Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1859 logo_mnl__01 GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, sign.: kamer bibliothecaris   ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde met de handelingen van de jaarlijkse vergadering, gehouden op ‘den 16en Junij 1859’.   REDACTIONELE INGREPEN De ‘Drukfeilen’ op p. 253-254 zijn aangebracht in de tekst van de betreffende jaarboeken, meestal in de vorm van eindnoten. De volledige tekst van de ‘Drukfeilen’ is hieronder opgenomen. p. 5: kop ‘[Toespraak van de voorzitter, M. de Vries]’ toegevoegd Woorden en tekens die door aanhalingstekens worden herhaald, zijn uitgeschreven. Pagina 55 en 56, in de biografie van M.C. van Hall, waren foutief genummerd. Dit is in deze digitale versie gecorrigeerd. p. 55: 8 → 3; ‘3. Over den invloed van een welingerigt werkzaam leven’.   Bij de omzetting van het oorspronkelijke tekstverwerkingsbestand naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (Handelingen p. 2, Levensberichten p. 2) zijn niet opgenomen in de lopende tekst.   [pagina ongenummerd (p. 252)] Inhoud.   Handelingen. Toespraak ter opening, door den tijdelijken Voorzitter, M. de Vries blz. 3. Verdere handelingen blz. 25.   Levensberigten. 1. Mr. M.C. van Hall, door Mr. H.J. Koenen blz. 3. Opgave zijner gedrukte geschriften blz. 54. 2. Dr. J. Borsius, door Ds. J.J.L. ten Kate. blz. 61. 3. Prof. L.G. Visscher, door Dr. J.J.F. Wap blz. 66. Chronologische lijst zijner Werken blz. 76. 4. C. Gébel, door Ds. A.P. van Groningen blz. 79. Lijst zijner Gedichten blz. 86. 5. Jan van Harderwijk Rz., door G. van Reyn blz. 87. 6. Jhr. Mr. M.W. de Jonge van Campensnieuwland, door Jhr. Mr. J.K.J. de Jonge blz. 94. 7. Mr. A.O.E. Graaf van Limburg Stirum, door Mr. D. Tieboel Seigenbeek blz. 101. 8. Mr. G. Dorn Seiffen, door Dr. J.A.C. van Heusde blz. 109. Opgave zijner uitgegevene Werken blz. 146. 9. Jhr. Mr. H. Baerdt van Sminia, door W. Eekhoff blz. 149. 10. Mr. J. van Hall, door Mr. J. de Wal blz. 161. 11. Mr. D.J. van Ewijck, door Mr. H.J. Koenen blz. 184. 12. Dr. J. van Gilse, door Prof. S. Muller blz. 217. Lijst zijner gedrukte schriften. blz. 250.   [pagina ongenummerd (p. 253)] Drukfeilen.   Handelingen 1857. Levensberigten.   Bl. 85. r. 9 van boven, staat de noot 2), die aldaar moet vervallen en gesteld worden in regel 6 achter Passaroeang.   Handelingen 1858. Levensberigten.   Bl. 286. r. 1. pal te staan, en - te handhaven. lees: p.t. st., en haar - te handhaven. Bl. 312. r. 1. in lees: is.   Handelingen 1859. Bl. 32. De Secretaris had nog kunnen vermelden 1o dat reeds in October 1858 uit onze Bibliotheek het hds. van de Wicquefort, histoire des Provinces-Unies uitgeleend is aan ons medelid den Heere Mr. L.E. Lenting, om voor de door dezen Heer ondernomene uitgave van dit werk te kunnen van dienst zijn. 2o dat in dit maatschappelijk jaar de 4e en 5e aflevering van den Maerlant Spiegel Historiael het licht gezien hebben, en de 6e bij het ter perse leggen van dit blad verzonden is. Bl. 64. r. 4. Dit geschrift heet: Rapport circonstancié de ce qui s'est passé dans l'île de Walcheren, depuis le débarquement des Anglais le 30 juill. 1809 jusqu'à la capitulation. Bl. 67. r. 7 en vv. Deze Atlas behoort bij: Fr. Kunstmann, die Entdeckung Amerikas, nach den ältesten Quellen geschichtlich dargestellt. München 1859. 4o.   Levensberigten. Bl. 55. De Heer M.C. van Hall werd in 1805 lid, in 1857 Eerelid van onze Maatschappij. Bl. 86. Bij de lijst van de gedichten van den Heer Gébel, behoort nog: Ada, 's Hage 1841. 2e druk. 8o. Bl. 90. Van de hand van het lid van J. van Harderwijk Rz. is nog eene anoniem gedrukte: Proeve eener lofrede op Hieronymus van Alphen, in: derde Mnemosyne, Dl. I. 1829. bl. 125-198.   [pagina 254] Op uitdrukkelijk verzoek wordt hier ook eene misstelling aangewezen in het Bijvoegsel op den Catalogus der Bibliotheek van de Maatschappij, van 1848-1852, verschenen 1853. Bl. 18. aan 't einde onder den titel: 't Leven - door Plutarchus enz. Leiden 1601. 8o. leze men (in plaats van: Geschenk van Dr. J.T. Bergman): ‘Gegeven door Dr. P.G. Huët, uit de nagelatene boeken van wijlen zijnen schoonvader, den Heer R.H.J. Veeren, in leven Vaandrig en laatstelijk oud Vrederegter van het Kanton Twello bij Deventer.’   2004 dbnl   _jaa002185901_01 Handelingen der jaarlijksche algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden op den 17 Junij 1852, in het gebouw der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen te Leiden. J.G. la Lau, z.p., z.j.   DBNL-TEI 1 2004-07-26 LvtL colofon toegevoegd 2005-02-25 IH conversie van het bestand naar teixlite Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Handelingen der jaarlijksche algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden op den 17 Junij 1852, in het gebouw der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen te Leiden. J.G. la Lau, z.p., z.j. Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_jaa002185901_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Handelingen der jaarlijksche algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden den 16en Junij 1859, in het gebouw der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen te Leiden. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegenwoordig de Leden des Bestuurs: Prof. Dr. M. de Vries, tijdelijk Voorzitter; Dr. R. Fruin, Bestuurder; Mr. J.T. Bodel Nijenhuis, Secretaris; B.W. Wttewaall, Penningmeester.   Uit de Eereleden: Prof. Mr. H.W. Tijdeman. Uit de gewone Leden: Prof. Mr. C.J. van Assen; Mr. L.C. Luzac; Dr. J.T. Bergman; Prof. Dr. J. van der Hoeven; Mr. J.F.C. Moltzer; Prof. Dr. P.O. van der Chijs; Mr. J. van Lennep; Mr. D. Tieboel Siegenbeek; Mr. L. Ph. C. van den Bergh; Ds. H. Fangman; Dr. C. Leemans; Dr. W.H.D. Suringar; Ds. A.P. van Groningen; Dr. C.A. Abbing; Dr. E.B. Swalue; Prof. Mr. J. de Wal; Prof. Dr. J.H. Scholten; Mr. H. Obreen; Jhr. W.I.C. Rammelman Elsevier; Dr. R.C. Bakhuizen van den Brink; Ds. J.G. de Waldkirch Ziepprecht; E.M. Calisch; Mr. D.H. Levyssohn Norman; Ds. C.E. van Koetsveld; Ds. J.H. Sonstral; Dr. L.A. te Winkel; Prof. Mr. S. Vissering; Mr. M.M. von Baumhauer; W.J. Hofdijk; Mr. D.J. Scherer; W. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} L. de Sturler; J.A. Beijerinck; Dr. L.R. Beynen; Prof. Mr. J.E. Goudsmit; Dr. A. Hirschig; J.F.G. Meijer; Fred. Muller; Dr. E. Piaget; A. Elink Sterk Jr.; Prof. Dr. A. Kuenen; Ds. J.E. Inckel; J.L. Cornet; Prof. Dr. J.J. Prins; J.A. Susanna; Prof. Dr. C.G. Cobet; Dr. C.A.X.H.F. Sicherer; Dr. E.M. Beima; Ds. A. van Witzenburg; Ds. J.H. Maronier; Jhr. Mr. W.T. Gevers Deynoot; Dr. J.J.F. Wap; Ds. C. Sepp; Dr. W. Bisschop; Prof. Dr. J.G. Hulleman; J. van Heukelom Jr.; Mr. A.J. Enschedé; Mr. A. de Pinto; Mr. H.A.A. van Berckel; Dr. J.C. Drabbe; Prof. Mr. R.T.H.P.L.A. van Boneval Faure; Dr. E. Laurillard; Dr. G.A. Schneither. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} [Toespraak van de voorzitter, M. de Vries] De tijdelijke Voorzitter, Dr. M. de Vries, opent de Vergadering met de volgende toespraak:   Mijne Heeren, Geachte Medeleden,   Het is niet zonder schroom, dat ik hier voor U optreed, om U in deze feestelijke bijeenkomst een hartelijk welkom toe te roepen. Niet zonder schroom, waarom het verzwegen? als ik hier zoovele mannen vereenigd zie, met de achtbare kroon der jaren en verdiensten getooid, terwijl ik, een der jongeren uit uw midden, mij verstout, de leiding dezer aanzienlijke vergadering te aanvaarden. Maar ik mag vertrouwen, dat uw welwillend oordeel mij steunen zal in de volbrenging eener taak, waaraan ik mij kon noch mogt onttrekken. Eene wetenschappelijke reis, aan de belangen der oudheidkunde gewijd, heeft onzen Voorzitter tijdelijk van ons gescheiden, om in de rijke verzamelingen van Duitschland en Zwitserland de kunstschatten van het grijze verleden door eigen aanschouwing nader te leeren kennen, en nieuwe bouwstoffen bijeen te gaderen voor het vak zijner keuze. Zonder schade voor de nasporingen, waarmede hij zich {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} onledig houdt, was het onzen Dr. Janssen niet mogelijk nu reeds terug te zijn, om heden als Voorzitter op te treden. Hij heeft mij opgedragen, zijne plaats te bekleeden, en U, met zijnen ‘groet en heilwensch uit de verte’, tevens de verzekering over te brengen, dat hij ook buiten 's lands geene gelegenheid verzuimd heeft, om het welzijn dezer Maatschappij te behartigen. Gij allen brengt voorzeker hulde aan den op nieuw gebleken wakkeren ijver van hem, aan wien onze Instelling reeds zooveel te danken heeft. De zoete hoop, dat zijne reis ook voor ons goede vruchten zal dragen, moge U schadeloos stellen voor het gemis, dat zijn afzijn U heden doet ondervinden. Waarlijk, het is een onschatbaar voorregt, U heden op deze plaats welkom te mogen heeten. Het is een voorregt, dat de ziel met dankbaarheid vervult, U, in deze onrustige tijden, zoo rustig hier bijeen te zien, uit alle oorden des vaderlands te zamen gevloeid, om den bloei der vaderlandsche letterkunde te helpen verhoogen, den broederband, die hare beoefenaren aaneensnoert, door feestelijk zamenzijn vaster te knoopen. Terwijl in het Zuiden van ons werelddeel de oorlogsfakkel, in fellen gloed ontstoken en met verbitterde woede gezwaaid, over de lagchende velden van Italië dood en verderf verspreidt; terwijl links en regts de ontruste mogendheden den wapenkreet aanheffen en geduchte heirscharen oproepen, om pal te staan tegen het dreigende gevaar; terwijl ginds de stem der wetenschap in hare vreedzame tempels wordt verdoofd door het schel weêrklinkende krijgsrumoer: mogen wij ons {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} gelukkig heeten, dat het lieve vaderland de volle zegeningen geniet eener ongestoorde rust, en ons ongehinderd de gelegenheid aanbiedt, ons hier te komen verkwikken door het genot van de kunsten des vredes. Terwijl elders eene verdrukte nationaliteit, te zeer ontzenuwd om zelve zich aan het knellende juk te ontworstelen, door sluwe heerschzucht misbruikt wordt als eene schoonklinkende leuze om de oogmerken der eigenbaat te bejagen, en met den naam der vrijheid, als een bedriegelijk lokaas, een roekeloos spel wordt gespeeld: is het ons wèl om het harte, als wij zien op den dierbaren geboortegrond, en met de herinnering aan een roemrijk verleden het blijde besef mogen paren, hoe rijk beweldadigd ook het heden voor Nederland is; als wij gedenken, hoe ònze vrijheid, ònze nationale zelfstandigheid, werd veroverd op snoode dwingelandij, maar door eigen geestkracht en onbezweken volharding in den strijd voor een heilig beginsel; hoe die vrijheid en zelfstandigheid zich door kloeke inspanning een grootschen werkkring wist te ontsluiten, en tot heden, na zoovele wisselingen, voor ons volk zijne bescheidene plaats in eere heeft gehandhaafd; als wij ons voor den geest roepen, hoe de opgewekte Nederlandsche nationaliteit bovenal hare krachten heeft dienstbaar gemaakt aan de edelste belangen der menschheid, door kennis en beschaving te verspreiden, de zaak der waarheid en der verlichting te steunen. Wèl mogen wij dan elkander met vreugde begroeten, als wij hier weder te zamen zijn gekomen, om te arbeiden aan het welzijn der vader- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} landsche wetenschap, en de zuiverste genietingen te smaken, die een gezond nationaal bewustzijn aan een vrij volk schenken kan. Of kan er een reiner genoegen bestaan voor hem, die zijn vaderland lief heeft, dan hoofd en hart te wijden aan de kostbaarste panden, waarop dat vaderland roem draagt: zijne taal, zijne letteren, zijne geschiedenis? De taal, den spiegel van onzen volksgeest, het merkteeken dat ons elkander als broederen doet herkennen; de taal, wier bloei of verachtering te gelijk de bloei of de verachtering der natie zelve is. De letteren, de gedenkrol van al hetgeen de geest der vaderen heeft gedacht en gevoeld en in schoone vormen opgeteekend tot leering voor het nageslacht. De geschiedenis, het tafereel van al hun leven en streven, hun lijden en verblijden, zij, wier stem niet minder waarschuwend dan opwekkend ons in de ooren klinkt. Kan er schooner taak zijn, dan dit driedubbel gezegende veld te onderzoeken en te bebouwen, om er vruchten op te kweeken tot laving van tijdgenoot en nakomeling? Doch zullen die vruchten welig gedijen en een rijken oogst verzekeren, dan is het niet genoeg dat ginds en elders verstrooide arbeiders op den akker werkzaam zijn; maar allen moeten de handen ineenslaan, met één doel voor oogen, door éénen geest gedreven, om gezamenlijk datgene tot stand te brengen, dat aan allen te zamen overvloed en genot belooft. Ziet, M.H., zulk eene broederlijke vereeniging is het, die ons hier heeft vergaderd. Eendragt maakt magt, ook op het gebied der wetenschap, dat {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} was de overtuiging onzer vaderen bij de stichting dezer Maatschappij, bestemd om, onder het wapenschild der ‘Nederlandsche Letterkunde’, de edelste schatten onzer nationaliteit ongeschonden te bewaren. Van haren oorsprong af mogt zij de keur der letteroefenaren onder hare leden tellen; met onvermoeiden ijver bleef zij aan hare roeping getrouw, en reeds nadert de tijd, waarop zij haar heuchelijk eeuwfeest zal mogen vieren, met blijde zelfvoldoening en dankbare erkenning van al het goede, dat zij door eigen arbeid en hoogeren zegen over het vaderland heeft mogen uitstorten. Wèl ons, dat deze schoone Instelling nog leeft en bloeit, nog onverbasterd en vlekkeloos zich haren eernaam waardig betoont! Wèl ons, dat wij, in haren naam verbonden, hier weder in vrede en vriendschap bijeen zijn, om te waken voor hare eer en te werken voor haren roem. Helaas, dat ook op dezen feestdag onze vreugde niet onvermengd mag wezen! Als wij den kring onzer medeleden overzien, dan missen wij een twaalftal wakkere bondgenooten, die wij eerden om hunne verdiensten en lief hadden om hunne deugden. Met weemoed herdenken wij aan de broeders, die, na volbragten strijd, werden opgeroepen uit hunne aardsche bestemming. Maar met dankbaarheid roemen wij tevens op het goede, door hen gesticht; met eerbied staren wij op het kostelijk erfdeel, ons door sommigen hunner in leer en voorbeeld nagelaten. Wien Uwer komt bij de gedachte aan de stad, wier aloude veste ons hier vergaderd ziet, niet aan- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} stonds het beeld voor den geest van hem, die, als hoofd van Leidens regering, een zoo levendig belang stelde in onze Maatschappij en haar, nevens de hier gevestigde hoogeschool, als den roem van Leiden waardeerde? Beide hebben een treffend verlies geleden door het afsterven van den edelen Mr. A.O.E. Grave Van Limburg Stirum. Maar de smart over zijn gemis werd ook buiten dezen kring gevoeld. Zijn hartelijke ijver voor het welzijn dezer gemeente, zijne ongekreukte trouw en regtschapenheid, hadden hem, ook in moeilijke tijden, ook te midden van den strijd der partijen, aller hooge achting verworven; in hem, den gullen, den minzamen, den opregten, had ieder stadgenoot een welmeenend vriend verloren. In de kracht zijner jaren bezweek hij voor het geweld eener hevige ziekte; maar de tranen, bij zijne uitvaart geweend, hebben getuigd, dat in het hart van Leidens ingezetenen Van Stirum niet gestorven is. Ook bij ons zal zijn naam in eere blijven, en bemoedigend zij ons de gedachte, dat de plaats, die hij ledig liet, naar aller wensch vervuld is geworden door den waardigen zoon van hem, die zich in ons midden eene onvergankelijke eerzuil gesticht heeft. Gelukkig bleef de stad onzer inwoning voor verdere verliezen gespaard. Maar uit de leden, elders woonachtig, heeft de dood zware offers van ons geeischt. Wij betreuren het tweetal volksdichters, die met de hun verleende gaven nuttig hebben gewerkt: een J. van Harderwijk Rz., voor wien de beoefening der beeldende kunsten aan die der fraaije letteren zuster- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk gepaard ging; die zoo menige ‘dichtbloem’ strooide, zoo menigen toon deed weêrklinken aan Nederland en Oranje gewijd, en nog in den kommer van latere jaren in zijne geliefkoosde studiën steun en opbeuring vond; een C. Gébel, den braven, nijveren burger, die de bezigheden van een werkzaam beroep zoo gelukkig verpoosde door het beschaven van zijnen geest. Gij herinnert u den gullen, vrolijken man, die zoo dikwijls onze gezellige bijeenkomsten kruidde met luimige scherts; gij herdenkt met welgevallen aan de eenvoudige maar gevoelvolle zangen, waarin hij de zorgen en gevaren schetste van het nederige visschersbedrijf, den grondslag van Nederlands welvaart; en gaarne wijdt gij uwe hulde aan de stille deugden en verdiensten van hem, die voor zoovelen zijner lijdende natuurgenooten een weldoener geweest is. Wij betreuren ijverige geschiedvorschers, als Jhr. Mr. H. Baerdt van Sminia, die, zijne nasporingen bepalende bij het gewest zijner geboorte, voor Frieslands geschiedenis bruikbare bouwstoffen bijeenbragt, hetzij hij de naamlijst der Friesche Grietmannen ontwierp of de afkomst en de lotgevallen beschreef van Friesche adellijke geslachten; en Mr. G. Dorn Seiffen, wiens veelomvattende geest, door onverpoosde werkzaamheid gedreven, geene grenzen stelde aan het gebied van zijn onderzoek, maar den ganschen omvang der algemeene geschiedenis, den vollen rijkdom der klassieke letterkunde in zich had opgenomen. Misschien is het niet te veel gezegd, dat Dorn Seiffen, door woord of geschrift, ons aller leermeester geweest is. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie zal de vruchten bepalen, door hem in zijne langdurige loopbaan, door onderwijs en leerboeken beide, in den geest van duizenden gekweekt? Voorwaar, wie tot in hoogen ouderdom zóó heeft gearbeid, wèl is hij waardig, dat hem het dankbare vaderland met eene burgerkroon siere. Niet minder dure verpligting heeft Nederland aan de beide staatslieden, wier verscheiden wij betreuren: Jhr. Mr. M.W. de Jonge van Campensnieuwland en Mr. D.J. van Ewijck van Oostbroek en de Bilt, beiden in 72jarigen ouderdom met de zoete voldoening van een welbesteed leven ten grave gedaald. Gij vergt niet van mij, dat ik hunne verdiensten ontvouwe, te groot en te veelvuldig om in een kort bestek te worden zamengedrongen. Maar met mij vereert gij de nagedachtenis van den welsprekenden redenaar, wiens bezielde taal in pleitzaal of raadsvergadering nimmer te kort schoot, waar het de handhaving van regt en billijkheid gold; den scherpzinnigen regtsgeleerde, die zulk een belangrijk aandeel nam aan de vaststelling onzer vaderlandsche wetgeving; den opregten, eerlijken staatsman, die hetzij als volksvertegenwoordiger, hetzij als lid der Hooge Regering, ook van zijne tegenstanders ongeveinsde achting genoot, en zich getrouw van zijne pligten kweet, totdat hem, van staatszorgen ontheven, het voorregt te beurt viel, in de kalmte der klimmende jaren te mogen terugkeeren tot die smaakvolle studiën, die eenmaal zijn jeugdig talent hadden gekweekt en gevoed. Nevens hem ontviel ons een man als Van Ewijck, bij {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} allen hoog geschat als een toonbeeld van oud-Hollandsche degelijkheid en standvastige trouw aan beproefde beginselen; de man, die in de hooge betrekkingen, waarmede 's Konings gunst hem vereerde, door rustige volharding zooveel goeds heeft tot stand gebragt; wiens naam, aan zoo menige nuttige instelling of grootsche onderneming voor altijd verbonden, in de beide gewesten, wier bestuur hem was toevertrouwd, in dankbare herinnering zal blijven leven; wiens invloed - ik had dit hier in de eerste plaats moeten vermelden - bovenal de goede zaak van onderwijs en wetenschap zoo krachtig gesteund heeft, tot groot gewin inzonderheid van twee onzer vaderlandsche hoogescholen, die van ons Leiden en van het naburige Utrecht. Ik noemde daar den naam der hoogeschool van het Sticht, en weemoedig gedenk ik aan de zware slagen, die haar onlangs herhaaldelijk hebben getroffen. Nog treurde zij over het verlies van haren Dorn Seiffen en haren Van Ewijck, toen andermaal haar eene dubbele beproeving werd opgelegd. Twee harer leeraren, beiden in zestigjarigen leeftijd, zijn haar in de eerste maanden van dit jaar ontvallen: Dr. L.G. Visscher en Mr. J. van Hall: twee namen, aan het gansche vaderland bekend, en aan zoovelen dierbaar. In Visscher vond de Nederlandsche taal en letterkunde een moedigen kampvechter, die haar in de harten der Zuidelijke broeders ingang wist te verschaffen. Met voorbeeldelooze vlijt doorploegde hij het gansche veld onzer geschiedenis; schatten verzamelde {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} hij van min bekende historische en letterkundige feiten, en wat hij gevonden had, deelde hij kwistig mede in de talrijke handboeken, die hij in rusteloozen ijver telkens op nieuw ontwierp, terwijl zijn levendige geest en luimig vernuft aan alles een oorspronkelijk karakter wist te geven. Anderen zullen opzettelijk vermelden, wat Visscher voor de wetenschap en voor zijne leerlingen geweest is; overbodig is die herinnering voor ons, die hem in zijn leven en arbeiden hebben gekend, die weten, hoeveel ook eenmaal onze Maatschappij uit zulk een omvang van kennis zich voor hare Werken mogt voorspellen. Zal ik trachten U het beeld te schetsen van den wakkeren Van Hall, dat beeld dat aan de meesten Uwer diep in de ziel gegrift staat? Zal ik, onbevoegde, eene poging wagen om U hem voor te stellen, zoo als hij, altijd vol ijver en geestdrift, altijd minzaam en hulpvaardig, zijn leven wijdde aan de ontwikkeling en verspreiding van die grondige regtskennis, waarin hij zoozeer heeft uitgemunt? Zal ik U spreken van zijn helder hoofd, zijn scherpzinnig vernuft, zijn fijnen takt, of van de uitstekende wijze, waarop hij de studie van het Romeinsche regt met die van het hedendaagsche wist te verbinden, en in beide de historische rigting aanbeval, als den eenigen weg die tot de waarheid leidt? Het is mij niet gegeven, die taak te vervullen; maar wat ik niet vermag uit te spreken, dat zullen zijne werken luide verkondigen, dat zullen talrijke leerlingen en vrienden getuigen, die het van nabij weten, wat de Utrechtsche hoogeschool, wat de {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} vaderlandsche regtsgeleerdheid in Van Hall hebben verloren. Hoe zou ik wenschen, de droevige lijst onzer afgestorvenen hier te mogen besluiten! Maar nog voor weinige dagen weêrklonk het onverwachte berigt van het overlijden van Dr. J. van Gilse. Wèl mogt dat berigt eene treurmare heeten, niet alleen voor het kerkgenootschap, waarvan hij de steun en het sieraad was; niet alleen voor de godgeleerde wetenschap in ons vaderland, die zijne diepgaande kennis, zijn zelfstandig oordeel, zijn juisten blik had leeren op prijs stellen door zoo menige schoone vrucht van gerijpt en welwikkend onderzoek; maar niet minder voor onze Nederlandsche letterkunde, op wier gebied hij menigen lauwer plukte, als hij in beoordeelingen of overzigten de kracht en sierlijkheid onzer moedertaal ten toon spreidde, en zich in stijl en welsprekendheid een uitstekend ‘gids’ betoonde. Een kort, maar keurig en kernig woord werd reeds door onzen Sepp aan zijne nagedachtenis gewijd; van den grijzen ambtgenoot, die Van Gilse in zijnen werkkring beter dan iemand kan waardeeren, mogen wij eerlang van zijn leven en verdiensten eene uitgewerkte schets verwachten. Is het een zoet en troostrijk gevoel, het goede te herdenken, ons door overledene vrienden bewezen, het is tevens eene edele taak, dat goede voor het nageslacht aan te wijzen en de lotgevallen van hen, die met eere voor het vaderland hebben gearbeid, voor de vergetelheid te bewaren. Dat heeft te regt {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} onze Maatschappij begrepen, toen zij het besluit nam, van elk harer afgestorvene leden een levensberigt te doen uitgeven. Welk een aantal roemrijke namen schittert reeds in die achtbare rij, gedurende een tiental jaren telkens op nieuw verbreed! Hoe is die verzameling reeds nu voor den toekomstigen geschiedschrijver onzer letterkunde eene onschatbare bron geworden! Wèl mogen wij dan met voldoening terugzien op een besluit, dat zulke vruchten heeft gedragen; en wij mogen ons verheugen, dat ook aan hen, wier namen wij heden herdachten, de welverdiende hulde niet zal ontbreken. Met de grootste heuschheid hebben de geachte medeleden, daartoe als de meest bevoegden door het Bestuur uitgenoodigd, aan dat verzoek voldaan. De meeste levensschetsen zijn reeds ontvangen en afgedrukt, en de bundel, die U te gelijk met de Handelingen van deze Vergadering zal worden aangeboden, zal U, vollediger en juister dan mij in vlugtige trekken mogelijk was, de mate doen beseffen van hetgeen in dit snel vervlogen jaar aan onzen kring ontrukt werd. Nog rest mij eene korte hulde te brengen aan twee buitenlandsche leden, wier afsterven wij betreuren. Wij verloren A.G.B. Schayes en C.F. Wurm: beiden uitstekende geschiedvorschers, aan wie ook ons vaderland niet weinig verpligt is. De eerste, ambtenaar bij het Belgische Rijks-Archief, ontwerper en schepper van het Museum van Oudheden te Brussel, een geleerde van den ouden stempel, degelijk, ernstig, door onvermoeide navorsching en lange ervaring {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} gerijpt. De laatste, hoogleeraar aan het Akademisch Gymnasium te Hamburg, door een vierjarig verblijf in Engeland praktisch gevormd en veelzijdig ontwikkeld; talentvol schrijver, die de uitkomsten van grondig onderzoek behagelijk wist in te kleeden en met vrolijke luim te versieren. Voor Schayes was het aloude en middeleeuwsche tijdvak der Belgische historie het tooneel zijner werkzaamheid. Zijn boek over den toestand der Nederlanden vóór en gedurende de Romeinsche heerschappij, waarvan hij bij zijnen dood eene omgewerkte uitgave bijna voltooid achterliet, zal steeds een gedenkteeken blijven van stalen vlijt en gezond oordeel; zijne geschiedenis der bouwkunst in België staat bij kenners hoog aangeschreven. Wurm wijdde zich hoofdzakelijk aan historische onderzoekingen, de Noord- en Oostzee-kusten van Duitschland betreffende, in verband met staats- en volkenregt en de belangen des handels, die hij met helderen blik doorzag, waarin zijne buitengewone bedrevenheid zoozeer uitblonk, dat hij meer dan eens de vraagbaak der Duitsche regeringen werd; voor de geschiedenis der vrije Hanzesteden heeft hij onschatbare bijdragen geleverd. Beiden, Schayes en Wurm, kwamen door de rigting hunner studiën met Noord-Nederland in veelvuldige betrekking: het hoofdwerk van den eerste is voor onze gewesten weinig minder belangrijk dan voor België; de tweede heeft over enkele punten onzer geschiedenis een nieuw licht verspreid. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde rekent het zich tot eere, beiden onder hare leden te hebben geteld. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb de schaduwzijde van mijne taak volbragt, M.H., en haast mij uwe aandacht naar de lichtzijde terug te voeren. En zeker, wij hebben reden tot blijmoedige stemming, als wij zoovelen onzer broeders, wier bezit ons dierbaar is, in frissche gezondheid gespaard zien; als wij U, eerwaarde Tydeman, weder in ons midden aanschouwen, wien tachtig ‘winters het hoofd besneeuwen,’ maar wiens brein, ‘grijzer nog dan 't grijze haar op 't hoofd,’ onverzwakt tintelt en vonkelt van jeugdig vernuft; als wij vernemen, dat het oudste lid onzer Maatschappij, die eene halve eeuw lang geene harer jaarlijksche zamenkomsten verzuimde, nog helder van geest aan dit ons bijeenzijn gedenkt en ons zijn vriendengroet toezendt. Gij vergeeft het den dankbaren zoon, dat hij hier in eerbied van den naam zijns vaders gewaagt. Gij zelven hebt er mij verlof toe gegeven, door zoo menigmaal, bij soortgelijke gelegenheden, te toonen, hoe gij, nevens uwen Tydeman, prijs stelt op Abraham de Vries. Maar niet alleen hetgeen behouden bleef, ook hetgeen wij hebben aangewonnen, is ons van hooge waarde. Door de letterkundigen, in het vorige jaar tot leden benoemd, is de rij onzer bondgenooten uitnemend versterkt. En hier zwelt ons het hart van edele vreugde bij de gedachte, dat het Z.K.H. onzen geliefden Prins van Oranje behaagd heeft, het eerelidmaatschap, hem door onze Maatschappij aangeboden, goedgunstig te aanvaarden. De band, die onze vaderlandsche Instelling altijd zoo naauw aan het regerende Stamhuis verknocht hield, is daardoor {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} nog hechter vastgesnoerd. Wie onzer erkent dit niet als een nieuw onderpand van haren blijvenden luister? Wie verheugt zich niet, als hij in de minzame woorden, door den Kroonprins bij de overreiking van het diploma gesproken, het heuchelijk bewijs mag begroeten, dat de jeugdige Vorst, die Leiden niet ligt vergeten zal, ook de Leidsche Maatschappij weet te schatten als eene der schoonste parels aan Nederlands kroon? Aangemoedigd door dit gunstige voorteeken in het begin van onzen jaarkring, hebben wij in den vorigen herfst met lust onze werkzaamheden hervat, waarop wij thans met tevredenheid mogen terugzien. De Maandelijksche Vergaderingen werden geregeld gehouden en door tal van belangstellende leden bijgewoond. Sprekers als Kist, Fruin, L. Ph. C. van den Bergh, Te Winkel, Kneppelhout, Van Assen en De Wal, deelden ons daar de uitkomsten van geleerd onderzoek mede, of vergastten ons op proeven van smaak en talent. Meermalen gaf onze Bodel Nijenhuis uit den rijken schat zijner kunstverzameling merkwaardige zeldzaamheden te aanschouwen. De voordragten werden doorgaans gevolgd door wisseling van gedachten, die, hoewel niet altijd even belangrijk, meestal toch stof gaf tot leerrijk en gezellig onderhoud. Ook de beide wetenschappelijke Commissiën, die de eigenlijke kern onzer Maatschappij uitmaken, hebben zich van hare taak vlijtig gekweten, hetzij door een naauwkeurig onderzoek te wijden aan de stukken, haar door de Maandelijksche Vergadering in handen gesteld, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} hetzij door eigen opmerkingen en nasporingen harer leden, of de behandeling van voorstellen, waarin het zaad werd uitgestrooid, dat allengs ontkiemen en opschieten en vruchten dragen zal. Maar ik mag bij dit alles niet langer stilstaan. Het uitvoerige verslag van onzen wakkeren Secretaris, en dat der beide Commissiën, U zoo straks voor te dragen, zal U een volledig overzigt leveren van hetgeen in het afgeloopen jaar in de dienst onzer Maatschappij werd verrigt. Aan de volgreeks onzer uitgegevene Werken werd geene uitbreiding gegeven, daar andere bezigheden onze aandacht elders bepaalden en de aanwezige bouwstof voor een nieuwen bundel niet toereikend was. Er bestaat echter alle hoop, dat die stof eerlang zal aangroeijen en wij ons in staat zullen zien, U in het Elfde Deel der Nieuwe Reeks te doen blijken, hoezeer onze leden gezind zijn, tot het hoofddoel onzer Instelling, de verbreiding der vaderlandsche wetenschap, krachtdadig mede te werken. Intusschen heeft onze drukpers ook dit jaar niet stilgestaan. De Handelingen der vorige Vergadering, verrijkt met een drietal Bijlagen en met de levensberigten van zestien afgestorvenen, vormden een lijvig boekdeel. De uitgave van Maerlant's Spiegel Historiael werd rustig voortgezet. Wel bragten onvoorziene omstandigheden eene tijdelijke vertraging te weeg, en maakten de niet geringe bezwaren, aan de naauwgezette kritische bewerking verbonden, het dubbel raadzaam zich voor overijling te hoeden: maar wij mogten toch de voldoening smaken, het tot dusverre onuitgegevene {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} gedeelte te voltooijen, terwijl van den herdruk der vroegere deelen de eerste aflevering nagenoeg gereed ligt. Zoo gaat onze Maatschappij voort, den ouden Vlaming, die eens voor onzen landaard zoo gezegend arbeidde, in eendragtige zamenwerking met onze Zuidelijke taalbroeders, door de waardige bekendmaking der vruchten van zijnen geest, een gedenkteeken te stichten, schooner en duurzamer nog dan het standbeeld, dat eerlang te Damme zal verrijzen. Het kan voor het nationale gevoel niet onverschillig zijn, de voortbrengselen van onzen arbeid ook buiten de grenzen van ons land bekend te zien worden, om daar te getuigen van hetgeen Nederland tot verrijking der wetenschap bijdraagt, en vreemde geleerden in te lichten omtrent onze letterkunde en onze geschiedenis. Daarom strekt het ons tot genoegen U te mogen berigten, dat onze betrekkingen met buitenlandsche genootschappen ook dit jaar weder zijn uitgebreid. Aanzienlijk is inderdaad reeds het getal van die vereenigingen, aan gelijksoortige studiën gewijd, die een verbond met onze Maatschappij hebben gesloten. Terwijl daardoor aan den éénen kant hare werken heinde en verre worden verspreid, zamelt zij wederkeerig een rijken oogst in van vruchten, elders gekweekt. Een bezoek aan onze ruime boekzaal zal U overtuigen, welke aanwinsten wij aan dit ruilstelsel te danken hebben; gij zult er een schat van geschriften aantreffen, die gij elders in Nederland vergeefs zoudt zoeken, en wier rijkdom aan belangrijke mededeelingen U eerst regt zal doen inzien, met hoeveel {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} noeste vlijt het veld der Germaansche wetenschap in onze dagen wordt beploegd. Maar dat bezoek zal U ook in andere opzigten een gunstig denkbeeld geven van den bloeijenden staat, waarin onze boekverzameling verkeert, die een kenner als Hoffmann von Fallersleben, nu twee jaren geleden, prees als ‘een der schoonste sieraden van het beroemde Leiden.’ De wensch, dien hij er bijvoegde, dat onze Maatschappij ‘dezen schat door aankoop en geschenken voortdurend tot roem voor zich zelve en voor het vaderland mogt vermeerderen’, werd sedert vervuld op eene wijze, waarover Hoffmann tevreden zou zijn. De nu verstreken jaarkring is voor deze uitbreiding bijzonder voordeelig geweest. De verblijdende staat onzer geldmiddelen liet onbekrompen aankoopen toe; bij belangrijke veilingen werden buitengewone toelagen verstrekt; nog onlangs heeft de Maandelijksche Vergadering, na het opnemen der jaarlijksche rekening, uit het batig saldo eene aanzienlijke som voor de boekerij bestemd. Geschenken van allerlei aard vloeiden haar toe; velen onzer medeleden verrijkten haar met de gewrochten van eigen geest, of vulden uit eigen overvloed hare leemten aan. Onder de milde gevers ontbrak ook ditmaal Mr. H.J. Koenen niet. Aan allen zij, uit naam van het Bestuur, een woord van dank gerigt. Maar bovenal zij die hulde der erkentelijkheid toegebragt aan den eerwaarden J.J. van Voorst, die eene ruime som beschikbaar stelde, om bij de openbare veiling zijner uitgezochte verzameling ten behoeve onzer boekerij te worden besteed. Het {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbeeld van den waardigen leeraar, die met edelen zin de belangen der wetenschap gedenkt, ga voor de aanzienlijken en bemiddelden in den lande niet verloren. Heeft de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde zooveel goeds voor het vaderland gesticht, het is aan het vaderland om te toonen, dat het dat goede begrijpt en waardeert. Ziethier, M.H., naar het voorschrift onzer Wet, een overzigt van ‘den staat der Maatschappij en hare voornaamste lotgevallen, gedurende het afgeloopen jaar.’ Leverde dat overzigt ons rijke stof tot erkentenis van genoten voorspoed, die ons vertroost bij het herdenken van wat ons ontviel, treden wij dan met frisschen moed den nieuwen jaarkring in. Bij het zoete genot van den bloei onzer vereeniging willen wij niet zorgeloos inslapen, maar waken en toezien om dien bloei in stand te houden en te verhoogen. Vergeten wij niet, dat ook zij deelt in de onvolmaaktheid van het ondermaansche, dat zij met moeilijkheden te kampen, beletselen weg te ruimen heeft, om aan hare grootsche bestemming te blijven voldoen. Vóór alles … bedenken wij, dat hare taak nog niet is afgewerkt, dat nog een onafzienlijke akker ter ontginning vóór haar ligt. De schatten op te delven, die op het gebied van taal, letteren en historie te lang verscholen lagen; door ernstige nasporing en onverdroten ijver overal licht te verspreiden, kennis te kweeken, het regt der waarheid te handhaven; de geestdrift voor de studiën des vaderlands aan te vuren, op laauwheid of miskenning te {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} doen zegevieren, te leiden en te versterken tot eene zedelijke kracht voor het denkend gedeelte der natie; en dóór dit alles het waarachtig welzijn des vaderlands te bevorderen: ziedaar onze roeping, ziedaar onzen roem. Hoe zullen wij, meer nog en wisser dan thans, ons kwijten van die dure verpligting? Hoe anders dan door een verhelderd bewustzijn van het doel onzer Instelling? Den omvang en den aard onzer taak juister af te bakenen en scherper te bepalen; de eischen, ons gesteld, naauwkeuriger te berekenen; de middelen, die wij ter hand nemen, zorgvuldiger te kiezen; om dan, door klaar besef verlicht en gewapend met kloeke overtuiging, ons eendragtig aaneen te sluiten voor de goede zaak; onze pogingen niet te verzwakken door verstrooijing en versnippering, maar in één brandpunt zamen te trekken, vanwaar licht en leven, gloed en warmte naar alle zijden zullen uitstralen; daarbij, ons te ontdoen van versletene vormen, die niet meer passen in dezen tijd; met den geest van vooruitgang, die overal rondom ons ontwaakt is, eerlijk en onbeschroomd, maar behoedzaam en welberaden, onze Maatschappij te bezielen: dat, broeders, zij onze leus! Welaan, laat ons in dien geest werkzaam zijn, elk afzonderlijk en allen gezamenlijk, telkens en overal waar wij de gelegenheid vinden. Laat ons in dien geest werkzaam zijn, ook bij onze beraadslagingen van heden, - die ik hiermede geopend verklaar. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} I. De Secretaris der Maatschappij doet vervolgens Verslag der Handelingen sedert de laatstgehoudene Jaarlijksche Vergadering. Het luidt als volgt:   M. HH. geëerde Medeleden!   Mag het Bestuur uit uwe tegenwoordigheid aan deze plaats opmaken dat het U niet verdriet alhier over onze Maatschappij, hare verrigtingen, belangen, uitzigten, te hooren spreken, ons verdriet zulks even weinig; en al loopt de stof van ons verslag telkens meestal over dezelfde onderwerpen, wij vleijen ons dat, ofschoon de spreker telken jare gelijksoortige stoffen behandelt, hij desniettemin ter liefde der zaken, gunst zal vinden in uwe oogen.   Wij maken een aanvang met te spreken over ons personeel. Het Bestuur had door uwe uitgebragte stemming op de naastvorige algemeene Vergadering, den Hoogleeraar van Assen tot zijn medelid verkozen. Deze, vroeger nog eenmaal in ons midden, kende bij ervaring onze belangen; doch het mogt ons daarom niet gelukken, den 70jarigen Hoogleeraar in onzen kring weder te zien optreden. Hij verontschuldigde zich, en nu zag de October-Vergadering zich in de omstandigheid gebragt daarin te gemoet te komen door uit {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} een nieuw voorgedragen dubbeltal van de HH. Scholten en Fruin tijdelijk eene keuze te doen. De Heer Dr. Fruin werd gekozen. Juniores ad labores had men begrepen; en hij onttrok zich niet. Het zal aan deze Vergadering staan zijne keus, die slechts voorloopig was, al of niet te bevestigen (art. 30). Uit het nu weder voltallig geworden Bestuur werd in October almede een nieuwe Voorzitter voor dit jaar gekozen. De Hoogleeraar Kist, die weder een jaar deze betrekking vervuld had, verlangde stellig niet meer in aanmerking te komen. De stemmen vereenigden zich toen bij groote meerderheid op Dr. Janssen. Deze wilde zich daartoe wel verledigen; hij bezette van November af de Voorzittersplaats, en, zonder zijne tijdelijke afwezigheid uit den lande, zoudt gij hem ook nog heden van daar gehoord hebben.   In het personeel van de Leden onzer Maatschappij is eene geringe verandering gekomen; niet zoo groot als wel in sommige andere jaren is het aantal afgestorvenen geweest; dusverre althans is ons slechts van twee buitenlandsche en tien inlandsche leden het afsterven kenbaar geworden; onder de laatstgemelden noemen wij met aandoening het achtbaar hoofd onzer gemeente, den Graaf A.O.E. van Limburg Stirum. - Aan allen heeft zoo straks onze Voorzitter zijne hulde toegebragt.   Wij gaan meer bijzonder over tot onze werkzaamheden. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} De in der tijd benoemde beoordeelaars van prijsschriften op onze uitgeschrevene vragen, hebben het niet volhandig gehad. Er is niets daarop ingekomen. Even min zijn ons, in tijds, door de leden nieuwe prijsvragen aangeboden. Het Bestuur heeft toen begrepen U te mogen voorstellen, twee prijsvragen, wier tijd verloopen was, weder uit te schrijven. Gij ziet ze in den Beschrijvingsbrief en wel beide voor een langer tijdsverloop dan gewoonlijk. Onze vroegere betrekkingen met het buitenland zijn zoo wel voortgezet, als met nieuwe vermeerderd. Van het eerste zal het rapport van den Bibliothecaris U kunnen overtuigen, voor zoo verre de uitlandsche genootschappen met hunne ruilgeschenken onze bezendingen beantwoordden. De vermeerdering der betrekkingen was aan onderscheidene oorzaken toe te schrijven: vooral daaraan dat sommige onzer leden op hunne buitenlandsche reizen - die in onze dagen al talrijker worden, - overal meer en meer bekendheid en instemming aantroffen met de Nederlandsche letterkunde, en dat zij zich beijverden hiervan voor ons stelsel van ruilhandel gebruik te maken. Vooral zijn deze banden meer met Duitschland in al de uitgebreidheid van zijn grondgebied aangeknoopt. Ook België en het noordelijk Frankrijk blijven in dezen niet achter. Over onze beide permanente Commissiën spreek ik te dezer gelegenheid niet. Hare respective Secretarissen zullen straks over de werkzaamheden, daar verrigt, het woord tot U voeren. Er is intusschen te dien opzigte, nog één punt, waarop uwe aandacht {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds ten vorigen jare gevestigd werd (Handd. 1858. bl. 83-85): de inëensmelting der beide Commissiën tot één ligchaam. Het ontwerp dat U werd voorgelegd en destijds niet genoegzaam urgent geoordeeld werd om terstond behandeld te worden, is sinds door het Bestuur aan elk der Commissiën afzonderlijk ter inwinning van consideratie en advies toevertrouwd. Na herhaalde raadplegingen in den boezem der twee Commissiën, is door elk afzonderlijk een rapport uitgebragt, daarheen strekkende, dat de redenen die er voor pleitteden niet zwaar genoeg wogen om de zaak te doen beproeven. Eene vereenigde Vergadering der beide Commissiën, daarna op verzoek eener kleine dissentieerende minderheid belegd, had gelijken uitslag: doch gaf intusschen aanleiding tot het opperen van een amendement, waardoor het goede, door de ineensmelting bedoeld, schijnt te zullen bereikt worden, zonder de nadeelen, die de zaak met zich schijnt te voeren, in het leven te roepen. Het komt hierop neder, dat de aangelegenheden, wier behandeling door het Bestuur of door de Maandelijksche Vergadering geacht wordt aan de beide Commissiën gezamenlijk te moeten worden opgedragen, door deze zouden worden overwogen in gecombineerde vergaderingen. Tot de werkzaamheden van de Commissie voor Taal- en Letterkunde behoort nog, dat er in de laatstverloopen dagen een taalkundig handschrift van wege het lid Baron van Heeckeren te Zutphen is ingekomen, eene overzetting van het Evangelie van Joannes in het plat Zutphensch. Het is verwezen tot de zoo {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} even gemelde Commissie. Doch deze, hare winterwerkzaamheden gesloten, ja zelfs haar rapport reeds opgemaakt hebbende, heeft zich nu niet meer hier mede kunnen onledig houden, en stelt zich voor later over de waarde des geschenks en 't gebruik daarvan te maken uwe vergadering voor te lichten. Onze Maandelijksche Vergaderingen, mogten wij behalve aan veelvuldige raadplegingen over voorkomende onderwerpen, vooral telkens gewijd zien aan en opgeluisterd door de voordragten onzer medeleden, waaronder één, die van elders tot ons overkwam. In de maand Maart alleen was er geen spreker, dewijl men om elders hier ter stede den begaafden novellenschrijver Cremer te hooren, bij ons op den door de wet bepaalden dag slechts eene weinig bezochte vergadering gehouden had. In de maand October sprak de Heer Kist bij ons over de Rhenensche Kunéra-legende, in betrekking tot die van de H. Ursula en de 11000 maagden (vooral met opzigt tot het in 1854 over laatstgenoemde legende verschenen werk van Oskar Schade). - Dr. Fruin leverde in November eene bijdrage over den handel, de nijverheid en het welvaren in de Vereenigde Nederlanden, van den jare 1588 tot op 1598. - Mr. L. Ph. C. van den Bergh, uit 's Hage sprak in December over de staatkundige grondbeginselen van Mr. Hugo de Groot (naar aanleiding der Consultatien en adviezen van verschillende treffende regtsgeleerden, Dl. III. 1745. bl. 606 en volg.). - Dr. te Winkel hield in Januarij eene voorlezing over de natuur der {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden. - In Februarij trad als spreker op de Heer J. Kneppelhout, en las een tweetal brieven voor, door hem tijdens zijn verblijf in Engeland in den jare 1857 geschreven over volksscholen en inrigtingen voor de lagere volksklasse, in eenige der voornaamste steden van dat rijk, in verband beschouwd met gelijksoortige Nederlandsche inrigtingen. - Na hem gaf ons de Heer van Assen, gelijk vroeger meermalen, een nieuw bewijs van zijne fijne taalkennis, door ons eenige treffende proeven voor te dragen van de taalkundige figuur, door de Ouden genaamd paronomasia, annominatio, bij ons te heeten letter- of woordverzetting. Hij voegde er eenige opmerkingen bij over de hiermede verwante woord- of naamspelingen, over fransche calembourgs en hoogduitsche Witze. - De vergadering van April hoorde den Heer de Wal spreken over de geringe diensten die de regtsgeleerden aan de vestiging van het werk der Kerkhervorming onder Luther bewezen hebben. Elk dezer voordragten leverde daarna stof tot onderhoud op, en lokte, als naar gewoonte, gene meer, andere minder, opmerkingen, vragen, toevoegsels uit, waaraan het overige van den avond gewijd was.   Ook in dit jaar ontvingen wij bewijzen òf van deelneming òf van instemming òf van hulde van wege onderscheidene collegiën of zedelijke ligchamen in ons vaderland. Ook hiervan gewagen wij nog kortelijk. In Januarij kwam, als naar gewoonte, tot ons het jaarlijksch aanzoek van HH. Burgemeester en {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Wethouders dezer stad, om over den tegenwoordigen toestand onzer Maatschappij ingelicht te mogen worden voor hun verslag aan den Gemeenteraad. Wij voldeden daaraan, voor zoover onze Maatschappij gewoon is naar buiten van hare werkzaamheden verslag te geven. In de maand October erlangden wij eene noodiging der alhier gevestigde Rederijk-kamer Vondel tot het bijwonen eener opvoering van Vondel's Gijsbrecht van Aemstel in een openlijke vergadering, op den 27 dier maand. Men wenschte er de Maatschappij door eene Commissie vertegenwoordigd te zien, en het Bestuurslid de Heer M. de Vries had wel de goedheid daaraan te willen voldoen. Nog vroeger, in Mei des vorigen jaars, hadden wij een aanzoek bekomen van het Landhuishoudkundig Congrès te Deventer. Men verzocht namelijk onze medewerking aan eene volledige lijst van woorden en spreekwijzen in de landhuishoudkunde gebruikelijk. Wat in dezen door onze taalkundige Commissie, waartoe ons Bestuur het bragt, gedaan werd, zal het verslag dier Commissie U straks mededeelen. Zie reeds, met een woord den aanvang dezer zaak in het commissoriaal rapport des vorigen jaars (Hand. 1858. blz. 53). Voor weinige weken (in April l.l.) werd tot ons gebragt eene Circulaire-missive der van 's Rijks wege aangestelde Commissie voor Statistiek, waarbij zij van haar optreden kennis gaf en voor elke mededeeling van stukken, die tot statistiek eenige betrekking hadden, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} zich bij ons aanbeval. Gereedelijk verbonden wij ons de Commissie in hare nasporingen behulpzaam te zijn, voor zoover het in den kring onzer werkzaamheden zoude mogen liggen. Van eene vergunning ons door ons medelid, Ds. J.J. van Voorst in 't l.l. najaar gegeven, om uit zijne rijke bibliotheek, bij hare aanstaande veilingen voor eene zekere som eenige aankoopen te doen, zal onze Bibliothecaris onder het 2e punt onzer werkzaamheden zoo straks gewagen. Nog ééne werkzaamheid die het Bestuur zich tot groot genoegen, ja tot bijzondere eere rekent, blijft ons overig te vermelden. Zij besluite ons verslag. Gij hadt zelve die werkzaamheid verordend, M. HH., toen gij in uwe voorgaande algemeene Vergadering ons den vereerenden last opdroegt om onzen hoogstvereerden Kroonprins, ons door zijne vierjarige inwoning in ons midden dubbel dierbaar geworden, het eerelidmaatschap onzer Maatschappij aan te bieden (zie Handd. 1858. blz. 82). Eene Bestuurs-Commissie, bestaande uit den toenmaligen Voorzitter Kist en den Secretaris, zag zich hiertoe benoemd en had de eer om op den 27 Sept. j.l. zich daartoe, na bekomene vergunning, aan het paleis van Z.K.H. te 's Gravenhage te vervoegen, die haar met zijne gewone minzaamheid ontving, zich eenigen tijd met haar onderhield en zijne belangstelling in de Maatschappij ondubbelzinnig aan den dag legde.   Leiden, Mei 1859.   J.T. Bodel Nijenhuis, Secretaris.* * [uit opgave ‘Drukfeilen’ in Jaarboek 1859:] Bl. 32. De Secretaris had nog kunnen vermelden 1o dat reeds in October 1858 uit onze Bibliotheek het hds. van de Wicquefort, histoire des Provinces-Unies uitgeleend is aan ons medelid den Heere Mr. L.E. Lenting, om voor de door dezen Heer ondernomene uitgave van dit werk te kunnen van dienst zijn. 2o dat in dit maatschappelijk jaar de 4e en 5e aflevering van den Maerlant Spiegel Historiael het licht gezien hebben, en de 6e bij het ter perse leggen van dit blad verzonden is. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Daarna las de Bibliothecaris, de Heer te Winkel het:   Verslag van den staat der Boek- en Zegelverzameling van 1858-1859.   Mijne Heeren,   Hoe aangenaam de betrekking van Bibliothecaris eener beroemde en bloeijende Maatschappij met eene rijke verzameling van uitgelezene boekwerken ook zijn moge, die betrekking heeft hare keerzijde, die zich aan hem vertoont, wanneer het tijdstip nadert, waarop hij verslag heeft te geven van hetgeen gedurende het maatschappelijk jaar, dat ten einde spoedt, in zijne betrekking is voorgevallen. Niet dat die bezigheid op zich zelve iets onaangenaams heeft, maar wanneer hij ieder jaar niets anders heeft te berigten gehad, dan dat de Bibliotheek, die aan zijne zorgen is toevertrouwd, aanmerkelijke aanwinsten verkregen, menigvuldige deels zeer aanzienlijke geschenken ontvangen heeft of nog verwacht, en dat hare schatten niet renteloos hebben gelegen, maar ten nutte der wetenschap zijn aangewend; wanneer hij verder niets dan titels van boeken en namen van edelmoedige schenkers heeft te vermelden, dan pijnigt hij zich ten laatste te ver- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} geefs af om dit dorre en droge verslag voor de zesde of zevende maal in eenen anderen vorm te gieten en daardoor een voorkomen van nieuwheid te geven. In die pijnlijke omstandigheid heb ik mij thans weder bevonden, en de slotsom van mijn peinzen en zoeken is geweest, dat ik al wederom hetzelfde als vroeger, dat is niets dan goeds te berigten had, en dat mijne vindingskracht, ten opzigte van den vorm mijner mededeeling was uitgeput. Wederom zijn aanzienlijke aankoopen gedaan, zoo binnen als buiten 's lands, wederom zijn talrijke boekwerken geschonken, die deels de vruchten waren van de pen der schenkers zelven, deels uit hunne boekverzamelingen werden afgezonderd en ter beschikking van de Maatschappij gesteld. Het zij mij vergund, evenals vroeger, alleen het voornaamste op te noemen, zonder uwe aandacht te vermoeijen door eene volledige opgave van al de titels van kleinere werkjes, bijdragen en vlugschriften, op zich zelve van weinig waarde, maar belangrijk voor onze bibliotheek als aanvulling van meer of minder volledige vakken van litteratuur. Ik begin met het gekochte op aucties of in den boekwinkel. Van geschiedkundigen inhoud is aangekocht: P. de Tassulo, Lettres sur la Hollande 2 tms.; De l'état actuel du Royaume des Pays-Bas; Ader, Plutarque des Pays-Bas, 3 vls.; Suffr. Petri, De Frisiorum antiquitate et origine; A.G.B. Schayes, La Belgique et les Pays-Bas, avant et pendant la domination romaine; Gachard, Collection de documents inédits concernant l'his- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} toire de Belgique, 3 vls.; L. Aubery, Mémoires pour servir à l'histoire de Hollande et des autres Provinces-Unies; A. van Bevervoorde, A sketch of the history of Holland; C. Zillesen, Onderzoek der oorzaken van de opkomst, het verval en herstel der voornaamste volken, 2 dln.; De beroerten in de Vereenigde Nederlanden van den jaare 1300 tot op den tegenwoordigen tijd. Amsterdam 1787, 12 dln.; Brieven geschreven op eene wandeling door een gedeelte van Duitschland en Holland in den zomer van 1809, 2 dln.; Bar. de Belloguet, Ethnogénie gauloise, 1re partie; Bar. Kraijenhoff, Geschiedkundige beschouwing van den oorlog op het grondgebied der Bataafsche republiek in 1799; Dezelfde, Bijdragen tot de Vaderlandsche geschiedenis van de jaren 1809 en 1810; Verhaal van de Vergadering der aanzienlijken in Amsterdam in Maart 1814; Van Zinnicq Bergmann, Het voormalig hertogdom Brabant enz.; H. Potter, Reize door de oude en nieuwe oostelijke departementen van het Koningrijk Holland en het hertogdom Oldenburg, 2 dln.; C. White, Révolution belge de 1830, 3 vls.; M. Somerhausen, Geschiedenis van België, 2 dln.; Katechismus van het stadhouderschap, 2 dln.; Vaderlandsch Huisboek of verklaringen en beloften van den Stadhouder enz. 5 dln; De Sweedsche bedriegstukken ontdekt; Tractaet van de vrede gemaakt en gesloten tot Nimmegen; M.D. Teenstra, Geschiedenis van de Nederlandsche Overzeesche bezittingen, 3 dln.; Dezelfde, De Nederlandsche West- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Indische eilanden, 2 stukk.; R.J.L. Kussendrager, Natuur- en aardrijksk. beschrijving van Java; A. Kappler, zes jaren in Suriname, 2 dln.; N. Engelhardt, Overzigt van den staat der Nederlandsche Oost-Indische bezittingen onder het bestuur van den Gen. Daendels, en andere, waaronder eenige plaatsbeschrijvingen. Wat werken van taal- en letterkundigen aard aangaat, te Frankfort heeft zich eene gelegenheid aangeboden om uit de nalatenschap van den Hoogleeraar Creuzer eenen aanzienlijken aankoop te doen van oud Fransche teksten, en werken, de oud Fransche litteratuur betreffende. De Maatschappij heeft die gelegenheid niet ongebruikt laten voorbijgaan, maar eene ruime lastgeving verordend, ten gevolge waarvan de Bibliotheek in het bezit is gekomen van de navolgendé belangrijke geschriften: Raynouard, Lexique roman, 6 vols; Essay d'un glossaire occitanien; Le Parnasse occitanien; E. de Laveleye, Histoire de la langue et de la littérature provençales; F. Diez, Die Poésie des Troubadours; Diez, Leben und Werke der Troubadours; J. Loyseau, Les fabliaux du moyen age; Valaire, Legendes et chroniques suisses; Fauriel, La poésie provençale, 3 vols.; Rothe, Les romans du renard; Chabaille, Le roman du renard, supplement; Barbazan, l'Ordine de chevalerie; Coquillard, Oeuvres, 2 vls.; J.A. Buchon, Chronique de Ramon Muntaner; Dezelfde, Chroniques de Jean Molinet; Dezelfde, Chronique de Godefr. de Paris; Dezelfde, {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Branche des royaux-lignages; Michel, Chroniques anglo-normandes; Tarbé, Le patois de Champagne; Oeuvres complettes de Godolin; P. Paris, Annales de la monarchie française, 6 vol.; Collin de Plancy, Chronique de Godefroid de Bouillon; Trognon, Histoire du franc Harderad; A. Trognon, Le livre des gestes du roi Childebert III, O.L.B. Wolff, Histoire de Gilion de Trasignyes; Les noèls Bourguignons; Histoire des Seigneurs de Gavres; Halliwel, A dictionary of archaic and provincial words, 2 vols. Op andere aucties of in den winkel is gekocht: L'abbé Cochet, La Normandie souterraine, sec. edit. 2 vols.; J.C. van Thielen, Etudes archéologiques; Ant. de Moraes Silva, Diccionario da lingua Portugueza, 2 tomi in fol.; C.G. Bouterweck, Screadunga Anglo-Saxonica; A.D. Wackerbarth, Beowulf, enz.   Tot de rubriek der geschenken overgaande begin ik met de vermelding van hetgeen de buitenlandsche academiën en andere vereenigingen van geleerden en letterkundigen ons hebben doen geworden. Uit België ontvingen wij van de Académie royale des sciences hare Bulletins Tome I-III, de la 2me Série, en haar Annuaire voor 1858; van de Académie d'Archéologie de Belgique, de 3de afl. van het XVde deel harer Annales; van de Société archéologique de Namur de 4de afl. van het Vde deel harer Annales benevens het Rapport sur la situation de la {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Société pendant l'année 1858; het Institut archéologique Liégeois zond zijn Bulletin, Tome III, livr. 2; de Sociéte libre d'émulation de Liége haar Annuaire voor 1859 en haar Rapport over 1858; de Société scientifique et littéraire du Limbourg haar Bulletin Tome III, fascic. 2. Uit Frankrijk ontvingen wij van de Société de l'histoire du protestantisme Français verschillende Bulletins; van de Société de la morale chrétienne haar Journal, Tome VIII. No. 1, 3-6 en IX, No. 1 et 2; van de Société des antiquaires de la Morinie haar Bulletin historique, livr. 26-29 en het Programme du concours de 1859; van de Société des antiquaires de Picardie de Bulletins, Tome VI, 1856-58; van de Académie d'Archéologie, Sciences et Arts du départ. de l'Oise het IIIe deel harer Mémoires; van de Société Dunkerquoise haar Programme pour 1859; van de Société archéologique de Béziers het Rapport sur le concours de 1858. Uit Duitschland werd ontvangen van de Kaiserliche Akademie te Weenen de Sitzungs-berichte der Philos. Histor. Klasse, band XXIII-XXVIII, 1-3; van de K.K. Geographische Gesellschaft Mittheilungen, Jahrg. I und II; van het Historische Verein für Niedersachsen, zijn 21ste Nachricht en het Zeitschrift Jahrg. 1855 en 1856; van het Museum Carolinum het 18tes Bericht en de 13te Lieferung der Beiträge zur Landeskunde von Oosterreich ob der Ens; van het Verein für Hessische Geschichte und Landeskunde B. VII. Heft 1-4 van zijn Zeitschrift; het Jahres- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} bericht der Gesellschaft für nützliche Forschungen zu Trier vom Jahre 1857; Bericht über die Wirksamkeit des Vereins zur Erforschung der rheinischen Geschichte zu Mainz am 11 Juni 1856; de Annalen van het Verein für Nassauische Alterth. und Geschichtsforschung B.V. Heft 1; van het Historische Verein von und für Oberbayern het Archiv B. XVII. Heft 3 en B. XVIII. H. 1 en 2; Periodische Blätter der Vereine zu Kassel, Darmstadt, Frankfurt a. Main und Wiesbaden, No. 1-5; het 23ster Jahresbericht des Vereins von Schwaben und Neuburg; het Archiv für Frankfurts Geschichte und Kunst, H. 8; het Zeitschrift des Ferdinandeums für Tirol und Voralberg, H. 8, Folge III; het 26ste Jahresbericht van het Historische Verein in Mittelfranken; Mittheilung van het Gesellschaft des Osterlandes, B. IV, H. 4.; Mittheilungen an die Mitglieder des Vereins für Geschichte und Altherthumskunde in Frankfurt a. Main No. 2; Mittheilungen der K.K. Mährisch Schlesischen Gesellschaft zur Beförderung des Ackerbaues, der Natur- und Landeskunde in Brünn, 1858; Bericht über die für das Museum in Basel erworbene Schmid'sche Sammlung von Altherthümer; van het Hennebergische Verein Neue Beiträge zur Geschichte des deutschen Alterthums Lief. 1.; van het Historische Verein für Krain Mittheilungen Jahrg. XI und XII; van het Verein te Osnabrück Mittheilungen, B. I-V.; van de Gesellschaft für Pommersche Geschichte Baltische Studien, Jahrg. XVII. Heft 1.; van het Historische {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Verein von Unterfranken und Aschaffenburg het Archiv, B. XIV. Heft 3; van het Römisch Germanische Central-Museum te Mainz, Die Alterthümer der heidnischen Vorzeit; van het Verein für Siebenbürgische Landeskunde het Archiv, N. Folge B. III, Heft 2, 9 Schulprogramme en het Jahresbericht für das Vereinjahr 1857-58; van het National-Museum te Nürnberg, 12 exemplaren van het Vierte Jahresbericht en den Anzeiger für Kunde der deutschen Vorzeit. Uit Zwitserland ontvingen wij het XIIIde, XIVde en XVIde deel der Mémoires et documents publiés par la Société d'histoire de la Suisse Romande; uit Rusland de Verhandlungen der gelehrten Esthnischen Gesellschaft zu Dorpat. De buitenlandsche geleerden en letterkundigen, deels leden onzer Maatschappij, die hunne belangstelling lieten blijken door het schenken van boekwerken, zijn de Heeren: A. Fahne von Roland, die 4 boekwerken zond van genealogischen en oudheidkundigen aard, gedeeltelijk voor de geschiedenis van Gelderland belangrijk, Dr. A. Kuhn (4), E.F. Mooyer (3), Dr. J.W. Steiner (1), Dr. O. Klopp (1), Dr. L.H. Euler (1), Dr. A. Ubbelohde (1), R. Chalon (6), K. Nys (5), A. Pictet (2), U. Capitaine (1), A. Clavareau (1), Ch. Grandgagnage (1), H.C. Murphy (2), de Abt J. Corblet (1), de Marquis de la Rochefoucauld-Liancourt, L. de Baecker (1), Dr. W.L. Holland (1), P. Lansens (1), E. Rosseels (3), Sleeckx (1), A.D.R. (1), H.F. (2), J.J. Dehin (1). Van den Heer {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Perthes te Gotha, C.W.M. van de Velde (ons medelid) Map of the Holy Land, 8 bladen in portefeuille, en Memoir to accompany the map of the Holy Land. Ook de vaderlandsche Zustergenootschappen en andere Collegiën hebben ons hunne gewone jaarlijksche geschenken niet onthouden. De Kon. Academie van Wetenschappen zond ons de Verslagen en Mededeelingen harer beide Afdeelingen; van die voor de Natuurkunde D. VII, Stuk 3, D. VIII en IX, 1; van die voor de Letterkunde D. III, 3, D. IV, 1 en 2., den Catalogus harer boekerij; het eerste deel harer Verhandelingen, hare Jaarboeken over 1857 en 58, en het Programma van het Hoeufftiaansche legaat; het Historisch Genootschap, gevestigd te Utrecht zijne Kronijk 1857 en 58, Berigten, D. VI. St. 2.; en van den Codex Diplomaticus D. V, 2de Serie; het Provinciaal Utrechtsch Genootschap het verslag van de Algemeene Vergadering van Junij 1858; het Prov. Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant zijne Handelingen over 1858 en den Catalogus zijner Bibliotheek; het Friesch Genootschap van Geschiedenis, Oudheid en Taalkunde zijn dertigste Verslag; van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen het XXVIste deel harer Verhandelingen, het zesde deel van het Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde en Dr. P. Bleeker, Ichthyologiae Archipelagi Indici prodromus; van de Commissie voor internationale ruiling van voorwerpen van wetenschap en kunst haar Rapport over 1858, en 4 boekgeschenken; van het {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Ministerie van Binnenlandsche Zaken het 13de deel der Publications de la Société pour la recherche et la conservation des monuments historiques dans le Grand-Duché de Luxembourg en de Vlaamsche Commissie. Instelling, beraadslagingen, verslag, officieele oorkonden; alsmede D. I en II van het Recueil des Traités et conventions conclues par le royaume des Pays-Bas avec les puissances étrangères, depuis 1813 jusqu'à nos jours; van het Ministerie van Marine den Catalogus der verzameling van modellen van het Departement van Marine; van de Collegiën der Curatoren van onze Hooge-Scholen de Annales Academici 1854-1855; van het Stedelijk Bestuur van Leiden het Verslag gedaan door Burgemeester en Wethouders aan den Gemeente-raad; van het Stedelijk Bestuur van Amsterdam het IVde deel van den Catalogus der stedelijke Bibliotheek; van het Bestuur van Arnhem den Catalogus van de openbare bibliotheek te Arnhem; van de Directie der Overijselsche vereeniging tot ontwikkeling van provinciale welvaart het Verslag over 1858; van den Heer Rector van het Gymnasium te Leiden het Twintigste Verslag aangaande den staat van het Gymnasium. Op nieuw hebben jeugdige en oudere geleerden en letterkundigen in ons Vaderland, wien de eer van het lidmaatschap onzer Maatschappij nog niet is te beurt gevallen, bewijzen van hulde aan haar toegebragt door het schenken van de vruchten van hun brein. Mr. J.F.B. Baert schonk zijn academisch proefschrift over {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Adam Smith en zijn onderzoek naar den rijkdom der volken; Dr. J.A. Lamping Pauli Apostoli de praedestinatione decreta; Dr. H. Roodhuyzen Jr. zijn proefschrift over Het leven van Guilhelmus Gnapheus, een der eerste hervormers in Nederland; Dr. J. du Marchie Servaas zijne Disquisitio de vita et scriptis Eligii; Dr. J. Wiarda zijn proefschrift over Huibert Duifhuis, den prediker van St. Jacob; Mr. J.B.H. van de Mortel, Overzigt van den gebrekkigen staat der waterlossing van de Maaspolders en van de landen in de omstreken van 's Hertogenbosch; Dr. J.N. Ramaer drie geschriften van geneeskundigen inhoud en eene Openings-rede; de Heer M. Roest (Chaloeda) drie stukken betreffende Muys van Holy en eene Bijdrage tot de geschiedenis der Joden. Mevrouw de Wed. Lastdrager stond aan de Maatschappij af een apparatus voor eene historia litteraria door wijlen haren echtgenoot in hds. nagelaten. Talrijk en deels zeer aanzienlijk en belangrijk zijn de geschenken, waarmede sommige leden der Maatschappij haren boekenschat hebben verrijkt. De tijd en het geduld der geëerde Vergadering zouden ongetwijfeld veel te kort schieten, indien ik de titels van al die werken ging vermelden. Zeker zal zij zich zelve de verveling van het aanhooren en mij de moeite van het oplezen willen besparen, doch mij vergunnen eenige weinige uitzonderingen te maken. In de eerste plaats vermeld ik het geschenk van Ds. J.J. van Voorst te Amsterdam, die aan de Maatschappij de vergunning heeft gegeven om in de auctie zijner be- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} roemde boekerij voor zijne rekening tot een bedrag van ƒ 150 aan te koopen; voorts schonk Dr. C. Leemans behalve negen andere werken een manuscript, grootendeels van de hand van Mr. C. Wygaers, behelzende de Costuimen van Heusden; de Heer K.J.R. van Harderwijk de vervolgen op zijn Biographisch Woordenboek, in handschrift 3 bundels gedichten van wijlen ons medelid den Heer J. van Harderwijk Rz., benevens nog twee andere werken; Dr. J.C. Drabbe een volledig evemplaar van de Leidsche Courant van 1858; de Heer A.C. Kruseman, de verdienstelijke uitgever van Bilderdijks Dichtwerken vulde zijn vroeger begonnen geschenk aan en zond vervolgens het 1e en 2e deel der Gedichten van Vrouwe K.W. Bilderdijk; Dr. Wap liet ons naar gewoonte zijn tijdschrift Astrea J. VI toekomen; Mr. J.H. van Lennep ging voort met ons de Navorscher te zenden; Mr. J.T. Bodel Nijenhuis het tijdschrift De Vereeniging, Christelijke stemmen, benevens nog 14 andere werken; Prof. J. de Wal, 33 geschenken; L.A.F.H. Baron van Heeckeren 32, Prof. M. de Vries 5, Mr. H.J. Koenen 5, Dr. J.T. Bergman 5, Prof. H.W. Tydeman 3; de Heeren Mr. L. Ph. C. van den Bergh, Dr. L.J.F. Janssen, Ds. H.M.C. van Oosterzee en G. van Reyn, zonderden ieder een boekwerk uit hunne eigene verzameling af. Voorts hebben een aantal leden een exemplaar geschonken van de werken, in den loop van dit jaar, of vroeger door hen of onder hun toezigt uitgegeven; namelijk de Heeren: D'Auzon de Boisminart 1, Dr. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} R.C. Bakhuizen van den Brink 1, Mr. L. Ph. C. van den Bergh 1, D.J. den Beer Poortugaal 1, Dr. H.R. de Breuk 1, Dr. W.G. Brill 1, M.F.A.G. Campbell 1, Prof. P.O. van der Chijs 1, G.H.M. Delprat 1, S. van Deventer 1, Mr. J. Dirks 5, F.A. Ebbinghe Wubben 1, W. Eekhoff 4, Dr. Engelbregt 1, Mr. U.A. Evertz 1, Jhr. W.I.C. Rammelman Elsevier 1, Mr. H.O. Feith 2, Dr. R. Fruin 2, Ds. B. te Gempt 1, Dr J.H. Halbertsma 1, Dr. A. Hirschig 3, J. Honig 1, L.A.F.H. Baron van Heeckeren 1, Dr. L.J.F. Janssen, Mr. H.J. Koenen 3, Prof. F.G. Krieger, G. Kuyper 1, Mr. L.E. Lenting 3. P.A. Leupe 3, Dr. L.J.F. Meyboom 1, F.C. van der Meer van Kuffeler 1, F. Muller 3, J.J. Nieuwenhuis 1, Mr. I.A. Nijhoff 4, P. Nijhoff 2, Ds. H.M.C. van Oosterzee 1, S.A.J. de Ruever Groneman 1, Dr. R.C.H. Römer 1, Prof. J.H. Scholten 1, Dr. G.D.J. Schotel 1, A.D. Schinkel 1, Dr. G. Acker Stratingh 1, W.H. Suringar 3, Dr. W.H.D. Suringar 2, Dr. E.B. Swalue 3, J.A. Susanna 1, Mr. L.J.A.W. Baron Sloet 2, Prof. J.H. Stuffken 1, Dr. W.R. Veder 1, Prof. G.W. Vreede 4, Mr. A. de Vries 2, Mr. J. de Vries 2, C.W.M. van de Velde 2, Prof. J. van Vloten 5, Dr. J.J.F. Wap 1, T. van Westhreene Wz. 1, Dr. L.A. te Winkel 2. Uit het vermelde zal men moeten besluiten, dat de vermeerdering, die de boekenschat der Maatschappij ook dit jaar heeft ondergaan, aanmerkelijk mag heeten, en dat wij nog veel verwachten, deels als geschenken van den Heer van Voorst, deels als aankoopen in de {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} auctie van Prof. L.G. Visscher. Rekent men de vervolgdeelen niet mede van werken waarop is ingeteekend of van periodieke geschriften van Maatschappijën en andere vereenigingen, dan bedraagt het aantal gekochte boeken ruim 200 nummers, dat der geschenken omtrent 260. Onze zegelverzameling heeft dit jaar geene verandering ondergaan; zij geniet uit den aard der zaak minder belangstelling dan de Bibliotheek. Het zij mij vergund mijn verslag te eindigen door den edelmoedigen begunstigers der Bibliotheek uit naam der Maatschappij openlijk dank te zeggen voor hunne belangelooze opofferingen, en de beide Verzamelingen in de voortduring van hun welwillend aandenken aan te bevelen.   Leiden, Mei 1859.   De Bibliothecaris, L.A. te Winkel. III. De Verslagen der beide Commissiën over 1858-1859, zijn van den volgenden inhoud: Verslag van de verrigtingen der Commissie voor Taal- en Letterkunde, over den jare 1858-1859. De Commissie voor Taal- en Letterkunde, in October 1858 voltallig gemaakt door de benoeming van den Heer A.C. Oudemans, bestond alzoo dit jaar; {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} naar volgorde van lidmaatschap, uit de Heeren: Kuenen, Groen, te Winkel, van Iterson, Oudemans. Als Voorzitter trad op de Heer te Winkel, terwijl de Heer Groen zich met het secretariaat bleef belasten. Op dringend verzoek der Commissie verklaarde haar aftredend lid, de Heer M. de Vries, zich bereid om hare vergaderingen bijtewonen en aan hare werkzaamheden deel te nemen. In den loop des jaars leed de Commissie een gevoelig verlies door de aftreding van haren ijverigen Secretaris, den Heer Groen, die in de vergadering van Februarij 1859 van zijn aanstaand vertrek naar onze Oost-indische bezittingen kennis gaf en van zijne medeleden afscheid nam, wier wenschen voor zijn heil hem naar zijnen nieuwen werkkring begeleidden. De Maandelijksche Vergadering van April vervulde de openstaande plaats door de benoeming van Dr. E. Laurillard, die zich deze keuze liet welgevallen. Tot het einde van het maatschappelijk jaar nam de ondergeteekende het secretariaat op zich. De werkzaamheden der Commissie bepaalden zich dit jaar hoofdzakelijk tot de behandeling der aangelegenheden, waarover het Bestuur der Maatschappij haar gevoelen inwon. Allereerst hield zij zich bezig met eene missive van het Landhuishoudkundig Congres te Deventer, waarin de medewerking van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde werd ingeroepen tot de zamenstelling eener volledige lijst van woorden en spreekwijzen in de Landhuishoudkunde gebruikelijk, met toegevoegde verklaring: door de {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgave van zulk eene woordenlijst zou, naar het oordeel van het Congres, niet alleen aan de onzekerheid ten aanzien der beteekenis van vele der genoemde uitdrukkingen een einde worden gemaakt, maar tevens de kennis der nederlandsche taal aanmerkelijk worden uitgebreid. Met groote belangstelling nam de Commissie van dit plan kennis. Hare denkbeelden betreffende de uitvoering, aan het Bestuur der Maatschappij medegedeeld, zijn thans ook ter kennisse van het Congres gebragt. Zij komen hierop neder. Eene woordenlijst als de bedoelde moet worden tot stand gebragt door de zamenwerking van landhuishoudkundigen en taalkundigen; de eerstgenoemden zijn alleen bevoegd en in staat om de kunsttermen te verzamelen, hun gebruik op te geven en alzoo hunne beteekenis vast te stellen; de taalkundigen hebben toetezien, dat in de schrijfwijze en in de verklaring der onderscheidene woorden en uitdrukkingen niets voorkome, dat met den aard der nederlandsche taal strijden of tot opneming in het algemeen gebruik ongeschikt wezen zou. Diensvolgens noodigde de Commissie het Congres uit, om het landhuishoudkundig gedeelte der gemeenschappelijke taak op zich te nemen of aan bevoegde personen uit zijn midden op te dragen, terwijl zij zich tevens volkomen bereid verklaarde, om de vereischte inlichtingen te geven, en het geheel, vóór de uitgave, met het oog op de eischen der taalkunde, te herzien. Tevens wees de Commissie op de hooge belangrijkheid van zulk eene onderneming in verband met de voorgeno- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} men uitgave van het Nederlandsche Woordenboek: eene lijst van landhuishoudkundige bewoordingen, op zoodanige wijze bewerkt, zou daarin in haar geheel kunnen worden opgenomen en alzoo in eene wezenlijke behoefte voorzien. Of het Landhuishoudkundig Congres zich met deze denkbeelden vereenigd en tot de uitvoering daarvan besloten heeft, is nog niet gebleken: de Commissie wenscht zeer, dat dit het geval moge zijn. Verder werd door het Bestuur in handen der Commissie gesteld eene belangrijke missive van Dr. F. Oetker uit Cassel, benevens een exemplaar der fransche vertaling van een door hem in het Hoogduitsch opgesteld geschrift, getiteld: Le mouvement Flamand. Dr. Oetker verlangde te weten, of in de werken en verzamelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde ook bouwstoffen voorhanden waren voor eene geschiedenis der vlaamsche taal, van de oudste tijden af, tot nu toe? Verder deelde hij mede, dat hij zich bezig hield met de voorbereiding van een werk over de nederduitsche dialecten, en verzocht daartoe de medewerking van de Maatschappij of van zoodanige geleerden, als zich in ons vaderland bepaaldelijk met dat onderwerp bezig hielden. Op de eerste vraag moest de Commissie ontkennend antwoorden: de stof voor een geschiedkundig overzigt, als het door Dr. Oetker beoogde, zal waarschijnlijk alleen in België te vinden zijn. Wat het tweede punt betreft: de Commissie nam van dit voornemen met hooge ingenomenheid kennis en verklaarde zich bereid, {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} om den schrijver inlichtingen te verleenen, zoo dikwerf zij daartoe in staat zijn zou; alleenlijk kon zij hem niemand aanwijzen, die zich uitsluitend en opzettelijk met de nederduitsche dialecten bezig hield en bereid zijn zou, om met hem het geheele, veelomvattende onderzoek te deelen. Het adviserend lid der Commissie, de Heer de Vries belastte zich op haar verzoek met de beantwoording van Dr. Oetkers missive: naar aanleiding van enkele beweringen in het bovengenoemde werkje: Le mouvement Flamand gaf hij hem tevens nadere ophelderingen omtrent de betrekking van Nederland en de nederlandsche taal tot het Duitsche Rijk en het Hoogduitsch. Bij voortduring bleef de aandacht der Commissie gevestigd op de zaak der nederlandsche dialecten, waarvan reeds tweemalen in haar verslag sprake was (zie Handel. van 1857, bl. 35-39, 72, 73; van 1858, bl. 44-47). In de hoop, dat de mededeelingen, welker ontvangst zij ten vorigen jare met dankbaarheid vermelden mogt, door andere zouden worden achtervolgd, zag zij zich teleurgesteld. Zij neemt derhalve de vrijheid, de door haar gestelde vragen (Handel. van 1857, bl. 72, 73) nog eenmaal in herinnering te brengen en den wensch uit te spreken, dat velen, in onderscheidene oorden des vaderlands, zich opgewekt mogen gevoelen om ze te beantwoorden. De inlichtingen, tot nog toe bij de Commissie ontvangen en in haar Archief nedergelegd, hoe belangrijk ook op zich zelve, zijn op verre na niet vol- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} doende, om reeds nu tot eene bewerking van dit onderwerp te kunnen overgaan. Van hare zijde wenscht de Commissie aan het Bestuur maatregelen voor te stellen, ten einde de bedoelde vragen meer algemeen bekend te maken, terwijl zij zich voorneemt, de haar toegezonden antwoorden telken jare in haar verslag te vermelden en, zooveel zij kan, de bewerking der aldus verkregen bouwstoffen voor te bereiden. Nog werd de Commissie uitgenoodigd om haar gevoelen kenbaar te maken over het ontwerp tot wijziging van het Tiende Hoofdstuk der wet, ten vorigen jare door het Bestuur der Maatschappij aan de Algemeene Vergadering voorgedragen, maar door haar niet in behandeling genomen (zie Handel. van 1858, bl. 82-85). De Commissie oordeelde, dat aan de voorgestelde wijziging groote bezwaren verbonden waren, en gaf van dit haar gevoelen in eene missive aan het Bestuur rekenschap. Eene zamenkomst met de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde - welker meerderheid evenzoo had geoordeeld - bragt in onze zienswijze geene verandering, maar gaf aanleiding tot den voorslag: dat de aangelegenheden, welker behandeling door het Bestuur of door de Maandelijksche Vergadering aan de beide Commissiën werd opgedragen, door deze zouden worden overwogen in eene gecombineerde vergadering. Deze voorslag, die zonder wijziging der wet zal kunnen worden uitgevoerd, droeg de goedkeuring der beide Commissiën weg en is aan de overweging van het Bestuur aanbevolen. De mededeelingen der onderscheidene leden van de {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Commissie, die hare vergaderingen even belangrijk als aangenaam maakten, kunnen hier met stilzwijgen worden voorbijgegaan. Alleen zij hier opgemerkt, dat de Heer de Vries in Januarij l.l. de aandacht der Commissie vestigde op een encyclopaedisch gedicht over Karel den Groote, uit de veertiende eeuw, getiteld: Karl Meinet en onlangs uitgegeven door A. von Keller te Tübingen, als 45ste deel der werken van het Litterarisch Verein te Stuttgart. De Heer de Vries wees op het gewigt dier uitgave voor de studie der Midden-Nederlandsche Letterkunde, blijkbaar o.a. daaruit, dat in het genoemde gedicht eene geheel volledige vertaling van den Karel en Elegast voorkomt. Bij deze gelegenheid werd de wensch uitgesproken, dat onze Maatschappij in het bezit mogt worden gesteld van de volledige, hoogst belangrijke verzameling der werken van genoemd Verein; een wensch, die hier wordt medegedeeld, omdat de gewone toelage voor de Bibliotheek tot den aankoop dier werken - waarvoor ongeveer eene som van ƒ 140 zou vereischt worden - ontoereikende is. Mogten een of meer leden der Maatschappij zich tot aanvulling van deze leemte in hare boekerij opgewekt gevoelen, zij zullen zich daardoor aanspraak verwerven op de dankbaarheid der beoefenaren van Letterkunde en Geschiedenis.   Namens de Commissie voornoemd,   Leiden, Mei 1859.   A. Kuenen, Secretaris. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Verslag van de verrigtingen der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde, over 1858-1859. Mijne Heeren!   Uwe Commissie ziet zich geroepen verslag te doen van hare verrigtingen over het afgeloopen maatschappelijk jaar. Zij heeft, gelijk in de vorige jaren, ook nu hare vergaderingen, ten getale van zeven, geregeld maandelijks, van October tot April gehouden. Bij hare jaarlijksche vervanging in October l.l. trad, bij schikking tusschen de HH. Tydeman en Elsevier, eerstgemelde op zijn uitdrukkelijk verlangen en om zijn' hoogen ouderdom als werkend lid af, terwijl de laatstgemelde zich verbond nog een jaar de Commissie behulpzaam te zijn. In de maandelijksche vergadering van November werd uit het dubbeltal dat in plaats van Prof. Tydeman was voorgedragen, bestaande uit Mr. Bodel Nijenhuis en Dr. Fruin, eerstgemelde gekozen. De Commissie-Vergadering van November, nu voltallig gemaakt, koos, bij voortduring tot haren Voorzitter, den oud-Voorzitter van der Chijs, en tot haren Secretaris Mr. Bodel Nijenhuis. In eene onzer vergaderingen (October) heeft het nu afgetreden lid Tydeman, als voor eene bijzondere kwestie genoodigd zijnde, ons mede zijne tegenwoorheid geschonken. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Van het Bestuur erlangde de Commissie dit jaar slechts weinig. Er was eigenlijk nog van 't vorig jaar overig gebleven het hds. van den Heer du Puy de Montbrun (Handel. 1858, blz. 55) over het Adelijk Jufferensticht Elten. Het afschrift daarvan vervaardigd, werd na inzage en overweging in de vergadering van December niet geschikt gekeurd om, zonder geheel omgewerkt te zijn, in de Werken der Maatschappij opgenomen te worden. Een last, waartoe niemand zich bereid verklaarde. Daar intusschen een geletterd schrijver in het arrondissement Zutphen iets over Elten wilde zamenstellen en tot verrijking van zijnen arbeid zich tot ons om handschriften gewend had, hebben wij hem naar den Heer du Puy, nu zelf te Elten woonachtig, verwezen, aan wien wij het hds. toegezonden hadden. Nog behaagde het aan het Bestuur het ontwerp van verandering van Hoofdstuk X der wetten, in de vorige algemeene Vergadering verdaagd (Handel. 1858, blz. 84, 85), nu in Januarij j.l. ter inlichting en beoordeeling in handen ook van onze Commissie te stellen. Na bespreking van dit gewigtig onderwerp in de vergadering van Februarij, werden de leden nogmaals op 't convocatie-billet hiertoe, in Maart bijeen geroepen en daarop door de aldaar tegenwoordig zijnde leden, waarbij één afwezig lid schriftelijk zijne adhaesie gegeven had, geantwoord dat de voordeelen der voorgeslagene verandering tegen de nadeelen niet schenen optewegen. In dien geest is het uitgewerkt advies aan het Bestuur opgemaakt en ingezonden. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} In de Commissie-Vergadering van Maart beklaagde zich echter de minderheid die in Februarij afwezig was, en waaronder de voorsteller der verandering zich bevond, dit uitgebragt advies niet te deelen; maar als nog een mondeling onderhoud met de leden der tweede Commissie (die voor Taal en Letterkunde), wenschelijk te keuren. Ook hiertoe was men bereid en deze vereenigde Commissie-Vergadering had den 7 April plaats, alwaar 7 van de 10 leden tegenwoordig waren. Doch ook hier bleek het na eenige discussie dat de groote meerderheid (6 van de 7) de zaak om onderscheidene redenen wenschte te laten zoo als zij was. Men opperde echter destijds een amendement, hierop neder komende, dat de aangelegenheden, wier behandeling door het Bestuur of door de Maandelijksche Vergadering aan de beide Commissiën geacht werd gezamenlijk te moeten worden opgedragen, ook door deze overwogen zouden worden in gecombineerde vergaderingen. Dit is tot het Bestuur gebragt. De onderscheidene punten die in bovengenoemde zeven vergaderingen daarenboven ter tafel kwamen, waren de volgende:   In de Vergadering van October j.l. sprak de Heer van der Chijs over den gepensioneerden Generaal-Majoor in nederlandsche dienst, B.A. Rottiers, in Julij van dat jaar te Brussel overleden. Dit levensberigt, voornamelijk te zamengesteld uit 's mans uitgegevene geschriften, is sedert gedrukt in 2 nummers van den Konst- en Letterbode (no. 45 en no 46) 1858. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij toonde het werk van den Poolschen, thans Brusselschen geleerde, J. Lelewel, Supplément à la Géographie du moyen âge, vooral voor ons land belangrijk, uit hoofde van het aandeel dat volgens gemeld werk onze landgenooten bleken gehad te hebben aan het vroegtijdig maken van kaarten. In de maand November sprak dezelfde over de nederlandsche gedenk- en legpenningen tusschen 1588 en 1598 geslagen en bij van Loon te vinden. Hij vond hiertoe aanleiding in de verhandeling van Dr. Fruin, in November l.l. ter Maand-Vergadering uitgesproken, over den maatschappelijken toestand, den handel enz. der Nederlanden gedurende hetzelfde tijdperk. In de maanden Januarij en Februarij lichtte hij eenige platen toe, bevattende de vroegste, uit de 11e, 12e, 13e en 14e eeuwen dagteekenende, munten van het Sticht van Utrecht, uit het destijds nog onuitgegeven zevende deel van zijn Muntwerk der Nederlanden van de vroegste tijden tot aan de Pacificatie van Gend.   In de maand October sprak de Heer Elsevier over een zeldzaam werkje van den Leidschen Predikant en Hoogleeraar Caspar Coolhaas, getiteld: de Anti-Christ. Men zoekt dit werkje te vergeefs, want uit een brief van de regering van Leiden aan den Prins van Oranje den 9 Mei 1584 geschreven (Missiveboek A op 't Gemeentehuis) blijkt dat de exemplaren zijn opgehaald en verbrand, even als van zeker boekje gegenaamd Manuael, gelijk men meent van denzelfden {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijver, en die beide te Vianen bij Dirk Mullem gedrukt en door zekeren Erasmus Jans naar Leiden gebragt waren. Deze laatste had vervolgens de vlugt naar Hamburg genomen. In November sprak hij over eene zinsnede in Macauley's Geschiedenis van Engeland IV. bl. 337. Toen de zamenzwering aan 't licht kwam, in het voorjaar van 1684 tegen Koning Karel II gesmeed, vlood zekere Thomas Armstrong naar Holland en werd vogelvrij verklaard. De overheid van Leiden liet zich omkoopen om hem uit te leveren. Hij werd in een Engelsch schip geworpen, naar London gebragt en voor Kings Bench gedaagd enz. Macauley meldt zijne bronnen niet. Het archief der stad Leiden geeft geene opheldering dan het volgende, voorkomende in de Gerichtsdagboeken van 14 Junij 1684: ‘De officier Paats geeft den Burgemeesteren kennis dat Zijn Ed. na voorgaende consent van haar Achtbaren, in het Schildt van Frankrijk had gevangen genomen een Engelsch Heer, op 't aangeven van den Secretaris van den Ambassadeur van Engeland betigt geconspireerd te hebben tegen 't leven van den Koning van Engeland. Burgemeesteren hebben den voornoemden Officier hierop geconsenteerd om de voornoemde gevangen met de grootste voorzigtigheid te mogen brengen naar den Haagh, en hem aan den Fiscael Generaal over te leveren.’ Merkwaardig (zoo vervolgt het berigtgevend lid) is tevens het besluit één dag te voren bij Burgemeeste- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} ren genomen om het uithangbord van het logement voornoemd te doen wegnemen; luidende aldus: ‘Is goedgevonden dat het uithangbord van de Goude Leeuw, hangende voor de herberge op de Breestraat, van ouds genaamd het Schildt van Frankrijk, ingetrokken zal worden.’ Z. nog Wagen. V.H., XV. 253. Dezelfde deelde in de vergadering van Januarij eenige bijzonderheden mede over zekeren onderwijzer der jeugd, Theophilus Rubema, eenen Fries, die in den jare 1587 zich tijdelijk te Leiden ophield. Hij werd den 16 December van dat jaar aldaar in het album der Hoogeschool ingeschreveu. Hij verzocht den 19 November van hetzelfde jaar aan de regering om begunstiging te mogen erlangen in of voor zijne school. Hij was vroeger in Sicilië en Napels, later in Engeland geweest, uit welk laatstgemeld land hij eenige getuigenissen uit de jaren 1573 en 74, getuigenissen voor zijne wijze van onderwijs zeer gunstig, in originali bij zijn verzoekschrift overlegt; ook een getuigschrift uit Oost-Friesland van den jare 1577, en drie uit zijn vaderland Friesland, van de jaren 1583 en 1584. Zijne bewering strekte daarheen om in 2 jaren bij de jeugd te kunnen uitwerken, waartoe men anders gewoonlijk 6 à 7 jaren behoefde; ook het lezen en schrijven in twee maanden, waartoe in andere scholen twee jaren noodig geacht werden. Hij was bekend bij den Leidschen, later Franeker Hoogleeraar Petrus Tiara, die tot zijn' dood, in 1588, toe, Rubema's huishuur te Leiden betaalde. - Onderzoekingen sinds te Leeuwarden op het stedelijk Archief ingesteld, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben over hem geen licht verschaft. - Deze opgave is daarna door den spreker uitvoeriger geplaatst in Navorscher, 1859. bl. 218 en v. Hetzelfde lid berigtte nog met betrekking tot Phil. du Bois (zie hierachter Handd. bl. 61) dat deze Agent van den Vorst van Anhalt in den jare 1601 den Staten van Holland eenen zeldzamen Polyglot van het Nieuwe Testament in 12 talen, te Neurenberg gedrukt, van wege zijne regering aangeboden had, welke de Staten naderhand aan de Bibliotheek der Leidsche Hoogeschool vereerden. (Zie Resol. v. Holland van 14 Julij 1601 en Navorscher's Bijblad van 1854, blz. vi. de noot *. In de Vergadering van Maart bragt hij uit het stedelijk archief ter tafel de verantwoording van den Graaf van Solms, wegens zijne verdediging van de stad Hulst in 1596. De hoofdzaak schijnt bij Bor geboekt (Ned. Hist., D. IV. boek 33. bl. 229 en v.).   De Hoogleeraar Kist deed in de maand December eene mededeeling over een door hem met eenige andere Heeren in den nazomer gegeven bezoek aan twee plaatsen in Noord-Holland, 1o. aan het huldtooneel of den Gravenberg bij Noortdorp, gemeente Heemskerk, in {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Kennemerland, 2o. aan Egmond binnen en Egmond op den Hoef, ter opsporing der dáár nog aanwezige overblijfselen uit de tijden van Egmonds bloei en grootheid en tevens ter kennisneming der mogelijkheid en van het wenschelijke om thans nog pogingen aan te wenden ter vervulling der bede, eens zoo schoon en zoo krachtig door wijlen D.J. van Lennep geuit: ‘O! verzoend zij de misdaad, geboet zij de schuld, Dus te lang door verzuim nog aan 't groeijen, Zij de pligt weêr van achting aan 't Stamhuis vervuld, Dat den grond heeft gelegd tot ons bloeijen. Zij de grafplaats dier Vorsten van oneer bevrijd, Voor verguizing en schennis beveiligd; En door Vorst en door Volk haar een hulde gewijd, Die 't ontzag van de dooden weêr heiligt!’ In de maand Januarij voegde hij over 't huldtooneel hier nog bij, dat de Heer Curator Gevers van Endegeest, wien deze plek toebehoort, thans het voornemen heeft, daar een klein gedenkteeken te doen plaatsen ter herinnering aan de inhuldigingen, welke er pleegden te geschieden. In de Vergadering van Januarij onderhield hij ons ook over eene niet onverdienstelijke latijnsche dichteres der 16e eeuw, Johanna Othonia, uit Gent, gehuwd aan Wm. Moyart, advokaat voor den Hove van Vlaanderen. Bij Paquot, Peerlkamp en Hoeufft wordt zij niet vermeld. Een bundel harer gedichten verscheen onder den titel van Carminum diversorum libri II, te Straatsburg bij Ant. Bertramus, Acad. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Typogr., 1616. groot ongeveer 50 ongepagg. blz. in 4to, en is o.a. voorhanden in de boekerij der Leidsche Hoogeschool. Zij schijnt met haren vader omstreeks den jare 1570 om de Godsdienst en de onrust der tijden uit haar vaderland naar de Rhijnstreken en den Elzas uitgeweken, naderhand omstreeks 1573 weder naar Vlaanderen te zijn teruggekeerd. Zij bezingt in No. 27 dier gedichten den Gentschen staatsman Carel Utenhove, broeder des Psalmdichters en hervormers Joan Utenhove, en opvolger van Hembijze in het Gentsche stadsbestuur. Na 1578 schijnt zij bij anderen niet meer vermeld te worden. In de Vergadering van Maart deelde hij mede een bij hem uit Athene ontvangen exemplaar van het letterkundig blad Αιων van 31 Maart 1858, waarin voorkomt: Φροντις της θειας προνοιας υπερ της ανατολικης ελληνικης εκκλησιας (Απαθης κρισις ενος ετεροδοξου): zijnde eene Nieuw-Grieksche vertaling zijner Leidsche Akademische Oratie (Dec. 1827) de Ecclesia Graeca, divinae providentiae teste, vervaardigd door Alexander Lascaris, aartsdiaken te Constantinopel en lid der Akademie te Petersburg, die echter, volgens een later berigt, zijne vertaling, niet naar den Latijnschen tekst, maar naar eene Russische overzetting in het tijdschrift der Hoogeschool te Kazan genomen heeft.   In de maand November maakte de Heer de Wal opmerkzaam op den persoon van Philibert du Bois, van den jare 1605-1620 Haagsch Correspondent van den Vorst Ludwig von Anhalt: en wiens briefwissel {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} met zijnen Vorst, immers ten deele in de beide laatste jaren door den Heer Ebeling, Archivaris van Anhalt-Dessau te Dessau, in het licht gegeven was (dusverre de brieven van 1605-1608, Leipzig, Dijksche Buchhandlung), waarin vele bijzonderheden, voor de geschiedenis onzes lands in die dagen niet onbelangrijk. In Januarij vraagde hij, ingevolge nasporing van een Hamburgsch geleerde, naar de grafzerk van den Utrechtschen Bisschop Willebrand, overleden 1235 of 36. Deze moet in de Abtdij van St. Servaas te Utrecht geweest zijn. En werkelijk blijkt uit een antwoord op eene aan den Provincialen Archivaris van Utrecht, den Heer Vermeulen, gerigte aanvrage, dat deze zerk, ofschoon de Kerk in den jare 1678 afgebroken was, echter met geheel het koor en eenige andere zerken en wapenen behouden is gebleven tot in de 18e eeuw. De kopij der bewaarde inscriptie wordt overgelegd. Het resultaat zijner nasporingen, waarvoor hij de medewerking der nederlandsche geschiedvorschers had ingeroepen, maakte Dr. Laurent in een afzonderlijk geschrift bekend, dat door den Heer de Wal aan de boekerij onzer Maatschappij ten geschenke werd aangeboden. In de maand Maart sprak hij over de Leidsche hoogleeraren in de regten Swanenburch en Pynacker. Hij verklaarde zich niet geheel te kunnen vereenigen met ‘het oordeel van mannen van het vak (door Prof. Kist geraadpleegd), dat althans Swanenburch's verdiensten voor de regtsgeleerde wetenschap volstrekt niet bekend zijn.’ Zie Feestgave, Leiden 1850, bl. 61. Wel is de {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} naam van Pynacker veel meer genoemd geworden, omdat hij op verschillende Hoogescholen (te Leiden, Groningen en Franeker) onderwees en daarenboven als 's Lands buitengewoon gezant bij de Barbarysche Staten geruimen tijd te Tunis doorbragt, maar dit neemt niet weg, dat Swanenburch, wiens nagedachtenis door Cunaeus gehuldigd werd, volkomen verdient, als regtsgeleerde met zijnen antagonist op ééne lijn geplaatst te worden: Prof. Kist heeft teregt er op gewezen, hoe en Curatoren en Studenten zijn onderwijs op prijs stelden; de spreker voegt er bij, dat het eenige van zijne hand bekende boekske, dat eerst na zijn' dood het licht zag, het Tractaat de jure accrescendi, te Leiden in 1633 in druk uitgegeven, destijds de aandacht der geleerden tot zich trok. Ten bewijze kan strekken, dat toen Eckolt in 1657 te Leipzig zijn Pentas accretionis juridicae in het licht zond, ook het geschrift van Swanenburch in die verzameling werd opgenomen. Hij gewaagde toen ook van de belangrijke mededeelingen aangaande de krijgsgeschiedenis van Nederland, in de letterkundige afdeeling der Koninklijke Akademie van Wetenschappen door onze medeleden Knoop en Bakhuizen van den Brink gedaan, en wees daarbij op de noodzakelijkheid om te onderzoeken, wat in buitenlandsche verzamelingen schuilt, en in periodieke geschriften, die hier weinig bekend zijn, is openbaar gemaakt. Door het verdienstelijk Repertorium van Koner was hij b.v. opmerkzaam geworden op drieërlei geschriften over nederlandsche krijgszaken, als: {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} 1o.Belagerung der Festung Bergen op Zoom in 1622, door Fouqué, in Z.f. Kriegsk. 1831, th. XXIII. 2o.Over een fransch geschrift* over de landing der Engelschen op Walcheren in 1809, in Spectateur milit. XXI (1830). 3o.Daarenboven had hem de lezing van den Necrolog der Deutschen over 1794 toevallig geleerd, dat de scherpzinnige Jacob Mauvillon, de vriend van Mirabeau, de bearbeiding eener geschiedenis van den veldtogt in de Nederlanden sedert 1745 had ondernomen; ‘welches Werk (zeide de onbekende Biograaf) jetzt im Manuscript vollendet liegt.’ De spreker vraagt, of het ook bekend is, waar zich dit hs. thans moge bevinden? De talenten van Mauvillon, inzonderheid in het vak der krijgsgeschiedenis, welke hij vele jaren te Brunswijk en te Cassel onderwees, schijnen voor de belangrijkheid een gunstig vermoeden te wekken.   Bodel Nijenhuis toonde in de maand October een in de 16e eeuw keurig in palmhout gesneden portret van Karel Kocquiel, in 1532, in 24jarigen ouderdom, met de zinspreuk espoir fait vivre, met zijn wapen en het portret zijner vrouw. Hij schijnt bij Karel V in eere bekend te zijn geweest die volgens van Loon (Gedenkp. II. 462) zijn geslacht adelde *. Van een nog later lid van {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} dat geslacht vermeldt van Loon l.l. op 1660 het wapen en zijn aandeel bij eene huwelijksonderhandeling van den Spaanschen Koning Philips IV. In December bij de vermelding van Ph. du Bois (hiervoor, blz. 59 en 61), vermeldde hij dat enkele zijner brieven voorkomen in de 2e Série der Archives de la maison d'Or.-N. door den Heer Groen in 't licht gezonden, D. II, op 1602 en 1603. In dezelfde Vergadering vermeldde en toonde hij twee kaarten van ontwerpen tot het graven van kanalen, in 1720 of iets later in ons vaderland ter sprake gebragt om den handel te bevorderen of te doen herleven: 1o. eene nieuwe haven voor Enkhuizen, 2o. eene haven voor Utrecht, van den N.O. hoek der stad tot aan Spakenburg in de Zuiderzee: zijnde het laatste, de herleving van een plan van den Burgemeester H. Moreelse, 50 jaren vroeger; de gelden voor welke twee zaken uit de actiën van den zoogenaamden Lawschen Windhandel zouden moeten zijn gevonden. De kaarten komen voor in het Groot tafereel der dwaasheid, 1720. fol. Het eerste plan (dat van Enkhuizen) moet in den aanvang onzer eeuw nog een onderwerp van ernstige beraadslaging daar ter stede hebben uitgemaakt. In de Vergadering van Januarij bragt hij, ingevolge de mededeeling van Prof. Kist over de Egmonden (hiervoor bl. 60) ter tafel zijne topographische kaarten, platen en teekeningen van het kasteel en van de abdij {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} van Egmond. Ook de teekening der grafzerk van Izaak le Maire te Egmond binnen. In die van Februarij deelde hij nog (na Prof. Kist t.a.p.) eenige bijzonderheden mede over de dichteres Jo. Othonia, die alhoewel bij Paquot, Peerlkamp en Hoeufft ontbrekende, echter voorkomt bij Foppens, Jöcher (III. 1143) en Adelung (IV. 1077). Een 2de bundel harer gedichten verscheen een jaar later (1617) en wel te Antwerpen, groot 32 blz. in 8o. onder den titel van: Poëmata sive lusus extemporanei. Zij schijnt den spreker overigens toe overleden te zijn kort vóór het verschijnen van hare twee bundels. Hij sprak toen ook over de vroegere levendige handel-vaart onzer voorouders naar de West-Indiën, onder anderen in het tweede vierdedeel der 17e eeuw (1627-1649), zigtbaar uit een aantal van meer dan 30 bij hem voorhanden, met kleuren geteekende schetskaarten van kusten en havens in de West-Indiën (Cuba, Centraal-Amerika, Grenada en vooral Brazilië), enkele waarvan door Portugezen, verre de meeste door Zeeuwsche scheepslieden, geteekend waren. Ook toonde hij nog enkele over de westkust van Afrika uit hetzelfde tijdperk. De oorspronkelijke hiervan berustten weleer allen in het archief der W.I. Comp., Kamer Zeeland. Bij de vermelding der verdiensten van Prof. Pynacker door het lid de Wal (Handd. blz. 62 en 63), voert de spreker in de Vergadering van April nog aan dat deze geleerde ook wiskundige en kaartmaker was. Tusschen zijn Consulaat te Tunis en zijn Professoraat valt de tijd in dat hij als ambteloos burger te Meppel schijnt geleefd {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} te hebben (1635). De bekende, voor dien tijd naauwkeurige, kaarten van Drenthe (Transisulaniae tabula IIa) door hem in folio bewerkt (Bodel Nijenhuis, lijst der Drenthsche kaarten, 1851. No. 16 en 17) zijn waarschijnlijk van dit tijdperk. Bodel Nijenhuis brengt in die Vergadering nog ter tafel een prachtwerk van 13 kaartbladen in groot folio*, bestaande in kaarten van Amerika, te München, in de vorige maand, ter gelegenheid van het eeuwfeest der Beyersche Akademie van Wetenschappen, voor het eerst in het licht verschenen. Het zijn getrouwe facsimilés naar de oorspronkelijke met goud en kleuren uitgevoerde teekeningen in de Koninklijke Bibliotheek te München berustende, en waarschijnlijk vóór het midden der 16e eeuw door Mart. Behaim naar Neurenberg overgebragt. De namen dier kaartmakers, voor zoo verre ze daar genoemd zijn, Pedro Reinel, Vesconte de Majolo, Vaz Dourado en Thomas Hood, zijn allen bij Nagler (Künstler-Lex.) als kunstenaars onbekend. Van den laatstgenoemden is een Gebruyck van de Zeecaerten, in 't nederduitsch vertaald, te Amsterdam in 1602 verschenen, en ter Akademische Bibliotheek alhier voorhanden.   Leiden, Mei 1859.   Namens de Commissie, J.T. Bodel Nijenhuis, Secretaris. * [uit opgave ‘Drukfeilen’ in Jaarboek 1859:] Bl. 64. r. 4. Dit geschrift heet: Rapport circonstancié de ce qui s'est passé dans l'île de Walcheren, depuis le débarquement des Anglais le 30 juill. 1809 jusqu'à la capitulation. * [uit opgave ‘Drukfeilen’ in Jaarboek 1859:] Bl. 67. r. 7 en vv. Deze Atlas behoort bij: Fr. Kunstmann, die Entdeckung Amerikas, nach den ältesten Quellen geschichtlich dargestellt. München 1859. 4o. IV. De rekening en verantwoording van den Penningmeester en den Bibliothecaris, die reeds in de Voor- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} bereidende Vergadering, ingevolge art. 42 en 126 der wet goedgekeurd zijn, komen ter tafel en worden ter inzage gelegd. Zij leveren de navolgende uitkomsten: Rekening van den Penningmeester: Ontvang ƒ 4222.08. Uitgaaf ƒ 3182.31. Batig slot ƒ 1039.77. - Rekening van den Bibliothecaris: Ontvang ƒ 351.80. Uitgaaf ƒ 248.07. Batig slot ƒ 103.73. V. De keuze uit de ter tafel zijnde lijsten der binnenlandsche en buitenlandsche Candidaten heeft plaats; en wel volgens het besluit der maandelijksche vergadering, om uit de lijst der inlandsche zestien te kiezen, en uit die der buitenlandsche tien te stemmen. De Commissie, door den Voorzitter onder goedkeuring der Vergadering tot opmaking van het proces-verbaal der ingekomene stemlijsten benoemd, bestond uit de HH.: W. Bisschop, L.A. te Winkel, A.J. Enschedé, M.M. von Baumhauer, en Rammelman Elsevier. Daar er vooraf door de Vergadering goedgevonden was om boven het vroeger bepaald aantal van Candidaten ook diegene onder hun aantal op te nemen, welke even veel stemmen als de laatste der aangenomene verkregen hadden, bragt de Commissie bij monde van eerstgenoemd lid haar rapport uit, waaruit bleek dat 67 stembilletten de uitkomst hadden opgeleverd dat de betrekkelijke meerderheid verkregen was door de onderstaande zeventien inlandsche en tien buitenlandsche Heeren. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Binnenslands. H. van Beeck Vollenhoven, lid van de eerste Kamer der Staten-Generaal, curator van het Athenaeum te Amsterdam. D. Buddingh, leeraar bij de Kon. Akademie te Delft. H. Frylink, boekhandelaar te Amsterdam. Mr. L. Oldenhuis Gratama, lid der Arrondissements-Regtbank te Assen. Jhr. J.P. Cornets de Groot van Kraijenburg, Oud-Raad van Neêrlands Indië, te 's Gravenhage. Mr. J.A. Kluppel, voorzitter der Arrondissements-Regtbank te Alkmaar. Mr. J.S.G. Koning, notaris te Wedde. Egb. van der Maaten, te Elburg. Mr. A.A.J. Meylink, Dr. in de Letteren en Wijsbegeerte, te 's Gravenhage. P.N. Muller, koopman te Amsterdam. Dr. W.G. Pluygers, Eerste bibliothecaris der Leidsche Hoogeschool, te Leiden. E.W. de Rooy, te 's Gravenhage. Mr. G.A. Yssel de Schepper, notaris te Olst. U.G. Schilthuis Jz., lid der Gedeputeerde Staten, te Groningen. Jhr. J.P. Six van Hillegom, te Amsterdam. Dr. W.C.H. Staring *, te Haarlem. Mr. Is. Telting, Advocaat te Leeuwarden. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenslands. Mr. J.A. van der Chijs, te Batavia. Fr. W. Ebeling, Archivaris, te Dessau. R.H. Th. Friederich, lid der directie en adj.-bibliothecaris van 't Bataviasch genootschap voor Kunsten en Wetenschappen, te Batavia. Alex. Henne, Secretaris der Académie des beaux-arts, te Brussel. Dr. W.L. Holland, Hoogleeraar te Tübingen. Dr. E. von Kausler, Kon. Archivaris, te Stüttgart. Dr. Adelbert von Keller, Hoogleeraar en Rector Magnificus, te Tübingen. Mr. H.D. Levyssohn Norman, te Batavia. Charles Pieters, te Gent. A. Wauters, stedelijk Archivist, te Brussel. VI. Nadat men met groote meerderheid besloten had tot eene uitschrijving over te gaan, werd er in omvraag gebragt of men de beide in den brief van beschrijving voorgedragene vragen, dan wel ééne derzelve zoude uitschrijven. (Het waren die vragen wier termijn op 31 December j.l. verloopen was). Met 2/3 der stemmen besloot men tot het eerste, en dus werden de voorgedragene, behoudens eenige uit de gehoudene discussie voortvloeijende wijzigingen, voor uitgeschreven verklaard. Daarbij heeft echter deze bijzonderheid plaats gegrepen dat om de uitvoerigheid der stof beide de vragen niet voor den tijd van 1 ½, maar van 2 ½ jaar zijn uitge- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} schreven en de antwoorden dus ingewacht worden vóór of op den laatsten December 1861. (De voorwaarden, zie hieronder bl. 72). Zij luiden volgens de nadere redactie aldus:   Uit de vakken van Geschied- en Oudheidkunde.   I. Eene geschiedenis van den oorsprong, den voortgang en de ontwikkeling van kennis en wetenschap in Noord-Nederland, tot op het einde der 13e eeuw. II. Een kritisch overzigt der kronijken over Noord-Nederlandsche geschiedenis, hier te lande tot op ongeveer het jaar 1555 geschreven, met aanwijzing van hare bronnen en onderlinge verwantschap. De Maatschappij verlangt vooral eene juiste rangschikking der kronijken, waaruit blijkt in hoeverre de eene op de andere berust, en welke oorkonden en overleveringen aan alle ten grondslag liggen; en eene beoordeeling van hare geloofwaardigheid, voor zoo ver die uit den leeftijd en den stand der schrijvers kan worden opgemaakt. Als voorbeeld van behandeling wijst zij op hetgeen voor de Egmondsche kronijken Kluit in zijne Historia critica, en Bakhuizen van den Brink in zijne Hecmundensia hebben gedaan. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Tot beoordeelaars der antwoorden, op deze prijsvragen te ontvangen, zijn benoemd: Voor no. I. de HH. G.H.M. Delprat, Prof. Dr. W.J.A. Jonckbloet, Mr. J. van Lennep, Prof. Mr. H.W. Tydeman, en Prof. Dr. M. de Vries. Voor no. II. de HH. Dr. R.C. Bakhuizen van den Brink, Mr. L. Ph. C. van den Bergh, Prof. Dr. N.C. Kist, Prof. Mr. H.W. Tydeman en Mr. S. de Wind, welke allen bij de vroegere uitschrijving dier vragen benoemd waren (zie Handd. 1857, bl. 66). Ook wordt bij deze herinnerd dat vóór of op den laatsten December 1859 antwoorden worden ingewacht op de ten jare 1858 uitgeschrevene prijsvragen:   Uit de vakken van Geschied- en Oudheidkunde.   I. Eene kritische geschiedenis uit echte bronnen geput, van het geslacht van Egmond. II. Eene kritische geschiedenis uit echte bronnen geput, van het geslacht van Brederode.   De prijs door de Maatschappij voor de bekroonde verhandelingen uitgeloofd, bestaat, in een' gouden penning, ter waarde van één honderd en vijftig gulden, of wel de waarde van dien. De in te zenden stukken moeten met eene andere hand dan die des auteurs geschreven en met eene zinspreuk geteekend zijn. In een verzegeld omslag, dezelfde spreuk ten opschrift {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} hebbende, vermeldt de steller zijnen naam en zijne woonplaats. Een en ander moet, vrachtvrij, vóór of op den bepaalden dag, bezorgd worden ten huize van den Secretaris der Maatschappij. VIII. De Heer Dr. R. Fruin, die bij het bedanken van Mr. C.J. van Assen door de maandelijksche Vergadering van October tijdelijk als Bestuurder gekozen was, is volgens de wet aan eene stemming der algemeene Vergadering onderworpen en met algemeene stemmen goedgekeurd. IX. De keuze van een nieuw lid des Bestuurs voor den aftredende Bestuurder Dr. M. de Vries heeft plaats. Uit het der Vergadering voorgedragen dubbeltal der HH.: Dr. Kuenen en A.C. Oudemans wordt door de Vergadering gekozen de Heer Dr. Kuenen.   De Voorzitter vraagt, na het behandelen der gewone punten van beschrijving, of iemand der leden iets heeft voor te dragen. Mr. J. van Lennep, maakt eenige aanmerkingen over den naam der Maatschappij. Van ouds was deze: Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde; hij vestigt de aandacht op de bijzonderheid dat eenige jaren geleden eenige verandering daarin had plaats gegrepen; waarna men weder in den laatsten tijd tot de vorige benaming scheen te zijn teruggekeerd. De Heer Berg- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} man, als een der oudste tegenwoordig zijnde leden het woord gevraagd hebbende, geeft daarover eenige inlichtingen. Het Bestuur wordt daarop door de Vergadering gemagtigd om deze zaak over te nemen en des noodig eene verandering daaromtrent voor te dragen tegen de volgende algemeene Vergadering. De Heer Dr. Leemans stelt voor om de zoogenaamde voorbereidende Vergadering der Maatschappij die in Mei gehouden wordt, aan de buitenstadsche inlandsche leden telkens kenbaar te maken (meer dan zulks bij art. 54 der Wet geschiedt). Hij uit daarbij den wensch om zoo mogelijk, die Vergadering op den voormiddag te houden. De zaak is mede door het Bestuur overgenomen, om te zien of daartoe termen bestaan.   Waarna, verder niemand iets meer voorstellende, de Vergadering gesloten is.   (was geteekend)   M. de Vries, Tijdelijk Voorzitter.   Aan het slot van den Beschrijvingsbrief werden de leden wederom opgewekt om de vruchten hunner letteroefeningen in de vakken, tot deze Maatschappij behoorende, aan haar te willen mededeelen, om voor de Werken der Maatschappij, of bij de Vergaderingen, 't zij openbare of bijzondere, te kunnen strekken. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigten der in dit jaar afgestorvene medeleden. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van M.C. van Hall. Advocati, qui dirimunt ambigua fata causarum, suaeque defensionis viribus in rebus saepe publicis ac privatis lapsa erigunt, fatigata reparant, non minus provident humano generi, quam si proeliis atque vulneribus patriam parentesque salvarent: - - namque gloriosae vocis confisi munimine, laborantium spem, vitam et posteros defendunt. Const. 14 Cod. De adv. divers. judicum. Toen het aanzoek om een levensbericht van den merkwaardigen man, wiens naam aan het hoofd dezer bladzijde vermeld staat te leveren, tot den schrijver van dit opstel kwam, heeft hij zich door hoogachting en erkentelijkheid genoopt gevoeld, zich daaraan niet te onttrekken. Want de jaren, gedurende welke hij door ambtgenootschap met dien achtbaren Rechtsgeleerde en Staatsman in naauwere betrekking stond, hebben een' onuitwischbaren indruk bij hem nagelaten van de heuschheid, de achting en het vertrouwen, hem door een' zijner meest geachte land- en tijdgenooten bewezen 1. Zoodanige vriendschapsbetrekking, niettegen- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} staande het verschil in jaren en ondervinding, in vele opzichten ook van denkwijze, met zoo veel welwillendheid aangeknoopt en zóó bestendig onderhouden, doen hem gaarne bereid zijn, de herinnering aan den Overledene, welke hij voor zich zelven met uitnemend genoegen verlevendigt, ook voor anderen in stand te houden. - ‘Een karakter, gelijkende naar dat der Romeinen uit de schoone tijden der republiek, maar zonder de hardheid der vormen en de hoekigheid der omtrekken, die meerdere woestheid weleer tot grootheid achtte te behooren:’ met deze woorden schilderde van der Palm de eigenaardigheid van den grooten Gijsbert Karel van Hogendorp; en die weinige maar treffende woorden zijn althans niet minder van toepassing op Maurits Cornelis van Hall, niettegenstaande het verschil van politieke beginselen, 't welk die twee mannen, gedurende een groot gedeelte van hun leven, in den verdeelden Staat aan tegenovergestelde zijden schaarde. Indien de nagedachtenis van Hogendorp op eene uitmuntende wijze door den aanzienlijken en begaafden Zoon van den Man die het voorwerp is dezer levensschets, herdacht en geroemd is, zou het niet mogelijk zijn, dat ook thans eene pen, die zich veelal in eene van den te herdenken Staatsman en Schrijver verschillende richting bewogen heeft, op eene niet geheel verwerpelijke wijze zijnen levensloop vermeldde? En zou de geëerde Overledene, die den auteur dezer schets meer dan eenmaal tot het schrijven eener levens- en regeringsgeschiedenis van den door hem zoo hoog gewaardeerden Koning Willem I heeft opgewekt en aangespoord, het niet gereedelijk beaamd hebben, dat hij in dezen aan het vereerend verlangen van het Bestuur der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde gehoor gaf? {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} De jeugd en jongelingschap van Maurits Cornelis van Hall werden gekenschetst door het opkomen en blaken der burgerveeten van het eind der voorgaande eeuw. In dien tijd buiten aansluiting te blijven aan eene der beide staatspartijen, die om den zegepraal dongen, was onmogelijk; maar zich in de partij, tot welke men behoort, met wijsheid, vastheid en gematigdheid te gedragen, en door het achten en beschermen van de verdrukten der onderliggende partij de scherpe en kwetsende spitse der wederzijdsche bitterheid, waar het zijn kan, af te stompen, dat is eene der weldadigste deugden, waarop men in zoo felbewogene tijden het oog met welgevallen kan laten rusten. Wij zullen in ruime mate gelegenheid vinden, zoodanige handelwijze in het staatkundig bedrijf van van Hall te waarderen; terwijl wij tevens in zijne beteekenis als klassiek Dichter en Prozaschrijver die gaven en letteroefeningen zullen zoeken te schetsen, welke hem der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, wier oudste lid in leeftijd hij bij zijn afsterven was, in het bijzonder belangrijk en onvergetelijk moeten maken. Maurits Cornelis van Hall werd geboren te Vianen, den 4den Febr. 1768 1. Zijne ouders waren Floris Adriaan van Hall, Schout en Notaris te Vianen, een braaf en achtenswaardig man, en Anna van Noorle, dochter van den Rentmeester van het domein aldaar, van welke de merkwaardige bijzonderheid wordt vermeld, dat zij van den beroemden Vlootvoogd Piet Hein afstamde 2. De zoon de- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} zer algemeen geachte ouders ontving, bij het uittreden der kindsheid, van den Predikant te Leerdam J. Claassen, een meer welbespraakt dan grondig geleerd man, het bijzonder onderricht, dat hem voor het bezoeken der Hooge-School moest voorbereiden. Hij heeft zich echter later meermalen beklaagd, dat hij destijds, ook ten gevolge van gebrekkig onderwijs, althans in het Grieksch niet dan geringe vorderingen had gemaakt 1. Te Utrecht, waar hem aanvankelijk zijne studiën riepen, waren sedert 1783 zijne leermeesters de Hoogleeraren: Rossijn voor de wiskunde, logica en metaphysica; Saxe voor de oude letteren: - voor de rechtsgeleerdheid en staatswetenschappen, M. Tydeman, Bondam en Voorda. Aan Prof. Bondam, die aan veel geleerdheid eene groote hulpen dienstvaardigheid jegens zijne leerlingen paarde, had hij, zoo voor de leiding zijner studiën, als wegens het gebruik dat hij van de bibliotheek des Hoogleeraars mocht maken, eene bijzondere verpligting. Later hoorde hij te Leiden de lessen van Pestel en van der Keessel, en promoveerde {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} daar in de Rechtsgeleerdheid ten jare 1787, na zich gedurende den onrustigen tijd van den inval der Pruissen ook met 's Lands verdediging tegen dien inval te hebben ingelaten, op eene Dissertatie De continentiâ causarum. Onder zijne studiekennissen en akademievrienden te Utrecht hebben zich Kinker, Hinlópen, Rau, J.P. Kleyn, Ockerse en Bellamy den meesten naam verworven. Na den eed als advocaat voor het Hof van Holland te hebben afgelegd, vestigde van Hall zich als pleitbezorger te Amsterdam, waar zijne moederlijke familie van Noorle zich met den handel geneerde, en waar zich ook zijn oudste broeder A. Teyler van Hall gevestigd had. Daar ter stede leide hij zich ijverig toe op de rechtspraktijk, vooral onder de leiding der oudere praktizijns Klinkhamer, de Graaff, Walraven en R.J. Schimmelpenninck, meest allen tot de Anti-stadhouderlijke partij behoorende. Weldra kreeg hij, niet slechts door het opstellen van Memoriën, maar ook en vooral door zijne welbespraaktheid, en de uitmuntende wijs, waarop hij, de beste pleiters zich tot voorbeelden stellende, in zijne mondelinge voordrachten slaagde, al ras een grooten en welverdienden naam. Ook werden hem weldra zaken toevertrouwd, die reeds meer of min van staatkundigen aard waren. Daaronder behoorde vooral de hem opgedragen last, om opening te doen en bewijzen te verzamelen en in orde te brengen van de schaden, die eenige in- en opgezetenen van Ouder- en Nieuwer-Amstel door de pruissische troepen geleden hadden. Hij kweet zich van dien last zeer ten genoegen van den waardigen Joachim Rendorp, en wist te bewerken, dat aan de benadeelde personen eene billijke schadeloosstelling wierd toegekend. Zoo was toen reeds het ernstige doel van zijn streven, het verdedigen en voorstaan van de belangen dergenen, die bij de staatsschokken, door welke het Vaderland werd geteisterd, in hun personen of goederen gekrenkt werden. Eerlang ontstond uit het verkeer, dat hij als jeugdig advocaat met zij- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} nen ouderen ambtgenoot Klinkhamer hield, eene voor zijn hart en volgend leven nog gewichtiger en meer teedere betrekking, welke in het voorjaar van 1790 tot een naar wederzijdsch genoegen gesloten huwelijk geleidde met Mejufvrouw Elisabeth Christina Klinkhamer, dochter van den hem steeds ijverig begunstigenden confrère. Die verbindtenis verschafte hem ook de aanstelling tot notaris onder Nieuwer-Amstel, in welke betrekking hij met de vele in- en opgezetenen, wier belangen hij reeds eenmaal met een zoo gunstig gevolg had voorgestaan, steeds meer en meer in aanraking kwam. Hij heeft die belangrijke betrekking waargenomen tot op zijne benoeming tot Procureur der gemeente Amsterdam, straks na het uitbreken der Omwenteling in 1795. Van Hall heeft niet behoord onder degenen, die deze omwenteling in geheime bijeenkomsten, (clubs) hebben voorbereid, of door hunne betrekkingen, hetzij tot de uitgewekene Anti-stadhoudersgezinden of tot het fransche gouvernement, meenden te mogen bevorderen. Wel bracht hij het zijne toe om zijne politieke vrienden, wanneer zij door hunne onvoorzichtigheden in ongelegenheid kwamen of gevaar liepen in verzekerde bewaring te worden genomen, hiervoor te vrijwaren, of den weg te openen om naar elders te ontkomen. Zoo wist hij den oom zijner echtgenoote Hendrik Valkenburg en Dr. Krayenhoff, die zich bedreigd vonden, over Gorcum de grenzen te doen bereiken, en alzoo den dood, of althans den kerker, te doen ontgaan. Het was er dan ook, nadat de Omwenteling was tot stand gekomen, zoo verre van daan, dat hij voor zich zelven eenige openbare bediening zoude gezocht hebben, dat hij niet dan ondanks zijn ernstig en herhaald verzet gedrongen werd, den post van Procureur der gemeente, waartoe hij reeds benoemd was, te aanvaarden, terwijl de Provisionele Representanten van het volk van Amsterdam ‘hem verantwoordelijk stelden voor alle ongeregeldheden, die uit zijne verdere weigering zouden voortkomen.’ {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Krachtens deze nieuwe bediening - in het moeilijk tijdsgewricht, waarin hij daarmede belast werd, hachelijker dan eenige andere - moest hij als orgaan van het Openbaar Ministerie optreden 1, en zag hij in die betrekking nevens zich als leden van het Committé van Justitie geplaatst onder anderen de Heeren Mrs J.L. Farjon, J. Bondt, N. Sinderam en J. Schimmelpenninck, broeder van den lateren Raadpensionaris; terwijl hij daarenboven het volle vertrouwen genoot van dezen laatsten, die toen reeds door zijn staatkundig beleid en ongemeene talenten zijne bestemming verraadde, om in de nieuwe orde van zaken een veelbeteekenenden rol te spelen. Niet slechts de mannen der thans bovendrijvende partij, maar zelfs vele aanhangers van het vervallene bestuur verheugden zich op dat pas, dat een man van zoo gematigde beginselen en zoo veel rechtvaardigheid met deze anders terecht gevreesde ambstbetrekking bekleed werd. Ware zij een driftig en niets verschoonend heethoofd ten deel gevallen, de gevolgen zouden onberekenbaar geweest zijn 2. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit gewichtig, afmattend en uitputtend ambt, hetwelk hem zijns ondanks was opgedrongen, kostte hem een groot gedeelte van de rust en het genot van zijn leven. Hij heeft dit eenigen tijd later aan zijnen vriend Gabriël Rijk, wien hij uitnoodigde hem eene korte pooze te komen bezoeken, op de volgende treffende wijze dichterlijk geschetst: Terwijl gij u verlust in stille landvermaken, En aan Tibullus schim uw streelende uren wijdt, Hoor ik de vrekke deur eens bangen kerkers kraken, Waar misdaad of waar drift de slepende uren slijt. En als u de avond rust, de nacht den slaap komt bieden, Als slechts een kuische kus uw blijde droomen stoort, Dan zie ik slaap en rust en zoete droomen vlieden, Wanneer mijn oor 't gekerm der lijdende onschuld hoort. Uw lot plantte op uw wang de rozen van genoegen, En reeds draagt mijn gelaat de doornen van verdriet. De lachjes die somwijl zich bij mijn zorgen voegen, Zijn vruchten van mijn geest, maar van mijn harte niet. Gij wilde eens in mijn lot uit warme vriendschap deelen: Kom, zie hoe bleeke nijd op mij en brult en woedt. Kom, en verlaat een poos uw lente en veldtooneelen! Uw goedheid streelt mijn hart, uw wijsheid sterkt mijn moed. Zoudt gij nu langer?.… Neen! Gij moogt mij niet vergeten. Wat bange zorg mij drukt, wat onmin en gevaar Mijn rotsig pad omringt, moet gij, mijn halsvriend, weten: Mijn hart maakte u tot vriend, mijn lot tot schuldenaar. Voldoe die schuld, en kom mijn zorgen wat verpoozen: Een oogenblik met u verheft mijn sombren geest; 'k Vergeet dan zorg, en last, en nijd, en 't woên der boozen, En leer, hoe reine deugd niets dan de Godheid vreest 1 {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan het was niet alleen die dagelijksche worsteling met het gekerkerde misdrijf, of die voorstand der lijdende onschuld; het was ook de kamp met eene rustelooze staatspartij, de hevige omwentelingszinden, welke hem rust noch vrede gunde. Een der vreeselijkste en geduchtste uitbarstingen van de woede dier onverzoenbare partij brak los op den 10den en 11den van Mei 1796, nadat reeds den 4den Sept. en 7den Nov. des vorigen jaars dreigende gewelddadigheden hadden plaats gehad. Eenige kanonniers, gerugsteund door clubisten, die de afzetting van alle Oranje-ambtenaren eischten, drongen de raadzaal gewapenderhand binnen, en vorderden onder het woedend zwaaien hunner sabels en met het uitstoten van vloeken en honende scheldnamen, de loslating van eenigen hunner kameraden, die den vorigen dag waren opgebracht: iets, waartegen van Hall zich met onverschrokken moed bleef verzetten, ofschoon hij opentlijk met plundering werd bedreigd. Hij drukte zich in het bericht, door hem aan het Provinciaal Bestuur van Holland ingeleverd, nog inderdaad gematigd uit, toen hij zeide: ‘dat hij en de leden van het Committé van Criminele Justitie, na het nemen van informatiën, tot hun grievend leedwezen ontdekt hadden, dat de schanddaden, door de muiters gepleegd, alle begrip te boven gingen; dat burgers, wien de wapenen ter algemeene beveiliging waren in handen gegeven, zich niet ontzien hadden, zoo op het territoir der stad als op dat van Amstelland en Kennemerland, zich als huisbrekers te gedragen, en zoodanige feitelijke aanrandingen te plegen, dat misschien verschillende personen aan de ontvangene wonden het leven zouden verliezen 1.’ De Vergade- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} ring had de loslating der schuldigen, gesteund door den onverschrokken moed van den Procureur der gemeente, geweigerd, maar moest eindelijk toegeven; en de muiters, de zaal verlatende, stelden zelve hunne medeoproermakers op gewelddadige wijze in vrijheid. Toen weinige weken later de rust in Amsterdam geheel hersteld was en de justitie weder haren vrijen loop had bekomen, deed van Hall de losgelatene gevangenen, die zich straffeloos in de stad meenden te mogen vertoonen, op nieuw vatten, en zette de tegen hen begonnen procedure voort. Van Hall nam dit onrustig en gevaarvol ambt waar tot in het begin van 1798, toen de doldriftige partij, die hij rusteloos weêrstaan en bekampt had, aan het roer van zaken kwam, en door haar onrechtmatigen willekeur en bandeloos geweld, hem de geregelde waarneming zijner ambtsplichten onmogelijk maakte, zoodat hij dan ook eerlang zijn afscheid kreeg. De leuze dier partij was: ‘vernietiging van een staatsbestuur, door zamenvoeging van partijen verlamd; boventoon der republikeinsche of echt-revolutionaire partij, en aanstelling alleen van ware en energieke Republikeinen, ter verkrijging van een vast gouvernement; verijdeling van het boosaardig oogmerk, om in stede eener democratisch-republikeinsche constitutie, het volk onder het ondraagbaar juk eener verkiesbare aristocratie te brengen.’ Zoolang die partij, welke den 4den Mei de nieuwe constitutie doordreef, zich aan het roer des bewinds handhaafde, bleef van Hall van het staatkundig tooneel verwijderd. Bij hem waren vastheid en gematigdheid geene eigenschappen die elkander uitsloten. Toen echter met den 12den Junij daaraanvolgende de meer bezadigde partij wederom aan het bewind kwam, werd van Hall, wien men, zou de orde in Amsterdam duurzaam gehandhaafd worden, bezwaarlijk missen kon, op nieuw aangesteld, en bleef hij in zijne vroegere bediening (die slechts zoo lang hij voor zijne staatkundige betrekking in het Wet- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} gevend Lichaam te 's Gravenhage moest verblijven, in zijne stede werd waargenomen) tot in 1801, wanneer het tijdvak eindigde, waarvoor hij tot procureur der gemeente benoemd was. Aan welke partij men in de toenmalige orde (of wanorde) van zaken ook de voorkeur geve, het is onmiskenbaar, dat van Hall in zijne voor de openbare veiligheid zoo gewichtige ambtsbediening door zijne kalme vastheid en zijn onverschrokken moed aan de maatschappij nimmer genoeg te waarderen diensten heeft bewezen, en dat, zonder een karakter als het zijne, beroeringen en verwarringen zouden zijn ontstaan, grenzenloos van maat en duur. Hij heeft zich in zijne toenmalige ambtsbediening gewisselijk ook vele vijanden gemaakt, en de pamfletten van dien tijd leveren daarvan talrijke bewijzen; maar het is tevens zeker, dat hij, ook als ambtenaar van justitie, een verdediger was der verdrukten. Dit gold ook zeer bijzonder ten aanzien der Joden, die destijds niet zelden van het ruwe gemeen aanstoot leden. Eene der merkwaardigste zaken die hij geroepen werd te behandelen, was de zeer geruchtmakende aangelegenheid van zekeren Harmen Alfkens, die in het vooruitzicht van openbare schande, welke hij voor zich en de zijnen te gemoet zag, tot het rampzalig besluit was gekomen, drie zijner kinderen om te brengen. Hij had dit besluit reeds aan twee hunner volvoerd, toen zijn hart week werd, en hij zichzelven in handen der justitie overgaf. In een pleidooi van meer dan twee uren, ontwikkelde van Hall op rechtskundige en wijsgeerige gronden, niet de onschuld van den bedrijver aan de daad, maar aan de misdaad. Het Committé van Justitie sloeg, ten gevolge van dien rechtshandel, een vonnis, waarbij de beklaagde werd veroordeeld ‘om gedurende den tijd van vijftig jaren te worden opgesloten in het rasphuis op de stille plaats.’ Ook deze merkwaardige zaak vermeldt hij in het boven aangehaalde gedicht aan Gabriël Rijk, waarin hij beider aandoeningen beschrijft, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Als bij het schriktooneel dat ons nog schokt en roert, We op eigen schuldloos kroost een vader zagen woeden, - Dat kroost, door dweeperij ter slachtbank heengevoerd. Ik weende, en gij met mij; maar ook, wij juichten zamen, Toen 't licht der wijsheid scheen op 't wetboek van Astreê, Toen 's rechters uitspraak 't blind vooroordeel wou beschamen, En zij der wijsbegeerte op 't heerlijkst hulde deê. Ook in andere opzichten was de tijd zijner ambtsbediening in de jaarboeken der lijfstraffelijke rechtspleging belangrijk. ‘Gedurende drie en een half jaar (getuigt hij ergens dienaangaande) dat ik onder de benaming van Procureur der gemeente, met het openbaar ministerie voor de rechtbank van Amsterdam belast was, was de laatste nimmer in de treurige noodzakelijkheid, om, tot verkrijging der bij de wet gevorderde bekentenis, tegen eenen aangeklaagde werkelijk tot de pijnbank de toevlucht te nemen; terwijl het mij tevens gebleken is, dat vroeger en ook later het schrikbeeld van de pijnbank gelukkiglijk meer als een dreig- dan dwangmiddel, door de Amsterdamsche rechtbank heeft behoeven te worden toegestaan 1.’ In den nazomer van 1798 werd aan van Hall, nevens zijne ambtsbediening als Procureur der gemeente, een nog hoogere werkkring geopend in het lidmaatschap der toenmalige Eerste Kamer van het Vertegenwoordigend Lichaam; eene betrekking niet ongelijk aan het lidmaatschap der tegenwoordige Tweede Kamer der Staten-generaal. Het was vooral als lid dier vergadering dat van Hall gewichtige en moeilijke tijden doorworstelde en belangrijke diensten bewees, door deels te waken, dat de nimmer rustende partij, die vóór den 12den Junij in het bewind was geweest, zich niet op nieuw door eene tegenomwenteling van de teugels der rege- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} ring meester maakte, deels door zijne krachtvolle bemoeienissen ter ondersteuning van den gallo-bataafschen tegenstand tegen den inval der Engelschen en Russen in den nazomer van 1799. Daar deze laatste episode van zijn staatkundig leven als bijzonder belangrijk te beschouwen is, zal het niet ongepast zijn, daarbij, volgens zijne eigenhandige aanteekekingen getoetst aan andere betrouwbare berichten, nader stil te staan. Het Bataafsche Gouvernement werd in het voorjaar van 1799 meer en meer bezorgd, dat Engeland eene landing op onze kusten beoogde. In het midden van Augustus werd het allengs blijkbaar, dat die inval in het noorden des lands te verwachten was, weshalve de fransche Generaal Brune werd aangewezen, om eene divisie bataafsche troepen tot dekking der noord-hollandsche kusten, en eene divisie tot dekking der kusten van Groningerland af te zenden. Zoodra het Uitvoerend Bewind aan het Wetgevend Lichaam had kennis gegeven van de door Groot-Brittanje in verband met Rusland beraamde onderneming tegen het Bataafsche Gemeenebest, waren onderscheiden buitengewone zittingen der Eerste Kamer daarvan het gevolg, in welke besloten werd, tegen der dreigenden inval een krachtdadigen tegenstand over te stellen. Den 23sten Augustus werd door het Uitvoerend Bewind eene proclamatie uitgevaardigd, van welke van Hall en Appelius de opstellers waren. Het aanvankelijk slagen der onderneming door de overgave der aan de vroegere orde van zaken en het Huis van Oranje verknochte nederlandsche vloot onder de Vlieter, volgde weldra op de landing, door den vijand bewerkstelligd, en de Generaal Daendels werd genoodzaakt, voor de vijandelijke overmacht te wijken, en aan de Zijp eene rugwaartsche stelling in te nemen. Die Generaal, ofschoon anders een man van buitengewone veerkracht, beschouwde de kans op dat pas als zoo hachelijk, dat hij van Hall in eenen afzonderlijken brief nevens zijne officiële depêche in bedenking gaf, aan het Vertegenwoor- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} digend Lichaam voor te stellen, om, bij verderén tegenspoed, zich naar Gorkum, Breda of den Bosch te verplaatsen. Van Hall deelde dien brief aan zijne vertrouwde vrienden en medeleden Appelius, van Hoogstraten en van Roijen mede; en het was in overleg met hen, dat hij den Generaal het bemoedigend antwoord gaf: ‘dat van alle kanten fransche en bataafsche troepen en gewapende burgers verzameld, uitgerust en geoefend werden; dat binnen weinige dagen zijn leger, daardoor versterkt, in staat zou geraken, wederom aanvallender wijze werkzaam te zijn; en dat hij zich dus wel zou wachten, dit wanhopig voorstel aan zijne medeleden te doen; maar hem ten dringendste moest aanmanen, den vaderlandschen grond voet voor voet te verdedigen.’ Ten gevolge van zijne eigene aanbieding en het verlangen van eenige leden van het Uitvoerend Bewind, nam van Hall straks daarna de hachelijke taak op zich, om met zijne medeleden van Leyden en Nuhout van der Veen uit de Eerste, en Ploos van Amstel uit de Tweede Kamer, eene zending naar den franschen Generaal Brune op zich te nemen, ten einde onderzoek te doen naar de redenen van den aangevangen terugtocht, alsmede om zich te verzekeren van den wezentlijken stand der zaken en van de gezindheid der hoogere en lagere bevelhebbers; want men vreesde niet alleen voor den geest der bevolking, maar ook voor het mogelijke weifelen der troepen. Te Haarlem aangekomen, vonden zij reeds eene vrij aanzienlijke schaar van gewapende en ijverige burgers, die zich op de markt vereenigd hadden. Op het raadhuis door de Regenten met vreugde ontvangen, deed van Hall aan de uit alle oorden des lands verzamelde schutterijen eene plechtige aanspraak, die met vuur voorgedragen en met geestdrift gehoord en beantwoord werd 1. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Te Alkmaar stelden de afgevaardigden zich aanstonds in betrekking tot Brune, die zich, op de door hen gemaakte aanmerkingen, aanvankelijk hoog en verstoord toonde, maar allengs zich genegen verklaarde om het door de gezondenen hem voorgedragene in overweging te nemen, en kort daarop tot nieuwe maatregelen besloot. Van Hall heeft sedert, voor zoo ver de voorzichtigheid hem dit toeliet, aan de houding en de krijgsbedrijven van den bataafschen Generaal Dumonceau eene aanmerkelijk hoogere waarde toegekend, dan aan die van Brune 1. Hij heeft later bij het feest, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} ter eere van dezen krijgsoverste van wege het bataafsche Bewind gegeven, weinig ingestemd met de vleitaal den franschen Generaal toegesproken, maar daarentegen in de landstaal met geestdrift een feestdronk ter eere van Dumonceau ingesteld, welke door elk die zijne woorden verstond en van zijn gevoelen durfde te doen blijken, hartelijk werd toegejuicht. Bij zijne aankomst in den Haag gaf hij den Voorzitter der Eerste Kamer kennis van den uitslag zijner zending. Deze maakte daarvan eervolle melding in de Vergadering van 6 September, en berichtte daarbij, dat de Gecommitteerden het leger in goeden staat hadden verlaten, en boven hunne verwachting van den besten geest bezield. Van Hall werd nog denzelfden dag met algemeene stemmen tot Voorzitter der Kamer benoemd. Hij opende de Vergadering den 9den daaraanvolgende met de mededeeling eener Missieve van het Uitvoerend Bewind, inhoudende het officiëel verslag, door de Staats-Commissie uitgebracht 1. - Welk een verschil, wanneer men deze verdediging des lands met die tegen de Pruissen in 1787 vergelijkt! En zou niet een belangrijk aandeel in den uitslag aan den moed en de veerkracht van van Hall zijn toeteschrijven geweest 2? Kort na den aftocht van het Anglo-russische leger, staken alom de woelgeesten, zoo onder als buiten de leden van het Wetgevend Lichaam, de hoofden weder op, om de da- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, gevolgd op den aanslag van 22 Januarij 1798, te doen herleven 1. Een engelsch kolonel, zich als Commissaris van het Britsche Gouvernement in den Haag bevindende, aan wien de leden van het Wetgevend en Uitvoerend Bewind eenige beleefdheid bewezen en alzoo zijn vertrouwen gewonnen hadden, en die voor van Hall eene bijzondere achting had opgevat, ontdekte hem, terwijl hij zondag den 10den November 1799 bij den heer Krayenhoff te Rijswijk het middagmaal gebruikte, dat de anarchieke partij eene omwenteling in haren geest beraamde en reeds op den volgenden dag zoude zoeken uittevoeren. Hij gaf tevens te kennen, dat er van Heusden en Gorkum reeds troepen in aantocht waren naar 's Hage, en dat zich daaronder ook een corps rijdende artillerie bevond. Van Hall nam daartegen aanstonds, in overleg met de Voorzitters der beide Kamers, de afdoendste maatregelen. Den Generaal Dury, die het bevel over de Haagsche bezetting had, werd bevolen om elken intocht van troepen, wier bevelhebber geene schriftelijke toestemming van het Wetgevend Lichaam konde toonen, met geweld te keeren, en geene andere bevelen dan die van het Uitvoerend Bewind te gehoorzamen. Den volgenden dag vertoonde zich inderdaad op den weg van Rijswijk eene met geschut voorziene gewapende macht, wier kommandant houder was van een patent van den Generaal Brune, en zich niet dan met groote moeite liet bewegen om weder aftetrekken. Inmiddels werd het bericht te 's Hage ontvangen, dat {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Bonaparte zich te Parijs van het gezag had meester gemaakt, hetwelk den onrustigen omwentelingsgezinden de gelegenheid tot nieuwe woelingen ontnam, en van Hall kon op de vraag van een' der Representanten, die tot de zaamgezworenen behoorde: ‘Is er wat nieuws, burger?’ dadelijk ten antwoord geven: ‘Niets, dan alleen dat er in ons land geene omwenteling zal plaats hebben, en ik niet op last van onverlaten gevangen genomen, gebannen, of van mijnen post ontzet zal worden!’ 1 In den zomer van 1800 werd aan van Hall een eenigermate gemakkelijker en rustiger werkkring geopend door zijne benoeming tot lid van de Tweede Kamer van het Wetgevend Lichaam (overeenkomende met de tegenwoordige Eerste Kamer der Staten Generaal); eene betrekking, waarin hij het overige gedeelte van zijn toenmalige openbare leven doorbracht, tot dat hij in 1801 ook die betrekking, bij het ten einde loopen van den duur van zijn mandaat, onherroepelijk nederleide 2. Vraagt men, door welke drangredenen {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} genoopt hij destijds, toen de geweldigste stormen der Omwenteling begonnen te bedaren, zich door geen aandrang, hoe ernstig ook, liet bewegen, om de eenmaal ingetredene staatkundige loopbaan te blijven betreden, dan komt voorzeker het allereerst in aanmerking zijn besliste voorkeur voor den werkkring eens pleitbezorgers, die, het volle vertrouwen zijner medeburgers genietende, daardoor in een even voordeeligen als eervollen stand geplaatst is. Noode had hij zich in 1795 aan dien zoo gewenschten stand als 't ware geweldigerhand ontrukt gezien. ‘Ik heb (zeide hij nog in 1856 tot eene deputatie uit de Orde der advocaten:) van den oogenblik af, dat ik de Hooge School verliet om de pleitzaal intetreden, mij voortdurend als lid der Orde van advocaten beschouwd. Ik heb die betrekking, na eene zevenjarige praktijk, ten gevolge van de staatkundige gebeurtenissen destijds en mijne deelneming daaraan verlaten; maar niet dan om daartoe na andere zeven jaren terug te keeren. Dertig jaren heb ik vervolgens als praktizerend advocaat, te midden van de ouderen onder U, en met hen doorgebracht; en toen ik naderhand aan het hoofd der Rechtbank geplaatst werd, heb ik er mij over verheugd, dat deze betrekking de mijne tot de Orde wel wijzigde, maar niet deed ophouden.’ In de tweede plaats kwamen daarbij de zorgen voor zijn aanwassend huisgezin, vooral bij de toenemende verzwakking zijner geliefde eerste Echtgenoote. Toch schijnt het ook, dat de naauwe betrekking, welke bestond tusschen van Hall en R.J. Schimmelpenninck, den gezant van het Gemeenebest te Parijs, aan den eerstgenoemden reeds destijds deden bevroeden, dat op de voortdurende onafhankelijkheid der met Frankrijk gealliëerde Republieken weinig meer te rekenen viel. De reeds verzwakte {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} krachten van het Gemeenebest werden steeds meer uitgeput, de afhankelijkheid van vreemden invloed steeds grooter, en van Hall kon niet dan met schrik de onderwerping aan een buitenlandsch Despotisme te gemoet zien, waarvan hij althans, bij het kortstondig bewind van den Raadpensionaris, de voorteekenen duidelijk erkende, doch tot welker invoering hij niet werkdadig wilde toetreden. Hij zou die enkel als bijzonder persoon kunnen ondergaan. En hij heeft - de uitkomst althans heeft het getoond - de zaak wel ingezien. In een hachelijk oogenblik heeft van Hall van deze gevoelens doen blijken, en getoond, wat hij voor de onafhankelijkheid zijns vaderlands durfde bestaan. Toen namelijk de Raadpensionaris, voor de overmacht van het geweld bukkende, de teugels van het hem opgedragen bewind aan den broeder des franschen Keizers moest overgeven, ontwierp van Hall en bracht hij in omloop een krachtig adres, bestemd om door zijne landgenooten te worden geteekend, waarbij aan Hun Hoogmogenden, vertegenwoordigende het Bataafsche volk, het onrechtvaardige en voor Napoleon zelven onteerende van zulk eene gebeurtenis met sterke kleuren werd geschilderd. Weinigen hadden den moed om dit adres, dat alom in druk verspreid werd, te onderteekenen, en het had dus geen ander gevolg, dan het toonen van den moed des onverschrokken mans, die het had opgesteld. In de rechtsgeleerde praktijk, die van Hall kort na zijn aftreden van het staatstooneel wederom opvatte, deed zich al aanstonds weder het merkwaardig met zijne vroegere gedragslijn allezins strookende verschijnsel voor, dat hij onmiddelijk geen minder, eer een nog ruimer vertrouwen genoot bij zijne medeburgers die tot de onderdrukte Oranje-partij behoorden, dan bij hen die in zijne politieke beginselen deelden. Zijne werkzaamheid voor de balie was dan ook verbazend groot; eene werkzaamheid, welke hem allengs meer en meer dien uitgebreiden invloed verschafte, in welken hij zich tot op, en ook onder de inlijving onzes vaderlands in het {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} keizerrijk, mocht verheugen. Zelfs van de zijde van Koning Lodewijk genoot hij eene ruime mate van vertrouwen, zoodat hij de briefwisseling en stukken, tot 's Konings afstand van den troon betrekkelijk, gezamentlijk met den afgetreden Minister Appelius in bewaring had, tot na Nederlands herstel in 1813. Welke gewaarwordingen de ziel van Maurits Cornelis van Hall belegerden toen het Vaderland uit de rij der onafhankelijke Staten verdween, heeft hij aan zijne lier toevertrouwd, toen dat heerlijke lied van zijne snaren ruischte, hetwelk onder de stoutste en roerendste zangen, in die sombere dagen vervaardigd, behoort: De gevallen Eik. Mijn Vaderland! gij vielt - uwe Alva's zijn gewroken! Uw kroost kust reeds den dolk, die u den doodsteek gaf: 't Had lang, in dwaze drift, uw speer en schild verbroken, - Ik weeklage op uw graf.   Gij vielt! zoo stort een eik, beroofd van kroon en bladeren, Nadat hij, eeuwen lang, als de eer des wouds mocht staan: Het noodlot zag zijn kruin alreê de wolken naderen, En sprak: ‘Gij zult vergaan!’   Nu hoorde men en raaf en uitgevaste gieren, Zich nestlende in zijn top met aaklig woest gekras, Zijn naderenden val (de wolven huilden!) vieren, Vergetend wie hij was.   De nachtegaal, die vaak zich in het loof deed hooren, Vlood zijn ontwijde kruin naar blijder oorden heen. Het vrolijk vinkje zweeg en aller vooglen koren; De roerdomp bromde alleen.   Het roofgevogelt' sloeg zijn scherpen bek en klaauwen Aan 't heilig eikenblad, voorheen der helden eer, En wierp het uit de kruin, die m' eens van ver zag blaauwen, In 't schreiënd woud ter neêr. - - - - {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} En dan dat laatste aandoenlijke couplet: o Holland! dierbre naam, der volken rol onttogen! Ach! uwer helden graf versiert uw puinen niet: Het noodlot van uw kroost staat bloedig voor mijn oogen; De wanhoop smoort mijn lied. 1 Maar toch wanhoopte de dichter niet geheel, zoo lang Hollands taal en Hollands poëzy nog niet ondergingen. In datzelfde jaar 1810 zong hij het schoone lied: Aan C. Loots; 't welk met de volgende coupletten sluit: Zing, oorspronklijk, edel Dichter! Holland luistert naar uw lied. Blijf in 't leed zijn blijdschapstichter Ook bij 't klimmen van 't verdriet! Holland, lang bestreên door rampen, Machtloos tegen 't lot te kampen, Zonk voor 't onverwinbaar staal; Maar van 't geen ons was gegeven Is één schat ons nog gebleven; Gij beschermt dien: Vondels taal!   Blijf, mijn Loots, door zang en snaren, Waar der Vaadren geest in zweeft, Blijf dien rijken schat bewaren, 't Eenigst, waar die geest in leeft. Kweel dan voort, o fiere Zanger! Kweel, van 't heiligst dichtvuur zwanger, Moedig in den zwartsten nacht: Wanhoop, als de stormen razen, Is alleen het deel van dwazen: Gij - houd zingende de wacht! 2 Ofschoon van Hall in die donkere dagen ook zeer bij- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder in het vertrouwen van den Prins le Brun mocht deelen, dien zwakken bewindsman, dien goedhartigen grijzaard, die gaarne het juk van Nederland zoo dragelijk zou hebben gemaakt, als het niet in zijn vermogen was dit te doen, toch kon hem dit niet voor het jammerlijke lot van zoo vele Vaders bewaren, die hunne zonen als Gardes d'honneur zagen wegvoeren. Zijn oudste zoon, 's grootvaders naamdrager, Floris Adriaan, ziende dat, wanneer hij zich aan de dienstneming onttrok, dit op zijn Vader, wien men reeds met gijzeling dreigde, zoude verhaald worden, bleef in de nabijheid, en verklaarde: ‘dat hij zich liever aan de dwingelandij te zijnen aanzien zoude onderwerpen, dan te gedoogen, dat zijn vader van de vrijheid zou worden beroofd,’ daar bij voegende, dat aan hem althans minder gelegen was, dan aan eenen vader van veertien kinderen! Hetgeen van Hall gedurende den bangsten tijd van de fransche overheersching ten behoeve van Valckenaer, voor wien hij zich moedig in de bres stelde, vermocht te verkrijgen, is te merkwaardig om in zijne Levensschets geene plaats te vinden. Wij willen het, ofschoon eenigzins uitvoerig, ook wegens het aanschouwelijke der voorstelling meestendeels met zijne eigene woorden uit zijne aanteekeningen wedergeven. ‘Mr. Johan Valckenaer had zich in den zomer van 1813 op zekeren dag te Leiden bevonden, en was van daar in den avond teruggekeerd. Naauwelijks te huis gekomen, werd hij op last van den Directeur-generaal van Politie te Amsterdam, Devilliers Duterrage 1, gevat en naar de staatsgevangenis (in het Verbeterhuis) gevoerd, en wel, gelijk naderhand bleek, beschuldigd, deel te hebben gehad aan den opstand die onder de boeren te Alphen en in eenige andere dorpen daaromtrent daags te voren had plaats gehad. Tusschen den Heer Valckenaer, vroeger Afgezant der Bataafsche Republiek aan het Hof van Spanje, te Amsterdam woonachtig en Lid der derde Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, en {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} van Hall, bestond eenige vriendschapsbetrekking. Op den avond van gemelden dag was hij gereed zich naar een zijner cliënten tot het houden eener bijeenkomst te begeven, toen hij van wege Mevrouw Valckenaer het bericht ontving, dat haar man naar de gevangenis was overgebracht. In zijn borstzak hebbende de papieren voor die bijeenkomst benoodigd, begaf hij zich in allerijl naar de gevangenis en verzocht om den Heer Valckenaer te mogen spreken. Dit werd hem door den franschen stokbewaarder onheuschelijk geweigerd, en hij naar zijn naam en betrekking tot den gevangene gevraagd. Hierop sneed hij met eene schaar een stukje van een perkamenten opdrachtsbrief, dien hij bij zich had, af, schreef daarop: ‘van Hall, Avocat, Membre de l'Institut,’ en vertrok naar de woning van zijn cliënt. Naauwelijks na den afloop der bijeenkomst te huis gekeerd, ontving hij van den Directeur-generaal van politie eene beleefd ingekleede uitnoodiging om zich ten spoedigste bij hem te vervoegen. Bij dien ambtenaar binnengeleid, werd hem door dezen gevraagd: ‘waarom hij belangstelde in het lot van den Heer Valckenaer?’ en het antwoord was: ‘Omdat hij mijn vriend is.’ Daarop hernam de Directeur-generaal: ‘dat de gevangene beschuldigd werd, het voorname hoofd en de bewerker te zijn van den opstand der Oranjegezinden, die in de omstreek van Leiden had plaats gegrepen, maar gedempt was.’ Lachende hernam hij hierop, dat de Heer Valckenaer hiertoe buiten staat was, naardien hij bij eene verandering van zaken, die den Prins van Oranje aan het bewind zoude kunnen brengen, het eerste slachtoffer daarvan worden moest; den Directeur-generaal daarbij toevoegende: ‘of hij dan niet wist, dat de Heer Valckenaer ten allen tijde was geweest een heftige tegenstander van het Huis van Oranje: zoo zelfs, dat hij na de omwenteling van 1795 met Professor Voorda een rechtsgeleerd advies had uitgebracht, waarbij geoordeeld werd, dat de Prins van Oranje, Willem V, met den dood verdiende gestraft te worden.’ - Dit gezegde, {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} met overtuiging uitgesproken, werkte terstond zoodanig op het gemoed van den Directeur-generaal, dat deze hem antwoordde: ‘Allez, Monsieur! votre ami Valckenaer vous aura beaucoup d'obligation!’ - Te huis gekomen, hield 's avonds tusschen 10 en 11 ure bij hem eene koets stil: het was die van Valckenaer, die hem op de hartelijkste wijze kwam dankzeggen voor zijne met zooveel kloekheid betoonde deelneming. Van dien tijd af toonde hij aan van Hall eene nimmer zich verloochenende erkentelijkheid, en bleef tusschen hen tot Valckenaers dood toe eene wederzijdsche vriendschap bestaan. Bij Neêrlands herstelling in 1813 genoot van Hall, niettegenstaande zijne vroegere anti-stadhoudersgezinde gevoelens, het vertrouwen van de eerste bewerkers van 's Lands bevrijding. Met eene gebeurtenis die zijn Vaderland de door hem zoo smartelijk overleefde onafhankelijkheid moest hergeven, was hij natuurlijk grootelijks ingenomen. Maar zijn oudste zoon, die zijns vaders vrijheid gekocht had door de zijne niet te zoeken - kon, mocht hij dien, terwijl hij zich in 's vijands handen bevond, aan het onvermijdelijkste gevaar prijs geven? Hoe het zij, toen Falck hem vroeg, of hij zich door het Provisioneel Bewind zou laten gebruiken, wees hij dit beleefdelijk, doch stellig, van de hand. ‘Dan zullen wij u requireren,’ hervatte Falck, met eene fijne zinspeling op hetgeen van Hall in 1795 wedervaren was, en waaraan hij zich toen onderworpen had. ‘Ik zal alles afwachten,’ was het eenigzins dubbelzinnige antwoord. De bedreiging had echter geen gevolg, en hij werd in niets betrokken noch tot iets genoodzaakt. Bij den voortgang der gebeurtenissen onttrok van Hall zich niet, maar bleef tevens aan zijne grondbeginselen getrouw. Van daar, dat hij met de Heeren Fannius Scholten en Kemper als Commissarissen van het hoogste Bestuur des Lands naar Amsterdam afgevaardigd, hen niet zonder eenige moeite overreedde, dat niet de Oranjevlag alleen, maar ook de aloude Sta- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} tenvlag met en nevens die, alom de harten en handen zou kunnen vereenigen. ‘Het Vaderland, (zeide hij), kan door Oranje, maar moet niet alleen om Oranje hersteld worden; en de amsterdamsche burgerij zal voor de verlossing des Vaderlands alles, voor het verdreven Stamhuis van Oranje veel veil hebben, maar geene Oranje-omwenteling bij uitsluiting dulden.’ En inderdaad, zulk eene omwenteling had, bij het verkoelen van het eerste vuur der geestdrift en bij teleurstellingen die vroeg of laat onvermijdelijk waren, tot eene reactie kunnen aanleiding geven, waardoor wederom al het verkregene op losse schroeven zou zijn gesteld geworden. De Souverein Vorst, later grondwettige Koning der Nederlanden, leerde van Hall naauwelijks kennen, of hij vatte voor hem en zijnen vriend Bondt eene groote mate van achting en vertrouwen op. Toen bij het oprukken der fransche legers in April 1815 de Rijksfondsen dermate daalden, dat er zware bankroeten te duchten waren, werd door beiden een ontwerp aan 's Vorsten goedkeuring onderworpen, waardoor alle verdere daling in den beursprijs der staatspapieren mocht worden gestuit. De Koning, daaraan zijne hooge goedkeuring schenkende, stelde een kapitaal van een half millioen ter beschikking der beide schrandere financiers. Het doel werd bereikt, en weinige maanden later keerde het verstrekte bedrag in 's Konings bijzondere schatkist terug. Van dien tijd af genoten Bondt en van Hall het vertrouwen des Konings in eene hooge mate, vooral wanneer er sprake was van het beramen van geldelijke maatregelen, hetzij voor 's Vorsten bijzondere belangen of voor de algemeene schatkist 1. Nog in het genoemde jaar benoemde Willem I den Heer van Hall tot Lid der Eerste Kamer; doch deze verzocht in het belang zijner vele werkzaamheden te Amsterdam, wederom zijn ontslag; waarop de Koning hem welwillend toevoegde: ‘Ik ontsla u; doch gij moet mij beloven, dat als {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} uwe omstandigheden dit in 't vervolg zullen toelaten, gij u aan 's Lands dienst niet zult onttrekken.’ - In 1823 liet de Koning van Hall op nieuw polsen wegens eene benoeming in de Eerste Kamer; maar ook ditmaal wees van Hall het eerbiedig van de hand. Eerst later, onder de regering van Willem II, werd hij bij Besluit van 8 October 1842 tot de tweemaal afgeslagene betrekking benoemd, die hij ditmaal - de omstandigheden waren veranderd - niet afwees. Hij bekleedde die aanzienlijke betrekking tot na den veranderden staat van zaken, ten gevolge der herziening van de Grondwet in 1848. Als lid van die afdeeling der Staten-generaal hielp hij de belangrijke wetten, door zijnen oudsten zoon, den toenmaligen Minister van finantiën, Mr. F.A. van Hall, tot herstel van 's Lands finantiën voorgedragen, in een hachelijk oogenblik tot stand brengen. Op den 20en December 1848 woonde hij de laatste Vergadering der toenmalige Eerste Kamer bij: terwijl zijne betrekking als zoodanig met den 13den Februarij moest ophouden; en hij heeft dien plechtigen stond in een gedicht herdacht, dat zich door edele en mannelijke gevoelens onderscheidt, en waarvan aan eenigen zijner vrienden en bekenden exemplaren zijn uitgereikt. Ik kan mij niet onthouden, de laatste coupletten van dit gedicht, dat als 't ware zijn afscheid aan de jaren lang met eere bewandelde staatkundige loopbaan bevat, overtenemen. Wel ons, reeds aan de grens van 't leven, Bij stormgeweld van lot en tijd: De Staatswet zal een ruste ons geven, Door eer- en baatzucht niet benijd! Gaat, gaat, 's volks Oudsten, heen in vrede! U volge met mijn broederbede De erkentenis van Volk en Staat! Hij, die op donkre en steile paden Uw geest bestuurde, richte uw daden, Hij zij uw Leidsman, waar gij gaat! {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Zou 't waar zijn, dat reeds aan de kimmen De pestwalm wegzinkt van den nacht? Dat haast de morgenzon zal klimmen, Waarnaar het lijdend menschdom smacht? Verhaast uw komst, rijs, dag der dagen: Verzeng den afgod op zijn wagen, Hem, die in naam der vrijheid woedt; Dat wij, die op Gods almacht bouwen, Nog van ons doodbed blijde aanschouwen Het eind van tranen en van bloed! Inmiddels was van Hall reeds in 1831 door Willem I benoemd, eerst tot Staatsraad in buitengewone dienst, en daarna tot Voorzitter der Rechtbank van eersten aanleg (later Arrondissements-rechtbank), in stede van Mr. B. van Bommel, in de maand September van dat jaar overleden; niettegenstaande sommigen, en hij zelve, die ambtsbetrekking aan den oudsten Vice-president Mr. E.E. Burgkly Glimmer hadden toegedacht. Eerst toen hij de stellige verzekering had bekomen, dat deze zijn oude vriend door den Koning voorbijgegaan en wellicht iemand buiten de leden der rechtbank met die waardigheid zou worden bekleed, verklaarde hij zich tot de aanneming bereid. Op den 10den December aanvaardde hij dit voorzitterschap met eene krachtige en deftige aanspraak: een voorbeeld van mannelijke welsprekendheid, welke ook gedrukt, en aan belangstellende vrienden op onbekrompen voet is verstrekt geworden. Vijfentwintig jaren heeft hij dat eervolle ambt met achtbare waardigheid vervuld; en het was vooral wanneer nieuwe leden bij dit rechterlijk Collegie moesten worden ingewijd, of bij andere plechtige gelegenheden, dat de kernachtige en krachtvolle taal van den bejaarden Voorzitter door een talrijk gehoor, dat hem zoo gaarne bij dergelijke gelegenheden zag optreden, gehoord werd. Met den 31sten December 1856 werd hem een eervol ontslag uit zijne ambtsbetrekking verleend, en {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} gewierd hem een zeer vereerend kabinetschrijven van wege den Koning, van 7 December, waarbij hem werd toegewenscht: ‘dat het voor hem mocht zijn weggelegd, om in den schoot der zijnen die rust en dat genoegen te ondervinden, welke als eene welverdiende belooning zouden te achten zijn voor eene zoo veeljarige en in allen opzichte zoo rustige en roemvolle loopbaan.’ Evenwel liet de hooggeklommen leeftijd des grijzaards hem niet toe, deze eervolle rust hier op aarde nog lang te genieten. Zijne groote en krachtvolle vermogens, die hem zoo langdurige diensten hadden bewezen, begonnen eindelijk hem met de scherpte zijner zintuigen te begeven. Zijne twee laatste levensjaren bracht hij, ten gevolge van een ongemak aan een der beenen, meestal op eene rustbank liggende door, en hij overleed, door zijne liefhebbende betrekkingen en talrijke vrienden oprecht betreurd, den 19den Januarij 1858. Aan eerbetoon en onderscheiding door het Hoofd van den Staat had het van Hall niet ontbroken. Hij werd den 10den November 1815 door Koning Willem I tot Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw benoemd; op 4 Februarij 1841 door Willem II tot Kommandeur dier Orde, en in Mei 1854 door Willem III tot Ridder der Orde van de Eikenkroon met de Ster. Deze laatste onderscheiding werd hem verleend bij gelegenheid dat hij, als Dijkgraaf van den Zeedijk beoosten Muiden, zijn vijftigjarig lidmaatschap van dat Heemraadschap herdacht. 1 {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit zijnen eersten echt met Elisabeth Christina Klinkhamer werden zes kinderen geboren, waaronder vier zonen die hem overleefden. Onder dezen waren de Minister van Staat Mr. Floris Adriaan van Hall, Mr. Jacob van Hall en Dr. H.C. van Hall: de beide laatsten Hoogleeraars te Utrecht en te Groningen. Nadat deze zijne eerste gade hem den 20sten Mei 1802 door den dood ontvallen was, hertrouwde hij later met hare volle nicht Christina Maria Klinkhamer: een huwelijk, dat bijna het vierde eener eeuw heeft stand gehouden, en waaruit zijne overige tien kinderen gesproten zijn. Onder de gemeenzaamste zijner vrienden en bekenden verdienen vooral genoemd te worden: de Amiraal van Kinsbergen; de Dichter Feith en diens volger en lofredenaar W.H. Warnsinck; Cuperus, wien hij ‘den edelsten onder zijne ambtgenooten en den waardigsten onder zijne vrienden’ noemde; de Minister van Maanen, op wien hij eene fraaie Ode vervaardigd heeft; de Leeraars Broes, Wolterbeek en Westerbaan, aan welken laatsten hij mede zijn hart in een aandoenlijk vers heeft uitgestort; in vroegeren tijd Lublink de Jonge; maar vooral zijn boezemvriend Bondt. En voorts de onderscheidene leden van den Letterkundigen kring Concordiâ et Libertate, waarvan hij jaren achtereen een ijverig en deelnemend medelid was 1, en zijne Medebestuurders der {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Maatschappij: Tot nut van 't Algemeen, waarvan hij eene reeks van jaren de steun en het sieraad is geweest 1. Wat zijne godsdienstige gevoelens aangaat, in zijne jeugd en jongelingschap een vurig voorstander der toen heerschende denkbeelden van vrijheid, verlichting en menschenwaarde, kon hij zich echter later niet vereenigen met de geestdrift van Kinker en Deiman voor de Kantiaansche wijsbegeerte, welke hij geenzins meende geschikt te zijn om het Christendom geheel of gedeeltelijk te vervangen of daarmede {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} vereenzelvigd te worden. Even als Wyttenbach en van Lennep bleef hij daarboven verre aan de wijsbegeerte der Ouden de voorkeur geven. Zijne godsdienstgevoelens kan men wellicht het best leeren kennen uit eenige Gezangen, die hij voor de openbare godsdienst heeft vervaardigd 1. Nog in zijnen ouderdom heeft hij zich krachtig verzet tegen de materialistische leer, welke, door de zelfstandigheid en onstoffelijkheid der ziele te ontkennen, de onsterfelijkheid en het eeuwige leven op losse schroeven stelt. Hij vond daartoe aanleiding door eene Verhandeling van den Hoogleeraar Schroeder van der Kolk, over de zelfstandigheid der Ziel, geplaatst in het Album der Natuur. Het gelaat en geheel de houding van van Hall waren deftig en achtbaar. Zij drukten de veerkracht en den onverschrokken moed uit, van welke hij zoo vaak de sprekende proeven had gegeven. Dat erntfeste, een zweem van strengheid vertoonende karakter zijner persoonlijkheid, voegde uitnemend wel aan den Ambtenaar van Justitie, den Voorzitter van een aanzienlijk rechterlijk Collegie. Toch werd die zwijgende ernst in de gemeenzaamheid van het huiselijke leven aanmerkelijk getemperd, en waar zijne beeldtenis nog aan een schuw of schroomvallig kleinkind, dat niet dagelijks in den huiselijken kring verkeerde, wat afschrikkend mocht voorkomen, wist de grootvader een gereeden weg te vinden om vertrouwen te winnen. Men hoore, hoe treffend en bevallig hij zich uitlaat in een vers, aan eene zijner gehuwde dochters gericht, waarin hij haar aan de hand geeft, hoe zij hare {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} kleinen met den strakken plooi op de beeldtenis van het grootvaderlijk gelaat bevredigen zal: Maar, Margarethe, als 't lieve kind In hare onnoozelheid Mijn zwart gedrukte beeldnis ziet, En, daarvoor schrikkend, schreit, Dan zegge haar uw kalme blik: ‘Wees, Chrisje, wees gerust! Die mond, die daar zoo donker kreukt, Heeft hartlijk u gekust. Hij was, met peinzende ernst in 't oog, Toch minzaam van gemoed, En bracht u op mijn moederschoot Stil juichende, zijn groet.’ En als dan 't wicht nog niet bedaart, En dartlen wil noch speelt, o! Toon haar uwe moeder dan, Zoo juist als schoon gebeeld: Verhaal haar, hoe die vrome gâ, En moeder en Christin, Steeds leefde als reine geest op aard, En voer ten hemel in: Dat zij nooit mijn gefronst gelaat Noch zwijgen heeft gevreesd; Dat ze in uws vaders harte zag, En 't kende als zijnen geest. Zeg dit, dan zal zij rustig zijn; Want de onschuld vreest toch niet, Als zij in 't beeld, voor haar gemaald, Dat van een engel ziet. - - - - - - - - - - - - - - Zeg, zeg haar dit, en voeg er bij, Dat thans in 't zaligst oord Die vrome juicht, en voor haar bidt, {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} En zeker wordt verhoord. Maar dan, gewaag ook van 't verbond, Dat ge in haar naam eens sloot Met Hem, die kindren tot zich riep En heiligde aan zijn schoot. Zoo kenn' zij vroeg des Heeren wil, De wetten van een rijk, Waar 't kind der armen 't vorstlijk kroost In hoogheid is gelijk. - - - - - - En nu dale op mijn vaderbeê Een Seraf naar beneên! Hij wake voor haar schuldloos hart, Beveilig hare schreên; Tot dat zij, na een vroom verwijl In 't aardsche schaduwdal, Hare oudren in het eeuwig licht Gezaligd volgen zal! 1 Tot dus verre hebben wij getracht een vluchtigen blik te werpen op het openbare leven van een der merkwaardigste mannen, die ons Vaderland op het eind der vorige en gedurende de eerste helft dezer eeuw, door allerlei wisseling van tijden en omstandigheden heen, op het staatstooneel en in den kring des burgerlijken en maatschappelijken levens, met onverzwakten luister zag blinken. Thans roept ons de eigentlijke bestemming van dit Levensbericht voor eene letterkundige Maatschappij, om van Hall meer bijzonder als Dichter en Prozaschrijver in herinnering te brengen, en de waarde zijner geschriften in onderscheidene vakken in het licht te stellen. Die taak moge gewichtig en moeielijk zijn, wij hebben gemeend te dezer plaatse ons daaraan niet geheel te mogen onttrekken. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Geen oostersche pracht en majesteit moogt gij bezitten als Bilderdijk; geen volheid van spel en wending als Tollens; geen zoo oorspronkelijke kracht als Loots; geen zoo rijke kennis als Wiselius; geen zoo recht lyrische verheffing als Feith in zijne beste stukken: en echter zijt gij een zeer verdienstelijk, gevoelig, los, ongedwongen, en niet zelden zeer krachtig Dichter.’ * * * aan van Hall in 1819. Maurits Cornelis van Hall, ofschoon hij de letterkunde niet dan in den tijd die hem van zijne hoofdbezigheden overbleef, en telkens slechts naar aanleiding van andere omstandigheden en betrekkingen zijns openbaren of huiselijken levens, kon beoefenen, is niettemin een der Letterkundigen en Dichters geweest, die op het eind der achttiende eeuw, bezield door de destijds bloeiende beoefening en navolging der Ouden, tot het ontstaan van eene krachtvolle thans reeds voorbijgegane literarische periode zeer vruchtbaar hebben medegewerkt. Reeds vroeger, terwijl men van de flaauwe en karakterlooze navolging der fransche letterkunde van de zeventiende en achttiende eeuw begon verzadigd te worden, had zich de behoefte naar iets stouters en krachtigers doen gevoelen. Een eerste levensteeken van nieuwe behoeften en beteren smaak was de invoering van den nieuwen Psalmbundel in 1771 en 1772. Na de op zichzelve staande pogingen van zeer velen, die zich met onverdroten ijver bijna twee eeuwen lang op het telkens in andere vormen berijmen van de Staten-vertaling der Psalmen hadden toegelegd, had de kunstlievende vereeniging, onder de benaming: Laus Deo Salus Populo, waarin van Winter en zijne echtgenoote den toon gaven, eene in verscheidene opzichten, vooral uit het oogpunt der taal- en dichtkunde, zeer verdienstelijke Psalmberijming tot stand gebracht. Deze Psalm- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} berijming werd al dra in de Remonstrantsche en Doopsgezinde kerkgemeenschap ingevoerd. De vertegenwoordigers der Hervormde Kerk namen die Psalmen gedeeltelijk over, en voegden er een groot gedeelte der Psalmen van Johannes Eusebius Voet aan toe; en deze nieuwe bundel heeft niet weinig ook tot de herlevendiging der Nederlandsche poêzy bijgedragen. Bilderdijk, die op zestienjarigen leeftijd de nieuwe Psalmen bij de Gereformeerden zag invoeren, heeft daaraan voor een gedeelte de opwekking van zijnen dichtgeest toegeschreven 1. Bij onderscheiden andere dichters werd dezelfde indruk gevonden, en de schrijver van dit Levensbericht bezit eenen brief, hem door M.C. van Hall geschreven, waarin deze zijne vorming tot dichter aan het voorbeeld van den nieuwen Psalmbundel dank weet 2. Was dit reeds de werking van eene verbeterde berijming, welk een invloed zou niet eene dichterlijke vertolking uit den grondtekst, bezield door een' oosterschen gloed, zoo als die in eenen J.G. von Herder blaakte, op geheel ons Vaderland hebben kunnen oefenen 3! Men denke slechts aan den {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} invloed der Psalmen op eenen Laharpe, zoowel in een godsdienstig als letterkundig opzicht, te midden van de afgrijselijkheden der kerkers van het parijsche schrikbewind! Dan het bleef hierbij niet. Dezelfde letterkundige kring, die de Psalmen had overgebracht, vertaalde ook de Fabelen en Vertelsels en de Geestelijke Liederen van Gellert in onze moedertaal. Een van de Kasteele, die aan de nieuwe Psalmvertaling had medegewerkt, vestigde meer en meer het oog op de school van Klopstock. De utrechtsche dichterkring, met den waardigen en begaafden Hieronymus van Alphen aan het hoofd, voerde de beoefening der Esthetica in, en bracht Riedels Theorie, ter verheffing en veredeling onzer poëtische letterkunde, op nederlandschen bodem over. Bellamy, Rau, Hinlópen, de tijdgenooten en vrienden van M.C. van Hall aan de Akademie 1, en later Meerman, waren diezelfde richting in meerdere of mindere mate toegedaan. Bellamy, ofschoon hem in meerdere mate dan aan de meeste anderen oorspronkelijkheid en onafhankelijkheid van vreemden invloed eigen waren, meende zich toch in de meeste zijner gedichten op hun voorbeeld van het rijm te moeten ontslaan. Zelfs Bilderdijk maakte eenige rijmlooze verzen. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} In Amsterdam daarentegen, waar Wyttenbach en van Lennep tot eene grondige beoefening der oude letteren hadden opgewekt, heerschte eene verschillende richting, en werd Vondel het voorbeeld, naar 't welk men zich vormde, en aan wien een Loots zijne geheele ontwikkeling verschuldigd was; waarbij men, op weinige uitzonderingen na, aan het gebruik van het rijm getrouw bleef. Hier vond de navolging der Ouden vooral haren zetel. Terwijl Bilderdijk, Wiselius en van Lennep het voorrecht eener innige kennis van de grieksche letterkunde genoten, werd van Hall door den loop zijner studiën meer uitsluitend tot de romeinsche Oudheid bepaald, en nam hij den geest van Horatius met eene zeldzame volkomenheid in zich op 1. Een Helmers daarentegen, even als Loots, niet door den heilzamen invloed der Ouden gevormd en beschaafd, bracht velen door zijne vaderlandsche geestdrift in verrukking, ofschoon eene soms zeer hinderlijke gezwollenheid - niet min verwerpelijk dan de sentimenteele weekheid, waaraan Feith zich veelal overgaf, - zijn gebrek aan klassieke vorming maar al te kennelijk aan den dag leide. Het was de welwillendheid van van Hall voor zijne kunstvrienden, ook waar die niet tot zijne richting behoorden, welke hem tot den lofredenaar van Feith en Helmers maakte: eene ingenomenheid, die men nu en dan ook wel bij een zoo zelfstandig dichter als Bilderdijk aantrof; - maar uit het vluchtig overzicht, dat wij zoo even van de verschillende toenmalige {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} richtingen op poëtisch gebied gegeven hebben, blijkt voldoende, dat van Hall op onzen zangberg een zeer eigenaardig standpunt had ingenomen, even verwijderd van de sentimenteele als van de gezwollene manier van eenigen zijner kunstgenooten (manieren, wier karakter is, eene onnatuurlijke opwinding, of tot kunstmatige teederheid, of tot gezochte verhevenheid); en dat hij dus waarlijk zijne waardering bij het nageslacht niet behoefde te erlangen uit zijne betrekkingen tot Feith, gelijk hij al te bescheiden schijnt aan te duiden: O! 't is mij eer genoeg: u mocht ik staamlend roemen! Triomf! mijn eereterp zal naast uw roemzuil staan. Ons Holland, op u trotsch, zal ook mijn naam eens noemen; Ligt biedt het uit den krans van lauwren en van bloemen Die aan uw tombe praalt, mijn urn een blaadjen aan! 1 In den tijd, waarin van Hall optrad, was de klassieke letterkunde begonnen op eene van de vroegere verschillende wijze beoefend te worden. Heeft men zich in den eersten tijd na de herleving der oude letteren vooral op het uitvinden en uitgeven van de bewaard geblevene overblijfselen der oudheid toegelegd, en is op dat eerste tijdperk een tweede gevolgd, waarin de bearbeiding en uitlegging dier auteurs door commentariën, vooral de strekking hebbende om een zoo veel mogelijk gezuiverden tekst hunner werken te leveren, om zoo te spreken aan de orde van den dag was: - thans werd, op het voorbeeld van enkele begaafde en geleerde mannen, niet slechts het vertalen der klassische auteurs, ook ten behoeve van hen die niet tot de eigentlijke geleerden behoorden, maar vooral ook de omkleeding van de wijsheid en beschaving der Ouden in den bevalligen vorm van verdichte, maar met den geest der Ouden doortrokken en op eene degelijke kennis der oudheid gegronde verhalen {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} met gelukkig gevolg beproefd. Zoo trachtte men den niet geleerden lezer tot de kennis en waardering der oudheid op eene boeiende wijze op te voeren. De Reize van den jongen Anacharsis in Griekenland door den geleerden en smaakvollen Abt Barthélémy; de in het engelsch met zoo veel grondige kennis bewerkte Atheensche Brieven; de Romeinsche nachten bij het graf der Scipio's, en onderscheiden andere voortbrengselen van meer of minder talentvolle schrijvers - ook van mannen, die op letterkundig terrein een eersten rang bekleedden, als Wieland - waren van dit streven de vruchten. Toen van Hall zijne moeite- en zorgvolle loopbaan als lid van het Wetgevend Lichaam had vaarwel gezegd, werd zijne aandacht bijzonder gevestigd op de verzameling der Brieven van Plinius; en eene aandachtige lezing daarvan deed bij hem het denkbeeld oprijzen, om eenige vrienden van den edelen Romein, na zijn verscheiden, in het sterfhuis bij zijne weduwe, de rouwdragende Calpurnia vereenigd, herhaalde gesprekken over de verdiensten des overledenen te doen voeren, en daardoor op eene levendige en onderhoudende wijze den toestand der beschaving in het romeinsche rijk in het begin van de tweede eeuw der christelijke jaartelling te schetsen 1. Hij volvoerde dit plan op {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} eene inderdaad zeer gelukkige wijze, en zoo ontstond zijn Cajus Caecilius Plinius Secundus, te Amsterdam in 1809 uitgegeven, waarvan twee fransche vertalingen het licht zien; een in zijne soort zeer verdienstelijk werk, dat hem veel goedkeuring en toejuiching verwierf. Geen wonder, dat hij zich hierdoor aangemoedigd vond, om, een twaalftal jaren later, eene tweede proeve van dien aard te nemen, door op soortgelijke wijze in zijn M. Valerius Messala Corvinus een tafereel uit de gouden eeuw der romeinsche letteren optehangen. Een aantal fraaie plaatsen uit de latijnsche dichters dier eeuw werden daartoe door hem op eene keurige wijze in hollandsche verzen overgebracht, waarvan hij de eer had gehad eenige, niet zonder toespeling op de troonbeklimming van Willem I, den 25 Augustus 1817 in eene vereenigde Zitting der vier klassen van het Instituut, in tegenwoordigheid van den Koning en de beide Prinsen, voortedragen 1. Tot deze klassieke studiën {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} behooren ook nog zijne redevoering over het wijsgeerige en karaktermatige van Tacitus als geschiedschrijver, en eene verhandeling over de redevoering van Plinius voor Accia Variola; en voorts zijne verhandeling over Laelius den Wijze: de beide laatste voorgedragen in de Derde Klasse van het voormalig Instituut. Deze onderscheidene proza-werken doen ons in Maurits Cornelis van Hall den geleerden en smaakvollen kenner der oudheid, inzonderheid der romeinsche letterkunde, waarderen. Die kennis heeft hem ook tot zijne dichters- en redenaars-loopbaan opgeleid, in welke hij meer dan in eenig ander vak geschitterd heeft. Reeds vóór de omwenteling van 1795, die hem eenen tijd lang van de beoefening der letteren aftrok, had hij zich in het vertalen van de meesterstukken der latijnsche Muse geoefend; waarvan destijds eene keurige vertolking van het Pervigilium Veneris (later door de onovertref baar schoone overbrenging van Bilderdijk in de schaduw gesteld) en van eenige Oden van Horatius de vruchten waren. Deze overbrengingen der Ouden, geheel in den geest der oorspronkelijke dichters, en in kernachtige en gespierde verzen vervat, nu en dan (gelijk dit ook de wijze van Bilderdijk was,) in vrijere navolgingen overgaande, zijn over het algemeen wel geslaagd, en zij verdienden dus allezins later voor vrienden en bekenden onder een afzonderlijken titel te worden uitgegeven 1. Als oorspronkelijk Dichter deed hij zich het eerst kennen door dien stouten zang op den geweldigen Orkaan van 9 November 1800, die bij herhaling is uitgegeven. Sedert heeft zijn Feestzang op de tweehonderdvijftigjarige viering van de stichting der Leidsche Hoogeschool; zijn gedicht aan Willem I; zijn Ode, geti- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} teld: Scipio de eerste Afrikaner op zijne landhoeve te Liternum, met de schoone slotverzen: De hope der aloude wijzen Is voor den Christen zekerheid; en vooral zijn voortreffelijke lied: Ter nagedachtenis van Cornelis Loots, hem eene eerste plaats op den Nederlandschen zangberg verworven. Nog zij het ons hier vergund, twee gedichten te vermelden, die tot het voortreffelijkste behooren wat uit zijne dichtveder gevloeid is: De Brederoden en Batestein, toegewijd aan de nagedachtenis van zijnen vader Floris Adriaan van Hall, en de kiesche en keurige lierzang: de Aloë, aan Mr. W. Bilderdijk; in welke beide gedichten hij, niettegenstaande zijn groot verschil in zienswijze en gevoelens van zijn beroemden tijdgenoot, den eerbied voor diens dichterlijke verdiensten op eene zeer edele wijze uitdrukt 1. Nog in zijne laatste levensjaren heeft een Lierzang op Italië, in zijn jongst verschenen bundel geplaatst, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} hem van een zeer bevoegden kunstrechter (den Hoogl. van Assen) groote goedkeuring en welgemeende toejuiching verworven 1. Dan niet enkel op practische wijze beoefende van Hall de poëzy en welsprekendheid: ook eene soms meer wijsgeerige, soms meer esthetische behandeling werd door hem met goed gevolg beproefd. Hiertoe behoort de (wel wat stroeve) overbrenging van Pope's Essay on Criticism; hiervan getuigden zijne vroegere Verhandeling over het Hekeldicht, en zijne latere redevoeringen over het dichten voor de vuist (bij gelegenheid der wondervolle gave van Willem de Clercq), en die over den luim: deze laatste vooral daarom merkwaardig, dewijl het humoristische genre, in zijnen tijd nog niet zoo gezocht en in zwang als in latere dagen, hem ongemeen wel gelukte; een aanleg, waarvan vooral de Gedenkschriften van Frank Floriszoon van Arkel, die hij eerst op het laatst {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn leven als zijn werk erkende, eene zeer wel geslaagde proeve hebben geleverd.   Vooral in het latere gedeelte van zijn leven heeft van Hall zich op de geschiedkunde toegelegd. Hij werd daartoe waarschijnlijk geleid door eene herhaalde lectuur van Tacitus, tot welke hij onder het fransche Keizerrijk, dat hem het romeinsche herinnerde, als van zelve aanleiding vond. Het schijnt ook, dat de levendige zucht om den door hem hooggeëerden Amiraal van Kinsbergen, wien hij in 1795 tegen de willekeur der toenmalige machthebbers verdedigd had, bijaldien hij hem mocht overleven een zijner waardig gedenkteeken te stichten: (Tacitus had hem in het beschrijven van het leven zijns schoonvaders Agricola een doorluchtig voorbeeld gegeven!) hem niet weinig ter drangrede tot die beoefening verstrekt heeft. Dat geschrift, reeds lang vóór 's Mans dood (die in 1819 plaats had) ondernomen, heeft den schrijver, eerst gemeenschappelijk met den Heer D. Hooft, daarna alleen, schoon met meer of min langdurige tusschenpoozen, bijna een dertigtal jaren bezig gehouden, en men kan aan den rijken voorraad van bouwstoffen, waarvan tot dit werk is gebruik gemaakt, en aan den gekuischten stijl, waarin het vervat is, duidelijk bespeuren, dat het met groote zorg, eerst is voorbereid, daarna rustig bearbeid en vlijtig herzien. En inderdaad, geen lezer, die den uitstekenden man door een zijner trouwste vrienden en vurigste vereerders geteekend, in zijn openbaar en bijzonder leven van nabij wenscht te leeren kennen, zal dit naauwkeurig en sierlijk bewerkte boek onbevredigd uit de hand leggen. Het is waar, dat men uit een technisch oogpunt op de beschrijving van den zeeslag op de Doggersbank wellicht niet ongegronde aanmerkingen heeft gemaakt, en dat men uit de Levensbeschrijving meer in verscheidene opzichten had wenschen te leeren kennen, hoedanige in de bijzonderheden {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Kinsbergens verdiensten omtrent het Zeewezen geweest zijn: zelfs heeft dit werk tot eene polemiek aanleiding gegeven over de vraag: of men de Hollanders wel in dien zeeslag als overwinnaars, en niet eerder het gevecht als onbeslist te beschouwen heeft 1. Doch men behoorde te bedenken, dat van Hall minder kon bedoelen eene bijdrage te geven tot de geschiedenis van het zeewezen, dan de beschrijving eener eerbiedwaardige persoonlijkheid; ook moet niet worden uit het oog verloren, dat in de tweede uitgave, die van 1845, veel is verbeterd en aangevuld, wat in de eerste min juist of onvolledig werd gevonden. Intusschen is het niet te ontkennen, dat van Hall meer op zijn eigen grondgebied blijkt te zijn, wanneer hij de verdiensten van eenen Noordkerk en Bondt, of van der Linden en Meyer, of van zijnen rechtskundigen vriend Cuperus schildert, tot de waardering van wier gaven en werkkring hij zoo volkomen bevoegd was. Behalven het leven van van Kinsbergen, hetwelk men als het hoofdwerk van van Hall in het historische vak heeft aantemerken, zijn nog zijne biographische werken over Henrick van Brederode, over Kinker, over de zoo even genoemde Rechtsgeleerden, en zijne bijdrage tot de Levensgeschiedenis van den Raadpensionaris Schimmelpenninck (vooral gericht tegen Thiers en Thorbecke) te vermelden 2. Alle deze {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} biographiën zijn, gelijk de meeste zijner werken, naar aanleiding zijner vroegere en latere levensbetrekkingen ontstaan. Voor Brederode had hij, onder alle de helden van den vrijheidsoorlog, eene bijzondere vooringenomenheid, deels toeteschrijven aan de plaats zijner eerste opvoeding en de indrukken die hij daar in zijne prille jonkheid ontvangen had, (gelijk het boven aangehaalde schoone dichtstuk op het Slot Batenstein in elken regel doet gevoelen); deels aan zijne vroegste anti-oranjegezinde gevoelens, en de toenmaals heerschende zucht om tegenover Prins Willem van Oranje den hollandschen Graventelg te plaatsen, die zich als het hoofd der Verbondenen tegenover de spaansche Regering had vermaard gemaakt. Van daar, dat hij reeds in 1794, toen het schoone werk van Schiller, Geschiedenis van den afval der Vereenigde Nederlanden van de spaansche Regering, in het nederduitsch vertaald was, eene Lofrede schreef op zijnen held, bij gelegenheid van het ongunstig oordeel dat Schiller over Brederode had uitgesproken 1. ‘Daar de Vertaler (schreef hij toen) het waardig voorwerp van onzen lof in geene der {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} aanteekeningen verdedigd heeft, zal men het mij wel ten goede willen houden, dat ik de nagedachtenis van een man, in alles groot, de nagedachtenis van den onsterfelijken Brederode, tegen den laster van vreemde schrijveren, naar mijn vermogen en meer opzettelijk trachtte te verdedigen 1.’ - Het laat zich denken, hoe diep het van Hall naderhand moet hebben gegriefd, toen hij dat voorwerp zijner jeugdige bewondering in de Geschiedenis des Vaderlands van Bilderdijk zoo ruw verguisd zag en met zooveel minachting bejegend, als men weet daar het geval te zijn; maar vooral moest het hem pijnlijk aandoen, toen hij dat oordeel eenigermate zag bevestigd door den voortreffelijken uitgever der Archives de la Maison d'Orange-Nassau. Niemand kan hem ten kwa- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} de duiden, dat hij tegen dezen de pen opvatte; maar hij, die zooveel aan de brieven van Plinius verschuldigd was, had het daarbij, onzes inziens, niet moeten wraken, dat Groen van Prinsterer de vertrouwelijke brieven der mannen van de zestiende eeuw had in het licht gegeven. Ons komt het voor, dat de in onze dagen onpartijdiger dan dit vroeger mogelijk was, onderzochte geschiedenis van den vrijheidskrijg haar zegel niet zal drukken op de lofredenen, waarmede, tijdens de Republiek, werd hulde bewezen aan den mededinger van Oranje naar de eer van het eerste optreden aan het hoofd eener verdrukte gemeente, en dat de nakomelingschap veeleer zich zal vereenigen met het gevoelen van eenen Motley, in het oordeel dat hij over Brederode heeft uitgesproken 1. Ofschoon het dus ook door hen, die in dezen wetenschappelijken strijd niet meenen zich tegen den doorgeleerden en echt wetenschappelijken Archivaris van het Huis van Oranje aan de zijde van van Hall te kunnen scharen, volmondig en dankbaar moge erkend worden, dat hij over de betrekkingen en lotgevallen van zijnen Held inderdaad belangrijke bijzonderheden heeft aan het licht gebracht: toch had de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, ook na de merkwaardige monographie van van Hall, genoegzamen grond, om in het jaar 1858 de geschiedenis van het geslacht der Brederoden aan de nederlandsche geschiedkundigen als historische prijsstoffe ter bearbeiding op nieuw voortestellen 2. Over het algemeen zou de Schrijver van deze levensschets, {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} ofschoon aan de onderscheiden historische bijdragen, vroeger en later door van Hall geleverd, eene niet geringe waarde toekennende, toch betwijfelen, of wel in het voeren van ‘de veder der historie’ het voorname talent van van Hall zich openbaart. Zijne historische beschouwingen zijn nog te zeer doortrokken van den heerschenden smaak eens vroegeren tijdperks, waarin de lofredenen aan de orde van den dag waren, om eene juiste en karakterkundige voorstelling te kunnen geven, waarin het licht en bruin, de licht- en schaduwzijde der historische personen, zonder eenzijdigheid of overdrijving, tot de juiste waardering van het geheel in evenredige mate medewerken 1. De roeping van onzen tijd, om de vonnissen, door min of meer vooringenomene rechters geslagen, op grond van een nieuw en onbevangen onderzoek te herzien, en des noods, na behoorlijke kennisneming der stukken en bescheiden van het geding, te vernietigen, kwam hem nog te veel als eene vermetele nieuwigheidszucht voor, die zich ter kwader uur aan de historische overlevering zocht te onttrekken. Zonderling is het, en toch niet onverklaarbaar, dat de voorstander der omwenteling van 1795 in den Staat, het recht eener omwenteling in de wetenschap niet erkende, terwijl een Bilderdijk, die de oude orde van zaken in den Staat met alle macht had voorgestaan, door zijne bestrijding van het gezag van Wagenaar, eene omwenteling in de geschiedenis des Vaderlands heeft voorbereid, wier gevolgen nog steeds voortduren. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Vatten wij nog eens, na het overzicht der politieke en letterkundige loopbaan van Maurits Cornelis van Hall en van zijne verdiensten in die beide betrekkingen, de indrukken, uit de beschouwing van alle die bijzonderheden geboren te zamen, dan zien wij in den beroemden man een edel voorbeeld van de vervulling ook der moeielijkste plichten in zeer hachelijke tijden; iets, waartoe hem de zeldzame vastheid en kalmte van zijn gestel en karakter boven velen in staat stelde. Wij zien hem daarbij, ook in de drukste en woeligste tijden en de meest ontmoedigende omstandigheden, poëzy, geschiedenis en letterkunde beoefenen. Wij zien hem op letterkundig gebied, vooral in de vakken van dichtkunde en welsprekendheid, steeds getrouw aan de schoone leuze, welke hij zich gekozen had: Wat lieflijk luidt alleen heeft steeds mijn hart geroerd. In zijnen prozastijl vinden wij eene klassieke eenvoudigheid, die ons herinnerde aan hetgeen Gustave Planche van Prosper Merimée getuigde: ‘Il n'a jamais perdu de vue la prédilection de nos grands écrivains pour la simplicité, leur aversion pour l'exubérance. Il a toujours traité la parole comme la très-humble servante de la pensée, et n'a pas cherché dans le frottement ou dans le choc des mots le moyen d'éblouïr la foule.’ Als pleitbezorger eindelijk, als ambtenaar van Justitie en staatsman heeft hij zich een steun en sieraad der maatschappij waarin hij leefde betoond; en mochten eenmaal zoo onrustige en hachelijke tijden als die waarin hij een groot gedeelte van zijne dagen doorbracht, terug keeren, dan is de wensch dien wij voor het Vaderland kweeken, dat wederom menig karakter zich moge voordoen en menige loopbaan worden betreden, zoo weldadig voor tijd- en landgenoot als die van Maurits Cornelis van Hall!   Januarij 1859.   H.J. Koenen. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Opgave van de gedrukte geschriften van Mr. M.C. van Hall, Benevens die welke in andere Verzamelingen opgenomen, en enkele die naamloos uitgegeven zijn. Allen in octavo gedrukt, behalve die waarbij een ander formaat is opgegeven.* 1786. Jubelzang bij de 150e verjaring der Utrechtsche Hoogeschool, Mei 1786, geplaatst achter de beschrijving van dat feest, van C. de Vries, na bl. xxviii. Het dichtstuk is door den dichter zelven veroordeeld in de opdragt der Cantate aan Curatoren dier Hoogeschool; zie Gedichten, 3de verzameling, bl. 111. 1787. Specimen jurid. inaug. de continentiâ causarum. Lugd. Bat. 4to. 1791. Verhandeling over het Hekeldicht, waaraan door het Amsterdamsch dicht- en letteroefenend Genootschap de gouden eerepenning is toegewezen. Zie het 2de deel der Werken van dat Genootschap. 1791. Lofrede op Timoleon; verdediging van deszelfs broedermoord. 1792. Lofrede op H. van Brederode. Beiden in het: Alg. mag. van wet.; kunst en smaak, 1791, 92. 1793. Lijkrede op M. Nieuwenhuyzen, medeoprigter der Maatschappij T.N. van 't Alg. 1794. Bij het huwelijk van C.R. Doedes en C. Crommelin (gedicht, niet herdr.) 1796. Bij den dood van Rich. van Ommeren (gedicht, niet herdr.). 1796. In de Christelijke Gezangen voor de geopenbaarde Godsdienst, Amst., C. de Vries en C. Sepp Jansz. Gezang 6, 16, 47, 84, 97, 122. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Omstr. 1797. In de Democraten is van hem uitgegeven: 1.Dichtstukje op het titelvignet no. 1 tot bl. 7. 2.Aan de Nederl. Zeehelden, bl. 55. 3.Over de vrijheid der drukpers, no. 12. 4.Fragment van een oud Grieksch Treurspel, no. 25. 5.Lierzang bij den dood van A. Braak, id. 6.De burgerwapening, no. 32. 7.Zamenspraak tusschen Plato en Phormio, no. 33. 8.Aken en Cuppal, bl. 157. Over het geschil van D. van Aken en Mr. A.J. Cuperus zie het ‘Iets’ van eerstgemelden, en de wederlegging daarvan door den laatsten, bij J.H. Craijenschot, 1797. 9.Proclamatie, bl. 258. (179.) Onderscheidene politieke geschriften en adressen. 1798. Harmen Alfkens, met Mr. W.Y. van Hamelsveld, Amst., J. ten Brink Gerritsz. 1798. Onderscheidene adviezen enz. in de Handelingen van het Wetgevend Ligchaam (1798, 1799, 1800). 4to. 1800. De orkaan van 9 November 1800. 1e druk; 2e druk, in 't volgende jaar. (Nog eens herdrukt in de Gedichten, 1e verzam.) (    ) Op J. Klinkhamer (gedicht). Redevoeringen, gehouden in de algem. Vergaderingen der Maatsch. T.N.v. 't Alg., als: 1.Over de standvastigheid van geest. 1800. 2.Over den invloed van het voorbeeld op den mensch. 1807. 3.Over den invloed van een welingerigt werkzaam leven op de gelukzaligheid van den bijzonderen mensch. 1812. 4.Over de volstrekte noodzakelijkheid om bij het volksonderwijs een gepast gebruik te maken van de hulpmiddelen die de schoone kunsten en wetenschappen aanbieden. 1817. 5.Over de grondwet voor het koningrijk der Nederlanden, als overeenkomstig met den staat onzer gemeenschappelijke verlichting en beschaving, en geschikt om die te bevorderen. 1827. 6.Redevoering ten betooge dat de tegenwoordige geest van orde, moed en zelfopoffering, die de ingezetenen van oud- Nederland onderscheidt, aan godsdienstige en zedelijke verlichting en beschaving is dank te weten. 1831. 7.Bij de viering van het halve eeuwgetijde der Maatschappij T.N.v. 't Alg. 1834. 8.Zangen bij de algemeene Vergaderingen der Maatschappij T.N.v. 't Alg., in de jaren 1807, 1809, 1812, 1816, 1817, 1822, 1825, 1834. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} 1804. Aan C.M. Klinkhamer (zijne 2e echtgenoot) 31 Julij 1804, (herdr. Gedichten, 1e verzam.) 1805. Ter gedachtenis van E. Wolff, geb. Bekker en A. Deken, 14 Maart 1805. (gedicht, herdrukt in de Gedichten, 1e verzam.) (    ) Aan J. van Ouwerkerk de Vries (gedicht.) 1808. Bij het graf van mijnen vader F.A. van Hall, (met deszelfs beeldtenis in silhouet). 1809. C. Caecilius Plinius Secundus, Amsterdam, J. Allart, met vignetten. Hiervan bestaan twee fransche vertalingen, ééne te Amsterdam, bij G. Dufour 1823, en ééne te Parijs bij A.A. Rénouard 1825 uitgekomen. (18..) Pauca quae legat ipsa Lycoris (Amst.). Hierin zijn behalve 4 gedichten van Bilderdijk en 2 van Wiselius, ook 2 van M.C. van Hall. (    ) M. Tullius Cicero, (herdrukt in de Gedd., 2e verzam.) 1812, 1814, 1817. Aanspraken bij de algemeene vergaderingen enz. van het Kon. Ned. Instituut, in deze jaren. 4to. (1814) Aan J.H. van Kinsbergen en Mr. H.C. Cras (gedicht aan een gezamenlijken maaltijd. (Herdr in de Gedd., 1e verzam.) 1814. Lofzang op Jan Frederik Helmers, uitgesproken 26 Febr. 1814. (Herdr. in de Gedd., 1e verzam.). (1815) Aan Alida Paulina Bondt, bij hare echtvereeniging met mijnen oudsten zoon, 8 Julij 1815. (Herdrukt in de Gedd., 1e verzam.). (1815) Aan C.G.C. Reinwardt, bij deszelfs vertrek naar Java, October 1815. (Herdr. in de Gedd., 1e verzam.). (1816) De Graftombe van C. en J. Evertszoon hersteld. (Herdr. in de Gedd. 1e verzam.). 1816. Aan Mr. M. van Son (gedicht). 1818. Gedichten. Amst. J.v.d. Heij en ten Brink en de Vries. In de Werken der IIIe kl. van het voormalig Ned. Instituut: (1820) Verh. over de pleitrede van C. Caecilius Plinius Secundus voor Accia Variola. In de Werken van het Kon. Ned. Instituut, IIIe klasse, 2e Deel, 4to. Herdr. in de Regtsgel. verhandd. en geschriften, 1838. (1826) Over C. Laelius den Wijze, uitgesproken 1823. In de Werken van het Kon. Ned. Inst., IIIe kl., 3e, Deel, 4to. Herdrukt in de Gemengde Schriften, 1848. 1820. M. Valerius Messala Corvinus geschetst in eenige tafereelen uit de romeinsche geschiedenis, gedurende zijn leven. Amst., J. van der Heij, 1820. 2 dn. met vignetten. 1822. Feestviering van het 25jarig bestaan der verbeterde inrigting van de stads armenscholen, te Amst. (Herdrukt in de Gedichten, 2e verzam.). {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} (1822) M. Tullius Cicero. In den Muzen-Almanak van dit jaar, bl. 30. Herdr. in de Gedd. 2e verzam. (    ) Aan een leeraar van de godsdienst. Herdr. onder den titel: ‘aan een Christen leeraar’, in de Gedd. 2e verzam. (    ) Hulde aan C.A. à Roy, bij eenen aangeboden eerepenning. (    ) Ter zilveren bruiloft van P.A. van Schermbeek. In het Magazijn voor wet., kunsten en letteren van N.G. van Kampen: 1823. Mr. H. Noordkerk beschouwd als nederduitsche redenaar en letterkundige; in 't Magazijn van N.G. van Kampen, Deel II. Herdr. in de Regtsgeleerde verhh. en geschr. 1838. 1826. Redev. over het wijsgeerige en karaktermatige van Tacitus, als geschiedschrijver; in 't Magazijn van N.G.v. Kampen, Deel VI. 1829. Redevoering over het voor den vuist dichten. ald., Deel IX. 1832. Redevoering over J. van den Vondel, als schrijver in ondicht; in 1829 bij de Maatsch. t.N.v. 't Alg. uitgesproken; in 't Holl. Mag. van N.G.v. Kampen, Deel I. 1824. Bij de 50e verjaring der bevordering van Mr. J.v.d. Linden tot leeraar in de regten. Herdr. in de Gedd. 2e verzam. 1824. Lofrede op Mr. R. Feith, Leeuwarden, Suringar. Herdrukt in de Gemengde Schriften. 1848. (1825) Bij de 250e verjaring der Leydsche Hoogeschool. Herdrukt in de Gedd. 2e verzam. 1826. Regtsgeleerde Verhandelingen in de Bijdragen voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving van Mr. C.A. den Tex en Mr. J. van Hall, als: a.Over de placcaten van Prins Maurits en Frederik Hendrik, in 1610 en 1637 omtrent de tweegevechten uitgevaardigd. Herdr. in zijne Gemengde schriften. 1848. b.Levensberigt van A.W. Huydecoper. c.Levensberigt van J.J. Uytwerf Sterling. d.Levensberigt van D.A. Portielje. e.Regtsbedeeling te Amsterdam in Strafzaken. Waarschijnlijk die welke herdrukt is in Gemengde Schriften, 1848. bl. 275-340. f.Regten der moeder gedurende het huwelijk. g.Over het zinnebeeldige in de oud-nederlandsche regtsbedeeling. Herdrukt in de Regtsgel. verhh. 1838. h.Over het Vlot- en Zeevaardijregt in Noord-Holland. i.Over het crimen nefandum als grond tot echtscheiding. j.Kerkegoed heeft ijzeren tanden. k.Spreekwoorden tot het regt betrekkelijk. (1827) Cornelia, moeder der Gracchen. In den Muzen-Alm. van dit jaar, bl. 132. Herdr. in de Gedd., 2e verzam. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} (1827) Aan H. Ravekes: 25 jaren alg. Secretaris der M.T.N.v. 't A. Herdr. in de Gedd. 2e verzam. 1829. Gedichten, tweede verzameling. Amst. J.v.d. Heij en zoon en ten Brink en de Vries. 1831. Ter gedachtenis aan Mr. A.J. Cuperus; in de Regtsgel. Bijdragen van d.T. en v.H. Herdrukt in de Regtsgel. Verhandd. 1838. 1832. Gedenkschriften van en door Frank Floriszoon van Arkel. Amst., J.v.d. Heij en zoon. Anoniem. Te voren geplaatst in het maandschrift: de Recensent ook der Recensenten, Amst. bij denz. 1829, 30, 31 en 32. 1838. Een vervolg hierop, getiteld: Bijvoegselen op de Gedenkschriften van, enz. Weder gedurende vier achtereenvolgende jaren verschenen in hetz. Tijdschrift voor de jaren 1837, 38, 39 en 40. Zoo veel wij weten, niet afzonderlijk herdrukt. 1832. Aan de helden op de Citadel van Antwerpen. Gedicht, herdr. in de Gedichten, 3e verzam. 1834. Ter nagedachtenis van Cornelis Loots. Herdr. in de Gedd. 3e verzam. 1836. Redev. bij de inwijding van het Paleis van Justitie te Amsterdam, op 4 October 1836. Herdr. in de Regtsgeleerde Verhandd. 1838. 1836. Cantate voor het 2de eeuwfeest der Utrechtsche Hoogeschool. Herdr. in Gedd. 3e verzam. 1838: Regtsgeleerde Verhandelingen en Geschriften. Amsterdam, J.v.d. Heij en zoon en ten Brink en de Vries. Hierin zijn, behalve de reeds vroeger in druk uitgegevene en boven vermelde stukken, nog: a.Onderzoek of in de Nederlanden vóór, in en na den tijd van de Groot de gewoonte heeft plaats gehad om wanschapen geborenen (monstra) te smoren? b.Beschouwing van den verlichten geest en strekking der Crimineele ordonnantiën op den naam van Philips II op 5 en 9 Julij 1570 uitgevaardigd. 1839. Gedichten, derde verzameling, Amst., J.v.d. Heij en zoon. 1841. Het leven en karakter van den Admiraal Jan Hendrik van Kinsbergen, Amst. Joh. Muller, met portret en 70 facsimilés. Herdrukt, met vermeerderingen, 1843. De vermeerderingen verschenen ook afzonderlijk als: Bijvoegselen tot den eersten druk met platen. 1844. Hendrik Graaf van Brederode, medegrondlegger der Nederl. vrijheid verdedigd. Amst., Joh. Muller, met pl. - Wederwoord (daarover) aan Mr. Groen van Prinsterer, Amst., bij denz., 1845. 1845. Herinneringen betreffende Mr. Jan Bondt en diens vader {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Mr. Nicolaus Bondt. Herdr. in Gemengde Schriften. 1848. 1845. Hoogtijds-zang aan Z.M. Koning Willem II, bij de onthulling van het bronzen standbeeld van Willem I, Prins van Oranje, fol. 1847. Rutger Jan Schimmelpenninck als bataafsch afgezant op het vredescongrès te Amiens in 1802. Amst., J.F. Schleijer. 1848. Gemengde Schriften, betrekkelijk tot de geschiedenis, de letterkunde en de geschiedenis der vaderl. regtsgeleerdheid. Amst. J.F. Schleijer. Hierin komen voor, behalve de reeds vroeger in druk uitgegevene en bovenvermelde geschriften: a.Iets over den luim in karakter en geschriften (vroeger ook afzonderlijk). b.Aanwijzing van eenen groven misslag, begaan door den baron de Reiffenberg, omtrent koning Willem I en koning Willem II, en den minister Mr. A.R. Falck, (iets vroeger (1847) in de Vaderl. Letteroef. geplaatst). 1849. Aan Mr. D.J. van Lennep, bij de viering van zijn 50jarig Hoogleeraarsambt, 19 November 1849 (gedicht). 1850. Mr. Johannes Kinker, Bijdragen tot zijn leven, karakter en schriften. Amsterdam, wed. L. van Hulst en zoon. 1851. Meerenberg, en het aldaar op zondag 9 Maart 1851 gevierd feest, herdacht. Amst., wed. L. van Hulst en zoon (gedicht). 1852. Aan den Hoogl. Abr. des Amorie van der Hoeven, 28 November 1852 (gedicht). 1852. De zelfstandigheid der ziel, aan Prof. Schroeder van der Kolk, dichtstuk, Amst. (1852) Levensberigt van Jhr. Mr. P.S. Dedel; in de Handd. van de Maatsch. der Ned. Lett. 1853. Mr. Joannes van der Linden en Mr. J.D. Meijer als regtsgeleerden herinnerd. Amsterd., wed. L. van Hulst en zoon. 1854. Dichterlijk geschenk aan mijne kinderen. Amst. 4 Februarij 1854. (Niet in den handel). 1855. Navolgingen uit oude latijnsche dichters. (Amsterdam, April 1855). (Buiten den handel). 1855. Aan Mr. C.H.B. Boot, Burgemeester der stad Amsterdam, 22 Februarij 1855 (dichtregelen). 1856. Herinnering aan den 4en Februarij 1856, mijn' geboortedag. Aan de Commissie van advocaten en procureurs, wegens de mij geschonkene medaille met mijn borstbeeld, Februarij 1856. (1856) Afscheidsgroet, als Voorzitter van de Arrondissements-Regtbank te Amsterdam, na 25jarige ambtsbediening, 10 December 1856. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenige anonieme stukjes: 1847. De geest van onzen tijd. De poëzy onzer dagen. Aan J.M. Calisch (dichtregelen), door Jodocus de Wandelaar, vroeger genoemd Post, lid en voorstander van alle bestaande en toekomstige vereenigingen. Gedrukt bij S.H. van Nooten, te Schoonhoven. (1848) Adres van Amsterdamsche moeders, voor hunne kinderen het gebruik der koopmansbeurs gedurende de eerste week der kermis reclamerende. (1849) Voorloopig programma van een Congres van Nederlandsche schrijvers. Zonder bepaalde jaarsopgave: (17..) Twee dichtstukjes, geplaatst in de: Proeven voor het verstand en hart, door Bellamy uitgegeven. (18..) Twee liedjes in den Volks-Almanak der Maatschappij: Tot Nut van het Algemeen, in de jaren(?) Zijne letterkundige nalatenschap, zooverre die in openlijke veiling gebragt is, vindt men in eenen Catalogus van boeken, prentwerken, prenten en portretten, verkocht te Amst. door C. Weddepohl, 26 April 1858 en volgg. dagen, bl. 1-50. Zij bestond voorts in eene belangrijke verzameling autographen van vorstelijke en beroemde personen, staatsmannen, zee- en krijgsbevelhebbers, dichters, geleerden, enz., benevens eenige handschriften, verkocht door denzelfden, op 29 April 1858, 16 blzz.   Zijne gegraveerde portretten zijn:   1.Naar en door R. Vinkeles, groot 8o, uit het Vervolg op Wagenaar. Zie Portret-Catal. Muller, bl. 107 en 315 no. 2144 en 45. 2.Voor den Nederl. Muzen-Almanak van 1827 (het negende jaar), naar H.W. Caspari, door P. Velijn, 8o. Catal. Muller, bl. 107 en 315. no. 2146, 7. 3.In lithographie, fol., zonder naam. Muller, bl. 107. no. 2148. 4.Naar C. Hamburger, door J.P. Lange. Amst., Buffa en zoon, gr. fol. Muller, bl. 107. no. 2143. 5.Naar den penning van den jare 1855, manier van Collas, (Junij 1855). 4o. * [uit opgave ‘Drukfeilen’ in Jaarboek 1859:] Bl. 55. De Heer M.C. van Hall werd in 1805 lid, in 1857 Eerelid van onze Maatschappij. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Jacobus Borsius. Jacobus Borsius zag, op dingsdag den 5 Januari 1802, te Amsterdam het eerste levenslicht. Hij was het eenig kind van Jacobus Laurens Borsius, die tot den deftigen handelsstand behoorde, en van Maria Frederika de Roô, eene fijnbeschaafde en echt-godsdienstige vrouw. Vijf dagen na zijne geboorte overleed de jonge moeder, op haar zes-entwintigste jaar, aan de gevolgen van het kinderbed, eerlang gevolgd door den diepbedroefden echtgenoot, die met haar zijn levensgeluk ten grave had zien dalen. Zoo werd dan de ouderloze knaap op zijn vijfde jaar door zijne grootouders tot zich genomen, die met teedere liefde en naauwgezette trouw al het mogelijke aan zijne opvoeding te koste legden, in overeenstemming met zijn lust en aanleg, die al spoedig naar het predikersambt uitgingen. Naauwelijks had hij het Gymnasium met eere verlaten en stond hij op het punt om op de rolle der studeerende jongelingschap aan het Amsterdamsche Athenaeum te worden ingeschreven, toen nu ook deze leidslieden zijner jeugd, als hadden zij slechts gewacht op de voleinding hunner gewichtige taak, hem kort na elkander ontvielen, zoodat hij, ten tweeden male verweesd, op {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} achttienjarigen leeftijd, zonder een enkelen bloedverwant, alleen bleef staan. Ofschoon van nu af aan geheel zijn eigen heer en meester, misbruikte hij zijne vrijheid niet. Bezadigd boven zijnen leeftijd, edel van inborst en teeder van geweten, vervuld van de nagedachtenis eener vrome moeder, die hij eenmaal in den hemel hoopte te leeren kennen, getrouw aan de lessen zijner onvergetelijke grootouders, zette' hij met vlijt en volharding zijne studiën voort, zonder ook een enkel maal den goeden weg te verlaten. Den 30 April 1825 promoveerde hij te Leyden tot Doctor in de Theologie, na de verdediging van een vlijtig bewerkt Akademiesch proefschrift: De primorum Christianorum hominum vitâ privatâ. Vier dagen later werd hij door het Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Holland tot de predikdienst toegelaten; en eer er weder eene week verstreken was, zag hij zich door de Hervormde Gemeente aan de Meerne tot Herder en Leeraar verkozen. Met hooge ingenomenheid aanvaardde hij den 4 September daaraanvolgende zijne gewichtige roeping, waarbij hij door den Amsterdamschen Evangeliedienaar W.C. van Manen werd ingezegend, met wiens dochter Helena Johanna Bertina hij den 23 Juni te voren in het huwelijk was getreden. Toch zou deze zijne eerste Gemeente, die zich innig met hem verbonden voelde, hem niet lang in haar midden bezitten; want reeds het volgende jaar gaf hij der roepstem gehoor, die hem nu aan de Bilt een nieuwen werkkring aanwees. Verscheidene andere vaderlandsche Gemeenten hielden intusschen reeds het oog op hem gevestigd: een beroep naar IJsselmonde, een tweede naar de Rijp, werden, kort achter elkander, afgeslagen, een derde naar Zierikzee, na ernstige overweging, aangenomen: en zoo lagen dan weldra de Zeeuwsche stroomen tusschen hem en het heerlijke Sticht, waar hij vijf onvergetelijke jaren had doorgebracht, in wier herinnering hij zich later menigmalen met dankbare vreugde kon verlustigen. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 1830 tot 1833 telde Zierikzee hem onder hare Leeraren, om hem toen aan Zeelands hoofdstad af te staan, waar hij den 6 Oktober 1833 zijne intrede deed en den 20 Oktober 1857, na korte ongesteldheid, door den Heer van leven en dood van zijn post werd afgelost. Vier-en-twintig jaren mocht de Middelburgsche Gemeente zich in zijn bezit verheugen, en al dien tijd heeft hij haar met gemoedelijke ijver en trouw naar zijne beste krachten gediend. Wel mocht men van hem bij zijn graf getuigen, dat zijne kunde, wijsheid, ernst en goede trouw, door allen, die hem slechts eenigzins kenden, hoogelijk gewaardeerd werden, en dat zijne nagedachtenis lang in zegening zou blijven bij zoo velen, die aan hem een goed deel van hunne godsdienstige verlichting, van hunne vorming en opleiding voor hooger leven, hebben te danken. De diepbedroefde weduwe en het viertal kinderen, dat hij naliet, verloren in hem een innigliefhebbenden en verstandigen echtgenoot en vader, zijne ambtgenooten een hartelijken broeder en vriend, zijne Gemeente een waardigen prediker van Christus. Eerlijk en rechtschapen in de hoogste mate, trouw als goud, een man des vredes, een weldoener in stilte, was zijn geheele wandel ééne voortgezette getuigenis van de kracht van dat echt-Evangeliesch, werkdadig geloof, waarmeê hij, als Obadja, zijnen God gevreesd had van der jeugd af aan. Warm en gemoedelijk in zijne prediking, vrij van alle slaafsche letterdienst maar vastgeworteld in de waarheid, zoo als hij die voor zijn eigen hart had leeren kennen, getrouw aan zijne beginselen maar verdraagzaam jegens andersdenkenden, was het hem vóór alles om de ware praktijk des Christendoms te doen. Als lid van hoogere en lagere Kerkbesturen en van de Synode, waarin hij vijf malen, in het afgeloopen jaar voor het laatst, zitting had, en herhaaldelijk het voorzitterschap mogt bekleeden, bewees hij de Hervormde Kerk uitnemende diensten door zijne wijze bezadigdheid, rijke ervaring en onvermoeide werkzaamheid. En te midden van al die vele en velerlei be- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} zigheden, waarin hij zich bewoog, wist hij toch nog den noodigen tijd uittesnipperen om de wetenschap bij te houden, waarbij dan vooral de Kerkelijke Geschiedenis het meestgeliefde veld was van zijne geleerde navorschingen. Menig opstel van zijne hand, van 1838 tot 1857 in onderscheidene vaderlandsche Tijdschriften geplaatst, ligt daar om dit te staven. Zoo bevat het Archief voor Kerkelijke Geschiedenis, eerst door de Hoogleeraren Kist en Roijaards, later door Kist en Moll uitgegeven, zes min of meer uitvoerige stukken van zijne hand; als daar zijn: Een Historisch Overzigt van de geschiedenis onzer zoogenaamde Formulieren van eenigheid tot op de Synode van Dordrecht in 1618 en 1619 (Deel IX, bl. 285-376); een voor de kennis van het Separatisme in Nederland zeer belangrijke mededeeling van eenige nog onbekende bijzonderheden aangaande Mr. Jacob Roggeveen (Nieuwe Serie, Deel I, bl. 267-362); de onuitgegevene akten der vergadering van eenige Gereformeerde Predikanten, uit de onderscheidene gewesten der Vereenigde Nederlanden in 1616 te Amsterdam bijeengekomen (ibid., Deel III, bl. 197-264); eene doorwrochte monographie over Hermannus Faukelius (ibid., Deel IV, bl. 183-348); een vertoog over Antonius Walaeus (ibid., Deel VIII, bl. 1-55); en eene mededeeling over Ds. Johannes Snoupsius, Predikant op de vloot van de Ruyter in 1661 en 1662 (Kerk-hist. Arch. 1857, bl. 345-363). Zoo bevat de Evangelische Kerkbode van 1842 en 1843 zijne opstellen over den Regensburgschen Bisschop J.M. Sailer; over het Huis van Wesenbeke; over Luther's opvatting van de hoofdleer des Evangeliums. Zoo, het Tijdschrift: De Hervorming, voor 1847 en 1848, zijn berigt wegens de heropening der Abdij- of Nieuwe Kerk te Middelburg; zijne gedachten over den Orgelbouw; zijne aankondiging van Hooijers Kerkelijke Wetten. Zoo bevat het jaarboekje Zeeland voor 1852, bl. 51 een onuitgegeven Brief der afgevaardigden van de Vlaamsche Gemeenten naar de onderlinge zamenkomst te Gent, in 1579, met aanteekenin- {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} gen; om van andere, meestal anonyme bijdragen, hier en elders verspreid, niet te gewagen. In 1853 deed hij een bundel Leerredenen het licht zien. Onder zijne nagelatene papieren bevindt zich een bundel grootendeels afgewerkte Levensgeschiedenissen van de vroegste Walchersche Predikanten, behalven een schat van aanteekeningen en adversaria, die van zijn noeste vlijt en volhardenden onderzoekingsgeest op het gebied der vaderlandsche Kerkhistorie getuigt. Op menigerlei wijze werden dan ook zijne verdiensten ten dezen erkend; want niet alleen verkozen verschillende geleerde Genootschappen, waaronder ook (1842) de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden hem tot medelid, maar ook het Ridderlint van den Nederlandschen Leeuw viel den man ten deel, die trouwends het kruis niet op den rok behoefde te dragen, omdat hij het, naar het woord van Claudius, op de bloote borst droeg. Virtus nobilitat stond geschreven op zijn open voorhoofd en in zijn helder oog en op de laatste der bladzijden van zijn Levensboek, als de ‘herhaling van het voorgaande.’ Borsius telde nog geen 56 jaren, toen hij onverwachts aan zijne betrekkingen, vrienden, gemeente, kerk en wetenschap ontrukt werd: zoo ging hij dan vroeg maar niet ontijdig, want hij ging heen met het woord in de ziel, dat ik hem vóór nu vijf jaren op den Goeden-Vrijdag-avond voor den Nachtmaalsdisch hoorde uitspreken: ‘Ik leef en gij zult leven!’ *.   Middelburg.   J.J.L. ten Kate. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Lodewijk Gerard Visscher werd in 1826 tot Lid onzer Maatschappij verkozen. * Het jaar te voren, had hij, te Brussel, - waar hij, sedert 1817, Controleur was der Directe Belastingen - een Werkje van even twee honderd bladzijden uitgegeven: Over het herstel en de invoering der Nederlandsche Taal (in de toenmaals zuidelijke provinciën des Rijks). Dit vertoog, op eene Fransche drukkerij (van Hayez) gedrukt, en door Brest van Kempen uitgegeven, wemelde van allerlei drukfeilen, doch men kon zeggen, dat er voor elke fout minstens twee oorspronklijke, frissche en allezins practische denkbeelden geleverd werden, die niet slechts de algemeene aandacht in Zuid en Noord er op vestigden, maar vooral de belangstelling gaande maakten van het Gouvernement. De Schrijver, den 1. Maart, 1797, te Breda, geboren, was alzoo destijds acht-en-twintig jaren oud, en bijgevolg in des levens eerste vaag. Zijn vader, Teunis Kragt Visscher, die, niet minder dan zijn grootvader, aan het eens vrij algemeen euvel van patriotismus sterk mank ging, sneuvelde den 19. September, 1799 als een held, bij een krijgsvoordeel der Bataven op de Engelschen behaald in Noordholland, waar hij, in betrekking van Adjudant-Majoor {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} van den Luit.-Kolonel Anthing, ‘onder 's vijands levendig vuur, bij Schoorldam, te paard het bataljonsvaandel, dat stuk geschoten, en zoodoende te kort was, om door allen gezien te kunnen worden, moedig omhoog de brug overvoerde, toen een vijandlijke kogel hem dood van het paard deed storten, dat het vereenigingsteeken, in de teugels nog hangende gebleven, verschrikt naar den vijand zou hebben heengesleept, wanneer (door des Adjudants lot geenszins ontmoedigd) de Sergeant Westerheide het niet, onder een hagelbui van kogels, onverschrokken had teruggehaald.’ * Toen Visschers vader, slechts acht-en-twintig jaren oud, stierf, liet hij eene weduwe, Catharina Dorothea Boellaerd, met twee zonen, waarvan de oudste †, Lodewijk Gerard, slechts derde-half jaar oud was, in diepe droefheid achter. Zonderling: hij noemde zich wel eens, schertsende, een Burger van Londen, dewijl hem het Doopsel, in de Bredasche hoofdkerk, uit de Vont was toebediend, waaraan, zoo hij zeide, door Willem III., het privilegie van 't Londensch Burgerschap werd verleend: een Britsche kogel maakte hem tot wees!   Onder de leiding eener liefhebbende en wakkere moeder, over wier uiterlijk schoon en innerlijke waarde haar teederminnende zoon altijd gaarne uitweidde, werd de vaderlooze knaap verstandig opgevoed en al spoedig geheel ontwikkeld, volgens de ruime mate zijner zeer levendige geestvermogens, die echter 't allerminst in harmonie waren met de betrekking van Ambtenaar, hem, in 1814, bij het Departement van {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Finantiën, te 's Gravenhage aangewezen: tellen of rekenen is nimmer Visschers zaak geweest; Letteren, Wetenschap, in 't algemeen, Geschiedenis, meer in het bijzonder, ziedaar den kring, waarin hij zich uitsluitend gelukkig gevoelde, en die hem, een jaar na de verschijning van bovenbedoeld Werkje over het ‘Herstel der Taal,’ door Koning Willem I, te Leuven, als Hoogleeraar bij het Collegium Philosophicum en de Universiteit aldaar, welwillend geopend werd. Visscher, wiens prille jeugd getuige was geweest van Neêrlands vernedering, zag, als knaap van zestien jaren, met kinderlijke vreugde de Natie het vreemde dwangjuk afwerpen, haar ook door zijne zéér gegoede voorouders, onnadenkend-roekeloos, en niet weinig zelfs tot hun eigen groote schade *, op de schouders gelegd; en vurig snelde de kloeke zoon van den moedigen vader, toen het uur der verlossing sloeg, als Bombardier-majoor, naar de Willemstad, en, bij Napoleons terugkomst van Elba, met de Haagsche Schutterij, naar de veste zijner geboorte, Oranjes ouden Baronszetel, het toen in den noodigen staat van verdediging gestelde Breda.   Ziedaar de gebeurtenissen en de indrukken, onder wier herinnering en invloed de man, wiens verlies wij betreuren, het leven der letteren en wetenschappen intrad, en die nimmer hebben opgehouden, hem te beheerschen, de drieen-dertig jaren lang, welke ik hem, in al zijne bemoeijingen, schrijven en drijven, onafgebroken heb gekend. Visscher, die geen academisch onderwijs genoten had †, {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} was grootstendeels een leerling van zich-zelven, doch die daartoe, immer, uitmuntende onderwijzers raadpleegde, in alle vakken: namelijk, minder meesters, dan wel boeken, waarvan hij een hartstogtlijk liefhebber was, en die dus ook tot zijne beste, tallooze * huisvrienden behoorden, welke hij, dag en nacht, raadpleegde, en wier gezelschap hem veeltijds aan de schrijftafel geboeid hield, zoolang de lamp - meestal tot den vroegen ochtendstond - het maar harden kon. Beranger, wiens naïviteit en luim hem altijd bijzonder aantrokken, had zijn: ‘veille, ma lampe, veille encore!’ als voor Visscher geschreven; en, ofschoon, wat van hem in druk uitging, nooit sterk naar de lamp rook, zoo was toch dat geestig referein van den onsterflijken chansonnier niet zelden in zijns schertsenden bewonderaars mond. In Februarij, 1818, te 's Gravenhage, met Mejufvrouw Georgette Catharina Cornelia Flok gehuwd, en reeds, een jaar vroeger, als Controleur der Belastingen, te Brussel, gevestigd, breidde zich aldaar zijn gezin tot vier kinderen, drie zonen † en eene dochter, uit, en hebben wij Visschers huis er steeds gekend als het gastvrij middelpunt, ja, het druk rendez-vous van alle letterkundigen, dichters, mannen van kunst en wetenschap, die uit het noorderdeel des lands met de zuiderbroeders kennis kwamen maken, en in den altijd vrolijken, altijd wakkeren dilettant, - gelijk hij zich liefst noemde - behalve een gullen gastheer, ook immer een scherpzinnigen opmerker vonden, die doorgaans minder van {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} hen leerden, dan zij wel van hem. Van 1820 tot 1830 had, kon men zeggen, heel Hollands kunst- en letterwereld België en Visscher bezocht.   Visschers benoeming tot Hoogleeraar aan Leuvens grijze Universiteit had den 31. December, 1826, plaats, en daardoor moest hij de redactie laten varen van een Tijdschrift, door hem, in het belang der vaderlandsche taal- en letterverspreiding in België, onder den naam van de Argus, een paar jaren lang, met ijver gevoerd. Hij wijdde zich nu geheel aan het ambt zijner voorliefde, en ontwierp daarvoor de noodige Handleidingen, * ten behoeve zijner leerlingen in het Collegium Philosophicum, wier getal ruim driehonderd bedroeg, en voor wie hij, hoogst-aangenaam, Cursus hield over Nederlandsche geschiedenis en letterkunde, soms, naar omstandigheden (voor Luxemburgers of Walen), ook wel in vloeijend Fransch. - Nog geen derde-half jaar levens was echter door de Staatkunde aan het Collegium Philosophicum toegestaan: den 20. Junij, 1829, hief de Regering de verpligting op, om er de lessen te volgen, waardoor die Inrigting nu ook van-zelf wel vervallen moest. De geschiedenis van dit Collegium ligt, even als de beoordeeling er van, buiten mijn tegenwoordig bestek. De politieke gebeurtenissen van Augustus en September, 1830, sloegen ook door de Zuidelijke Hoogescholen als een booze orkaan, en wierpen een deel der Luiksche, Gentsche en Leuvensche Professoren naar Utrecht, Leyden en Groningen heen. Visscher vond een zetel in de Akademie van het Sticht, waar hij, in 1831, als Extraordinarius, optrad, naast den Hoogleeraar Adam Simons, dien hij, den 4. Maart, 1834, als Ordinarius opvolgde en verving. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen Visscher vijf-en-twintig jaren lang het Hoogleeraarambt had bekleed, werd hem door zijne leerlingen en oudleerlingen eene kostbare pendule, met opschrift, ten blijk hunner erkentlijkheid, vereerd, en ook zijne talrijke vrienden en hoogschatters namen aan die voor hem belangrijke levensomstandigheid innig deel. - Twee malen bekleedde hij het Rectoraat der Utrechtsche Hoogeschool, en hield, de eerstemaal, te dier gelegenheid, eene plegtige Latijnsche Oratie over de verdiensten van den met hem naauw bevrienden Hoogleeraar Gerardus Moll; - Maart, 1838. - Bij zijn tweede Rectoraat, 1856, werd hij van de openlijke Gelegenheidsrede teruggehouden door de zich toen reeds langzaam ontwikkelende ziektekiem, die, den 26. Januarij, 1859, 's avonds ongeveer 6 ure, hem den doodslaap letterlijk deed insluimeren, waaruit hij niet meer is ontwaakt. Op den laatsten dag dier maand bragten ambtgenooten, leerlingen en vrienden 's mans stoflijk overschot naar het graf, waarbij de Hoogleeraar Millies een welgemeend woord, hartlijk, uitsprak, in naam der Litterarische Faculteit en van allen, die den ontslapene gaarne eene gepaste hulde wenschten te zien toegebragt. - Den 1. Maart daaraanvolgende zou hij den ouderdom van twee-en-zestig jaren hebben bereikt. - Te Leuven, en later te Utrecht, werd hem nog eene dochter geboren, en, in 1830, te 's Gravenhage, ook nog een zoon. *   Wat de Hoogleeraar Millies aan de geopende groeve van Visscher getuigde, spreekt, voorzeker, in 't algemeen, het oordeel uit van die hem, meer of min van nabij, hebben ge- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} kend: ‘Visscher onderscheidde zich door helder verstand, fijn oordeel en scherpzinnigheid, door practischen tact en gevatheid, die hem diep in de zaken deden doordringen; hij wist vaak te boeijen door rijk en oorspronklijk vernuft, door ongedwongen vrolijkheid, en, waar de geestigheid of scherts soms mogt dreigen te kwetsen, daar toonde zich zijne goedhartigheid, altoos gereed, om te herstellen, wat zijn levendige, prikkelbare geest kon schijnen misdreven te hebben. Van zijne vriendlijkheid en voorkomendheid kunnen allen, die met hem in betrekking kwamen, getuigen; van zijne dienstvaardigheid mogen velen gewagen. Met groote onafhanklijklijkheid, onbewimpeld en rondborstig, openbaarde hij steeds zijne beschouwingen en gevoelens; en, waar die ook vaak van anderen verschilden, wist hij toch die van anderen te eerbiedigen, zonder de zijne uit behaagzucht of menschenvrees te bemantelen. Zelden kon men iemand ontmoeten, die verschil van meening, zelfs besliste tegenspraak en bestrijding, beter wist te verdragen: eene zelfbeheersching, te grooter bij de levendigheid en onafhanklijkheid van zijn karakter en de bepaaldheid zijner overtuigingen. Met een edel gevoel voor het schoone en met warmen kunstzin begaafd, vervulde de zucht naar het ware en goede, naar Godsdienst, zijn hart, ook onder het hem schier aangeboren kleed van vrolijkheid en luim. Als slechts het punt werd getroffen, en de ernst hem aangreep, dan flikkerde de hoogere vlam, en trof vaak de kracht en gloed van zijn godsdienstig gevoel. Eigenaardig in geheel zijn wezen, was hij, zeker, moeilijk regt te doorgronden, nog moeilijker billijk te waarderen, en, zoodoende, kan en moet veler meening over hem zéér verschillen; doch, die hem gekend hebben in de volheid zijner kracht, weten het, welk eene veel-omvattende kennis hij zich had zoeken te vergaderen; hoe hij niet slechts in die wetenschappen, welke hij bij voorkeur beoefende, in de geschiedenis des Vaderlands en in de Nederlandsche Letter- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} kunde, maar ook met vele andere, zelfs van zijne roeping schijnbaar geheel verwijderde vakken van kennis vertrouwd was geworden; hoe hij nimmer pronkte, maar door zijne uitgebreide geleerdheid vaak verraste. Van zijn onvermoeiden ijver en werkzaamheid getuigt geheel zijn leven, getuigen zijne talrijke geschriften, aan de opheldering en beoefening der vaderlandsche geschiedenis en nederlandsche Letteren gewijd. Met vuur sprak hij van de zegeningen des Christendoms; wie hem gadesloeg, kon ook, in de hem geheel eigen vormen, den hem beheerschenden godsdienstigen zin schier overal erkennen. In Geschiedenis en Letterkunde trok hem allermeest het verband met het Christendom aan; bij zijn onderwijs en in 't vertrouwlijk gesprek, bij alles was het bovenal de betrekking tot de Godsdienst, welke hij het liefst deed uitkomen, omdat, bij al zijne eigenaardige begrippen, de overtuiging in hem leefde, dat er voor den mensch op aarde niets hooger bestaat.’   Bij dat vlugtig, maar met fiksche trekken, door eene meesterhand, dadelijk na zijn overlijden, geschetst beeld van Visscher kan ook dit necrologisch Verslag zich bepalen, als waarvoor, uit den aard der zaak, geen bepaald kritisch oordeel over het leven en de werken onzer medeleden, maar enkel een en ander hoofdpunt daaruit, gevorderd wordt, waaraan, later, de draad zich kan vasthechten, die ieders en aller streven te zamen brengt tot een waar en daardoor-alléén schoon geheel. Echter, aan die Waarheid zijn wij, tijdgenooten, verpligt, - hoe moeilijk het soms ook zij, en hoe zwaar het ons ook wel mogt vallen, - zonder eenige terughouding, alles toe te brengen, wat zij van onze kennis van historische personen of zaken slechts vorderen kan; en, met het oog op den vrijmoedigen, ongekunstelden ontslapen Vriend-zelven, acht de verslaggever van zijn leven zich alzoo ernstig ver- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} pligt, hier aan te teekenen, dat Visschers theoretische en practische leuze, te allen tijde, geweest is het devies van Duitschlands moderne Redefilosofie: ‘la raison finira par avoir raison.’ Dàt was bij hem schering en inslag; dááraan toetste hij alles, wat hem voorkwam; dááruit ontleende hij al zijn luim, ja, dikwerf zijn spot. Wat bij hem den toets der Rede niet kon doorstaan, wierp hij ver van zich af, maar wist het daarom toch in anderen te eerbiedigen. Men mogt tegen over hem vurig Catholijk, gemoedelijk Israëliet, regtzinnig Protestant zijn: hij had er volkomen vrede meê, en de mensch was hem in allen lief en waard; hij nam uit aller geloofsstelsel alleen het historisch, practisch bewezen redelijke, met warmte, aan, doch zou er nooit aan gedacht hebben, om, wie het ook ware, tot zijn bepaald rationalisme over te halen: Spinoza, voor wien hij, bij uitnemendheid, hooge achting koesterde, was hem, zeide hij, ook dáárin veel te verstandig voorgegaan, dan dat hij een ander pad, mede te dien opzigte, zou hebben willen bewandelen. Op die wijze, nu, had hij dus ook volstrekt geene eigenlijke school of partij; buitendien was partijschap hem eene groote ergernis. Hij stond op zijn terrein alléén, en dat was hem aangenaam, dewijl 't hem de gelegenheid gaf, om vrij uit te kunnen zeggen, hoe hij over de zaken dacht, zonder door personen in 't minst belemmerd te worden. Hij sloeg den arbeid van alle ploegers op den akker der wetenschap gade, en bekreunde zich niet over het doel, waarmeê een ieder voor zich zaaide; maar, bij den oogst gaf hij naauwlettend acht, wat er voor hem nuttig-bruikbaars op elks grond gewassen was, en dàt legde hij op in zijne rijke voorraadschuur. Men zoeke dus in des Hoogleeraars veelvuldige, maar - jammer genoeg - bijna nooit voltooide schriften niets anders en niets méér, dan wat hij er in geven wilde: de vrucht van zijn vrij onderzoek; en, op grond van dit vrij onderzoek, was hij een yoorstander der Hervorming, die dat woord, mede voor hem, had uitgesproken, doch, zeide {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} hij, om er dan ook vrij gebruik van te maken. Vrijheid en Onderzoek waren de lust van zijn leven, en zouden, naar zijne innige overtuiging, aan de hand der Rede, en onder de hoede Gods, alle menschen eenmaal brengen, als Broeders, in het huis van den eeuwigen Vader, die op aarde zijnen kinderen als het hoogste gebod heeft voorgeschreven en ingeprent: hebt elkander lief. Ziedaar, hoe ik Visscher, van nabij, een menschen-leeftijd lang, in theorie en in praktijk, onveranderd heb gekend. Moge de hoogste Logos, waarnaar hij zoo vurig streefde, het eeuwig Woord, door de genade des Almagtigen, zijn eindeloos deel zijn. Amen. *   Delft, 15 Februarij, 1859.   Dr. Wap. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Chronologische lijst der werken door Ludovicus Gerardus Visscher in het licht gegeven. Nationaal Lied, van L.G. Visscher, voor de piano-forte, in muziek gesteld door F. von Günter. Uitgegeven ten behoeve der armen. 4o. (Zonder plaats- of jaarvermelding.) Mélanges de Poësie et de Littérature des Pays-Bas, par L.G. Visscher, membre de plusieurs sociétés littéraires. Brux., 1820. 8vo, met portret van P. Nieuwland. Bloemlezing uit de beste schriften der Nederlandsche Dichters van de 13. tot en met de 18. eeuw, 1. deel. Brussel, 1820. 2. en 3e deel. Breda, 1821-22. 8o. Een paar woorden over Amsterdam en Brussel bij den jongsten watersnood. Brussel, 1820. 8o. De Herder op het slagveld te Nieuwpoort, door L.G. Visscher, aan wien bij de Koninklijke Maatschappij van Taal- en Dichtkunde te Nieuwpoort een buitengewone Eerepenning is uitgereikt. Brussel, 1822. 8o. 2. druk. Brussel, 1822. 8o. Aan den Koning en het Volk, Lierzang. Brussel, 1822. 8o. De Koningin te Breda, Tooneelspel. Brussel, 1823. 8o. Over het herstel en de invoering der Nederlandsche Taal. Brussel, 1825. 8o. Nederlandsche Chrestomathie, ten gebruike bij het Hooger Onderwijs. Leuven, 1827. 8o. Bloemlezing uit de Nederlandsche Dichters en Prozaschrijvers. Leuven, 1828-29. 2 deelen. 8. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine Handleiding voor de uitspraak der Nederlandsche Taal, bestaande in eene verzameling van eigenaardige spreekwijzen. Leuven, 1828. 8o. Handleiding tot de algemeene geschiedenis der Nederlanden, inzonderheid ten gebruike bij Academische studiën. Eerste cursus. Van de vroegste tijden tot op den jare 1500. Utrecht, 1832-33. 2 deelen. 8o. Tweede cursus: Van 1500 tot op dezen tijd. Utrecht, 1833, 1. stuk. 8o. (Niet verder verschenen.) Chronologisch overzigt der Nederlandsche Vorsten, in 2 afdeelingen. Utrecht, 1832. fo. Toelichtingen tot het Chronologisch overzigt. Utrecht, 1833. 8o. Ook onder den titel: Beknopt overzigt der Nederlandsche Geschiedenis. Inzonderheid ten gebruike bij het onderwijs, en ter verduidelijking der gelijktijdige regering van Keizers, Koningen en Graven in de onderscheiden Provinciën. Utrecht, 1849. 8o. Bijdragen tot de oude Letterkunde der Nederlanden. Utrecht, 1835. 8o. Ferguut, Ridderroman uit den Fabelkring van de Ronde Tafel. Uitgegeven door L.G. Visscher. Utrecht, 1838. 8o. Iets over Jacob de Coster van Maerlant. Utrecht, 1828. 8o. Oratio de Gerardo Moll, dicta publice die xxvi Martii, 1838. Hagae-Comitis, 1840. 4o. Historisch Tijdschrift, onder medewerking van eenige Geleerden. Uitgegeven door Prof. L.G. Visscher, 1. en 2. jaarg. Utrecht, 1841-1842. 4o. (Prof. Visscher was een der eerste oprigters van het Historisch Gezelschap, te Utrecht, en maakte dit Tijdschrift daaraan, en aan dat Tijdschrift het Gezelschap dienstbaar.) Natuurkunde van het Heelal, door Geerart Lienhout; benevens eene Verhandeling over hetzelfde onderwerp door broeder Thomas. Uitgegeven door L.G. Visscher. Utrecht, 1840. 8o. Feestlied, den Koning, in mannenkoor, toegezongen, bij gelegenheid van Z.M. blijde inkomst te Utrecht, Mei, 1841. Muzijk van J.H Kufferath. Utrecht, 1841. 8o. Bronnen en bouwstoffen voor de beoefening der algemeene Geschiedenis van het Vaderland. Utrecht, 1846. 2 deelen. 8o. Anthologie van Nederlandsche Prozaschrijvers en Dichters, sedert 1795 tot op onzen tijd, 1. deel, Proza. Utrecht, 1847. 12o. (Niet verder verschenen.) Kort begrip der algemeene Geschiedenis van ons Vaderland, van den vroegsten tijd tot op onze dagen. Utrecht, 1848. 12o. Tweede vermeerderde en verbeterde druk. Utrecht, 1848. 12o. Derde vermeerderde en verbeterde druk. Utrecht, 1853. 12o. Eerste beginselen der algemeene Geschiedenis van ons Vaderland. Utrecht, 1848. 12o. Tweede vermeerderde en verbeterde druk. Utrecht, 1850. 12o. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Chronologische tafel voor de geschiedenis der Israëlieten in Nederland. Utrecht, 1850. 8o. Leiddraad tot de algemeene Geschiedenis van het Vaderland, van den vroegsten tijd tot op onze dagen. Utrecht, 1850-1855, 3 deelen. 12o. Handboek voor de algemeene Geschiedenis der Nederlanden en Nederlandsche Koloniën. 1. Afdeeling, 1.-5. Afl. 2. Afdeeling, 1. Afl. Maarsen, 1851. 8o. (Niet voleindigd, dat wel zeer te bejammeren is.) Beknopte geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, 1. deel. 2. deel, 1., 2. en 3. stuk. Utrecht, 1851-1858. 12o. (Niet voleindigd.) Voorlezingen over de geschiedenis der Roomsch-Katholieke Kerk in de Noord-Nederlanden, sedert de opheffing der Bisdommen tot op dezen tijd. In verband beschouwd met het Utrechtsch Aartsbisdom der Klerezy en de daaraan onderhoorige bisdommen Haarlem en Deventer. Utrecht, 1853, 1.-6. Voorlezing. 8o. (Niet voleindigd.) Korte schets van de geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. Utrecht, 1854-1857. 4 deeltjes. 12o. Leiddraad tot de geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. Utrecht, 1854-1857. 4 deeltjes. 12o. Aan de Leden van het vierde Nederlandsche Taal- en Letterkundig Congres, te Utrecht, in September, 1854. Woorden van Prof. L.G. Visscher, muzijk van J.H. Kufferath. Oblong - 8o. Tableaux généalogiques et chronologiques des Souverains Russes et Turcs. Utrecht, 1855. Avec le portrait d'Alexandre II, Empereur de toutes les Russies. 8o.   Voorts heeft hij verschillende bijdragen geleverd in de Kronijk van het Historisch Genootschap, in het Tijdschrift voor Geschiedenis, Oudheden en Statistiek van Utrecht, in den Utrechtschen Volksalmanak, in Mnemosyne (een dichtstuk), in het Letterlievend Maandschrift, in de Astrea, en ook nog eene Handleiding tot de Nederl. Letterkunde, reeds te Leuven begonnen, doch door de Revolutie van 1830 niet voltooid. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Cornelis Gébel. Moeilijk mag het schijnen bericht te geven van een leven dat in allen eenvoud en stille zedigheid, aan de getrouwe waarneming van burgerlijke, huiselijke en Christelijke verplichtingen gewijd was: - het is een weemoedig genoegen de verdiensten van zulk een leven aan te wijzen, vooral, wanneer de ontslapene ook eene letterkundige loopbaan heeft afgeloopen, en de werkzaamheden van het tijdelijke leven met die van den geest paarde. Moge dat leven niet met den luister van den roem zijn bestraald, het is goed ook het nederige, dat geen de minste aanspraak op hoogen lof maakt, te erkennen en te prijzen. Zoo was het leven van Cornelis Gébel. Van oorsprong uit den nederigen, maar achtenswaardigen burgerstand, was hij smid te Scheveningen, en behartigde tot aan zijn plotseling uiteinde, alles wat tot zijne smederij behoorde met ijver en getrouwheid, ook bij de veelvuldige bezigheden, waartoe andere en verschillende betrekkingen hem verbonden. Evenwel hij had ook een schooner tijd gekend, en in zijne jeugd van wat hoogers gedroomd, naar wat hoogers verlangd. Zijne neigingen strekten zich uit naar de studie der wetenschappen; zijn verlangen was {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} predikant te worden. Het was hier, zoo als hij zelf het in een zijner gedichten uitdrukt, als met zijn naam in het vlotte zand van het zeestrand geschreven, spoedig door de golven weggewischt: Ach! die tijd zoo zoet, zoo rijk Was mijn naam in 't zand gelijk. Hij kon de vervulling zijner wenschen niet verkrijgen; hij moest ze opgeven, en dat opgeven deed zijn hart eer aan. Hij offerde de begeerte zijner ziel aan die zijns vaders op, die hem drong om het vaderlijk beroep ter hand te nemen. Hij greep het aan met de kracht der zelfverloochening; niet als gedwongen, maar met lust. Geboren 2 April 1794, te Scheveningen, zag hij zich reeds vroeg, als eenige zoon, belast met de zorg voor zijne moeder, daar zijn vader hem op achttienjarigen leeftijd ontviel. Nu moest alle vlijt worden aangewend, alle kracht ingespannen; want zorgen en bekommernissen deden hem weldra den last des levens gevoelen, toen hij in nog jeugdigen leeftijd, binnen een kort tijdsverloop, zijne moeder, gade en kinderen verloor en uit zijn eerste huwelijk slechts één zoon overhield. Gedurende dien tijd was toch de zucht naar poëzij bij hem ontwaakt, en zijne ledige uren, hoe schaarsch zij ook zijn mochten, droegen nu en dan de vrucht van de beoefening der poëzij. Van den tijd vóór zijn twintigste jaar zijn er echter geene proeven van zijn dichterlijken geest meer over. Op dien leeftijd eerst werd een dichtstuk van hem bekend, waarin hij klaagde over een vriend die hem een bezoek beloofde en zijne belofte niet vervulde. Zijne poëzij kenmerkte zich zoo als te verwachten was, door eenvoudigheid en originaliteit. Het had hem niet mogen te beurt vallen onze meest geachte Vaderlandsche dichters als zijne voorbeelden te lezen en te kennen; nog veel minder was hem de toegang tot de Ouden, of tot de dichters van andere volken ontsloten. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijne beroeps-werkzaamheden lieten het hem niet toe. Hij heeft er zich dikwijls genoeg over beklaagd, doch wist er zich in te troosten. Moedwillig verzuim was het niet; toen hij het begon in te zien, was zijn leeftijd te ver verlopen, zijne zaken te zeer uitgebreid en vereischten te meerdere zorg, dan dat hij zijne schade kon inhalen. De raad en terechtwijzingen van geleerde en kunstlievende vrienden waren zijne toevlucht, en die ontbraken hem niet. Hij zong wat hij zag en gevoelde en zoo als hij het zag en gevoelde; hij zong wat zijn hart hem opgaf; hij volgde niemand na en was, zoo als Tollens van Loots zingt: De dichter van zijn eigen zangen. Een goed deel zijner gedichten draagt den stempel van de plaats waar hij geboren werd en leefde, het strand der zee. Gébel was een echte Scheveninger, innig gehecht aan het dorp waar hij woonde en werkte, en bijzonder aan zijne dorpsgenooten, wier zorgen en bezwaren altijd in hem een hartelijken en medelijdenden vriend vonden. Het zijn ook die zorgen, bezwaren en gevaren die hij het liefst bezingt: de taal, de tongval der strandbewoners waren hem dierbaar; hij had een hart voor hun lijden en hunne vreugde. Niet alleen zijne poëtische voortbrengselen toonen dat; het was te gelijk zijne lust om voor hun welzijn te arbeiden. Daar hij zelf reeder van enkele pinken was, stelde hij hoog belang in hunne behoeften en hun geluk. Hij bewerkte dat de visschers een onbezorgden ouderdom konden hebben, door het oprichten van een fonds ten hunnen nut. Vele menschlievenden hebben van hun geld bijgedragen om dat fonds tot stand te brengen, en het is den ontslapenen, na vele zorgen en moeite gelukt, in het laatste jaar zijns levens de vruchten van zijne zorg te zien, daar reeds een zestigtal oude visschers de inkomsten van dit fonds genieten. Gébel werkte ook door zijne gedichten mede om dit goede {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} doel te bereiken. Zij zijn niet vele in getal die hij uitgegeven heeft; maar zij zijn meest allen met een weldadig oogmerk in het licht gezonden. Op die wijze kon hij aan de zucht zijns harten voldoen, offeren aan de poëzij die hem op de baren der zee rondvoerde en gevoel en verbeelding te gelijk bij hem opwekte, terwijl hij de smarten der ongelukkigen lenigde, en de ellenden van weduwen en weezen verzachtte. Tot deze gedichten behoort: Tafereel eener ontvluchting van drie Scheveningsche visschers met een bootjen uit Engeland naar Holland, in Januarij 1781. Hij gaf het uit in 1831, toen nog twee van die stoute varensgasten in hoogen ouderdom leefden, juist vijftig jaren na het gebeurde. Met groote belangstelling werd dit gedicht te 's Gravenhage en Amsterdam aangehoord, en Gébel had daarin de beste middelen om in den nood dier oude lieden te voorzien. Uit de opdracht van dit Tafereel aan den Heer H. van Royen blijkt dat de vriendschap van dezen aanzienlijken Staatsman hem van veel nut is geweest ook voor de bevordering van zijn dichterlijken arbeid. Met het zelfde weldadige doel werd uitgegeven: Ada: ten behoeve der weduwen en kinderen van de visschers, die bij het vergaan van de twee Scheveningsche pinken, de vrouw Petronella en de vrouw Petronella Pronk, in den herfst van 1840 het leven hebben verloren. Evenzoo: de vischpink in den storm, 1827, uitgegeven ten behoeve der weduwen en kinderen der visscherlieden, die bij het vergaan der Scheveningsche pink: Jacob Johannes zijn omgekomen. Van daar ook zijne: Hulde aan de kunstenaars, die de voortbrengselen van hun penseel hebben geschonken ter ondersteuning der nagelatenen van de Scheveningsche visschers, met de pink: de jonge Pieter vergaan. Zijn 30ste November 1813 getuigt van zijne ijverige vaderlandsliefde niet minder dan van zijne liefde voor de plaats zijner geboorte. Behalven deze zijn er nog van hem uitgegeven: Lof, Cantate bij de inwijding van het orgel te Scheveningen, 14 Sept 1847: en {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} de Dichtregelen, uitgesproken na de aanspraak van den Burgemeester Mr. G.L.H. Hooft, ter gelegenheid van de inwijding der nieuwe vergaderzaal van den Gemeenteraad van 's Gravenhage, 3 Jan. 1854. De overige, door Gébel in verschillende Almanakken geplaatste dichtstukken zullen hier achter worden gemeld. Het was nogtans niet alleen de poëzy aan welke hij zich gewijd had. Hij gevoelde zich in Gods heerlijke schepping recht te huis, en kon zich in de veelzijdige schoonheden der natuur kinderlijk verblijden; want hij had voor die schoonheden een open oog en gevoelig hart. In de kennis der Natuur dieper door te dringen behoorde daarom ook tot de meest geliefkoosde zijner werkzaamheden; tot die oefening gebruikte hij menig uur, anders zoo vaak aan de genoegens des gezelligen levens besteed. Dat was zijne vreugd wat de Natuur goeds en schoons te genieten gaf na te spooren, en hij wist het met de poëzy te vereenigen. In zijne verzen zijn de bewijzen van die zucht, die neiging voor het schoone duidelijk te ontdekken, en verscheidene zijner verhandelingen, meest in de vergaderingen van het Haagsche Genootschap Diligentia voorgelezen, dragen er de blijken van, gelijk zij ook van zijn praktischen zin getuigen. Zoo sprak hij of over de schoonheid der Natuur, als het ware voorbeeld van den dichter, of over de Natuur beschouwd als een geopend boek ter beoefening van ware levenswijsheid, of handelde met de kennis der wetenschap over Lente en Zomer, over aantrekkingskracht en warmtestof, terwijl hij op een anderen tijd over het verhevene zijne eenvoudige bespiegelingen mededeelde. Van deze verhandelingen is niets in het licht verschenen *. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat hij werkte en gaf trok de aandacht en bezorgde hem de achting van velen die zijn ijver en eenvoud op prijs stelden. Van daar dat hij in 1833 als buitengewoon honorair lid van het reeds genoemde Genootschap Diligentia werd benoemd, en in hetzelfde jaar als lid van verdienste bij het Genootschap Diversa sed una, te Dordrecht. Later werd hij ook eerelid van: Oefening kweekt kennis, te 's Gravenhage. In 1834 werd hij verkozen tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, en van de Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen. Ook de plaats zijner geboorte erkende zijne verdiensten en bekwaamheid, als hij in 1846 lid werd van de plaatselijke schoolcommissie te Scheveningen, in het zelfde jaar regent van het Gast- en Weeshuis aldaar, en in 1851 lid van den Gemeenteraad te 's Gravenhage. Daarenboven was hij een ijverig voorstander van de belangen der Maatschappij: tot Nut van 't Algemeen, van welke eene afdeeling te Scheveningen, die bij hare oprichting tachtig leden telde, in zoodanig verval kwam dat zij in 1858 moest ontbonden worden. Het hinderde hem dat bij eene bevolking van 7000 zielen eene afdeeling dier Maatschppij niet bestaan kon; daarom spande hij zijne pogingen in om haar weder in het leven te roepen, en zag die pogingen in het begin dezes jaars met goeden uitslag bekroond. Het is reeds gezegd wat Gébel gedaan heeft om afgeleefde visschers in zijne geboorteplaats voor gebrek te bewaren. Onder al deze werkzaamheden vloeide zijn leven kalm daar heen; hij zag zijne kinderen voorspoedig opgroeien en hunne bestemming bereiken. Uit zijn eerste huwelijk was hem één zoon overgebleven, uit zijn tweede drie zoons en ééne dochter. Een kruis had hij in zijne laatste jaren te dragen, eene krankheid der oogen die hem de grenzen der blindheid deed naderen, Maar hij behield zijne opgeruimdheid, en zijn Godsdienstig bestaan, zijn Christelijk vertrouwen liet het hem in alle leed aan geen troost en moed ontbreken. Dank- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} baar en te vreden bewandelde hij met wat hem lief en dierbaar was, met blijvenden ijver zijn levenspad, toen hem de dood plotseling van zijn post afriep, en hij den 17 Febr. 1859, ten gevolge van een aanval van beroerte, ontsliep. Een trouwhartig vriend, een rechtschapen huisvader en burger, een nederig en vlijtig behartiger van de belangen zijner medemenschen, een vurig beminnaar van wetenschap, letterkunde en poëzij is in hem ten grave gegaan: hij rust in vrede.   Ridderkerk, Maart 1859.   A.P. van Groningen. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst der gedichten van C. Gébel, in Almanakken of alleen voor zijne vrienden gedrukt. Gesprek van eenige visschers over de natuurlijke oorzaak waarom vóór een storm de bodem der zee en het strand aan den oever zeer zacht of bol is, en de welputten aan het land troebel zijn. In de visschers tongval. Almanak voor blijgeestigen 1829. Welkomstgroet bij de eerste vergadering der Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen, 's Gravenhage 1828. Belgische Muzen-almanak 1830. P. Dijkhuizen. Almanak voor blijgeestigen 1831. De Nacht. Almanak aan luim en ernst gewijd 1831. De Grijze bij den winterhaard. Nederl. Volksalmanak 1833. Gesprek van eenige visschers over de natuurlijke oorzaak, waarom, bij een oosten- of landwind, zinkende lichamen aan het strand spoelen, en daarentegen, bij een Noordwesten- of zeewind, die voorwerpen naar zee trekken. In den visschers tongval. Almanak voor blijgeestigen 1833. Menschlievendheid. Nederl. Volks-almanak 1835. Aan den Wel Eerw. Heer Denier van der Gon, op den dag zijner 25jarige Evangeliedienst. Schiedamsche almanak 1838. bl. 174. Morgenbespiegeling op den Godesberg. Nederl. Muzen-almanak 1839. De Lente, aan den Heer N.N.. Schiedamsche Almanak 1839. bl. 167. [uit opgave ‘Drukfeilen’ in Jaarboek 1859:] Ada, 's Hage 1841. 2e druk. 8o Avondbespiegelingen aan het strand. Belgische Muzen-Almanak 1839, en Holland, Almanak 1853. De orkaan. In den visschers tongval. Overijsselsche almanak voor Oudheid en Letteren 1846, bl. 60-67. Aan Geertruida Maria, op onze zilveren bruiloft, (gedrukt voor mijne vrienden), Scheveningen 10 October 1852. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Jan van Harderwijk Rz. Jan van Harderwijk Rz. werd den 4 October 1790 te Huizum, bij Leeuwarden, uit fatsoenlijke burger-ouders geboren en was een jonger broeder van Isaac van Harderwijk, die in de kerkelijke en geleerde wereld een loffelijken naam verwierf. Hun oom, Jan van Harderwijk, koopman in kruidenierswaren te Rotterdam, wenschte, na den dood van zijn eenig kind, de zorgen der verdere opleiding aan dezen zoon zijns broeders te wijden, waarin de vader bewilligde, zoodat de knaap het ouderlijk huis reeds vroeg verliet, om onder de leiding zijns ooms te blijven. Deze liet hem onderwijzen in alles wat tot eene beschaafde niet bepaald geletterde opvoeding behoort. Spoedig maakte hij niet geringe vorderingen in het teekenen en de muziek, welke laatste kunst hij later wel minder beoefende, maar nogtans onder de verdienstelijke liefhebbers op de piano geteld werd. Maar vooral in de teekenkunst bleef hij uitmunten en het toenmalig Genootschap Hierdoor tot Hooger bekroonde hem, ook in het vak der doorzigtkunde, meermalen met de zilveren, eens zelfs met de gouden medaille. Uiterst verdienstelijk {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft hij zich later bij dat Genootschap gemaakt, nadat hij onder de leden er van was opgenomen. Meermalen droeg het hem den post van Commissaris op en, na het vertrek van Mr. J.A. Weiland naar 's Gravenhage in 1829, dien van Secretaris, welke betrekking hij verscheiden jaren met ijver vervulde. Hij nam een zeer belangrijk deel aan het tot stand brengen der vereeniging van de beide in 1836 nog afzonderlijk bestaande Kunstgenootschappen Hierdoor tot Hooger en Arti Sacrum tot één Schilderkundig Genootschap, van hetwelk hij met eenparige stemmen tot Voorzitter benoemd werd. Bij de inwijding op den 4 October 1838 werd eene door hem vervaardigde Cantate de Lof der Schilderkunst met grooten bijval uitgevoerd. Vroeger bij Hierdoor tot Hooger en later bij het vereenigd Genootschap leidde hij niet zelden de feestviering bij de Prijsuitdeelingen en wist niet alleen in zijne aanspraken aan de bekroonden en overige aanwezigen gloed en kleur aan eene schijnbaar eentoonige handeling bij te zetten, maar zijne bij die gelegenheden uitgesproken redevoeringen: over Hollands Schilderroem; over het belangrijke der Schilderkunst in betrekking tot de Geschiedenis des Vaderlands; over de verpligtingen aan den beeldenden kunstenaar als werkzaam lid der maatschappij verschuldigd, bewezen tevens hoe hij gloeide voor de Kunst en den regten feesttoon wist aan te slaan. Zijne benoeming tot lid van verdienste van het Schilderkundig Genootschap in 1837 en de zeldzame onderscheiding hem in 1840 door de Koninklijke Akademie van beeldende Kunsten te Amsterdam bewezen, door hem onder hare leden op te nemen, was eene welverdiende hulde aan zijnen ijver en zijne bekwaamheid. De later hier gevestigde Academie van beeldende Kunsten en technische Wetenschappen heeft, ook toen hij voor haar niet meer werkzaam zijn kon, evenzeer getoond hem op prijs te schatten, onder anderen door hem tot lid van verdienste te benoemen. In niet mindere mate behoorde de beoefening der Dicht- {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} en Letterkunde tot zijne lievelingsbezigheden, talrijke vruchten waarvan niet alleen in verschillende Maatschappijën en Genootschappen den smaak der hoorders streelden, maar ook door de drukpers meer algemeen bekend zijn gemaakt. Fijner tact en oordeelkundiger kritiek dan de mijne mogen den rang en de klasse bepalen in welke van Harderwijk als dichter geplaatst moet worden; eene zuivere, dikwijls keurige versificatie, een gekuischten smaak, warsch van hoogdravendheid, van de zucht om door het smeden van nieuwe woorden, door holle klanken of gewaagde sprongen op het effect te werken, zal niemand aan zijne talrijke grootere en kleinere gedichten kunnen ontzeggen, die meestal ernstig van aard en aan Godsdienst, Deugd, Vaderland en Kunst gewijd zijn, terwijl enkele andere, meer voor bijzondere kringen bestemd, eene even onschuldige als geestige scherts ademen. Zijne dichterlijke verdienste werd dan ook, als hij in den kampstrijd optrad, meer dan eenmaal met den eerepalm gekroond. Zoo viel hem in 1822 de zilveren eerepenning der Koninklijke Maatschappij van Taal- en Letterkunde te Brugge, op hare uitschrijving van een Lofdicht op Jan van Eijk te beurt, en ten volgenden jare de gouden eerepenning dierzelfde Maatschappij, voor een Lofdicht op de Noordelijke en Zuidelijke Volkplantingen van Frederiksoord. Ook dan snaarde hij zijne lier en oogstte hij dank en lof in, waar het elders dan in aan Schilder- en Teekenkunst gewijde kringen plegtige feestviering gold. Hij vervaardigde de gezangen ter gelegenheid van het 25jarig bestaan van het Nederlandsch Zendeling-Genootschap in 1822, en trad, op verzoek des Bestuurs van het Departement Rotterdam der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, den 19 November 1834 aldaar op, om door de voordragt van zijn dichtstuk: de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen de eer van haren Stichter, de roem des Vaderlands, het feest van het 50jarig bestaan dier Maatschappij mede op te luisteren. Met de redevoering des eersten sprekers op dien avond, Ds. D.T. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Huet, is dat dichtstuk door het Departement in 't licht gegeven. Vele andere zijner Gedichten, ten deele vroeger in den Nederlandschen Muzen-Almanak, - aan welks redacteur J. Immerzeel Jr. hij steeds groote verpligting erkende en voor welks jaargang van 1840 zijne afbeelding geplaatst is, - of in andere periodieke verzamelingen opgenomen, zijn, sommige aanmerkelijk door hem gewijzigd, in zijnen bundel Gedichten, ten jare 1835 bij H.W. van Harderwijk alhier, of in zijne ten jare 1858 bij A.W. Sythoff te Leyden uitgegeven Dichtbloemen vereenigd, terwijl ook nog verscheiden andere afzonderlijk het licht hebben gezien, in een niet voor het publiek of den handel bestemd bundeltje voorkomen, of bijeengezameld zijn in Luim en Ernst, afgeluisterd in den Vreemde, dat in 1854 het licht zag.* Als Prozaschrijver was hij insgelijks verdienstelijk en heeft, ten blijke daarvan, ook op dat veld bij mededinging meer dan één lauwer behaald. De eerste daarvan was in 1823 de zilveren eerepenning bij de reeds genoemde Maatschappij van Taal- en Letterkunde te Brugge, voor eene Verhandeling in het vak der Geschiedkunde: korte schets van de beroemdste daden onzer voorvaderen en van de bijzonderste gebeurtenissen der Nederlanden, ten einde de vaderlandsliefde bij alle standen, en voornamelijk bij de jeugd, op te wekken en te versterken. De latere eereprijs werd hem in 1841 door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen toegewezen, voor zijn antwoord op de prijsstof: Leerrijke keur uit Benjamin Franklins zedekundige schriften. Zijne letterkundige verdiensten in het algemeen waren reeds vijf jaren vroeger, namelijk in 1836, door onze Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden erkend, door hem in den kring harer leden op te nemen. Een zestal zijner beste redevoeringen zag, met de boven vermelde Feest-Cantate tot een bundel vereenigd, in 1844 bij H. Lagerwey te Dordrecht en H.W. van Harderwijk alhier het licht. Ook heeft men van hem o.a. nog: het {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Bezoek, of de Wijsheid van vader Philander, in 1854 uitgekomen. Aan twee periodieke tijdschriften heeft hij als mederedacteur zijn talent en zijnen naauwgezetten ijver gewijd, namelijk aan de Vaderlandsche Letteroefeningen, van 1839 tot 1848, toen wij, aan wie deze taak, hoewel niet volkomen vrij, gezamenlijk was opgedragen, haar ook gezamenlijk moesten vaarwel zeggen; en aan de Euthymia, welks uitgave, in 1837 door ons in vereeniging met den Heer J.A. Bakker ondernomen, na het in 't licht verschijnen van het 2e Stuk in 1838, om verschillende redenen weder gestaakt werd. Beide die Tijdschriften zijn door van Harderwijk met belangrijke bijdragen verrijkt, gelijk hij die ook voor verschillende Jaargangen van de Fakkel heeft geleverd. Geen wonder dat een man, die aan zijne talenten als Letterkundige, Dichter en Redenaar ook veelzijdige kennis van anderen aard paarde, meermalen tot medebestuurder van verschillende Maatschappijën en Genootschappen geroepen werd. Behalve van de reeds genoemde was hij dit dan ook, gedurende langeren of korteren tijd, van de Maatschappij Verscheidenheid en Overeenstemming, waar hij zelfs eenmaal den post van Voorzitter bekleedde; van de Rotterdamsche Afdeeling der Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen en van het Departement Rotterdam der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Tal van jaren is hij Secretaris geweest van het Collegie van Collectanten tot instandhouding van de Openbare Eeredienst bij de Nederduitsche Hervormde Gemeente, Voorzitter van eene der Bijbel-Vereenigingen, Secretaris van een der Schalisten-kwartieren enz. In al die kringen was hij voorbeeldig door ordeliefde en ijver, leerrijk door zijne mededeelingen, aangenaam door zijn de palen nooit overschredend vernuft. Overal zag men hem gaarne komen, overal griefde het toen hij besluiten moest zich te onttrekken. Maar ook nog op andere wijze heeft hij zich hoogst ver- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} dienstelijk gemaakt en geheel het Vaderland en het regerend Huis aan zich verpligt. Niet voldaan met in de hagchelijke en onrustige jaren 1830 en daarop volgende door kleine stukjes in dicht en proza den vaderlandschen geest te schragen, tot moed en volharding op te wekken, vormde hij, met twee verdienstelijke stadgenooten, de Heeren G.C. Tielenius Kruijthoff en H.H. van Dam, in den geest van Z.M. besluit van 11 October 1830, eene Commissie ter bevordering van de vrijwillige wapening, zoowel door het leveren van wapenen als door het inzamelen van geldelijke bijdragen, en bekend is het hoeveel die Commissie gedurende eene reeks van drie jaren voor het Vaderland verrigt heeft. Ook was hij Lid en Secretaris der Subcommissie voor de Kunstverloting ten behoeve des Lands en lid der Commissie, in 1832 hier tot verzameling van een fonds opgerigt, dat strekken moest om een bewijs van erkentelijkheid aan de onverschrokken strijders voor Nederlands eer en onafhankelijkheid op de Citadel van Antwerpen en de Schelde aan te bieden. Bij den Koning en de Leden van het Koninklijk Huis bleven, getuigen hunne brieven, zoo veel ijver en vaderlandsliefde dan ook niet onopgemerkt. Ziedaar, in korte trekken, wat van Harderwijk in verschillende betrekkingen verrigt heeft, grootendeels vóór en gedeeltelijk ook na 1838, toen hij de handelszaken van zijnen vaderlijken oom, ook na diens overlijden door hem voortgezet, in andere handen overgaf. Die schets heeft dan ook de hoofdtrekken zijns karakters, ijver, naauwkeurigheid, zucht om nuttig werkzaam te zijn en anderen te verpligten, van zelf doen kennen. Dat eene zekere mate van eerzucht zich bij veel van dit alles aan meer edele drijfveren paarde, loochen ik niet; maar wie zal hem, die zooveel belangeloos, met opoffering van tijd en vermogens, - mogelijk soms zelfs van eigen tijdelijk belang, - verrigtte en wiens zelfbewustzijn hem nooit onbillijk of onbescheiden jegens anderen maakte, daarover te hard vallen? {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit bewustzijn van wat hij goeds verrigt had, het werkte mede om hem te schragen en op te beuren onder de teleurstellingen van een leven, dat, reeds vroeger niet altijd van verdriet en kwelling bevrijd, in de laatste jaren steeds meer kommervol en eindelijk diep treurig werd. Wie is de mensch die het vermag, als hij zijnen medemensch uit een staat van betrekkelijke welvaart tot een toestand vervallen ziet, waaruit zelfs zij die hem de naasten zijn hem niet vermogen op te heffen, de scheidslijn tusschen eigene en anderer schuld naauwkeurig te trekken? Ik althans waag het niet den sluijer op te heffen, die het levenslot eens hartelijken vriends in klimmenden leeftijd dekte. Dit weet ik dat hij zich meer en meer aan de hem zoo dierbare kringen, aan welke hij zelf zoo dierbaar was, onttrekken moest; dat hij, vroeger te midden zijner uitgezochte boekverzameling gezeten, nu elk hem noodig boek van anderen leende; dat hij werkzaam bleef zoolang hem nog krachten restten; dat Teeken- en Dichtkunst, zoolang door hem beoefend, hem nog opbeurende gezellinnen bleven, tot dat de eens door hem zoo fiks bestuurde schrijf- en teekenpen ontvielen aan zijne vermagerde en verzwakte hand; dat vele vroegere vrienden hem niet vergaten en dat hij daarvoor diep erkentelijk was. En dat veel hooger troost, anderen zoo dikwijls in zijne geschriften geschonken, hem ook toen nog schraagde, toen hij, eens als huisvader te midden van gade en talrijk kroost gelukkig, ten laatste met ééne ongehuwde en zorgdragende dochter in zijne overigens eenzame woning, - die niet meer gastvrij, zoo als eene vroegere, zijn kon - overbleef, daarvan houd ik mij verzekerd. En als eindelijk de ruim 68jarige, door klimmend ligchaams- en zielelijden afgefolterd, den 27 December 1858 bezweeken was, toen volgde het oog der vriendschap zijn aan de aarde toevertrouwd stof, eens de woonstede van een zoo werkzamen geest, met eene sombere, stille verzuchting.   Rotterdam, April 1859.   G. van Reyn. * [uit opgave ‘Drukfeilen’ in Jaarboek 1859:] Bl. 90. Van de hand van het lid van J. van Harderwijk Rz. is nog eene anoniem gedrukte: Proeve eener lofrede op Hieronymus van Alphen, in: derde Mnemosyne, Dl. I. 1829. bl. 125-198. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Jhr. Mr. Marinus Willem de Jonge van Campensnieuwland. Marinus Willem de Jonge van Campensnieuwland, was de oudste van het vijftal zonen, voortgesproten uit Willem Adriaan de Jonge en Cornelia Petronella Mogge Pous. Hij werd op den 29sten Maart 1786 te Zierikzee geboren, en doorleefde dus als jongeling en als man de moeijelijke tijden, waarin ons vaderland zich in den aanvang dezer eeuw bevond, de daarop gevolgde Fransche overheersching en de herstelling van Nederland als onafhankelijke mogendheid. Na zijne eerste opvoeding in zijne geboortestad te hebben genoten, begaf hij zich naar Leiden om aan de Hoogeschool aldaar zijne studiën voort te zetten. Te midden van het gedruisch des oorlogs en de rampen van zijn vaderland bezat hij kalmte genoeg, om zich onverdeeld aan de regtswetenschap toe te wijden, en woonde hij inzonderheid de lessen van den hoogleeraar van der Keessel onafgebroken bij. Reeds den 26sten September 1807 werd hij tot doctor in de regten bevorderd, na verdediging eener dissertatie: de testamento nullo et rupto ex jure Romano et Hollandico. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij zette zich nu te 's Gravenhage neder, en in October van datzelfde jaar werd hij als advokaat van het Hoog Geregtshof beëedigd. Door de aanbeveling van zijnen leermeester van der Keessel, in betrekking gebragt tot een voornaam advokaat van dien tijd, Mr. Gallé, kreeg hij weldra gelegenheid om zijne verkregen regtskennis en zijne natuurlijke gaven van spreken ten toon te spreiden. In een tijd toen het zwaard meer gevoerd werd dan de pen, en de wetenschap schaars werd beoefend, kon een wetenschappelijk goed gevormd jongeling, aan wien de natuur bovendien vele schoone gaven had geschonken, niet onopgemerkt blijven, en zoo gebeurde het alras dat de grond gelegd werd tot die bloeijende en eervolle praktijk welke de Jonge tot den jare 1833 mogt blijven uitoefenen. Als eerlijk man genoot hij het onverdeeld vertrouwen van velen en daaronder van de voornaamste handelshuizen van Nederland; als welsprekend redenaar zocht ieder als om strijd hem tot zijn pleitbezorger te erlangen. Zijn redenaars talent was dan ook onbetwistbaar groot. De natuur had hem eene zoetvloeijende stem geschonken, waardoor hij zijne toehoorders al dadelijk aan zich boeide; hij bczat eene groote vlugheid en vaardigheid in zijne voordragt, zijne woorden behoefde hij nimmer te zoeken, zijne volzinnen waren steeds afgerond en kernachtig; die gemakkelijkheid werd nog vermeerderd door de grondigheid, waarmede hij zich de zaak die hij besprak, had eigen gemaakt. Maar alle deze gaven zouden nog niet voldoende zijn geweest om hem onder de redenaars te mogen rekenen, zoo hij zijne aangeboren talenten, door de studie der oudheid niet had gekweekt en gesterkt. De werken der klassieke schrijvers, en daaronder vooral van Sallustius en Cicero, maakten zijne meest geliefkoosde lectuur uit. Hij verkreeg daardoor iets plegtigs, iets voornaams, maar tegelijk iets bijzonder vloeijends in zijne rede, die steeds, met overtuiging uitge- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} sproken, zelfs bij den onverschilligen toehoorder een diepen indruk achterliet. Niet alleen zijne pleitredenen, maar ook de redevoeringen door hem in zoovele geleerde en letterkundige genootschappen, of in de volksvertegenwoordiging gehouden, dragen zoowel door vorm als inhoud de onmiskenbare sporen dier beoefening van de oudheid. Onder de vele belangrijke regtsgedingen, waarin hij optrad, behoort inzonderheid de bekende zaak over het Paviljoen te Haarlem genoemd te worden. Toen Lodewijk Bonaparte, graaf van St. Leu, zijne vermeende regten op dat paleis tegen den Koning der Nederlanden wilde doen gelden, trad de Jonge voor Zijne Majesteit op, als Advokaat toegevoegd aan den prokureur des Konings. De pleidooijen in deze zaak, in de maanden April en Mei 1820, voor de Regtbank te Haarlem uitgesproken, verschenen in druk bij de Weduwe Allart en Co. De Jonge verliet als overwinnaar de pleitzaal, en die zege was des te luisterrijker, omdat zij behaald was op den teregt beroemden Jonas Daniel Meyer *. De Heer de Jonge verliet eindelijk in 1833 de balie, tengevolge zijner benoeming tot Raadsheer in het Hooggeregtshof te 's Gravenhage. Als zoodanig was hij President van de assises in de provinciën Vriesland, Gelderland en twee malen in Zeeland. In den jare 1838 werd hij, bij de nieuwe organisatie van het regtswezen, aangesteld tot vice-president van het Provinciaal Geregtshof van Holland, waarop aan hem het voorzitterschap van de tweede kamer van dat hof werd opgedragen. Maar niet alleen voor de balie en op den regterstoel, oefende hij de regtswetenschap uit, ook als wetgever had hij een gewigtig aandeel in de zamenstelling van ons nationaal regt. Gedurende meer dan twaalf jaren was hij lid der Commissie van redactie en tot herziening der {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Nationale wetgeving (24 Febr. 1831 - 4 April 1843.). Het belangrijk deel dat de Jonge aan de vaststelling eener wetgeving voor Nederland nam, vindt men opgeteekend in de Geschiedenis der Nederlandsche Wetboeken, door den raadsheer Voorduin beschreven. Als lid dezer Commissie van redactie en ook als lid der vertegenwoordiging was hij met mannen als Donker Curtius van Tienhoven, op den Hooff en anderen de steller en nevens den Minister van Maanen de verdediger der daartoe betrekkelijke voordragten. Bovendien werd hij in 1841 door den Koning geroepen om voorzitter te zijn eener Staatscommissie, zamen gesteld uit regtsgeleerden en hoofdofficieren der land- en zeemagt tot herziening der Nederlandsche militaire wetgeving. Inmiddels was de Heer de Jonge van Campensnieuwland ook op het staatkundig gebied getreden. Sedert 8 Julij 1829 vertegenwoordigde hij de provincie Holland in de vergadering der tweede kamer van de Staten-Generaal, en voortdurend had hij in die vergadering zitting tot den jare 1841, wanneer hij niet weder als lid der Staten-Generaal werd ingekozen. Gedurende die reeks van jaren was hij veelal president of vice-president van ééne der afdeelingen van de Kamer. Allergewigtigste aangelegenheden zijn er in dat tijdsverloop in 's lands vergaderzaal behandeld. Om slechts aan eenige te herinneren, zal het genoeg zijn de buitengewone vergadering van September en October 1830 te noemen, toen ten gevolge van den opstand der zuidelijke gewesten over de wijziging der grondwet en over de afscheiding van de Noordelijke en Zuidelijke deelen van het Rijk werd beraadslaagd; of melding te maken van de belangrijke zittingen van 1838 tot 1839, van de vergadering der dubbele kamer in 1840. Meermalen verhief zijne welsprekende stem zich in 's lands vergaderzaal. Dan sprak hij steeds vlug en krachtig uit het hoofd, hetgeen gunstig afstak bij het toen veelal heerschende {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} gebruik om de redevoeringen aan de vergadering even als verhandelingen voor te lezen. Gedurende de zitting van 1838-1839 was hij voorzitter van de tweede kamer, en onder zijn praesidium werd o.a. de wet tot droogmaking van het Haarlemmermeer aangenomen. Aan de discussiën in de dubbele kamer van 1840 nam hij een levendig deel. Dubbel wekte de toenmalige grondwetsherziening zijne belangstelling omdat hij reeds in 1831 lid was geweest van eene geheime Staats-commissie van vijf leden tot herziening der grondwet voor Noord-Nederland. De rapporten dezer commissie zijn aan den Koning uitgebragt; doch bleven geheim en naderhand door de omstandigheden zonder gevolg. In het jaar 1841, hetzelfde jaar waarin hij voor de laatste maal in de Tweede Kamer zitting had en stem uitbragt, trad hij in die vergadering op als Zijner Majesteits Commismissaris, om bij ziekte van den Minister van Justitie eenige wetsvoordragten te verdedigen. Nadat hij in 1839 de praesidiale zetel der kamer had ontruimd, was hij door den Koning tot lid van den Raad van State benoemd. In die nieuwe waardigheid werd hij opgeroepen om tegenwoordig te zijn bij de abdicatie van Koning Willem I op het Loo, en was hij aldaar op den 7den October 1841, een der medeonderteekenaars van de acte van afstand ten behoeve van den Prins van Oranje, sedert Koning Willem II. Deze Vorst, na hem in 1842 tot Commandeur der Orde van den Nederlandschen Leeuw te hebben bevorderd, riep hem tot zich en belastte hem op den 7den Maart 1844 tijdelijk met de functiën van Minister van Justitie. Doch spoedig, op den 1sten Augustus van datzelfde jaar, werd hij definitief tot hoofd van dat departement benoemd. Ook in deze hooge en moeijelijke betrekking was de Jonge onvermoeid in zijn streven om aan Nederland een nationaal wetboek van strafregt te schenken. Zijne pogingen slaagden {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} aanvankelijk; doch na de aanneming van het eerste boek stuitte men op eene voor velen in den lande uit verschillende oogpunten teedere aangelegenheid. Hij behield de ministeriële portefeuille tot den 15den Maart 1848, wanneer alle de ministers des Konings aan Zijne Majesteit hun ontslag indienden. Dit verzoek om ontslag bij besluit van den Ministerraad aangevraagd werd onmiddelijk aangenomen en, na naderen aandrang van de dienaren van de kroon, op den 19den Maart 1848 geteekend. Den volgenden dag gaf de Heer de Jonge zijne portefeuille over aan Mr. Dirk Donker Curtius. Sedert bleef de Jonge ambteloos burger, maar zijn werkeloos leven was geen lediggang. Hij onderhield zijnen geest met de letterkundige voortbrengselen der grootste mannen, zoowel van vroegeren als van lateren tijd. De Latijnsche Classici, en de voornaamste Engelsche geschiedschrijvers behielden daaronder zijne voorliefde. Die stille rust mogt hij evenwel niet lang ongestoord genieten. In den zomer van 1852 trof hem een apoplectisch toeval, dat wel aanvankelijk zonder gevolg scheen te zullen blijven; doch waaruit weldra eene belemmering in spraakvermogen en in het gebruik van eenige zijner ledematen ontstond. Nu begon voor den grijsaard een leven vol smart en lijden, een dagelijks meer en meer magteloos worden, dat zonder mededoogen niet was te aanschouwen. Gelukkig nog voor hem, dat hij in zijne grijsheid hulp en troost bij eene trouwe gade vinden kon. In den jare 1812 was hij met Magdalena Maria Evertsen in den echt getreden. Deze laatste afstammeling van een heldhaftig geslacht stond den weleer zoo welsprekenden man, doch nu sprakeloos geworden grijsaard, met voorbeeldige liefde, trouw en standvastigheid ter zijde, tot dat hij op den 11 September 1858 op zijn buitengoed bij den Leidschendam den laatsten adem uitblies. Minzaamheid, weldadigheid en goed vertrouwen waren karaktertrekken van de Jonge, en omdat hij zelve steeds trouw {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} en opregt was, vertrouwde hij, niet altijd zonder teleurstelling, dat anderen eveneens zoo waren. Als staatsman is hij in zijne zienswijze menigmaal hevig aangevallen en krachtig bestreden, maar bij zijne eerlijke tegenstanders bleef hij steeds in eere en achting; zij die van hem afhankelijk waren herdenken hem met dankbaarheid; bij zijne vrienden en bloedverwanten zal hij nog lang in even blijmoedige als dankbare herinnering voortleven. Toen de lijkbaar waarop zijn stoffelijk overschot rustte, slechts van zijne naaste bloedverwanten en eenige weinige vrienden vergezeld naar het graf gedragen werd, toen sprak dat geopende graf luide, dat alle aardsche grootheid en aanzien vergaat en niets meer is dan voorbijgaande ijdelheid; maar tevens getuigde de tegenwoordigheid van hen, die nederig op eenigen afstand van zijne laatste rustplaats stonden en met bedroefd gelaat de laatste eer bewezen aan hem, die zoovele malen hun redder en weldoener was geweest, dat de overledene ook buiten zijnen maatschappelijken werkkring nog andere daden had verrigt en die daden in stilte gepleegd, waren de werken, die hem volgden.   's Gravenhage, Mei 1859.   J.K.J. de Jonge. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Mr. Albert Otto Ernst graaf van Limburg Stirum. Gaarne voldoe ik aan de mij vereerende uitnoodiging van het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde om in korte trekken den man te schetsen, wiens verlies ten vorigen jare niet slechts zijne naaste bloedverwanten en talrijke vrienden, maar alle de ingezetenen der gemeente Leiden in diepen rouw dompelde, wien ieder die hem kende met innigen weemoed in de kracht des levens ten grave zag dalen. Sedert meer dan dertig jaren in de gelegenheid geweest hem in onderscheidene betrekkingen gadeteslaan en daardoor tevens hoog te schatten en te waarderen, laatstelijk geroepen zijne plaats als hoofd dezer gemeente intenemen, stel ik het op prijs aan zijne nagedachtenis hulde te mogen brengen, van de overtuiging levendig doordrongen, dat hij die hulde allezins waardig is. Zeldzaam toch trof ik iemand aan, die meerdere geschiktheid bezat om in het werkdadig leven uittemunten en veelzijdig nut te stichten, die van de bijzondere gaven hem daartoe geschonken zulk een gelukkig gebruik wist te maken, die daardoor meerdere aanspraak verwierf om onder de verdienstelijke leden der burgerij gerangschikt te worden. Wien was het, zoo als hem, gegeven bij de eerste ontmoeting reeds door eene hem aangeborene minzaamheid, fijne beschaving, gemakkelijken toon en omgang ieder voor {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} zich in te nemen en aan te trekken, zonder dat men echter immer zoude geaarzeld hebben in hem den man van adellijke geboorte en aanzienlijken stand te onderkennen. Met alle de eischen des dagelijkschen leven bekend, helder van oordeel, vlug in de uitvoering, zich nimmer eenige moeite ontziende, was hij tot dienstbetoon steeds gereed en werd zijne hulp niet ligt te vergeefs ingeroepen. Anderen te verpligten was hem inderdaad eene behoefte, waaraan hij gaarne, zooveel immer mogelijk toegaf. En wie, die, als ik, het bijzonder voorregt genoot in zijnen vertrouwelijken omgang te deelen, herinnert zich niet met weemoedig genoegen, hoe zeer hij berekend was gulle vrolijkheid op te wekken en de zeldzame eigenschap bezat door de minzaamheid, welke hem bezielde, onder onschuldige scherts het onderling verkeer te veraangenamen, zonder iemand te kwetsen of iemands gevoeligheid optewekken. Inderdaad, het was hem gegeven in den gezelligen kring vrijelijk aan de invallen van zijnen opgeruimden geest bot te vieren en daardoor ieder aangenaam te stemmen. Zijne vrienden toch, die de edelaardigheid van zijn hart waardeerden, hielden zich ten volle overtuigd dat, waar hij schertste, alle bitterheid buiten zijne bedoeling lag. Kon het wel anders, of de man, die zoo veel goeds in zich vereenigde en zoo uitmuntend voor het maatschappelijk verkeer was toegerust, moest spoedig naar waarde beoordeeld en in de gelegenheid gesteld worden, ten nutte van het algemeen werkzaam te zijn. Eene vlugtige vermelding van zijnen levensloop en de belangrijke betrekkingen waartoe hij achtervolgens werd geroepen moge daarvan bewijs leveren.   Onze van Stirum, werd den 2den December 1803 te Groningen geboren. Zijne ouders waren Otto Ernst Gelder Graaf van Limburg Stirum, die den krijgsmans-stand gekozen hebbende, toenmaals in gemelde stad het bevel voerde, en Albertina Maria Barones van Maneil. Van zijne eerste opleiding zie ik mij niet in staat veel bijzonders te {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} vermelden. Na genoegzame voorbereiding zette hij zijne studiën eerst aan het Franeker Atheneum, daarna aan de Leidsche Hoogeschool voort, waar ik, toenmaals mede onder hare kweekelingen opgenomen, de overtuiging erlangde, hoezeer hij door ieder zijner medestudenten werd bemind. Hij verkreeg den doctoralen graad in de beide regten den 13 Maart 1829, na verdediging eener dissertatie: de Consilio Parentum ratione nuptiarum a liberis implorando, quod a reverentia parentibus debita nomen habet. Spoedig werd hij daarna geroepen met mij als Officier bij de dienstdoende Schutterij op te treden. Van Stirum, die den 18 Augustus 1830 in het huwelijk trad met Jonkvrouwe Francona Diderica van Halteren, dochter van den achtbaren en kundigen Voorzitter der Regtbank van eersten aanleg alhier, Mr. Daniel van Halteren, bleef daardoor buiten de verpligting in de gedenkwaardige dagen van 1830, deel van de mobiele schutterij uit te maken. Ik herinner mij echter levendig hoe die bewogene dagen hem in staat stelden, zijne bijzondere schranderheid, voortvarendheid en ijver aan het licht te brengen. Aangezocht de plaats te vervangen van den Adjudant, die met het eerste gedeelte der mobiel verklaarde schutterij in aller ijl de gemeente had verlaten, gelukte het hem die betrekking op de meest voldoende wijze te vervullen, de waarneming der garnizoensdienst, ten deele aan de schutterij opgedragen, te regelen en daardoor reeds te doen vermoeden wat er van hem ten nutte dezer stad te wachten was. Mij althans, die hem, alvorens ik naar de grenzen werd geroepen, in het waarnemen der belangen van de schutterij korten tijd ter zijde stond, bleef dit niet twijfelachtig. Al ras bleek het ook hoezeer velen daarvan doordrongen waren. Reeds in het jaar 1832 werd hem door het vertrouwen van Hoofdingelanden en Hoogheemraden de betrekking opgedragen van Rentmeester bij het Hoogheemraadschap van Rijnland, waarin hij tot aan zijn overlijden getrouw en met de meeste naauwgezetheid werkzaam bleef, onder goedkeuring {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} van allen, die met hem in aanraking kwamen. Nog geen jaar later gaven de kiezers dezer gemeente het bewijs, hoe gunstig zij ten zijnen aanzien gestemd waren door hem tot lid van den Stedelijken Raad te benoemen, in welk Collegie, later van naam veranderd, hij sedert dien tijd onafgebroken zitting behield. En hoe zeer hij dáár aan de goede verwachtingen, welke men billijker wijze van hem koesteren mogt, beantwoord heeft, zal ieder duidelijk zijn bij de vermelding dat hij in 1840 door zijne medeleden naar de Provinciale Staten werd afgevaardigd, vervolgens bij Koninklijk besluit van den 6 Maart 1843 tot Wethouder dezer gemeente benoemd. Daar opende zich toen voor zijnen bedrijvigen aard een uiterst geschikte werkkring. Aan het hoofd geplaatst der Raadscommissie, waaraan het bijzonder toezigt op en de regeling van alles wat de gemeente-werken en eigendommen betreft, is opgedragen, zag hij zich de gelegenheid geschonken dagelijks der burgerij ten dienst te zijn. Ik herinner mij toch, dikwijls te hebben vernomen met hoeveel lust en ijver hij gewoon was alle de onderdeelen dezer omslagtige administratie na te gaan, ten einde den rigtigen loop der werkzaamheden te verzekeren. En hoe gelukkig hij zich van zijne belangrijke taak wist te kwijten, getuigt inzonderheid de stedelijke Gazfabriek, onder zijne leiding in 1847 opgerigt, welke sedert allengs meer uitgebreid, van den aanvang af de meest voldoende uitkomsten opleverde. Behoort er steeds ijver, geestkracht en volharding toe, ondernemingen van meer uitgebreiden aard voor te bereiden en daar te stellen, hoeveel te meer moest zulks het geval niet zijn, waar het eene zaak gold toenmaals hier te lande minder algemeen bekend, en waarvoor elders het noodige licht moest worden ingezameld? Niemand was dit, geloof ik, beter toebetrouwd dan aan onzen wakkeren van Stirum, die niet aarzelde zich in Engeland door eigen onderzoek op de hoogte der zaak te plaatsen en op die wijze, volledig toegerust, door allen, welke hem hier {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} ter zijde stonden, lofwaardig ondersteund, het genoegen mogt smaken, deze stad met eene inderdaad hoogst nuttige inrigting te verrijken. In geene mindere mate verwierf hij zich billijke aanspraak op de achting en liefde der burgerij, door zijn welberaden en onverschrokken gedrag tijdens het uitbarsten van de Cholera in het jaar 1848 en 1849. Bekleed met het ondervoorzitterschap der Commissie van stadswege aangezocht om te waken dat deze vreeselijke ziekte zooveel doenlijk werd tegengegaan en de lijders behoorlijk werden verpleegd, toonde hij ook voor die eervolle doch moeijelijke taak bij uitstek berekend te zijn. Zijn helder verstand en edel hart deden het hem levendig beseffen hoe noodig het was, dat in die dagen van algemeene verslagenheid de moed werd aangewakkerd van hen, aan wie de verzorging der zieken was opgedragen. Geen oogenblik bleef hij achter hen door zijn voorbeeld op te wekken om alle vrees ter zijde te stellen. Schoon zelf aan het hoofd van een talrijk gezin geplaatst, aan 't welk hij steeds op de liefderijkste wijze zijne zorgen wijdde, ontzag hij zich niet de plaatsen, tijdelijk tot hospitaal ingerigt, geregeld te bezoeken, aan de legers der kranken te vertoeven, hen op de hem eigene bemoedigende wijze toe te spreken, waar de nood dit eischte zelf handen aan het werk te slaan, in één woord, voor het heil van zijne lijdende natuurgenooten eigen gevaar gering te achten. Wien zal het dan ook verwonderen dat hij meer en meer werd gewaardeerd en de aandacht op zich gevestigd zag. Behoef ik het dan wel te herinneren, dat toen de waardige man, die ettelijke jaren, onder uiterst moeijelijke omstandigheden, als Burgemeester de belangen dezer gemeente met onkreukbare trouw, naauwgezetheid en gemoedelijkheid behartigd had, bij de nieuwe orde van zaken door de invoering der Gemeente-Wet in het leven geroepen, genoopt werd af te treden, ieder van Stirum tot zijnen opvolger wenschte geroepen te zien. Bij 's Konings besluit van den 7den Oc- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} tober 1851 werd die wensch bevredigd en de goedkeuring door alle rangen en standen in deze gemeente zoo ondubbelzinnig aan 's Konings keuze gehecht, leverde het sprekend bewijs, hoe hoog de regtschapen man bij een ieder stond aangeschreven. De taak, welke hij toenmaals op zich nam, was inderdaad niet ligt. Ik zwijg liefst van de eigenaardige moeijelijkheden aan de betrekking van Burgemeester verbonden, noch wil er over uitweiden hoe bezwaarlijk het soms valt veler tegenstrijdige belangen te bevredigen of, waar men zelf in zoo menig opzigt gebonden is, alle grieven, schoon op billijkheid gegrond, dadelijk uit den weg te ruimen. Indachtig toch, dat ik het wagen durfde, op minzamen aandrang, in zijne plaats op te treden, wil ik alles vermijden wat den schijn van zelfverheffing op mij konde laden. Ik mag echter op de bijzondere omstandigheden wijzen, waaronder die taak door hem aanvaard is. De wet van 29 Junij 1851 bragt in het bestuur der gemeenten en hare finantieele aangelegenheden belangrijke wijzigingen, welke òf dadelijk òf binnen bepaalde termijnen moesten worden ingevoerd. Het aantal bijeenkomsten van den gemeente-raad, waarin tot dat einde zooveel moest worden voorbereid, beoordeeld en beslist, nam aanmerkelijk toe. Hare leiding vorderde, nu de wet openbaarheid voorschreef, buiten twijfel meerdere inspanning. Alle instructiën zoowel van de gemeente-ambtenaren als de onderscheidene commissiën, welke aan de leiding der zaken deel namen, moesten aan eene herziening worden onderworpen. Wordt het niet duidelijk, hoeveel arbeids en beslommering dit alles aan het hoofd des bestuurs moet hebben opgeleverd? Van Stirum, ik mag dit in gemoede verklaren, ontzag daartoe geene moeite en sloeg de handen ijverig aan het werk. Met de hem aangeborene welwillendheid gelukte het hem veel goeds tot stand te brengen, menig bezwaar te boven te komen. Getuige daarvan de achting waarin hij zich steeds mogt verheugen en de algemeene verslagenheid en diepe rouw welke {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne ernstige ongesteldheid in Julij des vorigen jaars aangevangen en zijn verscheiden op den 12den September daaraanvolgende onder alle standen opwekte. Niet minder bewijzen zulks de onderscheidingen hem door onzen geëerbiedigden Koning geschonken, die hem eerst den 20 Mei 1853 tot Kamerheer in buitengewone dienst aanstelde, daarna den 14den Augustus 1855 tot Kommandeur van de orde van den Eikenkroon verhief en den 13den Maart 1857 met de orde van den Nederlandschen Leeuw begiftigde. Ook mag wel vermeld worden dat Z.K.H. de Prins van Oranje, door alle ingezetenen dezer gemeente, welke er trotsch op is hem gedurende vier jaren binnen hare muren te hebben bezeten, zoo teregt geacht en bemind, steeds blijken gaf van Stirum hoog te waarderen en zijne verdiensten te erkennen. Het zal voorzeker niemand bevreemden dat hij, zoo gunstig bij allen aangeschreven, van onderscheidene zijden met eervolle waardigheden werd bekleed. Zoo was hij sedert bijna 25 jaren lid der gemeente-commissie bij de Hervormden, vervolgens Commissaris der Hollandsche Spoorweg-Maatschappij, President der Commissie van beheer van het Invalidenhuis, President Curator van het Stedelijk Gymnasium, lid der commissie van beheer over de Gasthuizen, Commissaris voor deze gemeente bij de Nederlandsche Handel-Maatschappij. Alle die betrekkingen werden, even als die van Curator dezer Hoogeschool, steeds met de hem eigene getrouwheid waargenomen; in ieder derzelve verwierf hij zich ongetwijfeld de genegenheid van allen, met wien hij in aanraking mogt komen. Nog ééne bijzonderheid rest er, welke ik niet onvermeld mag laten, omdat zij op mij, die er toevallig op eenigen afstand ooggetuige van was, den diepsten indruk maakte en zoo welsprekend den adel van zijn hart bewijst. Op Zondag den 22sten Mei des jaars 1853, had een knaapje met een zijner makkers spelende het ongeluk, bijna voor de woning van van Stirum, van den aldaar zeer steilen kant in het vrij {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} diepe Rapenburg te vallen. Juist kwam ik aan de overzijde dier gracht, toen het overhaast toesnellen van de weinige personen, die zich in den omtrek bevonden, en de pogingen ter redding door een der huisgenooten van onzen van Stirum, die huiswaarts keerde, met eene haak aangewend, mijne aandacht trokken. Met onbeschrijfelijken schrik zag ik, hoe de knaap door middel van dien haak een eind weegs boven water gehaald, dien, welligt door magteloosheid, weder losliet en andermaal in de diepte verdween, toen op eens van Stirum, die uit hoofde van ongesteldheid korten tijd zijne kamer had gehouden, in huisgewaad ter deur uitsnelde, zonder eenige aarzeling in de gracht sprong, terstond den drenkeling in de diepte greep en aan de verbaasde en innig geroerde omstanders toereikte, waarna hij, door medehulp der laatsten, op den wal geklommen onmiddelijk weder in zijne woning terugkeerde en zich aan de hulde der toeschouwers onttrok. Niet ligt zal ik de gewaarwordingen vergeten, welke mij op dien stond vervulden, toen de angst, die mij had aangegrepen, op eenmaal door vreugde en bewondering over den gelukkigen uitslag van 's mans koen en welberaden gedrag werd vervangen. Voorwaar, wie zoo toonde onversaagd, geen gevaar ontziende, tot de redding van anderen bereid te zijn, mag met volle regt den naam van menschenvriend dragen. Mogt het mij gelukt zijn in enkele bijzonderheden het beeld terug te geven van den man, dien onze Maatschappij sedert 1852 onder hare leden telde, die naar onze kortzigtige berekening te vroeg helaas! aan zijne hem zoo dierbare gade, kinderen en verdere betrekkingen, wier liefderijke verzorger, vriend en raadsman hij was, en aan deze gemeente ontviel en wiens nagedachtenis steeds bij mij en, naar ik vertrouwen durf, bij allen die zijne regtschapenheid, goedheid en edelaardigen zin leerden waarderen, in gezegend aandenken zal blijven.   Leiden, Mei 1859.   D. Tieboel Siegenbeek. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Mr. G. Dorn Seiffen. Gerardus Dorn Seiffen werd 24 April 1774 te 's Gravenhage geboren. Hij was een der vijf kinderen van Joannes Georgius Dorn Seiffen, geboren te Stiepel aan de Ruhr, en Maria Elisabeth van den Bergh uit 's Gravenhage. Zijn vader had in den zevenjarigen oorlog gediend onder de Hanoveranen. Bij zijne komst in de Nederlanden bestond er voor hem reden om in den Haag zich voor goed te vestigen. Aldaar hadden namelijk zijne schoonouders van der Linden, met wier dochter hij eerst gehuwd was geweest, een' lakenhandel begonnen, dien hij zich voornam bij hun dood aan te houden. Evenwel maakte tegenspoed, soms met zware verliezen gepaard, aan de voortzetting van dit bedrijf een einde, en hij begaf zich nu naar Arnhem, om daar stil en met een waakzaam oog op de verdere opvoeding zijner kinderen in landelijke rust van het hem overgeblevene te leven. Beide ouders waren van den goeden ouden Hollandschen stempel, godsdienstig, en naauwgezet in de vervulling hunner pligten, vooral ten aanzien hunner kinderen. Terwijl de vader op uiterlijke welvoegelijkheid hoogen prijs stelde en voor de inachtneming daarvan onder zijn gezin bijzonder zorgde, {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} bragt de moeder door haar muzijkaal talent, waardoor zij zich gunstig onderscheidde, het hare toe, om eene opgeruimde stemming in den huisselijken kring levendig te houden, en de uren van ijver en inspanning door gepaste vrolijkheid te doen vervangen. Het was in 1778, dat Arnhem tot tweede woonplaats gekozen werd. Daar werd de zoon, met wiens leven wij ons gaan bezig houden, in de beginselen van het lager onderwijs ingewijd. Hoe ver te dien tijde die beginselen op eene Hollandsche of Geldersche school reikten, kan men ten naaste bij berekenen wanneer men in aanmerking neemt, dat de knaap, die behoorlijk een dagblad kon lezen, gerekend werd dit onderwijs niet langer te behoeven, maar rijp te zijn om de latijnsche school te gaan bezoeken. Met het gewone schepje kennis toegerust, toog de jonge Gerard derwaarts en bleef er tot 1790, toen hij na het niet zeer zwaar onderwijs genoten te hebben, van de school promoveerde. Bij de regelmatige waarneming van den gevorderden arbeid bleef er echter nog tijd genoeg over, om ook de ligchaamsoefening niet te verzuimen, en al was het schoone tijdstip nog verre, dat men in Nederland - in navolging van het oude Griekenland - aan de zoo heilzame en onontbeerlijke gymnastiek onder de leiding van een' Euler ging denken, maakte de vader van de uitmuntende gelegenheid in de omstreken van Arnhem - zelf was hij liefhebber van jagen en visschen -, ijverig gebruik, om zijn kroost door groote wandelingen op de hei en in de bosschen frisch en gezond te doen blijven, terwijl hij hunne opmerkzaamheid oefende en hun geest vormde door mededeeling zijner eigene veelvuldige en merkwaardige levenservaringen. Een lokäas vooral was voor den knaap op twaalfjarigen leeftijd het bezoek te Emmerik, waar hij zaturdags op vlugge beenen zich heenspoedde om de liefde te ontvangen eener oudtante, die daar gehuwd was met den Baron Johann von Scopper, een' man die in Oost-Indië in dienst der Republiek veel geld had vergaderd. Voor zijne toekom- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} stige bestemming tot predikant - waarvoor hij meer aanleg dan de andere kinderen scheen te hebben - was Hebreeuwsch noodig, en dit onderwijs ontving hij van den prokureur A. Boonzaier Az., die voor predikant was opgeleid, waaraan zich het voorloopig onderrigt in andere voorbereidende vakken door Ds. Langenbeek te Arnhem paarde. Maar onder andere omstandigheden, die het voortzetten dezer studiëen onraadzaam maakten, behoorde ook de moeijelijke uitspraak der letter r, een gebrek, storend voor ieder ander, maar afschrikkend voor den herder en kerkredenaar en kerkleeraar. Het plan werd dus opgegeven en de knaap vertrok in 1791 naar Amsterdam, bestemd voor de studie der geneeskunde. Aanvankelijk woonde hij daar bij den heelmeester van Leeuwen, later bij den apotheker Leignes in. Dit was toenmalig gebruik, gelijk ook Bleuland een paar jaren te Amsterdam de apotheek van Everwink en Meijer bezocht. Het onderwijs van van Leeuwen was louter praktisch, maar met het artsenijmengkundig onderrigt van den laatsten verbond de jongeling tevens het bijwonen der lessen in de ontleed- en heelkunde van den Hoogleeraar A. Bonn, en in de kruidkunde van den Hoogleeraar N.L. Burman *, terwijl de gelegenheid tot het bezoeken van den hortus botanicus geenszins verzuimd werd. Dit alles stond in onmiddellijk verband met een nader plan; het was alles voorbereiding voor de komst op de Utrechtsche Hoogeschool, waar die studiëen tot een gewenscht einde zouden voortgezet en besloten worden. Daar Leignes - een man, van wien hij later steeds met hooge achting sprak - langen tijd in Engeland had doorgebragt, opende zich een gunstige niet verlorene gelegenheid, om van hem behalve het Fransch ook het Engelsch te leeren. Dit verblijf te Amsterdam duurde tot 1793. Het levensplan van Gerardus scheen afgebakend; de middelen, die tot {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} een bepaald doel moesten leiden, waren gevonden, behartigd en gelukkig aangewend. Men meende in den jongeling reeds den toekomstigen dokter te zien, gelijk vroeger in den knaap het embryon van den predikant. Maar 't was ook hier: de mensch schikt, God beschikt. De kweekeling en gunsteling der Muzen moest geen stof tot kleeding of tot genezing en heeling fabricéren; geen Sangrado, geen Broussais met de dames noires, geen hydrotherapeutisch athleet, geen Chrysostomus moest er uit hem groeijen. Terwijl het bestrijden der onkosten bij een langduriger verblijf te Amsterdam, gepaard met de nieuwe opofferingen, die het bezoek der Hoogeschool zou vereischen, steeds moeijelijker voor de ouders begon en stond te worden, opende zich eensklaps van eene onverwachte zijde een ander uitzigt: het Conrectoraat te Ysselstein kwam open. Op raad zijner ouders dong hij naar die betrekking, die hem te beurt viel en die hij met October reeds aanvaardde; het strookte tevens uitnemend met den wil en zin van den toekomstigen letterkundigen, die, nadat hij met vrucht en ijver te Amsterdam was werkzaam geweest en zich had verbaasd en verlustigd in het aanschouwen van dat bewonderenswaardig schouwspel, dat de natuur in kruid en plant, in bouw en zamenstel van het dierlijk ligchaam ten toon spreidt, te gewilliger tot het plan zijner ouders toetrad, daar de nabijheid van Utrecht en van de Hoogeschool hem eene stille heimelijke hoop gaf, zijne geliefkoosde natuurstudie - ook wel die der geneeskunde - voort te zetten. Inderdaad werd deze geenszins uit 't oog verloren, niettegenstaande zijne werkzaamheden vermeerderden, vooral toen de Rector W.H. Oeveringh ziekelijk begon te worden, en de Conrector soms al de scholen moest waarnemen. Wat gedaan? De wet der natuur werd buiten werking gesteld en vertreden. Om aan de stem van pligt en aan die der heilige inwendige roeping gelijkelijk gehoor te geven, werd niet zelden een goed deel van den nacht aan zijne nieuwe en oude studie gewijd. Dit had echter een merkbaar nadeeligen invloed op {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne gezondheid bij een reeds van natuur prikkelbaar gestel, zoodat van Geuns en Bleuland - beide Hoogleeraren raadpleegde hij somwijlen voor zijne geneeskundige studiëen - hem ernstig afraadden die studie voort te zetten, daar zijn gestel bij overprikkeling ligt tot hypochondrie kon leiden en ook voor de praktische uitoefening van het vak minder geschikt was. Dit was genoeg om hem bij tijds op het gevaar indachtig te maken en er van af te doen zien om in jeugdigen overmoed de opwellingen van eerzucht gehoor te geven. Maar de ijverige geest liet zich niet binden. Moest hij planten en kruiden voortaan vaarwel zeggen, moest hij zich gaarne en gewillig voortaan naauwer aan den dienst der Muzen verbinden, goed; - maar daar komt hem Themis voor oogen. Een verre aanverwant zijner moeder, de Hoogleeraar Hennert, de echte leerling van Leonhard Euler, maar die vroeger voor de studie der regtsgeleerdheid bestemd was, bragt hem tot de beoefening van dat vak, evenwel eerst, gelijk 't schijnt, nadat hij 12 Junij 1801 te Utrecht tot Praeceptor benoemd was en aldaar ruimere gelegenheid vond om zich te bekwamen en den doctoralen titel, die met uitsluiting der letteren slechts in drie vakken te dien tijde verkrijgbaar was, zich te verwerven. Hij behaalde dus den titel van Jur. utr. Dr. 13 December 1802, na verdediging van zijn Akademisch proefschrift: de jure feminarum apud Romanos tam veteri quam novo. Intusschen bleef hij zich aan zijn' werkkring te Utrecht met allen ijver en getrouwheid en met blijkbaren bijval van de zijde der Stadsregering wijden, die om hare bijzondere belangstelling in de aanwinst van zijn' persoon voor het onderwijs te doen kennen, de bekostiging der uitgaaf van zijn geschied-regtskundig proefschrift op zich nam. Dit eerste geschrift uit de lange rij, die er op volgde, strekte noch den schrijver tot oneer, noch het edelmoedig Raadsbesluit tot schande. Het genoot buitengewone eer, zoo binnenals buiten 's lands. De Hoogleeraar Smallenburg prees het aan in zijne Annotationes ad A. Schultingii Pandectas, in {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Duitschland werd het in letterkundige tijdschriften gunstig beoordeeld en door Haubold, Hoogleeraar in de regten aan de Hoogeschool te Leipzig, in zijne lineamenta Institutionum jur. Rom. van 1814 ter raadpleging aangehaald. Deze loffelijke getuigenissen ontgingen de aandacht der vaderlandsche boekverkoopers niet, die de overige nog voorhanden zijnde exemplaren naar Duitschland opzonden en, toen de voorraad uitgeput raakte, op eene nieuwe uitgaaf, die na omtrent 15 jaren volgde, aandrongen *. Intusschen waren des schrijvers inzigten omtrent de regtsbeginselen, waarop het regt der vrouwen rust, merkbaar gewijzigd. Eene geheele omwerking ware dus noodzakelijk geworden; de schrijver vergenoegde zich echter voorloopig het stuk gelijk het was met het ontbrekende aan te vullen, terwijl hij den lezer geduld verzocht tot het eerstdaagsch verschijnen van zijn geschrift Vestigia vitae nomadicae tam in moribus quam legibus Romanorum conspicua, waarin de regten der vrouwen uit andere regtsbeginselen zouden worden afgeleid. Het kwam uit in 1819 en handelde afzonderlijk eerst over de res publicae, vervolgens over de res privatae Romanorum. Een gelijksoortig onderwerp had R.S. van der Gronden in 1808 behandeld in zijn Specimen observationum de vestigiis vitae erraticae, quae in quibusdam institutis et jure Romano apparent. Deze studie der regtsgeleerdheid bragt Dorn Seiffen in nadere aanraking en vriendschap met S. Nijhoff, den Rector der latijnsche scholen te Utrecht, die hem trouw met raad en daad bijstond en blijvende aanspraak op zijne erkentelijkheid behield. Deze en Hennert trokken zich gemeenschappelijk en gelijkelijk de belangen van den jongen docent aan. In het jaar 1802 was Oeveringh te Ysselstein gestorven en had men in diens plaats als Rector den Praeceptor aan het Hieronymianum beroepen. Voor dit blijk van onderscheiding bedankte hij echter, ten gevolge waarvan de Stedelijke Re- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} gering te Utrecht hem als blijk van achting en ingenomenheid eene jaarlijksche toelage van vijftig gulden * vereerde, nadat zij reeds vroeger ter zijner verligting tot Adjunctpraeceptor had aangesteld A.A. Gilliard, die, daarna tot Fransch Predikant te Zutphen beroepen, door J.H. Koch is opgevolgd. In 1803 (6 Augustus) trad hij in het huwelijk met Wilhelmina Lucia van Tongeren, welke hij echter na eene gelukkige vereeniging van twee jaren, één maand na den dood harer eerstgeborene dochter, aan de tering verloor. Haar tweede kind overleefde haar zeven jaren. Na dit overlijden trad hij in 1807 (19 Mei) andermaal in 't huwelijk met Adriana Danckerts. Ook deze ontviel hem door den dood in 1813, na hem een' zoon, thans Predikant aan 't Hoogland bij Amersfoort, en eene dochter geschonken te hebben. In 1808 werd hem het Rectoraat der Latijnsche scholen te Arnhem aangeboden. Hoe eervol dit aanbod ook was, er bestond eene overwegende reden om het beleefd van de hand te wijzen. Deze reden was geene andere, dan dat 't hem niet welgevallig zijn kon een hooger ambt te bekleeden, waar men zijn' voormaligen leermeester van Rhede, die Conrector was, voorbijging. Alstoen schonk hem de Stadsregering een vernieuwd blijk van gehechtheid, bestaande in eene nieuwe jaarlijksche toelage van honderd gulden. Toen nu echter van Rhede, inmiddels tot Rector bevorderd, in 1809 overleed en de betrekking dus andermaal vacant werd, droeg men Dorn Seiffen, ditmaal met betere hoop op goed gevolg, dezelfde betrekking ten tweeden male op. Wat nu? De benoemde, de sterke bewijzen van belangstelling in aanmerking nemende, die hij van stadswege had mogen ondervinden bij zijn vroeger beroep, vond 't pligtmatig ook nu voor de bewezene eer te bedanken. Kort na dien tijd, in 1810, {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} ontviel hem op 78jarigen leeftijd zijn vader, die te Arnhem was blijven wonen met zijne echtgenoot, die hem eenige jaren overleefde en in 61jarigen ouderdom in 1813 overleed. Twee jaren later ging hij een derde huwelijk aan met de zuster zijner vorige vrouw. Behalve eene dochter, vroeger te Amersfoort gehuwd met den tegenwoordigen Burgemeester aldaar, den Heer Mr. Weijers, werden hem drie zonen uit dien echt geboren, waarvan de oudste, te Amsterdam als Med. Doctor gevestigd, zijn' Vader helaas! slechts één maand mogt overleven, terwijl de tweede, in 1846 te Utrecht in de letteren gepromoveerd op eene verdienstelijke dissertatie de Sex. Pompeio Magno Cn. Magni f., mede te Amsterdam de betrekking van docent aan het stedelijk Gymnasium waarneemt. Maar ditzelfde jaar (1815) was nog in een ander opzigt voor hem merkwaardig; want den 6 December werd hij uitgenoodigd om het Conrectoraat aan het Amsterdamsch Gymnasium te aanvaarden. Evenwel ook ditmaal stelde de stedelijke regering te Utrecht pogingen in 't werk om den man voor zich te behouden, en beloonde het blijk zijner trouwe gehechtheid - daar hij voor het beroep bedankte - met eene jaarlijksche tractementsverhooging van tweehonderd gulden. Door deze blijken van uitnemende belangstelling in zijn' persoon was Dorn Seiffen's Praeceptoraat te Utrecht eene winstgevende, maar door verdiensten verworvene betrekking geworden, die in geldelijk opzigt het Rectoraat evenaarde. Maar door deze edelmoedige onbekrompenheid scheen de stedelijke raad zich in groote ongelegenheid te hebben gewerkt voor het geval dat eene nieuwe benoeming volgde. En dat geval deed zich werkelijk voor. Nadat toch de Senaat der Hoogeschool te Utrecht 24 Februarij 1817 Dorn Seiffen eershalve den titel van Phil. theor. Mag. Litt. hum. Dr. verleend had, duurde 't geen volle drie jaren, of te Deventer had men het begeerig oog op hem gevestigd. Door het vertrek van den alom geachten A. Schneither was aldaar het Rectoraat aan de Latijnsche school opengevallen. Daar men reeds vroeger Dorn Seiffen {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} voor eene betrekking aan het Athenaeum aldaar in aanmerking had gebragt, kon 't nu niet missen, of men wilde zich van zijn' persoon voor het vacerend ambt meester maken. En 't was niet genoeg hem het Rectoraat, waaraan eene jaarlijksche bezoldiging van ƒ 1400 met vrije woning verbonden was, aan te bieden, maar men wilde hem de betrekking zoo eervol mogelijk maken door er den titel van Professor Litt. Hum. of Professor Juris aan te verbinden met het regt om openbare lessen in het te kiezen vak te houden. Dit aanbod was niet zonder voorbeeld te Deventer; want de vroegere Rector Sterke had mede den titel van Professor Juris verworven. Alleen in zóó verre onderscheidde zich de eer, die Dorn Seiffen te beurt viel, van de vroeger aan Sterke verleende, dat hij bij zijne komst te Deventer terstond zich met dien titel vereerd zou zien, terwijl zijn voorganger dien eerst na een verblijf van eenige jaren was magtig geworden. Ook trachtte men hem op de voordeelen opmerkzaam te maken, die het verblijf te Deventer aanbood, waaronder een voorname plaats werd toegekend aan het bezit der Harderwijksche bibliotheek, die, uitmuntende door keurigheid, eene belangrijke aanwinst mogt heeten voor de oude boekerij, die door eene verzameling, door Koning Lodewijk ten geschenke gegeven, reeds eenigermate was uitgebreid geworden. En als met een prophetischen blik in de toekomst, maakten de Curatoren den vriend van een werkzaam en letterlievend leven op het bestaan van twee drukkerijen opmerkzaam. Doch deze voorloopige pogingen, die de benoeming vooraf moesten gaan, vonden niet genoeg weêrklank bij den man, die zich te Utrecht zoo wél bevond. Het beroep bleef dus achterwege, maar de stedelijke raad niet in gebreke van hare erkentenis te doen blijken. Hij liet de bezoldiging op den ouden voet, maar verleende hem thans bij besluit van 3 Januarij 1820 den titel van stedelijk Lector Litterarum humaniorum en verbond aan deze aanstelling eene jaarwedde van tweehonderd gulden. Deze onderscheiding werd spoedig (1 {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Maart 1820) achtervolgd door de benoeming van Dorn Seiffen tot Lector Litterarum humaniorum aan de Hoogeschool te Utrecht. Ruim twintig jaren had hij het Praeceptoraat aldaar waargenomen, toen hij tot Conrector bevorderd werd, en nadat hij in deze betrekking van 1822 was werkzaam geweest, kwam hij 1 October 1832 als Gymnasiarches aan het hoofd der scholen, toen de toenmalige Rector, zijn vriend S. Nyhoff, wegens vergevorderden leeftijd eervol ontslagen was. Gedurende bijna volle 17 jaren bleef hij in laatstgemelde betrekking standvastig en ijverig werkzaam, en had het genoegen tijdens het bekleeden van dien post, het Hieronymianum, waaraan hij nagenoeg een halve eeuw zijne krachten gewijd had, tot buitengewonen bloei te zien stijgen. Eindelijk op 75jarigen leeftijd (1 Julij 1849) moest hij zijne betrekking vaarwel zeggen en met een eervol emeritaat verwisselen. Het aanhoudend spreken gedurende de schooluren over den ganschen omvang der algemeene geschiedenis, dat afwisselend tot de kweekelingen van verschillende klassen plaats had, bragt hem te groote vermoeijenis te weeg, om langer met gewenscht gevolg en zonder nadeel zijner gezondheid voortgezet te worden.   Wij zagen 't, Dorn Seiffen was gedurende zijne langdurige loopbaan werkzaam niet alleen voor het Gymnasium, maar ook voor de Hoogeschool van Utrecht. De geregelde orde vordert, dat wij ons thans opzettelijk eerst bij het eerste, waarvan hij een sieraad was, bepalen, om later op zijn aandeel in de bevordering der Akademische belangen te wijzen en zijne verdiensten te overwegen. Dorn Seiffen was geheel van natuur geschikt voor het onderwijs der jeugd, en de vele blijken van hooge tevredenheid, die hij telkens van het Bestuur mogt ontvangen, zijn een sprekend getuigenis, dat men dien oorspronkelijken aan- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} leg erkende en de verdiensten waardeerde, waarop de allengs door de jaren en ondervinding meer en meer gewijzigde methode van onderwijs hem aanspraak deed hebben. Begaafd met een' helderen, vluggen, rusteloozen geest, die zich in het oog, dien spiegel der ziel, treffend openbaarde, verbond hij met die uitmuntende vermogens al wat den onderwijzer behoort te onderscheiden. Eene groote vaardigheid en gemakkelijkheid om zich uit te drukken in de voor de jeugd meest bevattelijke bewoordingen; eene natuurlijke levendigheid en opgewektheid, die zich door veelvuldig gebarenspel uitte; een gelukkig geheugen, dat hem zelden of nooit den naam van eenig merkwaardig persoon of den datum van eenig gewigtig geschiedkundig feit deed missen, dat hem ook nimmer begaf wanneer hij bij de verklaring van eenige plaats der oudheid eene gelijksoortige of gelijkluidende plaats van een' anderen schrijver wilde vergelijken; al die zeldzame voorregten, maar vooral dat van een trouw geheugen, bragten niet alleen eene gepaste en aangename afwisseling bij de behandeling van verschillende onderwerpen te weeg, maar wekten den geest en den ijver van het jeugdig auditorium op, bevorderden de aandacht en werkten onwillekeurig op de verbeelding, op hoofd en hart der leerlingen. Als door aanraking werd hun herinneringsvermogen langzamerhand ontwikkeld en versterkt, terwijl de tijdigheid en gevatheid der terugroepende verbeeldingskracht - de uitstekende gaaf van den onderwijzer - zich ongevoelig maar ook onmiddellijk aan de leergierigste onder de leerzamen mededeelde. Daar geest, vernuft en smaak zich bij zijn onderwijs aan ernst en achtbaarheid paarden, kon men niet zeggen dat hij meer de man was, om Terentius te verklaren en in goed verstaanbaar hollandsch in den gemeenzamen spreektrant terug te geven, om het kinderlijk eenvoudige, het soms stoute, het weêr eens dartele, vooral het schalksche in Homerus te doen opmerken, dan om het statige en deftige van Virgilius, het humoristische of verhevene van Horatius te doen gevoelen en besef- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} fen. Tot regt verstand van beide laatste dichters en van Ovidius, met betrekking tot de bij hen voorkomende eigennamen, had hij in 1808 zijn Onomasticon poëticum uitgegeven, dat later in uitgebreider vorm en onder eene andere benaming het licht zag. Spraken wij daar straks van de opwekking van muzijkaal gehoor in het Arnhemsch gezin door het toongeven der moeder, de vruchten daarvan zou ik zeggen vertoonden zich ten duidelijkste bij de scansie van Grieksche en Latijnsche dichters. Nog hoort men hem op den fraaijen bouw van het infandum, regina, - wijzen. Wat rhythmica en metrica tot juist inzigt en besef van het schoone en voortreffelijke in de oudheid bijdraagt, deed zich zoo gemakkelijk vatten en liet zich zoo juist bespeuren, wanneer hij zelf, na de ontleding en verklaring des dichters, ten overvloede de nog altijd niet geheel begrepene plaats hard op voorlas en den regten numerus deed hooren, terwijl nu en dan voor de wat hardhoorende en minder fijn gevoelende het trappen van de maat de gelijktijdige beweging der hand te hulp kwam. Zijn stem was niet de welluidende stem van van Goudoever, als deze zijn Pyrame, clamavit reciteerde, ook niet de forsche en krachtige stem van van Goudoever, als deze bij den algemeenen wapenkreet in 1830 de commilitones en onder deze zijnen Enno toesprak; maar de stem was toch niet beneden het onderwerp. Ook bij Cicero werd de numerus oratorius niet verzuimd, en zelfs bij het behandelen der Catilinariae werd men met den tekst zóó zeer ingenomen, alleen door de waarneming van dat piano, presto, prestissimo, vivace, dat men op het gevaar van het verlies zijner ziel af zou gezworen hebben dat Cicero sprak, dat de stempel der ware, ongezochte, ongekunstelde welsprekendheid op die taal was afgedrukt! In één woord, 't was al leven en geest bij den leeraar, 't was al aandacht en opmerkzaamheid bij de toehoorders, althans bij hen, quibus arte benigna et meliore luto finxit praecordia Titan. En die mythologische verhalen, waarin de Titan Prome- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} theus en de Cyclopen een hoofdrol speelden, en naar aanleiding van Ovidius' Metamorphosen en de Odyssee ten tooneele kwamen - hoe naïf en in den geest van de jonge Latinisten werden zij behandeld! In het Epitaphium * worden zij niet ten onregte als met den vinger aangewezen, waar de lijkzanger in zijne warme rede ook uit dit kenmerkend oogpunt het onderwijs van zijn' vriend en ambtgenoot toelicht. Op de hoogste klassen zelfs, wanneer van Nereïden of Tritons, van Narcissus en Hyacinthus gerept werd, hoorde men van de lettres à Emilie sur la mythologie gewagen als van een werkje, dat - natuurlijk later - eens kon opgeslagen worden, terwijl er soms een onschuldig proefje den aanstaanden student van werd gegeven. Maar dit onderwijs, zoo juist berekend naar de behoeften van den leeftijd van hen die het moesten ontvangen en ook gaarne ontvingen, het mogt onderhoudend heeten, het mogt op een' vrolijken, luimigen, vriendschappelijken, nooit hooghartigen of meesterachtigen toon gegeven worden, het ging toch bij wijlen met ernstige vermaningen en waarschuwingen, zoo vaak de geschikte gelegenheid zich daartoe als van zelfs aanbood, vergezeld. Die afwisseling was nuttig voor allen, hoogstheilzaam voor de daarin betrokkenen. Leeringen wekken, voorbeelden trekken. Eigen voorbeeld deed Dorn Seiffen aan de jeugd, die aan de hoogere Akademische studieën zich zou gaan wijden en daartoe voorbereid moest worden, den navolgenden wenk ter inprenting medegeven bij de verklaring van de woorden uit Cicero's Cato Maior: intemperans adolescentia effoetum corpus tradit senectuti. Hij verhaalde namelijk, hoe hij, afscheid nemende van de studie der geneeskunde, tevens ook afscheid genomen had van de verderfelijke gewoonte om inbreuk te maken op de wetten der natuur, en den duur van den dag te verdubbelen door een {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} goed deel van den nacht er aan te trekken. Eens, zeide hij, toen 't bijzonder laat was geworden, ging de deur mijner kamer open zonder dat ik iemand zag binnenkomen. Wie is daar? riep ik. Niemand antwoordde. Nog eens: wie is daar? maar geen antwoord. Toen ik verschrikt opstond en mij naar de deur begaf, scheen deze mij toe zich van lieverlede te sluiten, en bemerkte ik dat mijne opgewekte verbeelding de oorzaak der vergissing was. Ik oordeelde 't eene tijdige les en als een stem der natuur die mij toeriep: voortaan niet meer na middernacht werken! Gezegden van Hufeland, dat men de uren vóór middernacht dubbel slaapt, dat men duurzaam niet minder dan zes, en niet meer dan acht uren moet slapen, werden vaak door hem aangehaald. Zoo wees hij op de senectus, quae fundamentis adolescentiae constituta est, als op een' veroverden burg, waarvan de vermeestering tijd, moeite en zorg, harde zelfverloochening en opoffering, rusteloozen maar geenszins renteloozen arbeid kost, waarin men na doorgestane stormen zich rustig en gelukkig gevoelt. Daaraan knoopte hij dan ook het geheim om zonder nachtbraken den verloren tijd door vroeg opstaan met dubbele winst in te halen, in zoo ver het vroege morgenwerk voor den toets van het gezond verstand, het late nachtwerk slechts voor dien der overprikkelde verbeelding vatbaar is. Ook hier predikte hij met eigen voorbeeld, daar hij na dien angstigen en spookachtigen nacht zich gezet gewend had, om in den zomer te vijf uren of vroeger, en in den winter niet veel later dan zes uren zijn' arbeid frisch en opgeruimd te aanvaarden. En bij deze zegt 't voort kwam hem zijn thesaurus rerum omnium, zijn geheugen, weêr uitmuntend te stade; men kreeg als toegift naar huis en voor 't leven de spreuken mede: Musis Aurora benigna; - horae matutinae serenitatem, vespertinae tranquillitatem afferunt. Ziedaar het gelukkig verband van opvoeding en onderwijs! Soms was 't ook noodig dat Aesopus te voorschijn trad - om strafgerigt te houden. Die pratende dierenwereld had {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} iets behagelijks, aantrekkelijks, treffends, behalve voor hem, die na het luisteren naar vos, haan of ezel, plotseling het mutato nomine de te fabula zich moest aantrekken. Ook werd weleens deze of gene zelf de fabula; dan werd ironie en satire niet zelden uitmuntend te pas gebragt, en het gevolg was, dat menig buurman zich voor schade wachtte, en onwillekeurig dacht: mutato nomine tu fabula fies. Wat wij hier bijbragten om Dorn Seiffen in de school met de zijnen te doen kennen, is toepasselijk op al den tijd van zijn gewigtig leeraarambt aan het Hieronymianum. Maar eene belangrijke verandering had er plaats in 1829 ten opzigte van de regeling der vakken van onderwijs. Vroeger had ieder docent, gelijk zulks overal gebruikelijk was, zijne bijzondere klasse te onderwijzen, zoodat hij, behalve Algebra en Mathesis, alleen in de behoeften zijner klasse voorzag. Men had zich bij dezen ouderwetschen gang tamelijk wel bevonden, omdat men niets beters nog kende. Intusschen het geval was toch denkbaar, dat onder de docenten - die buitendien niet uit één stuk zijn gehouwen - een of ander zich bevond, die hetzij door een ziekelijk gestel, hetzij door gedruktheid en kwelling van geest, hetzij ook door de kwalen van den naderenden ouderdom niet dien lust en die opgewektheid elken morgen en middag meêbragt, die op de orde, den geregelden gang en de vruchtbaarheid van het onderwijs onmisbaar invloed uitoefenen. Bij de indeeling in klassen met vasten onderwijzer voor ieder derzelve, was zulk een jaar zoo al niet voor een deel verloren, ten minste een van de magere jaren, dat dan wel soms door de vleeschpotten van Aegypte in een volgend werd opgevolgd, maar toch bij het opmaken van de balans een nadeelig saldo aanwees, terwijl de voortvarende geest der jeugd een' oogenblikkelijken stilstand, zoo niet een' merkbaren teruggang ondervond. Dit gebrek, dat èn te Utrecht èn elders èn overal denkbaar was, en dat tastbaar werd waar het zich openbaarde, moest verholpen worden, en daartoe werd na langdurige naauwgezette {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} overweging en bespreking met de toenmalige docenten, vooral op aanraden en onder leiding van den Hoogleeraar van Heusde, de zoogenaamde vak-indeeling met blijkbaren bijval gedurende vele opvolgende jaren beproefd en ingevoerd. Uitvoeriger hiervan thans te gewagen, is onnoodig, daar zich vroeger de behandeling van dit punt tot taak gesteld hebben A. Ekker 1 en J.H. van Bolhuis 2, tot wier beschouwingen wij kunnen verwijzen. Die nieuwe inrigting, aan wier verwezenlijking Dorn Seiffen een werkzaam en ijverig aandeel nam, droeg goede vruchten, met name de vastgestelde bepaling dat het geschiedkundig onderwijs in zijn' geheelen omvang voortaan aan Dorn Seiffen werd toevertrouwd 3. Van dien tijd af wijdde hij zich bepaald aan dit veelomvattend onderwijs, waarvoor hem zijn vlug oordeel en zijn buitengewoon gelukkig geheugen eene bijzondere bevoegdheid verleenden. Door al de klassen in dit onderwijs op te nemen, kwam er meer eenheid en verband in het vak van geschiedenis; trouwens, gelijk wij nu nader zullen aanduiden, zoo iets, dan was 't de hervorming van dit hoogstgewigtig vak, die aan de scholen van ons vaderland dringend noodzakelijk was geworden, en van hem is uitgegaan. Dorn Seiffen hebben wij als den geschikten paedagoog leeren kennen, en zijn verdienste als zoodanig zal erkend blijven worden, zoolang er leerlingen zijn, die er van kunnen getuigen. Maar nu opende zich voor zijne eerzucht een nieuw tijdperk, of liever hij mogt de proef nemen - neen, hij mogt de vruchten smaken - van een' reeds vlijtig besteden arbeid. Om namelijk de zware taak, hem opgedragen, met {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} hoop op eene goede uitkomst te aanvaarden, was een eerste vereischte, goede, bruikbare handboeken voor de algemeene geschiedenis te bezitten. En deze waren reeds door hem gedeeltelijk ontworpen. Hoe ontoereikend de toen bestaande hulpmiddelen waren, verdient zeker eenige aandacht, omdat het gebrekkige er van te beter de waarde van de nieuwe wegwijzers kan doen uitkomen. Toen in 1773 Schröckh zijn ‘leerboek der algemeene wereldgeschiedenis’ uitgaf, zeide hij in de voorrede: im 19en oder 20en Jahrhunderte, wenn die Geschichtskunde etwan manche von den wichtigen Ergänzungen erhalten hat, deren sie noch bedarf, möchten wohl unsere Nachkommen uns mitleidig betrachten, dasz wir so wenig von der Geschichte gewuszt haben, wir, die wir so viel von derselben zu wissen glauben. Met deze den geschiedschrijver vooral zoo zeer passende maar ook vereerende woorden leidde Schröckh zijn zoo veel gebruikt en vaak herdrukt werkje de wereld in. Het voorgevoel, dat hij had omtrent den gestadigen voortgang en ontwikkeling, waarin de beschouwing der wereld-geschiedenis zich mag verheugen, misleidde hem niet. Stond zijn arbeid reeds hoog boven de ‘Inleiding in de algemeene geschiedenis’ van zijn' voorganger Curas, ook in zijn handboek ontdekte men leemten en gebreken, die de tijd moest aanvullen en verbeteren. Geen licht zag men nog verspreid over den waren toestand, de onderlinge betrekkingen en den zoo gewigtigen handel der oude volken; de aardrijkskundige ligging hunner woonplaatsen, hunne zeden, hunne staatkundige gesteldheid en ontwikkeling in beschaving werd nog weinig of in 't geheel niet in 't oog gehouden. Prijsselijk was 't intusschen, dat onze Maatschappij tot Nut van 't Algemeen het werkje waardig gekeurd had, om vertaald in de behoeften van het geschiedkundig onderwijs op de scholen te voorzien. Het deed dan ook met het door Is. A. Nijhoff in 1823 bezorgde Kort overzigt der algemeene geschiedenis, naar het hoogduitsch {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} van Pölitz gevolgd *, opgang en was in de woestijn een verblijdend verschijnsel. Overigens waren er grootere werken genoeg voorhanden, b.v. van Schlözer, Beck en Luden, of van Schlosser, Müller, Rotteck, waarin de wereldgeschiedenis op ruimere of meer beperkte schaal werd voorgedragen, maar deze werken waren niet voor de Gymnasiën bewerkt of tot een kort begrip herleid. Wilde men dus zijne toevlugt niet nemen tot de inleiding ter algemeene geschiedenis, die de Baron von Holberg oorspronkelijk in het latijn onder den titel van Synopsis historiae univ. in 1767 had uitgegeven, en die vertaald in 1781 te Amsterdam uitkwam, dan moest men òf zich zelven den weg banen - òf Schröckh in de armen vallen. En dit was wel niet in vragen en antwoorden, gelijk de vroegere, bewerkt, het was wel niet geheel dor en taai, maar van een aangenaam en onderhoudend geschreven leer- en leesboek, dat iets meer dan eene oppervlakkige kennis van de merkwaardigste gebeurtenissen van vroegeren en lateren tijd verschafte, daarvan was 't op mijlen verwijderd. Wel verscheen nog in 1824 te Haarlem een Chronol. Handboek van de geschiedenis der voornaamste Staten, door A.C. Oudemans bewerkt - en dit handboek had ook eenige verdienste - maar het sloot zich toch, wat inhoud en vorm aangaat, te zeer aan eene ten einde loopende periode van behandeling en opvatting der algemeene geschiedenis aan, om aanspraak op regtmatigen bijval te maken. Bij den ongunstigen toestand van de destijds gebruikelijke schoolboeken is 't te verklaren, dat een nieuwe grondslag voor dit onderwijs gelegd moest worden. Van staatswege werd in 1825 die taak aan Dorn Seiffen opgedragen; het Departement van Onderwijs deed hem uitnoodigen om voor {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} de algemeene geschiedenis een werk te leveren, bruikbaar voor het onderwijs op de Gymnasiën hier te lande. Ziedaar een ruim, onafzienbaar, onontgonnen veld, dat zich voor zijn' werkzamen geest uitbreidt! Hij sloeg handen aan het werk en van 1827-1834 kwamen in geregelde volgorde de Handleidingen * en Handboeken in druk uit. Het doel, daarbij bijzonder beoogd, geeft hij zelf in de Voorrede voor de voornaamste gebeurtenissen gelijktijdig beschouwd dus op: ‘ieder volk zoo wel uit zijn eigen standpunt of eigenaardig karakter, als uit de omstandigheden te beschouwen, waaruit het tot zijne leefwijze, instellingen, wetgeving, kunsten, wetenschappen en verdere beschaving voortging, en tevens te toonen wat het hierin aan andere volken verschuldigd was. Zoo moest het duidelijk worden, hoe de ontwikkeling van het menschdom van het Oosten naar het Westen, d.i. van de Oosterlingen op de Grieken, van de Grieken op de Romeinen, en van deze op de Germaansche volken was voortgegaan. Bij deze behandeling stelde ik mij voor, dat even als men in ieder vak van wetenschap eerst ieder onderwerp afzonderlijk behoort te leeren kennen, en dus de aandacht op hetzelve zoolang gevestigd te houden, tot dat men een duidelijk en volkomen begrip van hetzelve gekregen heeft, men ook zoo in de beoefening der geschiedenis moet voortgaan, en deze alzoo zooveel mogelijk annalistisch en ethnographisch behoort behandeld te worden, omdat deze weg ter vermeerdering van grondige kennis de natuurlijkste, gemakkelijkste en zekerste is.’ - Bijzonder moet hier echter vermeld worden het Précis de l'histoire universelle, waarvan een eerste stukje, over de Oostersche volken handelende, in het noodlottige jaar 1830 is verschenen. In het voorberigt van deze voor de Waalsche provincieën des Rijks bestemde vertaling wordt omtrent den aard der taak eenigzins uitvoerig gehandeld, en {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} daar dit stukje, dat niet vervolgd is kunnen worden, als deel van een onvoleindigd werk ligt verloren gaat, is 't niet ongepast dat voorberigt gedeeltelijk mede te deelen. Comme j'avais reçu de la part du Gouvernement l'honorable invitation de composer pour l'enseignement de l'histoire dans les Gymnases une méthode qui put servir d'introduction aux cours d'histoire qu'on donne actuellement dans les Universités, Mr. le Prof. van Heusde, a bien voulu me communiquer d'importantes observations sur la forme qu'il convenait de donner à cette méthode, et c'est pour reconnaître ici publiquement cette marque de sa bienveillance, et de ses soins obligeans, que j'ai l'honneur de lui dédier cette instruction. Mais j'ai aussi beaucoup d'obligation à Mr. Dewez, Inspecteur des Collèges et des Athénées dans les prov. mérid., qui m'a engagé à faire une traduction française de cet ouvrage. - La meilleure manière d'enseigner l'histoire, c'est incontestablement de présenter aux jeunes gens les faits les plus importans sous une forme agréable et sensible, afin qu'ils laissent une impression plus durable dans leur esprit. Or on ne saurait y parvenir qu'au moyen des cartes géographiques et des tables chronologiques, dont on accompagne l'explication pendant la leçon. Na het geven eeniger nuttige wenken omtrent de inrigting dier kaarten en tafels vervolgt hij: il faut que l'enseignement de l'histoire dans les écoles soit accompagné d'une répétition continuelle des choses précédemment expliquées, et qu'il présente en même tems l'affiliation des tems passés aux tems plus modernes. Afin de faire observer ces deux choses, j'ai arrangé ce résumé de manière que j'y donne 1o. l'histoire des peuples de l'Orient, 2o. celle des Grecs, 3o. celle des Romains, 4o. celle du Moyen-âge et enfin, 5o. celle des peuples modernes depuis le commencement du 16e siècle. D'après cette méthode on peut dans la 1e classe jusqu'à la 6e enseigner l'histoire selon la suite des tems, et donner en 6e une récapitulation générale et particulièrement de l'histoire de la patrie par rapport aux autres peuples de l'Europe. - Si l'on fait attention à la nature de {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} l'histoire, on trouvera qu'elle conduit naturellement à la répétition; car l'histoire fait de tems en tems pour ainsi dire des retours sur elle-même. Après que l'on a appris à connaître d'abord les Orientaux et que l'on est passé aux Grecs, l'histoire des Perses et surtout celle d' Alexandre nous ramène aux peuples d' Asie et d' Afrique. De même, après que l'on est resté en Italie depuis Romulus jusqu'aux guerres des Samnites, celle de Tarente, surtout celle de Carthage et de Macédoine nous font retourner dans la Grèce, en Afrique et en Asie. - De cette manière le précepteur a l'occasion dans chaque classe plus élevée de traiter plus en détail et sous de nouveaux points de vue ce qui a été montré dans une classe inférieure. Cette observation s'applique également à l'histoire du Moyen-âge et des tems postérieurs; car les Croisades et les Colonies des peuples Européens ramènent en Grèce, en Orient et dans tout l'ancien monde *. Suivant cette méthode les jeunes gens se trouveront suffisamment préparés pour l'instruction Académique, afin d'y suivre avec autant de plaisir que d'utilité les leçons plus developpées des Professeurs, dont le but est d'habituer l'esprit de la jeunesse à se placer dans le véritable point de vue, d'où il puisse voir ce qu'est devenu chaque peuple dans chaque période, sous chaque climat et ce qu'il a fait, et embrasser ainsi tout le cours de l'histoire universelle. Mais si l'on veut que les leçons Académiques atteignent ce grand but, il faut que la jeunesse ait acquis auparavant dans les collèges une connaissance exacte tant de la géographie et de la chronologie que des évènemens particuliers, de manière cependant que, sans entrer dans de trop longs raisonnemens, toute la suite des faits lui soit autant que possible {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} présentée par une sorte d'instruction oculaire, au moyen de cartes géographiques et de tables chronologiques où ces faits lui seront fidèlement indiqués. Deze beschouwingswijs, die ons met den aard van bewerking der geschiedkundige stof in zijne handleidingen en handboeken bekend maakt, strekte hem ook ten regel en tot leidraad bij zijn geschiedkundig onderwijs op de scholen, dat geheel voorbereidend voor de Hoogeschool mogt heeten. In die beschouwing vinden wij ook bijzonder van de beide hulpwetenschappen der geschiedenis, aardrijkskunde en tijdrekenkunde gewag gemaakt. Het is niet ongepast hier aan te wijzen wat Dorn Seiffen voor beide gedaan en geschreven heeft. In de voorrede voor zijn werk Aardbeschrijving der oude volken met de nieuwe vergeleken zegt hij, reeds vóór het jaar 1811 in het latijn een handboek der aardrijkskunde voor den lezer der Grieksche en Latijnsche schrijvers ontworpen te hebben, daar Cellarii Geographia antiqua voor dit doel niet meer geschikt en verouderd was geworden. Dien arbeid gaf hij evenwel in den oorspronkelijk bestemden vorm niet uit, maar zes jaren later verscheen het eerste deel zijner Aardbeschrijving, die echter onvoltooid is gebleven, deels omdat andere bezigheden zich van zijn' tijd meester maakten, deels en vooral omdat H.J. Nassau in 1819 zijne Schets der oude aardrijkskunde uitgaf als navolging of vertaling van Nitsch' kurzer Entwurf der alten Geographie, waarvan de 7e uitgaaf door Mannert was nagezien. Eerst veel later kwam zijn synchronistisch werkje: voornaamste gebeurtenissen der algemeene Geschiedenis in 't licht. Dit was, even als de Chronologische tabellen der stamhuizen en vorsten van Europa en zijne Geslachtstafel der koningen van Europa, een uitvloeisel uit de reeds geleverde Handboeken en kunnen als gewigtige bijlagen tot dat werk beschouwd worden. Omtrent het eerste merkt de schrijver aan, dat, gelijk in ieder vak van wetenschap het verstand, zoodra het eene duidelijke en volkomene kennis van meerdere onderwerpen afzonderlijk zich ver- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} worven heeft, tot eene tweede werkzaamheid overgaat, namelijk om die met elkander te vergelijken, zoo ook een gelijktijdig overzigt der algemeene geschiedenis noodzakelijk wordt voor hen die zich met het beoefenen der gewigtige voorvallen van ieder volk afzonderlijk hebben bezig gehouden. Hierdoor werd dus het historisch onderwijs, dat trapswijze met de behandeling der bijzondere volken begonnen was, en in uitgebreidheid en bestemdheid door de zoo even aangeduide herhalingsmethode belangrijk had gewonnen, tot eene genoegzame hoogte en graad van volledigheid gebragt om zich aan het verder Akademisch onderwijs gemakkelijk aan te sluiten. Op meer dan den eenvoudigen naam eener bijlage of bijdrage mag aanspraak maken een werkje waarin gehandeld wordt over den voortgang der beschaving zigtbaar in de geschiedenis der volken. Hierin wilde hij doen zien, door welke middelen in de wereldgeschiedenis elk volk tot beschaving gekomen is, welk een' trap ieder volk daarin bereikt heeft, en hoe en waardoor zij tot op onzen tijd bij elk volk steeds is toegenomen, met opgave der oorzaken, die aan den voortgang dier beschaving voordeelig of nadeelig geweest zijn. Door deze schets van de karaktermatige ontwikkeling der afzonderlijke volken, van wie de algemeene beschaving is uitgegaan, levert hij een levendig tafereel van de kindschheid, jongelingsjaren en mannelijken leeftijd van het menschdom in den schakel der volken. Met de reeks zijner geschiedkundige geschriften ten einde te brengen zijn wij inmiddels den tijd vooruitgesneld, waarop Dorn Seiffen aan de eervolle taak, hem door het Departement van onderwijs opgedragen, voldaan had. Acht jaren tijds had hij daaraan besteed, en mogt dus wel zeggen bij het leveren van het slot der nieuwe geschiedenis: ‘het is eene zeer aangename gewaarwording na dien moeijelijken arbeid, dat ik het voorgestelde doel schijn getroffen te hebben.’ Duidelijkheid in voordragt en ontwikkeling van oorzaken en {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} gevolgen had hij zich tot hoofddoel gesteld, en in de gebeurtenissen van den lateren tijd had hij zoo veel mogelijk getracht zich op het regte standpunt der beoordeeling te stellen, ten einde zich door geene partijdigheid te laten vervoeren. ‘Van vele gebeurtenissen - dus sluit hij - zijn de uitkomsten nog met den sluijer der toekomst omhuld, door welken de geschiedschrijver niet vermag te zien. Maar wij zien nogtans duidelijk uit de geschiedenis van het verledene, dat dezelve van dag tot dag in belang der ontwikkeling toenamen. Moge de toekomst een schooner beeld dan zich nog aan ons oog voordoet, opleveren! Maar het schijnt in de geschiedenis van het menschdom ingeweven te zijn, dat er altijd een zekere leeftijd van menschen bestaat, die door het verledene zich niet laat onderwijzen.’ Groot was het vertier zijner werken, geëvenredigd aan den bijval dien zijn arbeid allerwege mogt vinden. Zelf getuigt de schrijver in 1840, dat hij door, bij de herhaalde uitgaven, de onderscheidene stukken te teekenen, reeds bijna 50,000 malen zijn naam had gezet. Aan welverdiende blijken van goedkeuring van 's Rijks wege ontbrak 't hem ook niet. Nadat hem reeds in 1829 het Ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw verleend was, mogt hij 20 Februarij 1835, bij de voltooijing van zijne Handleidingen en Handboeken voor de algemeene geschiedenis, een aanzienlijke gratificatie in geld ontvangen. De vraag is thans: hoe was Dorn Seiffen tot zulk eene taak in staat? Waren zijne voorbereidende studieën van dien aard geweest, dat hem de onderneming, ondanks de eigenaardige moeijelijkheden er aan verbonden, er door verligt werd? Hier hebben wij de aandacht te vestigen op twee bijzonderheden, waarvan het tweede een hoofdpunt was. Toen hij van Ysselstein naar Utrecht vertrok, hadden er om dien tijd in het naburig Vechten opgravingen plaats, waarbij potten en scherven van Romeinschen oorsprong, maar ook min of meer belangrijke penningen voor den dag kwamen. Deze toeval- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} lige ontdekkingen trokken de aandacht van menig Stichtsch geschied- en oudheidkundigen en hadden ook de belangstelling van Dorn Seiffen in geene geringe mate gaande gemaakt. Zelf was hij door aankoop eigenaar geworden van een penningkabinet, dat hij echter in den Franschen tijd aan den geleerden en bekwamen penningkundigen te Rotterdam Jan van Dam, Dirk Willemszoon *, verkocht. Reeds vroeg dus had hij bij dat verzamelen zich ook met de studie van dat vak gaan bezig houden, dat bij hem de zucht voor geschiedenis opwekte en aankweekte, en hem tot de lezing van daartoe betrekkelijke werken bragt. Maar was penningkunde eene eerste aanleiding om den voorhof der geschiedenis in te treden, den tempel met al zijne wonderen ontsloot hem eerst regt Heeren, der feinsinnige Heeren, zoo als de Duitschers hem toen noemden. Deze werd zijn gids op het nieuw gebied dat hij betrad. Zijne Geschiedenis der kruistogten had reeds alom zijn' naam ook in Frankrijk bekend doen worden, en 't was Ch. Villers, die in 1808 dat werk onder den titel van Essai sur l'influence des Croisades vertaalde. Deze vond zich tot dien arbeid te meer berekend en te sterker gedrongen, omdat hij zijn voortreffelijk Essai sur l'esprit et l'influence de la Réformation de Luther, reeds in 1802 bekroond, ten derde male in 1808 mogt zien uitgeven. Wat schoon geheel die beide schriften, waarmede Frankrijk verrijkt werd! Quand on a considéré - schreef Villers - dans leur ensemble tous les résultats des Croisades et de la Réformation, ces deux grands mouvemens des nations Européennes arrivés à 4 siècles de distance, et marqués l'un par l'affermissement, l'autre par la ruine du despotisme pontifical, on a déjà acquis une vue historique et philosophique assez profonde {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} des bases et des ressorts de notre civilisation actuelle. Ook bij ons werden beide werken door vertaling bekend, en toen Heeren's geschiedkundige verdiensten hier te lande meer erkend en gewaardeerd werden, deed de opgang, dien zijne meesterwerken maakten, bij Dorn Seiffen het besluit rijpen om die op vaderlandschen bodem over te planten en daardoor meer voor het beschaafd en letterkundig publiek van dien tijd toegankelijk te maken 1. Vorm en inhoud waren zulks beide in hooge mate waard; de arbeid er aan besteed bleef ook geenszins onbeloond; nieuwe uitgaven der vertaalde Handboeken en Ideeën volgden elkander. Wat Dorn Seiffen bewogen heeft om met Carthago een' aanvang te maken, ligt in 't duister; blijkens de voorrede vond hij 't niet gepast daaromtrent den lezer in te lichten. Hoe 't zij, na zich op een belangrijk gebied door onvermoeiden ijver als t' huis gewerkt te hebben, werd hem de nieuwe taak, om zelf als schrijver over de algemeene geschiedenis op te treden, gemakkelijker en even welkom aan zijne wenschen als berekend voor zijne krachten. Van Heusde was bij het ontwerp zijn raadsman, zijn leidsman, zijn vriend, de man, die den nieuwen Palinurus aanvuurde, teregtwees, liet omwerken en verbeteren, totdat, na deze soms zeer belangrijke veranderingen, die den schrijver nimmer den moed deden verliezen, nimmer - daar 't hem om iets deugdelijks en degelijks te doen was - tot ongeduld deden overslaan 2, het werk ein- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} delijk ter perse ging en de pers verlatende, in het schoollokaal toegelicht, besproken en opgehelderd, stof tot nuttige leering aanbood. Ook hier bij dit historisch onderwijs passe men toe wat wij vroeger van de eigene leermethode van Dorn Seiffen zeiden. Het onderwijs was bevattelijk, aangenaam, leerzaam. Wat hij onder het lezen en naslaan der bronnen opgemerkt, maar bij de bewerking van zijn' arbeid voorbij had moeten gaan, ging niet verloren; het bleef hem getrouw bij en vloeide ongemerkt als bijlage in zijn dagelijksch onderrigt. Waren feiten met de daartoe betrekkelijke datums als 't ware de kadastrale legger, die door veelvuldige herhaling in het geheugen geprent werd, dat schrale geraamte kreeg onder zijne geschikte behandeling allengs kleur en leven, en naarmate de gebeurtenissen van den nieuwen tijd belangrijker werden, naarmate tevens ook de leeftijd van hen, die ze met gretigheid in hare opvolging en onderling verband volgden, daartoe rijper werd, kwam er veel ter sprake, dat wel niet dadelijk geheel begrepen werd, maar dat toch later bij het hooger onderwijs aangename herinneringen aan dat vroeger Gymnasiaal tijdperk bij den hoorder opwekte. Daartoe behoorden enkele aanduidingen eener zoogenaamde geheime kabinetspolitiek. En deze proeven boeiden en hadden overeenkomst met die denkende en pratende dierenwereld, met luipaard, haan en vos. Maar dit was in 't voorbijgaan; verre dat het het hoofdbestanddeel van het geschiedkundig onderwijs werd. De geschiedenis bleef hoofdzakelijk, wat zij voor de jeugd zijn {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} moet, eene testis temporum en tevens eene magistra vitae; hoogere bespiegelingen over haar als zijnde een wereldgerigt, het geweten der menschheid en andere soortgelijke bleven, als voedsel voor volwassenen en zelfstandig oordeelenden, natuurlijk buitengesloten. Daarentegen zorgde de onderwijzer, dat gebeurtenissen van overwegenden aard volledig in het geheugen opgenomen en bewaard werden. Tot dat einde bezigde hij de eene of andere karakteristieke bijzonderheid, een merkwaardig gezegde, een piquante trek. Om iets te noemen, bij het behandelen van het Weener Congres vermeldde hij de karikatuur, die men bij die gelegenheid uitventte: de gezanten zeer ernstig en diplomatisch rondom de tafel ieder op de laars, die hij in de hand had, turende, met het epigram: sie deliberiren, ob sie die Stiefel wachsen oder schmieren. En van Weenen trok hij terug op Saguntum, en op het: dum Senatus -. Het is niet te ontkennen, dat de geschiedkundige arbeid van Dorn Seiffen geenszins den toets eener onpartijdige beoordeeling kan doorstaan. Niet overal treft men gelijke helderheid en duidelijkheid in vorm, gelijke naauwkeurigheid en juistheid in het vermelden van gebeurtenissen, gelijke trouw in het aangeven der bronnen. Doch hiervan was hij zich zelven bewust en verklaarde zelf dat op zoo een uitgestrekt gebied als dat der Algemeene Geschiedenis misstappen door hem zouden begaan zijn, terwijl hij hoopte en vertrouwde, dat zij, die met de behandeling van het onderwerp bekend waren, die misstappen en fouten zouden verontschuldigen. Teregtwijzingen en aanmerkingen, mits zij ter bevordering der wetenschap, ter opheldering der waarheid leidden en niet uit een persoonlijke vooringenomenheid voortsproten *, versmaadde hij niet, maar trok er zijn voordeel uit. Trouwens {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} wat wij Schröckh hebben hooren getuigen, is ook hier van toepassing geworden; kennis en wetenschap gaan voorwaarts, de menschelijke geest kent geen' breidel. Langzamerhand zijn vele oudere inzigten door nieuwere en juistere vervangen, en latere ontdekkingen hebben nieuw licht in de vakken van aardrijkskunde en geschiedkunde gebragt, die eene gedeeltelijke hervorming in den aard der schoolboeken noodzakelijk maken. Maar, neemt men den tijd in aanmerking, toen Dorn Seiffen zijne werken begon uit te geven, en let men op de reeks van jaren, gedurende welke zij een vruchtbaar onderwijs op onze Gymnasiën hielpen bevorderen, dan komt onzen Palinurus de lof toe, dien men hem gaarne eenstemmig toekent. Al ligt zou men kunnen denken, nagaande de vroeger door mij beschreven methode van behandeling der Grieksche en Romeinsche schrijvers, dat die wel los en ongedwongen, wel aesthetisch, maar misschien minder grondig en naauwkeurig, minder grammatisch zeker geweest is. Tegen zoodanig verwijt, dat allerminst redelijk zijn zou en door de ondervinding van zoo velen geenszins gewettigd wordt, is 't hier de gelegenheid op te komen. Zelf had hij de baan bewandeld, die hij anderen moest aanwijzen, zelf, gerugsteund door den arbeid van vroegeren, alles opgespoord en onderzocht wat tot een goed, doelmatig spraakkunstig onderwijs in de oude taal- en letterkunde noodwendig is. De regels en wetten van woordvorming en woordvoeging, de leer der toonteekenen en de geschiedenis en leer der tongvallen in de Grieksche taal had hij als schrijver over die onderwerpen zich reeds vroegtijdig eigen gemaakt, en 't was hem dus eene aangename taak, uit zijne eigene handboeken de stof tot naauwkeurige leering te ontleenen. Reeds in 1815 treffen wij zijne Grieksche Spraakkunst aan, die, meermalen herdrukt en verbeterd, voor de zesde maal in 1846 de pers verliet. Er was eene bepaling in de wet van 1815, dat hij, die voor de scholen een nieuw degelijk werk schreef en uitgaf, eene {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} belooning voor zijn' arbeid zou ontvangen. Na de uitgave der Grieksche Spraakkunst ontving Dorn Seiffen eene gratificatie van ƒ 250. Eene gelijke aanmoediging genoot hij in 1828, toen zijne Grammatica Latina, half Latijn en half Hollandsch, verschenen was. In het belang van het schoolonderwijs zette hij bestendig zijnen arbeid voort, gelijk later uit het bijvoegsel zijner schriften blijken zal. Over den aard en de waarde van al die geschriften verheug ik mij kort te kunnen zijn, daar eene meer uitvoerige ontwikkeling ons is toegezegd door zijn' ambtgenoot en opvolger A. Ekker, naar wiens naauwkeurige en onpartijdige beoordeeling wij den lezer gaarne verwijzen. Voor al dien moeitevollen arbeid, dien hij als leeraar en schrijver met gunstig gevolg op zich nam, kwam niet alleen de Stedelijke Regering van Utrecht en de Hooge Regering hem haren dank en hulde toebrengen, maar ook verschillende Genootschappen stelden er prijs op, hem met het lidmaatschap bekleed te zien. In 1808 (9 Junij) werd hij lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap voor kunsten en wetenschappen, in 1819 (29 December) van het Zeeuwsch Genootschap der wetensch., in 1821 (April) corresponderend lid van het Koninklijk Nederl. Instituut voor kunsten en wetenschappen, in 1822 (22 Junij) lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden, in 1826 (25 November) correspondent van de Koninklijke Maatschappij der wetenschappen te Göttingen; in 1830 lid van de commissie tot opsporing van Romeinsche oudheden in de Provincie Utrecht; in 1845 lid van die tot opsporing van oudheden, welke uitging van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap voor kunsten en wetenschappen. Ook was hij mede-oprigter van het Natuurkundig Genootschap te Utrecht. Eer wij van Dorn Seiffen's betrekking tot de Utrechtsche Hoogeschool gewagen, moeten wij nog even terugkomen op zijne aanstelling tot stedelijken Lector Litterarum Humaniorum, die hem om zijne bijzondere verdiensten en betoonden ijver in 1820 {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} was geschonken. Voor tweederlei zienswijs is de Resolutie vatbaar, door den Stedelijken Raad omtrent tien jaren later genomen, waarbij de Raad oordeelde dat gemelde aanstelling tevens ten doel had gehad, dat de nieuw benoemde Lector zijne kunde en bekwaamheid voor de ingezetenen tot eenig meer algemeen nut zou doen strekken, hem tevens alsnog uitnoodigende om jaarlijks in het wintersaizoen eenige lezingen over eenig vak van Letterkunde in de Nederlandsche taal te houden. Dorn Seiffen vatte deze kennisgeving op als een verwijt van nalatigheid en pligtverzuim, als ware hij tien jaren lang in gebreke gebleven aan de voorwaarde te voldoen, die aan den verleenden titel verbonden was. Hij verdedigde zich dan ook, met zich te beroepen zoowel op de acte van aanstelling, blijkens welke aan dien titel geenerlei verpligting gehecht was, als op de omstandigheid, dat gedurende een tijdsverloop van negen jaren het houden van openbare lessen door den Raad nimmer was gevorderd geworden. Aan deze zaak is geen verder gevolg gegeven; en dit kon ook niet wel, daar 't naar mijn inzigt meer een blijk van belangstelling van de zijde van den Raad geweest was, die, door Dorn Seiffen officieel uit te noodigen, te kennen gaf, hoezeer men wenschte dat hij zijne kundigheden ook voor Stad en inwoners bruikbaar zou stellen, en zich daartoe behendig van den vroeger verleenden titel bediende. De Hoogeschool, te Utrecht gevestigd, deelde ook in den bereidwilligen ijver, dien Dorn Seiffen, zooveel zijne krachten vermogten, allerwege betoonde. Van de vroegere Hoogleeraren hebben wij reeds de namen van Hennert, Bleuland, van Geuns en van Heusde genoemd. De laatste stelde voortdurend niet minder belang in zijne vriendschap dan van Goudoever, met wien hij, ten tijde dat te Vechten de reeds genoemde opgravingen meer geregeld en onder leiding eener vaste commissie plaats hadden, in drukke betrekking kwam. Gedurende de zomers, dat van Heusde zijn ολιγον τε φιλον τε, Meijenhagen, later 't Ameroord, beide bij de {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Bildt, betrok, werd Dorn Seiffen meermalen met anderen uitgenoodigd er den dag in landelijke rust, vrolijke scherts, geleerd en ongeletterd onderhoud onder het behandelen van Stads-, Lands- en Akademiezaken door te brengen. Maar vooral ook van Enschut moet genoemd worden, de vriend zijner jeugdige jaren en mannelijken leeftijd. Deze had vooral invloed op zijne voortgezette studie der Regten, waarvan een eerste vrucht zijne Dissertatie geweest was. Sedert is hij jaren lang de eenige persoon geweest, die aan de Akademie daarin privaat-onderwijs gaf, waarbij hij tevens ook voor zijne geldelijke omstandigheden zich zeer wel bevond. Maar terwijl hij zich aldus nuttig voor de studenten maakte, die zijne lessen ontvingen, stelde hij zich daarenboven dikwerf in de plaats der studenten. Zij vonden dus in hem een' gewilligen plaatsvervanger bij het opstellen van proefschriften; eene zeer bedenkelijke praktijk, die eindelijk bij het in zwang komen dier uitvinding tot geheele afschaffing van het verpligt Dissertatieschrijven bij de Juristen moest leiden. Of Kant bij het opperen der vraag: was soll ich thun? in zijne Kritik der reinen Vernunft stilzwijgend ook deze werkzaamheid heeft opgenomen, is althans aan twijfel onderhevig. Wanneer Ennius zegt: homo qui erranti comiter monstrat viam, quasi lumen de suo lumine accendat facit; nihilo minus ipsi lucet cum illi accenderit, is dit zeer waar; maar onmogelijk dat men hier in dit geval promiscue zou kunnen lezen: iam protinus illi lucet cum ipse accenderit. Intusschen door deze ijverige bemoeijingen had hij de aandacht tot zich getrokken van de Curatoren van het stedelijk Athenaeum te Deventer, die in 1816 bij het vertrek van J.R. de Brueys naar Utrecht onder de vier Candidaten, die voor de betrekking van Hoogleeraar in de Regten in aanmerking kwamen en waarvan de drie overige voor Holtius moesten zwichten, ook Dorn Seiffen hadden gerangschikt. Deventer liet 't echter niet bij deze eerste poging om den man voor zich aan te werven. Op raad van van Enschut - wat ik vroeger verzuimd heb te melden - {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} zag hij van deze benoeming, die zeker gevolgd zou zijn, af. Van zijne benoeming tot Lector aan de Akademie is reeds gewag gemaakt. Hij kondigde openbare lessen aan over onderscheidene vakken tot de letteren betrekking hebbende, b.v. over een gedeelte der Algemeene geschiedenis, over de doctrina rhythmica. Ook lessen over opvoedkunde, of liever over de methodus docendi gaf hij ten dienste van toekomstige docenten, waarbij hij zelf de rol van leerling en een der toehoorders die van leeraar vervulde; met het behandelen van Nepos vond hij geschikte gelegenheid om zijne hoorders praktisch in de kunst van onderwijzen te oefenen. Deze lessen de optima Latinam et Graecam linguam docendi ratione exercitationibus illustrata werden later door den Hoogleeraar van Goudoever van het jaar 1828 af voortgezet, evenwel met deze wijziging: de optima cum puerorum instituendorum tum litterarum humaniorum docendarum via. Sedert 1833 heetten deze lessen van genoemden Hoogleeraar Exercitationes paedagogicae. Niet jaarlijks vond Dorn Seiffen hoorders voor zijne zoo even vermelde lessen; meermalen evenwel gelukte 't hem, een' kleinen kring rondom zich te verzamelen, voor wie hij dan ook wel, zich niet houdende aan de Series, een door hen verlangd onderwerp, b.v. over de geschiedenis van Rusland, ontwikkelde. Nog een blik op 's mans laatste levensperiode! Was 't waar van hem wat Seneca zegt: vita sine literis mors est et vivi hominis sepultura, hij bleef dit zijn gevoelen tot het uiterste getrouw. Schoon eervol ontslagen uit een' veeljarigen dienst, gevoelde hij zich echter te sterk verbonden aan den dienst der Muzen, om ook dien vaarwel te zeggen. En, merkwaardig! deze laatste jaren brengen ons in zijne jeugd terug en knoopen als 't ware den zwanenzang aan de vruchten zijner eerste jeugdige Muze. Dit dichterlijk stadium willen wij even doorloopen. In 1807 beproefde hij eenige Oden van Horatius in de oorspronkelijke versmaat te vertalen. Deze proeven moesten ook ten bewijze dienen, dat men zich even {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} kort en krachtig in het Nederduitsch als in het Latijn kan uitdrukken. In 1809 gaf hij uit Liederen van Anacreon en den klaagzang van Moschus op den dood van Bion, mede in de oorspronkelijke maat. Ten aanzien van Anacreon werd hij de mededinger van Jac. H. Hoeufft, die die zangen in het latijn vertaalde, aan dezelfde maat zich houdende. In 1821 leverde hij: Schoonheden uit Grieksche dichters in dichtmaat vertaald; zij zijn hoofdzakelijk ontleend aan de Anthologie; de Revue Encyclopédique, er op wijzende, zegt, dat de schrijver, gelijk reeds uit andere voortbrengselen gebleken is, ook in deze verzameling smaak aan geleerdheid weet te paren. Na zijn Emeritaat, toen hem zijne vroeger zoo getrouwe onderdanen t' huis hielden, bezigde hij zijn' tijd aan de vertaling in heroïsche versmaat van de Ilias. Dit werk was in 1812 voorafgegaan door eene karakterschets van de helden der Iliade, waaromtrent een beoordeelaar teregt aanmerkte: ‘men wane niet dat dit stuk, omdat 't niet vele bladzijden beslaat, de vrucht van weinige uren is. Hij die de karakters der helden uit een dichtwerk als de Iliade wil schetsen, moet vele bekwaamheden in zich vereenigen, die alleen door eene gezette oefening van jaren kunnen verkregen worden.’ Zie Konst- en Letterbode 1813. I. bl. 86-90. Hij ontwierp later zijne vertaling der Ilias op verzoek en aandrang eener beschaafde vrouw, die verlangde de eigenaardige schoonheden van den ouden dichter te leeren kennen. Ook nog eene gelijke bewerking der Odyssee was het vervolg en slot van dien arbeid, en die bewerking zou mede ter perse gegaan zijn, wanneer niet eene ziekte van weinige dagen, met koud vuur eindigende, 16 November 1858 een einde gemaakt had aan zijn welbesteed leven van bijna 85 jaren. Doch behalve de genoemde vertalingen uit de oudheid had hij zich nu en dan in zijn vroeger leven opgewekt gevoeld om gelegenheidsverzen te maken. Een' dichtbundel als de Musae iuveniles van Nodell, Collot d'Escury, Hoeufft, bezit men niet van hem; maar in lateren leeftijd gaf hij {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} een δωρον εταιροις uit, eene kleine verzameling van puntdichten in het Grieksch ter herinnering aan zijne vrienden S. Ip. Wiselius, H. de Bosch, van Heusde, Th. van Kooten. Vroeger, in 1809, verscheen van hem een treurzang bij den dood van zijn' vriend den Staatsraad J. Hinlópen. Alzoo nogmaals in zijn vroeger leven terugtredende, moet ik om de schets van zijn school-onderwijs volledig te maken, van zijne zucht gewagen om zijne leerlingen tot Latijnsche vers-oefeningen te bepalen. Dit zal gewis hen nog heugen, die hunne kreupele en hinkende Muze reeds voorlang hebben vaarwel gezegd. Maar die eerste fabriekmatige arbeid bragt velen, die niet geheel van dichterlijk gevoel misdeeld waren, verder en verder, en 't werd een propria rate pellimus undas. Wat de overigen betreft, die oefeningen kwamen hunnen ouders zeker op veel papier en inkt, hun zelven op veel geduld, veel overleg, veel krachtsinspanning te staan; maar het einde was krachtsontwikkeling, en die vruchten zelve waren reeds niet gering, de vlijt en arbeid niet verloren. Menigen verwaanden hoogvlieger kostte na een' deerlijken val zijne droevige figuur droevig leergeld; de laatdunkendheid werd gestraft, want 't klonk uit den mond van den leeraar minder vrolijk: Klotzius Aonidum conatur scandere montem; Musae furcillis praecipitem eiiciunt. Maar de bereidvaardige hand werd met welwillendheid geboden om beter in 't vervolg - en met nederiger gevoel - te slagen. Die oefeningen hadden voorzeker hare nuttige zijde; zij leerden de wetten eener vreemde versificatie kennen, deden de aandacht op quantiteit, op het verschil van rhythmische en metrische voetmaten bepaald vestigen en door eigen gebruik en proefneming praktisch toepassen; zij geschiedden onder het toezigt en de leiding van een' man, die wist te verbeteren wat redelijk, te prijzen wat goed, te verwerpen wat bepaald slecht was, die ook de gronden, waarop zijn oordeel rustte, niet onthield aan hen die er prijs op stelden. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Trouwens, opdat het rigtsnoer van goeden smaak behouden bleef, en aan den voorrang der oude exemplaria Graeca et Latina geen afbreuk gedaan werd, was 't tevens eene vaste wet, dat het zorgvuldig bewerkte pensum van Ilias of Odyssee, van Tibullus of Virgilius door gedurige herhaling in het geheugen geprent werd. Gelijk er nog heden ten dage bij het lager onderwijs nog zoo veel ontbreekt, dat men van den tijd en beter inzigt moet wachten - waartoe ik de oefening en vorming en meerdere ontwikkeling van elk der zintuigen, alsmede de langzaam en voorzigtig aan te leggen, eenparige en gelijktijdige zamenwerking der hoofdzintuigen breng - zoo ook wordt de oefening van het geheugen, dat toch niet minder tot het souvereine volk behoort dan verstand en oordeel, thans algemeen te zeer verwaarloosd, veelal uit vrees dat men in verdenking kome van eene mechanische leermethode te huldigen en de groote heirbaan der snelle verstandsontwikkeling te verlaten. Boven die bekrompene inzigten van velen was Dorn Seiffen verheven: hij ging zijn' gang, hij oefende het geheugen even als hij de beoefening en het gebruik der Latijnsche taal, waar en hoe hij kon, trachtte te bevorderen. Toen de Dordtsche boekdrukker P. van Braam zijne vrienden in 1809 met een' bundel latijnsche gedichten verraste, plaatste hij er een vers in van het jaar 1804, gerigt aan den Rotterdamschen Rector Nodell. Het was hem, zeide hij, ontvallen quum de linguae Latinae usu in scholis publicis interdicendo mussitaretur. Fabelachtig klonk hem die tijding, zoo als ons zijn gedicht aanwijst. Dat veto, later zelfs door mannen van het vak herhaald, - neen! 't was Dorn Seiffen niet die er den weg toe bereidde. En toch verre dat hij, uit hooge ingenomenheid met de oudheid en hare rijke en bevallige talen, zich minder galant jegens de moderne schoone betoonde. Aan dat euvel maakte hij zich niet schuldig; getuigen al die vertalingen en schriften. Ook wanneer hij soms zijnen leerlingen eene minder gelukkige latijnsche vertaling meêdeelde van eenig vers in de moedertaal, dan haastte {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} en beijverde hij zich het oorspronkelijke in volle daglicht te doen uitkomen. Zoo b.v. na de vermelding van Sicco van Ommeren's in obitum puellae volgde onmiddellijk het Nederlandsche origineel: Schonk Leidens troostelooze jeugd Één enklen traan voor iedre deugd Van haar, wier maagdelijk gebeent' Gods Engel toeft bij dit gesteent'; En groeid' een roosje uit iedren traan, Hoe menig roosje zou hier staan! Wat was die maagd een krans bereid, Als ze eens ontwaakt voor d'eeuwigheid! Wij stonden aan zijn graf, deels zijne leerlingen, deels zijne vrienden, 20 November 1858. Treffend was ons de taal door zijn' oudsten ambtgenoot Ekker, door een' zijner vroegere leerlingen, den Student Koorders, en door den Hoogleeraar Rovers, op verschillende wijze maar in één' geest gevoerd. Het ontbrak den man, die ten grave daalde, niet aan de welverdiende hulde, waaraan in hartelijke bewoordingen en dankbetuigingen aan de omstaande schare en hare woordvoerders de oudste zoon van den ontslapenen, Predikant aan 't Hoogeland, het zijne als laatste eer toebragt.   Utrecht, Mei 1859.   J.A.C. van Heusde. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Opgave van de uitgegevene werken van Mr. G. Dorn Seiffen. 1802. Diss. de jure foeminarum apud Romanos tam veteri quam novo. Tr. ad Rh. - Ed. alt. additamentis priore multo auctior. Tr. ad Rh. ap. Jo. Altheer. 1818. 1807. Proeven van Lierzangen van Horatius (in de Bibliotheek van oude Letterkunde, Amst. bij J. ten Brink. 1808. D.I. bl. 609-630). 1808. Onomasticon Poëticum s. nomina propria eorumque derivata, imp. Hor. Virg. et Ovid., explicata. Tr. ad Rh. ap. van Schoonhoven. - Herdrukt in 1828 bij denz. en bij van der Monde, met bijvoeging van Catullus, Tib. et Prop. onder den titel: Lexicon Poëticum principum poëtt. Lat. 1809. Liederen van Anacreon en Klaagzang van Moschus op den dood van den herder Bion, in de oorspr. maat. Amst. bij Holtrop. 1812. Karakterschets der Helden van de Iliade van Homerus. Haarlem bij Loosjes. 1815. Grieksche Spraakkunst. Amst. bij Gartman. - 1818. 2e druk. 1823. 3e. 1826. 4e. 1831. 5e. 1846. 6e. Utr. bij Romondt. 1816. Aardbeschrijving der oude volken met de nieuwe vergeleken. D.I. Amst. bij Gartman. 1818. Handb. der oude Staten van Heeren, uit het Hoogd. vert. met aanmerkingen. Zutph. bij Thieme. - 1820. 2e druk. 1828. 3e. 1819. Vestigia vitae nomadicae tam in moribus quam in legibus Romanorum conspicua. Tr. ad Rh. ap. Jo. Altheer. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} 1820. Carthago in zijne staatk. en handelsbetrekkingen beschouwd. Naar het Duitsch van Heeren. Amst. bij de Erven H. Gartman. 1821. Schoonheden uit Grieksche dichters in dichtmaat vertaald. Amst. bij van der Heij. 1822. Grammatica Lat. in usum scholarum. Zutph. bij Thieme. - 1827. Ed. II. 1822. Handboek der nieuwe Staten van Europa van Heeren. Uit het Hoogd. vert. met aanm. 2 deelen. Zutphen bij Thieme. 1824-1827. Heeren. Ideeën over de Staatkunde, handel en verkeering der oude volken. Uit het Hoogd. met aanm. en pl. 6 deelen. Rotterdam bij Smidt. 1825. Verkorte Latijnsche Spraakkunst voor de Scholen. Zutph. bij Thieme. - 1845. 2e aanzienlijk vermeerderde en verbeterde druk. Arnh. bij van Eldik Thieme. 1827. Handl. tot. de alg. Gesch. voor het onderwijs in de Gymnasiën. 1e gedeelte. Oostersche volken. Breda bij Holl. Pijpers. - Volgende uitgaven in 1827. 1832. 1838. 1849. 1827. Id. 2e ged. Grieken. Breda bij Broese en Comp. Volgende uitgaven in 1827. 1834. 1843. 1827. Id. 3e ged. Romeinen. Breda bij denz. Volgende uitgaven in 1828. 1837. 1854. Amst. bij van Helden. 1828. Id. 4e ged. Middeleeuwen. Volg. uitg. in 1832. 1846. Handboek tot de algem. Gesch. I. Oost. Volken. Volg. uitgaven in 1831. 1342. 1828. Handboek tot de algem. Gesch. II. Grieken. Volgende uitgaven in 1832. 1847. 1828. Handleiding tot de algemeene Gesch. 5e gedeelte. Nieuwe Gesch. tot 1829. - In 1835 2e druk, bewerkt tot 1835. 1830. Précis de l'hist. univ. 1e partie. Hist. des peuples en Orient. 1830. Handb. tot de alg. Gesch. III. Romeinen. - Volg. uitgaven in 1833. 1854. Amst. bij van Helden. 1831. Handb. tot de alg. Gesch. IV. Middeleeuwen. - In 1836. 2e dr. 1833. Handb. tot de alg. Gesch. V. Nieuwe Gesch. 1e St. bewerkt tot 1832. In 1843 2e druk voortgezet tot 1838. 1834. Handb. tot de alg. Gesch. V. Nieuwe Gesch. 2e St. tot 1832. In 1848 2e druk tot 1838. 1836. Chronol. tabellen der Stamhuizen en Vorsten van Europa, van 800-1836. In 1851 2e druk tot 1850. Breda bij Broese en Comp. 1840. Geslachtstafel der koningen van Europa van 1500-1840, en Overzigt der Staten en regeringsvormen van Europa. - In 1852. 2e druk aangevuld tot 1852. Breda bij Broese en Comp. 1840. Gelijktijdig overzigt der voornaamste gebeurtenissen der algemeene Gesch. Breda bij Broese en Comp. 1842. Leer der accenten in de Grieksche taal. Utr. bij Romondt. (Later {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} met eenige veranderingen en verbeteringen ingevoegd in de 6e uitgaaf der Grieksche Spraakkunst.) 1845. Rhythmica doctrina s. Prosodiae Lat. Appendix. Tr. ad Rh. ap. Broese. 1847. Voortgang der beschaving zigtbaar in de geschiedenis der volken. Breda bij Broese en Comp. 1850. Latinae loquendi formulae in usum scholasticum. Tr. ad Rh. ap. Broese. 1855. Metrische vertaling der XXIV zangen van de Ilias van Homerus. Utrecht bij Kemink en Zn. In de Symb. literaria (Utr. bij Broese) van 1838 komt voor Comparatio inter Phoenices et Neerlandos; in die van 1844 de Graecorum studio pulchri eiusque origine; in die van 1845 carmina Graeca (het boven bl. 36 vermelde Δωρον εταιροις). In den Utrechtsche Volksalmanak van 1842 bl. 268-270, en van 1843 aan het einde vindt men nog enkele Grafschriften en Puntdichten. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Jhr. Mr. Hobbe Baerdt van Sminia. Voorzeker, 't is een groot en eervol voorregt, uit een aanzienlijk geslacht te zijn voortgesproten en onder zijne voorouders en verwanten voortreffelijke mannen te kunnen noemen, die niet enkel door rijkdom en aanzien verheven waren, maar ook door uitstekende bekwaamheden den Staat langen tijd gewigtige diensten mogten bewijzen. Maar zal de glans dier eere het nageslacht luister bijzetten, dan is er ook eene verhevene roeping aan verbonden, om, door gezindheden en daden, door zucht tot bevordering van het algemeen welzijn, zich zulk een voorgeslacht waardig te betoonen, en om, als regent of als beoefenaar van de wetenschappen, blijken te geven van een verheffend bewustzijn: dat eene hooge geboorte hoogere pligten te vervullen geeft dan waartoe de gewone burger is geroepen. Zij, die de gulden spreuk begrepen: Noblesse oblige: de adeldom legt verpligtingen op, zij vonden daarin steeds een sterken prikkel, om, met inspanning van alle krachten, wetenschap en bekwaamheid te verwerven, ten einde voor het algemeen belang des lieven vaderlands te leven, te werken en de voor hunnen stand als weggelegde staatsambten met eere te ver- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} vullen. En indien de Friesche adel tijdens de republiek in grondbezit een krachtig middel bezat, om zich tot waardigheden te verheffen, dan is de Geschiedenis daar, om het bewijs te leveren, dat, ‘terwijl de edellieden van andere landen, het zij door wapenfeiten, het zij door titelen, het zij door voorrechten, het zij door ene prachtige hofhouding, poogden uit te schitteren, de Friesche edellieden zich van het gros hunner medeburgers door geleerdheid onderscheidden,’ zoodat daaruit een tal van mannen is voortgekomen, die ook door uitstekende geestvermogens schitterden, die uittmuntten door kennis en regtschapenheid en die de aanzienlijkste betrekkingen in den Staat met waardigheid wisten te bekleeden *.   Niemand was van deze waarheden meer doordrongen, - niemand heeft meer tijd en vlijt besteed om de verdiensten dier vroegere Friesche Staatslieden uit de geschiedenis op te delven en aan het licht te brengen, dan Jhr. Mr. Hobbe Baerdt van Sminia, die in vele opzigten het beeld vertoonde van die regenten van den ouden stempel, welke het aanzienlijk geslacht, waaruit hij was voortgesproten, zoo velen had opgeleverd. Met zijne hooggeachte weduwe en kinderen betreur ik, op grond eener veeljarige verkeering en vriendschap, uit achting en overeenstemming van lust voor geschiedenis en kunst gesproten, zeer zijn verlies, hetwelk tevens een groot verlies is voor de beoefening van de historische wetenschap in deze provincie. Daar mij boven velen het voorregt gegund was, {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} hem in zijn huiselijk leven, te midden zijner rijke verzameling boeken en handschriften, oudheden en gedenkpenningen, gade te slaan, acht ik het mij een aangenamen pligt, te voldoen aan de uitnoodiging van het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, om een levensberigt van haar verdienstelijk lid mede te deelen, ten einde een overzigt te geven van zijne te weinig bekende letterkundige loopbaan, en aan te wijzen door welke middelen hij, naar de mate der hem verleende gaven, heeft bijgedragen om nuttige kennis onder zijne landgenooten te verspreiden en de beoefening van de wetenschappen te bevorderen. Zijne verdiensten geven hem regt op deze openlijke vereering. Mogt mijne eenvoudige hulde, daaraan toegebragt, zijner nagedachtenis waardig zijn!   Hobbe Baerdt van Sminia werd den 30 September 1797 te Leeuwarden geboren en had tot ouders Hector van Sminia en Wiskje van Haersma. Zijn vader, de kleinzoon van den beroemden Jetze van Sminia, die van 1728 tot 1771 zóó lang en zóó waardig het gewigtig ambt van Staats-Secretaris vervulde, was Advokaat en lid der Staten van Friesland, doch zag zich bij de omwenteling van 1795 met de overige leden van zijn aanzienlijk geslacht buiten alle staatsbetrekkingen gesloten, en leefde sedert ambteloos te Leeuwarden. Uit achting voor zijne bekwaamheden werd hij echter met den jare 1803 weder in het Provinciaal bestuur geroepen als lid van de Rekenkamer, in 1806 als Raad van Financiën, in 1809 als Assessor van den Landdrost en in 1811 als Raad van Prefecture. Toen, bij het lang gewenscht vertrek der Franschen in November 1813, ook de geachte Prefekt J.G. Verstolk zijn post verliet, was het in genoemde betrekking, dat van Sminia diens ambt bleef waarnemen; dat hij, als hoofd van het Provinciaal bestuur, de omwenteling met orde en gezag mogt bevorderen, en dat hij, na verloop van weinige dagen door den Prins van Oranje {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} met Mr. E.H. Bergsma benoemd werd tot Commissaris-Generaal ter organisatie van het Departement Friesland, met magtiging, om provisioneel de administratie over dit gewest uit te oefenen. Beide staatsmannen bewezen als zoodanig in die gevaarvolle en onrustige dagen tot April 1814 aan het vaderland gewigtige diensten. Van Sminia mogt deze op eene eervolle wijze erkend zien, doordien Koning Willem I hem tot den Adelstand verhief, hem de Ridderorde van den Nederlandschen Leeuw schonk en hem tot Grietman van Idaarderadeel benoemde; terwijl hij bij de instelling van de Staten Generaal tot lid der tweede kamer werd verkozen. Slechts kort had hij echter genot van al deze blijken van onderscheiding, dewijl hij reeds den 31 October 1816 in 53jarigen ouderdom overleed. Voor niemand was dit ontijdig afsterven smartelijker dan voor zijnen oudsten zoon, die, na in zijne vaderstad onder den voortreffelijken Rector Valentinus Slothouwer in de oude talen onderwezen te zijn, pas aan de Hoogeschool te Groningen zijne studiën, had aangevangen 1. Nog onbekend met de waardij der wetenschappen voor het leven, gaf eerst het overlijden zijns vaders, daarna zucht tot verstrooijing en gemak en eindelijk verkeerd gezelschap van vermogende jongelieden, die meenden ook zonder dat vermoeijende letterblokken in hunnen stand wel tot aanzien en ambten te zullen geraken, aanleiding tot verslapping van de studiën. Hij droeg althans daarvan niet zóóveel nut en voordeel weg, dat hij zich deswege later, bij meerdere ontwikkeling des verstands, niet zou beklaagd hebben. Vandaar, dat hij op rijperen leeftijd zich geregtigd achtte, jongelingen aan te sporen, om toch een goed gebruik te maken van hunne studiejaren, dewijl de tijd der inspanning slechts kort was in vergelijking van het langdurig genot, dat de verkregene kennis en bekwaamheid voor het gansche leven aanboden. Niettemin {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} volbragt hij zijne regtsgeleerde studiën, en werd hij, op eene Dissertatie: de Pactis, den 19 Junij 1821 tot Doctor in de beide regten bevorderd. Spoedig daarop zag hij zich als lid der Ridderschap van Friesland aangenomen, tot lid der Provinciale Staten verkozen, en, na het overlijden van zijnen oom, den achtenswaardigen Willem Livius van Sminia, in diens plaats tot Grietman van Tietjerksteradeel benoemd (18 Februarij 1823), alsmede binnen de zelfde twee jaren in den echt verbonden met Jonkvrouwe Wiskje Coehoorn van Scheltinga te Heerenveen (15 Junij 1823). Onder zoo gunstige omstandigheden in het familiehuis te Bergum gezeteld, scheen niets zijn geluk in den weg te staan en beloofde vadervreugde eerlang zijn heil te volmaken. Dan, dat heil duurde slechts eenige dagen: want het kind, van 't welk zijne gade op den 17 Mei 1824 beviel, werd hun reeds den 26 dier maand door den dood ontrukt. Deze verijdelde hoop schokte den krachtvollen jongen man geweldig, en deze smartelijke teleurstelling maakte niet enkel een sterken indruk op zijn gemoed, maar had ook gewigtigen invloed op zijn volgend leven. Hij zonderde zich af, zocht voedsel voor zijn verslagen geest in goede boeken, voelde een vroeger ongekenden lust tot onderzoek en studie in zich ontwaken, en bepaalde eerlang zijne neiging tot de beoefening der geschiedenis van Friesland. Welk een tafereel van voorvaderlijke grootheid zag hij zich daarbij niet ontsloten! Met veel geduld spoorde hij de roemrijke lotgevallen zijns volks uit de bronnen op, en naar mate zijn gezigtskring zich uitbreidde, werd hij telkens verrast door de belangrijkheid der gebeurtenissen, welke hij in onderling verband leerde kennen en waarderen. Na het maken van veelvuldige aanteekeningen, begon hij zijne aandacht te vestigen op de bewerking van een bepaald onderwerp, en koos daartoe de vroegere partijschappen, die Friesland wel eeuwen lang teisterden, doch die, onder Hoo- {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} gere leiding, de oorzaken waren, dat de Friezen, door de overheersching van vreemden gelouterd, zich later meer zelfstandig ontwikkelden. In 1827 gaf hij dit geschrift in het licht onder den titel van: Geschiedenis van de onlusten tusschen de Schieringers en Vetkoopers in Vriesland, door A.v. H***** †. Wel was deze eerste eene zwakke, hoewel destijds nog zeldzame, proeve der beoefening van onze volksgeschiedenis, welke niet voldeed aan de hoogere eischen der kritiek. En kon zij dit? Als vrucht van enkel liefhebberij-studie had zij geen ander oogmerk, dan om de verspreide en soms verwarde berigten der kronykschrijvers tot eene populaire voorstelling te vereenigen. De schrijver zelf zag het onvolkomene van dit geschrift later in, en, na van den beginne af deel genomen te hebben aan de werkzaamheden van het in 1827 opgerigte Friesh Genootschap van geschied-, oudheid- en taalkunde, waarvan hij immer een warm voorstander bleef, begon hij, na voortgezet ijverig onderzoek, dit onderwerp in anderen vorm meer algemeen te bewerken tot eene uitvoerige verhandeling over den Toestand van Friesland in het laatste gedeelte der Middeleeuwen; een belangrijk geschrift, door mij gelezen, doch niet uitgegeven. Zijne bijzondere kennis van dat duistere tijdvak onzer historie gaf hem later bij herhaling weder de pen in de hand, om in meer aangenamen vorm romantische tafereelen uit het leven der hoofdpersonen van dat tijdvak, als eene reeks van bijdragen tot de geschiedenis der onlusten tusschen de Schie- {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} ringen en Vetkoopers, in den Friesche Volks-Almanak mede te deelen, welke met veel genoegen werden gelezen. Geen aanvalliger onderwerp toch boeide hem vervolgens meer dan het opsporen en bewerken van levensbijzonderheden van beroemde mannen. Als eerste proeven daarvan gaf hij in 1834 Levensschetsen van Tjaard Mockema en Wybe Jarichs Jelkama, in het Mengelwerk der Leeuwarder Courant, No. 14 en 28, onderteekend B.v.S. Op breedere schaal werd die arbeid vervolgens voortgezet en toegepast op dat groot getal aanzienlijke Friezen, waaronder voortreffelijke staatsmannen, die van uit de 14e eeuw tot den jare 1795 als Grietmannen aan het hoofd der dertig landgemeenten van Friesland hadden gestaan. Vroeger was daarvan enkel eene lijst der Namen gedrukt. Van Sminia schroomde geene moeite om uit Kronyken, Charter- en Wapenboeken enz. alle feiten te verzamelen, ten einde zoo veel mogelijk bij elk persoon een levensberigt te voegen, waarvan sommige uitvoerig en zeer belangrijk zijn. In 1837 gaf hij die Nieuwe Naamlijst van Grietmannen, met geschiedkundige Aanteekeningen in het licht, en mogt van dezen arbeid groote voldoening en veel lof inoogsten. Voor de kennis van de staatsgeschiedenis van Friesland had hij toch een even nuttig en aangenaam handboek gegeven als Scheltema in zijn geacht Staatkundig Nederland, van duurzame waarde. Hij had op dit onderwerp groote betrekking, eensdeels, omdat hij zelf dit ambt gedurende vele jaren bekleedde, en anderdeels, omdat velen zijner voorouders, ja reeds de Overgrootvaders van zijne Overoudgrootvaders, zoowel van vaders als van moeders zijde, Grietmannen waren geweest. Vandaar, dat hij toen reeds vele berigten uit familiepapieren had geput; doch ook later vloeiden hem bij erfenis als anders uit de geslachten Glinstra, Hillama, Scheltinga, Camstra, Haersma, Rhala en andere zóó talrijke oude geschriften toe, dat hij een belangrijk Familie- archief bijeenbragt, daarvan een uitvoerig Register zamenstelde, en al deze bronnen {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} gebruikte zoowel tot bewerking van eene uitvoerige Geschiedenis van het geslacht van Camstra als tot aanvulling van zijne Naamlijst van Grietmannen in een doorschoten exempl., waarbij hij tevens afbeeldingen van hunne Wapens voegde. Dubbel aangenaam was hem dus op een der luisterrijke gastmalen, welke de toenmalige Gouverneur, Baron van Sytzama, op Beslinga-state te Friens aan de Staten gaf, de kennismaking met den even geleerden als humanen Mr. A. van Halmael Jr., die zijne Grietmannen als ‘een zeer verdienstelijk werk’ vereerde, en aan wien hij nu ten behoeve der voorgenomene uitgave van het Stamboek van den Frieschen Adel uit de hem ten dienste staande bronnen onderscheidene genealogiën, benevens veelvuldige aanteekeningen en wapens mogt mededeelen; eene vriendschappelijke hulp, van welke vóór en in dat reuzenwerk, in 1846 voltooid, eene dankbare melding is gemaakt. - Eene voortzetting van zijn hoofdwerk gaf van Sminia in 1851, toen ook hij onder den veranderden naam van Burgemeester aan het hoofd van zijn Gemeentebestuur bleef, in de Naamlijst van de Grietmannen, die van 1816 tot 1851 hoofden van de Gemeenten ten platten lande in Friesland zijn geweest, waarin insgelijks een honderdtal levensberigten van aanzienlijke Friezen voorkomen.   Middelerwijl was van Sminia gedurende vele jaren uit den stand der Edelen lid der Staten van Friesland; werd hij in 1840 daaruit afgevaardigd als lid van de Dubbele Kamer der Staten-Generaal tot herziening der Grondwet; viel hem de onderscheiding te beurt van benoemd te worden tot Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, en zag hij zich vereerd met de benoeming tot Curator van 's Rijks Athenaeum te Franeker, welks onverdiende opheffing in 1842 ook hij met klem van redenen zocht te verhoeden. Omstreeks dezen tijd gaf hij, als de vrucht van langdurig onderzoek, een klein, doch zeer belangrijk werkje in het {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} licht, getiteld: Wandelingen van mijnen oud-oom den opzigter door een gedeelte van de provincie Friesland; bevattende eene plaatselijke en geschiedkundige beschrijving van de merkwaardigheden der Grietenij Tietjerksteradeel. Uit de nagelaten papieren van eenen Dorpspredikant, bijeenverzameld door H. van Rollema *. Leeuwarden 1841, kl. 8o. 171 bladz. Dit werkje is eene proeve om op eene smaakvolle en populaire wijze de topographie en historie te vereenigen met betrekking tot eene, met menigvuldige dorpen als bezaaide schoone landstreek, welke niemand beter kon kennen dan de Grietman zelf. In den eenvoudigen vorm van een voetreisje bevat het zoovele geschiedkundige herinneringen omtrent belangrijke voorvallen en beroemde personen (waaronder Prins Jan Willem Friso, Georg Schenck van Toutenburg en Menno Baron van Coehoorn), alsmede merkwaardige stinzen en kloosters (vooral dat van Bergum), dat het evenzeer uitmunt door rijkdom van bijzonderheden als door eene aangename wijze van behandeling. Vandaar, dat vooral Mr. A. van Halmael Jr. met dit ‘lieve boekje’ bijzonder was ingenomen, en met velen wenschte, dat wij ook van de overige Friesche Grietenijen zulke beschrijvingen mogten bezitten. Op gelijke bevallige wijze gaf hij in den Friesche Volks-Almanak voor 1844 eene uitvoerige beschrijving van de antieke Orxma-state te Menaldum met historische herinneringen omtrent hare vroegere bewoners uit het geslacht van Camstra, waarin hij metderdaad de gegrondheid van zijn gevoelen bewees: ‘hoe in de geschiedenis dikwijls de kleinste bijzonderheden van het grootste gewigt zijn, en {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} veeltijds aanleiding geven tot het opsporen van de drijfveeren tot de grootste daden en belangrijkste voorvallen.’ Met zorg bleef hij vooral déze vervolgens nasporen, meest uit ongedrukte bronnen, en vond ook later daarin verademing bij het grievend leed, dat hem op nieuw trof, door het verlies van een dierbaren oudsten zoon, die, den beroemden voorvaderlijken naam van Menno Coehoorn dragende, veel voor de toekomst scheen te beloven. Van tijd tot tijd deelde hij de vruchten zijner studiën mede door bijdragen in de Vrije Fries: over het geslacht Aebbinga, over den Potestaat Juw Hettes Dekama, over den kapitein Haring van Harinxma enz.; alsmede in den Volks-Almanak: over het geslacht Hillama, over Seerp Galama, over den Raadsheer Jarich van Ockinga, over den Hoveling Rienck Bockema, over Oegeklooster en Noordwolde en over verschillende adellijke personen bij afbeeldingen van de Friesche Kleederdragt uit de 16e eeuw, waartoe zijne aanzienlijke verzameling schilderijen, platen en portretten hem de bouwstoffen verschafte *.   In de laatste jaren zijns werkzamen levens zag van Sminia zich eene rijke bron van onderzoek ontsloten, toen hij, op het voetspoor van Jhr. F.A. Ridder van Rappard, zich onledig hield met het beschrijven van een aantal Alba Amicorum of Vriendenrollen uit de 16e en 17e eeuw, van {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} welke hij er zelf twee bezat, terwijl onderscheidene andere hem door aanzienlijke Friesche familiën werden medegedeeld. De Albums van Prof. Henr. Rhala en van den Raadsheer Joh. Rhala; daarna die van Joost van Ockinga, van Homme van Harinxma thoe Slooten Sr., van den Grietman Meinardus van Idzaerda en zijne vrouw Hiskia van Harinxma, en later die van Geertrui van Engelsteedt, van Kunera van Douma, van Juliana de Roussel en van Suffridus Saarda leverden hem ruime stof op tot het mededeelen van een aantal historische bijzonderheden; terwijl zijne grondige kennis van de geschiedenis der oude Friesche geslachten hem in staat stelde, bij nagenoeg al de personen, van wie er inschriften in deze vriendenrollen voorkwamen, levensberigten ter verklaring te voegen. Drie dezer belangrijke Overzigten, met afbeeldingen van kleederdragten en wapens, zijn opgenomen in het 8e deel van de Vrije Fries. Bovendien gaf hij een meer algemeen verslag daarvan in den Volks-Almanak voor 1858. - Nog had hij daarenboven vijf Albums verzameld, waarvan hij voornemens was nader een overzigt te geven, toen zijne anders zoo vaste gezondheid door eene borstkwaal werd ondermijnd. Lang scheen hij het gevaar, waarin hij verkeerde, voor zijne beminde betrekkingen te verbergen; doch eindelijk nam dit dermate in hevigheid toe, dat hij den 25 Julij 1858 in bijna 61jarigen ouderdom overleed. Na weinige dagen werd zijn stoffelijk deel te Oudkerk bij dat van zijnen kort te voren overleden broeder, Jhr. A.J. van Sminia, bijgezet. Met regt deelden allen, die hem gekend hadden, in de diepe smart zijner gade en zes kinderen. Met regt vereerden zij zijne nagedachtenis als die van een schrander, goedaardig en nederig man, die, in weerwil van een voor vreemden minder innemend voorkomen en eene te weinig bestredene schroomvalligheid, nooit aan zijne braafheid en regtschapenheid had doen twijfelen, en veelvuldige blijken had gegeven van welwillendheid, hartelijkheid en zucht om nuttig te {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn. Kort was hij lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden †, doch des te langer van het Friesch Genootschap, waarvan hij bovendien sedert 1840 Bestuurder en laatstelijk tevens Voorzitter van de eerste afdeeling der werkende leden was, en dat onverflaauwde blijken ondervond der waarheid van het gezegde eens vroegeren Secretaris: ‘dat hij voor niemand onderdeed in hartelijke zucht tot bevordering der Friesche Oudheidkennis’ *. Zoo iemand, dan heeft hij, vooral in zijnen stand, geijverd, om zich zelven te vormen, om door het streven naar wetenschap, beschaving en levensgenot te verwerven en anderen te doen smaken, en vooral, om de vruchten zijner studiën tot eere van Friesland en zijne groote mannen te besteden. Alles te verzamelen wat daartoe kon bijdragen, hetzij boeken of schilderijen, oudheden en gedenkpenningen, portretten en kunstvoortbrengselen, was zijn hoogste lust. Moge het ook de lust zijn van den éénigen zoon, wien hij dat alles heeft nagelaten, en die daarin en in liefde voor deugd, wetenschap en onderzoek zijne voetstappen moge drukken, ten einde zulk een voortreffelijken vader waardig te zijn en zijn aanzienlijk geslacht insgelijks tot sieraad, het vaderland tot eer te verstrekken!   Leeuwarden, den 2 Junij 1859.   W. Eekhoff. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Mr. Jacob van Hall. Heb ik met velen voor eenige jaren het besluit van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde toegejuicht, om eene korte levensbeschrijving van elk harer ontslapene medeleden openbaar te maken, ik heb mij later evenzeer verblijd, dat zij in de keuze der mannen, wien ze deze taak opdroeg, over het geheel gelukkig was. Blijkbaar hebben velen haar met ingenomenheid op zich genomen, haar met weemoed, niet zelden ook met warmte vervuld. Of kan iets meer de voldoening aan eene behoefte van het hart genoemd worden, dan een laatste woord, van erkentelijkheid door den leerling tot den leermeester, van genegenheid door den vriend tot den vriend, van hoogachting door den beoefenaar der letteren tot den beroemden auteur, van sympathie door den ambtgenoot tot den ambtgenoot gesproken? Toch was de Maatschappij niet gelukkig in het aanwijzen van een deskundige, die den man zou schetsen, wiens naam boven dit opstel geplaatst staat. Sommigen hadden reeds elders den overledene hunne hulde gebragt 1, aan anderen {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} had ze reeds uit anderen hoofde te veel verpligting, dan dat men nogmaals een beroep op hunne welwillendheid doen zou; nog anderen hadden andere beweegredenen bij te brengen, om zich in dezen te verschoonen. Opregte hoogachting voor den afgestorvene en belangstelling in de Maatschappij, die in menig opzigt ons vaderland ten sieraad strekt, noopten mij te spreken, waar de eerstgeroepenen en de meestbevoegden zwegen.   Jacob van Hall zag den 14 April 1799 te Amsterdam het eerste levenslicht. Zijne ouders waren de beroemde regtsgeleerde en dichter Mr. Maurits Cornelis van Hall en Elisabeth Christina Klinkhamer. Wat deze vader door leer en voorbeeld voor zijne kinderen geweest is, kan niemand onder ons onbekend zijn: het zij genoeg hier de woorden aan te halen, waarmede de dankbare zoon aan de dagen zijner opvoeding en vorming later herdacht. ‘Fuisti tu,’ riep hij hem toe, ‘mihi auctor studiorum, dux vitae, amicus certissimus; ut longe arctior etiam tecum mihi grati animi, quam naturae, quae arctissima est, intercedat necessitudo. Quod si igitur et mihi et fratribus bona evenerunt haud pauca, unum illud summum est, quod Te habuimus eundem vitae auctorem, vitaeque bene instituendae adiutorem’ 1. Zeker, de leiding van zulk een vader was een voorregt, waarvan de waarde alleen door hem kan gevoeld worden, wien gelijke zegen te beurte viel. In 1816 ging hij, wel toegerust, tot het Hooger Onder- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} wijs in den engeren zin des woords over. Het Athenaeum Illustre zijner geboortestad zag in hem weldra een kweekeling, waarop het zich mogt verhoovaardigen. Herman Bosscha, van Lennep en van Cappelle waren zijne leermeesters in de verschillende vakken der letterkunde: Cras en van Reenen, later nog den Tex, telden hem op het gebied der regtswetenschap onder hunne uitmuntendste leerlingen, en zelf getuigt hij 1, hoe de aanbeveling van van Reenen hem den weg baande tot den werkkring, waaraan hij later zijn leven wijdde. Van de vlijt, waarmede hij gedurende zijne studiejaren de oude en nieuwere Letterkunde beoefende, gaf hij een blijk, door de beantwoording eener prijsvraag, die de letterkundige Faculteit aan de Utrechtsche Hoogeschool had uitgeschreven: disquiratur, quaenam universe fuerit Graecae Tragoediae ratio, ad eamque exigatur nobilissima Vondelii fabula Gijsbrecht van Aemstel. Onderscheidene mededingers deden zich in het strijdperk op: aan den Groningschen Hoogleeraar Pareau viel het gouden eermetaal te beurt. Ook het antwoord, door van Hall ingezonden, werd eene loffelijke vermelding waardig gekeurd en het werd door de beoordeelaren eene disputatio genoemd, summa studii assiduitate elaborata et accuratae doctrinae indicia referens 2. Gelukkiger nog slaagde eene poging, door hem aangewend, om van zijne grondige regtsstudie een openlijk bewijs te geven. Men is gewoon te vragen, wanneer iemand als een uitmuntenden beoefenaar eener wetenschap zich kenmerkt, welk vak dier wetenschap hij bij voorkeur beoefent? Liever hoor ik de vraag voorgesteld, welke methode hij bij voorkeur {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} volgt. De jongeling, die de akademische lessen volgt, heeft nog geene keuze te doen van een bepaald onderdeel der regtsstudie, dat hij in het vervolg bij uitnemendheid zal beoefenen; doch eene rigting heeft hij te zoeken, het voetspoor moet hem worden aangewezen, waarop hij veilig kan voorttreden om zijn doel te bereiken. Bij van Hall was die rigting van den aanvang af de historische: haar heeft hij ook in later' tijd niet verlaten. Het eerste stuk van zijne hand, dat openlijk bekend werd, strekt daarvan reeds ten bewijze. In 1820 stelde de regtsgeleerde faculteit aan de Universiteit te Utrecht eene prijsvraag voor over den oorsprong en den voortgang, van het gebruik der pijnbank en het al of niet noodzakelijke eener bekentenis tot veroordeeling van den beschuldigde 1. Aan het antwoord door van Hall ingezonden werd de gouden eerepenning toegewezen, vooral op grond dat hij het geschiedkundig gedeelte der stoffe naauwkeuriger had bewerkt dan zijn talentvolle medestrijder, die daarentegen het tweede gedeelte der opgegeven vraag zorgvuldiger had behandeld. De Commentatio, later in de Jaarboeken der Utrechtsche Hoogeschool opgenomen, bleef niet onopgemerkt en sommige 2 schrijvers over de geschiedenis der strafvorde- {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} ring maakten daarvan loffelijke melding, ofschoon het stuk blijkbaar eene nog ongeoefende hand verraadt en in geenen deele mag beoordeeld worden in het licht, dat thans over dit en verwante onderwerpen door veler grondige nasporingen is geworpen. Na nog gedurende twee jaren aan het Amsterdamsche Athenaeum de regtsgeleerdheid onder de leiding zijner hooggeachtte leermeesters te hebben beoefend, besloot van Hall zijne Akademische studiën door de uitgave van zijne alom bekende dissertatie de magistro navis. Zij is in twee afdeelingen gesplitst: de pars prior verdedigde hij te Amsterdam den 13 November 1822, onder voorzitting van Jacob Hendrik van Reenen: de pars altera zes dagen later te Utrecht, ter verkrijging van den doctoralen graad 1. In de voorrede gaf hij rekenschap van het doel zijns arbeids en der methode, daarbij gevolgd. Algemeen trok dit stuk de aandacht in een' tijd, toen aan onderzoekingen op het gebied van het zeeregt op verre na zoo veel vlijt niet te koste gelegd werd, als thans het geval is. Meer dan vijftig bladzijden waren onder den titel van Prolegomena aan een geschiedkundig overzigt van het Zeeregt bij de Oude en Nieuwe Volken gewijd, en die Inleiding heeft ongetwijfeld velen tot eene nadere kennismaking met de oudere bronnen van dit deel der regtswetenschap geleid 2. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} In Februarij 1823 liet van Hall zich als Advokaat bij het voormalig Hoog Geregtshof te 's Gravenhage inschrijven. Maar hem werd geen tijd gegund, om door langdurige oefening in de regtspraktijk te toonen dat hij bevoegd was als pleitbezorger eene eervolle plaats naast zijnen vader en broeder in te nemen. De Heer van Reenen besloot uit hoofde zijner zwakke gezondheid het Hoogleeraarambt neder te leggen: van Hall was de leerling, die door hem als zijn aanstaande opvolger werd aangewezen. Bij besluit der stedelijke regering van 20 Augustus 1823 werd hem het Professoraat in het Romeinsche en Hedendaagsche Burgerlijke regt opgedragen 1. Na de Leidsche en Groningsche Hoogescholen te hebben bezocht 2, aanvaardde hij zijne taak en begon hij zijn onderwijs, zoodat hij reeds kennis gemaakt had met de kweekelingen van het Athenaeum, toen hij den 12 April 3 1824 de belangrijke rede hield over de verdiensten der Nederlanders ten aanzien der geschiedkundige beoefening des Romeinschen regts 4. De gelegenheid om Viglius, Mudaeus en Giphanius in hunne verdiensten te schetsen liet de redenaar evenmin voorbijgaan, als hij verzuimde de weldaden te ontvouwen, die door Noodt, Schultingh en Bynkershoek {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de regtswetenschap zijn bewezen 1. Doch het pad, dat hij bij den aanvang van zijn ambtsleven betrad, was glibberig: het is zoo moeijelijk, wanneer het de handhaving der nationale eer betreft, en het vuur des redenaars den spreker overmeestert, die onpartijdigheid in acht te nemen, die den regtsgeleerde past, en zich te hoeden voor overdrijving. Van Hall waagde zich niet te ver op het door hem ingeslagen spoor, en hij vermeed zorgvuldig elke vergelijking onzer Juristen der vorige eeuw met de Coryphaeën der tegenwoordige. Zoo was dan nu aan van Hall naast zijnen vriend den Tex de plaats aangewezen, die hem toekwam. Hoe hoog schattede hij niet den ambtgenoot, met wien hij als het ware het gansche gebied van het regtsonderwijs te verdeelen had! Weinige jaren in leeftijd verschillend, door talrijke banden aan elkander gesnoerd, konden de twee vrienden, bij ijverige en hartelijke zamenwerking, ook aan een Athenaeum, grooten invloed op de vorming onzer aanstaande regtsgeleerden oefenen. Zij hebben het met eere gedaan. Hoort beider getuigenis. De beroeping van den Tex beschrijft van Hall in zijne levensschets van den beminden ambtgenoot op eene wijze die ons enkele onjuistheden in taal en stijl doen vergeten. ‘Zelf (zegt hij) toen tot de oudste studenten in de regten te Amsterdam behoorende, herinner ik mij levendig den gunstigen indruk, welken dat beroep te Amsterdam maakte; men had de overtuiging, dat Cras zelf geenen anderen opvolger zou verlangd hebben, dan hem nu werd gegeven en men achtte den jongen beschaafden man, die bij veel kennis aangename vormen voegde, den omgang met de wereld niet schuwde en zich in gezelschap ook door zijne musicale talenten onderscheidde, eene groote aanwinst zoowel voor de stad als voor hare school. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Die goede meening werd niet weinig versterkt, toen hij op den 9 October 1820 zijn Oratie hield. Niet minder dan zeven der Utrechtsche Hoogleeraren woonden met J.M. Kemper die redevoering bij, en toen in den avond van dien dag, de studenten der Doorluchtige School bij fakkellicht hem, te midden van zijne leermeesters en vrienden, een bewijs hunner belangstelling kwamen brengen, mogt het mij gebeuren hun tolk te zijn en de overtuiging uit te spreken, dat hij voor ons zijn zou, wat Cras voor zoo velen geweest was, en dat ook hem het geluk zou beschoren zijn, wat zijn voorganger zich vijfenveertig jaren vroeger toewenschte, fore ut amplissimae urbis et forum et tribunal et senatum videret aliquando viris ornatum, qui ex disciplina sua profecti, patriae urbi iuxta ac toti reipublicae praesidio, universae vero nationi suae essent ornamento. Weinig dacht ik toen, dat ik drie jaren later hem daarbij zou ter zijde staan’ 1. In zijne rede waarmede hij te Utrecht zijne werkzaamheid begon, had hij kort te voren evenzeer in weinige maar hartelijke bewoordingen daarop gewezen, wat het hem kostte van Den Tex te scheiden 2. En deze? Benijdenswaardig de man, wien zijn ambtgenoot, na vijf en twintigjarige dienst, kon toeroepen: ‘Quod inprimis publice profiteri me iubet animus, tuum fuit auxilium, quo fretus in iurisprudentiae institutione peragere potui, quod peragere licuit, verum, ut melius etiam dicam, una fuit semper schola nostra, in qua tu tuas, ego meas partes egimus, egimus (nam quod sentio dicere gestio) amice, benevole, iisdem studiis ducti, ad idem tendentes propositum’ 3. Het is onnoodig meer uit de rede van Den Tex af te schrij- {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} ven om ons dat ideaal van overeenstemming en zamenwerking voor den geest te roepen. Wie meer bewijzen verlangt, hij leze de voorrede, door Den Tex in den vorm van een opdragtsbrief aan van Hall, vóór zijne Encyclopaedia Jurisprudentiae geplaatst. Ik voor mij heb zoo dikwerf ik die Voorrede herlas (en ik deed het menigmaal) in stilte herhaald: benijdenswaardig de man, die op zulk eene verhouding tot zijnen spitsbroeder in hetzelfde strijdperk mag bogen. De vrucht van dien broederlijken geest begon weldra te rijpen. De behoefte aan een orgaan voor de regtswetenschap in haren geheelen omvang had zich sedert geruimen tijd in Nederland steeds levendiger doen gevoelen. Uit Luik gingen de eerste stemmen op om zoodanig orgaan tot stand te brengen en een plan te ontwerpen ‘van een tijdschrift, hetwelk zoowel het bespiegelende als het beoefenende gedeelte der wetenschap zoude moeten omvatten.’ Frankrijk was door de Thémis ou Bibliothèque du Jurisconsulte, Zwitserland door de Annales de Législation voorgegaan. ‘Le Royaume des Pays-Bas (zeide men in 1825) est sous tous les rapports dans une situation plus heureuse que presqu'aucun autre pays de l'Europe. Son système d'instruction publique est largement organisé; un grand nombre d'établissemens d'enseignement ornent ses diverses provinces et la liberté de la pensée, qui est l'âme des sciences, y est regardée comme le patrimoine de tout ami des lumières. Le moment favorable semble être venu pour former le commencement d'une union générale entre les Publicistes et les Jurisconsultes de nos Provinces septentrionales et méridionales.’ Doch weldra bleken onoverkomelijke zwarigheden de vereeniging aller krachten van Noord en Zuid in den weg te staan: de taal vooral was een onomstootelijk struikelblok 1. Zoo besloten dan Den Tex en van Hall in 1826 te zamen een Tijdschrift in de landtaal uit te geven, terwijl in België met {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} de Bibliothèque du Jurisconsulte et du Publiciste gelijktijdig een aanvang werd gemaakt. Over en weder verleende men elkander het regt, die stukken, welke voor beider lezers geschikt zouden worden geoordeeld, over te nemen. Het Fransche periodieke werk bleef na de voltooijing van het eerste deel steken, dat door de Bijdragen van onzen Holtius algemeene vermaardheid en blijvende waarde heeft verkregen: het Nederlandsche heeft zich tot op onzen tijd evenwel gehandhaafd en blijve dit doen onder het bestuur der jeugdige en wakkere regtsgeleerden, die de nalatenschap van Den Tex en van Hall moedig aanvaardden. Geen tijdschrift welligt is onder gelukkiger voorteekenen aangevangen, dan juist deze Bijdragen tot Regtsgeleerdheid en Wetgeving. Het eerste nummer trok algemeen, binnen en buiten 's lands de aandacht. Het werd geopend met een opstel, door de beide uitgevers gezamenlijk bewerkt, behelzende Oordeel- en uitlegkundige opmerkingen over nieuw ontdekte fragmenten der vijf eerste boeken van den Codex Theodosianus. Kort te voren had Wenck het werk in het licht gezonden, dat, door de vergelijking van de ontdekkingen van Peyron en Clossius zoo wel onderling als met de overblijfselen, die het Breviarium bewaard had, voor allen, die in de kritiek en exegese der Jurisprudentia Ante-Justinianea belang stelden, een goudmijn opende. Hier gold het de handhaving van den ouden roem der Nederlanders op dit gebied. Hoe die door beide mannen werkelijk gehandhaafd is, moge de vreemdeling getuigen. Reeds dadelijk gaf de Tubingsche Hoogleeraar Schrader een loffelijk getuigenis ten aanzien der scherpzinnigheid, waarmede zij zich van hunne taak hadden gekweten 1. In zijn overzigt van de aanwinsten, die de kennis der Romeinsche regtsbronnen had verworven, kende hij bij de waardering van veler verdiensten aan de onzen klaarblijkelijk {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} den eerepalm toe, en noemde hij hen een paar Hollandsche regtsgeleerden, die de voortreffelijkste critici onder hunne landgenooten van vroeger tijd schenen op zijde te streven 1. Nagenoeg gelijktijdig gaf Prof. Wenck, wiens arbeid aan hunne beschouwing ten grondslag gelegd werd, een beoordeelend verslag van het genoemde opstel, waarbij hij onpartijdig aan het gewigt hunner opmerkingen regt doet wedervaren 2. Sedert heeft de wetenschap onophoudelijk naar vooruitgang gestreefd, en niet alles wat aanvankelijk de geleerden toelachte, bleek bij rijper overweging en herhaalde beschouwing, van blijvende waarde te wezen. Doch de laatste uitgever van den Codex Theodosianus, Gustav Haenel, heeft getoond, dat de proeve, door de onzen geleverd, geen spel van het vernuft is geweest, bestemd om eerlang te worden vergeten. Bekend is de schoone, wegens hare uitstekende naauwkeurigheid vermaarde Inleiding, die hij aan het hoofd zijner uitgave van genoemden Codex plaatste. Bijna geene opmerking van eenig belang, ergens in letterkundige verzamelingen verscholen, ontsnapte aan het oog des geleerden uitgevers. Ea quae praeclara sunt (zegt hij) indicavi in signorum explicatione. Inprimis Batavi egregie disputaverunt 3. En elders: Batavos egregii versatos esse in emendandis explicandisque novis fragmentis saepe dixi in editione mea 4. Het is de moeite waard, door een paar voorbeelden de verdiensten onzer landgenooten te staven. De L. 10 de off. vicarii (I. 15) luidde bij Wenck: Imppp. Gratianus Valentinianus et Theodosius AAA. ad Syagrium Vicarium Africae. Aditus provinciae proconsularis inhibendus est, tantumque ei con- {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} silii gratia in Thebestina civitate accessus pateat. Het sprak van zelf, dat men met dat ei verlegen was. In mendo cubare locum (zeide Wenck, s. 69) inde patet, quod deest quo referatur ei. Eene onvoldoende gissing van Schrader gaf hier weinig baat. Van Hall en zijn ambtgenoot wezen aan, dat alle zwarigheden vervallen, wanneer men de woorden Vic. Africae, welke bij het voorafgaande Syagrium in het opschrift niet behooren, als Vicario Africae tot de daarop volgende woorden der Const. zelve brengen wil. ‘Manche Schwierigkeiten (zegt Schrader 1, die stilzwijgend zijne eigene dwaling erkent) werden sinnreich gelöst’ door deze verplaatsing, waardoor aan het gezag van het handschrift geen geweld hoegenaamd wordt aangedaan. Hiedurch (voegt Wenck 2 er bij) ist das bisher unverständliche Gesetz auf einmal aufgeklärt, en Haenel aarselde niet te verklaren: Quam nos recepimus coniecturam, ea omnis difficultas loci tollitur 3. Hetzelfde geldt van de gissing audituri in plaats van auditoriis in de L. 6. de off. rect. Prov. Dat alleen op die wijze de gedachte des Wetgevers duidelijk werd, gaf Wenck volkomen toe, en ook Haenel maakte geene zwarigheid de verbetering in den tekst op te nemen. Het is mij natuurlijk niet bekend, wat in dit opstel van onzen van Hall, wat van den Heer den Tex afkomstig is: het meeste echter is men blijkbaar aan beider gemeenschappelijke studie verschuldigd. Het geheel is als het ware een symbool der harmonie, die beiden ook bij verschil van rigting, bij onderscheid van gaven, in staat stelde tot één doel krachtig zaam te werken: de bevordering der belangen van onderwijs en wetenschap. Ook aan opstellen over Romeinsch regt, die men aan onzen van Hall bij uitsluiting verschuldigd is, ontbreekt het niet. Ik noem hier in de eerste plaats zijne verhandeling Over den zamenhang der Digesten-verdeeling in zeven {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Partes met de indeeling der XII Tafelen (Bijdr. V. 1-32). Hierin trachtte hij aan te toonen, dat er een naauw maar destijds nog niet genoeg opgemerkt verband tusschen de orde der onderwerpen in de XII tafelen, het edict, en de latere verzamelingen bestaat, - dat de afdeelingen der Pandecten hoofdzakelijk ontleend zijn aan het Edict, waarbij de XII Tafelen ten grondslag gelegd waren, - dat dus wel het aantal Partes, maar geenszins de wijze van derzelver indeeling, alleen aan Justinianus is toe te schrijven. Het mag bevreemding wekken, dat Hugo, wien het waarlijk niet aan takt ontbrak, om het verschil tusschen de verklaringen van anderen op te merken, van dat opstel in het geheel geen gebruik maakte, toen hij tien jaren later (1832) zijn Antipapian schreef; te meer, omdat hij wel degelijk de Bijdragen las en wat daarin van zijne eigene werkzaamheid gezegd was opmerkte 1. Andere opstellen, de Romeinsche Regtsgeschiedenis betreffende, zijn: 1. Over het Erfregt der Romeinsche vrouwen, volgens de wet der XII Tafelen. Jaarb. VII. 209-227. Betoog, in den vorm eener voorlezing, tegen Hugo gerigt, dat de Romeinsche vrouwen oorspronkelijk geen versterfregt hadden, en dat slechts de consanguinea dat regt sedert de wet van Voconius, tegen het einde der zesde eeuw na de bouwing der stad, heeft verkregen. De bekende verhandeling van Bachofen gaf blijkbaar tot het opstellen van dit betoog aanleiding. 2. Bedenkingen over de actiones bonae fidei et stricti juris en de condemnatio certae et incertae pecuniae. Bijdr. V. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} 317. Van Hall zelf noemde deze bedenkingen ‘vlugtige beschouwingen over een moeijelijk onderwerp.’ Sedert het vierde deel van Savigny's System het licht zag, zal hij waarschijnlijk zijne denkbeelden dienaangaande nog al wat hebben gewijzigd. 3. Bedenkingen omtrent de middelen bij het Romeinsche regt ter bescherming van minderjarigen ingevoerd, vooral met betrekking tot de Lex Plaetoria. Bijdr. V. 5-45. Eene bestrijding van Savigny's leer, in uitstekenden vorm voorgedragen. Het is te betreuren, dat ook deze verhandeling zelden schijnt in handen geraakt te zijn van hen, die haar het meest op prijs zouden gesteld hebben. Tweemalen heeft sedert de gevierde schrijver zijn opstel doen herdrukken (1840, 1850), met bijvoegselen verrijkt; telkens wederlegt hij de gevoelens, zelfs der minst talentvolle schrijvers, maar nergens zien wij den onzen de eer eener vermelding (veel min die eener wederlegging) gegund. 4. Verhandeling over de ante of propter nuptias donatio van het Romeinsche Regt. Jaarb. V. 561-587. Opmerking verdient het dat von Vangerow, (Lehrb. I. § 222) de vier verschillende hoofdgevoelens aangaande den aard en het wezen dezer donatio nagenoeg geheel op dezelfde wijze voordraagt, als dit door van Hall gedaan was, en tevens aan dezelfde opvatting (die van von Löhr) de voorkeur geeft. Of onze landgenoot aan zijn voornemen, om ook de latere geschiedenis der propter nuptias donatio na te gaan, gevolg heeft gegeven, is mij onbekend. Ook schijnt de uitgave zijner voordragt over het gezag der Plebisciten te Rome achterwege te zijn gebleven 1. Geheel dezelfde historische rigting openbaart zich in de opstellen van den overledene, die op het Nederlandsche regt betrekking hebben. De tijd, waarop die stukken het licht zagen, brengt mij als van zelf tot de gissing, dat hij eerst {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} in de laatste jaren zijns levens aan die geschiedkundige nasporing van het Oud-Vaderlandsche regt die bijzondere zorg besteed heeft, waarvan ze overvloedige blijken dragen. Voor alles komt hier in aanmerking zijn vertoog over de stedelijke Handvesten en Keuren in Holland en Zeeland in de dertiende en veertiende eeuw, en derzelver onderling verband. (Nieuwe Bijdr. I. 552-590.) Naar zijne meening moest het onmogelijk zijn, die Keuren en Handvesten te kennen, te verklaren en tot de kennis van het regt zelf aan te wenden, indien men ze niet vooraf weet te rangschikken en tot grootere afdeelingen, als tot groepen en familiën, terug te brengen. Het mag opmerkelijk heeten, dat van Hall eene poging, om in deze leemte te voorzien in het werk stelde juist op hetzelfde tijdstip, toen de beroemde, thans helaas reeds aan de wetenschap ontrukte Gaupp zijne Abhandlung über die Familien der Deutschen Stadtrechte in het licht zond 1. Beiden stemmen hierin overeen, dat zij het stadsregt als eene vrucht van het landregt beschouwen, terwijl het landregt tot in de dertiende eeuw zoo veel heette als volksregt. De schifting en vergelijking der Zeeuwsche Keuren, der Hollandsche Handvesten, leidden van Hall tot de onderkenning van vier groepen of familiën: de Zeeuwsche, waarbij de Middelburgsche wet de moederkeur is; de Zuid-Hollandsche, waarbij de handvesten van Dordrecht aan het hoofd staan; de Noord-Hollandsche, waaronder Delft en Leiden eene eerste plaats bekleeden; de Kennemerlandsche, waaruit vele verordeningen in Westfriesland, Waterland en Amstelland zijn voortgevloeid. De gebrekkige teksten der Keuren en Handvesten, die ons van Mieris heeft geleverd (wiens groote verdiensten ik overigens altoos zal blijven waarderen), maakten dit onderzoek moeijelijk: ook de berigten omtrent regthaling en regtsbeleering zijn voor Holland niet zoo rijk als dat wel in andere gewesten het geval is. Aan {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} van Hall komt de eer toe, deugdelijke steenen te hebben aangedragen voor de oprigting van een gebouw, dat niet dan door veler inspanning en zamenwerking kan worden opgetrokken. In naauw verband met het aangehaalde opstel staat eene andere verhandeling over De Keuren van Zeeland als de oudste Wetgeving in Nederland beschouwd. (Nieuwe Bijdr. IV. 432-456.) Daarin wees hij aan, hoe zij in de steden de vrijheid eener poorte bepaalden, de onderlinge betrekking tusschen haar en den Landsheer regelden, de handhaving van orde en rust bewaakten, de regtspraak op hechten grondslag vestigden. Zijn uit die historische studiën practische resultaten te winnen voor het bestaande regt? Zoo iemand, was van Hall de man, die er prijs op moest stellen, dat elk onderzoek, hoezeer schijnbaar alleen van antiquarisch gewigt (en velen huiveren reeds of fronsen 't gelaat bij die gedachte), eenige vrucht opleverde voor het werkelijke leven. Treffend is de proeve, die hij van deze practische waarde der geschiedkundige beoefening van ons regt gaf in zijne verhandeling over het regt van vervroegden termijn of anticipatie, inzonderheid volgens het oud-Hollandsche regt (Nieuwe Bijdr. II. 389-399), en opzettelijk wijst hij de betrekking aan van dit stuk met zijn straks vermeld opstel over de groepen der Hollandsche en Zeeuwsche Keuren. Als oudste getuigen voor zoodanig regt van anticipatie beroept hij zich op de Delftsche en Haarlemsche Handvesten van 1246 en 1245, en naauwkeurig ontvouwt hij de latere ontwikkeling van dat regt bij de Instructiën onzer Hooge Vierscharen. Het lag in den aard der zaak, dat van Hall, de aangevoerde methode bij zijne studiën volgende, zich vooral door sommige leerstukken van het Handelsregt, die slechts door nasporing van hunne geschiedkundige ontwikkeling volkomen kunnen worden begrepen, zoo als het wisselregt en het zeeregt, sterk voelde aangetrokken. Reeds zijn Akademisch proefschrift had dit bewezen. Melding verdienen navolgende stukken van zijne hand: {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. Schadeloosstelling wegens overlegdagen bij de chartepartij bedongen, verpligt den vervrachten niet, na het verloopen der legdagen, op de beloofde vracht te wachten (Bijdr. I. 64-75. 2. Een woord over de Lex Rhodia der Digesten (Bijdr. VII. 321-428). Blijkbaar heeft het reeds aangehaalde geschrift van Meyer over de Middeleeuwsche zeeregten aanleiding en stoffe gegeven om in dit opstel eene dwaalleer te bestrijden, die nog door Pardessus werd aangekleefd. 3. Bijvoegsel tot de vertaling van Bondt's bekend proefschrift over het dragen van de schade uit valsche of vervalschte wisselbrieven ontstaande (Bijdr. II. 33-41). 4. Beoordeeling van den zevenden titel van het eerste boek van het Nederlandsche Wetboek van Koophandel, van Wisselbrieven, Orderbriefjes, enz. in Duitschland. (Bijdr. III. 208-225). Uittreksel uit het bekende opstel van Mittermaier (Tüb. Krit. Zeitschrift für Rechtswiss. I. 3) over onze wisselwet van 1826, met inlassching van eenige Aanmerkingen van Schulin. 5. Over de commanditaire vennootschap in Frankrijk en Nederland (Nieuwe Bijdr. VI. 625-659). De nieuwe Fransche Wetgeving betrekkelijk dit onderwerp gaf tot dit opstel aanleiding: het behelst de hoofdgedachte zijner Oratio de societate commenditaria, quae dicitur, aliis legibus regunda in nostra patria atque in Francia, door hem uitgesproken den 26 Maart 1857 als Prorector, toen de thans mede reeds ontslapen Prof. Visscher door ongesteldheid verhinderd was op te treden 1.   De noodzakelijkheid der vermelding van zoo vele stukken van de hand des overledenen, die ons een helder beeld geven van zijn' veelomvattenden geest, heeft mij onwillekeurig den {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} draad des verhaals doen afbreken. Wij zagen hem te Amsterdam optreden, nog jongeling en reeds leidsman der jongelingschap op den weg der wetenschap. Nagenoeg gedurende het vierde deel eener eeuw bleef hij in denzelfden kring werkzaam: alleen had er tusschen hem en den Tex, toen deze naar Leyden beroepen was 1 en voor dat beroep bedankt had, eene verandering in de verdeeeling der Voorlezingen plaats. Zijne leerlingen hadden hem lief: moeite noch zorgen spaarde hij, om hen grondig te vormen, en hen in staat te stellen van die grondige vorming openlijk bewijzen te geven. Het zij genoeg te wijzen op de specimina, die onder zijne voorzitting door de uitmuntendste kweekelingen der Doorluchte school werden verdedigd. Heeft niet dat van Ant. Zach. Hanlo, de nominum obligatione apud veteres Romanos 2 elders, vooral in Duitschland, veler opmerkzaamheid gaande gemaakt? Is niet dat van Sebald Cornelis Klinkhamer, de Juris Civilis Romani loco qui est de donationibus ex fragmentis Vaticanis nuper illustrato 3 door de uit- {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} stekendste regtsgeleerden bij onze naburen deels loffelijke vermelding, deels opzettelijke bestrijding waardig gekeurd? Eindelijk zag van Hall zich in 1848 eene plaats aan een onzer Hoogescholen aangewezen, en wel aan dezelfde, waarbij hij eens den doctoralen graad had verworven. De leerstoel, door het overlijden van de Brueys ledig gevonden, kon op geen waardiger wijze vervuld zijn. Hij nam de nieuwe taak, te aanlokkender naarmate zij meer beperkt was, den 15 September 1848 op zich, door het houden eener Oratio de tuenda colendaque, his potissimum temporibus et in patria qua vivimus, jurisprudentia 1. De noodzakelijkheid om de regtsstudie in te rigten overeenkomstig de behoeften van tijd en plaats, - wie zou haar loochenen? Maar het tijdstip, waarop deze rede werd gehouden, was in sommige landen dat van beroering, ommekeer, geweld en regtsverkrachting, elders dat van bezadigde verbetering en herziening der maatschappelijke instellingen. Tallooze nieuwe regtsbetrekkingen waren uit het vestigen van nieuwe banden, het slopen van verouderde inzettingen, het verzetten der oude palen geboren: voor regtsvinding was een nieuw tijdperk aangebroken 2. In fiksche trekken schetste de redenaar, waarheen onder die omstandigheden het streven van Wetgever en Regtsgeleerde moet gerigt zijn. Wie hij te Utrecht voor ambtgenooten, leerlingen en medeburgers geweest is, heef de pen van een der medeleden zijner Faculteit uitnemend geschetst 3. Het onderwijs van het Romeinsche regt was nu uit den kring zijner bepaalde {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} ambtsbezigheden verdwenen: dat van het Burgerlijke en Handelsregt bleef hem nevens de Burgerlijke Regtsvordering opgedragen 1. Geschiedkundige nasporing en praktisch nut te verbinden, was zijn doel. Duplicem (had hij gezegd) longeque diversam viam ineunt, qui vel historiam in iure et antiquitatem unice amplectuntur, vel nescio quod unice practicum ius colere se autumant. Utrique iuris civilis partem tantum considerant, nostrorum vero est temporum, nostrorum est hominum, de historica et exegetica, iam paulo obsoletioribus illis, scholis in concordiam redigendis docere. Om dat doel te bereiken, achtte hij eene eigene Handleiding bij zijn onderwijs noodzakelijk. Alleen voor het Burgerlijke regt, en dat nog wel voor een klein gedeelte dier wetenschap, mogt het hem te beurt vallen, zijnen leerlingen zoodanig hulpmiddel te verschaffen 2. Velen hebben met mij de trage {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} voortzetting der bewerking en uitgave voor dit werk betreurd: welligt was het op wat breede schaal opgezet. Maar men schrijve die traagheid niet aan vadzigheid des auteurs toe! Vele bezigheden moesten noodwendig den onvermoeiden man telkens van zijn hoofdwerk afroepen. Nooit was hem moeite en inspanning te veel, wanneer hij anderen van dienst kon zijn of de belangen van zijn Tijdschrift kon bevorderen. Breedvoerige correspondentiën moesten dikwerf worden op touw gezet en volgehouden zonder aan dien omslag geëvenredigd resultaat. In allerlei instellingen voor onderwijs 1 of ander maatschappelijk belang, in vele genootschappen en wetenschappelijke kringen moest hij als bestuurder optreden of voortdurend werkzaam zijn. De vruchten dier beslommeringen staan niet altoos in juiste verhouding tot den arbeid, die men zich getroost: en de een meesmuilt, de ander glimlacht over tijd- en kracht-verspilling van hem, die welwillend genoeg is, om zich niet aan werkzaamheden van dien aard te onttrekken. In die genootschappen en vereenigingen was van Hall een bij uitnemendheid ijverig lid. Het voormalig Koninklijk Nederlandsch Instituut had hem reeds vroeg onder de leden der derde klasse opgenomen, en den 27 Augustus 1833, toen dat ligchaam zijn vijfentwintigjarig bestaan vierde, trad hij als algemeen Voorzitter op: van de ondankbare taak, om het verslag zijner verrigtingen in den vorm eener redevoering te gieten, kweet hij zich op uitstekende wijs 2. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de oprigting der Letterkundige Afdeeling van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen werd zijn naam wel niet onder de eerst benoemde leden gevonden, doch door dezen werd hij onmiddelijk bij de eerste aanvulling der lijst verkozen en in 1857 droeg de afdeeling hem haar Voorzitterschap op. Hier vooral blonk de gemakkelijkheid uit, waarmede hij eene vrij talrijke Vergadering wist te leiden, de beraadslagingen door afsnijding van alle overtollige discussie te bekorten en de waardigheid der instelling te handhaven, niet door dien flaauwen transactiegeest, die aller wenschen wil te gemoet komen en niemand bevredigt, maar door scherpe opvatting van elk geschilpunt en duidelijke formulering der vermoedelijke beslissing. Met de hulde, aan van Hall in dit opzigt door den onvermoeid werkzamen Secretaris der Afdeeling gebragt, vereenig ik mij gaarne. De straks geprezen eigenschappen van onzen van Hall maakten hem dan ook bijzonder geschikt tot het beoordeelen der schriften van anderen 1. In dit opzigt overtrof hij zijnen vriend den Tex ongetwijfeld verre. Zachtmoedig en doortrokken van den geest eener echte humaniteit, maar niet minder vriend der waarheid en vijand van alle kwakzalverij op wetenschappelijk terrein, wist hij altijd zijne beoordeelingen leerrijk te maken en zijne aanmerkingen zóó in te rigten, dat de lezer zich een duidelijk begrip van de strekking der beoordeelde schriften kon vormen, terwijl niet zelden zijne recensiën als opzettelijke verhandelingen over een door anderen onvolledig behandeld onderwerp kunnen worden aangemerkt 2. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelukkig in zijn huis 1 en geëerd door de zijnen, - op prijs gesteld door ambtgenooten en leerlingen, - met eerbewijzen door Koning en medeburgers rijkelijk bedacht, - in het gezellig leven niet minder thuis dan in zijn studeervertrek, - voor schoonheid der natuur even vatbaar als voor de voortbrengselen der kunst, sleet hij te Utrecht gelukkige dagen. Plotseling overvalt hem daar, terwijl hij zich met zijn onderwijs bezig houdt, een toeval, en weinige dagen later is hij aan allen, die hem lief hadden voor altoos ontrukt. Diep was de indruk, dien de tijding op velen in den lande maakte: mij vooral moest ze treffen, die weinige dagen te voren door hem vriendschappelijk was ontvangen en ten zijnen huize het genoegen gesmaakt had talrijke Utrechtsche vrienden en kennissen te ontmoeten. Een hartelijk woord werd door Vreede bij zijn graf en tot zijn' zoon gesproken. Reeds is zijne plaats vervuld, maar vergeten is hij niet en zal hij niet wezen, zoolang de Nederlandsche Regtswetenschap der negentiende eeuw een bron van kennis en een voorwerp van studie blijft.   Leyden,   Mr. J. de Wal. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Mr. Daniel Jacob van Ewijck van Oostbroek en De Bilt. Wanneer een Staatsman, gevormd door ernstige en grondige studiën, onder voortreffelijke leermeesters begonnen en voortgezet, een loopbaan betreden heeft, die hem vergunde, ook in moeielijke tijden en te midden van hachelijke verwikkelingen, zijn Vaderland en Koning in de gewichtigste ambten en betrekkingen met geweten en trouw, met beleid en omzichtigheid te dienen, en daardoor gedurende eene reeks van jaren voor alle welgezinden een baak te zijn, waarop zij het oog vestigen; wanneer zulk een man, na het voleindigen zijner zegenrijke loopbaan, doordrongen van een ootmoedig en oprecht geloof en onbeschroomd voor zijne laatste ure, in het bezit van de algemeene hoogachting en gehechtheid zijner medeburgers, naar aller wensch en hope nog te vroeg aan Kerk en Vaderland wordt ontnomen, dan behoort gewis het teekenen van zulk eene levensschets tot de aangenaamste en weldadigste bezigheden, tot welke de pen van iemand, die gaarne wenschen zou voor anderen nuttig te zijn, kan worden gebezigd. Van dat besef doordrongen, heeft de Schrijver van dit Levensbericht die voorzeker niet {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} gemakkelijke taak aanvaard, hem opgedragen door eene Maatschappij, in welke hij eene voorname handhaafster van vaderlandschen roem hoogacht en wenscht ten dienste te staan. Mocht iemand, na het opgeven van deze beweegreden, de gereedheid van den auteur om eenen zoo veel vorderenden arbeid op zich te nemen, nog eenigzins bevreemden, die wete daarenboven, dat ongeveinsde erkentelijkheid en eerbiedige vriendschap wel het zwaarste gewicht in de schaal hebben gelegd, waardoor zij tegen het gevoel van ongenoegzame bekwaamheid heeft overgewogen.   De man die het waardige voorwerp is van deze levensschets, werd den 13den November 1786 te Utrecht uit een oud en in die stad aanzienlijk geslacht geboren. Zijn vader was Mr. Floris Petrus van Ewijck, Heer van Oostbroek en de Bilt, Raad en Vroedschap der Stad Utrecht tot in 1795; een Godvreezend, zelfstandig en werkzaam, meer door strengheid dan door minzaamheid zich onderscheidend karakter. Zijne moeder, Sara Maria de la Court, was eene dochter van Mr. Pieter de la Court, kleinzoon van den beroemden stichter der staatshuishoudkundige wetenschap hier te lande, en Burgemeester van Amsterdam 1; eene afkomst, die niet zonder gewichtigen invloed op den afstammeling, van wiens leven wij bericht geven, gebleven is, daar Staatshuishoudkunde eene der wetenschappen was, die hij met de meeste voorliefde beoefende. Aanvankelijk tot het christelijk leeraarsambt bestemd, bezocht hij de latijnsche school te Utrecht, aan welker hoofd zich destijds de verdienstelijke Rector Samuel Nijhoff bevond, en voltooide zijne eerste letteroefeningen door het houden eener redevoering ter vergelijking van Alexander den Groote met den ouderen P. Corn. Scipio den Afrikaner. Aan de Hoogeschool waren {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} het vooral van Heusde, de wijsgeerige auteur der Socratische School en de kinderlijk vrome en tegelijk schrandere Wiskundige van Beeck Calkoen, die invloed op zijne vorming gehad hebben. Bij beiden stond, nevens hooge waardering van menschelijke wijsgeerte en natuurkundige wetenschap, de goddelijke oorsprong en oneindige waarde van het Evangelie onzer behoudenis in een helder licht. Door zulke meesters gevormd, kon ook de Kantiaansche leer, van welke van Ewijck bij zijne bespiegelend wijsgeerige studiën een vlijtig gebruik maakte, bij hem niet, als bij eenen Deiman of Kinker, tot de plaatsvervangster des Christendoms worden. Hoe zeer overigens de leiding van den edelen van Beeck Calkoen moest medewerken om eenen leerling als van Ewijck tot zelfstandig denken aanleiding te geven, heeft deze laatste treffend uitééngezet in Eenige opmerkingen, die hij in het licht gaf, omtrent het karakter van Jan Frederik van Beeck Calkoen en zijne werkzaamheden als Geleerde en Hoogleeraar 1; waarin men onder anderen het volgende leest: ‘Verscheidenen zijner leerlingen mogt het gebeuren, een gemeenzamen omgang aan zijn huis te genieten, en zich meer als vrienden dan als leerlingen behandeld te zien. Sommigen hunner hebben hem over dit een en ander in het openbaar hunne dankerkentenis betuigd; anderen, wien deze gelegenheid ontbrak, deden dit dikwijls in gesprekken en bij voorkomende gelegenheden, en houden zijn onderrigt, vriendschappelijke raadgevingen en verkeer in eene dankbare en duurzame nagedachtenis. De wijze, waarop hij zijne lessen over de Wiskunde inrigtte, had dit kenmerkende, dat hij in den beginne zeer langzaam te werk ging, en zich veel moeite gaf, om van ieder bijzonder vak of gedeelte van de wetenschap de grond- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} beginselen duidelijk aan het verstand te brengen en volkomen te doen bevatten. Had hij zich eenmaal overtuigd van het wèl slagen van deze pogingen, zoo ging hij in het behandeld wordende deel met veel spoed voort, en vertrouwde nu op het vermogen zijner leerlingen om hem in de toepassing van eens welbegrepene beginselen te kunnen volgen. Langs dezen weg heeft hij aan verscheidene zijner leerlingen in korten tijd den toegang geopend tot de hoogste en moeijelijkste deelen der wetenschap. Tot deze verte gebracht, achtte hij, dat zijne leerlingen geen eigenlijk gezegd onderwijs, maar slechts eene leiding behoefden. Hij spoorde hen dan, op deze hoogte gekomen, sterker aan dan ooit, om hunne eigene krachten te beproeven, en ieder datgene uittewerken en voorttebrengen, waartoe zij vernuft en vermogens mogten ontvangen hebben.’ In deze merkwaardige regelen heeft van Ewijck niet slechts den gang van het onderwijs van zijnen leermeester, maar ook dien zijner eigene vorming op eene in het oog vallende wijze geschetst. De wijsgeerige strekking zijner studiën is den schrijver dezer levensbijzonderheden vooral ook gebleken uit de lezing van eene reeks van Verhandelingen, die hij gedurende zijnen studietijd in een wetenschappelijken kring waarvan hij lid was, voordroeg, en welker onderwerpen hier als kenmerkend, eene plaats verdienen. Nu eens behandelde hij de zelfkennis; dan gaf hij eene beoordeeling onzer kennis door de zintuigen; dan weder eene beoordeeling van het stukje des Heeren de Bonald ‘Over de Godsdienstige eenheid.’ Een anderen keer sprak hij Over de oorzaken van het verschil der wijsgeerige denkbeelden; of ook Over het verband van het gevoelvermogen tot de overige werkzaamheden van 's menschen geest: dan eens Over het stelsel van Bardili; dan Over de neiging tot werkzaamheid; - Over de Idealen en derzelver recht gebruik; of eindelijk Over den invloed, dien de hoegrootheid van den Staat heeft op de geestgesteldheid der inwoners. Dit laatste onderwerp werd {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} door hem gekozen naar aanleiding van de in dien tijd tot stand gekomene inlijving onzes Vaderlands in het groote fransche rijk. Na dezen ontwikkelingsgang van zijnen geest gedurende zijne studiejaren zal men lichtelijk beseffen, hoe zelfstandig de keuze was van het onderwerp zijner inaugurele Dissertatie. Zij ontvouwde de uitkomst zijner wijsgeerige onderzoekingen Over 's menschen kennis, verschillend van aard in het vak der Wiskunde en in dat der Wijsbegeerte 1, waarop hem in 1809 de waardigheid van Artium liberalium Magister et Philosophiae Doctor werd toegekend. Deze akademische Verhandeling, die overal kennelijke blijken geeft van de ontwikkeling en de zelfstandigheid tot welke van Ewijck zich in het afgetrokkene denken verheven had, heeft niet alleen bij bevoegde beoordeelaars hier te lande eene zeer gunstige waardering gevonden, maar is ook met lof vermeld in het duitsche tijdschrift Göttinger gelehrte Anzeigen, waarin zij beoordeeld werd door de pen van den met roem bekenden Philoloog en Wijsgeer Dissen 2. Den 18den Augustus des volgenden jaars, terwijl zijn beminde leermeester van Beeck Calkoen Rector Magnificus der Akademie was en hare spoedige opheffing werd te gemoet gezien, werd van Ewijck op een twintigtal Theses bevorderd tot Doctor in de Rechtsgeleerdheid. Aldus met eere in twee faculteiten gepromoveerd, deed hij algemeen de overtuiging ontstaan, dat men iemand van zoo uitnemende verstandsgaven zonder uitstel tot eenigen belangrijken, meer dan gewone bekwaamheid vorderenden post moest benoemen. Die gelegenheid bood zich eerlang aan. De in- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} voering der fransche wetgeving, vooral ten opzichte der registratie en de bewaring der hypotheken, vorderde een methodieken geest en stalen vlijt, daar alle zoo oude als nieuwe acten ter griffie in afzonderlijke registers moesten worden ingeschreven. Deze werkzaamheden werden aan van Ewijck opgedragen, en hij kweet zich daarvan met een' zoo goeden uitslag, dat hij later, na het herstel van het Huis van Oranje, in 1814 tot de betrekking van Griffier van de Rechtbank van Eersten aanleg te Utrecht geroepen werd. Doch de veiligheid van het herboren Vaderland, toen de fransche Keizer, op nieuw in zijne hoofdstad gehuldigd, de nederlandsche grenzen bedreigde, vorderde eerlang het moedig optreden van den jongeling ter bestrijding van buitenlandsch geweld. In eenen brief van Maart 1815 aan den Generaal Kraijenhoff schreef hij: ‘Ik heb gedurende drie à vier jaren onder den Hoogleeraar van Beeck Calkoen mij meest altijd gezamentlijk met mijnen vriend, den Heer C. Alewijn, thans in dienst onder het Corps van genie, toegelegd op de beoefening van de zuivere en toegepaste mathematische wetenschappen, en zou hierdoor wellicht, in geval er gebrek was aan geschikte voorwerpen, eerder dan anderen een bruikbaar lid kunnen worden van het corps van genie of artillerie.’ Toen echter van Ewijcks vriend, de eenigzins oudere Baron van Lynden van Sandenburg, als Kolonel der Utrechtsche Schutterij optrad, hield van Ewijck zich bezig, eerst met de zamenstelling van twee bataillons gewone schutterij; daarna met de formering van een enkel bataillon mobiele schutterij, bij hetwelk hij dienst deed als Adjudant van den Heer van Lynden. Doch de glansrijke uitslag en de vruchten der overwinning van Waterloo maakten het uitrukken van dit bataillon overbodig, en gaven aanleiding dat het eerlang ontbonden werd. Naauwelijks was tot de reorganisatie der Utrechtsche Hoogeschool besloten, of van Ewijck werd tot Secretaris van het Collegie der Curatoren benoemd. Een man die met {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} zooveel jeugdige veerkracht eene zoo groote rijpheid van oordeel paarde, en tevens een der geachtste studenten der Hoogeschool was geweest, moest als de geschiktste persoon, aan wien men dit Secretariaat kon opdragen, beschouwd worden. Drie jaren later viel het oog van den toenmaligen Minister van Binnenlandsche Zaken, Jhr. O. Repelaer van Driel, op van Ewijck, voor de betrekking van Secretaris-Generaal bij het destijds afzonderlijk bestaande Departement van onderwijs, kunsten en wetenschappen, ter vervanging van den Heer de Geer, benoemd tot Griffier van de tweede Kamer der Staten-Generaal. Bij besluit van 19 Maart 1818 werd echter dit Departement opgeheven, en met het bestuur van Koophandel en Koloniën vereenigd, aan welks hoofd zich de rijkbegaafde Anton Reinhard Falck bevond 1. Deze verandering werd van groot belang voor de verdere lotgevallen en ontwikkeling van van Ewijck, daar het hem met dien uitstekenden staatsman in betrekking bracht, wiens vriendschap en hoogachting hem van toen af tot op het eind van 's mans leven bestendig verzekerd bleven, en aan wien hij sedert niet dan met diepe aandoening gedacht. Van Ewijck genoot dan ook het volste vertrouwen van Falck, zoodat, toen deze in 1820 en 1824 als buitengewoon Afgezant te Weenen en te Londen werkzaam was, hem de teekening van alle stukken een geruimen tijd lang bleef toevertrouwd 2. Gedurende al dien tijd onderhield Falck {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} met hem eene levendige briefwisseling, waarin hij hem nu en dan nog al het een en ander omtrent den gang en de bemoeienissen der Diplomatie mededeelde, en er dan grooten prijs op stelde, te vernemen, hoedanig daarover het oordeel was van zijnen Secretaris-Generaal. Van April 1824 tot December 1831 was van Ewijck bij het Departement van Binnenlandsche Zaken werkzaam als Administrateur voor het onderwijs, de kunsten en wetenschappen. Zijne bemoeienissen in dit staatsambt ten volle te vermelden, zou niets anders zijn dan eene geschiedenis der staatszorg voor die gewichtige aangelegenheden gedurende dat tijdvak te schrijven, en zou het bestek van een eenvoudig levensbericht ver overschrijden. Evenwel wil ik, door eene zeer geachte hand daartoe in staat gesteld, beproeven, van zijne voornaamste werkzaamheden in die betrekking een beknopt overzicht te geven. In het begin des jaars 1824 hield hij zich bijzonder bezig met het onderzoek, wat van rijkswege zou kunnen gedaan worden tot aanmoediging van het vervaardigen van wis- en natuurkundige werktuigen. Hij bracht te dier zake een uitvoerig en beredeneerd verslag aan den Koning uit, waarop Zijne Majesteit in Maart van dat jaar te kennen gaf, dat Hem in den zin der geopperde voorslagen van wege het Departement achtervolgens bijzondere voordrachten zouden kunnen gedaan worden. In dat jaar opende van Ewijck ook eene briefwisseling met de vierde klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut over het onderwijs op de scholen voor teeken- en bouwkunde, gevestigd krachtens Koninklijk Besluit van 13 April 1817. Of deze briefwisseling tot eene {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} bepaalde uitkomst geleid heeft, is mij niet gebleken. Ook had de Heer van Ewijck omtrent dezen tijd het ontwerp gevormd om te Leiden een afzonderlijk onderwijs in te richten ter opleiding van burgerlijke ambtenaren voor de overzeesche bezittingen; een ontwerp, waaraan men later door de oprichting der Delftsche Academie getracht heeft nader gevolg te geven. Ook over de noodzakelijkheid dat er tot ontwikkeling der nijverheid op onderscheidene plaatsen des lands een voldoend industriëel onderwijs mocht gegeven worden, liet de Heer van Ewijck zijne gedachten gaan en beraamde hij gepaste maatregelen. Tot dat einde zou aan elke Hoogeschool geregeld onderwijs worden gegeven over de toepassing van de schei- en werktuigkunde op de nijverheid. Aan de Akademie te Luik werden bovendien opgericht leerstoelen voor de bergwerkkunde en voor het boschwezen. Aan de Hoogescholen toch werd reeds onderwijs gegeven in de voorbereidende en verwante wetenschappen. Daar waren reeds onderwijzers, verzamelingen van boeken en werktuigen aanwezig, welke slechts behoefden vermeerderd en uitgebreid te worden om ook dit andere doel te bereiken. Voor alle deze vakken bijzonder schoolinstellingen te vestigen kwam hem overtollig en niet wenschelijk voor. Welk der beide stelsels de voorkeur verdient, schijnt een nog onopgelost vraagstuk te zijn. Ook de Muziekscholen te Amsterdam, Brussel en 's Gravenhage dankten haren oorsprong aan de bemoeienissen van den Heer van Ewijck. Deze instellingen hebben, het is waar, niet volkomen aan het doel beantwoord, en althans in het Noorden een meestal kwijnend leven geleid; doch de schuld hiervan kan geenzins aan den staatsman, die ze ontwierp, geweten worden. Zij hebben slechts bewezen, dat goede ontwerpen ter bevordering van kunsten en wetenschappen niet genoegzaam zijn, wanneer de eigen lust en smaak des volks de bevordering en ontwikkeling der ontworpen instellingen niet genoegzaam steunt en onderhoudt. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Een andere maatregel van den Heer van Ewijck verdient, dat wij er langer bij stilstaan. In het jaar 1826 vond hij zich in de gelegenheid gesteld om te doen blijken van zijne zucht om eene grondige bewerking der Nederlandsche geschiedenis te bevorderen. Het Koninklijk Besluit van 23 December 1826 No. 186, (dat kort te voren eenigermate was voorbereid door eene keurige redevoering van den Heer Groen van Prinsterer over de redenen om de natie beter met hare geschiedenis bekend te maken) was een uitvloeisel van een Advies van van Ewijck. Het denkbeeld, om de benoeming tot geschiedschrijver als belooning te stellen voor hem die het beste plan zou leveren tot eene bewerking dier geschiedenis, is destijds verschillend beoordeeld geworden. Er schijnen echter omstandigheden te zijn aanwezig geweest, die tot deze bepaling hebben aanleiding gegeven, en men heeft in allen gevalle een viertal voortreffelijke verhandelingen aan deze algemeene oproeping, (op welke veertig schrijvers, en daaronder mannen van onloochenbare talenten, zijn opgekomen,) te danken gehad; stukken, die algemeen met goedkeuring zijn ontvangen. Maar wat bovenal niet moet worden uit het oog verloren, is het denkbeeld, hetwelk bij deze geheele overweging op den voorgrond stond: dat de geschiedenis behoorde te rusten op echte bescheiden, en dat het er alleen om te doen was, eene grootsche zaak te bevorderen en de waarheid in het helderste licht te doen te voorschijn treden, en geenzins om hare volledige kennis door eenigen invloed van regeringswege te belemmeren. Hiertoe moest dienen het opsporen, onderzoeken en in het licht geven van echte bescheiden. Tot dat einde bepaalde Art. 5 van het Besluit, dat aan de Gouverneurs aanschrijvingen zouden gedaan worden tot het in orde brengen der provinciale stedelijke en gemeente-archieven en van die der corporatiën, en voorts het opmaken van volledige registers op die verzamelingen. In deze bepaling lag de kiem van veel wat sedert hier te lande en in België met zoo gunstig gevolg ten be- {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} hoeve der openbare archieven is verricht. Zij gaf tevens getuigenis van den geest van waarheidsliefde en onbekrompenheid, waarmede men de geschiedenis des Vaderlands wenschte opgebouwd te zien. Nevens deze bemoeienissen om eene meer grondige beoefening onzer geschiedenis uit echte bescheiden en onvervalschte bronnen te bevorderen, heeft ook van Ewijck aan twee vakken van studie zijne aandacht gewijd, die sedert eene zeer groote beteekenis hebben erlangd, te weten de Statistiek, en de uitgave van oud-Nederlandsche Handschriften. Op zijn voorstel toch werd naar luid van het Koninklijk Besluit van 1826 bij het Departement van Binnenlandsche Zaken een afzonderlijk Bureau voor de bearbeiding eener Statistiek des Rijks opgericht: ‘uit aanmerking van het belang dat er voor de dienst van het Rijk in het algemeen en voor de wetenschappen in het bijzonder gelegen is in de bearbeiding eener uitvoerige statistiek dezer landen.’ Daarom liet hij ook gaarne het Jaarboekje, door de zorgen van den Heer Lobatto bewerkt, ter Landsdrukkerij in het licht verschijnen. In het jaar 1826 ging ook van den Heer van Ewijck de voordracht uit, om de voornaamste onuitgegevene oud-Nederlandsche Handschriften voor 's Rijks rekening ter algemeene Landsdrukkerij uittegeven in dier voege, dat alleen de tekst met bijgevoegde woordenlijsten, concordantiën of andere soortgelijke hulpmiddelen, door welke het gebruik en de studie van den tekst konden worden bevorderd, in deze uitgave zouden worden opgenomen. De zorg voor de uitgave zoude worden opgedragen aan Prof. A. ten Broecke Hoekstra, lid der tweede klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, te Amsterdam. De Koning bepaalde tevens, dat een onderzoek omtrent de kosten van zoodanige uitgave zou worden ingesteld. Nadat hieraan was voldaan, werd in 1827 door Z.M. in de uitgaaf bewilligd. De zaak was bereids zoo verre gevorderd, dat met het drukken een aanvang kon worden gemaakt, en het bericht der uitgaaf reeds afgedrukt in {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} het licht gezonden, toen ten Broecke Hoekstra op het onverwachtst overleed. Een ander bewerker werd toen gezocht. De Heer van Ewijck meende dien gevonden te hebben in den toenmaligen Leuvenschen Hoogleeraar Mone. Het voorstel om er hem mede te belasten, werd in 1829 gedaan. Vermoedelijk hebben de finantiële moeielijkheden van dat tijdstip den Koning bewogen om het voorstel aan te houden, en de latere gebeurtenissen hebben het geheel doen vervallen, tot dat eenige ijverige jonge geleerden het later op loffelijke wijs met vereenigde pogingen hebben ten uitvoer gebracht. Doch bij den verheugenden bloei, dien de Middelnederlandsche letteren in onzen tijd hebben erlangd, vergete men nimmer, dat het eerste ontwerp in den geest van van Ewijck ontkiemde, en dat hij volhardend den weg heeft bewandeld om het later door geheel andere middelen verkregen doel te bereiken. Bijzonder ijverig en volhardend waren ook in datzelfde jaar 1826 zijne pogingen ten behoeve der Sterrekunde. Hoog was hij met die wetenschap ingenomen, gelijk onder anderen blijken kan uit eene voordracht van zijne hand van 1825, waarvan de aanhef dus luidt: ‘Onder de menschelijke wetenschappen bekleedt de Sterrekunde eene eerste plaats. Zij is de verhevenste, binnen haren kring de zekerste; en tevens is zij meer dan eenige andere tot hooge volmaaktheid gebracht.’ Hij wenschte dus dat deze wetenschap hier te lande meer dan nog het geval was geweest, mocht beoefend worden. De beroemde Quetelet had destijds het ontwerp gevormd, om een groot Observatorium te Brussel op te richten. Op zich zelf genomen was dit ontwerp in het oog van van Ewijck van bijzonder belang, en kwam het hem voor, den vaderlandschen roem zeer te kunnen verhoogen; maar toch meende hij, zich te moeten afvragen, of het naar evenredigheid rijke vruchten voor het onderwijs zou afwerpen? In Frankrijk en Engeland, waar de studie der astronomie den grootsten omvang had erlangd en de gewichtigste ontdekkin- {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} gen op dat gebied zijn gedaan, bloeide dat onderwijs lang vóórdat er groote Observatoria waren. Hij stelde daarom voor, de bestaande Observatoria te Leiden en te Utrecht te verbeteren, en er een op gelijke schaal aan eene der zuidelijke Akademiën op te richten; en voorts, om aan de Universiteiten waar Observatoria waren, onder de leiding van den Hoogleeraar in het vak, Observatoren aan te stellen, die aanhoudend moesten waarnemen, en de resultaten hunner waarnemingen van tijd tot tijd openbaar maken. De Minister, aan wien dit rapport werd ingediend, meende echter de aanstelling van Observatoren niet aan Z.M. te mogen voorstellen, omdat men op deze verhooging van uitgaven, zijns inziens, de goedkeuring der Staten-Generaal bezwaarlijk verkrijgen zoude. Toen echter later de stad Brussel zich bereid verklaarde, een terrein tot het bouwen van een Observatorium af te staan en de helft der kosten voor hare rekening te nemen, verkreeg de zaak een ander aanzien. Van die goede gezindheid toch meende van Ewijck dat gebruik moest worden gemaakt, en zoo werd dan ook tot de oprichting der Brusselsche Sterrewacht bij Koninklijk Besluit van 8 Junij 1826 No. 107 besloten. De wederhelft der berekende kosten van opbouw (ƒ 20,000) werd voor rekening van het Rijk genomen. Na hetgeen wij in den aanvang van dit Levensbericht van de ijverige wiskundige studiën van van Ewijck hebben medegedeeld, laat het zich lichtelijk bevroeden, dat hij veel invloed heeft gehad op het tot stand komen van het Koninklijk Besluit van 9 September 1826 No. 45, hetwelk tot bevordering dier studiën moest strekken. Alle maatregelen, welke de beoefening der Wiskunde konden bevorderen, vonden steeds in hem een ijverigen voorstander. Niet slechts had van Ewijck veel bijgedragen tot de vestiging van 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden, maar hij wendde steeds alles aan, om den bloei en de uitbreiding daarvan te bevorderen. Niet minder deed hij voor het Rijks Museum van Oudheden aldaar. Hij onder- {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} steunde den Hoogleeraar Reuvens in zijn onvermoeide streven om deze verzameling te verheffen tot eene hoogte, waarop zij tot nut der oudheidkennis en tot eer des Vaderlands grootelijks kon bijdragen; en er hadden aanzienlijke en kostbare aankoopen ook buitenslands plaats, die aan deze instellingen steeds meerdere volledigheid gaven. In 1827 ondersteunde van Ewijck het voorstel van een verdienstelijk bevorderaar van het onderwijs in de zuidelijke provinciën, den schoolopziener le Cocq, om voor de openbare lagere scholen een volledig stel van nieuwe maten en gewichten aan te schaffen. Het Koninklijk Besluit van 12 November 1827 No. 44, schreef dienaangaande gepaste maatregelen voor. Het pedagogisch onderwijs werd ook in het jaar 1827 een punt van onderzoek en regeling. Van Ewijck bracht deswege een uitvoerig rapport uit, waarvan een gevolg was het Koninklijk Besluit van 19 September van datzelfde jaar No. 129. Het had ten oogmerk, middelen voor te schrijven om de goede vorming van toekomstige leeraars bij de openbare Collegiën of latijnsche scholen te bevorderen. In 1828 werd er op voorstel van van Ewijck eene Commissie benoemd tot raadpleging over onderscheidene punten betreffende het Hooger Onderwijs. Haar rapport, in 1830 ter Landsdrukkerij uitgegeven, heeft door de opgevolgde tijdsomstandigheden geen gevolg gehad. Op de bijeenroeping van die Commissie en op de wijze waarop zij geraadpleegd werd, zijn vele aanmerkingen gevallen. Er bestond destijds veel aandrang tot verbeterde inrichting van het Hooger Onderwijs; maar in de beide groote afdeelingen des rijks liepen de denkbeelden dienaangaande aanmerkelijk uitéén. Wat men verlangde, was niet genoeg uitééngezet om het volledig te kunnen beoordeelen. Kan het vreemd worden geacht, dat van Ewijck het wenschelijk keurde, eene Commissie bijeen te roepen, door welke de onderscheidene gevoelens aan het licht konden komen? Dat men haar eene {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} reeks van vraagpunten voorleide, geschiedde niet om de behandeling van andere onderwerpen uit te sluiten, maar om als in één bundel te vereenigen al datgene, wat op dit gebied in de laatste jaren stof tot onderzoek en behandeling had opgeleverd 1. Terwijl hij nog zijne beste pogingen aanwendde om het hooger, middelbaar en lager onderwijs steeds meer te ontwikkelen, zag van Ewijck het onweder opkomen, den storm losbreken, die zijne vaart onmisbaar moesten stuiten. Een werkzaam aandeel had hij genomen aan de oprichting van het al te vermaarde Collegium philosophicum, dat zeker tot het losbreken van dien storm heeft bijgedragen. Omtrent de oprichting dier instelling en de benoeming der Hoogleeraren heeft een duitsch Historieschrijver van meer vernuft dan naauwkeurigheid ergens geschreven, dat de rationalistische Hoogleeraar Paulus van Heidelberg geraadpleegd en gevolgd zou zijn geworden 2. Toen ik bij den Heer van Ewijck vóór eenige jaren inlichtingen vroeg, in hoeverre dit beweerde waarheid bevatte, antwoordde hij mij op eenen buitengemeen {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} stelligen toon: ‘De vestiging van het Collegium philosophicum in 1825, toen ik Administrateur was, is geschied buiten eenigen den minsten invloed van Paulus te Heidelberg. Het was eene verzachte navolging van hetgeen plaats had op de pruisische Universiteiten, en in overeenstemming met de beginsels sedert jaren in werking in Oostenrijk. Ik zeg: eene verzachte navolging, want er werden geene Catholieke faculteiten opgericht, en men bemoeide zich niet met de dogmen. In het Collegium philosophicum werd alleen voorbereidend onderwijs gegeven in oude en nieuwe letteren, geschiedenis, enz. Ter voldoening aan het verlangen en den smaak der Catholieken waren de jongelieden niet vrij, maar onder opzicht van respectabele Catholieken, gehuisvest in een Collegiegebouw. De Aartsbisschop was tot Curator benoemd. Ook bij deze gelegenheid is de naam van den Heer Paulus nooit genoemd, noch zijn raad gevraagd’ 1. Het is hier wellicht de plaats om de min juiste berichten te verbeteren, die in een veel gelezen duitsch encyclopedisch Woordenboek omtrent de stelling van van Ewijck tegenover de toenmalige worsteling der partijen in het Koninkrijk der Nederlanden worden gegeven 2. Aldaar wordt gezegd, dat van Ewijck ten mikpunt strekte der giftigste pijlen, die politieke partijschap zoowel als onverdraagzaamheid in de godsdienst op het Nederlandsche Staatsbestuur afdrukte. Dit bericht is niet geheel juist. Met zijnen vriend Falck was van Ewijck van gevoelen, dat niet alle grieven der zuidelijke gewesten even ongegrond waren, en hij kon geenzins goedkeuren, dat men door een stijfhoofdig trotseren van den tegenstand tot het hooger en hooger opgaan van de vlammen der partijschap aanleiding gaf. ‘Maar het was (schreef hij eens aan den auteur van dit levensbericht) een hoofdtrek in het karakter van Willem I, dat hij stijf- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} vast stond op hetgeen hij zijn recht noemde: hij moest door overmacht gedrongen en als gedwongen worden; anders gaf hij niet toe. Zóó in de zaak van de Rijnvaart; zoo ten aanzien van het behouden van van Maanen als Minister; zóó in het volhouden van het Collegium philosophicum; zóó in de zaak van den opstand van België. Ik ben in mijn recht, dus laat ik mij niet dwingen, en eindelijk zal het recht triumpheren: zoo redeneerde hij. Intusschen verliep de stroom, zonder dat de bakens werden verzet.’ Toen de Omwenteling in het Zuiden uitbrak wist van Ewijck, te midden der algemeene verwarring en regeringloosheid, een groot getal van boekwerken en andere voorwerpen van wetenschap en kunst voor verwoesting te bewaren, en kwam hij de vreemde geleerden, die door de plaats grijpende gebeurtenissen van hun bestaan beroofd werden, edelmoedig te hulp. De bevordering van wetenschap en kunst was toch voor hem geenzins alleen een middel geweest om te regeren, maar die belangen stonden hooger bij hem aangeschreven dan de triomf eener partij, ware het ook de rechtvaardigste en meest vaderlandsche.   Op het einde van 1831 werd onder den Baron van Doorn de betrekking der Administrateurs, wier ambtswerkzaamheden eene zekere zelfstandigheid hadden, opgeheven, en werden de titularissen benoemd tot advizeurs van den Minister bij het Departement, waartoe zij behoorden. Voor van Ewijck, die reeds een zeer onafhankelijken werkkring gehad had, was in deze verandering iets zeer krenkends, en hij gaf dit in eene missieve, op voegzamen toon doch tevens vol waardigheid te kennen. Willem I, die steeds in van Ewijck een vol vertrouwen stelde, besefte volkomen deze gevoeligheid; en het duurde niet lang, of de Vorst vond goed hem in het begin van 1832 te benoemen tot Gouverneur van het kleine, in schijn min beteekenende gewest van Drenthe. Daar was van Ewijck aanstonds geheel op zijne plaats. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Dadelijk na zijne aankomst trok hij eene scherpe afscheidingslijn tusschen de vroegere en thans aanvangende huishouding der provincie, en stelde bepaalde regelen van orde vast voor het toekomstig beheer. Vele zaken, die hij onafgedaan had gevonden, werden met kloeken moed opgevat en eerlang tot afdoening gebracht. Zoo was het met de waterloozing te Koevorden, de zwarigheden met de Maatschappij van Weldadigheid over zekere kolonievaart, en meer andere. Met een vasten en helderen blik bespeurde hij weldra, voor welke ontwikkeling dat in schijn zoo onaanzienlijke gewest nog vatbaar was. Met zijne gewone menschenkennis wist hij de bekwaamste mannen te kiezen, aan wie hij zijn vertrouwen konde schenken: hij wist hulpbronnen en middelen op te sporen, op welke men nog niet bedacht was geweest, en eerlang was de grond tot eene ontwikkeling gelegd, waarvan eerst een later tijdperk de vruchten heeft zien rijpen. Ten bewijze hiervan zij het mij vergund, de woorden van zijnen opvolger, den Graaf van Randwijck aan te halen, die in eene missieve van 24 December 1842 aan van Ewijck schreef: ‘Het is voor mij geen gering geluk, aan het bestuur van Drenthe geplaatst te zijn, in een tijdperk, waarin de kapitalisten hunne gelden zoo bereidwillig plaatsen in ondernemingen van spoorwegen en dergelijke; en ik zelf kan te naauwer nood gelooven, dat hetgeen zoolang beschouwd werd als eene chimère, die nooit te verwezentlijken zoude zijn, het vinden van anderhalf millioen voor de kanalizatie van Drenthe, nu als een accessorium van eene principale onderneming van veel meer omvang uitmaakt. Binnen twee etmalen na mijne terugkomst alhier zijn de graafwerken aangevangen. Heden zijn er reeds 270 manschappen aan het werk, en dit getal zal waarschijnlijk nog vóór nieuwe Jaar tot zes à zevenhonderd opgevoerd worden. UHEGestr. zal voorzeker met belangstelling opgemerkt hebben, dat in de concessie zijn behouden de oorspronkelijke Noord-Oostelijke en Zuid-Oostelijke kanalen, zoodanig als die op uwe lastgeving door den {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Heer Kommers in der tijd zijn ontworpen, en zeer te recht beschouwd UHEGestr. de door U in der tijd aangevoerde moeite en pogingen niet als vruchteloos, want het is het zaad, door uwe hand gestrooid, hetwelk door den weldadigen invloed van de Engelsche geldzon, ontkiemen en vruchten dragen zal 1.’ In het jaar 1837 bezocht de Koning ook de provincie Drenthe. Zijne Majesteit gaf toen zijne hooge goedkeuring te kennen over hetgeen de Gouverneur tot ontwikkeling der welvaart in dat gewest reeds verricht had, en vroeg zijn gevoelen over de beste wijze om straatwegen aan te leggen, in dier voege, dat onkostbaarheid zoo veel mogelijk met hechtheid en stevigte vereenigd wierde. Dit gaf tot vernieuwde overwegingen en tot verbetering van den weg van Assen naar Rolde aanleiding. Voorts viel ook de nieuwe inrichting van het rechtswezen in 1838, en het daarmede verbondene leggen van den eersten steen aan het gebouw voor de zittingen en werkzaamheden van het Provinciaal Gerechtshof en de rechtbank te Assen, onder het bestuur van van Ewijck voor, zoodat hem de installatie der nieuwe rechterlijke lichamen werd opgedragen. Eervol waren deze ambts-werkzaamheden, en welkom de gelegenheid, om nuttige inrichtingen te helpen tot stand brengen; maar in zijn huislijk leven trof den Heer van Ewijck een onherstelbare slag door het overlijden van zijne veelgeliefde Echtgenoote, Vrouwe Johanna Wijnanda Hermina Ram, met welke hij vijftien jaren vroeger was in den echt getreden. Dit sterfgeval had plaats den 29sten Junij {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} 1835, en wierp een somber floers over zijn familiegeluk, en alleen zijne berusting in Gods wil deed hem die levensramp met gelatenheid dragen. ‘Ik behoef u niet te zeggen (schreef hij eenigen tijd later aan eenen vriend in Holland 1), dat ik een meer geïsoleerd leven voor mijn interieur moet leiden, sedert het groote verlies, dat mij nu vier jaren geleden getroffen heeft. Met mijne kinderen mag ik intusschen voorspoed beleven, en alles te zamen genomen mag ik niet klagen over mijn levenslot. Ontbering en gevoel van het onvolmaakte kunnen wij menschen niet ontgaan. In de tegenwoordige wereld is anders bijna overal het klagen aan de orde van den dag, en dit is inderdaad ongelukkig, omdat het de menschen ontevreden maakt. Beter ware, om zonder gemelijkheid ieder in zijne sfeer werkzaam te zijn tot wegneming van het onvolmaakte. Doch dit zijn beschouwingen en pia vota, en intusschen gaat alles zijnen gang, en maakt der menschen verkeerdheid van alles misbruik, met dat gevolg, dat veel goeds belemmerd of vernietigd wordt’ 2. Onder het bestuur van van Ewijck in Drenthe had ook nog plaats de regeling van het kadaster en werden de eerste stappen gedaan tot scheiding der gemeene weiden of marken. De stad Assen dankt hem hare weekmarkt, eene geregelde wagendienst op Groningen, en de beurtvaart op Amsterdam; {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} en voorts de oprichting der fabriek van het zoogenaamde Bremerlinnen en de eerste heide-ontginning op groote schaal: deze beide laatste ondernemingen geheel uit zijne eigen middelen. De Heer van Ewijck bekleedde het Gouverneurschap van Drenthe tot op het einde van 1839, toen het den Koning behaagde, hem te plaatsen aan het hoofd van eene der belangrijkste provinciën des Rijks, van Noord-Holland; waar het eerlang den schrijver van dit levensbericht gebeuren mocht, in persoonlijke kennis met den waardigen bewindsman te komen, wiens eenvoudig en achtbaar uiterlijk, gepaard aan een levendig en doordringend oog, niet missen kon, op elk die hem naderde, een diepen indruk te maken.   Aan het hoofd der provincie Noord-Holland was voor van Ewijck een allerbelangrijkste werkkring geopend. In dat gewest, te zamen met de zuidelijke zuster-provincie van ouds de kern van den vaderlandschen Staat, zijn meer dan in vele andere vaderlandsche gewesten, veelsoortige belangen te behartigen. Voor den Waterstaat, hier meer dan ergens elders veelbeteekenend, was een man van de wis- en natuurkundige studiën van van Ewijck op zijne rechte plaats. Zijne practische menschenkennis, die nu eens wist indruk te maken en daardoor den tegenstand te ontwrichten, dan weder de teugels te vieren en bedachtzaam toe te geven; op een anderen tijd door minzame toespraak tot toegeven te bewegen, wist ook, waar het strijdige belangen of botsende hartstogten gold, eensgezinde zamenwerking te bevorderen. Op de burgemeesters der uitgebreide provincie wist hij bestendig een voor de onderlinge goede verstandhouding der gemeenten en haar inwendig beheer allezins heilzamen invloed te oefenen. Met den burgervader der hoofdstad en de invloedrijkste mannen van haar bestuur vermocht hij doorgaans opkomende zwarigheden te voorzien en te slechten; allen naijver tusschen de hoofdstad en het overige gedeelte der provincie te voor- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} komen; door heuschheid en beleefde bejegening de min rekkelijke opwerpers van zwarigheden te winnen; en, met het inruimen eener vrije beweging aan de raadslagen bij de onder zijn bestuur voor het eerst in 't openbaar gevoerde behandeling van zaken, toch zooveel beleid te paren, dat de Vergadering doorgaans den weg insloeg, haar door den bewindsman, die haar zoo behendig wist te leiden, aangewezen. Zonder eigenlijk welsprekend te zijn, is evenwel de invloed, dien van Ewijck had op elke vergadering, welker bestuur hem was toevertrouwd, bijna altoos van beslissende beteekenis geweest. Het zij den Schrijver van deze mededeelingen, die in dit gedeelte van 's mans openbare leven uit den aard der zake een bijzonder belang moet stellen, vergund, de hier in het algemeen opgegevene trekken van ijverige werkzaamheid en omzichtig beleid in eenige voorbeelden meer bijzonder te kenschetsen: bijzonderheden, die, zonder dat wij daarmede iets willen te kort doen aan zijne overige belangrijke bemoeienissen, als daaronder wel de voornaamste, vooral opmerking schijnen te verdienen. In de eerste plaats komt hier in aanmerking de oprichting van het gesticht Meerenberg, als inrichting tot verpleging en herstel van krankzinnigen. Reeds in het jaar 1838 had de Hooge Regering de gewestelijke besturen opmerkzaam gemaakt op de onmiskenbare behoefte aan eene afdoende verbetering van het lot der ongelukkige krankzinnigen, en het gevoelen der Gedeputeerde Staten gevraagd, op welke wijze men in de behoefte aan verbetering der bestaande gestichten of in de oprichting van nieuwe behoorde te voorzien. Terwijl over dit aangelegen onderwerp nog tusschen de regering en het provinciaal bewind werd onderhandeld, werd de Heer van Ewijck tot Gouverneur van Noord-Holland benoemd. Door bijzondere omstandigheden met levendige deelneming bezield in den toestand der ongelukkige lijders, wier lot dringend om ver- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} betering riep, bezocht hij kort na de aanvaarding zijner nieuwe betrekking het Buiten-gasthuis te Amsterdam, en werd diep getroffen door het treurig lot der aldaar bewaarde verstandeloozen. Aanstonds besloot hij aan de verbetering van dezen heilloozen toestand met kracht de hand te slaan. Reeds in het jaar 1840 werd door hem eene briefwisseling met het stedelijk bestuur der Hoofdstad geopend, ten einde het Buiten-gasthuis op eenen beteren voet in te richten, en daarvan een geneeskundig gesticht, bepaaldelijk ingericht tot herstel der opgenomen lijders, te maken. Eene som van ƒ 5000,- op de provinciale begrooting van 1840 door de voormalige Staten van Holland, ter verbetering van de toenmalige verblijven der krankzinnigen, uitgetrokken, was de eerste som, die bestemd werd tot het vormen van een fonds ter oprichting van een welingericht krankzinnigengesticht. Toen nu een weinig later de Wet van 29 Mei 1841 (Staatsblad, No. 207) in werking kwam, waarbij dit onderwerp nader werd geregeld, vatte de Heer van Ewijck het denkbeeld op, om een gesticht, zoo als niet slechts de Wet, maar vooral ook de menschelijkheid het vorderde, uit vrijwillige bijdragen, vooral der meer gegoede ingezetenen, te doen verrijzen. Van daar dat op zijne voordracht in Februarij 1842 eene circulaire van Gedeputeerde Staten uitging, waarbij de ingezetenen van dit gewest tot het verstrekken van milde giften werden uitgenoodigd, ter bereiking van het beoogde doel. Zoo deze poging in haar geheelen omvang mislukte, het is toch eene belangrijke uitkomst te noemen, dat die maatregel eene som van ƒ 47,000 deed zamenvloeien, om het fonds tot oprichting des geneeskundigen gestichts te stijven. Nu waagden Gedeputeerde Staten op hunne verantwoordelijkheid den aankoop van het landgoed Meerenberg voor de som van ƒ 25,845: - welk landgoed sedert door de Staten der provincie overgenomen en tot de tegenwoordige inrichting van het weidsche gesticht van dien naam gebezigd is geworden. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeer verschillend zijn de oordeelvellingen over deze onderneming uitgevallen. Terwijl sommigen daarin een der grootste titels van roem van het beheer der provincie Noord-Holland meenen te zien, werd de instelling door anderen als eene bron van verderf voor de geldmiddelen van dat gewest beschouwd, en is het meer dan eenmaal beweerd, dat de verwachtingen van herstel en genezing ten aanzien van de meeste krankzinnigen zijn teleurgesteld geworden. Het kan ons doel geenzins wezen, over deze strijdige beschouwingen eene beslissende uitspraak te doen. Alleenlijk zij het vergund, het edelmoedig streven van den braven bewindsman in het licht te stellen, die ter bereiking van een zoo menschlievend doel geene moeite en zorg, geene miskenning zijner bemoeienissen noch opoffering ook van zijne eigene middelen ontzag. Eere zij zijner nagedachtenis voor zulk een edelaardig bedrijf toegebracht! Veel moeitevoller en meer ontmoedigend dan deze bemoeienis ter verbetering van het lot zijner ongelukkigste natuurgenooten in dit gewest waren de pogingen en maatregelen, die van Ewijck in het belang der provincie en van de nakomelingschap tot landaanwinning, sedert zijne komst in Holland ten jare 1840, heeft aangewend. Zoowel zijne wis- en natuurkundige studiën als zijne groote belangstelling in Staatsen Landhuishoudkunde moesten hem doen bedacht zijn, om, in navolging van den grootschen ondernemingsgeest, die derdehalve eeuw geleden zoo uitgebreide streken lands, vooral in Noord-Holland, op 's lands grooten erfvijand, den Oceaan, deed veroveren, zijn beheer door de aanmoediging van ondernemingen van landaanwinning te onderscheiden. En inderdaad heeft dit aangelegen onderwerp zijne ernstigste belangstelling en deelneming alras getrokken. Wellicht was het hem minder bekend, dat in de zeventiende eeuw soms zelfs de wakkerste mannen, een W. Usselincx bij voorbeeld, die als de voornaamste handelaar, herwaarts van Antwerpen overgekomen, bekend stond, door de droogmaking van den Beem- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} sterpolder een groot gedeelte van zijn vermogen verspeeld heeft 1. Deze uitkomst is eerst door latere onderzoekingen aan het licht gekomen. Dat echter, vooral bij de sterke vermeerdering der bevolking, onder het langdurig genot van den vrede, zoodanige landwinst als hoogst wenschelijk moest voorkomen, zal door niemand worden betwist. Van daar dat van Ewijck, niettegenstaande de aanvankelijk min gunstige uitkomsten der droogmaking van den Waard- en Groetpolder, in het jaar 1845, zoodra de indijking van den naar 's lands Koningin met hooge goedkeuring benaamden Anna-Paulownapolder ondernomen werd, daarin al aanstonds een levendig belang stelde; eene ingenomenheid en ondersteuning, die de ondernemers noopten, om het volgende jaar de gebouwde schutsluis des polders naar zijnen naam de Van Ewijcks-sluis te noemen. En inderdaad gedurende de twee eerste jaren der onderneming had de bedijking van den Anna-Paulownapolder een zeer goeden naam. Doch nu kwamen ongelukkige misrekeningen aan het licht, en er openbaarde zich daarbij al ras een gebrek aan zamenwerking der deelhebbers, dat den voortgang des werks moest belemmeren. In het begin des jaars 1847 kwamen de bedijkers den raad des Heeren van Ewijck vragen; en deze, terstond inziende, dat de bedijking zonder zeer krachtige hulp verloren zou zijn, was onmiddelijk bereid die hulp te verleenen. Hij wendde zich tot vele vermogenden met verzoek om hunne medewerking, en het was door zijne voor teloorstelling en afwijking onbeschroomde bemoeienissen dat de Anna-Paulowna-Maatschappij tot stand kwam, die zich ten doel stelde om de bedijking verder te voltooien, de landen te bebouwen, en er woningen te plaatsen en te verhuren. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij was aanstonds bereid het voorzitterschap dier Maatschappij op zich te nemen; en zijne krachtige pogingen, in die betrekking aangewend, zijne persoonlijke deelneming, de inspanning der overige aandeelhouders, wier belang dringend vorderde om zich vernieuwde offers te getroosten, gesteund door eene deelneming ten bedrage van ruim ƒ 80,000. - door wijlen Z.M. Willem II, brachten eindelijk het maatschappelijk kapitaal bijeen. Het ligt niet in ons doel de ongunstige lotgevallen der Anna-Paulowna-Maatschappij en hare eindelijke ontbinding hier ter plaatse in het breede te vermelden. Die ongunstige uitslag was voorzeker niet aan gebrek aan ijver in haren waardigen voorzitter te wijten, wien nimmer eenige inspanning te veel was, en die in deze moeitevolle onderneming een der sterkste voorbeelden van den volhardenden ijver, vaak door onzen landaard aan grootsche ondernemingen te koste gelegd, heeft gegeven. Dan de ondervinding heeft ook ditmaal geleerd, dat, moge men in Nederland zich beroemen van aan de zee perken te stellen en de overwinning op dezen dreigenden natuurlijken vijand te behalen, die zege niet dan ten koste van zware offers wordt verkregen. En onder de dappere strijders in dien wereldberoemden kamp komt aan den Heer van Ewijck een hooge rang toe. In latere tijden zal dit meer op verdienden prijs worden gesteld. Thans nog kan de aanwinst van 5000 bunders land, dewijl een zoo zwaar verlies werd geleden, moeielijk in hare ware beteekenis worden erkend. Van Ewijck echter zag op de toekomst en het belang der nakomelingschap: hij liet zich niet ontmoedigen, maar bleef zich tot zijnen dood toe gaarne met de aangelegenheden van den polder bezig houden, bezocht dien jaarlijks geregeld, was steeds tot bevordering van de belangen der bevolking bereid, en heeft tot de stichting eener hervormde gemeente aldaar krachtdadig medegewerkt. Niet minder welgemeend en ijverig was de begunstiging door van Ewijck betoond met opzicht tot het ontwerp ter {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} droogmaking van de Legmeerplassen, eerst om een voor uitvoering vatbaar plan te doen tot stand komen, en verder om de middelen tot uitvoering te verkrijgen. De uitkomst dezer bemoeienissen was het Plan tot droogmaking van de Legmeerplassen door middel van stoomgemaal, volgens het stelsel van den Heer H.F. Fijnje de Salverda, Hoofd-Ingenieur van den Waterstaat, zoo als het is toegepast in den molenpolder van Wamel en Dreumel. Met eene uitslaande kaart. Uithoorn bij P.J.G. Diderich, 1852. Er werd ook nog door de Heeren Mahlstede, Roeloffs Valk, Boerlage en Meyjes een ander plan ontworpen; en nu behaagde het den Koning bij Besluit van 19 Julij 1853 No. 40 eene Commissie van deskundigen onder voorzitterschap van van Ewijck te benoemen, met een berichtschrift, vastgesteld door den toenmaligen Minister van Binnenlandsche Zaken, om over deze aangelegenheid een afdoend verslag uit te brengen. De zware en levensgevaarlijke ziekte, door welke van Ewijck in den loop des volgenden jaars bezocht werd, heeft hem waarschijnlijk belet deze aangelegenheid vóór zijne aftreding als bewindhebber der provincie tot een gewenscht einde te brengen. Maar de provincie Noord-Holland heeft met opzicht tot den Waterstaat van dit gewest nog andere verplichtingen aan haren voormaligen Gouverneur, dan wegens deze maatregelen tot landaanwinning. Onder de belangrijkste zaken, die niet alleen onder van Ewijcks bestuur tot stand gebracht zijn, maar die men ook aan zijn voorzichtig beleid en volhardenden ijver te danken heeft, behoort gewis de vaststelling van den voet, waarop de groote Noorder Y- en Zeedijk moet worden onderhouden. Deze voor de veiligheid van een aanmerkelijk gedeelte van het gewest allergewichtigste regeling vond aanvankelijk veel tegenstand. Zoowel door de van ouds dijkplichtigen als door de achtergelegene, nu voor het eerst tot bijstand geroepene waterschappen werd zij onvermoeid bestreden. Van Ewijck echter, doordrongen van {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} het groote gewicht der zaak, heeft volgehouden. Hij heeft door onderhandeling en overreding een eersten aanvang teweeg gebracht en het beginsel doen aannemen, en is toen blijven voortwerken. Niet op eens wilde hij eene duurzame regeling vestigen, maar hij vergenoegde zich, telkens zooveel te vorderen, als in de bestaande omstandigheden mogelijk was, wel wetende, dat wanneer eenmaal de regeling was aangevangen, het nut daarvan zou blijken, en de tegenstanders in medehelpers veranderen zouden. En de uitkomst heeft zijne verwachting niet bedrogen. De waardige man heeft het nog mogen zien, dat door de vaststelling van het kohier, de eindelijke regeling der quota's en de invoering van een volledig reglement, deze ingewikkelde zaak, die aanvankelijk zooveel bezwaar scheen te hebben, haar beslag heeft gekregen, en voor goed gevestigd mag worden geacht. Ook de belangen van bijzondere nijverheid, handel en scheepvaart, die in eene provincie als Noord-Holland van zoo overwegend belang zijn, vonden bij den Heer van Ewijck, terwijl hij aan het hoofd van dit gewest geplaatst was, eene welwillende bescherming en ijverige deelneming uit zijne eigene middelen. Naauwelijks was hij Gouverneur van Noord-Holland geworden, of hij gaf van deze belangstelling vele blijken; en het Bestuur der vermaarde fabriek van de Heeren Paul van Vlissingen en Dudok van Heel bewees dan ook aan die ondersteuning eene welverdiende hulde, door twee ijzeren stoombooten voor de vaart tusschen Amsterdam en Londen de namen van Gouverneur van Ewijck en Burgemeester Huidekoper te doen dragen 1. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij het behartigen dezer stoffelijke belangen verloor hij de hoogere aangelegenheden des menschen niet uit het oog. Gedurende tien jaren ongeveer, terwijl hij aan het hoofd der provincie Noord-Holland stond, voerde hij het voorzitterschap des hoofdbestuurs van het Nederlandsche Bijbelgenootschap, en hij deed dit met eenen ijver, eene naauwgezetheid en zorge, die toonden, hoezeer hem de verspreiding van Gods dierbaar woord ter harte ging. Kon hij ergens iets ter bevordering der belangen der Hervormde Kerk in het algemeen of der openbare godsdienstoefeningen verrichten, steeds vond men hem daartoe bereid, ofschoon steeds zonder de godsdienstige behoeften van andersdenkende ingezetenen in het minste te krenken. - Het Curatorschap der Leidsche, later, na het vestigen zijner woonplaats te Utrecht, toen hem na zijn ontslag als voorzittend Curator te Leiden in Maart 1857 die betrekking tot de Akademie van Utrecht werd opgedragen; ook het beheer over deze laatste Hoogeschool, vonden in hem eenen wakkeren en ervaren voorstander. In zonderheid was hem gewichtig de last, op hem door den Koning (15 Januarij l849) verstrekt, om de werkzaamheden der Staats-Commissie tot voorbereiding der regeling van het hooger onderwijs te leiden. Hoe hij over de taak dier Commissie dacht, blijkt uit eenen brief, door hem aan een zijner geleerde vrienden den 4den Februarij 1849 geschreven. ‘Wij hadden gister de eerste bijeenkomst onzer Commissie, en die is, geloof ik, tot aller genoegen afgeloopen. Een goed begin is altoos iets; maar een begin is nog niet het einde. Ik had wel om een lief ding gewenscht, dat men het oog niet, op mij had laten vallen. Maar de beschouwing van mijne plichten als vroeger en tegenwoordig ambtenaar van den Staat hebben mij niet toegelaten te bedanken. Misschien komt er ook iets goeds uit voort. Doch ik ben in dezen geen optimist, en houde voor zeker, dat wanneer bestaande misbruiken door nieuwe vormen worden tegengegaan, al ras nieuwe misbruiken zich zullen voordoen. De verkeerdheid zit in den {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} mensch, en in de weinige belangstelling van zeer vele studenten. Hoe men het ook aanlegge, gebreken en misbruiken zullen er steeds blijven. Ik wil daarom niet zeggen, dat de vorm onverschillig is. Neen, men moet hier strijden, gelijk overal in de zedelijke wereld; het kwaad dat zich openbaart tegengaan; maar niet gelooven, dat onze opvolgers onze voetstappen zullen kunnen blijven drukken. Kemper kende de misbruiken der vrije studiën en voerde de gedwongene lessen in. Thans zien wij de misbruiken van deze en zullen weêr vrijheid (meer of min) moeten toelaten; doch de oude misbruiken door strengheid van examina zoeken te keeren. Maar zal dit ook op den duur helpen? In België zag men van de nieuwe Jury reeds nadeelige gevolgen ontstaan. Het is dus eeuwige strijd, maar waarin de goeden zich niet moeten laten ontmoedigen.’ Een der grootste bewijzen van practische wijsheid en zelfbeheersching gaf van Ewijck, toen hij, na een bijna zestienjarig bewind over Noord-Holland, terwijl allen hem daar als 's Konings waardigen vertegenwoordiger hoogschatteden, in October 1855 als zoodanig, na een op de meest eervolle wijze verkregen ontslag, als bewindsman aftrad, en zich grootendeels uit het openbare leven terug trok, om nog alleen in wetenschappelijke kringen en in huiselijke afzondering in zijne moederstad werkzaam te blijven. Ieder die bij ervaring weet, hoe moeilijk het voor een werkzamen geest valt, een werkkring, waaraan men van ganscher harte gehecht is, vrijwillig vaarwel te zeggen, terwijl van alle kanten pogingen worden aangewend om de uitvoering van zoodanig besluit te keren, zal de waarde van dezen stap weten op prijs te stellen. Dat onwankelbaar gehandhaafde besluit heeft van Ewijck dan ook de voldoening verschaft, dat niemand in hem eene afneming van ziels- of lichaamskrachten heeft waargenomen, en hij zijne loopbaan voor allen te vroeg heeft verlaten. Nog bleef hij echter in zijne meestendeels ambtelooze betrekking de wetenschappen beoefenen, de merkwaardigste {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} boekwerken lezen, maar vooral zich op zijnen dood voorbereiden. En welke waren de gevoelens met welke hij dit deed? Hij betuigde die eens aan eene zijner dierbaarste betrekkingen op het laatst van zijn verblijf te Haarlem: ‘Naarmate onze jaren toenemen en de tijd, die ons overig is, korter wordt, behoorden wij meer voorbereid te zijn om den grooten overstap te doen. Maar wat mij betreft, ik zie soms zoo weinig vooruitgang, en blijf te zeer de oude knecht. De geest wordt zoo afgetrokken door de beslommeringen en zorgvuldigheden der wereld, en telkens moet men uitroepen: o God, wees mij arm zondaar genadig!’ Het was met die zelfde betuiging aan den Lutherschen predikant Quistorp gedaan, dat onze beroemde Hugo Grotius de aarde verliet. Wij oogen beiden evenzeer na in dat betere Vaderland, waar voor boetvaardige zondaren door den grooten Vriend van zondaren eene plaats is verworven!   Na alle karaktertrekken van van Ewijck, die ons in deze Levensschets reeds zijn voorgekomen, zal het wel niet noodig zijn, eene opzettelijke karakterschildering van hem te ontwerpen. Ik kan evenwel niet nalaten, de beschouwing medetedeelen, die hij zelve gaf van zijnen aard en inborst, in eenen brief van 5 November des jaars 1843, aan den Heer Minister van Binnenlandsche Zaken, Baron Schimmelpenninck van der Oye, waarbij hij verzocht niet als Minister van finantiën, tot welke betrekking hij was aangezocht, in aanmerking te komen. ‘Mijn karakter (schrijft hij daarin) is stil, eenvoudig, eenigzins bedeesd; ongaarne ben ik op den voorgrond, en, afwijkend van het gros der menschen, vind ik mij liever op de tweede dan op de eerste plaats. In overeenstemming met dit karakter heb ik mijne beste levensjaren als tweede naast de Heeren Repelaer van Driel, {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Falck en van Gobbelschroy doorgebragt, en mij gelukkig gevoeld bij stille werkzaamheid, bij het genot van vriendschap en achting van hen die mij omringden, en bij de bewustheid van mijne pogingen ten goede. Nimmer heb ik naar hooger gestreefd, ook niet om Gouverneur te worden. Als zoodanig is mij echter alles welgevallig, behalven alleen dit: dat ik de eerste ben in het gewest, en dat ik nu en dan als zoodanig moet optreden.’   Aan eervolle onderscheidingen heeft het van Ewijck, ondanks zijn bescheiden en nederig gemoedsbestaan, nimmer ontbroken. Hij werd achtervolgelijk benoemd tot Ridder en tot Commandeur der Orde van den Nederlandschen Leeuw, Groot-Officier van het Legioen van eer, Grootkruis der Orde van de Eikenkroon, Staatsraad in buitengewone dienst, en, sedert zijne aftreding als Commissaris des Konings in Noord-Holland, Minister van Staat. Hij was (sedert Julij 1820) lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, eerelid van het Provinciaal Genootschap ter beoefening der friesche Geschied-, Oudheid- en Taalkunde; lange jaren lid, en later bestuurder van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van kunsten en wetenschappen 1, tot op zijnen dood toe Directeur der Hollandsche Maatschappij van Weten- {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} schappen te Haarlem, en lid of eerelid van schier alle wetenschappelijke en letterkundige vereenigingen in België. - Hij overleed zeer onverwacht te Utrecht den 15den December 1858, nalatende twee zonen en vier dochters, die met weemoedig genoegen herdenken, hoe de algemeen hooggeachte en geëerde Staatsman, zich steeds ook een aangenaam huisgenoot en teederliefhebbend vader heeft betoond.   Amsterdam, Mei-Junij 1859.   H.J. Koenen. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Jan van Gilse. Een lang leven is evenzeer een leerschool als het een voorregt heeten mag. Te ondervinden dat onze levensweg van dag tot dag eenzamer en stiller wordt, omdat de rijen van hen allengs dunnen met wie wij mogen zamenwerken aan hetgeen ons dierbaar is; menigeen in 't midden zijner dagen te zien weggenomen, op wiens woord en arm wij hadden gerekend wanneer onze mond zal verstommen en onze hand verstijven; een rijken oogst voor de wetenschap vernield te zien en geroepen te worden om op nieuws te helpen zaaijen en planten en den wasdom voor te bereiden dien onze oogen niet zullen aanschouwen - dat is het lot van hem die het gewone levensperk van den mensch mag overschrijden, de keerzijde van den zegen, in de veelheid van dagen aan ons verleend! Men vergeve mij een zoo ongewonen en ernstigen aanhef. Die ernst voegt ook op het gebied onzer Maatschappij, in wier naam ik de pen heb opgevat. Er gaat geen jaar voorbij, dat de klagt over gestuiten arbeid en afgesneden verwachtingen door de hand des doods in onze vergaderingen {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} niet vernomen wordt. En zal het dan iemand bevreemden, dat ik dien toon van weemoed doe hooren en met mij zelven begin, nu ik op mijn vergevorderden leeftijd voor de tweede maal over een jongeren ambtgenoot ga spreken die vóór mij uit het land der levenden is heengegaan? Eens heb ik de aandoenlijke taak vervuld om het beeld te schetsen van een man, door wiens dood de wetenschap een voortreffelijken beoefenaar, ik zelf een beproefden medearbeider in het heiligste werk te betreuren had, 't was Koopmans, en naauwelijks zijn er tien jaren verloopen, of ik zie van Gilse, door Gods gunst naast mij gesteld, in gelijken ouderdom weggenomen! … Ik heb aan zijne wieg gestaan; ik heb hem gekend als kind en als jongeling; ik heb hem van nabij mogen gadeslaan in het tijdperk zijner ontwikkeling; ik heb mij in zijn rijzend licht mogen verheugen en hem zijne middaghoogte zien bereiken; ik heb hem volle tien jaren aan mijne zijde gehad als een bekwamen en getrouwen medehelper en dierbaren vriend; ik heb zijn lijk naar het graf vergezeld - zou het hart mij dan niet dringen met weemoedige blijdschap de gelegenheid aan te grijpen om het aandenken van hem te vernieuwen, aan wien ik zoo veel schoone herinneringen uit mijn eigen leven te danken heb? … Worde het mij dan vergund eenigzins te toonen wat hij geweest is, hoe hij dat geworden is, wat en hoe veel hij heeft verrigt op de plaats hem door God aangewezen, en hoe groot een verlies zijn dood ook in ruimer kring voor de wetenschap heeten mag! Deze naauwe betrekking van mij tot den afgestorvene - is zij echter niet eene verzoeking om de grenzen te overschrijden, mij door een bloot levensberigt gesteld? Brengt zij mij niet in gevaar den zoo verleidelijken toon der lofrede aan te slaan? … Indien al mijne eigen afkeerigheid om de verdiensten van overledenen onbepaald te verheffen, mij tegen deze verzoeking niet beveiligde: een blik op den man die voor mijnen geest staat, zou mij van de vermetele {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} poging terughouden, om zijne zedelijke waarde te wegen, zijne beginselen te beoordeelen, hem als in zijne binnenkamer te volgen en hem vóór den kenner der harten gade te slaan. Neen, onze Maatschappij vraagt zulk eene waardering van hare afgestorven leden niet. En van Gilse zelf … ik hou mij verzekerd, dat hij eenig berigt van zijn leven het liefst van mijne hand zou hebben gewenscht, al was het alleen omdat hij wist, dat ik die hand niet zou leenen om zijn beeld te versieren en het daarna in een soort van nederlandsch pantheon te plaatsen. Maar toch, hoe moeijelijk, ja hoe onmogelijk is het de inwendige gesteldheid van een man geheel onaangeroerd te laten, zelfs wanneer het enkel de schatting van letterkundigen arbeid geldt! 't Is immers eene ware, hoewel dan ook gewone opmerking, dat alle onze vermogens naar ligchaam, geest en hart een geheel uitmaken; dat het niet aan ons staat, hoe wij spreken en schrijven, maar dat zelfs de fijnste schakeringen in de wijze, waarop wij onze gedachten en gewaarwordingen schriftelijk uitdrukken, in die eenheid van ons wezen hare verklaring vinden. Vrijheid van inzigt en oordeel, zelfstandigheid en onafhankelijkheid van denkwijs en gevoelens, en moed om ze bepaald en met nadruk uit te spreken, wie zal ze bij hem zoeken, wiens geheele aanleg zachtheid aan zwakheid verwant, en gemis aan veerkracht en zelfvertrouwen te kennen geeft? Hij volgt liever anderen dan dat hij hun zal voorgaan; hij is schroomvallig om voor zijne meening uit te komen, ja om er eene te hebben, en hij is veeleer geneigd de waarheid te bedekken, te verzwijgen of te vergoêlijken, uit bezorgdheid om te kwetsen, dan zijne overtuiging bloot te leggen, zonder op de gevolgen te letten en zich te laten afschrikken door de gedachte wat men er van zal zeggen. Anders de man, op wiens gelaat forsche kracht, diep en levendig gevoel en vastheid van wil zich afspiegelen; uit wiens oog stoutheid van karakter schittert en wiens gansche voorkomen eene vrij- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} moedigheid te kennen geeft die door niets wordt vervaard en ontzet en eene vastberadenheid die alleen buigt voor de magt der overtuiging. Hij weet van geen wankelen of wijken, waar het eene beslissing geldt; alle verbloemen, schikken en plooijen is hem vreemd en hij zou er zich door meenen te vernederen; hij wikt en weegt met kalmte, maar, heeft hij eene keuze gedaan en een besluit genomen, hij houdt er onwrikbaar aan vast, en gij kunt er op rekenen, dat hij zich liever aan verdenking, miskenning en smaad zal blootstellen en droefheid zal brengen over al wat hem dierbaar is, dan dat hij ontrouw zal worden aan 't geen hij met geheel zijn hart voor waarheid houdt. Wie van Gilse in persoon heeft gekend, of uit zijne schriften zich eene getrouwe beeldtenis van hem vormt, zal niet vragen, waarom ik, met afwijking van den gewonen gang, eene levensschets en karakterteekening van hem aldus begin: ik wenschte hem reeds dadelijk voor te stellen, gelijk hij was. En niemand behoefde daaromtrent in twijfel te staan. Hij behoorde noch tot de flaauwen, wier persoonlijkheid niets zegt omdat zij niets beteekent, noch tot de geheimzinnigen die ons doen gissen en raden naar hetgeen zij zijn; neen, wie hem voor 't eerst ontmoette, nam terstond een bepaalden indruk van hem mede. Kracht, vastheid en welbeslotenheid - dat was de indruk door geheel zijn voorkomen gewekt. Zijn sterk geteekend gelaat, de doordringende blik zijner donkere oogen, de rustigheid zijner houding en de kalmte waarmeê hij sprak, alles gaf te kennen, dat de dichter zonder overdrijving van hem zeggen kon: 't Grootst en edelst, het vloeit zamen In het woord: hij was een man! 1 Deze voorstelling is zeker wel in staat een gevoel van {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogachting en eerbied te wekken: zij teekent niet den beminnelijken man, in den gewonen zin des woords. En het is waar, van Gilse was geen lid van de oude en nog niet uitgestorven familie der Pamphili, of Allemans-vrienden, die in de gezellige zamenleving geen hooger doel kennen, dan met een ieder, wie dan ook, en van welk eene denkwijs en karakter, op een goeden voet te staan. Zonder bepaalde onopregtheid, bejagen en verkrijgen deze lieden den lof van gemakkelijk en inschikkelijk, lief en aangenaam in den omgang te zijn, al is het maar om de verdrietelijkheden te ontgaan, waarin het bestrijden van meer of min belangrijke dwalingen en verkeerdheden den man van vaste beginselen, bij gemis van de vereischte voorzigtigheid, veelal wikkelt. Zulk eene wereldbeschouwing, veelal meer het gevolg van zekere luchthartigheid of van liefde tot rust en gemak dan van zucht naar eer en voordeel, verleidt maar al te ligt tot het verzaken van eigen overtuiging. Die zoogenoemde ‘lieve menschen’ beginnen om des vredes wil met toegeven in schijnbare kleinigheden; zij worden om des vredes wil koel voor zaken van meer belang, en eindigen in een opgeven van alle zelfstandigheid, ten koste der waarheid, maar hen treft ook het gezaghebbend woord: wee u als alle menschen wèl van u spreken! Het geheele wezen van van Gilse was afkeerig van die valsche wereldwijsheid. Met edele verontwaardiging verzette hij zich tegen eene zoo onedele en gevaarlijke kunst, en hij getroostte zich liever de verdenking van onhandelbaar te zijn, dan dat hij zelfs in zoogenoemde kleinigheden, de waarheid zou hebben prijs gegeven, wanneer hij zich geroepen achtte voor haar op te treden. Mogt men reeds hier de hand van den vriend meenen op te merken, die zoo gereed is naar den mantel der lofrede te grijpen om de min behagelijke trekken van den vereerden man in de wijde plooijen te verbergen: ik durf betuigen, dat men zich zou vergissen. Neen, ik wensch alleen te verklaren, niet te vergoêlijken en nog minder te verdedigen {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} waar ik zelf moet afkeuren en veroordeelen; maar ik durf vragen, of zuivere liefde tot de waarheid, al neemt zij weleens scherper vormen aan op het gebied der wetenschap, hier en elders zoo algemeen is en zoo zeer gewaardeerd wordt, dat zij naauwelijks zou verdienen opgemerkt te worden waar zij zich openbaart? Wèl te spreken en wèl te doen zonder om te zien - hoe veel zouden wetenschap en kunst, hoe veel zou ons bedrijvig en gezellig leven winnen, als die gulden spreuk meer onder ons gold en betracht werd!   Doch ik heb welligt reeds te veel gezegd om het oogpunt aan te wijzen, waaruit ik den afgestorvene meen te moeten beschouwen; want dat kan wel geen ander zijn dan: van Gilse de vriend en dienaar der waarheid in de wetenschap en in het practische leven.   Indien liefde tot de waarheid 's menschen inwendig leven beheerscht, zoo moet zij zich vooral openbaren op het gebied der wetenschap; dáár toch is het streven naar waarheid de hoogste wet. Haar in volstrekten zin te bereiken zij al boven de krachten van den eindigen mensch: hij is geroepen alle zijne vermogens in te spannen, ten einde op den weg van onderzoek en nadenken het gewenschte doel zoo nabij te komen als hem mogelijk is. En ik meen te mogen zeggen, dat van Gilse door die roepstem zich heeft laten geleiden en aan haar getrouw gebleven is, van het begin zijner loopbaan tot aan haar einde. Als bij instinct en zich zelven onbewust, voelde hij er zich toe gedrongen, geenszins om iets te zoeken en te vinden, dat van het meest aangenomen gevoelen afweek en gezegd kon worden hem alléén toe te behooren, maar omdat hij niet anders kon en het tegendeel hem onmogelijk was. Men zal daarom ook evenmin blijken van onstuimigheid in zijnen arbeid bespeuren, als van onbepaaldheid en wankeling, neen, hij zag spoedig aan welke zijde de waarheid lag en waar hij haar moest zoeken; ik {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} mag ook hier het woord van den dichter bezigen, dat hij - welligt uit overgroote keurigheid - aan het publiek heeft onthouden: Hij had zelf zijn baan geteekend, Elke schrede, elken tred; En de laatste was berekend Vóór de eerste werd gezet. Ik meen hier op zijne vroegste proeven van wetenschappelijken arbeid te mogen wijzen. Een als aangeboren zintuig voor waarheid valt daarin op te merken; en toch, het waren maar drie akademische prijsschriften. Hij verkreeg het eerste accessit op eene vraag der Leidsche Akademie ‘over de profetie van Obadja,’ waarop, wegens de moeijelijkheid van het onderwerp, het eermetaal aan geen der mededingers werd toegekend; de gouden medalje op eene vraag der Akademie van Groningen ‘eene vergelijking van het Boek der Wijsheid van Jezus Sirach met het Boek der Spreuken van Salomo,’ en denzelfden prijs op eene vraag der eerstgenoemde Hoogeschool ‘over de zedekundige grondstellingen en hoofdvoorschriften der Apostolische Vaderen.’ De twee die het licht zagen, droegen de onmiskenbare blijken, dat de weinig meer dan twintigjarige man den moed bezat om in het onderzoeken zijn eigen weg te gaan, de scherpte van oog om hem te vinden en de vastheid van gang om hem te betreden. Men weet dat dergelijke geschriften dikwijls niet veel meer zijn dan aangename proeven van ontluikende gaven, die niet altijd door een rijken bloei achtervolgd worden: in die van van Gilse viel eene zelfstandigheid van onderzoek en eene rijpheid van oordeel op te merken, waardoor de wetenschap omtrent de behandelde vraagstukken gerekend mogt worden iets te hebben gewonnen. Meer dan een der schrijvers van buitenlandsche standard-works over het studievak waartoe ze behooren, heeft dan ook niet geaarzeld ze onder de hulpmiddelen ter kennis van dat vak op te nemen. En wat deze proeven van den jeugdi- {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} gen man deden verwachten, dat heeft hij in rijperen leeftijd vervuld; 't is mij een genoegen dit door bewijzen te kunnen staven. Liefde tot de waarheid gaat op wetenschappelijk gebied doorgaans vergezeld van een zeker wantrouwen. Zij beproeft zelfs de gegrondheid van algemeen aangenomen stellingen; zij berust niet onvoorwaardelijk in de uitkomsten van gedane nasporingen; zij blijft gelooven, dat de waarschijnlijkheid eens door zekerheid zal worden afgewisseld en scherpt den blik om haar te verkrijgen of nader te komen. Dat zien wij bij van Gilse. Een man als hij kon niet berusten in de gewone herstellingen en verklaringen van het onder de theologen zoo bekende Fragmentum Muratorii. Hij had den moed, niet alleen veelzins af te wijken van de zoo uiteenloopende gevoelens van vermaarde geleerden over de oorspronkelijke lezing van dat merkwaardig gedenkstuk der christelijke Oudheid, maar hij toonde, dat hij door zijne scherpzinnigheid, verbonden met zijne kennis, er toe geregtigd was. Het moge hem wel niet gelukt zijn, al de conjecturen, in zijne disputatio geopperd en toegelicht, als de alleen ware lezingen bij deskundigen aan te bevelen - en wien zal dit ooit gelukken? - hij smaakte de voldoening dat mannen als een Wieseler, zoo bevoegd om hier een oordeel uit te spreken, zijn geschrift als eene welgeslaagde proeve van kritisch onderzoek, met hoogen lof vermeldden. Datzelfde aangeboren gevoel voor de waarheid prikkelde hem later om aan andere betwiste punten der bij hem zoo geliefde Inleidings-wetenschap zijn scherpen blik te beproeven; hij koos daartoe onder andere de benaming van ‘Algemeene Zendbrieven’ in het Nieuwe Testament. Wat hij aangaande de beteekenis van die benaming bij de beste schrijvers vond, bevredigde hem weinig; hij verkreeg de schrale slotsom, dat alles, met geringe wijzigingen, op hetzelfde neerkwam; dat de een den anderen naschreef, zonder zelf op nieuws te hebben onderzocht, en dat maar een enkele 1 het {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} juiste punt was nabij gekomen, echter zonder zijne opvatting behoorlijk te staven. Indien het dus ergens er op aan kwam om zich van gezag los te maken, het was hier. Doch van Gilse was de man niet om voor gezag te buigen en zich te laten verblinden door de schittering van beroemde namen, en toen zijn uitvoerige arbeid over het vraagstuk het licht zag, moest men erkennen, dat zijn moed geene vermetelheid was. Grondigheid van onderzoek, geleidelijkheid van redenering en bondigheid van betoog, scherpzinnigheid van combinatie en woord-kritiek, en bekendheid met de schriften der Kerkvaders vereenigden zich om hem de onverdeelde toestemming van bevoegde beoordeelaars te verwerven. Prof. Cobet, dien ik op dit stuk opmerkzaam gemaakt had, roemde het als eene treffelijke proeve van echt wetenschappelijk onderzoek, en Prof. Vinke aarzelde niet te verklaren 1, dat de zaak er door was afgedaan en niet langer een vraagpunt heeten kon. Zijne patristische studiën stelden hem vooral in staat, om zulk een arbeid te volbrengen. Had hij daarvan reeds in zijne bekroonde commentaties proeven gegeven: hier bleek het, dat die studiën aan rijkheid en vruchtbaarheid hadden gewonnen. Hij wist of vermoedde met wissen blik, waar hij iets moest zoeken en ook wel zou vinden dat hem in zijne nasporingen van dienst zou kunnen zijn. Het was hem niet genoeg de citaten van anderen over te nemen of ook na te slaan, maar hij getroostte zich de moeite om geheele boeken door te lezen of hij iets tot zijn onderwerp betrekkelijk mogt vinden. Hoe vele plaatsen van Origenes en andere Kerkvaders, door vroegere schrijvers voorbij gezien of verkeerd verstaan, heeft hij niet aan 't licht getogen, opgehelderd en ter toelichting en beslissing der quaestie aangewend! Van daar dat men op zijne aanhalingen gerust mag afgaan; ze blijken even getrouw als ter snede te zijn. Zijne liefde tot {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} de waarheid maakte dit voor hem tot eene gewetens-zaak, en zelfs wanneer hij citaten in het Neêrduitsch vertaalde, bragt hij den lezer niet in gevaar - hier te lande anders niet zoo ongewoon! - om te denken, dat het Grieksch der Kerkvaders nog al iets heeft van het Hoogduitsch. Nog meer geschriften van dien aard had hij begonnen en gedeeltelijk afgewerkt, die hij als ‘Bijdragen tot de theologische wetenschap’, naar het voorbeeld in Duitschland door Bleek, door Reuss en Cunitz en anderen gegeven, wilde in 't licht zenden, waartoe hij reeds de noodige schikkingen met een uitgever gemaakt had. Daartoe behoorde onder andere eene uitvoerige verhandeling over de getuigenissen van Papias aangaande de beide eerste Evangeliën, waarin hij met name het gevoelen van Schleiermacher en evenzeer de daarvan afwijkende meening van Lücke, had ter toets gebragt en bestreden, door aan te toonen, dat geen van deze twee geleerden de oorspronkelijke woorden van den genoemden kerkvoogd bij Eusebius goed verstaan en verklaard heeft; voorts een vroeg begonnen kritisch onderzoek over de Brieven van Ignatius, leidende tot geheel andere uitkomsten, dan die ook hier te lande, nog in den laatst verloopen tijd, zijn verkregen, inzonderheid eene studie over de grieksche kerk, mede veelzins afwijkende van de doorgaande en ook onder ons aangenomen voorstelling. Wie zijn vroegeren arbeid kent, zal in al deze ontwerpen blijken van wetenschappelijke zelfstandigheid opmerken, maar hij zal hem niet van vermetelheid verdenken, waar hij van zoo beroemde mannen durft verschillen; neen, hij zal des te meer betreuren, dat de theologie een even zoo moedigen als bekwamen beoefenaar in hem verloren heeft. Ik zou het niet de moeite waard rekenen over de deelneming van van Gilse aan boekbeoordeelingen te spreken, indien deze niet meer waren dan wat ze gewoonlijk hier te lande zijn, en ze zich niet door iets eigenaardigs onderscheidden, dat ons hem meer bepaald in het licht doet kennen, waarin ik hem zoek vor te stellen. Immers was het liefde tot {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} de waarheid die hem bewoog tot dit even moeijelijk als min aangenaam werk zijne hand te leenen. Daarom alleen gaf hij gehoor aan de dringende uitnoodiging om zich aan den kring der mannen aan te sluiten die den gang van het tijdschrift besturen, dat hier te lande op onafhankelijkheid en zelfstandigheid de meeste aanspraak maakt. Het tegengaan van verjaarde rigtingen; het bestrijden van oppervlakkigheid, flaauwheid en gebrek aan vastheid en bepaaldheid op het gebied van wetenschap, letteren en kunst, en het wekken en aankweeken van nieuw nationaal leven van den geest, - immers het verklaarde doel dier mannen -, moest ook van Gilse aantrekken. Zijne deelneming aan hun arbeid was dan ook geenszins eene letterkundige liefhebberij, gelijk zij zich helaas! maar al te dikwijls vertoont, en nog veel minder het voldoen aan de vrij algemeene zucht om liever te laken dan te prijzen; waarlijk, niets was hem meer vreemd. Maar hij voelde zich tot dien arbeid geroepen door den bescheiden wensch om onze journalistiek een weinig te helpen opheffen en met een beteren geest te bezielen; om haar door de magt der waarheid vrij te maken, en alzoo iets bij te dragen tot eene meer grondige en vruchtbare beoefening, ook van het vak zijner studie. En niemand zal hem de getuigenis weigeren, dat hij naar dit doel heeft gestreefd, met al de vastheid van overtuiging die in hem was en met al de gaven hem geschonken. Menigen strijd heeft hij zich daarvoor getroost, maar nooit heeft hij zijne opregtheid, eerlijkheid en goede trouw daarbij ingeschoten. Meer dan een der bekwaamste mannen, die in hun wetenschappelijken arbeid zijne vrijmoedige kritiek ondervonden, moest, ook terwijl hij aan zijne eens uitgesproken overtuiging bleef vasthouden, toestemmen, dat zijn beoordeelaar in het bestrijden en weêrleggen, kunde en liefde tot de waarheid aan onpartijdigheid paarde. 't Was hem om de zaken, niet om de personen te doen. Die zaken, ze stonden bij hem op den voorgrond; zij alleen waren het doel waarop hij regtstreeks afging, zonder te vragen of hij {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} op den weg, hem door pligt en geweten aangewezen, hinderpalen zou ontmoeten, of ook dezulken zou kwetsen, aan wie hij anders hoogachting toedroeg. Zóó kent ons letterkundig publiek van Gilse sedert eenige jaren als mede-redacteur en medewerker van het tijdschrift ‘de Gids.’ Doch waarom zou ik met stilzwijgen voorbijgaan wat dat publiek weet en waarover ieder lezer hier voorzeker een woord verwacht? - het noemen van die betrekking wekt herinneringen die min aangenaam zijn. Zij roept menige kritiek in 't geheugen, die door zekere hardheid van toon gevoelig trof en in het oog van velen een min gunstig licht op den schrijver wierp.… Ik zal de laatste zijn om het gegronde van deze beschouwing te ontkennen, bij hen vooral die hem alleen uit de verte zagen; en ik acht mij even min geroepen als bevoegd om elke hard klinkende en minder juiste uitdrukking te verdedigen die aan zijne vlugge pen is ontvallen en bij meerder rust en kalmte, door eene meer zachte en juiste zou zijn vervangen. Maar terwijl ik gaarne toestem, dat mijn vriend, ook in mijn oog, op den glibberigen weg der kritiek weleens een mistred gedaan heeft, durf ik de verzekering er naast stellen, dat hij boven de verzoeking verheven was om zijne pen te scherpen voor onedele bedoelingen of persoonlijke sympathiën of antipathiën. Neen voorwaar, en nog eens neen! zijn hart had er geen deel aan, als zijne taal wel eens forscher klonk dan men zou hebben gewenscht; men kon van hem zeggen, dat hij sprak ‘dingtaal met een zachtmoedigen geest.’ Wie alleen uit de eene of andere recensie zich eene voorstelling van hem gevormd had, voelde zich bij de persoonlijke kennismaking, aangenaam verrast en getroffen. Hij vond wat hij niet had verwacht. Op het hooren der levende taal van welwillendheid aan rondborstigheid gepaard, die uit zijn onderhoud sprak, zag hij een man vóór zich staan, weinig op hem gelijkende, dien de doode letter hem voor den geest gebragt had; en hij erkende met blijdschap, dat forschheid en zachtheid bij hem tot een har- {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} monisch geheel zamensmolten. Hij zelf was zich zoo levendig bewust, dat zijne puntige taal enkel het uitvloeisel was van liefde tot de waarheid, dat hij kwalijk kon begrijpen hoe men er aanstoot aan nemen kon. Bij het vertrouwelijk mededeelen van zijn kritischen arbeid, werd ik meermalen evenzeer getroffen door zekere kinderlijke argeloosheid, als door eene gereedheid om verzachtingen daarin te brengen, en nog zie ik hem in een goedhartig gelach uitbarsten, toen een zijner studenten den barren toon van eenig recensiewerk in den almanak door het aanhalen van zijne eigene woorden niet onaardig had geparodiëerd. Men zij voorts billijk en verge niet, dat een beoordeelaar die zijn naam niet verbergt, zijne individualiteit, ter wille van beleefdheid, verloochene en eene rol spele waar het wetenschappelijke quaesties geldt. Waarlijk, het is bij mij niet twijfelachtig wat op dat gebied meer kwaad gesticht heeft, zachtheid die steeds gereed is om te verschoonen, of forschheid die alleen door waarheidsliefde bestuurd wordt. Dikwijls heeft men betreurd, dat van Gilse meer als beoordeelaar van anderen, dan als oorspronkelijk schrijver is opgetreden; hij zou toch met zijne gaven veel meer voor de wetenschap hebben kunnen doen en zijnen naam meer duurzaam hebben gevestigd, enz. enz. En ook ik zou mij verheugen, als wij den boven vermelden half voltooiden arbeid in zijn geheel bezaten, maar ik ben daarom ver van den aard en de rigting zijner letterkundige werkzaamheid hem tot verwijt te maken. Zelfkennis zoowel als het voorbeeld van anderen die zoo spoedig gereed zijn de vruchten van hunne studiën onder de oogen van het publiek te brengen, deed hem besluiten meer belangrijken letterarbeid voorshands alleen te ontwerpen om dien allengs uit te breiden en later geheel voltooid aan het oordeel van deskundigen te onderwerpen. Voorts meende hij in het besteden van den tijd, waarover hij, bij zijne drokke ambtsbezigheden, kon beschikken, meer te moeten raadplegen met het nut dat hij in zijnen kring zou kunnen stich- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, dan met de eer die daarbij welligt voor hem zou te behalen zijn. En het nut is mijns achtens niet gering dat hij door zijne deelneming aan onze beoordeelende tijdschriften gesticht heeft. Aan hem komt de verdienste toe van een dergenen geweest te zijn die onder ons het voorbeeld hebben gegeven van ware, degelijke kritiek en nieuw leven op dit doodenveld hebben gewekt. Ook is de waarde van dezen arbeid niet beperkt tot de behoeften van den tijd waarvoor hij het naast bestemd was. Die recensies mogen bijdragen heeten ter toelichting, ontwikkeling en vaststelling der behandelde vraagstukken en bezitten eene blijvende waarde. Hij liet zich op dien weg leiden door de beroemdste duitsche, engelsche en fransche tijdschriften; hij had den moed het oog te slaan op het voorbeeld van mannen als de gebroeders Schlegel in Duitschland, Sydney Smith en Macaulay in Engeland, Courier, Guizot en anderen in Frankrijk, die het niet beneden zich achtten hunne groote krachten aan tijdschriften-artikelen te besteden. Het zegt reeds veel, die beroemde schrijvers niet onwaardig te hebben op zijde gestreefd, en ik meen niet te veel te zeggen als ik eene verzameling van de beste zijner beoordeelingen en aankondigingen van boeken een even nuttig als welkom geschenk voor ons letterkundig publiek zou durven noemen. Men ziet, naar ik vertrouw, dat van Gilse een geleerde was in den waren zin, die aan den eisch voldeed, door Ernesti in de woorden uitgedrukt: Eruditus oportet aliquid ex se promat, quo alios delectet ac se ipsum laudibus ornet.’ Die roeping ging hem ter harte, maar zij sloot hem niet af van de wereld, en hij bleef te zeer overtuigd, dat ook de wetenschap aan het werkelijk leven frischheid en kracht ontleenen moet, dan dat hij als een kamergeleerde aan dat leven niet zou hebben deelgenomen. Het ambt van Evangeliedienaar in twee gemeenten had hem vijftien jaren lang in eene regtstreeksche betrekking tot de menschenwereld en het bedrijvige leven gebragt, en die betrekking werd niet afgebroken, toen hij den post van Hoogleeraar aan het Se- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} minarium der Algemeene Doopsgezinde Societeit aanvaardde. Hij gevoelde en bewees geroepen te zijn, niet om de godgeleerde wetenschap enkel theoretisch te onderwijzen, maar om dit onderwijs door zulk eenen geest te bezielen en te besturen, dat er godsdienstleeraars door gekweekt werden die in staat zijn aan de eischen te beantwoorden welke onze leeftijd aan hen doet. En hij meende hieraan niet beter te voldoen, dan door de jongelieden aan zijne leiding toevertrouwd, bovenal liefde tot de waarheid in te prenten en hun in het zoeken er van voor te gaan. Wat wijlen Prof. van Oordt in zijne intreê-oratie aan de Leidsche akademie, nu twintig jaren geleden, als den eersten en voornaamsten pligt van den theoloog had aanbevolen, het streven naar waarheid 1, was van Gilse als het uit hart geschreven. Het voorbeeld van zijne voortreffelijke leermeesters Roorda en Koopmans had zijn aangeboren zintuig voor de waarheid gescherpt en gerigt, en hij bewees de leiding van hen waardig te zijn. Vrijheid, onafhankelijkheid en onbekrompenheid, uit liefde tot waarheid gesproten, kenmerkten zijn onderwijs. Het zij hij de inleiding in de boeken des Ouden en Nieuwen Testaments, of de uitlegkunde en de uitlegging er van behandelde; het zij hij de geschiedenis van het volk Israël of van de christelijke kerk voordroeg; hetzij hij zijne studenten in de schriften der Kerkvaders oefende: altoos was het vinden der waarheid zijn doel. Hij leerde hen de beste hulpmiddelen kennen en nuttig gebruiken, maar nog veel meer was hij er op bedacht om hen naar de bronnen zelve te leiden, waaruit zij moesten putten, wilden zij zelfstandige beoefenaars der wetenschap worden die in lateren tijd den weg op hun gebied zouden weten te vinden. Niet het gezag van beroemde namen, niet eene eeuwenheugende en algemeene zamenstemming: de waarheid alleen moest hunne leidsvrouw zijn. Het was hem niet genoeg een schijnbaar nederig en gemakkelijk maar {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} veelal verwarrend non liquet uit te spreken bij het behandelen van de theologische vraagstukken onzer dagen, maar hij had den moed voor zijn eigen gevoelen uit te komen, met even veel bescheidenheid als vastheid. Hoe gemeenzaam hij met zijne leerlingen omging, nooit liet hij zich verleiden om aan de waardigheid te kort te doen, welke de wetenschap vordert die de waarheid zoekt; nooit verzaakte hij den vereischten ernst, al had hij dwaze pogingen te vermelden om haar te vinden. Aan vrijmoedigheid wist hij bezadigdheid te paren; de theologie even zeer als eene zaak van het gelooven als van het weten aan te prijzen, bleef altoos zijn doel, en het non scholae sed vitae rigtte zijn onderwijs en gaf daaraan eene hoogere wijding. Dat getuigden ook zijne homilétische lessen. Hij stelde er geene eere in, zoogenoemde kanselredenaars te fatsoenéren die niets meer van een Evangeliedienaar hebben dan dat zij als sprekers die ‘schoon van stem’ zijn, geregeld voor eene gemeente optreden, maar hij zocht predikers van Gods Woord te vormen, die naar den eisch van hun leeftijd en naar de hoogheid van hunne roeping, spreken omdat zij gelooven. En wanneer hij zelf als prediker hun voorging, hoe krachtig bevestigde hij dan door zijn voorbeeld wat hij door zijne lessen als een onmisbaar vereischte had aangewezen en ingeprent! Elke leerrede door hem uitgesproken, drukte zijne overtuiging uit, dat de christelijke gemeente even min wordt opgebouwd door ‘stijve elucubratiën, welke op lyrischen toon in poëtisch-proza worden uitgebazuind’ 1, als door theologisch-wijsgeerige redevoeringen, naar aanleiding van een of ander schriftwoord, waarin niet de geest van Bijbel en Christendom, maar ‘der Herren eigner Geist’ zich openbaart, en niet minder toonde hij afkeerig te zijn van die vrome spelingen met het woord Gods, die zich door velerlei onderscheiden, maar niet door waarheid. Mogt ons {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} publiek in staat gesteld worden over den preektrant van van Gilse te oordeelen: ik twijfel niet of men zou erkennen, dat aan hem onder onze vaderlandsche predikers eene eigenaardige, tot hiertoe nog niet bezette, plaats toekomt; men zou zien hoe veel de Evangelieverkondiging in stof en vorm en toon wint, als zij door liefde tot waarheid bezield en beheerscht wordt. Alles was bij hem natuurlijk; geen zweem van manier; niets gedwongen; nergens de toeleg om te schitteren en door iets anders indruk te maken, dan door de magt der waarheid. Nooit predikte hij ‘naar aanleiding’ van een tekst, of ‘over’ - dat is helaas! meestal ‘boven’ of ‘buiten’ - den tekst, maar hij greep terstond met wisse hand diep in den eenig waren zin van het gekozen Bijbelwoord en hield dien vast tot aan het einde. Vanhier de gepastheid en vruchtbaarheid in de keuze van teksten en onderwerpen voor den tijd en den kring waarin hij sprak; de eenvoudigheid en juistheid in de schikking der stof; de populariteit in de voorstelling; de helderheid en doorzigtigheid in de redenering en ontwikkeling; de waardigheid in den stijl en de hartelijkheid en warmte in de voordragt, al had de kunst der oratorie op elocutie en pronuntiatie niet zonder grond nog al wat aan te merken. Zelfs het vaak naauw leesbaar schrift, anders bij hem zoo fraai, dat zijne preken onderscheidt, is een blijk dat hij gewoon was ze met vlugge pen en bijna zonder veranderingen, in weinig tijds op te stellen, niet omdat hij dit werk als min gewigtig beschouwde, maar omdat hij door zijn rijken geest er toe in staat was, terwijl hij het beneden de hoogheid zijner roeping achtte, van zijne geloofsgetuigenissen opzettelijk stijlproeven te maken. Geen wonder dat een man zoo rijk begaafd en van eene zoo practische rigting, als om strijd geroepen werd om deel te nemen aan het bestuur van meer dan eene der nuttige Vereenigingen of Genootschappen, waarop ons land roem draagt. Gelukkig ontbreekt het onder ons niet aan mannen, bekwaam en genegen om zulke betrekkingen te vervullen, {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} maar niet zoo groot is het aantal van hen die toonen het belang er van te beseffen. Men kan, ja, zeer op zijn gemak aan de verpligtingen voldoen die men op zich neemt, en zelfs eer en voordeel behalen door vergaderingen bij te wonen en weleens als redenaar voor een uitgelezen gehoor op te treden, maar zoo handelt de vriend der waarheid niet. Heeft hij zich aan dergelijke Vereenigingen aangesloten, zoo voelt hij zich in gemoede verpligt de hem toevertrouwde belangen ter harte te nemen, al is 't met opoffering van genoegen, van rust en van krachten. Ook de geringste bijzonderheden van hare inrigting en werking wekken zijne belangstelling. Zijn oog staat open voor haar gewonen gang, en hij sluit het niet voor de gebreken die haar aankleven en haar in de volle aanwending van hare krachten belemmeren. Hij bespiedt de gevaren die, bij bekrompene en verderfelijke rigtingen van den geest, haar zoo ligtelijk bedreigen en tracht ze te voorkomen of te keeren. Hij zoekt haar werken in overeenstemming te houden met de behoeften van zijn leeftijd en het ontbreekt hem niet aan moed om nieuwe middelen aan te bevelen ter uitbreiding en verzekering van haren invloed, al heeft hij daarbij met tegenstand te kampen, en hij is onuitputtelijk in geduld en volharding om daarmeê voort te gaan, al moeten er jaren verloopen eer hij zijn oogmerk bereikt. Zoo erkende en vervulde van Gilse zijne roeping in de betrekking, waarin hij stond tot meer dan eene der gemelde Vereenigingen; inzonderheid bewees hij dit door de wijze, waarop hij den post van Secretaris voor de Oost-indische zaken bij het Nederlandsch Bijbelgenootschap bekleedde. De inwendige geschiedenis van deze heilzame Instelling getuigt, dat hij niet alleen haar gewonen loop heeft helpen regelen, maar in hoe veel moeijelijkheden van teederen aard heeft hij door de juistheid van zijne inzigten, de vrijmoedigheid van zijnen tegenstand en zijne onvermoeide werkzaamheid hare belangen bevorderd! Waarlijk, men mag zeggen, dat hij haar hierdoor nog meer aan zich heeft verpligt dan door de uit- {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} voerige opstellen van zijne hand, die in hare gedenkschriften zijn opgenomen. En toch, hoezeer onderscheiden die stukken zich door een rijkdom van zaken en opmerkingen die er een meer dan tijdelijk belang aan bijzet! Men leze inzonderheid de ‘Memorie aan Z. Exc. den Minister van Koloniën’, door het Genootschap in 't jaar 1856 ingezonden ‘over de verbreiding van den Islam onder de heidensche bewoners van landschappen aan het Nederlandsche Bestuur onderworpen, bepaald onder de bewoners der Battak-landen op Sumatra.’ Dit onloochenbaar feit wordt in even vrijmoedige als krachtige taal daarin voorgesteld als ‘onmiddellijk voor de werkzaamheid en de bedoelingen van het Bijbelgenootschap van hoogstbeklagenswaardigen aard, en in de gevolgen ook voor het Nederlandsch Gouvernement in Oost-Indië in menig opzigt bedenkelijk.’ Ik heb ter aanprijzing van dit stuk niets meer te zeggen dan dat de gebeurtenissen onzer dagen het tot eene krachtige profetie hebben gemaakt! Nog andere Vereenigingen mogten eene gelijke medewerking van van Gilse ondervinden. Hij behoorde vele jaren tot het Collegie van Hoofdbestuurders der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, en gaf in die betrekking overvloedige bewijzen, dat hij hare edele bedoelingen op prijs stelde en gaarne hielp bevorderen. Tweemalen werd hij als Voorzitter geroepen hare Algemeene Vergadering te besturen, 't was in de jaren 1849 en 1855. Hij opende de eerste met eene toespraak ‘over den volkstoon.’ Dit woord kan ten blijk verstrekken welk een diepen blik hij had geslagen in het volksleven, meer bepaald van ons land; welk een fijn gehoor hij had voor de eigenaardigheden der taal, waarvan ons volk in het gemeene leven zich bedient, en hoe juist hij wist aan te wijzen wat er van het volk te leeren valt om aan onzen schrijfstijl de kracht van waarheid en het sieraad van losheid bij te zetten. Het beslaat niet vele bladzijden, maar het bevat een rijkdom van juiste opmerkingen en mag eene bijdrage heeten tot het geschil, in onze dagen over schrijf- en spreektaal ge- {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} voerd. De wijze waarop hij de tweede Algemeene Vergadering inleidde, getuigt wat eerlijkheid van overtuiging en rondborstigheid van taal, gepaard aan bezadigdheid van karakter, bij het behandelen van teedere vraagstukken, vermogen. Het gold de vraag: of men den toegang tot het lidmaatschap in de genoemde Maatschappij ook voor niet-Christenen, hier te lande voor Israëliten, zou openstellen? Van Gilse hield zich verzekerd; dat de geest zoowel als het welbegrepen belang der Stichting hunne toelating in den tegenwoordigen tijd eischten, - en hij had de beraadslagingen van eene talrijke Vergadering te leiden die voor het grootst gedeelte aan het tegenovergesteld gevoelen met even krachtige overtuiging was toegedaan en gereed stond het met warmte te verdedigen! Hagchelijke stelling, maar niet ontmoedigend voor den vriend der waarheid! Met haar ging hij alleen te rade; door haar alleen liet hij zich geleiden. Daarom achtte hij het beneden zich zijne toehoorders te verschalken door hen op het wijde veld van algemeenheden te lokken en zich alzoo van de moeijelijkheid af te maken, of hen door zachte woorden te belezen en tot zijn gevoelen over te halen; neen, regtstreeks ging hij af, niet op de quaestie zelve, maar op de verhouding, waarin hij als Voorzitter tot de Vergadering stond. En zóó groot bleek de kracht der waarheid te zijn die uit zijne woorden sprak, dat zelfs zijne tegenstanders, waaronder ook ik behoorde, door zijne edele onpartijdigheid en kalme waardigheid, bij het leiden der beraadslagingen, zich diep getroffen voelden. Men weet, dat de voorgestelde vraag tegen den zin van van Gilse is beslist geworden, maar een ieder die bij de behandeling er van is tegenwoordig geweest, zal erkennen dat deze nederlaag tevens eene zegepraal voor hem heeten mogt. Zijne deelneming aan het bestuur der ‘Vereeniging tot ziekenverpleging te Amsterdam’ stelde hem nog meer in de gelegenheid om te toonen wat hij als vriend der waarheid {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} op zuiver practisch gebied was. Zijn woord ‘over Instellingen tot verpleging van zieken’, dat de zaak historisch ophaalt en toelicht, zegt ons, dat hij een geopend oog en hart bezat voor het waarlijk goede en groote, dat in dit gedeelte der christelijke philanthropie, waar en door wien ook, is tot stand gebragt. En zijne medewerking was zoo groot en zoo onvermoeid, dat zij het zegel drukte op de waarheid van zijne warme aanbeveling der zaak. Deze en meer andere betrekkingen van van Gilse, welker vermelding hier ter plaats minder zou voegen, bragten hem gedurig in aanraking met menschen van allerlei geaardheid en rigting. Hij was steeds in de verpligting om vergaderingen bij te wonen, waarin dikwijls zaken voorkwamen, waarover hij zijne bepaalde inzigten had, die van het gevoelen der meerderheid verschilden - weleens eene zware proef voor de onpartijdigheid en bezadigdheid van den man die gewoon is de waarheid met vuur en kracht voor te staan! Van Gilse bezat zich zelven genoeg, bij al de levendigheid zijner waarheidsliefde, om die proef te kunnen doorstaan. Men moet hem in dergelijke zamenkomsten hebben gezien, bij het overwegen en bespreken van dikwijls teedere onderwerpen, om te gelooven, dat hij niet alleen door zijn helder inzigt meestal het juiste punt wist te treffen waarop het aankwam, maar ook steeds genegen was, de zachtste uitlegging van twijfelachtigé woorden te doen gelden, den minnelijken weg ter beslissing van gerezen geschillen in te slaan, en geene middelen onbeproefd te laten om den bedreigden vrede te bewaren. Niemand voorzeker zal meer gereed zijn dezen eigenaardigen trek in zijn karakter te erkennen, dan zijne leerlingen, voor wie er de meest aangename herinneringen aan verbonden zijn. Zoo streng hij was tegenover opzettelijke onwilligheid, waanwijsheid en hooghartigheid, zoo zachtmoedig betoonde hij zich jegens zwakken maar welgezinden, en zoo zeer was hij genegen om hulp en steun te verleenen aan hen die ze in opregtheid en nederigheid begeerden. Liefde tot de waarheid {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} bleek ook hier de rijke bron te zijn van verschoonende en dienende liefde. De levensberigten in de Handelingen onzer Maatschappij eindigen doorgaans met eene opgave van de betrekkingen der afgestorvene leden tot geleerde of letterkundige Instellingen, en die opgave, ze beslaat dikwijls vrij wat ruimte. Van van Gilse valt er dienaangaande maar zeer weinig te zeggen. Alleen sta hier de vermelding, dat hij in 1851 onder de leden onzer Maatschappij werd opgenomen, en dat hem kort vóór zijn afsterven de eer der benoeming tot lid der Koninklijke Akademie ten deel viel. Sedert het jaar 1854 behoorde hij mede tot de leden van Teijlers Godgeleerd Genootschap. Ook in deze laatste betrekking toonde hij op zijne plaats te zijn. Meer dan ééne prijsvraag, door die Stichting in den tijd van zijn lidmaatschap uitgeschreven, is van hem afkomstig en kan bewijzen, dat hij hare strekking om den stand en de behoeften der theologische wetenschap bij haren arbeid in 't oog te houden, erkende en wist te bevorderen. In 't algemeen was hij gereed om zich aan te sluiten waar hij meende echt wetenschappelijk leven op te merken en de hoop te mogen voeden om het door zijne medewerking te helpen aankweeken. Zijne waarheidsliefde gaf hem een oog en een hart, om bij het schatten van onderscheidingen in de geleerde wereld, de regte gematigdheid te bewaren; hij hunkerde er even min naar, als hij ze versmaadde; hij was daarom ook ver van er zich iets op te laten voorstaan. Karakteristiek is in dit opzigt een briefje aan mij - het laatste van zijne hand! - dat ik niet opzettelijk bewaard heb, maar dat buiten mijn weten onder mijne papieren is blijven schuilen en mij dezer dagen toevallig in handen gekomen is; het strekke tot een klein bewijs van zijne denkwijze op dit punt; … het getuige tevens van de vertrouwelijke betrekking die er tusschen ons bestond. In dit briefje komt het navolgende voor: ‘Verleden zondag’, zoo schrijft mijn vriend, ‘zei ik u met een enkel woord, dat ..... mij was komen vertellen, dat men mij tot lid.… had benoemd. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarlijk, 't spijt mij. Want - - - - -. Ga ik naar mijn lust te werk, dan bedank ik. Maar ik ben bang om door zulk bedanken eene soort van oppositie te maken, die in het jaar … iets beteekende, maar nu wel wat op donquichotterie zou lijken. Als ik daarbij denk, dat mannen als ...... enz. leden zijn: waarom zou ik het dan ook niet willen wezen, en heeft het niet den schijn van groote overmoedigheid als ik bedank? Geef ik door mijn bedanken niet aan die allen reden tot ontevredenheid? Heb ik geen belang bij den goeden dunk van hen en van anderen, wien ik zeker door mijn bedanken aanstoot geef? Waarlijk, ik geloof, dat de zaak van veel meer belang is dan het oppervlakkig wel lijkt; - dat zij wel waard is om er u, mijn waarde vriend, eens over te raadplegen. Geef mij uw raad, kan 't zijn spoedig. Ik geloof, dat ik er mij naar zal gedragen.’ Zeg ik te veel als ik deze vlugtig geschreven woorden uit de laatste dagen zijns levens een bewijs noem, dat het mij gelukt is het beeld van hem, althans met getrouwheid, te teekenen? Te veel als ik zulk eene vriendschap voor den zegen eener zamenwerking als de onze was, onmisbaar noem? Met dankbaarheid jegens God mag ik er bijvoegen, dat die gewenschte betrekking nooit is verstoord geworden, en door de hand des doods alleen is verbroken. Ja, die herinneringen zijn mij dierbaar. Ze zullen als stemmen uit een schoon verleden mijne ziel blijven verkwikken, en het beeld van van Gilse zal naast dat van Koopmans nog dikwijls voor mijnen geest verrijzen om de weinige levensdagen te verhelderen die ik van Gods genade welligt nog te wachten heb.   Ik heb beloofd den loop der ontwikkeling van van Gilse na te gaan. Doch ik zou waarlijk bijna berouw krijgen over deze belofte, nu ik mij zet om er aan te voldoen. Hoe veel toch is hier dat zich eerder laat gissen dan vaststellen! Hoe veel verliest zich in de ondoorgrondelijke verborgenheden der werking van 's menschen geest! Het valt niet moei- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} jelijk den uitwendigen gang der opleiding van iemand als met den vinger aan te toonen, maar de inwendige geschiedenis van hem, de wijze waarop de omstandigheden op de ontwikkeling van zijn bepaalden aanleg hebben gewerkt, en hoe hij geworden is zoo als hij in zijne eigenaardigheid en onderscheiden van anderen, vóór ons staat, ziet, hierop komt het aan, en hoe veel raadselen verwarren hier zelfs den schrandersten opmerker! Bovendien, hoe velen die weinig aan een' gunstigen loop van hun uitwendig leven te danken hebben; die zich als van zelf en uit en door zich zelve ontwikkelen tot hetgeen zij worden! Van Gilse had indedaad veel van die self made men. Als ik mij hem voorstel, denk ik aan de gelijkenis in het Evangelie, waar de Heer spreekt van het zaad dat in de aarde geworpen, uitsproot en lang werd, terwijl de mensch, die het had uitgestrooid, zelf niet wist hoe. Waarlijk, ook hij mogt zonder grootspraak zich den faber zijner fortuna noemen. Men zie, hoe zijn leven dit getuigt. Reeds de plaats waar, en de tijd waarin hij geboren werd, zijn in dit opzigt niet zonder belang. Het was te Zaandam, dat hij op den 19den October 1810 het levenslicht zag. Wie de gansche merkwaardige Zaanstreek in hare eigenaardigheden heeft gekend zoo als ik, die mijne eerste standplaats van predikant in de doopsgezinde gemeente te Zutphen met die in de gemeente aan de Oostzijde van Zaandam, nu ruim eene halve eeuw geleden, heb verwisseld en er vijf jaren in aangename betrekkingen heb doorgebragt, zal begrijpen, waarom ik het de moeite waard reken zelfs op deze schijnbaar geringe bijzonderheid te letten. Al waardeerde men het vele goede en degelijke, dat de bewoners der Zaan bezaten, men moest toch erkennen, dat zij destijds nog in eene zekere afgeslotenheid van hunne overige landgenooten leefden. Prijsstelling op wetenschap, letteren en kunst was er nog weinig te vinden. Handel en bedrijf, dát waren de twee dingen die aller gedachten en overleggingen rigtten en bezig hielden, en zich zóó veel kennis en bekwaamheid te verwerven als vereischt werd om daarin te slagen, achtte men {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} voldoende. De voorbeelden van jongelieden die òf uit eigen aandrift, òf op raad van hunne ouders, zich aan een of ander vak van studie toewijdden, waren dan ook, zelfs bij de talrijke bevolking, zeer zeldzaam. In zulk eene atmosfeer werd van Gilse geboren en groeide hij op. Al wat hem omringde, in de ouderlijke woning zoowel als in den kring zijner speelmakkers, was veel meer geschikt om den lust voor studie bij hem te onderdrukken, dan op te wekken. Zijn vader, van bedrijf houtzager, wenschte dan ook niets anders dan dat zijn zoon hem in zijn vak zou opvolgen en nam hem daartoe mêe naar den molen, zoodra de jaren en krachten van den knaap voor dit nog al ruw en bezwaarlijk werk berekend waren. Hij had intusschen door leergierigheid en vlugheid van begrip, bij een goed geheugen, op de katechisatiën de opmerkzaamheid getrokken van S.E. Wieling, toen predikant in de bovengenoemde gemeente, waartoé zijn vader behoorde. Het gunstig oordeel van dezen waardigen man bewoog den laatste, van zijn voornemen aangaande de toekomstige bestemming van zijn zoon af te zien en hem de baan der Godgeleerdheid te laten betreden. Welligt had ook de gedachte hier eenigen invloed, dat de grootvader, wiens naam de kleinzoon droeg, een zeer geliefd predikant bij eene andere doopsgezinde gemeente te Zaandam, die van het Nieuwe Huis, geweest was 1. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Bovendien, welk ander uitzigt stond er destijds voor een jongmensch aan de Zaan open, in wien nog iets meer stak dan de begeerte om door handel en bedrijf geld te winnen; en hoe moest de lust om bepaald theologie te studeren, gevoed en versterkt worden, als hij dagelijks getuige was, dat een predikant in de doopsgezinde wereld van die streek eene nog al hooge positie bekleedde. De jonge van Gilse was dan ook terstond zeer ingenomen met het besluit omtrent zijn toekomstig lot, en toonde naar ligchaam en geest veel aanleg te bezitten voor de roeping hem toegedacht. Hij werd nu aan de leiding van den hooggeachten raadsman toevertrouwd, die er opzettelijk werk van maakte om jongelieden tot de studiën aan het doopsgezinde Seminarium voor te bereiden. Het onderwijs dat hij bij dezen man, een waardigen opvolger der vroegere ‘menniste vermaners’ in onzen tijd, ontving, mogt voorzeker goed en vrij voldoende heeten, maar het miste toch de noodige naauwkeurigheid; de akribie ontbrak evenzeer als de aesthetische rigting. Doch hoe het zij, de schoone vrucht die men zich van de opleiding van den knaap had beloofd, bleef uit; hij was nog regt in de jongensjaren - door de Duitschers niet onaardig ‘Flegeljahre’ genoemd - en scheen niets meer te zijn dan ‘een jongen’, niet vlug van begrip, afkeerig van inspanning en met weinig lust voor oefeningen van den geest. Was het dan vreemd, dat leermeester en leerling gedurig onvoldaan tegen over elkander stonden! Mijn vriend had in latere dagen er dikwijls schik in, deze benaauwende herinneringen uit zijne kindsheid, als het pas gaf, op te halen, en nog hoor ik hem onder een goedhartig gelach vertellen welke ontmoedigende woorden zijn onderwijzer met een strak gelaat en op weinig vriendelijken toon hem weleens naar het hoofd wierp, die zijn spijt te kennen gaven, dat hij zich in zijn goeden dunk omtrent een jongmensch staande onder zijne leiding, bedrogen zag. Weldra kwam hij er voor uit, dat hij aan het wèl slagen van zijne moeite wanhoopte en wilde hij zijn werk opgeven. Geene precociteit viel er dus bij den jongen van Gilse te {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} bespeuren en de verwachtingen die hij wekte, mogten al vrij goed heeten, ze waren geenszins groot. Doch men bleef nog hopen en wachten - en waarlijk, niet te vergeefs! de tijd kwam dat het onderwijs aansloeg en vatte. Ds. Wieling zelf zag er eindelijk geen bezwaar in, dat zijn discipel zich tot het ondergaan van het examen sisteerde, dat vereischt werd om student te worden aan het Seminarium der Algemeene Doopsgezinde Societeit. Hij stond dit in 't jaar 1828 op eene loffelijke wijze door en verkreeg met algemeene stemmen het alumniaat. Het duurde niet lang, of de heilzame werking zijner verplaatsing in het midden van oudere studerende jongelieden begon zich te openbaren. Hij voelde zich al dadelijk gelukkig in de vrijheid van het studenten-leven te Amsterdam en ademde ruimer in den nieuwen dampkring. Zoodra echter de glans der nieuwheid van zijne positie àf was, begreep hij, dat hij moest studeren, en toonde hij ook spoedig te verstaan wat dit zeggen wil en hoezeer hij zijne verpligting daartoe ter harte nam. Het was inzonderheid prof. van Lennep, die op hem, gelijk op zoo vele anderen, als met tooverkracht werkte. Ook van Gilse voelde zich onwederstaanlijk aangetrokken door den wonderbaren invloed van dezen even begaafden als aangenamen mensch op alle edelaardige jongelingen. Zijn geest en hart openden zich voor hetgeen hij van hem zag en hoorde; hij leerde de grondigheid en den smaak waarderen waarmeê hij de klassieke auteurs door hem hoorde behandelen; hij hoorde hem proza lezen en verzen reciteren en voelde en begreep voor 't eerst in zijn leven, de onschatbare waarde van het bezit eener krachtige en welluidende stem en van het talent om ze naar eisch te gebruiken - en de vonk die in hem sluimerde, was gewekt en schoot heldere stralen. Niet minder krachtig was de invloed, dien prof. Roorda, door de hairfijne naauwkeurigheid van zijn onderwijs in de Oostersche talen en zijn scherpzinnig philosopheren op hem oefende. In die school werd zijn oordeel gescherpt; hij leerde wijsgeerig denken en {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} redeneren. Weldra telde men hem tot de beste studenten van het Athenëum, die getrouwheid in het bijwonen der lessen en ijver om ze te bestuderen, niet tot hun sieraad, maar alleen tot hun kenmerk stelden, en beide Hoogleeraren ontsloten voor hem den even aangenamen als leerrijken kring van hun privaat-onderwijs. Opgewekt en vrolijk van aard en met geheel zijn hart in de genoegens van het akademische leven deelende, vergat hij echter nooit de verpligtingen hem als student opgelegd, en sloot hij zich als van zelf aan de bekwaamsten onder zijne tijdgenooten, een' Bakhuizen van den Brink, aan het Athenëum, en een' Fennema en anderen aan het Seminarium. Van Gilse heeft elders het beeld van een derde onder zijne leermeesters met getrouwe hand naar het leven geteekend; ik bedoel wijlen prof. Cnoop Koopmans. Van dezen getuigt hij onder andere: ‘Godgeleerde was hij in den echten zin des woords, om zijne rijke kennis en om zijne ongeveinsde vroomheid, die zich in hem op zoo voortreffelijke wijze vereenigden om hem tot den waren Theologus te maken. - Hij scheen door zijn voorbeeld de waarheid der uitspraak van Schleiermacher te weêrleggen, dat geen mensch in staat is het gebied der theologische wetenschappen in zijn geheel te omvatten.’ Kon het wel anders, of het onderwijs en het voorbeeld van een zoo zeldzaam man en het gemeenzaam verkeer met hem moesten een beslissenden invloed hebben op een student gelijk van Gilse was? Daardoor ontwaakte in hem eene regtmatige eerzucht welke hem met scherpe prikkelen joeg om uit te munten en zich tot een geleerden theoloog te vormen, die onafhankelijk en bezadigd tevens, de wetenschap beoefende en zich alleen liet geleiden door de zucht voor waarheid. Ook ik heb aan zijne opleiding deel gehad, en ik bewaar daarvan niet dan aangename herinneringen. Zijn hart, durf ik zeggen, leerde hem zich aan mij hechten, en reeds toen {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} werd de grond gelegd tot de innige betrekking, waarin wij in lateren tijd altoos hebben zamen gewerkt. Er was nog iets dat de inwendige geschiedenis van zijn leven in den tijd zijner akademische voorbereiding onderscheidde. De bewustheid ontwaakte bij hem, dat hij tot hier toe minder gelukkig geweest was in het verkrijgen van hetgeen Schiller noemt de aesthetische opvoeding van den mensch. Geenszins miste hij daartoe aanleg en vatbaarheid. Hij had een zuiver gevoel voor schoonheid en bevalligheid van vormen, een fijn gehoor voor welluidendheid van toonen; de kunst vond in hem een warmen vereerder en poëzy was voor hem een waar genot. Maar de kring en de omstandigheden waarin hij was opgegroeid, waren weinig geschikt geweest om dien aanleg zóó te ontwikkelen, als hij zelf wel zou hebben gewenscht. Te Amsterdam begon hij de hooge waarde van aangename vormen in het letterkundig en maatschappelijk leven te erkennen en meer op prijs te stellen; hij zocht door uitgelezen lectuur en omgang te vergoeden wat hij buiten zijne schuld had moeten missen. In 't jaar 1833 had hij den gewonen leercursus aan het meergenoemde Seminarium geeindigd. Hij verzocht verlof om zijnen studietijd nog een jaar te Leiden te mogen voortzetten, met oogmerk om zich verder tot zijne bestemming voor te bereiden. Men wist nu wat er in hem stak; men erkende den weldadigen invloed dien het onderwijs der mannen, die destijds den theologischen leerstoel aan de genoemde Hoogeschool versierden, op een student gelijk hij was, hebben kon, en stond dus zijn verzoek, hoe ongewoon op zich zelf, gereedelijk toe. Het bijwonen der lessen van mannen, als van der Palm, Hamaker, Clarisse en anderen, in wier omgang hij mogt deelen, en het vertrouwelijk verkeer met de beste onder hunne kweekelingen droegen dan ook goede vruchten. Dit bleek, toen hij den 25sten Junij 1834, verrijkt aan kennis en gerijpt in de ontwikkeling van geest, het laatst examen voor het Collegie van Bestuurders der Alge- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} meene Doopsgezinde Societeit aflegde, waarop hij tot proponent bij haar werd aangesteld. Groot was de lof dien hij al aanstonds door zijn preken verwierf en op den duur bleef behouden. Vanhier, dat de Kerkeraad der toen vacante aanzienlijke gemeente te Koog en Zaandijk besloot, hem den post van tweeden predikant op te dragen. Op den 14den December van het laatstgenoemde jaar mogt ik hem daartoe inleiden met de woorden: Bedenk deze dingen; wees hierin bezig, opdat uw toenemen openbaar zij in alles (1 Tim. IV: 15). En hij heeft aan deze apostolische vermaning voldaan. Bij eene getrouwe vervulling der pligten, aan zijne betrekking tot eene zoo talrijke gemeente verbonden, vergat hij de voortzetting van zijne wetenschappelijke studiën niet. Hij vond er den tijd om zijn begonnen ‘Uitlegkundig en kritisch proefschrift, ter verklaring van het XVIIde hoofdstuk der profetiën van Ezechiël’ te voltooijen, met welks openlijke verdediging aan de leidsche Akademie hij den 10den Junij 1836 den graad van Doctor in de Godgeleerdheid verkreeg. Niet lang mogt de gemeente van Koog en Zaandijk zich in zijn bezit verheugen. Reeds in het laatst gemelde jaar werd hij tot een der predikanten bij die van Amsterdam beroepen. Dertien jaren mogt hij zijne krachten aan deze bediening toewijden, en zoo zeer verwierf hij zich door zijne werkzaamheid de algemeene hoogachting, dat men hem in 1849, den 23sten Mei, nagenoeg eenparig tot opvolger benoemde van zijn overleden leermeester, prof. Koopmans. Bijna volle vijftien jaren had hij in het practische leven van den Evangeliedienaar doorgebragt, maar de wetenschap was hem dierbaar gebleven. Hij zette den voet niet op een gebied dat hem vreemd geworden was, toen hij den leerstoel beklom om hooger onderwijs te geven in de boven opgenoemde vakken der theologie; neen, hij behoefde er zich naauwelijks toe voor te bereiden. De oratie, door hem bij het openlijk aanvaarden zijner nieuwe waardigheid, den 9den October, uitgesproken {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} handelde: ‘Over de hooge noodzakelijkheid van de studie der Theologie voor het waardig bekleeden der Evangeliebediening.’ Daardoor kwam hij al dadelijk uit voor zijne overtuiging, dat de wetenschap der Evangelieprediking niet enkel eene quaestie is van aesthetiek, maar van theologie in den waren zin des woords; dat elke predikaatsie eene ‘leerrede’ zijn moet, omdat de christelijke kerk even als vroeger, zoo ook nu nog, mannen vereischt, die door grondige godgeleerde studiën in staat zijn de waarheid te kennen en haar overeenkomstig de behoeften des tijds, op waardigen en hartvermeesterenden toon aan de gemeente te verkondigen. De boven gegeven schets van zijn preektrant strekke tot een blijk, dat hij die overtuiging door zijn voorbeeld heeft bevestigd. Al wat ik verder over zijne getrouwheid in het geheele werk zijner bediening gezegd heb, wekke het geloof, dat hij met de talenten, hem door God geschonken, heeft gewoekerd, ter zijner eigene volmaking en ten zegen van zoo velen als hem tot leermeester en leidsman hebben gehad. Ik zal er God voor danken, als het mogt blijken, dat dit de rijke vrucht van mijn geringen arbeid is.   Men ziet, de levensloop van den afgestorvene was kalm en effen, gelijk die van de meeste beoefenaars der wetenschap; er valt niet veel bijzonders daarin op te merken, niets dat van het gewone afwijkt. Dat mag bemoedigend heeten. Leere het ons op nieuws, dat het zaad van het goede en schoone minder in eene hevig bewogen luchtgesteldheid, dan in rust en stilte tot rijpheid komt. Versterke het ons in 't geloof, dat wij geene buitengewone leiding behoeven om zelfstandige vrienden en dienaars der waarheid te worden, als wij het maar aan ons niet laten ontbreken. Als zulk een man stond van Gilse nog weinig tijds geleden in schijnbare gezondheid vóór ons, ijverig werkzaam in de dingen zijner roeping; mij reikte hij voor 't laatst de trouwe hand, terwijl ik op het ziekbed lag. Hoe weinig dacht ik, {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} dat mijne oogen hem niet weer zouden zien! en toch - zijn verscheiden was geenszins onverwacht. Wie hem van nabij kende, wist helaas! dat hij een vijand in zich omdroeg die in de latere jaren meer in zijne ontzettende gedaante te voorschijn trad en hem bij herhaling onverhoeds aangreep en met onweêrstaanbare hand ter neder wierp. Daarom begon hij elken dag in de levendige bewustheid, dat het de laatste voor hem wezen kon; daarom besteedde hij elken dag met eenen ijver, als of er nog vele voor hem waren weggelegd. 't Is opmerkelijk, dat zijn geest die hevige schokken doorstond en onbelemmerd bleef voortwerken. Nog zijn zijne leerlingen vol van den verheffenden indruk, door zijne laatste lessen op hen gemaakt. Hij handelde over de noodzakelijkheid eener vaste overtuiging voor de zegenrijke prediking van het Evangelie, en hij sprak hierover met zoo veel nadruk en warmte, dat zijn beeld uit zijne beste levensdagen voor hun oog oprees. Zijne beschouwing van Schleiermacher volgens diens Brieven, was het laatste openbaar bewijs, dat zijn geest nog kort vóór zijn verscheiden de gewone veerkracht, zijne hand de gewone vlugheid behouden had. Zijn toestand bleef echter bij toeneming bezorgdheid wekken, en weldra ging voor zijne teeder bekommerde gade geen dag of nacht zonder vrees voorbij. Weleens drong zich de akelige voorstelling op, dat hij door herhaalde aanvallen naar ligchaam en geest geschokt en geteisterd, als eene deerniswaardige ruïne van hetgeen hij geweest was, zou bezwijken. Dat gevaar werd echter genadig afgewend; de goede God had iets beters over hem beschikt en bewaarde zijne liefhebbende echtgenoot 1 voor die zware beproeving. Eene gewone hevige {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} ziekte ontrukte hem, na een lijden van weinige dagen, in den nacht van den 23sten op den 24sten Mei, aan zijn talrijk gezin, aan de Wetenschap en aan de School die hem zoo dierbaar waren. Eene groote schaar van kinderen, bloedverwanten, ambtgenooten en vrienden omringde in de Noorderkerk zijn geopend graf, waarheen zijne leerlingen het lijk hadden gedragen. De Hoogleeraar Hoekstra en de student Ballot spraken aldaar hartelijke woorden van weemoed en vertroosting, en wij scheidden, treurende over ons verlies, maar dankbaar voor den zegen, dat Gods hand onzen vriend zoo lang had staande gehouden en niet elders, maar in den kring der zijnen, het doodsbed voor hem gespreid had. Ja, hij is uit zijne woning hierbeneden, hem zoo lief en waard, naar eene betere verhuisd, waar hij rust van zijnen arbeid. Werke die arbeid nog zegenrijk na zijn henengaan, en wekke Gods geest nog velen, die de spreuk in een christelijken zin tot eene waarheid maken: Veritatem sequi, justum colere, nil extimescere. Onze tijd en ons volk hebben aan zulke mannen behoefte.   Amsterdam, 22 September 1859.   S. Muller. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst der gedrukte schriften van Jan van Gilse. 1832. Expositio doctrinae fontis libri Sapientiae Jesu Sirachidis, et comparatio libri cum Proverbiis Salomonis. - Annales Academiae Groninganae. 1833. Expositio et censura principiorum, praeceptorumque moralium, quae scriptis Patrum Apostolicorum continentur. - Annales Academiae Lugd. Batavae. 1836. Specimen exegeticum et criticum, exhibens commentarium in cap. XVII vaticiniorum Ezechiëlis. Amstelod. Joh. Müller. 1845. Over instellingen tot verpleging van zieken enz. bl. 78. Afzonderlijk uitgegeven te Amsterdam, bij van Heteren. 1846. Beoordeeling van Twaalf preken over teksten uit het Oude Testament, door F.J. Domela Nieuwenhuis. - De Gids, bl. 837-862. 1848. De geschiedenis van de opvoeding des menschdoms en de openbaring des Bijbels. - De Gids, bl. 430-461. 1849. Oratio de Theologiae disciplina, ad bene gerendum munus sacrum omnino necessaria. Amstelod. Joh. Müller. 1850. Nieuwe bundels preken. - De Gids, bl. 401-436 en 545-592. 1851. Iets over Dr. August Neander. - Jaarboeken voor wetenschappelijke Theologie, Dl. IX. bl. 249-308. 1852. Disputatio de antiquissimo librorum SS. Novi Foed. catalogo, qui vulgo Fragmentum Muratorii appellatur. pag. 30, forma 4ta. Amstelod. Joh. Müller. 1853. Over de vereeniging van de geestelijke en wereldlijke oppermagt in den Kerkelijken Staat. - De Gids, bl. 1-29 en 214-229. 1853. Kerkgeschiedenis in Nederlandsch gewaad. - De Gids, bl. 170-190. 1853. Het herleven der geleerde Benedictijnen. - De Gids, bl. 369-392. 1853. Verslagen van den staat en de werkzaamheden van het Ne- {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} derlandsche Bijbelgenootschap, in en voor de Overzeesche Bezittingen. - Handelingen van 1853 bl. 58-81; van 1854 bl. 54-75; van 1855 bl. 53-87; van 1856 bl. 51-67; van 1857 bl. 49-71 en van 1858 bl. 52-73. 1853. De Volkstoon. - Bijdragen ter bevordering van de kennis en den bloei der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, 8ste Jaargang bl. 29-32. 1854 en 1855. Alle artikelen die betrekking hebben tot de Inleiding in de boeken van het Oude Testament, afkomstig uit den tijd vóór en in de ballingschap, en tevens tot de Inleiding in de Apocryphen van het Oude Testament. Onder deze talrijke artikelen zijn er vele van aanmerkelijke uitgebreidheid. - Bijbelsch Woordenboek voor het Christelijk gezin. Dl. I en II. 1855. Voorafspraak ter opening van de Algemeene Vergadering der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen. Handelingen bl. 6-13. 1855. Eene beschrijving van het leven van Jezus. - De Gids, bl. 145-185. 1855. De ontwikkeling van het Protestantisme. - De Gids, bl. 673-694. 1855. Het boek de Prediker en zijne nieuwste verklaring. - Godgel. Bijdragen 11de stuk, bl. 843-872. 1856. De Groninger Godgeleerden in hunne eigenaardigheid. - De Gids, bl. 305-340. 1857. Het duizendjarig Rijk en het gezag der Heilige Schrift. - De Gids, bl. 1-46. 1857. Het gebruik van de latijnsche taal in de Theologie. - De Gids, bl. 504-536. 1857. Over de oorspronkelijke beteekenis van de benaming επιστολαι καϑολικαι: Algemeene Zendbrieven. Eene bijdrage tot de geschiedenis van den Kanon des Nieuwen Testaments. - Godgel. Bijdragen, 9e Stuk, bl. 705-792. 1858. Beoordeeling van Dr. T.K.M. von Baumhauer: Voorlezingen over de vier Evangeliën. - De Gids, bl. 141-150. 1858. Is Hugo de Groot Roomsch geworden? - De Gids, bl. 357-388. 1858. Ulrich von Hutten. - De Gids, bl. 653-702. 1858. Beoordeeling van W. Francken Az. De biecht voor God van een groot man, of de Bekentenissen van Augustinus. - De Gids, bl. 343-351. 1858. De Brieven van Schleiermacher, een getuigenis van zijn leven. - De Gids, bl. 681-746. 1858. Over de beteekenis van γεννηθνηαι ανωθεν. Joh. III. vs. 7 en 9. - Godgel. Bijdragen 8e Stuk, bl. 625-649. * Uit het Vorwort van Ebeling voor de Correspondenz, Seite xii, maken wij op dat du Bois in of omstreeks 1550 geboren werd. Want toen zijne ouders kort na den dood van Egmond en Hoorne om 't geloove te Brussel gedood werden, was hij een 18jarig jongeling. Uit den Navorscher 8en Jaargang 1858, bl. 317a, blijkt dat hij te Praag geboren is, en den 21 April 1611 te Amsterdam, als Wedr. van Elisabeth Schoonhoven (met wie hij te Leiden gehuwd was geweest), hertrouwde met Susanna Hermans, Wed. van Jacques Wyndrecht. * Over denzelfden Kocquiel heeft sedert dien tijd de Navorscher eenige inlichting gegeven, Dl. IX. (1859) blz. 154 en volg. Hij was te Antwerpen in 1561 als Lutheraan bekend en liep in 1566 sterk in 't oog. Arch. de la maison d' Or.-N., Serie I. T. II. 337, a. Zie ook Nav. 1859. bl. 215, en v. * Deze heeft om voor hem voldoende redenen het lidmaatschap niet aanvaard. 1 Tot op het eind van 1846 was M.C. van Hall eerst lid, daarna Voorzitter van het collegie van Curatoren der Doorluchtige en van de Latijnsche school, in welke beide betrekkingen (toen nog verbonden) de schrijver van dit levensbericht, hem als ambtgenoot mocht begroeten. 1 Onze Dichter heeft zijn geboorteplek in een zeer schoon vers aan J. Ouwerkerk de Vries, getiteld Mijn geboortegrond, op eene treffende wijze bezongen. Zie zijne Gedichten, 1en Bundel, bl. 68-77. 2 Ik vermeld deze bijzonderheid des te eerder, dewijl zich door den geheelen levensloop van van Hall henen eene zekere ingenomenheid met het zeewezen openbaart, die wellicht niet buiten verband tot deze zijne afstamming was. Hij toonde die door zijne belangstelling in de Kweekschool voor de Zeevaart en in het Collegie Zeemanshoop, welke ook trouwens in den vriend van Kinsbergen geenzins behoeft te verwonderen. Nog op zijnen ouden dag vervaardigde hij een Matrozenlied, geheel op den toon en in de eigenaardige wijze van uitdrukking van den zeeman gestemd. Zie Dichterlijk Geschenk, bl. 165-168. Ook behoort hiertoe zijn treffende Gedicht: De Graftombe van Cornelis en Jan Evertszoon hersteld, in de Eerste verzameling zijner Gedichten. 1 Dat de jonge Maurits Cornelis zich reeds vóór zijn vertrek naar Utrecht op de vaderlandsche poëzy heeft toegelegd, blijkt uit zijn gedicht Mijn laatste Zang aan mijne Echtgenoote, kinderen en kindskinderen, in de Tweede Verzameling zijner Gedichten, bl. 193: Mijn toon, o grijze Lek! klonk 't eerst aan uwe boorden: Daar moest mijn Zangberg zijn, mijn Nimf, uw zilvernat; Daar klonk mijn kinderlied, meer arm van zin dan woorden, Die mij, ligt mij alleen, bekoorden; En de echoos baauwden 't na uit mijne moederstad. 1 Men kan den aard en omvang dezer ambtsbediening naauwkeurig leeren kennen uit de Instructie van den Procureur der gemeente, voorkomende in het Vervolg op Wagenaars Beschrijving van Amsterdam, Deel XXII, bl. 256, vv. - Van Hall heeft zijne werkzaamheid, mitsgaders die van het Committé van Justitie, geschetst in zijne Levensbeschrijving van Mr. Jan Bondt, bl. 31-36. 2 Van Hall heeft meermalen betuigd, dat zijne denkwijze in volkomene overeenstemming was met de publicatie van den 11den Februarij 1795, in welke R.J. Schimmelpenninck het noodig oordeelde, de gronden van het stelsel, door de Amsterdamsche voorloopige Regering aangenomen, in het openbaar bloot te leggen, en waarvan een bevoegd beoordeelaar te recht aanmerkt: ‘Dit merkwaardige stuk zal immer ten blijke strekken van de zuivere bedoelingen, welke zoowel degenen die het ontwierpen, als hen die daaraan hun zegel hechtten, bezielden, in oogenblikken, toen men zich het vermeende onrecht in 1787 geleden, zoo levendig herinnerde, en de wraakneming daarover zoo aanlokkelijk scheen.’ Zie de Levensbeschrijving van R.J. Schimmelpenninck door diens waardigen Zoon, bl. 49. (De publicatie zelve komt aldaar bl. 42-49 in haar geheel voor.) 1 Gedichten, 1818. bl. 51. 1 C. van der Aa, Geschiedenis van den Eng. Oorlog, Dl. V, bl. 88; tegenover bl. 96 vindt men dit Oproer der Artilleristen, en hun woeden in de raadzaal, afgebeeld. Onder de figuren der plaat komt van Hall ter rechterzijde op den voorgrond voor. - Men moet evenwel met van der Aa, die de misdrijven der Revolutionairen wel wat hoog kleurt, vergelijken het Vervolg op Wagenaar, Dl. XXXV. bl. 227-235. 1 Regtsgeleerde Verhand. bl. 99, 100. 1 Van een doorkundig beoefenaar onzer krijgsgeschiedenis wordt mij het volgende medegedeeld: ‘De medewerking der schutterijen bij de bestrijding van het Engelsch-russische leger in 1799 is gering geweest. Volgens Krayenhoff hebben de vrijwilligers uit de schutterij, die te Haarlem vereenigd en tot een corps georganiseerd werden, slechts een duizend man uitgemaakt, en heeft dit corps tot niets anders gediend, dan tot het geleiden van krijgsgevangenen en tot andere transporten. Er is geene vergelijking te maken met 1830-1831. Dit lag ook gedeeltelijk aan de staatkundige verdeeldheid onzes volks in 1799.’ 1 ‘Brune zelf (zegt Bosscha, Neêrlands Heldendaden te land, Dl. III, bl. 298), ofschoon hij later met den naam van ‘held van Bergen’ begroet is, bevond zich tijdens het gevecht te Alkmaar, en is gedurende den strijd niet op het slagveld verschenen.’ Ook schijnt aan hem de schandelijke overeenkomst van 18 October te wijten, waarbij noch betaling van oorlogskosten, noch vergoeding van schade, noch teruggave van eenige nederlandsche kolonie, noch zelfs teruggave der vloot, tot voorwaarde was gesteld. In een stukje, getiteld: Geschiedenis der landing der Engelschen en Russen, benevens Anecdoten omtrent de bevelhebbers, opgesteld door een Officier van den Generaal Brune. Gouda, 1800, bl. 80 enz. wordt dan ook het gedrag van den Generaal zeer berispt, en zelfs in de vergadering der Eerste Kamer werd door sommigen op de overhaasting bij het sluiten des verdrags, en de weinige ruggespraak met het Landsbestuur bij eene zoo belangrijke aangelegenheid, menige gegronde aanmerking gemaakt. De boven reeds vermelde kundige vriend vermoedt, dat Brune zich heeft laten omkoopen om den Engelschen een ongehinderden aftocht te laten. 1 De aanspraak van van Hall, bij die gelegenheid gehouden, vindt men in het Vervolg op Wagenaar, Dl. XLI, bl. 235. 2 Het belangrijk aandeel dat van Hall gehad heeft in de maatregelen om den anglo-russischen aanval te keeren, was ook aan Willem I niet ontgaan. Toen in lateren tijd, in 1814, de Vorst zich daarover met hem in een vertrouwelijk gesprek onderhield, zeide van Hall, een oogenblik met dit onderwerp verlegen: ‘Indien die onderneming gelukt ware, zou Uwe Hoogheid thans een Stadhouder zonder macht en geen Souverein Vorst zijn:’ hetwelk met een glimlach, en alzoo niet ongunstig opgenomen werd. 1 De aanslag, hier vermeld, is door weinigen en onvolledig te boek gesteld. Hierop slaat echter kennelijk hetgeen de nederlandsche Gezant te Parijs in Junij 1799 schreef, toen aldaar de Jacobijnen, ten gevolge van den tegenspoed der fransche wapenen, het hoofd weder opstaken, en eene verandering der leden van het Directoire en van de Ministeriën daarvan het gevolg was: ‘Men mag zich niet verbergen, dat deze gebeurtenis in derzelver gevolgen zich al zeer spoedig in onze Republiek zal doen gevoelen.’ Zie R.J. Schimmelpenninck, door Graaf G. Schimmelpenninck, bl. 185-194. 1 Op merkwaardige wijze komt met deze woorden van van Hall overeen, hetgeen we in het Leven van Schimmelpenninck, bl. 201, lezen: ‘Ik verbeeld mij, dat dit evenement (de benoeming der Consuls te Parijs) bij sommige menschen in ons vaderland eene zeer onaangename sensatie zal moeten maken; vooral bij hen, die niet onduidelijk coups d'état en revolutionaire operatiën tegen het Gouvernement schijnen bedoeld te hebben. Ik denk dat deze zoodanige ontwerpen thans geheel zullen laten varen.’ 2 Een der belangrijkste adviezen, door van Hall in dit hooge staatslichaam uitgebracht, strekte ten voordeele van een vrijen graanhandel. De volksvertegenwoordiger da Costa Athias had namelijk zijne vrees te kennen gegeven, dat al de voorraad van granen die zich hier te lande bevond, binnen een zeer kort tijdperk naar Engeland zou worden vervoerd, waar de verbazende en voorbeeldelooze prijzen duidelijk aankondigden, dat aldaar schaarschheid van eerste levensbehoeften heerschte. Deswege stelde hij voor, om, indien men al den vrijen uitvoer mocht blijven vergunnen, een niet onbelangrijk bedrag van uitgaande rechten van haver en andere velden graangewassen te heffen, alsmede van boter, kaas, en dergelijke. Men vindt den beknopten inhoud van het advies, daartegen uitgebracht door van Hall, in het Vervolg op Wagenaar, Dl. XLIII, bl. 73-75. 1 Gedichten, 1818, bl. 80. 2 t.a. pl. bl. 83. 1 Onlangs (in Dec. 1858) te Tours overleden. 1 Men zie de Levensbeschrijving van Mr. Jan Bondt, bl. 48-57. 1 Dat van Hall ook in deze betrekking, althans toen hij in de kracht zijns levens was, wakkere diensten heeft bewezen, blijkt uit de volgende anecdote. In den noodstorm die ten jare 1808 den Zeedijk beoosten Muiden gedeeltelijk verwoest en de werken, ter droogmaking van de Zeesluis aangevangen, bijna vernield had, was hij met eenige leden van het Heemraadschap ter afwending van grootere rampen onophoudelijk werkzaam. Des niettegenstaande had een boeren-maire den Landdrost van Amstelland aangedragen, dat er op den dijk noch Dijkgraaf noch Hoog-Heemraad tegenwoordig waren. De Landdrost zond daarop den Baron van Pallandt tot Keppel tot het doen van het noodige onderzoek naar Muiden. Deze, aldaar in den nanacht aangekomen, en Dijkgraaf noch Heemraad bespeurende, kwam op den dijk, en vroeg den eersten persoon dien hij ontmoette, in een' zoogenaamden schanslooper gekleed, en door een ander persoon, met een touw om zijn midden geslagen, vastgehouden wordende: ‘Waar is de Dijkgraaf?’ en bekwam daarop terstond tot antwoord: ‘Die staat voor u!’ 1 Dit Letterkundig Genootschap, in 1748 aanvankelijk onder eene andere benaming door zoogenaamde Doelisten opgericht, maar sedert van geest en strekking geheel veranderd, hield alle dingsdag avond vergadering in een gebouw in de St. Luciënsteeg tegenover den ingang van het Burger-weeshuis. Vele geleerden en beminnaars van studie vereenigden zich daar, om eene verhandeling of een dichtstuk te hooren lezen en te bespreken: tot welke voordrachten elk lid binnen een bepaald getal jaren gehouden was. De voornaamste leden van dien kring waren de Heeren de Bosch, Hooft, van Lennep, Deiman, Cras, Kinker, Doornik, Brender à Brandis, van Winter, Helmers, Loots, Kemper, Falck, Arntzenius, Jo. de Vries, Klyn, Elout, G. Vrolik, Cramer, Brugmans, F. van de Poll, Fabius en vele anderen. Dit genootschap vond raadzaam zich te ontbinden in 1812, tijdens het tyrannieke toezicht der fransche politie op alle gesloten vergaderingen; en hierop slaat het dichtstukje van van Hall in de eerste Verzameling zijner Gedichten, bl. 48, onder den titel: Tot Wederzien! - Van dit Genootschap behoort wel te worden onderscheiden het zoogenaamde Vrijdagsche gezelschap: Libertate et Concordiâ, waarvan voor een gedeelte dezelfde personen, zoo even genoemd, medeleden waren, en waaromtrent hij vele merkwaardige bijzonderheden verhaalt in het (niet in den handel zijnde) Dichterlijk Geschenk, bl. 223, 224. 1 Zeer juist was de opmerking die door een der beoordeelaren der Gedichten van van Hall ergens werd gemaakt: ‘Hetgeen Horatius zijnen vriend Lollius, dat mag ook van Hall zijnen vrienden wel toevoegen: Non ego vos meis Chartis inornatos silebo. Want inderdaad, uit de Gedichten van den Heer van Hall kan men den ganschen stoet zijner vrienden leeren kennen. En waarlijk, hij mag hen wel noemen!’ 1 In de Christelijke gezangen voor de openbare godsdienst, bij C. de Vries en C. Sepp Jansz. Amst. 1796: in welken Bundel Gez. 6, 16, 47, 84, 97 en 122 van Hall tot auteur hebben. De onderwerpen zijn: De verschijning des Engels en zijn boodschap; - Jezus verloochend door Petrus; - De vertroosting des Avondmaals; - God alwetend; - Lofzang aan Jezus den Verlosser; - en Dankbaarheid aan God, pligtmatig. 1 Dichterlijk Geschenk, bl. 7, 8. 1 ‘De nieuwe Psalmen in 1773 wekten mij een geheel nieuw gevoel voor Poëzy, en vereenigden zich met dien indruk, dien Antonides en de Lierzangen van Willem van Haren reeds vroeger bij mij nalieten.’ Uitzicht op mijn Dood, bl. 43. 2 ‘Door het onderwijs van mijnen godvruchtigen vader (schreef van Hall mij den 25en Augustus 1838) leerde ik den gewijden dichtbundel vroeg kennen, en leerde dien van buiten. Ik heb aan dezen meer dan aan de Grieken en Romeinen mijnen smaak voor echte poëzy te danken.’ 3 Ik kan mij niet weêrhouden, hier het oordeel van Herder in zijn ten jare 1793 uitgegeven werk, getiteld: Caecilia, over de Psalmen, in hunne hooge waarde en invloed op dichters en zangers overtenemen: ‘Im Ebräïschen Psalmbuch sind Lobgesänge der vortrefflichsten, reinsten Art vorhanden: Gesänge, die noch von keiner Nation übertroffen worden, ja die in jedem ihrer Glieder Jubel und Klang gleichsam mit sich führen. Der Geist der Tonkunst wohnt ihnen so innig ein, dass er sich jeder Sprache mittheilt, in welche sie übersetzt werden; auch in den härtesten Mundarten roher Völker fängt sich mit ihnen heiliger Gesang an zu regen.’ (Herder's Werke zur schönen Literatur und Kunst gehörend, Th. XX, S. 97). 1 Gedurende zijn verblijf aan de Akademie was van Hall lid van het letterkundig genootschap, te Utrecht gevestigd, onder de zinspreuk: Dulces ante omnia Musae, waartoe ook Bellamy behoorde. Een uitmuntend dichtstuk van dezen, getiteld: Het Onweder, werd aldaar voorgelezen, nadat ook nog zes andere jonge dichters, waaronder van Hall zich bevond, hetzelfde onderwerp behandeld hadden. Deze gedichten, onder welke dat van Bellamy geacht werd den eersten rang te bekleeden, werden in dit genootschap De zeven Donderslagen genoemd. 1 ‘Nevens het Boek der boeken (schreef van Hall mij, den 29en Maart 1853) verzelt Horatius mij steeds.’ - Van Hall had deze zijne ingenomenheid met Horatius (gelijk ook die met Plinius) met den beroemden Johannes von Müller gemeen, die in een zijner fransche brieven schrijft: ‘De tous les auteurs Horace fut toujours mon favori; je le trouvais toujours, il fut mon confident dans les affections les plus vives, comme dans l'essor le plus élevé de l'âme. Jamais je ne l'ai recherché en vain.’. Von Müller's Werke, Th. XL. S. 13, 14. 1 Gedichten, 1818, bl. 66. 1 De aanleiding tot dit werk geeft van Hall in het voorbericht in de volgende woorden aan de hand: ‘Reeds voor vele jaren waren mij de brieven van Plinius eene geliefde uitspanning; en dit werden zij nog meerder, toen ik, zelfs onder het doorworstelen van de vele moeielijke hindernissen, van mijnen vroegeren meer openbaren levensweg onafscheidelijk, daarin dikwijls een aangenaam rustpunt vond, 't welk, terwijl het mijn hart bekoorde en mijn gevoel voor het zedelijke schoon opwekte, ook mijnen geest met de belangrijkste opmerkingen bezig hield.’ - ‘In deze stemming van mijn hart en geest was het in den beginne mijn oogmerk, te beproeven, in hoe verre ik in staat zoude zijn, als lofredenaar van mijnen geliefden Plinius optetreden en in den gewonen vorm eener lofrede alzoo recht te doen aan een karakter, dat ook in onzen tijd mij zoodanige vereering dubbel waard scheen. Voorberigt, bl. iii. 1 Ten einde duidelijk te doen in het oog vallen, uit welk oogpunt hij zijnen Valerius Messala Corvinus wilde beschouwd hebben, zij het mij vergund eene beschouwing van den geleerden en smaakvollen Quatremère de Quincy aan te halen, waarop van Hall zich in zijne eigenhandige aanteekeningen berọept. ‘Les romans historiques, - genre de composition, qu'on censure avec raison, lorsque, s'exerçant sur des sujets trop connus, trop voisins de nous, l'auteur altère à son gré tous les faits, échange la fidélité du portrait contre le caprice d'une peinture imaginaire, et transforme ainsi la réalité en fiction. Mais il y aurait de l'injustice à appliquer cette rigueur de jugement aux romans historiques de Wieland; car, par le fait d'un système tout différent, ses compositions ne tendent qu'à redonner la valeur d'une existence réelle à des personnages devenus en quelque sorte des ombres pour nous, à des faits et des opinions, que le temps et la destruction ne nous ont transmis que dans un état d'incohérence et d'incertitude. Ce sont d'ingénieux cadres, où les fragments épars d'une peinture dégradée viennent en quelque sorte retrouver leur ancien ensemble. Ce sont, si l'on veut, des statues restaurées, mais de manière à ne tromper personne, et dans la restitution desquelles on lui a l'obligation d'avoir refait un tout vrai, ou du moins vraisemblable, de parties, qui, détachées et privées de liaison, seraient restées pour le commun des hommes sans intérêt, comme sans instruction. Journal des Savants, 1818. p. 536. 1 Navolgingen uit oude latijnsche Dichters door Mr. M.C. van Hall, 1855. (niet in den handel.) 1 Op eene niet min kiesche en dichterlijke wijze drukte van Hall die verhouding tegenover Bilderdijk uit in zijn treffelijk lied: Mijn laatste Zang (2de Verzameling zijner Gedichten, bl. 194): En gij, o grijze Bard, dien wij met eerbied noemen! Ach, waarom klinkt zoo bits uw hooggestemde lier? Dwing ons, als eer, verheugd u Dichtrenvorst te roemen: Ei, volg de koningin der bloemen; Zij is op geur en gloed, nooit op haar doornen fier! Ik vermag hierbij slechts aan te stippen, dat ik op het Taal- en Letterkundig Congres, in 1854 te Utrecht gehouden, ten gevolge van den wensch, mij in een mondeling onderhoud door den Heer M.C. van Hall uitgedrukt, getracht heb, het voorstel tot oprichting van een monument ter eere van Bilderdijk in behandeling te brengen. De achtbare grijzaard, door Dr. Wap daarover geraadpleegd, koesterde het verlangen, dat althans het ontworpen model door de Vergadering zou worden in oogenschouw genomen. Men zie de gedrukte Handelingen van het Congres, bl. 243-250. 1 Men heeft aan het dichttalent van van Hall gedurende zijn leven (hoe geëerd hij in andere opzichten ook was) wellicht niet volkomen recht gedaan. In de letterkundige geschiedenis des Vaderlands werd hij vermeld als een auteur, die eenige gelegenheidsstukjes uitgegeven had. Men zag voorbij, dat de Oden van Horatius in den grond van soortgelijken aard waren; men vergat hetgeen Horatius beste fransche vertolker zoo juist heeft opgemerkt: ‘Je doute que ce poète, s'il eût écrit de notre temps, eut donné à une si grande partie de ses oeuvres le titre générique d'odes; plusieurs ne sont que des billets, des chansons, des pièces de société, et souvent leur agrément ne tient qu'à la connaissance d'une circonstance aujourd'hui ignorée, ou d'un personnage oublié: enfin il y en a peutêtre, dans lesquelles il est resté au dessous de son talent.’ - Le Comte Daru, Préf. des Oeuvres d'Horace. Pag. xiii. Elders (p. xv) zegt dezelfde smaakvolle letterkundige: ‘Malgré ses défauts, dont il faut convenir, Horace est un des écrivains qui ont le plus approché de la perfection, même dans plus d'un genre. Il connaissait toute l'étendue de son art et il a parcouru tous les sons de sa lyre.’ - Dat was ook het oordeel van van Hall over zijnen lievelingsschrijver. 1 Ik bedoel hier vooral hetgeen de Heer Bruining (een onzer verdienstelijkste zeeofficieren, in het Mengelwerk van den Gids voor 1843, bl. 587) omtrent dien zeeslag medegedeeld heeft, en hetgeen daartegen door een ongenoemden Recensent in den Jaargang van 1845, Dl. I. bl. 142 en verv. is aangevoerd. 2 Tot deze kategorie der werken van van Hall zijn ook in den grond zijne Regtsgeleerde Verhandelingen te brengen, die meest alle op het historisch vaderlandsche Recht betrekking hebben, onder welke eene billijke en onpartijdige waardering der Criminele Ordonnantie van Filips II (welke hij aan de pen van Viglius toekent) eene waardige plaats vervult. Ook de doorwrochte Verhandeling daarin voorkomende Over het zinnebeeldige in de Oud-Nederlandsche Regten, munt uit door belangvollen en rijken inhoud. 1 De plaats van Schiller, die de eerste aanleiding tot geheel dien historischen strijd, aan welken van Hall een zoo werkzaam deel nam, is geworden, achten wij te belangrijk, om die niet hier ter plaatse in haar geheel op te nemen: ‘Heinrich von Brederode, Herr von Viane und Burggraf von Utrecht, leitete seinen Ursprung von den alten holländischen Grafen ab, welche diese Provinz ehemals als souveraine Fürsten beherrscht hatten. Ein so wichtiger Titel machte ihn einem Volke theuer, unter welchem das Andenken seiner vormaligen Herren noch unvergessen lebte, und um so werther gehalten wurde, je weniger man bei der Veränderung gewonnen zu haben fühlte. Dieser angeërbte Glanz kam dem Eigendünkel eines Mannes zu statten, der den Ruhm seiner Vorfahren stets auf der Zunge trug, und um so lieber unter den verfallenen Trümmern der vorigen Herrlichkeit wandelte, je trostloser der Blick war, den er auf seinen jetzigen Zustand warf. Von allen Würden und Bedienungen ausgeschlossen, wozu ihm die hohe Meinung von sich selbst und der Adel seines Geschlechts einen gegründeten Anspruch zu geben schien (eine Schwadron leichter Reiter war Alles, was man ihm anvertraute), hasste er die Regierung, und erlaubte sich ihre Massregeln mit verwegenen Schmähungen anzugreifen. Dadurch gewann er sich das Volk. Auch er begünstigte im Stillen das evangelische Bekenntniss; weniger aber, weil seine bessere Ueberzeugung entschieden, als überhaupt nur weil es ein Abfall war. Er hatte mehr Mundwerk als Beredsamkeit, und mehr Dreistigkeit als Muth; herzhaft war er, doch mehr, weil er nicht an Gefahr glaubte, als weil er über sie erhaben war.’ - Geschichte des Abfalls der Verein. Niederl., bl. 886 der Haagsche uitgave van 's Dichters werken. En waarlijk, de karakterkunde der handelende personen behoorde wel tot Schillers eigenaardige historische gaven. ‘In der Gruppirung der handelnden Personen (schrijft een bevoegd beoordeelaar van Schillers historiographie) ‘und in der Schilderung ihrer Eigenthümlichkeit verräth sich die Hand des Meisters; die Einschaltung bedeutsamer sinnvoller Züge und erklärender Nebenumstände ist oft überaus gelungen, und gerade wegen der leichten Ungezwungenheit, womit von ihnen am schicklichsten Orte Gebrauch gemacht wird, sorgsame Beachtung würdig.’ - Wachler, Geschichte der historischen Forschung und Kunst. Th. II. S. 805, 806. 1 Zie Nieuw algemeen Magazijn van wetenschap, konst en smaak, Deel II, bl. 275, 276. Hier te lande had men reeds in de middeneeuwen dit spreekwoord: Men prijst na der doot menich man Die in sijn leven nye eer ghewan. 1 ‘The bold, debauched Brederode, with handsome, reckless face, and turbulent demeanour.’ Hist. of the rise of the Dutch Rep. 2d Ed. Vol. I, p. 92: ‘The life of Brederode, who had engaged in the early struggle, perhaps from the frivolous expectation of hearing himself called Count of Holland as his ancestors had been, had contributed nothing to the cause of freedom, nor did his death occasion regret.’ - Het is opmerkelijk, dat beiden èn Schiller èn Motley onbewimpelde vrijheidsvrienden zijn, en men dus hun oordeel moeielijk aan eenige voorliefde voor het gezag van Strada kan toeschrijven. 2 ‘Eene kritische geschiedenis, uit echte bronnen geput, van het geslacht van Brederode.’ Zie de Handd. der Maatsch. voor 1858. bl. 80. 1 ‘Lubrica sane res est (schreef reeds de achtenswaardige Jeronimo de Bosch, in zijne Prijsverhandeling De eo quod in laudatione requiritur) in alicujus laudes excurrere ita, ut modum serves; plerumque hic nimis indulgere solemus iis concitatis animi nostri motibus, quibus, dum multa amicitiae, plurima damus potentiae, veritas decus suum perdit. Nam si quâ re, cujus usus admodum salutaris est, abusi sunt mortales, certe laudationibus abusi sunt.’ - (Eerste) Werken der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde (in 4to), Dl. V. bl. 168). * Zie zijne uitgegevene Leerredenen enz., Middelburg, van Benthem en Jutting, 1853, bl. 31. * Hij was ook Lid van verscheiden andere wetenschaplijke Maatschappijen, gelijk mede Correspondent van wijle het Kon. Ned. Instituut. * Zie Bosscha, Neêrlands Heldendaden te land, III. Dl. 1. stuk, bl. 177, 206 en 207, in de noot. † De jongste, Dirk Bierman Visscher is, in 1819, verdronken, aan den Moerdijk. - Zijne moeder overleed in 1843, 73 jaren oud. * Zijns grootvaders rijke Reederij, te Amsterdam, liep in dat drabbig water geheel te niet. † Den 26. Januarij, 1837, werd hem, met algemeene stemmen, de Doctorale waardigheid, honoris causâ, in de Letteren en Wijsbegeerte, door de Hoogeschool van Utrecht verleend. * Zelden zal men zulk eene uitgebreide en vooral in vaderlandsche geschiedenis en letteren zoo rijke Bibliotheek, als die van Visscher was, ergens in particulier bezit meer aantreffen. † Antoine Adolphe Thiery, de oudste zoon, is Advocaat, te Amsterdam; - Cornelis Herman Dirk is Officier van Gezondheid 2. klasse, bij ons leger; - George Michiel is, ter koopvaardij, in Neêrl. Indiën, overleden. * Zie hierachter de opgave zijner Werken. * Jan Antonie, thans Officier van Gezondheid, 2. klasse, bij 's Rijks Marine. * Een hartlijk, met kennis en oordeel geschreven Vertoog over den Hoogleeraar Visscher komt voor in de Utrechtsche Courant van den 3. Februarij, 1859. De Heer Theol. Candidaat de Bruin heeft zich dankbaar betoond door het neêrleggen van dien lauwer op zijns waardigen Leermeesters graf. * Van zijne ervarenis in het plaatselijk dialect zijner woonplaats gaf hij, behalven in enkele gedichten, een blijk in een Verhaal eener gebeurtenis te Scheveningen in 1697. In den Scheveningschen visschers tongval. Zie Overijsselsche Almanak voor Oudh. en Lett. 1846. bl. 52-59. * Kort daarna, d. 28 Junij van dat jaar, benoemde de Maatschappij der Nederl. Letterkunde hem tot haar medelid. * Zie over beide D.J. van Lennep, Amst. Athen. Memorabilia. Amst. 1832. p. 257, 259. * Zie Konst- en Letterbode, 1819. I. bl. 185-187. * De jaarwedde van den Praeceptor was toen ƒ 700 met een huis van de stad, dat voor ƒ 100 verhuurd werd. * A. de Jongh, Epitaphium Gerardi Dorn Seiffen. Tr. ad Rh. ap. J.A. van Woestenberg. 1858. 1 A. Ekker, Commentatio de patriae Gymnasiis, in primis de Gymnasii Rh. Trai. interiore ratione. Adiungitur Epist. in memoriam V. Cl. van Heusde, de Gymnasiis universe, maxime de Rh. Trai., de studiis, de patria optime meriti (ex Symb. liter. a. 1840). 2 J.H. van Bolhuis, over de tegenwoordige inrigting der latijnsche school te Utrecht. Utr. 1837. 3 Zie van Bolhuis. t.a.p. bl. 27. * Eene andere minder naauwkeurige vertaling van deze kleine Weltgeschichte van Pölitz was, door Muyt bewerkt, te Zalt-Bommel in 1822 reeds uitgegeven. * Zie de gunstige beoordeeling in het Maandschrift Nieuwe Bijdr. ter bevordering van het onderwijs en de opvoeding. 1835. bl. 1-9. * Dit is geheel voorbijgezien door een' recensent, die de ethnographische wijze van behandeling wel goedkeurt, wat duidelijkheid en het geven van een helder overzigt betreft, maar dit bezwaar er in vindt, dat zij herhalingen vordert, wanneer twee of mecr volken b.v. door oorlogen met elkander in aanraking komen. * Deze kwam door dergelijke aankoopen allengs in 't bezit van een fraai munt- en penningkabinet, dat na zijn' dood te Amsterdam in 't jaar 1858 verkocht is geworden, en van heinde en ver liefhebbers heeft getrokken. 1 Zelf trad hij in briefwisseling met Heeren, die zorg droeg, dat hem de pas afgedrukte vellen van de vierde veel verbeterde uitgave der Ideeën werden toegezonden, zoodat gelijktijdig met het oorspronkelijke de vertaling het licht zag. Aan dien spoed is `t toe te schrijven, dat deze niet vrij van Germanismen is. 2 Metrisch, gelijk gewoonlijk, betuigde hij zijn' dank met deze woorden: En! tibi, Heusdi, grato animo dicatum, Hoc tandem opus offero, verba desunt, Credito, queis pro meritis valerem Dicere grates. Namque prudenti quoties levasti Me, labantem, consilio? mihique Saepius vires, animum dedisti Deficienti. Si tamen quid vota valent, beatus Tu viges, te Fama vehat, quousque Ferre te, Heusdi, nequeunt poëtae Carmina vilis. * Zie de Recensie van de Geslachtstafel enz. in de Gids 1841 no. 7, en de Antikritiek van hem in de Recensent ook der Recensenten. Jaarg. 34. no, 9. bl. 421. * Dr. J.H. Halbertsma, het geslacht der van Haren's, 299, voegt bij het aangehaalde: ‘Dit is ook ene der redenen die Vulcanius, hoogleeraar in de Grieksche letteren te Leiden, hebben bewogen, om zijnen Jornandes aan de staten van Friesland op te dragen, opdat zij daarin het offer zijner hulde mogten zien aan een gewest, hetwelk door puik van geleerden adel met roem bekend was.’ 1 Den 6 November 1815, den dag van de installatie dier Hoogeschool, was hij als student ingeschreven. † Dat van Sminia daarvan de schrijver was, is immer een geheim gebleven; doch mijn vermoeden deswege is mij bevestigd door den thans hoog bejaarden uitgever, den Heer J.W. Brouwer. Verkeerdelijk zijn Jhr. I. Aebinga van Humalda en Mr. A. van Halmael Jr. dikwijls voor den schrijver hiervan gehouden. Waarschijnlijk beteekent de A de laatste letter van van Sminia en de H de eerste van zijn voornaam. * Onder dezen pseudonym, welke doet denken aan den bekenden Grietman Tjomme van Rollema, een der Stand-friezen, die in 1555 te Brussel weigerden den eed aan Koning Filips knielende af te leggen, schreef van Sminia ook later in de Navorscher enz. Waarschijnlijk nam hij dien aan als eigenaar van Rollema-state te Aegum. * Op bl. 406 van mijne Beknopte Geschiedenis van Friesland, 1851, heb ik vermeld, dat wij toen het voornemen hadden een Beroemd Friesland gezamenlijk te bewerken en over eenige jaren uit te geven. Beide hebben wij daartoe vele levensschetsen bewerkt, doch bleek het ons intusschen, dat dit onderwerp te groot van omvang was, om nu reeds tot een goed einde te kunnen komen. Het bewerkte is echter niet verloren. - Later zag hij zich ook opgenomen onder de medewerkers aan van der Aa, Biographisch Woordenboek, welke belangrijke onderneming hij zeer was toegedaan. † Sinds 1854. * Zie 13e Verslag, 1840-41, bl. 249. In dat van 1834, bl. 149, komt een verslag voor van Mr. D. Fockema en hem, als leden der Commissie tot nasporing en beschrijving van de Friesche Penningen en Munten. 1 Mr. H.J. Koenen, Levensbericht van Jacob van Hall, lid der Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Overgedrukt uit het (nog onuitgegeven) Jaarboek 1859 dier Akademie. Mr. B.J.L. de Geer, Necrologie. - Mr. J. van Hall. In de Nieuwe Bijdragen voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving, VIII en IX. 450-463. Mijn opstel was grootendeels reeds afgewerkt, toen ik, van eene badreis teruggekeerd, beide opstellen leerde kennen, en ik verblijd mij dat dit nog vóór het ter perse leggen dezer Levensschets mogt gebeuren. Het heeft hier tot bekorting, daar tot aanvulling geleid. 1 Oratio de meritis Belgarum, enz. p. 52. 1 Oratio de meritis Belgarum, enz. p. 53. 2 Ik heb gemeend, dit te moeten opmerken, omdat de woorden van het judicium, door Mr. de Geer aangehaald, niet de verhandeling van van Hall, maar die van een zijner mededingers betreffen. Vgl. Annal. Acad. Traj. 1819-1820, in Oratione cl. Arntzenii, p. 47. 1 De vraag luidde: Duce historia exponatur origo et progressus confessionis per tormenta quaesitae. Porro doceatur, quid de necessitate confessionis eiusque pondere ad fidem iudici faciendam sit statuendum. Denique inquiratur, quatenus utilitas publica et justitiae ratio admittat, ut iudex reum, non confessum, ex sola eius convictione condemnare possit? 2 Het komt mij voor, dat deze Verhandeling veel minder bekend geworden is, dan de Inaugurele Dissertatie van den overledene. Hetzelfde geldt van meest alle aan onze Hoogescholen bekroonde en in de Annales opgenomene Prijsschriften. Zoo heeft b.v. Mittermaier in zijne Aanteekeningen op Feuerbach § 590 van Hall's Commentatio onvermeld gelaten, schoon hij haar aanhaalt in zijn Strafverfahren, I. 392, not. 1. Ook. Geib, Geschichte des römischen Criminalprocesses, s. 139 beroept zich alleen op het oudere geschrift van Reitemeier en het latere van Wasserschleben. Iu 1823 gaf de Regtsgeleerde Faculteit te Berlijn ongeveer dezelfde prijsstof aan de studenten op, die drie jaren vroeger te Utrecht was uitgeschreven: Wasserschleben (thans Hoogleeraar te Giessen) verwierf door zijn antwoord eene eervolle vermelding; zijne Historia Quaestionum per tormenta apud Romanos werd in 1826 als proefschrift te Berlijn verdedigd. Dat hij van Hall's boekje raadpleegde blijkt mij niet; alleen schreef hij (s. 9 not. 9): praeterea huc pertinet van Hall, de origine enz. 1 Vgl. Algem. Konst- en Letterbode 1822, II. 369. Uitgegeven te Amsterdam bij de Wed. L. van Hulst en Zoon, 1822, 88 en 182 bl. 8vo. 2 Zij wordt ook onder de algemeene hiertoe betrekkelijke schriften vermeld door Poehls, Darstellung des gemeinen Deutschen und des Hamburgischen Handelsrechts. Hamb. 1830. II. 1. 5. Meyer, wiens bekende Historia Legum Maritimarum medii aevi in 1824 te Goettingen het licht zag, schijnt het proefschrift van van Hall niet gekend te hebben. Bij de dogmatische behandeling van het leerstuk van den Schipper beroept Poehls zich voortdurend op van Hall, en bestrijdt hij hem niet zelden, b.v. ten aanzien van het karakter der overeenkomst tusschen schipper en reederij. II. 1. 145 en 159. 1 Vgl. D.J. van Lennep, Illustris Amstelodamensium Athenaei Memorabilia (Amst. 1832), p. 289. 2 De Geer, t.a.p. 454. 3 Deze dagteekening geeft de titel der Oratio: volgens de Geer, t.a.p., 21 April. 4 Oratio de meritis Belgarum in excolendo historico Juris Romani studio. Amst. 1824. 56 blz. in 4to. 1 Niet onbelangrijk is de vergelijking van den inhoud dezer rede met de levensschets van den Hoogleeraar Smallenburg, die van Hall in het tweede deel der Bijdragen (623-630) plaatste. 1 Handel. van de Maatschappij der Nederl. Letterk. te Leiden, 1854. Levensberigten. 99, 100. 2 Annal. Acadd. 1840-1849, 460. 3 C.A. den Tex, Oratio de iis, quae proximis hisce XXV annis in Jurispr. tractanda tradendaque nova acciderunt. Amst. 1845, 31. 1 Vgl. Bijdr. I. Voorr. 1 Krit. Zeitschrift für Rechtswissenschaft, Tüb. 1827. III. 324 vlg. 1 ‘Eine Sammlung trefflicher Anmerkungen zu den 5 ersten Büchern, welche uns zugleich mit ein Paar Holländische Rechtsgelehrten näher bekannt machte, die den trefflichsten Kritikern unter ihren Landsleuten früherer Zeit an die Seite zu treten scheinen.’ T.a.p. 324. 2 Leipzig. Lit. Zeit. 1826, no. 136, 137. I. 1087-1095, overgedrukt in Opusc. Acad., Lips. 1834, p. 443 vlg. 3 p. XXIV. n. 137. 4 p. XXV. n. 142. 1 L.l.p. 326. 2 Opusc. p. 451. 3 l.l. p. 154 not. p. 1 Van zijne medearbeiders aan het Civilistisches Magazin sprekende, zegt hij ergens: er (Hugo) führt sie an, zum Beweise, dass in den Bijdragen von den Herrn Den Tex und van Hall ihm mit Recht das Zeugniss gegeben worden ist, er gebe den Lesern des Magazins, hoffentlich nur dem Volume nach, gewiss nicht zu viel.’ G.G. Anz. 1837, 93. 927. 1 Jaarboek van het Kon. Ned. Inst. 1849. bl. 48. 1 Door van Hall beoordeeld, N. Bijdr. I. 513-518. 1 De redevoering is reeds afgedrukt in een volgend deel der Annales Academici, maar nog niet verzonden. 1 Een kritisch oogenblik voor den bloei van de Amsterdamsche school. ‘Voor het Athenaeum (schrijft van Hall, Levensb. van den Tex, 102) was zijne weigering een groot, bijna onverdiend geluk: want het stond geschapen, dat men zijne plaats onvervuld zou hebben gelaten; men had althans reeds pogingen aangewend, om mij, voor dat geval, tegen verhoogde jaarwedde, als éénig Hoogleeraar in de regten aan te stellen. Gelukkig was ik jong en ongehuwd en ik kon die plannen den bodem inslaan door de stellige verklaring, dat ik in dat geval liever de praktijk weder zou opvatten, dan op deze wijze tot de slooping van het Athenaeum of van hare regtsgeleerde school mede werken.’ 2 Amst. 1825. 8. Vgl. Zimmern, in Schunk's Jahrb. der juristischen Literatur, IV. 163-173. 3 Amst. 1826 (24 April). In de aangehaalde Memorabilia wordt bij vergissing 1828 als het jaartal vermeld; de juiste opgave van tijdstip der openbaarmaking is hier inzonderheid van belang. Vgl. den Tex, Bijdr. VIII. 345. Zimmern, t.a.p. VI. 48 vlg. Ten onregte schreef deze: ‘Voran geht die von den Praeses van Hall auch in seiner niederländischen Zeitschrift niedergelegte Entwicklung der Hypothese, dass wir in den vaticanischen Fragmenten den allerdings nicht zur Vollendung gediehenen Entwurf des von Theodos II projectirten Rechtsbuchs besässen.’ 1 Opgenomen in de Annales Academici 1840-1849, L.B. 1851. 2 Dezelfde denkbeelden vindt men hier ontwikkeld terug, die hij vele jaren vroeger (b.v. Bijdr. IX. 197) had aangeduid. 3 De Geer, t.a.p. 458 vlg. 1 Oratio, p. 460: Ita mihi contigit, quod unum optaveram, ut illa, et illa tantum, exponenda haberem argumenta, quae arctissimo inprimis vinculo inter se cohaererent, meo autem qualicumque ingenio maxime convenirent. 2 Slechts drie stukken zijn van dit werk verschenen onder den titel van Handleiding tot de beoefening van het Burgerlijke regt in Nederland. Amst. 1851, 1852, 1856. 8. Overigens heeft van Hall slechts zelden eenig afzonderlijk opstel geschreven, dat op het hedendaagsche Burgerlijke regt betrekking heeft. Melding verdient zijne verhandeling over het voldoen der schuldeischers eener nalatenschap der beneficiaire erfgenamen volgens het Hedendaagsche regt (Bijdr. VI. 666 vlg.) waarbij in het volgende jaar eene nalezing gevoegd werd (Bijdr. VII. 101 vlg.). Een zuiver historisch-politisch karakter draagt zijne voorlezing over de aflosbaar verklaring van het Tiendregt (Jaarb. IV. 382-400). Herhaaldelijk gaf hij ook overzigten der Geschiedenis onzer nieuwe wetgeving sedert 1 Januarij 1829 (Bijdr. IV. 605-613. V. 146-150, 406-409. VI. 717-730. IX. 201-223). Met de studie van Strafregt en Strafvordering schijnt hij zich weinig te hebben bezig gehouden en onbekend is mij het aandeel, dat van hem afkomstig is in de Aanmerkingen op het Ontwerp van een Wetboek van Strafvordering, die hij in 1827 met den schranderen Staatsman, wien hij als oudsten broeder hoog waardeerde, met zijnen ambtgenoot den Tex en den in dit vak zoo bij uitstek ervarenen Uitwerf Sterling in het licht zond. Dat hij medearbeider was aan de Noordstar leert Koenen, t.a.p. Zijne bijdragen tot het Regtsgeleerd Bijblad zijn zeer talrijk; over de meeste onderwerpen van hedendaagsch privaatregt, die van tijd tot tijd ter sprake kwamen, deelde hij zijne meening nu eens uitvoerig dan weêr in weinige woorden, mede. 1 b.v. President-Curator van de Stichting van van Kinsbergen te Elburg, Medebestuurder der Technische school te Utrecht, Commissaris van het Leesmuseum aldaar, enz. 2 Afzonderlijk uitgegeven te Amsterdam 1833. 56 blz. 4to, met de Cantate, voor die gelegenheid door Cornelis Loots opgesteld. 1 Dat hij dit soms bij wege van korte aanteekening op de voor zijn Tijdschrift ingezonden stukken deed, is door velen (en mijns inziens teregt) afgekeurd. 2 Onder de belangrijkste beoordeelingen van buitenlandsche werken aan hem verschuldigd, merken wij op die van: Macieiowski, Hist. Juris Romani (Bijdr. I. 238-261). Rheinisches Museum für Jurisprudenz enz. (Bijdr. II. 125-150). Keller, Litis Contestation und Urtheil (Bijdr. III. 626-644). Thöl, Handelsrecht (Jaarb. IV. 100-110). de Parieu, Etudes sur les actions possessoires (Nieuwe Bijdr. III. 732-741). Talrijk zijn de verslagen omtrent Nederlandsche werken, door hem uitgebragt: het uitvoerigste is wel dat van Loke's Handboek voor Notarissen, in verband met andere tot dat onderwerp betrekkelijke schriften (Jaarb. I. 144-154, II. 531-541, VI. 309, VIII. 569-537). 1 Den 18 Mei huwde hij met Susanna Gerardina Vrolik; slechts kort mogt hij zich in haar bezit verheugen. In Maria Theresia Marcella vond hij eene waardige tweede gade, die hem drie kindederen schonk, met wie ze thans zijn verscheiden betreurt. 1 Men zie de genealogische tafel op het einde van de la Courts Welvaren der Stad Leiden geplaatst. 1 Te vinden achter het werkje (van Prof. Heringa) Ter Gedachtenis van J.F. van Beeck Calkoen, Utrecht 1813. 1 Dissertatio inauguralis de comparatâ cognitionis in Mathesi et Philosophiâ indole. Traj. ad Rh. 1809. 134 pp. 8o. (De bovenstaande hollandsche titel is door V.E. zelven opgegeven.) 2 Gött. Gel. Anz. van 1810, het 121ste Stuk. Herdrukt in Ludolf Dissen's kleine lateinische und deutsche Schriften. Gött. 1839. s. 195. ff. 1 Staats-Courant van 25 Maart 1818. 2 In de dispositie des Ministers werd ‘Goedgevonden en verstaan, dat van den 23sten November af, de zaken van dit Departement, welke gewoonlijk verricht werden door den Minister, ter behandeling en bezorging zullen overgaan aan Mr. D.J. van Ewijck, Secretaris belast met de eerste Afdeeling, wordende speciaal daartoe gebragt het openen der inkomende stukken en het verzenden derzelve aan de respectieve Commissarissen; het resumeren en teekenen der rapporten aan den Koning en verdere uitgaande stukken, gelijk mede der aftegevene assignatiën op de Nederlandsche Bank, der te accepteren wissels en der aanvragen van betaling; het geven van audientie aan degenen, die omtrent algemeene zaken inlichting behoeven,’ enz. - Van Ewijck werd kennelijk de alter ego des Ministers. 1 Onder de gedurende het tijdvak van 1824-1831 genomene maatregelen is mij gebleken dat het Besluit van Maart 1826, hetwelk men niet onaardig het Besluit omtrent de graadmeting heeft genoemd, en dat zoo verschillend beoordeeld werd, aan van Ewijck moet worden toegekend. Hij werd tot dien maatregel geleid, door den wensch des Konings ‘om periodiek te ontvangen eene opgave van de namen, woonplaatsen, enz. van zoodanige jonge lieden, die in hunne studiën op 's Rijks Hoogescholen hadden uitgemunt, ten einde uit hen, wanneer zulks te pas mocht komen, zonder vrees voor misleiding eene keuze te kunnen doen ter vervulling van openstaande diplomatieke of administratieve posten.’ De Heer van Ewijck stelde toen in een uitvoerig rapport voor, om liever, na den afloop van examens en promotiën door de faculteiten, graden te laten verleenen; eene inrichting, waarin hij een meerderen waarborg zag voor eene juiste beoordeeling dan in geheime rapporten, door wie dan ook uitgebracht. 2 W. Menzel, Geschichte der letzten vierzig Jahre. Stuttg. 1857. Th. I.s. 284. 1 Brief van 22 Julij 1857. 2 Conversations-Lexikon der neuesten Zeit. Bd. I.S. 865, 866. 1 De eerste aanleiding tot deze plannen van kanalizatie vond de Heer van Ewijck in een rapport van den Kapitein-Ingenieur Schuller en G. Mantingh van 1791, ten gevolge van een onderzoek of de Oostermoersche veenen en een gedeelte der Zuiderveldsche ook langs de Smilde of ergens anders konden afgebracht worden, waaromtrent in den Landdag van 1793 beraadslaagd werd. 1 Prof C.J. van Assen te Leiden. 2 Dat de Heer van Ewijck ook in Drenthe zijne steeds zoo gaarne bijgehoudene staatshuishoudkundige studiën niet uit het oog verloor, blijkt uit eene door hem destijds zonder zijnen naam voor de Bijdragen tot de Staatshuishoudkunde en de Statistiek (door Mr. G. Wttewaal. Utr. 1836.) geleverde Verhandeling ‘Over Spaarbanken, welke met alle zekerheid voor het publiek door particulieren met voordeel kunnen worden opgericht.’ (Dl. I. bl. 310-325.) Deze Verhandeling, die met veel omzichtigheid en beleid is zaamgesteld, heeft later belangrijke diensten bewezen, toen de waardige burgervader P. Huidekoper eene dergelijke instelling te Amsterdam heeft tot stand gebracht. 1 Men zie het daaromtrent vermelde door Jkh. Mr. W.E.J. Berg van Dussen Muilkerk in den Gids van 1849, bl. 709; en voorts mijne Geschiedenis van den Nederlandschen boerenstand, bl. 58, 59, 142-145. 1 Zie de keurige afteekening dezer schroefschooners in de lithographie van Desguerrois en Comp. te Amsterdam vervaardigd, met het onderschrift: Goelette à hélice en fer Gouverneur van Ewijck, mesurant 321 tonneaux néerlandais, construit en 1849 pour compte de la Société de Goelettes à hélice à Amsterdam, dans les ateliers de MM. Paul van Vlissingen et Dudok van Heel de cette ville pour le service d'Amsterdam à Londres, vice versâ. 1 Het Utrechtsch Genootschap heeft zich dikwijls van zijne voorlichting en raad bediend bij het beoordeelen van ingekomene Prijsverhandelingen, waarover hij dan grondige verslagen uitbracht. Hij deed dit o.a. in 1833 over een stuk Omtrent het nut der kleine kanalen; en in 1836 wegens verhandelingen Over den invloed van het gevoel voor het schoone op de zedelijke volmaking van den mensch. Ook leidde hij in 1857 de jaarlijksche algemeene vergadering des Genootschaps en sprak te dier gelegenheid over den zamenhang van kennis en wetenschap met de bronnen van volksgeluk en volkswelvaart; zie het verslag der algemeene vergadering van 30 Junij 1857, bl. 3-18. 1 Het Junij-nommer van ‘de Gids’. In memoriam. - Jan van Gilse 1810-1859. 1 Adalbert Maier in zijne Einleitung in das N. Test. §. 106. 1 In het Tijdschrift voor Godgeleerdheid en Wijsbegeerte, uitgegeven door Dr. A. Pierson. 1 Oratio de vero in theologia unice sectando. 1 J. Kneppelhout, in Handd. onzer Maatschappij van 1858, bl. 158. 1 De familie van Gilse was afkomstig uit Vlaanderen en ontleende haar naam waarschijnlijk aan hare woonplaats, het dorp Gilse. Zij week, ten tijde der geloofsverdrukking, uit dat gewest en vestigde zich te Rotterdam. De grootvader, Jan van Gilse, was een man van meer dan gewone bekwaamheden in zijnen tijd. Eene verhandeling van hem ‘over Gods voorzienigheid’ werd in het jaar 1782 door Teylers Godgeleerd Genootschap met den zilveren eereprijs bekroond; ze is te vinden in het tweede deel der Werken van die Stichting. Hij werd als predikant beroepen bij de Zoniste gemeente van het Nieuwe Huis te Zaandam, en stierf er in zijn besten leeftijd. Door het hertrouwen zijner weduwe, geb. Middelhoven, met H.v. Voorst, predikant aldaar aan de Oostzijde, ging de familie over tot deze gemeente, die tot de Lamisten behoorde. 1 Van Gilse is tweemaal gehuwd geweest, eerst met mejuffr. J. Brester, daarna met mejuffr. A.G. Craandijk. Acht kinderen, uit beide huwelijken gesproten, treuren met hunne waardige moeder over hun onherstelbaar verlies.