kinderen na te laten. De voogden van den jeugdigen wees, konden zij hem het gemis der ouderlijke liefde niet vergoeden, noch het drukkend gevoel zijner verlatenheid ontnemen, zorgden toch naar behooren voor eene opleiding overeenkomstig zijnen stand en aanleg. Na de beste inrigtingen van lager onderwijs, die men destijds bezat, bezocht, en de latijnsche school te Utrecht afgeloopen te hebben, begon hij in 1811 zijne studiën aan de toen secondaire, later Hoogeschool te Utrecht. Van de Hoogleeraren, wier onderwijs hij genoot, verdienen inzonderheid de Rhoer, Arntzenius, de Brueys en van Heusde te worden genoemd. Onbeschrijfelijk groot was de invloed dien vooral van Heusde op zijne leerlingen uitoefende. Zijne beminnelijke individualiteit, zijne wegslepende voorstelling, de gloed zijner overtuiging ontstaken in het meest weerbarstig gemoed eene vonk van die geestdrift voor het ware, schoone en goede, waarvan de gansche ziel des edelen leermeesters blaakte. Er moge in zijne rigting iets {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} eenzijdigs geweest zijn, bewonderenswaardig blijft altoos de magt van den man en groot was het nut, dat hij stichtte. Want door bij het jongere geslacht de liefde voor de klassieke studien, waaraan de Nederlandsche geleerdheid weleer hare Europesche vermaardheid had te danken gehad, weder op te wekken, - hierdoor, maar ook hierdoor alleen, - kon de nationale wetenschap, te gelijk met de nationale onafhankelijkheid, uit het stof der vernedering opgebeurd en te gelijk met het gezag des franschen dwingelands, aan de overheersching der fransche denkbeelden een einde gemaakt worden. Ook op den Hooff, schoon minder literator dan zijn boezemvriend den Tex, ja van nature meer tot het onmiddellijk practische geneigd, deelde ruimschoots in den algemeenen geest en volgde niet slechts getrouw de lessen van van Heusde, maar voegde bij zijne degelijke juridische studien eene voortdurende en gelukkige beoefening der humaniora. Doch de nood des vaderlands eischte in 1815 andere dan letterkundige diensten, en op den Hooff onttrok zich aan die roepstem niet. Hij nam dienst bij de 5e compagnie vrijwillige jagers te paard en toog mede naar de omstreken van Parijs. Eerst toen in Europa de rust geheel hersteld was, keerde hij, in October 1816, huiswaarts, en promoveerde in December 1817, gelijktijdig met zijne vrienden den Tex en van Leeuwen, te Utrecht in de regten op eene dissertatio, sistens doctrinam jurisconsultorum Romanorum de damno injuria dato, ad leges aequitatis exactam; die zich èn door de menigvuldigheid der besproken regtskwestien èn door de helderheid der behandeling bij uitstek aanbeval. Na zijne promotie vestigde hij zich als advocaat te Amsterdam. Aan de balie der hoofdstad schitterden toen vele buitengewone talenten. Doch, mogten er onder wezen van uiterlijk meer verblindenden glans, in omvang van regtsgeleerde, zoowel als algemeene kennis, in vlug begrip en gemak om zich te doen begrijpen, in de gaaf om door eenvoudigheid te overreden, in duidelijk, onopgesmukt en bondig pleiten, in {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} bedaardheid, rondborstigheid en zedelijke waarde behoefde op den Hooff niemand als mededinger te vreezen. Zijne, meer door hare gelukkige vereeniging als ieder voor zich, zeldzame hoedanigheden bragten hem spoedig diep in het vertrouwen van den hoogen handelsstand, en vergunden hem zich eene practijk te scheppen, minder door het getal dan door de persoonlijkheid der clienten aanzienlijk en benijd. Uit deze jaren, aan de zijde eener beminnelijke gade doorgebragt, dagteekenen zijne bekende brochures over de Rhijnvaart, waarin de Nederlandsche regten en belangen tegen de woeste aanvallen en verdraaide voorstellingen der Duitschers, zonder de minste hartstogt, maar daarom voor een onpartijdig beoordeelaar des te overtuigender, op historische en juridische gronden verdedigd werden. Intusschen juist de achting, die hij zich in de hoofdstad als advocaat verworven had, maakte aan dit tijdvak van zijn leven een einde; een tijdvak, dat hij zelf, ook om het kort daarop gevolgde verlies zijner echtgenoote, aanmerkte als het eenige, waarin hij onverdeeld geluk gekend had. Hagchelijk toch was, bij de dagelijks toenemende spanning tusschen Noord en Zuid en de overal woelende gisting, de toestand waarin het vaderland het jaar 1830 te gemoet ging. De Staten van Holland, die in December 1829 eene plaats in de tweede kamer aan te vullen hadden, begrepen een man te moeten afvaardigen die de algemeene achting genoot en door bekwaamheid, onafhankelijkheid van karakter en regtschapenheid uitmuntte. Hunne keus viel, niettegenstaande zijnen betrekkelijk nog jeugdigen leeftijd, op op den Hooff, wien zij sedert, tot dat hij in 1838 in de magistratuur overging, het eens geschonken vertrouwen niet meer onttrokken, zoodat hij gedurende acht jaren de betrekking van volksvertegenwoordiger onafgebroken bekleedde. De tijd waarop de nederlandsche geschiedenis over de bange en in vele opzigten betreurenswaardige jaren van 1830 tot 1840 met rijpheid des oordeels zal kunnen geschreven worden, {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} is, naar onze meening, nog niet gekomen, en wij zullen dan ook in de schets van op den Hooffs parlementaire loopbaan, hoe gewigtig zij geweest zij, liefst zeer kort wezen. Nadat Belgie zich eenmaal feitelijk en door de groote mogendheden begunstigd had afgescheurd, bepleitte op den Hooff, met de schranderheid van den echten Staatsman, de zaak der wettige scheiding en verklaarde in verband tot die gebeurtenis zich bereid, om mede te werken tot eene bedachtzame herziening van het staats-verdrag. De finantiele maatregelen der toenmalige regering vonden vaak in hem eenen bestrijder die, kreeg hij de meerderheid der stemmen niet aan zijne zijde, daarom de meerderheid der redenen nog niet tegen zich had. In de handels-politiek betoonde hij zich een onbezweken, schoon in geene deele doldriftig voorstander der zuivere beginselen. Onder anderen zijne redevoering over de graanwet van 1836, weed, zelfs door de tegenpartij, als een meesterstuk van parlementairen betoogtrant geroemd. Een werkzaam aandeel nam hij, in 1831 door den Koning tot medelid der commissie van redactie benoemd, aan de jongste herziening der nederlandsche wetboeken. Bekend inzonderheid zijn zijne belangrijke adviezen over het wetboek van koophandel. Zijne buitengemeene vertrouwdheid met dit moeilijk gedeelte des regts en de verwonderlijke mate, waarin bij hem de theorie en de practijk zich tot één geheel te zamen gesmolten hadden, straalden bij de beraadslagingen over dat wetboek telkens door. Van 's mans helder oordeel getuigden evenzeer de krachtige bedenkingen, die hij tegen de regterlijke organisatie opperde. Doch, hoewel de innige kracht zijner overtuiging hem menigwerf dwong zich te scharen onder de tegenstanders de regering, stelselmatig opposant was hij niet. In tegendeel, beducht voor schokken en van alles wat naar factie geleek afkeerig, verwachtte hij de ontwikkeling der liberale beginsels, die hij met hart en ziel voorstond, niet van ijlings en als het ware bij verrassing doordrijven, maar van de langzame werking des tijds. Niet ten onregte werd {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds elders zijn beeld dus geschetst, dat hij in zijne loopbaan als volksvertegenwoordiger zich toonde vurig gehecht aan het huis van Oranje, getrouwe voorstander der zuivere constitutionele beginselen, doorkneed regtsgeleerde, wetenschappelijk en praktisch gevormd Staathuishoudkundige. Gematigd van karakter, wars van partijschap, rondborstig zonder scherp, zakelijk zonder duister, welsprekend zonder hartstogtelijk te wezen, onderscheidde hij zich bij elke gewigtige beraadslaging en maakte zijn woord in en buiten de kamer om inhoud en vorm geëerbiedigd. Doch in October 1838 bij de oprigting van den Hoogen Raad der Nederlanden tot raadsheer in dat Collegie benoemd, verwisselde op den Hooff de staatkunde met den regterstoel. Wel poogde Koning Willem II, die een hoogen dunk van zijne begaafdheden en groote genegenheid voor zijn persoon koesterde, hem door den vleijendsten aandrang van dat besluit weder af te trekken; op den Hooff, voor de stem der eerzucht doof, bleef aan de magistratuur getrouw. Niemand zag er dus meer dan eene regtmatige erkenning zijner aanspraken in, toen hij, reeds in 1840 met het ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw versierd, Mr. W.B. Donker Curtius, in plaats van den overleden Mr. A.W. Philipse tot voorzitter benoemd, in 1845 als vice-president opvolgde. In deze hoedanigheid bestuurde hij sedert tot aan zijnen dood de beraadslagingen der strafkamer. Over 's regters individueele werkzaamheid werpt het geheim der raadskamer eene ondoordringbare sluier. Maar de jurisprudentie van den Hoogen Raad behoort aan het publiek en maakt een deel uit der wetenschap. Voor hen die in 1838 dat Collegie hielpen oprigten en de nieuwe wetgeving invoeren scheen geene gemakkelijke taak weggelegd. Het fransche regt had lang genoeg gegolden, dat meer dan één geslacht er in opgevoed was, en de gewoonte geleerd had, zich in zijne gebreken te voegen. De haat tegen al wat aan de vreemde overheersching herinnerde, na de herovering {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} der onafhankelijkheid zoo levendig, was met die herinnering allengs verslapt en gesleten. De juristen uit het Zuiden, tegen hetgeen aan het Noorden meer bijzonder eigen was, stelselmatig gekant, hadden zich bij de vervaardiging der wetboeken sterk doen gelden, zoodat men voor het echt-nationaal kunstgewrocht, waarop men zich gespitst had, eene voortdurende transactie tusschen nederlandsche en fransche begrippen in de plaats bekomen had, en de intevoeren wetgeving gedurende jaren, voor dat zij in werking kon treden, aan de hevigste kritiek blootgesteld geweest was. Daarbij kwam, dat de roeping van den Hoogen Raad eene regterlijke uitlegging en toepassing der staatswetten in zich sloot, waaraan men in het minst niet gewoon was, en ook voor de lagere regts-collegien de censuur, waaraan zij stonden onderworpen te worden, vooral in strafzaken veel nieuws en zelfs aanstootelijks had. Zonder ooit den regten koers bijster te raken, zeilde de Hooge Raad tusschen alle klippen door. De invoering der nieuwe wetgeving geschiedde vrij van alle schokken. Zonder verloochening der naauwe verwantschap met de fransche werden dadelijk de grondslagen eener eigene jurisprudentie gelegd. Van het eerste oogenblik af genoten de uitspraken van den Hoogen Raad in iedere sfeer een gezag, hetwelk dat der wetten evenaarde, en in zijne hand bleek de codificatie geene minder vruchtbare moeder van wetenschappelijke regtspraak, dan het historische regt ooit te voren was geweest. Onder de stuurlieden die den eersten en gevaarlijksten togt volbragten, kende de publieke opinie naast den president Donker Curtius aan op den Hooff de eerste plaats toe, en toen dus de eerste, door het wigt zijner jaren overwonnen, de hamer, tot dus verre met zooveel klem gevoerd, aan jongere handen wenschte over te geven, voldeed de Koning aan den algemeenen wensch der regtsgeleerde wereld door op den Hooff, reeds in 1849 tot commandeur van de orde van den Nederlandschen Leeuw benoemd, tot voorzitter van den Hoogen Raad te verheffen. Doch, reeds had hij in 's Konings handen den eed afgelegd, en was de {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} dag voor zijne plegtige installatie bepaald, toen in den nacht tusschen 21 en 22 September 1855 een hevige aanval van beroerte plotseling een einde maakte aan zijn welbesteed en deugdzaam leven. Koning en vaderland verloren in hem een getrouw onderdaan, de regterlijke magt haar sieraad en kroon, zijne betrekkingen een liefderijk vader en hartelijk vriend, de maatschappij een harer edelste leden. In alle tijdperken zijns levens was op den Hooff bereid zijnen tijd en krachten ten nutte van zijne mede-burgers aan te wenden. Had hij dit reeds als advocaat te Amsterdam, door het op zich nemen van onderscheidene commissien getoond, jegens 's Gravenhage, de plaats zijner latere inwoning, maakte hij zich evenzeer eerst als lid van het kieskollegie, later als lid van den gemeenteraad aldaar, verdienstelijk. De letteren en wetenschappen bezaten in hem een opregt vereerder. Hoogen prijs stelde hij er op, toen hem in 1830 het lidmaatschap dezer maatschappij, en in 1832 dat van het Utrechtsch genootschap voor kunsten en wetenschappen werd opgedragen. Ook de maatschappij voor het Nut van het Algemeen telde hem onder hare warme voorstanders. Gaarne zouden wij nog met een woord over zijne private deugden spreken, ware het niet, dat, wien deze levenschets te dor en te schraal voorkome, op den Hooff zelf haar reeds als meer dan te veel zou hebben afgekeurd. Want verstandelijke gaven en voortreffelijke inborst worden bij betrekkelijk velen aangetroffen, maar niet ligt vindt men iemand bij wien, trots de krachtigste verzoeking tot hovaardij, ongekunstelde nederigheid en natuurlijke eenvoudigheid, in die mate den grondtrek en als het ware de ziel van het gansche karakter uitmaakten. Hierin echter lag juist het geheim, waardoor hij allen, die met hem in aanraking kwamen, niet alleen achting, maar aanstonds genegenheid inboezemde, en bij hen, die hem van nabij leerden kennen, den indruk heeft achtergelaten voor ieder, behalve voor zich zelven, een billijk en goedertieren regter te zijn geweest.   Julij 1856. Medegedeeld. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Willem Hendrik van Voorst. Willem Hendrik van Voorst zag den 17 September 1791 te Franeker het levenslicht. Zijn vader, de beroemde godgeleerde Joannes van Voorst, vroeger predikant te Hallum en te Zierikzee, was destijds Professor aan de Friesche Hoogeschool, en gehuwd met Henrica Amelia Noordink. De verplaatsing des vaders naar Leyden, had ten gevolge dat de zoon daar de Latijnsche scholen doorloopen en vervolgens het Akademisch onderwijs genieten mogt. Den 14 December 1811 werd hij op Quaestiones varii argumenti tot Juris Utriusque Doctor bevorderd, en den 1 Junij 1814 liet hij zich als Advokaat bij de toenmalige Regtbank van eersten aanleg te Haarlem inschrijven. Ruim zes jaren lang bleef hij daar de praktijk uitoefenen, en inmiddels viel het hem te beurt zoowel tot Regter-Plaatsvervanger in straksgenoemde Regtbank (11 Dec. 1816), als later tot Schout en Secretaris der naburige gemeente Sparendam (22 April 1819) te worden bevorderd. Slechts gedurende korten tijd mogt hij laatstgemelde betrekking bekleeden. Immers werd hem bij K.B. van 19 Dec. 1820 het ambt van Regter opgedragen in dezelfde Regtbank, die zijne bekwaamheden sints lang had op prijs gesteld. Dit had dan ook noodwendig ten gevolge dat een K.B. van 25 Mei {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} 1821 zijn verzoek om ontslag uit de betrekking van Burgemeester werd ingewilligd. Aan blijken van vertrouwen zoo van den kant zijner staden gewest-genoten als van de zijde der Hooge Regering heeft het hem ook in later' tijd niet ontbroken. Immers niet alleen werd hij (4 Oct. 1839) tot Lid van den Raad der stad Haarlem verkozen (een lastpost, dien hij reeds den 6 November 1840 vrijwillig nederlegde): maar na de Grondwetsherziening werd hij (1 Dec. 1848) tot het Lidmaatschap der 2de Kamer van de Staten-Generaal geroepen, en de kiesbevoegden vernieuwden (28 Aug. 1850) dit mandaat. Andermaal had zulks plaats bij de keuze van 9 Junij 1852, en ten derde male, nadat in April 1853 de Kamer door den Koning was ontbonden. Eerst na zijne benoeming tot Voorzitter van het Collegie waarin hij zoo lang zitting gehad had (12 Sept. 1853), achtte hij zich verpligt aan de vereerende taak, die hem in 's Lands Hooge Vergaderzaal was opgelegd, te moeten vaarwel zeggen. Het is hier de plaats niet den om zijne regtschapenheid en regtskennis algemeen geachten man als volksvertegenwoordiger te schetsen, veelmin te beoordeelen: een woord slechts hebben wij hier bij te voegen nopens den letterarbeid, door van Voorst aan het openbare oordeel overgegeven. Noch talrijk noch van grooten omvang zijn de geschriften, die hij publiek maakte: de eerste en voornaamste plaats komt toe aan zijn werk, getiteld: ‘De noodzakelijkheid van gebiedende voorschriften omtrent den vorm, onderzocht en op eenige voorbeelden uit de tegenwoordige regtspleging toegepast.’ Het zag kort na zijne benoeming tot de regterlijke bediening (te Haarlem bij de Wed. A. Loosjes Pz. 1821) het licht. Hij trachtte daarin den aard te kenschetsen van den bekenden regtsregel ‘la forme emporte le fond’, zijne voordeelen uit een te zetten, en de bedenkingen, daartegen van vele zijden geopperd, te weêrleggen. Was zijne voorliefde voor het gedeelte der regtswetenschap dat wij de Burgerlijke Regtsvordering noe- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} men, in dit betoog zigtbaar, en bleek daaruit tevens dat niet zoozeer exegetische geschillen, als wel vraagpunten de Jure constituendo zijne aandacht gaande maakten, - duidelijker nog werd deze zijne rigting kenbaar door de ‘Vijf Brieven’ eerst nameloos in de Letterbode van 1827 1 geplaatst, en later onder den titel van: ‘Iets over het Ontwerp van Wetboek van Burgerlijke Regtspleging door Mr. W.H. van Voorst’ (te Haarlem, bij de Wed. Loosjes 1827) afzonderlijk uitgegeven. Hier toonde de bekwame Schrijver hoezeer het algemeen belang eischt, dat de regtspleging niet te kostbaar zij, wie de zaken der regtzoekenden moeten behandelen, en welke bezwaren er bestaan tegen de magt des regters om partijen te vereenigen; terwijl hij sommige bepalingen van het destijds aanhangige Wetsontwerp (waarop ook het algemeen bekende werk van ons medelid Mr. S.P. Lipman betrekking heeft) aan eene meer bijzondere kritiek onderwierp 2. Kort daarna zagen zijne ‘Bedenkingen over de voormalige Weeskamers’ het licht 3. Ook dit onderwerp was destijds aan de orde van den dag. Men weet, dat de wet van 28 Maart 1823 (Staatsbl. no. 11) het stelsel der Weeskamers had veroordeeld, maar tevens dat de bestaande instellingen van dien aard nog vele jaren na dien tijd zijn in stand gebleven, ja eerst door de wet van 5 Maart 1852 (Stbl. no. 45) zijn ontbonden. Moge ook al in onze dagen een opstel als dat van v.V. weinig de belangstelling kunnen gaande maken, het was een gepast woord, uit overtuiging gesproken op een tijdstip, toen het middel nog niet gevonden scheen, om tot eene opruiming der Weeskamers te geraken. Bovendien zijn er in dat geschrift opmerkingen over staatsregt en openbaar bestuur te vinden, die destijds zeldzaam gemaakt, nog zeldzamer in overweging genomen werden. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Alle verdere geschriften, door van Voorst openbaar gemaakt, hebben nagenoeg 1 betrekking op den politieken toestand des Vaderlands. Men mag daartoe brengen niet alleen zijne Verhandeling: ‘Over de voortreffelijkheid van de Grondwet der Nederlanden, beschouwd als middel ter aankweeking van den nationalen geest’ 2, maar ook onderscheidene Aanspraken, bij de opening der Algemeene Vergadering van de Maatschappij tot bevordering van Nijverheid gehouden. In 1836 oordeelde hij het raadzaam, de toespraak, in die betrekking door hem tot de Algemeene Vergadering gerigt, niet te doen drukken: maar in 1839 ging hij daartoe uit eigen beweging over 3, en ook hierin herkennen wij weêr den Schrijver, die zich in het opstel over de Weeskamers als een opregt voorstander der publiciteit had bekend gemaakt. Bij de Openingsrede van den jare 1844 4 werd door hem eene ‘Aanteekening’ gevoegd ‘over de noodzakelijkheid eener spoedige herziening der Grondwet’ 5, en die van 1848 werd {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgesproken onder den diepen indruk der tijdsomstandigheden 1. Nogmaals was hij als Voorzitter dier Maatschappij werkzaam 2, toen hij, den 24 November 1855, aan het Vaderland door den dood ontrukt werd, in zijn leven geacht door allen die hem kenden, en diep betreurd door zijne weduwe, Johanna Schukking, met wie hij sedert den 30 Maart 1838 door den echt was verbonden geweest. Noch uit dit huwelijk, moet uit eene vroegere echtvereeniging met Augusta Paulina Voltelen (24 Nov. 1814-21 December 1836) liet hij kinderen achter. Bij uiterste wilsbeschikking vermaakte hij aan onze Maatschappij, die hem in 1824 tot lid had verkoren en wier jaarlijksche Vergadering hij herhaaldelijk bewoonde, een der kostbaarste werken, in zijne boekverzameling voorhanden.   September 1856. J. de Wal. 1 Vgl. Letterbode 1855, no. 30. 2 Vgl. Handel. 1853, bl. 13, 60-62. 1 Vgl. Illustrirte Zeitung, no. 674. Beilage zu no. 47 der Allg. Zeitung. 1 Vgl. Illustration, no. 693. 1 Handel. 1852, bl. 12. 1 In de werken van Brodhead, O'callaghan en Hildreth wordt van dezen eersten Nederlandschen Predikant in Nieuw-Nederland met geen woord gewaagd. 2 Een der beoordeelaars, de Heer L. Sloet, zich schriftelijk, om bekendheid met den schrijver, verontschuldigd hebbende, is zijne plaats door den Hoogleeraar C. Star Numan aangevuld. De overige zie men Handd. 1854. bl. 58. 1 Zie hier achter, Bijlage A. 1 Zie François Driesen in de Recherches historiques sur Tongres, Luik 1851 1 Zie Bijl. B. 2 Zie Bijl. C. 1 Het HS. berust onder ons medelid den Heer Frederik Muller. 2 Zie Bijl. D. 1 De andere voorgestelde vraag luidde aldus: Waarom oefent het onderwijs in de nieuwe letteren, zelfs in de moedertaal, zoo als het gewoonlijk wordt gegeven, een' minder beschavenden invloed uit dan dat der oude: welke vakken van onderrigt paren den meest beschavenden invloed aan het meeste nut voor de toekomst? Het hoofddoel van het onderwijs is het oefenen en opscherpen van oordeel, verstand, geheugen en smaak, en hiertoe kunnen in meerdere of mindere mate alle takken van menschelijke kennis worden gebezigd: vervolgens moet zijn doel wezen die zaken te leeren wier kennis later het meest te pas komt en in het naauwste verband staat tot het vak waaraan men zich wijdt. Hoe inniger het verband is tusschen de twee vermelde punten, des te doelmatiger. Maar wordt het tweede niet wel ten koste van het eerste over het hoofd gezien? Wijden wij niet vaak de kostbaarste jaren onzes levens aan het leeren van talen en wetenschappen van welke men te voren reeds weet dat zij ons geen dadelijk nut zullen aanbrengen maar alleen als oefeningsschool van onzen geest waarde zullen hebben? De Maatschappij vraagt hoe men beide vereischten het doelmatigst kan vereenigen. 1 Zie Bijl. B. 1 Aanleiding daartoe gaf eene plaats uit het werk van Edgar Quinet, Ph. de Marnix, Fondateur de la République des Provinces-Unies, Brux. 1854, p. 178, waar hij schrijft: ‘Avant que la perte des écrits d'Aldegonde ne soit consommée et irréparable, une entreprise digne de la nation Hollandaise serait de réunir et de publier ces oeuvres, qui renferment pour ainsi dire sa raison d'être. Si l'esprit des Nassau vit encore quelque part, laissera-t-il périr tout entier l'ami, le champion, le défenseur, l'alter ego de Guillaume?’ 1 Leven van Ph. van Marnix, Heer van St. Aldegonde, bekroond door het Kunst-Gen. Kunst wordt door arbeid verkregen, Leid. 1782, bl. 62 en volg. 2 Omtrent de hoogduitsche Vertalingen zie men Flögel, Geschichte der Komischen Literatur, III. 569. u. ff.; vlg. Ebert, no. 13170. 1 De eerste druk der nederduitsche overzetting door zekeren B.N., in 1601 te Amsterdam in 4o. verschenen, is bij den hr. Bodel Nijenhuis. 1 In de Illustrium et clarorum virorum Epist. select. ed. a P. Bertio, Franeq. 1617; in de Archives de la maison d'Orange-Nassau, Tom. III, IV, V, VI en VII, en in de Correspondance de Guillaume le Taciturne, Vol. III, IV, komen de volgende brieven voor: Brieven van van Marnix, in Ill. Belgg. Epp. sel., centuriae H.L.B. 1617 8o. Cent. I. Ep. 76. } ao. 1570. Cent. I. Ep. 77. } ao. 1570. Cent. I. Ep. 79. } ao. 1570. Cent. II. Ep. 35. } ao. 1576. Cent. II. Ep. 37. } ao. 1576. Cent. II. Ep. 38. } ao. 1576. Cent. II. Ep. 39. } ao. 1576. Cent. II. Ep. 41. } ao. 1576. Cent. II. Ep. 42. ao. 1577. Cent. II. Ep. 44. ao. 1578. Cent. II. Ep. 58. } ao. 1580. Cent. II. Ep. 60. } ao. 1580. Cent. II. Ep. 61. } ao. 1580. Cent. II. Ep. 62. } ao. 1580. Cent. II. Ep. 64. } ao. 1580. Cent. II. Ep. 66. } ao. 1580. Cent. II. Ep. 67. } ao. 1580. Cent. II. Ep. 68. } ao. 1580. Cent. II. Ep. 71. } ao. 1580. Cent. II. Ep. 85. ao. 1581. Cent. II. Ep. 77. } ao. 1582. Cent. II. Ep. 81. } ao. 1582. Cent. II. Ep. 92. ao. 1585. Cent. II. Ep. 96. } ao. 1586. Cent. II. Ep. 97. } ao. 1586. Cent. II. Ep. 98. } ao. 1586. Cent. II. Ep. 100 }. ao. 1591. Brieven van van Marnix in Archives de la maison d'Or.-N. door Mr. Groen van Prinsterer, 1e Serie 1835 et svv. Aan Lodewijk v. Nassau, Tom. III no. 355, 426. Aan den Vicomte de Turenne, VII 997. Aan de kerken van Languedoc, VII 998. Aan Graaf Jan v. Nassau, IV 393, 414, 428. V 555. VI 739, 746. Aan zijne medeafgevaardigden tot den Hertog van Anjou, VII 999. Aan den Prins van Oranje, IV 458. VI 778, 781. VII 966, 1010, 1013. In hetzelfde werk 2c Serie, 1856. (Onder de pers): Aan eenen onbekenden, I p. 158-163 no. 71, (uit 's Hage 9 Mai 1591) de voorwaarden vermeldende onder welke hij zich verbinden wilde tot hulp en raad in eene aanstaande expeditie van Vorst Christiaan van Anhalt. Brieven van van Marnix in Gachard's Correspondance de Guillaume le Taciturne, 1847 et svv. Lettre au Prince d'Orange, Vol. III no. 535, p. 75. (7 Nov. 1573.) Lettre à G. Schets Sr. de Grobbendoncq, Vol. III no. 599, p. 241. (Févr. 1577.) En onder de Negociatt. secrêtes avec le Pr. d'Or., I. Declaration. Sur les conditions auxquelles le Pr. d'Or. consentiroit à poser les armes et à quitter le pays, (de la Haye, 21 Nov. 1573), Vol. III. p. 367, 368. VI. Mémoire. Sur ce que lui, Ph. de Marnix, Sgr. de St. Aldegonde, a négocié à Rotterdam, avec le Pr. d'Or. (Fin de juillet 1574.) Vol. III. p. 397. Vol. IV Lettre 621. Points proposés aux Etats-généraux, au nom du Pr. d'Or., par le dit Sr. de St. Aldegonde. Sans date (août 1577.) p. 1. Vol. IV Lettre 677. Proposition aux Et-Gén. au nom du Pr. d'Or., par le Sr. de St. Ald. (d'Anvers, 16 Dec. 1578.) p. 116. 2 Gerdes, Scrinium Antiquarium, III. 135. 1 Men vergelijke de lijst bij Quinet medegedeeld in het aangehaalde werk, bl. 176, 177. Ten aanzien van sommige der daar aangehaalde schriften hebben wij vruchteloos nasporingen gedaan. Na het uitbrengen van dit rapport gaf de Hoogl. van Vloten zijne vrije omwerking van Quinet's Marnix te Deventer (1855) in het licht, en daar achter, onder de bijlagen, bl. 165-180: 1. Stukken en Brieven betreffende Marnix's werkzaamheid en handelingen in het jaar 1578, onder de papieren van Bonav. Vulcanius ter Leidsche Academie-boekerij bewaard. 2. Voorts uit dezelfde bewaarplaats nog ettelijke Brieven van Marnix, uit denzelfden tijd, aan verschillende zoo genoemde als ongenoemde personen geschreven; zie t.a. pl. bl. 180-189. 3. Uit de Bourgondische Boekerij, door den Hr. Borgnet aan den Hr. van Vloten verstrekt: Mémoire pour faire voir qu'il convient d'offrir au roy de France toutes les provinces en général, sans en excepter la Hollande et la Zélande; que pour recompenser le prince d'Orange de sa pretention sur ces deux dernieres provinces, sa Maj. pourrait donner a ses enfans mâles quelque duché ou autre seigneurie dans son royaume. bl. 189-203. Dit schijnt, volgens den uitgever, onder den indruk van Oranje's doodberigt eschreven en den Algemeenen Staten voorgelegd. (Is no. 21 van hierboven.) Nog later gaf ons de Heer van Vloten, ter aanvulling onzer Lijst het volgende op: ‘Het krijgslied Ras seventien Provincen, in de Nederl. Geschiedzangen, 1852 II bl. 20. (Zie daarbij de aanteek. 2 op bl. 52 van den in 't Neêrd. overgebragten Marnix van Quinet.) De verantwoording wegens de verdediging van Antwerpen, uitgegeven door Mertens en Torfs in hunne Geschiedenis van Antwerpen, Aenhangsel, bl. 6-57. en die geene andere is dan het ‘Antwoord,’ op bl. 118 van den aangeh. Quinet door mij vermeld, en gewoonlijk voor verloren gehouden. Terwijl de Heer Diegerick, Oud-Archivaris van Yperen, de uitgave voorbereidt van ettelijke Brieven, door Marnix in 1577 uit Gent geschreven.’ 1 Vgl. Bakhuizen v.d. Brink, in de Gids 1845, I. 361. ‘Zoo de Hypodixis werkelijk van Marnix is (zegt hij), en de zaak is zeker, wanneer het bewezen kan worden, dat Marnix in verwantschap stond tot het aanzienlijk geslacht der Del Rio's)’ enz. Zie ook het geschrift van denzelfden, Notice sur le dixième denier, Gand 1848. 2 Zie Jügler, Beiträge zur Jurist. Biogr., II. 52. 3 ‘niet zonder waarschijnlijkheid’ zegt Bakhuizen v.d. Brink, in de Gids 1845, I. 361. Anders is de meening van Groen v. Prinsterer, Archives, II. 13. 1 Zie Graswinkel, Eenige bijzonderheden betreffende de Magistraatsbestelling te Haarlem, bl. 42. Van Oosten de Bruyn, Geschiedd. der Stad Haarlem bl. 325 vlg. 1 T.a. pl. bl. 327. 2 J.L. de Bruyn Kops, Spec. de origine Concilii Urbani, p. 91 sq. 1 Vgl. over hem Britz, Mémoire sur l'ancien Droit Belgique, p. 61, vlg. 127, 441, 445, Add. p. 3. Voorts Paquot, Mémoires t. XV in 8o. p. 48-57. 2 Britz, t.a.p. bl. 447. 1 Hierin bevestigt mij de aanhaling van den XLIV titel in de Voorrede van de Bruyn, ‘van crachte ende overdaan’, in ons HS. tit. LXXXII. 1 T.a.p. bl. 133. 1 T.a.p. bl. 333. 1 T.a.p. bl. 334. Elders evenwel (Voorr. bl. vii en viii) schijnt hij deze wettelijke kracht te erkennen, en heeft hij deze Instructie gebezigd, om de gewoonte van het luiden der Damiate-klokjes op te helderen. Vgl. met het daar vermelde de Verhandeling van Mr. Gab. de Wal, over den Nacht, in de Bijdragen tot Regtsgeleerdheid en Wetgeving van den Tex en van Hall, II 632. 2 Warnkönig, Flandr. Staats- und Rechtsgeschichte, I. 63. 1 No. 1, 2, 4, 5 en 6, door hem in zijn tweeden brief 19 Junij/1 Julij 54 als Getijdeboeken aangeduid, dragen, zegt hij, de bekende kenmerken van uit de 15e eeuw te zijn. 1 Het antiquarisch gedeelte der Hermitage is onder directie van Z. Exc. den Heer de Gille. 1 Een destijds in Rusland gevestigd Nederlander? 1 In dit jaar was er geen schrikkeldag. 2 Gedrukt Embden? 1748. 1 Op verzoek van eene zijner betrekkingen nam onze ontslapene den naam aan van des Amorie, den geslachtsnaam der moeder van zijnen vader. 1 Zie het Judicium Facult. over zijne onder de zinspreuk Amat victoria curam ingezonden Verhandeling in K. en L. Bode, 1818, no. 22, bl. 34. 1 De regtsmagt van het Hoogheemraadschap van Leyden verdedigd. Pleitrede van Mr. G.P. van Outeren, met het vonnis in de daarbij behandelde zaak gewezen. Leyden 1835, 104 bl. 8o. Vgl. de beoordeeling van Prof. den Tex in de Bijdragen tot Regtsgel. en Wetgev. IX. 1835, bl. 121 vlg. De Heer Donker Curtius heeft den Pleiter nader beantwoord in een afzonderlijk geschrift, dat tenzelfden jare te 's Gravenhage het licht zag. 1 Leydsche Courant van 12 November 1855. 1 Vgl. Handel. 1843, bl. 51. 1 Met plans en platen in het licht gegeven, Tiel, A. van Loon, 1836, 8o. beoordeeld in de Vaderl. Letteroef. 1836, bl. 438-440; in Nyhoff's Bijdr. voor Vaderl. Gesch. en Oudheidk. Ien Dls 2de stuk, Aankond. en Ber. bl. 38-44; in Boekenverslag tot aanwijzing van den inhoud van nieuw uitkemende werken voor 1836, Breda, bl. 231. 1 Deze waren de woorden van zijn waardigen opvolger, den tegenwoordigen President der Regtbank, Mr. G.C. Gordon, uitgesproken hij ZEd. installatie d. 1 April 1856. 1 De schoone natuur trok hem zeer aan en noopte hem destijds tot meer dan ééne buitenlandsche voetreis. Vooral hield hem de zorgvuldige kweeking van zeldzame bloeijende heesters en planten in zijne oogenblikken van ontspanning tot zijn dood toe bezig. Hij was gewoon als 't ware tusschen de bloemen te studeren. 1 Het invalieden-huis te Leiden behoorde sints 1835 tot zijne wijk. 1 Handd. 1843 bl. 3, 4. Handd. 1854 bl. 3-5. 1 Hij schetste toen, volgens Handel. X: 1, 2, onwetend en onwillekeurig zijn eigen beeld. 2 Zie de Leidsche Courant van 6 Junij 1856. 1 Ook de Algemeene Konst- en Letterbode van 5 April 1856 heeft een artikel aan hem gewijd. 1 Deze woorden van A.B. zijn genomen uit een levensberigt, door hem zelven in het voorlaatste jaar zijns levens begonnen en loopende tot de uitgave zijner Gedichten in 1823. 1 In datzelfde jaar (30 Julij) aan zijne vrienden ontrukt. 1 Den 8 Julij 1826 trad Boxman in het huwelijk met Margaretha Sophia Cappelhoff, die tot een oud-Gorinchemsche familie behoorde, en die met hare beide dochters en haren eenigen zoon den onvergetelijken echtgenoot en teederminnenden vader betreurt: want innig was de hartelijkheid hunner wederzijdsche liefde. 1 Onder de gedichten van Boxman in Handschrift munt vooral uit: Aan mijnen Broeder H.E. Verschoor na het overlijden zijner gade, 23 Mei 1823. 1 Zie het Gorinchemsch Nieuws- en advertentieblad van 9 April 1856. 1 In 1821 van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde; en weldra ook van de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen en van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap. 1 Deze woorden bij het graf van Mr. A. Boxman zijn later opgenomen in het Gorinchems Nieuws en Advertentieblad van 2 April 1856, terwijl de begrafenisplegtigheid met een enkel woord is vermeld in het Handelsblad van 31 Maart, 2e editie. 1 Boxman teekende zijnen naam nu eens voluit, dan weder A.B. met bijvoeging van de letter G. (Gorinchem). Ook wel B ....., B …, Braccander, Bracc., Br. en enkele malen X. 1 Brieven, III. 317. 1 Als volksdichter is H.H. Klijn uit eene korte Bloemlezing zijner gedichten geschetst in de Volks-letterkunde, uitgegeven door: De Vriend van Armen en Rijken, 1856, No. 26. 1 Brieven, III. 325. 2 Blz. 163. 3 Blz. 118. 1 De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde in 1814. 1 Alg. Konst- en Letterb. 1827, 7, 14, 18, 21 en 28 December. 2 Vgl. Bijdr. tot Regtsgel. en Wetgev. III. 458 vlg. 3 Weegschaal 1829, no. 13. 1 In het 12de deel der Bijdragen tot Regtsgeleerdheid en Wetgeving, uitgegeven door Mr. C.A. den Tex en Mr. J. van Hall, vindt men een opstel van zijne hand over: ‘Het niet infamerende van de straf van Confinement beneden de vijf jaren, zonder te pronkstelling,’ een betoog geschreven naar aanleiding eener beschikking der Hooge Regering op een rekest om rehabilitatie, en gevolgd door ‘Nog iets over art. 12 van het Besluit van 11 Dec. 1813.’ Dit ‘Nog iets’ ziet terug op eene Verhandeling over de beteekenis van het aangehaalde artikel, lang te voren door v.V. openbaar gemaakt in de Bijdragen, VI. 115-143. 2 Weegschaal 1825, no. 2. 3 Tijdschrift van Nijverheid, V. no. 4. 4 Afzonderlijk uitgegeven te Haarlem, bij J. Goteling Vinnis, 1844. 8. 5 Reeds in 1831 had hij een werkje uitgegeven, onder den titel van ‘De Herziening der Grondwet.’ (Haarl. bij denzelfden. 8.), waarin hij zijne denkbeelden uiteenzettede nopens de wijze, waarop die herziening zou behooren plaats te grijpen. Volgens zijne meening was door de afscheiding van België de Grondwet van 1815 regtens vervallen, alzoo ook de toepasselijkheid der art. 229-234. Die meening werd krachtig bestreden in het Handelsblad, 1831, no. 39 en 51. Vgl. Standaard 1831, no. 37. Weegschaal 1831, 125-132. Bijdr. tot Regtsgel. et Wetg. VI. 563. 1 Tijdschrift van Nijverheid, XII. no. 4. 2 Hij had hare vergadering den 17 Julij 1855 geopend met eene aanspraak, sints gedrukt.