Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1858 logo_mnl__01 GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, sign.: kamer bibliothecaris   ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde met de handelingen van de jaarlijkse vergadering, gehouden op ‘den 17en Junij 1858, in het gebouw der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen te Leiden’.   REDACTIONELE INGREPEN p. 5: de kop ‘Toespraak van de voorzitter, N.C. Kist’ is tussen vierkante haken toegevoegd. p. 183: dan waarop men uit teh → dan waarop men uit het Woorden en tekens die door aanhalingstekens worden herhaald, zijn uitgeschreven.   Bij de omzetting van het oorspronkelijke tekstverwerkingsbestand naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (Handelingen p. 2, 86, 88, Levensberichten p. II) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. De wijzigingen in de paginanummering die worden aangegeven in de ‘Waarschuwing’ op de ingevoegde pagina t.o. pagina 1 zijn doorgevoerd in de lopende tekst, op p. 125 tot en met p. 133. Ook de ‘drukfeil’ van pagina 319 is doorgevoerd in de lopende tekst. De op dit jaarboek betrekking hebbende ‘Drukfeilen’ uit Jaarboek 1859, p. 253 zijn ook doorgevoerd.   [ingevoegde pagina, t.o. pagina 1] Handd. Letterk. 1858.   WAARSCHUWING.   De lezer gelieve op blz. 125, reg. 2 dezer Handelingen, in plaats van bl. 2, te lezen bl. 86, en zoo vervolgens tot het einde dezer aanteekeningen toe. Door een verzuim toch van den zetter zijn de nummers der bladzijden van den overdruk van dit stukje hij den afdruk van de eigenlijke oplaag der Handelingen niet veranderd.   [Red.]   [pagina 318] Inhoud.   Handelingen. Toespraak van den Voorzitter Blz. 5. Verdere handelingen Blz. 22. Bijlage A. (Inventaris van het Archief van Ysselstein) Blz. 87. Bijlage B. (Inventaris van een hs. uit het Archief van Buren) Blz. 116 en 135. Bijlage C. (over het tractement van P. van Marnix, 1577-1582 Blz. 121. Levensberigten. 1. Mr. P.A. Sandelin Blz. 1. 2. Mr. J.G. la Lau Blz. 15. 3. J.L.W. Baron de Geer van Jutphaas Blz. 20. 4. Mr. S. Gratama Blz. 27. 5. Dr. C.J. Temminck Blz. 47. 6. Prof. A. van Goudoever Blz. 79. 7. Ds. W. Broes, met aanteekeningen Blz. 85. 8. Jhr. A.J.L. Baron van Bogaerde van ter Brugge Blz. 134. Lijst zijner Geschriften Blz. 147. 9. Ds. H.T. de Blaauw Blz. 149. 10. Prof. C. Star Numan Blz. 162. 11. Jb. van Leeuwen Blz. 218. 12. Mr. W.B. Donker Curtius van Tienhoven Blz. 243. 13. Ds. A.J. Berkhout Blz. 263. Lijst zijner Geschriften Blz. 272. 14. Mr. G. de Clercq Blz. 276. 15. Het levensberigt van Dr. J. Borsius, lid sinds 1842, overleden den 20 October 1857, oud 55 j., alsmede dat 16. van Mr. M.C. van Hall, lid sints 1805, overleden den 19 Januarij 1858, bijna 90 jaren oud, hoopen wij in de eerstkomende Handelingen te kunnen doen volgen.   [pagina 319] DRUKFEILEN Handelingen 1857. Blz. 59, r. 16 tot 18. Hierbij moet noodzakelijk aangemerkt worworden dat Joan Nieuhoff, die als Secunde van den Commandeur Huybert Hugo of Huigens, door de Kamer van 17en, op d. 14en April 1671 benoemd was, in den volgenden jare 1672, vermoedelijk in de maand October, op Madagascar een' geweldigen dood gestorven is. Aan de zoogenaamde Moordenaars-baai toch het binnenland met eenige togtgenooten ingegaan, is niemand hunner ooit wedergekeerd. Zie zijne Gedenkw. Zee- en Lantreize, Amst. 1682. tweede gedeelte. blz. 307, 308. Blz. 70, r. 17, 18. quaedam - petuntur. l. quaedam tametsi honeste accipiuntur, inhoneste tamen petuntur (l. 1 §. 5. D. de extr. cognit.)   HANDELINGEN 1858. Levensberigten. Blz. 179, r. 11. 22 Oct. l. 22 Sept.   [Jaarboek 1859, p. 253] DRUKFEILEN Handelingen 1858. Levensberigten. Bl. 286. r. 1. pal te staan, en - te handhaven. lees: p.t. st., en haar - te handhaven. Bl. 312. r. 1. in lees: is.   2004 dbnl   _jaa002185801_01 Handelingen der jaarlijksche algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden den 17en Junij 1858, in het gebouw der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen te Leiden. Z.p., z.j.   DBNL-TEI 1 2004-07-29 IH colofon toegevoegd 2005-02-25 IH conversie van het bestand naar teixlite Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Handelingen der jaarlijksche algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden den 17en Junij 1858, in het gebouw der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen te Leiden. Z.p., z.j. Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_jaa002185801_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Handelingen der jaarlijksche algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden den 17en Junij 1858, in het gebouw der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen te Leiden. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegenwoordig de Leden des Bestuurs: Prof. Dr. N.C. Kist, Voorzitter; Prof. Dr. M. de Vries; Prof. Mr. J. de Wal; Ds. F.H.G. van Iterson; Mr. J.T. Bodel Nijenhuis, Secretaris; B.W. Wttewaall, Penningmeester.   Uit de Eereleden: Prof. Mr. H.W. Tijdeman. Uit de gewone Leden: Dr. J.T. Bergman; Mr. J.F.C. Moltzer; Prof. Dr. S. Muller; Prof. Dr. P.O. van der Chijs; Mr. D. Tieboel Siegenbeek; Ds. J.J. van Voorst; Mr. L.P.C. van den Bergh; Ds. H. Fangman; Dr. W.H.D. Suringar; Dr. J. Tichler; Dr. A. de Jager; Prof. Dr. B. ter Haar; Dr. P. de Raadt; Mr. H.J. Koenen; Prof. Dr. F.J. Domela Nieuwenhuis; Dr. E.B. Swalue; Prof. Dr. J.H. Scholten; Ds. C. Krabbe; Mr. H. Obreen; Jhr. W.I.C. Rammelman Elsevier; Ds. P. Leendertz Wz.; Dr. R.C. Bakhuizen van den Brink; S.J. van den Bergh; E.M. Calisch; Mr. D.H. Levyssohn Norman; J. Kneppelhout; Ds. J.H. Sonstral; J.A. Alberdingk Thym; Dr. L.A. te Winkel; W.J. van Zeggelen; Prof. Mr. S. Vissering; Dr. R. Fruin; Mr. J.G. Kist; Mr. M.M. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} von Baumhauer; Mr. D.J. Scherer; W.L. de Sturler; Mr. J.E. Goudsmit; Dr. A. Hirschig; J.F.G. Meijer; Dr. E. Piaget; Prof. Dr. A. Kuenen; Ds. J.E. Inckel; J.L. Cornet; Prof. Dr. J.J. Prins; J.A. Susanna; Prof. Dr. C.G. Cobet; S.F. Groen; Dr. C.A.X.H.F. Sicherer; Prof. Dr. J. Hoffmann; Dr. E.M. Beima; Dr. W.R. Veder; Dr. J.J.F. Wap; Ds. C. Sepp; Mr. J.L.G. Gregory; Prof. Dr. J.G. Hulleman; Mr. J.A. Jolles; Mr. L.E. Lenting; Mr. A. de Vries; J. van Heukelom Jr.; J.M. Obreen; Mr. A. de Pinto; T.J. van Westhreene Wz. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} [Toespraak van de voorzitter, N.C. Kist] De Voorzitter, de Hoogleeraar N.C. Kist, opent de Vergadering met de volgende toespraak:   Mijne Heeren! Zeer geëerde Medeleden!   Een tienjarig tijdverloop is er heengesneld, sedert mij voor de eerste maal het voorregt ten deel viel, waardoor ik toen, - gelijk thans weder, - geroepen werd, om voor eene zoo aanzienlijke, zoo uitgelezene schaar, uit alle oorden des vaderlands herwaarts ter feestviering opgegaan, ook een feestelijk woord van blijde begroeting en opwekking te spreken. Ook thans, gelijk toen, had ik die evenzeer belangrijke als eervolle taak, liever dan aan mij, aan een' ander zien toevertrouwd: aan hem inzonderheid, wiens welsprekende welkomstgroet hier reeds zoo dikwijls ons aangenaam in het oor klonk en die onzer Maatschappij, nu jaren achter elkander, een zoo belangrijk, zoo onberispelijk voorzitter geweest is. Maar heb ik toen, niet te vergeefs, op uwe welwillende goedheid mijne hope gevestigd, - vooral ook thans kome zij mij te stade, nu het U zou kunnen schijnen, als of de schaduwzijde der dingen mij reeds iets te veel in het oog viel, en nu de gedachte aan het toen en het thans een' ernstiger toon mij doet aanslaan. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen en thans! gij gevoelt het, M.H.! - na zulk een tienjarig tijdverloop voor U opgetreden, houdt de gedachte aan hetgeen de zamenvoeging dier beide tijdwoorden in zich bevat, in dezen oogenblik mij op het levendigst bezig. Het toen - reeds hebt Gij het uitgerekend, - verplaatst ons in het, voor de geschiedenis van onzen leeftijd, zoo merkwaardig en zoo veelbeteekenend jaar van 1848. En velen uwer herinneren zich, dat 't geen dit jaar zoo onderscheidend gekenmerkt heeft, ook voor onze Maatschappij niet ongevoeld is voorbijgegaan. In de toen plaats grijpende buitengewone beweging der geesten, en de eigenaardige omwentelingskoorts, welke zij epidemisch te voorschijn riep, heeft ook de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde gedeeld. En wat zeg ik, gedeeld? Neen! zij is er in vóór geweest, want zij had hare omwenteling reeds voltooid, toen die op burgerlijk gebied nog moest aanvangen; - ten bewijze - zegt men welligt - hoe die beweging geenzins, gelijk hare verschijnselen en hare uitspattingen konden doen gelooven, alleen uit toevallige meer uitwendige omstandigheden, maar uit een dieper liggend gevoel en hoogere behoeften haren oorsprong ontleend heeft. - Hoe dit zijn moge, voor onze Maatschappij was hare zoo woelige, zoo stormachtige Algemeene Vergadering van het jaar 1847 er het gewrocht van, zoowel als het voorspel. En toen anderen er zich van verschoonden, hare leiding op zich te nemen, kwam die taak - ik weet niet meer hoe? - helaas! op mijne zwakke schouderen neder. - Ik heb ook van geluk mogen spreken, dat ik het er heelshuids, gelijk men {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} zegt, nog heb mogen afbrengen, en aan het einde, bij de plegtige gelegenheid der Jaarlijksche Vergadering, onze tot stand gebragte grondwets-herziening, al liep de wagen ook nog wat stroef, als reeds in vollen gang geraakt konde afkondigen. Evenwel, van eene beoordeeling dier organisatie, 't zij om haar te prijzen of te laken, heb ik toen, - en ook in het volgende jaar, toen nogmaals dezelfde taak op mij rustte, - mij zorgvuldig onthouden, om die beoordeeling liever aan het lustrum over te laten, 't welk door de wet, met wijsheid, als haar proeftijd was vastgesteld. Maar ziet! twee maal vijf jaren zijn over het hoofd der Maatschappij nu reeds heengegaan, sedert een zoo geheel nieuw tijdperk voor haar geopend werd. En hoogst natuurlijk rijst de vraag, naar de vruchten en voordeelen, welke de vergelijking van het toen en het thans, wat betreft hare werkzaamheid en haren bloei, ons doet in het oog vallen. Gij vergunt mij dan ook wel een oogenblik, ik zeg niet om die vraag te beantwoorden, maar alleen om even als met den vinger haar aan te roeren en aangaande den vermoedelijken uitslag van dat antwoord eeniger mate ons te vergewissen. Ook dan, - ik weet het, M.H.! - is het nog ietwat glad ijs, waarop ik mij waag. En te meer is dit het geval, daar ik al aanstonds met de eerlijke erkentenis moet aanvangen, dat in de nieuwe regeling onzer Maatschappij wel het een en ander, en misschien wel wat veel, is ingevloeid, hetwelk minder regtstreeks met het oog op hare letterkundige werkzaamheid en alzoo op den bloei der wetenschap, dan op hetgeen de politieke tijdgeest te {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} vorderen scheen en alzoo den vorm meer dan het wezen betrof, daarin zijne plaats kreeg. Het is zoo, orde en regelmaat zijn daardoor ingevoerd, waar die vroeger dikwijls schenen te ontbreken. Aan den schijn van willekeur, waartoe het voormalig, bijna eenhoofdig bestuur, zelfs onder een' man als onze betreurde Siegenbeek, wel eens aanleiding gaf, zoo wet als aan den, volgens velen te overwegenden, invloed van den penvoerder der Maatschappij, of aan den fellen strijd, die destijds, tusschen de beide hoofdmagten in onzen Staat, niet zelden op de Algemeene Vergadering coram populo losbarstte, kwam nu een einde. En heeft niet het optreden van een ligchaam van Bestuur, door de Maatschappij zelve uit haren boezem gekozen, haar, iets meer dan voorheen, tot een wel geordend geheel gevormd, waarin men met welgevallen zoo wat het beeld van den constitutionelen regeringsvorm kan meenen weêr te zien? Maar - helaas! - ook de beste dingen hebben hun maar - aan hetgeen door den vorm geëischt werd, had men, wat al te veel, de belangen en het wezen der zaak ten offer gebragt. Er was eene reeks van formaliteiten, van wettische bemoeijingen en zorgen in het leven geroepen, die met de Nederlandsche Geschied- en Letterkunde eigenlijk niets gemeens hebben. Zoo menige maandelijksche vergadering moest uitsluitend met administratieve zorgen zich bezig houden, zoodat de tijd voor wetenschappelijke mededeeling niet meer aanwezig was. Die mededeelingen bleven soms geheel en al achter, daar niemand zich er aan wagen wilde, om voor eene, door {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} allerlei beraadslaging afgematte of tumultueuse, vergadering eindelijk nog als spreker op te treden. Wel is waar, naarmate men, door de ondervinding geleerd, meer en meer handeling kreeg, om in den nieuwen toestand zich geheel te verplaatsen, werd men er ook op afgerigt, om die administratieve bemoeijingen, zoo veel mogelijk althans, alleen in den boezem des Bestuurs te doen plaats hebben; zoodat de maandelijksche vergadering, minder belemmerd, ook wederom meer aan haar eigenlijk hoofddoel heeft kunnen beantwoorden. Maar dat Bestuur, Mijne Heeren, o! hoe was het vaak te beklagen! Wat kostbare tijd, wat edele krachten, aan eene betere zaak te wijden, moesten vaak worden verspild, om in louter zaken van beheer en wetsbepaling zich te verdiepen. Waarlijk het is, gelijk bij eene gelegenheid als deze, één onzer Voorzitters sprak: ‘wie slechts eens in het jaar deze feestelijk zorgelooze vergadering bijwoont, kent onze Maatschappij alleen van hare lichtzijde. Hij is niet bekend met de vele door teederheid van aard soms moeijelijke vraagstukken, tot wier regeling het Bestuur met zijnen Voorzitter niet zelden geroepen wordt, en door welke offers van inspanning en van tijd worden gevergd, die, ook bij de beste wenschen om een' ieder te bevredigen, niet altijd door de uitkomst beloond worden.’ Het kan wel niet anders, of dit alles moet ook op het naar buiten werken onzer Maatschappij van invloed geweest zijn. En werkelijk doet het sterk in het oog vallend feit zich aan ons voor, dat wel de vijf eerste deelen der Nieuwe reeks harer werken, en boven- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} dien nog de twee lijvige boekdeelen van den Katalogus harer Bibliotheek, alleen in 1846 en 1847, derhalven binnen twee jaren, nog onder de oude constitutie, verscheenen zijn; - maar dat, integendeel de uitgave der andere vijf deelen dier reeks, het geheele sedert verloopen tiental van jaren, waarover wij spreken, gevorderd heeft; zoodat toen, in plaats van binnen twee jaren zeven boekdeelen, om de twee jaren niet meer dan één boekdeel in het licht gegeven is. Het spreekt intusschen van zelf, dat het post hoc, ergo propter hoc, hier niet geheel en uitsluitend gelden mag. Want, al oefende ook die nieuwe organisatie op de wetenschappelijke werkzaamheid onzer Maatschappij een' min gunstigen invloed: ook andere meer toevallige omstandigheden kunnen en zullen wel hebben medegewerkt, om een zoo nadeelig slot, bij onze vergelijking van het toen en thans, te doen uitkomen. Maar - is de geschiedenis een wereldgerigt, hetwelk over individuën en maatschappijen, evenzeer als over staten en volken, haar onverbiddelijk oordeel uitspreekt; - des te meer verheugen wij ons, dat zij ook verschijnselen en feiten ons voor den geest roept, welke, in het verloopen tienjarige tijdvak, nevens de schaduwzijde der Maatschappij, ook eene heldere lichtzijde ons doen in het oog vallen. Wie rangschikt daaronder niet gaarne den trap van rijkdom en luister, tot welken de Bibliotheek onzer Maatschappij vooral gedurende dit tienjarig tijdvak is opgeklommen? mitsgaders de geheel nieuwe inrigting, in een afgezonderd lokaal en met een' eigen bezoldigden, ijve- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} rigen Bibliothecaris aan het hoofd, haar ten deel gevallen? Geen wonder, dat die boekerij al meer en meer het troetelkind der Maatschappij is geworden; evenwel een troetelkind, niet gelijk andere, met dezen naam bestempeld, wel eens zijn, maar 't welk indedaad zijner moeder tot een edel sieraad verstrekt en haar als de kroon op het hoofd zet! Eene boekerij, die de zorg en kosten, welke men voor haar zich heeft getroost, evenzeer als de milde welwillendheid, welke zij van zoo velen uwer heeft ondervonden, ruimschoots daardoor vergoedt en beloont, dat eene verzameling aan haar gelijk, waarin alles, wat op Nederlands taal, en letterkunde, en geschiedenis betrekking heeft, in die mate van volledigheid reeds vereenigd is, nergens elders bestaat, nimmer te voren aanwezig was, ja, dat zij de toevlugt en vraagbaak van allen, die met onze nationale literatuur in eenig opzigt zich bezig houden, reeds mag genaamd worden. - En toch, M.H.! ik zeg dit niet, om U te doen gelooven, alsof zij het doel der volmaaktheid, naar 't welk zij streeft, eenigermate reeds zoude bereikt hebben. Integendeel, al is het tal harer drukwerken, en zelfs dat harer ongedrukte stukken, reeds tot een aanzienlijk cijfer gestegen: juist hare rijkdom doet ons ook hare leemten, en alzoo hare armoede, nog te meer het oog vallen. Maar beiden - naar ik meen - hare rijkdom zoowel als hare armoede, mogen daarom tot een prikkel U zijn, om, waar welligt in uwe boekerijen het een of ander, min of meer belangrijk maar haar ontbrekend, stuk, als een afgedoold schaap, zich mogt schuil houden, dit, tot groote {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} aanwinst der wetenschap, liever met het vele soortgelijke in onzen grooten stal te vereenigen. Boeken verzamelen en boeken maken kan, ik erken het, niet altijd te zamen gaan. Maar eenigermate sluit toch het eene, uit den aard der zaak, ook het andere in zich. Althans wij verheugen ons, dat dit zoo gelegen is met onze Maatschappij; en dat, al moesten wij ook, wat het boekenmaken betreft, over hare mindere productiviteit ons beklagen, zij toch in den laatsten tijd haren voet gezet heeft op eene baan, welke, te dezen aanzien, eene nieuwe lichtzijde in haar bestaan en werkzaamheid ons doet in het oog vallen. De moed, door onze Maatschappij aan den dag gelegd, toen zij op zich nam, de uitgave van van Maerlant's Spiegel Historiael te bewerkstelligen, heeft voor Nederland werkelijk eene eer doen bewaard blijven, van welke anders de vrijgevigheid van het Belgische gouvernement ons reeds zoude beroofd hebben. Daarom verheug ik mij, U te mogen aankondigen, dat door den ijver van onzen M. de Vries en van zijnen medewerker Dr. Verwijs, reeds het vierde stuk, daarvan voltooid is. Maar nu zal ook de goede uitslag, welke haar pogen aanvankelijk kroont, gewis ten spoorslag haar zijn, om, zoo ver maar hare kracht zich uitstrekt, nog zoo meenig anderen lang verscholen letterschat aan het licht te brengen. En waar ook, door geldgebrek, hare kracht mag te kort schieten, ziet, M.H.! daar hoopen, neen, daar verwachten wij, dat ook van elders de noodige hulpmiddelen zullen toevloeijen aan eene Maatschappij, welke immers niet te {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} vergeefs de eer heeft, zoo vele aanzienlijken en vermogenden in den lande te tellen onder hare leden, en die billijk er zich op verheft, dat haar Beschermheer is Z.M. onze geëerbiedigde Koning. Heb ik van onze bibliotheek, als het troetelkind der Maatschappij, mogen gewagen, 't welk mild en moederlijk door haar gekoesterd, reeds tot zoo veel blijdschap en roem haar geworden is: zij heeft twee andere kinderen, aan welke zij aanvankelijk heel veel vreugde beleeft, maar die, bij betere bezorging en verpleging, nog in ongelijk hoogere mate der moeder konden tot sieraad en steun zijn. De beide, voortdurend bij de Maatschappij bestaande, wetenschappelijke Commissien, de eene voor Nederlandsche taal- en letterkunde, de andere voor Nederlandsche geschied- en oudheidkunde, zijn eene instelling, die nog uit het vroegere tijdperk der Maatschappij zich dagteekent, maar toch eerst bij hare nieuwe organisatie nader geregeld is. Gij kent beider bemoeijing en werkzaamheid uit de jaarlijksche verslagen, welke zij telkens gewoon zijn U aan te bieden. En gij hebt daaruit bespeurd, wat belangrijke werkkring haar is aangewezen, daar zij de vraagbaken zijn van het Bestuur, bij alles, wat in eenigerlei opzigt de belangen der wetenschap raakt. Met volle vrijmoedigheid durven wij dan ook de verzekering geven, dat, wat door onze Maatschappij goeds en loffelijks mag zijn verrigt en tot stand gebragt, de werkzaamheid dier Commissien daaraan ruimschoots haar deel had, en zij, tot op zekere hoogte althans, nu reeds de ziel der Maatschappij kunnen genaamd worden. - En {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} toch mag ik de erkentenis daarbij niet terughouden, dat die Commissien nog geenszins datgene zijn, wat zij evenwel, in het belang van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, en overeenkomstig hare eigene bestemming, konden en moesten wezen. Misschien heeft het U dan ook meermalen getroffen, bij hare jaarlijksche verslagen, telkens de uitdrukking te vernemen, van zekere onvoldaanheid met zich zelve; de klagt, dat haar in volle werking treden, telken jare, lang nadat zulks had behoord, eerst heeft plaats gehad; ja, dat hare werkzaamheid zelve, ook door de vormen, aan welke zij gebonden waren, gedurig was belemmerd of afgebroken. - De oorzaak hiervan is ook niet ver te zoeken. Eensdeels ligt zij in het afzonderlijk bestaan dier Commissien, waardoor namelijk gescheiden is, wat had behooren vereenigd te zijn. Immers de geschiedvorscher en taalkenner hebben elkander ieder oogenblik noodig. En bij de thans bestaande splitsing, staat niet alleen het Bestuur wel eens verlegen, aan welke der beide Commissien zij een bepaald stuk moet in handen stellen; maar ook de Commissie, die het ontvangt, beklaagt zich te regt, dat zij, bij de beoordeeling er van het licht der andere heeft moeten ontberen. - De andere oorzaak der kwaal ligt in den vorm, waarin beiden zich moeten bewegen; vooral in het kleine aantal en het gedwongen aftreden der leden, waaruit elke Commissie, dikwijls niet zonder veel moeite, wordt zamengesteld. Hierdoor toch gebeurt het, niet alleen dat elke Commissie telken jare dikwijls langen tijd noodig heeft, eer zij op nieuw gevestigd is, maar tevens, dat zij, {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} bij de telkens plaats grijpende ontstentenis van het personeel, ook hare werkzaamheid staken moet. Indien in iets, M.H.! op dit punt vooral heeft onze Maatschappij aan verbetering, maar aan verbetering, alleen door vereenvoudiging, dringend behoefte. Ééne wetenschappelijke Commissie, welke, bij grooter personeel, vertegenwoordigers, beiden van taalkennis en geschiedkunde, in zich vereenigt, belooft, bij minder belemmering, rijkere vruchten in het belang der zaak, die ons dierbaar is. En het Bestuur vertrouwt in den geest dezer Vergadering te handelen, door heden nog een plan daartoe aan uwe goedkeuring te onderwerpen.   Nog eenmaal, M.H., keert onwillekeurig de gedachte terug aan het toen en het thans, waarmede wij aanvingen; de weemoedige gedachte aan hetgeen een tienjarig tijdverloop veranderd, ter neêrgeveld en, ook in onze Maatschappij, van zijne plaats gerukt en ons dierbaars ontnomen heeft. O! hoe velen zoekt ons oog hier thans te vergeefs, die toen, of ook nog later, hier met ons vrolijk en dankbaar ons letterkundig feest kwamen vieren; en daaronder meenig een', die ons van het vriendenhart werd gescheurd; daaronder zoo velen, die wij telkens zoo gaarne hier weêrzagen en met hartelijken handdruk begroetten; zoo velen ook, die eene eere waren van onze Maatschappij, of die steunpilaren voor Kerk of Staat, ja, die tot roem en eer van Neêrland geweest zijn. Niet minder dan honderd zes en twintig dooden werden, sedert ik die aandoenlijke taak, in {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} het jaar 1848, het eerst te verrigten had, door uwe Voorzitters hier met weemoed herdacht en betreurd. En ook het jaar, 't welk het laatst is voorbij gevlogen, heeft een vijftiental offers aan den dood van ons afgevergd. Groote namen, wier roemvolle herinnering in de geschiedenis leven blijft, staan op die sombere doodenlijst, vooral ook in dit jaar, geschreven. Maar ook schier nimmer te voren, zoo ver mijne herinnering reikt, kwam de dood, in die mate van langmoedigheid, aan den vurigen wensch van al wat leeft te gemoet, door zijne offers, niet dan spade, niet dan nadat zij een lang gerekten en welvolbragten loop onder de gunstige beschikking der liefderijke Voorzienigheid hadden voltooid, van ons te eischen. Zóó staat er geschreven: Zeventig, of, zijn wij sterk van kracht, tachtig jaren zijn de dagen onzes levens; immers, wanneer het Gods wijsheid en liefde behaagt, niet zoo veel vroeger reeds hier ons licht te doen ondergaan. En ziet! onder de dooden, die wij betreuren, is er niet minder dan een tiental merkwaardige mannen, aan wie een zeventig-, een tachtig-, wat zeg ik, zelfs een negentig-jarige leeftijd en nog daarboven, heeft mogen ten deel vallen. Gewis, onze dank klimt tot God, die hun en ook ons zich zoo goed en genadig betoond heeft, door tot aan den uitersten grens de jaren hunnes zoo werkzamen levens te rekken. Zij zijn, naar den leeftijd, dien zij, allen boven de zeventig, hebben mogen bereiken: een J. van Leeuwen, zoo diep betreurd door velen, door hen inzonderheid, die op Friesland's zoo belangvolle en roem- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} rijke geschiedenis prijs stellen; een algemeen beminde en hooggeschatte Antonie van Goudoever, door wien aan Utrecht en aan de wetenschap, zoo lang en zoo gelukkig, het nog altijd diepgevoelde verlies van een' van Heusde vergoed is; - een Louis de Geer, door den zelfden van Heusde het eerst tot Platonicus gevormd, maar die later, in verschillende belangrijke betrekkingen, zich een bevorderaar ook van algemeene wetenschap, een eigenaardig geschiedvorscher, een Christenstaatsman en een Christenwijsgeer betoond heeft; - een Sibrand Gratama, wiens regtsgeleerde naam en verdiensten lang, zoo wij hopen, ook nog in den regtsgeleerden zoon zullen voortleven; - een Sandelin, die, Belg van oorsprong, toch steeds boven alles Nederlander geweest is, en door wiens rijke kennis en vaderlandsche trouw, - waren er slechts velen geweest aan hem gelijk, Nederland voor veel verlies en verdriet bewaard zou gebleven zijn; - een Arend Jan Berkhout, als Christenleeraar en Kerkbestuurder, maar niet minder ook als ijverig Schoolopziener, verdienstelijk en eerwaardig; - en een Temminck, wien het Rijks- en Akademisch Museum voor Natuurlijke Historie te Leiden, 't welk door hem het meest tot zijnen thans onovertroffen toestand is opgevoerd, ten onvergankelijken eerezuil strekt, en wiens belangwekkende levensschets, van de hand van ons medelid Susanna, gij gewis met ingenomenheid lezen zult. - En nu, nevens dit zevental, dat wij betreuren, staat nog eene trits van mannen, op welke wij niet zonder weemoedigen eerbied staren; in welke een tijdperk, dat wij niet meer gekend hebben, nog als {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} levend voor ons stond; en bij wier verlies (al gingen zij den tachtig- of negentig-jarigen leeftijd te boven), bij wier verlies het ons is, als of zij nog te vroeg ons ontvallen zijn. Het is een Willem Boudewijn Donker Curtius, in wien, - 't zij hij op staatsgebied of in de hoogste sferen der magistratuur zich bewoog, de eigenaardige ziels- en wils- en werkkracht der Donkers - een Hendrik Herman heb ik als zoodanig gekend en hooggeschat - tot in de laatste oogenblikken zijns levens, ook te midden der zwaarste beproeving, welke het vaderhart treffen kan, zich nimmer verloochend heeft. - Het is een Maurits Cornelis van Hall, dat krachtvolle beeld uit den voortijd, op wiens gelaat en in wiens geheele persoonlijkheid het: integer vitae scelerisque purus, als met leesbare letters stond afgedrukt, en wiens, in meer dan één opzigt merkwaardig karakter en langgerekte, 't zij dan letterkundige of regtsgeleerde, of staatkundige, maar altijd verdienstelijke levensloop, zoo waardig zijn, dat zij reeds door de pen van een' Boot werden geschetst, en dat ook die van zijn ambtgenoot ons medelid, den Biograaf van Koning Willem II, in het belang onzer Maatschappij, daaraan worde toegewijd. Eindelijk het is een Wilhelm Broes, maar dien ik mij hier vernoegen moet, - 't zij ik den bijbelkenner, den geschiedvorscher, den prediker, den schrijver, den onbekrompen verspreider van licht en waarheid, of eenvoudig den mensch en den Christen, in hem beschouw en bewonder, - met den naam van den eenigen te bestempelen. Een hem aanverwante humoristische geest deed hem, in zoo veel eigenaardigs {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} en geheel oorspronkelijks, dat hij bezat, met geestige trekken elders reeds kennen: - onze van Hengel zal er voor zorgen, dat, ook in het gedenkschrift onzer Maatschappij, vooral het beeld van een' Broes naar het leven geteekend sta. Onze doodenlijst, M.H.! helaas! zij is hier mede nog niet gesloten. Ook zulke zijn ons ontrukt, wier henengaan in de volle kracht, of zelfs nog in den bloeitijd des levens, in diepen rouw ons dompelt. Mannen, als een de Clercq en een van Kerckhoven, die in de beide grootste handelsteden van het noordelijk en zuidelijk Nederland, in andere bezigheden en zorgen verdiept, toch met lust en ijver den Nederlandschen letterroem dienden. Een Dr. Jacobus Borsius, in de geschiedenis des vaderlands en der vaderlandsche Kerk doorkneed, en evenzeer aan het hoofd der hoogste kerkvergadering op zijne plaats, als waar hij, in het belang der wetenschap vaak de pen voerde. Vooral, daar gedenken wij ook den man, voor wien, zoo voor iemand, op den feestdag onzer Maatschappij, wel eene kroon mag worden gevlochten. Ik bedoel onzen Mr. J.G. la Lau, den getrouwe onder de getrouwen, die, in de behartiging harer belangen, zoo lang, zoo onvermoeid en zoo onverbeterlijk, haar als tot regterhand was; en wiens gemis, door geheel Leiden betreurd, vooral door onze Maatschappij en door haar Bestuur lang en diep zal gevoeld worden. Eindelijk, er is nog eene wonde ons toegebragt. Ach! zij is nog zoo versch. Niet zonder diepen weemoed kan ik van haar gewagen. Henry Thierry de Blaauw ontviel ons, en in hem ook een {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo oorspronkelijke geest, dat het niet aan elk gegeven was, tot zijne oorspronkelijkheid zich te verheffen; en in hem ook zoo veel hoop, die niet alleen zijne studiegenooten aan de Hoogeschool, maar zijne Leermeesters, ja, zoo velen, die vroeger en later hem kenden, op hem gebouwd hadden. O! ondoorgrondelijke wegen van Gods Voorzienigheid! - Maar wij misgunnen de ruste hem niet in het Vaderland, waar voor hij rijp was en naar 't welk hij reikhalzend reeds uitzag. Kneppelhout! gij zult hem ons afschetsen, zooals gij den genialen student in hem hebt bewonderd en liefgehad, maar zoo als gij ook, op rijper leeftijd, hem, in zijne verdere ontwikkeling en hoogere waarde, hebt leeren kennen en hoogschatten!   Ik heb eene weemoedige taak verrigt, door U voor den geest te roepen, wat weder in dit jaar ons ontnomen is. Leere het ons, een iegelijk, om bereid te zijn voor het oogenblik, dat op zulk eene doodenlijst, eenmaal of eerlang, ook onze naam zal geschreven staan. Maar vure het niet minder in onzen ijver ons aan, om, mede in het belang dezer Maatschappij, te werken, terwijl het nog onze dag is, en ingenomen met het edele doel, 't welk zij zich heeft voorgesteld, door handhaving en ontwikkeling onzer taal, door opbouw onzer geschiedenis, door aankweeking vooral van den Nederlandschen zin, nog meer en meer dat echt nationaal gevoel en die liefde voor het Vaderland te verhoogen en te veredelen, - door welke het kleine Nederland eenmaal groot werd, en waarvan alleen, ook thans nog, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} de eerlijke plaats afhankelijk blijft, die het in de geschiedenis der wereld en der menschheid, zelfs voor opvolgende geslachten, zoo wij hopen, bekleeden zal. Gij weet, M.H.! wat eens een Romein gezegd heeft: ‘dat groote mannen wel sterven, maar dat de Republiek onsterfelijk is.’ God geve, dat dit aan Nederland, dat dit ook aan onze Maatschappij, nu en steeds worde bewaarheid! Opdat, wanneer onze taak zal zijn afgeweven, en wij, een iegelijk op onze beurt, het matte hoofd zullen nederleggen, telkens een nieuw en vernieuwd geslacht ons vervange, hetwelk in kracht, in moed, en in deugd, gelijk in vaderlandschen zin en in de vreeze des Heeren, al wat voorafging te boven streeft!   Ik heb gezegd.   Op voorstel van een der oudste aanwezige leden, den Heer Mr. H.J. Koenen, wordt, onder toejuiching der Vergadering, besloten den spreker uit te noodigen tot het afstaan dezer toespraak voor de Handelingen der Maatschappij, aan welk verzoek door dezen wordt voldaan. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} I. De Secretaris der Maatschappij doet vervolgens Verslag der Handelingen sedert de laatstgehoudene Jaarlijksche Vergadering. Het luidt als volgt:   Mijne Heeren, Geëerde Medeleden!   Ditmaal is 't mij niet geoorloofd geheel en al in dezelfde opgeruimde blijmoedige stemming tot U te komen, welke mij gedurende de vorige twintig jaren mijner werkzaamheid in deze betrekking, bij onze jaarlijksche bijeenkomsten ten deel vallen mogt. Nooit was het ons gebeurd, sints de vestiging van een Bestuur in ons midden (1847), uit den kleinen kring der Bestuursleden een' door den dood te verliezen. En, naauwelijks had uwe welwillendheid, M. HH., ons, den Penningmeester en den Secretaris, weder voor het gewone drietal jaren uw vertrouwen geschonken: nog was eerstgemelde in de Resumtie-Vergadering tegenwoordig geweest; nog was de tweede aflevering van den Maerlant onder zijn toezigt verzonden, en maakte hij zich gereed om ook de volgende geschriften, straks te melden, U met mij toe te zenden, toen hij, geene twee maanden na onze Vergadering, plotseling - en als of een bliksemstraal uit helderen hemel hem getroffen had, misschien door de heete luchtsgesteldheid overmand, ons ontviel en na tien dagen bewusteloos lijden aan zijne betrekkingen en de Maatschappij ont- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} trokken werd: hij de man, die kunde aan de hoogste welwillendheid paarde; hij aan wien ik in jaren vooruit ben en op wiens verlies door mij nimmer was gerekend. Zijn boezemvriend, ons medelid van Groningen heeft hem, op ons verzoek, beschreven. 't Is de taal van het harte. Zacht ruste zijne assche: aangenaam blijft ons zijne nagedachtenis. Bij het hervatten onzer werkzaamheden was 't dus geen wonder dat wij voor onze geldelijke belangen, de zenuw van onzen staat als van alle staten, eenen bekwamen verzorger trachtten te bekomen. Na rijpe overweging werd op de maandvergadering van October een dubbeltal voorgedragen, van de Heeren B.W. Wttewaall en J.G. de Waldkirch Ziepprecht; waaruit eerstgemelde gekozen werd. Tot onze blijdschap heeft dit lid, destijds nog op zijn buitenverblijf, geene zwarigheid gemaakt deze betrekking te aanvaarden, en teruggekeerd de kas der Maatschappij van Mevr. de Wed. overgenomen, terwijl wij ons nu reeds maanden lang in de vruchten zijner werkzaamheid verheugen mogen. Onze nieuwe Bestuurder, voor het aftredend lid in de laatste Algemeene Vergadering door U benoemd, de Heer van Iterson, had reeds in de Resumtie-Vergadering - door 't zomerweder gewoonlijk slecht bezocht - gelegenheid om èn als Bestuurder èn als Voorzitter op te treden. Zoo straks moet volgens de Wet (art. 24) op nieuw een ander Bestuurder, de Heer de Wal, ons verlaten, die voor 4/5 van den tijd van zijn medebestuur zich getroostte onze Voorzitter te willen zijn en wien wij {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} in 't laatste jaar, slechts onzes ondanks, den presidialen zetel zagen ruilen voor eenen zijner geëerde ambtgenooten, die reeds in vroegere jaren ons in dezen had willen van dienst zijn en dien wij straks met zoo veel voldoening hebben hooren spreken. Nog iets over onze benoemingen. De vier Eereleden, die het vorig jaar tot die betrekking benoemd en als zoodanig door ons uitgeroepen zijn, de Heeren W. Broes, A. de Vries, H.W. Tydeman en M.C. van Hall, mogten wij niet allen in 't leven behouden. De twee van hen die de hoofdstad bewoonden, werden weinige weken na elkander, in 91 en 89 jarigen leeftijd, door den dood ons ontrukt. Mogen wij de twee anderen nog geruimen tijd blijven bezitten. Alle de benoemde inlandsche leden hebben, op ééne uitzondering 1 na, zich die benoeming laten welgevallen. De buitenlanders hebben het allen aangenomen; zelfs nog een in 1856 benoemd en toen door bijzondere omstandigheid buiten bereik van den benoemingsbrief gebleven, gaf daaraan in den afgeloopen zomer nog gehoor (de Heer Esquiros, toen te Londen 2. Uit den kring onzer leden werden vijftien weggerukt. De Voorzitter was hunner zoo straks indachtig; de Levensberigten achter onze Handelingen zullen U nader bij hen bepalen, en in hunne plaats wordt uit het {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} ingekomen gros van vierenvijftig de benoeming van zestien nieuwe leden aan U voorgesteld.   Zoo verre over het personeel onzer inrigting. De werkzaamheden in onzen kring verrigt, bepalen zich tot het navolgende: De uitgave van den Spiegel Historiael van Maerlant is door de onvermoeide zorg der Heeren de Vries en Verwijs voortgezet. De derde aflevering verscheen, en, zonder een onvoorzien en geheel buiten ons liggend oponthoud in de vorige maand, zou de vierde, waaraan thans weder voortgearbeid wordt, ook reeds het licht gezien hebben. Zij zal U eerstdaags toekomen. Het vervolg op den Catalogus, reeds in de Handelingen des vorigen jaars (bl. 21, 22) vermeld, werd, zoo wel als de gewone Jaarlijksche Handelingen en Levensberigten, U toegezonden. Dit laatste boekdeeltje, benevens een vroeger deel der Werken, ontvingen ook de buitenlandsche genootschappen, voor zoo verre we met hen in eene voortdurende betrekking door voortgezette ruiling hunner geschriften bleven 1. Wij gaven ons ook de eer de twee laatste deelen onzer Werken, bijeen gebonden, ten vervolge, en met bijgevoegde missiven aan te bieden aan het geëerbiedigd Hoofd van onzen Staat, onzen Koninklijken Beschermheer, alsmede aan de beide Eereleden uit het vorstelijk geslacht, welke allen schriftelijk hierop hun- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} nen dank te kennen gaven, deels eigenhandig, deels door den bezorger hunner boekerij of den Secretaris van hun kabinet. Ten gevolge van het overlijden van den drukker onzer Werken, Mr. la Lau, is de Heer Brill, die reeds sints jaren uitgever onzer Werken was, tevens als drukker daarvan aangesteld, en eenige bepalingen zijn daarbij gemaakt die een nieuw contract met dezen onzen uitgever hebben in 't leven geroepen.   Eene onzer prijsvragen van taalkundigen aard, in 1856 uitgeschreven, waarbij een Handboek voor de redeontleding gevraagd werd, is beantwoord. Het kwam geruimen tijd vóór den gestelden termijn in, en is door den Secretaris achtereenvolgens aan de door U benoemde beoordeelaars ter hand gesteld. Het praeadvies daaruit gesproten zal zoo straks, zoowel als de adviezen, U medegedeeld worden.   De taalkundige Commissie had ten vorigen jare, als Bijlage bij haar Jaarlijksch Verslag in de Handd. 1857, bl. 72 en 73, eenige vragen geopperd over de uitspraak van sommige Nederlandsche woorden in de verschillende gewesten onzes lands gebezigd wordende. Niet zoo volijverig als men (gelooven we) wel gewenscht had, is hieraan beantwoord. Intusschen hebben toch zes leden onzer Maatschappij, uit de Provinciën Gelderland, Noord-Brabant, Zeeland en Zuid-Holland, zich bereidvaardig getoond. Het rapport der Commissie zal U namen en zaken straks nader doen kennen. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook het vak der Geschiedenis bleef niet geheel en al achterlijk. Wij ontvingen het een en ander in den loop van dit jaar. Het ijverig medelid de Breuk, die voor eenigen tijd Leiden met Ysselstein verwisseld heeft, deed ons in de vruchten dier verwisseling deelen, daar hij tot tweemalen toe, ons stukken toezond, ter laatstgenoemder plaats opgesteld of opgespoord. Het eerste dier stukken is een nieuwe inventaris van het Stedelijk Archief in dat weleer Hollandsch, thans Utrechtsch landstadje, welks geschiedenis vrij vroeg opklimt en welks Archief slechts oppervlakkig dusverre in druk bekend was. Het tweede was de lijst van eenige (44) stukken uit het thans verstrooid Archief van Buren, welke stukken in kopij door hem mede te Ysselstein in oogenschouw waren genomen. De Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde, aan welke zulks was toevertrouwd, heeft besloten tot opneming van beide de inventarissen in onze Handelingen. Wij wachten nog rapport, op een aan haar door uwe Maandelijksche Vergadering toevertrouwd HS. van den Heer E.H.J. du Puy de Montbrun, over de geschiedenis van het adelijk Jufferen Stift, te Elten weleer aanwezig. Want, het is nog niet uitgewezen welk gebruik hiervan door ons te maken zij. De Maandelijksche Vergaderingen, die wij geregeld van October des vorigen jaars tot Mei l.l. gehouden hebben, gaven gedurig stof tot letterkundig onderhoud. Wij moeten ons echter in 't vriendelijke eenigzins over U beklagen, mijne HH., althans voor zoo verre ge aan het jaarlijksch herhaald verzoek om ons de vruchten uwer {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} nasporingen op wetenschappelijk gebied mondeling of schriftelijk, in persoon of door vriendelijke toezending te willen mededeelen, karig beantwoordt, en echter door de uitgave uwer lettervruchten elders toont, gewillig uwen vrijen tijd voor de letteren over te hebben. Het Bestuur toch is, dien ten gevolge, dikwijls niet in staat om, naar eisch, telkens iets voor de leden belangrijk genoeg te kunnen opdisschen aan de Maandelijksche Vergadering. Geen wonder dan ook dat er, dit jaar, onder de sprekers niet één éénige was buiten onze stad met der woon gevestigd. Het Bestuur heeft dus letterlijk elken avond in alles moeten voorzien. Eenmaal zag het zich volvaardig door een oud-Bestuurslid ondersteund. Wij hebben ook al getracht onderscheidene bijdragen op éénen avond te vergaderen, en door de mededeeling van kleiner stukken meerdere sprekers uit te lokken. Een paar keeren gelukte dit. In de maand November des vorigen jaars, wanneer iedereen nog pas van de zomerrust terug, zijne leesbeurt wenscht verschoven te zien, gaf, door den nood gedrongen en bij gebrek van beter, uw Secretaris een uittreksel of keuze uit een HS. onder hem berustende, afkomstig van den ijverigen Kornelis van Alkemade, en bevattende tusschen de 7 à 800 oud-vaderlandsche spreekwoorden en spreekwijzen, met uitweiding over hunne zin en beteekenis; een handschrift, door hem later ter beschikking gesteld van ons medelid Harrebomée, die sints bijna vijf jaren over dit onderwerp voor de pers werkzaam is. In December las de Voorzitter Kist over het zeld- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} zaam, en voor den tijd der uitgave belangrijk, werk van Bartholomaeus van Glenvilla of den Engelschman, over de eigenschappen der dingen, waarbij hij zelf, reeds 28 jaren vroeger, de aandacht onzer Vergadering kortelijk bepaald had 1. Hij vond thans hiertoe gereede aanleiding in de omstandigheid der bewering onlangs geopperd, dat het oorspronkelijk engelsch waarschijnlijk door William Caxton, te Keulen, gedrukt zoude zijn. In dezelfde bijeenkomst sprak de Heer de Wal over de weelde-beperkende wetten onzer voorouders, in het bijzonder wat de kleederdragt aangaat: van de vroegste tijden af tot het midden der 17e eeuw. Wij hopen op de voortzetting. In Januarij dezes jaars onderhield ons de nieuwe Bestuurder van Iterson over, en gaf eenige mededeelingen uit, een oud nederlandsch HS. der Koninklijke Bibliotheek, van godsdienstigen aard, uit de 14e eeuw, de onbekende opsteller waarvan uit de school van Geert Groote schijnt geweest te zijn. Het bevatte deels ‘leeringen’, deels ‘exempelen’, welke laatstgemelde echter van veel minder gehalte dan de eerste schenen, en waarschijnlijk volgens den Spreker, interpolatiën van latere hand waren. In Februarij sprak de Bestuurder de Vries over de onjuiste voorstellingen in de geschiedenis, die haren oorsprong ontleenen uit onjuiste woordverklaringen. Dezelfde wees ons daarna op het uitgesproken arrest {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} van het Hof van Noord-Holland van den 14 Januarij j.l. ter zake van het beweerde regt der stad Leiden op de Haarlemmermeer. Hij kwam in de Vergadering van Maart hierop terug, toen hij ons het hoofdzakelijke voordroeg van zijn sedert in druk verschenen geschrift over de visscherien geheten het Vroon, waarin gemelde kwestie, als bekend is, uitvoerig uit een taalkundig oogpunt behandeld wordt. In April trad de Heer van Assen op, die uit zijne aesthetische portefeuille ons eene nederlandsche overbrenging gaf van de geschiedenis van Virginia's dood door Livius, vergeleken met het verhaal daarvan door Dionysius Halicarnassensis, en gevolgd door aesthetische aanmerkingen over de navolgingen dier geschiedenis, op dichterlijk gebied, zoo bij de nieuwere Fransche, Duitsche en Italiaansche treurspeldichters, als in de verzen van Macaulay. De meeste voordragten gaven daarna aanleiding om, door hoofdelijke omvraag, de aanmerkingen, of toevoegselen der leden, althans de wisseling hunner denkbeelden, uit te lokken. Over een geschonken merkwaardig duitsch handschrift, en over een ruil van werken met de nieuw opgerigte stads-bibliotheek te Arnhem 1, bijzonderheden die in de Maandelijksche Vergadering ter tafel kwamen, spreekt onze ijverige Bibliothecaris straks nader. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} De overige punten onzer Maandelijksche Vergaderingen vindt uwe aandacht in den Beschrijvingsbrief die voor U ligt en nu verder zal behandeld worden.   Leiden, Junij 1858.   J.T. Bodel Nijenhuis, Secretaris. II. De verslagen van den Bibliothecaris en van de Secretarissen der beide Commissiën worden ter tijdsbesparing niet gelezen, maar in de Handelingen opgenomen. - Het eerstgemelde luidt als volgt: Verslag van den staat der Boek- en Zegelverzameling in 1857-1858. Mijne Heeren!   Voor de zesde maal geroepen om verslag te geven van den Staat der Verzamelingen onzer Maatschappij strekt het mij tot genoegen alleszins gunstige berichten omtrent den toestand der boekerij te kunnen mededeelen. Het Tweede Bijvoegsel tot den Catalogus, in Julij des vorigen jaars aan de Leden rondgezonden, moet U de overtuiging hebben gegeven, dat de aanwinsten, van 1852 tot 1856 verkregen, even belangrijk als talrijk geweest zijn; en ook thans kan ik U verzekeren, dat eene volledige opgave van de werken, waarmede de Bibliotheek sedert de uitgave van dat Bijvoegsel is ver- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} rijkt, wederom eene aanzienlijke lijst zou uitmaken. Ongetwijfeld verlangt Gij niet, Mijne Heeren, dat ik U hier de titels van al de gekochte of geschonken werken opleze; de tijd van ons zamenzijn op dezen dag zou hiertoe te kort schieten, en U en mij niets dan nuttelooze verveling veroorzaken. Maar Gij vergunt mij, dat ik de eer hebbe U althans het voornaamste op te noemen en de namen der edelmoedige begunstigers onzer Bibliotheek te vermelden. Ik begin, volgens de eenmaal aangenomene orde met de opgave van de belangrijkste werken, die door de Maatschappij zijn aangekocht. In het vak van taal- en letterkunde: C.L.A. Letellier, Cours complet de langue universelle; (J.P. Perrin) Essai sur l'origine des langues; M. Wocher, Allgemeine Phonologie; L. Wienbarg, Das Geheimniss des Wortes; Pott, Die quinäre und vigesimale Zählmethode; Graff, Die schwache Declination; Weijermans, Nederlandsche Spraakkunst; D. Mostart, De Nederduytse Secretaris, 1635; H.A. Kelle, Mittelniederländische Gedichte; O. Böhtlingk, Der Accent im Sanskrit; Id. Die Unâdi-affixe; F. Graefe, Das Sanskrit Verbum; Wellmann, Das Gothische Adjectivum; Sparschuh, Keltische Untersuchungen; De Fonseca, Neugriechische Grammatik; Soulier, Dictionnaire des difficultés de la langue française; van Bemmel, De la langue et de la poésie provençale; Kunisch, Handbuch der deutschen Sprache und Litteratur; Hoeker, Deutscher Volksglaube; Buttmann, Die deutschen Ortsnamen; Jean Paul, {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Die deutschen Doppelwörter; Sturenberg, Ostfriesisches Wörterbuch; Stoddart, Glossology; Männel, Die angelsächsische Sprache das Fundament der englischen; Id. Geschichte der Entwickelung der englischen Sprache; Grein, Bibliothek der angelsächsischen Poësie, B. I; J. Grimm, Andreas und Elene; Guldberg, Norskt-Svenskt Handlexicon; Müller, Islandsk Lesebog; twee woordenboeken voor het Joodsch-duitsche dialect, enz. Van de werken betreffende geschiedenis, land- en plaatsbeschrijving noem ik in de eerste plaats de Nederlandsche Jaarboeken, 94 deelen; vervolgens de Levensbeschrijvingen van eenige voorname, meest Nederlandsche, mannen en vrouwen, 10 deelen; M. Stuart, Vaderlandsche Historie; Slichtenhorst, Geldersche Geschiedenissen; Smallegange, Cronijk van Zeeland; Dibbets, Het groot militair woordenboek; Wicquefort, Histoire des Provinces Unies; Cortgene, Utrechtsche Kronijk; J. van Leyden, Kronijk van Egmond; Hortensius, Historie van Utrecht; Hoche, Untersuchung über die Niederländischen Kolonien in Nord-Deutschland; Scheltema, De heksenprocessen; De gulde legende der Stadhouders; Boxhornii originum Gallicarum liber; Philips, Das Angelsächsische Recht; Id. Englische Rechtsgeschichte; Severinus, Beleg van Leiden; Boxhornii historia obsidionis Bredae; Napjus, Kronijk van Sneek; Knoop, Tegenwoordige staat van Friesland; (F.W.v.B. Smallenburg) Algemeen aardrijkskundig woordenboek van Friesland; van Bleys- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} wijck, Beschrijving van Delft; Hoogvliet, Beschrijving van Vlaardingen; J. van den Bosch, De Nederlandsche Bezittingen; De gereformeerde Landrechten van Zutphen; Handvesten van Enkhuizen; Keuren van Oudewater; Statuten en rechten van Westvriesland; Zeelands Cronijk Almanach, enz. Menigvuldig waren insgelijks de geschenken van buitenlandsche genootschappen. Zoo ontvingen wij uit België, van de Kon. Bibliotheek te Brussel, J.G.H. Woutersz, Proeve eener metrische vertaling van Aristophanes' comedie: de Wolken; van de Académie royale des sciences de Bulletins van 1857; van de Académie d'Archéologie Tome XIV, livr. 1-3 der Annales; van de Société d'Archéologie de Namur, Tome V livr. 1 et 2 harer Annales; haar Rapport sur la situation de la Societé, en Protocole des délibérations de la municipalité de Namur du 26 Janvier au 25 Mars 1793; van het Institut Liégeois Tome III, livr. 1 van hare Bulletins en het Annuaire voor 1858. - Uit Frankrijk, van de Société de l'histoire du Protestantisme françois haar Bulletin, Année V No. 9-12, VI, No. 1-10; van de Societé de la morale chrétienne haar Journal, Tome VII, No. 3-5, T. VIII, No. 1 et 2; van de Société Dunkerquoise het Programme des sujets proposés pour le concours de 1858 et 1859, en het Discours prononcé par M. Cousin dans la séance solennelle de 1857; van de Société des Antiquaires de Picardie haar Bulletin, Ann. 1857, No. 3 et 4, Ann. 1858, No. 1; van de Société des Antiquaires de la Morinie, livr. 19-25 van hare Bul- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} letins. - Uit Duitschland, van de Kaiserl. Akademie der Wissenschaften de Sitzungsberichte, B. XX. H. 2 und 3, B. XXI. H. 1 und 2. B. XXII, H. 1 und 2; van het Museum Francisco-Carolinum de 5te en 7te Lief. der Berichte; van het Ferdinandeum für Tirol und Vorarlberg Heft 5-7 van het Zeitschrift en het 27ste Jahresbericht; van het Hennebergische Verein het IIIte Theil van het Urkundenbuch, en het Denkschrift für 25jäharige Amtsjubelfeier des H. Directors Bechstein; van het Verein für Steiermark, Mittheilungen, Heft 6 und 7, en Bericht über die Allgemeine Versammlung in April 1857; van het Verein für Siebenbürgische Landeskunde Archiv, B. II. H. 2 en 3, B. III, H. 1, het Jahresbericht für 1854-56; Die Fauna Siebenbürgens en het Statutargesetzbuch; van het Verein für Nassauische Alterthumskunde Denkmäler aus Nassau, H. 2, en Bär, Geschichte der Abtei Eberbach; van het Verein für Rheinische Geschichte zu Mainz het Bericht über die Wirksamkeit des Vereins in der General-Versammlung am 9ten Mai 1855 en Mittheilungen voor 1858; van het Verein für Thüringische Geschichte, Michelsen, Die ältesten Wappenschilde der Grafen von Thüringen; van het Verein für Inneres-Oesterreich het 1ste Heft zijner Schriften; van het Verein für Wirtembergisches Franken Zeitschrift, B. III. H. 3; van het Verein für Geschichte und Alterthumskunde Westfalens Zeitschrift, B. VII; van het Verein für Kunst und Alterthumskunde in Ulm Verhandlungen, H. XI; van het Verein für {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Niedersachsen, het Archiv Jahrg. 1845-49 en XXster Jahresbericht für 1857; van de Gesellschaft für nützliche Forschungen zu Trier het Jahresbericht für 1856; van de Gesellschaft für Pommersche Geschichte Baltische Studiën Jahrg. XVI, H. 2; van de Mährisch-Schlesische Gesellschaft zur Beförderung des Ackerbaues de Mittheilungen für 1857; van het Verein für Vaterländische Alterthumskunde in Basel Mittheilungen, H. VII; van het Verein für Mittelfranken het 25ste Jahresbericht; van het Verein für Unterfranken und Aschaffenburg, Archiv B. XIV, H. 2; van het Thüringisch-Sächsische Verein, Mittheilungen, B. I-IX; van het Bestuur des Germanischen National-Museums den Anzeiger für Kunde der deutschen Vorzeit; van het Verein für Ober-Pfalz und Regensburg, B. XVII der Verhandlungen. - Uit Zweden van het Ministerie van Eeredienst en Openbaar Onderwijs een exemplaar van zijne uitgave van den Codex Argenteus. - Uit Rusland van de Esthnische Gesellschaft zu Dorpat, B. IV, H. 1 harer Verhandlungen. De buitenlandsche letterkundigen, deels leden onzer Maatschappij, die door het schenken van boekwerken hunne belangstelling lieten blijken, zijn de Heeren: R. Chalon, die ons zeven stukken zond, de meeste van numismatischen inhoud, U. Capitaine (3), E. de Coussemaker (3), A. Bergman (1), Jhr. P. Blommaert (2), L. Cousin (1), P. van Duyse (1), Le Grand de Reulandt (1), Dr. C.L. Grotefend (2), T. Juste (1), Dr. E. Niemeyer (1), Dr. J. Moppey (1), Dr. Mooyer {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} (1), Dr. A. Rein (1), E. Rosseels (1), J. Scheiger (3), F.A. Snellaert (1), Dr. A. Glaser eenige afdrukken van zijn vertoog over J. van den Vondel, en Prof. J. de Jonghe, Aflev. 1 en 2 van zijn Maendschrift: Waerheid en Licht. Ook de Vaderlandsche Zustergenootschappen en andere Collegiën hebben ons hunne gewone jaarlijksche geschenken doen geworden. De Kon. Academie van Wetenschappen zond het 2de en 3de stuk van het VIde deel en het 1ste en 2de stuk van het VIIde deel der Verslagen en Mededeelingen van de Natuurkundige Afdeeling, en het 3de en 4de stuk van Deel II en 1ste en 2de stuk van Deel III der Verslagen en Mededeelingen van de Letterkundige Afdeeling; vervolgens de Adviezen der Heeren Janssen, Moll, de Vries en de Wal, betreffende een bundel met 4 middeleeuwsche handschriften (zie hierachter bl. 39 onderaan), het Programma certaminis poëtici en het bekroonde latijnsche gedicht van J. van Leeuwen; de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen haar Programma voor 1857; het Historisch Genootschap te Utrecht Deel VI, Stuk 1 der Berigten, Deel II, der 3de Serie van de Kronijk; het Provinc. Utrechtsch Genootschap het Verslag van het verhandelde op de Algemeene Vergadering van 30 Junij 1857 en de Nieuwe Prijsvragen; het Zeeuwsch Genootschap zijn Programma; het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant, de Handelingen over 1850 en 1856 en de Charters en geschiedk. bescheiden betrekkelijk het Land van {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Ravestein, D. II, Stuk III; de Overijsselsche Vereeniging tot bevordering van provinciale Welvaart haar Algemeen jaarlijksch Verslag; het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen D. IV en V van zijn Tijdschrift; de Curatoren der Leidsche Hoogeschool de Annales Academici van 1853 en 54; de Commissie voor de internationale ruiling haar Rapport en 5 boekwerken; het Ministerie van Binnenlandsche Zaken het XIIde deel der Publications de la Société pour la recherche et la conservation des monuments historiques dans le Grand-Duché de Luxembourg; het Ministerie van Marine den Catalogus der bibliotheek van het Ministerie; de Regering der Stad Amsterdam het 2de en 3de gedeelte van den Catalogus der Stadsbibliotheek; het Departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen te Batavia het Reglement van de Spaarbank, de Wetten en Prijsvragen der Maatschappij; de Regering der stad Arnhem 10 doubletten uit de Stadsbibliotheek; de Burgemeester en Wethouders der stad Leiden, hun Verslag aan den Gemeenteraad; de Heer Rector van het stedelijk Gymnasium het Negentiende verslag aangaande den staat van het Gymnasium. Wederom hebben ook eenige inlandsche letterkundigen, wien de eer van het lidmaatschap nog niet is te beurt gevallen, bewijzen gegeven van hunne belangstelling in onze Maatschappij door het schenken van eenige door hen uitgegeven werken. Dr. J.M. Schrant schonk aan de Bibliotheek de zes eerste jaargangen van het Nederlandsch Weekblad voor Geneeskun- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} digen; T. Pan zijne Aanteekeningen op het Zeemans woordeboek; Jhr. Mr. D.M.M. d'Hangest Baron d'Yvoy, Frankrijks invloed op de buitenlandsche aangelegenheden der voormalige Nederlandsche republiek; Mr. D.A. Graaf van Limburg Stirum zijne Acad. proeve over de meerderjarigheid van den vermoedelijken erfgenaam der kroon; Mr. H.D. Levyssohn Norman zijn proefschrift De Britsche heerschappij over Java; Mr. H. Rochussen zijne Dissertatio de occupatione bellica bonorum privatorum in bello maritimo; Dr. D. Koorders zijn Specimen de pugna theologiam inter atque anthropologiam in ecclesiae Christianae doctrina; Mvr. de Wed. la Lau een exemplaar van de Leidsche Courant van 1857; de Heer Kruseman te Haarlem (zelf lid) een exemplaar op best papier van zijne uitgave van Bilderdijks Dichterlijke Werken, en de Heer P. van Zweeden, Boekhandelaar te Groningen, vier door hem uitgegeven werken van wijlen het medelid Ds. T. van Duynen. Aanzienlijk zijn ook de geschenken, met welke sommige onzer medeleden den boekenschat der Maatschappij hebben verrijkt. Mr. L.A.J.W. Baron Sloet schonk, behalve drie werken van hem zelven, eenen band met handschriften, bevattende: eene hoogduitsche vertaling van het Speculum humanae Salvationis; der Renner; eene hoogduitsche vertaling der Aurea Bulla en der Richtsteig, brokstuk van het Landrecht van Keizer Lodewijk; Prof. J. Hoffmann zijne uitgave van Mr. J.H. Donker Curtius, Proeve eener Japansche Spraakkunst en het M.S. van den Heer Donker Cur- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} tius zelf; Prof. H.W. Tydeman, behalve 11 gedrukte werken, eenen bundel met geschrevene taalkundige aanmerkingen van Z.H. Alewijn, A. Kluit en M. Tydeman; Prof. de Wal 133 boeken van verschillenden inhoud; Mr. Bodel Nijenhuis 13, waaronder het tijdschrift de Vereeniging, Christelijke Stemmen; Ds. Chantepie de la Saussaye het tijdschrift Ernst en Vrede; Dr. Wap de Astrea; Prof. M. de Vries den derden jaargang der Dietsche Warande en 7 andere werken, deels van hem zelven, deels van andere schrijvers; de Heer K.J.R. van Harderwijk het vervolg van zijn Biographisch Woordenboek. Voorts hebben een aantal leden een exemplaar geschonken van geschriften, in den loop van dit jaar of vroeger door hen uitgegeven, namelijk de Heeren: Prof. C.J. van Assen (3), Prof. A. Beeloo (1), D.J. den Beer Poortugael (1), Mr. J.H. Beucker Andreae (1), Mr. L.Ph.C. van den Bergh (1), S.J. van den Bergh (2), Mr. C.H. Boot (1), Prof. J. Bosscha (1), A. Clavareau (3), J.J. Cremer (1), P. Cuypers (1), S.J. van Deventer (1), Mr. G. Diephuis (1), Mr. J. Dirks (5), F.A. Ebbinghe Wubben (3), Mr. U.A. Evertsz (2), Dr. C.A. Engelbregt (1), Jhr. W.I.C. Rammelman Elsevier (1), Mr. H.O. Feith (4), Mr. J.L.G. Gregory (1), S.A.J. de Ruever Groneman (2), K.J.R. van Harderwijk (5), W.J. Hofdijk (2), J.G. de Hoop Scheffer (1), Mr. J. Heemskerk Az. (1), Dr. C.R. Hermans (5), Dr. A. Hirschig (7), Dr. A.A. van Heusden (2), Ds. F.H.G. van Iterson (1), Dr. L.J.F. Janssen (3), Prof. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} T.W.J. Juinboll (1), Mr. W.H. Cost Jordens (1), Mr. H.J. Koenen (2), Prof. N.C. Kist (3), Ds. P. Leendertsz Wz. (5), Ds. A.L. Lesturgeon (1), Mr. S.P. Lipman (1), J.F.G. Meyer (1), Prof. H.C. Millies (5), Jhr. J.G.W. Merkus van Gendt (1), F. Muller (3), Prof. W. Moll (1), J.J. Nieuwenhuyzen (1), P. Nijhoff (1), Ds. H.M.C. van Oosterzee (4), Ds. I. Prins (4), Prof. A. Rutgers (2), Jhr. Mr. H. Baerdt van Sminia (3), Ds. J.H. Sonstral (1), Jhr. C.A. van Sypesteyn (1), A.D. Schinkel (1), D.G.D.J. Schotel (6), Ds. J. Steenmeyer (1), Dr. E.B. Swalue (10), Mr. H.P.J. Tollens (1), Mr. A. Telting (1), J.A. Alberdingk Thijm (2), Dr. E. Verwijs (1), Mr. J. de Vries (1), Prof. J. van Vloten (1), Mr. S. de Wind (1), T. van Westrheene Wz. (10), C.G. Withuys (1) en Dr. L.A. te Winkel (1). Voorts zijn van Mr. W.P. Smits ontvangen 7 geschriften, uitgegeven door wijlen zijnen vader den Heer J. Smits Jsz. Ook hebben eenige leden door het afzonderen van boekwerken van andere schrijvers uit hunne eigene verzamelingen onze bibliotheek goedgunstig bedacht. Zij zijn de Heeren: Prof. C.J. van Assen, die 1; Mr. L.Ph.C. van den Bergh, die 3; Dr. J.T. Bergman, die 1; K.J.R. van Harderwijk, die 3; Dr. L.J.F. Janssen, die 1; Mr. H.R. de Breuk, die 2; Dr. R.C. Bakhuizen van den Brink, die 1; J.A. Susanna, die 2; Ds. A.L. Lesturgeon, die 1; Prof. J. van Vloten, die 4; en Dr. L.A. te Winkel, die 1 ten geschenke afstond; wijders zijn van een of meer onbe- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} kende leden 29 boeken van verschillenden inhoud ten geschenke ontvangen. Uit het vermelde zal men moeten besluiten, dat de vermeerdering van den boekenschat ook dit jaar aanzienlijk mag heeten: de aangekochte boeken toch, de vervolgen van werken, waarop is ingeteekend niet medegerekend, maken ruim 170 nummers uit, terwijl de geschenken omtrent 450 nummers bedragen. De zegelverzameling, die uit den aard der zaak minder belangstelling verwekt, is vermeerderd door een geschenk van den Heer Majoor W.L. De Sturler, bestaande in het naamzegel van Pangaran (Prins) Ario Prawiro Diningrat, Regent van Kendal (Residentie Samarang), bevattende binnen het bovenstaande randschrift eene Javaansche inscriptie. Den edelmoedigen schenkers worde hier opentlijk de dank der Maatschappij toegebracht, en de beide Verzamelingen blijven aan hunne welwillende belangstelling aanbevolen. Nog een aangename plicht blijft mij te vervullen overig. Toen ik laatstleden herfst ten gevolge van een ongelukkig toeval gedurende ruim twee maanden mijne kamer niet kon verlaten, heeft de Heer Bodel Nijenhuis andermaal met de meeste bereidvaardigheid mijne werkzaamheden van de Bibliotheek waargenomen en mij zoodoende op nieuw aan zich verplicht. Vergunt mij, Mijne Heeren, dat ik ZEd. ook hier en opentlijk mijnen dank betuige voor de gewichtige diensten daardoor aan de Maatschappij en aan mij in het bijzonder bewezen, en er den wensch bijvoege, dat ZEd. voor onge- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} lukken als het mijne steeds moge bewaard blijven, en nog vele jaren den lust en de krachten behoude om ten nutte der Maatschappij werkzaam te zijn.   Leiden, Junij 1858.   De Bibliothecaris, L.A. te Winkel. III. De Verslagen der beide Commissiën over 1857-1858, zijn van den volgenden inhoud: Verslag van de verrigtingen der Commissie voor Taal- en Letterkunde, over den jare 1857-1858. De wisselingen die in het personeel der Commissie hebben plaats gehad, en veroorzaakt werden door de gewone aftreding van den Heer A.C. Oudemans en het overlijden van Mr. J.G. la Lau, bepalen zich tot het volgende. Als dubbeltal voor de eerste vacature werden aan de Maandelijksche Vergadering voorgesteld de HH. Ds. F.H.G. van Iterson en Ds. C. Sepp; voor de tweede Dr. L.A. te Winkel en Dr. C.A.X.G.T. Sicherer. De HH. Iterson en te Winkel werden verkozen en namen het aan. Deze benoeming lenigde eenigzins de smart die wij, en hoevelen niet met ons, hadden ondervonden bij het {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} afsterven van ons waardig medelid, den Thesaurier onzer Maatschappij, den achtenswaardigen Mr. J.G. la Lau. Zijn verlies deed allen die hem gekend hebben, maar vooral ons, zijne medeleden der Commissie, een edel mensch, een braaf en verdienstelijk burger betreuren. In weemoedig maar bestendig aandenken zullen wij, die hem zoo vaak van nabij hebben gadegeslagen, zijnen naam bewaren. De Commissie, nu voltallig geworden, bestond, naar volgorde van lidmaatschap, uit de HH. de Vries, Kuenen, Groen, van Iterson en te Winkel: uit welke in de Commissie-Vergadering van October bij voortduring de HH. de Vries tot Voorzitter en Groen tot Secretaris verkozen zijn. Bij voortduring waren wij door het Bestuur belast, te waken over de uitgave van Jacob van Maerlants Spieghel Historiael, waarvan vier afleveringen (320 bl. in 4o) zijn verschenen, die geheel aan de verwachting beantwoorden; buitendien werden ons van wege het Bestuur geene werkzaamheden opgedragen. Wat hier dus te vermelden valt bepaalt zich tot onze eigene verrigtingen, of tot bemoeijingen, voortspruitende uit ons verzoek aan belangstellende Leden gedaan, namelijk de vragen te beantwoorden, betrekkelijk de verschillende hollandsche dialekten 1. Wij willen kortelijk van het ontvangene melding maken, deels om den inzenders onzen dank te betuigen, deels om andere leden of niet leden op deze gewigtige zaak opmerkzaam te {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} maken, en hen te doen zien, van welke plaatsen ons nog opgaven ontbreken. De HH. aan wie de Maatschappij haren dank verschuldigd is voor de beantwoording der genoemde vragen, waarop in de Handelingen van het aanstaande jaar zal worden teruggekomen, zijn: Ds. H.M.C. van Oosterzee te Oirschot, lid der Maatschappij, voor zoo ver betreft Schouwen en Duiveland in Zeeland (4 bl. in fol.) en het voormalige kwartier Kempenland van de Meijerij van 's Hertogenbosch (4 bl. in fol.). Bij de beantwoording der vragen had de schrijver nog eenige belangrijke aanmerkingen gevoegd over het Zeeuwsche en Noord-Brabantsche taaleigen, deels onuitgegeven, deels reeds in druk verschenen. Mr. I.A. Nijhoff te Arnhem, lid der Maatschappij, over het oorspronkelijke dialekt van Arnhem (2 bl. in 4o), dat, zoo als de schrijver zegt, in de laatste jaren zoo is verloopen, ‘dat er nog slechts weinigen zijn, die zich herinneren, de Arnhemsche uitspraak in volle kracht op straat en markt gehoord te hebben.’ De geleerde schrijver had er een stukje bijgevoegd, geschreven in Arnhemsch dialekt en zoo wel gekozen dat zeer vele eigenaardigheden van dit taaleigen er in uitkomen. Ds. A.M. Cramer te Middelburg, lid der Maatschappij, voor het Oost-Friesch (4 bl. in 8o). P.J. Harrebomée te Groningen, lid der Maatschappij, voor het dialekt aldaar (5 bl. in fol.). De schrijver, zelf niet uit deze plaats geboortig, deelt de slotsom mede {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} der onderzoekingen, dienaangaande gedaan in twee vergaderingen van het Onderwijzers-Gezelschap te dier stede gevestigd: vooral de HH. D. van 't Sant en P. van Zutphen zijn hem hierin behulpzaam geweest. J.H. van Dale te Sluis, lid der Maatschappij, over het taaleigen aldaar (3 bl. in fol.). L.A.F.H. Baron van Heeckeren te Zutphen, lid der Maatschappij, voor de stad Zutphen en hare omstreken (28 bl. in fol.). Met groote uitvoerigheid en naauwkeurigheid zijn hier de vragen, en enkele punten die er betrekking op hebben, behandeld door den inzender, die, om juister te beslissen, met verscheiden personen daar ter stede en op het platte land te rade is gegaan, eer hij ons de slotsom van zijn naauwgezet onderzoek heeft toegezonden. Juist dit wantrouwen versterkt het vertrouwen der Commissie in de belangrijke uitkomsten, door den schrijver verkregen op eene plaats waar ook het oorspronkelijk dialekt hand over hand verdwijnt, even als Mr. Nijhoff dit van Arnhem meldt. Ds. H.Q. Janssen, te St. Anna ter Muiden, lid der Maatschappij, voor Zeeuwsch-Vlaanderens westelijk deel of Land van Kadzand, en voornamelijk wat aangaat de uitspraak op het platte land (8 bl. in 4o). Drie dezer mededeelingen zijn eerst voor weinige dagen bij den Secretaris der Commissie ingekomen; zij zijn dus nog niet met die naauwkeurigheid onderzocht die het onderwerp en niet minder de wijze van behandeling vereischt: overigens zijn ons bepaalde toezeggingen gedaan van meerdere oplossingen onzer vra- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, die wij dus zullen afwachten en later hier behandelen; de zaak intusschen aan de belangstelling der leden aanbevelende. Wat verder nog te vermelden valt van onze werkzaamheden bepaalt zich hoofdzakelijk tot twee punten. Op het eerste vestigde ons medelid der Commissie, Ds. van Iterson onze aandacht; het gold een handschrift, Historie van Merline genaamd, welks bestaan lang was ontkend. Ons medelid namelijk, Ds. te Gempt, te Batenburg, heeft een afschrift gezonden van de voorrede en de opschriften der hoofdstukken van dit HS., dat door Willems en Visscher ten onregte aan Maerlant wordt toegeschreven, maar gewis van later dagteekening is. Het behoort aan den Vorst van Bentheim-Steinfurt en is zeker niet van belang ontbloot. Aangezien nu het door den Heer te Gempt afgeschrevene moeijelijk te lezen is en slechts vier verzen meer behelst dan wat door Willems en Visscher is medegedeeld, wordt er voorgesteld en besloten, het Bestuur te verzoeken om middelen in het werk te stellen, ten einde òf eene goede kopij òf het HS. zelf hier te erlangen en af te laten schrijven. Een andermaal sprak onze Voorzitter over het groote gewigt eener door het lid der Maatschappij Dr. Bakhuizen van den Brink, in het Rijks-Archief ontdekte autographische lijst van landverhuring, met vermelding van de namen der huurders en meestal ook van de huurprijzen; zij is afkomstig uit de Abdij van Egmond, en zeker ouder dan het jaar 1267. Deze lijst, door den Archivaris aan de Kon. Academie medegedeeld, is aller- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} belangrijkst voor oudheid-, taal- en letterkunde. Voor oudheidkunde, want zij leert den omvang kennen van het uitgestrekte grondbezit der rijke abdij; zij toont de wijze van indeeling en afmeting der landerijen, en de geldspeciën, in dien ouden tijd gebruikelijk; zij stelt in staat de toenmalige huurwaarde van het land te berekenen; welligt zal zij, bij naauwkeurige beschouwing en vergelijking, ook wel iets kunnen opleveren als bijdrage tot de kennis der oude Hollandsche geographie. Voor taal- en letterkunde is zij van aanbelang, omdat de stiptste opvolging der regelen van spraakkunst en spelling, in dit stuk overal in acht genomen, een nieuw bewijs aan de hand geven tegen de bewering van hen, die zich verbeelden dat dergelijke, in de taal en het bewustzijn gewortelde en dus algemeen opgevolgde regelen van veel later dagteekening, ja van Hoogduitschen oorsprong zijn. Want inderdaad, in dit oorspronkelijke autographische geschrift uit het midden der 13e eeuw, geschreven door een geestelijke met genoegzame kennis uitgerust voor eene zoo gewigtige betrekking, vinden wij alle spraakkunstige vormen, de verbuiging der naamwoorden in de verschillende geslachten en naamvallen, zoo naauwkeurig uitgedrukt, dat de schrijver overal zich zelf gelijk blijft, en dat nog wel in een stuk hetwelk hoegenaamd geen aanspraak maakt op letterkundige waarde, en bij het opstellen waarvan de schrijver zeker het allerminst aan taalregels gedacht heeft. Maar nog uit een ander oogpunt verdient dit HS {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} de aandacht der taalkundigen. Voor hem namelijk die op het voetspoor van Dr. Förstemann's uitmuntend Altdeutsches Namenbuch eene volledige en kritische verzameling wilde uitgeven van oude Nederlandsche eigennamen, voor hem zou dit werk de grondslag kunnen worden van eenen arbeid die in eene voor den taalonderzoeker nog altijd onvervulde behoefte zoude voorzien. Moge eenmaal een onzer letterkundigen zijne krachten aan dit werk wijden, de baan is reeds gebroken door Mr. L.Ph.C. van den Bergh 1, en moge onze verdienstelijke Rijks-Archivaris, aangespoord door de belangrijkheid dezer ééne rekening, worden uitgelokt en in staat gesteld de talrijke en aan het publiek nog onbekende oorkonden, tot deze vermaarde Abdij betrekkelijk en op het Rijks-Archief voorhanden, tot éénen bundel te vereenigen en in het licht te geven. Op eene onzer Vergaderingen sprak de Bibliothecaris der Maatschappij over een punt dat hij vroeger reeds vlugtig had aangeraakt. Het waren namelijk de bedenkingen die bij hem waren opgerezen, toen eene aandachtige en niet geheel vrijwillige bestudering hem nader bekend had gemaakt met het goede, maar ook met de feilen, vervat in Prof. Roorda's werk over Rede-Ontleding. Thans, nu de Wet op het Lager Onderwijs het onderrigt in dit vak verpligtend heeft gemaakt, achtte hij het vooral de pligt van allen die {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} het wel meenen met het Onderwijs, bedenkingen die kunnen leiden om dit boek bruikbaarder te maken, niet te verzwijgen, al moesten zij ook hier en daar een ongunstig oordeel vellen over een werk dat in allen gevalle het eerst de Logische Analyse tot eene wetenschap heeft verheven. Maar aangezien Dr. te Winkel een gedeelte zijner beschouwingen naar aanleiding van gemeld geschrift reeds ter perse heeft gelegd, is het hier de plaats niet dit breeder te behandelen. Alleen moeten wij nog aanstippen wat bij deze gelegenheid werd aangemerkt aangaande de beoefening der moedertaal in het algemeen, die van de zijde der meesten zoo stiefmoederlijk wordt behandeld, dat ons medelid Ds. N. Beets onlangs over het onderwijs in dit vak met eenig regt kon schrijven: ‘Met al die woorden-, en stukken- en ministerwisseling over eene Wet en nog eens eene wet op het Onderwijs, hebben en houden wij maar eene slecht onderwezene natie.’ De taal, zeide de Spreker, is meer dan de band der zamenleving, meer dan het geschiktste middel ter mededeeling der gedachten; zonder haar zijn noch ontwikkeling van den menschelijken geest, noch begrippen, noch klare voorstellingen, noch eigentlijke gedachten denkbaar. Niet naauwer is het verband tusschen voorwerp en beeld dan tusschen gedachte en spraak. Wat helder is en waar, dat alleen kan een duidelijk beeld opleveren: omgekeerd wijst eene gebrekkige taal op onjuiste en onduidelijke voorstellingen. Vervult derhalve de taal de allergewigtigste taak van het {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} verstandelijke levensbeginsel eener natie uit te maken, dan eischt zij gebiedend van allen, wier roeping het is aan het volksonderwijs deel te nemen, het te bevorderen, te besturen, eene zorg, teederder dan haar tot dus ver is te beurt gevallen, dan eischen vooral de leerboeken, bestemd tot vorming van den onderwijzer, het strengste toezigt. Herhaalde malen hebben de leden der Commissie zich ook te binnen gebragt de aan hen opgedragen taak om tegen taalverbastering te waken; vooral hebben zij met leedwezen het oog geslagen op velerlei schrijfwijzen die onze taal wezentlijk ontsieren. Mannen immers, die als autoriteiten in veler oog gelden, en onze moedertaal tot hoofddoel gemaakt hebben van hun streven, verschillen onderling zoo zeer in de grondbeginselen van spelling, vooral van vreemde woorden, dat waarschijnlijk onder de beschaafde talen het Hollandsch thans diegene is waarin op dat punt het minst eenheid heerscht. Daarom vernamen wij met te meer belangstelling van ons ijverig medelid der Commissie, Dr. L.A. te Winkel, verschillende proeven van eenen arbeid, die tot doel heeft hierin voortaan meer overeenstemming te brengen. Wij willen uit gemeld werk hier geene aanhalingen maken, omdat het weldra in druk zal verschijnen en zeker in veler handen komen, bijaldien het geheel aan de proeven beantwoordt. Het zal handelen over de Nederlandsche spelling onder beknopte regels gebragt, en uit twee afdeelingen bestaan. De eerste zal datgene bevatten wat men noodzakelijk weten moet om de regels, die in de tweede {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} worden opgegeven, te kunnen toepassen, voor zoo verre dit in de gebruikelijke spraakkunsten niet of niet goed staat opgegeven. De eerste afdeeling leert dus wat letterklanken en letterteekens zijn, en hoe zij in soorten verdeeld worden. De tweede afdeeling geeft eerst de grondbeginselen der spelling in het algemeen en die der Nederlandsche spelling in het bijzonder op, benevens de gevallen, waarin bijzondere regels noodzakelijk zijn, omdat er onzekerheid of willekeur bestaat; vervolgens de algemeene regels, die uit de natuurlijke en eigenaardige grondbeginsels volgen. Daarop zal gehandeld worden over de grondbeginsels der verbuiging en afleiding, voor zoo verre die op de spelling invloed hebben. Een lijstje van woorden met opene e's en o's, waarnaast telkens de vorm gevoegd is, waaruit de natuur dezer letters kan opgemaakt worden, zal het boekje besluiten. Het zal zoo ingerigt zijn, dat het zonder groote moeite kan van buiten geleerd worden, op enkele §§ na, die meer voor den onderwijzer dan voor den leerling bestemd zijn, en daarom met eene kleinere letter gedrukt worden. Het hoofddoel is dus in de eerste plaats: het onderwijs te verbeteren door de nevelachtige voorstellingen in bepaalde, scherp begrensde begrippen te doen veranderen, en vervolgens den taalkundigen een gemakkelijk overzigt over onze spelling te verschaffen, ten einde hen in de gelegenheid te stellen om met juistheid over sommige wenschelijke veranderingen te oordeelen, en vooral om hen te laten zien, dat die wijzigingen {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} niet zoo groot en veelomvattend behoeven te wezen. Ten slotte werd ons op 9 Junij nog door het Bestuur toegezonden een Besluit, op het Landhuishoudkundig Congres te Deventer in 1857 genomen, maar hetwelk eerst den 21sten Mei 1858 ter kennis van den Secretaris der Maatschappij werd gebragt. Op gemeld Congres namelijk hadden de leden besloten onze medewerking in te roepen ten einde middelen te beramen om voortaan meer eenparigheid te brengen bij het bezigen van landhuishoudkundige termen. De zwarigheden waarop de landhuishoudkundige gedurig stuit, althans hij die zijn vak wetenschappelijk beoefent, bestaan hierin dat, zelfs in gedrukte schriften, dezelfde benamingen verschillende denkbeelden uitdrukken, of wel hetzelfde denkbeeld door verschillende benamingen wordt uitgedrukt, hetgeen tot misverstand en ongerief aanleiding geeft. Dat verschil van plaats en gewest hierin eene groote rol speelt, is natuurlijk: ja er worden hier en daar woorden gebezigd, elders geheel onbekend of in onbruik geraakt. Dit onderwerp dat slechts weinige dagen vóór de Algemeene Vergadering (waarop dit Verslag ter tafel gebragt moet worden) ter kennisse van den Secretaris der Commissie is gekomen, kon dus niet meer door ons worden behandeld: dit zal later geschieden.   Namens de Commissie voornoemd,   Leiden 12 Junij 1858.   S.F. GROEN, Secretaris. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Verslag van de verrigtingen der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde, over 1857-1858. Mijne Heeren!   De Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde heeft in het afgeloopen jaar zeven vergaderingen gehouden van 2 October 1857 tot 22 April 1858. Wat haar personeel betreft, trad het lid Bodel Nijenhuis, volgens zijne toerbeurt af. Uit een dubbeltal, bestaande uit de HH. de Wal en Wttewaall, werd in de Maandelijksche Vergadering van October de Heer de Wal gekozen. Nu voltallig geworden, bestond de Commissie naar ouderdom van lidmaatschap uit de HH. Rammelman Elsevier, Tijdeman, van der Chijs, Kist en de Wal. De Commissie benoemde in November tot haren President Prof. van der Chijs, en tot Secretaris den Heer Rammelman Elsevier; terwijl de Heer Bodel Nijenhuis als toegevoegd lid verzocht werd de Vergaderingen bij te wonen, tot het geven van inlichtingen over onderscheidene onderwerpen.   Aan de Commissie zijn van wege de Maatschappij twee punten opgedragen. Het eerste is de Inventaris van het Archief van Ysselstein, opgesteld door ons medelid Dr. H.R. de Breuk en aan de Maatschappij geschonken. De Commissie, na inzage van dien Inventaris genomen {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} te hebben, besloot in hare Vergadering van 12 November om de daarbij gemaakte aanmerkingen van Prof. de Wal aan de Maandelijksche Vergadering mede te deelen, met verzoek om die aanmerkingen alsmede den geheelen Inventaris van gemeld Archief, achter de handelingen der Maatschappij te laten drukken. Het tweede punt was eene Verhandeling over de Kerkvoogdij van het Vorstelijke Freulensticht Elten, door E.H.J. du Puy de Montbrun. Na eenige deliberatiën over deze Verhandeling besloot de Commissie, die aan het Bestuur, met de daarbij gevoegde aanmerkingen van de HH. de Wal, Kist en van der Chijs terug te zenden, met verzoek om die Verhandeling op kosten der Maatschappij te laten afschrijven, en daardoor de Commissie in de gelegenheid te stellen om later haar advies uit te brengen.   De tweede soort onzer werkzaamheden bestond uit hetgeen de leden, elk uit den hunne, mededeelden of aan elkanders oordeel onderwierpen. Zoo trachtte de Heer Tijdeman, in de Vergadering van 12 October onze aandacht te vestigen op twee nog onuitgegevene geschiedkundige werken. 1o. Een gedeelte der Annales des Provinces-Unies van Basnage, volgens het Bulletin de la Commission pour l'Histoire du Protestantisme en Franee, zich bevindende bij het medelid der Maatschappij den emeritus predikant Dr. Delprat te Rotterdam. 2o. Een tweede deel van de Geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden van P. le Clercq, waarvan het eerste deel uitgegeven {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} is te Amsterdam in het jaar 1753 en aangehaald door Bilderdijk in de Geschiedenis des Vaderlands, D. XI, bl. 111 en door Prof. Tijdeman aldaar bl. 240, 241, 242. De vermelding dat deze Geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden bestemd waren, om tot vervolg te dienen op de Annales des Provinces-Unies van Jean le Clerc, kan wel, behalve de ongunst des tijds door de straks na den dood van Prins Willem IV herlevende aristocratie, ook op haarzelve het debiet benadeeld hebben. Immers de Heer van Kampen, in zijne Beknopte geschiedenis der Letteren in Nederland, D. II, bl. 211, van zijnen geestverwant J. le Clerc met lof gewagende, had moeten erkennen, dat zijn werk niet vrij te pleiten is van ‘eenzijdigheid;’ dat van P. le Clercq daarentegen was, hoezeer gematigd, blijkbaar geschreven in eenen stadhoudersgezinden geest (H.W.T. bij Bilderdijk, D. XI, bl. 243). Het kon dus bij beiderlei partijen vooroordeel opwekken, en vooral bij de bezitters van het fransche werk van J. le Clerc wangunst vinden. Men zie over P. le Clercq, Witsen Geijsbeek, Woordenboek der Nederd. Dichters, D. II, bl. 241. Sedert November 1857 tot Maart 1858 wegens rhumatisme en ouderdomszwakte de Vergaderingen der Commissie niet kunnende bijwonen, heeft hij nog slechts de aandacht der Commissie gevestigd op: 1o. De uitgave van 37 brieven van den geleerden Jo. Fred. Gronovius aan diens, zich buitenlands bevindenden zoon Jacobus (zie Handd. 1857. bl. 62), nu omstreeks 25 jaren geleden door A.M. Harter {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgegeven te Landshut (1835): en waarvan een vervolg beloofd was. De Commissie besloot te onderzoeken of er eenig vervolg van verschenen was. 2o. Een werkje in klein formaat (24o of 36o) Index Biblicus, qui res eas, de quibus in sacris Bibliis agitur, ad certa capita, alphabeti ordine digesta reuocatas, summa breuitate complectitur, Antverpiae excudebat Christophorus Plantinus, Regius Prototypographus (1571), ook vermeld door de Heeren de Backer en Ruebens in hunne Annales Plantiniennes, Brux. 1857, 58, bij het jaar 1571 p. 106 no 2. De schrijver wordt niet genoemd op den titel, maar op de laatste bladz. in de Approbatio door den Leuvenschen Professor Augustinus Hunnaeus, schrijvende: Hunc Indicem Biblicum nuper a Johanne Harlemio Societatis Jesu Theologo summa industria confectum. Bij de Nederlandsche Bibliographen, dezen Johannes Harlemius, vergeefs gezocht hebbende, vond de Heer Tijdeman hem bij Alegambe's vervolg op Ribadeneira's Bibliotheca Scriptorum Societatis Jesu met hoogen lof vermeld, en op eene aanwijzing van Alegambe vond hij hem ook, doch met veel kortere vermelding bij Foppens, op den naam van Joannes Guilielmi. Van het hier gemelde boekje is den Heer Tijdeman nimmer eenig afzonderlijk exemplaar voorgekomen. Uit verwantschap van inhoud en formaat, meent hij te mogen gissen dat de minder zeldzame alphabetische lijst van Nomina Graeca, Hebraica, Chaldaïca enz. vroeger in het jaar 1561, bij Plantijn, zonder eenige naamsvermelding uitgekomen, {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} mede door dezen Jo. Guilielmi, wiens verdienste aangaande de Plantijnsche polyglotte door Alegambe zeer geroemd worden, kan vervaardigd zijn. 3o. De Nederduitsche redactie der Simplex et vera narratio van P. Merula, over Angelus Merula, door deszelfs zoon Gulielmus Merula, gedrukt te Leyden bij Jan Claesz. van Dorp (1604) in klein 8o, welke uitgave zoo zeldzaam is, dat Prof. Moll in zijn werk over Angelus Merula, getuigde geen ander exemplaar te kennen, dan een op de Koninklijke Bibliotheek in 's Hage. Eindelijk 4o. Het Album Amicorum van wijlen Dr. J.P. de Wilde, die in den aanvang dezer eeuw lang te Haarlem als Geneesheer en Wethouder nuttig werkzaam was geweest. Behalve eenige teekeningen zijn er slechts weinige verzen in geschreven, doch daaronder een van den verdienstelijken Predikant en Schoolopziener A.J. Berkhout, in April l.l. der Maatschappij ontvallen. Verlangende in zijnen ver gevorderden leeftijd, deze zeldzame stukken eene blijvende en veilige verblijfplaats te verschaffen, heeft hij no. 2 en 4 geschonken aan de Stadsbibliotheek te Haarlem en no. 3, ter eere van Prof. Moll, aan die van Amsterdam. Het gemis zijner tegenwoordigheid is in de Vergaderingen der Commissie vergoed door de welwillendheid van het laatst afgetreden medelid Mr. Bodel Nijenhuis, als adviserend lid verzocht, ter vervulling zijner mededeelingen in het gemelde jaar.   De Heer van der Chijs bragt in de October-ver- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} gadering ter tafel den Catalogus der in 1857 te Utrecht gehoudene Tentoonstelling van Oudheden en uitte den wensch dat ook dusdanige Expositie te Leiden gehouden mogt worden, aangezien er in die stad ook een aantal voorwerpen uit vroegere eeuwen voorhanden is, en er wel een geschikt lokaal voor zoodanige Tentoonstelling te vinden zoude wezen. In November vertoonde dezelfde Heer een zilveren exemplaar van den gedenkpenning, juist twee eeuwen geleden geslagen na de voltooijing van de tusschen Haarlem en Leiden gegravene trekvaart, en sprak bij die gelegenheid in 't kort over de vroegere middelen van gemeenschap hier te lande. In December vertoonde hij aan zijne medeleden de vier-en-veertig platen, behoorende bij zijn ter perse bijna afgedrukte Deel, van de Munten der Graafschappen Holland en Zeeland onz. en sprak bij die gelegenheid over de voormalige munten der Hollanders en Zeeuwen, tot aan de Pacificatie van Gend geslagen. In Januarij deelde hij eenen brief van den Heer Mr. S. de Wind te Middelburg mede, over zeldzame boeken der auctie van wijlen den Heer N.C. Lambrechtsen aldaar, en vertoonde verder twee inteekenboekjes op Hentzi's prachtwerk Les Alpes et glaciers de la Suisse, prijkende met een aantal autographen van aanzienlijke en beroemde personen uit de 2e helft der 18e eeuw, toen grootendeels in Nederland woonachtig. In Februarij bragt hij eenen brief van zijnen numismatischen Correspondent den beambte bij het Rijks {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Archief van Belgie C. Piot ter tafel, waarin deze, onder anderen, kennis geeft dat zich in gemeld Rijks Archief een document uit de 15e eeuw bevindt, waarbij aan de kloosterlingen van Windesheim verboden wordt zich te laten castreren. De Heer Piot bood in gemelden brief de inzending van het stuk ter uitgave in het Nederlandsch Kerkelijk Archief van Professor Kist aan. In Maart vestigde gemelde Heer de aandacht zijner medeleden op: 1o.Den waarschijnlijk oudsten vasten gezant van eenen Nederlandschen Vorst bij het Hof van Rome, zijnde Heer Philips van Leyden, residerend afgezant van den Hollandsche Graaf Willem V aan het Pauselijk Hof in 1356. Zie van Mieris, Charterboek III. bladz. 14. 2o.Deelde hij teekeningen mede: (a).Van de in 1856 afgebrokene kerk van Odoorn in Drenthe, eene der oudste van dat gewest, en merkwaardig om deszelfs eenvoudigen bouwtrant, bestaande een deel der muren uit opeengestapelde keijen door kalk aaneen verbonden. (b).Van de muurschilderijen in de gewezene, mede afgebrokene, kerk van Emmen, even zeer in Drenthe gelegen. 3o.Bood hij aan zijne medeleden ter inzage aan het juist dezer dagen van de pers gekomen zesde Deel, van zijn Muntwerk der Nederlanden, getiteld: De Munten der voormalige Graafschappen Holland en Zeeland, alsmede der Heerlijkheden Vianen, Asperen en Heukelom, van de vroegste tijden tot aan de Pacificatie van {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Gend. Haarlem 1858, IV en 618 bladz. met 44 platen. In April bragt hij ter tafel, het Jaarboekje (Almanak) voor de stad Schiedam, waarin een algemeen Tijdregister voorkomt, van hetgeen in en omtrent de stad Schiedam is voorgevallen, beginnende met anno 1047-1778. Men vindt aldaar o.a. op het jaar 1408 het volgende vermeld: ‘De stad Schiedam rustte haar coggeschip ten oorlog uit, om op de Noordzee gebruikt te maken, tegen de zeeroovers, hetzij Schotten of Noormannen, die de koopvaardij en vischvaart dezer landen zeer onveilig maakten en beschadigden. (MS. Beschrijving van Schiedam, bl. 83).   De Heer Kist sprak in December, over den schilder Lucas van Leyden, en zeide o.a. dat in de Groote Kerk te Gouda, tot heden toe de oorspronkelijke teekeningen bewaard gebleven zijn, naar welke men de geschilderde kerkglazen vervaardigd heeft, die vóór den grooten brand, door welken, in 1552, die kerk vernield is, daarin aanwezig waren, en die destijds mede als zeldzame kunstgewrochten geroemd werden. Die teekeningen, thans in een verloren hoek weggeborgen, had hij met moeite te zien gekregen, en zij hadden in hooge mate zijne aandacht getrokken, dewijl zij, immers sommigen derzelve, zijns inziens, duidelijk den geest en de hand deden kennen van Lucas van Leyden, en als het eigen werk van dezen meester mogen worden aangemerkt. Deze merkwaardige en zeldzame stukken verdienden daarom meer belangstelling en een beter lot, dan hun tot hiertoe ten deel viel. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} In Februarij sprak hij over de merkwaardige lotgevallen van Fabrice de la Bassecourt, Waalsch Predikant te Amsterdam, maar vroeger Priester en Pastoor te Orléans; - naar aanleiding van diens Déclarations (vermeld in het Archief van Kist en Moll, D. I. blz. 413); en hij vertoont een werkje van René Chalon, getiteld: Quelques recherches sur la famille de la Bassecourt et sur le poëte Claude de la Bassecourt. Brux. 1857, waarvan maar 50 exemplaren gedrukt zijn. In Maart bepaalde hij de aandacht der leden op de in zijn bezit zijnde overblijfselen van het Archief der dusgenaamde Cellerie te Putten op de Veluwe. Deze Cellerie was een Uithof der beroemde abdij Abdinchof te Paderborn, welke in 1015 gesticht werd door Meinwerk, zoon van Wigman, Graaf van Hameland, en zelf Bisschop van Paderborn, die vele goederen uit zijne vaderlijke nalatenschap, op de Veluwe gelegen, aan die Abdij geschonken had. Deze werd hierdoor genoopt te Putten eene Cella en Uithof te vestigen, aan welker hoofd een priester als cellarius geplaatst was, met het beheer der uitgestrekte goederen of inkomen belast. Bij het afsterven van den laatst overleden cellarius, het welk voor een 30 of 40tal jaren moet hebben plaats gehad, schijnt het drie of vier eeuwen heugende Archief der Cellerie voor het grooter deel verstrooid te zijn. Het kleiner thans nog overig gedeelte, bevat stukken, die van het begin der XIVe tot in den aanvang der XVIIIe eeuw dagteekenen. Daaronder zijn leen-, schepen- en andere brieven, betrekking hebbende op goederen, als Buschhusen, Men- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} schensland, Spoelmansgoed, enz. Oorspronkelijke brieven van adeldom verleend aan Reinold van den Busschen anno 1454, Jonker H. Glauwen van Harstenhorst en andere. Oorspronkelijke huwelijks-contracten van leden der familiën Cuynretorf, van Twickelo, ten Bussche, van Boecop, Bruins enz. Over deze Cellerie vergelijke men Schrassert Cod. Gelr. Zutph. tit. Abdij Abdinchof p. 2. J.J. van Hasselt, Scholia ad reformat. Zutph. p. 40. A. Matthaei Anal. Vet. Aevi, T. I. p. 102. Groot Placaatboek, I D. col. 91, het 43e Art.van den vrede van Munster.   In October bragt Prof. de Wal ter tafel, de briefwisselingen van Keizer Karel V, door den Heer Lanz uitgegeven, met de opmerking dat daarin wel de brieven voorkomen die de Gezanten aan Keizer Karel V hebben geschreven, betreffende de onderhandelingen over diens voorgenomen doch afgesprongen huwelijk met Renée de France, maar dat de brieven van Keizer Karel V, aan de Gezanten over dat zelfde onderwerp geschreven, daarin ontbreken. Deze ontbrekende brieven (de minuten) zijn op het Archief van Breda terug gevonden. In November vestigde de Heer de Wal, in verband met zijne zoo even gemelde, vroegere mededeeling, de aandacht der Commissie, op het gewicht der Verlovingen van Keizer Karel V. De talrijke biografen van den vorst en de geschiedschrijvers van lateren tijd hebben daarop te weinig acht {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} geslagen en slechts aangestipt of met stilzwijgen voorbijgegaan, wat zoowel voor de staatkundige Historie als voor de kennis van het Volkenregt van dien tijd van overwegend belang is. Vier zoodanige huwelijks-ontwerpen zijn ons uit de acta bekend. I. De eerste is die met Claude, oudste dochter van Lodewijk XII van Frankrijk, geb. 13 Oct. 1499. Bij het Vredesverdrag van Trente (13 Oct. 1501), alzoo op haren tweeden verjaardag, werd door genoemden Vorst en Maximiliaan, Roomsch koning, besloten: ‘Quod ambo supra memorati Reges innovent, ratificent, approbent et confirment matrimonium conclusum inter Serenissimos Principes dominum Carolum, filium illustrissimi Archiducis Philippi et dominam Claudiam, fililiam Serenissimorum Regis et Reginae Franciae,’ (Leonard II. p. 4). De aangehaalde woorden bewijzen dat reeds deswege vroeger was onderhandeld. Twee maanden later gaf de Koning van Frankrijk deswege te Blois, met Philips eene interpretatie en verklaring. Bij het tractaat van Lyon (5 April 1503) werd aan Madame Claude, de kroon van Napels afgestaan, in afwachting der voltrekking van het huwelijk. Tot aanvulling eindelijk moest dienen, het tractaat van Blois (22 Sept. 1504), waarbij de huwelijks-voorwaarden zorgvuldig werden geregeld. (Léonard II. p. 26 en Corps Dipl. IV. I. p. 57. Lunig I. 486. II. 1723). Onder de onderhandelaars merken wij op Joannes de Luxemburg, Domin. de Villa en Laurentius du Blioul. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Nogmaals werd dit ontwerp ter sprake gebragt bij het tractaat van Hagenou (7 April 1505). Doch reeds het volgende jaar werd het verijdeld door de verloving der genoemde Princes Claude met Frans van Valois, later François I. Lodewijk XII gaf daarvan kennis aan den Heer de Chièvres bij eene belangrijke missive van 31 Mei 1506, die, voor zoo ver den spreker bekend is, nergens elders geboekt staat dan in het 2e Deel van Le Ceremonial François, par Theod. Godefroy (Par. 1649. fol.) p. 293 sv. Hij legt daarin de gronden bloot, waarom hij aan het verlangen zijner onderzaten, in spijt van vroegere aangegane verbindtenissen, had moeten toegeven. II. Het tweede huwelijks-ontwerp is dat van Karel, met Maria, dochter van Hendrik VII van Engeland, en zuster van Hendrik VIII. Het werd bevestigd bij tractaat van vrede en vriendschap tusschen Maximiliaan I en Hendrik VII, te Mechelen 26 Maart 1508 gesloten. Vele Nederlandsche Edelen en Steden, waaronder Leyden, stelden zich voor de nakoming verantwoordelijk, en hierop heeft betrekking een stuk in de latijnsche taal, uit het Leidsch Archief door het medelid Elsevier verstrekt. Het tractaat vindt men bij Dumont, Corps Dipl. IV. I. 103. Bekend is het dat zij later (9 Oct. 1514) den grijzen Lodewijk XII huwde en na zijnen dood, met den tot Hertog van Suffolk verhevenen Karel Brandon. III. Na verloop van zeven jaren werd Karel ten derden maal verloofd en wel met de eenige zuster van bovengenoemde Claude, Madame Renée, geb. 25 Octo- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} ber 1510. Het tractaat werd den 24sten Maart 1515 tusschen Frans I, die met den aanvang van dat jaar den franschen troon beklommen had en juist gehuldigd was, en Karel zelven gesloten. Dat het tot geene uitkomst leidde, leeren de brieven, ter vorige Vergadering besproken. Het tractaat is te vinden bij Loénard, II. bl. 117. Corps Dipl. IV. I. 199. Lunig, I. 559. Een volgend huwelijks-ontwerp derzelfde princes met Joachim van Brandenburg (1517) had evenmin plaats, en eerst in 1528 verbond zij zich in den echt met Hercules van Este, erfhertog van Ferrara. IV. Ten vierden male zien wij Karel verloofd in 1516, en wel, met Louise, dochter van François I en Claude, geb. 19 Aug. 1515. Dit geschiedde bij het tractaat van Noyon, 13 Augustus 1516. Merkwaardig is het, dat in die akte van het vervallen ontwerp, ten aanzien van Dame Renée gewag wordt gemaakt. Hierop heeft nu betrekking het beding, dat bij overlijden van Louise, Karel eene andere dochter van Koning Frans zoude huwen, en zoo dit niet geschieden kon, dezelfde Renata aan wie hij vroeger verloofd was geweest. Bellay beschrijft dit ontwerp in zijne Memoires I. 18; het tractaat zelf is te vinden bij Léonard, II. 138. De daarop gevolgde oorlog zou de volvoering van dit plan verijdeld hebben, ware ook niet reeds den 21sten September 1517 de genoemde Princes gestorven. In dezelfde Vergadering vermeldt de Heer de Wal, dat de diplomaat Adam Gottlieb Gebhardt in 1792 (th. I. Leipzig) eene Geschichte der Vereinigten Niederländen heeft geschreven, gebouwd op Memorien van {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Ellis, destijds secretaris van Lord Malmesbury, en vraagt of dat werk ook bekend is? Hij vraagt tevens wat er bekend is van de Hollandsche bank te Dantzig, eene der zes Corporatiën van het Jonkerhof of Arthurshof, aldaar. In December sprak dezelfde Heer, over Mr. Jan Jacob Mauricius, gewezen Gouverneur van Suriname en Minister van onzen Staat te Hamburg, en wel ten gevolge eener verkeerde beantwoording over dien persoon in een der nummers van den Navorscher (VIII. bl. 37), waarbij gezegd wordt dat hij te Amsterdam of in Oost-Indiën zoude zijn overleden. Het blijkt echter uit de Nederlandsche Jaarboeken van 1768, 1 Deel, bl. 384 en uit het 3e deel (heft) van het Zeitschrift des Hamburger Vereins, dat deze Mauricius op 21sten Maart 1768 te Hamburg overleden en den 11den April te Purmerend begraven is. (Zie ook Navorscher VIII. bl. 105.)   In October vermeldde de Heer Elsevier, dat het grootste gedeelte der handschriften, betreffende Leyden, die den 19den October 1857 te 's Hage, bij Martinus Nyhoff zouden worden verkocht, reeds voorkomt op den Catalogus van boeken, die in 1841 bij van der Hoek, boekhandelaar te Leiden zijn geveild (vermoedelijk afkomstig uit den boedel van den Heer C. Seyn). Dat o.a. de open brief van Philips van Wassenaer van anno 1387 op St. Catharinadag nog in het Archief te Leyden voorhanden is. Uit den inhoud van dien brief blijkt, dat daarvan twee gelijkluidende afschriften ge- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt zijn, het eene voor Leyden en het andere voor Philips van Wassenaer. Dat het oorspronkelijk Octrooi, door Philips den Schoonen in December 1497 aan Leyden gegeven, wegens het houden eener jaarmarkt, mede in het Archief voorhanden is. (De stad Leyden heeft sinds, gemelde handschriften op die auctie gekocht.) In Januarij, vertoonde hij het afschrift eens briefs, door Marcus van Weese, proost van Elst, aan zijnen broeder Christoffel van Weese geschreven, die met Maarten van Rossum 's Gravenhage in 1528 had helpen plunderen. Dit afschrift berust op het Leidsch Archief, en was door den Secretaris Jan van Hout vóór 1609 geschreven. Het is den spreker naderhand gebleken, dat die brief ook afgedrukt is bij A. Strick, in de Historie van de Utrechtsche geschiedenissen, door Lambertus Hortensius van Montfoort, in 4o, anno 1625. Noch bragt hij ter tafel, het afschrift van eenen brief, door Marnix van St. Aldegonde aan de Staten van Holland geschreven in dato 11 Februarij 1583, waarin hij zich beklaagt dat de Staten besloten hadden, hem zijn tractement of pensioen van ƒ 1200 's jaars, niet meer uit te keeren. Hierbij is tevens een brief van Prins Willem I, aan de Staten van Holland, ter ondersteuning van het verzoek van Marnix, om weder dat tractement te genieten. De brief van Marnix is daarom ook merkwaardig, omdat hij daarin de diensten vermeldt die hij aan het Land heeft bewezen, sedert den opstand tegen Spanje. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Beiden deze brieven komen in de Bijlagen hier achter aan voor.   In October leest de Heer Bodel Nijenhuis eenen brief voor, in dien zomer door Ds. Cramer, predikant te Hanau, aan, Mr. H.J. Koenen te Amsterdam geschreven, behelzende eenige berigten over de vroegere geschiedenis en lotgevallen der Nederduitsch Hervormde Gemeente te Hanau. Hieruit blijkt: 1.oDat de Protocollen der Consistorie met den jare 1601 beginnen. 2.oDat Ds. Christophorus Barlandus, predikant te Hanau, op den 4den Januarij 1601, de namen der gemeente-leden heeft ontvangen en opgeteekend. 3.oDat genoemde predikant op den 4den Februarij 1601, al de huisvaders heeft opgeroepen, tot het kiezen van vier ouderlingen, daarin geholpen door Ds. Carolus Niellius, predikant der Waalsche gemeente aldaar, en dat daaruit tot ouderlingen gekozen zijn Paulus Pels, Hector Schillekens, Daniël de Huin en Salomon Mostart. 4o.Dat de Kerkeraad op den 16den April 1601 beslohad tot het vervaardigen van een zegel, en den 11den Junij, dat men daarop zou plaatsen eenen Palmboom, met gewigten bezwaard en de spreuk: Sic justus in domo Jehovae. Ps. 92. 5.oDat het uit Meder's twee historisch-practische eeuw-jubelpredikatiën op het 3de eeuwfeest der Emder Reformatie, gehouden op den 10den en {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} 17den December 1820. bl. 122, blijkt dat de Hervormde gemeente reeds vóór 1601 bestaan heeft; want in 1595 is de Hervormde gemeente van Francfort am Main (door à Lasco, Jan Utenhoven en Paulus Wingenen in 1555 gesticht, bij dewelke Petrus Dathenus predikant was) naar Hanau verhuisd, uit gebrek aan genoegzame ondersteuning. 6.oDat de Graven van Hanau en de Keurvorsten van Hessenland, de Nederduitsch Hervormde gemeente altijd hebben begunstigd en gehandhaafd, zoo als o.a. op den 23sten November 1606 is geschied, toen Ds. Baats predikant te Hanau, op de Cancelarij ontboden wordende, bij handtasting heeft moeten beloven, de discipline der Nederduitsch Hervormde Kerk te zullen onderhouden. 7.oDat men uit de Consistoriale Protocollen, de vreeselijke rampen leert kennen, die de Gemeente heeft getroffen gedurende den 30jarigen oorlog. In dezelfde Vergadering vertoonde hij platen en portretten uit de eerste helft der 17e eeuw, gegraveerd door de Nederlandsche graveurs: Dirk Volckertz Coornhert, Christoffel van Sichem, Theod. Galle, Robert van Voerst en Joh. Gelle. En door de Engelsche graveurs: Thomas Fulwood, Thomas Cecill, Reinier Elstrack, William Holl, Martin Droeshout en Fr. Delaram; allen zeer zeldzaam. Ook eene afteekening van het portret van Melchior Lorich, voorkomende op eene geteekend prospect van Constantinopel, op het Leidsch Archief aanwezig, van den jare 1559 (Zie Handd. 1857. bl. 49 en 192). {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} In November bragt hij ter tafel het eerste journaal geschreven door Jacobus Gronovius van eene reis in 1671 door Engeland en Frankrijk gedaan (zie Handd. 1857. bl. 62), en leest daaruit eenige belangrijke bladzijden. In December vertoonde hij de oudste houtsneêplaten en drukwerken, uit het werk des Heeren Holtrop getiteld Monuments Typographiques, 3e aflevering. In Januarij handelde hij nog over het reisjournaal van Jac. Gronovius van 1672-1674, door Frankrijk, Italië en Spanje. In diezelfde Vergadering leest hij eenen brief voor van ons medelid Campbell uit 's Hage, meldende dat in het Museum Westreeno-Meermannianum, een handschrift is van Monsieur de B.... over Prins Willem III. (Zie Handd. 1857. bl. 43.) Alsmede dat een groot kostbaar Kaartenboek op de Koninklijke Bibliotheek te Berlijn bestaat, afkomstig van den Graaf Joan Maurits van Nassau, den Amerikaan, op wiens kosten het in Nederland vervaardigd is en gegeven aan den grooten Keurvorst van Brandenburg. (Zie over een dergelijk, Handd. 1857. bl. 58.) Dezelfde Heer vertoonde nog de volgende zeldzame portretten van Nederlanders: 1.oVan Martinus Faber, van Aelst, overleden 1588. 2.oVan Gerardus Schonovius, Antwerpiensis, door W. Delff gegraveerd. 3.oVan.... Karlier, oud 31 jaren; door H. Bary 1658. 4.oVan Hendrik Nieuhoff, broeder van den reiziger Jo. Nieuhoff (zie Handd. 1857. bl. 59), door Theodorus Nieuhoff, in zwarte kunst. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} 5.oVan doctor J.A. Schasz, uit de tweede helft der 18e eeuw. In Februarij vestigde hij de aandacht der leden op een werkje, getiteld: Délimitation du Flamand et du Français, dans le Nord de la France, par de Coussemaker. Dunkerque 1857, door eene kaart opgehelderd: zijnde een geschenk des schrijvers aan de Maatschappij. Ten zelfden tijde sprak hij over Kerkelijke Zegels bij de Hervormden, en vertoonde eenige dier zegels, als toevoegsel op die van Prof. Kist, voorkomende in het Kerkelijk Historisch Archief van Kist en Moll, 1857. blz. 441 en 505. Zij zijn: 1.oClassis van Zuid-Beveland. Eene brandende kaars op een driehoekig voetstuk. Links eene duif; regts eene slang. Omschrift: Onnosel als eene duif, vorsichtig als een slang. 2.oBergen op Zoom (Waalsche Kerk) attestatie van 1823. Een berg; met twee randschriften: Buitenste: Église Walonne de Bergen op Zoom. Binnenste: l'Éternel est mon rocher. 3.oMaestricht. (Église consistoriale). Een geopende Bijbel, waarop L.E. (Lex et Evangelium). Randschrift: Attende lectioni. 4.oClassis Schouwen. Randschrift: Sigill. Class. Schald. 5.oOosterhout. Op een afdruk bij hem staat alleen de tekst aangeduid: Cant. 6. v. 10, zonder de woorden. 6.oEmmerik. Een rustig voortzeilend schip. Rand- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} schrift: Deo duce secura. Onderschrift: Église Franç. d'Emmeric. 7.oFrechen (tusschen Dusseldorp en Keulen). De rijksappel. Een pot met bloemen. Eene hand uit de wolken gestrekt; met den tekst, 2 Tim. II: 20. Omschrift: Ecclesiae reformatae Frechensis (wit op zwart gedrukt). 8o.Gross Glogau in Sileziën. Eene rots, waarop een gebouw. Daarboven: Super hanc petram. Van onder: Sigillum Ecclesiae reformatae Gloga. 1747. Nog sprak die zelfde Heer over de uitvinding der stéréotypie door Joseph Athias, die volgens Jac. le Long (Bibliotheca Sacra 1724 V. I. p. 433) de drukker was van eenen Engelschen bijbel met stereotype platen, en daarvan een millioen exemplaren heeft verkocht, zonder zijn geheim bekend te maken. De boekdrukker David Gesner had die platen met eigene oogen gezien, zoodat men den Duitschen predikant Johannes Muller niet als uitvinder der Stereotypie kan en mag beschouwen. (Zie verder daarover de aanteekeningen van Prosper Marchand, op de Leidsche Akad. Bibliotheek in hds. aanwezig en gedrukt in Noordziek's Gedenkboek der Costerterfeesten, 1858, bl. 185). In Maart vertoonde hij een Diptychon van den jare 1484, beschreven en uitgegeven door David Laing te Edinburg, voorstellende Koning Jacobus III en diens gemalin. Ook bragt hij ter tafel de afbeelding van het standbeeld van Laurens Coster, door de Haarlemmer boekdrukkers Enschedé, uit 800 stuks liniën te zamen gesteld, bij de typographische tentoonstelling van 1856. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Als eene bijzonderheid vertoonde hij tevens eene kaart van Nederland, in 1850 in Japan voor de inlanders gedrukt, en las eene memorie, daarover door Prof. J. Hoffmann te Leiden opgesteld.   Namens de Commissie,   Leiden 24 Mei 1858.   W.I.C. Rammelman Elsevier, Secretaris. IV. De rekening en verantwoording van den Penningmeester en den Bibliothecaris, die reeds in de Voorbereidende Vergadering, ingevolge art. 42 en 126 der wet goedgekeurd zijn, komen ter tafel en worden ter inzage gelegd. Zij leveren de navolgende uitkomsten: Rekening van den Penningmeester: Ontvang ƒ 3778.72½. Uitgaaf ƒ 2542.15½. Batig slot ƒ 1236.57. - Rekening van den Bibliothecaris: Ontvang ƒ 193.19. Uitgaaf ƒ 91.39. Batig slot ƒ 101.80. V. De keuze uit de ter tafel zijnde lijsten der binnenlandsche en buitenlandsche Candidaten heeft plaats; en wel volgens het besluit der maandelijksche vergadering, om uit de lijst der inlandsche zestien te kiezen, en uit die der buitenlandsche twaalf te stemmen. De Commissie, door den Voorzitter onder goedkeuring der Vergadering tot opmaking van het proces-verbaal der {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} ingekomene stemlijsten benoemd, bestond uit de HH.: Mr. M.M. von Baumhauer, Mr. L.E. Lenting, Mr. A. de Vries, Mr. J. de Wal, en Dr. L.A. te Winkel. Daar er vooraf door de Vergadering goedgevonden was om boven het vooraf bepaald aantal van Candidaten ook diegene onder hun aantal op te nemen, welke even veel stemmen als de laatste der aangenomene verkregen hadden, bragt de Commissie bij monde van eerstgenoemd lid haar rapport uit, waaruit bleek dat 69 stembilletten de uitkomst hadden opgeleverd dat de betrekkelijke meerderheid verkregen was door de onderstaande zeventien inlandsche en dertien buitenlandsche Heeren. Binnenslands. Dr. F.W.B. van Bell, Nederd. Herv. Predikant, te Amsterdam. Mr. H.A.A. van Berkel, Lid der Arrondissementsregtbank, te Rotterdam. C. van E. van der Bilt la Motte, te Oisterwijk. Dr. F.C. Donders, Hoogleeraar, te Utrecht. Dr. J.C. Drabbe, te Leiden. Mr. R.T.H.P.L.A. van Boneval Faure, Hoogleeraar in de Regten, te Groningen. Mr. J.A. Fruin, Commies bij het Ministerie van Financiën, te 's Gravenhage. J.G. de Hoop Scheffer, Predikant der Doopsgezinden, te Amsterdam. Dr. J.H. Kroon, te Zutphen. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. E. Laurillard, Ned.-Herv. Predikant, te Leiden. Dr. A. Mees, Leeraar in de Nederl. Taal- en Letterkunde aan het Erasmiaansch Gymnasium, te Rotterdam. T. Pan, Luitenant ter zee 1e klasse, te Enkhuizen. Dr. A. Pierson, Waalsch-Herv. Predik., te Rotterdam. Dr. S.H. Rinkes, Conrector, te Arnhem. Dr. G.A. Schneither, Rector aan het Erasmiaansch Gymnasium, te Rotterdam. Dr. J.P. Stricker, Nederduitsch-Herv. Predikant, te Amsterdam. Jhr. Mr. J.G.H. van Tets, Minister van Binnenlandsche Zaken, te 's Gravenhage. Buitenslands. Joseph Diemer, Directeur der Universiteits Bibliotheek en lid der Keizerl. Akad. van Wetenschappen, te Weenen. A. Fahne von Roland, te Dusseldorf. H. Floto, Hoogleeraar in de Geschiedenis, te Bazel. E. Förstemann, gräfflich Stolbergischer Bibliothekar und Oberlehrer am Lyceum, te Wernigerode am Harz. K. Müllenhoff, Hoogleeraar, te Kiel. W. Müller, Hoogleeraar, te Göttingen. H.C. Murphy, Minister-Resident van 't kabinet der Vereenigde Staten van Noord-Amerika, in 's Gravenhage. Ad. Pictet, Hoogleeraar, te Genève. Alex. Pinchart, Commis aux Archives du Royaume de Belgique, te Brussel. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Ch. Rahlenbeck, Consul van het Saksische hof, te Brussel. Em. Rosseels, Letterkundige, te Antwerpen. Ferd. Wolf, Letterkundige, te Weenen. Fr. Zarncke, Hoogleeraar, te Leipzig. VI. Op de ter Algemeene Vergadering van den jare 1856 uitgeschrevene prijsvraag:   Uit de vakken van Taal- en Letterkunde.   Een praktisch handboek voor Onderwijzers ten gebruike bij de redeontleding.   Was één antwoord ingekomen, gekenmerkt met de woorden van Bilderdijk: Wees meester van de taal, gij zijt het van 't gemoed.   Na de voorlezing van de adviezen der vijf benoemde beoordeelaars (zie Hand. 1856. blz. 57), wordt van wege het Bestuur bij monde van den Hoogleeraar M. de Vries een praeadvies voorgedragen van den navolgenden inhoud:   Naar aanleiding van de uitgewerkte beoordeelingen der vijf daartoe gecommitteerde Leden, heeft het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde de eer, het volgende prae-advies uit te brengen over de {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige bij haar ingekomene verhandeling op de prijsvraag, ten jare 1856 uitgeschreven, waarbij verlangd was Een praktisch handboek voor Onderwijzers ten gebruike bij de redeontleding. Al de beoordeelaren zijn volkomen eenstemmig in de onvoorwaardelijke afkeuring van dit geschrift. Naar hun eenparig getuigenis blijkt het overal dat de Schrijver voor zijne taak in het geheel niet berekend was, dat hij geene grondige kennis van het onderwerp bezat, en die helderheid en bepaaldheid van denkbeelden miste, die bij de redeontleding als hoofdvoorwaarde moeten gelden. Allen beschouwen zijnen arbeid als eene mislukte proeve, die aan het oogmerk der Maatschappij volstrekt niet voldoet; als noch ‘aan de eischen der wetenschap beantwoordende,’ noch ‘beknoptheid met duidelijkheid en juistheid van uitdrukking vereenigende.’ Door verschillende opmerkingen hebben de beoordeelaren dit hun afkeurend oordeel gestaafd. Zij hebben gewezen op de hoogstgebrekkige voorstelling der Logische Analyse, op den onjuisten betoogtrant, op de onnaauwkeurige verklaring der begrippen, op de onbekendheid met de kunsttermen in dit vak gebruikelijk, en bovenal op de schromelijke onvolledigheid der proeve, die slechts een klein gedeelte van het veelomvattende onderwerp behandelt, of liever in zeer algemeene en onbeduidende beschouwingen vlugtig doorloopt. Daarbij zijn door sommige beoordeelaars gewigtige aanmerkingen gemaakt op het gebrek aan taalkennis, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} waarvan de verhandeling telkens de blijken vertoont, en wordt door allen erkend, dat de stijl veel te wenschen overlaat, en vooral die helderheid en juistheid mist, die, als een bewijs van heldere en juiste begrippen, hier vooral een vereischte mogt heeten. Bedenkt men bij dit alles, dat tegenover deze lange reeks van gegronde bedenkingen, door alle beoordeelaren eenstemmig uitgesproken, ook niet één hunner eene enkele goede hoedanigheid heeft aangewezen, die ter gunste van dit zoogenaamde Handboek zou kunnen pleiten: dan kan het Bestuur wel geen oogenblik aarzelen, aan Uwe Vergadering het voorstel te doen: Dat de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde moge besluiten, de eenige ingekomene verhandeling op de bovengenoemde prijsvraag onvoorwaardelijk ter zijde te leggen.   Dien ten gevolge is de Verhandeling door de Vergadering met algemeene stemmen afgekeurd en het naambriefje des anderendaags in de Resumtie-Vergadering ongeopend verbrand. VII. Na dat de Vergadering algemeen tot het uitschrijven van prijsvragen besloten had, is er, na de splitsing der in den Brief van Beschrijving voorgedragene prijsvraag, met genoegzaam algemeene stemmen bepaald uit te schrijven om beantwoord te worden vóór {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} of op den laatsten December 1859, een tweetal prijsvragen:   Uit de vakken van Geschied- en Oudheidkunde.   I. Eene kritische Geschiedenis uit echte bronnen geput, van het geslacht van Egmond. II. Eene kritische Geschiedenis uit echte bronnen geput, van het geslacht van Brederode. VIII. Tot beoordeelaars der antwoorden, op beide deze prijsvragen te ontvangen, zijn benoemd de HH.: Prof. Dr. W.J.A. Jonckbloet, Mr. J. van Lennep, Ds. E.B. Swalue, J.A. Alberdingk Thijm, Prof. Dr. J. van Vloten.   Ook wordt bij deze herinnerd (zie Handd. 1857, bl. 66) dat voor of op den laatsten December 1858 antwoorden worden ingewacht op de ten jare 1857 uituitgeschrevene prijsvragen:   Uit de vakken van Geschied- en Oudheidkunde:   I. Eene geschiedenis van den oorsprong, den voortgang en de ontwikkeling van kennis en wetenschap in Noord-Nederland, tot op het einde der 13de eeuw. II. Eene beredeneerde bibliographie der Noord- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche Kronijken, tot op het jaar 1555, vooral met betrekking tot hare bronnen en onderlinge verwantschap. III. Eene levensschets en beoordeeling van Diederik Sonoy.   De prijs door de Maatschappij voor de bekroonde verhandelingen uitgeloofd, bestaat, in een' gouden penning, ter waarde van één honderd en vijftig gulden, of wel de waarde van dien. De in te zenden stukken moeten met eene andere hand dan die des auteurs geschreven en met eene zinspreuk geteekend zijn. In een verzegeld omslag, dezelfde spreuk ten opschrift hebbende, vermeldt de steller zijnen naam en zijne woonplaats. Een en ander moet, vrachtvrij, vóór of op den bepaalden dag, bezorgd worden ten huize van den Secretaris der Maatschappij. IX. De keuze van een nieuw lid des Bestuurs voor den aftredenden Bestuurder Mr. J. de Wal heeft plaats. Uit het der Vergadering, voorgedragen dubbeltal der HH.: Mr. C.J. van Assen en Dr. J.H. Scholten wordt door de Vergadering gekozen de Heer Mr. C.J. van Assen. X. De Vergadering gaat over tot de keuze van eenen {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Penningmeester, waartoe een dubbeltal wordt voorgedragen bestaande uit de HH.: B.W. Wttewaall en J.G. de Waldkirch Ziepprecht, van welke eerstgenoemde reeds in de Vergadering van October j.l. tijdelijk tot deze betrekking geroepen was. Thans wordt de keus van denzelfden Heer B.W. Wttewaall door de Algemeene Vergadering bij stemming bevestigd. XI. De Bibliothecaris der Maatschappij moest dit jaar aftreden, doch is herkiesbaar. Het Bestuur draagt een dubbeltal voor, bestaande uit de HH.: L.A. te Winkel en J.T. Bergman. Ook bij deze benoeming erlangt eerstgemelde, na volbragte stemming, de goedkeuring der Vergadering.   Nadat de gewone, in den Beschrijvingsbrief voorgedragen punten behandeld waren, stelt, ten gevolge eener bepaling van de voorbereidende Vergadering van Mei j.l., de Voorzitter voor, om aan Z.K.H. Willem Nicolaas Alexander Frederik Karel Hendrik, Prins van Oranje, bij het voleindigen zijner studiën aan de Leidsche Hoogeschool, het Eerelidmaatschap onzer Maatschappij aan te bieden. Dit voorstel wordt met algemeene toejuiching begroet en terstond aangenomen.   De Voorzitter brengt, namens het Bestuur een voorstel ter tafel over Hoofdstuk X der Wet, d.i. over de beide Commissiën bij de Maatschappij aanwezig. Het is van dezen inhoud: {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontwerp tot wijziging van het Tiende Hoofdstuk der wet.   Van de Wetenschappelijke Commissiën.   Art. 77. Bij de Maatschappij bestaat eene wetenschappelijke Commissie, die zoo wel hetgeen op Nederlandsche Taal- en Letterkunde als wat op de Geschieden Oudheidkunde des Vaderlands betrekking heeft, in den kring harer werkzaamheden opneemt. Art. 78. Zij is zamengesteld uit negen leden te Leiden of in de nabijheid woonachtig. Art. 79. Deze worden bij voorkeur gekozen uit zulke leden der Maatschappij, die, ook door uitgegeven geschriften, van hunne bevoegdheid daartoe hebben doen blijken. Art. 80. Zij worden benoemd door de Maandelijksche Vergadering, uit een dubbeltal, door de Commissie voor te dragen aan het Bestuur. Art. 81. Jaarlijks treden drie leden der Commissie af, die echter herkiesbaar zijn. Art. 82. De taak der Commissie bestaat: 1o.In het opsporen en gemeenschappelijk bearbeiden van hetgeen voor de Nederlandsche taal-, geschieden oudheidkunde belangrijk geacht wordt. 2o.In het berigten over hetgeen door de Maandelijksche Vergadering aan haar wordt opgedragen. 3o.In het mededeelen aan gemelde Vergadering van hetgeen haar in hare wetenschappelijke werkzaamheid gewigtig is voorgekomen. Art. 83. De Commissie is bevoegd zich in betrek- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} king te stellen tot andere leden der Maatschappij, wanneer zulks door den aard harer wetenschappelijke werkzaamheid wordt gevorderd. Art. 84. Elk stuk, haar door de Maandelijksche Vergadering toegezonden, stelt zij, alvorens verslag daarover te brengen, in handen eener bijzondere Commissie van drie leden, uit haar midden of ook buiten haar uit leden der Maatschappij gekozen, ten einde door deze te worden voorgelicht. Art. 85. De Commissie is gemagtigd ter uitgave, buiten kosten der Maatschappij, van zoodanige mededeelingen van kleineren omvang, als voor de werken der Maatschappij minder geschikt zijn, of wier waarde en invloed afhankelijk zijn van eene tijdige openbaarmaking. Art. 86. De Commissie ontwerpt voor zich een reglement van orde. Zij deelt dit ter goedkeuring mede aan het Bestuur. Art. 87. Van hare verrigtingen doet zij, telken jare vóór 1 Junij, schriftelijk verslag aan het Bestuur. De Jaarlijksche Vergadering beslist, hoe dit verslag ter kennis van de leden der Maatschappij in het algemeen zal worden gebragt. Art. 87*. Het Bestuur staat aan de Commissie jaarlijks eene toereikende som toe, tot bestrijding harer onkosten.   De voordragt dezer zaak in omvraag gebragt zijnde, bleek het bij stemming, ingevolge art. 64 geenszins ¾ der aanwezige leden oordeelden dat de zaak urgent was, {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} of geen uitstel lijden konde. Zij is dus verdaagd tot de eerstvolgende Algemeene Vergadering.   Ds. Swalue stelt voor, aan de Maandelijksche Vergadering het vroeger verleende regt tot de keuze van stedelijke leden, gedurende één jaar weder te vergunnen. Na gehoudene stemming over het urgerende dezer zaak (art. 64), bleek bij groote meerderheid, dat de Vergadering van dit gevoelen was. Het is daarop, na hoofdelijke stemming der aanwezige leden, bij meerderheid van stemmen, wederom verleend.   Waarna, verder niemand iets meer voorstellende, de Vergadering gesloten is.   (was geteekend)   N.C. Kist, Voorzitter.   Aan het slot van den Beschrijvingsbrief werden de leden wederom opgewekt om de vruchten hunner letteroefeningen in de vakken, tot deze Maatschappij behoorende, aan haar te willen mededeelen, om voor de Werken der Maatschappij, of bij de vergaderingen, 't zij openbare of bijzondere, te kunnen strekken. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage A. (Zie Handd. bl. 27, en 55 boven aan.) Inventaris van geschrevene boeken, registers, rekeningen, brieven, stukken van verschillenden inhoud enz. zich bevindende in het archief der gemeente IJsselstein, loopende tot den jare 1800, opgemaakt door Dr. H.R. de Breuk. 1856. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Registers van verschillenden aard. I. Registers van Willekoorden, Rollen, Getuigenissen, verpachtingen van de tienden van St. Marie en Oud-Munster, hypothecatiën enz. loopende van het jaar 1491-1668, in 87 banden, waarvan de 13 oudste in quarto en de overige in fol. NB. Eene in verschillende opzigten merkwaardige verzameling, waarin men van de vroegste tijden af, te midden van eene menigte andere zaken, aanteekeningen van geschiedkundigen aard enz. vindt. II. Leenprocedures, van het jaar 1543-1602, in 9 banden in fol. III. 's Heerenrol 1606-1615. fol. IV. Regtdagsboek 1572-1583. fol. V. Register van erfpachten 1569-1579, 1742-1786, 1786-1810, in drie banden, fol. VI. Groot-resolutieboek der Baronnie 1581-1795, 5 banden, fol. VII. Resolutiën van Drossaart, Schout en Burgemeesteren; id. van de administrative municipaliteit en de opvolgende besturen, 1683-1811, in 29 banden, fol. VIII. Resolutiën der Baronnie 1758-1799, 3 band. fol. IX. Consignatiepenningen 1684-1790, fol. X. Publicatiën en schouwen 1743-1811, 3 band. fol. XI. Brandwezen 1759-1782, fol. XII. Neringdoende lieden 1775-1800, fol. XIII. Indemniteiten 1695-1811, 8 banden, fol. XIV. Aanbestedingen 1757-1806, 2 banden, fol. XV. Resolutiën van de vijf polders 1758-1800, fol. XVI. Huizen en gebouwen 1781, fol. XVII. Molengelden 1672-1785, fol. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} XVIII. Aangiften van den 20sten en 40sten penning 1682-1806, 4 banden, fol. XIX. Verpachtingen 1633-1809, 2 banden, fol. XX. Id. der tienden van het kapittel van St. Marie en Oud-Munster te Utrecht 1657-1810, 3 banden, fol. Rekeningen der Baronnie, Stad, Polders, Dijken, enz. Baronnie 1626-1797, 6 banden, fol. Stads-Burgemeester 1570-1744, 8 banden, fol. Gemeenelands Burgemeester 1586-1744, 5 banden, fol. Stads- en Gemeenelands Burgemeester 1745-1808, 5 banden, fol. Vier-schellingen-gelden 1620-1748, 2 banden, fol. Extraordinaris middelen 1629-1741, fol. IJsseldiepen 1663-1740. IJsselveld 1568-1792. Over-Oudeland 1579-1792. Neder-Oudeland 1588-1792. Hooge Biezen 1589-1792. Lage Biezen en Broek 1568-1792. Lekkendijk 1633-1801. Duiker in den Lekkendijk 1677-1802. Noord-Polsbroek 1620-1758. Benschop 1601-1671. Bede-rekening 1749-1810. Legaat van den Heer Hack 1607-1680. Handvesten, privilegiën, en verschillende stukken betreffende de oudste geschiedenis van IJsselstein. 1. Verschillende copiën van brieven, zoowel van de Hee- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} ren van IJsselstein, als van de bisschoppen van Utrecht, beginnende met het jaar 1285. NB. Deze copiën zijn meestal in de 15e en 16e eeuw genomen. Één band fol. 2. Copie van een octrooi gegeven door Johan, Bisschop van Utrecht, op Zondag Invocavit, 1331; en Marguerite, Gravinne van Henegouwen, Holland enz., aan den heer van IJsselstein, St. Lucasdag 1350, wegens vrijstelling van Bisschoppelijke en Grafelijke tollen. NB. Deze copiën zijn genomen 17 Febr. 1594 ter zake eener daarbij gevoegde regtszaak. 3. ‘Destructie van IJsselstein 1418,’ en copiën van handvesten, brieven enz. Één band, fol. 4. ‘Copiën van den leenen gegeven door Heer Floris van Egmond 11 Junij 1433; en door Aelbert van Egmond’, 8 October 1519. 20 bladzijden, fol. 5. ‘Extracten uit de handvesten van IJsselstein, gegeven door Heer Willem van Egmond,’ 1441. 4 bladz. fol. 6. Unie tusschen IJsselstein en Vianen, 3 Febr. 1495. 7. Copie van dito tusschen Utrecht en IJsselstein betrekkelijk het ontslaan van gearresteerden, 1535. 8. Octrooi van den wekelijkschen marktdag gegeven door Floris van Egmond, 2 Maart 1524. op perkament. 9. Confirmatiebrief van Keizer Maximiliaan aan zijnen lieven neve Frederik graaf enz. heer van IJsselstein en de ingezetenen der heerlijkheid, van de ordonnantiën, costumen enz., gegeven in 1340: 2 Maart 1508. Op perkament. 10. ‘Historie der destructie van IJsselstein,’ benevens een aantal copiën van handvesten enz. geschreven 1589. NB. Bekend als ‘Willekoorboek van Noord-Polsbroek. Eén band fol. 11. ‘Handvesten en costumen van onser stede en de Baronnie van IJsselstein,’ bevestigd en eigenhandig geteekend door Willem III, 1675. Één band, fol. 12. Stukken gewisseld tusschen de regering van IJssel- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} stein, de Staten Generaal en de Nationale Vergadering, betreffende de regten der Baronnie, 1765-1799. NB. Waarin zeer belangrijke aanteekeningen gevonden worden. Één band fol. 13. Copiën van stukken betreffende het instellen van drie jaarmarkten binnen IJsselstein door den Bisschop van Utrecht en andere merkwaardige aanteekeningen uit een oud handvestenboek. 14 en 15. Copiën van oude Handvesten enz. Ordonnantiën, Aanschrijvingen, Publicatiën, Verpachtingen, en brieven van verschillenden aard. 1. Ordonnantie van Schout enz. over de hulp aan zieken en melaatschen, 4 Julij 1447. 2. Copiën van verleenbrieven van landen onder Amersfoort door de heeren van IJsselstein, 1447-1500. 3. Ordonnantie aan den rentmeester om aan die van IJsselstein uit te betalen 548 stukken van 40 grooten, 11 December 1513. 4. Rekening van Cornelis Jacops, rentmeester van onzen lieven heere Floris van Egmond over de tienden en den steenoven, 1523. 5. Letteren inquisitoriaal van Holland, 7 Mei 1525. 6. Eenige rekeningen omtrent IJsselstein, Benschop en Noord-Polsbroek, door den rentmeester der heerlijkheid, 1540-1617. 7. Brief van Schout, Burgemeesteren enz. van Utrecht, wegens arrestatie van zekeren burger, 18 Jan. 1548. 8. Extract uit het huysboeck der stad en lande van IJsselstein, bevattende den eed gedaan door den Prins van Oranje, genomen 14 Mei 1552. 9. Voorwaarden, waarop de rentmeester van den genadigen heer verhuren zal zijne landen, zoowel hooge als lage in den lande van lJsselstein, Benschop en Noord-Polsbroek, zes jaren lang, 1556; 60 bladz. fol., waarbij eene uitvoerige omschrijving der perceelen. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} 10. Ordonnantie van Willem Prins van Oranje ten einde te voorzien in de kosten van een nieuw raadhuis, 22 Februarij 1557. 11. Id. wegens de waarde der munten, zooals die op last van ons heeren des Coninx loop zullen hebben, 1560. 12. Antwoord van wege Frederik Sebastiaans, gevangen op den huize van IJsselstein, den geregte van IJsselstein overgeleverd betrekkelijk zijn in dienst wezen bij den heer van Brederode, 1568. 12 bladz. fol. 13. Memoriaal van mijns heeren bede gecolligeert in den kerspele van IJsselstein, 1576 en 77. 14. Brief van de Staten aan de regering van IJsselstein, wegens oproerige bewegingen der papisten, 4 Maart 1581. 15. Copie van een request aan die genadige furstinne [Maria van Nassau] wegens zekeren misdadiger, 14 Mei 1581. 16. Brief van Schout, Drossaert enz. van Noord-Polsbroek wegens het houden van dansspelen, 22 Febr. 1584. 17. Id. van Bazius te Delft behelzende nieuwstijdingen, 29 Maart 1584. 18. Besluit van Maria van Nassau wegens het verhuren van landerijen, 8 Junij 1585. 19. Ordonnantie van Maria omtrent de boedels ab intestato in den lande van IJsselstein, 19 December 1588. 20. Voorwaarden van het besteden van het diepen der haven, 1589. 21. Ordonnantiën op het vullen van de turf, 1590-1654. 22. Lijst van goederen door die van IJsselstein te leveren op het huis te Bueren bij gelegenheid van het huwelijk van ‘hare furstelijke genade’, 14 Maart 1592. 23. Remonstrantie van wege Drossaert enz., overgegeven aan ‘hare furstelijke genade’ nopens de noodige reparatiën aan muren, poorten, torens enz., 11 December 1593. 24. Verschillende ordonnantiën, 1601-1618. 25. Aanschrijving van de Staten van Holland, wegens publicatie van den stilstand van wapenen, 18 April 1609. 26. Plakkaat, waarbij Prins Willem van Oranje verbiedt {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} het herbergen van personen door de algemeene staten gebannen, 22 September 1612. 27. Ordonnantie op de politie te IJsselstein, 1614. 28. Publicatie wegens de wapening van de ingezetenen der Baronnie, 2 Februarij 1624. 29. Consent tot eene toelage aan de geregtsdienaars, 12 December 1638. 30. Besluit tot het doen eener liberale gift van ƒ 15000 aan den Prins, met het antwoord, 1638. 31. Stukken wegens het houden van openbare verkoopingen, 25 October 1670. 32. Publicatie wegens oproerige bewegingen, 18 Maart 1657. 33. Afkoop van maaltijden tusschen de regering van IJsselstein en het kapittel van Oud-Munster te Utrecht, 5 Julij 1675. 34. Publicatie wegens het huisvesten van vreemde personen, door de Fransche oorlogen in de Baronnie gekomen, 24 October 1680. 35. Besluit wegens het salaris van den Schout, 24 December 1682. 36. Brief van Schoonhoven wegens de Loijebrug, 15 Augustus 1686. 37. Remonstrantie van Drossaert enz. wegens het aannemen van burgers, November 1687. 38. Bepalingen op het uitoefenen van den handel in wijnen, 16 Mei 1689. 39. Aanschrijving van heeren raden wegens de krooning van den koning, 13 April 1689. 40, 41, 42-74. Id. betreffende de ontgronding van turf en andere verschillende zaken, allen op den oorspronkelijken inventaris uitvoerig omschreven en loopende van 1690-1774. NB. Hieronder bevindt zich ook een lastbrief ter vervolging van hen, die weigerden bij te dragen aan eene collecte ten behoeve der refugiés. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder jaar of dagteekening.   1. Ordonnantie van den rentmeester des lands van Woerden, waarnaar dat hij verpachten wil de goederen die zijne furstelijke genade heeft in den lande van IJsselstein. 2. Plakkaat van Willem van Oranje, waarbij alle leenmannen der baronnie worden opgeroepen om den eed aan hem te doen. 3. Verzoek om bevestiging van privilegiën. 4. Stukken betrekkelijk de aanspraak van den koning van Pruissen op de nalatenschap van [Koning] Willem III. 5-13. Diverse pakken met ordonnantiën en aanbestedingen. Aanstellingsbrieven der regering van IJsselstein. No. 1-81. Van het jaar 1585-1785. De meesten zijn geteekend door prinsen en prinsessen van Oranje. Biddagsbrieven. No. 1-134. Van het jaar 1600-1789. Die van 1624 is wegens het beleg van Breda, en door prins Maurits uit het leger geteekend. Brieven en stukken wegens krijgszaken. 1-4. Brieven geteekend ‘Ferdinand de Lannoy’ wegens het innemen van Spaansche bezetting, 1574 en 8 Mei do. 10 do., 15 do. 5-9. Brieven geteekend ‘Gillis van Barlaimont’ wegens het innemen van bezetting. Gedagteekend 3 Augustus en 5 October 1575 en 9 Februarij, 11 Junij en 24 Augustus 1576. 10. Brief van Leerdam om zich te verstaan wegens het te houden gedrag jegens de vijanden, 21 December 1576. 11. Id. van de staten van Holland ter zake der verlossing van Maastricht, 24 Junij 1579. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} 12. Id. geteekend ‘Guillaume de Nassau,’ wegens het innemen van soldaten, die van het ontzet der stad Steenwijk kwamen, 9 Maart 1581. 13. Ordonnantie wegens id., 17 Maart 1581. 14. Instructie gegeven door Zijne Excellentie en de Gedeputeerden der Geünieerde provinciën aan Dirk Duivel bij zijne zending naar eenige steden, 23 Maart 1581. 15. Rekening wegens soldij en andere gelden van eene kompagnie soldaten, 50 Maart 1581. 16. Aanschrijving van de staten van Utrecht wegens het doortrekken van krijgsvolk, 6 April 1581. 17. Brief van regeerders van Benschop wegens weigering om garnizoen in te nemen, 21 April 1581. 18. Id. van Gedeputeerden der Geüniëerde provinciën wegens overlast van het krijgsvolk, 23 April 1581. 19. Id. geteekend ‘Guillaume de Nassau’ wegens weigering van garnizoen, 24 April 1581. 20. Aanschrijving wegens het innemen van Engelsche soldaten en de overeenkomst daartoe betrekkelijk, 2 Mei 1581. 21. Brief wegens garnizoen geteekend ‘Guill. de Nassau,’ 8 Mei 1581. 22. Brief wegens garnizoen geteek. ‘Mernix,’ 8 Mei 1581. 23. Id. van Maria van Nassau wegens leverantie gedaan ten dienste van het leger voor Zutphen, 8 Junij 1581. 24. Id. van dezelfde wegens krijgszaken, geschreven tijdens ‘de quetsure van Zijne Excellentie,’ 27 Maart 1582. 25. Id. van den landraad van de Maze wegens krijgszaken, 27 Maart 1582. 26. Id. van de staten van Utrecht, houdende bepalingen wegens het inlegeren van krijgsvolk, 7 Nov. 1582. 27. Id. van de staten der geünieerde provinciën om twee handwerkers der artillerie of pionniers naar Antwerpen te zenden, 5 April 1583. 28. Id. van den landraad van de Maze O.Z. wegens het leveren van wegens naar het leger, 17 Januarij 1584. 29. Id. id. 20 Februarij 1584. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} 30. Publicatie wegens het onderhouden van garnizoen, Mei 1585. 31. Copie van een patent voor eene compagnie artillerie naar IJsselstein (in het fransch), 1586. 32. Brief van de raden van State wegens het innemen van garnizoen en instructie van Jan Visser, burgemeester van IJsselstein, als gedeputeerde naar Delft te dier zake, 1586. 33. Id. wegens het zenden van wagens naar het leger, geteekend ‘Robert Leycester’, 29 April 1586. 34. Id. aan de ‘genadige jonkvrouw’ wegens garnizoen, 11 Mei 1586. 35. Instructie voor den voerman der wagens ten dienste van het leger, 28 Julij 1586. 36, 37, 38. Brieven geteekend ‘Maria Louisa van Oranje’ wegens overlast door 't krijgsvolk veroorzaakt, 6, 9 en 29 November 1586. 39. Lijst van ruiteren binnen IJsselstein, 4 Dec. 1586. 40-48. Brieven, geteekend ‘Maurits’ wegens het innemen en weigeren van garnizoen, 11, 13 en 21 Februarij, 9 en 15 Maart, .. Julij, 3 Augustus en 16 September 1587. 49. Id. van den graaf van Hohenlohe, 1589. 50. ‘Specificatie van't geen ons die Hoogduitsche knechten gecost hebben,’ 1598; zes bladen, fol. 51. ‘ Staat van rekening van de kompagnie lijfguardes van Zijne Excellentie den graaf van Hohenlohe binnen IJsselstein gekomen,’ 7 November 1605 tot 12 Maart 1607; 27 bladz. fol. 52-95. Brieven en stukken betreffende de bezetting der stad door de Franschen, 1672 en 1673. NB. In deze verzameling bevinden zich belangrijke bijdragen voor de geschiedenis van die jaren. 96. Verzoek tot werving van soldaten te IJsselstein met het consent, 7 Januarij 1689. 97. Remonstrantie wegens het service-geld der militie, 7 Februarij 1689. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} 98. Een paket brieven en stukken over de krijgsgevangene Fransche officieren te IJsselstein, 1704-1711. 99. Een paket brieven en stukken betreffende de bezetting en ontruiming der stad in 1786 en 1787. 100. Een paket brieven en stukken betreffende het bezetten der stad door de Franschen in 1795.   zonder jaar of dagteekening, maar blijkbaar van 1574-1600.   101-107. Brieven wegens het innemen van garnizoen. Rekeningen, resolutieboeken en andere stukken betreffende de Schutterij. 1-8. Rekeningen van 1578-1736 en 1785-1805. 9. Resolutiën van den krijgsraad, 1785-1800. 10. Wachtcedulle, 29 Julij 1588. 11. Aanschrijving wegens het houden van wacht aan de vaart te Jutphaas, 2 Maart 1589. 12. Wachtcedulle, 20 Mei 1603. 13. Monsterrollen, 1608 enz. 14. Ordonnantie op het houden van schutterswachten, 7 Januarij 1658. 15. Inventaris van alle papieren, charters, documenten enz. toebehoord hebbende aan de voormalige schutterij en aan de administrative municipaliteit overgegeven, 12 Januarij 1800. 16. Verdeeling der burgerij in homanschappen (zonder jaar.) Brieven en stukken betreffende de Finantiën enz. 1. Verzoekschrift aan den Prins van Oranje om kwijtschelding van den achterstand, 1558. 2. Publicatie wegens opbrengst van den omslag, 16 Julij 1558. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Brief van Barlaimont wegens de weigerachtigheid van sommige burgers in het opbrengen van gelden. Brussel, 22 September 1570. 4. Id. van denzelfden, als boven, 13 Januarij 1572. 5. Besluit van gemagtigden der Baronnie tot uitzetting van kapitalen, 2 Maart 1572. 6-9. Brieven van Willem Prins van Oranje wegens de verpachting der middelen, 1579, 1579, 3 Junij 1579, 10 September 1580. 10. Brief van Leerdam wegens de wijze van verpachting, 19 Julij 1579. 11. Brief van Leerdam wegens eene reize naar Antwerpen, ter zake van gegijzelde burgers, en brief van den Prins van Oranje deswegen, 17 Julij en 6 Augustus 1579. 12. Brief van Noord-Polsbroek wegens het onderhoud van soldaten, 22 April 1581. 13-16. Brief van Maria van Nassau, wegens de betaling van contributie. Antwerpen 18 April, 2 en 18 Junij 1582 en.... 1583. 17. Brief van de hooge overigheid en landraad Maas O.Z. aandringende op den opbrengst van 2000 pond, met bedreiging van inlegering, 19 December 1583. 18. Verzoek van Maria van Nassau om IJsselstein daarvan vrij te laten, 21 December 1583. 19. Octrooi tot het leenen van 1000 Caroliguldens voor het uitdiepen der haven, geteekend Guillaume en Marie de Nassau, 16 Februarij 1584. 20-32. Brieven en stukken wegens heffing van oorlogslasten, waarvan sommige van Leycester, 26 en 27 Maart 1584 en 16 November, 3 en 8 Junij, 3 Julij, 18 Septemb., en 3 October 1585, 3 Maart, 7 en 9 October 1586, 1 en 7 Februarij, 5 Maart 1587, 1588. 33. Brief van den landraad van Gelre en Zutphen om te leveren 10,000 pond van 15 grooten 't Vlaamsche pond, ten einde zekere ruiterbenden te betalen met bedreiging van inlegering, 14 December 1587. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} 34. Rekening wegens de maandelijksche contributiën aan de heeren staten, 1588. 35. Publicatie wegens opbrengst van belasting, 17 Junij 1589. 36. Resolutie van Drossaert enz. wegens den omslag tot secours van den oorlog, 22 Februarij 1596. 37. Consent om met die van Benschop en Polsbroek over 't Schoutampt te accordeeren, 26 Maart 1653. 38. Stukken wegens de negotiatie van twee millioenen aangegaan door den Prins van Oranje, 1655. 39. Octrooijen van Willem III, op verschillende imposten, 14 Junij 1663. Op perkament. 40. Ordre van Zijne Hoogheid op de collectatie van de omgeslagen penningen in de polders, 8 Maart 1669. 41. Publicatie van Louis Robert, raad van den koning van Frankrijk, bevelhebber van Utrecht, wegens het heffen van tollen en het vervoeren van goederen, 15 October 1672. 42-92. Brieven, verzoekschriften enz. van en aan de heeren der Baronnie wegens belastingen en andere geldelijke aangelegenheden, 1589-1733. Allen op den inventaris uitvoerig door mij omschreven. Stukken betreffende de St. Nikolaas of Groote Kerk. 1. Rekeningen, 1579-1772 en 1798, in 8 banden. fol. 2. Makingsbrief van land, 12 Julij 1525. Op perkament. 3. Erfpachtbrief van 16 morgen lands in Benschop, 1552. Op perkament. 4. Antwoord bij maniere van exceptie doen maaken en die edele welgeboren heere van Barlaimont als momberheer enz. van die grave van Buyren, aangeboden door deken en kapittel, op sekere frivole requeste bij den heer Cornelis van Dalen gerequireert, 1570; 18 bladz. fol. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} NB. Merkwaardig om de daarin uiteengezette geestelijke regten en de gezindheid van IJsselstein omtrent Zijne Catholyke Majesteit. 5. Request tot aanstelling van eenen koster, 16 Januarij 1579. NB. De eerste na den overgang aan de hervormden. 6. Inventaris van het zilverwerk van convent en kerk van IJsselstein en Benschop overgeleverd te Breda enz., 10 Julij 1579. 7. Volmagt aan Jan Claesz. Visser en Roelof van Lodesteyn om te vorderen van Breda restitutie van het zilverwerk der kerk, 11 Februarij 1593. 8-24. Stukken betreffende het beroepen van predikanten, het houden van Synodus, salarissen, reglementen, enz., 1589-1770.   Allen op den inventaris door mij uitvoerig omschreven. Klooster Kerk. 1. ‘De onkosten van de timmerage der kerk, waarbij de de bestekken, na den brand, in 1534.’ fol. 96 bladz. 1537. 2. Request van Drossaerd enz. wegens het afbreken der kerk, met het appointement, Februarij 1697. Stukken afkomstig van Geestelijke personen, Gestichten enz. 1. ‘dit sijn die ghildebroeders en susters vā onser vrouwē ghildē, die hierna ghescrevē staen.’ 64 bladz. langw. form. Op perkam., de achterste bladzijden papier; zeer beschadigd. 2. Een ander van gelijken aard. De eerste namen zijn: ‘vrou Jacob' vā Hollāt, hē Franc vā borsselē.’ het loopt tot 1598. 146 bladz. langw. formaat. Op perkament. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarschijnlijk de broeders en zusters van het gilde ten behoeve van melaatschen. 3. Fragment eener rekening, zonder jaartal, waarin o.a. voorkomt: ‘noch eenē soldaet, die mij dat evangelijboeck opspeurde iiiii st.’ ‘noch dat psalterium vā eenē soldaet gekofft xxxxvi st.’ enz. 4. Eenige Willekeuren, geschiedkundige aanteekeningen, vermelding van ontvangen landpachten, betaalde gelden voor kerkelijke diensten enz., ongeveer twee honderd bladz. in fol. 5. Brief, waarbij ‘Willem Janszoen q.q.’ verkoopt ‘aan den besloten nonnencloester tot onse vrouwe te Nazareth in 't Gheijn’ eenige morgen lands, 1 September 1462. Op perkament. 6. ‘Onraetsboeck, aengaende petri ad cathedr., 1480-1481. 7. ‘die reeckeningboeck’, 1535-1571. langw. form. 8. Pausselijke bulle, 1545. Op perkament. 9. Toelatingen ‘ad sacrum subdiaconatus’, geteekend Georgius d'Egmondt’, 1543-1548. Op perkament. 10. Opgaven van ontvangen landpachten enz., toekomende aan het konvent te IJsselstein, 1552-1576. in fol. een gedeelte ontbreekt. 11. Erfpachtbrief van Domdeken der Domkerk te Utrecht, 11 October 1565. Op perkament. 12. Copiën van aanspraken op de vicariën van 't heilige kruis te Beesdt, 1566 en later, 10 bladz., fol. 13, 15. Voorwaarden, waarop ‘die heeren van St. Marie te Utrecht verpachten zullen tienden in den lande van IJsselstein,’ 1572-1579. 14. ‘Epistolam scripsit Pontus Heuterus, praepositus Arnhemensis, Brux. Brab. pio et eximio viro Do. Alb. Heutsmet, canonico seniori capituli Colleg. Arnh. nunc Culenborg habitanti.’ 1o Maji 1596. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Stukken betreffende het St. Ewouts Gasthuis. 1. Erfpachten en tienden behoorende aan het Gasthuis, 1370-1585. Op perkament. 2, Testament van Peternel Matthys Gerritz, waarin eene making, 2 Junij 1468. Op perkament. 3. Id. van Aelbrecht van Egmond, dito, 5 November 1507. Op perkament. 4. Transportbrief van land, 12 November 1540. Op perk. 5. Verhuring van land, December 1541. Op perkament. 6. Verklaring van gasthuismeesteren van Bueren wegens ontvangst van een legaat van Jan Dirks, met last van uitkeering ten behoeve van het Gasthuis, 25 Augustus 1542. Op perkament. 7. Brief van schenking van land, 9 November 1542. Op perkament. 8. Overdragtsbrief van Philip Dirkszoon, waarbij ‘hij resigneert aan zijnen neef Willem Willemszoon zijne Vicarie van St. Ewouts Gasthuis’, 2 Mei 1551. 9-14. Pachtbrieven van land toebehoorende aan het Gasthuis, 1557-1589. Op perkament. 15. Verklaring van Schout en Gezworenen van Polsbroek wegens eene making aan het Gasthuis, Maart 1558. 16 en 17. Brieven aan Gasthuismeesteren wegens finantieele zaken, 1583-1598. 18. Contracten wegens de zijdewinderij in het Gasthuis, 1715. 19-25. diverse stukken en reglementen, 1728-1803. Op den oorspronkelijken inventaris uitvoerig omschreven. Stukken betreffende de School enz. 1. Acta Scholastica IJsselsteiniana, 1572-1806, in één band, behelzende zeer merkwaardige bijzonderheden. 2. Brief van Henricus Hagenaeus, over schoolzaken, 23 October 1583. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Request van Jean de Pris, Rector der schole, over zijn huis, 1594. 4. Id. aan den raad zijner Hoogheid tot aanstelling van eenen tweeden schoolmeester, 24 Maart 1729. 5. Advies wegens misbruik in 't schoolhouden, 24 Julij 1688. 6. Resolutiën stads kinder- en werkschool, 1779-1789. 7. Rekeningen id., 1782-1805. Stukken betreffende Polders, den Yssel enz. 1. Dijkbrief en dijkregten van Lopickerweert, 10 Augustus 1454. 2. Commissiebrief van 't dijkgraafschap van Charlois tot herstelling der dijken, Febr. 1551. Op perkament. 3. Een paket stukken wegens dijkkwestiën, 1582 et later. 4. Verschillende uittreksels uit het register der resolutiën van dijkgraaf en heemraden van den Lopickerweert, 1649. 5. Consent tot verdieping van den Yssel, get. Amelie d'Orange, 5 Junij 1663. 6. Ordonnantie tot id. met bestek en contract, 1667. 7. Reglement van de polderschouwen in den schoutambte van Ysselstein, 1667. 8. Een paket stukken betrekkelijk het zandpad langs den Yssel, den tol enz. 9-86. Id. betrekkelijk den Doorslag. 87-150. Id. betrekkelijk polderzaken. Allen, in den oorspr. inventaris uitvoerig omschreven. Stukken betreffende andere plaatsen. a. Vianen. 1. ‘Usantieën, costuymen der stede van Vianen, als nu eerst bij geschrifte gestelt waren, nogthans soo lange geobserveert ende onderhouden, dat geen menschen memo- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} rie ter contrarie en gedenckt, zoowel in judicio contradictorio als daar buiten’, fol. 7 bladz. s.a.e.d. 2. Geredigeerde handvesten en costumen van de stad en lande van Vianen en Ameide, door Walraven, heer tot Brederode, vrijheer van Vianen enz. 3. Brief aan Vianen van Amelia, Paltsgravinne, wegens verschuldigde landpachten, 6 Augustus 1583. 4. Memorie overgelevert aan de camere van justitie te Vianen van onder beneficie van inventaris aanvaardde allodiale goederen van heere Henrick, heere van Brederode. 24 Februarij 1589. fol. 6 bladz. 5. Reglement door de regering van Vianen vastgesteld, tijdens de besmettelijke ziekte aldaar, 18 Julij 1664. b. Lopick. 6. Verkoopbrief voor Schout en Geregte van Lopick, 10 Maart 1483. Op perkament. 7. Brief van den Schout van Lopick wegens zekere huwelijksvoorwaarden, 29 Mei 1507. Op perkament. 8. Testament gepasseert voor idem, 4 October 1518. Op perkament. c. Polsbroek noordzijde. 9. Pachtbrief gegeven door den Schout, 1589. Op perk. 10. Request van Schout enz. aan zijne Hoogheid wegens de verpachting der tienden van Schipwerven, 11 Mei 1646. 11. Relaas van het voorgevallene omtrent het logeeren van een regiment Schotten, 1745. d. Benschop. 12. Makingbrief van Frederik Heinrich aan de kerk te Benschop, 3 Augustus 1515. Op perkament. 13. Request aan zijne Genade tot opbouw van kerk en toren, 7 Augustus 1579. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} 14. Brieven van den Schout wegens belastingen, 1649-1676. e. Verschillende plaatsen. 15. ‘Oirconde van Scepenen van Huekelĕ, dat aan Joncker Otto van Arkel syn overgelevert 25 merge lants voor thijen jaren,’ 28 Augustus 1499. Op perkament. 16. Extract uit het keurboek der stede van Woerden betrekkelijk 't Gasthuis aldaar, geschreven in 1560. 17. ‘Brieve van vidimus gegeven door Schepenen van der stad Zaltboemel, wegens eenen perkamenten brief waarby Reinier van Chalons belooft te zullen handhaven de privilegien van Gelre, 6 October 1543.’ 15 Augustus 1560. Op perkament. 18. Brieven namens den officiaal van Oud-Munster te Utrecht in zake van Gerrit van Helmont, priester, vlugteling, 22 Maart 1571. 19. Copie van den eed van Johan, Grave van Nassau, van de privilegiën van Gelre en Zutphen als stadhouder te zullen handhaven, 10 Juny 1578. 20-23. Brieven aan Montfoort wegens garnizoen, 1586 en 1587. 24. Ordonnantien voor het bakkersgilde te Utrecht, 1626-1657. 25. Copie van Willekeuren van Leerdam en Schoonrewoerd, gepubliceerd 7 Mei 1654. 26. Stukken betreffende het weeshuis te Bueren. Verschillende stukken. 1. ‘Genealogie ende afcomste in t' corte van de doorluchtte ende moegende princen, graven van Hollandt, Zeeland, heeren van Vrieslandt, heurluider afcomst, aliantie, generatie, gesten enz. door Daniel van Berlain, burber van 's Hage, amateur.’ fol. 30 bladz. defect. s.a.e.d. 2. Verleibrief van Johan de Jonge, Grave tot Nassau, {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Vianen enz., van 18 morgen lands gelegen in den ambachte van Rijswijck, op onzer liever vrouwen avond lichtmisse, 14 Augustus 1431. Op perkament. 3. Verklaring afgelegd voor Schepenen van Ysselstein, tot uitbetaling van eenige gelden, 31 Mei 1459. Op perk. 4. Erfpachtbrief van het Weerdenborgsche land onder Bueren gegeven St. Petri ad cath., 1491. Op perkament. 5. Giftbrief, 1500. Op perkament. 6. Een verzoenbrief, 3 Mei 1505. 7. Brief van Frederik van Egmond, Graaf tot Buren enz., 6 Februarij 1507. Op perkament. 8. Id. van id., 5 September 1510. Op perkament. 9. Octrooi van Keizer Maximiliaan aan denzelfden wegens zekere tienden, 4 Nov. 1510. Op perkament. 10. Testament van Dirck Dirckz. en Geertrui Aert Warnarsdochter, 9 Jan. 1521. Op perkament. 11. Brief van Maximiliaan van Egmond, 2 October 1543. Op perkament. 12. Id. van denzelfden aan Paul van Egteren, kastelein tot Bueren, 15 November 1547. 13. Verleibrief van den Prins van Oranje aan Jacob Stalpart van eene huizing met 18 morgen lands te Rijswijk, 3 Februarij 1557. Op perkament. 14. Octrooi door Philips, koning van Spanje gegeven aan Jonkvr. Françoise de Witte om te disponeeren over hare leenen enz., 1570. Op perkament. 15. Verleibrief van Philips van hetzelfde land [van no. 13] enz. aan Jan Stalpart, 26 October 1573. Op perkament. 16. Copie van dito door Philips, koning van Spanje van het huis te Jutphaas aan Willem van Gendt, 22 Mei 1573. 17. Copie eener conventie door eenige burgers gesloten tot het opbrengen van gelden ten behoeve van de belegerden te Maastricht, 1579. 18. Points et articles entre la Reine d'Angleterre et les États Généraux, 15 Augustus 1585. 19. Memoriebouck voor Cornelis Franckens, daerinne {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} gestelt zijn velerhande minuten, formules enz., 1602. fol. 102 bladz. 20-25 diverse stukken, gedichten enz. Extract uit eene missive van Dr. de Breuk, in dato 18 December 1857 aan de leden der maandel. vergadering gerigt: Het was mij hoogst aangenaam te vernemen dat mijne werkzaamheden omtrent het archief dezer gemeente door u met belangstelling waren vernomen. Volgaarne voldoe ik aan het verlangen tot het geven van eenige nadere inlichtingen omtrent sommige punten: 1o. De Heer R. Elzevier verwijst mij naar eenen inventaris van 't Archief van IJsselstein, te vinden bl. 191-194, jaarg. 1849 der Kronyk van het Utr. Hist. Genootschap. Deze inventaris was mij bekend, evenzeer als de onvolledigheid daarvan ........ 2o. De Heer de Wal vraagt eenige ophelderingen omtrent sommige stukken: het is mij aangenaam daaraan naar mijn vermogen te voldoen. A. Het handschrift op blz. 91(5), No. 3 vermeld onder den titel: ‘de destructie van IJsselstein en eenige handvesten,’ is, zonder dat daarvan bepaaldelijk eenige aanwijzing te vinden is, blijkbaar geschreven en verzameld op verschillende tijden, en wel van 1568-1641. - Men vindt van den inhoud van enkele der daarin opgenomene historische stukken een vrij uitvoerig verslag in de Kronyk van het Hist. Gen. te Utrecht, den reeds genoemden jaargang, bl. 366 en bl. 370 enz.: het boek zelf schijnt vrij zeker, vooral de 25 eerste folio's, eene copie te zijn van een van andere dagteekening, want men leest daarin op bl. 3: ‘Bij wat seer oude tijden dit boeck gemaeckt is. Idem dat boeck wert gemaeckt by heer Johannes, heer van Egmont ende van Isselsteyn, ende by synen rade, schouten ende schepenen van synre poorte van Isselsteyn in t' jaer ons hee- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} ren 1424, xto derthien dage: in desen boeck staen gescreven al sulcke keuren ende costumen, als men voormaels geantheert heeft en men voort voor regt houden sall;’ dan volgt, bl. 4: Regten, die heer Johan, heer tot Egmondt gemaeckt heeft;’ dan volgen bepalingen over doodslagen, beleedigen enz.; het zoen en vrede maken: - panden en schatten enz.: een willekeur van 1437 van heeren Willem broeder t' Egmont, heer van IJsselsteyn, als straf op overspel en woeker; ‘zy zouden verbeuren thien {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} en nimmermeer in de gerechte sitten en een vrouwspersoon, die soude op eenen sonnendach die steen om haren hals om de kercke dragen ofte die boete gelden:’ - verder over het kwade eedtzweren: ‘die soude verbeuren thien {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , twaelff dortsche placken elk {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} .’ - Verder vindt men verschillende andere bepalingen van vroegeren en lateren tijd; onder anderen begint op bl. 8: ‘Privilegiën en regten geordineert van vrouw Guyotte van IJsselteyn gegeven St. Jans avont 1360 als: ‘zoo wie den anderen loochent, die verbeure een {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} alsoo dick als hy loochent enz.’ Tot grond van mijn gevoelen dat ondanks de daarin voorkomende uitdrukking ‘by wat oude tyden dit boeck gemaeckt is,’ het eerste gedeelte van het aanwezige niet vroeger dan omstreeks 1570 kan geschreven en dus copie moet zijn, verwijs ik naar eene aanteekening op fol. 1 verso, betreffende het in den brand steken van den toren der St. Nikolaaskerk door den bliksem den 10n September 1568: - maar ook als copie is dit handschrift meo judicio hoogst merkwaardig. B. De confirmatiebrief van keizer Maximiliaan dato 2 Maart 1508. Inventaris, bl. 91(5), No. 9. Daarin vindt men ‘ons is verthoont geweest, hoe hier voer tyden, te weten in den jare 1340, die inwonende desselfs landts ende heerlicheit, om den gemeynen oirbair, proffyt ende welvaart van hen en hunne nacomelingen, van den heer van IJsselstein doe ter tijdt wezende, verzien ende verghunt syn geweest van zekeren keuren ende handvesten, eendrech- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} telijk by den heere ende den gemeynen ondersaten aldaer gemaeckt.’ dan volgt de inhoud dier keuren enz., als over het nemen van recht, het onderhueren enz. C. Handvesten en costumen van onser stede en de baronnie van IJsselstein, bevestigd door Willem III. Invent. bl. 91(5), No. 11. - De heer de Wal vraagt of dit niet het origineel is van het in 1675 te Utrecht en 1710 te IJsselstein gedrukte reglement. - Ik kan daarop geen bepaald antwoord geven, daar ik geen volledig exemplaar daarvan hier heb kunnen vinden. - Ik geloof echter dat het wel zoo wezen zal. - Het handschrift is 173 fol. groot, zéér net geschreven en geteekend ‘in t' leger tot Duffel desen 1n Juny 1675’ blijkens eene aanteekening aan het slot, gepubliceert van de puye van het stadhuis 14 July 1675. D. Moeijelijker is het mij te antwoorden op de vraag van den heer de Wal omtrent het handschrift ‘Stukken gewisseld bl. 91(5), No. 12.’ daar ik het Vervolg op Wagenaar niet bij de hand heb, en dus niet weet of daarin alles te vinden is, wat hier voorkomt: - ik zal daarom het handschrift en het daarin voorkomende zooveel mogelijk omschrijven. Het boek is 72 fol. groot, daarin vindt men: 1o. Copie eener missive van president, raden en rekenmeesters van hare koninkl. hoogh. mevr. de Prinses van Oranje dato Maart 1756 aan de Hoogmogende heeren, tot aandrang dat de baronnie worde vrijgekent van alle contributien aan de generaliteit, - eene handeling der ingezetenen van de baronnie in 1751 had daartoe aanleiding gegeven. 2o. Copie eener bij die missive overgelegde memorie informatoir, waarbij bewezen wordt ‘dat de baronnie onder geene provintie veel minder onder de generaliteit ressorteert,’ deze memorie is zeer uitvoerig, rijk in aanhaling van geschiedkundige bewijzen; zij beslaat 10 bladz. - dan volgt nog eene pro memoria terzelfder zake en verder nog copiën van stukken, als: {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} 3o. ‘Remonstrantie van raden en magistraat van Cuilenborge aan heeren staten des quartiers van Nijmegen, om te bewijzen ‘dat zij niet verpligt zijn te betalen de 50e penning aan die staten van Holland’, 14 fol. van dien tijd. 4o. Copie eener missive ter diezelfde zaak, van Drossaard enz. van Leerdam, dato Januarij 1756. 5o. Een extract uit den stadslegger van Buiren, behelsende eene missive aan de Hoogmogende Heeren, dato 10 October 1691, vorderende van alle contributie te worden vrijgesteld. 6o. Een extract uit de resolutiën der H.H.M.M. dato 18 April 1757; zijnde eene wederlegging van de memorie informatoir van de heeren president, raden en rekenmeesters van hare Hoogheid, groot 19 fol. 7o. Memorie van reflexiën destructijf op het laatstvermelde stuk. 20 folia. 8o. ‘Memorie van stukken en munimenten, die geallegueert zijn in de schrifturen van feiten, waar van voor den grooten raad van Mechelen in den jare 1552 is gedient geweest van wegen den heere Prince van Oranje enz.’ - het eerste daarbij aangehaalde stuk is ‘een brief Paschavond 1313, waaruit blijkt dat IJsselstein voor deesen Eijteren is genoemd geweest.’ 9o. Copie eener missive van de municipaliteit van IJsselstein aan het provinciaal commité van Holland, betreffende het heffen van belastingen in de baronnie, dato 8 Sept. 1796. 10o. Dito van id. van het provinciaal bestuur van Holland aan de Nationale Vergadering terzelfder zake, dato 1 October 1796. 11o. Dito van id. van regenten der baronnie van IJsselstein, aan de commissie bij de Nationale Vergadering ter zake ut supra, dato 1 November 1796. 12o. Extract uit het register der decreten van de Nationale Vergadering, dato 31 Januarij 1797. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} 13o. Copie eener missive van de administrative municipaliteit van IJsselstein aan het Vertegenwoordigend Ligchaam, 12 September 1798. 14o. Extract uit de besluiten van het Uitvoerend Bewind, dato 22 Februarij 1799. Allen ter zake alsvoren. Ik geloof met het opgeven van dezen inhoud genoegzaam de belangrijkheid der in dit boek vervatte stukken te hebben aangetoond. E. De ordonnantie van Maria, Inventaris bl. 93(7), No. 19, ik vermeen niet beter te kunnen doen dan daarvan eene letterlijke copie, als bijlage, hier bij te voegen. F. Usantiën en costuimen van Vianen, Inv. bl. 104(18). No. 1. Zij betreffen ‘de erfenisse ende besterfenisse der eygentlicke goederen zoo ruerlicke als onruerlicke.’ zeven artikels; dan ‘de manieren en styll van procedeeren bijzonderlyck op erfpachtbriefkens, schepensschuldbriefkens enz. vijftien artikelen. Wanneer het stuk geschreven is, is volstrekt daarin niet te vinden; schrift en papier zijn evenwel blijkbaar zeer oud: - het eerste is zéér duidelijk; het watermerk van het laatste is door ouderdom bijna onzigtbaar geworden; zeker is het stuk van vóór 1613, ja misschien wel van het begin der 16de eeuw. Ik heb op het archief geen ander stuk gevonden, waarvan het schrift overeenkomt.... Bijlage tot den vorenstaanden brief. Letter E. Maria, geboren Vorstinne tot Orangien, Gravinne van Nassau, Catzenelleboge enz., Administratrice van de goederen van onsen geliefden broeder, heere Philips Willem, by der gratiën Godts, prince van Orangie, grave van Bueren en vryheer tot Isselsteyn, allen den genen, die dese tegenwoordige sullen sien ofte horen lesen, doen te weeten: alsoo den Drossaert, Schout en magistraten en {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} wethouders van onser steden van Isselsteyn en dorpen van Benschop en van Polsbroek op te noordsyde, ons vertoont hebben, dat d'ordonnantie by heer Maximiliaan van Egmond, grave van Bueren, ons heer en oude vader lofflijker memorie in den jare 1546 den tweeden februarij gemaeckt, over den landen van Isselsteyn opte successie van bestervenisse ab intestato, niet behoorlyck wert onderhouden ende nagevolght, zonderlinge in het point van der representatie van kinderen, die hunne ouders verliesen, en dat t' selve daeromme zouden vereyschen naedere interpretatie ofte verclaringe, aangesien daerdoor eenige disputen, geschillen en processen geresen zijn, ons daeromme oitmoedelyck biddende, dat wy daertegens souden willen voorsien ende verlenen onse opene brieven van placcaten, nopens de verstervenisse ab intestato en zonder dispositie van testamente of verclaringhe van uytterste willen, in conformiteit als andere naestleggende provintiën, sonderlinge van hollant, die syn observerende: zoo is t' dat wij genegen wesende t' haerder bede en tot welvaert, oirbaar, voorspoet ende ruste van onse voors. ondersaten, met rype deliberatie van rade en by advyse van luyden van onse rekencamere, van nieuws geordoneert en gestatueert hebben, ordoneeren en statueren voor edict en eeuwige wet, dat van nu voortaen alomme in der voors. onser stede ende landen van Isselsteyn, Benschop en Polsbroeck in voorsz. bestervenissen voor een gemeen recht gebruyckt en onderhouden sall worden, t' gene hier naer volgt. In den eersten dat in allen erfenissen, de kinderen en andere descendenten, in der rechter linie nedergaende, in infinitum hare ouderen sullen succederen in stirpes en by representatie; dat denselven descendenten ontbreeckende, vader en moeder beyden nog in leven synde, hare kinderen universaliter en geheellicken sullen succederen, maer denselven alle beyde ofte een van beyden ontbreeckende, sullen des overledens broeders en susters en derselver kinderen en kintskinderen by representatie {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} in alle de goederen succederen, well verstaende dat halve broeders en susters en hare kinderen en kintskinderen, als oock alle andere collaterale vrunden, maer van eene syde den overleden bestaende, niet varder en sullen succederen als elck met een halve handt en over sulex naer advenant dat sy den overleden van bloede syn bestaende: alle descendenten, vader en moeder, broeders en susters, mitsgaders hare kinderen, kintskinderen en andere descendenten ontbrekende, dat alsdan oomen en moeyen van den overledenen en hare kinderen, by representatie ofte in stirpes sullen succedeeren, ten ware grootvader ende grootmoeder van de eene syde, beyde te samen noch in leven waren, in welken gevalle sy den oomen ende moeyen van selve zyde, mitsgaders hairluyder kinderen, wezende derselver grootvaders en grootmoeders kinderen ofte kintskinderen, en nochthans eigen broeders ofte zusters van den overledene, in de successie aan deselve zyde comende, geprefereert zullen zyn. Item eigen ouders ofte andere ascendenten, als het bedde gescheurt en een van hen beyden conthoralen overleden en d'ander alleen in t' leven is, en sullen haer kinderen of andere descendenten succederen. Item de goederen van overleden sullen altijd gaen en erven aen den vreemden van s' vaders en moeders syde van den overleden, delende en clovende deselve halff sonder aenschou te nemen, dat de overleden meer van vaders dan van s' moeders ofte ter contrarie van s' moeders dan van s' vaders syde achtergelaten hebben. Item en sall representatie onder de collateralen en den vrunden ofte bloedverwanten van deser zijde niet varder plaets hebben, dan tot broeders en susters kintskinderen en oomen en moeyen, kinderen inclusive; en alle vardere collaterale vrunden, den overledene naest in grade en maechschappe bestaende en even nae synde, sullen by gelycke gedeelte hooft voor hooft erven, uitsluitende alle vardere van grade ofte maegschappe; alle welke voors. poincten, wy ontbieden en beve- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} len, dat voortaen volcomen sullen worden achtervolcht en onderhouden, niettegenstaende eenige rechten, voorgaende ordonnantien ofte costumen ter contrarie, die wy gederogeert hebben en derogeren by desen, voor sooveell deselve eenigsints daartegens souden mogen stryden: ordonnerende denselven onsen Drossaert et alle officieren en ondersaten van den voors. onsen stede en lande van Isselsteyn, dat sy dese onse ordonnantie onderhouden en doen onderhouden, reserverende aen ons, de verclaringe en interpretatie derselver: en ten eynde niemant hier aft en pretendere ignorantie, willen wy dat dese jegenswoordige sall vercondight worden, alomme daer men gewoonlick is publicatie te doen, opdat een ygelick hem daernae voege en reguleere, ende alle questiën en geschillen van processen mogen worden geslicht en ter neder geleyt, als noch in judicio hangen. Gegeven tot Delft, onder onsen name en cachette van wapenen, d' welck wy daer beneffens hebben doen opdrucken, in den jare ons heren XVC acht en tachtig, den xixn dag december; en was met hare genade cachet op t' spatium gedruckt in roode wasse en get. Maria van Nassau; wat lager, ter ordonnantie van hare genade van Steenlant: en dese ordonnantie is alhier binnen Isselsteyn ter puye afgeroepen en vercondigt by den gerechtsbode Arien Jacobs op ten xxvn dach Decemb. 1588 stilo antiquo.   Voor getrouw afschrift,   H.R. de Breuk. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage B. (Zie Handd. bl. 27). IJsselstein, 15 Januarij 1858.   Geachte Medeleden!   Het is eene betreurenswaardige zaak, die van algemeene bekendheid is, dat vroeger en ook nog in lateren tijd, weinig zorg gedragen werd voor het bewaren van archiven: - zoo werd onder anderen ook in het jaar 1849 het geheele archief van het voormalige graafschap Buren voor scheurpapier verkocht en slechts, als door een gelukkig toeval, een groot deel daarvan gered; men zie daarvan de uitvoerige mededeeling in de Kronijk van het Historisch Genootschap, jaargang 1849 bl. 205-215 en jaarg. 1850 bl. 31, 40, 83, 124. Een groot deel werd op de daar beschrevene wijze gered, doch niet alles; en het verheugt mij, welligt eene voor deze zaak niet onbelangrijke ontdekking gedaan te hebben, waarop ik de aandacht uwer vergadering wenschte te vestigen. Bij een partikulier ter dezer stede is mij onder het oog gekomen een geschreven boekdeel in fol. van het laatst der 17e eeuw, waarin zich een aantal copiën bevinden van stukken betrekkelijk het voormalige graafschap Buren, waarvan het mogelijk is dat de originelen niet meer aanwezig zijn. Ik heb het niet ondienstig geacht, hiernevens eenen korten inventaris te voegen van de zich in dat boek bevindende copiën, met verzoek, dat uwe Vergadering moge besluiten, om over de meerdere of mindere belangrijkheid daarvan het oordeel der deskundigen in uw midden interoepen. Mijn voornemen toch is, om zoodra daarvan zal {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} gebleken zijn, den tegenwoordigen eigenaar te bewegen het bewuste manuscript aan het rijksarchief af te staan, en zóó voor latere vernieling te bewaren, en tevens om aan het bestaan dier stukken meerdere bekendheid te geven 1. Ik ben ook in dezen bereid nadere inlichtingen, copiën enz., wanneer zulks verlangd wordt, mede te deelen. Inmiddels blijf ik met de meeste hoogachting   Geachte Medeleden!   UE. Dv. Dienaar,   H.R. de Breuk. Inventaris. NB. De stukken volgen hier, zoo als zij in het boek voorkomen, en dus niet altijd naar tijdsorde.   1. Den poorteren van Bueren haren brief verleent en gegeven by Aellert heer van Bueren en Beuzichum: 56 artikelen, die post St. Joann. Baptist. 1395. 2. Den ouden landtbrief gegeven en verleent door voorn. heer Aellert, 25 artikelen, 29 Maart 1383. 5. Den brief van voordele, dat gaet in versterfenisse in de graefschap van Bueren verleent door id., 21 Nov. 1368. 4. Den brief van de voorscheydinge door id., 14 April 1393. 5. Den nieuwen landtbrief gegeven en verleent door Willem heer tot Bueren, 6 Februarij 1416. 6. Een transficxbrief gegeven by Adolf hertog van Gelre, zondag na St. Margriet, 1416. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Verdrachbrief tusschen Karel, hertog van Gelre en heer Frederik van Egmont, St. Georgedag 1494. 8. Den brief van lotinge der Lingen van acht dorpen in Neder-Betuwe ende het binnenste, vijf dorpen van het graefschap Bueren, Geldermalsem en Meteren, 20 Maart 1462. 9. Den waterbrief van die van Neder-Betuw comende door de Soele en de Gorne, gegeven en verleent by Lambert, heer van Bueren, St. Martens avond des Bisschops, die in den winter komt, 1330. 10. Eene missive van Grobbendonck aen syne Genade van Hohenlohe van de vrijheit, 21 Januarij 1605. 11. Den manier hoe men thyns inmaenen ende winnen sal. s.a.e.d. 12. Den brief van eenichheyt tusschen Bueren en Cuylenburch, daegs na St. Calixtus, 1431. 13. Een koopcedulle van het stadhuis te Bueren, 22 Januarij, ? 54. 14. Den Lingenbrief beginnende aen uytganck der Gorne, eindigende aen het Beestsche veer, St. Servaesdag Episcopi, 1456. 15. Eene ordonnantie van graaf Maximiliaan van Egmond wegens 't bedienen der justitie, 12 Augustus 1545. 16. Een acte van amptman en dyckgraef in Neder-Betuwe van niet verder gehouden te syn tot reparatie van den dwarsdyck, 17 November 1590. 17. Van de weeckmarcten van Bueren, door Maria van Nassau, 6 September 1592. 18. Den brief van syne Genade van Hohenlohe van de peerdemarcten, 15 April 1605. 19. Den dyckbrief van Aels en de Lingendyck, 4 September 1595. 20. Den transportbrief van hertog Arnold van Gelre, St. Peter en Paulus, 1472. 21. Eene ordonnantie van Maria van Nassau, inhoudende van het hoeden van schapen, afhouwen van boomen, 1 September 1594. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} 22. Eene acte van kommandeur tot Bueren van Gysbert van Asch, 21 July 1597. 23. Eene missive van de admiraliteit te Rotterdam aen syne Genade van Hohenlo, en dat belangende de licenten van de peerden, die gaen van peerdenmerkten nae neutrale en der vyanden steden, 30 September 1600. 24. Octrooi van keyzer Maximiliaan, daerbij de heerlykheyt van Bueren met syne appendenten verheven is tot een graefschap, 24 Juny 1498. 25. Eene corte deductie van regalie, vryheit en hoogheyt des graefschaps Bueren. s.a.e.d. 26. Van der eenigheyt tusschen die van Bueren ende Cuylenburch, Vrydag na St. Valentyn, 1393 en 28 Mei 1425. 27. Ordonnantie van Momboorheeren op de salarissen enz., 20 Augustus 1576. 28. Ordonnantie van syne Exc. ho. lo[ff.] mem. op die geene die in onechte sitten ende der overspeelders, 10 September 1582. 29. Id. van syne Genade van Hohenlohe op 't schutten enz., 3 July 1602. 30. Id. van id. op 't houden van varkens, 10 April 1600. 31. Id. van id. op de usure ofte woeckerye, 18 Maart 1604. 32. Id. van de magt op de procureurs, dat die ordinaris sullen procederen, 9 en 18 Juny 1564. 33. Confirmatiebrief van syne furstelyke genade van alle hantvesten en privilegien des graefschaps, 2 November 1608. 34. Ordonnantie van syne princ. Excell. ho. lo. mem. met seekere documenten van de vryheit van die van Bueren op de tollen van Gorinchem, Schoonhoven en ter Goude, 6 Juny 1573. 35. Corte deductie aengaende de vryheyt, hoogheyt ende regaliën des graefschaps Bueren. s.a.e.d. 36. Den brief van heeren Staten van de verlatinge der maandelyksche contributiën. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} 37. Memorie van vryheit van Bueren. 38. Een request met de apostille daerop, gepresenteert aan den prins van Oranje van 't opbouwen van 't stadhuis, 7 February 1608. 39. Een attestatie van heer Willem Tijnagel nopende het bedycken ofte bekaeden van de Erickumsche kaede, 9 December 1615. 40. Confirmatiebrief van syne Genade Mauritius van alle hantvesten en privilegiën des graefschaps van Bueren, 4 October 1619. 41. Dito van Frederik Hendrik, 21 Juny 1627. 42. Eene missive van de regeerders van Tiel aan die van Bueren nopens de vryheit van den accyns, 29 November 1634. 43. Een placcaet of ordonnantie op 't stuck van de jacht gegeven by zyne Hoogheit, 12 Augustus 1669. 44. Placcaet of ordonnantie tegens alle vechterijen en andere delicten, door id., 12 Augustus 1669. 45. Decisie van 't different van de boete van quade hanteringe door id., 6 December 1675. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage C. (Zie Handd. bl. 68 en 69.) Het tractement van Philip van Marnix van St. Aldegonde, anno 1577-1582. De belangstelling in den verdienstelijke Philip van Marnix, Heer van St. Aldegonde, is tegenwoordig zoo groot, dat Mr. H.J. Koenen niet geaarzeld heeft, ter Algemeene Vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, den 21sten Junij 1855 te Leyden gehouden, een voorstel te doen om de gezamenlijke geschriften van Marnix van wege die Maatschappij uit te geven 1. De Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde dier Maatschappij in wier handen genoemd voorstel vervolgens werd gesteld, oordeelde dat de werken van Marnix van te grooten omvang waren, dan dat de beperkte middelen der Maatschappij de kosten aan de uitgave verbonden zouden kunnen bestrijden (zie het belangrijk Verslag in de Handelingen van 1856, bl. 65-75). Indien ik mijn bescheiden oordeel over deze zaak mag uitbrengen, dan ware het verkieslijker, pogingen in het {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} werk te stellen om de onuitgegevene brieven en andere stukken van Marnix, in de verschillende archieven misschien nog voorhanden, te verzamelen en uit te geven. Uit dat oogpunt beschouwd, neem ik de vrijmoedigheid hier eene kleine bijdrage te leveren over het pensioen of tractement door de Staten van Holland en West-Vriesland aan Marnix verleend.   In het stedelijk Archief van Leyden bevindt zich o.a. het afschrift van eenen brief van Marnix, den 11den Februarij 1583 uit Antwerpen aan de Staten van Holland geschreven, zich beklagende dat de Staten besloten hadden hem zijn tractement van ƒ 1200 's jaars op te zeggen. In den bedoelden brief, met waardigheid gesteld, vermeld Marnix zijne reeds aan het vaderland bewezene diensten, en hoopt dat de Staten deze diensten erkennende, hem niet alleen dit tractement zullen laten behouden, maar zelfs vermeerderen, aangezien thans alle zijne goederen geconfiskeerd zijn. Men leert daaruit tevens dat de Staten op den 7den November 1577 een besluit 1 namen, om aan Marnix een jaarlijksch tractement van ƒ 1200 en daarenboven, voor alle zijne vorige diensten, eene gift van ƒ 600 te geven. Dit tractement had hij sedert dien tijd onafgebroken genoten 2 tot dat de Staten bij eene Resolutie van 30 November 1581, hem zulks deden opzeggen. Niets was in staat om het genomene besluit te veranderen, zelfs niet de brief, door Prins Willem I, in het belang van Marnix, aan de Staten bij deze gelegenheid geschreven. Men ging daarbij zoo hardvochtig te werk, dat aan Marnix zelfs zijn achterstallig tractement, ter somme van {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} ƒ 800 niet gegund werd. Eerst op den 29sten April 1594, en dus 12 jaren daarna, gelukte het hem deze achterstallige betaling te mogen ontvangen! Het zal niet ondienstig zijn, hier eerst eenige Resolutiën der Staten te doen voorafgaan, die op deze zaak betrekking hebben, en waaruit men de oorzaak zal leeren kennen die aanleiding heeft gegeven tot opheffing van dat tractement. De eerste Resolutie die wij ontmoeten, is van 30 November 1581, bl. 597 en luidt aldus: ‘Aengaende het tractement van den Heere van St. Aldegonde, tot twaelfhondert guldens 's jaers geaccordeert, is mede omme redenen alsvooren verklaerdt ende geresolveert, dat met de betalinge van het tegenwoordige jaer pensioens de vordere betalinge van denselven pensioen sal cesseren, en dat hetselve sulcks in de Ordonnantie mede sal worden geinsereert, te meer alsoo den voornoemden Aldegonde in dienst van de Generaliteyt, ende niet van die van Hollandt int particulier werdt gebruyckt en dat het voorsz. pensioen eertijdts is geaccordeert, in aensieninge den voornoemden Aldegonde, als doen sijne goederen niet en mochte gebruycken, en bij sijne Excellencie in dienst deser Landen, meest wierde gebruyckt.’ De tweede is van 14 December 1582, bl. 583: ‘Op het versoeck van den Heere van St. Aldegonde, omme van die van Hollandt te hebben betalinge van duysent ponden, op sijn achterwesen van de reyse in Vrankrijck 1 ende van gelijcken van Gasper van Vosbergen. Is deselve over de portie van die van Hollandt geaccordeert betaeldt te werden uyt de extra-or- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} dinaris Contributien binnen den tijd van zes maenden, ende aengaende het verder versoeck van den Heere van St. Aldegonde, omme te hebben betalinge van acht hondert ponden over het verloop van acht maenden toegevoeghde pensioen, is verklaert dat 't selve silentio als noch gepraeterieert sal werden.’ 18 December 1582, bl. 591. ‘Is voorts geordonneert te schrijven aen den voornoemden St. Aldegonde, dat de Staten denselven bedancken van de goede affectie ende dienste, die den voornoemden Aldegonde tot noch toe die van Hollandt heeft bewesen, daertoe de Staten wel gaerne hadden gezien, dat 't tractement ofte pensioen denselven eertijds gegunt, gecontinueert hadde mogen werden; maer alzoo de groote belastingen van den lande van Hollandt, ende de achterheden daerinne de landen zijn gevallen, veroorsaeckt hebben, dat eenige pensioenen in December 1581 laestleden afgedaen sijn geweest, ende onder anderen mede het pensioen van den voornoemden Aldegonde, in aensieninge alsvooren, ende dat mede denselven Aldegonde in dienst van de Generaliteit was getreden, alhoewel daernae den voornoemden Aldegonde noch eenige betalinge van deselve pensioenen is gedaen op zijn seer ernstigh schrijvens, nochtans egeene verdere betalinge diesaengaende vermogen te continueren, daeraf de Staten genootsaeckt zijn den voornoemden Aldegonde te doen insinueren ende daerbenevens te versoecken dat deselve dies niet te min gelieve zijne goede affectie, ijver ende dienst, in respecte van die van Hollandt te continueren.’ Op den 20sten December 1582, bl. 596 leest men: ‘Aengaende de Heer van St. Aldegonde, is als noch verklaert ende geresolveert, dat met alle beleeftheyt sijn tractement van twaelf hondert guldens 's jaers sal werden afgeschreven, achtervolgende de Minute hiervooren geregistreert.’ {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is ten gevolge dezer besluiten, dat Marnix en de Prins van Oranje, die toen beiden in Antwerpen waren, aan de Staten schreven, ter opheffing of verzachting van het genomen besluit. Dat de Staten die beide brieven hebben ontvangen blijkt uit de Resolutie van 26 Maart 1583, bl. 89, alwaar men leest: ‘Gesien 't schrijvens van sijn Exc. ende van den Heere van St. Aldegonde, aengaende de continuatie van het tractement van denselven Aldegonde, is daerop genomen rapport ter aenstaender Vergaderinge.’ Het rapport zoo even vermeld, heb ik in de gedrukte Resolutiën der Staten niet gevonden, maar wel eene Resolutie van 29 April 1594, bl. 109, van dezen inhoud: ‘Is geaccordeert den Heere van St. Aldegonde, de somma van acht hondert ponden, in volle betalinge van sijne praetensiën, en achterwesen sijnes tractements tot den laetsten December vijftien hondert twee en tachtigh, dat hem tot opseggen van dien geinsinueert is geweest, van de Resolutie, genomen den sevenden April te voren.’   De brief van Marnix en die van den Prins van Oranje, luiden aldus:   Brief van Marnix aan de Staten van Holland.   Aan de Staten van Holland.   Edele weerde zeer wijse, Eerbare ende Voorsienige Heeren.   Iek hebbe Uwer E. scrijvens in den Haege den xxen Decembris naer ouden style gedateert ontfangen, mitsgaders de zess hondert zessentzestich ponden derthyen scellingen, vier penn: tourns., die U.E. myn zeynden, als voor het aenpaert van die van Hollandt over hetgene dat men my {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} schuldich was op myne eerste reyse nae Vranckryck, alsoe de Staten generael, overmits het deffroyeren van zyne Hoocheyt ons liberalick gedaen (hetwelcke sy nyet redelick en achteden tot haeren prouffyte te trecken) bevonden hadden dat men elck eenen van ons noch in die twee duysent guldens ten achteren was, hetwelcke nochtans myn Heeren gelieft voor een gratuité ende recompense te achten, die ons van harentwegen soude gedaen zyn geweest; waerop ick nyet en can laeten U.E. hoochelick te bedancken, nademael sy het alsoe nemen, nyet tegenstaende dat by de generaele Staten anders is gewesen geweest, ende dat syne Hoocheyt oock meermaels verclaert heeft nyet te verstaen dat yemants daeraff soude proufiteren dan wy, den welcke hy dat selve verstont te scheyncken, des nyettemin, bekenne ick my gerne aen myn Heeren van dyeswegen verbonden te wesen ende wil het gaerne mit alle danckbaerheyt verdienen; maer en wete nyet off die van Zeelandt ende Vrieslandt het alsoe sullen verstaen, dat sy elck voor haer aenpaert effen soe vele sullen moeten uuytreycken als die van Hollandt, vermoedende veele meer dat sy het aenpaert van eenen yegelicken sullen willen rekenen na de gelyckmaticheyt van de quoten, hoewel ick hieraff nyet vele en zye te becommen, ten sy dat die van Zeelandt my wat willen op affcortinge gunnen van 'tgene ick hun noch schuldig ben, daar den tresorier Manmaker mijne oblie(gatie) van heeft, soe dat ik hieromme vele te cort sal comen te vallen; het en sal my nemmermeer verdrieten, myn Heeren ende den gantsen Lande getrouwen dienst te doen, maar ick soude oick verhoopen, dat men den dorschenden ossche nyet en soude den muyl willen verbinden, hoewel dat my schier dunct dat my nu hetselve geschiet, daer myne Heeren, in stede van my te hulpe te comen met het gene dat men my schuldich was van myn jaerlicx pensioen, nyet alleenlick my hetselve nyet en seynden in mynen uuytersten noot, maer oick van nu voortaene gantz ende gaer opseggen, hetwelcke offschoon eenichs- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} sints redelick waere, zoe en soude ick nochtans nyet behoiren gepriveert te worden van hetgene, dat alreede seedert den lesten maent Aprilis verloopen is, nademael sy my hetselve noeyt te vooren en hebben opgesegt, maer nochtans off het opseggen reedelick ofte onredelick zy, laete ick mijn Heeren zelve oordeelen, begerende oick geen ander oorcondt ende getuychenisse (nademael het hun belieft heeft, soo weynich te achten op de getuychenisse die my zyne Excie met zijne brieven was gevende) dan haere eygen scryven, waerop ick my gaerne gedraeghe, ende bidde myn heeren dat sy zich daernae reguleeren, in gevalle zy bevinden dat het der reedelickheyt gelyckformigh zij. Sy scryven my dan dat sy my eertyts een tractement van twaelf hondert ponden tjaers liberalicken hebben toegevoucht in respecte dat ick alsdan in dienste van den lande van Hollandt werde geëmployeert, ende oick d'incompste van myne goederen nyet en mochte genijeten, doch dat tselfde tractement met goede kennisse van zaecken was affgedaen in Decembri XVC LXXXI, regardt genomen zijnde, dat ick in dienste van de generaliteyt worde gebruyckt, ende in myne goederen eensdeels was wedergecomen, begerende daeromme dat ick U.E. daerover wil houden voor geëxcuseert ende nyettemin in de goede gunste en devotie tot den Lande van Hollandt te continueren etc.; waerop ick nyet en can naelacten UE. te verclaeren, dat soe veele my aenlanght myn gereede dienstwillicheijt en is noyt op eenige tractement ofte recompense gefondeert geweest, alsoe ick genouch bewesen hebbe alle den tyt dat ick in Hollandt gedient hebbende in alle getrouwicheyt met zijne Excie, het scherpste van de spitze hebbe helpen nae myn vermogen afbyten, sonder oyt eenen penninck, gagien ofte tractements genoten te hebben, vóór noch nae den tyt dat my het gouvernement van Delft, Rotterdam ende Schiedam werde bij Commissie van Zyne Excie ende der Generale Staten van Hollandt ende Zeelandt opgeleght, met een maentelicks traictement van ijC guldens, hetwelcke gouverne- {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} ment inginck doe Zyne Excie nae Leyden trocke om Haerlem te gaen ontsetten ende eyndigde met myne gevanckenisse, hebbende het verloop deszelfs getrocken den tyt derselver gevanckenisse, zonder oyt eenen stuver meer noch van te vooren, noch naderhant geëysschet noch genoten te hebben, daeromme indyen dat het alsoe waere, dat myn Heeren my een tractement van xijCL tjaers hadden naderhandt, dewyle dat ick noch in dienst van die van Hollandt was, liberalicken toegevoucht, in respecte van de twee oorsaken die sy in haere scryven vermelden, ick en soude nyet eens daer tegen willen seggen off mijn Heeren en hadden goet recht ende reden (deselve oorsaecken ophoudende) oock desgelycx my myn tractement op te seggen; maer myn Heeren sullen met der waerheyt bevinden, dat doe ter tyt als my dat selve tractement werde toegevoucht ick gheensints in den particulieren dienst van die van Hollandt werde geëmployeert, maer in den dienst van de generaliteyt, ja vele meer dan nu ter tyt, daer ick nu van den dienst der generaliteyt gantselick ontslagen ben, zynde den tyt van mynen dienst van Raet van State geëxpireert; want de ordonnancie die myn Heeren allereerst daerover gedaen hebben aen haeren ontfanger generael Thomas Rochusz, welcke noch in myne handen is rustende, is gedateert van den viijen Julij anno XVC achtentseventich ten selven tyde nae dat ick van de legatie van Worms (aldaer ik van den Eertshartoge Mathyas ende van de generaliteyt in qualité als Raet van State gesonde werde) was wederomme gecomen. Oock sullen zy bevinden dat ick terselver tijt alle myne patrimoniale goederen nyet gantz ende gaer quyt en was gelyck ick nu ter tyt ben, sonder eenen penninck daervan te moegen genyeten; want Henegou(we) ende Walsbrabant daer myne goederen gelegen zijn, hiel noch eenichssints met ons, ende Vlaenderen daer myner huysvrouwen goet es, was noch nyet onder 't gewelt van den vyanden, alsoe het nu es aengaende den platten lande; soe dat myn Heeren merckelick moe- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} gen zyen dat de fondementen, daer sy haere Resolutie schynen op te steunen nyet wel genomen en zijn, om my alsoe schielick ende sonder oorsaecke myn tractement op te seggen; maer soe myn Heeren gelieft na der waerheyt te weten de oorsaecke ofte respecte diese beweecht heeft om my dit selve tractement toe te vuegen, ick en wille nyet by brengen dan haere eygene getuygenis ende de eygene woorden van haere ordonnancie gedaen tot Leyden den vijn Novembris XVC sevenentzeventich, ter ordonnancie van de Staten geteeckent de Rechtere, die luyden aldus: ‘De Staten slants van Hollandt aenmerckende die groote ende getrouwe diensten ende affectie die Joncheer Philips van Marnix, Heere van St. Aldegonde neffens zijne Princele Excie van den aenbeginne der voorleder oorloge continuelicken dese landen heeft bewesen ende denselven Heere van Aldegonde noch voorder den voorss. Landen sal moegen doen ende bewysen, ten eynde dieselve Heere van St. Aldegonde te meer daertoe mach worden bewegen ende geaffectionneert ende by deselven in alles goede correspondentie met die van Hollandt ende Zeelandt gehouden naer behoeren, hebben die Staten van Hollandt voors. den voorn. Heere van St. Aldegonde tot een pensioen ofte tractement toegevoucht ende geaccordeert de somme van hondert ponden van xl grooten ter maent etc. ende dat alles onvermindert ende behouden denzelven Heere van St. Aldegonde alsulcke gratuiteyt ende recompense als by de anderen omleggende provinciën der Nederlanden denselven toegevoucht sal mogen worden, ende hebben voorts die Staten van Hollandt voornt. den selven Heere van St. Aldegonde voor alle zijn voorgaende diensten toegevoucht ende geaccordeert, de somme van zess hondert ponden van xl grooten, eens, daermede deselve Heere van St. Aldegonde hem sal laeten vernuegen, in aensienninge van de groote belastinge van den Lande’ etc. Dit zijn die eygene woorden van de acte die U.E. my {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} verleent hebben, waeruuyt denselven blycken can, dat nyet een alleen van alle de respecten ende motiven in haere laetste scryvens aengeroert, de rechte ende grondelicke oorsaeke sy geweest van de vergunninge deses pensioens, maer hebben my deselve Staten van Hollandt beyde in 't gemeyn ende oick in 't particulier dese getuychenisse dickmael gegeven, ‘dat sy achteden dat God de Heere neffens zijne Excie my tot een merckelick instrument gebruyct hadde, waerdoor Hollandt ende Zeelandt van haere aenstaende verderff ende ruyne ende van den swaeren last des crygs op meermaels verlost was geweest, als namelick eens tot Haerlem, daer ick een middel was, dat de aenslagen des vyants in 't licht werden gebrocht, de stadt in eenen beteren stant gestelt, ende des vyants vreesselicke bestorminge affgeslagen, tot dat doer meerder ontset de stadt langeren tyt mochte gehouden werden, dewelcke was de behoudenis van heel Hollandt; ende daernae hebbende met onuuytsprekelicke moeyte ende arbeyt ontdect de boese moordadige ende listige aenslaegen, eerstmael van den Coninck van Spaigne met Don Jean van Oestenrijck ende met Jeronimo Roda, ten tyde van de Pacificatie van Ghendt, waerdoer de andere provintiën allermeest beweeght werden in verbintenisse met Hollandt ende Zeelandt te treden, ende eene gemeyne crych aen te nemen, ende andermael van Don Jean van Oestenrijck ende Escovedo met den Coninck van Spaengiën een weynig vóór Don Jeans vertreck van Mechelen ende het innemen van het Casteel van Namen, waerdoer de generaele Staten, mits myn gestadich aenhouden geporret zijn geweest, wederomme tegen Don Jean gemeynsamerhant met die van Hollandt ende Zeelandt de wapenen aan te nemen, soedat een yegelick bekende dat Hollandt daerdoer van eenen nyeuwen krych miraculeuselick werde ontlast; behalven noch veele andere merckelicke ende menichfuldige diensten den lande van Hollandt met vele swaere periclen ende moeyten gedaen, soe in de eerste reyse die ick in {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Hollandt aennam, doe zijn Excie met zyn heyrleger noch in Geldren lach, ende by gebreke van middelen nyet en conde voortrucken, aldaer ick den eersten bondt met de Staten van Hollandt uuyt den naeme van zijn Excie maecktede, ende eene merckelicke somme gelts met duysent periclen myns lyfs daeruuyt in den leger brochte, 't welcke was de salvatie des leegers; als daernae in den toeht nae Bergen in Henegouwe daer ick middens door alle 's vyants schaer ende schiltwachten in de stadt by den Grave Lodewijck trocke, ende des anderen nachts wederomme in den leger quam, als oick in menige andere lasten ende diensten van gewichtige Legatiën, handelingen, periculose reysen, tochten, fortificatiën, raetsplegingen, gevanckenisse ende anderssints, over dewelcke U.E. my menichmael uuyt haere goede gunst ende genegentheyt hebben heerlicke getuychenis gegeven, als dat ick haer goede groote ende getrouwe diensten gedaen hadde, ende dat sy het selfde tot zyner tyt ende gelegentheyt dochten tegen my ende de myne in eeuwicheyt te erkennen.’ Ende dat is de rechte oorsaeke ende respect geweest, waerom dat sy my dit pensioen toegelegt ende vergundt hebben gelyck als haeren eygen brieff duydelick is verclarende; want dat myn Heeren nu seggen dat de groote lasten ende tachterheden daerinne deselve landen zyn gevallen uuyt saecken van den oorloge, nyet toe en laeten, dat my hetselve pensioen langer werde toegevoucht, stelle iek oick in U.E. goet ordeel off het landt van Hollandt nyet ongelyck vele meer ende swaerder belast was, doe ter tyt als my dit pensioen werde toegelecht, overmits de groote generaele verwoestinge ende verssche desolatie des gehelen platten landts, als zy nu ter tyt en zyn, ende off myne voorgemelde diensten, sonder roem te spreken, nyet grootelick tot derselver ontlastinge geholpen en hebben; daeromme verhoepe ick, Eedele en Weerde Heeren, dat U.E. de saecke wat beter en rypelicker sult insien om my alsoe nyet te priveren van het beneficie dat {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} U.E. gelieft heeft my te vergunnen te dyer tyt als ick lange te vooren uuyt haeren particulieren dienst my in den dienst der generaliteyt uuyt bevel van zijner Excie ende U.E. verwillinge hadde begeven, ende myne goederen meer was genyetende dan nu, ende het landt van Hollandt vele meer verwoest, verdorven ende belast als het nu eenichssints soude cunnen zyn, waeromme U.E. my ende alle goede getrouwe patrioten sullen porren ende bewegen om in de devotie ende dienstwillicheyt des landts van Hollandt altyt te continueren, insonderheyt soe hun gelieft in haer goet bedencken te nemen off ick ter selver tyt, doe sy vermelden dat myn tractement werde opgesecht, nyet eer verdient en hadde vermeerderinge daervan te crygen, overmits ick deselve landen by Zijne Hoocheyt den dienst was doende, die myne Heeren kennelick is, ende waervan eenen yegelick wel weet wat danck dat ick er van gehaelt hebbe; maer ick late dat alles in U.E. goede discretie staen. Biddende deselve dat ick ten aller eersten eene goede ende vruchtbare antwoorde hierop mach becomen om my daernae te moegen reguleren ende het uuyterste verderff van my ende myne kinderen te moegen voorcommen. Hiermede wil ick U. Eedele weerde wyse ende voorsiennige Heeren, des Almachtigen schut ende scherm van gantser harten bevelen, my in deselve goede gratie dienstelick bevelende.   Datum tot Antwerpen desen xi in Februario 1583.   (onder stond)   U.E. Dienstwillige Ph. van Marnix.   De superscriptie: Aen den Staten van Hollandt. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Brief van Prins Willem I aan de Staten van Holland. Aen de Staten van Holland.   Eedele eersaeme wyse etc.   Wy en connen nyet naelaeten U lieden te verwittighen dat wy seer ongeerne ende nyet sonder verwonderinghe verstaen hebben dat ghylieden alreede merckelicken tyt geleden gesolveert hebt het tractement 't welck by U.L. den Heere van St. Aldegonde ten aenschou van syn sunderlinge ende seer getrouwe diensten den Lande van Hollandt in 't particulier gedaen, was geordonneert van hondert gulden ter maent hem nyet langer te voldoen, ende hadden gemeynt en verwacht dat de groote ende uuytnemende getrouwicheyt, arbeyt, moeyte ende neersticheyt dewelcke de voorsz. Heere van St. Aldegonde voor den voorsz. Lande van Hollandt altyt soe vrymoedelicken ende vlytelicken gedaen heeft ende de periculen ende swaricheden die hy te dier oorsaecke noyt en heeft vermyt, by U lieden sulcx in weerden ende gedachtenisse souden gehouden syn geweest als deselve verdienen, ende dat ghylieden daerdeur altyt veroorsaect ende beweghen sout worden omme tselve meer ende meer tegens hem en den sijnen te believen, ende is onse verwonderinge derhalven als te meer geweest dat wy verstaen hebbende de redenen die by U lieden souden moegen sijn overdacht geweest omme sulcx te doen ons geensints duncken daertoe te strecken ofte gefundeert te wesen omme 't voorsz. tractement te wederroepen, aengemerct nyemandt van Ul. ofte van den gheenen van de saecke der Lande van Hollandt wetenschap hebbende en can onbekent wesen de neersticheyt, sorge, pyn, ende arbeyt, mitsgaders oock de middelen die de voorsz. Heere van St. Aldegonde soe geduy- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} rende d'oorloghe in den voorsz. Lande, als daernae altijt gebruyct ende voorgewent heeft tot dienst ende nutticheyt derselver Landen in 't besunder ende omme deselve uuyte slavernije ende 't gewelt der vijanden te helpen verlossen, ende dat hy uuijt dier oorsaecke van syn goeden (goederen) ende middelen berooft zijnde, deselve heeft moeten derven ende missen ende noch tegenwoordich is missende, hetwelck wij achten sulx te wesen dat daerop wel sunderlinge dient geleth, ende soude daeromme drouvich wesen ende nyet behoorlick achten dat 't selve bij eenige nyet genouch in achtinghe genomen ofte eenichsints in verghetenisse gestelt soude worden, waeromme alsoe wij van U luijden sulcx nyet en verhopen, maer dat wij vertrouwen dat de diensten ende nutheijden die den lande van Hollandt deur den arbeyt, getrouwicheyt ende perijculen des voorsz. Heere van St. Aldegonde toegecomen zijn, naer heur eysch bedacht ende bekent sullen worden, hebben wij wel gewilt desen UE te schrijven omme deselve daeraff ernstelicken te vermaenen ende oock dien volgende sunderlinghe te begeeren dat ghijlieden sulcx de redenen ende billicheyt deser saecke ter herten wilt nemen dat het tractement den voorsz. Heere van St. Aldegonde uuyt de voorsz. rechtvaerdige oorsaecken toegevoucht, hem gecontinueert mach worden, ende dat hij niet alleen metterdaet mach bevinden dat ons schrijven hem nyet vruchteloos geweest en is, maer oock dat andere vroome mannen moeghen gewaer worden dat men hem deur sulcken exempel, begeerte ende moet souct te geven om sich tot dienste van Uwer E. Landen nyet te spaeren, soe wij vertrouwen dat ghijlieden de rechtvaerdicheyt deser saecke insyende doen sult. Hiermeede Edele etc.     Uuyt Antwerpen den xvij Februarij 1583.   Guill. de Nassau.   Leyden 14 April 1858.   Jhr. W.I.C. Rammelman Elsevier. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijvoegsel over het Archief van Buren. (Zie bladz. 117 en 118.) No. 2. Over het Landregt van Buren en Beusichem, van 29 Maart 1383, vgl. Nijhoff, Bijdr. I, 12. Een uittreksel komt voor bij Blondeel, Aanh. op van der Vorm's versterfregt, bl. 494. Overigens is het ongedrukt. No. 3. Volgens Blondeel, Aanh. bl. 492 en v., is het Privilegie van Alart van Buren, van 21 Nov. 1368. No. 14. Ook van de Ordonnantie van Maximiliaan van Egmond, Graaf van Buren, van 12 Aug. 1545, komt een uittreksel voor bij Blondeel, bl. 496.   Het lid der Commissie van Geschieden Oudheidkunde, J. de Wal. {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigten der in dit jaar afgestorvene medeleden. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensschets van Mr. Pieter Alexander Sandelin. De taak, waartoe het bestuur van de maatschappij der Nederlandsche Letterkunde mij thans heeft opgeroepen, is mij zeer lief. Hoe zou deze mij moeijelijk vallen! Te spreken van een man als Sandelin, dien ik in veeljarigen omgang, zoo regt goed heb leeren kennen, en wegens vele voortreffelijke eigenschappen waarderen; zijne werken in herinnering te brengen en van zijne edele gezindheden getuigenis te geven, dit zal geen inspanning, maar veeleer nog een weldadig genot en verpozing zijn voor mijn geest. Is het een voorregt met een in den volsten zin regtschapen man bij zijn leven bekend te worden, het kan ook niet anders dan weldadig zijn ons, na zijn verscheiden, diens beeld voor den geest terug te roepen.   Van het oud, aanzienlijk geslacht, waarvan Sandelin ondersteld wordt afgestamd te zijn, zal ik weinig verhalen. De daartoe betrekkelijke aanteekeningen in familiepapieren te onderzoeken en te ontleden, zou mij veel te ver van het eigenlijke doel van het thans verlangd levensberigt afleiden. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zij genoeg te zeggen dat daar in vermeldingen voorkomen, die tot de 13e eeuw opklimmen, en naar Artois als voorvaderlijken zetel verwijzen van een geslacht, waartoe de Sandelin's behoorden, welke in de 16e eeuw, in Holland met aanzienlijke ambten waren bekleed, alsook eenige anderen, die onder de edelen van Zeeland zijn geteld, en dat later, zoo men wil, een tak van dezen zich met der woon in België gevestigd heeft, waar uit onze Sandelin is gesproten; op grond waarvan hij zich, schoon Belg van geboorte, toch als Nederlander van oorsprong beschouwen mogt. Geboren te Brussel den 19 Febr. 1777, waar zijn vader, Alexander Sandelin, destijds gevestigd was, zag hij zich, na volbragte regts-studiën, al zeer spoedig bekleed met het ambt van vrederegter van het kanton La Hulpe, en belast met het Sekretariaat van eenige nabijgelegene meijerijen. In 1807 verwisselde hij die betrekkingen voor den post van eersten Commies en kashouder bij de administratie der vereenigde regten te Maastricht, om, vier jaren later, eene meer aan zijne neiging beantwoordende bestemming te erlangen, in de gewigtige betrekking van Procureur des Keizers, te Amersfoort, welke hij tot groote voldoening heeft waargenomen en bij hem aangename herinneringen van vervulde pligtsbetrachting, zoowel als eene bijzondere voorliefde voor Hollandsche nationaliteit en Hollandsche litteratuur heeft achtergelaten. Dit zijn verblijf evenwel, was niet van langen duur, daar hij zich reeds in 1814 verplaatst zag naar Brugge, in hoedanigheid van Vice-President van de regtbank aldaar; waarna hij in 1817 tot de waardigheid van President van diezelfde regtbank bevorderd werd, en dit ambt tot in het jaar 1830 is blijven vervullen. Hem was inmiddels, in 1829, ook de dubbele eer te beurt gevallen, van zich tot ridder van de orde van den Nederlandschen Leeuw benoemd en, door de Staten van Westvlaanderen, tot het lidmaatschap van de Tweede Kamer der Staten Generaal gekozen te zien, ten gevolge van eene behaalde meerderheid op zijnen voorganger {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} de Muelenaere. - Van nu af moest hij echter al meer en meer de onbestendigheid van het ondermaansche ondervinden, daar krachtig uitgedrukte politieke gevoelens hem wel eenige warme vrienden verworven, maar ook niet minder felle vijandschap verwekt hadden, die nu zoo verre ging, dat hij, in datzelfde Brugge, waar hij eene reeks van jaren, het zeer bijzonder voorwerp van algemeene liefde en achting geweest was, weldra aan eene vervolging ten doel stond, die hem tot een overhaast vertrek verpligtte. Toen, in het jaar 1830, de Belgische Revolutie was uitgebroken, leverde die stad het jammerlijk schouwspel, dat zijn huis door een dolzinnig graauw bestormd, in brand gestoken en met alle zich daarin bevindende wetenschappelijke en kunstzaken, aan eene totale verwoesting prijs gegeven werd; ter naauwernood wist hij zich van lijfsgevaar te redden, door zich, met vrouw en kind, in overhaaste vlugt, naar Noord-Nederland te begeven. Zich daarop 's Gravenhage tot woonplaats gekozen hebbende, legde hij, na het in 1839 met België gesloten tractaat, de deswege gevorderde verklaring af bij het Gemeente-bestuur van deze stad, in voldoening aan het bepaalde bij art. 2 van het Koninklijk Besluit van 24 Augustus van evengemeld jaar. Het verlies van zijne laatst vervulde gewigtige betrekkingen, als gevolg van de Belgische revolutie, bragt te weeg dat onze Sandelin op wachtgeld en vervolgens op pensioen gesteld werd, met den hem in 1844 nog, tot gedeeltelijke vergoeding voor ondergaan leed, geschonken titel van Staatsraad in buitengewone dienst. - Hebben redenen van Staat zich verzet, hem in een aan zijne algemeen erkende regtskundige bekwaamheden beantwoordende regterlijke post of in eenige andere werkelijke Staatsdienst te herstellen, zoo moesten toch allen, die den man in zijne handelingen onpartijdig hadden gadegeslagen, dit betreuren en als een zeer wezenlijk verlies beschouwen. Gelukkig, intusschen, dat hij te veel wijsgeer was, om zich door staatszucht de kalmte des gemoeds te laten ontrooven. Hij had pligtmatig, naar eerlijke {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} overtuiging, gehandeld, toen het voor hem tijd van handelen was geweest, maar had ook ondervinding genoeg opgedaan om nu naar niet meer te haken. Met zijn hooggewaardeerden Cats mogt hij zeggen: Veel eere, veel beslags, veel gelds en hooge staten En zullen nimmermeer een mensch in ruste laten. Der wereld noest bedrijf, en al haar dom gewoel En is geen klare beek, het is een modderpoel. Die met de middelmaat zich niet en kan behelpen, Heeft als een stagen dorst, die niet en is te stelpen. Een rustig leven, meest aan studiën en vriendschappelijk verkeer toegewijd, was de verdere bestemming die hem nu door den loop van zijn lot was aangewezen, en door hem ook, met erkentelijkheid voor het daarin gelegene goede, zonder kwellingen van hoogere eerzucht aanvaard werd. Tweemalen was onze Sandelin gehuwd geweest. Zijn eerste huwelijk met Marie Jeanne Bousquet was kinderloos gebleven. Zijne tweede echtgenoot, Maria Theresia Adelaïde Servais, had hem een zoon geschonken. Deze vrouw, bijna twaalf jaren jonger dan hij, waaraan hij innig verknocht was, die verheffing en vervolging met hem gedeeld had, en nog altijd voortging zijn huis op te luisteren met voortbrengselen van haar talent en kieschen smaak, droeg het allermeest bij tot het geluk van zijnen ouderdom, in de jaren in welke zij zijn verblijf onder ons met hem deelde. Doch in het jaar 1855 ontviel hem deze dierbare steun. Haar overlijden heeft den goeden man hevig geschokt en verdiende te meer beklag, naardien hij van dat oogenblik af zich in meerdere moeijelijkheden gewikkeld zag, en bestendige verwijdering van zijn, buitenslands gehuwden eenigen zoon, den nog zoo levendig gevoelenden man nu ook, in dubbele mate, het drukkende der eenzaamheid deed ondervinden.   Na dit kort overzigt van Sandelin's voornaamste lotwisse- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} lingen, wordt het nu tijd dat wij van's mans geestvoortbrengselen, op staatkundig en wetenschappelijk gebied, melding maken. Zij bepalen zich, voor zoo veel mij is medegedeeld of ter mijner kennis kwam, tot de volgende: 1817. Memorie over de vereischte wijziging in de zamenstelling der hoven van assises. Hetzelfde jaar. Essai sur la législation criminelle. 1822. Jacob Cats zedelijke en meest bijzondere schoonheden, bijeenverzameld en op eene alphabetische orde gebragt. 1820-1828. Verschillende verslagen en bijdragen in de handelingen der Brugsche maatschappij voor taal- en letterkunde. 1829 en 1830. Redevoeringen in de tweede kamer der Staten Generaal. 1844. Considérations sur la situation actuelle de l'industrie, du commerce et de la législation sur les brevets d'invention. 1846-1848. Répertoire général d'économie politique ancienne et moderne, 6 vol. in octo., grand format; te 's Gravenhage, bij P.H. Noordendorp. Wat ik van die grootere of kleinere schriften in handen heb, of mij daarvan onder het oog is gekomen, was bijzonder geschikt om zich daaruit ook het eigenaardige van zijne persoonlijkheid voor te stellen en opheldering omtrent het met hem gebeurde te geven. Naauwgezet regtsgeleerde van den ouden stempel, was hij vooral gehecht aan vaste beginselen. Vlug en schrander van geest, haakte hij naar verlichting en verbetering, maar was daarom niet minder beducht voor alles wat in zijn oog als gevaarlijke proefneming te beschouwen was, voornamelijk dan wanneer het stellige regt en de maatschappelijke orde daarmede gemoeid konden zijn. Hij toonde zich altijd afkeerig van los opgeworpen staatkundige utopiën en nog wel allermeest van die welke, langs den weg van revolutionaire beweging en omkeering van zaken, hare verwezenlijking zochten. Als warm constitutioneel royalist en uit eigen bijzon- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} dere overtuiging zeer sterk, - misschien wel wat al te onbepaald -, aan de bestaande grondwet gehecht, wilde hij ook van eene afscheiding van België niets weten, - ook dan niet wanneer men het daartoe bestaande plan onder de verbloeming van eene administratieve scheiding aannemelijk zocht te maken. Zijne gezindheid tot het bevorderen van wenschelijke verbeteringen wilde om niets ter wereld afwijken van dien vasten, voorzigtig beredeneerden gang, welke in zijn oog de onmisbare voorwaarde was van een te stichten duurzaam heil. Hij was conservatief, in dien goeden zin, dat hij zoo lang nog maar eenige keuze te doen bleef, het herstellen boven het afbreken en naauwere verbinding boven afscheuring verkoos. Ware hij in Frankrijk geweest, hij zou er zijne plaats in de rei der doctrinaires van de beste soort gevonden hebben. In zijn advies op de begrootingswetten van 19 Decr. 1829 1 zien wij vooral zijne zeer bijzondere ingenomenheid met en gehechtheid aan de destijds bestaande grondwet doorstralen, en hem zijne medeleden van de Kamer als het ware bezweren om alle inbreuk daarop te verhoeden en in hun midden voorbeeld van eendragt te geven. Gloeijende ijver voor dit begrip vervulde hem, toen hij sprak: ‘De tweedragt, Edelmogende Heeren! wacht u met haar vreesselijk gevolg aan de poorten van dit paleis, tenzij gij, even als ik, van het bedenkelijke van onzen tegenwoordigen toestand en van belangstelling in de handhaving der grondwet en in het algemeen welzijn doordrongen, eene edelmoedige partij kiest en uwe bijzondere inzigten op het altaar des vredes en der eendragt ten offer brengt. - Verhoor gij, o God! en opperste beschermer van mijn vaderland, mijne vurige smekingen! Dat wij allen ons bij de tegenwoordige beraadslagingen door wijsheid en gematigdheid laten leiden, opdat daardoor ons maatschappelijk gebouw bevestigd worde.’ {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} en verder: ‘Ik durf zonder vrees voor overdrijving beweren, dat de tegenwoordige omstandigheden van zulk eenen bedenkelijken aard zijn, dat wij - even als de zeeman die onverhoeds door een windvlaag overvallen wordt -, met de zuiverste bedoelingen en den meesten ijver voor den nationalen voorspoed, naauwelijks weten, welken weg wij moeten inslaan, om de gewenschte haven te bereiken. Men heeft, ik moet het erkennen, misslagen begaan; de Regering is van het goede spoor in sommige opzigten afgeweken; onze staatsuitgaven staan buiten verhouding met de hulpmiddelen des volks en zijn zoo hoog opgedreven, dat men, bij onvoorzienen nood, welligt geen grootere opofferingen zoude kunnen doen, zonder aanleiding tot onlusten en wanorde te geven; de voorgedragene belastingen tot bestrijding der staatsbehoeften, zijn in mijn oog, even als in dat van verscheidene mijner achtbare ambtgenooten, verderfelijk voor sommige takken onzer nijverheid; er zijn hier redeneringen aangevoerd die met onze godsdienstige belangen in naauw verband stonden; onder het volk, eindelijk, heerscht vrij algemeen ontevredenheid die men niet spoedig genoeg kan doen ophouden.’ - Onmiddelijk daarna echter ging hij weder voort, om vooral op het gevaar van eene hartstochtelijke behandeling van zulke onderwerpen te wijzen, - en aantebevelen dat men zich bij de behandeling der begrootingswetten nu toch uitsluitend mogt willen bepalen, tot datgene, wat de begrooting zelve raakt; eene stelling die wij weten dat in verklaarden strijd was, met de toenmalige Belgische leuze: ‘point de redressement de griefs, point de subsides.’ Over het wetboek van strafvordering ontwikkelde Sandelin ook breedvoerig zijn gevoelen, in een zeer lezenswaardig vertoog, gehouden in de zitting van 24 Maart 1830.   Wanneer wij de zoo even aangehaalde woorden herlezen, en ons daarbij ook eenige bijzondere uitingen der gevoelens {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} van Sandelin herinneren, kunnen wij ligtelijk begrijpen dat zijne houding zeer ongevallig was aan de toenmalige voorstanders van meest radicale verbeteringsproeven en vooral aan dezulken die de naauwe betrekking van België met Noord-Nederland wenschten verbroken te zien; waarbij kwam, dat hij, ofschoon anders getrouw catholijk, toch ook met de inzigten der Belgische geestelijkheid niet onbepaald instemde, ten aanzien van punten waaromtrent die van de bedoelingen der regering verschilden. Het laat zich dan ook wel nagaan, dat dit een en ander, in verband met de algemeene opgewondenheid van die oogenblikken, de in 1830 aan hem gebleken vijandige stemming te weeg bragt; ofschoon de billijkheid eischt hier bij te voegen, dat niet anders dan aan een allerdomste volkshoop, het destijds tegen hem gepleegd zeldzaam bedrijf van ruwheid is kunnen worden geweten, naardien meer ervarenen vooruit berekenen konden, dat, bij noodwendige toepassing van de wet van 10 vendémiaire, jaar 4, de schadelijke gevolgen eener plundering toch voornamelijk ten laste zouden komen van de gemeente, binnen welke die dolzinnigheid bedreven was. Dat onze Sandelin, niettegenstaande al het positieve en vasthoudende van zijne regtsbegrippen, over het algemeen een zeer ijverig vriend van het streven naar waarheid en vooruitgang was, is ons genoegzaam uit den zamenhang van al zijne woorden en daden kenbaar geworden; en wie dit immer betwisten mogten, zagen zich op eene schitterende wijze gelogenstraft, door zijn straks gemeld ‘répertoire général d'économie politique.’ Dit werk, dat hij, reeds tot 68jarigen ouderdom gevorderd, nog met jeugdig vuur ondernam en met gelukkig gevolg ten einde bragt, is van zoodanigen omvang, dat verre de meesten in volle kracht des levens daarvoor terug zouden deinzen, en was toch geheel en al aan de bevordering van kennis en vrijzinnige begrippen gewijd. Ofschoon, uit den aard der zaak, weinig anders dan compilatie, is er even veel volharding als juistheid van oordeel {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} noodig geweest, om het te doen verschijnen in die gedaante als wij het uit zijn hand ontvangen mogten. Heeft men het daarmede beoogde nuttige doel wel eens eenigermate miskend, als zoude het niet hebben gestrekt dan tot moeitebesparing aan hen die te traag zijn om, in de eigen schriften van de beste économisten, de lessen van eene grondige wetenschap te zoeken, zoo mag daartegen aangemerkt worden dat eene dusdanige oordeelvelling, voor zoo ver zij gegrond was, ook op meest alle encyclopediën meer of min zou zijn toe te passen. Maar, inderdaad, bepaalde zich ook het doel des waardigen zamenstellers geenszins daartoe. Het lag veel verder. Door het in toenadering brengen van de dusver verkondigde, somtijds elkander ondersteunende, maar ook somtijds zeer uiteenloopende stellingen, van de leeraars der huishoudkunde, wilde Sandelin aanleiding geven tot verstandige vergelijkingen, overpeinzingen en meer gerijpte conclusiën, ten dienste van den verderen opbouw der nog jeugdige wetenschap. Zijn ijver tot bevordering van deze zaak vloeide voort uit eene levendige overtuiging van het nut, dat deze wetenschap zou moeten aanbrengen, om een aantal nog heerschende vooroordeelen uit te roeijen, knellende banden los te maken, die de verheffing der maatschappijen tot een voor haar bereikbaren heilstaat tegen houden, en vooral een egoïsmus te fnuiken, dat hem meer nog bij de industrieelen dan bij de regeringen, geweldig tegenstond, en waaraan hij een nog steeds te aanschouwen beklagelijken toestand van vele natuurgenooten meende te moeten toeschrijven. ‘Ce n'est pas’ - schrijft hij in de inleiding tot dit werk - ‘ce n'est pas à une époque qui sera à jamais mémorable par l'impulsion si vive donnée au progrès de toutes les sciences, qu'il peut y avoir lieu à se rebuter; c'est au contraire le moment de redoubler d'efforts, de persévérance dans la recherche des vérités encore inconnues, dans l'acquisition de nouvelles lumieres, qui pour avoir été voilées, doivent enfin dissiper les nuages qui obscurcissent encore les {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} abords de la science, et la faire briller dans tout son éclat’. Het tot dus verre bijgebragte hopen wij geschikt te zijn om Sandelin, als staatsman en économist, in zijne eigenaardige, geheel zelfstandige rigting en liberaal-conservatieve of conservatief-liberale denkwijze, te kenmerken. Doch wij mogen ook niet verzuimen, nu nog eenige acht te geven, op datgene wat zijne diensten ten opzigte van Neêrlands taal en letterkunde kenschetsen kan. Hiertoe zal het noodig zijn dat wij nog even terug zien op het tijdperk dat aan de afscheiding van België vooraf ging; en vinden dan ook al dadelijk een aangenaam en allezins bevredigend rustpunt, bij de beschouwing van 's mans volijverige deelneming aan de Brugsche maatschappij van taal en letterkunde, waarin hij in de jaren van zijn presidentschap der regtbank, eene meest geliefde ontspanning vond. Sandelin sprak noch schreef het Hollandsch naar onze taalregelen onberispelijk; hem was en is ook sedert nog altijd iets meer eigen gebleven van den Vlaamschen tongval; maar dit zelfde zal ook wel bij de groote meerderheid van de toenmalige leden der bedoelde maatschappij het geval zijn geweest. Zijne en hunne verdienste ten opzigte van de taal bestond intusschen juist daarin, dat zij hunne taal al meer en meer zuiveren wilden, ook de verspreiding van het beste wat in het Nederduitsch verschenen is daaraan dienstbaar wilden maken, en met de meer en meer toegenomen aankweking daarvan, vooral ook den band van broederlijke eenheid vaster wilden hechten, tusschen de bewoners van het noorden en zuiden, als burgers van een zelfden Staat. Tot oprigting der maatschappij van Vaderlandsche taal- en letterkunde te Brugge, had aanleiding gegeven het zooveel gerucht gemaakt hebbend Koninklijk besluit van 15 Sept 1819, houdende bepaling dat alle ingezetenen der provinciën Limburg, Oost-Vlaanderen, West-Vlaanderen en Antwerpen bevoegd waren om zich, in alle officieele zaken, van de landtaal (dat was het Vlaamsch) te bedienen, en, met 1o. Januarij {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} 1823, in die provinciën geen andere taal dan de taal des lands meer voor de behandeling van openbare zaken erkend of gewettigd zou zijn, geen personen in die provinciën meer tot eenige bedieningen of posten zouden worden voorgedragen dan die de kennis der landtaal bezaten, en wat dies meer zij. - De Brugsche maatschappij stelde zich voor om die taalkennis te bevorderen, welke door de werking van dit besluit eene onmisbare behoefte zou worden. Naauwelijks had zij zich gevestigd, of zij werd onder koninklijke bescherming genomen en haar de titel van koninklijke maatschappij verleend. Zij won spoedig aan in uitgebreidheid en glans. Het begrip stond bij haar op den voorgrond dat het Nederduitsch en Vlaamsch, spruiten van een zelfden stam, zich ook zusterlijk verbonden moesten houden, terwijl de taalkundige arbeid, die zij zich ten doel stelde, tevens eene hoogere wijding ontleende, van het daarin gevonden middel tot aankweking en bevordering van burgerzin. En dit ook was het idéaal dat daarbij wel allermeest onzen Sandelin toelachte en tot eene zoo ijverige medewerking ontvonkte. ‘Den 22n Februarij,’ - lezen wij reeds in een op 1o. Decr. 1820 door Mr. H.J. Schuurman uitgebragt jaarverslag -’ hield de Heer Mr. Sandelin, als werkend lid, eene voortreffelijke redevoering, op de zinspreuk der maatschappij: Eendragt en Vaderlandsliefde; deze schoone redevoering, vol vaderlandsche gevoelens en zedelessen, verdiende aan den schrijver de menigvuldige gelukwenschingen welke hij heeft erlangd.’ - Ook toen reeds is die aan hem geschonken bijval in zijne verkiezing tot Commissaris der maatschappij gebleken, als hoedanig wij hem, in volgende jaren, nog meermalen in de maatschappelijke handelingen vermeld en vele blijken van zijnen ijver geven zagen. Als een van de middelen die destijds moesten leiden tot het voorgestelde dubbele doel van gemeenmaking der taal en het bevorderen van heilzame zedelijke indrukken en vaderlandslievende gevoelens, mag Sandelin's reeds gemelde bloemlezing uit Cats met eere herdacht wor- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} den, en in zijne ook in volgende jaren, als Commissaris, gehouden redevoeringen, zag men hem al verder nog gedurig wijzen op dit edele doel, en de middelen tot bevordering daarvan zelfs rangschikken onder de voornaamste maatschappelijke pligten. Op de behartiging daarvan, en op aankweking vooral van eendragt, tot het verijdelen van de aanslagen van hen die partijschap zochten te zaaijen, heeft hij nog in het jaarverslag over 1827-1828, met aanhaling van een daartoe betrekkelijke welsprekende plaats van van der Palm 1, in meest nadrukkelijke termen aangedrongen. Onze Leidsche maatschappij voor Nederlandsche letterkunde erkende zoo grooten ijver billijkerwijze, met Sandelin, in het jaar 1830, ook onder het getal van hare leden op te nemen.   Verlangt misschien nu nog iemand, dat ik ook eenige beschrijving zal geven van het uiterlijk voorkomen van onzen vriend, en hoe zijn karakter zich in het bijzonder leven en dagelijksch verkeer vertoonde? Volgaarne wil ik dan ook nog aan deze begeerte met weinige woorden voldoen. Het is er verre af dat der menschen uiterlijk gelaat en innerlijke waarde zich altijd in kennelijke overeenstemming zouden bevinden, en dat met eenigen tamelijk zekeren grond van het een tot het ander te besluiten zou zijn. De gewaande physionomiekennis heeft al menigeen bedrogen. Bij Sandelin, evenwel, bestond werkelijk ook, in hooge mate, die gelukkige eenparigheid van voordeelige physieke en moreele vorming, die ons den daarmede begaafden mensch in meest edele gedaante vertoont. Hij was van middelmatige grootte, zeer regelmatig en fijn van gelaatstrekken, zoowel als van ligchaamsbouw, en de welstandigheid daarvan bij hem verhoogd door eene hem bijzonder eigene en zich nimmer ver- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} zakende deftigheid, kieschheid en uiterste welvoegelijkheid van manieren. Oogenblikken van drift waren bij hem spoedig voorbijgaande. De ernst die op zijn voorhoofd te lezen stond vertoonde zich zeldzaam anders, dan getemperd door een altijd gereede vriendelijke glimlach, waardoor de geestvolle uitdrukking van zijn gelaat, zelfs nog in hoogsten ouderdom, iets zeer innemends en behagelijks behield. Hij kende de menschen te wel, uit de bestendige studie die hij van hen gemaakt had, om zich ondervondene onbillijkheden al te zeer aan te trekken, en was te goedhartig om daarom te verflaauwen in de voorkomende welwillendheid, die hem als aangeboren scheen. Ofschoon, in de twee laatste jaren zijns levens, sterk beproefd en van veel vroeger genot beroofd, vond hij zich nog inwendig gesterkt door het fonds van godsdienstige wijsbegeerte, dat hij in vroeger tijd had opgezameld, en hem nu doorgaans tot eene geheel lijdzame onderwerping stemde, zoodat ook bij snel toenemend ligchamelijk verval, slechts zeldzaam klagten van hem vernomen werden. De laatste beslissende kamp, waarvan het uur voor hem sloeg op den 21 Junij dezes jaars, beschouwde Sandelin nagenoeg uit het zelfde oogpunt en verscheen hem in het zelfde licht, als in de poëtische voorstelling van zijn vriend, vader Cats: De dood is anders niet, dan uit de felle baren Een haven voor de wind te komen ingevaren. De dood is anders niet, dan na een holle zee Te strijken met gemak omtrent een stille ree. Een overschoon geschilderd portret, van de hand van C. Kruseman, is, mijns wetens, het eenige dat zijn uiterlijk voorkomen getrouw bewaard heeft.   's Hage, 3 November 1857.   A. Elink Sterk Jr. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Mr. Joannes Gerard la Lau. Zoo zeer als het overlijden van een man, met wien steller van dit levensberigt meer dan veertig jaren als vriend, gemeenzaam en broederlijk, heeft omgegaan, hem bedroefde, evenzeer was het hem eene aangename taak geroepen te worden tot de beschrijving van het leven van la Lau, weleer lid en Penningmeester van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Hij behoorde onder de velen die niet schitterden, maar door aanhoudende werkzaamheden nut en vreugde rondom zich spreidden en met stillen gang voort traden op de baan der wetenschap en der letterkunde, schoon slechts enkele stukken openlijk uitgegeven van zijnen voortgang getuigden. Al wie hem achtten en lief hadden, - en zij waren niet weinigen - allen die met hem in eenige betrekking stonden, weten het hoe zijn omgang en zijne gesprekken het kenmerk droegen van beschaving, kennis en wetenschap en eene zucht voor de Letterkunde eens Vaderlands dat hem met geheel zijne taal en de voortbrengselen zijner goede schrijvers lief en dierbaar was. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Joannes Gerard la Lau werd den 10den Januarij 1799, te Leyden geboren, de zoon van Izaäc la Lau en Johanna Maria Leembrugge. Hij was een afstammeling uit het geslacht der Fransche vluchtelingen, die in het laatst der 17de eeuw wegens hunne Hervormde geloofsbelijdenis naar Holland vloden, om daar de rust en veiligheid te vinden, in hun vaderland hun ontzegd. Op den voor Leyden zoo rampzaligen dag van 12 Januarij 1807, genoot hij het onderwijs op de school van het Leydsche Departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, toen het schoolgebouw, door het springen van een kruidschip, met eene menigte van andere gebouwen instortte en in een puinhoop werd veranderd. Van 's middags 4½ uur tot des avonds 9 uur lag hij onder het puin bedolven, en het gelukte eerst, na ongelooflijke inspanning en volharding, zijnen vader met vijf à zes medehelpers, den bewusteloozen knaap, met wonden bedekt, voornamelijk aan het hoofd, van onder het puin op te delven. Ten gevolge van negen of tien hoofdwonden was hij zoodanig verzwakt, dat hem alle inspanning tot onderwijs, gedurende een jaar verboden werd. Eindelijk herstelde hij, oefende zich met hernieuwde vlijt, tot hij zijne besliste keus te kennen gaf om zich te wijden aan de studie der Rechtsgeleerdheid. Daartoe werd hij op de Latijnsche school te Leyden voorbereid, en in September 1816 op de rol der Leydsche Studenten ingeschreven. Van zijnen ijver en vlijt getuigen allen die hem gekend hebben en hem op zijne loopbaan verzelden. Van zijne verzamelde kennis gaf hij blijken in zijne Dissertatie, waarmede hij tot Doctor in de beide Rechten werd bevorderd. Zij droeg den titel van: Dissertatio politicohistorica de Re pecuniaria Imperii Romani, inde ab Augusto usque ad Constantinum Magnum, d. 18 Mei 1822. Dientengevolge zette hij zich als Advocaat te Leyden neder en begon met denzelfden ijver de practijk der Rechtsgeleerdheid. Doch het bleek spoedig dat, bij de vele mededingers, met hem hetzelfde vak beoefenende, het noodzakelijk was iets {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} anders te ondernemen, wilde hij aan den wensch van zijn hart voldoen en in den echt te treden met haar aan welke zijn hart verbonden was. Na eene enkele ongenoegzaam geblekene proeve om zich een geschikt bestaan te verschaffen, werd het plan beraamd, dat hem vooral aangenaam moest zijn, tot de oprichting eener boekdrukkerij, waarbij hij tegelijk de practijk kon aanhouden. In April 1830 werd de drukkerij geopend; zijne moedige pogingen slaagden reeds bij aanvang, breidden zich naderhand verder uit, en hij had het geluk te zien hoe zijne werkzaamheden met den bloei zijner zaak toenamen. Reeds in dat zelfde jaar, 8 Julij 1830, verbond hij zich in het huwelijk met Mejuffr. Christina Johanna Bonte, met wie hij ruim 29 jaren in eene hoogst gelukkige verbindtenis leefde, en die met twee dochters en hare echtgenooten, zijnen dood betreurt. Later werd hij door aankoop eigenaar der Leydsche Courant, en Maandag 1 Julij 1844 verscheen de eerste courant van zijne hand met een woord van den uitgever aan het hoofd. Menig artikel van dit dagblad, zoo wel als de keuze der nieuwstijdingen, getuigde van zijnen smaak en zin voor letteren en wetenschap, van zijne echte belangstelling in de welvaart van het Vaderland, welks geschiedenis hij boven alles beminde en doorzocht, in den bloei zijner letterkunde, en vooral ook der Leydsche Hoogeschool. Als Diaken, later als Ouderling en Lid van de Culte bij de Waalsche gemeente te Leyden, zag hij zich een werkkring geopend, waarin hij met hartelijkheid kon arbeiden, om leed te verligten, vreugde aan te brengen, en in alles aan de begeerte van zijn weldadig hart te voldoen. Hij werd in 1831 Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, later (1837) haar Penningmeester, voorts Lid der plaatselijke Schoolcommissie, der Leydsche Subcommissie van de algemeene Maatschappij van Weldadigheid, en van de Maatschappij tot afschaffing van sterken drank, voor welke hij ook nu en dan een tractaatjen, maar nameloos, geschreven heeft. Zoo werkte hij voort, gelukkig in de genoegens van zijn huislijk leven, kalm en {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} gemoedigd, en altijd, waar hem tijd en gelegenheid ten dienste stonden, werkende aan wat bovenal zijne lust was, de beoefening der letterkunde des Vaderlands, en vooral der Nederlandsche poëzy, gelijk hij ook zelf meermalen de hand aan de lier sloeg, en met eenvoud en geestigheid sommige dichtstukken zamenstelde, die echter voor een deel of niet of nameloos zijn uitgegeven. Ook de gave der poëzy werd bij hem veelvuldige malen tot een weldadig doel aangewend. Veelsoortig waren zijne bezigheden, en men droeg hem gaarne het bestuur en de regeling op van zaken van eenig belang. Zoo arbeidde hij tot voorbereiding en regeling der Vereeniging van Oud-Studenten der Leydsche Hoogeschool in 1838, te Leyden, van welke feestviering hij een verslag heeft geleverd in het Gedenkboek dier heuchlijke Vereeniging. Voor deze werkzaamheden ontfing hij eene aangename gedachtenis in een aanzienlijk boekgeschenk. Hoe wel zijn niet zeer sterk ligchaamsgestel, nu en dan door pijnen aangevallen, naauwelijks hopen deed dat zijn leven tot hoogen ouderdom zou voortduren, overviel echter zijne laatste krankheid zijne geliefden en vrienden op het onverwachtst. Hem niet; hij kende zijnen toestand. Weinige dagen lag hij neder, de laatste bewusteloos, maar bij zijn sterfbed waren zijne dierbaren verzekerd dat hij, gerust op den Verlosser, in Wien hij geloofd, Wien hij lief gehad had, den laatsten strijd had gestreden en tot de eeuwige rust was ingegaan. Hij overleed 10 Augustus 1857, beweend door allen die hem gekend, geëerd en bemind hadden, betreurd vooral ook door de bedienden zijner drukkerij, die in de Leydsche Courant van den dag, op zijn overlijden gevolgd, een eenvoudig en aandoenlijk bericht van zijnen dood gaven en van wat hij voor hun geweest was. Schoon hem de werkzaamheden des gewonen levens en die, waartoe zijne verschillende roepingen hem drongen, zijne drukkerij en courant, niet toelieten dat hij zich uitsluitend aan de letterkunde overgaf, waar hij kon en mocht wijdde {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} hij haar zijne vermogens. Reeds toen hij nog student was, behoorde de poëzy van het Vaderland tot zijne meest geliefkoosde studiën, en onze onderlinge bijeenkomsten kenmerkten zich destijds gewoonlijk door een volhoudend streven naar de kennis van wat onze vroegere schrijvers en dichters schoons hadden geleverd. Daar was in die dagen, kort na de verlossing uit de Fransche dwingelandij, een nieuwe gloed voor Hollands taal en letteren ontvlamd, en eene Rederijkkamer, door ons met een klein, maar uitgezocht getal van vrienden opgericht, gaf bewijzen dat die gloed ook hem bezielde. Hoe la Lau de Vaderlandsche dichters hoog achtte heeft hij in enkele uitgegevene stukken getoond. Zoo gaf hij - evenwel niet in den handel - een Verhaal van een bezoek op Sorgvliet, in verzen in den trant van zijn ouden bewoner (J. Cats). In 1838 verscheen van hem bij de Gebr. van Cleef, De Zeestraat van 's Hage naar Scheveningen door Constantijn Huijgens, op nieuw uitgegeven, naar de hedendaagsche taal en spelling gewijzigd, en met eenige aanteekeningen voorzien: en in 1839 plaatste hij in de Gids van October, eene Reis van Janus Secundus van Mechelen naar Bourges, uit het Latijn vertaald. Hoe hij de zuiverheid der Hollandsche taal verstond bewijst een stuk in de Tijdspiegel van Nov. 1851, in den vorm van een brief, getiteld: Een woord tegen taalverbastering en bastaardwoorden, onderteekend: uw getrouwe lezer, Mr.-u. L. 23 Junij 1851. Wij hebben nog van hem eene vertaling van een Carmen gratulatorium van Ds. Marron, Predikant bij de Hervormde Gemeente te Parijs: Heilwensch aan de Leydsche Academie, bij de plegtige feestviering van hare stitchting na verloop van 250 jaren toegewijd. Ook dit is nameloos. Voorts bestaat er nog van hem eene dichterlijke vertaling van verzen van Janus Secundus, gevoegd bij het: Iets over Janus Secundus en zijne penningplaat: Vatis amatoris Julia sculpta manu, door N.C. Kist, in: v.d. Chijs Tijdschrift voor Penningkunde, I.D. bl. 318 vv.; en een dichtstuk bij gelegen- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} heid van het Nieuwe jaar (1843) voor de Leydsche weezen; behalven nog verscheidene andere naamlooze verzen den zetters zijner drukkerij op Koppermaandag, eenige jaren achter elkander, in den mond gelegd, en de vertaling eener Leerrede van A. Coquerel: Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap. 1848. Zijne pas opgerigte drukkerij gaf hem in Augustus 1830 ook aanleiding om, gelijk zulks meestal geschiedt, eene Letterproef het licht te doen zien; en in Mei 1844, kort voor het overnemen den Stedelijke Courant, vernieuwde hij die Proef op ruimer schaal. Doch ook hier toonde zich zijn fijne tact en smaak voor in- en uitlandsche letterkunde, in de fraaije keus der fragmenten in dicht en ondicht, wier strekking ons een diepen blik doet slaan in 's mans geheele zielsstemming 1.   Zietdaar wat van la Lau ons is overgebleven. In alles eenvoudig en zedig; voor zijne vrienden en al wie zijne hulp vroegen, voorkomend en hulpvaardig; een ijveraar voor al wat waar, schoon en goed is, zag hij zijn leven in kalme rust voortvloeien, arbeidende zonder roemzucht, alleen om nuttig te zijn. Hij laat allen die hem waardeerden den wensch na, dat hij zijne levensdagen nog verder had mogen uitstrekken. Zijne gedachtenis blijft den zijnen gezegend. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde verliest in hem een getrouw behartiger van hare in- en uitwendige belangen, de stad zijner woning een rechtschapen burger, de Christelijke gemeente een waardig lid, zijne vrienden eenen opregten vriend, zijn huisgezin, zijne gade en kinderen een trouwhartig man en vader.   Ridderkerk, 6 Nov. 1857.   A.P.v. Groningen. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Jan Lodewijk Willem Baron de Geer van Jutphaas. Overleden den 3 november 1857 te Utrecht. Uit eigen aanteekeningen des overledenen. Nec vixit male, qui natus moriensque fefellit. Hij was geboren den 14 November 1784, te Utrecht 1, waar hij ook studeerde in de regten, in de letteren, en, in 1810 zijne Diatribe in politices Platonicae principia, onder den Hoogleeraar van Heusde, in 't openbaar verdedigde. In 1814 gaf hij een Spicilegium alterum plantarum Belgii Confoederati indigenarum, cum epistola ad Adrianum de Beijer uit, met een hondertal nieuw gevonden inlandsche plantsoorten, de vrucht zijner nasporingen in dit vak 2 onder het {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} buitenleven, dat hij boven het stedelijk verblijf verkoos, gedurende de dagen der Fransche overheersching. Aan het einde daarvan werd hij, in November 1813, geroepen om medelid te zijn der provisionele regering van Utrecht, en zwoer toen aan het stamhuis van Oranje den eed van getrouwheid, door hem onkreukbaar zijn gansche leven bewaard. Bij de loting, welke terstond plaats had tot aanvulling van het leger, nam hij vrijwillig met twee zijner vrienden, (van Ewyck, Craeyvanger) elk een der drie eerste nommers uit de bus en leverde alzoo een plaatsvervanger voor de krijgsdienst. In 1814 werd hij benoemd tot secretaris bij de commissie voor het hooger onderwijs, (waarin geen Utrechtsch lid zitting had), in 1815 tot commies van staat bij den Raad van State, en vervolgens tot secretaris bij het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Als zoodanig was hij onder den Commissaris-Generaal Repelaer van Driel ijverig werkzaam bij de oprigting en organisatie der drie Zuid-Nederlandsche Hoogescholen, en deed, op last des Konings en eigen kosten, in 1816 eene reis naar Duitschland, en in 1817 naar Frankrijk, om voor dezelve geschikte R. Catholieke professoren te verkrijgen 1. De tweede kamer der Staten Generaal verkoos hem tot haren griffier, den 14 Nov. 1817, welken post hij vijf en twintig jaren lang (1817-1842) getrouw waarnam. Hij liet tot gerief der leden, wien hij dankbaar zijn werk, onder den titel van: Antecedenten ten geschenke aanbood, eene opgave drukken van de Handelingen der kamer, van haar begin tot aan het einde van gemeld tijdvak (Antecedenten, tweede kamer der Staten Generaal, 1817-1834. Toevoegsels 1840. Nieuwe toevoegsels, 1842). Hij ging den 21 October 1842, als griffier {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} over bij de eerste kamer der Staten Generaal, door deze eenparig daartoe gekozen zijnde 1 ter vervanging van haren, tot lid der kamer benoemden griffier Jr. van Weede van Dykveld, en bleef in die betrekking bij voortduring werkzaam, ook met genoegen zoo 't scheen van de vergadering, na de vernieuwing der kamer, overeenkomstig de voorschriften der gewijzigde Grondwet van 1848, hoewel (als uit de school van Plato) zelf niet ingenomen met de ultra-demokratische staatsinstellingen van dat jaar, doch naar aanleiding van de volgende kennisgeving, hem als griffier der eerste kamer van hooger hand gedaan: ‘Ik ben door Z.M. gemagtigd U H.W. Geb. te kennen te geven, dat door de jongste wijziging der Grondwet, de inrigting van den Staat geene verandering heeft ondergaan; dat de bestaande Grondwet niet is afgeschaft, noch door eenige andere vervangen, maar slechts eenige van hare bepalingen, verandering, ofschoon dan ook gewigtige verandering hebben ondergaan; dat alles wat bij die wijziging onaangeroerd is gebleven, onveranderd bestaan heeft behouden; dat de beide kamers der Staten Generaal niet zijn opgeheven, maar in wezen gelaten en bij hare roeping behouden; dat slechts het getal harer leden, de wijze van hunne verkiezing, en de tijd van zitting der leden van de eerste dezer kamers zijn gewijzigd; dat de griffiers dier beide kamers geen leden van dezelve zijn, zelfs niet mogen wezen; {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de voorschriften die griffiers betreffende, alleen in zoo verre zijn veranderd, dat ten hunnen opzigte nu stellig is voorgeschreven, dat zij niet uit het midden der leden van de kamer mogen worden gekozen; dat het voorschrift betreffende de ontbinding der kamers in de gewijzigde Grondwet opgenomen, en naar letter, en naar doel, alleen de leden van die kamers, geenszins hare griffiers treft; eindelijk, dat art. 4 van het voorloopig kiesreglement alleen het ontslag der beide thans nog bestaande kamers der Staten Generaal medebrengt, maar geenszins het ontslag van hare griffiers, commiesen van staat, geëmployeerden ter griffie, kamerbewaarders en boden. Ik heb de eer door de mededeeling van het bovenstaande aan 's Konings geëerbiedigd welmeenen te voldoen.’   's Gravenhage, den 11 Januarij 1847.   (was get.)   De Minister van Binnenlandsche Zaken, J.M. de Kempenaer.   Toen hij echter in den loop der vergadering van 1850-51 (eensklaps, onvoorbereid) een lid der kamer (van Wessem) in de openbare zitting een voorstel hoorde doen, bij de kamer aangenomen, tot het beraadslagen over de keuze van een griffier, werd hij daardoor verbijsterd en straks genoopt (te meer daar bij de tweede kamer ter gelegenheid van de behandeling der begrooting voor 1851 aanmerkingen waren gevallen omtrent de te hoog geachte jaarwedde van den griffier der eerste kamer, in verhouding tot die van den griffier der tweede 1, ten gerieve der toenmalige kamers en der schat- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} kist) terstond zijn ontslag aan te bieden 1; 't welk hij op de edelmoedigste wijze deed, den voorzitter schriftelijk te kennen gevende, dat hij alzoo wenschte aan de kamer de meeste ruimte bij de voorgenomene beraadslaging te laten, en zonder eenig pensioenbejag; want hij miste daarbij zijn regt op pensioen, tot welks verkrijging hij nog een korten tijd langer in dienst had moeten blijven. Hem werd zijn pensioenloos 2 ontslag geredelijk, eenparig, eervol en met lof verleend op den 16 December 1850, en weinig tijds daarna een andere griffier gekozen 3. Zoo keerde hij ten einde van zeven en dertig jaren, met de bewustheid van aan 't geen hij 's lands overheden en zich zelven verschuldigd was, te hebben voldaan, tot het ambteloos leven terug. De Koning van Zweden schonk hem toen het Commandeurskruis van de Zweedsche Orde der Poolster, waarvan hij door diens vader tot ridder was benoemd in 1823. De Koning der Nederlanden gaf hem mede 4 een Luxemburgsche Ster 5. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij leefde nog zeven jaren na deze lotwisseling, zijn meeste genoegen steeds smakende in zijne voortgezette geliefkoosde letteroefeningen, en daarvan bij zijn stil en ingetogen karakter en levenswijze (latentis semitâ vitae) ondervindende wat Cicero zeide: haec studia adolescentiam agunt, senectutem oblectant, secundas res ornant, adversis perfugium ac solatium praebent... Hij was (als dilettant) lid van eenige geleerde genootschappen in Noord- en Zuid-Nederlandsche steden, Amsterdam, Haarlem, Leyden (sints 1815), Utrecht, Antwerpen, Gent, Brussel, in welke laatstgenoemde plaats hij tot herstel der Koninklijke Akademie van Wetenschappen en Kunsten onder Koning Willem I, in 1817, als secretaris bij het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen ijverig had medegewerkt. Hij had verscheidene landen van Europa, in hun spraak en letteren geen vreemdeling, bezocht, als Duitschland, Frankrijk, Zwitserland, Italie, Engeland 1, Denemarken, inzonderheid en meer dan eens, uit hoofde zijner familiebetrekkingen aldaar, Zweden, 't welk hem ook aanleiding gaf om sommige gedichten van den Zweedschen dichter Tegnér in het Hollandsch overtebrengen: Axel, eene legende uit het Noorden ('s Gravenhage 1834, 1842), gelijk hij mede uit het Zweedsch de Ode van Killegrew, Christus ('s Gravenhage 1842), en uit dezelfde en andere talen onder den naam van Christenzangen ('s Gravenhage 1842 2, eenige geestelijke liederen heeft vertaald. Nog heeft hij het leven beschreven van een zijner voorvaders, in de geschiedenis der XVIIe eeuw met roem bekend, Lodewyk de Geer van Finspong en Leufsta, eene bijdrage tot de handelsgeschiedenis van Amsterdam ('s Gravenhage 1834, 1841. 8o. Utrecht, 3e uitg. 1852. 4o.). {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij stierf in het geloof uitgedrukt in zijne Christenzangen, eindigende met de regels aldaar: Ruste stil mijn stof in de aarde, En vergeten zij mijn graf. Welke roem behoudt haar waarde, Dan de roem die God ons gaf? Mijner moog de Heer gedenken, Die de onsterflijkheid kan schenken. - {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Mr. Sibrand Gratama. Mr. Sibrand Gratama werd geboren te Harlingen, den 20 Mei 1784. Zijne ouders waren Mr. Seerp Gratama, - toen Advocaat, later Hoogleeraar te Harderwijk en te Groningen, - en Aafke Talma. De Latijnsche en Grieksche talen leerde hij op het Gymnasium te Lingen, dat onder de leiding van den Rector Hendrik Waardenburg, den vriend zijns vaders, bloeide. Later vergezelde hij laatstgenoemden naar Harderwijk, waar hij het onderwijs van Jan ten Brink genoot. In 1801 werd hij rijp voor de Hoogeschool bevonden. Zijn vader was kort te voren naar Groningen beroepen, om als hoogleeraar in de Regtsgeleerdheid op te treden. Hij vergezelde hem derwaarts. Gedurende drie jaren legde hij zich op de studie der voorbereidende wetenschappen toe, onder de hoogleeraren J. Ruardi, J. de Rhoer, J. Baart de la Faille en Bosman. De vier volgende jaren werden be- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} steed aan de beoefening der regtswetenschap. Behalve zijnen vader, had hij hier Albertus Jacobus Duijmaer van Twist en Carel Christiaan Paehlig tot leermeesters. Inmiddels was aan Jacobus de Rhoer, den tachtigjarigen grijsaard, door Curatoren der Hoogeschool, tegen wil en dank, op de meest eervolle wijze, ontslag uit zijne betrekking van gewoon Hoogleeraar verleend. De titel van Professor honorarius, den met jeugdig vuur zijne werkzaamheden voortzettenden leermeester toegekend, kon hem niet van zijne leerlingen aftrekken. Voor en met hen te arbeiden, was hem eene behoefte geworden. Hij besloot door het opstellen en uitgeven van geschiedkundige Verhandelingen over betwiste vraagstukken, in hun belang werkzaam te zijn. Cui labori (schrijft hij) eo alacrius me accinxi, ne in otio, quo Illustrissimorum Curatorum beneficio fruor, et cuius etiam rationem reddendam putabat Cato, plane otiosus et pondus inutile terrae, saltem Academiae, censear. In 1806 verscheen zijne Disceptatio historica 1 over de tijdsverdeeling in de Oud-Nederlandsche Staatsstukken; zij werd in het openbaar verdedigd door twee bekwame kweekelingen der Groninger Hoogeschool, Reneke Gockinga, en onzen Sibrand Gratama. In het volgende jaar voegde hij hierbij eene Exercitatio historica 2 over de plaatsen in de stad Groningen eertijds aan de regtspleging en het administratief bestuur gewijd. Ditmaal (13 Mei 1807) trad Gratama alleen als verdediger op. De stellingen daaraan toegevoegd zijn blijkbaar niet, althans niet allen, aan den invloed van de Rhoer toe te schrijven; sommigen betreffen vraagstukken uit het Staats- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} en Romeinsche regt, waaromtrent Gratama's vader meermalen zijne denkbeelden, van het heerschende gevoelen afwijkende, had openbaar gemaakt 1. De Verhandelingen zelve schijnen geheel uit de pen van de Rhoer gevloeid; ook werd dezen voor de laatstgenoemde door de stedelijke Regering een kostbaar geschenk in zilver aangeboden 2. Toch acht ik het feit, dat onze Gratama de verdediging dier beide Verhandelingen op zich nam, opmerkelijk. Destijds toch bloeide aan de Groninger Hoogeschool de studie der Kantiaansche wijsbegeerte. Een vriendenkring had zich gevormd, die zich hoofdzakelijk bezig hield met het onderzoek der beginselen, door den Koningsbergschen wijsgeer verkondigd. Menigmalen hoorde ik, als knaap, mijnen vader van die bijeenkomsten spreken, waarin de gewigtigste leerstukken der wijsgeerige regtswetenschap werden behandeld. Een prachtexemplaar der werken van Kant, op de Akademische Bibliotheek, met toepasselijk inschrift, is van die gemeenschappelijke oefeningen een blijvend gedenkteeken. Lofwaardig was dat ernstig streven der Akademische jongelingschap, om de nieuwe rigting der wetenschap naauwgezet gade te slaan. Alle schriften, daartoe betrekkelijk, die in menigte, vooral in Duitschland, het licht zagen, werden met belangstelling ontvangen, zorgvuldig onderzocht en scherp beoordeeld. Sommigen echter kon die ijver ligt tot eenzijdigheid voeren: enkelen heeft zij ongetwijfeld tot verwaarloozing der historische studie verleid. Dat Gratama hier het dwaalspoor vermeed en zich openlijk als getrouw {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} leerling van den wakkeren de Rhoer deed kennen, strekt hem zoowel als den leidsman zijner studiën tot eer 1. Zijn voornemen om, na het bekomen van den doctoralen graad, zich te Heerenveen te vestigen, werd verijdeld. Veel trok hem derwaarts, vooral het uitzigt op de leiding van wijlen mijnen kundigen oud-oom, Meinardus Siderius, oud-Curator der Hoogeschool te Franeker, en van kindsbeen den vriend des Hoogleeraars. Maar door het gezag van Mr. Petrus Hofstede, destijds Landdrost van Drenthe, werd hij overgehaald, om zich te Assen te vestigen, waar zich voor zijne toekomst de schoonste vooruitzigten schenen te openen 2. De voltooijing zijner studiën werd nu verhaast, en den 21 September 1808, erlangde hij, na openlijke verdediging van een Akademisch proefschrift, over Regt en Onregt in het algemeen 3, den graad van Doctor in de beide Regten. De teerling was geworpen: Gratama was bestemd, om voortaan bij uitsluiting in het Landschap, waarvoor naauwelijks het tijdperk der ontwikkeling was aangebroken, een zegenvolle loopbaan af te leggen. Inmiddels baarde zijn proefschrift opzien. ‘Vele geenszins afgesletene, maar nieuw geopperde en gewigtige vraagstukken waren in deze Verhandeling met vlijt voorgesteld, met naauwkeurigheid ontwikkeld, met oordeel onderzocht, gewikt en gewogen, met gelukkigen uitslag beantwoord’ 4. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} De eer van Hugo de Groot te handhaven, als grondlegger van de wetenschap des Natuurregts was blijkbaar des schrijvers bedoeling; toch keurde hij menige stelling in de boeken de Iure Belli ac Pacis af. De wijsbegeerte van het regt had in het eerste decennium dezer eeuw een nieuwe vlugt genomen; toch was Gratama stoutmoedig en zelfstandig genoeg, om tegen aanmatiging en betweterij te velde te trekken. Dat zijn werkje tegenspraak uitlokte, is wel het beste bewijs, dat het niet onopgemerkt bleef 1. Zoo was dan Gratama als Advokaat in Drenthe's hoofdplaats gevestigd. Nog in het najaar van 1808 woonde hij de goorspraken, het aloude destijds nog in werking zijnde nedergerigt, bij. Aan drukke praktijk ontbrak 't hem welhaast niet: hierbij kwam dat hij tevens tot Advocaat en Procureur bij het Collegie van Landdrost en Assessoren, dat in belastingzaken regt deed, optrad. Als pleitbezorger verbond hij zich met Mr. J.J.W. van Prehn, die later tot de betrekking van Officier bij de Regtbank van eersten aanleg werd geroepen. Reeds in 1811 werd hij zoowel tot Regter-Plaatsvervanger in de Regtbank te Assen, als tot Keizerlijk Notaris 2 benoemd: eene benoeming, welke door Keizer Napoleon den 31 Julij 1812 uit het hoofdkwartier te Witepkin in Rusland werd aangevuld door die tot Notaris Certificateur. Het duurde niet lang, of bij deze drukke betrekking werd eene andere gevoegd, die destijds waarlijk niet benijdenswaardig mogt heeten. Den 21 November 1812 trad hij als {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Maire van Drenthe's hoofdstad op. Slechts 23 dagen had hij dit juk te torschen. Inmiddels had zich zijne Notariële praktijk aanmerkelijk uitgebreid. Het vertrouwen zijner gewestgenooten viel hem in hooge mate ten deel. Het voorzitterschap der kamer van Notarissen in Drenthe werd hem opgedragen. En geen wonder. Het Notariaat was eene in het landschap geheel onbekende instelling; Gratama was de eerste, die met de genoemde betrekking werd bekleed. Welk een hemelsbreed verschil was er niet tusschen de vormen, die de schultessen in hunne akten, overeenkomstig het Drenthsche Landregt gevolgd hebben, en die, welker naleving de Fransche Wetgeving eischte! Men was in vele gevallen verlegen en tastte als het ware in het onzekere rond. Is het te sterk gesproken, wanneer ik beweer, dat onze Gratama de man geweest is, die eigenlijk het Notariaat in Drenthe invoerde? Aller vraagbaak werd hij geheeten: niet alleen de raadsman zijner clienten, maar ook de dienstvaardige vriend zijner ambtgenooten. Na de verlossing des Vaderlands en de troonsbeklimming van den geliefden Vorst uit het Huis van Oranje, kwam er in zijne openbare betrekking een onverwachte ommekeer tot stand. Het lidmaatschap der Regtbank van eersten aanleg werd hem aangeboden. De leden van dat collegie drongen er eenstemmig op aan, dat hij zich 's Konings vereerende keuze zou laten welgevallen. Wat zou hij doen? Aan den eenen kant lachtten hem de voordeelen eener steeds toenemende praktijk toe en streelde hem het vertrouwen zijner gewestgenooten, dat hem voortdurend te beurt viel, terwijl de karige bezoldiging van het regterambt hem afschrikte. Aan de andere zijde hield men hem de schoone vooruitzigten voor, die, zoo hij eenmaal regter was, de aanstaande organisatie der regterlijke magt, door de Grondwet gevorderd en van overheidswege toegezegd, hem opende. Zijn vader raadpleegde aanzienlijke vrienden, die de geheimen der Residentie meer van nabij meenden te kennen. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij nam de hem opgedragen bediening aan, en heeft die (sedert 1818) met eere vervuld. Den 17 Maart 1824 werd hij Regter van Instructie en bij K.B. van 20 Julij 1832 tot President der Regtbank van eersten aanleg verheven. Eindelijk kwam de lang verwachte organisatie, die aan Drenthe een eigen Geregtshof verzekerde. 's Konings tevredenheid over de door Gratama bewezen diensten bleek hem overtuigend, door de benoeming tot Voorzitter van het Provinciaal Geregtshof bij het in werking brengen der nieuwe Wetgeving. Laatstgenoemde waardigheid heeft hij tot aan zijnen dood toe bekleed. Maar het wordt tijd, dat ik tot's mans wetenschappelijk leven terugkeere. Zijne werkzaamheid en hare vruchten naauwkeurig gadeslaande zien wij, hoe hij twee hoedanigheden in zich vereenigde, die den waardigen staatsburger versieren, praktische zin en wetenschappelijke degelijkheid. De noodzakelijkheid der laatste, om den eersten vruchtbaar te maken, bezefte hij volkomen. Veel werd van hem geeischt, ook nadat hij zich reeds met den regterlijken tabbaard had omgord. Hier was het de dienst der Schutterij 1, daar het lidmaatschap van den stedelijken raad 2, dat hem tot werkzaamheid riep. Eerst werd hij in de Provinciale Staten 3 verkozen, vervolgens tot Curator der Latijnsche scholen en van andere inrigtingen van openbaar onderwijs 4. Nu eens moest hij in {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} het Collegie van toezigt op de kerkelijke zaken, dan weêr in den Militieraad 1 zitting nemen. Voor alles vond hij tijd en hield hij nog tijd over, om zijne geliefkoosde letter-oefeningen voort te zetten. In 1809 vertaalde hij uit het Latijn de bekende redevoering van zijnen leermeester Joh. Alb. Duijmaer van Twist, ten betooge: waarop de Leeraar des nieuwen Hollandschen Wetboek ter bevordering van 's Konings heilzame bedoelingen, in 't daarstellen van het zelve en zijne leerwijze vooral te letten hebbe. Zij was den 12 October 1809 te Groningen uitgesproken 2. De titel is misschien, noch in 't oorspronkelijke, noch in de vertaling, gelukkig gekozen; het opstel zelf munt uit door helderheid van betoog en juistheid van voorstelling. Men moet zich in den tijd van Koning Lodewijk kunnen verplaatsen, om de belangstelling te begrijpen, die zoodanig onderwerp en die wijze van behandeling bij het publiek gaande maakte. Een ernstig woord, over de verklaring der Wetgeving, kort te voren aan het Vaderland geschonken, waarbij plotseling en het Romeinsche regt afgeschaft en alle locale Statuten en Gewoontens ter zijde gesteld werden, uit den mond eens bekwamen leeraars, mogt toen vooral niet verloren gaan. Nog in hetzelfde jaar stak hij Härter's bekend geschrift Ueber die gänzliche Abschaffung aller Eidschwüre vor Gericht in een Hollandsch gewaad. Of het die eer verdiende, durf ik niet beslissen. De weinige aanteekeningen, die de vertaler bij zijn werk voegde, strekken ten bewijze, dat hij niet in allen op zigte in het verlangen des schrijvers deelde, maar veeleer het gevoelen voorstond, dat de eed veel spaarzamer, met meer omzigtigheid en op een meer plegtige wijze {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} kon en moest worden afgenomen 1. Nog onlangs, toen in een bekend geding de vraag was behandeld, in hoeverre men getuigen tot het afleggen van een' eed, waartegen bij hen gemoedelijk bezwaar bestond, zou mogen dwingen, werd dit boekje, dat geheel den stempel draagt van het tijdstip, waarop het geschreven werd, nogmaals ter sprake gebragt 2. Soortgelijke poging om door de uitgave van geschriften voor velen eenig praktisch nut te bereiken, zien wij ook in zijne Waarschuwingen en wenken ten aanzien der inrigting van weduwen- en weezen-fondsen, die in 1819 te Groningen het licht zagen. Bijzonder had hij daarbij twee bestaande inrigtingen van dien aard op het oog, het fonds van de weduwen en weezen van politieke en andere ambtenaren in de Noordelijke Provincien, in 1819 opgerigt onder de spreuk ‘voor het toekomende’ en dat ‘tot heil der vrouwen’, in Friesland tot stand gebragt. De uitkomst heeft de juistheid zijner oordeelvellingen in vele opzigten bewezen. Wij hebben reeds boven van zijne benoeming tot het regterambt gesproken. Het kon wel niet anders, of de regterlijke Organisatie hier te lande werd door hem, zoowel in het belang des Vaderlands als (waarom zou ik het verbloemen?) in dat van zijn steeds toenemend gezin, reikhalzend te gemoet gezien. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1823 gaf hij (evenwel zonder bijvoeging van zijnen naam) een werkje in het licht over de nadeelen van den toenmaligen staat van het regtswezen hier te lande 1. Hij trachtte daarin uiteen te zetten de schade, en aan de ingezetenen in het algemeen en aan de wetenschap en aan het regtsonderwijs in het bijzonder berokkend, door de vertraging, die de vaststelling eener nieuwe Organisatie der regterlijke magt ondervond. Was het zaak eerst de Wetboeken gereed te maken, om daarna tot de regeling van het regtswezen over te gaan? Kon men de onafhankelijkheid der regters genoegzaam gewaarborgd achten, bij de geringe bezoldiging, die hun op grond der Fransche verordeningen te beurt viel? Op beide vragen viel het antwoord ontkennend uit 2. Dat dit geschrift de aandacht allerwege 3 ook in de zuidelijke Provinciën tot zich trok, blijkt uit de Fransche vertaling 4 die kort daarna te Doornik het licht zag 5. De Belgische opstand en de daarop gevolgde gebeurtenissen sloegen zijne blijde verwachting den bodem in. Wat zal er {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} van het Regtswezen in ons Vaderland worden? Ziedaar de vraag, die hij in 1831 in eene afzonderlijke brochure trachtte te beantwoorden 1. Hij gaf daarin zijne vrees te kennen, dat de zaak der Organisatie ten onregte op delange baan zou worden geschoven. Hij betoogde, dat met behoud der Provinciale Hoven, men een beter stelsel konde aannemen, dan dat, waarop de Wet van 18 April 1827 gebouwd was, door aan die Hoven de bevoegdheid toe te kennen der toenmalige Regtbanken van eersten aanleg, en de appellen bij den Hoogen Raad over te brengen. Hij waarschuwde tegen eene herziening, maar verlangde eene geheele omwerking der reeds opgestelde en aangenomene Wetboeken, opdat het Nationale element daarin krachtiger mogt te voorschijn trepen. Het boekske, hoewel nameloos in het licht gezonden, bleef niet onopgemerkt, en werd door deskundigen als ‘wegens de gematigdheid en bezadigdheid van het betoog hoogst aanbevelenswaard’ geprezen 2. Andermaal deelde Gratama zijne beschouwingen over hetzelfde onderwerp mede, toen in 1843 van alle zijden werd aangedrongen op bezuiniging in het beheer der geldmiddelen van den Staat 3. Hij ontwikkelde in zijn geschrift drie stelingen: 1o. dat er op de regterlijke Organisatie niet veel bezuinigd kon worden, ten ware men onberaden tot eene hervorming wilde overgaan, die eene voorafgaande herziening der bestaande Grondwet zou vereischen; 2o. dat de Arrondissements-Regtbanken in de hoofdplaat- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} sen der Provincien met de daar gevestigde Hoven gevoegelijk konden worden vereenigd; 3o. dat aan eene vermindering der bezoldiging van de regterlijke ambtenaren niet te denken viel. Onder de talrijke vlugschriften, waarin destijds hetzelfde onderwerp is behandeld, is zeker deze brochure niet de minst belangrijke 1. Het ontwerp van Wet, dat haar te voorschijn riep, werd den 20 September van gemeld jaar door de Tweede Kamer der Staten-Generaal verworpen. Eene eigenaardige karaktertrek der laatstgenoemde geschriften is de warmte waarmede de Schrijver het stelsel eener Organisatie verdedigde, die aan Drenthe, als gewest, eigen instellingen mogt kunnen verzekeren 2. Groot was zijne liefde voor de ontluikende Provincie, die onder het verstandig bestuur van den schranderen Gouverneur Hofstede op den weg der vooruitgang gebragt was. Groot was ook zijne blijdschap toen de Wet op de Organisatie van 1835 de vervulling zijner wenschen voorspelde. De redevoering, die hij bij de installatie van het Provinciaal Geregtshof in 1838 uitsprak 3, was de uitstorting van dat gevoel zijns harten: die bij de inwijding van het Paleis van Justitie te Assen den 20 Mei 1840 gehouden, is als het ware de spiegel, waarin zich de rigting, de gedachte, het zelfbewustzijn van den {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} waardigen man weêrkaatste. Destijds Advocaat ter genoemder plaatse, hoorde ik hem die redevoering uitspreken. Zij handelde over den vooruitgang in de Regtspleging, bijzonderlijk met betrekking tot Drenthe 1. Hier had Gratama gelegenheid zijne kennis der Drenthsche Oudheid ten toon te spreiden, en tevens den juichtoon te verheffen over het voorregt, dat de nieuwe Wetgeving zijn geliefd Drenthe had geschonken. Hier mogt hij zijne toehoorders in gedachten verplaatsen bij den Ballerkuil 2, in den Spyker te Rolde, in de kerken te Westerbork en elders, in het Convent van Maria's kamp te Assen, waar de Etstoel zijne teregtzittingen hield, om hen eindelijk te wijzen op de regtszalen, die toen voor de eerste maal werden geopend. Hier kon hij in korte trekken alle wisselingen der regtspraak in Drenthe doorloopen, en de echt-Germaansche instellingen van het voorgeslacht ontvouwen. De aanteekeningen bij die redevoering gevoegd, grootendeels uit onuitgegeven bronnen geput, verzekeren haar eene blijvende waarde. Was het Gratama's bestendig streven, de geschiedenis en regts-oudheden van het gewest zijner inwoning te onderzoeken en zich met de beginselen des voormaligen regts bekend te maken, wij mogen ons verblijden, dat de vruchten zijner nasporingen althans gedeeltelijk openbaar zijn gemaakt. De beoefening der Germaansche regts-geschiedenis was hem lief, omdat hij telkens punten van overeenstemming ontdekte tusschen de aloude instellingen bij onze naburen en die, welke eeuwen lang in Drenthe stand hielden. In 1828 schreef hij eene Verhandeling over den naamsoorsprong van Drenthe 3, een geschilpunt, dat nog heden ten dage de aandacht der taal- en geschiedvorschers bezig {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} houdt. De Beschrijving van Drenthe door Jacobus de Rhoer 1 en sommige Fragmenten uit Handschriften betrekkelijk die Provincie maakte hij later in hoofdtrekken bekend 2. Vooral de Giftbrieven, aan het Landschap geschonken, maakten zijne aandacht gaande. Het bekende Privilegie van Otto I van 943 deelde hij uit Schotanus mede 3: dat van Karel V in 1541 aan Coevorden verleend maakte hij naar het op francyn geschreven origineel openbaar 4; dat van denzelfden over het Drostambt van Coevorden en Drenthe werd door hem zorgvuldig toegelicht 5. Laatstgenoemd Privilegie was reeds vroeger bekend: niet alzoo dat van Karel van Gelder, van 25 Julij 1507, schoon beiden in het slotartikel van het Landregt van 1614 in éénen adem genoemd worden. Het werd door Gratama in 1846 voor het eerst uitgegeven en toegelicht 6. Vooral de geschiedenis en beginselen des Drenthschen Landsregts trachtte hij, meest uit Handschriften, op te helderen en te verklaren. Jaren lang had hij bouwstoffen voor dat onderzoek verzameld, en men mag aannemen, dat hij eigenlijk eerst na een dertigjarig tijdsverloop, aan het bijeenbrengen en rangschikken gewijd, tot de uitgave van sommige opstellen heeft besloten. Men weet, dat gedurende de beide laatste eeuwen der Republiek twee Landregten achtereenvolgens in Drenthe golden, dat van 1614 en dat van 1712. Het laatstgemelde {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} was bij herhaling gedrukt: het eerstgenoemde werd steeds in HS. bewaard en bij de toepassing gebezigd: eerst in onze dagen verscheen het in het licht 1. Hoe kwam het tot stand? Hoe werd het voorbereid? Deze vragen beantwoordde Gratama in zijne Verhandeling over Het eerste Landregt van Drenthe 2. Twee opstellen van zijne hand, tot verklaring dezer Landregten, zijn vooral merkwaardig. Ik bedoel zijn stuk over het Drenthsche Eenkindschapscontract 3 en de Bijdrage over het Regt van Beklemming in Drenthe 4. In het eerstgenoemde opstel leert ons de schrijver den aard en het wezen der unio prolium kennen, zoo als die instelling zich in de Germaansche gewoonteregten heeft ontwikkeld. Scherpzinnig wijst hij aan, hoe ze ook in Drenthe bestond, lang vóórdat het eerste Landregt werd in schrift gebragt; hoe ze in dit Wetboek onvermeld werd gelaten, en eerst in 1692 uitdrukkelijke bepalingen aangaande den vorm werden vastgesteld; hoe eindelijk het nieuwe Landregt (III. 8) omtrent dit onderwerp wijzigingen invoerde 5. Het kan niemand verwonderen, dat de schrijver de gelegenheid miste, om de beste auteurs, die in onzen tijd dit leerstuk uit de Germaansche regtsboeken hebben opgehel- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} derd 1, te raadplegen. De verschillende theoriën, die te dezen aanzien zijn verdedigd, bleven hem onbekend. Doch met geringe hulpmiddelen toegerust, wist Gratama het wezen der unio prolium volgens het Drenthsche Landregt uit de Provinciale gedenkstukken te verklaren, en zijn geschrift zal in vervolg van tijd ook bij praktische regtsvragen met vrucht kunnen worden geraadpleegd 2. Het andere opstel strekte tot bestrijding eener veel verbreide meening, dat het regt van beklemming bij uitsluiting in de provincie Groningen gevonden wordt. Reeds had Mr. Gockinga in zijne Brieven aan den Hoogleeraar van Assen 3 op een voorbeeld van een beklemcontract uit de Provincie Drenthe gewezen. Gratama, en als Notaris en als Regter met vele soortgelijke overeenkomsten bekend geworden, was zeker beter dan iemand anders in staat de geschiedenis van het beklemregt in Drenthe te verklaren. De resolutien, in het onstuimige jaar 1748 deswege uitgevaardigd strekten hem tot leiddraad om het eigenaardig karakter aan te wijzen dat dit regt in het Landschap had verkregen 4. Van eene vergelijking tusschen het Groninger en het Drenthsche beklemregt heeft hij zich tot veler leedwezen onthouden. Het jaarboekje, waarvoor hij gewoon was, zijne opstellen te bestemmen, scheen hem toe die zuiver regtskundige beschouwingen niet te gedoogen. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Andere opstellen van zijne hand, over ijzeren koeijen 1, over een gevonden steentje 2, over het ontstaan en de ontwikkeling der burgermaatschappij 3, ga ik met stilzwijgen voorbij, om nog met een woord te gewagen van zijne verhandeling over de eigene zelfstandige regtspraak in Drenthe 4. Den man, die den voorzitterszetel in het Drenthsche Geregtshof bekleedde, - die de geschiedenis der Provincie grondig kende, - die aan het historisch element bij de vestiging van gewijzigde staatsinstellingen groote waarde hechtte, - moest de vraag ter harte gaan: was Drenthe ooit onderworpen aan een hoogste Geregtshof, elders gevestigd? In 1553 was te Zwolle het collegie van Kanselier en Raden door Karel V opgerigt, dat, behalve met deelneming in het beleid der regering, ook met de hoogste regtspraak in Overijssel, Drenthe en Lingen belast werd. De tegenkanting van Overijssel was bekend 5. In Drenthe (schrijft Gratama) werd behalve de jurisdictie van den Etstoel, door deze inrigting nog het privilegium de non evocando, hetwelk onze voorouders steeds als het plechtanker hunner vrijheid beschouwden, geschonden. Dit gaf hem aanleiding, om algemeen bekend te maken het ‘Debath offte wederbericht bij die van der Ridderschap Eygenarffden ende gemeenen Ingesetenen der Lantschap Drenthe op den bericht van den Heeren Cantzler ende Raeden van Overyssel’ in 1585 ingediend. De gebreken van dit gewigtig staatsstuk liet hij niet onopgemerkt. Den Drenthenaren was het reeds vroeger gelukt, den invloed van dat Collegie in hun Gewest te fnuiken. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij zijn tot het laatste gedeelte van Gratama's bedrijvig leven genaderd. De Grondwetsherziening van 1848 stelde den Wetgever in staat de Provinciale Geregtshoven af te schaffen, en ruimde alzoo een der bezwaren weg, die tegen de wijziging der bestaande Organisatie waren geopperd, wel niet het minst gewigtige, maar toch (de ervaring heeft het geleerd) ook niet het laatste. Gratama voorzeker kon geen rustig toeschouwer van den loop der gebeurtenissen blijven. Het voorstel van het Ministerie Donker Curtius strekte om de bestaande hoven en regtbanken door een groot aantal Raden van Justitie te vervangen. Een duidelijk blijk zijner onpartijdigheid en belangloosheid gaf hij in de Vlugtige beschouwing van het aan Nederland toegedachte stelsel van regtspleging, in December 1848 opgesteld 1. Het verdient nog in onze dagen (wij zijn nog niet heel veel verder gekomen) herlezen te worden. Lof kende hij in vele opzigten aan het destijds voorgedragen Ontwerp toe: duidelijk openbaarde hij ten aanzien van sommige hoofdpunten zijne meening. Praktisch zijn de opmerkingen, die hij tot bestrijding van het appel in strafzaken mededeelde: thans, nu men een heirleger getuigen uit andere landen oproept, om op de beslissing invloed te oefenen, ware het niet verwerpelijk ook de stem te hooren van een Nederlandsch regtsgeleerde, die bijna veertig jaren als regter, en gedurende de helft van dat tijdvak als Voorzitter van een Geregtshof werkzaam was. Ik heb op verre na niet alle stukken opgesomd, die van Gratama's hand afkomstig zijn. In vele tijdschriften, de Weegschaal, de Tijdgenoot, het Weekblad van het Regt, de Opmerkingen en Mededeelingen enz. leverde hij van tijd tot tijd bijdragen. De meeste artikelen in het Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden van van der Aa, die de Pro- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} vincie Drenthe betreffen, zijn van hem afkomstig. Van wat hij las en merkwaardig achtte hield hij getrouw aanteekening: zijne Adversaria zullen voor zijne kinderen een treffend gedenkboek zijn van den ijver, die hunnen braven Vader bezielde, en een uitnemend hulpmiddel, bij de voortzetting van die studiën, waaraan hij bij voorkeur zijne snipperuren wijdde. Negen zonen bragt hij met zijne trouwe gade 1 voor de Maatschappij op: velen, die dezen kennen, koesteren eerbied voor den hun onbekenden Vader. Gelukkige grijsaard, die de tallooze zorgen, aan de opvoeding uwer kinderen te koste gelegd, zoo uitnemend mogt beloond zien. Hadt Gij ook dat voorregt nog mogen smaken, den dag te beleven, waarop een Uwer zonen tot de leerstoel werd geroepen, waarin Uw Vader met het gezag der overtuiging schitterde! De tijding kwam naauwelijks een' enkelen dag te laat. Den 8 Januarij l.l. overviel hem een aanval van beroerte; reeds den volgenden dag werd zijn levensdraad afgesneden. Velen hadden hem in zijn leven achting en eerbied toegedragen: velen ook treurden bij zijn verscheiden. In de teregtzitting van den Hove van 10 Januarij was de Procureur-Generaal Servatius de tolk van aller gevoelens. Aan openbare blijken van goedkeuring en hulde heeft het Gratama niet ontbroken. In 1840 schonk Koning Willem II hem het ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw: zijne Majesteit de thans regerende Koning voegde in 1854 daarbij de Commandeursorde van de Eikenkroon. Het Friesch Genootschap voor Taal-, Geschied- en Oudheidkunde had hem reeds voorlang onder zijne buitengewone leden opgenomen: {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde bood hem in 1845 het lidmaatschap aan 1. Al wat nijverheid en volkswelvaart betrof, inzonderheid in het gewest zijner inwoning, vond in hem een' bevorderaar en voorstander 2. In April 1823 was hij de oprigter van de Drenthsche Courant: tot op dat tijdstip had die Provincie geen eigen dagblad bezeten. De schrandere Gouverneur Hofstede, wien het nooit aan veerkracht ontbrak, om wat hij nuttig oordeelde tot stand te doen brengen, ondersteunde hem daarbij krachtdadig. De noodzakelijkheid der aanwakkering van den Drenthschen landbouw was de hoofdgedachte, die het nieuwe dagblad moest uitdrukken. Gratama spaarde moeite noch kosten, om tot het doel, dat men te bereiken wenschte, boven allen mede te werken. Reuzenschreden heeft het Landschap op de baan van vooruitgang gedaan, sedert Gratama als vreemdeling zich op Drenthschen bodem vestigde. Een nog schooner tijdperk gaat het ongetwijfeld te gemoet. Van de mannen, die vóór anderen aan Drenthe's ontwikkeling arbeidden, zijn reeds velen ten grave gedaald. Moge 't haar nooit aan inwoners ontbreken, die haar zedelijk en stoffelijk welzijn met warmte en onbezweken ijver behartigen, het vooroordeel bestrijden, en de zegepraal der waarheid voorbereiden!   Leiden, Februarij 1858.   J. de Wal. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensschets van Coenraad Jacob Temminck. ‘Het leven van een' geleerde is in zijne boeken te vinden; ken mij uit mijne geschriften.’ - In deze uitspraak van een' beroemd' geleerde * schijnt ook de meening besloten te zijn geweest van den man, wiens levensschets te vervaardigen, mij door het geëerde Bestuur onzer letterkundige Maatschappij is opgedragen: eene taak, die ik liever, door eene, in zeker opzigt, meer bevoegde hand had zien vervullen. Coenraad Jacob Temminck, beroemd als Dierkundige, niet minder beroemd door den glans en den luister van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, aan hetwelk hij - moge ook door den voortreffelijken Brugmans daarvan de eerste grondslag zijn gelegd - eene uitgebreidheid en volledigheid heeft weten te geven, waardoor het eene meer dan Europesche vermaardheid verkreeg en tot de voortreffelijkste {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} openbare Instellingen van ons Vaderland moet gerekend worden, mogt wel de overtuiging in zich hebben, dat zijne Werken, meer dan de bijzonderheden van zijn leven, zijnen naam met glorie tot de nakomelingschap zouden overbrengen. Zal het misschien niet aan dat innerlijke bewustzijn moeten worden toegeschreven, dat men hem schier nooit - zeldzaam verschijnsel! - van zich zelven, van zijne lotgevallen of familiebetrekkingen hoorde gewagen; maar dat hij integendeel, telkens als eene dier snaren werd aangeroerd, zich er met een' kwinkslag trachtte af te maken, of wel, met eene hem geheel eigene behendigheid, het gesprek wist af te leiden, zoo dat de kieschheid verbood, op zoodanig onderwerp terug te komen? - Vandaar, dat zijne naauwere betrekkingen niet bij magte zijn, stoffe te leveren, geschikt om tot een volledig geheel te worden samengesteld en verwerkt; terwijl zijne naaste bloedverwanten sedert vele jaren Nederland, en ongetwijfeld schier al de vrienden en bekenden van zijnen jeugdigen leeftijd, het ondermaansche verlaten hebben1). Het zijn dus zijne geschriften, zijne wetenschappelijke gewrochten, uit dewelke wij het leven en de verdiensten van den beroemden man moeten leeren kennen en waarderen; doch deze behooren juist niet tot het gebied van Letterkunde. Temminck's roem was niet geworteld in de beoefening der letteren; hij maakte daar op ook geene aanspraak. Hij bezat andere titels, welke hem de eer van het lidmaatschap onzer Maatschappij waardig en deelachtig maakten: hij was de man van aanzien en geboorte, de ijverige en verdienstelijke beoefenaar der Natuurlijke Geschiedenis, en de lof van zijnen naam was met den roem van het alom vermaarde Rijksmuseum te Leiden op het naauwste verbonden, ja vereenzelvigd. Temminck's eerste opleiding en neiging waren niet die van den toekomstigen geleerde. Afgetrokkene studiën van {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} aanhoudende inspanning en diepzinnig onderzoek, een zittend leven en het bejagen van kamergeleerdheid waren noch zijne bestemming, noch lagen in zijne bedoeling. Hij was van aanleg en bleef zijn geheele leven dóór, de man van werkzaamheid en beweging; altijd practisch, meestal stil, doch nooit ledig. De vrije lucht was zijn element, het wijde jagtveld zijn domein, het huiselijk leven, zijne boekerij, studeerkamer en de uitgestrekte galerijen van het Rijksmuseum waren hem slechts wisselplaatsen van uitspanning en verlustiging en de laatsten vooral zijn rijksgebied; doch, waar hij stond of ging, wat hij deed of liet, het eigenlijk doel, waarnaar hij streefde en waarvoor hij leefde: de vermeerdering zijner Natuurhistorische kennis en de uitbreiding van het Museum, werd nooit door hem uit het oog verloren.   Wij hebben reeds aangemerkt, dat ons van Temminck's jeugdigen leeftijd slechts weinig bekend is. Hij zag het eerste levenslicht op den 31sten Maart 1778, te Amsterdam, waar zijn vader, Jacob Temminck, Thesaurier was der toenmalige Oost-Indische Compagnie. Zijne moeder was Alyda van Stamhorst. Hij behoorde tot een aanzienlijk geslacht, en de betrekking, door zijn' vader bekleed, zal in dien tijd wel niet van geringe beteekenis zijn geweest. De geniussen der fortuin, welke reeds de wieg van het kind omzweefden, schijnen den knaap, en den man, en den hoog bejaarden, ja, af- en uitgeleefden grijsaard niet te hebben verlaten, maar tot aan het graf trouw te zijn bijgebleven. Als knaap genoot hij het eerste onderrigt van eenen zwitserschen Gouverneur, wiens lessen beter mogen geweest zijn, dan zijn voorbeeld, waarvan Temminck met weinig lof gewaagde. Op zeventienjarigen leeftijd verkreeg hij, door den invloed van een' zijner aanverwanten, de betrekking van algemeen Vendumeester bij de toenmalige Oost-Indische Compagnie. Het was ten overstaan van dien beambte, dat de veilingen der {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} koloniale voortbrengselen plaats hadden en dat voor elken hamerslag bij eenen toegestanen koop, aan hem een gouden dukaat werd toegelegd. Herinner ik mij wèl, dan had hij twee ambtgenooten, welke de opbrengsten dier verkoopingen onderling met hem deelden. ‘Zeker wel’ - merkt de Hoogleeraar Vrolik aan - ‘een hoogst zonderlinge en zeer prozaische’ [en ik voeg er bij: zeer winstgevende] ‘levensbestemming voor den man, die zich later tot eenen systematischen Zooloog van den hoogsten stempel zoude ontwikkelen. - Het is intusschen niet onmogelijk, dat het verkeer met de Bewindhebberen, zoowel der Oost-Indische Compagnie, als met de gezagvoerders van schepen, om Oost en West varende, en de dagelijksche omgang vooral met zijnen vader, die voor de Natuurlijke Geschiedenis eenige voorliefde schijnt gehad te hebben, veel hebben bijgedragen, om in den jongeling den lust te ontwikkelen tot verzamelen, tot afbeelden en tot beschrijven van natuurproducten. - Het blijkt althans, dat de vader van Temminck eene kleine verzameling van vogelen had bijeengebragt, en aan Le Vaillant, bij zijne reis naar de Kaap de Goede Hoop tot voorspraak en aanbeveling strekte, aan welk gewigtig dienstbetoon de beroemde en als Zooloog steeds hoog te waarderen reiziger zich erkentelijk toonde, door hem het eerste deel van zijne Histoire naturelle des Oiseaux d'Afrique op te dragen. Vele der door Le Vaillant medegebragte vogelen werden door den Heer C.J. Temminck aangekocht en bevinden zich nu nog in het Rijksmuseum’2). Later kwam Temminck in persoonlijke aanraking met den schrijver van het bij de Vogelkundigen bekende Taschenbuch der Deutsche Ornithologie, Meyer te Offenbach, en werd deze, niet alleen zijn eigenlijke leermeester in de wetenschappelijke en practische natuurkennis, maar ook zijn vriend. Zóó zelfs, dat Temminck met zijne eerste gade, gedurende ongeveer zes maanden in de gastvrije woning van {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} den kundigen Meyer, te Offenbach doorbragt en deze hem wederkeerig te Amsterdam kwam bezoeken. Temminck paarde aan een sterk geheugen, een vlug en scherp oog en eene vaardige hand. Het kon niet missen of hij moest met zulke gelukkige eigenschappen rassche vorderingen maken, niet alleen in de wetenschap, maar ook in hare techniek, welke insgelijks door hem met vlijt beoefend werd: als ware hij toen reeds zijne toekomstige bestemming bewust van eens aan het hoofd te zullen staan eener Instelling, waar hem de kunstvaardigheid in het behandelen van Naturaliën, het bewaren (conserveren) en opzetten der overblijfselen van dieren zoo zeer zouden te stade komen. Hij volgde daarbij intusschen niet bloot den gebruikelijken weg en de lessen zijns meesters, maar met scherpzinnigheid en oordeel vormde hij zich eene eigene methode, welke, vooral met betrekking tot de conservatie van visschen, zoo zeer de aandacht trok, dat zij navolging vond en - misschien thans nog - in het Museum te Weenen, onder den naam van Temminck's methode bekend is. Ook in het bestemmen (determineren) en rangschikken der dieren, hunne plaatsing namelijk in het Zoölogisch stelsel - en dit geldt inzonderheid de vogelen - legde hij steeds eene bijzondere vlugheid aan den dag. Een enkele blik was hem meestal voldoende om een voorwerp te onderkennen en er de behoorlijke plaats aan toe te wijzen. Bij al die oefeningen en verrigtingen deed Temminck ook vele buitenlandsche reizen3), steeds van zijne echtgenoote vergezeld, en knoopte daardoor persoonlijk betrekkingen aan met vele vreemde Natuurkundigen, verkreeg een' ruimeren blik over het veld zijner onderzoekingen en verrijkte tevens zijne verzameling van Naturaliën met eene talrijke menigte voorwerpen, welke aldra een groot gedeelte zijner woning * {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} vervulden, de algemeene belangstelling opwekten en ook voor het algemeen toegankelijk waren. In het jaar 1807 deed Temminck zich voor het eerst als schrijver kennen, door de uitgave van een Catalogue systématique du Cabinet d'Ornithologie et de la collection de Quadrumanes de C.J. Temminck. Avec une courte déscription des Oiseaux non-décrits. (In 8o. Amst.) en spoedig daarna werd Temminck's naam onder de dierkundigen meer algemeen verbreid door de uitgaaf van het eerste deel zijns prachtwerks over de Duiven: Histoire naturelle générale des Pigeons, avec figures en couleurs, peintes par Mme. Knip, née Pauline de Courcelles. Le texte par C.J. Temminck. Tom. 1. 3 parties de 86 pl. gr. in fol. Paris 1808-11. - Dit werk, met ongewone zorg uitgevoerd, werd algemeen bewonderd; doch, ter oorzake van onaangenaamheden, met Mw. Knip ontstaan, door Temminck niet verder voortgezet. Voor het tweede deel, over de exotische duiven handelende, vond zij een' bewerker in Florent Provost: het werd echter wel aangevangen, doch niet voltooid. Temminck behandelde hetzelfde onderwerp nogmaals, en er zagen daarover achtervolgens (1813-1815) te Amsterdam, 3 octavo deelen het licht, onder den titel van Histoire naturelle des Pigeons et des Gallinacées; avec 11 pl. Zooveel mogelijk de tijdorde willende volgen, waarin de gebeurtenissen, tot Temminck's leven betrekking hebbende, zijn voorgevallen, verdient hier vermeld te worden, dat hij, tijdens de regering van Lodewyk Bonaparte, door dien Vorst tot Kamerheer en tevens tot Ridder van de Orde der Unie werd benoemd, eene orde, aan welke de zinspreuk: Doe wel en zie niet om, ten grondslag was gelegd4). Na het vertrek van Koning Lodewyk en gedurende de gewelddadige inlijving van ons land in het groote fransche Keizerrijk, keerde Temminck geheel tot het stille hiuselijke leven terug. Het is ten minste niet bekend, dat hij onder Keizer Napoleon eenige bediening of openbare betrekking bekleed {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft. Toen echter in het jaar 1815, Nederlands Nationaliteit, na eene kortstondige verademing, door het afwerpen van het juk der fransche dwingelandij en overheersching, genoten te hebben, op nieuw werd bedreigd; toen de heldhaftige, maar gevreesde balling, van het eiland Elba ontsnapt, als een losgebroken leeuw, allerwegen schrik en angst verspreidde, zich eensklaps weder in Frankrijk vertoonde en met bliksemsnelheid zich, onverwacht en dreigend, aan onze grenzen bevond, toen ontvlamde andermaal de geestdrift der Natie; men snelde als één man te wapen ter verdediging van den geliefden bodem, en die bodem leverde een tooneel op van levendigheid en beweging, hetwelk ons, ouderen van dagen, niet ligt uit het geheugen zal gaan, en waarvan een later tijdvak * eene treffende herinnering heeft opgeleverd. Toen ook trad Temminck uit zijne rust, gordde insgelijks de wapens aan en werd een der aanvoerders van een vrijcorps jagers te paard, dat op eigen kosten uitgerust, Neêrlands hoofdstad verliet, den vijand manmoedig te gemoet trok en, bij diens vlugt, tot in Frankrijks hoofdstad vervolgde. Het corps kwam onder Temminck's commando uit Frankrijk terug, en hij deed weldra blijken, dat deze uittogt slechts een tusschenbedrijf was geweest van de beoefening zijner geliefkoosde wetenschap, en dat hij den tijd daar te voren, wèl in vreedzame rust, maar niet in vadsige ledigheid had doorgebragt. Want nog in 1815 gaf hij het eerste deel van een werk in het licht, hetwelk weldra door eene tweede uitgaaf vervangen en eerst in 1840, in vier deelen voltooid werd. Het was zijn bij de Ornithologen algemeen bekend en zoo hooggeschat Manuel d'Ornithologie, ou tableau systématique des Oiseaux qui se trouvent en Europe, précédé d'une analyse du système général d'Ornithologie et suivi d'une table {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} alphabétique des espèces. 4 Parties, gr. in 8o. Amst. 1815, Paris 1820, 35, 39 en 40; waardoor de roem van den ijverigen natuuronderzoeker duurzaam gevestigd en wijd en zijd verbreid werd5). Dit hoogst belangrijk werk bevat, behalve een systematisch overzigt en algemeene verdeeling der vogels, welke verdeeling, hoezeer grootendeels kunstmatig, bij de Ornithologen veel bijval vond - juiste beschrijvingen, naauwkeurige synonymiën, en eene samenvoeging van vele bekende, maar verspreide waarnemingen omtrent de levenswijze der vogelen, gepaard met de onbekende waarnemingen, door hem zelven gedaan of wel, naar mondelinge mededeelingen, door hem opgeteekend. De bekende Ornithologen Bechstein, Naumann en Brehm, hadden ten opzigte dier waarnemingen reeds veel stof geleverd, doch hunne werken waren in de Hoogduitsche taal geschreven en, daar Temminck's Manuel, even als zijne vroegere en alle latere geschriften, in de fransche taal het licht zag, werden deze ook verder en meer algemeen verspreid en beoefend, en daardoor tevens aan den welverdienden roem des schrijvers uitgebreider grenzen deelachtig gemaakt. Men geloove intusschen niet, dat Temminck zijne lauweren zoo zonder slag of stoot behaalde; geenszins. Zijn Manuel gaf aanleiding tot een twistgeschrift: ‘die kanker der wetenschappelijke literatuur’ - zegt de Hoogleeraar Vrolik *, waarvan zijne Observations sur la classification méthodique des Oiseaux et remarques sur l'analyse d'une nouvelle Ornithologie élémentaire par L.P. Vieillot, te Parijs in 1817 uitgegeven, de gevolgen waren, doch hem tevens gelegenheid boden tot eene breedere uiteenzetting van het stelsel. Met rusteloozen ijver voortwerkende, ondernam Temminck nu eenen arbeid van reusachtigen omvang, aan welks bewer- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} king en uitgave niet minder dan negentien jaren door hem besteed werden. Wij bedoelen zijn vervolg op de Vogelafbeeldingen van Buffon, hetwelk onder den titel van: Nouveau recueil de planches coloriées d'oiseaux, pour servir de suite et de complément aux planches enluminées de Buffon. Publié par C.J. Temminck et Meiffren Laugier, Baron de Chartrouse, d'après les dessins de Nic. Huet fils et Prêtre, in 102 afleveringen, bevattende niet minder dan 600 keurig bewerkte platen (met 661 nieuwe soorten) en tekst, van 1820-1839, in 4o. formaat, te Parijs het licht zag6). Wij zijn thans tot een tijdstip genaderd, hoogst gewigtig in de geschiedenis van Temminck's leven, hoogst gewigtig voor de beoefening der wetenschap en niet minder gewigtig voor de eer en den roem van ons Vaderland. Men zal reeds gissen, dat hier van niets anders sprake kan zijn, dan van zijne plaatsing aan het hoofd van 's Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden. Welk Nederlander kent 's Rijksmuseum niet? door dezen een sieraad genoemd van ons land en eene parel aan de Koningskroon van Willem I, door genen den roem waardig gekeurd, van eene der rijkste instellingen van dien aard in Europa te zijn; en, mogen wij er niet, zonder vrees van tegenspraak, bijvoegen: het sieraad van Temminck's leven, de parel aan de kroon van Temminck's roem en het monument en de rijkdom van Temminck's vernuft en vlijt en werkzaamheid? Mag het er voor gehouden worden, dat geen Nederlander met het bestaan dezer beroemde Nationale Instelling onbekend is, niet een iegelijk zal van hare geboorte en ontwikkelings-geschiedenis kennis dragen. Het zal daarom niet overbodig zijn, daar even bij te blijven stilstaan en een' vlugtigen blik te werpen op haren oorsprong en historie. Het in der tijd beroemde Kabinet van Natuurvoortbrengselen, door den Erfstadhouder, Prins Willem V bijeengebragt, wedervoer in 1795 het lot, wat ook elders in de {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} fransche wingewesten plaats had, dat het als oorlogsbuit naar Frankrijks hoofdstad werd overgebragt. Niettegenstaande de onrust en de woeling dier tijden, had deze verzameling de aandacht der Parijzenaars in buitengewone mate tot zich getrokken, waaraan de twee levende olifanten, welke van die verzameling een deel uitmaakten, vooral niet weinig zullen hebben toegebragt. Geen wonder derhalve, dat, toen Koning Willem I, na de glorierijke overwinning van Waterloo, dit erfgoed zijns vaders van Frankrijk terugeischte, zulks aldaar met spijt werd vernomen en men de kostbare verzameling, welke men reeds gewoon was, als regtmatig eigendom te beschouwen, met leede oogen zag wegvoeren. De gansch niet gemakkelijke taak om haar in ontvang te nemen, werd aan den beroemden Leidschen Hoogleeraar Brugmans opgedragen en, waarlijk, zij kon aan niemand beter zijn toevertrouwd. - ‘Eervol’ - zegt de uitmuntende lofredenaar van den grooten man *, ‘Eervol mag men deze taak, maar tevens moeijelijk noemen. Met hevigen weêrzin en tegenkanting toch, zag eene natie zich door anderen iets terugeigenen, 't geen zij reeds vergeten was dat aan hen immer had toebehoord; of althans, dat zij nu als haar door den tijd gewettigd eigendom beschouwde; met welks pronk zij zoo zeer was ingenomen, en waarvan eene listige bezorgdheid, bij de ontvoering, dat alles, wat ooit tot een bewijs bij terugvordering strekken kon, had met zich genomen. Door ijver intusschen en door beleid, deels door vriendschappelijke schikking, waar die welvoegelijk en geraden was; deels door eene ernstige houding, waar toegevendheid zwakheid zou verraden hebben, wist Brugmans alle de zwarigheden te overwinnen, die aan het wel volbrengen van den {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} last verbonden waren. En werden er verscheidene voorwerpen des Kabinets gemist, die te zeer ginds en herwaarts verstrooid waren, om ze bij een te verzamelen; hij wilde niet ten halve voldaan zijn, en een' gebrekkigen schat terugbrengen; maar ging een verdrag aan, waarbij men van alle de voorwerpen, die het Museum dubbel bezat, een of meer afstond, en hem daarvoor eene vrij rijke aaneengeschakelde orde van natuurlijke voorwerpen, tot ruime vergoeding werd afgestaan. Waren alzoo de pogingen van Brugmans gelukkig geslaagd; was de Koninklijke verzameling door de zorgen en wakkerheid van den Officier van Gezondheid, Thyssens, wiens verdiensten in deze zaak mij zijnen naam verbieden te zwijgen, na het overwinnen van vele tegenworstelingen en het gevaar van de geheele lading te verliezen, gaaf en behouden aangekomen, de goedgunstigheid des Konings schonk dezelve aan de Leydsche Hoogeschool’7). Deze vorstelijke schenking geschiedde nog in 1815 en maakte den, voor dien tijd, belangrijken grondslag uit der verzamelingen, in welker omvang en uitgebreidheid zij later als verzwonden werd. Professor Brugmans was de man niet, om ter halver weg te blijven stilstaan. Hij trachtte onverwijld naar uitbreiding en werd daartoe in staat gesteld door den aankoop van het Kabinet van Mineralen, door den beroemden Bruckmann te Brunswijk bijeengebragt; doch, zijn onverwachte en algemeen betreurde dood maakte een einde aan zijne veelvuldige nuttige werkzaamheden, en deze droevige gebeurtenis was van den grootsten invloed op Temminck's leven: zij opende hem eenen nieuwen en uitgebreider werkkring, onder de allergunstigste voorwaarden voor het oogenblik en met de allergunstigste uitzigten in de toekomst. De beroemde on gevierde Staatsman Falck, die zich te dien tijde aan het hoofd zag geplaatst van het departement van Binnenlandsche Zaken en persoonlijk met Temminck {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} bekend en bevriend was, bewerkte, dat diens Naturaliën-Verzameling, tegen het genot eener jaarlijksche lijfrente, bij vooroverlijden op zijne weduwe over te gaan, ten koste en ten behoeve van het Rijk werd aangekocht en dat aan Temminck daarbij tevens het beheer werd opgedragen, met den titel van: Directeur van 's Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden. Met deze, nu drieledige verzameling werd gelijktijdig vereenigd een klein, doch niet onaanzienlijk Naturaliën-Kabinet, door wijlen den Hoogleeraar Reinwardt, reeds vóór diens vertrek naar Oost-Indië, op 's Lands kosten, bijeengebragt, te Amsterdam in eene der zalen van het koninklijk paleis bewaard en toen reeds onder Temminck's toezigt gesteld. Deze gewigtige overeenkomsten hadden plaats in het jaar 1820 en zouden al dadelijk in haar geheel ten uitvoer zijn gelegd, indien niet het zoogenaamde Hof van Zessen, op het Rapenburg te Leiden, het gebouw, ter plaatsing van de verzamelingen bestemd, zoo wat zijne inrigting, als de, tot verwezenlijking van het doel, vereischte ruimte betrof, ten eenemale ongeschikt ware bevonden, en al dadelijk eene herbouwing en uitbreiding moest ondergaan, met welker uitvoering niet gedraald werd8). Het zoude ons te ver buiten de grenzen van het ons verleende bestek voeren, bijaldien wij - geschiedde het ook slechts in korte trekken - alles wilden vermelden, wat er in die eerste jaren al door en onder de leiding van Temminck voor het Rijksmuseum werd verrigt. Het was alles leven en beweging! Er werd afgebroken en opgebouwd, een geheele straat huizen aangekocht, gesloopt en achtervolgens in lange galerijen en breede zalen herschapen; volgreeksen van kasten en bufetten ter berging der voorwerpen, rezen als uit den grond op; er werd ontpakt, geëtiquetteerd en gerangschikt; in de laboratoria hielden zich alle handen onledig met het opzetten van dierhuiden en het zamenstellen van skeletten; iedere nieuw aangekomen bezending leverde {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} een nieuw vreugdefeest; al de beambten, zonder onderscheid, vol jeugdig vuur en jeugdige kracht, werkten met eene opgewondenheid als of zij hunne eigene zaak behartigden; de dagen misten voor hen hunne gewone verdeeling; vaak werd het, anders zoo gewigtige etensuur door hen vergeten; reeds in den vroegen ochtend was een iegelijk op zijn' post en arbeidde met slechts korte tusschenpoozen tot den laten avond. - Alzoo ontstond van lieverlede het gebouw, 't welk, ofschoon uitwendig van alle architectonische waarde ontbloot, inwendig een doeltreffend en indrukwekkend geheel oplevert, door uitgestrektheid van omvang en hoogte van verdiepingen, door luchtigheid en licht. Alzoo werd dat oude Hof van Zessen uitgebreid tot eene stapelplaats van vele duizende diersoorten en delfstoffen, uit alle oorden der wereld zamengevloeid, door kunstige handen op weêrgalooze wijze bewerkt, door kundige mannen der wetenschap onderzocht en bestemd en gerangschikt. Alzoo ontstond dat Rijksmuseum, van hetwelk een der meest bevoegde beoordeelaars getuigt, dat zijne voortreffelijkheid boven elk ander van denzelfden aard onmiskenbaar is; niet alleen omdat het een grooter aantal soorten bevat, dan die van Londen, Parijs, Philadelphia en Berlijn; maar ook wegens de frischheid en de volmaaktheid der specimina, de hoeveelheid der geraamten, en bovenal, wegens de nooit genoeg te prijzen reeksen van individu's derzelfde soort van verschillende sekse, leeftijd en landstreek, waardoor men zijn oordeel gemakkelijker kan vestigen en dadelijk, vooral voor zoogdieren, kan aanwijzen, wat eene goede soort is, wat niet *. En die geestdrift, dat vuur, welke elken ambtenaar voor het hem aanbetrouwde gedeelte bezielde, waren niet eene aangeblazen flikkervlam, eene opgewondenheid van het oogen- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} blik; o neen! zij duren nog voort, en een tijdvak van zesen dertig jaren is wel in staat geweest, ze te temperen, maar niet om hen uit te dooven. Temminck woonde in die jaren des winters te Amsterdam en des zomers, indien hij geene buitenlandsche reis deed9), op zijn geliefkoosd Wildlust, nabij het dorp Lisse; dit nam echter niet weg, dat hij in het zomergetijde schier wekelijks en in den winter om de twee of drie weken, een' dag naar Leiden overkwam, tot hij zich in 1834 voor goed aldaar gedurende den winter vestigde.   Na aldus eene korte schets gegeven te hebben van het ontstaan en de ontwikkeling van 's Rijksmuseum, is het misschien niet van belang ontbloot, thans ook eene beknopte mededeeling te doen van de middelen, welke Temminck hebben ten dienste gestaan, om het tot die ontwikkeling, dien staat van wasdom en bloei, als waarin het zich thans vertoont, te doen geraken. In de eerste plaats mogt Temminck, van den beginne zijns beheers af aan, het groote voorregt genieten eener krachtdadige medewerking en ondersteuning van 's Lands Regering. De bewijzen daarvan zijn voorhanden: zij liggen in de zaak zelve en behoeven geene ontvouwing; maar het mag herinnerd worden, hoe 's Lands Regering in dit opzigt aanspraak heeft op de hulde en de erkentelijkheid der natie en op die van de beoefenaars der wetenschap in de geheele beschaafde wereld. Die medewerking der Hooge Regering deed zich niet alleen kennen door het onbekrompen toestaan van aanzienlijke fondsen tot het doen van aankoopen *, zoo als die uit het kabinet van J. Raye van Breukelerwaert, te Amster- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} dam, J. Brooks, te Londen, de uitgebreide verzameling door den Directeur van 's Rijks-Herbarium, den Hoogleeraar C.L. Blume, uit Oost-Indië medegebragt, enzv., maar ook vooral door het uitzenden van natuurkundige reizigers naar onze overzeesche bezittingen. Reeds in 1815 was de Hoogleeraar Reinwardt, loffelijker gedachtenis, met zoodanige zending naar Oost-Indië vertrokken en kwam vandaar in 1822 terug, benoemd tot opvolger van den Hoogl. Brugmans, als Professor aan de Leidsche Hoogeschool 10). Nog vóór Reinwardt's terugkomst en reeds in 1820, werden Kuhl en van Hasselt met gelijke zending derwaarts belast. Zij waren vergezeld van den ontleedkundige van Raalte en den schilder Keultjes, en vonden allen in die loopbaan hun graf11). In 1825 werden zij vervangen door Boie, Macklot, Muller en den teekenaar van Oort, van welke slechts de Heer Muller, na eene afwezigheid van twaalf jaren, in het vaderland terugkeerde, zijnde zijne reisgenooten de slagtoffers geworden van hunne onderneming, terwijl Dr. Macklot in een' opstand der Chinezen wreedaardig werd om het leven gegebragt12). In 1826 werd de Heer Cantraine, thans Hoogleeraar te Gent, bestemd voor het natuurkundig onderzoek in Tunis. Hij bevond zich reeds derwaarts op reis, toen hij, te Livorno gekomen, in de uitvoering van zijn plan belet werd, door den oorlog tusschen Frankrijk en dien Barbarijschen Staat uitgebroken; weshalve hij zijne onderzoekingen tot Italië, Dalmatië en Istria bepaalde. In 1830 vertrok Dr. Korthals naar Java, vergezeld van de preparateurs van Gelder en Overdijk, en kwam in 1837 behouden met den reeds genoemden Dr. Muller in het vaderland te rug, gelukkiger dan Horner, Forsten en Schwaner, van welke wij in 1835, 38 en 42, bij hunne afreizen naar Oost-Indië, afscheid namen, om hen niet weder te zien. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} De Heer Pel had zich intusschen in 1840, met hetzelfde doel naar de Kust van Guinea begeven en is, na aldaar gedurende veertien jaren, den invloed van het, den Europeaan zoo noodlottige klimaat, wederstand geboden te hebben, behouden in het vaderland terug gekomen. Het is met droevige gewaarwordingen, dat ik de namen van zoovele dooden hier nederschrijf. Allen waren gedurende korter of langer tijd in het Museum werkzaam; sommigen hadden aldaar hunne geheele opleiding verkregen; met allen vertrouwelijk bekend, aan velen door innige vriendschap verbonden en met de meesten in levendige briefwisseling tot aan hun verscheiden - kan het anders, dan dat de hartewond op nieuw begint te bloeden bij de herinnering, dat zooveel jeugdige kracht, zooveel moed en ondernemingsgeest, zooveel ijver en deugd, zooveel kunde en talenten, zoo vroegtijdig eene prooi zijn geworden des grafs? Zij hebben veel gedaan, wat mogt men nog niet van hen verwachten! Andere bronnen van rijken en onverwachten oogst werden voor het Museum geopend door het aanknoopen van betrekkingen met landgenooten en vreemden, in ver verwijderde streken van verschillende werelddeelen gevestigd, en welke belangloos en onvoorwaardelijk, òf uit nationaliteit, òf uit liefde voor de wetenschap, òf wel uit zucht om van hunne zijde, zooveel mogelijk bij te dragen tot verrijking eener instelling, waarvan de faam zich tot hunne verre woonplaatsen had doen hooren, aan het werk togen en het Museum, vóór en na, verzamelingen toezonden, groot in getal, rijk van inhoud, meestal keurig van behandeling en vaak de allerzeldzaamste voorwerpen bevattende, vele duizenden gulden waard; doch die het Museum kosteloos gewierden en waarvoor de Directeur zich kweet door eene beleefde dankbetuiging, gepaard met eene loffelijke vermelding en gunstige aanbeveling van de edelmoedige gevers aan 's Lands Regering, welke dan ook zeldzaam in gebreke bleef, hun op de eene of {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} andere eervolle wijze, blijken te geven van hare erkentelijkheid en van de hooge goedkeuring des Konings. Alzoo bezat 's Rijksmuseum volijverige verzamelaars, wier namen wij het een' aangenamen pligt achten, hier dankbaar te vermelden, in Dr. van Horstok, aan de Kaap de Goede Hoop, Dr. Kuhn, Chef van de Geneeskundige dienst in Suriname, Dieperink, Apothekar der eerste klasse aldaar, Dr. von Siebold, op het eiland Decima in Japan, Profr. Troost, te Nashville in Noord-Amerika, Jonkheer Clifford Cocq van Breugel, Zr. Ms. Consul in Tripoli, van Lansberge, eerst Zr. Ms. Consul te Santa Fé de Bogota, daarna Consul-Generaal van Caracas en Venezuela, thans Gouverneur van Curaçao, Sir Hodgson, Britsch Minister aan het hof van Nepaul, Ruyssenaers, Zr. Ms. Consul-Generaal te Alexandrië en, door den krachtigen invloed en wakkeren ijver van dien Heer, Clot-Bey, Inspecteur-Generaal van de Geneeskundige dienst in Egypte; Diard, Dr. Junghuhn, thans Inspecteur voor de Natuurkundige Wetenschappen, Dr. Bleeker en Dr. Piller, Dirigerende Officieren van Gezondheid, de vier laatstgemelden in Oost-Indië13). Maar, eene bron, die vooral ook ten hoogste vruchtbaar voor den aanwas van 's Museums verzamelingen, door den Directeur Temminck geopend werd, was de ruilhandel. Natuurproduct voor natuurproduct, - voortbrengselen uit de dierenwereld, aan geene beurs verhandeld wordende en alleen eene waarde van overeenkomst bezittende, tegen elkander over te steken, is ongetwijfeld de eenvoudigste en natuurlijkste weg, die kan worden ingeslagen. En dien weg bewandelde Temminck met den voordeeligsten uitslag. Bekend met de voornaamste groote Museums en partikuliere verzamelingen van Natuurlijke Historie in Europa, trof hij met hunne hoofden of eigenaars gemakkelijk overeenkomsten en had hij hun ruimschoots voorwerpen aan te bieden, uit onze Overzeesche Bezittingen afkomstig en in vele exemplaren voorhanden, tegen de zulken, welke hier zeldzaam en moeije- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk verkrijgbaar en elders dikwerf in vele dubbelen voorhanden waren. Door zoodanigen ruilhandel wordt men over en weêr gebaat op eene voor beide partijen weinig kostbare wijze. - Daarenboven was Temminck in aanraking met de houders van Menageriën14), en ook met de voornaamste handelaars in Naturaliën, zoo hier te lande, als in den vreemde15). Men ziet uit dit een en ander, dat Temminck in het beheer des Museums eenen weg heeft ingeslagen, die weldra tot groote uitbreiding der verzamelingen en van lieverlede tot de meest mogelijke volledigheid leiden moest.   Wenden wij thans den blik van den Directeur af, om hem weder op den auteur te werpen. Reeds in 1825 bezorgde Temminck de uitgave van het eerste deel zijner Monographies de Mammalogie, ou déscription de quelques genres de Mammifères, dont les espèces ont été observées dans les différens Musées de l'Europe, in 4o. met platen, terwijl het tweede deel eerst in 1835, te Leiden het licht zag, uit hoofde men, volgens den franschen uitgever, in dien tijd, voor geene werken van wetenschap in zijn land koopers kon vinden. - Door dit veel bevattend en met helder inzigt geschreven werk, van juiste afbeeldingen voorzien, werd orde gebragt in die geslachten van zoogdieren, waarin tot dien tijd veel verwarring heerschte en het vestigde tevens Temminck's roem als scherpzinnig beoefenaar ook van de natuurlijke geschiedenis der zoogdieren. De rijke voorraad, in 's Rijksmuseum ter zijner beschikking, stelde hem daartoe beter dan eenig' ander', in staat. In von Siebold's Fauna Japonica vindt men, door Temminck, onder den titel van Coup d'oeil bewerkt, een algemeen overzigt, hetwelk als inleiding van dat werk kan beschouwd worden; mitsgaders in de twee eerste afleveringen eene beschrijving der zoogdieren, op den bodem levende van het, tot aan dien tijd schier geheel onbekende Japansche Rijk. De overige afleveringen, bevattende de zee-zoogdieren, {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} vogels, reptiliën en visschen werden door Dr. Schlegel, de schaaldieren door wijlen Dr. W. de Haan bearbeid. Het was in 1839, dat er een begin werd gemaakt met het bewerken en uitgeven der bouwstoffen, door onze natuuronderzoekers in Oost-Indië zamengebragt en achtervolgens in drie zware folio-deelen, onder den titel van Verhandelingen over de natuurlijke geschiedenis der Nederlandsche overzeesche bezittingen, door de Leden der Natuurkundige Commissie in Indië en andere schrijvers, voltooid. Dit prachtwerk met platen en kaarten, op last des Konings, door Temminck uitgegeven, is in drie afdeelingen gesplitst, bevattende Zoölogie, Botanie en Land- en Volkenkunde, en elke afdeeling afzonderlijk verkrijgbaar gesteld *. Temminck kweet zich met ijver van den hem opgedragen last, voor zooveel de bezorging der uitgave betrof, doch nam geen persoonlijk aandeel in de bewerking16). - Hij had echter niet stilzittend zijne pen ter zijde gelegd: want in 1846 ontmoetten wij hem op een pad, waar wij hem niet verwachten konden. Toen verscheen het eerste deel in het licht van zijn Coup d'oeil général sur les possessions néerlandaises dans l'Inde archipélagique, welk werk later, met nog twee octavo deelen voltooid, aan den toenmaligen Minister van Koloniën J.C. Baud werd opgedragen, met dankbetuiging voor de vrijgevigheid, waarmede het den schrijver was toegestaan, van de officiële documenten, in het departement van Zijne Excellentie voorhanden, gebruik te mogen maken. Waarlijk, men weet niet, waar zich meer over te moeten verwonderen - laat ik liever zeggen - wat meer te bewonderen: den moed, om op schier zeventigjarigen ouderdom, een' arbeid van zooveel omvang te durven ondernemen, of {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} den lust, die wordt vereischt, om zooveel boeken en geschriften te doorsnuffelen ten einde de bouwstoffen te vergaderen, waaruit zulk een geheel moest worden zamengesteld. In de volgende regelen, uit de voorrede van het werk afgeschreven, geeft Temminck den lezer rekenschap van de beweegredenen, die hem tot dezen arbeid hebben aangespoord. ‘Georges Cuvier, mon maitre et depuis lors mon ami, a dit dans la préface du Règne Animal: ‘la méthode, une fois qu'on la possède bien, s'applique avec un avantage infini aux études les plus étrangères à l'histoire naturelle. Toute discussion qui suppose un classement de faits, toute recherche qui exige une distribution de matières, se fait d'après les mémes lois.’’ ‘J'ai pu me convaincre de l'exactitude de cette pensée du naturaliste célèbre et de l'homme d'état distingué, lorsque, après m'être occupé, pendant un grand nombre d'années, de l'étude de l'histoire naturelle, ainsi que de la publication de plusieurs ouvrages rélatifs à cette science, je me suis voué presque en même temps à l'étude de l'histoire des peuples, et que je me suis occupé recemment de rassembler les matériaux destinés à la composition du présent Coup d'oeil sur les possessions néerlandaises dans l'Archipel Indien. Avant d'entrer en matière, il est nécessaire que je rende compte au lecteur des motifs qui m'ont déterminé à ne plus me consacrer exclusivement aux publications qui font partie du domaine des sciences naturelles, mais à vouer une partie de mes heures de loisir à des travaux en quelque sorte étrangers à mes études favorites. Le Musée national d'histoire naturelle établi à Leide, dont je puis avec satisfaction me nommer le fondateur, n' a pas cessé depuis plus de vingt-cinq ans, de former l'objet de mes soins les plus assidus. Parmi ceux qui y sont attachés, j'éprouve le plaisir de compter quelques naturalistes qui ont consacré leur jeunesse à l'étude pratique des différentes parties de la science, et qui m'ont secondé avec un {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} talent au dessus de tout éloge, ainsi qu' avec le zèle le plus persévérant; quelques autres, desireux de suivre une carriére plus active, mais aussi plus avantureuse, quoique non moins utile pour les progrès de la science, après avoir été temporairement employés dans cet établissement, ont préféré d'aller étudier la nature là où elle se montre dans toute sa splendeur vitale. Ces Naturalistes-voyageurs ont rempli ou remplissent encore en ce moment avec succès des missions scientifiques dans nos belles possessions intertropicales. Quelques-uns de ceux qui s'étaient voués pendant plusieurs années à ces voyages scientifiques, sont revenus en Europe, et ont enrichi le Musée des objets aussi intéressants que variés qu'ils étaient allés recueillir dans ces lointaines contrées. Ces estimables collaborateurs s'étant acquis des droits à ma reconnaissance, pour la part qu'ils ont prise aux travaux et aux recherches qui dépendent de cet établissement, il est juste qu'à leur tour ils jouissent aussi de l'honneur de faire connaître eux-mêmes au monde savant les fruits de leurs découvertes, et qu'ils prennent une part plus directe aux publications scientifiques *. Leur coopération aux travaux du Musée m'a donné plus de loisirs pour rassembler des matériaux historiques et statistiques sur les possessions néerlandaises dans l'Inde. La réunion de ces matériaux en un corps d'ouvrage fera connaitre nos possessions équatoriales d'une maniere plus générale et plus exacte qu'elles ne l'ont été jusqu'ici à l'étranger. J'ose espérer que l'on me saura gré d'avoir traité avec quelque étendue un sujet d'un si grand intérêt; car après tant d'autres écrits sur le même objet, il s'en faut encore bien que l'on connaisse parfaitement en Europe l'état et {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} les ressources de ces riches contrées, dont la possession importe si fort au maintien de notre prospérité nationale, et qui donnent en quelque sorte la vie à notre commerce et à notre navigation.’ Men mogt verwachten, dat met dit werk Temminck's auteurschap een einde zou hebben gehad. Doch neen; hij greep aan, wat zijne hand te verrigten vond en werkte zoo lang het dag was: want, in 1855 verschenen zijne Esquisses zoölogiques sur la côte de Guiné, en deze schetsen dragen de kenmerken, niet alleen van de helderheid en de kracht zijner geestvermogens, maar ook van de grootsche plannen, waarvan de toen zeven en zeventigjarige grijsaard nog voor de toekomst vervuld was. Dan, de mensch wikt, maar God schikt. Het was Temminck's zwanenzang. Het was de laatste opflikkering geweest der levensvlam, die wèl langzaam, zeer langzaam verflaauwde; doch ten laatste, als alle leven, werd uitgebluscht. Reeds in 1856 was het voor hen, die zich in dagelijksch verkeer met hem bevonden, niet twijfelachtig, dat zijne krachten zigtbaar afnamen. De oude eik verstierf; niet geknakt door het vuur des hemels of het geweld des orkaans; maar kwijnende door ouderdom en door verslapping der voedingswerktuigen, welker verrigtingen waren verstoord en van lieverlede geheel ophielden. Temminck's afmatting was merkbaar, toen hij, ja, nog wel ter jagt toog, doch bij het verlaten van het veld vaak meer gerust, dan zich bewogen had; toen hij afkeerig werd van het gebruik van vleesch- en andere vaste spijzen; toen de anders zoo wakkere man zich vroeger dan gewoonlijk ter ruste begaf en later dan anders zijne sponde verliet; doch vooral werd zijne op handen zijnde slooping tot zekerheid, toen hij, in den aanvang van 1857, waterachtig als hij geworden was en moeijelijk ter been, zijne dagelijksche bezoeken aan het Museum moest opgeven. Toen was het met Temminck gedaan17). Nog mogt men eenige hoop voeden, dat zijne verhuizing in het betere jaar- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} getijde naar zijn geliefkoosd buitengoed Wildlust zijne levensdagen nog ietwat zoude kunnen rekken. Misschien deed het dat; maar het gaf dan toch geen herstel, slechts een langzamer sterven. Met het verloopen des saizoens werd hij naar zijne stadswoning teruggevoerd. Dáár leefde hij nog eenige maanden, sukkelend, doch niet lijdende; zijn' gevaarvollen toestand wèl beseffende, doch voor zich zelven en anderen ontveinzende; niet morrende of klagende, dan alleen over zijne magteloosheid om nog werkzaam te zijn. Zóó zag hij met de berustende gelatenheid eens Christens, of met den koenen moed eens wijsgeers, zijn' naderenden dood te gemoet, en vond dien in den vroegen morgen van den 30 Januarij 1858, nadat hij, op weinige weken na, zijnen tachtigsten verjaardag bereikt had. De altijd werkzame Temminck rustte bij zijn leven niet op zijne lauweren: hij rust eerst van zijnen arbeid in het graf!   Wij gelooven in korte en scherpe trekken te hebben doen uitkomen, wat Temminck als auteur voor zijne wetenschap, wat als Directeur voor 's Rijksmuseum van Natuurlijke Historie geweest is. Wat hij als echtgenoot en vader was, mogen de droefheid en rouwe zijner gade en zonen getuigen. Verre verwijderd van de neiging om den mensch tot een' heilig te maken, gevoelen wij ons evenmin geroepen, om de zwakheden en gebreken uit de graven der dooden op te rakelen. Temminck had ze: want hij was mensch. Dan, hij bezat ook eigenschappen en hoedanigheden, welke te hooger geschat moeten worden, omdat zijn maatschappelijke toestand zoo ligt de klip had kunnen zijn, waarop zij schipbreuk leden. Of is eene rustelooze werkzaamheid, als die van Temminck, in den mild met de gaven der fortuin gezegende, als hij, niet zeldzamer en loffelijker, dan die van hem, welke er voor het dagelijksch brood toe genoodzaakt is? - In het midden van den overvloed was Temminck sober en matig. - {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Noode zag hij door toevallige omstandigheden inbreuk maken op den leefregel, dien hij gewoon was te volgen. 's Morgens vroegtijdig op en vóór middernacht ter ruste, hield hij zoo lang vol, als zijn ligchaamstoestand het slechts mogelijk maakte. - Van het aantal bedienden, dat hem omringde, kon hij den lijfknecht missen: want hij diende het liefst en het gemakkelijkst zich zelven18). - Orde, netheid en naauwkeurigheid waren hoofdtrekken van zijn karakter. Waar hij het tegendeel in zijne omgeving waarnam, was het hem blijkbaar een hinder, ook dan, wanneer hij er zich niet over uitliet. Aan pracht en praal en uiterlijk vertoon scheen hij niet meer te hechten, dan de stand, dien hij in de maatschappij bekleedde, vorderde; doch in dat opzigt toonde hij zich dan ook steeds zeer naauwgezet. - Was ze wezenlijk of schijnbaar, of werkelijk verzadiging door overlading, de uiterlijke onverschilligheid, met welke de eerbewijzen, die hem als toestroomden, door Temminck ontvangen werden? Het was hem niet aan te zien, wanneer hem een nieuw lidmaatschap van het eene of andere geleerde Genootschap te beurt viel19), en evenmin toen hij, in 1829, door onzen geëerbiedigden Koning met de Ridder-orde van den Nederlandschen Leeuw *, in 1848, door den Koning der Franschen met die van het Legioen van Eer, en in 1855, door den jeugdigen Koning van Portugal met die der Ontvangenis (de la Conception) begiftigd werd20). Of weinig vertrouwelijk van aard, òf ongeloovig aan menschelijke deugd, òf voorzigtig geworden door de hof-intrigues, waarvan hij in jongeren leeftijd de ondervinding had opgedaan, of misschien wel door dit een en ander zamen, zeker is het, dat Temminck zich zelven verwonderlijk meester was, en niet ligt liet blijken, wat er in zijn binnenste omging. Alleen door dagelijksche waarneming vermogt men er naar te gissen. Het is {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} waarschijnlijk ook aan die voorzigtigheid toe te schrijven, dat hij zeldzaam of nooit zijne godsdienstige of politieke gevoelens aan anderen mededeelde. Zulks maakte hem intusschen niet stijf of stroef in de zamenleving. Integendeel: zijn conversatie-toon en manieren waren steeds levendig en ongedwongen en te fijn beschaafd om pedant te zijn, waarvoor hij steeds grooten afkeer aan den dag legde. Vooral was hij beminnelijk als gastheer. Ofschoon voor zich zelven sober en matig, onthaalde hij zijne gasten steeds als aan een' bruiloftsdisch. Temminck's aesthetisch gevoel daarentegen was òf niet zeer ontwikkeld, òf door vroeger overgenot afgestompt. Schouwburg- of concertzalen behoefden voor hem niet geopend te worden. Hij bewoog zich liever op den bodem der werkelijkheid, dan in de hoogere sfeeren der verbeelding. Maar waar hij te huis was, in het midden zijner prachtige boekerij, vooral rijk aan kostbare reisbeschrijvingen en natuurkundige werken; in zijne werkkamer op het Museum, ingesloten als het ware, tusschen opgezette vogels en klein viervoetig gedierte; op zijn geliefkoosd Wildlust met zijne landerijen en zanderijen, met zijne duinen en landontginningen, met zijne fesanterie en uitgestrekte jagtvelden; dáár was hij landheer en landbouwer en jager21) tevens, en zonder iets van zijne verfijnde manieren op te offeren, was zijn omgang met den eenvoudigen landman zoodanig, dat ze dezen niet ten hinder waren. Het zal wel aan deze gelukkige verdeeling der werkzaamheid van ligchaam en geest zijn toe te schrijven, dat Temminck steeds in het bezit was van eene goede gezondheid en onbekend met de ziekte der geleerden *. Temminck's uiterlijk had, vooral in zijne jongere jaren, door zijn zwart haar en donkere gelaatskleur, meer het aan- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} zien van een Zuid- dan van een Nederlander. Het was voor het kunstpenseel van den beroemden portretschilder J.A. Kruseman een schilderachtige kop, toen hij Temminck's gelaat, op 58 jarigen leeftijd, con amore en met weêrgalooze gelijkenis op het paneel bragt22). Later, toen de nog altijd welgevulde en golvende haarlokken door den ouderdom verzilverd waren, maakte het achtbare hoofd van den grijsaard, met de schier tot het einde zijner levensdagen bewaarde, slanke en rijzige gestalte, een geheel uit van waardigheid en voornaamheid. Temminck was driemaal gehuwd: in 1804 met Jonkvrouwe Dionysia Catharina Cau, die in 1828 overleed; in 1831 met Jonkvr. Catharina Nepveu, die in 1834 ten grave daalde. Deze beide huwelijken bleven kinderloos. In 1835 trad hij in den echt met Jonkvr. Anna Agneta Smissaert, die hem vier zonen schonk, van welke er drie in leven en genoeg in jaren gevorderd zijn, om te kunnen beseffen, wat zij in hunnen vader verloren hebben. Temminck's stoffelijk overschot is in zijn familiegraf te Leiden bijgezet *, waar het rust naast de overblijselen zijner beide echtgenooten en van den eersteling uit zijn laatste huwelijk, bij de geboorte overleden. Dat graf is gedekt met een' eenvoudigen zerk, voldoende ter aanwijzing der laatste rustplaats van den man, wiens naam door zijne geschriften zal blijven leven, zoo lang de natuurlijke geschiedenis beoefenaars vindt, en die zich zelven in het Nederlandsche Rijksmuseum eene eerezuil heeft gesticht, de bewondering en erkentelijkheid van tijdgenoot en nakomelingschap waardig, en aan welks roem die van den stichter onafscheidelijk zal verbonden blijven, zoolang het op het hooge standpunt zal gehandhaafd worden, waartoe het door Temminck gebragt is!   Leiden, Maart 1858.   J.A. Susanna. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen. Bl. 48. Aant. 1). Temminck's vader stierf in Zwitserland, en zijne zusters vestigden zich te Parijs. Eene van deze is gehuwd geweest met eenen de Witt, afstammeling van de gebroeders de Witt. Twee zonen uit dit huwelijk zijn, niet lang geleden, in den echt vereenigd elk met eene dochter van den bekenden franschen staatsman Guizot. Bl. 50. Aant. 2). Aanhaling uit het Levensberigt van C.J. Temminck door den Hoogl. W. Vrolik, als Secretaris der Afdeeling voor de Wisen Natuurkundige Wetenschappen bij de Kon. Akademie, voorgedragen in de gewone vergadering der Natuurkundige Afdeeling van 27 Februarij 1858. De Hoogleeraar betuigt in die met warmte uitgebragte hulde, den Heer Schlegel en mij, dank voor de hem gedane mededeelingen; ik ben hem wederkeerigen dank verschuldigd voor de allezins verpligtende wijze, waarop hij mij, dadelijk na de voordragt, wel zijn handschrift heeft willen toezenden, ten einde daarvan voor mijne taak onbelemmerd gebruik te kunnen maken. Men vindt ook een beknopt, maar naauwkeurig levensberigt van Temminck, door den Conservator bij 's Rijksmuseum, Mr. S.C. Snellen van Vollenhoven, in den Alg. Konst- en Letterb. No. 9 van het jaar 1858. Bl. 51. Aant. 3). Temminck reisde gewoonlijk met zijn eigen rijtuig, hetwelk van laden voorzien en derwijze was ingerigt, dat zijne versch bewerkte dieren daarin veilig konden worden bewaard {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} en naar hunne bestemming vervoerd, niet altijd even behagelijk voor de reukzenuwen zijner hem steeds vergezellende gade. Bl. 52. Aant. 4). Van het door Koning Lodewijk, in Mei 1808 opgerigte Algemeen Instituut van Kunsten en Wetenschappen mogt Temminck het lidmaatschap niet deelachtig worden. De goedhartige Vorst gaf hem daarvan kennis, zeggende: ‘Men wil u niet, mijn waarde Temminck, omdat gij geen geleerde zijt.’ - Het is waar, Temminck kende Latijn, noch Grieksch! Bl. 54. Aant. 5). Wijlen de Hoogl. Th. van Swinderen, te Groningen, schreef mij in 1833, ‘overal, waar ik in het Noordelijk Italië mij als Hollandsch natuuronderzoeker uitgaf, vroeg men mij: of ik dan Temminck was? - Deze schijnt de eenigste dáár bekende Hollandsche naam [in dit vak] te zijn. Eer aan denzelven! - Ook te Turin waren de vogels naar het systema van den Heer Temminck gerangschikt.’ Bl. 55. Aant. 6). De naam van den Baron de Chartrouse prijkt wel op den titel van dit grootsch en kostbaar werk, doch aan den wetenschappelijken arbeid heeft die Heer geen deel gehad. Bl. 57. Aant. 7). Deze regels, gedeeltelijk ook door Prof. Vrolik, in zijn gemeld levensberigt aangevoerd, worden door mij met dubbel genoegen herhaald, omdat zij tevens strekken kunnen tot herinnering der gewigtige diensten, door een' vriend mijner jeugd, den officier van gezondheid L.F. Thyssens, bij het overbrengen van het kabinet uit Parijs naar Nederland bewezen. Meermalen hoorde ik uit zijnen mond de moeijelijkheden, met welke hij daarbij had te kampen gehad en waarvan ook de breede aanteekening (65) in de bekroonde lofrede meer uitvoerig melding maakt. Bl. 58. Aant. 8). Het lokaal des Museums heeft - dank hebbe de mildheid van de Ed. Achtb. Heeren Curatoren der Leidsche Hoogeschool, aan wier verzorging het, als Academisch gebouw, is toevertrouwd - herhaalde vergrootingen ondergaan. Sedert het in lengte en breedte alles had ingenomen, wat verkrijgbaar was, heeft 's Lands regering toestemming gegeven tot een vergrooting in de hoogte. Er werd dien ten gevolge, naar het bestek en onder de leiding van den opziener der Akademische gebouwen, den Heer J. Holtz te Leiden, nog eene verdieping op het Museum geplaatst, welke vergrooting, als zijnde zij in 1856 voltooid, nog door den {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Directeur is beleefd, en heeft de bekwame bouwmeester daarmede veel eer ingelegd. Bl. 60. Aant. 9). Temminck deed vele buitenlandsche reizen. Hij bezocht Duitschland, Zwitserland, het Noordelijk Italië, Frankrijk en Engeland en deed ook een togtje op de Middellandsche zee. Te Parijs, werwaarts hij zich dikwerf begaf, was hij als te huis. Eene voorgenomen reis naar Rusland werd niet door hem ten uitvoer gebragt. Het verdient vermelding, dat Temminck op zijne reizen achttienmaal met zijn rijtuig heeft omgelegen, zonder ooit eenig letsel te hebben bekomen. Ik herinner mij zijn verhaal, hoe in eene bergstreek, de twee hengsten, waarmede zijn reis-rijtuig bespannen was, berg-op, aan het hollen sloegen. Op aanzienlijke hoogte raakte het rijtuig van de paarden los en tuimelde om en om naar beneden. Temminck, die zich had weten te schoren, kroop, toen het rijtuig lag, ongedeerd door het portier en hoorde den voerman, die bij den val van 't rijtuig, van den bok was gestort, hem uit de hoogte toeroepen: ‘Etes vous mort?’ Temminck was niet vreesachtig van aard. Hij had geleerd op zijne eigene kracht te steunen. Kort voor zijne ziekte reed hij nog meermalen in zijne tilbury, zonder koetsier, van Lisse naar Leiden en bestierde zelf het moedige paard. Even goed schipper als ruiter, had hij er in jeugdiger leeftijd jagt en boeijer op na gehouden, met welke hij vele speeltogtjes deed. Bl. 61. Aant. 10). Vele van Prof. Reinwardt's vrienden hebben er Temminck geen goed hart om toegedragen, dat deze eene betrekking bekleedde, welke men genen had toegewenscht, het beheer namelijk van 's Rijksmuseum. In het hart echter van den, als mensch en geleerde zoo voortreffelijken Reinwardt was geen plaats voor kleingeestige jaloezij, veel minder nog voor haat of veete. Bl. 61. Aant. 11). Aan Kuhl en van Hasselt werd door den Hoogl. van Swinderen te Groningen, welverdiende hulde gebragt in voorlezingen, gehouden in het Natuur- en Scheikundig Genootschap te Groningen en bij J. Oomkens in druk uitgegeven. Bl. 61. Aant. 12). Behalve de achtervolgens door mij gedane mededeelingen omtrent de Leden der natuurkundige Commissie in Oost-Indië, in dagbladen, Letterbode enz., vindt men ook uittreksels uit Brieven van H. Boie aan H. Schlegel, in de Bijdragen {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} tot de Natuurkundige Wetenschappen, Dl. III. bl. 231. - J.A. Susanna, Verslag enz. Dl. IV. bl. 84; terwijl bij Meyer Warnars, te Amsterdam, in 1834, het licht zag: Levensschets van en hulde aan de deugden en verdiensten van Hendrik Boie, door J.A. Susanna. Temminck deed in de Vestibule van het Museum een paar sepulcrale steenen plaatsen ter nagedachtenis van Kuhl en van Hasselt en van Boie en Macklot. Hij doelt daarop, waar hij in de Voorrede zijner Monographies de Mammalogie zegt: le Musée des Pays-Bas a honoré votre mémoire d'une manière digne de vous! Bl. 63. Aant. 13). Men zoeke vooral geene verhouding in de volgorde, waarin de namen dezer ijverige verzamelaars vermeld staan tot de belangrijkheid hunner verrigtingen en houde ook hiermede de naamlijst niet voor afgesloten van hen, aan wie 's Rijksmuseum, wegens min of meer kostbare geschenken verpligting heeft. Uit alle streken des Vaderlands ontvangt het telkens voorwerpen, 't is waar, niet altijd van waarde, doch steeds welkom als bewijzen van belangstelling. Één naam echter, onder die Vaderlandsche begunstigers mogen wij niet verzwijgen: het is die van den Heer A.H. Verster van Wulverhorst, Oud-Inspecteur der Houtvestery te Noordwijk. Evenzeer te huis in het jagtveld als op zijne studeerkamer, is hij gedurende meer dan vijfentwintig jaren 's Rijksmuseum gedachtig geweest door het belangloos afstaan van zulke zijner jagtproducten, als waarin zijn scherpe en kundige blik eene aanwinst voor de verzamelingen opmerkte. Bl. 64. Aant. 14). Wij erkennen hier gaarne de groote verpligtingen van 's Rijksmuseum aan de Diergaarde van Natura Artis Magistra te Amsterdam. Bl. 64. Aant. 15). In den handel verloochende Temminck zijne Amsterdamsche afkomst en voormalige betrekking tot de Oostindische Compagnie in geenen deele: hij toonde zich dan een schrander en geslepen koopman. Bl. 65. Aant. 16). Het gedeelte Land- en Volkenkunde is geheel door den natuurkundigen reiziger Dr. S. Muller, thans te Freiburg in Breisgau, bewerkt; het zoölogisch gedeelte door dienzelfden Heer, Dr. H. Sghlegel en wijlen Dr. W. de Haan. Wijlen Prof. G. Sandifort leverde de anatomie van den Orang-Oetan; de natuurkundige reiziger Dr. P.W. Korthals de afdeeling Botanie; terwijl {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} de redactie van het werk aan mij ten deel viel. Bl. 68. Aant. 17). In den zomer van 1857 was de toestand van Temminck reeds zoodanig, dat er in het beheer des Museums voorziening werd vereischt en het Zijner Majesteit den Koning behaagde, het tijdelijk bestuur aan Dr. Schlegel, als oudsten Conservateur en aan mij als Administrateur op te dragen. Bl. 70. Aant. 18). Nog in zijne allerlaatste levensdagen hielp hij, zooveel mogelijk, zichzelven en wie hem in zijne ziekekamer bezocht, vond hem van het hoofd tot de voeten gekleed en gereed, alsof hij op het punt ware, eene wandeling te gaan doen. Bl. 70. Aant. 19). Begrijpelijk, wanneer men de lange lijst overziet der diploma's, met welke hij achtervolgens vereerd werd. Behalve, dat hij in 1819 door de Akademie van Groningen en in 1826 door de Universiteit van Jena den titel van Doctor honoris causa erlangde, was hij lid der Eerste Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, na welker opheffing hij tot de tegenwoordige Academie overging. In 1832 werd hij tot Correspondent benoemd van de Academie des sciences te Parijs en in 1837 van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Wij zullen de 35 à 40 Natuurkundige en andere wetenschappelijke Maatschappijen enz., waarvan de bewijzen zijns lidmaatschaps voorhanden zijn, niet omschrijven. Er zijn er van Batavia en de Kaap de Goede Hoop, van Philadelphia, Washington, Londen, Cherbourg, St. Petersburg, Moscou, Wilna, Berlijn, Stockholm, Upsal, Basel, Lausanne, Wurzburg, Maints, Francfort a/m., Hanau, Halle, Marburg, Heidelberg, Bonn, Rijssel, Antwerpen, de voornaamste wetenschappelijke Genootschappen van Nederland, enz. enz. Bl. 70. Aant. 20). De jonge Koning Dom Pedro V en zijn jongere broeder, de Hertog van Oporto, legden beiden, toen zij in 1854 het Museum bezochten, veel ornithologische kennis aan den dag. Bij eene toevallige ontmoeting van een' der Leidsche Professoren in België, had Dom Pedro reeds zijn verlangen, om den Heer Temminck persoonlijk te leeren kennen, medegedeeld. Wij waren er getuigen van, op welke minzame, ja hartelijke wijze van de zijde dezer jonge Vorsten dat verlangen bevredigd werd. Bl. 71. Aant. 21). Temminck's jagtliefhebberij bepaalde zich niet tot het schieten van wild voor den disch: hij maakte ze tevens {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} dienstbaar aan zijne studie. Met dit doel bezocht hij vaak onze zeestranden en het zoogenaamde Eijerland op het eiland Texel. Het was mij eene verrassing, hem in 1837, op den hoogen dijk, van het toen pas gegraven Kanaal, met jagtgeweer en weitasch te ontmoeten, den weg nemende naar Cocksdorp, met de vlugheid eens jongelings, niettegenstaande hij toen reeds een zestigjarige was. Bl. 72. Aant. 22). Naar dat portret zijn twee verschillende lithographiën vervaardigd, welke beide als mislukt beschouwd, en na een proefdruk in mijn bezit, vernietigd werden. Een ander, van uitmuntende bewerking en treffende gelijkenis, werd in 1854 naar het leven op den steen gebragt door d'Arnaud Gerkens, in weinige exemplaren aan dezen en genen ten geschenke gegeven. Men doet onderzoek naar eene buste in gips, welke, volgens hetgene Temminck mij heeft medegedeeld, bij gelegenheid hij zich te Londen bevond, aldaar van hem moet vervaardigd zijn, zonder dat hij wist, door wien, of waar zij gebleven was. Zij heeft aanspraak, zoo men er in slaagt haar te bekomen, op de meest in het oogvallende plaats des Museums. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Antonie van Goudoever. Antonie van Goudoever, door wiens overlijden in 72jarigen ouderdom op den 6 September 1857 de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde een verdienstelijk Lid heeft verloren, was op den 1sten Mei 1785 te Utrecht, uit een deftig geslacht geboren, dat vroeger te Amersfoort gevestigd en aanzienlijk geweest was. In zijne geboortestad vond hij de gelukkigste gelegenheid om zich tot hoogere studiën voor te bereiden, en naar het schijnt regtvaardigde de stand, dien zijne voorouders aldaar bekleed hadden, zijne bestemming voor de Regten. Wanneer hij op 18jarigen leeftijd de lessen der Hoogleeraren aan de Utrechtsche Hoogeschool is begonnen te volgen, dan laat het zich berekenen dat hij het geluk gehad heeft van aanstonds den toen te Utrecht optredenden nog jeugdigen van Heusde te hooren. Het is onberekenbaar hoe veel die Hoogeschool aan de voortreffelijke methode en het bezielde onderwijs van dezen beroemden kweekeling uit de school van Wijttenbach te {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} danken heeft gehad. Saxe was toen afgeleefd, en alle waarlijk philologische studiën waren daar sints lang in slaap geraakt. Maar van Goudoever, - en het strekt hem tot geen geringe aanbeveling, - werd geheel ingenomen door de verschillende lessen van van Heusde, die overal dien aesthetischen en pragmatischen blik verrieden, waardoor het verband wordt aangewezen tusschen de monumenten van Griekenland en van Rome en de beschaving van onze eeuw. Hij verzuimde daarbij evenwel zijne regtsgeleerde studiën niet, en het is te vermoeden dat hem de toegang niet was afgesloten tot den, toen reeds grijzen, uitstekenden C.W. de Rhoer. Maar terwijl hij den graad van Doctor bij die Faculteit verkreeg in zomermaand van 1808, blijkens de toen door hem verdedigde uitgewerkte Theses, bleek het al ras, dat de school van den geliefden en hooggeschatten van Heusde hem geheel gewonnen had. In dienzelfden zomer reeds werd hem het Rectoraat der Latijnsche Scholen te Zwolle opgedragen, eene belangrijke betrekking, die van hem veel inspanning moest vergen, maar die hem evenwel niet belettede de merkwaardige Disputatio philologica de historicis Polybii laudibus te voleinden, die hij in Maart 1809 te Utrecht in het openbaar verdedigde. Dit stuk toonde hoe veel geschiktheid van Goudoever bezat om het voetspoor van die weinigen te volgen, die zich wagen aan het waardeeren van de talenten der oude schrijvers; en men heeft daarin terstond den voortreffelijken eersteling uit de Heusdiaansche school erkend. Intusschen verwierf zijn talent en zijn ijver hem te Zwolle eene ongemeene belangstelling van de zijde van het beschaafd publiek, zoodat de vruchten zijner studiën aldaar gretig werden genoten. En geen wonder: zijne methode van voordragen vond nog te meer ingang door een gelukkig en innemend uiterlijk en door eene aangeboren vaardigheid van spreken. Toen in 1815, door het overlijden van den verdienstelijken Hoogleeraar Sluiter, die belangrijke post aan het Deven- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} tersche Athenaeum ledig was geworden, werd aan van Goudoever die betrekking aangeboden, welk aanbod hij evenwel beleefdelijk van de hand wees. Maar hij bereikte zijne ware bestemming, hem zonder twijfel door zijn geliefden leermeester toegedacht, toen hij in de maand October van datzelfde jaar door den Koning benoemd werd tot gewoon Hoogleeraar bij de faculteit van Bespiegelende Wijsbegeerte en Letteren aan de toen herstelde Hoogeschool te Utrecht. Hij aanvaardde dien post in het begin des volgenden jaars met eene redevoering de antiquis historicis cum recentioribus comparatis, en toonde daarmede een echt kweekeling van de Heusdiaansche school te zijn. Van dien tijd af mogt van Goudoever zich geheel toewijden aan de studie der Latijnsche letteren en aan het daarmede zoo naauw verbonden en allerbelangrijkst vak, hetwelk men doorgaans aanwijst met den naam van Antiquitates Romanae. Bij onafgebroken omgang met zijn voortreffelijken leermeester, en met aangeboren lust tot eigen onderzoek, kon het niet anders, of hij moest zich gelukkig verder ontwikkelen, en, met zijn onderwijs, een gewenschten invloed verkrijgen op den smaak van zijne toehoorders. Geen wonder dus dat de Curatoren der Leidsche Hoogeschool, toen deze in den herfst van 1820 den onvergetelijken Borger verloren had, na zich vruchteloos tot van Heusde gewend te hebben, met denzelfden aandrang van Goudoever zochten te overreden, dat hij Borger's plaats mogt willen vervullen. Maar het aanbod werd op de meest heusche wijze afgewezen, en van Goudoever besloot, uit eene edelmoedige gehechtheid aan zijnen leermeester en aan de Hoogeschool die hem tot voedster had verstrekt, al zijne inspanning te blijven bestemmen voor de bevestiging van het goede en nuttige dat hij dáár reeds aanvankelijk gesticht had. Van hoe groote waarde dit was, is op te maken uit de lijst van zijne uitgegeven schriften, die wij hierachter laten volgen, deels voor de Hoogeschool bestemd, deels voor het {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Koninklijk Nederlandsch Instituut, dat hem reeds in 1816 tot Lid voor de Derde Klasse had benoemd 1. In alles wat uit van Goudoever's pen vloeide herkende men den man van naauwgezette studie, van uitgestrekte belezenheid, van goeden smaak en van helder doorzigt omtrent hetgeen op het wijde veld der philologie met eenige vrucht voor de hedendaagsche beschaving het meest behoorde onderzocht te worden. Bij het behandelen van zijn onderwerp bespeurde men nooit eenige de minste aanmatiging of zelfgenoegzaamheid; zoo veel men kan ontdekken, waagde hij zich nooit aan vreemde paradoxe stellingen, en zocht hij ook niet zijn naam aan te bevelen door het ondernemen van hetgeen welligt boven zijn krachten was. Zoo iemand, dan heeft van Goudoever steeds het Delphische ken u zelven betracht. Voor de zamenleving niet minder dan voor ernstige studiën door de natuur bestemd, onttrok hij zich vooral niet aan velerlei hem opgedragen betrekkingen en nuttige werkzaamheden in de stad zijner woning, zoodra zij in verband stonden met het belang der beschaving en der menschheid; en overal werd zijn ijver, zijn helder oordeel en zijne bescheidenheid op hoogen prijs gesteld. Inderdaad leverde, bij van Goudoever, de vereeniging van zoo vele hoog te schatten hoedanigheden een merkwaardig en inderdaad beminnelijk geheel, een geheel dat zich bij iedere handeling liet opmerken, dat niet die bewondering uitlokte die men voor een enkel schitterend talent pleegt te bewaren, maar die algemeene tevredenheid en ingenomenheid, die er het zegel van ware voortreffelijkheid op drukken. Men zag alzoo in van Goudoever dat decorum uitblin- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, waarvan Cicero 1 spreekt, daarin bestaande, dat men zijn natuurlijken aanleg en bestemming bewaart, en wat men onderneemt naar zijne eigene natuur afmeet: daarmede in strijd te handelen, zegt hij, is verloren moeite, en te vergeefs jaagt men datgene na, wat men bij geene mogelijkheid kan inhalen. Zoo bleef van Goudoever aan zich zelf gelijk, en onthield zich van de ijdele poging, die anderen welligt ondernamen, om het spoor van zijn beroemden leermeester te volgen. Het was die opregtheid en eenvoudigheid, die hem bij iedereen geacht en bemind maakte, bij zijne vrienden, die zijne trouw en hartelijke hulpvaardigheid ondervonden, en bij allen die tot hem naderden en in plaats van de aanmatiging van den geleerde, den welwillenden en opgewekten toon van den beschaafden man aantroffen. Men vulle deze korte schets van van Goudoever's leven aan met de volgende lijst van hetgeen van hem door den druk is uitgegeven.   Disputatio philologica de Polybii laudibus historicis. 1809. Oratio de antiquis historicis cum recentioribus comparatis. 1816. (in de Annales Acad. Rheno-Trajectinae.) De diversa Eloquentiae Romanae conditione libera republica et sub Imperatoribus. (in de Commentationes van de 3de klasse van het Kon. Nederl. Instituut. Vol. III. (1824.) Redevoering tot viering van het 50jarig bestaan van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, op 26 Junij 1824. gedrukt 1825. (in het vijfde Deel van de Nieuwe Werken. 1827). Oratio de Francisco Petrarcha, literarum humaniorum Sec. XVI instauratore praecipuo. (1829.) Adhortatio ad studiosos rei publicae causa in bellum abituros. (in de Studenten Almanak. 1830.) Gratulatio post eorum reditum. (in de Studenten Almanak. 1832.) Sermo post obitum Heusdii ad discipulos habitus. (1839.) {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van van Heusde. (in de Studenten Almanak. 1840.) Hulde aan wijlen Ph. W. van Heusde, bij zijn graf hem toegebragt. Mededeelingen nopens de heerbanen en den cursus publicus in het Romeinsche Rijk. (in het Tijdschrift het Instituut. 1846.) Disputatio de loco Sallustii in Bello Catilinario Cap. 18. hab. d. 15 Maji 1847. (in de Commentationes van de 3de klasse van het Kon. Ned. Instituut. Vol. VII. 1855.) Epistola ante Supplementum Catalogi Biblioth. Acad. Rheno-Trajectinae. 1845.   Leiden, April 1858.   Mr. J. Bake. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Wilhelm Broes. Van wege Bestuurders van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde uitgenoodigd, om een Levensberigt van een harer leden, Wilhelm Broes, op te stellen, beantwoordde ik dit eerst, zoo als ik wist, dat reeds vóór mij geschied was, met eene beleefde weigering; en, liet ik mij naderhand door de gedachte, dat ik, als een zijner oudste vrienden, niet kon achterblijven, tot de belofte overhalen, om aan zulk een werk mijne krachten te beproeven, ik beloofde dit niet anders dan schoorvoetende. Toen ik van Franeker te Amsterdam gekomen en voor Broes reeds meer dan eene halve eeuw voorbij gegaan was, had ik met hem wel ruim negen jaar lang een nuttig en aangenaam verkeer, maar mijn vertrek naar Leyden maakte daaraan een einde. Van nu aan mogt ik hem slechts ettelijke malen, hetzij in de stad zijner woning, hetzij elders, ontmoeten. Onze briefwisseling leverde eene schrale vergoeding voor het gemis van persoonlijken omgang op, al betrof zij somwijlen eenig belangrijk verschijnsel op Staatkundig of Kerkelijk grondgebied. Daaren- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} boven herinnerde ik mij, hoe zeer het standpunt, waarop ik mij bevond, wegens den onderscheidenen gang onzer studiën, van het zijne verschilde, en dit joeg mij over de aanvaarding dezer taak nieuwe bezorgdheid aan. Nog een ander bezwaar verwekte mijn ook reeds ver gevorderde leeftijd, al nam ik zoo naauw niet, wat hem eenmaal uit de pen is gevloeid, dat vooral in onze eeuw de oude man weinig geëerd is. Maar dit alles, en wat ik buitendien noemen kon, stelde ik ter zijde, om het woord te houden, dat ik eenmaal gegeven had. Ook bemoedigde het mij, dat het slechts een Levensberigt was, hetwelk men van mij begeerde. Ik onderscheidde dit van eene Levensbeschrijving, waarin alles moest worden opgenomen, wat, van de wieg af tot aan het graf toe, in den afgestorvene merkwaardig geweest was. Ik onderscheidde alzoo van 's mans Portret met alle vereischte trekken en kleuren het eenvoudig Silhouet. De vervaardiging van het laatstgenoemde zou slechts mijne taak zijn; en nu moest ik mij daarop alleen beijveren, dat ik het sprekend genoeg maakte, om er overal den persoon van Broes in te doen onderkennen. Mijn eerste werk was dan de schriften te raadplegen, welke Broes had nagelaten. Dit deed ik te gretiger, omdat mij zelden of nooit boeken onder het oog gekomen waren, in welke geheel het leven van den vervaardiger zoo open lag, als in deze lettervruchten. Daaruit verzamelde ik dan alle bijzonderheden, die ik mij verbeeldde, dat mij van dienst zouden zijn. Vervolgens wendde ik mij met eenige vragen daarheen, van waar ik vertrouwde, dat ik de beste antwoorden krijgen kon. En vooral moet ik twee waardige mannen, die beiden in naauwe betrekking tot Broes gestaan hebben, de Predikanten van Meeteren en Terhoeven, voor de hulp, die mij door hen is toegebragt, openlijk dankzeggen. Ook sloeg ik de aandacht op hetgeen van dezen en anderen, ter eere van dien afgestorvene, in druk was uitgegaan. Zoo groeide de bouwstof langzamerhand bij mij {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} tot zulk eene massa aan, dat ik op niets meer bedacht moest zijn, dan om onaangeroerd te laten, wat ik, zonder aan 's mans nagedachtenis te kort te doen, eenigzins zou kunnen missen. Zeker was Broes van zijne eerste intrede in de maatschappij af niets meer dan Predikant bij de Hervormde gemeente geweest. Vergeleek ik derhalve 's mans leven met het leven van verre de meesten, welke dien stand bekleeden, ik zou er schier even weinig van te verhalen hebben, als van eene stille beek, die zonder geruisch daarheen vloeit, totdat zij zich in een' breeden stroom ontlast. Doch ik moest bedenken, dat hij in veel bewogene tijden geleefd en den zeldzamen ouderdom van één en negentig jaar nog overschreden had. Als jongeling had hij reeds de beginselen van den oorlog gezien, waaruit later de vrijheid van Noord-Amerika ontsproten was. Hij had als tolk kunnen vertellen van het gejuich, dat er wijd en zijd was aangeheven, toen Zoutman met zijne glorierijke vloot, van de Doggersbank teruggekeerd, de vaderlandsche kust begroette. Al de omwentelingen van Staat en Kerk, al de bewegingen tot die van April 1853, had hij, benevens de verdrukking des volks door den Franschen overheerscher, bijgewoond. En, let wel op, Lezer! van de meeste dier gebeurtenissen heeft Broes, hetzij tot afwering van eenig kwaad, hetzij tot bevordering van eenig goed, partij getrokken. In sommige bedrijven heeft hij zelf eene rol, wel eens eene vrij voorname rol vervuld. Neen, wij hebben hier geen leven van een gewoon Predikant voor ons. Er biedt zich hier een rijkdom van stof aan, zoo als zelfs bij vele afgestorvenen, die een' Akademischen leerstoel bekleed hebben, te vergeefs gezocht wordt. En deze doet zich voor, al verdiepen wij ons noch in de doolhoven der Staatkunde, noch in de twisten der Godgeleerdheid. Deze doet zich voor, al leg ik alles ter zijne, wat alleen voor letterkundigen dienen kan. In zijne toespraak aan het graf noemde van Meeteren {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} onzen Broes een zeldzaam man. Dit was hij in vollen nadruk, en het lag voor geheel de wereld open, hetzij men op zijn spreken en schrijven de aandacht vestigde, of zijn doen en laten gadesloeg. Doch waar het vreemde, dat hem eigen was, in het oog viel, daar zag men tevens, dat het gepaard ging met uitstekende geestvermogens, met ongemeene bekwaamheden, met die gelukkige overeenstemming tusschen verstand en hart, verbeelding en gevoel, waardoor de edelsten onzes geslachts van de groote menigte onderscheiden zijn. Niet, als kleefden hem geene gebreken aan; maar voor een aanzienlijk deel stonden deze in verband met al het voortreffelijke, dat hij ten toon spreidde. En waartoe zou ik er eenige verbergen? Waartoe mij met eene ijdele menschenvergoding inlaten, die de dooden ook niet vereert? Kon Broes uit het graf opstaan, hij zelf zou ettelijke punten met den vinger aanwijzen en zeggen: Neemt mij, bid ik u, daarin, en daarin, en daarin, tot geen model tot navolging! Doch te zijnen gevalle behoeft het verbergen van iets dergelijks ook niet te geschieden. Het is de schaduw, waardoor de glans van zijn leven te heerlijker uitkomt. Als zoon van den Amsterdamschen Predikant Petrus Broes, den vermaarden schrijver van De peinzende Christen, genoot hij het voorregt, dat hem de beginselen van Godvrucht en deugd reeds vroeg werden ingedrukt. Reeds vroeg gewende hij zich dat lezen van den Bijbel, over welks verwaarloozing, als bij geletterden, rijken en aanzienlijken van zijnen tijd geschiedende, de beroemde van Swinden luide klagten aanhief. Tevens kreeg hij zulk eene opvoeding, dat zich de kostelijke vermogens van zijnen geest uit de kiem, waarin zij besloten lagen, voordeelig ontwikkelden. Als kind wist hij zich bij een elk, die hem ontmoette, ook bij magen en huisgenooten, geliefd te maken. Vandaar ook de diepe verslagenheid, waarmede volgens zijn eigen verhaal, den dag vóór de bevestiging van zijn' oudsten broeder te Dalem, vader, moeder, broeders, zusters benevens geheel de familie {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} in de Pastorij nederzaten, toen zij waanden, dat hij, op verkregene vergunning uit visschen gegaan, maar te lang weggebleven en te vergeefs gezocht geworden, in de Waal verdronken was, en zelfs de oorvijg, waarop zijn oom hem tot welkomstgroet vergastte, toen hij daar, als had hij zich wakker uitgesloofd, met drie vorentjes kwam aanhuppelen. Hoe in de beminnelijkheid van het kind zekere aangename voorspelling ligt van hetgeen het in rijper jaren zijn zal, leeren vele voorbeelden van vroegeren en lateren tijd. Ook de jongelingschap van Broes was de morgenstond van een' schoonen dag. Wat hij in het oog der Studenten geweest zij, wijst het Album Amicorum uit, door hem te Leyden aangelegd, waar hij van het jaar 1785 de letteroefeningen voortzette, die hij te Amsterdam had aangevangen. Daarin komen onder zijne menigvuldige vrienden uit alle Faculteiten ook namen voor, die naderhand in Staat of Kerk geschitterd hebben. Onder zijne leermeesters in de Akademiestad heeft hij er vooral twee gehad, aan welke hij zich duur verpligt achtte. De een was zijn boven reeds vermelde broeder Broërius, nu Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, in wien hij een' getrouwen en steeds onvergetelijken leidsman op de baan der wetenschappen vond. De ander was Hendrik Albert Schultens, hem door de Voorzienigheid geschonken, om hem niet alleen zucht voor waarheid, maar ook smaak voor al wat schoon en edel was, in te boezemen. Van beiden leerde hij die onbevooroordeelde uitlegging van den Bijbel en die gematigdheid van denkwijze, welke hem zijn gansche leven door zijn bijgebleven. Ten jare 1790 aanvaardde Broes den post van herder en leeraar in de Hervormde Gemeente van Voorschoten. Van. daar ging hij als opvolger van Martinet naar Zutphen. Later werd hij naar Leyden verplaatst. Waar hij kwam, leefde hij voor de waarneming van zijn beroep in allen deele. Hiertoe rekende hij echter ook het voortbouwen op de gronden, die hij vroeger gelegd had, en het gestadig oefenen {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} van zich zelven in de kennis der wetenschappen. Zoo haperde het hem als Predikant in de Akademiestad aan de kundigheden niet, om, in besloten gezelschap, ter opleiding van Studenten voor de Evangeliedienst het zijne bij te dragen. Zoo kon ook de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, toen zij hem ten jare 1803 als gewoon lid benoemde, eene wijze keuze doen. Aan hare maandelijksche vergaderingen nam hij geruimen tijd een werkzaam deel. De algemeene bezocht hij meermalen, ook nadat hij van Leyden vertrokken was. Als beoordeelaar van Prijsverhandelingen bragt hij tweemaal zijn gevoelen schriftelijk uit, en wel, gelijk mij uit de stukken gebleken is, na vooraf met scherpzinnigheid gewikt en gewogen te hebben. Wat hij in de twintig eerste dienstjaren bij dergelijke gelegenheden meer geschreven heeft, zou moeijelijk zijn op te sporen. Maar, zoo ver mij bekend is, gaf hij al dien tijd niet één werk van zijne hand in het licht, eene enkele leerrede uitgezonderd. Had hij oorspronkelijk misschien meer aanleg om te studeren ter bekwaming van zich zelven, dan om door middel van de pers voor anderen te arbeiden? Hij onderscheidde zich althans van de zoodanigen, die, na de aanvaarding van hunnen post in Kerk of Staat, naauwelijks de eerste proeven van hunne krachten genomen hebben, of zij beginnen reeds boeken te schrijven, sommigen over onderwerpen, waartegen de man van jaren met huivering opziet. Doch wie ook, het zij ter bekendmaking van hun persoon, het zij ter verbetering van hun bestaan, het zij ter bereiking van een ander even min op zich zelf berispelijk doel, reeds vroeg met het schrijven van boeken aanvangen, bij Broes bestond daarvoor geene de minste reden. Hij liet zich derhalve ook met geene ondernemingen in, welk jonge menschen nog al aantrekken. Tot het beantwoorden van Prijsvragen vatte hij, zoo veel men weet, de pen nooit op. Evenmin leende hij haar, als men het Christelijk Maandschrift uitsluit, tot vaste medewerking aan dagbladen of {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} andere stukken, die op gezette tijden uitkwamen. Het recenseren van boeken noemde hij wel eens beuls-affaire. Vol van gevoel voor het schoone, was hij met dichters van den echten stempel ingenomen. Geen wonder, dat hij geene gelegenheid het voorbijgaan, om hunne meesterstukken, vooral de vaderlandsche, met toejuiching te vermelden. Maar zelf maakte hij, zoover mij bekend is, geene verzen. Hij hield zich eenig en alleen aan het Proza. Hoe hij zich daaraan hield, scheen reeds vroeg uit de gesprekken, die hij voerde, en uit geheel het onderwijs door, dat hij gaf. Doch het ontwikkelde zich eerst regt, toen hij openlijk als schrijver optrad. En zoo trad hij niet op, voordat hij meende aan zijne landgenooten eene lettervrucht, waardoor hun een nieuw gezigtpunt voor oogen werd gesteld, te kunnen aanbieden. Inzonderheid voelde hij zich tot het arbeiden voor de pers gedrongen, nadat er dingen gebeurd waren, die Kerk en Staat in beweging bragten en met de geschiedenis van zijn eigen leven zelfs in verband stonden. Lotgevallen, die bijzonder merkwaardig zijn, heeft Broes niet ondervonden, behalve dat, bij Leydens ramp op den twaalfden van Louwmaand 1807, zijne woonstede een puinhoop werd en, benevens zijne goederen, boeken en papieren, al zijn preekwerk verloren ging. Voor zijn persoon ontkwam hij met zijne echtgenoote, doordat zij kort vóór de uitbarsting van het kruidschip zich naar vrienden begeven hadden, welke zij verhinderd waren geweest op derzelver aanzoek te hunnen huize te ontvangen. Zag hij daarin, niet slechts weinige dagen later, bij het houden der boven gemelde leerrede, maar ook in vervolg van tijd, de beschermende hand der Voorzienigheid, nog ten jare 1857, toen er eene halve eeuw verloopen was, streelde het hem te vernemen, dat er op den dag der noodlottige gebeurtenis, ook van zijne zonderlinge uitredding, als een werk van hooger bestel, alhier op de predikstoelen gewaagd was geworden. Hoezeer had dit ook uitgestoken boven de gewone verschijnselen, die {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} hem op zijnen levensweg ontmoet waren: de afwisseling van gezondheid en krankheid, de vermenging van tegenspoed met menigvuldigen voorspoed, het afsterven van dierbare bloedverwanten en betrekkingen! Onder de ergste schokken, die hij kreeg, behoorde deze, dat zijn broeder Broërius in de kracht der jaren werd weggerukt. In later dagen moest hij zijne lieve wederhelft, Anna Maria van Heekeren, met welke hij bijna drieëndertig jaar door het huwelijk vereenigd was geweest, aan den dood afstaan. Maar nu behield hij nog geruimen tijd zijn waarde zuster Tayspil, die niet alleen zijn leven veraangenaamde, maar hem ook wel eens van kostelijken raad diende. Veel ruimer stof verschaft mij de reeks van moeijelijke werkzaamheden te Amsterdam, waarheen hij ten jare 1808 vertrokken was, aan Broes opgedragen. In den tijd onzer verdrukking door de Fransche dwingelandij begonnen die met de voorbereiding eener ter dood veroordeelde vrouw. Weldra volgden er, die van geheel anderen aard waren. Toen Willem I, als Souvereine Vorst, over het verloste Vaderland heerschte en eene Commissie benoemde, om haar over een algemeen Reglement voor het bestuur der Hervormde Kerk, en dus ook over de invoering eener nieuwe Kerkelijke Organisatie te raadplegen, werd Broes onder hare leden opgenomen. Nadat er een plan ontworpen en goedgekeurd was, woonde hij, benevens al die leden, ten jare 1816, de algemeene Christelijke Synode bij, waarin de Organisatie tot stand werd gebragt. In de daarop volgende Synode zag men hem alweêr verschijnen en, met vier andere mannen, een meermalen gewijzigd ontwerp van vragen, welke bij de voorbereiding voor het Avondmaal aan de gemeente ter beantwoording gedaan zouden worden en, niettegenstaande velerlei tegenkantingen, tot den huidigen dag nog in gebruik zijn, bij de Vergadering ter tafel leggen. Vertegenwoordigde hij daar het Provinciaal Kerkbestuur van Noordholland, zoo als ook in de jaren 1819, 1821, 1823, hij leidde tevens de {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} beraadslagingen en besluiten van dat Kerkbestuur als Voorzitter. Van wege de hooge regering des lands, bij welke hij hoog stond aangeschreven, werd zijn raad in netelige gevallen meermalen ingeroepen. Toen er een plan ten vereeniging der Protestanten in Nederland op het tapijt kwam, werd hij er ook in betrokken, maar waarschuwde hij daartegen als nog ontijdig. Toen de toepassing van het Concordaat, tusschen Koning Willem I en den Paus van Rome gesloten, op de Noordelijke gewesten vooruit werd gezien, trad hij in de bresse om haar af te weren. En toen Koning Willem II gereed stond om die overeenkomst intevoeren, bestreed hij dit evenzeer met alle kracht. Werd hem nu weldra in 's Hage de gelegenheid tot een mondelijk onderhoud met den Koning aangeboden, hij verborg ook hier zijn gevoelen niet. Doch tegen het einde der regering van diens voorganger op den troon en zelf reeds in de dagen zijner rust zijnde, had hij een' nog stouteren stap gedaan, daar hij aan het hoofd eener Commissie van het Amsterdamsche Ministerie der Hervormde Predikanten, tot het maken van hare opwachting bij den Koning en het afraden van de echtverbindtenis met eene Roomschgezinde, in de hofstad gekomen was, en nu (het zijn 's mans eigene woorden) eene korte, eerbiedige, en toch niet koude, maar warme toespraak hield. In zulke omstandigheden is het geweest, dat hij, zooals van Meeteren hem te zijner eer heeft nagegeven, voor Koningen en Vorsten Christendom en Protestantisme handhaafde. Ware Broes geen buitengewoon man geweest, men zou hem waarlijk tot verre de meeste van die moeijelijke werkzaamheden niet geroepen hebben. En dat buitengewone spreidt zich ten toon in zijn gansche leven. Hoe lief hij ook de studeerkamer had, hij verliet haar gaarne, wanneer zijn pligt hem elders riep. Het onderwijs der jeugd, het bezoek van kranken en bedroefden, en wat verder ambtshalve van hem gevorderd werd, nam hij met teedere getrouwheid waar. Tot dat de ouderdom het hem verbood, zocht hij {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} nuttig verkeer met menschen, en wel uit onderscheidene klassen der maatschappij. Hij had ook een' kring van hartelijke vrienden, met welke hij op zeer gemeenzamen voet omging. Zelden gebeurde er iets merkwaardigs in ons vaderland, of hij was er spoedig van onderrigt. Stelde hij in eenig verschijnsel belang, hij toefde niet, om op wijsgeerigen trant de oorzaken nategaan en de gevolgen te berekenen. Zoo zag hij doorgaans dieper dan de meesten van zijnen stand en zijne jaren. Zoo verwierf hij zich den naam, hem ook door Terhoeven gegeven, van menschenkenner bij uitnemendheid. Die menschenkennis van Broes had een' heilzamen invloed op de gesprekken met dezulken, welke hij, ook als herder en leeraar, bezocht of die hem kwamen raadplegen. Weêrhield hem doorgaans zekere behoedzaamheid van alles te zeggen, wat hij dacht, hij zeide toch genoeg, om de vraagbaak van jong en oud te zijn. Dat was hij inzonderheid voor vrienden, met welke hij zich gemeenzaam inliet, al leide hij bij dezen zijne behoedzaamheid niet geheel af; al moest men zijn gevoelen wel eens meer raden, dan hij het met zoo vele woorden uitte. In bedenkelijke gevallen wees hij meestentijds het minst bedenkelijke aan. Zaken, die in ieders mond waren, wist hij menigmaal, wat reeds een der Ouden eene zeldzaamheid genoemd heeft, van eene nieuwe zijde voor te stellen. Bevredigde het onderhoud al niet volkomen, gewoonlijk eindigde het evenwel niet, of men moest in stilte zeggen: Nooit kom ik tot u, of beter onderrigt ga ik weêr henen. Met hem aan den vriendendisch aan te zitten was vaak even leerzaam als genoegelijk. Naar den smaak der ouden zocht hij, waar hij er kans toe zag, spijs en drank te kruiden met de geur van nuttigen en bevalligen kout. Door verhalen van hetgeen aan bekende personen of hem zelven wedervaren was, wist hij het gezelschap aan zijnen mond te boeijen; zag hij het aankomen, dat het tafelgesprek, ook in {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} spijt van den lieven vrouwenkring, op schoolschen redetwist zou uitloopen, dan keerde hij het wel eens gelukkig door er zulk een verhaal in te vlechten. Hier was hij er vooral op uit, om het daarheen te rigten, dat zich boert met ernst paarde, maar hij deed het op zijne, dat is op eene waardige wijze. Macrobius gewaagt van tweederlei boert, die streelt en die pijnigt, of die het hart tot zich aantrekt en die het hart van zich verwijdert. Doch was gene bij hem gezocht, van deze had hij een' bepaalden afkeer. Nooit maakte hij ten koste van anderen het gezelschap vrolijk. Veel min spotte hij, wat de Heidensche oudheid reeds gewraakt heeft, met menschelijke boosheid of ellende. En zeide men hem vaarwel, dan dacht zoowel de ongeletterde als de geletterde met dankbaarheid aan de vreugde van het zaamzijn, waartoe Broes het zijne zoo rijkelijk had bijgedragen. Ook in Kerkelijke of andere vergaderingen, die hij bijwoonde, bevond hij zich op zijne plaats. Moest hij ze besturen als Voorzitter, het was met ongemeen beleid, dat zulks geschiedde. Had hij alleen als lid aan de beraadslagingen deel te nemen, meestentijds bragt hij in het midden, wat althans overwogen verdiende te worden. Hij had geene forsche stem en was alles behalve luidruchtig, maar opende hij den mond, dan kwam er stilte: een ieder luisterde naar hem van wege het gewigt der zaken, welke hij voordroeg. Liet de gelegenheid het toe, dan wachtte hij met spreken, tot dat men dezen en genen gehoord had. Dreigde het door hartstogtelijkheid in twist of krakeel uit te breken, dan trad hij, somwijlen met een luimig woord, tusschen beiden, en gelukte het hem niet zelden de gemoederen te bedaren. Gebeurde het, dat menschen van jonger jaren over dingen, die zij niet begrepen, een' hoogen toon voerden, dan volgde hij dikwijls de les van een vermaard wijsgeer en zweeg, maar de beteekenis van dit zwijgen was geen geheim voor al wie hem kende. Zag hij, dat de meerderheid van stemmen eenig gewaagd stuk zou doordrijven, hij verhoedde het {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} nog bij tijds door een' vernuftigen inval. Hoe vaak viel er dan ook een besluit naar het gevoelen door hem uitgebragt! Wat hij daar, waar hij door de Hervormde gemeente zeven en veertig jaar in zijne volle kracht gezien werd, ik zeg, op den predikstoel, geweest zij, ligt voor al de lezers van dit Levensberigt, immers eenigermate, bloot. Het voornaamste, dat hij van zijn kanselwerk publiek heeft gemaakt, bezitten wij in zijne Leerredenen, welker eerste deel in het jaar 1810 uitkwam, terwijl het tweede in 1812, het derde in 1815 volgde. Als schrijver was Broes nu nog genoegzaam onbekend; maar deze lettervrucht lokte de voorspelling uit, dat al wat naderhand uit zijne pen vloeide, iets ongemeens zijn zou. Tot onderwijzing en stichting der Christelijke gemeente had hij hier een eigen veld gekozen, waarin hij haar rondvoerde. Deze leerredenen had hij vervaardigd, om aan de uitwendige bewijzen voor de geloofwaardigheid van den Bijbel, bij nadenkende toehoorders, door de ontwikkeling van de inwendige te gemoet te komen. De korte schets, waarmede hij zijnen arbeid besloten had, behoefde men slechts te lezen, om het gewigt der zaken intezien, welke hier ontvouwd werden. Las echter iemand de stukken zelve, dan kreeg hij hooger denkbeeld van den prediker: dan verbaasde hem op een aantal plaatsen 's mans vindingrijk vernuft: dan trof hij hier en daar ook proeven van echte welsprekendheid aan. Doch het geheel voegde juist voor den tijd, waarin het opgesteld, voorgedragen en gedrukt was: eenen tijd, waarin men ook hier te lande naar sterkeren steun voor zijn geloof omzag. Lang zal het nu niet duren, of er is eene halve eeuw verloopen, sedert Broes met zijne leerredenen te voorschijn trad. Dat zij eene menigte dingen bevatten, die bij hem zelven, zoo hij nog spreken kon, niet meer gelden zouden, laat zich wel niet betwijfelen. Maar het beginsel, waarvan hij uitgegaan is, lacht thans nog te sterker toe, hoe meer de onderzoekingen der laatste jaren geleid hebben {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} om aan innerlijke overtuiging de voorkeur boven uiterlijk gezag te geven. Desniettemin zou men Broes als prediker niet naar waarde schatten, wanneer men voor zijn oordeel geen' anderen maatstaf had, dan het lezen van deze drie bundels. Zeker leeren wij hierdoor den Christenleeraar kennen, die, door de liefde jegens Christus gedrongen, het geloof aan het Evangelie, zooals het zich in een regtvaardig, matig en Godzalig leven aanschouwelijk maakt, bij zijne hoorders zocht in te drukken. Wij kunnen hieruit ook wel het gevolg trekken, dat hij al de jaren zijner dienst onvermoeide pogingen zal hebben aangewend, om de gemeente tot uitgebreidere Godsdienstkennis op te voeren, opdat het geloof bij haar ook vaster en vruchtbaarder wierd. Ja, wat meer is, omtrent den vorm, waarin hij zijne leerredenen gewoonlijk heeft ingekleed, laat zich naar deze bundels nog al iets berekenen. Maar om zich dien voortreffelijken man regt voor te stellen, moet men hem op den predikstoel gezien en gehoord hebben. Ook mij is dit voorregt menigmaal te beurt gevallen. En hoe vele jaren er sedert mijn vertrek uit Amsterdam naar Leyden verloopen zijn, nog staat hij mij levendig voor oogen, zoo als hij zich onderscheidde van al zijne ambtsbroeders. Nog hoor ik hem, om een voorbeeld te noemen, in de Amstelkerk naar 2 Tim. I: 5 over de vrome opvoeding van Timotheus door zijne grootmoeder Loïs en zijne moeder Eunice eene leerrede houden, even boeijend voor allerlei soort van menschen, als voor ouders en kinderen, en waarvan de indrukken zich bij mij, zoolang ik leef, niet zullen laten uitwisschen. Was Broes met zijne bediening geheel ingenomen, kwam de aanbeveling van het Evangelie bij hem uit volle hart, de wijze, waarop hij predikte, teekende steeds den man van studie. Zoowel met rijp overleg, als met gemoedelijke trouw plagt hij zich voor te bereiden. Den kansel opgetreden zijnde, mogt hij zijn schrift voor zich hebben, maar door zijn {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} geheugen geholpen, sprak hij vrijelijk, zonder aan iets gebonden te zijn. Van het begin tot het einde bleef hij bij den eenvoudigen spreektoon, met klimmen en dalen, naardat de stof medebragt. Zoo hield hij de aandacht der gemeente gespannen, zonder dat hij iemand afmatte. Daartoe had hij tekst en onderwerp gekozen en geheel zijn' arbeid ingerigt. Ook onderscheidde hij zich van predikers, die zoo te werk gaan, als meenden zij meer door bedreiging en geweld, meer door vrees en schrik, dan langs den zachten en liefelijken weg van overtuiging de harten voor Godvrucht en deugd te zullen winnen. Tot zijnen ouderdom toe had hij een aanzienlijk gehoor, grootendeels echter uit de kundigste en beschaafdste leden der gemeente. En dit niet alleen te Amsterdam, maar ook elders, ook in de kracht zijner jaren te Leyden. Hij verhaalt ergens, dat hij aldaar des avonds in de Gasthuiskerk meer dan eens een achttien- of twintigtal Professoren bij elkander had zien zitten: onder wier prediking hij dat gezien heeft, zegt hij niet; maar ik durf gissen, dat het ook onder de zijne geweest is en hij zulks zedigheidshalve verzwijgt. De meer ontwikkelden trok hij bijzonder door de belangrijkheid der onderwerpen, die hij behandelde, door den ongewonen gang zijner redenering, door de vernuftige trekken en fijne opmerkingen, welke men van hem verwachten kon, zelfs door de eigenaardigheden van zijnen stijl, bij al de gebreken daarmede gepaard. Laatstgenoemde hinderden minder bij het hooren, dan bij het lezen zou geschied zijn. En al mishaagde eens de schors, men getroostte zich zulks om de kern, en daaraan vergastte men zich als aan eene smakelijke spijze, waardoor men gevoed werd voor het tegenwoordige en toekomende leven. Zoo stooten wij op een punt, waarbij wij eenige oogenblikken moeten stilstaan: den stijl of de wijze, waarop Broes zich uitdrukte. Daarin hield hij zich bij lange na niet aan de gewone vormen. De woordvoeging schoeide hij vaak op onbekende leest. Bij eene halve zinsnede liet hij het wel {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} eens berusten. Menig gezegde had bij hem eene vreemde beteekenis. Ook in het gebruik van het overdragtige was hij bijzonder. Vandaar vergelijkingen, die hem alleen eigen waren. Met voorliefde sprak hij onder anderen van splinterige vraag of splinterig onderzoek. Ter aanduiding van navorschingen was het woord proeven schier in zijnen mond bestorven. Zoo spiegelt 's mans persoonlijkheid zich in zijne gedrukte leerredenen en niet minder in die schriften af, van welke ik later gewagen moet. Maar zoo toonen zij beiden ons ook het gebrekkige, dat aan zulk eene schrijfmanier verkleefd is. Of Broes dit gebrekkige in de kinderschool heeft aangeleerd, zou bezwaarlijk te onderzoeken zijn. Dit weten wij, dat zijne prille jeugd in een tijdperk gevallen is, waarin het lager onderwijs op zulk een' lagen trap stond, als het tegenwoordig geslacht, ons oudere menschen uitgezonderd, zich niet verbeelden kan. Welligt schuilt echter eene der voornaamste oorzaken van het kwaad daarin, dat hij den stijl van Hooft, wiens werken hij met gretigheid las, al vroeg verkeerdelijk navolgde. Doch tegen die gebreken in zijne manier van uitdrukken, stonden wezenlijke bevalligheden over. Ik denk daar aan het puntige, snedige, kernachtige, geestige (of hoe zal ik het noemen?), dat hem kenmerkte. Waar hij optrad, verraste hij van tijd tot tijd met schoone en treffende beelden. Dikwijls teekende hij meer zijn gevoelen, dan hij het uitte. Of sprak hij, zonder eenige stemverheffing, droogweg, niet zelden tintelden in zijne woorden de vonken van dat Pathos der Grieken door, hetwelk wij de taal van het bewogen gemoed heeten. Aan het eigenaardige van den stijl knoopte zich bij Broes het eigenaardige van de methode, naar welke hij zich in zijn schrijven rigtte. Zat hij op de studeerkamer aan eenig opstel, zeker had hij er rijpelijk over nagedacht, eer hij de pen op het papier zette. Maar was die eenmaal in beweging gebragt, ik kan het mij niet anders voorstellen, of dan zweefde zij als op arendsvleugelen. Mij dunkt, ik zie het: groote denk- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} beelden, die zijne ziel doorkruisen, drijven haar onophoudelijk voort. Legt hij haar een oogenblik neder, het is om eenig nieuw licht, dat zich aan zijnen geest voordoet, te laten oprijzen, of aan de fakkel van anderen de zijne aan te steken. Valt hem onder het schrijven iets in, dat van de hoofdzaak afwijkt, en daarna weder iets, en vervolgens nog iets, hij neemt het aanstonds op, welke uitweidingen daardoor ook ontstaan. Het plan had hij in het hoofd, al lag er geene schets nevens hem. Doch dat plan was zoo naauw niet afgemeten, of het stond bloot voor allerlei wijzigingen. Zelfs gaf hij aan zijnen arbeid wel eens wijderen omvang, dan waarop die was aangelegd. Voor dit een en ander hebben wij de bewijzen in handen. Zijne Leerredenen zullen twee deelen uitmaken, en zie! vijf jaar, nadat dit is aangekondigd, volgt er een derde en laatste, nu de Parijsche boekinquisitie, gelijk hij zich uitdrukt, niet langer belemmert. Dergelijke onregelmatigheden ontmoeten ons in meerdere werken door hem uitgegeven. Aan menig geschrift moest hij dus ook naderhand invullingen of verbeteringen, en wel eens zonderlinge, toevoegen. Misschien had het voorbeeld van zijnen anders uitstekenden broeder Broërius te dezen opzigte nadeelig bij hem gewerkt. En die manier was onvermijdelijk, zoo vaak de stroom der gedachten, welke hem weegsleepte, den regel van Horatius, om het geschrevene dikwijls door te halen, buiten praktijk hield. Maar al dat vreemde en wel eens wanstaltige wordt den lezer rijkelijk vergoed door de winst, die hij daardoor verkrijgt. Daarenboven merkt men het minder op, om het gewigt van zaken, hetwelk daar tegenover staat. Wie zou ook gebreken niet voorbijzien, met welke die kleur en die gloed verknocht zijn, waardoor Broes, ofschoon hij aan de Muzen geene hulde brengt, aan de Gratiën offert? En nu de onderwerpen van studie, waarop Broes zich voornamelijk heeft toegelegd! Het was vooreerst de Staatkunde, inzonderheid voor zoo ver zij de Kerk betrof. Door {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} de omstandigheden der tijden, waarin hij leefde, werd hij daartoe geleid. Ook werkte bij hem van der jeugd aan zijn verkeer met mannen in die wetenschap ervaren. Hoe diep hij daarin zij doorgedrongen geweest, mogen meer bevoegden beoordeelen. Maar zijne schriften zouden, zoo men dit verlangde, voldoende bewijzen, dat hij er schier boven een' ieder van zijnen stand in heeft uitgemunt. In de Staatkunde kon hij het echter niet verre brengen buiten de beoefening der Vaderlandsche Geschiedenis. Aan deze besteedde hij dan ook tijd en vlijt, en wel met gelukkigen uitslag. Doch meestal bewoog hij zich, gelijk zijn post medebragt, op kerkelijk gebied. Al wat tot Godgeleerdheid en Godsdienst behoorde, was punt van zijn onderzoek. Evenwel wijdde hij zich bij voorkeur aan de Kerkelijke Geschiedenis, het vak, dat zich aan zijne overige studiën het naauwste aansloot. En wilde men hem in zijne sterkte zien, men moest hem daar volgen, waar hij de drijfveren van 's menschen handelingen met wijsgeerigen blik navorschte. Intusschen vergat hij het Praktikale in geenen deele. Doch in later jaren stond dit bij hem meer op den voorgrond, toen de Bijbel hem bijkans alleen bezig hield. Zijne landgenooten voor te lichten en tot nut van het algemeen te werken, zie daar, wat hij met zijne studie in de eerste plaats bedoelde. Het is nu de vraag, welke gevoelens onzen Broes bij zijne studie bezield hebben. Zijne Staatkundige belijdenis leide hij zelf meermalen bij geschrifte af. Welke indrukken hij ook van jongs af met zich droeg, het huis van Oranje had hij als het huis, waardoor ons volk tot onafhankelijkheid geleid was geworden, opregtelijk lief. Willem I noemde hij den Mozes, met wiens hulp de Nederlanders het juk van Spanje afwierpen. 's Mans opvolgers waardeerde hij als Vorsten, met wier regering zoo wel het heil als het bestaan dezer gewesten steeds verbonden was geweest. Van hier, dat diepe wonden in zijn hart geslagen werden, toen Keizer Napoleon, nadat de eene omwenteling de andere {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} vervangen had, zijnen broeder Lodewijk aan den Staat opdrong en eindelijk Nederland gewelddadig in Frankrijk inlijfde. Van hier, dat hij later over onze verlossing gejuich aanhief en de nazaten van het oude Oranjehuis, die weldra den Koninklijken troon innamen, in hooge waarde hield. Doch om nu met mannen in te stemmen, die, de beginselen van het Staatsregt op misverstand van den Bijbel bouwende, hun een oubepaald gezag wilden toegekend hebben, daartoe had hij waarlijk het zoet der vrijheid onder de voormalige Republiek te diep ingezogen. Hij was dan ook niet blind voor hetgeen er in de Hoofden des volks, zoo wel wat hunne personen als wat hunne regering betrof, te wenschen overbleef. Doch daarom bevielen hem, vijand van alle overdrijving die hij was, geenszins begrippen, welker verwezenlijking moest uitloopen op eene omkeering van het thans gevestigde staatsgebouw. Integendeel waarschuwde hij met den meesten nadruk tegen dezulken, die, gelijk Capito Cossutianus bij Tacitus zegt, de vrijheid steeds in den mond hebben, ten einde het bestuur omver te werpen, maar als dit hun gelukt is, de vrijheid zelve aanvallen. Tusschen de uitersten koos Broes dan steeds het midden, gelijk hij reeds vroeg gedaan had, toen Patriot en Prinsman dikwijls als leeuwen tegen elkander overstonden. Maar wie ook deze keuze met hem deelde, de zijne was van eene bijzondere soort. Het oude spreekwoord: Elke zaak heeft twee handvatsels vond bij niemand hunner, die ik ooit gekend heb, sterker voorspraak. Niemand ging er zoo zeer op uit, om het voor en tegen in alles gelijkelijk op te sporen. Menigmaal rustte hij niet, voordat het hem naar zijne berekening gelukt was in de ééne schaal zooveel zwaarte te leggen, dat zij het evenwigt met de andere hield. En dan liet hij het beslissen doorgaans aan anderen over. Dat dit niet altijd buiten spitsvindigheid is toegegaan, behoef ik niet te zeggen. Voor eene te regt verouderde meening, of voor eene verlorene zaak werd er ook wel eens pleit gevoerd. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar het dwalen ontsproot uit te ver gedrevene eerlijkheid en onpartijdigheid. Daarenboven zag men zich, waar niets beslist werd, toch tot een grondig onderzoek opgeleid, of het licht van nieuwe denkbeelden ontstoken. En onthield Broes zich niet dikwerf van beslissen, omdat hij voor zich zelven onzeker was? Hij kwam zelf hier en daar voor zijne geneigdheid tot twijfelen rondborstig uit en gaf er ook weêr eene goede zijde aan. Dat twijfelen ontstond werkelijk bij hem uit liefde tot de waarheid en dus uit eene bron, waaraan het te wenschen zou zijn, dat zich een ieder laafde, die als leidsman voor anderen optreedt. Zoo was het met hem niet alleen gelegen, wanneer hij over Staatkundige, maar ook wanneer hij over Kerkelijke dingen handelde, zoo bovenal, wanneer het leerstellige punten betrof. Hier sta ik aan den ingang van een veld, waarin menig lezer, zoo ik het met hem in de lengte of in de breedte wilde doorwandelen, niet verkiezen zou mij slechts halverwege te volgen. Ik moet mij derhalve vergenoegen met hem alleenlijk in eenige weinige proeven aan te wijzen, hoe Broes zich over stukken verklaard heeft, die tot de Godsdienst behooren of althans gerekend worden. Beginnen wij met zijn twijfelen! Nemen wij tot voorbeeld een enkel punt, hetwelk wij daar in de verte boven andere hoog zien uitsteken: het begrip van eene eindelijke herstelling aller dingen. Wie weet niet, dat dit begrip, hetwelk, op het voetspoor van Origenes, door velen, ook in ons Vaderland door den edelen de Perponcher, begunstigd was geworden, vooral in de laatste jaren eene talrijke schaar van voorstanders gekregen heeft? Hoe heeft Broes zich nu daarover uitgelaten? Van de eeuwigheid der straf, zooals de strengste Orthodoxie die van ouds gedreven heeft, gewaagt hij met afgrijzen. Daartegen stelt hij de gevoelens van Muntinghe en Scholten over, waarvan de een voor de helft, de ander geheel en al tegen deze Kerkleer is opgekomen. Met innig genoegen weidt hij meermalen uit over den Abbadona van Klop- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} stock, tot wien na vurig herhaalde bede om vernietiging de Regter van hemel en aarde zegt: kom, Abbadona, tot uwen erbarmer! Elders noemt hij de gedachte aan eindelijke herstelling op zijnen luimigen trant, en wel tusschen twee haakjes, ketterij om te schrikken. Klaarblijkelijk lacht die gedachte hem aan, doch hij voelt zich nog bezwaard door de redeneringen van den anderen kant. Hij durft niets beslissen, hij twijfelt. Ware iemand begeerig naar meer proeven, ik kon ze gemakkelijk bijbrengen, ook zulke, die nog sterker spreken. Doch men zou Broes te kort doen, zoo men hem daarom voor een twijfelaar in zaken van 's menschen hoogste aangelegenheid hield. Met luider stem kwam hij daartegen meermalen op. Nog tegen het einde van zijn leven herhaalde hij het vroeger reeds geschrevene, dat twijfelarij aan Godsdienstige waarheid weinig minder kwaad dan het ongeloof, en wèl gezien nog erger kwaad was. Daar stelde hij niet alleen Gods bestaan en werken, en een toekomend leven, maar ook de verschijning van Gods eeniggeborenen Zoon in de wereld buiten alle bedenking. In al zijn spreken en schrijven verzette hij zich niet alleen tegen een Rationalisme, zooals Schleiermacher zegevierend bestreden had, maar ook tegen een Christendom, waarop hij het woord van Maria Magdalena: zij hebben mijnen Heer weggenomen, toepasselijk achtte. Zelfs ging hij in zijne vasthoudendheid verder, dan hij gegaan zou zijn, hadde hij alle vakken der Godgeleerdheid, wat van niemand te vergen is, evenzeer beoefend. Wat hij voor waarheden des geloofs aanzag, wilde hij niet hebben losgelaten. Nu mogt hij somwijlen hierin dwalen, eerlijk en gemoedelijk volgde hij toch, wat zijne overtuiging hem ingaf. Zoo betoonde hij zich een' Christenleeraar in de volle kracht van het woord. Doch wie kan het nu wraken, dat hij menig nieuw of te zijnen tijde meer in zwang gekomen denkbeeld heeft aangenomen, omdat hij het tot de vorderingen in Christelijke zoowel als wetenschappelijke kennis rekende? Hooren {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} wij hem bijv. het woord van God in den Bijbel van den Bijbel zelven onderscheiden; of de Euangelien, wat hij zegt, reeds van zijnen broeder Broërius geleerd te hebben, als berigten voorstellen met kleinen strijd onder elkander en overblijfselen van Joodsch begrip; of de verklaring afleggen, dat er geen besluit van verwerping in de brieven van Paulus gevonden wordt; wie zal hem niet toejuichen, dat hij zijne gevoelens ook dan niet verborgen heeft, wanneer hij vreezen moest, dat hij door dezen en genen, zelfs na zijnen dood, zou verketterd worden? Maar wie zal hem dan ook niet overwaardig keuren, dat men naar hem luistere, zoo dikwijls hij rondborstig voor zijne Liberaliteit uitkomt? Evenwel vertrouw ik aan Broes geen onregt te doen, wanneer ik hem veelmeer Liberaliteit van beginselen toeken, dan hetgeen dikwijls, hoewel min juist, Liberaliteit van denkbeelden genoemd wordt. Misschien bedoelde hij zelf dit, althans eenigszins, door de onderscheiding tusschen liberaal en vrijzinnig. De doodelijke klip van indifferentisme of onverschilligheid schuwde hij evenzeer in het Godsdienstige, als in het Staatkundige. Doch waar hij voor zich zelven partij koos, vergunde hij dit ook aan dezulken, die in begrippen van hem verschilden. Deelde hij met blijdschap in het geluk, hetwelk te zijnen tijde op den Nederlandschen grond, even als onder Trajaans regering te Rome, genoten werd, dat een elk naar welgevallen denken, en wat hij dacht vrijelijk uiten mogt; hij verzette zich nadrukkelijk tegen allerlei soort van geweld, waardoor men dat geluk zocht te storen. Nadrukkelijk bestreed hij alle dolle ijveraars, zoowel die zekere gehechtheid aan het oude met hatelijke namen brandmerkten, als die tegen de voorstanders van het nieuwe het vonnis der verdoemenis uitspraken. De Liberaliteit, hem reeds van der jeugd ingedrukt en met der tijd aanmerkelijk toegenomen, de Liberaliteit, waarvoor hij in het dagelijksch verkeer en op den predikstoel, door zijn spreken en zijn schrijven de gemoederen zocht te winnen, was, zooals hij het {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} met eigen woorden uitlegt, verdraagzaamheid, en deze in de ruimste mate toegepast op alle gezindten onder de Christenen, ja zelfs de Joden niet uitgezonderd. Wil nu iemand weten, waardoor die verdraagzaamheid bij Broes op den duur zij aangekweekt, hij denke aan 's mans belezenheid, en deze verklaart zich weder, als wij op zijne arbeidzaamheid letten. Van zijne belezenheid getuigen zijne aanhalingen van allerlei boeken, niet alleen oudere, maar ook de nieuwste, ook de zoodanige, die bladwijzers missen en dus niet gebruikt kunnen worden, zonder dat men ze doorsnuffelt. Niets, dat van zijne gading was, kwam er in het licht, in Proza en Poëzij, in zijne eigene en eene vreemde taal, of weldra had hij het gelezen, althans ingezien. Kreeg hij eenig geschrift ten geschenke, hij plaatste het niet in de boekenkast, voordat hij er kennis van had genomen, en naar zijne goedhartigheid ontleende hij daaraan bij voorkeur, wat aanprijzing verdiende, vooral wanneer het werk van een nog jeugdig schrijver was. Hoe veel tijds hij dagelijks aan dien arbeid besteed heeft, laat zich niet berekenen. Maar hij was diep doordrongen van hetgeen Prodicus in zijne fraaije vertelling omtrent den jongen Hercules bij Xenophon zegt, dat er niets waarlijk goed en schoon is, of het wordt van den Hemel aan menschen alleen geschonken door middel van noeste vlijt. Wenschte hij anderen te verlichten, hij wilde zelf in de navorsching der waarheid vooruitgaan. In die navorsching bleef hij steeds onvermoeid, niettegenstaande hij het pijnelijke van het geschokt worden door verschil van meeningen gevoelde en daarom eenmaal uitriep: O! de eenvoudige leek, die gelooft en niet onderzoekt, ook de leeraar, die aan het eens onderzochte en nu wèl gevestigde zich vasthoudt, heeft het zoo gemakkelijk! Verloor hij echter daardoor, hij kreeg omgekeerd weder rijke winst: ook zoo dikwijls hij op nieuw ontdekte, dat menig gevoelen in den grond zoo aanstootelijk niet was, als de schijn het voorstelde; en evenzeer, dat dwalingen aan de Godsdienst minder {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} nadeel toebragten, wanneer zij in stilte gedragen, dan wanneer zij openlijk geschandvlekt werden. Doch die arbeidzaamheid, welke hij in de letteroefeningen betoonde, zag men doorblinken, als hij al de pligten van zijn beroep met dezelfde getrouwheid waarnam. Zijn zeventigste jaar had hij dan ook bereikt, voordat hij zijnen post nederleide. Zoo kwam ik reeds ongemerkt tot de vermelding van eene dier deugden, welke Broes versierd hebben. Doch zal ik de beschouwing zijner deugden geregeld voortzetten, ik moet vooraf het middelpunt aanwijzen, waaruit zij als zoo vele stralen uitgingen en zich over zijn gansche wezen verspreidden. Ik spreek daar over zijnen vromen, Christelijken zin, ontsproten uit het geloof in Christus, hetwelk tot geloof in Gods genade opleidt. Niets prees hij luider in Luther en andere mannen van naam, ook in zijnen van Marnix, en evenzeer in Du Plessis, wien hij met dezen in vergelijking bragt. Niets beval hij sterker aan als de bron, waaruit alle zedelijk goed, zelfs de verdraagzaamheid, voortvloeide. In welk een ruime mate hij zelf dien zin bezat, openbaarde zijn gansche leven. Uit de geschiedenis zijner eerste dienstjaren verhaalt hij ergens, hoe hij in zekere bange verlegenheid bidden met werken paarde en dit door hemelschen zegen achtervolgd zag. In zijnen ouderdom leidde hij een zijner boeken zonder Voorrede de wereld in met de woorden: Deze arbeid van mijn' al hooger geklommen ouderdom zij den God mijns levens opgedragen en toegewijd als ootmoedig dankoffer. Ongetwijfeld zweefde hem dan ook gedurig voor den geest, wat Andersen eenmaal uitboezemde: God! dat ik nooit iets ter neder schrijve, waarover ik voor U geene rekenschap kan afleggen! Doch bij Broes was er ook niets van die neêrgebogene, ziekelijke, kwijnende vroomheid, waarin thans velen, zich zelven jammerlijk verliezen. Neen, zijne vroomheid mogt den naam dragen van opgeruimd, krachtig, om met Paulus te spreken, altijd overvloedig in het werk des Heeren. Zij {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} deed hem dan ook streven naar zulk een bestaan, dat reeds bij de Heidensche Oudheid hoogen roem heeft, maar in de gemeenschap met Christus eerst regt verkregen wordt, om voor menschen niet anders te schijnen, dan hij werkelijk, dan hij in Gods oogen was. En dat hij in dat streven niet ongelukkig slaagde, bleek zonneklaar uit de vruchten, ook als hij in de eenzaamheid tegen eigene zwakheden of gebreken strijd voerde, ook als hij in het gezelschap van anderen ontwikkelde wat de Godsdienst in hem gewrocht had. Wedijverde Broes met anderen in wellevendheid, zij was ongezocht en ongedwongen. Van zijne minzaamheid getuigde het vriendelijk oog en de warme handruk meer dan een vloed van woorden. Zijne milddadigheid werd nooit vruchteloos ingeroepen, als het waarlijk voorwerpen van medelijden gold. Kwam hij te hooren dat ergens de nood prangde, men behoefde hem niet te vragen, om met der haast te helpen. En wat hij deed, deed hij liefst in het geheim. Bijzonderheden, mij van goeder hand overgeleverd, zou ik nog al in aanmerkelijken getale kunnen mededeelen; maar ik weet niet, of ik naar zijnen wil handelen zou, wanneer ik na zijn' dood wereldkundig maakte, wat hij bij zijn leven zoo zeer verborgen heeft. Laat mij intusschen niet vergeten, dat hij, met tijdelijke goederen rijkelijk gezegend, te meer weldadigheid uitoefenen kon, daar hij ook eene welvoegelijke spaarzaamheid in acht nam. Vergeleek hij ergens de bezuiniging bij eene afwezige vriendin, die men in langen tijd niet gezien had, dit behoefde op hem niet te worden toegepast. Doch die bezuiniging behartigde hij niet alleen om te ruimer te kunnen geven, maar ook om een vrij geweten te hebben, als hij zich hier en daar tegen eene weelderige leefwijze aankantte. Op dien voet kon ik nog langen tijd voortgaan. Maar de lezer verlangt zeker van mij, dat ik bepaaldelijk van die deugden spreke, waardoor Broes zich bijzonder onderscheiden heeft. En wat zal ik hier eer noemen dan zijne nederig- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} heid? Droeg iemand er geen kennis van, waar hij niet minder als man en als grijsaard, dan als jongeling ter schoole was geweest; hij kon het ontdekken aan deze nederigheid, dien echten karaktertrek van den waren Christen. Anderen schatte hij boven zich zelven, juist naar de schets van zulk eenen Christen, welke hij ergens geteekend heeft, zonder te vermoeden, dat hij zijn' eigen' persoon afbeeldde. Toen hij te Amsterdam te gelijker tijd, waarin hij Bidstond wegens den Belgischen opstand houden moest, van zijne vijf en twintigjarige dienst in de gemeente gedachtenis vierde, stelde hij genen op den voorgrond, deze op den achtergrond. Eenige jaren vroeger zond hij het eerste werk, dat hij met zijnen naam zou uitgeven, niet naar de drukpers, voordat hij een tweetal vrienden in den arm genomen had om het te beoordeelen. In zijnen ouderdom riep hij bij zekere gelegenheid aan jeugdige Euangeliedienaars toe: O! mogt ik nog eens met u optreden, hoe veel zou ik beter willen doen, dan ik gedaan heb! Doch waartoe door proeven gestaafd, wat in het dagelijksche leven aanschouwelijk is geweest? Was Broes alleen met God, dan ging zijne nederigheid in dien ootmoed over, waarmede hij zijne overijlingen en nalatigheden voor den Allerheiligste beleed. Is de nederige mensch doorgaans ook zachtmoedig in het beoordeelen van anderen, door die zachtmoedigheid heeft Broes bijzonder uitgemunt. Welk een' lof gaf hij bijv. aan Cassander en Balduinus, twee vermaarde Roomschgezinden, van wege hunne gematigdheid! Hoezeer was hij ingenomen met de kwakers of vriendengemeente, door allerlei partijën in een ongunstig licht beschouwd, en met dezulken hunner, die aller oogen tot zich getrokken hadden, van William Penn af tot Elisabeth Frey toe! Tot verschooning van personen, die in de geschiedenis met eene zwarte kool stonden aangeteekend, zooals Gregorius VII, zocht hij almede het zijne in te brengen. Eveneens ging hij te week met bedrijven, aan vrij wat berisping onderhevig, zooals het huwelijk {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} van Willem I met Charlotte van Bourbon. Zelfs de vervolging van den Zaligmaker der wereld door de Joden werd zachtelijk door hem beoordeeld. Ook in andere gevallen wist hij met Lessing wel, dat het vreezen van God niet altijd even naauw van de meeningen omtrent God en het Goddelijke afhangt. Daarenboven heerschte bij hem de beminnelijke gewoonte, met zijne boven reeds beschreven manier van denken verknocht, om een ieders goede zijde op te zoeken en aan te wijzen. Ging dit wel eens met overdrijving gepaard, liet zijn verstand zich wel eens benevelen, het strekte tot eer voor zijn hart. Zijne zachtmoedigheid bepaalde zich echter niet bij menschen, die vroeger of later ten grave waren gedaald, maar strekte zich ook tot de zoodanigen uit, die met hem leefden, ook tot verguizers van zijnen eerlijken naam. Viel zeker iemand een zijner schriften boosaardig aan door het Godslasterlijk en duivelachtig te noemen; hij trad in de voetstappen van zijnen Grooten Meester die, als hij gescholden werd, niet wederschold, liet den aanvaller razen en tieren, en uitte alleen zijne blijdschap, dat hij over andersdenkenden geen harder vonnis gestreken had. Geen wonder, dat hij zich zelven ook gelijk bleef in zijn oordeel over ongeloovigen. Zeer levendig herinner ik mij nog iets, dat te Amsterdam gebeurd is voor bijna veertig jaren. Toen op het Ministerie der Hervormde Predikanten zeker prulschrift, waarin de heiligste dingen met bezoedelde handen werden aangetast, ter tafel kwam, stak, om met Hooft te spreken, de driftigheid van de dienaren des woords mij dermate aan, dat ik mij insgelijks scherpelijk uitte. Maar nadat Broes tusschen beiden was getreden om de opgewonden gemoederen te bedaren, boog ik het hoofd met schaamte over mij zelven; en, bleef de gedachte aan dit voorval mij diep in het geheugen liggen, naderhand oefende zij menigmaal een' weldadigen invloed op mij uit en ik voegde mij liefst aan de zijde der voorstanders van een zachtmoedig oordeel. Een man van zulk eene zachtmoedigheid in het oordeelen {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} moest ook wel, gelijk Prins hem noemt, een man des vredes bij uitnemendheid zijn. Wie, die maar een weinig met Broes verkeerde, of hem nu en dan op den predikstoel hoorde, of eenig geschrift van zijne hand doorbladerde, heeft het niet opgemerkt, dat het de wellust zijns levens was tusschen menschen en menschen vrede te maken? Naar zijne eigene verklaring schreef hij een zijner voornaamste werken, om een vredewoord te spreken tusschen Roomsch-Katholijken en Protestanten. In het eerste deel van dat werk leest men op de keerzijde van het titelblad dan ook twee Bijbelplaatsen, die den vrede aangaan, en achteraan wordt Jezus, uit wiens mond zij zijn opgeteekend, door hem de Vredevorst genoemd. Niets vermeldde hij liever dan het Vredewoord bij zekere gelegenheid door hem uitgeboezemd. Ik erken het, gelijk er onder ons menschen geene deugd is, of er kleeft iets gebrekkigs aan, zoo bleef Broes niet altijd binnen de juiste grenzen. De vrees voor scheuring maakte hem weleens te schroomachtig, om zijne stem te geven voor iets, dat hij anders misschien niet zou hebben afgekeurd. Aan den anderen kant verloor hij wegens zijne zucht voor het tot een brengen zich wel eens in redeneringen, die menigeen' nog al bedenkelijk voorkwamen. Maar men miskende hem grovelijk, wanneer men hem het verlangen naar vereenigingen toedichtte, waardoor de waarheid wierd opgeofferd. Gewaagde hij ergens van hetgeen zijns bedunkens in zijnen arbeid meest goed was, en noemde hij dat liefde voor God, dat is, voor waarheid en vrede; hij toonde ook hier, hoezeer hij de waarheid bovenaan stelde. En waar hij dwaalde of mistastte, moest men hem, om hetgeen hij uit goedhartigheid voorsloeg, toch nog liefhebben. Van het twisten voor eigene meening had hij een' onbepaalden afkeer. Nu en dan mogt hij met een enkel woord, of ook in briefwisseling, voor zijn gevoelen pleiten, met niemand voerde hij, zoo ver mij bekend is, ooit openlijken pennestrijd. Hij had te zeer aan anderen gezien, hoe men daardoor de vonk van krakeel tot {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} een vuur aanblies, hetwelk allen broederlijken zin verteerde. En als bedachtzaamheid hem al niet gewaarschuwd had, dan zou toch zijne vredelievendheid een' sluijer over de verongelijkingen geworpen hebben. Vredelievendheid was de kroon zijner deugden. Hadde hij onder de schare kunnen staan, voor welke de Zaligmaker der wereld zijne bergrede hield, dan zou deze hem met een' blik van hemelsch welgevallen hebben aangezien, toen hij zeide: Zalig zijn de vredestichters, want die zullen zonen Gods genoemd worden. Trekken wij nu alles zaam, dan behoef ik gewisselijk de vraag niet te doen, of het leven van Broes in die zeven en veertig jaren, waarin hij de gemeente diende, een leven geweest is tot eer van Christus en ten nutte der maatschappij. Zeker had hij het met de besten gemeen, dat zijne pogingen voor het heil van Kerk en Staat hem weleens mislukten. Zoo zal er van zijnen arbeid, om dienaars der zonde voor den hemel te vormen, wel veel verloren zijn gegaan. Maar wat bij menschen te vergeefs ondernomen werd, hield daarom niet op welgevallig te zijn in de oogen van God. En wie twijfelt er aan, of het zaad van Godvrucht en deugd, door zulk een' man op den predikstoel, en bij het huiselijk onderwijs, en in het dagelijksch verkeer met milde hand uitgestrooid, ook wel goede aarde gevonden hebbe, waarin het ontkiemde, en uitsproot, en opwies, en dertig- of zestig- of honderd-voudige vrucht aanbragt? Wij moeten ook op de werkzaamheden letten, waaraan hij, zonder dat zijn ambt het vorderde, zijne krachtten toewijdde. Wij moeten vooral denken aan zijne schriften, welker vervaardiging hij voortzette tot in zijn laatste levensjaar. Daaraan ontleende ik reeds eene menigte van die bijzonderheden, welke ik tot dusverre voordroeg. En te geruster kon ik ze door elkander aanhalen, waar het dingen betrof, in welke Broes zich zelven steeds gelijk was gebleven. Doch om hem in zijne waarde regt te leeren kennen, behooren wij bij deze schriften nog eenigen tijd stil te staan. Onderscheiden {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} wij ze in twee soorten; de eene gaf hij openlijk uit, de andere hield hij buiten den handel. De meeste der schriften, welke Broes openlijk uitgaf, waren opgesteld, om het kwade, waarmede het een of ander verschijnsel, gelijk het hem toescheen, Kerk of Staat bedreigde, te helpen verminderen of afweren. Dit bedoelden evenzeer die schriften, welke hij met zijnen naam in de wereld zond, als de zoodanige, waarbij hij zijnen naam verzweeg. Hij zelf verklaarde zulks meermalen in de Voorrede of ook elders. Hij had derhalve de pen alleenlijk opgevat om in tijdelijke behoeften te voorzien, inzonderheid in die van het Protestantisme, waaraan hij met hart en ziel gehecht was, al achtte hij de Genootschappen, tot deszelfs verdediging of uitbreiding opgerigt, niet alle even hoog; al juichte hij de zoogenoemde Aprilbeweging min luide toe; al meende hij, dat de Hervorming bij het uitzuiveren wat te ver gegaan was; al wilde hij voor Rome nog al veel hebben ingeschikt. Daarom kampte hij met moed en kracht tegen Rome's aanslagen, om het licht van het Evangelie, dat in de zestiende eeuw was opgerezen, andermaal te verduisteren en naar de bekende spreuk: Verdeel en heersch! den gewetensdwang op nieuw door te drijven. Maar, omgekeerd, verzette hij zich ook tegen alles, waardoor men in zijne eigene Kerk gevaar liep van zich zelven te vergeten en de gewetens aan banden te leggen. En evenzeer bestreed hij die ineensmelting van verschillende gezindten, voor welke de tijden nog niet rijp waren. Door het een en ander betoonde hij zich een' Protestant van den echten stempel. Was hij vijand van alle overdrijving, zijn Protestantisme nam ook die onverbiddelijke gestrengheid in het zedelijke niet aan, waarover zich bij de vermaarde Romanschrijfster Corinna ergerde. Wat meer is, zijn Protestantisme stond nergens boven, maar overal beneden het Christendom. Zoo kampte hij, wat Bunsen te regt boven aan stelt, met den Bijbel in de hand, ook evenzeer tegeu Heidensche afgoderij, als tegen Joodsche letterdienst. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch nu heeft hij, waar hij zijne stem verhief, te sterker weêrklank gevonden. Rekent gij het voor iets goeds, Lezer! dat er van hooger hand geene ontijdige vereeniging der Protestanten beproefd of doorgezet is geworden; dat na den Belgischen opstand de Zuidelijke en de Noordelijke Nederlanden, als ongelijksoortige bestanddeelen, van elkander verwijderd gebleven zijn; dat de plannen van sommigen, om onder de Hervormden nieuwe geloofsregels in te voeren, te niet zijn gegaan; zegen Broes dan in zijn graf, dat hij heeft mede gewerkt om dit alles te weren. Al kregen zijne schriften in de boekenkast eene plaats onder de verouderde lettervruchten, toch zou de geschiedenis die bij de nakomelingschap vermelden als toonbeelden van zijn arbeidzaam en nuttig leven. Ja reeds lang moge het doel, waarmede zij waren opgesteld, bereikt zijn en hebben zij in zoo verre uitgediend; maar vol van belangrijke opmerkingen, zoo wel over Godsdienstige en Staatkundige onderwerpen, als omtrent personen en bedrijven van vroeger en later dagen, zullen zij, vertrouw ik, nog geruimen tijd de vraagbaak blijven, welke de wijsgeerige onderzoeker raadpleegt. Zij zullen niet vergeten worden, al heeft de schrijver zelf ze zoo hoog niet aangezien, dat hij, met aanwending van het beste middel om zulks voor te komen, er bladwijzers bijvoegde. Ik heb daar van schriften gesproken, waarvan de grootste helft door Broes ten tijde zijner ambtsbediening is uitgegeven. Nu kon het hem door niemand ten kwade geduid zijn, hadde hij te gelijk met het nederleggen van zijnen post ook de pen neêrgelegd. Maar het genot van zijne rust scheen hem geheel te verjongen, en nu volgden er ruim twintig jaren van onvermoeide werkzaamheid. In het laatst mogten de krachten des ligchaams, bijzonder door het lijden van geweldigen slijmhoest, merkbaar afnemen, de vermogens van den geest namen in gelijke evenredigheid niet af. Zelfs behield hij zijne vlugheid van bevatting en zijne juistheid van oordeel in groote mate tot zijn einde toe. Zoo wel {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} over de pligten, als over de gebreken van den grijsaard, zoo wel over de heldere, als over de donkere zijde van den ouderdom dacht hij dagelijks na. Op het voetspoor van Barzillai ontzeide hij zich wel alles, wat hij meende, dat voor den avond des levens kwalijk voegde, maar dien avond wist hij toch te vervrolijken. Van hier dat hij aan de belangen van Kerk en Vaderland in het algemeen en van velen in het bijzonder nog steeds een werkzaam deel nam, ook als hij aan huis gebonden was. Zelfs zijne brieven getuigden daarvan, al lieten zij zich wel eens niet zonder moeite lezen. En hoe hij zijn' meesten tijd besteedde, wees hij in zekere letteren aan, welke hij aan een' zijner hooggeschatte vrienden toezond, om hem, te zijner opbeuring in zijne grijsheid, het lezen en schrijven, maar vooral het schrijven aan te raden. Hoe hij zelf daarin is voorgegaan, wijzen ook die schriften uit, welke hij buiten den handel gehouden heeft. Het zijn geen werken meer, tot welker vervaardiging het een of ander verschijnsel op Kerkelijk of Staatkundig grondgebied aanleiding gegeven had. Zij bevatten dan ook geen gesloten geheel, welks deelen met elkander geregeld zamenhangen. Niet ongedachtig aan Apollo's tempelspreuk: Ken u zelven! zocht hij arbeid, die met zijnen vergevorderden leeftijd beter strookte. Hij schreef, ja wel, om, zoolang hij op de wereld was, nog nuttig voor anderen te zijn, maar toch in de eerste plaats om vaste dagelijksche bezigheid te hebben, waardoor hij zich zelven oefende en stichtte. Het waren losse aanteekeningen, waarbij de Bijbel tot grond lag, maar die toch de meest verschillende onderwerpen betroffen; opmerkingen over Staatkunde, Geschiedenis, Godgeleerdheid en Godsdienst, wenken ter bevordering van een Christelijk bestaan en een' Christelijken wandel, verhalen uit zijn eigen leven, mededeelingen van hetgeen hij vroeger of later van elders vernomen had, stukken in Poëzy en in Proza van anderen overgenomen: in één woord, zekere soort van Adversa- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} ria, zooals men van niemand anders dan van hem wachten kon. Zijn eersteling was de breede Tekstenrol, naar het voorbeeld van Enfield opgemaakt. Hij bestond uit eene verzameling van Bijbelteksten, gerangschikt naar de orde der gelegenheheden, waarbij zij gebruikt konden worden, en met langere of kortere aanteekeningen van allerlei aard voorzien. Vooral was hij geschreven voor Studenten in de Godgeleerdheid of jonge Predikanten, om hun behulpzaam te zijn tot vervaardiging van de Kerkelijke rede. Den eersten druk volgde weldra een tweede, niet lang daarna een derde, en deze nog met een Aanhangsel van bijkans driehonderd bladzijden. Een jaar later werd hieraan nog een Bijschrift toegevoegd, dat Broes als de vierde uitgave beschouwde. Nooit ledig zittende had hij, namelijk, zijn werk onophoudelijk aangevuld en verbeterd. Intusschen werden die boeken aan bovengemelde Studenten, Predikanten en anderen, die er begeerig naar waren, als geschenken uitgedeeld. Zoo verspreidden zich de exemplaren door geheel ons Vaderland en zelfs naar onze overzeesche gewesten. Had de schrijver er duizenden aan te koste gelegd; de wereld zag er een nieuw bewijs in, zoo van zijne geheel ongemeene milddadigheid, als van zijne onuitdoofbare zucht, om het heil van menschen te bevorderen en zijnen God te dienen. Natuurlijk, dat hij dankzeggingen in overvloed ontving. Zoo grepen, nog niet heel lang geleden, de Theologische Studenten te Leyden de gelegenheid van zijne negentigste verjaring aan, om hem schriftelijk hunne erkentelijkheid voor zijne boekgeschenken te betuigen. Doch zou ik tegenstand te duchten hebben, wanneer ik zeide, dat het bij geene dankbetuigingen bleef, maar dat de vrucht van 's mans vlijt op de studeerkamers genoten werd en zich van daar aan vele duizenden mededeelde? Waren er sommigen, die het werk van den grijsaard, ook om den min geregelden vorm, op kleineren prijs stelden; ik ken ook anderen, die er naarstig gebruik van {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben gemaakt en nog blijven maken. Eene reeks van jaren mogt hij zelf het nog beleven, dat hij, al beklom hij den predikstoel niet meer, toch nog door dezen zijnen arbeid tot de Christelijke gemeente sprak. En zou zulks met zijn leven hebben opgehouden? Toen hij eenmaal ten halve den wensch uitte, dat zijn Tekstenrol na zijn sterven ook zachtkens afsterven zou, zag hij de gebreken van dit inderdaad zonderling Bijbelwerk met het vergrootglas en dacht nu niet genoeg aan de vruchten, welke de bezitters er nog lange na zijnen dood van plukken zouden. Niet minder geldt dit zijn boek, hetwelk den titel draagt: de Bijbel uit God, en, even als de Tekstenrol en het Bijschrift buiten den handel gebleven, korten tijd na zijn verscheiden op zijnen last in eene ruime mate is rondgedeeld. Hij schreef het in zijn negentigste jaar en wilde het als eene vijfde uitgave van den Tekstenrol met vele inkortingen en eenige bijvoegsels hebben aangemerkt. Maar in gang, en houding, en gehalte verschilt het daarvan zoo zeer, dat men het bijkans voor een nieuw werk houden kan. Nog bij zijn leven had hij gezorgd, dat het benevens de verbeteringen, die er aan toegevoegd waren, werd afgedrukt, om naderhand voor velen tot een geschenk te dienen. Te voorbarig oordeelde men echter, toen men dit voor het laatste geschenk hield. Immers weinige dagen daarna ontvingen zes en veertig vrienden en bekenden nog iets met dezen titel: Afdruk van stukjes, die ik gegeven heb tot het Maandschrift der Hervormde leeraars te Amsterdam, benevens een en ander aanvoegsel. Hadde hij meer exemplaren bezeten, in het uitdeelen zou hij milder geweest zijn. Dit treffen wij aan in het Voorwoord, waarvan het slot de toegevendheid der lezers voor zijn geschrift inroept, met den wensch echter, dat zij het mogen ter harte nemen, vooral waar het tot vredestichting strekt. Zoo was hij er op uit, om hetgeen in zijn leven bij hem boven aan had gestaan, ook na zijn sterven in de gemoederen in te drukken. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar mag ik mij onder de vrienden rekenen, die dezen Afdruk bezitten; ik stel er niet alleen prijs op, omdat het een boek des vredes is. Evenmin is de Bijbel uit God mij een dierbaar geschenk, omdat dit voor dezen duren Chrispligt ook al een krachtig pleidooi voert. Neen, hoe kostelijk zijn beide deze geschriften, omdat even als de mond van een' stervende daarin aandringt op geheel de praktijk des Christendoms, dat groote punt, hetwelk mijn ambtgenoot Pruys van der Hoeven met toejuiching zegt, dat bij zijnen broeder, den Amsterdamschen Hoogleeraar, het zwaarst gewogen heeft! Hoe lief krijgt men den man, die in de uitgave eener belijdenis van zijn eigen leven Augustinus en anderen wel niet navolgt, maar die ons daar toch in de geheimen van zijn gemoed en in zijnen verborgenen omgang met God inleidt en noch zijne zwakheden ontveinst, noch zijne fouten bedekt! Hoe gaarne leenen wij hem het oor bij zijne uitweidingen over onderwijs en opvoeding, geloofsen zedeleer, kerkgezang en kerkbestuur, van welke jong en oud nog altijd leeren kan, ook waar hij voorslagen doet, welke werkelijk behartiging of althans nader onderzoek verdienen! Die deze schriften met mij in eigendom heeft, zal niet zeggen, dat ik ze te hoog aansla, wanneer ik er den naam aan geef van de beste nalatenschap. Ik zou echter in deze schets eene leemte overlaten, zoo ik niet een oogenblik stilstond bij een ander gedenkteeken, dat Broes, zonder zulks te beoogen, met eigene handen heeft opgerigt. Ik heb het oog op een werk reeds in het voorbijgaan aangeroerd, dat eerst als Christelijk Maandschrift voor den beschaafden stand, en naderhand onder eenigzins gewijzigde titels, is uitgekomen. Was het stellen van het Voorberigt te gelijk met de taak der Redaktie aan mij opgedragen; ik had mij daaraan niet onttrokken, omdat ik, benevens den waardigen Rooijens, naderhand mijn' opvolger als Hoogleeraar, ook Broes aan mijne zijde geplaatst zag. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot in zijne laatste jaren hielp deze, ook door zijne menigvuldige bijdragen, daartoe mede, dat ieder stuk geregeld op zijnen tijd verschijnen kon. Maar het plan, om een Maandschrift in het licht te geven, was geheel en al van hem oorspronkelijk. Daarmede had hij tweederlei doel: de broederlijke zamenwerking der Hervormde Predikanten te Amsterdam, om door meerdere verbreiding van Christelijke kennis de zaak van Godvrucht en deugd te bevorderen, en de stichting van een bijzonder fonds voor hunne weduwen door middel van de gelden, die hij hoopte, dat de onderneming opleveren zou. Het eene doel heeft hij zoo wel als het audere boven verwachting bereikt gezien. Zes en dertig volle jaren getuigen er van, hoe velen tot het aanvangen en voortzetten van dezen arbeid de handen hebben ineengeslagen. Hoe menig opstel ook het Maandschrift bevatte, dat van mindere gehalte is; men zoekt daarin toch niet te vergeefs naar een aantal stukken, waarvan het jammer zou zijn, zoo ze vergeten werden. En hoe lang zijn er reeds weduwen geweest, die den ontwerper danken moesten voor hetgeen zijne Christelijke liefde tot stand had gebragt! En hoe velen zullen er, na den steun van haar gezin verloren te hebben, onder de nakomelingschap zijn, die met deze dankzegging instemmen! Broes had geene kinderen, om zijnen naam voort te planten; maar zulk een kind was voor hem het Maandschrift, als door hem verwekt, en opgekweekt, en groot gemaakt. Het was voor hem een kind, dat hij bij zijnen dood in leven naliet. Doch er bleef nog een tweede kind in leven: een kind, waarop het mogelijk is, dat deze en gene, bij het hooren van den naam, als uit de hoogte nederziet, en toch een kind van edelen aard, van heilzame werkzaamheid sedert den vroegsten tijd zijner ontwikkeling, van groote verwachting voor de toekomst. Ik spreek van geene lettervruchten meer, ik spreek van de Zondagschool te Amsterdam. Ten jare 1815 {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} stichtte Broes die in gemeenschap met anderen, om het aankomend geslacht van minvermogenden door Bijbellezing en Katechizatie tot de kennis van het Euangelie en een' Christelijken wandel op te leiden. Ruim veertig jaar lang hielp hij haar besturen en uitbreiden, ook doordat hij haar rijkelijk begiftigde en er op eigene kosten eene Avondzangschool aan toevoegde. Wekelijks ging hij er heen, om met zijne minzame toespraak neêr te dalen tot eene half verwilderde jeugd. Vandaar keerde hij dikwerf met meerdere zelfsvoldoening dan van den predikstoel naar huis weder. En ook in de dagen zijner rust, ook tot bijna drie maanden vóór zijn sterven, zette hij het bezoek dezer inrigting getrouwelijk voort. Hij zelf schroomde niet de Zondagschool zijne discipelin, zijne vriendin, ja zijn lieve kind te noemen. Zoo hem de aanspraak op eenigen titel in de Hervormde gemeente mogt toekomen, dan achtte hij, volgens zijne uitdrukkelijke verklaring, den titel, dat hij hier van het begin aan medebestuurder en medeonderwijzer geweest was, voor den voornaamsten. Niets viel hem dus ook smartelijker, dan het woord, waarmede hij in zijn laatste jaar haar vaarwel zeide. Maar hij nam toch afscheid met dankzegging aan God en met de bede, dat anderen zich nu harer te sterker mogten aantrekken. Die bede zal, vertrouw ik, niet te vergeefs zijn en Amsterdam, hetwelk op hem roem draagt, zal niet toelaten, dat zijne Zondagschool achteruitga. Zoo zullen de vele duizenden, die hij, terwijl zij verlaten waren, tot de gemeenschap met Christus heeft helpen brengen, door vele duizenden op denzelfden weg des heils gevolgd worden. Zoo zal de trouwe Vader ook in dit zijn kind blijven leven, nog lang nadat zijn gebeente vermolmd en zijn stof vergaan is. Kan zich dan wel iemand verwonderen, dat de buitengewone man na zijn afsterven op eene buitengewone wijze vereerd wordt? Zijne uitvaart is, gelijk hij zelf uitdrukkelijk {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} begeerd had, wel eenvoudig geweest, maar toch opgeluisterd door eene groote schare uit elken, vooral den aanzienlijken stand, die naar het graf was toegestroomd. Daar sprak zijn bloedverwant van Meeteren een kort, maar treffend woord. Naderhand lieten anderen zich elders hooren, ongenoemden en genoemden, zooals Prins, Terhoeven en Tol, allen op eene waardige wijze hulde doende aan de nagedachtenis van den afgestorvene. Later is Steenmeijer er bij gekomen en wel toen ik reeds op het punt stond, om mijn opstel voor de drukpers af te schrijven. Nadat dit bijna reeds geheel volbragt was, ontving ik nog iets anders, doch almede ten bewijze, hoe hoog de schrijver Broes waardeerde. Nu moet volgens zijne belofte Spijker nog spreken, en zal deze wel de laatste zijn? Zullen van elders nog geene stemmen te zijner eere gehoord worden? Door hetgeen hij trouwens voor Amsterdam gedaan heeft, heeft hij het gansche Vaderland aan zich verpligt. Bij zijn leven had Broes er ook een aantal sprekende bewijzen van, hoe hoog men hem schatte. Dat men hem in die dagen, waarin hij over kerkelijke zaken en kerkelijke geschiedenis het eene kostbare boek na het andere uitgaf, de waardigheid van Theologiae Doctor niet heeft opgedragen, behoort onder de onverklaarbare toevalligheden, welke ons meermalen op de wereld ontmoeten. Veel vroeger was er reeds sprake van, om hem een' Akademischen leerstoel aan te bieden, en later zou hij te Amsterdam denkelijk den post van Hoogleeraar verkregen hebben, ware het gebleken, dat zulks hem welgevallig was. Nog te Voorschoten ontving hij de Vorstelijke collatie van Breda, en toen hij te Zutphen was, beriep men hem te Dordrecht tot herder en leeraar. Vóór korten tijd was hij een van die weinigen, welke de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde tot eerelid verkoos. Als lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut zat hij lange jaren in de tweede Klasse, totdat hij het oorbaar re- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} kende zich wegens zijnen ouderdom aan de vergaderingen te onttrekken. Dien ouderdom zocht echter de thans regerende Koning op te luisteren, toen hij den grijsaard tot Kommandeur der Ridderorde van den Nederlandschen Leeuw benoemde. Met het Ridderlint was hij reeds lang te voren door Koning Willem I vereerd geworden, en dit alleen om zijne uitstekende verdiensten, die in zeker blaauwboekje jammerlijk miskend waren geworden. Door zulke eeretitels behoefde echter zijne gedachtenis niet tot de nakomelingschap te worden overgeplant. In zijne werken van vroeger en later dagen zien wij gedenkzuilen te vast en te stevig, dan dat de tand des tijds ze verteren kan. Doch al moest er op worden toegepast, wat Eylert, te regt of te onregt, nopens de school van Schleiermacher voorspelt, dat zij niet verder dan tot het derde geslacht reiken zal; al mogt, tegen alle verwachting aan, ook zijn Tekstenrol met zijne overige geschenken spoedig in vergetelheid geraken; al mogt ook zijn Maandschrift weldra ophouden te bestaan, al mogt te Amsterdam ook zijne Zondagschool door iets anders vervangen worden; toch zou de naam van Broes met onuitwischbare letters in de Vaderlandsche Geschiedenis prijken. En al bleef de gedachtenis van dien naam slechts bij de zoodanigen onzer landgenooten, door wie de geschiedenis beoefend wordt, in wezen; toch heeft de man zelf iets groots en edels nagelaten, dat voor de wereld niet verloren gaat. Toch zal hij, onder het bestuur eener heilige, wijze en goede Voorzienigheid, voortleven in Kerk en Maatschappij, voortleven door den geest van verdraagzaamheid, zachtmoedigheid, vredelievendheid, den vromen Christengeest, welke, zestig, zeventig jaar in al zijne beminnelijkheid en al zijne kracht van hem uitgegaan, bij de Nederlandsche Christenheid te diep is doorgedrongen, om niet steeds op menigeen in het verborgene te werken, ook op dezulken, die hem niet bij name kennen, ook op dezulken, die nog niet geboren zijn. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij verdedigers van Rome's heerschappij is deze niet onbekend gebleven. Protestanten van den echten stempel genieten het voorregt, dat zij hem veel gereeder opnemen, en omdragen, en rondom zich verbreiden kunnen. Mogt dit mijn Levensberigt er ook iets aan toebrengen, dat de afgestorvene door dien geest onder onze kinderen en kindskinderen leve. Wordt de vereeniging der Protestanten in de Nederlanden eenmaal gelukkig tot stand gebragt, men zal het zich altijd nog wel herinneren, dat zij door hem is voorbereid, ofschoon hij haar nog ontijdig achtte. Ontstaat er eenmaal eene Euangelisch-Katholijke Kerk, waarin verdraagzaamheid, vrede, liefde onder de Godsdienstige partijen meer heerschen, dan wij thans nog zien mogen: eene Kerk, waarop hij, hoewel nog gelegen in de verre toekomst, het uitzigt geopend heeft, eenigermate zal ook deze de vrucht van zijnen arbeid zijn. Maar kwam het eindelijk, misschien eerst na verloop van eeuwen, daartoe, dat allen, die bij een helder inzigt in het Euangelie een' vromen zin bezaten (ik noem daar de kern van Roomsch en Onroomsch), onderling een verbond sloten, hetwelk met veel meer regt den naam van heilig verbond droeg, dan hetgeen weleer door Europa's Vorsten, op aansporing van eene opgewondene von Krüdener, is aangegaan, ook zijnen geest zouden de naneven er voor danken. Laat dan, o onvergetelijke Broes! uw stoffelijk overschot zacht in de enge plankenwoning rusten, bij ons menschen hebt gij die rust meer dan dubbel verdiend. Van Gods genade is u in de gemeenschap met Christus zijnen Zoon, vertrouwen wij, veel heerlijker loon op uwen arbeid geschonken, dan gij hopen durfdet door het geloof, waarmede gij gestorven zijt. En zoo er bij de dooden eenige gewaarwording is van hetgeen hier onder de levenden geschiedt, smaak dan de vreugde van te zien, dat ook uw geest bij de nakomelingschap voortwerkt! De zegeningen, daaruit te wachten, zullen ge- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk zijn aan de vruchten van akkers en boomgaarden, die ons des zomers op onze tafels worden aangeboden. Wij weten dikwijls niet, uit welk een land en van welk eene streek zij komen; maar wij zien ze voor onze oogen en wij genieten ze met dankbaarheid jegens den Opperzegenaar.   Leyden, Mei 1858.   W.A. van Hengel. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen. Bl. 86. geeerd is. De Bijbel uit God, bl. 260. Bl. 87. rol vervuld. Zie ald. bl. 183 volgg. Bl. 88. zeldzaam man. Maandschrift voor den beschaafden stand enz. 1858. No. 2. bl. 96-99. Ald. onderscheiden zijn. Het een en ander zie men treffelijk ontvouwd in: Wilhelm Broes, in leven, karakter, werkzaamheid, geschetst door J. Steenmeijer, Predikant te Arnhem, bijzonder bl. 30 volgg. Ald. Christen. Hij is geboren 19 van Wijnmaand 1766, en gestorven 7 van Louwmaand 1858. Ald. Aanhief. Lijkrede op Pieter Nieuwland. bl. 15, 16. Ald. verhaal. Bijschrift tot den breeden Tekstenrol. bl. 62. Bijbel uit God. bl. 55. Toen ik met een' mijner vrienden, wiens oordeel ik op hoogen prijs stel, over mijn plan sprak, om een Levensberigt van Broes te geven, drukte hij zijnen wensch uit, dat ik deze bijzonderheid toch niet zou voorbijgaan. Bl. 89. lateren tijd. Dergelijk een voorbeeld heeft onder anderen de Heidensche Oudheid in Marcus Aurelius gezien, volgens Dio Cass. Hist. Rom. Lib. LXXI. Cap. 35. Ald. geschitterd hebben. Onder anderen J. Teissèdre l'Ange, J. Clarisse, E.J. van Geuns, A. Simons, C.J. Wenckebach. Ald. bijgebleven. Zie onder anderen Bijschrift. bl. 116. Bijbel uit God. bl. 18, 181 volgg. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Bl. 90. bij te dragen. Één hunner, de ook reede grijze Terhoeven, legt daarvan eene dankbare getuigenis af in zijn opstel: Ter gedachtenis van wijlen Wilhelm Broes. Maandschr. t.a.p. bl. 100-112. Ald. gebleken is. De adviezen waren mij door het Bestuur ter inzage goedgunstig afgestaan, op voordragt van den Secretaris, Mr. Bodel Nijenhuis, aan wiens hulpvaardigheid ik ook meer dan één berigt verschuldigd ben. Bl. 91. Leerrede. Uitgesproken door Wilhelm Broes over Psalm CII: 15, te vinden in den Bundel van aanspraken, gebeden en leerredenen, gedaan te Leyden, op den achttienden en vijf en twintigsten van Louwmaand 1807 enz. Zie vooral bl. 114. Ald. was geworden. Ik ontleen dat aan de letteren van zijne hand, kort na 7 Jan. 1857 door mij ontvangen. Bl. 92. weggerukt. Den 25 van Sprokkelmaand 1799. Ald. afstaan. Den 1 van Herfstmaand 1824. Hij was met haar in den echt getreden den 26 van Herfstmaand 1791. Ald. diende. Daarvan zou ik eene bijzonderheid kunnen mededeelen. Verg. Bijschrift, bl. 52. Zij ontviel hem den 10 van Sprokkelmaand 1842. Bij de aankondiging van haren dood in de Haarlemsche Courant van den 15 dier maand zegt Broes, dat zij het schoone voorbeeld van Christelijk geloof, uitgedrukt in Christelijke wijsheid, Godvrucht en liefde heeft nagelaten. Verg. ook Steenmeijer. bl. 10, 11. Ald. ter tafel leggen. Zie Afdruk van stukjes, die ik gegeven heb tot het Maandschrift der Hervormde leeraars te Amsterdam, benevens een en ander aanvoegsel. bl. 7 volgg. Bl. 93. van wege - alle kracht. Het een en ander heeft Broes ook gedaan door zijne schriften, op welke moet worden teruggekomen. Ald. toespraak hield. Bijbel uit God. bl. 388. volgg. Bl. 94. een der Ouden. Isocrates Helen. laudat. cap. 6. Opp. p. 206. Coray. Ald. weêr henen. Woorden van Gnatho bij Terentius, Eun. Act. IV. Scen. 7. vs. 21. Bl. 95. Macrobius. Saturn. Lib. VII. Cap. 3. Opp. Tom. II. p. 209 sqq. Bip. Ald. gewraakt heeft. Antonius bij Cicero, de Orat. Lib. II. cap. 58. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Bl. 95. en zweeg. Epictetus, Enchirid. cap. 69. Bl. 96. Het voornaamste. In het jaar 1814 zond Broes nog in het licht een viertal Leerredenen over Bijbelsch-historische onderwerpen, tot onderstand van behoeftige, door den oorlog veel geleden hebbende Landgenooten, en in 1820 eene Leerrede over Joh. XXI: 22, na den dood van Prof. Borger. Ald. korte schets. Leerred. III. D. bl. 392 volgg. Ald. welsprekendheid aan. Verlangt iemand een voorbeeld te hebben, hij zie III D. bl. 36 volgg. Het is mij door mijn' ambtgenoot Prins aangewezen. Bl. 98. zullen winnen. Dergelijk onderscheid vindt men reeds gemaakt bij Cicero l.c. Lib. I. Cap. 58. Ald. beschaafdste leden der gemeente. Buiten twijfel wordt er op Broes gezinspeeld, wanneer wij ergens (in een boekje getiteld: Gedachten en beschouwingen. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen 1835) van de Grooten der aarde lezen: dat zij vermaningen van hem kunnen verdragen, welke zij van anderen niet zouden dulden. En dit staat daar met andere bijzonderheden tot zijnen lof, zoo als de diepdenkende Broes wat lager bij name geprezen wordt wegens zijne ingenomenheid met de berijmde Psalmen. Uit dit voorbeeld blijkt, dat hij ook werd hooggeschat bij menschen van geheel andere rigting. Ald. verhaalt ergens. Bijbel uit God. bl. 331. Ald. toekomende leven. Men vergelijke vooral Steenmeijer. bl. 61 volgg. Meer dan één punt vindt men daar aangeroerd, hetwelk door mij is voorbij gegaan. Doch men zie ook Terhoeven t.a.p. bl. 108, 109. Bl. 99. verkleefd is. Die gebreken zijn algemeen erkend. Zie, behalve Steenmeijer t.a.p. bl. 68 volgg. een' ongenoemde in de Algem. Konst- en Letterbode. 1858. No. 3. Een' zonderlingen misslag in de woordspelling verbetert hij zelf in zijn werk de Kerk en de Staat. I Deel. bl. X. Ald. navolgde. Prins in Godgel. Bijdragen voor 1858. bl. 90-94. Ald. gemoed heeten. Ook hier zie men Steenmeijer t.a.p. Bl. 100. belemmert. Leerred. III D. bl. IX. Ald. uitgegeven. Zoo wordt bijv. het derde deel van de Kerk en de Staat het laatste genoemd, en toch volgt er een vierde en {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} laatste in twee stukken. Bl. 100. toevoegen. Zie bijv. de lange lijst van verbeteringen achter de Bijbel uit God, ook aldaar bl. 379 volgg. Ald. Broërius. In zijne Aanmerkingen over het Euangelie van Mattheus treft men allerlei vreemde uitstappen en overgangen aan, doch daarom verdienden zij door Gabler, met voorbijzien van al het juiste en fraaije, dat zij bevatten, geene weitschweifige und geschmäcklose commentare genoemd te worden. Ald. Horatius: Saepe stilum vertas. Sat. Lib. I. Sat. X. vs. 72. Bl. 102. Tacitus. Annal. Lib. XVI. Cap. 22. Ald. aanvallen. Over zijne politieke gevoelens zie men, om niets meer te noemen, Bijbel uit God. bl. 34, 35, 57, 183 volgg. 371 volgg. Ald. pleit gevoerd. Nog sterker spreken de ongenoemde in de Alg. Konst- en Letterbode en Prof. Prins in het door hem gegeven berigt. Bl. 103. zijde aan. Kerk en Staat. I D. bl. 27 volgg. Bijbel uit God. bl. 29, 30. Ald. handelde. Zie Kerk en Staat. IV D. 2 St. bl. 474 volgg. Bijbel uit God. bl. 245. Afdr. bl. 144. Bl. 104. hij twijfelt. Men raadplege Bijschrift. bl. 39, 40. Bijb. uit God. bl. 322 volgg. 400, 401. Afdr. bl. 103. Ald. aangelegenheid hield. Zie Gedachten en beschouw. bl. 12. Ald. bedenking. Bijbel uit God. bl. 27 volgg. Ald. weggenomen. Joann. XX: 13. Bl. 105. gevonden wordt. Letterlijk vindt men dit in Bijbel uit God. bl. 7, 159 volgg. 229 verg. bl. 18, 165, 182 enz. Ald. vrijzinnig. Afdr. bl. 104 volgg. Ald. uiten mogt. Bekende woorden van Tacitus, Hist. Lib. I. Cap. 1. Bl. 106. niet uitgezonderd. Over deze Liberaliteit zie men het Geschiedkundig onderzoek over de Vereeniging der Protestanten in de Nederlanden. bl. III, IV. Kerk en Staat, IV D. 2 St. bl. VIII volgg. Bijbel uit God. bl. 309 volgg. vooral Afdr. t.a.p. Ald. goedhartigheid. Zie Steenmeijer. bl. 49 volgg. Ald. Xenophon. Memor. Socr. Lib. II. Cap. 1. § 28. Ald. gemakkelijk. Bijschrift. bl. 176. Bl. 107. vergelijking bragt. Philips van Marnix, Heer van St. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Aldegonde, bijzonder aan de hand van Willem I enz. II D. 1 St. bl. 96 volgg. Bl. 107. voortvloeide. Afdr. bl. 107 volgg. Ald. achtervolgd zag. Bijbel uit God. bl. 188. Ald. een zijner boeken. Namelijk het reeds meermalen aangehaald Bijschrift tot den breeden Tekstenrol. Ald. afleggen. Hoe H.C. Andersen zijn leven vertelt. I D. bl. 139. Ald. des Heeren. 1 Kor. XV: 58. Ald. oogen was. Als Steenmeijer bl. 30 het karakter van Broes gaat ontvouwen, vangt hij aan met de bekende woorden van Aeschylus, septem contra Thebas. vs. 559 sqq. Both. Met volle regt past hij ze op dezen toe. En even toepasselijk is op hem, wat omtrent het schijnen en zijn in dien schat van plaatsen voorkomt, welke Gaisford opgeeft in J. Stobaei Florilegium. Vol. IV. Append. p. 10 sqq. Ald. strijd voerde. Ik zou niet durven ontkennen, dat daarop zinspeelt, wat wij lezen Afdr. bl. 122-124. Ald. vergeleek hij ergens. Bijbel uit God. bl. 44. Ald. aankantte. Één voorbeeld sta hier tot proeve. Ik heb het van Prof. Prins, en deze heeft het weder van wijlen den Predikant Nanning Berkhout, die oor- en ooggetuige geweest is. Eenigen tijd na de inlijving van ons Vaderland in het Fransche Keizerrijk waren eenige vrienden tegen Zondagavond bij Broes ter maaltijd genoodigd. Nu viel den vorigen dag aan het middagmaal het gesprek over de schotels, die er zouden worden aangerigt. Hem zelven kwam het onthaal, zooals het werd voorgesteld, te kostbaar voor. Hij wees niet alleen op de slechtheid van den tijd, maar voegde er ook met nadruk bij: Het geneert in het vermanen. En zijn raad werd opgevolgd. Bl. 108, 109. nederigheid. Ook Steenmeijer spreekt daarvan bl. 51 volgg. met onderscheiding. Bl. 109. afbeeldde. Bijbel uit God. bl. 255 volgg. Ald. achtergrond. Terhoeven roert dit ook aan en teregt beroept hij zich op het Nieuw Christelijk Maandschrift voor 1833. bl. 121 volgg. Ald. te beoordeelen. De Engelsche Hervormde Kerk benevens haren invloed op onze Nederlandsche, van den tijd der Hervorming aan. Zie I D. Voorr. bl. III. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Bl. 109. gedaan heb. Voorrede der tweede uitgave van den breeden Tekstenrol. Ald. hunne gematigdheid. Marnix. I D. bl. 239, 240. Ald. Frey toe. Eng. Kerk. I D. bl. 234 volgg. Ald. in te brengen. Kerk en Staat. III D. bl. 337 volgg. Bl. 110. Bourbon. Marnix. II D. 1 St. bl. XVII volgg. Ook ligt voor mij de overdruk van een fraai stukje met den titel: Charlotte de Bourbon aan het ziekbed van Willem I, Prins van Oranje, haren echtgenoot. Ald. beoordeeld. Bijschrift. bl. 217 volgg. Ald. Lessing. Nathan der Weise, volgens mijne uitgaaf bl. 117, waar wij lezen: - - - - viel tröstender War mir die Lehre, dasz Ergebenheit In Gott von unserm Wähnen über Gott So ganz und gar nicht abhängt. Ald. ging dit. Verg. Prins. bl. 92. Ald. weder schold. 1 Pet. II: 23. Ald. gestreken had. Eng. Kerk. II D. bl. 378. Ald. Ministerie. Dat ik buitengewoon lid van het Ministerie geweest ben en nog ben, is vrij bekend. Ald. Hooft. Nederl. Hist. III. B. bl. 115. Bl. 111. Protestanten. Kerk en Staat, III D. bl. 348. Ald. Bijbelplaatsen. Joann. IV: 27. Matth. X: 34. Ald. uitgeboezemd. Kerk en Staat. t.a.p. en Bijschrift. bl. 190 volgg. Ald. hebben afgekeurd. Men zie Bijschrift. bl. 194. Bijbel uit God. bl. 285. Afdr. bl. 10. Vergel. ook Bijb. uit God. bl. 382. Ald. voorkwamen. Ik zinspeel vooral op zijn boekje: Een woord over Hervorming der R. Cath. Kerk enz. Verg. Prins. bl. 93. Ald. en vrede. Engelsche Kerk. I D. Voorr. bl. IV, V. Ald. onbepaalden afkeer. Bijbel uit God, bl. 318. Bl. 112. genoemd worden. Zoo vertale men de woorden Matth. V: 9 naar den eisch van het oorspronkelijke. Bl. 113. naam verzweeg. Dit deed hij bij zijne Zedig-vrijmoedige bedenkingen tegen een, in gerucht zijnd', Concordaat tusschen Z.M. Willem II en den Pauselijken stoel, zoo als ook bij zijn opstel: De {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste Kerkvergadering te Jeruzalem gehouden over Christelijke vrijheid. Vroeger was hetzelfde geschied bij de uitgave van het Geschiedkundig onderzoek enz. Het voornaamste, dat door Broes met zijnen naam is uitgegeven, heb ik reeds vermeld, met uitzondering van: Willem de eerste, in betrekking tot de scheuring der zeventien Vereenigde Nederlandsche gewesten in de XVIde eeuw: een boekje, hetwelk, volgens de Algemeene Konst- en Letterbode, misschien het beste is, dat hij over de Vaderlandsche Geschiedenis geschreven heeft. Bl. 113. ook elders. Zie bijv. Geschiedk. onderzoek enz. bl. XVI. de Engelsche Kerk. II D. bl. II, III. Kerk en Staat. I D. bl. 11 volgg. III D. bl. 348. Ald. even hoog. Bijschrift. bl. 221. Verg. Bijb. uit God. bl. 318. Ald. luide toe. Bijschrift. bl. 202 volgg. Ald. gegaan was. Bijbel uit God. bl. 192. Ald. ingeschikt. Zedig-vrijmoedige bedenk. bl. 20. Ald. door te drijven. Het Concordaat tot genoegen der Roomschgezinden door den Koning met den Vorst van Rome aan te gaan, verwierp hij ald. bl. 21 ‘als van geene zijde noodig, als onraadzaam, als den Koning onwaardig en, bijzonder bij den aanvang zijner regering, weinig oorbaar.’ Ald. banden te leggen. De eerste Kerkvergadering enz. bijzonder bl. 35 volgg. Ald. ergerde. Mevr. von Stael Holstein, Corinna. I D. bl. 340. Ald. boven aan stelt. Vollständiges Bibelwerk für die Gemeinde. In drei Abtheilungen. Von C.C.J. Bunsen. I Th. Vorwort an die Gemeinde. s. VII, VIII. Bl. 114. onderzoeker raadpleegt. Ter proeve kon ik wijzen op het licht, dat Broes over de Gentsche Pacificatie, de Utrechtsche Unie, de Psalmberijming van Datheen, het Wilhelmus-lied enz. verspreid heeft. Zie Willem de eerste enz. bl. 12 volgg. 30 volgg. Marnix. II D. 1 St. bl. 147 volgg. 181 volgg. Maar trad ik verder in bijzonderheden, ik weet niet, waar ik zou moeten eindigen. Voor hen, die de geschiedenis, vooral die des Vaderlands, wenschen te beoefenen, zijn alle 's mans werken vol van juiste inzigten. Bl. 114. slijmhoest. Hij spreekt zelf daarvan Afdr. bl. 62. Bl. 115. dagelijks na. Zie bijv. Bijbel uit God, bl. 75 volgg. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} 311 volgg. 401, 402. Bl. 115. aan te raden. Afdr. bl. 155 volgg. Bl. 116. was de breede Tekstenrol. De volledige titel luidt: De Evangelische Godsdienst, haar inhoud en hooge waarde, opengelegd in breeden Tekstenrol, ten gebruike van de Kerkelijke Leerrede. Wat ik uit zijne later ontvangen werken, Bijschrift, Bijbel uit God en Afdruk in deze bladen heb aangehaald, kan men voor het meerendeel ook in dien Tekstenrol vinden. Ald. als de vierde uitgave. Dit volgt uit hetgeen wij lezen in Bijbel uit God. bl. 7. Bl. 117. wensch uitte. Voor de derde uitgave van den breeden Tekstenrol. bl. VII. Ald. zonderling Bijbelwerk. In het gebruik van die benaming gaat van Meeteren mij voor. Ald. aangemerkt. Bijbel uit God. t.a.p. Bl. 118. gewogen heeft. Levens-studiën. bl. 27. Ald. onderzoek verdienen. Zie bijv. Bijbel uit God. bl. 307, 308, 333, 334. Bl. 120. vergaan is. Zie over de Zondagschool het Aanhangsel tot den Tekstenrol. bl. 125 volgg. 158 volgg. Bijbel uit God. bl. 337 volgg. Afdr. bl. 70 volgg. Bl. 121. ongenoemden. Ook in de Kerkel. Cour. van 16 Januarij 1858. Ald. Tol. Nog iets ter gedachtenis van Wilhelm Broes, in het Maandschrift t.a.p. bl. 313, 314. Het zijn dichtregelen, waarin aan den overledene waarlijk geen te hooge lof wordt toegezwaaid door zijne schriften de vruchten van diep doordacht, herhaald, welwikkend onderzoek te noemen. Ald. af te schrijven. Ware dit fraai gedenkschrift eenige weken vroeger in het licht gekomen, ik zou er meerdere dienst van gehad hebben. Nu heb ik het hier en daar alleen kunnen aanhalen. Van de meeste der kortere opstellen door mij vermeld heb ik het een en ander overgenomen, ook wel zonder dat ik iemand noemde. Ald. waardeerde. Ik ontving namelijk van den schrijver, ook een' mijner leerlingen van vroegen tijd: Wilhelm Broes en de Euangelische Maatschappij, door E.B. Swalue, Theol. Doct. en Predikant te Amsterdam (niet in den handel). {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Bl. 121. welgevallig was. Zoo veel heb ik van goeder hand vernomen. In de Algemeene Konst- en Letterbode lezen wij: Broes heeft nooit openbare leerstoelen bekleed: hij wees die, zoo wij meenen, herhaaldelijk van de hand. Hetzelfde heeft Prins vermeld. Ald. vóór korten tijd. Namelijk 18 van Zomermaand 1857. Bl. 122. Eylert. Charakter-züge und historische Fragmente aus dem Leben des Königs von Preuszen, Friedrich Wilhelm III. Th. III. Abtheil. 1. s. 314. Bl. 123. onbekend gebleven. Nog zeer onlangs beriep zich daarom Nuijens, het Katholicisme in betrekking met de beschaving van Europa, I D. 2 Afd. bl. 300. II D. 1 Afd. bl. 37 op het gezag van Broes. Ald. ontijdig achtte. Geschiedkundig onderzoek enz. Hoofdst. XIII. bl. 338 volgg. Ald. arbeid zijn. Zie Bijbel uit God. bl. 293 volgg. Ald. na verloop van eeuwen. Spoediger kan ik mij dit niet voorstellen, al zegt Bunsen a.a.O.s. IX, X, dat de strijd voor de vrijheid des geestes volstreden moet worden, opdat hij in onze dagen eindigen kan, gelijk hij ten laatste eindigen moet tot wezenlijk heil der menschheid. Ald. von Krüdener. Eynard, Vie de Madame de Krudener. Tom. II. p. 96 svv. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Jhr. André Jean Louis baron van den Bogaerde van ter Brugge. Den 12 Januarij 1855 overleed op zijn kasteel te Heeswijk, Jhr. André Jean Louis Baron van den Bogaerde van ter Brugge, in leven Groot-Officier der Kroon, Opperschenker en Kamerheer des Konings, Staatsraad, Oud-Gouverneur en Voorzitter van de Ridderschap der provincie Noord-Brabant, Ridder Grootkruis der Eikenkroon, Kommandeur der orde van den Nederlandschen Leeuw, lid van onderscheiden geleerde Genootschappen, Grondheer van Heeswijk en Dinther, vermaagschapt aan aanzienlijke geslachten 1 en schrijver van nuttige en gezochte werken. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Sedert den 5 Julij 1830, lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, moet men het aan toevallige omstandigheden wijten, dat van hem in hare Handelingen geen levensberigt is opgenomen. - Ik nam de vrijheid den Heere Secretaris, Mr. Bodel Nijenhuis, daarop opmerkzaam te maken. - Ik kreeg toen eene beleefde uitnoodiging van het bestuur dier Maatschappij om eene levenschets voor hare Handelingen te bewerken, met opgave dat de Heer van den Bogaerde niet op de naamlijst der Leden, die in 1842 gedrukt was, stond, en daarin toevallig was overgeslagen. Ofschoon ik niet mag ontveinzen, dat deze mij opgedragen eervolle taak eigenaardige moeijelijkheden heeft, acht ik mij echter gelukkig aan die geleerde Maatschappij een bewijs mijner hoogachting te mogen aanbieden en tevens hulde te bewijzen aan een' man, welke in de provincie mijner geboorte zooveel nut heeft weten te stichten. - Dat Noord-Brabant toch, tijdens den Belgischen opstand, rustig en aan Koning, orde en wet getrouw bleef, heeft men, behalve aan de regtschapen inwoners, van ouds gehecht aan het Huis van Oranje, ook tevens aan zijn beleid en geestkracht te danken; dat Noord-Brabant thans een net van provinciale kunstwegen bezit, daarvan is men de opwekking aan hem verschuldigd; en dat het begunstigd werd met een provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, mag men danken aan zijn opgewekten zin en maatschappelijken invloed. Door zijne geachte zonen daartoe in staat gesteld, wagen wij eene poging om zijn lofwaardig leven naar verdienste in het licht te stellen.   Jhr. André Jean Louis Baron van den Bogaerde van ter Brugge, werd den 7 Julij 1787 te Gent geboren. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijne ouders waren: André François Eugène, en vrouwe Marie de Larebeeke van ter Brugge. Wars van de Belgische en Fransche omwenteling, hield de vader zich buiten alle staatsbemoeijingen, en vertrouwde zijne drie zonen aan een gesupprimeerd kloostergeestelijke, welke den eed van haat tegen het Koningschap geweigerd had, bij wien André van den Bogaerde in de vlaamsche, fransche en latijnsche taal onderwezen werd. Door een vlaamsch schilder in het teekenen en schilderen onderrigt, vergat hij nooit de indrukken op het papier te malen, welke oud- en zeldzaamheden en gedenkstukken van kunst en fraaije gezigten op hem maakten. Van deze kunstliefhebberij, eigen in zijne familie, heeft hij gedurende zijn leven een veelvuldig en nuttig gebruik gemaakt. Daar hij zijne jongelingsjaren aan het lezen van degelijke boekwerken voor Kunsten en Wetenschappen gewoon was te wijden, merkte men toen reeds in hem die aangename vormen in zijne manieren op, die hoffelijkheid in het verkeer en die bevallige voorkomendheid bij gelijken en meerderen, welke hem in rijpere jaren, ook in zijne briefwisseling, zoo gunstig onderscheidden. Zijn practische geest rigtte zich naar alles, wat welvaart onder zijne medeburgers verspreiden kon. Statistiek, Landbouw, Fabriekswezen, Koophandel en andere onderwerpen van Staathuishoudkunde waren daarom zijne geliefkoosde studiën. Om meer voedsel aan zijnen kunstzin te geven, bragt hij een paar jaren te Brussel door, waarna hij zich met der woon bij zijne ouders te Waesmunster vestigde. Zoodra de Nederlanden van de Fransche overheersching bevrijd, zich onder éénen scepter vereenigd zagen, werd hij in 1816 bij Koninklijk besluit, lid der provinciale Staten en der Ridderschap van Oost-Vlaanderen, en het volgende jaar lid der Maatschappij van schoone Kunsten en Letteren te Gent. Den 3 Julij 1818 tot Burgemeester van zijne woonplaats {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} benoemd, beijverde hij zich de gemeente uit den staat van verval, waarin zij tijdens het Fransche bewind gekomen was, op te beuren. Slechts twee jaar mogt hij in deze betrekking werkzaam zijn, toen hij als Districts-Commissaris van het land van Waes, zich met der woon te St. Nicolaas vestigde. Met leedwezen zagen de ingezetenen hem vertrekken, en drukten op eene ondubbelzinnige wijze hunne erkentelijkheid uit. ‘Nous ne pouvons oublier,’ zeggen zij, ‘une administration à laquelle notre commune doit tant de bienfaits, tels qu'une chaussée vers Lokeren et de nouvelles rues pavées, un éclairage à reverbère, et surtout l'extinction de la mendicité. - Dans cette administration trop courte, Mr. van den Bogaerde, marchant sur les traces de son père, s'est montré surtout le père des pauvres et l'appui impartial de tous les intérèts’ 1. Den 21 Februarij 1821 huwde hij met Jonkvrouwe Eugénie Therèse Barbe Gislaine, der erfridders Papeians, Graven de Morchoven, gezegd van der Strepen, begaafd met al die vrouwelijke deugden, welke het geluk van een' echtgenoot kunnen bevorderen. Met deze hoogstbegaafde vrouw mogt hij 22 jaren in een genoegelijken echt vereenigd blijven, tot dat zij na eene langdurige ongesteldheid den 11 Februarij 1843 op het kasteel van Heeswijk overleed. Gedurende zijn negenjarig verblijf te St. Nicolaas, ondervond hij bij de gemeentebesturen van zijn district zooveel medewerking en welwillendheid als achting en vertrouwen bij het Gedeputeerd Bestuur, inzonderheid bij Baron van Doorn, Gouverneur van Oost-Vlaanderen, gelijk ook bij de Barons van Gobbelschroij en Keverberg en den Minister de Coninck, met wien hij steeds eene warme vriendschap heeft onderhouden. Verschillende bewijzen van hoogachting mogt hij tevens genieten. Zoo werd hij in 1822 benoemd tot {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} lid der Commissie tot aanmoediging van de krijgsdienst, Militiecommissaris te Termonde en President eener afdeeling van Weldadigheid; in 1823 lid der Maatschappij van Nederlandsche Taal- en Letterkunde te St. Nicolaas en lid der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, departement Termonde; in 1824 President der provinciale Commissie tot bewaring van gedenkstukken voor geschiedenis of kunst. In 1826 werd hem door den Gouverneur een vertrouwelijke last opgedragen, om den straatweg van St. Nicolaas naar Hulst te regelen, en eindelijk het volgende jaar werd hij lid der provinciale Staten van wege de Ridderschap, en lid van het Kies-Collegie te St. Nicolaas. Aan de betrekking van Districts-Commissaris waren in dien tijd eigenaardige werkzaamheden en moeijelijkheden verbonden. De gemeente-besturen moesten worden ingerigt naar de Nederlandsche wetten en verordeningen, die in vele opzigten van die onder het Keizerrijk verschilden. - Van den Bogaerde wist met talent de nieuwe voorschriften ingang te doen vinden, en door zijnen heuschen en gemoedelijken toon botsingen te voorkomen en geschillen in der minne bij te leggen. De Gouverneur van Doorn hechtte aan zijne oogmerken en bemoeijingen steeds onverdeelden bijval, en wenschte den waardigen man van zoo eene practische rigting, nader bij zich; weshalve Z.M. de Koning niet aarzelde, hem bij besluit van den 4 Julij 1828 als Districts- en Militie-Commissaris naar Gent over te plaatsen. Wat hij als Burgemeester van Waesmunster en als Districts-Commissaris van St. Nicolaas nuttigs tot stand heeft gebragt, daarvan strekt bijna elke bladzijde zijner uitmuntende Beschrijving van het land van Waes tot getuigenis. - De archieven der balye van Waesmunster werden door hem gerangschikt, en op de markt aldaar een zoogenaamde vischhal in hardsteen geplaatst: door het geheel district werden onder zijnen bemoeijingen kasseiwegen aangelegd, waartoe die keijen werden gekozen, welke voor de rijkswegen te {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} klein werden geoordeeld en daarom goedkoop konden worden aangekocht. Maar waarom in bijzonderheden te treden, daar voor iederen lezer van genoemd werk zijne verdiensten als Commissaris van zelf in het oog vallen. Met het bewustzijn, dat ook de ingezetenen van het land van Waes over zijne administratie tevreden waren, vertrok hij naar zijne geboorteplaats, in het blijde vooruitzigt, daar het overige van zijn leven met zijn gezin in den kring zijner veelvuldige bloed- en aanverwanten en vrienden door te brengen. De moeijelijke werkzaamheden aan een Districts-Commissariaat in den aanvang verbonden, waren thans nagenoeg opgeruimd, en van den Bogaerde kon nu meer tijd afzonderen voor zijne liefhebberij-studiën. - Hij bouwde zich een geheel nieuw huis en begon er zich nu meer bepaald op toe te leggen, om een kabinet van schilderijen bij een te brengen. Als smaakvol beoefenaar en beoordeelaar van wetenschap en kunst, werd hij ook hier wederom aangezocht om, als lid, deel te nemen aan genootschappelijke werkzaamheden. Zoo werd hij in 1829 corresponderend lid der Nederlandsche huishoudelijke Maatschappij te Haarlem en Directeur der Academie van Beeldende Kunsten te Gent. Naauwelijks was hij echter voor goed te Gent gevestigd, of Koning Willem I, bij wien van den Bogaerde om zijnen practischen geest en gematigde denkwijze gunstig bekend was, benoemde hem den 4 Februarij 1830 tot Gouverneur der provincie Noord-Brabant, alwaar hij door de ingezetenen met toejuiching werd ontvangen. Zij verwachtten te regt, veel goeds voor hun gewest van een man, die als Districts-Commissaris getoond had, de noodige bekwaamheid en geestkracht te bezitten, om de provinciale welvaart te bevorderen. In de redevoering, waarmede hij de vergadering der provinciale Staten van Noord-Brabant in Julij daaraanvolgende, opende, herinnerde hij met welgevallen de vele bewijzen van {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} toegenegenheid en vertrouwen, welke hij allerwege mogt ondervinden, en schetste tevens de geschiedenis van ons gewest op eene wijze welke het bewijs levert, dat hij zoo met diens lotgevallen, als met de redenen naauwkeurig bekend was, waarom Noord-Brabant in zijne welvaart en ontwikkeling bij de meeste andere provinciën ten achteren was. - Deze schets is met eene meesterlijke hand geteekend en draagt in elke uitdrukking, het kenmerk van waarheidsliefde en opregtheid. Met deze redevoering ben ik altijd zeer ingenomen geweest, omdat zij getuigt dat van den Bogaerde de kunst bezat, teedere punten te behandelen zonder iemands gevoeligheid te kwetsen, en daarom heb ik tweemaal gebruik gemaakt van zijne woorden, als ik den politieken toestand van Noord-Brabant, sedert den Munsterschen vrede, geschiedkundig moest bespreken 1. Op verzoek der Staten werd deze openingsrede gedrukt, gelijk hij dan ook niet geaarzeld heeft, de redevoeringen op hun verzoek ter perse te leggen, waarmede hij sinds dien tijd de vergadering der Staten jaarlijks geopend heeft. Deze redevoeringen, twaalf in getal, gevoegd bij de verslagen, die omtrent den toestand van het gewest, jaarlijks aan de provinciale Staten gedaan werden, zijn de beste bronnen voor de geschiedenis van Noord-Brabant, tijdens zijn bestuur. Naauwelijks was van den Bogaerde met het beheer van ons gewest bekend geworden, of de Belgische revolutie brak uit, en hij was in de gelegenheid, bewijzen te leveren, dat hij met hart en ziel de belangen van den Koning en het oude Nederland was toegedaan, zonder de moeijelijkheden te ontzien, welke hij als Belg van geboorte en grondbezitter in Vlaanderen te verduren had. Ofschoon hij het onbepaaldst vertrouwen van den Koning en het Koninklijk huis genoot, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} werden in de laatste jaren van zijn bestuur, zijne gehechtheid en beproefde trouw aan Vaderland en Oranje, weleens over het hoofd gezien, daar men zoo gaarne vergat, dat Willem I, bij besluit van 11 November 1830 de Belgische ambtenaren ontslaande, eene gunstige uitzondering voor van den Bogaerde gemaakt had. Ondanks de tegenwerking kweet hij zich steeds in zijne hooge betrekking, als of hij een geboren Nederlander ware geweest. Behalve door eene vertrouwelijke briefwisseling, welke de Koning tijdens de inlegering van het krijgsvolk aan de zuidelijke grenzen van het rijk, met hem onderhield, gaf Hij hem menig blijk van onbepaald vertrouwen, persoonlijke hoogachting en vriendschap en van bijzondere tevredenheid over zijn ambtelijk leven. Zoo werd hij in 1831 tot Ridder, en in 1840 tot Commandeur der orde van den Nederlandschen Leeuw, in 1838 tot Staatsraad en in 1840 tot Kamerheer des Konings benoemd. Ook van elders vielen hem verschillende onderscheidingen te beurt. Zoo werd hij den 5 Julij 1830 lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. - Stelde hij elke benoeming tot het lidmaatschap van vereenigingen van Kunsten en Wetenschappen op hoogen prijs, deze keuze was hem bijzonder welgevallig, omdat hij ze als eene hulde beschouwde voor zijne geschriften, die, gretig in Vlaanderen gelezen, ook ongemeenen bijval vonden in Holland. In 1831 werd hij eerelid der Maatschappij van Weldadigheid, in 1835 lid van het Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, in 1842 eerelid en correspondent van het Genootschap van Landbouw en Kruidkunde te Utrecht en in 1840 lid der Ridderschap van Noord-Brabant. Daar hij besloten had, zich met zijn gezin duurzaam in ons vaderland te vestigen, kocht hij in 1835 de grondheerlijkheid Heeswijk en Dinther aan, en herbouwde het oude kasteel zoodanig, dat de buitenmuren met allerlei beeldhouwwerk uit den voortijd versierd, en het inwendige ingerigt {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} werd, tot eene geschikte verzamelplaats van schilderijen, oud- en zeldzaamheden, alles smaakvol bijeen gebragt, terwijl al de vensterramen met oud geschilderd glas voorzien zijn. Reeds in 1843 trokken èn het verbouwde kasteel, èn de kunstzalen, de aandacht van iederen vriend van oudheid. - Ik heb toen mijne indrukken na een kortstondig bezoek, op het papier gebragt, welke het Bestuur van het Noord-Brabantsch Genootschap wel heeft willen opnemen in zijne Handelingen. Tot aan zijnen dood ging de edele grondheer van Heeswijk en Dinther voort, zijn ridderlijk verblijf met allerlei kunststukken en zeldzame oudheden op te luisteren, en wilt hij zijn kunstgevoel zoo zeer bij zijne kinderen over te storten, dat zijne beide jongere zonen met voortvarenden ijver geene moeite of kosten ontzien, om de kroon te zetten op de kunstzuil, welke van den Bogaerde in dat kasteel zich zelven gesticht heeft. Het kon wel niet anders, of de met zooveel kunstzin begaafde Gouverneur moest elke gelegenheid aangrijpen, om den lust voor wetenschappen en schoone kunsten op te wekken. Zoo vond de verdienstelijke Burgemeester van 's Hertogenbosch, Mr. A.G. Verheijen, die met gelukkig gevolg eerst eene teekenschool opgerigt, en die vervolgens in eene Koninklijke school voor nuttige en beeldende Kunsten herschapen, en in eenen bloeijenden staat gebragt heeft, in hem een' ijverigen en vermogenden voorstander en medewerker. Hij vereerde de Professoren, vooral den te vroeg overleden Directeur Dubois, met zijne vriendschap, maakte er zich een genoegen uit, de lessen van tijd tot tijd te bezoeken, en liet zich jaarlijks bij de plegtige prijsuitdeeling vinden, bij welke gelegenheid hij zijn hart somtijds lucht gaf, met de beoefening der beeldende Kunsten aan te bevelen, gelijk dan ook nog eene redevoering bij dergelijke gelegenheid gehouden, onder zijne nagelaten geschriften wordt aangetroffen. Bekend als schrijver over het District St. Nicolaas, voor- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} heen land van Waes, vond bij hem het aanzoek van vele zijden gereeden ingang, om ook eene statistieke beschrijving der provincie Noord-Brabant in het licht te geven. Een prospectus voor dat werk, werd in 1833 door de Boekhandelaren H. Palier & Zn. rondgezonden, en algemeen gunstig ontvangen: doch de staat van oorlog waarin wij verkeerden, deed deze nuttige onderneming staken. De verzamelde bouwstoffen werden later door van den Bogaerde aan schrijver dezes ten geschenke afgestaan. Mogt hij tot de uitvoering eener goede beschrijving voor Noord-Brabant niet komen, hij meende zijn doel langs eenen anderen weg te kunnen bereiken. - In 1834, zette ik in mijn academisch proefschrift voorop, dat eene naauwkeurige kennis der provincie Noord-Brabant en hare geschiedenis, wel niet te verkrijgen zou wezen, zonder zamenwerking van de geheele provincie. - Tot dat einde omschreef ik de grondslagen waarop een Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, met het bezit eener provinciale bibliotheek kon worden opgetrokken, en wenschte tevens dat de gemeente-archieven ten gebruike van zulk een Genootschap werden dienstbaar gemaakt. Als Rector te 's Hertogenbosch geplaatst, werd mij weldra bekend, dat eenige erkende beoefenaars der Noord-Brabantsche geschiedenis, denzelfden wensch koesterden. - Met van den Bogaerde aan het hoofd, outwierp eene Commissie het plan tot zulk eene wetenschappelijke vereeniging, die bij al de Noord-Brabanters onverdeelden bijval vond, door de provinciale Staten met eene aanzienlijke jaarlijksche geldelijke bijdrage begunstigd en door vele letterkundigen ook buiten het Gewest gulhartig toegejuicht werd. Van den Bogaerde hield den 8 Maart 1837 de inwijdingsrede, waarin hij den werkkring van een Provinciaal Genootschap met fiksche trekken teekende. Steeds sloeg hij met welgevallen den welig groeijenden boom gade, dien hij op weligen bodem had mogen planten. In 1843 gaf het bestuur van dat Genootschap hem een {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} bewijs van erkentelijkheid voor zijne diensten bij de oprigting en daarna bewezen, door hem het honorair lidmaatschap aan te bieden. Toen hij één jaar voor zijnen dood vernam, dat de stad 's Hertogenbosch en het Provinciaal Bestuur de handen in één sloegen, om een doelmatig gebouw voor het Gymnasium en de Bibliotheek en andere verzamelingen van het Genootschap te stichten, beviel hem deze vrijgevigheid zoozeer, dat hij zijn portret in levens-grootte liet schilderen, in de verwachting, dat men soms na zijn verscheiden mogt wenschen, dat de portretten der Voorzitters eenmaal de wanden van het gebouw zouden versieren, waaronder hij als Oprigter en eerste Voorzitter wel verlangde in beeldtenis vertegenwoordigd te zijn. Na zijn overlijden is dan ook deze zijn wensch bevredigd. Schrijver dezes gaf vertrouwelijk aan zijne geachte zonen het verlangen te kennen, het portret van hunnen hooggeschatten vader te bezitten, en deze ontveinsden niet, dat hun dit aanzoek welgevallig was. Hopen wij dat ook de erfgenamen der andere Voorzitters, welke het Genootschap versierd hebben, ons hunne afbeeldsels schenken, wanneer zij te eeniger tijd naar verhevener werkkring zullen geroepen worden, hetgeen God geve, dat spade zij 1. Keeren wij tot zijne veelvuldige bemoeijingen als Gouverneur terug..... Doch ik zou de perken eener gewone biographie overschrijden, indien ik alles wilde aanvoeren, wat hij voor dit gewest gedaan heeft. Ik mag echter hier in herinnering brengen, dat hij de ontginningen van heiden en ledig liggende gronden, en het aanleggen van bosschen aanmerkelijk bevorderd heeft. Ook mag ik niet over het hoofd zien, dat hij zich veel moeite getroost heeft, om het evenwijdig karrespoor in dit gewest in te voeren. In Noord-Brabant {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} waren in de verschillende landstreken, waaruit dit gewest is zamengesteld, sporen van verschillende wijdte, benevens een tweede voor stortkarren. Hierdoor kon men de wegen van de eene landstreek naar de andere, met dezelfde kar niet zonder groot bezwaar berijden. - In 1817 reeds, zag men het ongerief daarvan in, en er werd van wege de provinciale Staten eene verordening op het evenwijdig karrespoor voorgedragen. Doch de bezwaren, die telkens van verschillende zijden in den weg werden gelegd, verhinderden dit eenvoudige en nuttige werk tot in den jare 1832. Van den Bogaerde zette het plan krachtdadig door, en het werd zonder tegenkanting ingevoerd. - ‘Alle bedenkingen en zwarigheden,’ zoo leest men in het Verslag nopens den staat der provincie Noord-Brabant 1 in 1833 uitgebragt, ‘alle bedenkingen en zwarigheden die wegens de invoering van het nieuwe spoor gemaakt werden, zijn na de invoering dadelijk vervallen, en thans draagt het nieuwe spoor de algemeene goedkeuring weg; zoodanig zelfs, dat geene verordening ooit beter is uitgevoerd.’ Met grootere bezwaren had hij te kampen, toen hij in 1834 er op aandrong, om Noord-Brabant met provinciale kunstwegen te doorsnijden. Na lang onderhandelen vond zijn plan echter bij de provinciale Staten ingang en in 1839 werd de eerste provinciale weg van Rosmalen naar Veghel langs het kasteel van Heeswijk, goedgekeurd. Elders heb ik de geschiedenis der provincials en Rijkskunstwegen geschetst 2, weshalve het hier genoeg zij te herinneren, welken krachtdadigen invloed van den Bogaerde daarop gehad heeft. Bleef hij het vertrouwen van Koning Willem I duurzaam behouden, ook Willem II was hem niet alleen innig gene- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, maar schonk hem ook een onbepaald vertrouwen, gelijk uit zijne drukke briefwisseling met Hem als veldmaarschalk blijkt. - Toen deze Koning hem, bij besluit van 20 April 1842 onder dankbetuiging voor de bewezene diensten, eervol ontsloeg uit de betrekking van Gouverneur der provincie Noord-Brabant, gaf hij bij besluit van dienzelfden dag een bewijs van hoogachting, door hem tot Hoogstdeszelfs Opperschenker en tot Groot-Officier van het huis des Konings te benoemen. Nu trok de Oud-Gouverneur van den Bogaerde zich op zijne goederen te Heeswijk en Dinther terug, en wijdde zich geheel aan den Landbouw en de beoefening van Kunsten en Wetenschappen; en bij het te zamen brengen van oud- en zeldzaamheden en schilderijen, bij het aanteekenen van alles wat betrekking heeft op de geschiedenis van Handel en Nijverheid, trachtte hij de staatszorgen te vergeten. De vruchten van zijn ambteloos leven zijn thans het sieraad van het kasteel van Heeswijk en van menige boekerij, waarin zijne Geschiedenis van den Handel en Nijverheid, eene welverdiende plaats inneemt. De Genootschappen aan Kunst en Nijverheid gewijd, hielden nog steeds het oog op den werkzamen oud-Gouverneur gevestigd, en stelden er eene eer in hem hun lidmaatschap aan te bieden. Hij werd alzoo in 1844 Directeur der Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, en in 1847 Eerelid der Akademie van Archeologie in België, terwijl hem in 1852 het lidmaatschap der Commissie van Landbouw en in 1847 en in 1853 het Eere- en het tweede Voorzitterschap van het Instituut van Afrika ter beschaving der negerbevolking, werd aangeboden. In 1849 eindelijk, gaf Koning Willem III hem een bewijs dat hij zijne diensten erkende, met hem Ridder Grootkruis der orde van de Eikenkroon, en de Ridderschap van Noord-Brabant, met hem in 1850 tot haren President te benoemen. De Baron van den Bogaerde van ter Brugge overleed, {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijk wij boven zeiden, op het kasteel te Heeswijk den 12 Januarij 1855 in den ouderdom van 67 jaren, en zijne stoffelijke overblijfsels werden nevens die zijner echtgenoote, in eene grafkelder der grondheerlijkheid bijgezet, waarboven hij eene Kapel aan de R.C. Kerk te Heeswijk heeft doen bouwen. Zijne uitgegevene schriften zijn: 1o. Het District van St. Nicolaas, voorheen Land van Waas, provincie Oost-Vlaanderen, beschouwd met betrekking tot deszelfs Natuur-, Staat- en Geschiedkunde, gevolgd door eene bijzondere beschrijving van elke stad, dorp of gemeente in hetzelve gelegen. St. Nicolaas 1825, 3 dln. 8o. met afbeeldingen. Dit werk werd zeer gunstig ontvangen en met lof in de verschillende recenserende tijdschriften vermeld 1. De regerende Vorst van Saxen-Weimar-Eisenach, beschonk hem met de gouden medaille van verdienste. Onder de bewerking van dit uitmuntende boek was het zijne aandacht niet ontgaan, dat in het land van Waes geene linnenweverijen bestonden, zooals in het overige Vlaanderen, en er geene meekrap geplant werd, zooals in het naburige Zeeland. Hij trachtte beide deze takken van welvaart aan te prijzen in de volgende schriften: 2o. Proef op de aanmoediging en uitbreiding der linnenweverijen in Oost-Vlaanderen, Gent. 12o. (Professor Morren te Luik heeft het plan gehad, dit werkje in het fransch vertaald, op nieuw uit te geven.) 3o. Rapport sur la culture et la manipulation de la garance, à la Société d'Agriculture et de Botanique à Gand. Geplaatst in de Messager des Sciences et des arts de Gand, pour l'année 1828. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} 4o. Vlugtig overzigt der Geschiedenis van Belgie en die van Polen, toegepast op de tegenwoordige gebeurtenissen tot 1o Januarij 1831. 's Bosch 1831. 8o. 5o. Essai sur l'importance du commerce, de la navigation et de l'industrie dans les provinces, formant le Royaume des Pays-Bas, depuis les temps les plus reculés jusqu'en 1830. La Haye et Brux. 1845. 3 vol. 8o. Dit werk is ook in het nederduitsch vertaald, uitgegeven onder dezen titel: 6o. Proeve over de belangrijkheid van den handel, de scheepvaart en de nijverheid in de gewesten die van 1813-1830 uitmaakten het Koningrijk der Nederlanden; uit de beste bronnen en van af de vroegste tijden tot den jare 1830, 's Hage 1845. 8o.   's Hertogenbosch, 12 Junij 1858.   C.R. Hermans. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Henri Thierry de Blaauw. Toen 3 Februarij 1835 Dirk de Blaauw, onderwijzer in de meetkunde te 's Gravenhage, in den bloei zijner jaren overleed, liet hij vijf jeugdige kinderen na en onder deze, van zijne eerste vrouw, Hendrika van der Wis, onzen Henri Thierry, geboren 21 Julij 1818, van wien reeds bij gelegenheid dezer familieramp als van eenen veelbelovenden knaap werd gewag gemaakt. Kort na het overlijden des vaders ging diens nalatenschap, ruim ƒ 50,000, zoo goed als verloren, en Henri moest ondertusschen naar de Hoogeschool. Eenige vroegere leerlingen en hoogschatters van den ouden de Blaauw bragten toen een fonds bijeen, hetwelk strekken zou ter verdere opleiding der kinderen, waardoor het Henri niet ontzegd werd om, daarenboven door beurzen gesteund, de Hoogeschool te Leiden te bezoeken, en zoo geschiedde het, dat de uitstekende Gymnasiast nog vóór de Paaschvacantie van 1835 als student in de Godgeleerdheid werd ingeschreven, en zich kort daarop een vriendelijk on bloemzoet ventje, dat, hoe- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} wel reeds zeventien jaar oud, er nog geen vijftien scheen, doch ieder niettemin terstond in het oog viel, schuchter en bedeesd op de Sociëteit Minerva vertoonde. Weldra schoot de jongen op en ondervond den gunstigen invloed van den Academischen omgang. De gaven van zijnen geest bleken; de Blaauw werd eensklaps een man, een kerel, en wie zal ophalen van de luchtkasteelen, welke zich toenmaals in zijne eerzuchtige verbeelding hebben afgespiegeld! Werken was zijne leus en zijn leven; door werken moet men er komen, dacht hij; de wetenschap zoekt iemand in zijn leger niet op. Zijne vlugheid werd derhalve door zijne vlijt geëvenaard, en de Blaauw was de eerste exegeet op het Collegie van van Hengel, bij Weijers de eerste oosterling, en tevens inter pocula de eerste onder de lustige broeders, althans zoo deze te gelijk knappe en degelijke jongens waren. Veelzijdig werd zijne ontwikkeling. Zijn smetteloos rein karakter, zijne oorspronkelijkheid, die van een geleerd kind, openbaarden zich dagelijks zigtbaarder. Hij besloeg aan de Hoogeschool eene plaats gelijk geen ander en stond in een geheel bijzonder licht, door zijne eigene persoonlijkheid ontstoken. Doch bij zijne vele hoedanigheden kwam er eene, welke, ofschoon ik haar niet billijken mag, want ze kwam voort uit een verkeerd begrip van wat voor hem en zijne broeders gedaan werd, toch uit een edel beginsel ontsproot, te weten hooghartigheid. Hij kon niet dulden van wien ook eenig geschenk te ontvangen, zonder dat hij er, al ging het ook met eenige opoffering gepaard, terstond een of ander voor terug aanbood. Hij wilde vooral onafhankelijk wezen en zijn eigen brood verdienen. Later schreef hij: ‘Gij spraakt in uwen vorige over mijne hooghartigheid. Ik beken, gij schrijft teregt mij die toe; maar gij kunt ze toch niet in mij wraken. Zoudt gij, als ge in mijne positie verkeerd hadt, niet even als ik hebben gehandeld? niet liever u wat ontbering getroost en wat moeite genomen hebben dan den stelregel vergeten: te bedelen is schande? {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonder iemands hulp te vragen kon ik mij redden: ik vroeg dus nimmer.’ Lief was deze zijne handelwijze omtrent zijne weldoeners niet; de Blaauw sta er nogtans des te hooger en te loffelijker om aangeschreven. Door die opvatting zijner verpligtingen jegens zichzelven kwamen nu voor hem kwade en bezwaarvolle jaren, en zijne vrienden zuchtten elkander verdrietelijk toe, dat men tegenwoordig niets meer aan de Blaauw had. Repeteren met propaedeutici, niet alleen voor de talen, maar zelfs voor het mathesis *, met candidandi, in de Theologie, werken voor zijn eigen proponentsexamen, ziedaar voortaan zijn leven. Hij keert laat op zijne kamer terug, haalt opzettelijk zijne valgordijnen hoog op, komt niet uit zijne kleêren, slaat aan den arbeid, sluimert eindelijk op twee stoelen bij zijne studeertafel in en vat zijne taak, waar hij haar gelaten heeft, weêr op, zoodra de stralen der vlak over hem oprijzende zon zijne oogen in de vroege vroegte beschijnen. Het examen wordt 3 Augustus 1842 afgelegd. Nu pompt hij dus ook in het vervolg proponentsexamina in en ziet zich allerhande geheime en lastige baantjes opgedragen, die hij zich, hoewel ze hem zijnen tijd rooven, niettemin dient te laten welgevallen. In die dagen klaagde hij: ‘Ik ben aan het repeteren van 's ochtends 11 tot 's nachts 2 ure, Zondag en werkdag, en heb dan in den overigen tijd mijne harsens vol met allerhande zaken, die ik doceren moet, maar zelf nog niet penitus begrijp. Daarbij komt, dat ik voor mijne discipels alles schrijven moet: verba volant is met hen voornamelijk het geval. Van daar dat ik nu, {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} na al mijn werken, nog, de Hemel weet hoeveel compendia, en deze in hoeveel verschillende onderdeelen, in Dogmatiek, Historie en Moraal dien te maken, voor dat ze 1o October hun examen gaan doen. Wat is het gevolg? Dat ik, 's nachts om 1 uur t' huis komende, nog tot half drie sta te werken, en 's ochtends, om half negen opstaande, tot 11 ure bezig ben. Zoo'n vacantie als thans heb ik nog nooit gehad. Eerst V....... nog twee keeren laten preken. Toen moest hij getenteerd worden in het philologisch-critisch: Hebreeuwsch, Psalmen met hem gelezen. Nu, hij werd getenteerd en kwam er door. Maar toen was de tijd ook daar, dat hij zich moest aangeven voor zijn proponents. De hemel geve, dat hij er door kome! Caeteroquin zullen we magtig veel hebben van Haafner, toen hij, na door dik en dun geloopen te zijn, om regt op den berg met de diamanten aan te komen, in eens door die gracht werd tegengehouden, met het lieve gevolg, dat hij dagen lang door slangen, krokodillen, adderengebroedsels en vurige spinnekoppen vervolgd werd, en, eerst nadat hij zijn geduld op bewonderenswaardige manier geoefend had, in het land der belofte en der levenden mogt aankomen. Een ding heb ik maar tegen die vergelijking: dat ze het proponent-zijn gelijk maakt met het zijn in het land der belofte. Dit is er zoover af, dat ik zelfs geloof, dat de Israëlieten het in de woestijn nog beter hadden: zij zochten manna en vonden het. En wij? Zij hadden ten minste somtijds nog pleizier en dansten rondom het kalf. En wij? Zij aten versche kwakkelen, en wij het soepevleesch van juffrouw de Bolster. Amice! vraag het aan de Clercq, of het proponentenleven, zooals ik het leid, uitstaanbaar is. Ik heb al eene lijst opgemaakt van de onderscheidene visites, die ik heb of te leggen, boodschappen te vervullen, geleende boeken in persoon terug te brengen; ik heb al zoo wat den tijd bepaald, waarop ik alles zal afdoen, en {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} dan komt mij plotseling iets overvallen, dat al mijne schoone plannen in duigen gooit.’ ‘Waarachtig, ik zou er om kunnen gaan zitten huilen, als ik al die zaken, welke ik zoo gaarne zou entameren of genieten, aanzie, die mij of voorbijgaan of plane jacent: jacet dissertatio; jacent voluptates; jacent amicae confabulationes, en, wat het ergste is, jacent studia! Daar moet een einde aan komen, anders ben ik mooi op weg mijzelven naar de maan te helpen. Zoo'n Griethuizen, zoo'n van Vloten, allen, die ik in vorigen tijd naast mij zag, telken reize merk ik het, dat ze mij meer en meer vooruithollen. Stationnair te zijn, midden onder de hevigste beweging en drukte, kijk! 't is toch ongelukkig. Is het niet, Amice? Gooi den winkel eens op zij, schrijft ge. Och, kon ik het maar eens! Maar ik kan niet.’ Tegelijkertijd openbaarde zich, behalve die aantrekkelijkheid, welke hem toen reeds zijne leerlingen al te zeer à coeur deed nemen, die kostelijke gaaf van mededeelen en onderwijzen, waarin eigenlijk de Blaauw's groote kracht lag en het geheim bestond van zijn later zoo bij uitstek gelukkig catechizeren. Gemakkelijk, levendig, aanschouwelijk, de onderwerpen volkomen meester, voor geene uitdrukking, geen beeld, geene vergelijking terugdeinzende, maakte zijn onderwijs van botterikken belangstellende jongelingen, bragt liefhebberij in de onverschilligste gemoederen en wist jeugdige studenten eene sympathie in te boezemen, welke hen deed hangen aan zijne lippen, zweren bij zijn woord, hem volgen als zijne schim, hen eene bewondering voor zijnen persoon, eene opgetogenheid met zijnen rijkdom van wetenschap, eene grootschheid op zijnen omgang ten toon deed spreiden, welke soms in het overdrevene liep. Bij sommige beschouwingen begon mijne toegenegenheid voor de Blaauw en mijn bezorgd denken aan zijne toekomst zich onder deze omstandigheden wel eens af te vragen, of zijn aanleg hem wet allermeest voor den kansel geschikt {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} maakte. Van daar veel zamenspreking en briefwisseling over een veranderen van vak. Ik wenschte, hij zou zich aan de oude Letteren wijden, waarin hij reeds het candidaats-examen achter den rug had. Een doctoraal en eene dissertatie zouden zijne vlugheid, meende ik, geene moeite kosten. Zoo doende zou hij bepaald voor paedagogie en onderwijs gewonnen zijn, en ik zag in het verschiet eenen philologischen leerstoel aan eene der Hoogescholen voor hem open staan. Maar hij zag er zeer tegen op en zou er niet dan gedwongen toe zijn overgegaan. Getuige volgend schrijven: ‘Ge vraagt mij, of het mij ernst is. Meent ge, met praeceptor te willen worden? Mij dunkt, ja! Dunkt het U ook niet goed? Ik weet, er is veel, veel tegen. Ik heb ook noch Professoren, noch kennissen er over geraadpleegd. Ik weet, ze zouden het mij afraden. Werd ik praeceptor, hoeveel tijd ware er door mij te vergeefs besteed, verloren! hoeveel kennis te vergeefs bezeten! Van nieuws af zou ik - denk niet te hoog over mijne litterarische kundigheden - een nieuw vak moeten gaan aanpakken. Om eeuwig praeceptor te blijven, daarin heb ik niet veel zin. Natuurlijk zou ik derhalve moeten zorgen doctor te worden, opdat ik met der tijd eens rector werd. Dat zou mijn ultimatum zijn. Buitendien, ik zou bij voortduring achter staan bij hen, die hunnen besten levenstijd aan de Letteren wijdden; en al ware dit niet zoo, in het geleerde vak ben ik oneindig meer voor Theologie geschikt dan voor Letteren, daar ik - ik zal vrijuit spreken - genoeg scherpzinnigheid bezit om in dat vak voort te komen, maar niet genoeg vernuft - voornamelijk ontbreekt het mij aan het eenen litterator zoo noodig critische vernuft - om in de Letteren iets goeds van belang te praesteren. Maar daarentegen, in de Theologie is het toch duizend, tienduizend tegen één, dat ik verder kom dan dorps- of stadspredikant, en weegt dit niet op tegen conrector of rector, dat ik dan toch ook hoop te worden? De praktijk van beide vakken bevalt mij {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} evenzeer. Liever nogtans dominé! Maar deze ziet minder vrucht van zijnen arbeid dan de docent, die meerdere, hoewel vruchten van minder waarde, inoogst. Dus, dat staat ook ongeveer gelijk. Derhalve, het kruis maar opgeladen en voorwaarts, voorwaarts! Ligt loopt de weg nog hier op aarde uit op eenen tempel van genot en vreugde! En als dat ook misschien niet gebeuren mogt, welnu! hij, die zijnen last maar goed draagt, eens komt hij toch op eene plaats, waar hij zijn kruis neêr smijt en bij de ontheffing er van zich te gelukkiger zal gevoelen, naar mate het zwaarder is geweest.’ Tevens zat hij tusschen allerlei scrupulen en omstandigheden geklemd; hij wist niet, hij dorst maar half, hij twijfelde of het goed zou zijn, hij was niet volkomen overtuigd, dat ik gelijk had, kortom hij bleef aarzelend en geslingerd, en er kwam, helaas! niet van. Had hij mijnen zin gedaan, ik zou waarschijnlijk deze levensschets niet stellen. Met het beroep naar Gapinge (1 Nov. 1844), alwaar hij 13 April 1845 bevestigd werd, vielen mijne plannen voor goed in duigen. Ziehier een gedeelte van den brief, waarin hij mij dat beroep mededeelt: ‘Reeds eenige dagen heb ik op uwe tehuiskomst gewacht, om u mede te deelen, dat ik een dag of tien geleden tot Predikant ben beroepen geworden. Zie zoo! nu weet gij het. Weet ge, wat ik wel eens wilde weten? Hoe gij er over dacht. 't Is waar, ik weet dit wel; in dit opzigt zal het u niet bevallen, dat uw hoofdplan met mij, om mij te Leyden te houden, er door wordt vernietigd. Maar laat ons er rond voor uitkomen, ik geloof, dat dat plan, die wensch van u, eene te groote opinie omtrent mij tot grondslag had. Neen! alles bij elkander genomen en fiks doordacht hebbende, geloof ik, dat het veel beter is, ten minste voor eenigen tijd, als een klein, nietig dorpsdominétje nog een heele boel leering op te doen dan dadelijk in eene betrekking geplaatst te zijn, waar een ieder der zake {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} kundig mij op de handen ziet en op de vingers kan tikken. Wanneer mijne eerste drukke maanden voorbij zijn en ik mij daar ginds, in het midden mijner tweehonderd zieltjes, regt te huis en op mijn gemak voel, wat kan mij dan beletten om evenzeer vooruit te komen als hier te Leyden? Immers niet gebrek aan lust tot werken? De eenzaamheid daar ginds zal, verbeeld ik mij, dien lust verhoogen. Aan omgang dan? Maar ik ben niet meer dan een uurtje van Middelburg verwijderd en denk daar menigvuldige kennissen aan te knoopen. De waarschijnlijkheid van in het vergeetboek te raken? Maar, geschiedt zulks, dan ben ik ook niet veel herinnering waardig. En buitendien, ik neem mij vast voor, om, zoodra mijne drukten over zijn, op de eene of andere wijze, b.v. door prijsvragen te beantwoorden of iets dergelijks, te proberen, of ik ook mijnen naam bij protectoren of magthebbenden in den lande in het geheugen zal kunnen terugroepen. Gelukte het mij zoo vooruit te komen, zou dat niet veel grooter satisfactie voor mij wezen, zou het niet veel meer als een heer zijn gehandeld dan, indien ik door allerlei kunstmiddelen was opgekropen tot eene betrekking, die, wie weet, hoeveel onaangenaams, harsenbrekends, eerzuchtpijnigends, bedroevends voor mij had; en gelukt het niet, onderwerping dan! Dan zal ik, hoop ik, toch gelukkig wezen. Want, ik moet mij zeer bedriegen, of het herderlijke werk, niet dat rampzalige preken, maar het herderlijke werk, zal om zijne goede vruchten mij heerlijk bevallen. Verbeeld je, als ik na eenige jaren eens een nu nog jong geslacht tot meerdere beschaving, maar voornamelijk tot pleizieriger *, helderder, minder bekrompene inzigten om- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} trent God en Godsdienst gebragt had dan het thans bestaande ginds door mij wordt gevonden; als ik waarachtige verbetering en inniger verbinding met God bij mijne schaapjes mogt waarnemen, en dan kon zeggen: dat is mijn werk! O! hoe eerzuchtig ik, helaas! ook ben, ik ben toch niet genoeg aan de heerschappj van mijn ik, dien dunklen Despot onderworpen, om niet van harte te kunnen zeggen, dat ik het toch nog aangenamer zou vinden, het eeuwige, het waarachtige geluk mijner medemenschen te hebben bewerkt, dan alleen die spoedig voorbijgaande, uitdoovende lichtauréole om mijn ik te hebben aangestoken, welke toch eigenlijk, bij verreweg de meeste geleerden, het doel van hun streven is.’ Prof. van Hengel, dien de Blaauw zijn tweeden vader plagt te noemen, had gehoopt hem tot zijn dienstwerk in te leiden; maar de ingevallen vorst verhinderde Zijn Hoog Eerw. den geliefden leerling aan de gemeente te verbinden. De jonge Predikant trok er heen met zijne stiefmoeder, voor wie hij liefderijk bleef zorgen, met zijnen jongsten halven broeder, dien hij opvoedde, en met nog eenen leerling, en bleef er tot Augustus 1847, wanneer hij naar Hoorn beroepen werd, alwaar hij, toen men hem er regt leerde kennen en waarderen, als op de handen werd gedragen. In het midden van 1852 kreeg hij schier gelijktijdig een beroep naar Leiden en naar Zwolle. Hij koos Leiden. Van al de voornemens, welke hij koesterde, toen hij naar Gapinge vertrok, was niets gekomen. Op de gronden, welke hij in talen en wetenschappen gelegd had, zou hij nu, in de uren, welke zijne pligten jegens de gemeente hem overlieten, onvermoeid voortbouwen en daarmede Kerk en Vaderland voordeel doen. Maar het was zijns ondanks bij de goede voornemens gebleven. Er is, meen ik, een oogenblik kwestie geweest hem een leerstoel in de Oostersche talen op te dragen; doch, hoe geschikt zijne ongemeene kennis en methode van onderwijs hem in de oogen zijner vrienden maakten, open- {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} bare bewijzen zijner bekwaamheid had hij niet gegeven. Zoo moest van Hengel ook reeds lang vóór den tijd, waarop zijn emeritaat inging, zijn lievelingsdenkbeeld opgeven, de Blaauw tot zijnen opvolger benoemd te zien. Welke magt verlamde dan zijnen wil en hield zijne hand tegen? Allerlei plannen, allerlei voorstellingen, allerlei onderwerpen! Maar elke eerste dag der week was een Zondag; dan moest er gepreekt worden, en ..... ‘Vrijdag en Zaturdag,’ schreef hij mij eens, ‘zijn meestal barre benaauwdheidsdagen.’ Of hij in het algemeen geen slag van werken had; wij, die getuigen zijn geweest van wat hij aan de Academie verrigtte, kunnen zulks naauwelijks aannemen. Of kon hij zich niet in het harnas van den vaderlandschen preektrant voegen? Waren zijner natuur die stijve elucubratiën, welke op lyrischen toon in poëtisch proza worden uitgebazuind, tegen? We zouden het eer gelooven. Doch misschien zijn wij het naast aan de waarheid, wanneer wij zeggen, dat hij zich, ten gevolge zijner homiletische studiën, een voor zijne eischen onbereikbaar ideaal had gevormd, hetwelk hij bij het stellen van iedere preek angstig en tot zijn eigen verderf najoeg; dat hij derhalve dagen lang aan het maken van plannen en schetsen verloor; zoodat hem vervolgens de tijd te kort schoot om alles met de vereischte zorg uit te werken en zich zoodanig voor te bereiden, dat hij ook door stijl en inhoud de toehoorders onverdeeld voor zich innam. Evenwel ontbrak het ook in die preken, welke het minst genoegen gaven, nooit aan stralen van vernuft en blijken van kennis, noch aan treffende denkbeelden, welke 's mans oorspronkelijkheid op eene onloochenbare wijze deden uitkomen. De Blaauw was bij uitnemendheid geleerde en onderwijzer. Zijn herderlijk werk, ziedaar vooral zijne kracht, zijn herderlijk werk, hetwelk hij inderdaad met somtijds ziekelijke overspanning waarnam, en zijne ware natuur kwam boven in den ijver, dien hij toonde in het opleiden van catechiseermeesters. De moeite, die hij voor de bijzondere, ook {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} wereldsche belangen der gezinnen en dier leden zijner gemeente nam, grensde werkelijk aan het ongeloofelijke en zoodoende werd hij, bij gebrek aan erkende publieke en Zondagstalenten, om zoo te spreken, een privaat-dominé in de week. Had hij vroeger zijne repetitorslessen in de collegiekamers gebragt, hij zou bewezen hebben, dat, bij een levendig en gemeenzaam onderwijs, repetitoren eigenlijk overtollig worden. Had hij de toespraken op den kansel gebragt, welke hij tegenover zijne catechisanten, in de stulpen der schamelen, in de binnenkameren der kranken of ook wel der gezegenden dezer aarde hield, als hij met apostolische bezieling den omgang schilderde van het schepsel met den Hemelschen Vader en uit de tinteling van zijn helder blaauw oog zijne liefde tot zijnen Heer sprak, geheel Leiden ware heengesneld tot den wegslependen, innemenden leeraar. Maar maak u eens los uit de boeijen der school! Hij meende, dat hij met fraaije, geleerde, inzonderheid en in de eerste plaats met regt logisch en helder, naar vaste regels uiteengezette stukken moest aankomen en offerde zich op zijn studeervertrek op, gelijk hij het zich, doch met gunstiger uitslag, buitenshuis deed in dienst der lijdende menschheid, der behoeftigen, der twijfelmoedigen, der onwetenden. Intusschen was er een roman in zijn gemoed en zijn leven gespeeld, welke hem veel strijds en tranen had gekost en mogelijk zijnen lust in de studie en in de uitvoering zijner wetenschappelijke voornemens ten deele kan hebben belemmerd. De ontknooping was echter, na eene dertienjarige slingering, gelukkig geweest, want hij was 30 November 1852 met Mejuffrouw M.A. Tak van Middelburg in het huwelijk getreden, en de geboorte eener dochter, Petronella, (3 Dec. 1853) en naderhand die van een zoon, Anton, (11 Maart 1855) hadden hem een gelukkig vader gemaakt. Of het deze evenzeer door allerhande wisselvalligheden gekenmerkte als onvoorwaardelijk beantwoorde hartstogt zij geweest, dan wel voortgevloeid uit zijne teleurstellingen van {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} den kant van zijn eergevoel of uit eene ernstiger levensbeschouwing, ten gevolge van gedurigen omgang met vleugellamme en gedrukte of geknakte zielen, zeker is het, dat over de Blaauw's vrolijke studentenluim allengs eene wolk van Claudiaansche droefgeestigheid was neêrgestreken, welke eene onvergelijkelijke waarde, eene zonderlinge eigenaardigheid aan zijne stemming en manier van zijn gaf en door de jaren ongetwijfeld in steeds degelijker en Christelijker zin ontwikkeld zou zijn geworden. Vooral vertoonde zich die geestgesteldheid in zwaarmoedige oogenblikken, gelijk hij er zoovelen had. Eens b.v. schreef hij, bij gelegenheid, dat het te Arnhem tusschen hem en de Keyser stond: ‘ik ben te slap, te lam van geest, om naar promotie te wenschen. Er is slechts ééne, naar welke ik smacht, de promotie naar welke men in eene pikzwarte koets wordt heengereden.’ Later bleek zij, in opgeruimder oogenblikken vooral, in den omgang met zijne kindertjes, als hij hun door middel van ‘den goeden man, die schreit,’ een Christuskop, die in zijne voorkamer hing, de eerste notie van Godsdienst; door middel van eenige vlak vóór hen aangestoken en brandende lucifers eenige notie van hunne eerste verjaring poogde te geven. Doch sedert eenigen tijd reeds begon zijne gezondheid allengs achteruit te gaan. Onderscheidene omstandigheden droegen daartoe bij. Zijne ligchaamskrachten stonden niet in verhouding tot zijnen ijver in zijn herderlijk werk binnen eene zoo aanzienlijke stad als Leiden, waar den predikant zoo veelsoortige arbeid wacht en zooveel ellende heerscht. Zijne leerredenen vonden, gelijk wij zeiden, slechts bij weinigen bijval *. Zoo nabij de Hoogeschool, gevoelde hij, dat hij hooger had kunnen staan dan hij stond. Bejegeningen, haren oorsprong nemende in de uiteenloopende leerbegrippen {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} der Protestanten, gaven hem grievende ervaringen, waar zijn aandoenlijk gestel niet tegen kon en zijn voorbeeldig huiselijk geluk, de opbeuring eener uitstekende gade zelfs hem niet overheen zette; en, hoewel hij 't nooit eenig mensch op aarde geklaagd heeft, God en zij, die hem hebben lief gehad, weten, hoe hard hem het ineenstorten der luchtkasteelen zijner jeugd moet gevallen zijn. Niet alleen kreeg hij weldra een voorgevoel van zijn naderend einde, maar een weemoedig verlangen er naar, getuige volgende ontboezeming, drie maanden vóór zijnen dood ter nedergeschreven: ‘Voorbij, voorbij gaat alles hier beneden! Wat mij betreft, ik heb daar veel meer vrede meê dan vroeger. Weleer, nog jong, en frisch, en levenslustig, had ik het lieve leven en wat daarin werd gesmaakt wel vast willen houden; thans, min of meer afgetakeld, laat ik minder tegenspartelend met den tijdstroom mij heendrijven. In den Oceaan, waarop die tijdstroom uitloopt, zie ik, God dank! de groenende beemden der insulae fortunatae liggen. Daar zal het rust wezen, de hoogste rust, gepaard aan de heerlijkste werkzaamheid.’ Rust vooral was het, waarnaar de reeds op naauwelijks veertigjarigen leeftijd afgesloofde man reikhalsde. Ze werd hem spoediger gegund dan hij zich voorstelde. In dit laatste voorjaar bij eenen typhus-lijder geroepen, deed hij er de ziekte op, welke zijn kwijnend en vóór den tijd ondermijnd ligchaam, 10 Mei 1858, ten grave sleepte. Naauwelijks werd zijn overlijden bekend, of tallooze scharen kwamen, als bij omwentelingen, uit de achterbuurten, ja, ook van elders, weeklagende op, en de predikant, die somtijds geene veertig toehoorders in zijne kerk telde, had vele honderde bedroefden en beweldadigden om zijn graf. de Blaauw was sedert Januarij 1854 Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde.   Hemelscheberg, Junij 1858.   J. Kneppelhout. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Mr. Cornelis Star Numan. Toen ik reeds eenigen tijd na het overlijden van mijnen ambtgenoot en vriend door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde werd uitgenoodigd om eenig berigt van zijn leven en werken onder ons op te stellen, ontveinsde ik mij het zwaarwigtige dezer taak in geenen deele. Ruim twintig jaren toch, waarin ik hem ambtshalve ter zijde stond, had ik den schat zijner veelzijdige geleerdheid met bewondering gadegeslagen: en hoe zoude dan ik, zelf sedert mijne eerste studiejaren meer vreemdeling geworden in de vakken, waarin hij uitmuntte, door aanleg en inborst afkeerig van het staatkundig gebied, hoe zoude ik den wensch hebben kunnen onderdrukken, dat aan den mij dierbaar geworden man eene meer waardige hulde ware te beurt gevallen dan die, waarmede mijne zwakke pogingen zijne nagedachtenis konden vereeren. En toch, waar meer bevoegden zwijgen, of zich onttrekken, waar gevoel van pligt het spreken ge- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} biedt, daar mag geene schroomvalligheid terughouden. Het gebrekkige van mijne levensschets zal ook wel door velen zijner vrienden - ik houde mij daarvan overtuigd - met welwillendheid worden verbeterd, en hare leemten door ieder uit eigene ervaring aangevuld. Zoo rijze dan andermaal voor hunnen geest het beeld van hem, wien zij in vroegeren of lateren leeftijd hebben geacht en bemind, veel edeler en voortreflijker dan het mij vergund was hem voor hunne herinnering af te schilderen.   Cornelis Star Numan werd den 2 Februarij 1807 geboren te Sappemeer, een der bloeijendste dorpen in de provincie Groningen, waar zijn vader, de Heer Alexander Numan destijds de Genees- en Vroedkundige praktijk uitoefende. Ik mag het overbodig achten iets ter herinnering aan te stippen van dezen achtbaren en kundigen man. De dankbare zoon heeft aan het karakter en de groote verdiensten van zijnen vader in de Handelingen dezer Maatschappij voor den jare 1853 eene even ware als kiesche hulde gebragt, waarin hij onwillekeurig zijne eigene bekwaamheid, en de braafheid van zijn gevoelig en waarheidlievend hart heeft geopenbaard. Hij noemt daar zijne moeder, Catharina Dorothea Star Lichtenvoort, eene brave vrouw, de vreugde van het leven zijns vaders, en van allen die haar omringden, en die zelve zich gelukkig gevoelde te midden harer familie. Eene zedige lofspraak voorzeker op eene huismoeder, die volgens veler getuigenis door uitmuntende begaafdheden van verstand en hart, door een echt Christelijk gemoed en eenvoudige gulheid al de haren naauw aan zich verbond, en den huislijken kring, waarin onze vriend zijne kinder-jaren doorbragt, zoo gewenscht deed zijn voor de vele betrekkingen des bedrijvigen even gastvrijen echtgenoots, en later voor die hunner kinderen. Vandaar waarschijnlijk die trek naar gezelligheid, dat {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} verlangen naar gul vriendschappelijk onderhoud, welke schier behoefte waren voor zijnen steeds levendigen en opgewekten geest. Maar er is iets van meer verhevene en duurzame waarde, dat reeds hier met een woord vermelding verdient. Kent gij bij ervaring den invloed eener Christelijke stemming des gemoeds op 's menschen werken en streven, dat kinderlijk geloof aan het hoogste en beste wezen, wiens gadelooze liefde het lot van den zwakken sterveling bestuurt, dat onder lief en leed zijn eeuwig heil bedoelt, dien vrede der ziel die geen last te zwaar doet wegen, geen kruis doet schuwen, die te midden eener zich zelf genoegzame wereld het eenig ware en Goddelijke voor oogen houdt, en menschelijke wetenschap op hare waarde weet te schatten, voorzeker de zaden van zulk eene Godvruchtige rigting zijn in de jeugd in het Christelijk huisgezin, door brave ouders, opvoeders, of vrienden in het harte gelegd. Ook deze kiemen des geloofs hadden in de ziel van onzen vriend reeds vroeg wortel geschoten. Numan was door opvoeding en innige overtuiging een geloovig Christen. Ontbrak het den levendigen knaap in de ouderlijke woning niet aan aangenaam gezellig verkeer, de vriendenkring daar niet zelden vereenigd was daarenboven uitnemend geschikt om een verlangen naar nuttige kennis en beschaving van den geest in hem op te wekken. De beoefening der oude letteren, voornamelijk der Latijnsche dichters, versierde daar menigmaal het gezellig onderhoud. Zijn grootvader van moederszijde de Advocaat Star Lichtenvoort, een der Curatoren van de Hoogeschool, van wien men getuigt, dat hij op bijna tachtigjarigen ouderdom nog vlug en juist het Latijn schreef en sprak, zijn vader, die onder andere klassieke schrijvers de Georgica van Virgilius bij voorkeur als handboek las en overdacht, en de dichter H.A. Spandaw, wiens lieflijke Muse dit echt vaderlandsch huisgezin meermalen den geest verruimde en den druk der tijden deed vergeten, deze kundige en smaakvolle beoefenaars der fraaije {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} letteren moesten wel in zijn jeugdig gemoed de vonk aanblazen, die men reeds vroeg in zijnen gelukkigen aanleg meende te ontdekken, en die dan ook later in blakenden ijver voor werken van wetenschap en smaak zoude overgaan. Na gedurende zijne kinderjaren het gewone volksonderwijs te hebben genoten, treffen wij Numan niet lang na zijn zevende jaar aan te Hoogezand op de inrigting voor beschaafd middelbaar onderwijs van den Heer P.J. Rünckel. Dit Instituut was ontstaan uit eene gedurende Napoleon's overheersching opgerigte Fransche kostschool, welke later eene aanzienlijke uitbreiding ontving. De oude en voor een groot deel de nieuwere Letterkunde werden er onderwezen, en Numan's later verblijf aan de Hoogeschool leverde spoedig het bewijs, dat ook de gronden der oude talen daar goed waren behartigd. Hetgeen ik echter in de eerste plaats had moeten vermelden, en door Numan steeds op hoogen prijs werd gesteld, hij had het geluk hier als leerling in betrekking te komen tot den Heer H.J. Nassau, die op hetzelfde Instituut van den Heer Rünckel zijne loopbaan als docent en geletterde was ingetreden. Het voegt hier niet de verdiensten van dezen op het gebied van opvoeding en onderwijs te vermelden. Genoeg, de Groningsche Hoogeschool heeft steeds 's mans leerlingen gewaardeerd, en de hoogachting van velen in het vaderland, die zich met dankbaarheid zijn onderwijs en hunne opleiding voor het maatschappelijk leven herinneren, zijn meer dan voldoende getuigen: onder dezen was ook onze overledene vriend onuitputtelijk in zijnen lof, als hij zich de aangename en nuttige uren, met hem te Hoogezand doorgebragt, herinnerde. Maar wederkeerig ook leverde dit onderwijs zijne eigenaardige genoegens en veelzijdig nut. De buitengewoon vlugge en leergierige discipel lokte als het ware de talenten uit van den leermeester, en spoorde hem aan om allengskens meer belangrijke onderwerpen met hem te bespreken. Daartoe werden schetsen dienstbaar gemaakt over Algemeene en Vader- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} landsche Geschiedenis, Aardrijkskunde, Meetkunde en andere zoogenaamde bijwetenschappen. Van deze onuitgewerkte schetsen heeft de Heer Nassau een tweetal in het Mengelwerk der Vaderlandsche Letteroefeningen van den jare 1820 geplaatst, waar zij op bl. 40 volgg. en 406 volgg. voorkomen; en, daar tot diezelfde jaren van Numan's letterkundige ontwikkeling de eerste uitgave behoort der oude Aardrijkskunde (Gron. 1819) door denzelfden geleerde bewerkt, kan men zich gereedelijk overtuigen van de aangename verscheidenheid op het gebied der wetenschappen, welke zulk een voor kennis geopend gemoed, als Numan toen reeds bezat, met kracht moest aantrekken, en eindelijk geheel voor zich innemen. In 1822, toen de Heer A. Numan met den titel van Hoogleeraar tot Direkteur der Veeartsenijschool werd aangesteld, verliet dan ook de veelbeloovende zoon dit gewest, om zijne letteroefeningen aan de Hoogeschool te Utrecht voorttezetten. Ter naauwernood den vijftienjarigen leeftijd bereikt hebbende, toen hij op de rol der Akademieburgers werd ingeschreven, zoude hij echter spoedig het bewijs leveren, dat hij ook hier eene waardige plaats wist te verdienen onder de kundigste kweekelingen dier Hoogeschool. Zijn open en goedhartig karakter, zijne natuurlijke vrolijkheid namen aller harten voor hem in, en de buitengewone gaven hem geschonken, gepaard aan blakende zucht naar het verrijken zijner kennis verwierven hem spoedig de toegenegenheid zijner leermeesters. Inderdaad, hoe jong in jaren, hij streefde den jeugdigen leeftijd reeds verre vooruit door bondige geleerdheid, en geene geringe mate van gevoel voor het schoone en goede bij de schrijvers der oudheid gevoed en aangekweekt. Dat dit niet te veel is gezegd, moge zijne doorwrochte verhandeling getuigen, in 1823 aan de Luiksche Hoogeschool met goud bekroond, en in de Jaarboeken dier Akademie van 1822-1823 opgenomen. In dit belangrijk geschrift, hetwelk hij naar aanleiding der tweeledige breed- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} voerig gestelde vraag betitelt: de Latina recentiorum poësi, et de Horatio atque Sarbievio inter se comparatis, geeft de zestienjarige jongeling zoo vele bewijzen van bekendheid met de voornaamste Latijnsche dichters, van juistheid in het beoordeelen en vergelijken hunner verdiensten met die van lateren tijd, van onmiskenbaren smaak en gevoel voor hunne eigenaardige schoonheden, die het gemoed, vooral eens jeugdigen beoefenaars, aangrijpen, leiden, wegslepen, beheerschen, eindelijk eener zoo groote vaardigheid in het uitdrukken zijner meening in goeden Latijnschen stijl, dat ik niet schroom deze verhandeling eene vrucht te noemen van jeugdige studie, welke eenen dertigjarigen geleerde niet ligtelijk tot oneer zoude worden toegerekend. Vele zijn reeds hier die spranken van vernuft, welke wij later in zijnen omgang en zijne gesprekken zoo ongezocht zagen uitblinken. Maar het waren trekken van vernuft aan kennis verwant, en dikwijls op de wetenschap en hare geschiedenis toegepast. Het was dan ook geene ijdele zelfverheffing, als hij reeds toen van de rigting sprak zijner studiën, en in de voorrede dier verhandeling er aldus van gewaagde: ‘Equidem vero in studiis meis non istam inivi viam, ut, spretis iis, quae recentior aetas protulit, ingenii monimentis, antiquos unice adorarem; verum ita semper literis operam dedi, ut pro tenui mea ingenii facultate in primis in veterum disciplinis incumberem, nec recentiores negligerem.’ Neen, hij sprak waarheid: zoo hebben hem zijne vrienden ook later gekend. De bodem waarop hij stond en voortwerkte was geheel klassiek; maar niets, waarin het vernuft, de smaak, de meer volmaakte wetenschap der latere eeuwen uitmuntten, was hem onverschillig. Altijd blakende van ijver om zijne verworvene kundigheden te verrijken, en door een gelukkig geheugen geholpen, door gemaklijkheid van werken aangevuurd, breidde hij steeds het reeds aanzienlijk veld zijner kennis uit tot eenen omvang, welken men wel eens onmetelijk heeft genoemd. Kort na het behalen van deze lauweren {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} welke hij met den Heer J.H. Bormans gelijkelijk was waardig gekeurd 1, schreef hij eene warme lofrede op den beroemden en braven vaderlander Viglius ab Aijtta, van Zuichem. Deze laudatio werd in 1824 door de Faculteit der Bespieg. Wijsbeg. en Letteren aan de Hoogeschool te Gent uit een vijftal ingekomene stukken het eermetaal waardig gekeurd, te gelijk met die van den Heer C. Verraert; en, schoon het lot, dat hier beslissen moest, den jongen Numan niet gunstig was, stelde echter het getuigenis der Faculteit zijne verdiensten als onpartijdig, smaakvol en geleerd lofredenaar des grooten mans in het helderste licht 2. Maar had Numan aldus reeds in den aanvang van zijne Akademische loopbaan de eer der Utrechtsche Hoogeschool in den letterkundigen kampstrijd bij de zuster-Akademiën zoo luisterrijk helpen handhaven, zijne overige studiejaren getuigden, dat niet slechts lof en eere zijn doel waren: door onafgebrokene werkzaamheid, door grondige beoefening der wetenschappen wenschte hij veelmeer zich te vormen tot nuttig burger des vaderlands. Zijn tienjarig verblijf te Utrecht verbond hem met vele uitmuntende jongelingen, die gedurende een der bloeijendste tijdperken der Hoogeschool zich onder de meest beroemde mannen tot hetzelfde edele doel voorbereidden, en dan ook later, gelijk hij, de belangrijkste betrekkingen in Kerk en Staat hebben vervuld, of nog in de achting van hunnen Vorst en medeburgers mogen deelen. Hij genoot in de Romeinsche Oudheidkunde en Letteren het onderwijs van den geleerden van Goudoever, en deelde met belangstelling in de door dezen Hoogleeraar bestuurde oefeningen in het juist, vaardig en sierlijk schrijven en {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} spreken der Latijnsche taal. Professor Schroeder was zijn. voorganger in de wijsbegeerte en hare geschiedenis, hij wist hem benevens zoo velen, die 's mans ernstig en scherpzinnig, maar te gelijk aangenaam en duidelijk onderwijs op hoogen prijs stelden, zoodanig te boeijen, dat Numan spoedig verlangde te worden opgenomen onder de bevoorregte jongelieden, met wien de eerwaardige wijsgeer gewoon was zich meer bijzonder te onderhouden over de belangrijkste onderwerpen zijner diepzinnige, maar, door hem medegedeeld, altijd bevattelijke wetenschap. Over de geschiedenis des vaderlands, de Nederlandsche letterkunde, stijl en welsprekendheid, woonde hij de lessen hij van den vernuftigen en lieflijken dichter Adam Simons. Behalve nog de Aesthetica en de Mythologie der oude Germanen waren het in 't bij zonder de schrijf- en dispuut-oefeningen onder zijn praesidium, welke hem aan den opgeruimden leeraar boeiden; en de vriendschap aan zijn huis met zijne zonen aangeknoopt, bleef hem steeds onvergetelijk en tot op het eind zijnes levens wederkeerig gewaardeerd. Ook de collegien over Physica bij den Hoogleeraar G. Moll werden niet verzuimd, en het onderwijs van den geleerden Lector Dorn Seiffen over de Rythmiek zoo der Grieksche als Latijnsche dichters met vlijt beoefend 1. Maar, - behoef ik het wel te vermelden - onder zijne leeraren te Utrecht komt volgens het getuigenis van onzen ontslapenen vriend de voornaamste plaats toe aan den beroemden Ph. W. van Heusde. Er is reeds door velen zoo overtuigend gesproken over den belangrijken invloed van dezen rijkbegaafden en beminlijken man, dat ik zeker niet geroepen ben om de groote verdiensten van dezen door allen geliefden leermeester nogmaals te verkondigen. Numan was gedurende tien jaren een zijner geliefd- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} ste leerlingen, en mogt in zijnen omgang en zijne vriendschap deelen. Geene zijner lessen of huislijke letteroefeningen werden in dien tijd door hem niet met ijver en geestdrift bijgewoond, en het einde van zijn Akademie-leven bewees het, hoe hoog hij bij den voortreffelijken man stond aangeschreven. In 1825 ging Numan na het bekomen van den graad van Candidaat in de Besp. Wijsbeg. en Letteren over tot de studie der Regtsgeleerdheid. Prof. H.J. Arntzenius bekleedde toen met waardigheid en algemeene goedkeuring de betrekking van Hoogleeraar in het Romeinsche regt; de algemeene inleiding tot de regtswetenschap, de zoogenaamde Encyclopaedie en Methodologie, het toen in Nederland geldende Burgerlijk Regt, en de beginselen der Staatshuishoudkunde beoefende hij onder de Brueijs; de vakken tot de Wijsbegeerte van het Regt behoorende en het Strafregt onder van Enschut; de Medicina politica et forensis onder N.C. de Fremery; terwijl hij ook later nog vóór het einde van zijnen Akademietijd het voorregt had, de Heeren Holtius en Ackersdijck zijne leermeesters te mogen noemen, en in hun geleerd onderwijs over de geschiedenis des Rom. Regts, de handels- en zeeregten, alsmede over de staatkundige geschiedenis der latere tijden te deelen. Numan's wetenschappelijk leven had tot hiertoe voornamelijk met de geschiedenis en letterkunde der oudere volken in betrekking gestaan, en wie zoude zich dan kunnen verwonderen, dat hem als aankomend Regtsgeleerde die schriften niet het minst moesten aantrekken, waarin der Romeinen scherpzinnige wijsheid zoo schitterend uitblinkt. Hij toonde dan ook later onder zijne Akademische werkzaamheid aan onze Hoogeschool, in het geschiedkundige des Romeinschen Regts met lust en kennis van zaken zich te hebben geoefend. - Allengs echter begon het staats- en strafregt tot zijne meer geliefde studiën te behooren. De woelingen in België en de zich ontwikkelende strijd van meeningen over ons Staatsregt konden den levendigen jongeling niet onver- {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} schillig laten. Met jeugdigen ijver werd dus aan de Grondwet van 1815 door hem en eenen zijner uitgelezenste vrienden eene opzettelijke studie gewijd. Als vruchten van dit onderzoek zijn eenige opstellen door hem in tijdschriften plaatst. Hieromtrent is mij slechts gebleken, dat een betoog, dat onder het regt van gratie in artikel 67 der Grondwet van 1815 vermeld ook moest begrepen worden abolitie en remissie, zooals het in de Grondwet van 1814 was uitgedrukt, door hem is geschreven, en medegedeeld in de Arnhemsche Courant van 1828, nos 69, 71 1. - Menigeen herinnert zich nog den levendigen strijd dier dagen over het petitieregt aan de ingezetenen bij art. 161 dier Grondwet verleend. Numan mogt zich met alle braven ergeren aan het misbruik van dit regt gemaakt; hij mogt de huichelaars verfoeijen, die het onder den schijn van vaderlandsliefde als wapentuig eener opgeruide menigte hadden gebezigd; ja, hij mogt den wensch uiten, dat deze valsche praktijken bij eene wet konden worden beteugeld en gestraft; de waarheid echter was hem boven alles lief. Als uitlegger van het bestaande regt meende hij het in ruimen zin te moeten erkennen. Hij schreef daartoe eene wederlegging van eenige in 1829, 1830 te Leiden en 's Hage uitgegevene vertoogen 2 over het onwettige der petitiën aan de Staten Generaal, waarin het geheele petitieregt, of de onderteekening van hetzelfde verzoekschrift door verschillende burgers gezamenlijk werd ontkend. Het opschrift van dit werkje, door hem in 1830 anoniem uitgegeven (te Utrecht bij J. Altheer) is: Het petitie-regt van ingezetenen aan de Staten Generaal gehandhaafd. Later heeft hij erkend de schrijver te zijn: dit blijkt uit het vroeger aangehaald programma door den Hoogleeraar {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} J.F. van Oordt in 1834 te Groningen uitgegeven. En waarlijk, hij behoefde zich over dit door hem als student geschrevene werkje niet te schamen. Het munt uit door bescheidenen, maar tevens scherpzinnigen betoogtrant; verraadt overal de doorslaande proeven van 's schrijvers bekendheid met geschiedenis en beginselen des Nederlandschen staatsregts, en schittert bovenal door blakenden ijver voor het dierbare vaderland, en zijne instellingen, waarvan hij het eigenaardige karakter in krachtigen mannelijken stijl ten slotte doet uitkomen. - Men heeft mij wel eens gezegd, dat Numan zich vroeger, en bepaaldelijk in dit stuk als aanhanger eener zoogenaamd liberale oppositie had doen kennen, en eerst later tot andere staatkundige meeningen zoude zijn overgegaan. Numan een opposant! het was mij een raadsel. Maar hij, die zoo sprak, had zijn Petitie-regt niet gelezen. Neen, hier is hij reeds, gelijk wij hem later gekend hebben; geen zweem van andere gevoelens zal men ontwaren: ijverende voor het gezag, dat hem wettig voorkomt, en met het heil des Lands te staan of te vallen. Maar ook het overdrevene in die gevoelens wantrouwt hij; hij meent, dat het oogenblikkelijk gevaar menig een verbijstert, en door waarheidszin gedreven, neemt hij zelf de pen op tegen mannen, wier kunde hij eerbiedigt, en.... moet hem dit soms als partijman kenschetsen? tot wier staatkundige beginselen hij erkent over te hellen. Mogt ik de schoone bladzijden (58-65) hier inlasschen, hoe gaarne zoude ik ze ter zijner eere afschrijven, en ter naauwgezette beproeving aanbevelen. Hij moge dan al in zijne eerbiedige bewondering van ons Staatsregt van 1815 zijne edele inzigten over de bevordering van 's Lands waarachtig welzijn misschien wat al te duidelijk hebben wedergevonden, wie kan bij het lezen van zooveel goeds, uit een jeugdig gemoed opgeweld, den wensch onderdrukken, dat het Nederland nimmer had ontbroken aan mannen, gelijk hij hen, en vooral de hoogere magten in het vaderland, ‘ontoeganglijk trachtte te doen zijn voor alle lage hartstogten, en {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} in plaats van door de openbare meening te worden voortgestuwd, bekwaam om deze te leiden, waar zij onzeker mogt zijn en in het blinde rondtasten; te besturen, waar zij van het regte spoor mogt afwijken; te bedwingen, waar zij zich met geweld tegen de stem van waarheid, zedelijkheid en regt verzetten wilde.’ - Maar van mij wordt een levensberigt verlangd, geene politieke beschouwingen. Wat de achting betreft, en toegenegenheid door Numan in de Akademie-stad ondervonden, ik behoef niet te vreezen, dat zelfs een eenigzins uitbundige lof aan hem in dit opzigt toegekend door een eenigen van zijne tijdgenooten zoude weêrsproken worden. De Heer Nassau, wien ik over de jaren zijner jeugd en zijne eerste ontwikkeling te Hoogezand eenige mededeeling verzocht, schreef mij onder anderen het volgende: ‘wat aanleg en karakter betreft staat mij wijlen C. Star Numan voor als vlug, nadenkend, getrouw van geheugen, vrolijk en goedhartig. Allen overtreffende, had hij toch geene vijanden; ieder op school en in 't dorp mogt hem lijden, enz.’ En zoo was het ook later aan de Hoogeschool. Het zoude overdreven zijn hier in denzelfden ruimen zin het allen overtreffende op hem te willen toepassen, waar hij zich in eenen kring bewoog van vaderlandsche jongelingen uit geheel Nederland te zamen gekomen, en die met hem op de baan der wetenschappen wedijverden; maar zeker mag men op hem toepassen: hij had geene vijanden, men mogt hem overal lijden. Geen student is misschien ooit door zijne medestudenten zoo algemeen bemind geweest als Numan. Zijne tijdgenooten gewagen zonder eenige uitzondering van den aangenamen en belangrijken tijd met hem te Utrecht doorgebragt. - De kundigste en ervarenste mannen roemen nog zijne vele bekwaamheden, en erkennen het gaarne door zijne hulpvaardigheid en belangeloozen ijver gemakkelijker vorderingen te hebben gemaakt op het veld der wetenschappen; aan minder begaafden, mits niet verwaand of hooghartig, was hij nimmer onaangenaam; altijd toegevend {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} deed hij nimmer zijne meerderheid gevoelen; hij streed voor zijne overtuiging, maar van hoogmoedigen eigenwaan kende men hem vrij; stond de eer of waardigheid der Akademie op het spel, of moest het belang der studenten worden gehandhaafd, aller verlangen stelde hem mede aan de spits: men kende zijnen ijver voor de broederschap, en steunende op zijne talenten, hield men zich reeds vooraf van de kracht en goede uitwerking zijner redenen verzekerd. Zoo breekt zich steeds in de menschelijke zamenleving een gelukkige aanleg aan kunde en ervaring gepaard ruim baan onder de menigte: gelukkig, als dit met zoo veel belangeloosheid en goedaardigheid vergezeld gaat, als bij hem. De redactie van het in den jare 1826, 27 in de studenten-wereld veel opgang makende Utrechtsch Akademie-blad, De gekortwiekte Faam 1, heeft zich nimmer bekend gemaakt. Dat Numan en zijn uitmuntende vriend J. Hora Siccama 2 er toe behoorden, werd echter door niemand betwijfeld. Hij zal dan ook hier op studentenwijze aan zijn vernuft wel eens den teugel hebben gevierd in het vrij beoordeelen van personen en zaken. Mij is het slechts uit zijne gesprekken gebleken, dat de opstellen over de Besluiten betreffende het Hooger Onderwijs, in no. XIII volgg. door hem en eenen zijner thans nog levende vrienden zijn bewerkt. Een zijner vrienden en tijdgenooten verzekert mij daarenboven, dat onder vele andere opstellen ook het stukje in den stijl van Hooft geschreven, in no. X voorkomende, van zijne hand is. Het draagt ten opschrift: Beschrijving van den jaardagh der Hoogeschole tot Uitrecht ten jaare 1826, en is geestig gesteld. De geleerde Jacobus Scheltema onderscheidde dit {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} opstel onder vele in dit luimige en met bekwaamheid geschrevene studentenblad. Zoo naderde dan onder gestadigen letterarbeid en het edelste genot de dag, waarop hij bij het verlaten der Hoogeschool ook in het openbaar rekening zoude afleggen van zijnen wel besteedden Akademietijd. Het onderwijs en de bijzondere raadgeving van den geliefden Hoogleeraar van Heusde hadden hem het voornemen doen opvatten om zijne krachten te beproeven aan Nic. Machiavelli, en zijn berucht geschrift over den Vorst 1. Eene grondige beoefening dus der geschiedenis van Italië in de 15e en 16e eenw was een eerste vereischte, en hij bereidde zich reeds met moed tot dien veel omvattenden arbeid, toen het oproer in de zuidelijke gewesten des rijks, en 's Konings oproeping ten strijde in het najaar van 1830 hem allen letterarbeid deed staken. Waar geheel Nederland als een eenig man op de stem van den geliefden Vorst te wapen snelde, kon de krachtige en vurige jongeling niet achterblijven. Ook hij had lijf en leven veil voor de eer en het behoud des vaderlands, dat hij van zijne vroege jeugd af zoozeer met innige liefde beminde. - Het krijgsmans-leven is voor den man der wetenschap niet altijd gunstig, en ook voor hem was het, naar sommiger oordeel, in de gevolgen niet weldadig. Intusschen het werd met de beste bedoelingen met geestdrift aanvaard. Als sergeant aan het hoofd geplaatst van het 3e peloton der compagnie vrijwillige jagers van de Utrechtsche Hoogeschool, vervulde hij maanden lang met onverdroten ijver zijne soms moeilijke dienstpligten. Maar dit wilde ik voornamelijk opmerken, de onderscheiding en de toegenegen- {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} heid zijner vrienden vergezelden hem ook hier en verligtten zijne taak. Een en andermaal sprak hij, daartoe opgeroepen, een krachtig woord, en bewees ten volle, dat hij ook hier den toon wist te treffen, die in het gemoed zijner jeugdige krijgsmakkers den levendigsten indruk moest achterlaten 1. Die goedkeuring zijner innemende gaven van verstand en hart vergezelden hem steeds in lateren leeftijd: ook ging zijn talent onder de beslommering van gestadigen arbeid niet verloren. ‘Den roem toch zijner welsprekendheid, die reeds den jongeling overal vergezelde, hield hij nog in Augustus 1856, toen hij zijne feestvierende krijgsmakkers een woord tot herinnering toesprak, luisterrijk staande’ 2. Dit woord, helaas! het laatste, dat door hem voor den druk is afgestaan 3, was een krachtig woord, vol vuur en leven; met wijze matiging onder den terugblik op de dagen van 1830 en 31 uitgesproken, maar nogtans gloeijende van liefde tot het vaderland, en met verontwaardiging op hen nederkomende, die zich den eeretitel van Nederlandsch burger onwaardig betoonden, of den roem dier onvergetelijke dagen trachtten te verduisteren. Uit den veldtogt wedergekeerd, hervatte hij met lust en ijver zijne vroeger opgevatte taak. Maar het onderwerp door hem gekozen vorderde een uitgebreid en langdurig onderzoek, waartoe trouwens de Akademie-stad hem de middelen ruimschoots opleverde. Op den 27en November 1833 mogt het {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} hem gelukken zijn doorwrocht werk, eene Diatribe in Nicolai Machiavelli opusculum del Principe inscriptum als Akademisch proefschrift uittegeven. Het geheel geschiedkundig eerste boek, de Nicolai Machiavelli vita, aetate et scriptis, werd verdedigd onder het praesidium van Prof. van Heusde, en verwierf Numan honoris causâ den titel van Philos. Theoret. Magister, Literarum Hum. doctor; het tweede, meer bijzonderlijk handelende over Nic. Machiavelli's werkje del Principe, werd verdedigd als inaugurele dissertatie ter verkrijging van den rang van Jur. Rom. et Hod. doctor, welke hem mede door den Senaat der Hoogeschool met den hoogsten lof werd toegekend 1. - Het is hier de plaats niet om andermaal de verdiensten aan te wijzen eener doorvoedde lettervrucht, gelijk er niet vele aan onze vaderlandsche Hoogescholen plegen te rijpen: het ontbrak haar dan ook niet aan buitengewonen lof van bevoegde beoordeelaars zoo hier te lande 2, als in Duitschland, waar aan hetzelve de eer eener vertaling en omwerking in het Hoogduitsch mogt te beurt vallen 3. En wat de keuze en behandeling van dit {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwerp betreft, hoe zoude zich iemand bedrogen gevoelen, die hier slechts eenen talentvollen Machiavellist meende te ontwaren, van wien in de toekomst niets onschadelijks op staatkundig gebied ware te wachten geweest. Onder de Monarchomachi heeft Numan zeker nimmer behoord; - dit behoefde immers ook niet: of zijn zij die zich tot uitersten laten vervoeren, de eerlijkste en braafste burgers van het vaderland? - maar lees en bepeins, zoude ik zijnen voorbarigen tegenstander te gemoet voeren, dit geleerd en smaakvol geschrift, en oordeel dan, of er eenig punt van vergelijking bestâ tusschen den nieuwen vorst, gelijk Machiavel dien, naar zijne lessen gevormd, in den treurigen toestand van zijn vernederd en door allerlei gruwelen onteerd vaderland noodig achtte om lang en nuttig te kunnen regeren, en den monarch, dien Numan in zijne leer en lessen voor oogen had, overeenkomstig zijne edele begrippen van staat, gemeene-best, volksleven en volksheil. Neen, zijn voornemen was om den Florentijnschen staatsman uit het begin der XVIe eeuw te doen kennen in verhouding tot zijnen tijd, en de betrekkelijke verdiensten van zijn werk te doen uitkomen 1. Van dit plan is hij in deze diatribe nergens afgeweken; en, wel verre dat hij eenige ingenomenheid zou hebben verraden met onbepaalde heerschappij op list en eigenbelang gegrond, betoogt hij schier op elke bladzijde, dat men van eenen Italiaan, in de tijden der kindschheid van het herlevend staatsregt geene leer te wachten had op regt en deugd gevestigd; maar dat deze eenig ware beginselen zich eerst later konden ontwikkelen bij volken van Germaanschen oorsprong, en dat {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} de leer van het staats- en volkenregt op waarheid en geregtigheid gegrond, allereerst in onzen voortreffelijken Hugo de Groot haren voorstander en beschermer hadden gevonden. De verdiensten van dien grooten vaderlander ook naar den toenmaligen tijd beoordeelende (bl. 254) vindt hij geenen lof voor hem groot genoeg, en eindigt met de volgende vergelijking: ‘Uti Socrates et Plato apud Graecos acerrimi justitiae virtutisque adversus Sophistas antistites fuerunt, ita Hugo Grotius primus inter recentiores veris principiis gravissimam juris publici et gentium disciplinam fundavit.’ Op den 22en September 1833 had de Hoogeschool te Groningen door het overlijden van Gabinus de Wal een harer grootste sieraden verloren. Geen wonder, dat men spoedig op Numan als eenen aanstaanden opvolger van den geleerden man het oog vestigde. Zijne verhandeling toch werd algemeen als eene zeer gelukkige intrede in de openlijke geleerde wereld beschouwd, en ook in Groningen was zijn roem als die van een werkzaam en talentvol jongeling doorgedrongen. De aanbeveling, zegt men, van den schranderen Tammo Sijpkens, die jeugdige begaafdheden zoo uitnemend wist te schatten, heeft tot zijne aanstelling het meest bijgedragen. Op den 11en Junij 1834 hield hij zijne inwijdingsrede de jure publico hâc nostrâ potissimum aetate recte excolendo, d.i. over de regte beoefening van het Staatsregt, vooral in onzen tijd 1. In dit stukje gaf hij de geschiedkundige rigting zijner studiën ook op staatsregtelijk gebied rondborstig te kennen. Wel is waar, hij was billijk genoeg om ook sommige goede vruchten toe te kennen aan het zuiver wijsgeerig of rationeel onderzoek naar den grond van het regt, zooals men dit uit de algemeene menschelijke natuur trachtte afteleiden, een zoogenaamd natuurregt door de rede gekend en erkend 2; maar {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} maar toch, het overdrevene der ontwikkeling en toepassing dezer leer op de menschelijke zamenleving en de verschillende toestanden des menschen, vooral het gevaarlijke harer gevolgen, door de geschiedenis der latere tijden gestaafd, hadden op zijnen levendigen geest eenen diepen indruk gemaakt, en menig een meende het na het aanhooren dezer schitterende redevoering te moeten betwijfelen, of hij, vooral na den hoogen lof aan zijnen voortreffelijken voorganger toegekend, in het ganschelijk verwerpen en scherp ten toon stellen van het vroeger erkende natuurregt, en van het algemeene staatsregt wel de grenzen der matiging genoegzaam had in het oog gehouden. Hoe het zij, hij streed met open vizier, eerlijk en zonder doel om iemand te kwetsen, voor zijne overtuiging, en in zijne schets van den gang der wetenschap van het Staatsregt, alsmede van het ontstaan en het karakter der beide rigtingen erkende men meestal de vaste en kundige hand van een' reeds in de wetenschap ervaren geleerde. Toen hij nu reeds kort na het aanvaarden zijner betrekking zich de eerstelingen van zijnen arbeid mogt voorspellen, en de onmiskenbare toegenegenheid zijner leerlingen hem ten deele viel, vooral toen na het voltrekken van een lang gewenscht huwelijk met Jonkvrouwe Octavia Cornelia Susanna van Swinderen, rijkbegaafde dochter van Jhr. Mr. Oncko van Swinderen van Rensuma 1, voor hem de bronnen van huislijk geluk begonnen te vloeijen, achtte hij zich ten toppunt van aardschen zegen verheven; en, terwijl hij zich met ijver en kracht aan zijne geliefde wetenschap en de pligten van het Hoogleeraars-ambt begon toe te wijden, uitte zich zijn dankbaar hart zonder eenige terughouding over de schoone vooruitzigten van zijn huislijk en maatschappelijk {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} leven. Mij is op eene heusche wijze door een' vriendenhand een brief medegedeeld, door Numan in die dagen (25 October 1834) geschreven aan zijnen bijzonder geliefden Akademie-vriend J. Hora Siccama 1. Wenscht men de grondtoonen te vernemen, waarin zich zijn vol gemoed in vertrouwelijk schrijven aan een' zijner beste vrienden uitstort: het zijn, hooge ingenomenheid met de ter naauwernood aanvaarde betrekking, blijmoedige dankbaarheid voor den zegen hem door God geschonken, nederige erkenning der vermogens hem ter beantwoording aan zijne roeping, ter bevordering van het edelste streven, verleend, welwillendheid jegens zijne ambtgenooten, hartelijke belangstelling in zijne Utrechtsche vrienden en hunne letteroefeningen, liefde voor zijnen vader en verdere betrekkingen. ‘Zoo ik den besten vader,’ zoo schrijft hij onder anderen, ‘mijne lieve zuster, en mijne vrienden hier had, zoude ik volmaakt gelukkig wezen. - Echter het diepe besef van het oneindig vele, dat mij ontbreekt, om met eere mijn rang en stand in de maatschappij te bekleeden, drukt mij dikwijls neder. Men zal nog verscheiden jaren in dit opzigt geduld met mij moeten hebben. Doch krachtige wil, en het gevoel, dat, zoo ik aanleg voor eenige carrière heb, het voor de loopbaan is, door Gods goedheid mij aangewezen, zullen mij, hoop ik, den moed doen behouden.’ Voorzeker hij heeft den moed behouden. Zijn krachtige wil kampte niet slechts gelukkig tegen den stroom van telkens aangroeijenden arbeid, maar prikkelde hem veeleer om dezen nog te verdubbelen. Niet te vrede met de eerste vereischten en de uiterlijke gedaante zijner wetenschap, zocht hij als bij voorkeur de diepten zoo van dit als van menig ander verwant vak van menschelijke kennis te peilen, en aller zamenhang te doorgronden. Men ziet het in de belangrijke redevoering, welke hij zes jaren later (8 October 1840), na voor het eerst de waardigheid van Rector Magnificus bij {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} de Hoogeschool te hebben bekleed, uitsprak: de patrio Jureconsulto, Academica institutione informando; d.i. volgens zijne vertaling, over de vorming van den vaderlandschen Regtsgeleerde, als het voorname doel van het Regtsgeleerd Akademisch onderwijs 1. Menige bladzijde dezer oratie, en der geleerde aanteekeningen daaraan toegevoegd, strekt ten bewijze der uitgebreidheid zijner letteroefeningen, en van zijnen vasten wil om, volgens zijne eigenaardige rigting, tot grondige studie aan te sporen en mede te werken. Zij getuigt wel van hoop bewondering van Duitschlands geleerden, maar toch bovenal van zijnen altijd blakenden ijver voor de eer des vaderlands, en voor de vorming en wetenschappelijke ontwikkeling van vaderlandsche jongelingen aan Nederlands Hoogescholen. In deze redevoering is, vergis ik mij niet, het geheim te vinden, waarom Numan zich niet tot het schrijven van eenig wetenschappelijk werk heeft aangegord; indien het een geheim mag genoemd worden, dat een talentvol en ijverig man, maar door werkzaamheden van zijn beroep overladen 2, zich als door hoogere roeping voelt aangespoord om getrouwe pligtsbetrachting boven eigene eer te stellen, en het tooverlicht der vermaardheid onder zijne medemenschen niet bij voorkeur na te jagen. Het vormen van brave, nuttige, kundige, wetenschappelijke mannen voor het geeerde en geliefde vaderland is hem het hoofddoel der Hoogescholen, het is de voornaamste pligt der leeraren, het is de taak zijns levens. Daartoe streeft hij steeds voorwaarts in kennis, verrijkt bij en verruimt onophoudelijk, en bevestigt tevens voor zich en voor zijne overtuiging zijne wetenschap, om deze onverdroten aan de ware belangen der stu- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} derende jongelingschap ten beste te geven. Men ziet het hier den leerling van van Heusde regt goed aan, wat hij onder vorming, ontwikkeling en beschaving van den zelfstandigen vaderlandschen Akademieburger verstaat. Gedurende dit Rectoraat - om zulks ook met een woord aan te stippen - smaakte hij op den 18 Junij 1840 het genoegen, zijnen Akademie-vriend W. Muurling, wien hij zelf, aan Utrecht denkende, noemt amicum integerrimum omnium horarum, als opvolger van den Hoogleeraar van Oordt bij ons in te leiden met eene korte schets van zijn leven en wetenschappelijke verdiensten; gelijk zulks nog te Groningen op voorvaderlijke wijze pleegt te geschieden, en zeker voor de letterkundige geschiedenis der Akademie aan velen menige nuttige bijdrage heeft opgeleverd. Kort te voren had hij eene dergelijke schets gegeven der verdiensten van Jo. Lenting, toen deze geleerde op den 21 Mei 1840 als opvolger van zijnen leermeester J. ten Brink zijne betrekking aanvaardde. Beide programnata getuigen van Numan's geschiktheid om in korten en sierlijken Latijnschen stijl zijne gedachten uit te drukken. Nog eenmaal, in het jaar 1854-1855, vervulde hij de Rectorale waardigheid, en droeg deze op den 11 October 1855 over na het uitspreken eener redevoering de disciplinae, quae in Juris naturâ explicandâ versatur, sive de juris doctrinae philosophicae ambitu et gravitate, d.i. over het gewigt en den omvang der wetenschap, die over de natuur van het regt handelt, of over de wijsbegeerte van het regt. Hij sprak nu openlijk uit, hetgeen hij nimmer voor zijne ambtgenooten of leerlingen had verborgen; dat namelijk de wijsgeerige behandeling des Regts, vóór hem ook aan deze Hoogeschool in eere gehouden, bij den voortgang der wetenschap vooral door toedoen der Duitsche Regtsgeleerden, onhoudbaar was geworden, en dat men om de waardigheid der Philosophia Juris te kunnen redden en handhaven eenen geheel anderen weg behoorde inteslaan, dan waarop men uit het {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} beginsel der menschelijke rede en daarmede overeenstemmenden wil uitgaande de regtsbetrekkingen had getracht te construeren, en zoowel de natuurlijke regten van den individuëlen mensch als in het algemeen die van staten en volken had willen vaststellen 1. Onder den strijd der meeningen, die wel altijd ook onder de verwerpers van het Natuurregt, zal blijven bestaan, deelde hij wel is waar in de afkeuring eener methode, die hem willekeurig toescheen, en in strijd te zijn met den natuurlijken gang der menschelijke zamenleving; maar slaafsch te volgen was geenszins zijn zwak: hij koos zijn eigen standpunt in deze beschouwingen, hetwelk - ter zijner eere zij het gezegd - van zijne verhevene denkbeelden over 's menschen bestemming, en de leiding der Voorzienigheid met het menschdom overal de kennelijke blijken droeg. De opmerkingen in deze redevoering vervat, waren wel in overeenstemming met zijne veeljarige studiën; bij zijn overlijden echter nog niet met zijne gewone naauwlettendheid op vorm en stijl voor de drukpers gereed gemaakt, en het lijdt geen' twijfel, of, ware het hem vergund geworden, hij zoude den inhoud dezer rede hier en daar aangevuld, en met belangrijke aanteekeningen hebben verrijkt. Hoog stonden bij hem de waardigheid en pligt des Hoogleeraars van het Staats- en Volkenregt, vooral in Nederland, aangeschreven, en uit gevoel van dien belangrijken pligt, aarzelde hij niet onder aanhoudende werkzaamheden, welke zijne ter naauwernood aanvaarde betrekking van hem vorderden, zich te belasten met de uitgave van een handschrift door zijnen geleerden voorganger nagelaten, en gedeeltelijk reeds voor de drukpers bearbeid. Hij schreef voor dit werk, uitgegeven onder den titel: Inleiding tot de wetenschap van het Europesche Volkenregt, nagelaten werk van Prof. Gabi- {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} nus de Wal, (Gron. bij J. Oomkens 1835) eene voorrede, waarin hij op de hem eigene levendige wijze van betoog zijne gedachten ontwikkelde over het karakter des Volkenregts als eene echt Nederlandsche wetenschap, zoo wat de beginselen en de leer zelve betreft, als hare toepassing door onze voorouders op het veld der Diplomatie. Hij leidde dan ook hieruit voor den leeraar der Staatswetenschappen den pligt af om de beoefening daarvan in Nederlandschen geest op te wekken en te verlevendigen, ten einde onder den last van het onregt, waaronder het vaderland sedert 1830 gebukt ging, en bij het geschokt geloof onzer landgenooten aan de waarde en het bestaan van een stellig Europeesch volkenregt, onwankelbaar getrouw te blijven aan de eenig ware en hechte grondslagen der wetenschap; ja ‘om zich te midden der partijen, waarin de wereld verdeeld is, staande te houden, daardoor zich hoe langer hoe meer boven dezelve te verheffen, en, als in reiner lucht geplaatst, zonder aanzien van personen of zaken, liefde voor Regt en Waarheid, als het eenig beginsel en doel van alle onderzoek, beoordeeling en onderwijs te volgen.’ Schoon zijne openbare lessen van jaar tot jaar vermeerderden, hield hij met de uitgelezensten zijner leerlingen over verschillende onderwerpen nog bijzondere letteroefeningen: de voor hem vroeger als student te Utrecht zoo onvergetelijke avonduren stonden hem nog zoo helder voor den geest. De Politika van Aristoteles, de Germania van Tacitus, Einharts leven van Karel den Groote, of eenige stukken uit Dahlmann's Politik, Groen van Prinsterer's Handboek der Vaderlandsche Geschiedenis of zijne Staatkundige geschriften verstrekten meestal ten onderwerp dier zamensprekingen. Bij voorkeur werd echter Tacitus gulden werkje behandeld, als het meest overeenkomstig met de geschiedkundige rigting zijner studiën, in het opsporen der oudste bronnen van vaderlandsche gewoonten, regten en instellingen. Hieraan zal dan ook wel de prijsvraag zijn toe te schrijven, door Numan in den laatst {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} vorigen letterkundigen wedstrijd bij de Hoogeschool opgegeven. Wat zijne openbare collegiën betreft: hem was de taak opgedragen van het onderwijs in het Staats- en Volkenregt, alsmede in het Strafregt; maar slechts in het eerste jaar bleef hij zich tot het meer algemeene dezer wetenschappen en hare geschiedenis bepalen. Reeds in 1836-1837 zette hij in 't bijzonder zijne reeds te Utrecht in eenen vriendenkring begonnene studie over de grondwet van ons Koningrijk voort, en behandelde verscheidene gedeelten van haar op zijne lessen, steeds met aanwending der vroegere geschiedenis van ons Nederlandsch Staatsregt. In 1837-1838 volgde de Staatkundige geschiedenis van Europa, sedert den Westphaalschen vrede tot den ondergang der Fransche overheersching. In 1838-1839 het praktisch of Europeesch Volkenregt. In 1841-1842 na de wijziging der Akademische studiën bij de Regtsgeleerde Faculteiten belastte hij zich met de uitlegging van de Nederlandsche Strafregtspleging. In 1843-1844 behandelde hij, voor het eerst aan deze Hoogeschool, de beginselen der Staathuishoudkunde, en zette dezen arbeid bijna jaarlijks geregeld voort. In het Strafregt en de Strafvordering, schoon naar behooren in zijn onderwijs de gemaakte of voorgedragene wijzigingen opnemende, legde hij zich nevens het doctrinaire en exegetische der wetenschap vooral ook toe op de geschiedkundige ontwikkeling der onderscheidene bepalingen, waarbij hem zijne uitgebreide kennis der regtsinstellingen der voornaamste volken, voornamelijk van Germaanschen oorsprong, uitnemend te stade kwam. In de Staatkundige geschiedenis koos hij nog eenmaal een meer bijzonder oogpunt, de behandeling namelijk der inwendige verdeeldheden en der omwentelingen in Europa sedert den afval der Vereenigde Nederlanden van de Spaansche heerschappij tot op onzen tijd. Na de laatste herziening der Grondwet, welke hem niet in alles behaagde, en waartegen hij als zelfstandig Nederlander meende zich te moeten verklaren, verdubbelde hij zijne naauwgezette beoefening der {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedenis van ons Staatsregt 1, en toetste in 1851-1852 ten aanhoore van meergevorderden aan den tegenwoordigen staat der wetenschap de beginselen en meeningen over hetzelve, gelijk deze voorkomen in de Handelingen van de Regering en de Staten-Generaal over de herziening der Grondwet, (uitgegeven in 's Gravenh. 1841, 1848) en in de Handelingen over de voorstellen ter herziening der Grondwet (aldaar, 1844-1846). Men heeft wel eens gezegd, dat Numan zich nimmer genoeg van von Haller's Restauration der Staatswissenschaften heeft kunnen losmaken; ook wel, dat Stahl voor hem in lateren tijd het ideaal was geworden, waarnaar hij zich trachtte te vormen, ook als leeraar van het Nederlandsch Staatsregt. Ik gevoel mij te weinig ingewijd om het te mogen bevestigen of ontkennen; alleen mag ik het als mijne overtuiging uitspreken, dat hij beide beroemde mannen als genieën bewonderde, wier schriften door den Staatsleeraar nimmer zonder vrucht werden geraadpleegd, schoon hij het eenzijdige van beider strekking doorzag en afkeurde. Omtrent den eersten blijkt mij zulks volledig uit zijnen vroeger aangehaalden brief aan zijnen vriend J. Hora Siccama. Daar schrijft hij het werk vlijtig bij de hand te hebben, en het onze Letterkunde tot oneer toe te rekenen, dat deze schrijver nog bij ons zoo weinig regt is beoordeeld; dat men er toch altijd veel uit leert, schoon ook hij eenzijdig moet genoemd worden 2. Stahl noemt hij in zijne redevoering in {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} 1855 uitgesproken, Philosophum a multis contemtum, a nullo contemnendum 1. Maar, zoowel zijne latere leerlingen als zijne vrienden, die in het bewonderen van dezen geleerde zich veel verder, en naar zijn gevoelen te verre, lieten voeren, zullen het kunnen getuigen, dat Numan geene onbepaalde goedkeuring kon schenken aan eene leer, volgens welke de regten van de bijzondere personen in den Staat te sterk door het Staatsbegrip werden beheerscht, en daarin als het ware opgelost en vernietigd. Want nimmer heeft hij zich doen kennen als voorstander van een stelsel, hetwelk hem in de gevolgen onhoudbaar, en dus in zich zelve onwaar bleek te zijn. Niemand voorzeker zal aan Numan eene te groote gehechtheid aan eenig stelsel kunnen verwijten; veeleer scheen zijn volslagen afkeer van stelsel-zucht schadelijk aan een altijd juist en geleidelijk vatten zijner denkbeelden, in welken edelen en schoonen vorm hij dan ook deze trachtte uit te werken. Van daar mede eene schijnbare weifeling tusschen de gevoelens van verscheidene leeraars van het Staatsregt, en het verwisselen van hunne geschriften als leiddraad bij zijne lessen. Eindelijk bleek het, dat hij in Bluntschli den man gevonden had, in wiens denkbeelden hij de zijne het best wedervond: in dien geest behandelde hij dan ook in de laatste jaren verscheidene gedeelten van diens Allgemeines Staatsrecht. Zijne leerlingen, zij ten minste, wien liefde tot de wetenschap zijne lessen ijverig en aanhoudend deed volgen 2, getuigen eenparig van het onderhoudende en levendige zijner {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} voordragt, en met dankbaar gevoel herinneren zij zich steeds den geliefden leermeester, die slechts voor hen scheen te leven en te werken, en wiens onbegrensde welwillendheid hun in de eerste plaats deelgenooten trachtte te maken van hetgeen hem zijne dagelijksche studiën en uitgebreide lectuur als waar en bruikbaar had doen kennen. En nu de vruchten, welke zijn onderwijs heeft opgeleverd? Vooreerst mag men wijzen op dien geest van bezadigdheid en afkeer van partijschap, welke in de jaren van zooveel staatkundige woeling en toenemenden strijd de studenten onzer Hoogeschool plagt te bezielen. Uit zijne school zijn voorzeker even min als uit die van den voortreffelijken Joan Melchior Kemper heethoofden of ijverzuchtige aanhangers van een door den leeraar geijkt systeem voortgekomen die hunne vooraf opgevatte meening ten koste van rust en kalmte des vaderlands trachtten te drijven en te doen zegevieren. Daartoe was ook zijn doel te edel. Hij ijverde voor zijne overtuiging, niet voor zijn gezag: hij wenschte voor zich niet als partijhoofd volgelingen te leveren aan den Staat, om de van hem in zienswijze afwijkende regering te bemoeilijken of te dwingen. Het schoonste loon dat hij zich voorstelde, was zijne leerlingen tot bekwame, wetenschappelijke en het vaderland boven alles beminnende staatsburgers te vormen, zelfstandig en kundig genoeg om de hoogdravende taal en ijdele woorden van onbeschaamde betweters, en de listige bekwaamheid van eerzuchtigen te doorzien en tegen te werken. Vele zijn voorts de blijken, dat zijn onderwijs ook zijne leerlingen tot eigene werkzaamheid, en het leveren van proeven hunner verkregene kennis bij het verlaten der Hoogeschool, heeft aangespoord. Verschillende van inhoud, verschillen zij zeker ook merkbaar in waardij en loffelijke bearbeiding, naar gelang der uiteenloopende verstands- en geestesgaven der schrijvers; maar de meeste toch getuigen van belangrijkheid der keuze des onderwerps, van bekendheid met de beste bronnen, de uitgebreide belezenheid en de vader- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} landslievende gezindheid des raadgevenden en hier en daar medewerkenden Hoogleeraars. Om slechts sommige te noemen, onder de proefschriften van meer algemeen wijsgeerige strekking meen ik met regt te onderscheiden die van den Heer J.D. van Hoëvell, de Xenophontis Philosophia, pars altera, exhibens Xenophontis de rebus politicis sententiam (1840), en van G. Diephuis, de matrimonio (1840); onder de dissertatien over het Strafregt, die van zijnen zwager O.Q.J.J. van Swinderen, de reticentiae delicto (1834), van J.D. Quintus, de ambitu juris poenalis in Belgio (1836), van A. Guil. Wichers, de facinoribus contra bonos mores (1839), van E.P. Stheeman, de vestigiis juris antiqui in Cod. poen. a. 1810 (1842) en die van J. Gockinga, de caede infantis recens nati (1844). Eindelijk als belangrijke stukken over Staats- en Volkenregt meen ik te mogen aanwijzen A. Guil. van Holthe tot Echten, de Superiore procerum in regn. Belgico Concilio (1838), E.C.J. Bertling, de Senatorio reip. Batavae et regni Neerlandici Concilio (1838), van N.D.W. de Fremery, de defectione proavorum nostrorum a Philippo II. (1839), van J. Guil. F. de Fremery, de vi juris publ. patrii antiqui et intermedii in legem de imperio anni 1815 (1840), van B.D.H. Tellegen, de jure in mare, inprimis proximum (1847) en van H.C.A. Thieme, de opusculo: Vindiciae contra tyrannos (1852): - op welk laatst geschrift ik te meer de aandacht vestig, naarmate het mij voorkomt, dat in de pars altera, ten opschrift hebbende Quaestiones juris publici, de gevoelens van Numan over het begrip, den aard en het wezenlijk doel des Staats, alsmede de denkbeelden der Ouden over dit onderwerp in vergelijking met de nieuwere theoriën, en de geschiedenis van het ontstaan des algemeenen Staatsregts, overeenkomstig Numan's leer, - op wiens denkbeelden ook hier het onderwijs van van Heusde, eenen blijvenden indruk had nagelaten, - getrouwelijk zijn ontwikkeld. Gelijk het Numan verblijdde, dat dit doorwrocht Akademisch proefschrift de goedkeuring had verworven van zijnen {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} ambtgenoot en vriend den Tex 1, zoo strekte het hem tot geene mindere vreugde, dat ook aan Tellegen's geschrift de jure in mare in Duitschland regtmatige lof werd toegekend 2. Het belang toch en de eer zijner leerlingen lag hem steeds na aan het hart: en toen nu de laatstgemelde zich ten taak had gesteld eenige redevoeringen van Dr. W.E. Channing in het Nederlandsch over te brengen, was Numan ook dadelijk gereed om deze vertaling met eene voorrede bij het vaderlandsch publiek in te leiden 3. Maar hoe! ‘Numan de aanprijzer, de bevorderaar van den republiekein, die, gold het de groote beginselen van het Amerikaansche Volks- en Staatsleven, stout zijne stem verhief en met Koninglijken gloed tot het geweten sprak van het Souvereine volk’ (Voorrede bl. xi). - Ja, maar dit behoorde tot het eigenaardige van Volk en Land. Numan wist het, en erkende het ‘in het vaderland van Channing was iedere regeringsvorm buiten den democratischen onnatuurlijk. Deze was dáár de uitdrukking van het volkskarakter.’ Daarenboven was niet Channing een opregt Christen, een verlicht zedeleeraar, een Godvruchtig, ijverig en braaf staatsburger? Deze redevoeringen, zoo uitnemend geschikt ter aanprijzing van waarachtige volksdeugden, en om Christelijk licht over regt en pligt, arbeid en nijverheid des volks te verspreiden, schenen hem mede dienstbaar om onze landgenooten, vooral in de hoogere kringen, op het hart te drukken, dat er eene naauwe verwantschap bestaat tusschen wetenschap, kunde, deugd, Godsdienst en volksheil. Den Amerikanen misgunt hij hunne volkssouvereiniteit in geene deele: echter meent hij in de republiek, de res publica, het grondbeginsel van waren {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} vooruitgang te kunnen erkennen, mits in de ware beteekenis genomen, en de zaak niet met den vorm worde verward. De res publica is het heil, het welzijn van het volk, en dit is hem in dien zin ‘een organisch geheel, niet uit bijzondere deelen ontstaan of bestaande, maar leden, geslachten, instellingen in en onder zich vereenigende en bezielende, het verledene, tegenwoordige en de toekomst verbindende, zich door eigen geest en leven kenmerkende.’ Duidelijker heeft hij wel nergens zijne meening over het begrip van volk en staatsleven uitgesproken dan juist hier bij het aanprijzen van iemand, wiens gevoelens over den vorm der regering hij niet deelde, maar wiens edele geestdrift voor echt Christelijk leven en werken bij eenen bepaalden volksstam hem met bewondering en toegenegenheid voor den schrijver vervulde. De kennis van den inwendigen toestand, van het leven en werken van een volk was ook hem de voorname, ja onontbeerlijke grondslag voor Wetgeving en Staatkunde. Die kennis bij hen op te wekken, en steeds levendig te houden op wie de hoop des vaderlands in de eerste plaats moest gevestigd worden, was hem het doel van zijn ijverig streven. Ook volgens zijnen kundigen ambtgenoot en vriend J. de Bosch Kemper was dit zijn wetenschappelijk standpunt, waarop men hem moest beoordeelen 1; ‘Star Numan’ dus schrijft hij juist en geheel naar waarheid in de warme en welverdiende hulde aan zijne nagedachtenis gewijd, ‘Star Numan leefde uitsluitend voor de Akademie.’ Maar toch van die Akademie moest ook, als uit een brandpunt, licht en kennis zich verspreiden: de wetenschap moest aan het leven worden dienstbaar gemaakt; onkunde, vooroordeel en bijgeloof worden bestreden, en het waarachtig heil des volks tegen dwaling, verwaandheid en heerschzucht worden beschermd en bevorderd. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij was, gelijk wij reeds gezien hebben, de eerste die in Groningen eenen Akademischen cursus opende over de Staathuishoudkunde: maar weldra deed zijn verlangen om het algemeen welzijn van de stad en het land zijner inwoning, ja van geheel het vaderland te bevorderen, hem ook buiten de gehoorzalen der Hoogeschool met dit doel werkzaam zijn. De beginselen toch en de weldadige leer der volkswelvaart moesten niet slechts voor aanstaande regtsgeleerden, maar voor iederen beschaafden burger, voor den nijveren stand inzonderheid, toeganglijk zijn. Van dit denkbeeld doordrongen rigtte hij in 1846 een collegie op voor jongelieden, die voor handel en landbouw, of voor eenigen anderen tak van nijverheid werden opgeleid, en gloeijende van belangstelling ontwikkelde hij voor eene kleine schaar de beginselen en voornaamste leerstukken der wetenschap. Ofschoon nu deze lessen bij een meer gemengd publiek, waar bij sommigen voor streng wetenschappelijk onderzoek geenen smaak gevoelden, niet altijd dien ingang vonden, welken men aan zijne edele bedoelingen zoo gaarne had toegewenscht, ontmoedigde dit hem echter niet, maar ging hij onverdroten voort om hen die in wetenschap belang stelden en de kunde van hunnen leeraar waardeerden, in hunnen ijver aan te vuren en dezen bevorderlijk te zijn door het aanwijzen der beste bronnen, het openstellen zijner rijk voorziene bibliotheek, en welwillende raadgeving en leiding hunner studiën 1. Ook waren zijne pogingen niet vruchteloos. Men mag het er gerust voor houden, dat meer ware denkbeelden over Staathuishoudkunde, zoowel in de stad als op het land, welke zich telkens openbaren, waar van opheffing van beschermende regten, van monopolie, enz. sprake is, en zoo zeer afsteken bij de meeningen hier vroeger gekoe- {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} sterd, voor een gedeelte aan Numan's invloed en lessen moeten worden toegeschreven. Het waren dan ook steeds zijne woorden: wil men gezonde denkbeelden verspreiden, men moet werken op het opkomend geslacht. Men mogt soms van hem in meening verschillen, vooral met betrekking eener wijze en duurzame staatkunde, en der middelen om Neêrlands heil te bevorderen, niemand was zoo onedelmoedig om hem ijver voor alles, wat de zedelijke, verstandelijke en stoffelijke welvaart des volks kon verbeteren, als het kenmerk van zijn karakter, en als zijn levenslust te ontzeggen. Ook buiten den kring der studiën tot zijne betrekking behoorende was hij met denzelfden ijver werkzaam, en met welwillendheid deelde hij altijd aan anderen de vruchten zijner werkzaamheden mede. De belangen van vereenigingen aan kennis of volksbeschaving gewijd gingen hem niet minder ter harte. Ik bedoel hier niet zoozeer het genootschap Pro excolendo Jure Patrio, waarin hij op zijne beurt eene regtsgeleerde verhandeling moest voordragen, en waarin hij meestal eenig thans bestaand regt ten onderwerp koos, zooals het uit vroegere regtsbronnen hier te lande en derzelver geschiedenis kon worden opgehelderd 1; maar de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, en het Natuurkundig Genootschap te Groningen gevestigd. Beide verpligtte hij een en andermaal door het houden eener belangrijke voorlezing 2, waarin hij altijd zijne diepe inzigten in 's menschen weten {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} en werken, nevens zijn talent als redenaar aan den dag legde. Sedert vele jaren was hij lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, en trachtte ook nu en dan aan het doel dezer wetenschappelijke vereeniging bevorderlijk te zijn. In 1854 had hij het genoegen van door het voorstellen eener prijsvraag over Gijsb. Kar. van Hogendorp, als Staathuishoudkundige, aanleiding te hebben gegeven tot het bekroonen der schoone en belangrijke verhandeling van Mr. O. van Rees, thans een' zijner opvolgers in het Hoogleeraarsambt: en reeds vroeger maakte hij zich met Mr. A. Oudeman bij hetzelfde genootschap verdienstelijk door een in Junij 1853 ingediend Verslag over de bronnen van oud-vaderlandsch regt, met betrekking tot de stad en provincie Groningen, als bron tot de bewerking eener geschiedenis van het regt in ons vaderland 1. Ook de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, waarvan hij sedert 1842 Lid was, vond in hem een bereidwillig beoordeelaar van de in 1854 uitgeschrevene prijsvraag over eene geschiedenis van het Veemgerigt, in betrekking tot Nederland 2, en de geachte Voorzitter gewaagde bij zijne meergemelde aanspraak in de hulde zijnen geliefden leermeester gebragt, met lof van Numan's helder doorzigt, hetwelk in die beoordeeling doorstraalde. Letten wij voorts op de bereidvaardigheid waarmede hij elke nuttige inrigting aan zich verpligtte, zijne overige betrekkingen in het maatschappelijk leven, zijne uitgebreide briefwisseling met wetenschappelijke vrienden en sommige buitenlandsche geleerden, vooral ook op al wat het Akademisch onderwijs, hetwelk hem slechts éénen dag in de week voor bijzondere studiën overliet, zonder tusschenpozen {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} van hem vorderde, dan zeggen wij het gaarne den Hoogleeraar J. de Wal na 1: ‘Met werkzaamheden overladen, mogt hij slechts zelden de vruchten zijns onderzoeks in het openbaar bekend maken,’ en erkennen met den Hoogleeraar J. de Bosch Kemper 2, dat niemand der zake kundig, en den omvang van het onderwijs in zijne vakken in aanmerking nemende, hem dit als verzuim zal mogen toerekenen. Nogtans hij moge dan niet dikwijls als schrijver zijn opgetreden, wanneer echter gevoel van pligt of toegenegenheid jegens ontslapene vrienden en geliefde betrekkingen hem de pen deed opvatten, dan toonde hij even als vroeger, dat hij in kernachtigen en krachtigen stijl, in juistheid en zuiverheid van uitdrukking, en in belangrijke opmerkingen met velen onder hen, die in het openbaar zich meer roems hadden verworven, de vergelijking althans niet behoefde te schroomen.   Zoo gevoelde hij zich bij het overlijden van zijnen schoonbroeder Jhr. Mr. Wicher van Swinderen gedrongen om eene openbare hulde te brengen aan dien even kundigen als zedigen geleerde, in wiens geest en gemoed nog zoo vele schatten van wijsheid en deugd verborgen lagen, wiens leven en werken zulk eene regtmatige hoop gaf voor eene blijde toekomst, toen het de Hoogere Wijsheid behaagde hem aan zijne treurende en hem liefhebbende betrekkingen door eenen vroegtijdigen dood te ontrukken. Hij schetst hem als een' naauwgezet en nogtans veel omvattend wijsgeer en geleerde, maar vooral als een ootmoedig en nederig Christen, wiens geheel leven van der jeugd af aan zijne betrekkingen steeds het bewijs had geleverd der schoonste harmonie tusschen hoofd en hart, tusschen woord en daad, en wiens ziel, wars van {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} ijdele eerzucht, geheel vervuld was van verlangen om voor zijne pligten, en ter eere van God en Christus te leven. Deze lof stroomt hem uit het volle gemoed en bezielt deze schoon geteekende levensschets van den edelen van Swinderen. Geen wonder: Numan had hem van nabij gekend en hem leeren hoogachten en beminnen 1. Over de schets van het leven en karakter zijns vaders, den 1en September 1852 overleden, heb ik vroeger reeds gesproken 2. Ieder onbevooroordeelde, deze belangrijke beschrijving van het leven des voortreffelijken mans lezende, zal gaarne erkennen, dat de dankbare en liefhebbende zoon zich van de moeijelijke taak om de verdiensten des vaders in het licht te stellen met warmte, maar tevens naar waarheid en met kiesch gevoel heeft gekweten. Toen in de zomervacantie van 1839 de tijding van het onverwacht overlijden zijns geliefden leermeesters Ph. W. van Heusde 3 als eene rouwmare door geheel het vaderland werd vernomen, en al wat in hooger-onderwijs, smaakvolle geleerdheid, fijne beschaving en echte humaniteit belang stelde, diep ter neder sloeg, zijne ambtgenoten en leerlingen, waar ook zich bevindende, als verplette, hoe zoude Numan toen zijn vol gemoed hebben bedwongen: volgens zijn oordeel ware het schandelijk geweest; maar onmogelijk was het hem dan ook van de groote verdiensten van dien beminnelijken geleerde te zwijgen. Wel wist hij, dat anderen hem reeds waren voorgegaan, en dat zijn ambtgenoot en vriend, de Hoogleeraar J.A.C. Rovers eene meer opzettelijke hulde aan zijnen voortreffelijken bloedverwant en vaderlijken vriend voorbereidde - welk voornemen deze geleerde dan ook niet {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} lang daarna op eene beiden waardige wijze volbragt 1; - maar toch het was behoefte voor zijn hart over hem te spreken, aan wien hij de voornaamste rigting zijner studiën te danken had, en wien hij om zijne voortreflijke begaafdheden en deugden met kinderlijke liefde en geestdrift vereerde. - Hij deed het op den 4en en 7en September deszelfden jaars bij het openen zijner lessen, en schetste voor zijne hoorders den gang van van Heusde's geheele geestontwikkeling, ten einde aan te toonen, wie hij voor zich zelven en anderen geworden was. In de eerste toespraak 2 was het voornamelijk zijn doel de ontwikkeling en hem eigene rigting als beoefenaar der oude Letteren en Wijsbegeerte aan te wijzen, en in de tweede hoe hij deze gewoonlijk aanwendde als middelen ter bevordering der ware kennis van 's menschen aanleg en bestemming, en ter ontwikkeling van al wat Goddelijk, edel en rein in den mensch heeten mag; wat alzoo strekken kan zoo ter volmaking van den geheelen mensch in zijne eenige voortreflijkheid als ter verheffing en veredeling van maatschappij en staat, ja van de geheele menschheid. Dit liefelijk beeld van den beminden leermeester, meende hij, moest hem steeds voor oogen staan in zijne betrekking als Hoogleeraar, en het streven naar de bereiking van zulk een edel voorbeeld zoude hem en zijne leerlingen, bij de beoefening van al wat waar en schoon en goed was, mede door de hechtste banden van wederzijdsche toegenegenheid verbinden. Dit moest voortaan het doel en de bestemming zijn zijns wetenschappelijken levens. In 1835 en 1836 gaf Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper de Verhandelingen, redevoeringen en staatkundige geschriften uit van zijnen, niet slechts hem, maar ieder' regtgeaarden Nederlander onvergetelijken vader. Het laatste deel was door Kemper's {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} waardigen zoon voornamelijk bestemd om de staatkundige geschriften des edelen vaderlanders in hun geheel voor de nakomelingschap te bewaren, en naar tijdsorde toe te lichten. Hij verrigtte daarmede een heerlijk werk. Die geschriften waren alle de uitvloeisels van Kempers braaf en deugdzaam gemoed, en konden, daar ze met zijne daden steeds in het naauwst verband hadden gestaan, als zoo vele handelingen worden beschouwd van het werkzaam en weldadig leven van eenen der beste burgers, waarop Nederland immer roem zal dragen. Ook Numan deelde geheel in het oordeel over de hooge waarde dezer stukken. Volgens hem verdiende dat 3e deel een volksboek te worden voor alle standen in Nederland; in zijne soort niet minder dan het Gedenkschrift van van der Palm, Kemper's grooten vriend en ambtgenoot. Hier vond hij andermaal de schoone trekken vereenigd van het beeld diens echt Nederlandschen Staatsmans, wien hij met allen die een standvastig, moedig en deugdzaam karakter vereerden sinds jaren had lief gehad en bewonderd; dien hij voor den voornamen, zeker den kundigsten en wijsten grondvester hield van ons in 1814 hersteld staatsgebouw, en die, hoezeer men reeds over zijne beleidvolle en eerlijke staatkunde maar al te dikwijls het stilzwijgen bewaarde, echter zelf tot eene verre nakomelingschap moest en zou spreken, zoolang Nederland achting bleef koesteren voor ware grootheid, en de zuiverste bedoelingen. Numan vond zich dan ook gedrongen, niet om dit werk te beoordeelen, maar naar aanleiding daarvan Joan Melchior Kemper als Nederlandsch Staatsman te schetsen 1, en zich en anderen nogmaals naar het leven af te schilderen. Behoef ik te zeggen, dat hij hier vooral met warmte, met talent zijne taak volbragt. Geene kon echter voor hem gemaklijker zijn. De ware {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} zielegrootheid lag hier als in een tafereel voor hem open. De eenvoudige waarheid vordert geene verheffing, geene sieraden van stijl of redekunst. Hij had slechts op te merken, aan te wijzen, niets te verbloemen of te bedekken; want waar was een vlek van onedel bedrijf, waar van ongelijkheid met zich zelf te bespeuren in dit schoone staatkundige leven? Daarbij, hij vond hier zijne eigene beginselen in krachtvolle werking, die beginselen, waarvoor hem als jongeling de borst had gegloeid, en die hij in den mannelijken leeftijd als leeraar van het Nederlandsch Staatsregt zelf met vuur plagt te verkondigen. Eindelijk die wijze gematigdheid in het Godsdienstige, die zuivere liefde voor waarheid en wetenschap, die edelmoedige liberaliteit voor hare beoefenaars, waarvan hij reeds door zijne leermeesters te Utrecht met zooveel lof had hooren gewagen, dit alles zag hij hier in een schoon geheel voor zijne oogen uitgebreid, en hij volgde in gemaklijken en vloeijenden stijl de wisselingen van dit door geene schijngestalten veranderd, of innerlijk geschokt, altijd eerbiedwaardig bestaan. - Wie die het woelen en den eigenwaan der staatkundige partijen, het nabootsen van vreemde leer en beginselen gadeslaat, en het volkskarakter reeds hier en daar tot politieke ondeugden ziet overhellen, wie uit niet met den schrijver den vurigen wensch, dat deze schat van wijze gematigde vaderlands-liefde het volksboek ware geworden, en dat de geest van Kemper de schutsgeest ware gebleven aan den ingang van den tempel der Nederlandsche vrijheid, verlichting en trouw? Onder hen met wie hij in deze stad in betrekking was gekomen had niemand hem zoo zeer aangetrokken als de even kundige als schrandere Tammo Sijpkens, en wederkeerig vond deze regtsgeleerde Staatsman in de levendige gesprekken van den jongeren geleerde geen minder genoegen. Deze wederzijdsche achting en toegenegenheid is gemaklijk te verklaren. Numan had reeds in 1829 de krachtige taal van den volksvertegenwoordiger met ware belangstelling verno- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} men, en hem in de ontwikkeling zijner begrippen omtrent het Nederlandsch Staatsregt, in zijne handelingen niet minder met bewondering gadegeslagen. Het kwam hem voor, dat na den dood van Kemper Sijpkens meer dan eenig lid der Kamer, bij het verdedigen van het grondwettig Koningschap, de staatkundige woelingen en de bron waaruit zij opwelden, tot op den bodem doorzag, en de staatsregtelijke dwalingen met scherpzinnigheid en kunde ten toon had gesteld; zonder een duim breed toe te geven aan de toongevers dier dagen, of gelijk hij ze plagt te noemen, hunne klaroenen. ‘De banbliksems toch,’ had hij openlijk gezegd, ‘welke eene opgeworpene zoogenaamde publieke opinie uitschiet, hebben alleen het nadeel, dat zij het hersengestel schokken van onnoozelen.’ Deze zelfstandige Nederlander, de vriend van Kemper, van Maanen, en zoovele anderen als sedert de herstelling van onzen Staat het grondwettig Koningschap zuiver en ongeschonden voor de nakomelingschap trachtten te bewaren, bleef zich in het verdedigen dier beginselen steeds gelijk tot aan zijnen dood. Sijpkens begeerde wel niet dat men na zijn verscheiden over hem de loftrompet zoude steken in eenig tijdschrift; naar pligt en geweten gehandeld te hebben was voor hem voldoende. Als Lid echter van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde voorzag hij, dat men ook van hem in het jaarlijksch Verslag iets over zijn leven en zijne werkzaamheid zoude wenschen te vermelden. Deze taak nu werd door hem opgedragen aan den vriend zijner jeugd, Mr. H.A. Spandaw, en aan hem met wien hij het liefst had gesproken over die beginselen, welke beiden dierbaar waren, en die hem in de hoogste openbare landsvergadering met de meeste oplettendheid had gadegeslagen. Beiden volbragten dezen hun heiligen pligt, en daar de belangrijke beschrijving van het leven en karakter van hunnen vriend tot het bedoelde einde te zeer was uitgedijd, deden zij haar in een afzonderlijk geschrift het licht {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} zien 1. Het gedeelte dat de rigting zijner Akademische studiën en zijne beoefening der Critische Wijsbegeerte betreft (bl. 16-23), ook dat over de beginselen en handelingen van Sijpkens als Staatsman (bl. 28-49), zijn uit de pen of liever uit het hart van Numan gevloeid; terwijl menige belangrijke aanteekening achter den tekst toegevoegd (bl. 71 volgg.), onzen bekwamen en met Sijpkens meestal eenstemmig denkenden staatkundigen schrijver als van zelf doet kennen 2.   Zoo heb ik getracht het wetenschappelijk leven te schetsen van eenen ambtgenoot, met wien mijn vriend, de Hoogleeraar Nienhuis, en ik bijna drie-en-twintig jaren in de meest vriendschappelijke betrekkiug mogten doorbrengen, en tot hetzelfde doel, het vormen en opleiden van vaderlandsche regtsgeleerden, werkzaam zijn. Beiden betreuren wij hartelijk het gemis van den vriend, die ons om de uitstekende gaven van verstand en hart sedert lang dierbaar was geworden; wiens liefde voor de wetenschap des regts en hare geschiedenis, ja voor alle naauw aan haar verwante takken van kennis en beschaving, aan niemand twijfelachtig was, die hem in het maatschappelijk leven met dezelfde welwillendheid gadesloeg, waarmede hij zelf andere geleerden gewoon was te beoordeelen. Ik heb reeds hier en daar iets aangestipt over den aard van zijn streven op het uitgebreide veld der menschelijke kennis, over zijne staatkundige beginselen, over de meest kennelijke rigting zijner studiën, en over de meer bijzondere {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} eigenschappen van zijn karakter. Mogt het echter de wensch zijn der vrienden van den afgestorvene nog in eenige algemeene trekken zijn beeld zich voor den geest terug te roepen, welnu! ik waag het om ten slotte nog met eenige opmerkingen, en, zoo ik hoop, met mijn bescheiden oordeel, hunne welwillendheid behulpzaam te zijn. Vooreerst dan: bedrieg ik mij, of mag ik in het schetsen van zijnen aanleg en zijn snel voortstreven op het veld der wetenschappen mij van zijne eigene uitdrukkingen bedienen? In de vroeger vermelde schets van het karakter van Jhr. W. van Swinderen, bezigt hij de volgende woorden: ‘Een vlug verstand en vurige aanleg, door jeugdige liefde voor het goede en schoone gedreven, jagen in het onafzienbaar veld der kennis gretig naar al wat zich daar aan de levendige verbeelding opdoet. Deze door de verscheidenheid en nieuwheid van voorwerpen bij aanhoudendheid aangedaan en geprikkeld, voert den geest als van zelven, ginds en derwaarts, dikwijls ook snel voorwaarts.’ Is het niet gedeeltelijk zijn eigen beeld, ik vraag het met vertrouwen, dat hem hier voor den geest komt? Niet, dat ik zoude beweêren, dat in hem vruchteloos iets van het tegenovergestelde zoude gezocht worden, van die mannelijke wijsheid, die met het schoonste doel voor oogen, geregeld, soms met schroom, hare treden voorwaarts zet; welke bedachtzame naauwgezetheid hij in zijnen beminden zwager zoozeer vereerde. Neen, voorzeker Numan had zich ook reeds als jongeling een zeker en edel doel voor oogen gesteld, en trachtte dit - getuige de briefwisseling met zijne vrienden - met welmeenenden ijver te bereiken: maar toch, zijne levendige geaardheid, het vuur dat in hem brandde, de vlugheid van zijne bevatting gepaard aan eene onbegrensde liefde voor al wat hem schoon en goed toescheen, kregen weldra en meermalen de overhand, deden hem den gezigteinder steeds verder en verder uitbreiden, en dreven hem, terwijl hij mede ginds en herwaarts het oog wendde, dan ook dikwijls snel voorwaarts. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij hem nogtans was er geen gevaar, dat zijne misschien al te veelvuldige uitstappen op het veld der menschelijke kennis, den weg zouden banen voor oppervlakkigheid, of eigenwaan. Voor dezen was hij jegens anderen streng, voor zich zelf daaraan vreemd; voor middelmatigheid koesterde hij zeker weinig achting; maar in het maatschappelijk openbaar leven schuwde hij nog veel meer een' gelukkigen maar niet ontwikkelden aanleg, vlugheid van bevatting en uitdrukking, die bij gebrek aan grondige kennis en vaste beginselen, in vlugtige bespraaktheid en stoute beoordeeling van de gewigtigste onderwerpen ontaardt: ‘bekwaamheden,’ gelijk hij zich uitdrukte 1, ‘die te groot zijn, om blindelings geleid te worden, doch veel te gering om met het grootste zelfvertrouwen een eigen oordeel over alles te vellen, en zich steeds op den voorgrond te mogen plaatsen.’ - Zelf in de scholen der Oudheid tot zijne wetenschappelijke loopbaan ingewijd, en door veeljarige studie wetende, welk een aanzienlijke schat van wetenschap en ervaring gevorderd wordt in den leeraar van het Staatsregt en den Staatsman, om de afdwalingen van het menschelijk verstand bij velen, en de staatkundige wijsheid van zeer weinige voortreflijke mannen, en niet minder de ware belangen van een volk, te kunnen waarderen, kon hij wel eens met medelijdend schouderophalen of aan zijnen spotlust botvierende op hen nederzien, die zonder eenige wetenschappelijke vorming zich tot voorvechters opwierpen der hoogste belangen van staat en menschheid; maar ik mag hier ook tegenoverstellen den lof door hem aan talenten van den echten stempel, en aan grondige beoefenaars van het Staatsregt toegekend, ook wanneer hij van hen in beginselen of meening verschilde. Maar denkt welligt iemand, zelfs onder hen die Numan om zijne kunde hoogschatteden, dit oordeel is te eenzijdig, {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} en loopt gevaar om in eene sententia pro amico te vervallen. Het was immers bekend, Numan behoorde tot de partij van behoud. Was hij dan niet een openbaar voorstander van eene meer zuivere en onbeperktere Koninglijke regering; heeft hij zich nimmer, of jegens anders denkenden, of over het gewijzigd Staatsbestuur in Nederland te scherpe uitdrukkingen veroorloofd? Hij sprak immers na de herziening der Grondwet in 1848 van een huwen van het Koningschap aan eene onhuwbare Democratie 1; van het verwaarloozen van al wat ons eigen is, en het nabootsen van Grond- en Organieke wetten van vreemden, ja soms van een Angliseren van het Nederlandsch Staatsregt 2. - Ik geef toe, dat zijne levendige overtuiging omtrent de ware beginselen der wetenschap wel eens zijnen ijver ontstak, als hij meende te bespeuren, dat een zich zelf proclamerend liberalismus, waarvan hij het liberale volstrekt niet inzag, zich met stoutheid als de stem des volks poogde op te werpen, en meer en meer onder den schijn van hooge wijsheid, de eerste regelen van het Staatsregt ter zijne stelde, om zijne eigendunkelijk uit vreemde staatsregelingen en wetten gedistilleerde zoogenaamde constitutionele waarheden als raison écrite voor alle door eene grondwet beperkte monarchiën te doen doorgaan. Ik geef toe, dat hij bij het aanwijzen van zulke wetenschappelijke dwalingen, welke bij onnadenkenden maar al te veel veld wonnen, niet altijd naauwlettend was op den vorm der berisping; maar een partijman in den eigenlijken zin was Numan niet. Hij wenschte te zijn en te blijven beminnaar van zijn vaderland, en als Nederlandsch Staatsregts-leeraar naar pligt en geweten met hen, van wier vorming grootendeels moest afhangen wat van het vaderland worden zal, vrij en opregt de ware beginselen der wetenschap en de geschiedenis van het Staatsregt, vooral in Nederland, te onderzoeken, en {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder aanzien van personen in hare kracht voor te stellen, en te bevorderen; als op een hooger standpunt geplaatst, waar geene partijzucht mag doordringen. Of is het reeds zoo verre met het drijven van verschillende meeningen gekomen, dat een Hoogleeraar in Staat- en Volkenregt in Nederland van partijzucht moet beschuldigd worden, omdat juist in zijn leeftijd met meer of mindere hevigheid meeningen worden opgedrongen, welke hij als wetenschappelijk man en op gronden der wetenschap steeds heeft verworpen? Is publieke opinie, of het gevoelen eener zich verheffende partij, wetenschap, die op de vaderlandsche Hoogeschoolen aan de jeugd moet worden aanbevolen, welnu, men zette dan het orgaan van zulk eene partij of een hedendaagsch publicist - met dien weidschen titel noemen zich reeds onderling de dagbladschrijvers in Frankrijk en België - in den leerstoel van eenen Pestel, of Kluit, of Kemper, of de Wal; maar men zij dan niet te naauwlettend op grondig wetenschappelijk onderwijs, of de ontwikkeling van zelfstandige vaderlandsche deugden. - Maar indien nu een Hoogleeraar in eene der belangrijkste wetenschappen, een man van degelijke oud-Hollandsche geleerdheid, en die niets dan liefde tot het dierbare, ons in 1813 op eene zoo wonderdadige wijze hergevene, vaderland in het harte koestert, die de voortreflijke grondvesters van den herboren staat eert, en jaren na hunnen dood hunne inzigten vereert, indien hij met den braven Pestel als beginsel zijnen leerlingen aanbeveelt 1: Est bonus civis, qui leges servat, seque perficit, ut civitati utilis esse possit, huic prodesse gaudet, ac tolerat vitia status publici, quae sine malo graviori submoveri nequeant, caet. - want de geheele plaats verdient nagelezen te worden; - wanneer hij zijne overtuiging uitspreekt, dat eene ramp welke het vaderland heeft getroffen niet verholpen wordt door het wezen van den Staat in zijne grondvesten aan te tasten; dat het {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} geene wijsheid is bij opkomenden storm den gezagvoerder van het vaartuig te belemmeren of zijne magt onder meerderen te verdeelen; dat men om erkende gebreken van een gebouw te herstellen niet begint met de fundamenten te ondergraven; dat eene constitutie geen overkleed is, gemaakt om eene natie los om het lijf te hangen; dat speculatieve constitutiën zijn als loofhutten, die men van omgehouwene boomen maakt, groen gevende voor éénen dag, maar welke, als de gekunstelde heerlijkheid verwelkt, de eerste morgenzon er over is opgegaan, niets vertoonen dan rijs en dorre bladeren 1; dat door den tijd alleen eene constitutie kan eerwaardig worden, en dan alleen als zij is eene geschiedkundige, geene bespiegelende, maar in de zeden en gewoonten, in het geheele volksleven als ingeweven 2; zijn dit dan woorden van eenen partijman en geene gezonde beginselen van Algemeen Staatsregt, dan geve men gerust denzelfden naam van behoudsman aan de voortreflijke zelfstandige Nederlanders wier voetstappen Numan als Staatsleeraar drukte, en in wier lof hij schier onuitputtelijk mag heeten. Deze denkbeelden over het bijzonder Staatsregt van een volk waren reeds vroeg bij hem ontstaan, en door de lessen van zijnen meest geliefden leermeester te Utrecht geheel gevestigd. Het leven stelde hij zich steeds voor den geest in zijnen geheelen omvang en innerlijke waarde, gelijk het zich op het standpunt der outwikkelde menschelijke maatschappijën voordoet, met al het heerlijke, dat het aanbiedt ter veredeling en volmaking van ware humaniteit. Het onderzoek naar den geleidelijken voortgang dezer ontwikkeling der menschelijke natuur, en als het ware het ontkiemen der zaden, door den God des levens in den mensch gelegd, was {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} hem voorzeker een hoogst gewigtig punt van beschouwing in de geschiedenis der geheele menschheid. Maar toch de gang der beschaving had immers bij verschillende volken hare verscheidenheid, hare eigenaardige kracht: dit worden, deze ontwikkeling, dit leven des volks, kenbaar in taal, geaardheid, zeden, wetten, instellingen, was naar zijn gevoelen het eigenlijk voorwerp der beschouwingen van den Regent, den Wetgever, den vaderlandschen Staatsman. Hier zweefde ook hem het schoone beeld voor oogen van evolutie, outwikkeling, vooruitgang; maar overeenkomstig den natuurlijken loop der bijzondere en maatschappelijke betrekkingen en eigenaardige volkstoestanden. En, hetzij hij de zoogenaamde groote mogendheden den band der Staten willekeurig zag losrukken of ongelijksoortige bestanddeelen met een magtwoord aan een hechten, hetzij hij de toongevers in eenen Staat het vreemde zag najagen, en met minachting van het bestaande den volke opdringen, het was hem evenzeer revolutionair 1: want revolutie noemde hij al wat het inwendige, door den tijd eerwaardige, leven des volks aantastte, en de volksgeschiedenis met radicale omkeering, de volksontwikkeling met verbastering of teruggang bedreigde. Zulk een man des vooruitgangs, maar tevens van behoud was Numan. Hoe dwaas zijn toch de menschen, in het kiezen en napraten hunner partij-leuzen. De geschiedkundige rigting zijner wetenschappelijke oefeningen, welke hem vroeg eigen was geworden, had op een en ander een blijkbaren invloed; ja zijne denkbeelden over Regt en Staat en Wetgeving werden er geheel door beheerscht. Deze rigting toch deed hem steeds naar vroegere toestanden, oorspronglijke zeden en instellingen omzien; niet om in de oudheid te leven, maar in het voorledene de eenig ware bron te ontdekken ter verklaring van het tegenwoordige, en dit {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} op eene geleidelijke wijze ter voorbereiding aan te wenden, ter volmaking des regts en van het geheele maatschappelijke leven des vaderlands. Geene antiquiteiten, maar het nog in den volke levende regt: soortgelijke uitdrukkingen bezigde hij niet zelden. Het verouderde scheen hem als versleten, en onbruikbaar in het volksleven, afgelegd, het verdiende geene hooge onderscheiding meer, dan slechts om het nog krachtige en voortwerkende des te beter te kennen en te bevorderen. Maar dit dan ook niet met geweldige hand aangetast, of steelswijze ondermijnd, en door vreemde bestanddeelen verontreinigd en vooruit gebragt op den weg die ten verderve moet leiden van staten en volkeren! Zoo waren hem dan ook in het staatkundige de historische de eenig nationale begrippen, welke hij scherp tegen over alle revolutionaire en contrarevolutionaire overstelde 1. Deze voorstellingen van het leven in de menschheid en de afzonderlijke volken hadden, naar het mij voorkwam, eene tamelijk dichterlijke kleur, nogtans zij beheerschten hem geheel, en deden hem met geestdrift alles aanvatten en beoefenen wat maar eenigzins met het doel zijner praktisch geschiedkundige navorschingen in verband stond, of onmiddellijk voedsel kon geven aan zijne steeds aangroeijende kennis der geschiedenis in haren schier onmetelijken omvang. Geen werk van eenige wetenschappelijke waarde werd immer door hem verwaarloosd of ongebruikt ter zijde gelegd; maar voornamelijk dreven die schriften zijnen weetlust aan, welke de regtsbronnen van Germaanschen oorsprong zuiverder deden kennen, of geheel nieuwe inzigten openden op het veld der Duitsche regtsgeschiedenis. Op dit terrein leefde hij geheel, en zijne persoonlijke kennismaking met sommige Duitsche geleerden, onder anderen met Freiherr von Richthofen, en door dezen met von Savigny, gelijk zij zijnen ijver nog vermeerderde, zoo zal zij bij hen ook wel de overtuiging {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben verwekt, dat Numan in hun land en deszelfs wezenlijkste belangen en eigenaardigheden volstrekt geen vreemdeling was. Dezelfde levendige geaardheid, waaraan mede voor een gedeelte de geschiedkundige rigting zijner studiën moet worden toegeschreven, maakte hem meer afkeerig van eene zuiver wijsgeerige analyse der algemeene begrippen van regt en regtsverpligting. Tot het bepalen en wijsgeerig ontwikkelen van regtsbeginselen en het onderzoek naar den grond en het bestaan van het regt helde hij niet over. Het afgetrokkene denkbeeld der kracht van de praktische rede op 's menschen willen en handelen kon hem niet bekoren. In de school van van Heusde gevormd, was hem 1 de zin voor regt de voorname bron des regts en de oorzaak zijner beoefening. Die zin, eene hoogere eigenschap der menschelijke natuur openbaarde zich eerst in een lateren leeftijd der menschheid Het regt moest nimmer op zich zelf worden beschouwd. Geen regt zonder inzigt in de tijdelijke gesteldheid en het wezen der menschelijke betrekkingen en maatschappelijke inrigtingen, welke het regelen moet. Het natuurlijke verband, zeide hij, tusschen het regt en deszelfs voorwerp werd nimmer ongestraft geschonden. Ja, afgetrokkene denkbeelden op onvolkomene maatschappelijke toestanden te willen toepassen, of liever de maatschappij naar afgetrokkene denkbeelden te willen inrigten en besturen scheen hem het werk van droomers en dweepers. - Het voegt mij niet den overledene, wiens geestdrift voor deze leer ik gekend heb, hier tegen te spreken. Ik geloof echter, dat juist omdat droomers en dweepers een verkeerd gebruik, eene verkeerde toepassing hebben gemaakt van die afgetrokkene denkbeelden, welke die toepassing volstrekt niet vereischten, zulks op het gevoelen van Numan en van alle tegenstanders van de vroeger aangenomene leer des natuurregts een al te sterken invloed heeft uitgeoefend, en hen een al te ongunstig {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} oordeel heeft doen vellen. Genoeg, het is duidelijk, dat zulke eenmaal in krachtige overtuiging overgegane denkbeelden moesten leiden tot eene geheele verwerping van het redeof zoogenaamde natuur-regt. Zelfs komt het mij voor, dat hij in zijnen ijver zich wel eens liet verleiden tot het al te scherp afteekenen der zwakkere punten eener wijsbegeerte, welke steeds het waardig en verheven voorwerp van naauwgezet onderzoek zal uitmaken voor den praktischen geest des menschen: welker werking en voldoende toepassing echter Numan in het leven en streven der menschen volstrekt niet meende te ontwaren, en welke daarom dan ook door hem als schoolsche droomerij werd ten toon gesteld. Geen wonder dan ook, dat hij, bij eene onbepaalde hoogschatting der geleerdheid van zijnen voorganger Gabinus de Wal, nimmer van zijne verhandeling over het bestaan, den aard en de behandeling van het Natuurregt met dien lof gewaagde, welken dit uitmuntend geschrift van den altijd helder denkenden en schrijvenden Regtsgeleerde in zulk eene ruime mate schijnt te verdienen 1. De geestdrift welke den jongeling voor kennis en wetenschap bezielde is hem tot zijnen dood bijgebleven. Nimmer achttc hij iets zijner gezette overweging onwaardig wat in eenig verband stond met zijne meest geliefde letteroefeningen. De verschillende rigtingen der Godgeleerdheid volgde hij met meer dan gewone belangstelling. De zedeleer en hare innerlijke verwantschap met Godsdienst en regt werden door hem steeds in de regtsgeschiedenis onder één gezigtspunt vereenigd; aan het schiften en scheiden der menschelijke ziel en hare vermogens, aan het streng onderscheiden harer innerlijke raadslieden en drijfveeren tot een goed, regtvaardig, Godvruchtig leven, had men naar zijn oordeel te langen en te vruchteloozen arbeid besteed, het menschelijke in den mensch moest onverdeeld den praktischen wijsgeer steeds {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} voor oogen staan, zoo in de beschouwing van 's menschen natuur, en de uit en door haar ontwikkelde levensbetrekkingen, als van de leidingen Gods met de menschheid, gelijk zij zich in de geschiedenis openbaren. Ook deze verhevene wijsbegeerte, te vasthoudend gedreven, moet, gelijk al wat menschelijk is en dus onvolmaakt, hare zwakke zijde vertoonen, als het er in de scholen der wetenschap op aan komt om het eigenaardige van regt, regtsverpligting en zedepligten, gelijk zij zich op het tooneel des levens van zwakke stervelingen voordoen, naar behooren te doen kennen; maar, hier mogen zij dan aanleiding geven tot minder juiste bepalingen en iets onzekers en, als ik mij zoo mag uitdrukken, iets zwevends bevatten, hetwelk eene nog niet volmaakte menschenwereld niet kan dulden, in haar geheel genomen draagt zij het kenmerk der verhevene opvattingen van den adel en de in het plan van God altijd voortwerkende volmaakbaarheid van 's menschen zedelijke natuur, en vertoont ons het heerlijk beeld van eenen staat, waarnaar wij moeten streven, waarin regt, deugd, Godsdienst één zullen zijn, en het Goddelijke in den mensch niet denkbeeldig maar in waarheid zich zal openbaren. Zijn krachtig en doorgaans gezond ligchaam, bezield door eenen vurigen en steeds opgeruimden geest, maakte hem de inspanning van zijn verstand ligt en aangenaam. Hij werkte vlug, en zijn veel omvattend en sterk geheugen stond hem steeds vaardig ten dienste om uit den rijken schat zijner kennis de noodige bouwstoffen voor den geest te roepen. Maar deze was niet slechts voor eigen gebruik bestemd: het scheen als of hij meer voor anderen dan voor zijnen eigenen roem had gewerkt en leefde. Niet slechts zijnen leerlingen, maar tevens zijnen ambtgenoten, ook in andere vakken van kennis, was hij met onbegrensde welwillendheid behulpzaam en zijne schatkamer stond voor allen open. Zelden vervoegde men zich vruchteloos tot hem om inlichting of raad. Aangenaam en gemaklijk in den gezelligen omgang was hij dikwijls de ziel en het leven van den kring zijner {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} vrienden. Zijne levendige gesprekken door vernuft en menigmalen door luimige scherts gekruid, werden door hen hoog gewaardeerd. Hij stond pal voor zijne meening, maar, zich zelf niet bedoelende, verhief hij zich niet boven minder begaafden in hun midden of maakte misbruik van hunne minderheid; zijne aangeborene goedaardigheid dreef hem veel meer aan om de verdiensten van leermeesters en vrienden te verheffen. Van kwaadsprekendheid gruwde hij en niemand zal hem deze helaas! zoo algemeene ondeugd kunnen verwijten. De min aangename zijde zijner bekenden of betrekkingen bedekte hij onder den lof hunner deugden. Openhartig jegens hen, die hij als zijne vrienden vertrouwde, wist hij te zwijgen, waar bekendmaking onvoegzaam ware geweest. Het leed des levens trof hem wel eens diep; maar klagten van gemelijkheid of verdriet kwamen hem niet over de lippen: zijne opgeruimdheid van geest bekwam spoedig de overhand. Jegens zichzelve was hij onoplettend, nimmer zwaartillend, ligchamelijke pijn of krankheid scheen hij niet te achten en door zijnen krachtigen geest te beheerschen. Zelfs toen de doodelijke ziekte, welke hem ten grave zoude slepen, meer en meer in geweld toenam, was het alsof hij daarvan de bewustheid niet in zich omdroeg, en verrigtte hij steeds met denzelfden ijver en lust de veelvuldige bezigheden aan zijnen werkkring verbonden. Onverklaarbaar blijft zijnen vrienden deze verblinding omtrent het gevaarvolle van zijnen toestand. Si mens non laeva fuisset! deze zucht konden zij bij het vernemen van zijnen onverwachten dood niet onderdrukken; want, naar hunne meening, ware er bij vroegere bedachtzaamheid redding mogelijk geweest. Die kundige en geliefde ambtgenoot, die geleerde en ijverige voorganger op den weg der wetenschappen was tevens liefderijk echtgenoot en teeder beminnend vader, altijd hulpvaardige bloedverwant en vriend. Geheel bezield door welwillendheid jegens zijne medemenschen, maakte zijn goed geplaatst hart hem den pligt der barmhartigheid, der weldadigheid gemaklijk, zijn eerbied voor de lessen van het {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Christendom deed hem deze daarbij als een heiligen pligt beschouwen. Wij hebben het vroeger reeds opgemerkt, de kiemen des Christelijken geloofs hadden van zijne jeugd af in zijne ziel wortel geschoten. Deze waren noch aan de Hoogeschool verstikt 1, noch later in zijn wetenschappelijk leven bedorven 2. En toch, dit leven werd daaglijks door velerlei schriften ook van wijsgeeren en vrijdenkers van nieuwe en soms gevaarlijke strekking gevoed. Maar zijne innige overtuiging van het verhevene, eenig ware en goede, het Goddelijke ons in en door Christus geopenbaard, was gevestigd; zijnen eerbied voor de openbaring van den eenig Waarachtige, zijnen afkeer van hen die met het heilige den spot dreven of met ijdel wapentuig deze rots der eeuwen poogden te ondermijnen, deze gevoelens ontveinsde hij voor niemand. Vertooning van Godsvrucht te maken, of met het geen in zijn binnenste omging een huichelachtig spel te drijven was hem echter een gruwel. Veelal moest men hem in zijne gesprekken, in het beoordeelen van eenig werk van wetenschappelijken en Godsdienstigen aard beluisteren, ja dikwijls zijne meening bespieden, om zich overtuigd te houden dat hoofd en hart in dien zin gelukkig zamenstemden. Echter, waar het pas gaf, schroomde hij niet dit gevoel met kracht te openbaren. Of wat behaagde hem het meest in zijnen zwager en vriend, den geleerden van Swinderen, in den edelen Kemper, of in zijnen vader? Was het talent, wetenschap, vermaardheid onder hunne medemenschen, of zuivere Godvrucht, nederigheid, zelfstandigheid, en die inwendig gereinigde bron des harten, waaruit bij hen de schoonste deug- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} den opwelden, die hen hun geheel leven door tot de edelste handelingen aandreven? Of, moest hij bij het vermelden van anderer inwendig leven van Christelijk geloof zwijgen, hoe wist dan zijne goedaardigheid in hun karakter die deugden op te merken, welke zich zooveel te edeler, en van nog zuiverder gehalte in den waren Christen openbaren! Maar, voert men mij misschien te gemoet, gij schrijft eene lofrede. Was dan ook niet in hem eenig kwaad, eenig gebrek, of menschelijke zwakheid op te merken, welke hij had kunnen, ja moeten, tegengaan en overwinnen? Ik antwoord: wie kan dit betwijfelen? - maar, naar waarheid, ik had zoo veel goeds, zoo vele lichtende punten in zijn leven gade te slaan, dat het mij aan lust en tijd ontbrak om naar de schaduwzijde om te zien. En dan nog, had ik deze in hem kunnen en moeten opmerken, zoude het dan hier de plaats zijn om er van te gewagen? Bemint echter iemand zoozeer het kritiseren van anderen, dat hij deze nalatigheid mij in ernst meent te moeten toerekenen, welnu! hij neme dan met welwillendheid mijne verontschuldiging aan. Ik vind die in de woorden van eenen vaderlandschen geleerde en Christen 1: ‘Levenskritiek begint met zelfkritiek. Doorgaans verzuimt men dit, en begint met de kritiek van anderen. Die zoo handelen zijn gelijk aan litteratoren, die zonder de gronden der taal meester te zijn, zich wagen aan het verbeteren van den tekst, en het smeden van conjecturen, en, wonder scherp ziende, zoo zij wanen, in de gebreken van anderen, blind zijn voor de gebreken van zich zelven. Het is voorwaar geene ligte zaak de levende exemplaren, die wij voor ons hebben, vlot weg te kunnen lezen. Er zijn zoo veel hiaten in den tekst, die ons ontsnappen; wij missen den sleutel tot verklaring van den meerendeels duisteren stijl, ... en zou het dan wel mogelijk zijn hen juist en billijk te beoordeelen? - Beginnen wij daarom liever met onszelven, {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} én eindigen wij met ons zelven, en trachten wij ons eigen exemplaar te emenderen; de tijd zal ons ontbreken voor de censuur van anderen.’ Ik maakte vroeger melding van de laatste rede door Numan uitgesproken op het feest ter herinnering van den veldtogt in 1830, 1831. Dit werd gevierd op den 12en Augustus 1856, op dien voor de compagnie zoo gedenkwaardigen dag, waarop men 25 jaren geleden bij Leuven den vijand manmoedig onder de oogen had gezien. Het was een feest de achtbaarste mannen des vaderlands ten volle waardig, wel vrolijk gevierd onder herinnering der genotvolle dagen van het vrije en gulle Akademie- en krijgsmans leven, maar tevens met een dankbaar hart voor den ruimen zegen Gods aan velen hunner ten deele gevallen, en met ernstige gedachten, aan de toekomst gewijd. - Hoe zal het Numan's vrienden, die met hem aan dien vriendschapsdisch hadden aangezeten, te moede zijn geweest, toen de mare van zijn overlijden hun verkondigde, dat de treffende woorden van den schrijver des verslags hunner vereeniging, op hunnen Voorzitter, den onvergetelijken C. Star Numan, onder de eersten die gevallen waren, zoo niet den allereersten, hunne toepassing hadden gevonden! - Dank zij den mij onbekenden steller voor die den geest dier feestviering zoo zeer kenmerkende woorden: ‘'k heb verzwegen’ zegt hij aan het slot van van het Verslag, bl. 26. ‘wat niet verzwegen moet worden. Op voorstel van Burlage was men aan de tafel midden in de vreugde op een oogenblik gezamentlijk opgerezen: ieder ging de geheele rei rond, en gaf aan ieder de hand: de hand van trouw. Misschien voor het laatst: wel moet men zeggen, voor sommigen zeker voor het laatst. Die gedachte belemmerde de vreugde niet. Want wie reeds in zijne jeugd zijn bloed heeft willen storten voor zijn vaderland, naar overtuiging zijn leven heeft veil gehad voor de zaak des regts, wie op dat beginsel is voortgegaan, wie met God leeft voor vaderland, voor regt, voor deugd, hij schrikt niet huiverende voor het denkbeeld, van misschien weldra door trouwe vrien- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} den te zullen worden beweend, en zijne vrienden zullen bij zijn graf niet weenen zonder troost.’ Wel mogt het zijnen krijgsmakkers niet gebeuren het lijk des dierbaren ten grave te geleiden; maar wij, zijne ambtgenooten en leerlingen, volbragten in den vroegen morgen van den 13en Mei des vorigen jaars met zijne bloedverwanten en aangehuwden dien treurigen pligt: want ook hier had hij warme, trouwe vrienden, die door zijn onverwacht overlijden in rouwe gestort zijn gemis innig betreurden. Een onafzienbare rei van Studenten onzer Hoogeschool was het dierbare overschot tot bij de laatste rustplaats gevolgd; van zijne ambtgenooten was niemand afwezig, dan die door anderen pligt of ongesteldheid werd terug gehouden. Voor hen en velen van Numan's vroegere leerlingen en stadgenooten, die het laatste blijk van hoogachting en toegenegenheid jegens den ontslapene met ons wenschten te brengen, sprak de steller van dit berigt, als Deken der Regtsgeleerde Faculteit, de Hoogleeraar P.J. van Kerckhoff als Rector der Hoogeschool, en F.A.R.A. Baron van Ittersum in naam der studerende jongelingschap, een woord van weemoedige hulde uit, maar tevens van dankbaarheid, van troost, van bemoediging en hope des beteren levens. Eene vreeslijk doortastende ziekte, waarvan hij het gevaarlijke niet scheen te beseffen, had binnen weinige weken dit zoo sterk ligchaam verwoest, en in den avond van den 9en Mei 1857 blies hij den levensadem uit; om, gelijk wij hopen, tot beter leven over te gaan, en van kracht tot kracht, van deugd tot deugd voortstrevende, vrij van zonde en gebrek zijnen God en Vader in Christus, en zijnen Verlosser, dien hij op aarde lief had, alleen te dienen en te verheerlijken. In de nagedachtenis zijner vrienden heeft hij zich door zijne uitmuntende hoedanigheden eene zekere en blijvende plaats verworven.   Groningen, 19 Julij 1858.   J.H. Philipse. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Jacob van Leeuwen. Levensschetsen van vermaarde mannen hadden voor alle soorten van lezers immer eene eigenaardige aantrekkelijkheid, en groot is steeds de belangstelling in de lotgevallen van die voortreffelijke personen, welke der menschheid tot eer, of het vaderland door uitstekende bekwaamheden en diensten tot nut en sieraad hebben gestrekt. Inzonderheid geeft de lezing van de Levensberigten der in een vorig jaar gestorven Leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden ons telkens een waar en leerzaam genot. Die mannen toch, welke wij meest allen persoonlijk gekend en vereerd hebben, en wier bemoeijingen en geschriften veelal invloed hebben gehad op de rigting, ontmikkeling en verheffing van de vaderlandsche letteren en wetenschappen, - die mannen zien we ons doorgaans levendig voor oogen gesteld, en wordt het ons vergund een blik te slaan in hun aanleg, hun gemoed en de omstandigheden, door en onder welke {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} deze tijdgenooten datgene geworden zijn, wat zij in het openbaar leven waren. Niet minder verrassend is het op te merken, hoe eigene keuze van beroep of bestemming soms verijdeld werd door eene Hoogere Magt, die, onder schijnbaar tegenstrevige omstandigheden, hen zegende met rampspoed en strijd, uit welke ze eerlang krachtig te voorschijn traden op eene geheel andere baan, dan zij zelve zich vroeger voorgesteld hadden te volgen; - eene veranderde levensrigting, voor welke ze later den grooten Beschikker van onze lotgevallen niet genoeg dankbaar konden zijn. Tot zulk eene beschouwing vonden we aanleiding, toen we wilden voldoen aan de uitnoodiging van het Bestuur der genoemde Maatschappij, om een Levensberigt mede te deelen van haar verdienstelijk lid Jacob van Leeuwen, kort na de vergadering des vorigen jaars te Leeuwarden overleden als Griffier van het Geregtshof en Archivaris-Bibliothekaris der provincie Friesland. Zeker zijn er onder 's mans vrienden en vereerders, die daartoe meer bekwaam en geschikt zijn dan wij; - toch geeft een bijna dertigjarig vriendschappelijk verkeer, bij gelijke zucht voor geschiedenis, letterkunde en kunst, zoowel als overeenstemming van ambtsbetrekking ons daartoe eenige bevoegdheid; terwijl dankbaarheid voor hetgeen wij van hem mogten leeren en genieten het ons tevens tot een voorregt en genoegen maakt (even als vroeger voor onzen vriend Mr. A. van Halmael Jr.), ook een bloem der erkentelijkheid te mogen strooijen op zijn graf 1.   Jacob van Leeuwen werd den 29 April van het gewigtige jaar 1787 geboren te Nieuwkoop in Zuid-Holland uit Cornelis van Leeuwen en Grietje Oudshoorn. Zijn vader was Burgemeester van dit uitgestrekte dorp en de leer toe- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} gedaan der Remonstranten, die hier de aanzienlijkste van alle dorpsgemeenten dezer gezindte bezaten, welke eens tot leeraar had Gerard Brandt, die hier al zijne drie even beroemde zonen zag geboren worden. Gedurende eenige jaren opgevoed en in de nieuwere talen onderwezen te Leiden, kwam hij op 14jarigen ouderdom in het ouderlijk huis terug. Gaarne had zijn vader, als grondeigenaar, hem tot het bedrijf van landbouwer opgeleid, doch daartoe ongeschikt bevonden, werd hij op het kantoor geplaatst van den Notaris en Secretaris dier gemeente, waar hij kennis verwierf van wetgeving en administratie. Hij gevoelde zich daar echter niet op zijne plaats. Van lieverlede ontwikkelde zich bij hem eene bepaalde neiging voor de studie, en begeerte om tot het Predikambt te worden opgeleid. Zijne ouders voldeden, na lang beraad, aan zijnen wensch en vertrouwden hem, tot het onderwijs in de oude talen en voorbereidende studiën, aan den Rector Ecco Epkema te Hoorn toe. Deze verdienstelijke man, Fries van geboorte en door zijne later te Middelburg voortgezette studiën omtrent Gysbert Jacobs eervol bekend, nam hem in zijn huis en onder zijne bijzondere leiding 1. Hij, die, volgens getuigenis van den leerling zelven, ‘aan een bondig onderrigt ook de vorming van een zuiveren smaak en goede zeden verbond; die onder al zijne bekwaamheden ook de bijzondere gave bezat om den leerlingen gevoel voor het schoone en verhevene der oude talen in te boezemen; om hun de kracht en het edele der welsprekendheid, de voortreffelijkheid der historie en goddelijkheid der poëzij te leeren kennen, gevoelen en waarderen,’ - hij vond in den jongen van Leeuwen een leerling, op wien hij {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} deze eigenschappen met vrucht kon toepassen, en die vatbaarheid aan ijver paarde, om zich dat onderwijs in den kortst mogelijken tijd, ter vorming voor zijne bestemming, ten nutte te maken. Vandaar, dat die Rector ‘hem later meermalen als een voorbeeld van vlijt en goed begrip aanhaalde, die in twee jaren tijds zich de noodige bekwaamheden voor de Academische lessen had eigen gemaakt; terwijl hij hem wegens karakter en omgang dermate achtte, dat hij later altijd als de vriend der gansche familie is beschouwd’ 1. In October 1808 werd dan van Leeuwen als Student aan het Seminarium der Remonstranten te Amsterdam ingeschreven en reeds binnen twee jaren tot de studie van de Godgeleerdheid toegelaten. Maar welke jaren! Terwijl Nederland, aan den ijzeren wil des geweldenaars onderworpen, zijn vroeger zoo bloeijenden handel zag vernietigen; zijn Koning, die de overheersching een tijdlang dragelijk had gemaakt, zag teruggeroepen; zijn volksbestaan zag opgeheven, en, aan de willekeur van Fransche beambten prijsgegeven, onder zware schattingen en tallooze bezwaren gebukt ging, - tastte ook 's Keizers besluit tot tiercèring der Lands Schuldbrieven het vermogen en de zelfstandigheid van talrijke personen, familiën en inrigtingen dermate aan, dat hierdoor aan de reeds zoo uitgeputte natie een gevoelige slag werd toegebragt. Hierdoor werd ook van Leeuwen in zijne loopbaan gestuit: want zoowel het vermogen zijner ouders als de fondsen van het Seminarium hadden een verlies aan inkomsten geleden, waardoor hij gedrongen was van de studie afstand te doen. Smartelijk was deze opoffering voor hem, die zijn vurigen wensch, om eerlang de Gemeente des Heeren als leeraar te dienen, verijdeld zag, en niet minder voor zijne leermeesters, {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} die van zijn gunstigen aanleg en ijverige beoefening van de wetenschappen de beste vooruitzigten voedden; - te smartelijker, wegens het onzekere der toekomst en de moeijelijkheid, om in dien toestand, des lands eenige betrekking te bekomen, die in zijne behoeften voorzien kon en met de rigting zijner studiën eenigzins strookte. Met weemoed zag hij zich verpligt Amsterdam te verlaten, veelvuldige betrekkingen en vrienden onder leermeesters en studenten vaarwel te zeggen, en ook het genot te derven van dien letterkundigen vriendenkring, welke, als afdeeling der Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen, mannen als Kinker, Loots, Helmers enz. onder zijne leden telde, en die zoo gunstige verwachting had van zijn aanleg en bekwaamheden, dat men hem, als student, reeds de onderscheiding had bewezen van hem het lidmaatschap aan te bieden. Na verschillende vruchtelooze pogingen te hebben aangewend om in eenige betrekking of ambtsbediening te geraken, vernam hij dat te Harlingen het Praeceptoraat vakant was. Met oogmerk om daarnaar te dingen, vertrok hij naar Leeuwarden, waar hij door zijn leermeester Epkema (vroeger Praeceptor aldaar) en anderen bijzonder was aanbevolen aan den grijzen Rector Valentinus Slothouwer, die zoo lang en zoo eervol het Stedelijk Gymnasium bestuurde. Het was door den invloed van dezen, dat hem voorloopig de betrekking werd aangeboden, om de zorg op zich te nemen voor de wetenschappelijke opleiding der kinderen van den Heer Ambrosius Aijso van Boelens, vroeger Raadsheer in het Hof van Friesland, in dat zelfde jaar 1811 benoemd tot President der Regtbank te Heerenveen, later Grietman van Opsterland, lid van de tweede Kamer der Staten Generaal enz. wonende te Olterterp. In het gezin van dezen voortreffelijken man en in een der schoonste boschrijke oorden van Friesland, grootendeels door hem zelven ontgonnen en beplant, bragt van Leeuwen twee aangename jaren door, en werd daarbij de grond gelegd van die {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} vriendschappelijke betrekking tusschen deze achtenswaardige familie en hem, welke tot aan zijnen dood bleef voortduren. Intusschen zag hij aan zijnen wensch ter bekoming van eene vaste betrekking voldaan door de benoeming tot Commies-Griffier bij de Regtbank te Leeuwarden en tot Griffier der Kamer van Koophandel (Febr. en Junij 1813). De betrekking van Griffier bij eerstgenoemde Regtbank werd destijds vervuld door Mr. Daniel Hermannus Beucker Andreae. Groot was het voorregt, in dezen bekwamen en in velerlei vakken zeer geleerden man een hoofd, een leermeester en weldra een vriend te vinden, die spoedig zijne zucht voor de studiën opmerkte en voedsel verschafte door hem zijne aanzienlijke bibliotheek te ontsluiten, en die eerlang het bestuur der Griffie bijna geheel aan hem kon overlaten. In deze zoowel als in elke andere latere betrekking betoonde van Leeuwen zich steeds een geschikt en handelbaar man, die elke voorkomende zaak met ijver onderzocht, met verstand behandelde en met oordeel tot een goed einde wist te brengen. Als zoodanig deed hij zich kennen en achten, toen hij eerlang tot verschillende maatschappelijke betrekkingen geroepen werd, en als lid der Stedelijke Spijs-uitdeeling, der Stads Armekamer, der Plaatselijke School-commissie enz. ijverig werkte aan de bevordering van het algemeen belang.   Bij het ten einde spoeden van het laatstgenoemde jaar 1813 daagde voor Nederland, na zoo vele jaren van beproeving en rampspoed, eindelijk de dag der verlossing uit de boeijen des Geweldenaars, wiens heerschzucht Europa zooveel bloeds en tranen had gekost. Onbedenkelijk groot was de vreugde over de herwinning der vrijheid en onafhankelijkheid, welke een ieder bezielde. Uitbundig vooral was te Leeuwarden de blijdschap bij het terugkeeren van dat getal Friesche jongelingen, die gedwongen waren geworden als Garde d'honneur uit te trekken en nu aan hunne familien werden her- {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} geven. Dien heugelijken dag (het was de 22 December 1813) wilde het bestuur van het Departement Leeuwarden der Maatschappij: tot Nut van 't Algemeen feestelijk vieren, en van Leeuwen droeg bij die gelegenheid een lierzang voor: Op de Verlossing van Nederland, welke ongemeene bijval te beurt viel, zoodat hij gedrongen was dit schoone vers door den druk algemeen verkrijgbaar te stellen, ook om aan den opgewekten volksgeest te voldoen. De aanhef daarvan was: Rijs opwaarts, vrije Nederlander, En werp het slavenjuk ter neêr! Veracht der Franschen oorlogstander, Want gij zijt nu geen Franschman meer. Ruk af de vast geklemde keten, Geklonken om uw sterke vuist! Uw banden zijn van een gereten, Der Franken Vorst, zoo trotsch, vermeten, Ligt zelve nu in 't stof verguisd! Viel het, vooral vroeger, den inkomenden vreemdeling moeijelijk, zich spoedig van der Friezen gunst en toegenegenheid te verzekeren, - deze gebeurtenis en dit vers hadden voor van Leeuwen ook dit gunstig gevolg, dat het hem tot aanbeveling verstrekte bij velen, die hem deswege eer en onderscheiding bewezen; dat men hem als man van smaak en letteren leerde waarderen, en dat hij spoedig onder al de geletterde personen in deze stad vrienden verwierf, wier omgang hem even aangenaam als leerzaam was, en in wier belangrijke gezelschappen (destijds kransen genoemd) hij zich zag ingeleid, om weldra als een der meest onderhoudende sprekers geacht te worden. Zijn huiselijk geluk mogt hij eerlang ook gevestigd zien door eene verbindtenis met Mej. Delia Bonga (26 Mei 1815), dochter van den schilder Jacob Bonga, en zuster van zijn vroegeren Akademie-vriend Simon Bonga, later leeraar bij de Remon- {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} stranten te Rotterdam; een huwelijk, dat hij vervolgens met zeven kinderen mogt gezegend zien, in wier midden hij de gelukkigste vader was, wiens liefde en zorg even onbegrensd waren als zijne zucht, om voor de zijnen en anderen nuttig te zijn. Hoe vele bewijzen daarvan gaf hij niet verder in betrekking tot de Maatschappij: tot Nut van 't Algemeen, wier bedoeling, de verspreiding van verlichting, beschaving en volksgeluk, hij van ganscher harte was toegedaan. Bij herhaling tot lid van het Bestuur verkozen, was hij daarvan Voorzitter, toen het Departement in 1817 zijn heugelijk 25jarig bestaan vierde, en droeg hij door zijne medewerking veel bij tot verbetering van de instellingen en tot uitbreiding van de werkzaamheden dezer afdeeling. Maar bovenal bevorderde hij den bloei den Winteravond-vergaderingen door het houden van redevoeringen en bijdragen, die steeds den meesten bijval verwierven. Men hoorde den begaafden spreker gaarne, hetzij hij met de ongemeene kracht zijner welsprekendheid ernstige of historische onderwerpen behandelde, hetzij hij op humoristischen trant de gebreken der burger-maatschappij gispte, hetzij hij verhevene of luimige verzen voordroeg, waarbij hij altijd het aangename aan het nuttige trachtte te paren. Nadat hij meer dan twintig malen als zoodanig was opgetreden, erkende het Bestuur van het Departement dankbaar deszelfs verpligting jegens zijne veelvuldige medewerking, door hem in 1843 te benoemen tot Buitengewoon lid van verdiensten.   Tot eene meer bepaalde studie van de vaderlandsche geschiedenis, taal- en letterkunde kreeg van Leeuwen aanleiding, nadat Mr. A. van Halmael Jr. in 1817 te Leeuwarden was gekomen en niet lang daarna met hem en eenige andere vrienden het Taal- en Letterkundig Genootschap Constanter oprigtte. Dat ijverig werken in en voor Constanter was bij den onderlingen naijver der leden eene leerschool, {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} waaraan velen zich grootelijks verpligt achtten 1. Toen was het, dat zijne liefde voor de poëzy het voornemen opvatte, eene verzameling van alle werken van Nederlandsche Dichters bijeen te brengen, waarin hij het later tot eene zeldzame hoogte bragt. Hij voegde daar vervolgens eene verzameling hunner Portretten bij, toen hij in de gelegenheid kwam aan zijn lust te voldoen, om ook andere voortbrengselen van kunst en smaak te verzamelen en keurig opgezet te bewaren. Doch vooral was het de geest van onderzoek en ijver in het nasporen, welken Constanter bij hem had gekweekt en versterkt. Eerlang kwam hij in de gelegenheid zijnen landgenooten daarvan de bewijzen mede te deelen. De geduchte Watervloed van 4 Februarij 1825, die ook Friesland voor een groot gedeelte teisterde, was zulk eene gewigtige gebeurtenis, scheen zóó belangrijk te zijn in gevolgen en wekte zóó algemeene deelneming, dat van Leeuwen besloot daarvan eene beschrijving te bewerken en ten voordeele der ongelukkigen uit te geven, ten einde ook daardoor van zijne zijde iets bij te dragen ter verzachting van den algemeenen nood. Streelend was het voor hem, dat ongeveer 2000 inteekenaren bewijzen gaven van deelneming en vertrouwen op zijne bekwaamheid; terwijl vele anderen zich beijverden, om hem opgaven en bouwstoffen daartoe mede te deelen. Deze en eene reis door al de overstroomde oorden, tot het doen van plaatselijke onderzoekingen, stelden hem in staat, {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} in het volgende jaar het Geschiedkundig Tafereel van den Watervloed en de Overstroomingen in Vriesland te voltooijen, aan welk voortreffelijk werk eene algemeene goedkeuring ten deel mogt vallen, en waarvan eene zuivere opbrengst van ƒ 1683- ten behoeve van het fonds voor de noodlijdenden kon worden uitgekeerd. De Commissie van onderstand betuigde hem daarom haren ‘warmen dank, niet alleen voor die rijke gift, maar vooral ook voor de waardige gedenkzuil, welke hij daardoor voor allen, die in Vriesland belang stellen, had opgerigt, dewijl hij veel, oneindig veel moeite, tijd en opoffering aan dezen arbeid had te koste gelegd 1.’ Bijna evenveel moeite, tijd en opoffering legde de hulpvaardige van Leeuwen kort na de voltooijing van dit werk te koste aan eene andere menschlievende betrekking, als lid der Provinciale Commissie van onderstand voor de noodlijdenden door de heerschende Ziekte in Friesland, dewijl hij zich als Secretaris belastte met de correspondentie en het beheer over eene som van ongeveer ƒ 110,000- en eene massa goederen, die de weldadigheid onzer landgenooten toen op nieuw aan zoo vele hulpbehoevenden in deze provincie ten beste gaf. Vandaar, dat de Gouverneur 's Konings bijzondere tevredenheid aan de Commissie betuigde voor de loffelijke wijze, waarop zij zich van hare taak had gekweten 2. De historische waarde van het genoemde tafereel van den Watervloed was niet weinig verhoogd, doordien de schrijver had goedgevonden, aan het hoofd daarvan eene Inleiding te plaatsen, welke een Verhaal bevat van al de overstroo- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} mingen, welke in Friesland hebben plaats gehad, met derzelver gevolgen en uitwerkselen. Dit belangrijk overzigt, hetwelk al de groote veranderingen omvat, welke de Friesche bodem gedurende achttien eeuwen onderging, kostte hem veel tijd en nasporing, doch legde toen tevens den grond tot nadere kennismaking met al de bronnen der geschiedenis van Friesland. Deze kwam hem zóó belangrijk voor, dat hij dit onderwerp van nu af meer bepaaldelijk zijne aandacht wijdde. Vandaar, dat hij in 1827 zijne denkbeelden ontwikkelde omtrent een plan tot bewerking van eene uitvoerige Geschiedenis van Friesland, hetwelk veel belangstelling, aanmoediging en ondersteuning, ook bij den Gouverneur en de Gedeputeerde Staten, mogt ondervinden, doch waarvan de uitvoering door bijzondere omstandigheden is verhinderd geworden 1. Vandaar, dat hij in dit zelfde jaar, toen de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden hem met haar lidmaatschap vereerde, eene der mede-opzigters was van het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde, aan welks werkzaamheden hij vervolgens, als Voorzitter van de eerste afdeeling der Werkende leden en later als President, tot aan zijn einde toe zoo ijverig deel nam. Vandaar, dat hij ook toen door den Gouverneur benoemd werd tot lid der Commissie voor de Statistiek van Friesland, in welke betrekking hij zich verpligt zag velerlei narigten omtrent den toestand en de belangen dezer provincie in te winnen en mede te deelen, waarvan hij zelf later, in ambtelijke betrekking, goede vruchten heeft genoten. Ondanks al die ijverige bemoeijingen en boven zoo velen uitmuntende bekwaamheden, was hem echter sedert 1813 nog geenerlei bevordering in zijne ondergeschikte ambtsbetrekking ten deel gevallen. Wel was hij in 1817 tot Pro- {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} cureur benoemd, doch er waren toen redenen, welke hem noopten, die betrekking niet aan te nemen. Merkwaardig was dus voor hem het jaar 1828, toen hij ten gevolge van het overlijden van Mr. D.H. Beucker Andreae, bij Koninklijk besluit van 18 Julij, tot zijn opvolger werd benoemd als Griffier van de Regtbank te Leeuwarden. Hoewel hij geen Mr. voor zijn naam kon voeren, mogt hij op die eervolle betrekking (zoo lang reeds door hem waargenomen) zeker de meeste aanspraak maken. Doch het verlies van dien vriend en leidsman legde hem nog eene andere en zwaarwigtige verpligting op. Deze had eene uitgebreide Bibliotheek nagelaten, welke in bijna alle vakken van wetenschap, doch vooral in die der regtsgeleerdheid, geschiedenis, fraaije letteren en kruidkunde, de voornaamste en zeldzaamste werken bevatte. Dien letterschat te beschrijven en ter verkooping te ordenen, zag van Leeuwen zich opgedragen. Door de hulp van zijn geleerden vriend van Halmael ondersteund, mogt het hem gebeuren, daarvan een Catalogus, groot 444 bladz., te bewerken, welke wegens verdeeling en naauwkeurige behandeling hoogen lof van kenners mogt verwerven, doch die ook daarom, als voorwerp van studie in het vak van Bibliographie, voor hem zelven eene oefenschool was, waarvan de daarin verworvene kennis hem later zeer te stade zou komen.   Toenmaals had van Leeuwen van al zijn geschied- en letterkundige studiën nog weinig meer dan zijn tafereel van den Watervloed uitgegeven; en toch had hij reeds een aantal onderwerpen behandeld, welke hij gaarne het licht zou doen zien, zoodra hij slechts een geschikt middel vond om ze mede te deelen. Met den jare 1830 was de Journalistiek ook in ons land van meer beteekenis geworden, en eervol was de bedoeling, om door middel van een dagblad letterkundigen invloed uit te oefenen op het publiek. De Leeuwarder Courant was destijds het eenige orgaan in Friesland, werd alge- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} meen gelezen om zijne advertentiën en nieuwstijdingen, en scheen het meest geschikte voertuig te zijn, om daarbij lust voor geschiedenis en letteren bij het volk aan te kweeken. Hij kwam dus met den uitgever dier Courant overeen, wekelijks eenmaal daarbij een Mengelwerk te leveren, waartoe ook van Halmael zijne ondersteuning beloofde. Van 1 Februarij 1830 tot in 1848 en alzoo gedurende ongeveer 18 jaren zijn door hen en anderen daarin een groot getal historische, letterkundige en dichterlijke onderwerpen behandeld, welke, na den Belgischen opstand door staatkundige vertoogen afgewisseld, van gunstigen invloed zijn geweest ter verspreiding van kennis en smaak in dit gewest, bijzonder omtrent de geschiedenis en plaatsbeschrijving van Friesland. Bij den opgewekten lust voor deze onderwerpen was dit Mengelwerk ook voor ons en andere beoefenaars der letteren eene gewenschte gelegenheid, om de vruchten van onderzoek en beschouwing aan onze landgenooten mede te deelen.   Onderwijl vormde van Leeuwen met van Halmael het plan tot gezamenlijke behandeling van twee belangrijke werken. Het eerste was een Geslacht- en Wapenboek van den Adel in Friesland, waarbij zij in 1833 een plan en proeve van bewerking der Ridderschap aanboden; en het tweede eene Historische plaatsbeschrijving van Leeuwarden, waartoe zij van de Regering vergunning tot het gebruik van de Stedelijke Archieven verzochten en bekwamen. Zij waren verpligt van het eerste af te zien, omdat de Ridderschap verklaarde, als ligchaam, hun niet de verzochte fondsen te kunnen verschaffen 1, en van het tweede deden ze vrijwillig afstand ten behoeve van hem, die reeds jaren lang zoo veel over dit {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwerp had verzameld en voor wien zij de hun reeds toegekende vergunning van de Regering verzochten 1. Van eene vlijtige beoefening der bronnen van de Friesche geschiedenis gaf van Leeuwen in het volgende jaar 1834 blijken. De boekhandelaar J. Proost (dien hij meermalen tot zijne uitgaven behulpzaam was) verzocht hem eene nieuwe uitgave te bezorgen van het zeldzame werkje, dat tot zonderlingen titel had: It aade Friesche terp of Kronijk der Geschiedenissen van de vrye Friesen, door hem met Bijvoegsels en Aanteekeningen te voorzien. Hij voldeed daaraan, doch leverde in de laatstgenoemde meer dan het dubbele van den inhoud, waardoor de waarde van dit werkje ongemeen werd verhoogd. Die onschatbare Bijvoegsels en Aanteekeningen had hij eensdeels bestemd tot toelichting van de geschiedenis, en anderdeels, om den minder geoefenden den weg tot eigen onderzoek en nasporing aan te wijzen, weshalve hij bij ieder onderdeel al de schrijvers en geschriften naauwkeurig had aangeteekend, waarin de zaken uitvoeriger behandeld waren en de geschiedenis beter voorgesteld was. Om die reden verdient dit werkje bij voortduring alle lof en onderscheiding en duurzaam te worden gebruikt.   In zijne betrekking van Griffier bij de Regtbank vond hij mede aanleiding tot wetenschappelijke behandeling van verschillende zaken. Zoowel het Archief van het vroegere Hof van Friesland (aan hetwelk vóór 1580 ook het Provinciaal bestuur was verbonden), van den jare 1504 tot 1811, als dat van de Regtbank, en vooral de 3000 folianten der Nedergeregten van dit Arrondissement, in 1824 daarbij overgebragt, werden door hem, zooveel de gebrekkige lokaliteit van het oude Landshuis toeliet, in 1836 en 37 geordend en {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} geinventariseerd. Hij leverde eene Statistiek der Bevolking en daarna van de veroordeelden, met den aard der misdaden en straffen, van 1813 tot 1832; hij bewerkte Registers van de Sententiën van het Hof van 1516 af en vervolgens tot 1846 voortgezet, en vulde de naamlijsten der Raadsheeren, Advocaten enz. aan, met bijvoeging van velerlei aanteekeningen en bijdragen omtrent geschiedenis, biographie, geregtelijke statistiek enz. Doch met welke gevoelens hij, na gedurende 24 jaren bij het Hof van Assises de pen gevoerd te hebben, vervuld was bij zoo vele gelegenheden, om den mensch van zijne ‘slechtste zijde te leeren kennen; om met verwondering te zien, hoe de eerste stap tot eenig misdrijf, schoon lang vermeden, eindelijk gedaan, een tweeden en derden volgen deed, die regtstreeks tot den verderfelijken weg der misdaad leidde,’ - daarvan gaf hij in 1837, na de geregtelijke behandeling van eene geruchtmakende daad, blijken, door het schrijven en uitgeven van het Verhaal van den giftmoord door P.S. Weijnma aan zijne vrouw gepleegd en van zijne teregtstelling; met eenige belangrijke bijlagen. - Zijne verdiensten in deze betrekking werden dan ook in het volgende jaar, bij de invoering van de nieuwe regterlijke organisatie, erkend door zijne benoeming tot Griffier van het Provinciaal Geregtshof van Friesland.   Destijds bestond er bij het Provinciaal Bestuur reeds het plan ‘om alle Charters of oude Archieven, toebehoorende aan de Provincie, het voormalig Hof, de vroegere Nedergeregten, de Steden, Grietenijen enz.’ te doen verzamelen, in orde brengen en ten behoeve van het administratief beheer en de geschiedenis aanwenden. Bij de geringe keuze tusschen daarvoor geschikte personen, strekte van Leeuwen's arbeid aan het Archief van het Hof besteed, gevoegd bij zijne veeljarige historische studiën, hem tot geene geringe aanbeveling. Vandaar, dat de Staten hem den 9en Julij 1840 met nagenoeg {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} algemeene stemmen benoemden tot Archivarius van de Provincie Friesland 1. Met den meesten lust en ijver aanvaardde hij deze nieuwe betrekking, welke zoo zeer met zijne neiging en de rigting zijner studiën overeenkwam. Ten bewijze van zijne werkzaamheden gedurende de eerste tien jaren heeft hij in 1850 een Algemeen overzigt van den Staat, Inhoud en Organisatie van het Provinciaal Archief uitgegeven. Dit vergunt ons een blik te slaan in den omvang van dezen arbeid, zoowel besteed aan het beschrijven van de bestaande Charters als aan het bijeenbrengen van veelvuldige afschriften van Friesche stukken uit de Archieven van andere provinciën en bestemd tot aanvulling van het Friesch Charterboek; alsmede aan het regelen van duizenden Landsdagstukken, Brieven van Stadhouders, Staatsstukken enz., benevens het ordenen van zoo vele Resolutie-, Commissie-, Instructieboeken, Cohieren en verdere Handschriften, Kaarten enz. Hierop had hij toen reeds voor een groot deel Registers vervaardigd en een aanvang gemaakt met die op de stukken, welke betrekking hebben op de publieke werken, ten aanzien van wier eigendom en onderhoud de kennis van de retro-acta voor het Bestuur van het meeste belang is. Uit zijne zucht om vooral het praktisch nut van de oude en te veel verwaarloosde bescheiden te bevorderen, vloeide mede voort zijn voorstel, om bij de gedrukte en op het Archief gedeponeerde exemplaren van de Beneficiaalboeken van Oostergoo en Westergoo ook dat van Zevenwouden naar het bestaande handschrift te doen drukken en uitgeven. Dit geschiedde op last der Staten in 1850, en mogt hij, na een zeer moeijelijken arbeid aan de collatie te hebben besteed, {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} de Beneficiaalboeken van Friesland, bevattende merkwaardige opgaven of lijsten der goederen, welke de Kerken dezer provincie in 1542 in bezit hadden, uitgeven met eene historische inleiding en met afdrukken van de daartoe betrekkelijke ordonnantiën. Eene belangrijke uitbreiding onderging deze betrekking, nadat de Staten den 17 Julij 1844 de gunstige beschikking des Konings aannamen, waarbij aan deze provincie was afgestaan het aanzienlijkst gedeelte der Bibliotheek van het voormalig Athenaeum te Franeker, ten einde naar Leeuwarden te worden overgebragt, om, vereenigd met de boekerij, aldaar op het Gouvernementshuis aanwezig, tot eene publieke inrigting te worden gevormd ter aanmoediging der wetenschappen en ter verspreiding van kennis. Eerst den 27 Julij 1849 gaven de Staten last tot deze overbrenging 1, waarbij het toezigt aan van Leeuwen werd opgedragen, die, na de voltooijing van het Paleis van Justitie en de inrigting van eene groote en schoone boekenzaal, gedurende 1851 de gansche Bibliotheek, ook vereenigd met die van het vroegere Collegium Medicum te Leeuwarden, plaatste en in orde bragt; gelijk mede daar naast de voortreffelijke Bibliotheek van het Hof van Friesland, volgens den Catalogus, daarvan laatstelijk in 1776 gedrukt en nader aangevuld. Zoo werd dan deze schoone provinciale instelling in 1852 voor het publiek geopend, en mogt van Leeuwen van zijnen moeijelijken arbeid en de smaakvolle inrigting van het geheel den meesten lof inoogsten. De eerste behoefte, welke zich na de organisatie opdeed, was het gemis aan een doelmatigen Catalogus. Het geheel was verdeeld in zes hoofdvakken: 1. Godgeleerdheid, 2. Oostersche schrijvers, 3. Regtsgeleerdheid, 4. Kunsten en Wetenschappen, 5. Fraaije Letteren en 6. Geschiedenis. Van het eerste vak, de Godgeleerdheid, bestond er reeds een berede- {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} neerde Catalogus, door Prof. J. Amersfoordt begonnen, door zijn broeder Dr. H. Amersfoordt voltooid en kort vóór de opheffing van het Athenaeum in 1842 in folio gedrukt. Met overleg van Heeren Commissarissen uit Gedeputeerde Staten tot de Bibliotheek werd dan besloten, deze te vervolgen met een tweede deel, enkel loopende over de vier laatstgenoemde vakken. Met moed trok van Leeuwen aan dezen voor zijne klimmende jaren zoo moeitevollen arbeid, dien hij zich vrijwillig verzwaarde door eene uitvoerige omschrijving van de werken en door de bijvoeging van historische en bibliographische aanteekeningen, welke de waarde der bewerking niet weinig verhoogden. Reeds in 1854 mogt hij deze voltooid en den fraai uitgevoerden Catalogus der Provinciale Bibliotheek van Friesland gedrukt zien. Aan de voorgenomene uitgave van een derde deel, hetwelk de Oostersche schrijvers en geschriften, de Handschriften, de Herbaria, de Houtsoorten, de uitgebreide verzameling Dissertatiën, Oratiën en Historische stukken, benevens het vervolg der Godgeleerde en later aangekochte werken zou bevatten, bleef hij vervolgens voortwerken tot voltooijing van het geheel. In de zelfde betrekking droeg hij mede veel bij tot de zamenstelling van Frieslands Kabinet van Oudheden, op voorstel van zijnen veeljarigen vriend Dr. J.H. Halbertsma te Deventer, ingevolge resolutie van Gedeputeerde Staten van 31 Mei 1853, in vereeniging met de verzamelingen van het Friesch Genootschap in een der andere lokalen van het zelfde gebouw opgerigt, en aan welke tevens eene afzonderlijke Schilderijkamer werd verbonden, welke wij vooral aan zijne zorg en smaak te danken hebben. Inderdaad, ieder, hetzij inboorling of vreemdeling, die het schoone Paleis van Justitie, hetwelk onze stad zoo zeer versiert, bezoekt, en zijne bewondering te kennen geeft over de waardige wijze, waarop daar de schatten van geleerdheid, oudheid en kunst in vier voortreffelijke lokalen zijn ten toon gesteld, - hij zal daardoor eene hulde toebrengen ook aan de verdiensten {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} van van Leeuwen, die daarin zich zelven een monument heeft opgerigt.   Niettegenstaande dat alles mogt de altijd werkzame man ook buiten ambtelijke betrekking, aan huis, te midden zijner eigene letter- en kunstschatten en vooral ten behoeve van 't Friesch Genootschap nog veel verrigten, hetgeen de eer van der Friezen naam en den luister hunner groote mannen kon verhoogen. Als lid der Commissie van uitgave van Jancko Douwama's Geschriften (1829-49) zoowel als van de vrye Fries (1837 en v.) was dikwijls de daaraan verbonden moeite voor hem grooter dan de voldoening. Door zijne Levensschets van Ecco Epkema mogt zijn hart hulde brengen aan een geliefden leermeester (1835). Eens met een Levensberigt van Menno van Coehoorn begonnen (1829), zette hij zijne studiën over het leven, de daden, de werken en het karakter van dien grooten Veldoverste gedurende 25 jaren voort, droeg daarvan nu en dan belangrijke gedeelten voor en verrijkte deze, als keurig handschrift nagelatene, bewerking met vele belangrijke bijzonderheden. Nog meer studie besteedde hij aan eene Levens- en karakterschets van Willem van Haren, den staatsman en dichter, naar aanleiding van eene menigte eigenhandige geschriften, brieven en hoogst zeldzame stukken, welke hem uit boedelpapieren waren ten deel gevallen, waarbij hij ook de werken zijns niet minder beroemden broeders Onno Zwier en stukken omtrent andere leden dezer familie verzamelde 1. In eene Herinnering aan Sicco van Goslinga, als krijgs- en staatsman, stelde hij de verdiensten ook van dezen voortreffelijken Fries {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} in het licht, en bragt hij bovendien eene groote verzameling brieven van en aan hem, benevens een Verbaal van zijn Gezantschap naar Frankrijk bijeen 1. Onvermoeid in het opsporen van merkwaardige oude stukken en brieven van Staatsmannen, bezorgde hij in het zelfde jaar 1845 eene uitgave van het verhaal eener Bedevaart naar het H. Land, door den befaamden Hessel van Martena en twee Botnia's in 1517 ondernomen; - stelde hij toen ook den grooten Petrus Camper voor als teekenaar, schilder, plaatsnijder, boetseerder en beeldhouwer, en bragt hij eene Hulde aan Eise Eisinga, nadat het Friesch Genootschap, op zijn voorstel, bij het graf van dezen beroemden vervaardiger van het Planetarium te Franeker een gedenksteen had doen oprigten. Bij het behandelen van deze onderwerpen en het lezen van verschillende werken over de geschiedenis des vaderlands, kwam het hem wenschelijk voor, dat de leden van het Friesch Genootschap zich vereenigden tot zamenstelling van levensschetsen en karakterkundige beschouwingen van die Friesche staats- en krijgslieden, welke zich eervol hadden onderscheiden en omtrent wie nog onuitgegeven stukken en brieven voorhanden waren. Zelf gaf hij op de Winteravond-vergaderingen des Genootschaps en later in de vrye Fries proeven van zoodanige bewerking, door den Ambassadeur Ulbe Aylva van Burmania voor te stellen in betrekking tot den toestand der republiek in het eerste vierde gedeelte der 18e eeuw; daarna door belangrijke mededeelingen omtrent den Generaal Hans Willem Baron van Aylva en zijn geslacht; vervolgens door eene Herinnering aan het geslacht Sirtema van Grovestins, en later door het schetsen van verschillende voortreffelijke leden van het geslacht Arnoldi, waartoe hem het gebruik van een aantal familiepapieren was gegund. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog is dit niet alles, wat wij als de vrucht van van Leeuwen's ijver en bekwaamheid te vermelden hebben, zonder zelfs te spreken van die vertalingen en bijdragen, welke hij in verschillende Jaarboekjes mededeelde 1. Welk eene bevallige beschrijving gaf hij niet in 1841 van het verblijf van Koning Willem II in Friesland, in welke het Vaarwel eene schoone proeve is van zijn dichterlijk talent. Hoe gaarne vermeldde hij den lof onzer Friesche Stadhouders, en bepaalde hij ons nu bij Graaf Johan van Nassau, den Ouden, dan bij Graaf Johan Maurits van Nassau, den Brasiliaan, en vooral bij Prinses Albertine Agnes, omtrent welke hij belangrijke stukken heeft nagelaten. Hoe krachtig schetste hij het Leven en karakter der Raadpensionarissen Johan de Witt en Caspar Fagel. Hoe ijverig spoorde hij bijzonderheden op omtrent de levens der Friesche Schilders! Zijn kunstsmaak gaf hem ook dáárom regt, om lid en daarna President te zijn van het bestuur der ook door hem mede opgerigte Maatschappij voor Teeken- en Schilderkunst in Friesland, in welke betrekking hij (zoo dikwijls de regterhand van den Gouverneur Baron van Sytzama) evenveel ijver betoonde als in 1844 bij de rijke Tentoonstelling der voorwerpen van Friesche Nijverheid en Kunst, waarbij hij Voorzitter der Commissie van regeling was.   In de laatste jaren zijns levens besteedde hij zijne uren van uitspanning even nuttig als aangenaam door kunst en wetenschap te vereenigen en toe te passen op zijne groote verzameling handschriften, brieven en handteekeningen van beroemde mannen, inzonderheid van Friesche staatslieden. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij koos daartoe den vorm van fraai gebonden Albums, waarin hij de eigenhandige Naamteekening hechtte van eenig vermaard persoon, waarbij hij zelf (die zoo vele proeven gaf van een vaardig en bevallig teekenaar te zijn) het Geslachtwapen teekende, met goud, zilver en kleuren afgezet, en waarnevens hij eene levens- en karakterschets schreef of geschied- en letterkundige bijzonderheden daarbij voegde. Op deze wijze mogt hij vier deelen voltooijen, waarvan het 1e van 1500-1600 53, het 2e van 1600-1700 111, het 3e en 4e van 1700-1750 73 en 91 personen, allen aanzienlijke Friezen, bevatte. De 5e band mogt hij niet ten uitvoer brengen. Een dergelijk Geschiedkundig Album, zonder Wapens en met kortere levensschetsen bij de 121 handteekeningen, liep insgelijks over de jaren 1500-1750. Doch rijk was vooral een fraaije band, getiteld: Autographa, of Handteekeningen van Nederlandsche Vorsten en Vorstinnen, Stadhouders, Raadpensionarissen, Ministers, Gouverneurs enz., 63 in getal, waarbij hij in echte kleuren geteekende Wapens, afdrukken van Zegels en belangrijke bijschriften voegde. Evenzoo had hij een honderdtal orgineele geschriften, brieven en andere historische stukken, meestal Friesland betreffende, van nette omslagen voorzien, waarop hij, behalve den hoofdinhoud van ieder stuk, levensschetsen of historische bijzonderheden heeft geschreven 1. Zóó veel moeite gaf hij zich om de waarde dezer handschriften, welke hij door verschillende vriendschappelijke relatiën had bijeengebragt, te verhoogen, opdat zij, als waardige monumenten voor de eer van Friesland, nog na zijn verscheiden ook anderen nut en genoegen zouden kunnen verschaffen.   Nadat van Leeuwen in 1854 het Friesch Genootschap {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} had verpligt door het leveren van een uitvoerig Verslag van een Handschrift van F.D. Fontein, over de Saksische Regering in Friesland, werd hij in dit jaar geroepen nog de laatste hand te leggen aan eenen voor dit gewest zeer nuttigen arbeid. Sedert hij zich met ernst op de Friesche geschiedenis had toegelegd, had hij Schwartzenberg's Charterboek van Vriesland bestudeerd en als eene bron van hooge waarde leeren schatten. Om zich het voortdurend gebruik daarvan gemakkelijker en vruchtbaarder te maken, had hij, reeds voor eenige jaren, tot eigen gebruik op die 6 folianten een Alphabetisch Register vervaardigd, hetwelk tevens den korten inhoud van al de daarin voorkomende stukken bevatte. Die moeitevolle arbeid, herhaaldelijk omgewerkt, kon echter door eene uitgave ook anderen gelijke dienst bewijzen, en zou bepaaldelijk leiden tot betere kennis en hoogere waardering van het Charterboek zelf, dat ten gevolge der omwenteling van 1795 niet voltooid was geworden. Het deed hem daarom veel genoegen, dat mijn voorstel daartoe, ondersteund door het Friesch Genootschap, bijval vond bij Gedeputeerde Staten, en dat de Staten den 14 Julij 1854 besloten, het handschrift voor ƒ 800- van hem over te nemen en onder zijn toezigt voor rekening van de Provincie te doen drukken. Terwijl hij aan dien aangenamen last voldeed en zijn arbeid herzag, begon hij daarbij aanteekeningen, taalkundige opmerkingen en bijvoegsels te maken, tot toelichting der hoofdonderwerpen der geschiedenis van deze provincie, van hare kloosters, geestelijke goederen, openbare werken en vele andere zaken. Deze waren echter gedurende twee jaren zoodanig in omvang toegenomen, dat hij moest besluiten ze niet achter het Register te plaatsen, maar liever als een tweede of verklarend deel later daarbij te voegen of afzonderlijk uit te geven. Hoezeer zijne jaren stegen, had hij nog kracht genoeg de correctie der 70 vellen druks van dat werk te volbrengen, in April 1857 daarbij eene uitvoerige Inleiding te schrijven, welke een overzigt geeft der geschiedenis van {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} het hoofdwerk en van zijnen arbeid, en mogt hij kort daarna het genoegen smaken zijn Alphabetisch Register of Algemeen Repertorium op het Groot Plakkaat- en Charterboek van Friesland voltooid te zien 1. Maar nu ook was het alsof hij zijne levenstaak had afgewerkt, en overviel hem op zeventig-jarigen ouderdom eene ziekte en verzwakking, welke, ondanks de liefderijkste zorgen der zijnen, op den 12 Julij 1857 een einde maakte aan een leven, dat gekenmerkt was door vele deugden en verdiensten; dat getuigenis gaf van eene zeldzame werkzaamheid ten nutte des vaderlands en der menschheid, en dat hij door een beminnelijk karakter, door gemoedelijke Christenzin en heusche dienstvaardigheid jegens anderen versierd en veredeld had. Daarom treurde met de zijnen ook dat groot getal vrienden en vereerders, meest leden van het Friesch Genootschap, hetwelk uit eigen beweging zijne lijkbaar volgde, toen zijn stoffelijk deel te Huizum der aarde werd toevertrouwd, en eene toespraak van een oud vriend, den Heer J.D. Ankringa, hun herinnerde, wat zij in hem verloren, maar ook hoe veel vatbaarheid hij had verworven voor een beter en hooger leven des geestes. Daarom bragt de Voorzitter van het Friesch Genootschap, Mr. J. Dirks, hem weinige dagen later, 30 Julij, eene erkentelijke hulde toe, wegens de groote verdiensten, welke hij zich jegens de geschiedenis en letterkunde van Friesland had verworven. Daarom riep de Secretaris van het Departement Leeuwarden der Maatschappij: tot nut van 't algemeen, de Heer R.D. Smeding, den 16 November, den leden in het geheugen terug hoeveel van Leeuwen had verrigt, om verlichting, beschaving en burgerdeugd onder zijne stadgenooten aan te kweeken. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarom betoonden zoo velen, die, zoo hier als elders, hem vereerden, of zich aan hem verpligt gevoelden, zoo veel belangstelling in de verzameling boeken, handschriften en kunstvoorbrengselen, welke hij met zooveel zorg en smaak had bijeengebragt, toen zijne Letterkundige Nalatenschap in November verkocht werd, en zoo velen de gelegenheid schonk eene gedachtenis uit de verzamelingen des waardigen mans te bekomen. En vandaar, dat Heeren Gedeputeerde Staten van Friesland in het Provinciaal Verslag over 1857 met zooveel lof gewaagden van zijn onverdroten ijver in verschillende betrekkingen en vooral ten dienste van dit gewest, waardoor hij zooveel aanspraak had op achting en onderscheiding. Ja! zijn naam en gedachtenis zal hier immer in eere, in zegenend aandenken bewaard blijven. Hoe véél hij voor Friesland geweest is en hoe onvermoeid hij aan deszelfs roem en belang zijne krachten gewijd heeft, zal ook het nageslacht dankbaar erkennen. En al zijn aan ieder onzer niet zulke groote gaven geschonken als hem ten deel veelen, - aan ons allen toch, in welken stand ook, heeft hij een waardig voorbeeld nagelaten, hoe wij ons verblijf op aarde door zucht voor wetenschap en kunst kunnen veredelen en heiligen.   Leeuwarden, 12 Julij 1858.   W. Eekhoff. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Mr. Willem Boudewijn Donker Curtius van Tienhoven. Uitgenoodigd 1 tot het geven van een levensberigt van Mr. Willem Boudewijn Donker Curtius van Tienhoven, heb ik daaraan te gereeder voldaan, omdat mij daardoor werd aangeboden de gelegenheid ter herdenking en vereering van dien voortreffelijken Regtsgeleerde en Staatsman, aan wien de Nederlandsche wetgeving en regtspraak zoo veel zijn verpligt. Het bijna tachtigjarig steeds bedrijvig leven van dien genialen, krachtigen en werkzamen landgenoot kenmerkt hem als groot van geest, verheven van karakter, onverschrokken van moed. Hoogst opmerkelijk is het in zijn levenslot, hoe veelal een vroegere, somtijds geringe, werkkring hem vormde {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} voor eene latere soortgelijke, maar veel grootscher, roeping. Bij alle wisseling der tijden, bij elke verandering van loopbaan wist hij meesterlijk partij te trekken zoowel van gunstige als van schijnbaar ongunstige omstandigheden. Meestal zijn' tijd eenige schreden vooruit had hij niet zelden de voldoening later te ondervinden, dat zijne denkbeelden, na langdurigen tegenstand, eindelijk zegevierden. Na korte voorbereiding dadelijk in drukke en veelsoortige maatschappelijke betrekkingen geplaatst en veel spoediger dan anderen opgewassen in rijke ondervinding, was de vlugge, heldere en zelfstandige Donker Curtius steeds de man van praktijk en van het werkdadig leven, en was alles bij hem daarhenen gerigt. Zoo was zijne welsprekendheid deftig en puntig, maar vreemd van tooi en bloemen; en droegen zijne geschriften, allen uit de tijdsomstandigheden ontstaan, zonder uitzondering het zelfde praktische karakter. Wars van praal of vertoon en een even uitstekend als eenvoudig bestuurder zijner, hem door Gods zegen en eigen vlijt geschonken, middelen, beminde hij het huiselijk leven. Behoefte aan mededeeling en verkeer deed hem van de gelegenheid tot gezelligen omgang gaarne gebruik maken. Nog in den laten avond van zijn leven nam hij deel aan al, wat er gebeurde, was steeds op de hoogte van hetgeen er in de staatkundige wereld omging, en stelde hoogen prijs op de bezoeken zijner vrienden. Verwonderlijk vlug in het begrip van alles en in het vormen van een eigen oordeel daarover, en te levendig van geest dan dat hij dit altijd kon verbergen, niet onbewust bovendien van eigen talenten, was hij gewoon zijne meening spoedig te openbaren en krachtig te verdedigen, maar duldde toch ook verschil van gevoelen en ronde en ernstige bestrijding. Uiterst verdraagzaam in het Godsdienstige, weldadig zonder vertoon, een warme vriend en een teeder echtgenoot en vader, was hij vrolijk en geestig in het dagelijksch verkeer, voortvarend in het behande- {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} len en afdoen van zaken, en geduldig en groot in het lijden. Eene door hem zelf opgestelde schets van zijn leven, mij door zijn' eenig overgebleven zoon 1 toevertrouwd, heeft mij in staat gesteld, niet alleen de daadzaken naauwkeurig mede te deelen, maar ook, naar aanleiding zijner belangrijke daarbij gevoegde beschouwingen, een helder licht daarover te doen schijnen. Daaruit vooral, en voorts uit zijne geschriften en mijnen omgang met hem gedurende zijne vijftien laatste levensjaren, ontleen ik het volgende.   Willem Boudewijn Donker Curtius van Tienhoven 2 is den 29 December 1778 te 's Hertogenbosch geboren. Zijn vader Mr. Boudewijn Donker Curtius, een braaf, vrolijk en rondborstig man en een schrander, kundig en ervaren regtsgeleerde, die zich later als Staatsman en magistraat uitstekend heeft doen kennen, oefende aldaar eene drukke, maar niet zeer winstgevende regtspraktijk uit. Zijne moeder Cornelia Hendrika Strachan was eene zeer verstandige en Godvruchtige vrouw, die den aanleg harer kinderen uitnemend wist te vatten en op haren goedhartigen echtgenoot eenen gelukkigen invloed uitoefende. Aan beiden, die hij tot op hoogen ouderdom mogt behouden, en niet het minst aan zijne moeder, had hij, zoo als hij steeds dankbaar erkende, naast God eene goede opvoeding en zijne verdere vorming te danken. Met een talrijk gezin gezegend en bijna geene eigene middelen bezittende, viel hun de opvoeding hunner kinderen niet gemakkelijk. Naar de leerwijze van dien tijd ontving hun Willem Boudewijn te 's Hertogenbosch een vrij gebrekkig lager onderwijs. Op zijn elfde jaar tot de Latijnsche scholen overgegaan maakte de vlugge knaap {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} aldaar zulke goede vorderingen, dat hij reeds in 1794 tot de Academische lessen werd bevorderd. Eerst echter in September van 1795, in welk jaar zijn vader in hooge Staatsbetrekking naar 's Hage werd geroepen, werd, vooral op aanhouden zijner moeder, besloten aan 's jongelings vurig verlangen daarhenen gevolg te geven. Slechts gedurende drie jaren bezocht hij de Leydsche Hoogeschool 1. Reeds in Junij 1798, en alzoo op twintigjarigen leeftijd, werd hij tot doctor in de regten bevorderd. Zijn vader was toen met het gezin van 's Gravenhage naar 's Hertogenbosch teruggekeerd. Onder zijne leiding ondernam hij aldaar de praktijk voor het Hof van Noordbraband, en was hem, gedurende den winter van 1798-1799, behulpzaam in de bewerking van een ontwerp van Strafwetboek, tot welks zamenstelling zijn vader met anderen was geroepen 2. Ten gevolge van zijns vaders benoeming in 1799 tot Raad in het Geregtshof van Schelde en Maas, hetwelk te Dordrecht zoude worden gevestigd, doch nimmer is tot stand gekomen, volgde hij het ouderlijk gezin derwaarts, en legde zich aldaar, onder de leiding van twee beroemde Advokaten, Hoynck van Papendrecht en Vrolikhert, op de regtspraktijk toe. Wat hij van beiden, en vooral van den zeer vertrouwelijken omgang met den laatsten, eenen voortreffelijken en hoogstverlichten regtsgeleerde, voor zijne praktische vorming heeft mogen leeren, heeft hij nimmer vergeten. Door den invloed van eerstgenoemden, toen mede Bailluw {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} van Zuid-Holland, werd hij bovendien reeds den 11 November 1800, en alzoo op den jeugdigen leeftijd van nog geen volle 22 jaren, benoemd tot lid van den Hove en de Hooge Vierschaar van Zuid-Holland, eene landelijke strafregtbank van vrij uitgebreid regtsgebied. Tot aan de inlijving van Nederland in Frankrijk heeft hij dit ambt, hetwelk hem geene geldelijke belooning, maar vele betrekkingen ten platte lande, verschafte, nevens zijne regtspraktijk met ijver waargenomen. Later gewaagde hij nog telkens 1 van de gestrengheid dezer Vierschaar, en van zijnen, niet geheel vruchteloozen, ijver om bij zijne ambtgenooten eenen milderen zin op te wekken; en meldde hij, hoe hij reeds toen zulk een' afkeer gevoelde voor de straf van geeseling, dat hij zich als regter schier altijd aan hare bijwoning had weten te onttrekken. Eene zijner eerste, ten aanhooren onder anderen van vele beroemde 's Gravenhaagsche Advokaten, te Dordrecht, voor die Vierschaar, gehouden pleitredenen was die voor den van manslag beschuldigden Bart Leurs, dien hij zoo meesterlijk en met zulk gewenscht gevolg verdedigde, dat toen reeds aller oogen op hem werden gevestigd, en hij ook daardoor als Advokaat spoedig opgang begon te maken 2. Zelfs nam zijne praktijk zoo zeer toe, dat hij, in 1803 gehuwd met Jonkvrouwe Petronella Antonia van Kessel, aan het talrijk kroost, waarmede die echt werd gezegend, eene uitnemende opvoeding heeft kunnen geven en steeds zonder zorgen en in de ruimte heeft kunnen leven. Aan de snelle afwisseling en de onzekerheid van wetgeving en aan de vele gedurende dit voor den handel in het {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} bijzonder nadeelig tijdperk, telkens ontstane verwikkelingen schreef hij het toe 1, dat zijne regtspraktijk zich zoo spoedig zoo verre uitstrekte, en dat zijne hulp van alle zijden, dikwerf ook door openbare besturen, werd ingeroepen. Als eene proeve herinner ik, hoe Dordrecht in den jare 1810 door den Franschen Generaal Salme wederregterlijk bezet en beroofd, het aan hem te danken had, dat de Fransche troepen spoedig werden teruggeroepen en veel van het ontvreemde werd teruggegeven 2. Vooral echter de korte maar noodlottige jaren der Fransche overheersching deden hem al zijne geestvermogens krachtig inspannen. Zoo vlug had hij zich de kennis der Fransche instellingen en wetten eigen gemaakt, zulk eene vaardigheid had hij verkregen in het gebruik der Fransche taal, dat hij niet schroomde te Antwerpen en elders, en zelfs voor het prévotale Hof te Valenciennes, in die taal te pleiten; terwijl hij zich dagelijks daarvan bediende bij zijn veelvuldig in aanraking komen met de Fransche beambten. Want behalve dat de eigenlijk gezegde regtspraktijk hem dagelijks bezig hield, werden in den strijd tegen de Fransche overheersching zijn raad en hulp gedurig ingeroepen; en nam men algemeen tot hem de toevlugt ter redding van vele in benarden toestand verkeerende handelshuizen in de stad zijner inwoning en ter hunner vrijwaring voor de ramp eener faillietverklaring 3. Bij dat alles betoonde hij zoo veel beleid en onversaagd- {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} heid, zoo groote, bijna vermetele, stoutmoedigheid, dat hij wel menigeen uit dreigenden nood hielp, maar dat ook zijne persoonlijke veiligheid telkens gevaar liep. Was het te verwonderen, dat hij bij de dagelijksche ondervinding van het knellende der vreemde onderdrukking, vooral ook door hetgeen zijn moedige jongste broeder en hun grijze onverschrokken vader daarvan moesten verduren 1, eenen doodelijken haat opvatte tegen de Fransche overheersching; en dat hij gereedelijk toetrad tot het grootsche, door Gijsbert Karel van Hogendorp ontworpen, voornemen tot afschudding van het vreemde juk? Toen dan ook in November van 1813 de leuze daartoe te 's Gravenhage was gegeven, nam hij te Dordrecht een voornaam deel aan de omwenteling; vertoonde zich daar het eerst met de Oranjekleur; kondigde er, ten overstaan van een voorloopig Stedelijk bestuur, waarvan hij zelf lid was, de afzwering van den Franschen Keizer en de vestiging van het Nederlandsch gezag af; hielp de stad voor een' aanval der Franschen behoeden; nam in naam van den Prins van Oranje bezit van het district van Breda; bleef tot in 1815 district-commissaris van Dordrecht en Gorinchem; keerde toen tot de regtspraktijk terug; en werd in dat jaar Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, militie-commissaris, lid der Stedelijke Regering van Dordrecht en der Staten van Holland; van welke laatste betrekking hij zich drie jaren later ontsloeg. Van zijne ook buiten zijn eigen vak zich uitstrekkende praktische kennis en helder inzigt gaf hij in 1818 en 1819 eene meesterlijke proeve in zijne geschriften, ter bestrijding van het ontwerp van den Inspecteur-Generaal Blanken tot {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} afdamming der rivier de Merwede. Zijne memorie van aanmerkingen daartegen genoot in 1819 de eer der uitgave op last van het Koninklijk Instituut van Kunsten en Wetenschappen 1. In het zelfde jaar gaf hij zelf in het licht Bijdragen tot den Waterstaat der Nederlanden, bijzonder met opzigt tot genoemd ontwerp; waarin voorkomen twee door hem geschreven memoriën daartegen, de eene van Burgemeesteren van Dordrecht, Rotterdam en Schiedam, de andere van Dijkgraaf en Hoogheemraden van den Alblasserwaard; en had hij de voldoening, dat bevoegde beoordeelaars 2 het ten aanzien van het ondoelmatige van het bestreden ontwerp in de hoofdzaak met hem eens waren. Ook op het staatkundig gebied gevoelde hij zich gedrongen zijne denkbeelden openlijk bekend te maken. Zonder zijn' naam gaf hij in 1819 uit twee stukjes, bevattende Vrijmoedige gedachten over de tegenwoordige huishouding van staat der Nederlanden, in 1822 door een derde gevolgd 3. Beide eersten betreffen de belastingen en de justitie; staan in den geest van van Hogendorp en van Alphen 4, den vrijen handel voor; bestrijden het toenmalig belastingstelsel; en dringen aan op de spoedige invoering van nieuwe wetboeken en van den Hoogen Raad. Het derde, met klimmende warmte en in eenen zeer vrijzinnigen geest geschreven, had voornamelijk tot onderwerp vereenvoudiging en bezuiniging van het algemeen bestuur, in het bijzonder wat betreft het krijgswezen en de justitie. Op de begrooting van oorlog meende hij ongeveer zeven {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} millioenen te kunnen besparen. Eenen Minister van Justitie achtte hij onnoodig, de bezoldiging der regterlijke ambtenaren veel te laag, doch het getal der regtbanken veel te groot, en het langer dralen met de invoering van nieuwe wetboeken onverantwoordelijk. Intusschen had het eerste, uit de pen van den geleerden Kemper gevloeide, ontwerp van Burgerlijk Wetboek zijne bijzondere aandacht getrokken. Het veel te leerstellig en te omslagtig oordeelende, en het Fransche Burgerlijk Wetboek als grondslag van het Nederlandsche wenschende, had hij zijne denkbeelden daaromtrent ontwikkeld in zes (het eerste naamloos), in 1819 en 1820 verschenen, stukjes: Vrijmoedige aanmerkingen op het ontwerp van burgerlijk Wetboek. Dat hij hierbij was bezield door liefde voor de waarheid, en niet door lust tot oppositie, heeft hij later zelf opgemerkt 1. Zeker is het, dat hij zich niet vergenoegde met aanmerkingen, maar telkens aanwees, hoe dit Wetboek, naar zijn oordeel, behoorde te zijn ingerigt en geredigeerd. Zoo was dan zijn leven gewijd aan de regtspraktijk, het schrijven van praktische werken en de opvoeding zijner kinderen; waarvan de vier, hem van negen kinderen overgebleven, zonen 2 sedert 1820 achtereenvolgens te Leyden in de regtsgeleerdheid studeerden. Altijd echter was de regtspraktijk zijne voornaamste bezigheid, totdat zijn lot op eens eene andere wending nam.   Met het jaar 1825 toch begint het tweede, niet minder belangrijk, tijdperk van zijn openbaar leven: zijne staatkundige loopbaan. Onverwacht benoemd tot lid van de tweede {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Kamer der Staten Generaal in plaats van den door hem hoog vereerden Gijsbert Karel van Hogendorp, bediende hij zich van deze ongezochte gelegenheid, om zich van de te zware drukte der regtspraktijk te ontslaan, en begon de uitnemende regtsgeleerde als Staatsman op te treden. Welk een deel hij gedurende eene reeks van jaren (van 1825 tot 1838) aan de werkzaamheden dier staatsvergadering heeft genomen, is uit onze parlementaire geschiedenis bekend. Zijne gedragslijn daarbij was, volgens zijn eigen oordeel 1, deze. Bij zijn optreden was er veel, hetwelk hem sedert lang in den gang der Regering had mishaagd. Naar zijne overtuiging had zij den Belgen ten aanzien der zoo genaamde staatkundige theoriën te weinig, doch ten opzigte der materieele belangen te veel toegegeven. Van daar dat hij (hetgeen hem door velen in Noordnederland zeer ten kwade werd geduid 2) in het eerste opzigt (b.v. ten aanzien der conflicten, ministeriële verantwoordelijkheid, Besluitenregering, ja zelfs vrijheid van taal), immers aanvankelijk, veelal zich aan de zijde der Belgen meende te moeten scharen, en met hen het goede der Fransche Wetboeken verlangde te behouden; doch daarentegen hunne overdreven eischen ten aanzien der Godsdienst en der bescherming hunner nijverheid wederstond. Eene belangrijke proeve uit zijn parlementaire leven van dien tijd is ons bewaard in zijne in de zitting van 1825-1826 gehouden redevoeringen over het ontwerp van Wetboek van Koophandel 3; een onderwerp, waar hij zich geheel op {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne plaats gevoelde. Onderscheidene titels goedkeurende, meende hij vele anderen (b.v. die omtrent wisselbrieven, verzekering en faillissement), vooral ook in het belang van den handel, krachtig te moeten bestrijden. Nog minder kon hij zich vereenigen met het ontwerp eener regterlijke organisatie, en keurde dit zeer sterk en in het breede af in eene rede, waarin hij vooral te velde trok tegen de conflicten, de afhankelijkheid van het Openbaar Ministerie, de achttien hoven 1, en de uitsluiting van alle hooger beroep in het criminele 2. Even zeer mishaagde hem het in 1826 aangeboden Ontwerp van Strafwetboek: zoo zelfs dat hij zich verpligt achtte zijne voornaamste bedenkingen daartegen nog vóór de behandeling openlijk mede te deelen in een belangrijk geschrift over de theorie der straffen en het bewijs der misdaden 3. Wat de straffen aangaat meende hij in het voorgedragen ontwerp een' treurigen terugtred te moeten opmerken, en beschouwde de voorgestelde als strijdig met den geest des tijds en doorgaande onnoodig verzwaard. Hoewel de doodstraf op zich zelf niet voor ongeoorloofd houdende, ontraadde hij haar echter, zelfs voor de misdaad van moord. Tegen alle lijfstraffen, in het bijzonder tegen de geeseling, verklaarde hij zich ten sterkste. De vrijheid ontnemende straf- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} fen wilde hij handhaven maar verbeteren; en beval daartoe de eenzame opsluiting, immers gedurende eenigen tijd, vooral voor zware misdaden, aan. Daarentegen droeg het voorgedragen stelsel van het bewijs der misdrijven zijne onbepaalde goedkeuring weg, en verklaarde hij zich voor het eerst onbewimpeld, hoewel slechts ter loops, tegen de instelling der gezworenen 1. Toen echter later, in 1829, dit onderwerp in de tweede Kamer der Staten Generaal opzettelijk werd behandeld, sprak hij zoo uitvoerig en zoo krachtig daartegen 2, dat zelfs een aantal Belgen, door zijne rede overtuigd, tegen de toelating van gezworenen hebben gestemd 3. In vele groote vraagstukken kwamen derhalve zijne beschouwingen aanvankelijk overeen met die der Belgische afgevaardigden. Reeds in 1828 echter begon hij in te zien 4, dat hunne overdreven eischen en hunne gewaande grieven alle betamelijke grenzen te buiten gingen, dat hunne liberalen zich aan de Ultra-Catholijken aansloten, dat zij met vijandige bedoelingen voorstonden wat hij ter goeder trouw had goedgekeurd, en dat hun eigenlijke toeleg was de omverwerping der regering. De overtuiging hiervan had eenen aanmerkelijken invloed op zijne verdere staatkundige gedragslijn. Van nu aan meende hij den stelregel eens Franschen schrijvers {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} te moeten volgen: ‘tel, qui dans des temps tranquilles vôte avec l'opposition, s'attache au pouvoir dans les crises de sa patrie’; en minder de zijde der Belgen, meer die der Noordnederlanders, te moeten kiezen. Zoo niet hieraan, dan waarschijnlijk aan de omstandigheid, dat hij als lid van de tweede Kamer der Staten Generaal herhaaldelijk over den staat van het hooger onderwijs had geklaagd 1, had hij te danken zijne benoeming tot lid der Staatscommissie in 1828 bijeengeroepen ter raadpleging over dit gewigtig onderwerp. Met hoeveel ijver en zelfstandigheid hij zich daarvan kweet, blijkt uit zijne nota's en advyzen over hoofdpunten, waaromtrent hij in vele opzigten van de meerderheid der Commissie verschilde 2. Hoewel overigens de meest onbeperkte vrijheid van studie voorstaande, vorderde hij echter een examen van toelating tot de Hoogeschool voor hen, die hare lessen verkozen te volgen 3, gestrenge Academische examens doch zonder graden, en de openbare verdediging van een Academisch proefschrift. Sommige zijner denkbeelden, b.v. dat hij van den regtsgeleerden Student slechts eene oppervlakkige kennis van het Romeinsche regt en geene grondige Pandecten-studie vorderde, moge men niet goedkeuren, veel daarentegen van het door hem verde- {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} digde stelsel zoude in nadere overweging verdienen te worden genomen. De groote staatkundige gebeurtenissen van 1830 deden dit geheele verslag ter zijde stellen, maar riepen Donker Curtius in eene andere, met die gebeurtenissen in verband staande, Staatscommissie: ter beraming van een ontwerp van afscheiding van Nederland en België onder dezelfde Dynastie. Dat ontwerp met de daarbij behoorende memorie van toelichting was grootendeels uit zijne pen gevloeid 1. Te snel echter was de verwijdering toegenomen, dan dat het zelfs in beraadslaging kon komen. Niet veel vrucht had al mede eene in 1831 benoemde commissie tot vereenvoudiging en bezuiniging der Nederlandsche staatshuishouding, waarvan hij tot lid werd benoemd, en welker notulen getuigen van de vele daarin door hem opgemaakte rapporten en van de diensvolgens aan de Regering gegeven advyzen 2. Geheel anders was het met zijne, kort te voren plaats gehad hebbende 3, roeping in de Commissie van redactie der Nederlandsche Wetgeving, aan welke was opgedragen de herziening der reeds aangenomen en de zamenstelling der nog niet aangevangen Wetboeken; welke arbeid hem ruim acht jaren bezig hield. Aan de herziening vooral van het Wetboek van Koophandel werkte hij met veel genoegen met de Jonge van Campensnieuwland; en had de voldoening zijne, vroeger in zijne gedrukte advyzen geuite meeningen meerendeels te zien aannemen 4. Ook aan het Wetboek van Strafregt nam hij ijverig deel 5; hoewel met geen ander gevolg, dan dat, terwijl het eerste Boek reeds was aangenomen en als wet uitgevaardigd, men echter later daarop is teruggekomen en het zonder gevolg is gebleven. Met de Jonge, {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Asser en Op den Hooff had hij, als lid der Subcommissie van redactie, de hand in de wijziging van alle andere Wetboeken. Verre was het er echter van verwijderd, dat hij instemde met al wat tot stand kwam 6. Veel mishaagde hem. Het ontwerp van organisatie der regterlijke magt bestreed hij, hoewel te vergeefs, met de Jonge en Op den Hooff. Eindelijk werd hij in 1837 benoemd als lid eener Staatscommissie tot onderzoek der vroegere ontwerpen ter afleiding der rivierwateren en voorkoming van overstroomingen. Meer dan anderen was hij gedurende zijne regtspraktijk in de gelegenheid geweest daarin zich te bekwamen; en had reeds in 1819 de daartoe betrekkelijke, bevorens vermelde, Bijdragen geleverd. Na den afloop der beraadslagingen wilde men zelfs het opmaken van het verslag aan hem opdragen; waarvan hij zich echter verschoonde 7. Al deze belangrijke Staatscommissiën, gevoegd bij zijne werkzaamheden als lid van de tweede Kamer der Staten Generaal, had hij niet behoorlijk kunnen waarnemen, indien hij zich niet langzamerhand en eindelijk geheel aan de regtspraktijk had onttrokken, en zich sedert 1830 te 's Gravenhage had gevestigd. In het begin van 1832 kwam daar nog eene derde betrekking bij, die van Voorzitter der Regtbank van eersten aanleg aldaar; welke ambt hij bijna zeven jaren met de meeste naauwgezetheid heeft bekleed; en dit zonder zijne roeping in de Staten Generaal in het minst te verzuimen 8. Gedurende de langdurige spanning met België schaarde {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} hij zich eerst aan de zijde van hen, die alleen op billijke voorwaarden tot eene schikking wilden toetreden. Toen echter later bleek, dat alle dwang onmogelijk was, liet hij het stelsel van volharding varen en drong hij aan op eene spoedige, hoe zeer dan ook minder billijke, schikking. De moeijelijke omstandigheden van Nederland maakten het lidmaatschap van de tweede Kamer der Staten Generaal voor ieder, vooral echter voor iemand van den geest en de antecedenten van Donker Curtius, uiterst bezwaarlijk. Was hij vóór 1830 verdacht de Belgen aan te hangen, sedert meende hij, bij al de aan zijne kunde en ervaring toegebragte hulde, weder andere verdenkingen te ondervinden. Dit deed hem reikhalzen het woelig en glibberig staatkundig leven vaarwel te zeggen en zich uitsluitend aan de kalme regterlijke loopbaan te wijden.   Die wensch werd verwezenlijkt door zijne benoeming in 1838 tot Vice-President van den toen opgerigten Hoogen Raad der Nederlanden. Daarmede begon het laatste tijdperk van zijn openbaar leven, door hem zoo geheel aan zijn regterlijk ambt toegewijd, dat hij nimmer eenige, hetzij algemeene of bijzondere, commissie meende te mogen aannemen. Van 1 Junij van dit jaar was hij mede werkzaam aan de, den Hoogen Raad opgedragen, vervaardiging der verordeningen gevorderd voor de in werking brenging der Nederlandsche wetgeving. Met 1 October aanvaardde hij het Voorzitterschap der Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, en had daar aan zijne zijde onder andere uitstekende mannen zijnen vriend Op den Hooff, jaren lang aan hem verbonden door hun gemeenschappelijk lidmaatschap van de tweede Kamer der Staten Generaal en van de Commissie voor de Nederlandsche wetgeving. Verwonderlijk is het, wat al door hem, eerst als Vice-President, later als President, in die Kamer is verrigt. Sedert {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} het einde van 1842 zelf lid van dat Collegie en menigmaal in die Kamer geroepen, kan ik hier uit eigen ondervinding spreken. Met uitzondering alleen der laatste jaren, toen hij dit met anderen begon te deelen, zijn bijna alle onder zijne Voorzitting gewezen arresten dier kamer uit zijne pen gevloeid. Met welk eene kennis van zaken en helderheid zij zijn gesteld, blijkt uit hunnen vorm en inhoud. Zijne uitnemende tact, om verwonderlijk spoedig het punt waarop het aankomt te vatten, zijne langdurige regtspraktijk en veelzijdige ervaring, zijne uitgebreide kennis, zijne gewigtige deelneming aan de vervaardiging der Nederlandsche Wetboeken, zijn geest van onafhankelijkheid, zijne vaardigheid om zich, mondeling of schriftelijk uit te drukken, waren even zoo vele gelukkige gaven, die hem vormden tot eenen Regter en Voorzitter, voor zijne gewigtige betrekking volkomen berekend. Bij de beraadslagingen in de Raadkamer, die hij altijd meesterlijk wist te leiden, sprak hij kort en bondig maar met warmte zijn gevoelen uit; verdedigde het krachtig tegen verschil van meening; en was er niet ongevoelig voor wanneer, hetgeen meestal gebeurde, zijne beschouwing zegepraalde. De door hem ontworpen gewijsden ondergingen slechts zelden eene belangrijke wijziging, en muntten uit door beknoptheid, helderheid en kernachtigen stijl. Bij de behandeling van verzoeken om genade van ter dood veroordeelden sprak zijn afkeer van de doodstraf zoo sterk, dat hij, zoo als hij openlijk heeft verklaard 1, alleen in de afgrijselijke zaak van Kämper een ongunstig advys heeft uitgebragt. In 1842 door Willem II benoemd tot Commandeur der orde van den Nederlandschen Leeuw, werd hij, ten gevolge van het overlijden van den waardigen Voorzitter van den Hoogen Raad, den Heer Philipse, eenige maanden daarna, {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} bij Koninklijk Besluit van den 19 April 1845 tot zijn' opvolger benoemd, en had kort daarop, op zijn verzoek, een vertrouwelijk en zeer belangrijk onderhoud met den Koning 1. Nu had hij het toppunt zijner wenschen bereikt. Maar nu ook bleef hij even voorbeeldig werkzaam. Waar het te pas kwam wist hij de eer van zijn Collegie waardig en krachtig te handhaven. Zijne toespraken bij de inwijding van nieuwe en de herdenking van gestorven leden wekten steeds groote, algemeene belangstelling en lieten eenen diepen indruk achter. Zijnen vurigen wensch voor eenen voegzamen zetel voor den Hoogen Raad meende hij, vooral in de eerste jaren, bij plegtige gelegenheden als Voorzitter herhaaldelijk te moeten ontboezemen. In 1849 bragt hij het zoo ver, dat het vooruitzigt op een betamelijk gebouw weldra scheen te zullen worden verwezenlijkt. Aan de staatkundige gebeurtenissen van 1848 en 1849 nam hij, ofschoon niet regtstreeks, echter wel zijdelings deel. Dat immers zijn broeder Mr. D. Donker Curtius, die daarbij zulk eene belangrijke rol vervulde, in vele gewigtige zaken met hem te rade ging, was hij niet gewoon te verzwijgen 2. Kort na de komst van Willem III tot de Regering werd hij met de Ridderorde met de Star der Luxemburgsche orde van de Eikenkroon vereerd, en ondervond vervolgens vele andere aangename bewijzen van 's Konings vertrouwen. Op het laatst van 1848 werd hij in diepen rouw gedompeld door het overlijden zijner uitnemende gade. Van hunne negen kinderen waren toen nog slechts drie overig; waarvan de oudste 3 te Amsterdam, de tweede 4 te 's Gravenhage, {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} de regtspraktijk met roem uitoefenden, en de derde 1 aldaar als notaris practiseerde. In den omgang met die beminde zonen en met zijne geliefde nog overgebleven broeder en zuster en in het verkeer met zijne vrienden vond hij verpoozing van zijn nog steeds bedrijvig leven. Alleen de smartelijke pijnen van het voeteuvel bonden hem nu en dan, somtijds vrij lang, aan huis of leger en begonnen hem eindelijk in het geregeld waarnemen van zijn ambt te hinderen. Toen dit met het klimmen der jaren in hevigheid en duur toenam, kwam hij in 1855 tot het besluit, op grond daarvan zijn ontslag te vragen. Bij Koninklijk Besluit van den 3 September van dat jaar werd hem dit op de meest eervolle wijze tegen den eersten October verleend, en werd hij tot Minister van Staat benoemd. Nog vóór zijn aftreden ontviel hem plotseling zijn uitstekende vriend en benoemde opvolger, de onvergetelijke Op den Hooff. Ruim twee jaren genoot hij deze eervolle rust. In zijne weinige gezonde dagen hield hij zich aangenaam en nuttig bezig en zag gaarne zijne vrienden. Nog in Februarij 1858 gaf hij een kort geschrift 2 uit over een paar belangrijke vragen uit het strafregt. Die korte rust was echter niet ongestoord. Behalve herhaalde en hevige ligchaamspijnen moest ook zijn vaderhart twee malen de smartelijkste beproeving verduren: eerst in 1856 door het onverwacht overlijden van zijnen hoogst verdienstelijken oudsten zoon, en nog even vóór zijn' eigen dood door het ongedacht afsterven van zijnen hem dagelijks bezoekenden derden zoon. Nog levendig herinner ik mij hoe ik hem toen voor het laatst sprak, terwijl hij was gezeten naast zijnen eenig over- {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} gebleven zoon, en den grooten man ook in zijn lijden bewonderde. Weinige weken daarna 1 ontsliep hij. Wie zou hem, na een lang en wel besteed maar toch ook moeitevol leven, de eeuwige rust misgunnen?   's Gravenhage, Augustus 1858.   F. de Greve. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Arend Jan Berkhout. Op den 24e April 1858 ontviel aan de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde een harer Leden, die, gelijk hij bij zijn leven, wegens uitgebreide kennis, innige Godsvrucht en beminnelijke hoedanigheden, algemeen geacht en vereerd werd, zoo ook na zijn verscheiden verdient in dankbare herinnering te blijven. Deze korte levensschets, waarin, naar wij hopen, zijne talrijke vrienden een getrouw beeld van den ontslapene vinden zullen, moge daartoe medewerken. Arend Jan Berkhout werd geboren op den 18en October 1777 te Schermerhorn, waar zijn vader Volkardus Berkhout Predikant was. De jongste van zestien kinderen, verloor hij zijnen vader reeds op vijfjarigen leeftijd, en zijne moeder verwisselde, na den dood van haren echtgenoot, het stille dorp voor de stad Alkmaar, waar zij zich met ter woon vestigde, voornamelijk ter zake van de opvoeding van dezen haar' eenig overgebleven zoon. Deze bezocht er de lagere {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} school, maar leerde daar niets dan werktuigelijk lezen en schrijven. Op zoo lagen trap stond toen daar het onderwijs, dat hem niet eens de kennis der leesteekens werd aangebragt. Vervolgens doorliep hij de latijnsche scholen; ook deze verkeerden in geen gunstigen staat. De Conrector van Gorcum onderwees de latijnsche taal het meest oordeelkundig. Tegen den tijd dat Berkhout naar de Hoogeschool zoude vertrekken, leerde hij kennen den Heer Jacob Weldijk, toen predikant in de Bedijkte Schermer, naderhand te Bloemendaal en te Gouda; in vervolg van tijd Heer van Limmen. Deze kennismaking was voor den jongeling een buitengewoon geluk. Weldijk was een man met helder hoofd, edel hart en grondige kennis. Hij verstond bij uitnemendheid de kunst om met jonge lieden om te gaan en hen te vormen. ‘Aan dien edelen man’ betuigde Berkhout meermalen, ‘heb ik grootendeels mijne opleiding in alles wat ik ben te danken.’ - De kennismaking werd naderhand hartelijke vriendschap, en duurde tot aan Weldijk's dood. In 1794 naar de Academie van Leyden vertrokken, studeerde Berkhout aldaar onder de Hoogleeraren D. Ruhnkenius en J. Luzac in 't Latijn en Grieksch; onder S.F.J. Rau en J.H. van der Palm in de Oostersche talen; onder D. van de Wijnpersse in de Logica enz. - Na drie jaren ging hij over tot de studie der Godgeleerdheid. Hij beoefende deze wetenschap onder de Hoogleeraren Broërius Broes, E. Hollebeek, S.F.J. Rau, J.W. te Water en J. van Voorst, van welke Hollebeek en Broes nog vóór Berkhout's vertrek van de Hoogeschool overleden. Berkhout verliet de Academie in 1801, alwaar hij langer dan gewoonlijk vertoefde, omdat eene hevige ziekte hem bijna een geheel jaar aan zijne studiën ontrukt had. Na afgelegd examen voor de classis van Alkmaar, werd hij, in 't zelfde jaar, tot de predikdienst toegelaten. In 't jaar 1802 werd hij beroepen als predikant te Etershem en Schardam, na een welgelukt peremptoir examen voor {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} de classis van Edam. - Na een tweejarig verblijf te Etershem ontving hij een beroep als predikant te Woudrichem, en werd daar, in Junij 1804, in de H. dienst bevestigd door zijn vriend Weldijk. Niet onbelangrijk was zijn dertienjarig verblijf alhier. Hij beleefde daar tweemalen dijkbreuk en overstrooming. Reeds in 1810 werd dit plaatsje, met gansch Noord-Brabant en Zeeland in Frankrijk ingelijfd. Na 't verlaten van Woudrichem door de Franschen op 15 December 1813, ten gevolge der heugelijke omwenteling van dat jaar, ondervond deze plaats, bij 't beleg van Gorinchem, dat de Franschen nog bezet hielden, zware rampen. Vijf stukken geschut waren voor Berkhout's woning geplant, welke op Gorinchem speelden, 't geen uit die stad krachtig beantwoord werd; geen wonder dat het huis groote schade leed, en de predikant genoodzaakt was het te verlaten. Hij werd gastvrij opgenomen bij den Heer Herman van der Colff Sr., die met het voorjaar naar buiten ging, en hem zijn huis afstond. Intusschen ondervond Woudrichem twee maanden lang, door inlegering van krijgsvolk als anderzins, al de bezwaren van den oorlog, en terwijl het geheele land juichte om de gelukkige verlossing, en zich verheugde in 't vooruitzigt van herlevende welvaart, zuchtten de bewoners der arme grensplaats onder den last van den vernielenden krijg, waarvan de gevolgen nog lang ondervonden werden. De trouwe leeraar liet het zijner gemeente in die bange dagen niet aan troost en bemoediging ontbreken, en won zich daardoor aller harten. - Ook verzuimde de begaafde man niet, de hem geschonken talenten aan te wenden, waar hij daarmede slechts eenig nut kon verspreiden. Zoo mogt het hem gebeuren, gedurende zijn verblijf te Woudrichem, twee jaren lang, de leidsman en leermeester te zijn van den jeugdigen Abraham Boxman, wiens ouders in het naburig Gorinchem woonden, die zich naderhand in verschillende betrekkingen, en ook als dichter en letterkundige een welverdienden roem heeft verworven; - maar die dan ook, in {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} verderen leeftijd, betuigde, zich dankbaar te herinneren de eerste ontwikkeling zijner geestvermogens en de aanvankelijke kennis der oude talen en letterkunde aan Berkhout verschuldigd te zijn. (Zie Elink Sterk's Levensberigt van Mr. Abraham Boxman, in de Handelingen der jaarlijksche algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden den 19 Junij 1856, bl. 85). In het jaar 1817 werd Berkhout beroepen als leeraar in de aanzienlijke gemeente van Zaandijk, alwaar hij den 30en November van dat jaar zijne dienst aanvaardde. Daar was hij ijverig werkzaam, gedurende eene reeks van bijna veertig jaren, tot dat zijne verzwakte gezondheid hem noopte, in 1856, zijn emeritaat te vragen, en de verlangde rust werd hem op de meest eervolle wijs toegestaan. Hij legde echter zijn dienstwerk niet neder dan nadat hij met een hartelijk laatst woord aan de gemeente van Zaandijk afscheid genomen had van de Evangelieprediking, op Zondag den 22 Junij 1856; welk woord, met diepen weemoed en niet zonder tranen uitgesproken en aangehoord, getuigt van den nog krachtigen geest van den bijna tachtigjarigen grijsaard, van zijne beminnelijke nederigheid, ernstige opvatting van en hooge ingenomenheid met het door hem verkondigde Evangelie, en van zijne liefde voor de hem zoo dierbare gemeente; en hetwelk, op dringend aanhouden der gemeente van Zaandijk voor haar gedrukt, zeker als eene dierbare erflating door hare tegenwoordige leden en hunne kinderen zal worden bewaard. Berkhout's meer dan gewone kunde en bekendheid in de theologische wereld bezorgde hem meer dan ééne eervolle onderscheiding. Zoo werd hij, bij de invoering van een nieuw bestuur der Hervormde Kerk, na de omwenteling van 1813, in 1816 door den Koning benoemd tot Lid van het provinciaal Kerkbestuur van Noord-Brabant en tot Praeses van 't klassikaal bestuur van Heusden; ook werd hij, in datzelfde jaar, benoemd tot Secundus lid der synodale verga- {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} dering van wege Noord-Brabant, waarbij de Heer Scholten tot Praeses verkozen was. Na zijn vertrek uit Woudrichem naar Zaandijk, werd hij verkozen tot Lid van het klassikaal bestuur van Haarlem. In 1823 tot Secundus in 't provinciaal Kerkbestuur en Assessor in 't klassikaal bestuur van Haarlem. Bij den dood van Ds. Brugman, van Westzaandam, werd hij Praeses van dat bestuur, en hij bekleedde die waardigheid tot 1854, toen hij, wegens hooggeklommen leeftijd verzocht, niet op nieuw verkozen te worden. Intusschen was hij, in 1828, nogmaals benoemd tot lid der Synode, voor Noord-Holland, en hij hield bij die gelegenheid de openingsrede, in de Kloosterkerk te 's Gravenhage. Nog te Woudrichem zijnde, werd hem door den toenmaligen Secretaris en adviseur bij het Departement der Hervormde Eeredienst, den Heer Janssen, de collatie aangeboden der Hervormde gemeente te Maastricht, waarvoor hij echter meende te moeten bedanken. - In 1847 werd hij, door Z.M. Koning Willem II benoemd tot ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw. Ofschoon niet ongevoelig voor dit blijk van onderscheiding van wege het Hoofd van den Staat, was het echter voor zijn nederig hart nog streelender gewaarwording zoo vele blijken te ontvangen van liefde en gehechtheid van de verschillende gemeenten, waarin hij mogt werkzaam zijn. Zoo bood hem te Etershem, bij gelegenheid van zijn beroep naar Woudrichem, een lid der gemeente, uit eigen fondsen, een jaarlijksche toelage van ƒ 50. en wilde daarvan notariële acte laten opmaken. Te Woudrichem ontving hij, reeds vier dagen na de inlijving in Frankrijk, bij de vrees dat de Predikants-tractementen zouden ophouden, eene inteekeninglijst, ten bedrage van ƒ1100., hoezeer de gewone jaarwedde slechts ƒ 900. was, waarbij de inteekenaren zich verbonden hem die sour jaarlijks uit te betalen, 't geen men ook ten einde toe heeft volgehouden. Te Zaandijk bood men hem, behalve vele aanmerkelijke geschenken, een geschenk aan van ƒ600. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} bij gelegenheid dat de naburige predikant van Wormerveer naar elders beroepen was, als een blijk van genoegen, dat het beroep niet op hem was uitgebragt. Bij het nederleggen van zijn dienstwerk, ontving hij nogmaals een geschenk van ƒ 325., en vergunning om ook als Emeritus in de pastory te blijven wonen. Maar behalve deze herinneringen van den Godsdienstleeraar, welke niet zoo geheel vreemd zijn aan het leven van menigen braven en geachten predikant, is er nog iets, 't welk velen zijner ambtsbroeders wel met hem gemeen hadden, doch waarin hij zich toch boven anderen onderscheiden en zich bijzonder verdienstelijk gemaakt heeft: het is zijne voorliefde voor de opleiding der jeugd en buitengewone belangstelling in de zaak van het Onderwijs. - Was het de herinnering van eigen gebrekkige opleiding in kinderlijken leeftijd, welke hem den blik deed slaan op den meestal diep ellendigen toestand van het onderwijs, geheel werktuigelijk, zonder eenige geestesontwikkeling, terwijl het zoogenaamd godsdienstig onderwijs in de scholen bestond in een veelal onoordeelkundig lezen en prevelen van Bijbel en Catechismus, en het een bijzonder voorregt mogt heeten, als het onderwijs niet door gansch onbevoegden gegeven werd? Hoe dit zij, als student reeds had Berkhout grooten lust in het lezen en bestuderen van geschriften over onderwijs en opvoeding, als die van Locke, Ewald, Salzmann, Campe enz. Deze lust werd niet weinig opgewekt door den omgang met den Heer Weldijk, die begreep, dat de kennis daarvan in onafscheidelijk verband staat met het leeraarsambt; Alsmede door de kennis met den Hoofdonderwijzer van de Departementsschool der Maatschappij Tot nut van 't Algemeen te Leiden, Andries Venker, wiens school eene ware modelschool was. Een en ander bepaalde zijne rigting om, nevens zijn hoofdvak, te leven en te werken voor de zaak van het Onderwijs. Spoedig kwam hij daarmede in nadere betrekking door zijne benoeming tot schoolopziener in het 6e {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} district van Hollands zuidelijk gedeelte, gansch ongezocht van zijne zijde, maar op sterken aandrang van den Heer Mr. Johan Meerman, vrijheer van Vuren en Dalem, met wien hij bijzonder was bekend geworden. Wat Berkhout in deze betrekking al goeds en nuttigs gesticht heeft als schoolopziener en als lid der provinciale Commissiën van Onderwijs, achtervolgens in Zuid-Holland, Noord-Brabant en Noord-Holland, dat mogen getuigen zoo vele scholen, welke hij hielp stichten of verbeteren, zoo vele onderwijzers, die hij wekelijks rondom zich verzamelde, en door les en toespraak kennis, lust en liefde voor hun vak mededeelde, en die zich nog dankbaar herinneren, wat zij aan zijn' nuttigen en altijd belangrijken omgang te danken hebben; - dit, de geschriften over opvoeding en onderwijs welke hij vervaardigde en deels in druk gaf; dit, zijne vele en onafgebroken bemoeijingen tot in hoogen ouderdom voor het welzijn van het vaderlandsch schoolwezen, en die hij met onverzwakten ijver in 't werk stelde, tot dat de kracht hem begaf om naar den wensch zijns harten in dezen nuttigen werkkring bezig te zijn, en hij begreep, in 1854, zijn ontslag als schoolopziener in het 7e district van Noord-Holland te moeten vragen, na 48 jaren als zoodanig, in drie verschillende provinciën, werkzaam te zijn geweest. Zoo ooit eene onderscheiding naar verdienste werd bewezen, dan was het toen het Nederlandsch onderwijzersgenootschap aan Berkhout, den Nestor der schoolopzieners, het lidmaatschap van verdienste opdroeg, waardoor de onderwijzersstand eene regtmatige hulde toebragt aan Berkhout's zeldzame verdiensten als opvoedkundige. Zijn ontslag als schoolopziener werd hem op de meest eervolle wijs door de Hooge Regering verleend, en niet zonder aandoening zagen zijne medeleden der Provinciale Commissie van onderwijs in Noord-Holland den waardigen man, die in de laatste zeventien jaren hun onder-Voorzitter geweest was, deze betrekking nederleggen, gelijk zij hem, bij een {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} hartelijk schrijven, op de meest ongeveinsde wijs betuigden. Want zij verloren in hem niet slechts een ijverig medelid, maar ook een gezelligen, getrouwen en vaderlijken vriend, die, gelijk in elken kring, ook bij hen geacht en bemind was om voortreffelijke hoedanigheden van geest en hart, edele beginselen en eene onverstoorbare opgeruimdheid. Door zijn langdurig lidmaatschap waren hem al zijne vroegere medeleden van gelijken leeftijd ontvallen; in de laatste jaren Teissèdre l'Ange en Prinsen, die met hem zoo veel gedaan hadden voor de zaak van 't onderwijs. Al de tegenwoordige leden waren van jeugdiger leeftijd, maar in ijver en belangstelling gaf hij het geen hunner gewonnen. Hij sloot zich aan hen aan met dezelfde genegenheid, die hij voor zijne vroegere tijdgenooten gevoed had. Na de dikwijls vermoeijende werkzaamheden en drukten van examens als anderzins, was hij, aan den gezelligen disch, waaraan al de Leden der Commissie de gewoonte hadden zich te verzamelen, zoo dikwijls zij te Haarlem vergaderd waren, altijd levendig en opgeruimd, belangrijk in zijn onderhoud, en niet zelden vol scherts en luim; met vreugde deel nemende aan de kleine uitstapjes, waartoe Haarlems heerlijke omstreken nu en dan, op een' schoonen zomernamiddag uitlokten. Dan beklom de meer dan zeventigjarige met vluggen tred de duinen, of bewandelde de lommerrijke dreven, met kinderlijke opgetogenheid over Gods schoone schepping, en de jongeren in jaren verbazende over zijn even krachtigen als genoegelijken ouderdom, zoodat het verschil in leeftijd vergeten werd, en onder aangenamen kout, de schoone zomeravond omvloog. Hoe weinig aanspraak Berkhout maakte op den titel van Letterkundige, daar verreweg het meeste wat hij schreef en door den druk gemeen maakte, in onmiddellijk verband stond tot zijne betrekkingen van leeraar of schoolopziener, en de meeste dichtstukjes of verhandelingen van zijne hand in tijdschriften enz. verspreid anoniem geplaatst, of slechts met zijne initialen geteekend zijn, zoo erkende toch {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} onze Maatschappij zijne verdiensten als fiksch en bondig schrijver, door hem in den jare 1834 onder hare leden op te nemen. Overigens nam hij door lidmaatschap en medewerking deel aan onderscheiden Maatschappijen en inrigtingen van algemeen nuttige strekking. In 1823 werd hem het lidmaatschap aangeboden van het Genootschap tot Zedelijke verbetering der gevangenen. Sedert 1841 was hij medewerkend lid van het Nederlandsch Zendeling-genootschap; en uit eigen keus lid der Maatschappij Tot nut van 't Algemeen, der Maatschappij van Weldadigheid, van Doofstommen, van Blinden, van volwassene blinden, van het Bijbel- en Tractaatgenootschap, enz. Berkhout is tweemaal gehuwd geweest. Zijne eerste gade, Diderika Hermina Hermanna Geers, dochter van wijlen den predikant Diderik Geers, te Loenen op de Veluwe, mogt hij slechts vier maanden bezitten, van 20 Januarij tot 27 Mei 1803, toen zij hem door den dood ontrukt werd, op slechts twintigjarigen leeftijd. Eerst in 1835 trad hij weder in den echt, thans met Mejuffrouw Elisabeth van Doorn, dochter van wijlen den Kolonel van Doorn, in dienst van Prins Willem V, en Jacoba Wilhelmina van Ouwenaller, thans zijne weduwe, aan wie hij tot den dood door de teederste liefde verbonden was. Zij betreurt met zijne talrijke vrienden zijn verscheiden, 't welk, schoon hij den hoogen ouderdom van ruim tachtig jaren bereiken mogt, toch een onherstelbaar verlies is voor haar en allen die hem lief hadden, maar die den kalm ontslapene de rust des hemels niet benijden, het deel van hen, die in den Heere gestorven zijn.   Amsterdam, Augustus 1858.   A. Beeloo.   {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Van A.J. Berkhout zijn in druk verschenen de volgende geschriften: 1811. De Spreuken van Salomo. Een leesboek voor de scholen, te Gorinchem bij J. van der Wal. (NB. Dit werkje is kort na de uitgaaf door de Fransche politie opgehaald, en zijn de exemplaren opgevoerd naar Amsterdam, waar zij, bij de omwenteling in 1813, met het huis waarin zij waren, verbrand zijn.) 1811. Een vers in de Lijkzangen op D. Boot, in leven predikant te Heusden, bij denzelfden. 1816. Krummacher's Catechismus des Bijbels. Te Amsterdam bij van der Hey. De vragen tusschen [ ] zijn door Berkhout ingevoegd. 1817. Nog iets over het houden onzer Ringsvergaderingen en derzelver nuttige strekking. In de Nieuwe Bijdragen ter bevordering van de kennis en verbetering van den Eeredienst enz. 1 D. 3 St. bladz. 418. te Zutphen bij Thieme. 1821. Verhandeling over de vraag: Wat leeren de schriften des N. Verbonds van de aanbidding van den Zaligmaker? In Krom's Nieuw Christelijk Magazijn, 2e D. 1e St. bladz. 1. Te Amsterdam bij van Dijk. 1824. Is het wezen of schijn, waarheid of dwaling, als men boven alles het sterfbed van den Christen roemt? In hetzelfde Magazijn, 4e D. 1e St. bladz. 64. 1824. Proeve eener beknopte geschiedenis van het lager onderwijs in ons vaderland. Te Amst. bij van der Hey. 1824. Gezangen bij Jezus dood en begrafenis. Te Zaandijk bij Heynis. 1824. De vereeniging en deelneming in zoo vele goede inrigtingen een teeken van den goeden geest in ons vaderland en de beste waarborg tegen het Rijk der duisternis. Eene verhandeling (anoniem) in den Recensent {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} ook der Recensenten, 17e D. No. 9. Mengelwerk, bladz. 405. Te Amst. bij van der Hey. 1825. Dat er kommer en gebrek, dat er zooveel knellende behoefte is, is niet Gods maar der menschen schuld. Redevoering (anoniem) tot aanprijzing der Maatschappij van Weldadigheid, in den Recensent o.d. Recensenten, 18e D. No. 4. Mengelwerk, bladz. 147. 1825. Troostgronden en uitzigten om ook nu bij de zware ramp des vaderlands alles goeds van God te verwachten. Leerrede over Jes. 43. vs. 1, 2 en 5a. Amst. bij van der Hey. 1825. De Commissie voor de Grieken te Zaandijk aan hare medeburgers. Te Zaandijk bij Heynis. 1826. De mensch een raadsel. Anoniem dichtstukje, in den Recens. o.d. Recens. 19 D. No. 5. Mengelwerk, bladz. 230. 1826. De mensch beschouwd in zijne kleinheid en nietigheid. Redevoering (met zijne initialen) in den Recens. ook der Recens. 19 D. No. 7. Mengelwerk, bladz. 277. 1827. Redevoering over de dweeperij. In van Kampen's Magazijn van Wetenschappen, Kunsten en Letteren, 7e D. 1e St. bladz. 1. 1827. Redevoering over den invloed des Christendoms op slavenstand en dienstbaarheid. 1827. Nederland en de Maatschappij van Weldadigheid. Anoniem dichtstuk. (Beiden in de Vriend des vaderlands, 1e D. 8e St. bladz. 623 en 659.) 1827. Oefening voor jonge lieden, die reeds de scholen verlaten hebben, voor het Departement Koog en Zaandijk. Een Verslag. In Suringar's herinneringen en wenken ter onderhouding van het geleerde voor jonge lieden, 3e D. 1e St. bladz. 85. 1828. Waarom gelden doorgaans in het menschelijk oordeel meer de gaven des verstands dan deugd en adeldom {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} des harten? Voorlezing (anoniem), in den Recens. o.d. Recens. 21e D. No. 1. bladz. 15. 1828. Leerrede over Ps. 71. vs. 17 en 18, ter gedachtenis van mijne vijf en twintigjarige Evangeliedienst. Te Zaandijk bij Heynis. 1828. Voorlezing ter wijziging van den leeslust, voor jonge lieden. In Suringar's herinneringen enz. 3e D. 2e St. bladz. 156. 1829. Over het verband tusschen ongeloof en bijgeloof. Voorlezing. In den Recens. ook der Recens. 22e D. No. 3. Mengelwerk, bladz. 97. 1829. B.F. Tydeman aan den Heer A.J. Berkhout, met Berkhout's antwoord. In den Recens. o.d. Recens. 22e D. No. 7, bladz. 269. 1829. B.F. Tydeman aan den Heer A.J. Berkhout; 't zelfde Tijdschrift, 22e D. No. 8, bladz. 321. - A.J. Berkhout, Nog een woord ten slotte aan den Heer B.F. Tydeman; 't zelfde Tijdschrift, 22e D. No. 10, bladz. 409. 1830. Redevoering over het onderscheid van grondbeginsel in de vroegere en tegenwoordige Nederlandsche opvoeding; (anoniem) in 't zelfde Tijdschrift, 23e D. No. 10. blz. 413. 1830. Moed en kracht, werkdadig betoond, bij vertrouwen op God, het eenig maar zeker middel tot redding des vaderlands. Leerrede over 1 Sam. 14. vs. 6. Amst. bij van der Hey. 1830. Voorlezing (anoniem) over het gebruik van zoo vele wenschen in huis en in de zamenleving. In den Recens. o.d. Recens. 23 D. No. 11. Mengelwerk, bladz. 474. 1832. Herinnering aan den dag onzer openbare belijdenis, voor aankomende Leden. 1834. Gezangen op Jezus' Hemelvaart. Te Zaandijk bij Heynis. 1835. Redevoering bij het 50jarig bestaan van de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen. Bij denzelfden. 1842. Het 200jarig bestaan van ons Christelijk Bedehuis. Leerrede over 2 Chron. 6. vs. 20 en 21. Bij denzelfden. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} 1843. Feestrede ter gedachtenis mijner vijf en twintigjarige Evangeliedienst in de Hervormde Gemeente van Zaandijk, over Hand. 26. vs. 22 en 23. Bij denzelfden. 1856. Afscheid van de Evangeliebediening, mijn laatste woord aan de gemeente van Zaandijk. Leerrede over 2 Timoth. 4. vs. 7b. Bij denzelfden. Behalve nog eenige kleine stukjes in de Evangelische Kerkbode, het Algemeen Letterlievend Maandschrift, enz. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Mr. Gerrit de Clercq. Met weemoed zet ik mij neder om het beeld van hem te schetsen, wiens naam aan het hoofd van dit opstel is geplaatst. In den bloei zijner jaren weggevaagd, toen maatschappij en wetenschap zich nog de schoonste vruchten van zijnen edelen geest mogten beloven, liet de Clercq aan den steller der necrologie de moeijelijke taak ter volvoering over, om uit hetgeen hij was aan te wijzen wat hij worden kon; om nog eens met zijne lezers de stadiën na te gaan van eene letterkundige loopbaan, die, onder de schitterendste vooruitzigten geopend, naauwlijks ter helft volbragt werd, en de verstrooide spranken op te zamelen van een' genialen aanleg en scherpzinnig verstand. Voor wie hem niet kenden zijne eigenaardige persoonlijkheid sprekend te doen uitkomen, zou een ijdel pogen zijn: doch zoo zijne talrijke vrienden in ons levensberigt de trekken wedervinden van zijn karakter, {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} en den aard zijner werkzaamheid juist en waar achten geschetst - het zou de schoonste voldoening zijn voor ons streven om de nagedachtenis van den vroeg-gestorven de Clercq eene hulde te brengen, die hij door trouwe aanhankelijkheid meer dan iemand heeft verdiend. Gerrit de Clercq werd den 9 November 1821 te Amsterdam geboren. Zijn vader, onze beroemde landgenoot Willem de Clercq, even uitmuntend door talenten als door vroomheid en godsdienstzin, vond in dezen oudsten zoon een waardig erfgenaam van zijn naam en begaafdheden. Zijne moeder, C.C. Boissevain, zag in hem haren eerstgeboren! den lieveling zijner grootouders, die een tweede geslacht veelbelovend opende, en door aanvalligheid en innemende gelaatstrekken aller harten won. Niets zou voor de kennis van de Clercq's vorming en ontwikkeling wenschelijker zijn, dan hem te bespieden in den omgang met zijnen vader, die zooveel behoefte had zich uit te spreken, ‘de vonken van vernuft als stofgoud om zich strooide,’ en in den schranderen knaap een aandachtig en opmerkzaam hoorder vond. Het behoort onder de kenmerken van het genie, dat het zich in afbeeldingen en indrukselen vermenigvuldigt en wedergeeft: een evenbeeld van Willem de Clercq was ook in diens zoon te herkennen. Natuurlijk was bij de vrije werkzaamheid van een' vluggen geest, alle slaafsche navolging uitgesloten, en moet men geenszins denken, dat het kind of de jongeling eigen begrippen verloochende of zijne oorspronkelijkheid varen liet. Maar van die zijde zelfs, waar later de gelijkenis allermeest was uitgewischt, op het gebied van godsdienst en kerkleer, was de invloed van de vaderlijke omgeving en het vaderlijk voorbeeld krachtig en onmiskenbaar. G. de Clercq was in zijne kinderjaren met groote ingenomenheid voor het leeraar- en predikambt bezield, - toen voorzeker naauwlijks wetend wat hij begeerde: maar nog op later leeftijd was hij een trouw en gezet kerkganger, hoorde de meesters in het vak der predikkunde, hield naauw- {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} keurig aanteekening van de behandelde teksten, en deed zich onder zijne jeugdige makkers als een voorstander van streng Calvinistische begrippen kennen. Het moet velen zijner vertrouwde vrienden uit rijper leeftijd zonderling in de ooren klinken, die in de Clercq den ‘parcus Deorum cultor et infrequens’ allermeest hebben gezien. Doch, ofschoon hij zich over deze punten hoogstzeldzaam uitsprak, en zelfs met eenige zorg zijne religieuse gevoelens bedekte, hoorde ik in de laatste weken zijns levens uit zijnen mond eene ronde belijdenis van zijnen jeugdigen ijver voor de regtzinnige kerkleer. Misschien hield hem de herinnering aan zijne eerste geloofsovertuiging van menig hard en liefdeloos oordeel terug: en kan deze levensbijzonderheid mede ter verklaring strekken van den aandoenlijken afscheidsgroet, dien hij aan zijn treurende betrekkingen achterliet, en die sommigen van hen, die hem wèl meenden te kennen, zoo sterk heeft verbaasd. In het oog vallend was bij de Clercq eene zekere voorliefde voor al wat handel en nijverheid betreft, lang reeds vóór dat de pligten van ambt of betrekking hem de overweging dier onderwerpen tot dagelijksche bezigheid maakten. En ook deze trek in zijn letterkundig karakter is aan het vaderlijk voorbeeld ontleend. Aan wien zijner beschaafde landgenooten is het onbekend, dat Willem de Clercq de beoefening van kunst en wetenschap met het bedrijf van den handelaar wist te vereenigen op eene wijs, die de bewondering van geleerden en kooplieden beiden in gelijke mate wegdroeg. Hij verlustigde zich in de détails, zegt een bevoegd getuige van zijne commerciële werkzaamheid: en de schrijver der ‘Herinneringen uit het leven en den omgang van Willem de Clercq’ teekent aan, dat zelfs de handschriften, waarin de schatten van kennis en belezenheid werden zaamgebragt, ‘bij wijze van letterkundig journaal en grootboek’ waren ingerigt. Zoo was ook het streven van zijn' oudsten zoon om de kansen en berekeningen van het koopmans over- {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} leg te toetsen aan de lessen der wetenschap: dorre opgaven van handel en statistiek door keur van welsprekendheid en bevallige vormen te veredelen, maar wederkeerig ook geen gezag, of voorschrift op het gebied van volkshuishouding of wetgeving te erkennen, tenzij het door de praktijk des levens geijkt- of proefhoudend bevonden was. Bij voorkeur behandelde hij zoodanige onderwerpen die met commerciële aangelegenheden in verband stonden: en op de helaas! al te korte lijst zijner schriften is de stof van het eerste, zijne Academische dissertatie, een onderzoek naar den aard en de werking der Nederlandsche Handelmaatschappij, en het laatste aan de Hervorming der Engelsche scheepvaartwetten gewijd. Ik herinner mij levendig, hoe onder de geduchte financiële en handels-crisis van het jaar 1847 eene brochure van den vermaarden Britschen bankier Lord Ashburton hem in opgetogenheid bragt, - juist om den praktischen, helderen blik van den schrijver. Welligt zouden zij, die zich beklagen, dat sedert de Clercq's vestiging te Amsterdam als Secretaris der Nederlandsche Handelmaatschappij, zoo weinig van zijne hand in het licht verscheen, bij het aanschouwen der vele stapels van boekdeelen, in deze betrekking uit zijne pen gevloeid, althans het verwijt van werkeloosheid terugnemen. Wat mij betreft, ik geloof dat de arbeid van dezen werkkring eene eigenaardige bekoorlijkheid had voor zijnen geest. Veel was er, dat aan minder bekwaamheid even goed ware toevertrouwd: veel, waarop ik zou willen toepassen, wat Sir Thomas Bodley van Baco zeide, ‘such study as was not worthy of such a student:’ vijf jaren van een kortstondig leven zijn voor een deel door werkzaamheid van deze soort verslonden: maar het standpunt, waarop hij was geplaatst, stelde hem in staat de beschaafde en onbeschaafde wereld te overzien, en de betrekkingen der verwijderdste volkeren te ontdekken. Men heeft van den grooten en verlichten handelaar beweerd, dat deze bij de beschouwing der menschelijke zaken, van zijne hoogte tot overleggingen wordt {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} geleid, rijk in gevolgen en boven het bereik schier van hen, die op een lager standpunt van beschouwing zijn geplaatst. Ware aan de Clercq een langer leven vergund geweest, wij hadden de vruchten van zijn overleg ongetwijfeld genoten. Zeldzame vaardigheid met mond en pen mag onder de edelste erfgoederen in zijn geslacht worden geteld. In zijne jeugd gaf de Clercq meermalen proeven van de gaaf der improvisatie, die zijn vader in zoo bewonderenswaardige mate bezat, en met kinderlijken eenvoud, zonder zweem van zelfverheffing of hooggevoeligheid, bij zich ontdekte en aankweekte. Mij is niet gebleken, dat de zoon buiten den kring van zeer jeugdige vrienden, en nog vóór zijnen Academischen leeftijd, in verzen voor de vuist gesproken heeft. Maar wie het voorregt had hem in gloeijende taal over de meest uiteenloopende onderwerpen, vlug en onvoorbereid zijne gedachten te hooren uiten, zal niet in twijfel trekken, dat de Clercq bij gezette oefening ook dit talent had kunnen ten toon spreiden. Aan dichterlijken aanleg ontbrak het hem allerminst: hiervan getuigen talrijke gelegenheids-verzen, meest voor den huiselijken kring bestemd en dus ongeschikt voor mededeeling: maar wij kunnen tot staving van ons gevoelen op eene uitnemende proeve wijzen, ‘Aan de Grieksche dichters,’ afgedrukt in den Leidschen Studenten-Almanak voor 1840; een lied, merkwaardig om het zangerige en melodieuse van toon, inzonderheid ook om den inhoud, waar ‘het vol genot van 't leven onder 't helder Grieksch azuur’ gesteld wordt tegen over ‘de hoop slechts ons gebleven op een nog omwolkt verschiet;’ en de schoone en smeltende klanken van Hella's dichtrenrei, dartle zangers der natuur, beneden ‘den hooger gloed van een onbestemd begeeren Naar iets eed'lers dan deze aard.’ Misschien is ook dit lied nog een nagalm der opleiding en lessen van den bezielden dichter, aan wiens hand de Clercq de klassieke oudheid werd rondgevoerd. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene andere eigenschap, die hem bijzonder kenmerkte, en voor de improvisatie onwaardeerbaar is, was zijn bedrevenheid in juiste woordkeuze. Zelfs in de gesprekken van het dagelijksch verkeer was hij gesteld op heldere, en bepaalde uitdrukking, en hield zich niet stiptelijk aan de moedertaal, wanneer de precisie der gedachte door een basterdwoord beter wierd aangeduid. Deze zucht naar klaarheid was bij hem een natuurlijk uitvloeisel van een streng, logisch-denkend hoofd, voor wien begripsverwarring even hinderlijk en onduldbaar was, als een wanklank in de muziek voor het geoefend oor van den toonkunstenaar. Eene buitengewoon rijke kennis en belezenheid in allerlei vakken stond hem ten dienst, met orde en wèl overdacht in het brein gerangschikt, en wier gestadige uitbreiding, door de lezing der beste buitenlandsche tijdschriften gevoed, hem te gemakkelijker viel, omdat een stalen geheugen de opgedolven schatten trouw bewaarde. Hierin gewis evenaarde hij zijnen voortreffelijken vader niet, dat hij met zelfverloochening, als uit pligtbesef, volhardend bleef aanteekenen, wat lectuur of gezellig verkeer hem op- of in- of aan de hand gaven. De schatten, die hem daaruit dagelijks toestroomden, lagen ongebruikt, en alleen voor den kring zijner omgeving of enkele uitgelezenen was het merkbaar, dat hij naauwlettend gadesloeg, wat in de school der wetenschap voor het leven rijpte. Van de Clercq's bekwaamheid als schrijver kan elk treffende bewijzen vinden in de gedrukte voortbrengselen van zijne pen. Weinigen wisten aan onze taal dien lenigen vorm en tevens dat gespierde en schilderachtige te geven, waardoor zijn Hollandsche proza-stijl zich onderscheidt. Hij kruidde zijne schriften met de keur en geur van uitheemsche beschaving en vernuft, zonder het eigenaardig, echt-vaderlandsch element te doen verloren gaan. En ik durf volhouden, dat zijne uitgegeven opstellen niet meer dan een flaauw beeld vertoonen van zijn weelderig en buigzaam talent. Het vermenigvuldigde zich als een Proteus in ontelbare brief- {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} jes, die voor de kleine meesterstukken van Goethe's hand niet onderdoen, in fijnen tact noch keurige uitdrukking. Het afgeronde van den vorm schaadt niet aan den lossen, bevalligen omtrek: men voelt bij het lezen, dat die vlugtige boden der gedachten, zonder inspanning, aan het hoofd des schrijvers ontsprongen zijn. In dagen van droefheid en rouw, welde hem menigmaal een toon van het hart, die tranen in de woorden droeg, zoo als de Italiaan het in de stem wil hooren. Men vraagt welligt - ik althans vroeg meermalen - van waar die buitengewone volkomenheid, voor enkelen slechts verkrijgbaar ten prijs van onverpoosde oefening, en van een geduldig volharden, zoo als de Clercq gewis niet eigen was. Tot zekere hoogte laat het zich aanwijzen. Hij maakte veel werk van onze oude schrijvers: hij ontving van de natuur een' onbesmetten smaak: hij genoot den omgang van talentvolle dichters: hij oefende zich, ook om verschillend inzigt bij het verkeer met zijnen vader, in het gesproken en geschreven woord. Al wat door keurigheid van bewerking uitblonk, was bij hem reeds aanbevolen: hij leefde in een atmosfeer van zuiveren, onvervalschten kunstzin. Wel werden allerlei plannen tot strenge en regelmatige studie even spoedig opgegeven als gevormd: en was een wispelturig azen op het verleidelijkst ooft in den gaard der letterkunde zijne heerschende neiging: maar toch! hij verzamelde zijn' honig, geurig en frisch, en nam de edelste bestanddeelen in zich op, om ze later op eigen wijze weêr te geven. Aan zich zelven toch had de Clercq ook op de voortreffelijke instellingen van onderwijs die hij bezocht, het meest te danken: ‘autodidakt’ in goeden zin, is hij alle levensperken door geweest. Na de eerste huiselijke opvoeding, was hij te 's Gravenhage achtereenvolgens op twee scholen: toen in 1831 de zetel der Handelmaatschappij naar Amsterdam verplaatst werd, was hij aldaar gedurende vier jaren discipel bij den Heer Ouwersloot, en genoot privaat-onderwijs, tot dat hij op dertienjarigen leeftijd naar de Latijnsche {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} school overging, die hij wederom gedurende ongeveer vier jaren bleef bezoeken. Bij deze verschillende onderwijzers en zijne mede-scholieren, verwierf hij gelijkelijk den naam van groote vlugheid, en droeg wegens zijn genialen aanleg van de scherpzinnigsten onder hen de meeste achting weg. Lof en blaam moeten bij afwisseling den schranderen knaap zijn te beurt gevallen, die in snelle bevatting zijne makkers voorbij streefde, en onder den tijd, voor onderwijs bestemd, vrije uren en uren van ledigheid vond. Het spoedig afgewerkt pensum werd gretig vervangen door eene aanlokkelijke lectuur: zoo verslond hij te midden der schooltaak eene menigte romans. Dit belette hem niet den cursus aan het Gymnasium met eere af te loopen, zoodat hij in 1838 als primus met eene Oratie afscheid nam. Veel had hij inmiddels te danken aan eene wekelijksche zamenkomst bij den vriend zijns vaders, Mr. Isaac da Costa, die zijne oorspronkelijkheid en gelukkige gaven wist te waarderen; eene wederzijdsche toegenegenheid, eene op prijsstelling van elkanders rigting en denkwijs was van die gesprekken en gedachtenwisseling het gevolg, welke ondanks alle verschil in werken en streven, tot den einde toe bleef stand houden. Vóór zijn vertrek naar de Leidsche Hoogeschool, werd de Clercq in de groote Waalsche Kerk te Amsterdam door den doop der bejaarden, na afgelegde geloofsbelijdenis als lidmaat aangenomen en bevestigd: - eene bijzonderheid, die hier geene vermelding vinden zou, indien niet eigenhandige aanteekeningen het bewijs droegen, welken diepen indruk en hoogernstige stemming deze toewijding bij hem achterliet. Zij was waarschijnlijk van invloed op de keus en het aankweeken der vriendschaps-betrekking van enkele medgezellen aan de Academie, meestal Waalsche Theologanten, met wie hij een Fransch dispuut-collegie oprigtte, en wier omgang en verkeer hij bleef aanhouden, nadat de belangstelling in godgeleerde geschilpunten geweken was voor het ijverig onderzoek van litterarische vraagstukken. Anders bleef hij als {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Leidsch Student het karakter bewaren, dat hij aan de scholen vertoond had: eigen oefening stellen boven het gezet en geregeld volgen van de openbare lessen. Het gedwongen bijwonen der professorale collegiën was voor den wuften, levendigen, wat veranderzieken jongeling, eene afschrikwekkende tucht: want zelfverloochening, het niet-involgen van grillige luim heeft aan de Clercq ten allen tijde maar al te zeer ontbroken. Daaraan is toe te schrijven, dat zijn afkeer van het hooren der Hoogleeraren zonder onderscheid allen trof: en dat de onbetwistbare verdiensten van sommigen even weinig als ingenomenheid met eene of andere liefhebberij-studie hem eene enkele uitzondering deden maken. Later, te laat, heeft hij herhaaldelijk voorgenomen dit verzuim in te halen: hij gevoelde en betreurde het gemis van grondige grieksche taalkennis: hij trachtte de ontbrekende mathematische kundigheden aan te vullen, deels door eigen studie, deels door mededeeling aan anderen: - de nuttigheid der Wiskunde tar bevordering van klaarheid en juistheid der denkbeelden liet hare methode eene aantrekkelijkheid voor hem behouden, die anders met zijne neigingen en geliefkoosde studiën weinig strooken zou. Niemand kan meer gereed zijn te erkennen, dan de Clercq het voor zichzelven was, dat hij ook in de volvoering dezer voornemens telkens te kort schoot. Aandoenlijk spreekt hij op vele plaatsen in zijn dagboek over dat gebrek aan zelfbeheer, over de slapheid in het nakomen van geloften een oordeel uit, met schaamte en zelfverwijt aan den volhardenden wil zijns vaders terugdenkend die met gemoedelijk pligtbesef aan de eenmaal opgevatte voornemens trouw voldeed. Het verdriet dat deze vergelijking bij hem verwekte, doet de Clercq dikwijls de oogen sluiten voor de vele punten van overeenkomst, die in andere opzigten tusschen hen beiden bestond. Op iedere bladzijde van zijne aanteekeningen vindt men dezelfde groote nederigheid en opregtheid tegen over zichzelven, die den vader eigen was: hij weet zich evenmin reden {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} te geven van zijn slagen in het maatschappelijke leven, als van de gunstige opname door het publiek van zijne letterkundige bijdragen in ‘de Gids’: hij verwondert zich vaak over de liefde en vriendschap die hij ondervindt, en waar hij teleurgesteld of vergeten werd, zoekt hij bij zichzelven de schuld. Maar, vervolgt één zijner broeders, aan wiens belangrijke mededeelingen wij deze bijzonderheden ontleenen, terwijl in dit opzigt veel overeenkomst is tusschen den toon, die de aanteekeningen van vader en zoon kenmerkt, staat bij den eersten vooral het gevoel van zondaar tegen over God op den voorgrond, dat bij dezen slechts doorschemert, zonder zich ooit in woorden uit te spreken. Veel vindt men in zijn leven en in zijn dagboek dat blijken draagt, hoe bij hem de godsdienstige snaar steeds weêrklank gegeven heeft, al trachtte hij ook met angstige zorgvuldigheid alle indrukken van meer teederen aard onder een' lach of eene geestigheid te verbergen. En inderdaad, het behoorde tot de eigenaardige, zonderlinge karaktertrekken van de Clercq, dat hij minst sprak van wat hem meest vervulde: hij noemde van geliefde afgestorvenen den naam niet meer, al bleek van elders dat hij hun aandenken getrouwelijk bewaarde; hij betreurde in zijne aanteekeningen, dat huiselijke feestdagen stilzwijgend werden voorbij gegaan, wanneer hij zelf de aangewezen persoon was om de herinnering te verlevendigen; hij stuitte edele opwellingen in zijne borst, en smoorde de stem van menschelijke aandoeningen. Was het valsche schaamte die hem vaak den mond sloot? was het verstand over hartstogt heerschend? was het de bewustheid, dat zijne denkwijs met de gevoelens zijner omgeving niet instemde? Vreemde tegenstrijdigheid in een gemoed, dat zelfs het geringste bewijs van vriendschap en liefdebetoon wist te waarderen, dat met de uiterste naauwgezetheid blijken van deelneming schonk in het wedervaren en bij de smart van zijne vrienden, en hun verdriet met 't fijnste gevoel kon lenigen; dat anders niet schroomde met edelen moed voor zijne {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} overtuiging pal te staan, en haar tegen twijfel of wederspraak te handhaven. Met veel familie-zin en zucht voor huiselijk leven, was hij in het midden zijner broeders en bloedverwanten min of meer vreemd en geisoleerd: ‘among them, but not of them.’ Zij merken op, dat hij van zijn eerstgeboorteregt ruimschoots gebruik maakte, hunne spelen regelde, bij voorkeur omgang en vriendschap met ouderen zocht. En dat hij tevens in hooger zin op rijper leeftijd de oudste broeder wist te zijn, met woord en daad zijne jongeren steunend, is op roerende wijs aan zijn geopend graf door een' hunner betuigd. Veelal geven duistere voorstellingen der eerste kindschheid onmerkbaar een plooi aan het karakter: was de Clercq, de oudste telg van zijnen stam, door buitengewone vatbaarheid en vlug begrip, meestal makkers en speelgenooten vooruit, het laat zich verklaren, dat hij later zijne medestanders en evenknieën buiten den kring zijner tijdgenooten zocht. Gezellig van natuur, sloot hij zich te Leiden aan mede-studenten en enkele huisgezinnen aan: hij werd spoedig opgemerkt: zijn verkeer op prijs gesteld: en hij verzuimde niet zich alles eigen te maken, wat in gezelschappen van den goeden toon tot aanbeveling strekt. Hij oefende en ontwikkelde zijn aangeboren talent voor mededeeling en voordragt, onder leiding van den Heer Roelandts: een zeer sprekend gelaat, doordringende oogen, en indrukwekkende stem stonden hem hierbij ten dienst. Aan Vondel schonk hij de eerste plaats bij deze oefeningen in recit en declameren: de meesterstukken van Bilderdijk, en da Costa, de poëzy van Beets, inzonderheid diens Ada van Holland, werden in zijne bezielde voordragt uitmuntend weêrgegeven. Wanneer hij voor het overige op zijne eigenlijke studie, die der regts- en staatswetenschappen, zich heeft toegelegd, is eene vraag die zijne dagelijksche Academie-vrienden met moeite zouden beantwoord hebben. Voor hen was hij de ‘imberbis juvenis’ van Horatius: {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Cereus in vitium flecti, monitoribus asper, Utilium tardus provisor, prodigus aeris, Sublimis, cupidusque, et amata relinquere pernix. Hiervan alleen waren zij oor- en ooggetuigen dat de Clercq, hun schijnbaar werkelooze, luchthartige en levenslustige vriend, telkens ter gezetter tijd zich voor het examen aanmeldde, en de proef met glans doorstond, al kostten hem wrevel en misnoegen der Hoogleeraren wel eens een' eersten graad. Op den 28sten October 1843 besloot hij zijne Academische loopbaan met de verdediging eener dissertatie ‘de Societate Mercatoriâ Neêrlandica’, waarin de oprigting, geschiedenis, werking en lotgevallen der Handelmaatschappij achtereenvolgens worden ontvouwd. Wij vergenoegen ons met tweederlei opmerking: vooreerst, dat de schrijver de nieuwere handelsbegrippen en uitdrukkingen in verstaanbare Latijnsche termen terug geeft, ten andere, dat hij over betwistbare punten zijn gevoelen openbaart, en aan zijne denkbeelden omtrent de onmisbaarheid van dit handelsligchaam is blijven vasthouden, zonder in deze overtuiging te worden geschokt, noch door het protest der Staathuishoudkunde, noch door de snelle vorderingen van het free-trade stelsel. Hij vatte zijne beschouwingen te zamen in deze woorden uit eene redevoering van den Heer van Alphen: ‘Eene associatie, die den réeelen handel bevestigt en nationaliseert, die alleen de maatregelen der Indische administratie kan doen gelukken en er het doel van doen bereiken, die hier te lande aan de fabriekmatige nijverheid eene goede leiding en rigting kan geven, die den eenig mogelijken band daarstelt, welke het moederland met de kolonie en de kolonie aan het moederland verbindt, zonder dwang, zonder uitsluiting, zonder verkorting van iemands regt; die alleen kan beletten, dat wij de dupes worden van pogingen om handel, scheepvaart en cultures aan vreemde Capitalisten te verzekeren’ (Ned. Staats-Courant 1838, No. 309). Jaren na het schrijven van zijne Academische verhandeling, hoorde ik de Clercq met keurige welsprekendheid en op wegslependen {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} toon deze zelfde stelling volhouden. Zijn vader had toen  reeds lang de oogen gesloten: en voor zichzelven droomde hij gewis niet, dat hij ooit de eerste minister der Maatschappij worden zou, en uit haren naam de overeenkomst van 1853 teekenen: maar hij zag met eene soort van kinderlijke piëteit tegen de instelling op, die met den naam, het werken, en de nagedachtenis zijns vaders zoo naauw was verbonden. - In de theses aan de dissertatie gehecht, worden de thans nog bestreden onderwerpen aangeroerd: de aflossing der schuld van den Staat aan de Maatschappij niet wenschelijk gekeurd: de voordeelen van een verkoop der producten op Java betwist, het nadeel onberekenbaar genoemd: het stelsel van consignatie verdedigd in het belang van gouvernement en van het rijk beiden: de verzekering der gouvernements-producten noodzakelijk geacht: (Thesis XIII-XVI). Zoozeer was de Clercq nog tien jaren later doordrongen van de waarheid der stellingen, die hij als jongeling had voorgestaan, dat zij nog doorstraalt in eene polemiek met het dagblad ‘de Grondwet,’ ‘over de rijzing van den wisselkoers te Batavia’, naar aanleiding van een door hem ingezonden stuk, geplaatst in de Amsterdamsche Courant van 20 October 1853 No. 248. Men zie zijn antwoord in dezelfde Courant van 17 November No. 272: beide stukstukken, schoon ongeteekend, zijn van de Clercq afkomstig, verraden in dialectiek en inkleeding de meesterhand, en zijn de overweging en herlezing op dit oogenblik nog overwaardig. Hoe weinig zouden wij aan de journalistiek van het buitenland te benijden hebben, indien onze dagbladpers aan mede-arbeiders van dezen stempel ware toevertrouwd! Een geheim gevoel van zijne roeping schijnt dan ook de Clercq te hebben aangedreven, toen hij, kort na het verlaten der Hoogeschool, het denkbeeld opvatte om een dagblad op te rigten, waaraan hij zijne krachten en talenten wijden kon. De onderneming mislukte, reeds in de geboorte, misschien ook wel omdat men in Nederland zoo weinig begrip heeft {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} van de waarde en edele bestemming der journalistiek. Maar, zoo iemand, de Clercq was de man, die deze verderfelijke vooroordeelen voor goed den bodem had kunnen inslaan. Hij bezat een eigenaardig talent voor dezen werkkring: welsprekend, gevat, geestig, met eene helderheid van voorstelling die alles duidelijk maakte, en een schrander vernuft, dat in de gebeurtenissen van den dag verleden en toekomst wist te ontdekken. Een uitstekend vertegenwoordiger van deze litteratuur, wiens verdiensten in dit vak hem onlangs eene plaats in de Académie française deden verwerven, de Sacy, zegt uit eigen ervaring: ‘c'est l'honneur des journaux et c'est aussi leur écueil, que tout aboutit à eux quand ils sont libres, qu'il faut être prêt sur tout, parler de tout, et que le pays ne ressent pas une émotion qui ne vienne retentir dans le coeur de celui qui s'est imposé la lourde et périlleuse tâche de servir d'organe au public. Vie laborieuse et dévorante qui use les plus forts, pour peu qu'ils aient de délicatesse dans la conscience et de sensibilité dans l'ame! Improvisation perpétuelle qui consume le talent et l'epuise, sans lui offrir d'autre récompense que le succès d'un jour et l'estime d'un moment. Noble vie cependant, quoique l'on en pense et quo l'on en dise aujourd'hui. Usage du talent qui en vaut bien un autre, si c'est à la patrie qu'on se dévoue, si c'est à l'amour de la justice et du droit que l'on a consacré sa plume et ses veilles.’ Dezer dagen heeft zich onder ons eene stem doen hooren, die het gewigt en de eischen der drukpers in soortgelijken zin bespreekt (Philalethes ‘de dagbladen in Nederland, 's Gravenhage bij Susan’). Welnu, de Clercq heeft bewezen, hoe hij de pligten verstond, en voor de taak was berekend. Ik bedoel niet slechts zijne medewerking aan de ‘Vlissingsche Courant’, en zijne bijdragen in de Brusselsche Indépendance, als Haagsche correspondent in 1848 tot 50, maar beroep mij inzonderheid op de reeks van stukken, door hem in ‘de Gids’ geleverd. Zoo zij geen voldingend bewijs geven van opgewektheid da- {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijks, en op ieder uur, - eene onmisbare eigenschap voor de betrekking van journalist - zij toonen ontegenzeggelijk welke ernstige voorbereiding en diepgaande studie hij aan de vraagstukken van politiek en economie had gewijd: en uit doze mijn moeten onophoudelijk de schatten worden gedolven, die de journalist voor den arbeid van elken dag noodig heeft. Wat zouden de improvisatiën van Willem de Clercq geweest zijn, of liever zijn ze denkbaar, hadden ze kunnen zijn, zonder den rijkdom van zaken-, menschen-, volken-, landen- en boekenkennis, dien hij in zijne aanteekeningen verzameld had, en waaruit ‘ceu fonte perenni’ zijn dichtader frisch en helder stroomde? Nooit of nergens, wordt van hem gezegd, heeft hij zich met een opgegeven stof verlegen getoond, nooit of nimmer zich er met eenige schoonklinkende algemeenheden van afgemaakt! Zóó had ook de zoon zijne gaaf van snelle bevatting als bij intuitie op naauwkeurig onderzoek van feiten en stelsels gegrond, en scherpe zifting was bij alle nasporingen hem tot tweede natuur geworden. Waarschijnlijk zijn de eerste jaren na den Akademischen leeftijd voor de vorming van de Clercq als man van wetenschap, en het bijeen brengen van zijn' letterschat de meest vruchtbare geweest. Toen (1844) ontviel hem zijn vader: toen verlevendigde zich het besef der verpligting om door eigen werkzaamheid voort te komen: toen onttrok hij zich aan de zamenleving om zich aan het genot van studie en huiselijkheid onverdeeld te wijden. Van dien tijd dagteekenen die merkwaardige opstellen in ‘de Gids’, welke met rusteloozen spoed elkander opvolgden, en eene vruchtbaarheid van talent bij den schrijver toonden, even ongewoon als de uitgezochte wijze van behandeling der onderwerpen. In het Januarij-nommer van 1846 verscheen het eerste artikel over Louis Blanc, met het uitgedrukte doel om de aandacht op verschijnselen te vestigen, die al te lang ten onzent veronachtzaamd werden: eene afzonderlijke studie der socialistische letterkunde wordt belangwekkend, ja noodzake- {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk genoemd voor elk, die zich over de groote maatschappelijke vraagstukken van den dag een onafhankelijk oordeel vormen wil. Om meer dan ééne reden werd de keuze op Louis Blanc gevestigd. Hoe vreemd toch ook zijne theoriën en hoe radicaal de middelen welke hij voorslaat, aan velen mogen dunken, vertrouwt de schrijver te kunnen aanwijzen, ‘hoe veel nader zijne beschouwingswijze bij de algemeen geldende komt, hoe veel praktischer vooral zijne voorslagen zijn dan die der velen anderen, die vóór of met hem zich op het uitgestrekte veld der sociale hypothesen gewaagd hebben. De belangrijke zijde der socialisten is hunne critiek. De stelsels welke zij met bewonderenswaardige vlugheid opbouwen, lijden allen aan hetzelfde gebrek: zij zijn onuitvoerlijk. Ook in dit opzigt verdient zeker Louis Blanc eene ernstiger bespreking en is het anathema der hersenschimmigheid minder door hem verdiend.’ - Dat de Clercq in deze laatste beschouwing heeft misgezien, zou ik zelfs na de mislukte proefneming van 1848 niet durven beweren. Sedert in den loop dezes jaars (1858) Louis Blanc zelf in een merkwaardig geschrift, onder den titel van: ‘1848. Historical revelations, inscribed to Lord Normanby’, ten plegtigste verklaard heeft, dat de oprigting der ‘ateliers nationaux’ niet zijn werk was, maar van zijn tegenstander M. Marie is uitgegaan met het bepaalde oogmerk om zijne verrigtingen op het paleis Luxembourg te weêrstreven, - is deze grond van bestrijding, althans tot het tegenbewijs geleverd zij, aanmerkelijk verzwakt. Maar men mag zich verwonderen over de miskenning en het misverstand, waaraan de steller der Gids-artikelen heeft bloot gestaan, ondanks de stellige reserves, die hij herhaaldelijk uitspreekt. Hoe resumeert hij zelf aan het slot zijne breedvoerige mededeelingen? ‘Wij hebben getracht de behoefte te doen kennen en tevens de wijze waarop de verschillende socialisten getracht hebben aan haar te voldoen. Wij hebben tevens de werken gekenschetst van dengene, die in dezen het laatste woord gespro- {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} ken heeft en als het ware op de grenslijn tusschen communisten en socialisten staat. Verder reikte op dezen oogenblik onze bedoeling niet. Blanc zelf staat als schrijver nog aan het begin zijner loopbaan, en, schoon wij vertrouwen dat hij zijne beginselen niet verloochenen zal, over hare toepassing kunnen zich zijne denkbeelden nog wijzigen. Zulk eene wijziging zal hem welligt verder brengen van het terrein derzulken die zich telken dage op eene maatschappelijke hervorming voorbereiden, en in elk teeken aan den horizont der wereldgeschiedenis het signaal erkennen willen der verwezenlijking hunner plannen: zij zal hem daarentegen, vertrouwen wij, steeds nader brengen aan die partij, welke weldra overal onder de mannen van verlichten zin en ernstige wereldbeschouwing de meerderheid zal uitmaken, die in grondige studie der maatschappelijke feiten en gedurige toetsing der verkregene resultaten het middel zoeken, niet om de maatschappij van den eenen dag op den anderen te herscheppen, maar om de behoeften van hunnen tijd te leeren kennen en de rigting op te sporen, waarin zich de beschaving bewegen moet, zoo zij aan die behoeften voldoen wil.’ Is dit de taal of het streven van een utopist? zijn deze beginselen verouderd, of drukken zij het ideaal van den echten Staatsman uit, en bezegelen zij de uitspraak van Baco: ‘qui nova remedia accipere nolit, nova mala exspectet.’ Het onpartijdig oordeel van de Clercq verheft hem zeker even ver boven de waanwijsheid zijner bedillers, als zijn hart warmer klopte bij het zien der ellende, die met de wonderen der industrie aangroeit. Hij bleef met belangstelling gadeslaan, wat omtrent de stellingen en rigtingen, zoowel als omtrent de personen en omgeving der verschillende Fransche socialisten, in het buitenland aan het licht kwam, en deelde in ‘de Gids’ (1847) de beschouwingen van Arnold Ruge over hen mede. Behalve eene gedeeltelijke vertaling van Franz Dingelstedt's opmerkingen gedurende een verblijf te Scheveningen, bevat {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} deze elfde Jaargang van ‘de Gids’ twee doorwrochte bijdragen van de Clercq's hand, die zijne bedrevenheid op een ander gebied schitterend deden uitkomen. Êéne in de Mengelingen geplaatst, met het opschrift ‘de nationaliteitsstrijd in Sleeswijk’, behandelt een steeds dreigend geschilpunt van Europa's politiek. De schrijver ontwart het ingewikkeld weefsel der wederzijdsche aanspraken en beweringen, en licht met de fakkel der geschiedenis in de hand, zijne lezers vóór in den doolhof van Duitsche en Deensche diplomatieke spitsvondigheden. Grondig en helder wordt de oorsprong der spanning nagevorscht en verklaard: en wie de zaak der Hertogdommen met juistheid beoordeelen wil, zal nog met vrucht deze uiteenzetting kunnen raadplegen. De Clercq betuigde in de laatste jaren dikwijls hooge ingenomenheid met den Franschen publicist Eugène Forcade, wiens Histoire des causes de la guerre d'Orient, in 1854, een wèlverdienden opgang maakte, en die, als voormalig hoofdredacteur van de ‘Messager’ door weinigen gewaardeerd, in breeder kring wordt gekend sedert hij zijne half-maandelijksche overzigten in de Revue des deux Mondes plaatst. Men begrijpt die bewondering in onzen landgenoot: want er bestaat eene opmerkelijke overeenkomst in beider talent. Geen kronkelpaden, geen fijn gesponnen redenering, geen voorwendsels noch listige intrigues kunnen hen een oogenblik misleiden; zij houden het doel gestadig in het oog, en veroorloven zich geenerlei afdwaling van het hoofdpunt des betoogs. In geen van de Clercq's geschriften blinkt deze eigenschap zoozeer uit als in zijne uitgewerkte beschouwing der ‘Belgische revolutie’: - een arbeid, die voldoende zou zijn om den naam des schrijvers eene eereplaats in onze letterkunde te verzekeren, de tweede bijdrage in ‘de Gids’ van 1847, die wij hier boven bedoelden. Velen der tijdgenooten en mede-getuigen dezer omwenteling hebben mij de erkentenis afgelegd, dat zij door het lezen en overdenken van deze artikelen een geheel nieuw licht over sommige {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} gebeurtenissen hadden zien opgaan, en dat zij van vroegere oordeelvellingen waren terug gekomen. Dit is zeker, dat onmogelijk eene meer strikte eerlijkheid, eene meer volkomen objectiviteit de pen van een' gelijktijdig geschiedschrijver besturen kan, dan wij ze vinden in deze proeve van de Clercq's historisch onderzoek. ‘Het moge sommigen gewaagd dunken, schreef hij, den voet op de asch te zetten, waaronder nog zoo ligt het vuur van den haat kan smeulen: wij aarzelen bij die schrede niet, omdat wij overtuigd zijn, dat die asch weldra voor den adem des tijds zal verstuiven, mits men niet onvoorzigtig de enkele overgeblevene vonken op nieuw zoeke aan te blazen. Welligt echter zouden wij weigeren de hagchelijke vragen aan te roeren, zoo onze overtuiging ons gebood voor de Belgische natie tegen de Nederlandsche partij te trekken. Maar zulk eene noodzakelijkheid bestaat niet, zelfs wanneer wij pogen de eerste in een minder ongunstig daglicht te plaatsen. Bij eene onpartijdige beschouwing der gewigtige jaren van 1830 en 1831 is het niet onmogelijk aan beide natiën regt te doen wedervaren, en behoeven wij niet spaarzamer te zijn in den lof onzer landgenooten, al zijn wij matiger in de verguizing onzer naburen. Wij hebben te veel eerbied voor nationaal eergevoel, en gevoelen ons te zeer Nederlanders, om, zelfs in naam der historische onpartijdigheid, al te spoedig de vergetelheid eener ongewroken beleediging te vergen. Maar na den roemvollen uitslag der tiendaagsche campagne behoort alle prikkelbaarheid, van onze zijde althans, geweken te zijn en voor heldere onbevangenheid plaats gemaakt te hebben.’ In dien edelen zin aanvaardde de Clercq zijne taak, plaatste zich aanstonds in het hart der quaestie door tot de eerste oorzaken der omwenteling door te dringen, en wees aan, hoe de kiem der gewelddadige afscheuring, reeds aanwezig toen de afstammeling der stedehouders van de zeven provinciën tot Koning der Vereenigde Nederlanden verheven {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} werd, gedurende vijftien jaren van schijnbaar ongestoorde kalmte zich ontwikkelde en tot rijpheid kwam. Daarna ontwikkelt hij de catastrophe zelve, hare gevolgen, de gerekte onderhandelingen, de houding van Koning Willem en het gedrag der Mogendheden, de afwisselende vredes-voorslagen, om ten slotte een blik te slaan op België's toestand en toekomst, zoo als die zich voordeed in 1847. Men kan in vele opzigten van den schrijver verschillen - gelijk althans de steller van dit Levensberigt op enkele voorname punten doet: - ook is in de sedert verloopen elf jaren het ijdele van schijnbaar wèlgegronde verwachtingen gebleken: doch geen verschil van gevoelen kan bestaan over het talent, waarmede de Clercq zijne beschouwingswijze ontwikkelt en handhaaft, noch over de uitstekende zorg, die hij aan de nasporing van feiten en regten besteed heeft. Hij leverde een voorbeeld om de gebeurtenissen van den dag van een breeder standpunt en met ruimer blik te overzien, zoo als het buitenland in die soort van maandelijksche of driemaandelijksche tijdschriften ontvangt, wier gemis in Nederland hij betreurde. Op de inrigting van ‘de Gids’ sints 1848 zullen deze artikelen wel van invloed zijn geweest. Misschien hadden de gebeurtenissen van dit bange jaar eene even belangwekkende beschrijving aan zijne pen kunnen ontlokken: althans, wij vinden aanteekeningen van zijne hand over de gebeurtenissen te Parijs in Februarij en Maart 1848, die levendig den indruk wedergeven door de eerste berigten op zijn gemoed gemaakt. Niets treft in deze schets zoo zeer als de gematigdheid zijner wenschen, zijne beduchtheid voor buitensporige stappen, zijne vreugd als het gevaar van vernieling en bloedstorting is afgewend. De val van Guizot en het stelsel van compressie is hem welkom: maar een ministerie Molé-Tocqueville zou zijne verlangens hebben bevredigd. ‘Elk onzer, schrijft hij na die tijding, was tevreden en gerust gesteld. Sommigen hoorde ik betreuren dat het ministerie Guizot voor eene straatbeweging gevallen was. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wie erkende hoe onvolledig de publieke opinie door de 260 ‘satisfaits’ uit de kamer der Gedeputeerden vertegenwoordigd werd, moest tegenover de kalme manifestatie der garde nationale, die zich eerst na de toezegging der réforme en de verwijdering van Guizot, ter beteugeling van het oproer bereid had getoond, erkennen, dat de zaken den besten keer hadden genomen. Die stemming scheen over 't geheel de volksstemming ten onzent. Men was het eens, dat het ministère Molé een ‘ministère de transition’ zoude zijn: tot het einde der zitting achtte men echter de stelling niet onhoudbaar: daarna dissolutie der kamers, en een ministerie Thiers. Aan Odillon Barrot, die twee dagen later reeds gedepasseerd zou zijn, dacht men niet eens. De spanning die voor het oogenblik geweken scheen, ontwaakte den volgenden dag op nieuw. V. bragt mij het geroep om den afstand van Louis Philippe, maar nog slechts als een gerucht: later las ik eene uit de Précurseur afgeschreven notice, die het gerucht tot telegraphische depèche verhief. ‘De wacht voor het Ministerie van Buitenlandsche Zaken had op het volk geschoten, en de strijd was, maar ditmaal onder kreeten van dreigender beduiding, hervat.’ Hoe is de positie sinds gisteren avond veranderd! Ik had in het ministerie Molé eene vreedzame solutie meenen te vinden: maar waarheen zou de stroom nu voeren? .... 's avonds soortgelijke stemming: menigeen echter vreesde, dat het volk meester zou blijven: ook op de garde nationale vertrouwde men niet. B.v.D. wilde aan B. bewijzen, dat wij naar eene republiek heengingen, die aan het eind weder naar de legitimiteit terug moest voeren: ‘Si Henri Cinq, vient à Paris,’ meende deze, ‘ce sera pour se voir exposé au Jardin des Plantes.’ Anderen vreesden de communisten. Ik voor mij zag te gemoet en vreesde eene reactie: het volk door de garde nationale en de linietroepen bedwongen, en daarna misschien ook het ministerie Molé als eene nu overbodige concessie weder terug genomen, en de bourgeoisie uit vrees voor het volk {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zich even getoond had, weder naanwer aan het systême répressif, en zijn' noodzakelijken handhaver Guizot aangesloten. H. met mij achtte de zaak der liberalen verspeeld, en zag in de nieuwe uitbarsting eene geschikte gelegenheid tot krachtige repressie en magtsontwikkeling, eene bonne fortune voor de partij van het gevallen Ministerie en voor Louis Philippe zelven. Onder deze indrukken ging de Zondag in. Om 12 ure zou de Amsterdamsche Courant uitkomen, die de vraag zoude oplossen. Daar kwam reeds ten 10 ure G., die even was uitgeweest, met de verpletterende tijding tot mij, alomme in de stad van wege de redactie der Amsterdamsche Courant aangeplakt: ‘de Koninklijke familie verjaagd: de Tuileriën vernield, de republiek uitgeroepen.’ Een oogenblik later kwam B. even verpletterd en verslagen als ik zelve: hij had de Belgische bladen reeds gelezen, en bragt eenige détails en de namen der nieuwe Ministers Lamartine, Arago, Louis Blanc, Ledru Rollin, Armand Marrast, waren de namen die het eerst en het sterkst frappeerden. Later, maar nog vóór 12 uur, kwam de Amsterdamsche Courant met de reeds door hare onverwachtheid en onvolledigheid verschrikkende, maar tevens - gelijk later bleek - eenzijdige en overdreven berigten. De eerste indruk tot na de lezing dier berigten klimmende, was bij allen, ook bij mij, wanhopig. Wat liet zich anders zien dan tooneelen van bloedstorting en verwoesting, waarbij alle de herinneringen der geschiedenis verbleekten. Hoe kon de zege door het volk behaald zjjn zonder massacres, welker gevolgen men niet durfde indenken. Waar waren het leger, de garde nationale? De garde municipale, zeide men reeds, een corps van 10.000 man, was tot den laatsten man afgemaakt. En nu het volk meester? plotseling, onvoorbereid, in volle bedwelming meester? nu reeds triompherende op de bloedige en rookende puinhoopen der praalgebouwen, die de grootste sieraden waren van Parijs? De jongste dag der Europésche beschaving, een nieuwe Spartacus-krijg, maar ditmaal in het {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} midden der steden ontbrand, en reeds den eersten dag de nieuwe wereldstad meester; eene nieuwe overstrooming van barbaren, maar ditmaal uit den boezem der volkeren zelven afkomstig, scheen op handen. Koortsig, geschokt, van allerlei aandoeningen trillend ging ik naar v.H. Daar eerst begon een, schoon nog uiterst flaauwe lichtstraal door te breken. Althans wij kwamen tot het besluit, dat op dit oogenblik - het berigt meldde dat Parijs door de troepen van Nemours gecerneerd was - eene bevestiging van het republikeinsche bewind wenschelijker was dan eene geweldige repressie. Zoo verre was het althans reeds gekomen, dat, toen weinig oogenblikken nadat ik van H. verliet, van B. de tijding kreeg ‘Lamoricière is met 40.000 man binnen Parijs, en het nieuwe bewind achter de tralies,’ tijding die de leden van .... tot geestdrift toe opwond, de vreugde waarmede ik de herstelling der orde vernam, niet langer onvermengd was. Eerst langzamerhand, toen men zich de antecedenten van Lamoricière - afgevaardigde van het 12e arrondissement van Parijs, zwager van Thiers - begon te herinneren, scheen de zaak zich beter te kleuren. Volgens het Handelsblad van den avond zou nu een regentschap der Hertogin van Orleans met een ministerie Thiers, Od. Barrot, Lamoricière de solutie zijn der vraag. Zoo bleef het nieuwe gouvernement niet alleen bewaard voor het gevaar hoofden te moeten doen vallen als die van Lamartine, Arago en Blanc, maar bleven ook eenigermate de beginselen van het provisioneel gouvernement, al ware het op den achtergrond, in leven. Zoo kleurde de zaak zich echter eerst 's avonds: 's middags zag zij er nog donkerder uit; en de mogelijkheid althans van eene bloedige repressie, van een krijgsraad, van een doodvonnis over het provisioneel gouvernement scheen niet uitgesloten. Wij dineerden bij S., ons gesprek droeg echter de blijken van de afmatting, waarin zich nu reeds de zenuwen, na de schrikkelijke spanning van den morgen, bevonden. Na zijne {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} avondvisite ging S. nog met ons, onder storm- en regenweder, dat al deze dagen had aangehouden en de ontspanning eener wandeling in de open lucht belet had, naar stad om nieuwe tijdingen. Het Handelsblad werd van een rondventer op de Keizersgracht gekocht, en trots den wind, die het ons bijna ontscheurde en de ontplooijing van het volle blad verhinderde, in de Leydsche straat onder een lantaarn gelezen. Welk een dag! Eer ik den slaap kon vatten, zweefde mij Lamartine, zijn bewind van één dag, zijne gevangenneming onophoudelijk voor oogen. Wie weet of hij nu niet misschien het edelaardig gewaagde hoofd - want aan zijne en zijner medestanders bedoeling had ik geen oogenblik getwijfeld en in hen slechts beteugelaars, geen aanstokers, der anarchie gezien - onder de valbijl zoude hebben nedergelegd. Onder den indruk der stemming van den vorigen dag was ik den volgenden (maandag) morgen reeds vroeg op weg naar het L. Museum .... daar waren reeds tal van leden bijeen. In het midden van een groep las L. uit den Précurseur voor. Eene negatieve tijding hield op dit oogenblik elk bezig, belangrijker dan eenig positief nieuws had kunnen zijn. De intogt van Lamoricière bevestigde zich niet. Intusschen deelden enkele vreemde bladen, vooral de Kölnische Zeitung’, nadere artikels mede. Het volk had zich niet minder edelmoedig en heldhaftig betoond dan in 1830. In de Tuileriën was men vergelijkenderwijze met omzigtigheid te werk gegaan: men had het slechts op de insignia gemunt gehad: den dood van de Koninklijke familie had niemand bedoeld, evenmin als men in de Kamer der Gedeputeerden op de Hertogin van Orleans geschoten had: gestolen was er niet. De rust en orde, verzekerden ook de extra-editiën der Amsterdamsche Courant en van het Handelsblad, waren hersteld. Wat echter die verzekeringen nog deed wantrouwen was het achterwege blijven der Fransche post, waardoor het aan alle stellige tijdingen ontbrak. Intusschen regende {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} het uitvallen tegen de revolutie en het voorloopig Bewind, vooral tegen Lamartine. De rapprochérende glimlach, waarmede men elkander den vorigen dag vertelde, dat ‘die oproermakers achter de tralies zaten,’ en wel spoedig ‘gehangen’ zouden worden, was door den bitteren grijnslach vervangen, waarmede de decreten van het voorloopig Bewind en de speeches van Lamartine werden aangehoord en voorgelezen. Een manifest van de redacteurs der ‘Démocratie pacifique’ werd door G., die het voor een officieel stuk scheen te houden, voorgelezen en met een commentarius perpetuus begeleid..... Ik had reeds van den aanvang af besloten met geen conservateur over de zaak te praten, tenzij dan om zamen over de zaak te ‘prognosticeren’, zonder in beoordeelingen te treden. Met da Costa maakte ik natuurlijk eene uitzondering. Ik was 's avonds bij hem en vond er W. Hij erkende de aanlokkende zijde der socialistische denkbeelden, schoon hij meende dat alles op het menschelijk bederf zou schipbreuk lijden, maar vorderde nu, dat Lamartine en de zijnen, wilden zij consequent zijn, aanstonds dien toestand van algemeen geluk in Frankrijk zouden brengen. Hij wilde in het Socialisme slechts een apostolaat zien, dat zich bezoedelde en ophief, zoodra het den politieken weg insloeg en politieke middelen aanwendde. Dingsdag morgen lagen eindelijk weêr een paar Fransche bladen op het Museum. Nieuws bevatten zij weinig: maar het maakte een' eigenaardigen indruk de revolutie hier in het leven te zien optreden. Die republikeinsche proclamaties en decreten toonden zich zóó nog geheel anders dan wanneer men ze in het Handelsblad zag overgenomen. Van den ‘National’ was er slechts een half blad. De ‘Debats’ bewaarden een ‘morne silence’, en protesteerden slechts van hunne vaderlandsliefde onder alle omstandigheden. Het belangrijkste was de ‘Commerce’, die als een blad was omgeslagen, en over de noodzakelijkheid en voortreffelijkheid eener republiek sprak, alsof hij die jaren lang gewenscht en ver- {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} dedigd had. Enkele anecdotes bewezen de eenheid, de geestdrift, de opwinding, die vooral den dag van 24 Februarij, waarop de eigenlijke omwenteling plaats had gehad, gekenmerkt hadden ... 's avonds was onder de leden van ... de verslagenheid algemeen: de lichtzijde werd door niemand opgemerkt: die er misschien den meesten aanleg toe gehad hadden, waren door hunne affaires het meest in eene vijandige positie geplaatst. Vruchteloos beweerde ik, dat zelfs uit een geheel conservatief standpunt Lamartine, die de anarchie gestuit en tijdelijke orde hersteld had, zegening in stede van vervloeking verdiende. Men was niet tot gunstiger inzigten te stemmen, zelfs niet door de verklaring van Russell ‘dat het Engelsche gouvernement Frankrijk niet beletten zoude zijnen inwendigen regeringsvorm naar welgevallen te wijzigen.’ - Ik geloof dat deze uitvoerige aanhaling uit de Clercq's handschrift voldoende zou geregtvaardigd zijn als proeve van schrijftrant, en om de losheid van stijl. Maar mijn oogmerk met de mededeeling dezer uittreksels was tevens, hem zichzelven te laten schilderen, in oogenblikken die het wezenlijk karakter doen uitkomen, omdat ik mij later op die schildering beroepen zal, tot afkeering van een onverdiend verwijt. Het zal naauwelijks vermelding behoeven, dat deze bladen van geheel intiemen aard, door den schrijver als een monoloog met zich-zelven uitgestort, voor geen openbaarmaking bestemd waren. Het jaar, dat voor hem in zoo angstige spanning begonnen was, had grooten invloed op zijn levenslot en betrekkingen. Het bragt hem in een' werkkring te 's Gravenhage, waar zijne bekwaamheden ten algemeenen nutte gebruikt- en aan den toets van praktijk en aanraking met de eischen der maatschappij zouden onderworpen worden. Eene memorie over Limburg, door hem bij het toenmalig Bewind ingezonden, bezorgde hem eene aanstelling als referendaris bij het Departement van Financiën. Geen afschrift van {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} deze memorie is onder zijne nagelaten papieren - allen met de uiterste naauwkeurigheid in omslagen gerangschikt - terug gevonden: maar zij voldeed de leden van het gouvernement dermate, dat de opsteller om strijd begeerd werd. Het talent van de Clercq, is ons ten waarborg, dat inhoud en vorm om den voorrang zullen gedongen hebben. Hij bleef als ambtenaar niet beneden de groote verwachtingen, door zijne antecedenten opgewekt. Alles wat uit deze afdeeling kwam, droeg den stempel van zijnen helderen, scherpzinnigen, praktischen geest. Een tal wets-ontwerpen, belangrijke Tractaten werden door hem gesteld, of toegelicht, en ingewikkelde punten duidelijk uiteen gezet. Vooral is zijn naam aan de nieuwe Nederlandsche scheepvaart-wetgeving verbonden: deze is geheel zijn werk: en de bekwaamheid, waarmede hij die taak verrigtte, heeft niet slechts in het vaderland goedkeuring, maar hulde en toejuiching zelfs bij tegenstanders zijner beginselen in den vreemde gewekt. Hooren wij wat een zeer kundig bestrijder, de Antwerpsche koopman en reeder H.F. Matthijssens, over de Memorie van Toelichting zegt: ‘Mais avant de procéder à notre travail d'analyse et d'appréciation, nous croyons qu'il ne sera pas inutile de faire remarquer avec quel soin particulier l'habile auteur de l'exposé des motifs s'est efforcé de faire ressortir dans la partie de son travail où il traite plus spécialement de l'abolition des droits différentiels, l'esprit libéral dont sont animés les promoteurs des trois projets de loi. Eloquence réelle, déductions historiques, discussions scientifiques, raisonnements captieux, rien ne lui coûte! Pour ce plaidoyer, il a fait appel à toutes les ressources de son esprit, et ces ressources, nous le reconnaissons volontiers, sont immenses.’ (La Hollande, l'Angleterre et la Belgique, Anvers 1850. p. 54). Dit is het oordeel van een' vreemdeling, die zelfs den naam niet kende van den steller der Memorie, wiens talenten hij roemt. Een doorkundig vaderlandsch geleerde, die de Clercq, bij zijn leven hoogschatte {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} en nog eenige bloemen wilde strooijen op zijn graf, zegt in de Konst- en Letterbode 1857 No. 44. ‘Over een onderwerp dat zeer drooge, zeer stoffelijke redenering te vorderen en weinig verheffing toe te laten schijnt, schreef hij op eene wijze, die èn de zaak voordeel deed èn der Nederlandsche welsprekendheid tot eer verstrekte.’ Wij zouden die lofspraak met een tal gunstige getuigenissen kunnen vermeerderen: slechts ééne oordeelvelling vinde hier nog eene plaats, zoowel om de achtbaarheid van den regter, als omdat wij tegen een deel van het gestreken vonnis moeten opkomen: de vrijspraak is zeker, zoodra de gronden van het verzet overwogen zijn. De Heer Groen van Prinsterer prijst in zijne rede van 29 Junij 1850 insgelijks ‘de uitnemende redactie der stukken,’ maar laakt tevens ‘een toon van vooringenomenheid, van opgewondenheid, van toegeven aan eene zeer werkzame verbeelding, welke somtijds de wezenlijkheid uit het oog deed verliezen.’ Twee voorbeelden worden bijgebragt: in plaats van sommige kamers van koophandel, wordt van de kamers van koophandel, van het eenparig gevoelen van den Nederlandschen handelsstand gesproken: en de bezwaren van een niet onaanzienlijk getal leden waren in de Memorie van Beantwoording niet genoegzaam geteld. Na eene klagt, dat dit doordrijven de revolutionaire politiek brengt op materieel terrein, vervolgt de spreker met deze woorden, waartegen ons protest is gerigt: ‘Sommige bekwame en talentvolle landgenooten, die behoord hebben tot de voorstanders van liberale begrippen, die wel geene socialisten waren, maar toch op het hellend vlak stonden, die wel niet Proudhon voor een financier, maar toch zeker Lamartine voor een staatsman hielden, hebben daarna, door de gebeurtenissen geleerd, op uitnemende wijze betoogd, dat eene hervorming om waarlijk hervorming te zijn en duurzaamheid te hebben, niet onverwijld en onvoorwaardelijk, maar langzamerhand en met eerbied voor het bestaande tot stand moet worden gebragt. Onder die berouwelingen, zijn er, welke zich thans {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} op het gebied der materiële belangen werpen en daar de les wederom vergeten die zij aan eene duurgekochte ervaring hadden ontleend.’ Adviezen II. 521. De teregtwijzing is ongegrond en onverdiend. Het uitnemend betoog is de Inleiding tot de Clercq's geschrift over de hervorming der Engelsche Scheepvaartwetten in 1850 verschenen, doch de man, die op het hellend vlak stond, heeft niet daarna, als berouweling, door de ervaring en dure lessen geleerd, maar vooraf, als profeet, door zijne schrandere opmerkingsgave geleid, in even voortreffelijk proza, diezelfde theorie verkondigd. Nooit voorzeker sprak de Clercq zijne overhelling tot de relatieve waarheid der socialistische stelsels en denkbeelden rondborstiger uit, dan in zijne drie artikelen over Louis Blanc, in 1845 geschreven. Toen was hij op het toppunt, de ακμη zijner ingenomenheid: en toch schreef de scherpzinnige beoordeelaar van hunne pogingen tot maatschappelijke hervorming, in No. I. bl. 32: ‘die toenadering zou grooter en gereeder zijn, ware het niet dat men voor de overdreven denkbeelden van enkele socialisten, voor de onbesuisde wijze waarop zij hunne theoriën voordragen, en ook vooral voor de politieke middelen die zij gereed zijn tot dier verwezenlijking te bezigen, eene vrees koesterde, die huiverig maakt voor de bekentenis, dat men het ten deele met hunne inzigten eens is...... De socialisten zelve zijn ook van hunnen kant een aanzienlijk eind weegs nader gekomen. De tijd is niet meer, toen aan elk hervormingsplan de voorslag ten gronde gelegd werd, de geheele tegenwoordige maatschappelijke orde om te keeren, en op hare puinhoopen den zetel van het couple prêtre der St. Simonisten of de phalanstères van Charles Fourier op te bouwen.’ .. in No. II. bl. 77: ‘En die maatschappelijke ongelijkheid, wij hebben de getuigenis van Louis Blanc zelven in ons voordeel, zij kan niet met een tooverslag worden opgeheven. Laat morgen eene onverbiddelijke lex agraria alle fortuinen gelijk maken: over dertig jaren hebt gij de oude ongelijkheid {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} terug, en in dien tusschentijd verwarring en ellende tevens. Geene omwenteling, waarvan het doel niet bepaald en uitvoerbaar is, waarvan het programma niet naauwkeurig is afgeteekend, kan blijvend zijn: zij leidt slechts tot eene verderfelijke reactie, zij voert de maatschappij terug in stede van haar vooruit te brengen .... Zijn niet kalmte en orde de eerste voorwaarden, zoo men de middelen vinden wil, welke ons uit den huidigen toestand redden kunnen, en het verderf afwenden dat ons bedreigt: ... het antwoord op de beangstigende vraag moet door de wetenschap, niet door den opstand gegeven worden’ ... en eindelijk, in No.III. bl.151: ‘Éen gebrek althans hadden zij allen met elkander gemeen: overal werd eene gewelddadige en plotselinge afbreking gevorderd der lijn, tot nog toe door de historische ontwikkeling der maatschappij gevolgd: nergens was de weg aangewezen, waar langs men op eene geleidelijke wijze uit den tegenwoordigen toestand tot den verlangden zou kunnen geraken.... Door van eene volstrekte omverwerping der tegenwoordige orde van zaken eene onmisbare voorwaarde te maken der verwezenlijking zijner plannen, maakt men de verwezenlijking onmogelijk. Eerst wanneer men zich op het bestaande grondt en vandaar in zijne ontwikkelings- en hervormingsplannen uitgaat, kan men zich met eenigen uitslag vleijen ... (bl.161): Geene nieuwe maatschappij kan op de puinhoopen der oude worden opgerigt: elke verbetering moet eene trapsgewijze zijn: in het bestaande zelve moeten de kiemen eener aanstaande hervorming gezocht worden.’ Elke bijvoeging ware overbodig, inzonderheid na de wijdloopige mededeeling uit de MSS. aanteekeningen, onder den schok der gebeurtenissen van Februarij 1848: daaruit blijkt, hoedanig de Clercq's denkwijze over Lamartine was. Ik heb die dagen bij en met hem doorleefd: onvergetelijk zijn mij onze gesprekken: en ik herinner mij, hoe laag-gestemd zijne verwachting was omtrent de resultaten der werkzaamheid van Louis Blanc: ook om het plotselinge, onvoorbereidde der proefneming. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat nu het tweede lid der teregtwijzing in de rede van den Heer Groen betreft, de uitwerkselen der gewijzigde Scheepvaartwetgeving zijn kort na hare invoering door de Clercq in een opzettelijk geschrift aangewezen: maar ik beroep mij liever op de ondervinding van zeven jaren, ter beslissing der vraag, wie, de verdedigers of de bestrijders der voorstellen, zich illusie hebben gemaakt, en of ‘ligtvaardig heenhuppelen’ over denkbeeldige, uit de lucht gegrepen bezwaren niet het eenig voegzaam antwoord is gebleken? Terwijl Dr Clercq zich in ambtsbetrekking met de ontwerpen tot herziening onzer nationale scheepvaart-wetten bezig hield, wijdde hij eenige vrije uren aan het onderzoek der gewigtige hervorming der Engelsche wetgeving op de navigatie. Tot hare eenvoudigste uitdrukking herleid, bepaalt zich deze, ja tot de opheffing van een verbod: maar die intrekking stond gelijk met eene omwenteling op het gebied der handelsbetrekkingen en van het onderling verkeer der volken. Ingebeelde wijzen, verbaasd over eigen scherpzinnigheid, hebben gewaarschuwd, en de goedgeloovigheid dier eenvoudigen bespot, die in dezen maatregel de natuurlijke voltooijing meenden te zien van een veeljarig streven. De gelijkstelling door Engeland aangeboden, was slechts eene gewaande. Het was alleen in de zekerheid van een onbetwistbaar overwigt, dat het zich bereid verklaarde een' wedstrijd aan te gaan, reeds beslist eer hij was aangevangen. Het is bekend, hoe spoedig in Groot-Brittannie zelf van staatslieden en reeders de palinodie is vernomen. De Clercq toont in zijn werkje even welsprekend als grondig aan, hoe de hervorming, vrucht van zuiverder begrippen, tevens door Engelands wezenlijk belang, werd aanbevolen. Hij splitst zijn betoog in zeven afdeelingen: eene Inleiding: een historisch overzigt: de Scheepvaart-wetten voor 1850: het onderzoek der commissie: de beraadslagingen in het parlement: de tegenwoordige wet: Besluit. Het onderwerp van dit uitmuntend geschrift moest in een {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} commercieel land algemeene belangstelling hebben gewekt: toch schijnt het, in beperkter lezerenkring zelfs, niet dien bijval te hebben ontmoet, waarop het reeds om de zeldzame verdiensten van taal en stijl, mogt aanspraak maken. Ons oordeel wordt zoo ligt door persoonlijke ingenomenheid beneveld, dat ik mij in dit Levensberigt van een' geliefden, innig betreurden vriend ten regel heb gesteld, om, waar het kon, anderen of hemzelven te laten spreken. De Clercq was te waarheid-lievend, te opregt, te afkeerig van schoonen schijn, dan dat zijne nekrologie iets anders dan een eerlijk streven naar waarheid mag ademen. Ieder beslisse dus voor zich zelf, of de lofspraak overdreven is, wanneer deze ‘Inleiding’ uit een letterkundig oogpunt wordt gelijk gesteld met de beste stukken van ons Nederlandsch proza. De vergelijking met bovenstaande uittreksels uit de Clercq's opstellen over Louis Blanc kan tevens de beschouwing regtvaardigen over de onverdiende blaam van den Heer Groen. ‘Hervorming is in de jongstverloopen jaren de algemeene leuze geweest. Sinds bij dien kreet de Julij-troon ineenstortte en de afgrond der omwentelingen zich opende, hoe vele hervormingen zijn er niet beproefd en doorgedreven, hoe vele andere niet voorgeslagen en aangedrongen! Tegenover deze alle, diep ingrijpende als zij waren in het staatkundig en maatschappelijk leven der volkeren, schijnt welligt in veler oogen de hervorming eener Scheepvaart-wet van slechts ondergeschikt belang. En inderdaad, toen nog geen twee jaren geleden geheel Europa gereed scheen zijne instellingen en staatsvormen als een afgedragen kleed van zich te werpen, de grenslijnen zijner volkenkaart te verleggen en de herinneringen aan zijn verleden uit te wisschen, liet de angstige spanning, waarmede ieder den verrassenden loop der wereldgebeurtenissen volgde, der belangstelling geene plaatse, waarmede in elk ander tijdperk eene tijding als die van de aanstaande afschaffing der befaamde en aloude Navigatie-Acte ware begroet {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} geworden. De geschiedenis scheen vleugelen te hebben aangeschoten, en bij de plotselinge versnelling van hare vaart was de standaard, waarnaar men voormaals het belang der feiten plagt af te meten, onbruikbaar geworden. Sinds echter is veel veranderd. De stroom is in zijne bedding terug getreden en het ondergeloopen land vertoont nog bijna hetzelfde aanzien als vóór de overstrooming. Zoo hier en daar de geweldige schok blijvende uitwerkselen heeft achtergelaten, veel wat tegen den ligtsten aanval onbestand scheen, bleef niet slechts bewaard, maar werd versterkt en gestevigd; veel zelfs, wat onherroepelijk verouderd scheen, werd plotseling verjongd: verdorde stammen schoten frissche loten, versteende instellingen ontwaakten tot een nieuw leven. Nog voorzeker is de strijd tusschen de tallooze schakeringen van denkbeelden en meeningen, die in den nu bijkans tweejarigen kamp beurtelings zegevierden en onderlagen, verre van beslist. Ééne gevolgtrekking echter - zij moge dan eene geruststellende of eene teleurstellende zijn - schijnt door de ervaring dier gewigtige jaren gewettigd. Zij is deze: - dat geene hervorming van wezenlijk belang en hechten duur met een tooverslag in het leven wordt geroepen; - dat de snelheid van het verval evenredig is aan de overhaasting van den opbouw; - dat instellingen, om in het volksleven wortelen te schieten, langzaam rijpen moeten, en eerst laat en allengs den vollen wasdom bereiken. Die overtuiging heeft veler blik meer dan vroeger naar dien staat gerigt, welks instellingen in haren krachtigen bloei en beproefde duurzaamheid de heilrijke vruchten vertoonen der gunstige omstandigheden, waaronder zij ontstaan en ontwikkeld zijn. Zoo ergens, dan is in Engeland het gelukkig evenwigt tusschen de beginselen van gezag en vrijheid gevonden, welke elders zoo vele gemoederen verdeelen; maar zoo ergens, dan zijn ook in Engeland de staatsinstellingen als uit den boezem des volks ontsproten en met het volksleven zaamgeweven. Zucht naar vooruitgang en ontzag {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het bestaande hebben steeds in de geschiedenis dier merkwaardige natie elkander opgewogen en wederzijds voor overdrijving bewaard, en zoo elke dier beide rigtingen steeds meer uitsluitend door eene bepaalde staatspartij vertegenwoordigd werd, zoo hebben, volgens de uitdrukking van Macaulay, de uitstekendste voorstanders van elke rigting zich steeds het naast aan de gemeenschappelijke grens bevonden. Wat in de oogen van Burke de standaard van den echten staatsman was: eene neiging tot behouden, gepaard met eene geschiktheid tot verbeteren is in waarheid steeds het deel van Engelands uitstekendste staatslieden en eenigermate zelfs de kenmerkende eigenschap der geheele natie geweest. Eene hervorming in Engeland wekt dan ook reeds daardoor meerdere belangstelling dan eenige andere. Geen onberaden toegeven aan de veranderlijke volksmeening, geen ligtzinnig involgen van den indruk des oogenbliks is dáár te duchten. Wel oefent de volkswil eenen magtigen en op den langen duur onwederstaanbaren invloed; maar het is niet de driftige en vaak onredelijke begeerte eener opgeruide menigte, die ingewilligd - het is het ernstig verlangen eener bezadigde en welingelichte meerderheid, waar aan gehoor wordt gegeven. Geen bedroevender tooneel, dan wanneer eene onbedachte schare, vaak even onbekend met de oorzaken als met de geneesmiddelen van haar lijden, de schendige hand aan beproefde instellingen slaat! Geen grootscher schouwspel, dan wanneer eene verlichte natie, toegerust met al de hulpmiddelen eener grondige en wijdverspreide kennis, met zich zelve over de regeling der belangrijkste staatsaangelegenheden beraadslaagt en gewigtige hervormingen, door de omstandigheden geboden, met kalme beradenheid tot stand brengt. Zulke hervormingen echter zijn van te hooger gewigt, wanneer zij een dier punten betreffen, welke met de voornaamste bronnen van nationale welvaart in verband staan. Zonder iets aan het gewigt van bloot staatkundige hervor- {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} mingen te willen ontnemen, geloof ik mij, in den tegenwoordigen tijd vooral, op het algemeen gevoelen te mogen beroepen, wanneer ik aan die, welke de regeling van handelsof nijverheids belangen raken, een nog hooger gewigt toeschrijf. In de vorming en verspreiding toch der maatschappelijke kapitalen ligt inderdaad niet slechts de groote hefboom, maar het wezen zelf der beschaving opgesloten. - Van de vermeerdering of de opdrooging der bronnen van nationale welvaart hangt niet alleen de staatkundige beteekenis der volkeren, de bloei en de rust der maatschappijën, het welzijn der huisgezinnen, het levensgenot der enkele burgers af; maar met haar staan ook de handhaving en verspreiding van kennis en zedelijkheid in het naauwste verband. Geene onderwerpen vergen dan ook omzigtiger behandeling dan deze, geene eigenen zich minder tot gewaagde proefnemingen. Zelve meestal onvermogend nieuwe bronnen van welvaart te openen, zijn de Regeringen die zich tot zulke proefnemingen hebben laten verleiden, er slechts al te vaak in geslaagd bestaande te verleggen of te doen opdroogen. Op geen terrein hebben de beste bedoelingen zoo vaak tot de verderfelijkste uitkomsten geleid. Ook van dezen kant echter onderscheidt zich de Engelsche hervorming van hetgeen bijna gelijktijdig elders beproefd of althans aangeprezen werd. Wel verre van den invloed der Regering op de bestiering der algemeene nijverheid uit te breiden, of den handel ten gevalle van bijzondere belangen of geliefkoosde stelsels aan banden te leggen, heeft men in Engeland eene bescherming, tot nog toe verleend, ingetrokken, een dwang, tot nog toe geoefend, gestaakt. Tot hare eenvoudigste uitdrukking herleid, bepaalt zich de hervorming der Engelsche Scheepvaart-wetten tot de opheffing van een verbod. Eer men evenwel die hervorming deswege gering schatte, houde men in het oog, dat die opheffing de kroon zette op eene reeks van maatregelen, welke bijna geen tak van En- {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} gelands handel en nijverheid onaangeroerd, geen deel zijner commerciële wetgeving onveranderd gelaten hadden; - dat het verbod, hetwelk daarmede verviel, in veler oog het steunpunt van Engelands handelsbloei, het bolwerk zijner maritieme grootheid was. Het schijnt overbodig, hierbij tevens te herinneren, dat die hervorming meer dan eenige andere in onmiddelijk verband staat met de belangen van andere natiën, en niet het minst met de onze. De oplettendheid welke zij hier en elders bij velen heeft gaande gemaakt, die anders weinig gewoon zijn zich in de aangelegenheden van het buitenland te verdiepen, bewijst dat althans deze zijde van het onderwerp niet geheel over het hoofd is gezien’ (bl. 1-6). Voor Nederlanders was de intrekking van de overblijfselen der befaamde acte dubbel de aandacht waard, omdat zij oorspronkelijk tegen Holland was gerigt. Nog schuilen vele bijzonderheden van hare wording in het duister, die wij niet wanhopen door de onvermoeide geschiedvorschers onzer dagen te zien aan het licht gebragt. Dat hare heillooze strekking voor onzen handel hier terstond begrepen werd, blijkt uit de krachtige, schoon ijdele pogingen, door een afzonderlijk gezantschap beproefd om het gevaar te keeren. Het verbod werd destijds in Engelands belang onvermijdelijk beschouwd, en Cromwell was de man niet om ontworpen maatregelen op te geven, voor de grootheid en magtsuitbreiding zijns volks berekend. Bevoegde regters hebben zijn doorzigt bij deze acte geroemd, en Adam Smith hechtte zijn zegel aan deze uitspraak. Misschien is in de beschouwing van de Clercq die zijde der Engelsche verbodsbepalingen te veel in de schaduw gesteld; dit althans was het gevoelen van sommigen; doch hij schreef geen historisch onderzoek naar het doeltreffende der oorspronkelijke verordening, maar een beknopt overzigt van de werking die, na verloop van twee eeuwen, de fragmenten, de flarden der acte van 1651 nog konden te weeg brengen. De wijze waarop hij de beraadslaging in {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} het parlement ontleedt, is een nieuw bewijs van zijne gaaf om door inkleeding te boeijen, en in een kort résumé niets voorbij te zien wat tot eene heldere voorstelling noodig is. Hoevele lezers, thans door zinledige inhoudsopgaaf van parlementaire debatten afgeschrikt, zouden gewonnen worden, zouden genot vinden in de kennisneming, zoo iets van de Clercq's talent die mededeelingen bezielde. Geest en leven zouden in de plaats treden van afmattend, eentoonig gegons: de groote volksaangelegenheden van het beschaafd Europa, die steeds weêrklank vinden in het Britsche parlement, en de taal der welsprekendste redenaars ingeven, zouden ook Nederlandsche harten doen kloppen, en ons losmaken van die bekrompen wereld-beschouwing, waaraan een klein volk in zelfzuchtige, eigenlievende bedoelingen verzonken, zich zoo noode onttrekt. Het hoofdbeginsel, dat b.v. de hervorming der Engelsche Scheepvaart-wetten noodzakelijk maakte, en dat, volgens de Clercq, het verschil van toestand tusschen het nieuwe Engeland van Peel en Cobden en het Engeland van vroeger dagen kenschetst, ‘om niet langer in de vernietiging, maar in de ontwikkeling der welvaart van andere natiën, de voorwaarde van eigen bloei te zien,’ - dit hoofdbeginsel is alleen voor hem verstaanbaar, die het na de bestrijders gehoord te hebben, aanneemt. Ruim drie jaren had de Clercq zijne betrekking bij het Departement van Financiën vervuld, toen de directie der Handelmaatschappij hem tot haren Secretaris verlangde. Zoo zijn naam reeds eene aanbeveling was, - de afgunst alleen kan loochenen, dat hij uit zijnen werkkring te 's Gravenhage de beste aanspraak medebragt. Er waren onder de leden van het bestuur invloedrijke mannen, die hem hadden leeren kennen uit zijnen arbeid als ambtenaar, en niet noodig vonden naar andere titels te vragen. Met den aanvang des jaars 1852 aanvaardde hij de pligten van zijn nieuwen post, die hij tot zijnen dood bleef vervullen, met eenen ijver en bekwaamheid, die niets te wenschen lieten: een waardige {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} mond heeft aan zijne groeve betuigd, ‘dat de Clercq als Secretaris der Nederlandsche Handelmaatschappij die betrekking waarnam, zoo als hij-alleen dit konde.’ Om dit te doen, moest hij natuurlijk zijne beste krachten wijden aan de dagelijks terugkeerende werkzaamheden van zijn' ambt: tijdroovend, afmattend, door hem zelven soms genoemd ‘the drudgery of office,’ maar die hij onverdroten volbragt. Voor studie en letteren bleven toch enkele uren over: hij besteedde ze bij voorkeur aan de lectuur der buitenlandsche tijdschriften, die hem op de hoogte hielden der vorderingen in wetenschap en kunst, en in een kort bestek de vrucht van moeitevolle nasporingen als ‘gepelde noot’ toereikten. Tot de klassieke oudheid werd hij weer aangetrokken door het lezen van ‘Grote's History of Greece:’ het Grieksche leven vertoonde zich daar in een' vorm, voor zijn oog bekoorlijk: want het licht der nieuwere beschaving heldert verschijnselen der oude wereld op, en de auteur, practisch staatsman en financier, verklaart juist op de wijze die de Clercq, meest behaagde. Hij nam Homerus op nieuw ter hand, en vond in eigen fijnen smaak den besten toetssteen om het genie van den dichter te waardéren: gewis werd het genot verhoogd, omdat nu de lezing geen opgelegde taak was. Op de jaarlijksche reizen, die hij meestal in den nazomer met driftig verlangen ondernam, had hij Horatius ten medgezel gekozen: ‘the most gentlemanlike of Roman poets,’ zoo als Shaftsbury hem noemt, en door dien karaktertrek reeds lieveling van wie als de Clercq het betamelijke, το πρεπον, id quod decet, bovenal op prijs stellen. Is de verwachting ongegrond, dat zulk een talentvol beoefenaar der ouden, zoodra hij de hervatte studiën tot zekere rijpheid had gebragt, de vruchten in blijvende gewrochten aan zijne landgenooten zou hebben aangeboden? Zelden was hij werkzaam zonder een bepaald doel: wie weet niet, dat onderzoekingen zóó alleen waarde en belangrijkheid verkrijgen? Door antieke vormen veredeld, had welligt zijn {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} stijl nog zuiverder uitdrukking, nog meer gekuischte omtrekken aangenomen: de schoonheidslijn, nooit straffeloos te overtreden, wordt in de meesterstukken van het Grieksch genie eerst regt gekend. Ik weet, dat de Clercq op het laatst zijns levens was aangezocht tot medewerking aan eene nieuwe uitgaaf van ‘geschriften’ zijns vaders: hij had ze toegezegd, was met het plan ingenomen, en wilde in eene Inleiding zijne beschouwingen doen voorafgaan. ‘Willem de Clercq geschetst door zijnen zoon’: het zou zijn meesterwerk geworden zijn, en voor onze letterkunde is de niet-volvoering nu onherstelbaar verlies. Als ik bedenk, hoe de zoon, door ondervinding gelouterd en geleerd, het warm gevoel van kinderlijke liefde bij het spreken over zulk een' vader den vrijen teugel had gevierd, en den adem uit hooger sfeer, die den Improvisator doortintelde, in de scheppingen van zijn vernuft had medegevoeld: of, bij de herinneringen uit zijne jeugd, overal den bezielenden invloed wedervond van zijns vaders geest, nu lettend op tallooze blijken van zorg en teederheid, die de jongeling onbedachtzaam voorbij ziet: - de eerbied van den zoon wegsmeltend in bewondering voor den vromen man met zulke gaven; of eindelijk met zijn' scherpen, kritischen blik de noodzakelijke voorwaarden had opgespoord om zooveel oorspronkelijkheid met zoo uitgebreide kennis te vereenigen - dan ontstaat een voorstelling van zijne welsprekendheid, die in zoodanige stoffe haar eigen uitgelezen onderwerp ontmoette, en zich zou hebben uitgestort in hemel-melody. Zij alleen kunnen zich eenig denkbeeld vormen van zijne geschiktheid voor eene zoo kiesche taak, wien het gebeuren mogt zijne gesprekken over den diep vereerden vader aan te hooren, en op te merken, hoe hij ook dan zich-zelf en zijne aandoeningen meester bleef. Een ander voornemen, in welks uitvoering hij door den dood verhinderd werd, stond in naauwer verband met zijne gewone ambtsbezigheden. Hij wilde de bouwstoffen verzamelen {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} voor een werk over de Nederlandsche Oost-Indische bezittingen, dat, onder zijne hand rijk aan veelzijdige beschouwingen, vooral uit het oogpunt van handel en beheer belangrijk had kunnen worden. Het plan toonde, gelijk een vroeger ontwerp door hem als jong Advocaat gevormd om Zachariä's Handboek voor ons burgerlijk regt om te werken, dat hij liefst wetenschappelijke onderzoekingen op een praktisch doel rigtte, en behoefte had het werk van den dag vast te hechten aan hoogere, meer algemeene beginsels. Voor zuiver historische nasporingen, afgescheiden van eenig dadelijk actueel belang had hij nooit regten zin, en bejammerde somwijlen dat groote scherpzinnigheid daaraan onnut verspild werd. Zijne benoeming in 1856 tot lid eener Commissie van onderzoek naar de gevolgen voor onze handelsbelangen van eene eventuële doorgraving der Landengte van Suez deed hem met onvermoeide vlijt alle bronnen nagaan, die uit het buitenland, in tijdschriften, dagbladen, of monographiën toevloeiden. Ware 't hem vergund geweest de zamenstelling van het rapport te helpen voltooijen, er zou ongetwijfeld van zijne uitgebreide lectuur over dit vraagstuk licht ontleend - en partij getrokken zijn. Andere letterkundige arbeid van de Clercq blijft niet ter vermelding over. Alleen zou ik hier kunnen bijvoegen zijne wakkere deelneming aan eene Vereeniging, mede door hem gesticht, ‘tot onderlinge oefening in mondelingen redetwist’, waarin vraagpunten van algemeen belang uit alle vakken van kunst en wetenschap besproken werden. Niet slechts riep hij die instelling in het leven, maar hij ontwierp haar reglement, hield als Secretaris de notulen gedurende de eerste twee jaren, zoo beknopt en naauwkeurig als hij steeds gewoon was, en vergastte zijne medeleden in schier elke vergadering op proeven zijner welsprekendheid. De stellingen door hem voorgedragen, werden altoos met warmte verdedigd, en droegen het kenmerk van zijne individualiteit. Nu eens beschouwde hij het ‘Socialisme,’ zijn doel, zijne wijze van {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} kritiek, zijne afdwalingen, zijne betrekking tot de staathuishoudkunde, zijne waarborgen tegen de gevaren van het staatkundig radicalisme, en de nivellerende theoriën van het communisme: zeer betwistbare punten, en voor het doel der Vereeniging bij uitstek geschikt. Dan weder koos hij het gezellig verkeer tot onderwerp: sprak over de wenschelijkheid van eene hervorming onzer gezellige toestanden, over den verfijnenden en veredelenden invloed van zulk eene hervorming op het huiselijk en famielie-leven; en prees als middel eene wijziging in de tijdsverdeeling bij ons gebruikelijk en in den vorm onzer meeste bijeenkomsten aan. Als bestrijder was hij even scherpzinnig als gevat, en ik herinner mij levendig, dat de verdediger het hagchelijkste deel zijner taak afgedaan rekende, wanneer hij den aanval van den geduchten tegenstander afgeslagen had. Hoe gaarne hadden zijne vrienden hem behouden! maar God heeft 't niet gewild. Somwijlen gaf hij zelf een voorgevoel te kennen, dat zijn leven van korten duur zou zijn: en zij, die hem uit den omgang van vroeger tijdperk kenden, waren in de laatste jaren getroffen door de mindere opgewektheid van zijn verkeer. Tegen het einde van Augustus 1857 begaf hij zich op reis naar Frankrijk, maar was zelfs in het woelig, bij hem zoo geliefd Parijs veelal stil en ingetrokken. Het was alsof het vrolijk aanzien en leven der wereldstad hunne aantrekkelijkheid voor hem hadden verloren. Hijzelf en wie hem belangstellend gadesloegen, waanden dat de afmattende zomerhitte hem had uitgeput. Bij tusschenpoozen hernam ook de oude levendigheid haren invloed, en lokte eene voorstelling van Molière's ‘Femmes savantes’ zijne schrandere opmerkingen en fijne kritiek in vollen mate uit. In het vaderland teruggekeerd vatte hij zijne gewone bezigheden weder op, - ofschoon de ernst en zwaarmoedigheid zijner gesprekken niet onopgemerkt bleven. Al spoedig bleek het, dat deze stemming het gevolg en de voorbode van ziekte was. Eene hevige apoplektische koorts tastte hem {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} eensklaps aan, en haar geweld liet den kranken zelven reeds bij den aanvang geen hoop op herstel behouden. Hij worstelde nog eenige bange dagen tegen hare dreigende overmagt, en vond in kalme uren woorden van troost voor zijne treurende betrekkingen: zij getuigden van de voortdurende werkzaamheid bij een rijk begaafden geest, en openbaarden eene zijde van zijn gemoed, die hij gewoon was zelfs voor het oog zijner moeder te bedekken. Met een groet aan zijne vrienden, besloot hij een roerend afscheid van de zijnen: en bezweek in den avond van woensdag, den 21sten October 1857, in den ouderdom van bijna 36 jaren. ‘Wat zijn zes en dertig jaren ouderdom voor den geleerde?’ vraagt van der Palm. ‘Naauwelijks de tijd tot verzameling van genoegzame bouwstoffen, om daarna meesterstukken te kunnen leveren.’ Voor de Clercq is die latere dag niet aangelicht, maar het bovenstaande is te vergeefs geschreven, bijaldien niet de overtuiging aan mijne lezers werd medegedeeld, dat hij zich een gedenkteeken, een κτημα ες αει, bij langer leven had kunnen stichten, voortreffelijker dan al wat vroeger uit zijne pen is gevloeid. En voor welke betrekking of waardigheid hadden zijne vrienden hem niet bekwaam geacht! Nu blijft zijne schoonste eerezuil in hun hart opgerigt, - de herinnering aan zijn boeijend, geestig, innemend verkeer, het dankbaar aandenken aan zijne opregtheid en trouwe vriendschap, die hun de erkentenis op de lippen legt, - hem althans die deze bladen met natbetraande wangen nederschreef - dat onder de beste gaven en voorregten huns levens te tellen is, de omgang met Gerrit de Clercq.   's Gravenhage, Augustus 1858.   J. Heemskerk.   De Clercq verwierf den rang van Officier der Leopold-orde van België, en dien van Ridder der orde van St. Mauritius en St. Lazarus van Sardinië, om zijn aandeel in tractaten met beide kroonen gesloten. In Junij 1852 had de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde hem tot haar medelid benoemd. [Red.] 1 Dr. P. Epkema te Amsterdam, die verklaarde zich steeds van het ontvangen van eenig letterkundig eerbewijs verschoond te hebben. 2 Zie Hand. 1857. bl. 15, in de noot. 1 Zie Handd. 1857. blz. 19. 1 Zie Handd. 1830. bl. 37. 1 Zie Handd. 1857. bl. 19. 1 Zie Hand. 1857. blz. 35 en 72. 1 Zie Dr. de Jager's Taalkundig Magazijn, Deel IV bl. 309-338 en bl. 541-578. 1 Na dit schrijven is het aan Z.M. den Koning aangeboden, en door HD. in zijne partikuliere bibliotheek geplaatst. 1 De aanleiding daartoe gaf eene plaats uit het werk van Edgar Quinet: Ph. de Marnix, fondateur de la république des Provinces-Unies, Brux. 1854 p. 178, waar hij schrijft: ‘Avant que la perte des écrits d'Aldegonde ne soit consommée et irréparable, une entreprise digne de la nation hollandaise, serait de réunir et de publier ces oeuvres, qui renferment pour ainsi dire sa raison d'être. Si l'esprit des Nassau vit encore quelque part, laissera-t-il périr tout entier l'ami, le champion, le défenseur, l'alter ego de Guillaume!’ Die eer is thans voor België weggelegd. R.E. 1 De gedrukte Resolutiën van dien datum, en vorige maanden ontbreken. 2 Zie hierover 2 brieven van 20 Junij 1578 en 18 Aug. 1580 in Prof. J. Van Vloten's Marnix van St. Aldegonde, door Edgar Quinet, Deventer 1855. bl. 183-184. 1 Zie over de onderhandelingen met Anjou, en de gelden tot die reis betaald, de Resolutiën van 15 en 20 Julij 1581. Over het aan Marnix nog verschuldigde van die reis, zie Resolutiën van 22 Julij 1589 en 1 Februarij 1590. 1 Zie bijvoegsel tot het Staatsblad van dien datum. 1 Zie het 5e deel van de belangrijke Werken der bedoelde maatschappij, bl. 47-48. 1 Aangekondigd door J.T. Bergman, K. en Letterbode, 1844. no. 48. bl. 328-331. 1 Uit een Zuid-Nederlandsch geslacht, door de hervorming overgebragt naar Holland en van daar verder naar Zweden en Finland. 2 Eene Oost-indische plant werd naar hem benoemd Geeria serrata, door Blume, Catalogus van gewassen op Buitenzorg, bl. 18. 1 Zie Annuaire de l'Académie royale de Bruxelles, 1838 et 1841. Voor Leyden wenschte de Koning Heeren te verkrijgen. de Geer hierbij gebruikt, kon hem echter niet overhalen om Göttingen te verlaten. Verg. Brieven van A.R. Falck, bl. 231. 1 Door de aanneming van het griffierschap der Eerste Kamer, deed hij tevens stilzwijgend vrijwillig afstand van eene jaarlijksche toelage van ƒ 1500, hem als oud-ambtenaar (van vóór 1830) van het vereenigd Koningrijk der Nederlanden komende, doch moetende vervallen bij het aanvaarden van eenige nieuwe ambtsbetrekking. Hetzelfde had ook zijn vorige ambtgenoot de Heer van Weede van Dykveld gedaan, lid der Kamer wordende. 1 ‘Eenige leden meenen dat zoo de betrekking van griffier der eerste kamer te eeniger tijd door een ander dan door den tegenwoordigen zeer verdienstlijken titularis mogt worden vervuld, men het daaraan verbonden traktement van ƒ 3500 zeer wel op 3000 gulden zou kunnen verminderen, en dat van den griffier der 2e kamer van 3500 tot 4000 zou moeten verhoogen, waardoor de bedoelde onevenredigheid zonder vermeerdering van uitgaven voor de schatkist zou verdwijnen.’ 1 Zijne ευλογος εξαγωγη, als hij zelf dit met eene bekende uitdrukkiug der oude Stoicijnen schertsende plag te noemen. Men vergelijke hierbij wat hij uit de Resolutien van de Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden verhaalt van hun oud-griffier Cornelis Aerssens (quantum mutatus ab illo). Zie zijn Leven van Lodewyk de Geer van Finspong en Leufsta, 3e uitg. bl. 19. 2 Pensioenloos bleven mede de leden van de ten gevolge der omwenteling van 1848 afgedankte oude eerste kamer, schoon hun 't pensioen was toegezegd, en door de tweede kamer ook reeds toegestemd was, doch 't werd bij de nieuwe eerste kamer afgestemd. 3 De jaarwedde werd tevens van ƒ 3500 op 3000 gulden gebragt. De griffier der 2e kamer verkreeg daartegen eene toelage van ƒ 1000 boven zijne jaarwedde van 3500 gulden. 4 Onder het Ministerie Thorbecke. 5 Vroeger, reeds in 1828, had hij van Koning Willem I. het ridderkruis ontvangen van de Orde van den Nederlandschen Leeuw. 1 Zie Niemeijer, Beobachtungen auf Reisen, I. 100. 2 Tweede uitgave, na doode, Utrecht 1858. 1 Discept. hist. de temporis divisione et notis, quibus in Diplomatibus et Actis publicis usi olim sunt Batavi. Gron. 1806. 94 blz. 8o. Achteraan zijn drie reeksen van Theses gevoegd. 2 Exercitatio historica de locis, in urbe Groninga iuri dicundo et reipublicae administrandae olim dicatis. Gron. 1807. 82 blz. 8o. 1 Zie Schouwburg van In- en Uitlandsche Letter- en Huishoudkunde, 1808, no. 6, bl. 354. Daartegen: Gratama, in Rec. ook der Rec. 1808, no. 7, bl. 623. Hierop weer antwoord in Recens. 1809, no. 1, en Schouwb. 1808, no. 9, bl. 525. Eindelijk weer Gratama, in Recens. 1809, no. 4, bl. 335, en zijn vader, R. Mag. bl. 521 vlg. 2 Nieuwenhuis, Woordenb. in v. de Rhoer. Regtsgel. Magazijn van Prof. Gratama, bl. 503. 1 Ook onder voorzitting van zijnen Vader verdedigde hij eenige regtsgeleerde stellingen, 18 Febr. 1807. Zie Regtsg. Magaz. bl. 118. 2 Het dichtstuk, waarmede mijn onvergetelijke Vader hem bij zijne promotie begroette, bevat eene geestige tegenstelling van het eene gewest tegen over het andere. 3 Diss. de iure ac injuria, qua primae praecipuaeque iurisprudentiae proponuntur atque illustrantur regulae. Gron. 1808. 167 bl. 8o. 4 Woorden van Prof. H.C. Cras, in de uitvoerige beoordeeling dezer dissertatie, in Alg. Kunst- en Letterbode van 1809, I. bl. 275-283. De Verhandeling werd ook geprezen door Mr. H.O. F(eith), in Regtsgel. Magaz. bl. 236. 1 Het is hier de plaats niet, de deugden en gebreken van het door Gratama verdedigde stelsel des Natuurlijken regts aan te wijzen. De wijsgeerige regtswetenschap onzer dagen heeft zich op een ander standpunt geplaatst. 2 In April 1810 was hij reeds, na voor eene Commissie uit den Hove afgelegd examen, tot openbaar Notaris door Koning Lodewijk aangesteld. 1 In 1815 als Luitenant, later tot 1821 als Auditeur-Militair. 2 Van Januarij 1816 tot Mei 1854. Van September 1816-1821 was hij een der drie Burgemeesters der stad Assen. In het stedelijk kiescollegie had hij sedert 1820 zitting. 3 In 1818 werd hij voor den stedelijken stand in de Provinciale Staten gekozen: reeds in het volgende jaar deed hij afstand van die betrekking. 4 Sedert de oprigting van het Gymnasium in 1826 tot op den jare 1852 was hij als Curator werkzaam. De plaatselijke schoolcommissie, het bestuur van teeken- en herhalingscholen enz. vonden in hem steeds een werkzaam lid. 1 Hij was 34 jaren lid van den Militieraad en 14 jaren lid van 't Prov. Collegie van toezigt op de kerkelijke administratie der Hervormden in Drenthe. 2 Opgenomen in het Regtsgeleerd Magazijn, bl. 367 vlg. 1 Loffelijk vermeld in de beoordeeling, Konst- en Letterbode, 1809, II. bl. 358 vlg. Vgl. ook Recensent ook der Rec. 1810. II. 137. Vad. Letteroef. 1810. IV. 156. Hedend. vaderl. Biblioth. 1810. no. XIII. 2 De leer door Gratama in een der aanteekeningen op dit geschrift voorgestaan, - dat men namelijk den burger niet dwingen kan tot het doen van den eed, wanneer die strijdig is, of wanneer hij maar voorgeeft, dat die strijdig is met zijne beginselen, - werd aangenomen door het Hof van Drenthe, 20 Maart 1846. Den 9 Junij daaraanvolgende handhaafde de Hooge Raad een arrest in tegenovergestelden zin door het Hof van Gelderland gewezen. De Aanteekening van Gratama is ook afgedrukt in de Opmerkingen en Mededeelingen van Oudeman en Diephuis, II. (1846). bl. 151. 1 Iets over de nadeelen van den tegenwoordigen staat van het Regtswezen in de Nederlanden en van de geringe bezoldiging der regterlijke ambtenaren. Te Leeuwarden bij G.T.N. Suringar, 1823. 8o. 2 Vgl. Mr. H. van Sonsbeeck, Proeve over de zelfstandigheid en de onafhankelijkheid der regterlijke magt, II. 229. 3 ‘In den loop van dat jaar is er in Vriesland eene Verhandeling uitgekomen over den provisionelen staat van onze regterlijke inrigting en de geringe jaarwedden der Regters. Dit stuk zal bij de aanstaande overweging dezer zaak met veel vrucht gelezen worden.’ G.K. van Hogendorp, Bijdragen tot de Huishouding van Staat, VIII. 80. Zie voorts, Rec. ook der Rec. 1824, no. 5, Weegschaal 1823, no. 5. 1824. no. 1. Alg. Nieuws- en Advert. Bl. 1823 enz. 4 Un mot sur les inconvénients de l'état actuel de la Justice dans le Royaume des Pays-Bas, et sur ceux de la modicité du traitement des membres de l'ordre judiciaire, Traduction d'une brochure, imprimée en Hollandais. Tournay, imprim. de J. Casterman ainé, 1824. 8o. 5 Later is het bekend geworden, dat de heer Cavelier, Procureur des Konings bij de Regtbank van eersten aanleg te Doornik, de vertaler was van dit boekske. 1 Uitgegeven te Groningen bij J. Oomkens 1831. 47 bl. 8o. 2 Bijdr. voor Regtsg. en Wetgeving van Mr. C.A. den Tex en Mr. J. van Hall, 1832, VI. 575. Vgl. ook Vaderl. Letteroef. 1831, Boekbesch. bl. 400 vlg. Arnh. Courant 28 April 1831 no. 52. Boekzaal Aug. 1831. bl. 174. 3 Iets over bezuiniging in het Regtswezen van het Vaderland. Te Groningen bij R.J. Schierbeek, 1843. 22 bl. 8o. 1 Vgl. Nederl. Jaarb. voor Regtsgel. en Wetgev. VI. (1844) bl. 269 vlg. 2 In hetzelfde jaar 1843 stelde hij een betoog op in den vorm van een adres aan Z.M. den Koning, betreffende de voorgedragen wet, houdende nadere bepalingen omtrent de Regt. Organisatie, hetwelk, door eenige aanzienlijke ingezetenen van Drenthe's hoofdplaats onderteekend, naar 's Gravenhage werd opgezonden. Het is gedrukt te Assen bij van Gorcum en Co. 22 blz. 8o. Soortgelijk adres werd door hem in 1848 ter gelegenheid der Grondwetsherziening ontworpen en door velen zijner medeburgers onderteekend. Het is eveneens te Assen bij van Gorcum en Co. uitgegeven. 61 blz. 8o. 3 Zij bleef ongedrukt, doch wordt bij de Notulen van den Hove bewaard. 1 Afgedrukt in Drenthsche Volks-Almanak voor 1845, bl. 120-152. 2 Over deze geregtsplaats schreef hij later een afzonderlijk opstel, Dr. Volks-Almanak 1845, bl. 199 vlg. 3 Te vinden in de Vaderl. Letteroefeningen, 1828, no. 5 en 6. 1 Drenthsche V.-A. 1838, bl. 1 vlg. 2 Onuitgegeven Fragment over de vroegste geschiedenis van Drenthe, V.-A. 1838, bl. 11. Fragment uit een oud Hs., V.-A. 1840, bl. 51 vlg. 3 Dr. V-A. 1839, bl. 18-20. 4 Dr. V-A. 1839, bl. 21-25. 5 Dr. V-A. 1841, bl. 119 vlg. 6 Dr. V-A. 1847, bl. 148-171. Mijn geeerde ambtgenoot, Prof. Lintelo de Geer beroept zich, bij de verklaring der slotbepaling des Landregts van 1614 op een ander Edikt, dan het daar bedoelde: doch ten onregte. Gratama zelf schreef in 1846, dat het, voor zooverre hem bewust, nergens in druk was uitgegeven. 1 Door Prof. Lintelo de Geer, in het tweede deel der Nieuwe Bijdragen voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving. 2 Dr. V-A. 1840, bl. 33 vlg. 3 Dr. V-A. 1850, bl. 85-134. 4 Dr. V-A. 1851, bl. 141-162. 5 Ik maakte daarvan melding in mijne Oratio Academica, de detrimento, quod neglectum historicum Juris studium patriae disciplinaeque attulit, bl. 69, waar, tot mijn leedwezen, eene drukfout den volzin onverstaanbaar heeft gemaakt. Men leze: Praecepta constituerunt Ordines Drenthini causa diserte addita, quod cives in illo concipiendo non satis se conformare solerent ad iuris regulas. Vgl. voorts Prof. Lintelo de Geer, Nieuwe Bijdragen, III. (1853), bl. 211 vlg., wiens belangrijke aant. (9) van Gratama's opstel geen gewag maakt. 1 Om niet van de ouderen, Rick, Mevius, Tafinger, Hertel enz. te gewagen, verwijs ik hier alleen naar de onderzoekingen en Monographien van Eberty, de vera unionis prolium notione (1834), van Gerber, de unione prolium (1844) en van Hillebrand, Das Rechtsprincip in der Lehre von der Einkindschaft, in Reyscher und Wilda's Zeitschrift für deutsches Recht, X. 420 vlg. Laatstgenoemde maakt, bl. 434, ook van het voorschrift des Drenthschen Landregts melding. 2 Thans nog is te Groningen een proces over het eenkindschapsregt en zijne gevolgen aanhangig. 3 Nederl. Jaarb. voor Regtsg. en Wetg. VII. bl. 28. 4 Andermaal is dit opstel afgedrukt in de Opmerk. en Mededeel. VII, bl. 279. vlg. 1 Dr. V-A. 1843, bl. 197 vlg. 1844, bl. 94 vlg. 2 Dr. V-A. 1838, bl. 132. 3 Dr. V-A. 1846, bl. 57 vlg. 4 Dr. V-A. 1842, bl. 87-124. 1843, bl. 96 vlg. 5 Vgl. J. van Doorninck, Hist. instituti Cancellarii et Consiliariorum in Transisalaniam a Carolo V et Philippo II introducti. Dav. 1832. Deze Akademische Verhandeling werd door Gratama niet gebruikt. 1 Nameloos uitgegeven en onderteekend: Een oud regterlijk ambtenaar, in Oudeman en Diephuis, Opmerkingen en Mededeelingen, IV. (1848), bl. 289-302. 1 Den 9 Augustus 1812 was hij gehuwd met Johanna Gesina Oldenhuis Kymmell, dochter van den Ingenieur van het Landschap, Mr. L. Oldenhuis Kymmell, Art. Lib. Mag. en later Lid van Gedeputeerde Staten van Drenthe. Nadat dit levensberigt reeds ter perse was gelegd, volgde, 11 Maart l.l., de waardige vrouw haren echtgenoot ten grave. 1 In 1819 rigtte hij met de Heeren Mr. P. Hofstede, Mr. G.W. van der Feltz, N. Westendorp en eenige anderen een Genootschap op ter beoefening der Drenthsche Oudheidkunde. Het werd later wegens gebrek aan medewerking ontbonden. 2 In 1843 was hij de ontwerper van het geschrift, dat door het Departement Assen der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen tot weering van het Pauperisme werd uitgegeven, onder den titel van: Wenken en Opmerkingen voor Armverzorgers. Assen 1843. 43 blz. 8o. * Alexander von Humboldt. * Op de Heerengracht, bij de Leidsche gracht, te Amsterdam. * Het jaar 1830. * Levensberigt van C.J. Temminck, als Lid der Koninkl. Academie. * De te vroeg aan de wetenschap ontvallen Amsterdamsche Hoogleeraar H.C. van der Boon Mesch, in zijne met den gouden Eerepenning bekroonde Lofrede op Sebaldus Justinus Brugmans, in de Werken der Holl. Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetensch. VII deel. * Charles Lucien, Prins Bonaparte, in de Proceedings der Zoological Society te Londen. Part. XVII. 1849. p. 149; ook door den Hoogl. Vrolik aangehaald. * Men vergete niet, dat hier van tijden sprake is, dat het er op een weinigje min of meer, hier of daar aan uitgegeven, niet scheen aan te komen. * Van de afdeeling Land- en Volkenkunde zag in 1857 eene door den schrijver Dr. S. Muller herziene uitgaaf het licht, in 2 deelen 8o., bezorgd door het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch Indië, te Delft. * ‘Quant à moi, je continue la publication d'une partie de la Faune du Japon, et je prépare en outre un troisième volume qui complètera mes Monographies de Mammalogie.’ - Dit derde deel is niet verschenen. * Er is reeds vermeld, dat hij door Koning Lodewyk tot Ridder der Unie benoemd was. * Ook met die van onzen Bilderdyk - zij hier in 't voorbijgaan aangemerkt - want Temminck's opvoeding had zeker meer de strekking gehad om hem met de fransche, dan met de vaderlandsche Letterkunde bekend te maken. * Op het kerkhof bij de Groenesteeg. 1 In 1813 was hij lid geworden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, en droeg in hare openbare vergadering van 20 Januarij 1826 eene Verhandeling voor: over den rijkdom in produkten van landbouw en den koophandel van het oude Spanje. 1 Offic. I. Cap. 31. 1 ‘La famille de M. le baron (van den) Bogaerde van Terbrugge est alliée à plusieurs maisons distinguées de la Belgique et de l'étranger. - Nous citerons principalement: les comtes d'Aranda, de Frauendienst, de Béthune, barons de Poivre, comtes de Loquenghiens, ducs et comtes de la Viefville, Piers, barons Triest, comtes de Carnin, de Schietere, de Brune, Lankhals, Ross, dit Rotsart d'Hertaing, comtes de Newcastel, de Peneranda, de Santa-Coloma et d'Alegambe, etc., etc.’ (Panthéon biograph. univers. 1856.) 1 Journal de Gand du 4 Févr. 1820. 1 De Aardbol, Beschrijving der Nederlanden, bl. 578, en Geschieden aardrijksk. Beschrijv. van Noord-Brabant, bl. 31. 1 Zijne afbeelding ziet daarenboven het licht, op steen gebragt door den Directeur der teekenschool D. Dubois voor den Almanak voor de Provincie Noord-Brabant, voor den jare 1839, den 25en Jaarg. 1 Bladz. 29. 2 Geschiedk. overz. der straatwegen in de provincie Noord-Brabant (geplaatst in de Handelingen van het Provinc. Genootschap van Noord-Brabant voor 1852.) 1 Onder anderen in de Star, 1826. no. III, IV, VIII, XI en XII. de Vriend des Vaderlands, 1829. no. IV, IX. * Zijne bedrevenheid in stel- en meetkunde worden zeer geroemd. Ook had hij nog al veel werk van de beoefening der bespiegelende wijsbegeerte gemaakt. Ik herinner mij, dat hij zich niet had kunnen weêrhouden een completen Hegel aan te schaffen, dien de arme jongen later, helaas! genoodzaakt was weder te verkoopen. * Men misduide deze uitdrukking niet; ze had bij de Blaauw, even als enkele andere, waaraan men gewoon moest wezen, eene zeer ruime beteekenis. * Met uitzondering evenwel van zijne leiding van de Kerkzangen op Paschen 1856, ten gevolge waarvan zijn gehoor (gedurende verscheidene weken) veel talrijker werd dan gewoonlijk. 1 Annal. Acad. Leodiens. a. 1822-23, in orat. H.M. Gaede, p. 21. 2 Ann. Acad. Gandav. a. 1823-24, in orat. P.J. de Rijckere, p. 18, 19. 1 Bij deze opgave heb ik grootendeels het Programma gevolgd, door Prof. J.F. van Oordt uitgegeven bij gelegenheid der inwijding van Numan als opvolger van Gab. De Wal in 1834. 1 Zie de dissertatie door W. Woldringh verdedigd te Groningen in 1836 (diss. inaug. quâ duae quaestiones juris publici Belgici explicantur), p. 64. not. 36. 2 Door hem aangehaald op bl. 3 in de aant. 1 Uitgegeven bij J.C. van Kesteren te Amsterdam 1826. 2 Zie over J. Hora Siccama het belangrijk opstel van Prof. G.W. Vreede, in de Handelingen dezer Maatsch. in 1855, en aldaar over de gekortw. Faam, bl. 10. 1 Hij verhaalt zelf in de opdragt aan zijnen leermeester, p. V sqq. deze aanleiding, en erkent den invloed van ZHGels. letterkundige geschiedenis der latere volken, alsmede die van Prof. Ackersdijck's lessen over de staatkundige geschiedenis van Europa, op de keuze van dit onderwerp, p. IX. Zie ook de Voorrede p. 17 sq. 1 Zie Utr. Studenten-Almanak voor 1831, bl. 155-162; voor 1834, bl. 115-126. Annales Acad. Rh. Traject. a. 1833-34, in orat. T.G. van Lidth de Jeude, p. 21 sq. 2 Het zijn de woorden van den geachten Voorzitter dezer Maatschappij, J. de Wal, in zijne Aanspraak ter opening der jaarl. vergadering op den 18 Junij 1857, bl. 5. 3 Het werd uitgegeven na zijnen dood, en is geplaatst in het Verslag van de derde reunie der vrijwillige jagers van de Utrechtsche Hoogeschool. Utr. bij J.A. van Woestenberg 1857: waar het op bl. 9-19 voorkomt. 1 Annal. Acad. Rh. Traj. a. 1833-34. p. XXVIII. 2 Zie den Algem. Kunst- en Letterbode voor 1834, in eene uitvoerige recensie, gemerkt T. (den Tex) bl. 296-299, en 312-317. Ook de Bijdragen tot Regtsgel. en Wetgev. IXe deel bl. 224, waar dezelfde schrijver Numan's gevoelen over het standpunt, waaruit men Machiavelli's werk moet beschouwen, tegenover anderen verdedigt en aanprijst. 3 Zie den Algem. Kunst- en Letterbode voor 1838, bl. 459-61; waar men in een verslag, overgenomen uit het Niederländ. Museum dritt. Heft, Carlsruhe 1838 over Numan's diatribe leest: ‘Niemand van eenige beschaving, wien het om de waarheid der in dit geschrift behandelde voorstellingen te doen is, zal dezelve niet met de uiterste belangstelling van het begin tot het einde volgen. Het geschrift is in allen opzigte klassiek geschreven.’ De daar aangekondigde bewerking is later uitgekomen te Karlsruhe in 1840, onder den titel: Corn. Star Numan's Untersuchung über Nikolo Macchiavelli's Buch vom Fürsten, Nach d. Latein. Deutsch bearbeit von Ferd. Ganter, Prof. am Grossh. Bad. Gymnasium zu Donaueschingen. Zie Algemeene Kunst- en Letterbode over 1841, bl. 313-15. 1 Zie onder andere p. 141, ‘Italia perpetuo respicienda est, si vere de Machiavelli meritis pronunciare velimus. Sed nescio quanam fati iniquitate factum sit, ut recentiorem illius historian neglexerint, quotquot in interpretando Machiavello versati fuerunt.’ 1 Afzonderlijk uitgegeven in 8o. bij J. Oomkens in 1834; later in de Annales Acad. Groninganae 1833-34. 2 Zie de uitgave in 8o. p. 15, 16. 1 Dit huwelijk werd met een vijftal kinderen gezegend; waarvan twee dochters en een zoon den hun dierbaren vader overleven, en met hunne moeder den geliefden overledene diep en hartelijk betreuren. 1 Zie bl. 13. 1 Annal. Acad. 1839-40. Hagae Com. 1842, p. 191 sqq. 2 Men moet het tijdroovende en soms verdrietelijke der zoogenaamde loopende werkzaamheid aan onze Hoogescholen bij een klein getal van Professoren bij ondervinding kennen, om dit met billijkheid te beoordeelen. 1 Elders noemt hij dit het verwringen der Regtsstudie in eene verstandelijke vormleer. Zie Inleiding tot de wetenschap van het Europ. Volkenregt van Gab. de Wal, bl. x. 1 Zoo had hij zich mede vroeger beklaagd over het gestadig geroep om verandering der Grondwet van den Staat. Zie T. Sijpkens, door Spandaw en Numan, bl. 101 volgg. 2 Vergelijkt men voorts hetgeen Numan in zijne Oratio de Jure Publ. p. 50. over von Haller zegt, dan meen ik te mogen aannemen, dat hij tamelijk los was van zijne denkbeelden over het begrip van den Staat .... ‘ad summi tantum imperii libertatem respexit in constituenda civitatis notione. Itaque eum admisit errorem, qui per totam ejus doctrinam latissime serperet.’ Deze woorden zijn zeker niet geschikt om het tegendeel te staven. 1 Vergelijk over hem de Voorrede voor Channing's Zede- en staatk. toespraken bl. xiv (1). 2 Zie onder anderen de bovengenoemde Aanspraak van den Voorzitter J. de Wal, bl. 5. 1 Zie Nieuwe Bijdragen voor Regtsgel. en Wetgev., 2edeel, 1852. bl. 645-48. 2 In de laatste uitgave, meen ik, van Heffter's Völkerrecht. 3 Zede- en staatkundige toespraken van Dr. W.E. Channing. Met eene Voorr. van Mr. C. Star Numan, Gron. 1850, 51, in twee deeltjes. 1 Zie het Staatkundig en staathuishoudkundig Jaarboekje voor 1857, Voorberigt bl. ix. 1 Hier en in de volgende opmerking maak ik dankbaar gebruik van hetgeen de Heer H.A. Wijnne, Staathoudkundige te dezer stede, mij op mijn verzoek op de meest heusche wijze heeft medegedeeld. 1 Ik herinner mij daarvan eene voorlezing in 1837 gehouden en ten onderwerp hebbende de betrekking van het Genootschap Pro excol. Jure Patrio bij deszelfs oprigting, en thans, tot de toenmalige en tegenwoordige behoeften en gesteldheid der regtsstudie in Nederland en Duitschland; alsmede eene verhandeling over de Antiquiteiten der Grondwet. 2 Onder andere sprak hij over Meening, openbare meening en publieken geest; ook eenmaal over de Maatschappij de Staat een organisme; eene physiologische bijdrage. 1 Zie de Aanteekeningen van het verhandelde in de Sectie-Vergaderingen van het Utrechtsch Genootschap over 1853-1854. Sectie voor Regtsgel. en Wetgev. bl. 13, en Bijlage B. bl. 43-58. 2 Zie de Handelingen der Algem. vergadering 1856, bl. 51 volgg. 1 Aanspraak t.a. pl. bl. 5. 2 Staat- en Staathuishoudk. Jaarboekje 1857, Voorberigt bl. ix. 1 Hij plaatste deze Schets van het leven en karakter van Jonkhr. Wicher van Swinderen, in den Algem. Konst- en Letterbode van 1836. 2 De Schets van het leven en karakter van Alexander Numan, is geplaatst in de Handelingen dezer Maatschappij voor 1853. 3 Den 28 Julij 1839 op 61 jarigen leeftijd overleden te Genève. 1 In zijne Memoria Heusdii. Tr. a. Rh. 1841. 2 Beide zijn door hem uitgegeven onder den titel: Ter nagedachtenis van Ph. W. van Heusde. Groningen 1839. 1 Deze levensschets is geplaatst in het Tijdschrift de Gids. Jaargang 1840 no. 4 en 6; en is mede afzonderlijk voor zijne vrienden gedrukt te Amst. bij G.J.A. Beijerinck, 1840. 1 Tammo Sijpkens tot aandenken voor zijne vrienden geschetst door Mr. H.A. Spandaw en Mr. C. Star Numan. Te Groningen bij W. van Boekeren 1843. 2 Zijne aanteekeningen komen voor op bl. 72, 73-81, 88, 89-94 a.h. einde, bl. 101-105 tot de woorden ‘wij zwijgen van het gevaarlijke, enz.’ Ook nog de laatste aanteekening op dezelfde bl. a.h. einde: ‘Dit geldt ook vooral enz.’ is van zijne hand. 1 Zie het Petitie-regt van ingezet. aan de St. Generaal gehandhaafd, bl. 64, volg. 1 Schets van het leven van A. Numan, bl. 12. 2 T. Sijpkens geschetst, bl. 89. 1 Zie zijne Fundam. Jurispr. Naturalis Part. II. p. 824 (L.B. 1806). 1 Zie het Verslag der redevoeringen van Es. Tegnèr, uit het Zweedsch vertaald door Prof. Holtius in de Nederl. Jaarb. voor Regtsgel. en Wetgev. III. bl. 296. 2 Zie T. Sijpkens geschetst, bl. 99, volgg. 1 Zie vooral de voortreflijke rede van J. Mackintosh, aangehaald in hetzelfde werkje, bl. 73, volgg. 1 Zie T. Sijpkens geschetst, bl. 90 op het einde en volg. 1 Hij erkent dit zelf in zijn geschrift: Ter nagedachtenis van Ph. W. van Heusde, bl. 43 volgg. 1 Ook zijn oordeel over Sijpkens (T. Sijpkens tot aandenken voor zijne vrienden geschetst, bl. 16-22) staat hiermede in eenig verband. 1 Zie zijne treffende woorden in de toespraak aan de Commissie die de belangen der vrijwillige jagers bij de oprigting der compagnie in 1830 hadden behartigd, in den Utrechtschen Studenten-Almanak voor 1831, bl. 159 volgg. 2 Zie onder anderen zijne oratie de Jure publico p. 19, en zijn geschrift Ter nagedachtenis van van Heusde, bl. 40, 41; alsmede zijne Toespraak in de derde reunie der vrijwillige jagers in 1856, bl. 17, 18. 1 In de Levensstudiën van C. Pruys van der Hoeven, bl. 126, 127. 1 Zie over van Halmael het Verslag der Maatschappij, van 1851 en de Vrije Fries, VI 270. 1 Later heeft van Leeuwen van dezen door hem zeer hooggeschatten leermeester eene Levensschets gegeven, welke geplaatst is voor Epkema's bewerking van thet Freske Riim, uitgegeven in het 2e dl. der Werken van het Friesch Genootschap van geschied-, oudheid- en taalkunde, 1835, 4o. 1 Volgens mededeeling van Dr. P. Epkema te Amsterdam, die ook na den dood zijns vaders de vriendschap met hem bleef onderhouden. 1 Geen andere vrucht zijner werkzaamheden heeft dat Genootschap het licht doen zien, dan zijne bewerking van Huygens Batava Tempe, 't Voorhout van 's Gravenhage, met omschrijving en ophelderende aanteekeningen, in 1824 voor de leden in gr. 4to gedrukt. Na van Halmaels overlijden is het opgeheven en hebben de twee laatst overgebleven leden, de Heeren J.D. Ankringa en G.T.N. Suringar, al de schriftelijke bescheiden en vruchten der werkzaamheden des Genootschaps in April 1858 overgedragen aan het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde te Leeuwarden. 1 Zie bl. 24 en 31 van het Rapport der Commissie, die toen van onze weldadige landgenooten eene som van ruim ƒ 126,000- mogt ontvangen en aan de slagtoffers van den watervloed ter leniging van deze volksramp uitreiken. 2 Zie het door van Leeuwen uitgebragte Algemeen Verslag en Verantwoording dier Commissie, even als het vorige niet lang daarna in 4o. gedrukt en uitgereikt. 1 Het Prospectus of Berigt daarvan is opgenomen in de derde Mnemosyne, I 278, met aanbeveling van Prof. H.W. Tydeman, alsmede in de Handleiding tot de kennis van het Ned. Staatsbestuur, V 646. 1 Later (1842-1846) heeft van Halmael zulk een werk met Jhr. de Haan Hettema uitgegeven onder den titel van: Stamboek van den Frieschen, vroegeren en lateren, Adel, 2 dln. in fol. met 42 vellen wapens. 1 Zie den loop dezer zaak uitvoeriger verhaald op bl. xv der Voorrede van onze Geschiedkundige Beschrijving van Leeuwarden, in 1845-1847 uitgegeven. 1 Zie de gedrukte Notulen der Staten, van 1839, fol. 31 en 59 en 1840, fol. 59. Dat hij later dien titel niet gevoerd heeft, was gelegen in de meening der hooge Regering, dat deze betrekking onvereenigbaar was met die van Griffier van het Geregtshof. 1 Zie de Notulen der Staten van 1844, 172; 1849, 156. 1 Deze verzameling Hareniana, welke in den Catalogus zijner Letterkundige Nalatenschap uit niet minder dan 70 Nummers, beschreven op 9 bladz., bestaat, is aangekocht voor de Provinciale Bibliotheek, waarvan zij thans een der sieraden uitmaakt. 1 Zie de vrije Fries, III 277 en bl. 10 en 20 van laatst genoemden Catalogus. Het Friesch Genootschap kocht deze en verscheidene andere handschriften. 1 Daarvan herinneren wij hier enkel aan de verzen: de Koffij, de Wereld is kool, het hoogste Lot, de twee Zwitsers, Avontuur van Prof. Schmölke, de veroordeelde Dichters en zijne schoone vertaling van Halbertsma's Winter in het waterland. 1 De voornaamste dezer stukken zullen met die verklaringen achtereenvolgens in het tijdschrift: de vrye Fries worden medegedeeld. 1 Later is dit belangrijke werk door het Provinciaal Bestuur voor slechts ƒ 2,50 verkrijgbaar gesteld. De Catalogus der Provinciale Bibliotheek is echter niet in den handel gebragt, maar alleen in present-exemplaren uitgereikt. 1 Van wege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Zij en het Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen telden hem onder derzelver leden. Eerstgenoemde inrigting, van den jare 1828 af. 1 Mr. F.C. Donker Curtius. 2 Den laatsten naam nam hij aan sedert den aankoop der ambachtsheerlijkheid Tienhoven. 1 In zijne Levensschets heeft hij opgeteekend, dat zijn driejarig Academie-leven slechts tweeduizend gulden heeft gekost, en dat hij voornamelijk om de omstandigheden zijner ouders zoo kort heeft gestudeerd. 2 Zoo de Levensschets. In zijne Theorie der straffen, bl. 91 zegt hij: dat hij door zijn' vader niet onkundig werd gehouden van den gang der denkbeelden der toenmalige redacteurs van het Crimineel wetboek. 1 Niet alleen in zijne Levensschets, maar ook in zijne Theorie der straffen, bl. 16 en 81 en in zijn Woord aan de Bosch Kemper bl. 12 en 13. 2 Deze bijzonderheid is mij medegedeeld door mijnen hooggeachten ambtgenoot Mr. J. Crans, die als veertienjarige knaap deze beroemde pleitrede bijwoonde; en later de confrère, ambtgenoot en vriend van Donker Curtius is geweest. 1 In zijne Levensschets: waaruit blijkt, dat hij somtijds twee of drie pleidooijen op denzelfden dag en op onderscheidene plaatsen moest houden, waarnaar zich de regtbanken te Gorinchem, Schoonhoven, Gouda en op het platte land gaarne schikten, door de zaken hier des morgens vroeg, daar op den middag, elders tegen den avond te bepalen. 2 Uit zijne Levensschets. 3 Deze en de volgende bijzonderheden zijn ontleend aan zijne Levensschets. 1 Men herinnert zich den moedigen wederstand van den tot Garde d'honneur benoemden Mr. Dirk Donker Curtius, het heldhaftig gedrag van hunnen grijzen vader tegen over den Préfect de Stassart en zijne oproeping deswege naar Parijs. 1 Dit blijkt uit de zoo even aan te halen Bijdragen, bl. 15. 2 Goudriaan, Utenhove en Moll, blijkens de Bijdragen, bl. 24, 25, 58 in de noot, en op meer plaatsen. 3 Ofschoon zijne Levensschets er niet van gewaagt, heb ik, op de verzekering van zijn' zoon, niet getwijfeld hem als schrijver dezer Vrijmoedige gedachten te erkennen. 4 Aangehaald 1e St. bl. 11, 2e St. bl. 9. 1 In zijne, in 1826 uitgegeven, Opinions sur le projèt de Code de Commerce pag. 5. 2 Waarvan de oudste, de voortreffelijke Boudewijn, mijn beste Academie-vriend was. 1 Uit zijne Levensschets ontleend. Want ik vermeet mij niet, haar te beoordeelen. 2 Zoo als hij zelf in zijne Levensschets opmerkt. 3 In 1826 te Dordrecht uitgegeven onder den titel: ‘Opinions énoncées par Mr. Donker Curtius van Tienhoven, lors de la discussion sur le projèt de Code de Commerce. 1 Vier of vijf achtte hij voor het toenmalig Koningrijk der Nederlanden voldoende. Zie het laatst aangehaald werk p. 28. 2 Met zeer belangrijke beperkingen, aangeduid op p. 39-40, wilde hij dit toen toelaten. In zijn laatste, in 1858 uitgegeven, werkje bl. 3, 5 en 6 gaat hij nog verder, en verklaart zich zelfs in den regel, met uitzondering alleen der staatsmisdrijven, tegen alle hooger beroep in het criminele. 3 ‘Mr. W.B. Donker Curtius van Tienhoven, Iets over de theorie der straffen en het bewijs der misdaden, naar aanleiding van het ontwerp van Strafwetboek, Utrecht 1827.’ In zijn laatst, in 1858 verschenen, werkje bl. 14 bij vergissing verkeerd voorgesteld, als reeds in 1820 uitgegeven. 1 Zie aldaar bl. 96. In zijne Vrijmoedige gedachten (1e St. bl. 26, 2e St. bl. 14, en 3e St. bl. 59) scheen hij minder daartegen ingenomen, en had het zelfs nog in het midden gelaten, of die instelling voor Nederland al of niet raadzaam was. 2 Zijne, den 9 en 10 April 1829 daartegen gehouden, rede verscheen in dat jaar te Brussel onder den titel: ‘Opinion énoncée par Mr. Donker Curtius sur l'admission ou la non admission du jury.’ De behandeling der strafzaken wilde hij aan acht regters opdragen. Zie p. 12 et 13. 3 Volgens zijn laatst, in 1858 verschenen, geschrift, bl. 9 en 10. 4 Geheel deze opmerking ontleen ik aan zijne Levensschets. 1 Als waarschijnlijke aanleiding tot zijne benoeming geeft hij deze laatste omstandigheid op, zoo in zijne Levensschets als in het Rapport der Commissie bl. 344. 2 Zie Rapport der Commissie, bijeengeroepen door Koninklijk Besluit van 13 April 1828 no. 100, ter raadpleging over sommige punten betreffende het hooger onderwijs, 's Gravenhage 1830, Bijlage bl. 273-275, 280-282 en 305-341. 3 Want hen, die daarvan geen gebruik maakten, wilde hij even zeer tot alle examens toelaten. Een propaedeutisch examen voor regtsgeleerde studenten verlangde hij niet. Ook verlangde hij geene eigenlijk gezegde collegiegelden, maar betaling eener matige bijdrage, om alle lessen te kunnen bijwonen. 1 Blijkens zijne Levensschets. 2 Blijkens zijne Levensschets, 3 Bij Koninklijk Besluit van den 24 Februarij 1831. 4 Al deze bijzonderheden zijn ontleend uit zijne Levensschets. In het werk van mijn hooggeachten ambtgenoot Mr. J.C. Voorduin Geschiedenis en beginselen der Nederlandsche Wetboeken, worden onderscheidene bewijzen gevonden van zijne belangrijke deelneming aan de openbare beraadslagingen. Zie b.v. II D. bl. 306-312. 5 Al deze bijzonderheden zijn ontleend uit zijne Levensschets. In het werk van mijn hooggeachten ambtgenoot Mr. J.C. Voorduin Geschiedenis en beginselen der Nederlandsche Wetboeken, worden onderscheidene bewijzen gevonden van zijne belangrijke deelneming aan de openbare beraadslagingen. Zie b.v. II D. bl. 306-312. 6 Al deze bijzonderheden zijn ontleend uit zijne Levensschets. In het werk van mijn hooggeachten ambtgenoot Mr. J.C. Voorduin Geschiedenis en beginselen der Nederlandsche Wetboeken, worden onderscheidene bewijzen gevonden van zijne belangrijke deelneming aan de openbare beraadslagingen. Zie b.v. II D. bl. 306-312. 7 Al deze bijzonderheden zijn ontleend uit zijne Levensschets. In het werk van mijn hooggeachten ambtgenoot Mr. J.C. Voorduin Geschiedenis en beginselen der Nederlandsche Wetboeken, worden onderscheidene bewijzen gevonden van zijne belangrijke deelneming aan de openbare beraadslagingen. Zie b.v. II D. bl. 306-312. 8 Gedurende zijne zitting aldaar was hij 39 malen Voorzitter eener afdeeling, blijkens zijne Levensschets, waaruit ook de volgende bijzonderheden zijn genomen. 1 In zijn Woord aan de Bosch Kemper, bl. 16. 1 In zijne Levensschets geeft hij daarvan een omstandig en uiterst belangrijk berigt. 2 In zijne vertrouwelijke gesprekken. Ook in zijne Levensschets meldt hij dit uitvoerig. 3 Boudewijn. 4 Frans Cornelis. 1 Willem Boudewijn. 2 Een woord van Mr. B.W. Donker Curtius van Tienhoven aan Mr. de Bosch Kemper, 's Gravenhage 1858. 1 Den 16 April 1858.