Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1865 logo_mnl__01 GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: Tiele Bio 28 2600   ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde met de handelingen van de jaarlijkse vergadering, gehouden op ‘den 15den Juni 1865, in het gebouw der Maatschappij “tot Nut van 't Algemeen”’ te Leiden.   REDACTIONELE INGREPEN De drukfouten die genoemd worden op pagina 396, zijn in de lopende tekst gecorrigeerd. Deel 1, p. 7: de kop ‘[Toespraak van de voorzitter, M. de Vries]’ is toegevoegd. Deel 2, p. 65, 68, 73 en 87: op deze pagina's staan accolades die meerdere regels overspannen. Omdat wij zulke accolades in deze digitale versie niet goed kunnen weergeven, wordt op elke betreffende regel de accolade herhaald. Ook de term die erop volgt wordt om misverstanden te voorkomen op iedere regel herhaald. Deel 2, p. 206: 174 → 114, ‘114. Adrianus Lymphaius.’ Deel 2, p. 206: 113 → 115, ‘115. Daniel Colonius.’   Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1, p. 2 en 4, deel 2, p.2 en deel 3, p. 2 en 224) zijn niet opgenomen in de lopende tekst.   [eerste deel, pagina ongenummerd (p. 1)] Handelingen en mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, te Leiden, over het jaar 1865. Leiden, E.J. Brill. 1865.   [tweede deel, pagina ongenummerd (p. 269)] Inhoud.   Handelingen der algemeene vergadering Bl. 3. Toespraak van den voorzitter M. de Vries Bl. 7. Verslag van den Secretaris Bl. 27. Verslag van den Bibliothecaris Bl. 34. Verslag van de Commissie voor Taalkunde Bl. 50. Verslag van de Commissie voor Geschiedkunde Bl. 55. Verdere Handelingen Bl. 60.   Mededeelingen, gedaan in de vergaderingen I. Bijdrage tot de Critiek van Ferguut, door Dr. W. Bisschop Bl. 3. II. Proeve van eene studie over de Natuur der verschillende Spraakgeluiden, door Prof. T. Roorda Bl. 27. III. Verslag van een onuitgegeven HS. van Anthonis de Roovere, door Dr. W.N. du Rieu Bl. 34. IV. De Leidsche Medicinae Doctor Conradus Zumbach de Koesvelt, door Mr. J.T. Bodel Nijenhuis Bl. 41.   [tweede deel, p. 270] V. Nederlanders, en personen die later met Nederland in betrekking stonden, Studenten te Heidelberg en te Genève, sedert het begin der Kerkhervorming, door Prof. Wal Bl. 59. Uittreksel uit het Album der Heidelbergsche Hoogeschool Bl. 65. Uittreksel uit het Album der Hoogeschool van Genève Bl. 89. Aanteekeningen op de Nederlanders, studenten te Heidelberg Bl. 106. Aanteekeningen op de Nederlanders, studenten te Genève Bl. 180. Alphabetisch Register op de Nederlanders, studenten te Heidelberg en te Genève Bl. 246. De dood van Elias Beeckman, door J.H. van Dale Bl. 260. Aanteekeningen Bl. 267. [derde deel, pagina ongenummerd (p. 225)] Lijst der levensberichten. Mr. J.C.W. le Jeune, door hem zelven beschreven Bl. 1. Lijst der opstellen en geschriften van J.C.W. le Jeune Bl. 14. Dr. J. Venhuizen Peerlkamp, door Prof. P. Hofman Peerlkamp Bl. 17. A.D. Schinkel, door J.J.F. Noordziek Bl. 24. Lijst der geschriften uitgegeven door A.D. Schinkel Bl. 49. Jhr. Mr. W.C.K. Evertsen de Jonge van Campensnieuwland, door Mr. J.K.J.D.J. Bl. 57. Prof. S. Karsten, door Prof. C.M. Francken Bl. 63. Dr. E.B. Swalue, door Ds. Is. Prins Bl. 118. Lijst der geschriften uitgegeven door E.B. Swalue Bl. 130.   [derde deel, p. 226] H.G. Haasloop Werner, door E. van der Maaten Bl. 137. Lijst der geschriften van H.G. Haasloop Werner Bl. 147. K.G. Withuys, door Dr. J.J.F. Wap Bl. 150. Dr. G. Salomon Bl. 157. Mr. J.H. Beucker Andreae, door Mr. Is. Telting Bl. 165. Mr. S. Baron van Heemstra, door Mr. J. Dirks Bl. 180. Aanteekeningen Bl. 217.   2004 dbnl   _jaa002186501_01 Handelingen der jaarlijksche algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden aldaar den 15den Juni 1865, in het gebouw der Maatschappij ‘tot Nut van 't Algemeen’. E.J. Brill, Leiden 1865   DBNL-TEI 1 2004-10-20 MG colofon toegevoegd 2004-12-07 MG conversie van het bestand naar teixlite Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Handelingen der jaarlijksche algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden aldaar den 15den Juni 1865, in het gebouw der Maatschappij ‘tot Nut van 't Algemeen’. E.J. Brill, Leiden 1865 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_jaa002186501_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Handelingen der jaarlijksche algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden aldaar den 15den Juni 1865, in het gebouw der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegenwoordig de Leden van het Bestuur: Prof. M. de Vries, Voorzitter; Prof. J.J. Prins; Prof. J. de Wal; Mr. J.T. Bodel Nijenhuis; Dr. L.J.F. Janssen; Dr. W.N. du Rieu, Secretaris; B.W. Wttewaal, Penningmeester.   Uit de Leden: Dr. J.T. Bergman; Prof. J. van der Hoeven; Mr. J.F.C. Moltzer; Prof. P.O. van der Chijs; Mr. J.P. de Fremery; Mr. A.C.G. Alsche; Dr. G.D.J. Schotel; Mr. L. Ph. C. van den Bergh; Ds. H. Fangman; Dr. W.H.D. Suringar; Dr. J. Tichler; Prof. A. Rutgers; Mr. J. Dirks; Prof. J.H. Scholten; Prof. P.J. Veth; Mr. H. Obreen; E.M. Calisch; Mr. D.H. Levyssohn Norman; Mr. G. de Vries Az.; S. van Deventer; Ds. C.E. van Koetsveld; Dr. L.A. Te Winkel; Prof. R. Fruin; Mr. M.M. von Baumhauer; W.L. de Sturler; Prof. J.E. Goudsmit; Prof. A. Kuenen; Ds. J.E. Inckel; Mr. C.H.B. Boot; Dr. C.A.X.G.F. Sicherer; Dr. E.M. Beima; Ds. A. van Witzenburg; Mr. W.S. van Reesema; Dr. J.J.F. Wap; Ds. C. Sepp; Dr. W. Bisschop; Mr. J.L.G. Gregory; Mr. J.A. Jolles; P.A. Leupe; J.J. Cremer; Dr. J. Pijnappel Gz.; T. van Westrheene Wz.; Dr. J.C. Drabbe; Prof. R.T.H.P.L.A. van Boneval Faure; Dr. J.H. Kroon; E. van der Maaten; Jhr. J.P. Six; Prof. L.W.E. Rauwenhoff; H.C. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Rogge; Dr. P. de Jong; Mr. C. Vosmaer; Mr. J.F.B. Baert; R. Bell; Dr. H.G. Hagen; A.L.H. Ising; Dr. W.C. Knottenbelt; Mr. S. le Poole; Dr. W. Scheffer; Ds. R. Koopmans van Boekeren; Ds. P. Bruyn; J.E.M. Dercksen; Dr. M.J. de Goeje; Mr. B. Th. Baron van Heemstra van Froma en Eibersburen; H. de Veer. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} [Toespraak van de voorzitter, Prof. M. de Vries] De Voorzitter, Prof. M. de Vries, opent de Vergadering met de volgende toespraak:   Mijne Heeren, Geachte Medeleden,   Er is iets bijzonder eigenaardigs in, u op den dag van heden welkom te heeten, nu gij zijt opgekomen tot deze jaarlijksche vergadering onzer Maatschappij. Welk tijdstip kon voor deze bijeenkomst gepaster zijn, dan het midden der schoone zomermaand, die wij thans beleven? Is niet deze maand in ons Leiden geheel gewijd aan de feestelijke uiting van het vaderlandsch gevoel? De eerste helft, die reeds achter ons ligt, verplaatste ons in de roemrijke dagen van den aanvang der 14de eeuw. Wij zagen Willem van Oostervant met zijne dapperen en getrouwen in statigen optocht door onze straten trekken. Wij zagen den Hollandschen leeuw als overwinnaar uit den strijd teruggekeerd, het geweld van overmoedige naburen bedwongen, Hollands vrijheid hersteld, Hollands bloei en welvaart verzekerd. Maar niet te lang mag onze geest verwijlen bij de herdenking van dat grijze verleden. De tweede helft der maand breekt aan, en een nieuw herinneringsfeest wacht ons, nog zooveel grootscher en verhevener, zooveel bezielender voor elk, die het vaderland bemint. De gedenkdag, de {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} vijftigste gedenkdag van Waterloo is daar, en al wat die heilige naam doet trillen in ons gemoed, al het gevoel van blijdschap en dankbaarheid bij het besef van zooveel zegen, in deze halve eeuw genoten, zal zich lucht geven in nieuwe feestvreugde, die door het gansche land zal weêrklinken, maar waarvan ons Leiden het middelpunt zal wezen. Hier, waar de erkentelijkheid der natie voor de verminkte strijders van Quatre-Bras en Waterloo een toevluchtsoord stichtte, zullen de overgeblevene dapperen bijeenkomen, die eenmaal de eer van het Nederlandsche leger op die beide slagvelden zoo schitterend hebben gehandhaafd. Hier zullen de oude wapenbroeders elkander wederzien en feestelijk aanzitten; hier zullen zij van Vorst en burgerij als om strijd de blijken ontvangen, dat de naam van Waterloo voor eeuwig onuitwischbaar gegrift staat in het hart van elken Nederlander. Want meer nog dan Willem van Oostervant is Willem van Oranje de redder des vaderlands geweest. Het gevaar was zooveel grooter en dreigender, de strijd zooveel hachelijker, de uitkomst zooveel beslissender, niet voor Holland alleen, maar voor het geheele Nederland, ja voor geheel Europa. In het veld van Waterloo werd de vrijheid der wereld gered. Wie, die zich koestert in haar liefelijk licht, zal niet blijde de gedachtenis vieren van dien dag der dagen, die eens voor al den schepter der dwingelandij verbrak, en aan het menschdom eene toekomst van vrede en heil ontsloot? Te midden van zoovele herinneringen, die het nationale gevoel hooger stemmen, komt onze Maatschappij heden bijeen. Het feest der Academische jongelingschap, die wij ‘de hoop des vaderlands’ noemen, is voorbij; het feest der ouden van dagen, op wier daden het va- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} derland dankbaar terugziet, is aanstaande. Tusschen die beide, het feest der jeugd en dat der grijsheid, valt de viering van het jaarfeest onzer Instelling. Wij, in de volle kracht en werkzaamheid des levens, zijn hier vereenigd om op ònze wijze de belangen des vaderlands te bevorderen, om opnieuw ons verbond te bezegelen tot handhaving van de kostbaarste panden onzer nationaliteit: onze taal, onze letteren, onze geschiedenis. Hebben anderen, in vroegere en latere tijden, het vaderland met de wapenen roemrijk verdedigd, wij willen trachten het groot en sterk te maken door de kunsten des vredes. Wij willen kennis en wetenschap aankweeken, verlichting en beschaving verbreiden, de nationale krachten tot zelfbewustzijn opwekken, om in alle richtingen heilzaam te werken. De Nederlandsche Letterkunde is onze leuze; de verstandelijke ontwikkeling, het geestelijk welzijn der Nederlandsche natie is ons doel. En waarlijk, ook buiten de feestvreugde, die in deze maand ons stille Leiden vervroolijkt, is er alle reden om ons in deze bijeenkomst van heden blijmoedig te stemmen. Onze Maatschappij treedt heden haar honderdste levensjaar in. In de eerstvolgende Algemeene Vergadering hopen wij haar eeuwfeest te vieren. Met opgewektheid zien wij dien blijden dag te gemoet. De herinnering aan al het goede, door onze Vereeniging gesticht; de overtuiging dat zij door den ouderdom niet verzwakt is, maar in jeugdige kracht werkzaam blijft en met verhelderd bewustzijn hare schoone taak behartigt; de hoop en het gegronde uitzicht, dat de intrede in haren tweeden eeuwkring de aanvang zal zijn van een tijdperk van nog hoogeren bloei: dat alles geeft ons recht om ons op de aanstaande feestviering voor te bereiden met {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} die voldoening over het verledene en dat vertrouwen in de toekomst, waaraan alleen een jubelfeest zijne eigenlijke waarde ontleent. Maar bij de streelende gedachte aan de vreugde, die ons in het volgende jaar tegenlacht, dringt zich onwillekeurig de sombere vraag aan ons op: zal het u, zal het mij gegeven zijn, aan die vreugde deel te nemen? Of zal wellicht onze naam reeds staan aangeschreven op de lijst van hen, wier aardsche werkkring gesloten is en aan wie de dan vergaderde leden eene weemoedige herinnering zullen wijden? Elk jaar eischt de dood in onzen kring zijne offers. Helaas! ook dit jaar hebben wij smartelijke verliezen geleden. Dertien onzer medeleden zijn ons ontvallen; mannen van onderscheidene verdiensten, maar allen in onze Maatschappij en in het geheele vaderland met eere bekend. Diep gevoelen wij hun gemis en met aandoening staren wij op de ledige plaatsen, die zij hebben achtergelaten. Maar dankbaar erkennen en waardeeren wij de vruchten, die Nederland plukken mocht van hunne bekwaamheid en hunne talenten, van hunne geestkracht en hunnen ijver, van hunne deugd en burgertrouw. En een zachte troost verkwikt ons bij de herinnering, dat geen hunner is weggerukt in den eersten bloei des levens. Aan allen viel het voorrecht te beurt, de verwachtingen te vervullen, die hunne jeugd had opgewekt; de meesten daalden ten grave, reeds met de kroon der grijsheid versierd. De jongste had den ouderdom van 53 jaren bereikt: het was de wakkere burgemeester van Leeuwarden, Mr. J.H. Beucker Andreae, de geleerde schrijver over den oorsprong van het Friesche recht, de ijverige en krachtige regent, aan wien Frieslands hoofdstad zulke groote en duurzame ver- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} plichtingen heeft. Twee andere leden waren tot een leeftijd gevorderd, die zeldzaam is onder de kinderen der menschen: Mr. J.C.W. le Jeune, die 89 jaren telde, en Dr. G. Salomon, die als 90jarige grijsaard ter ruste ging. De naam van le Jeune is aan niemand onbekend, die geen vreemdeling is in de geschiedenis onzer letteren; in tal van boekwerken deelde hij zijne nasporingen mede, en ieder geschrift, dat van hem uitging, deed hem kennen als een man, bij wien groote belezenheid en onvermoeide vlijt gepaard gingen met warme liefde tot het land zijner geboorte en belangstelling in onze Nederlandsche taal. Niet minder waardeerden wij die liefde en die belangstelling voor alles wat Nederland betreft in onzen eerbiedwaardigen stadgenoot Dr. Salomon, voor wien dit land zijner keuze in waarheid een tweede vaderland was geworden. Lang zal zijn naam in ons Leiden in gezegend aandenken blijven. Voor hoevelen was hij een redder in lijden en nood, voor hoevelen een getrouw raadsman en vriend! Maar ook in de geschiedrol der wetenschap is hem eene blijvende plaats verzekerd: door geschriften zoowel als door onderwijs en voorbeeld heeft hij, de geleerde Duitscher, krachtig medegewerkt, om de geneeskunde in ons land tot een hooger standpunt te verheffen. En terwijl wij hier, in dezen kring die in vroegere jaren zoo menigmaal door den beminlijken grijsaard werd opgeluisterd, eene dankbare hulde aan zijne nagedachtenis wijden, willen wij ook de diensten niet vergeten, door hem bij zoo menige gelegenheid aan onze taal en letteren bewezen. De gulle gastheer van Hoffmann von Fallersleben, om slechts dit ééne te noemen, heeft aanspraak op onze erkentenis. Maar ik moet mij beperken in het herdenken der ver- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} diensten onzer gestorvene leden. Slechts een kort woord van herinnering mag ik hun wijden. In de levensberichten, die wij u weldra hopen aan te bieden, zal door bevoegde getuigen in het licht worden gesteld, wat zij geweest zijn voor het vaderland, voor de wetenschap, voor onze Maatschappij. Daar zal rechtmatige hulde worden toegebracht aan staatslieden als Jhr. Mr. C. Backer en Mr. S. Baron van Heemstra, mannen die in de hoogste betrekkingen van den staat onvermoeid werkzaam zijn geweest, en zich door even verlichte als trouwhartige toewijding aan den dienst van Nederland eene burgerkroon hebben verworven. Daar zal u het beeld worden geschetst van een rechtsgeleerde als Mr. J.S. Vernède; van een godgeleerde en letterkundige als J. Steenmeyer, den welsprekenden redenaar en geestigen stylist; van een classiek philoloog als Dr. J. Venhuizen Peerlkamp, den waardigen handhaver van den roem onzer oude Latijnsche scholen. Niet zonder aandoening zult gij in die schets het laatste werk lezen van zijnen beroemden broeder, het sieraad onzer Leidsche Hoogeschool, den oud-hoogleeraar P. Hofman Peerlkamp, ons voormalig medelid, die later, toen hij zich uit het gewoel der wereld in de stille rust van het buitenleven terugtrok, ook aan onze Maatschappij vaarwel zeide, maar haar toch steeds welwillend bleef gedenken en haar nu verplichtte door een levensbericht van zijnen broeder, wien hij thans reeds gevolgd is in den schoot der aarde. Daarnevens zult gij de namen vermeld vinden van drie geschied- en oudheidkundigen, wier afsterven wij betreuren, den Kapitein H.G. Haasloop Werner en de predikanten Dr. E.B. Swalue en Ph. C. Molhuysen: allen grondige kenners en vlijtige bearbeiders van het {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} veld onzer historie; Molhuysen vooral, die om zijne hooge jaren uit zijne betrekking als kerkleeraar eervol ontslagen, nog jeugdig en krachtig eene nieuwe loopbaan begon als beheerder van het Archief der stad Kampen, en daaruit zooveel belangrijks ter opheldering onzer geschiedenis wist op te delven. Eindelijk zult gij daar het leven aantreffen van twee welbekende dichters, wier naam een goeden klank heeft bij allen die prijs stellen op vaderlandsche gevoelens, in warme taal uitgedrukt: B. Ph. de Kanter en C.G. Withuys, beiden zangers van de oudere school, doch beiden zangers in den waren zin van het woord, dichters van onmiskenbare verdiensten, die ook het jongere geslacht in eere zal houden, en wier namen de geschiedenis onzer letterkunde altijd met lof zal vermelden. Ziedaar, M.H., in vluchtige trekken u het beeld voor den geest geroepen van onze afgestorvene leden; ziedaar u de rijke stof aangewezen, die gij in den eerstvolgenden bundel onzer levensberichten volledig bewerkt zult vinden. De lijvige bundel, dien gij in den loop van dit jaar hebt ontvangen, heeft u opnieuw het bewijs geleverd, hoeveel arbeid en zorg door menigeen onzer geachte medeleden aan die droevige, maar belangrijke taak besteed wordt, het huldigen der verdiensten onzer dooden. Mochten wij al somtijds wenschen, dat deze of gene levensschets in een korter bestek ware behandeld, dat men zich meer uitsluitend bepaalde tot datgene, wat onmiddellijk in verband staat met het hoofddoel onzer Maatschappij, toch erkent gij zeker gaarne met ons, dat die jaarlijks aangroeiende verzameling van biographieën meer en meer voor de geschiedenis onzer letteren eene onschatbare bron wordt, waarvoor de nakomeling ons {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} niet genoeg zal kunnen danken. Verbeeldt u eens, dat onze voorouders in de 17de eeuw eene maatschappij als de onze hadden bezeten, die al de voornaamste dichters, schrijvers en geleerden onder hare leden geteld, en aan allen een uitgewerkt levensbericht toegewijd had. Hoe geheel anders zou het gesteld zijn met onze historische kennis; hoeveel juister en vollediger tafereel zouden wij kunnen ontwerpen van het geestelijk leven in dien bloeitijd van ons volksbestaan. Maar het is niet genoeg, de dooden te huldigen. Wij moeten ons ook hun voorbeeld ten nutte maken. Juist bij het besef van hetgeen wij verloren, moeten wij ons des te krachtiger aangorden om werkzaam te blijven zoolang voor ons de dag zal schijnen. Wèl ons, dat die overtuiging in den kring onzer Maatschappij meer dan ooit is gevestigd. Mocht ik reeds in het vorige jaar u wijzen op de teekenen van leven en bloei, die zich in onze Vereeniging openbaarden, het is mij eene aangename voldoening u ook heden goede berichten te kunnen geven. Onze arbeid heeft niet stilgestaan; geene gelegenheid is verzuimd om de belangen der vaderlandsche wetenschap te bevorderen; en zoo al het aantal bladen, dat in deze maanden onze persen verliet, geringer was dan dat van den vorigen jaarkring, des te meer werd er voorbereid, dat weldra van den ijver onzer leden gunstig getuigen zal. Onder de uitgaven, die in dit jaar tot stand werden gebracht, bekleedt de voltooiing van onzen Catalogus eene voorname plaats. Die langdurige en moeilijke arbeid werd op eene waardige wijze besloten door het uitvoerige Register, dat u allen het gebruik onzer rijke boekverzameling thans zoo gemakkelijk maakt. Waar- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk, door dien Catalogus is aan de beoefenaars der wetenschap in ons vaderland een uitstekende dienst bewezen. Wel mogen wij openlijk onzen dank betuigen aan den onvermoeibaren ijver van onzen Bergman. Hij was het, die zich gewillig de verdrietige taak getroostte, aan het werk de kroon op te zetten door de samenstelling van het onmisbare Register. Onze volijverige Secretaris du Rieu en zijn nog altijd wakkere voorganger Bodel Nijenhuis verleenden daarbij hunne krachtdadige hulp. Eere aan hen, die met moed en volharding eenen arbeid volbrachten, die zooveel inspanning en geduld vereischte en aan de bewerkers geene andere voldoening verschaft dan het stille bewustzijn van nuttig te zijn geweest voor anderen, ten koste van eigen genoegen en eigen belang. Behalve het onschatbare gemak, dat de nu voltooide Catalogus aanbiedt bij het gebruik onzer boekerij, hebben wij daardoor nog een ander voordeel gewonnen, waarvan wij niet verzuimen zullen partij te trekken. Meermalen hebt gij in onze jaarlijksche bijeenkomsten den rijkdom van onzen boekenschat hooren verkondigen en u vermeid in de gedachte, dat hier alles te vinden was, wat gij ooit in den loop uwer studiën zoudt kunnen behoeven. Ik zelf heb nog in het vorige jaar u in die meening versterkt, toen ik van de aanwinsten onzer bibliotheek gewaagde, die eene uitbreiding van haar grondgebied noodzakelijk hadden gemaakt. Maar de Catalogus, dien wij nu voor het eerst gemakkelijk kunnen overzien, heeft ons tot een juister en meer bepaald oordeel in staat gesteld. Rijk en belangwekkend is ongetwijfeld onze verzameling; wèl verdient zij den lof, haar eenmaal door Hoffmann von Fallersleben toegekend; {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} maar toch is zij nog verre verwijderd van het ideaal, waarnaar wij behooren te streven. Zij heeft talrijke leemten, die aangevuld moeten worden, indien zij werkelijk aan alle billijke eischen voldoen zal. De geschiedenis onzer letterkunde is zeer onvolledig vertegenwoordigd; taalkunde, plaatsbeschrijving en vaderlandsche oudheden laten veel te wenschen over. Gelukkig, dat wij die gebreken nu van nabij hebben opgemerkt. Des te ijveriger zullen wij zorgen er in te voorzien, zooveel onze hulpmiddelen toelaten. Het nu verstreken jaar heeft ons daartoe reeds menige gelegenheid geboden, die niet ongebruikt is gebleven. Door belangrijke aankoopen mochten wij veel verwerven, dat kwalijk kon worden gemist. Ook mochten wij ons door de mildheid onzer medeleden in menig geschenk verheugen. Maar ondanks dit alles blijft er nog veel ontbreken, dat niet ontbreken mag, indien werkelijk onze boekerij datgene zal zijn, wat zij behoort te wezen: een volledig museum van al het merkwaardige op het gebied onzer taal, onzer letteren, onzer geschiedenis; eene verzameling, die nooit vergeefs wordt geraadpleegd bij onderzoekingen, tot den werkkring onzer Maatschappij behoorende. Met aandrang zij dan de zorg voor hare verrijking en uitbreiding aan u aller medewerking aanbevolen. Die aanbeveling is niet overbodig. Van hoevelen onzer leden worden de werken in onze boekerij gemist! Het zal u licht vallen dat ongerief te doen ophouden, en uwe vereenigde pogingen zullen ruimschoots bijdragen om onze verzameling eene schrede nader te brengen tot hare grootsche bestemming. Doch keeren wij tot onze werkzaamheden terug. Gij zult u herinneren, dat wij in onze vorige vergadering u {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} rekenschap gaven van de veranderde wijze van uitgeven, die wij noodzakelijk achtten om aan de behoeften van den tegenwoordigen tijd te voldoen. ‘Spoedige mededeeling van kleinere bijdragen, en afzonderlijke uitgave van grootere werken’, ziedaar het plan, dat wij u voorstelden en dat zonder tegenstand uwe goedkeuring wegdroeg. Aan dat ontwerp getrouw, hebben wij in die beide richtingen werkzaamheid gezocht; of liever, wij behoefden ze niet te zoeken; de opgewekte ijver onzer medeleden voorkwam onze wenschen. Reeds is de eerste bundel onzer Mededeelingen in uwe handen, die verschillende bijdragen bevat, zoowel door de HH. L. Ph. C. van den Bergh, E. van der Ven, L.J.F. Janssen, J. de Wal en J. de Fremery Jr., als door de altijd werkzame Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde geleverd. Dit goede begin heeft voorzeker uwe verwachting niet onvoldaan gelaten. Naarmate de nuttige strekking van onzen nieuwen bundel, aan kleinere bijdragen gewijd, meer erkend en gewaardeerd wordt, zullen ons die bijdragen talrijker toevloeien en een schat van bouwstof leveren, die eenmaal aan den opbouw der wetenschap uitnemend bevorderlijk zal zijn. Dat dan de belangstelling onzer medeleden niet verflauwe, maar ieder het zijne ten beste geve, opdat de nu aangevangen volgreeks onzer Mededeelingen eenmaal eene rijke bron worde van velerlei kennis en zoodoende het doel onzer Maatschappij des te zekerder helpe bereiken. De afzonderlijke uitgave van grootere werken, die zonder ondersteuning bezwaarlijk het licht zouden kunnen zien, behoort nog meer eigenlijk tot den werkkring onzer Instelling. Maerlant's Spiegel Historiael en het welbekende Repertorium, wier voltooiing ik u in het vorige {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} jaar mocht berichten, hebben de rij waardig geopend. Thans heb ik u te wijzen op niet minder dan vier nieuwe werken, alle van tamelijken omvang, welker uitgave in den loop van dit jaar is voorbereid. Drie daarvan zullen van groot belang zijn voor onze taal- en letterkunde, het vierde zal door onze geschied- en oudheidkenners met ingenomenheid worden ontvangen. Aan ons geacht medelid, den Archivaris van Friesland, zijn wij het eerste plan verschuldigd. Hij bood ons eene critische bewerking aan der Mnl. vertaling van den beroemden Roman de la Rose. Het is u bekend, dat Kausler in het Tweede Deel zijner Mnl. Denkmäler die overzetting letterlijk liet afdrukken naar het hoogst gebrekkige Comburgsche handschrift. Met dien afdruk echter is de wetenschap weinig gebaat. De tekst is door allerlei bedorvene lezingen zoodanig ontsierd, dat hij nauwelijks leesbaar mag heeten, en van het vermaarde - in de middeleeuwen zoo bij uitstek populaire - gedicht niet dan een zeer vervalscht en misvormd beeld vertoont. Aan herstel valt niet te denken zonder opzettelijke vergelijking van het zooveel betere Amsterdamsche handschrift en van het Fransche origineel. Met die taak heeft Dr. Verwijs zich belast, en door een vlijtig gebruik dezer hulpmiddelen is hij er in geslaagd, een zuiveren, critisch nauwkeurigen tekst te leveren, die nu eerst recht het gedicht in zijne waarde zal doen schatten. Volgaarne heeft de Maandelijksche Vergadering, op voorstel van het Bestuur, het aanbod van den geleerden bewerker aanvaard. De voorbereidende maatregelen zijn reeds beraamd en vastgesteld. Eén punt slechts, in onzen beschrijvingsbrief onder no. VI genoemd, waarvoor uwe bekrachtiging vereischt wordt, wacht nog op eene {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} beslissing. Wilt gij die heden verleenen, dan zijn alle zwarigheden uit den weg geruimd, en de Rose gaat eerstdaags ter perse. Een ander ontwerp, niet minder belangrijk voor de Mnl. letterkunde, hadden wij aan Dr. Bisschop, onzen Bibliothecaris, te danken. Het betreft de lang gewenschte, dikwijls beproefde, maar altijd verijdelde uitgave der gedichten van Willem van Hildegaertsberch, Hollands beroemden spreker uit de 14de eeuw. In waarheid, de eer onzer letteren gedoogt niet langer, dat die merkwaardige overblijfselen der oudheid, die zooveel licht kunnen verspreiden over de maatschappelijke toestanden van die dagen, in vergetelheid blijven liggen. Dr. Bisschop is gereed het al te lang gepleegde verzuim te herstellen. Hij heeft het Haagsche handschrift zorgvuldig met het Brusselsche vergeleken en zich daardoor in staat gesteld tot eene behoorlijke bewerking van Willem's nalatenschap. Aan onze Maatschappij heeft hij die welwillend aangeboden. Zonder aarzelen verklaarde zij zich bereid de uitgave tot stand te brengen. Zij verheugt zich in deze nieuwe gelegenheid, om tot de uitbreiding onzer kennis op het gebied van taal en letteren mede te werken. Het derde voorstel, dat ik te melden heb, werd ons gedaan door den Heer A.C. Oudemans te Arnhem. Had ons geacht medelid reeds vroeger de Maatschappij aan zich verplicht door zijn Woordenboek op de Gedichten van G.A. Bredero, thans wilde hij opnieuw werkzaam zijn, om haar eene soortgelijke bijdrage tot onze taalkunde te schenken. In het Uitlegkundig Woordenboek op Hooft, van 1825 tot 1838 door de Tweede Klasse van het Kon. Ned. Instituut uitgegeven, had hij daartoe aanleiding gevon- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} den. Wie het niet van nabij weet, kan zich geen denkbeeld vormen van de onvolledigheid en onnauwkeurigheid van dat boek, de schrale vrucht van dertien jaren arbeids. En toch, eene volledige verzameling en juiste verklaring van den taalschat, in de geschriften van Hooft ten toon gespreid, is voor onze letterkunde eene dringende behoefte. De Heer Oudemans heeft alles bijeengelezen wat in dat Woordenboek ontbreekt, en verbeterd wat verbetering eischte. De toevoegsels staan met het werk zelf in omvang bijna gelijk, maar zij kunnen in vrij wat beknopter vorm worden behandeld en in één boekdeel vervat. Ons ijverig medelid houdt zich thans bezig zijne aanteekeningen in orde te brengen en voor den druk gereed te maken. De Maatschappij zal zich gaarne met de uitgave belasten, in de overtuiging dat zij daardoor aan onze taalkunde een wezenlijken dienst zal bewijzen. Nog rest mij te gewagen van het vierde werk, dat weldra - zoo wij hopen - onze pers zal doen zweeten. Ik twijfel niet, of gij zult mijne mededeeling met belangstelling vernemen. In onze Maandelijksche Vergadering althans is de zaak met levendige toejuiching begroet, en ik verheug mij u te kunnen wijzen op eene veelbelovende vrucht van hetgeen in die engere bijeenkomsten ter tafel werd gebracht. Ik mag u niet vermoeien door het opsommen van de onderwerpen, die daar ter sprake kwamen, van de leerrijke bijdragen ons door de Heeren Fruin, Schotel, Janssen, Du Rieu, Roorda, Bisschop en te Winkel geleverd. Het Verslag van onzen Secretaris zal u van dit alles een overzicht geven, gelijk de werkzaamheid onzer beide Commissiën u uit hare Verslagen zal blijken. Maar eene uitzondering moet {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} ik maken voor de keurige voordracht, waarop de Heer Vissering ons in de Vergadering van Januari onthaalde. Hij vestigde onze aandacht op een merkwaardig handschrift, in het Rijks-Archief aanwezig, en waarvan de voormalige Rijks-Commissie voor de Statistiek een afschrift had doen vervaardigen. Dat handschrift bevat het verslag van een onderzoek - eene enquête zeggen wij thans, om voor Hollanders recht duidelijk te spreken - in het jaar 1514 op last der Grafelijke Regeering in al de steden en dorpen van Holland en West-Friesland te werk gesteld bij gelegenheid van eene nieuwe regeling der verponding. Bepaalde vragen worden aan elke gemeente voorgesteld, hare bevolking, haar vermogen, hare middelen van bestaan en bare behoeften betreffende; en de uitvoerige antwoorden op die vragen staan in het verslag nauwkeurig opgeteekend. Eene officiëele en volledige beschrijving van den maatschappelijken toestand van Holland, op het platteland zoowel als in de steden, in den aanvang der Regeering van Karel V, behoef ik u te zeggen hoeveel licht zulk een vondst over de geschiedenis van ons volksleven in dat nog zoo weinig gekende tijdvak verspreidt? De proeven, door den Heer Vissering medegedeeld, wekten bij ons allen den lust op om het geheel te leeren kennen, en aanstonds werden, in overeenstemming met den geachten spreker, de maatregelen beraamd om tot eene openbaarmaking van het Journaal der Verponding te geraken. Van den Minister van Binnenlandsche Zaken werd de vereischte toestemming verzocht en verkregen. De Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde belastte zich bereidwillig met de zorg voor de uitgave, en houdt zich reeds bezig met alles voor te bereiden wat tot de uitvoering wordt ge- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} vorderd. Door den Heer Fruin opmerkzaam gemaakt op een ander verslag, in handschrift berustende in het Stads-Archief te Rotterdam en de uitkomsten bevattende van een soortgelijk onderzoek, in 1498 gehouden, heeft zij terstond de noodige stappen gedaan om ook dat handschrift ten gebruike te erlangen. De onderlinge vergelijking der beide werken zal ongetwijfeld leiden tot menige belangrijke opmerking, die aan de uitgave van het Journaal van 1514 des te hoogere waarde zal bijzetten. Gij ziet, M.H., dat onze Maatschappij ook in dit jaar niet werkeloos is gebleven. Werd vroeger wel eens eene klacht vernomen, dat zij in een staat van kwijning verkeerde, thans hebben wij daarvoor niet meer te duchten. Nog voor twee jaren sprak mijn geachte voorganger rondborstig zijne overtuiging uit, dat de Maatschappij weinig uitrichtte en weinig invloed oefende. Wij zijn hem dank schuldig, dat hij het kwaad bij zijnen naam heeft genoemd en den vinger op de wonde gelegd. Maar hij wees ook den weg aan, die tot verbetering kon leiden. ‘De middelen,’ zeide hij, ‘die onze Maatschappij voorheen met goed gevolg aanwendde, blijken thans niet doeltreffend meer te wezen. Voortaan zal zij zich van andere moeten bedienen.’ Welnu, dien raad van onzen Fruin heeft zij zich ten nutte gemaakt. Opgewekt door zijne vermaning en gesteund door zijn voorbeeld, heeft zij nieuwe middelen beproefd, eene andere wijze van handelen aangenomen, en nu reeds ondervindt zij de heilzame gevolgen. Hare werkzaamheden zijn uitgebreid tot een omvang, zooals zij nooit heeft gekend; het kan niet missen of ook haar invloed zal toenemen in gelijke mate als de kracht, die zij ontwikkelt. Maar juist daarom, laat ons toezien op de gevaren, die ons nog bedrei- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} gen. Bij het besef dat wij op den goeden weg zijn gekomen, laat ons zorg dragen dat geene belemmering ons dien weg versperre. En zulk eene belemmering doet zich voor, wèl geschikt om ons de toekomst donker te doen inzien, zoo zij niet tijdig wordt opgeruimd. Ik moet openhartig zijn, en onbeschroomd een onderwerp aanroeren van zeer stoffelijken aard, maar tevens van zeer wezenlijk belang in onze 19de eeuw. Ik moet u toeroepen - in een anderen zin evenwel dan waarin de dichter het bedoelde -: ‘O cives, cives, quaerenda pecunia primum!’ Gelukkig, dat ik er niet behoef bij te voegen: ‘Virtus post nummos!’ O neen, de virtus is aanwezig; maar de nummi ontbreken, en deze alleen. Door de ruime offers, aan onze boekerij ten koste gelegd; door verhoogde huurpenningen bij het betrekken van een nieuw lokaal; vooral door de belangrijke geldsommen, in steeds klimmende mate aan drukloonen besteed, zijn onze uitgaven in de laatste jaren nagenoeg verdubbeld, terwijl onze inkomsten dezelfde bleven. Een opgelegd kapitaal bezitten wij niet. Vier Nederlandsche certificaten W.S. van 2 1/2 pct: ziedaar bij den aanvang van dit jaar onze gansche rijkdom, en twee van dat viertal hebben wij onlangs te gelde moeten maken, om onzen achterstand te dekken; terwijl binnen weinige maanden, als het naderende eeuwfeest nieuwe kosten onvermijdelijk maakt, de beide andere denzelfden weg zullen opgaan. Gij ziet, wij spoeden eene finantiëele crisis te gemoet. Er moeten nieuwe hulpbronnen vloeien, of wij worden gestuit op onzen weg. Reeds nu ondervinden wij het drukkende bezwaar. Vier werken noemde ik u op, die ons ter uitgave zijn opgedragen: drie daarvan liggen zoo goed als gereed om ter perse te gaan. Met de grootste moeite heeft onze {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} zorgvuldige Penningmeester, wiens ordelijk en zuinig beheer ons nog staande houdt, de middelen uitgespaard om eerlang met den arbeid van Dr. Verwijs een aanvang te kunnen maken. Maar de beide andere werken moeten vooreerst blijven liggen, zoo er in den staat onzer kas geene verandering komt. Hoe dan! Eene Maatschappij als die der Nederlandsche Letterkunde kan niet beschikken over eenige honderden guldens, die zij in het belang der wetenschap behoeft! Hare hand vindt overvloed van werk, maar zij moet het op zijde schuiven, omdat zij geen geld heeft om het te bekostigen! Zij wenscht niets liever dan nuttig te zijn voor het vaderland; zij wil meer en meer een sieraad worden van het geleerde Leiden; maar zij wordt in haar streven weêrhouden, omdat haar het slijk der aarde ontbreekt! Hoort het, gij allen, die als leden aan haar verbonden zijt en prijs stelt op haren bloei. Hoort het, en zegt het voort, dat ieder landgenoot het wete! Dan zal haar nood niet langdurig zijn, de middelen zullen haar in overvloed toestroomen, om voort te werken aan hare gewichtige taak. Of is zij niet eene vereeniging, die geheel aan het geestelijk welzijn des vaderlands is toegewijd; die de dierbaarste panden van ons volksbestaan met getrouwe zorg bewaakt; die, achtbaar door ouderdom en verdiensten, nog leven en kracht in zich gevoelt om allengs haren werkkring te verruimen en meer nog voor Nederland te worden dan zij ooit te voren geweest is? Telt zij niet onder hare leden de keur en kern onzer letterkundigen, en tevens zoovelen der aanzienlijken en vermogenden in den lande? Mag zij zich niet beroemen op haren Koninklijken Beschermheer, op hare Eereleden uit het Vorstelijk Huis? Neen voorzeker, eene zoo echt vaderlandsche {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Maatschappij, zoo innig aan het stamhuis van Oranje verbonden, zoo bezield met de zucht om voor Nederland nuttig te wezen, zal niet te gronde gaan of haar werk moeten staken ... uit geldgebrek! In een land, zoo rijk en gezegend als het onze, zal zij niet vergeefs een beroep doen op de vaderlandsche gezindheid van vorst en volk. Het opwekkend voorbeeld van Engeland is daar, om te toonen wat in een vrijen staat de nationale belangstelling vermag. Geen hulp van de Regeering - onze Maatschappij heeft ze nooit gevraagd noch genoten - maar vrijwillige bescherming en edelmoedige bijstand van allen, bij wie geboorte, aanzien of vermogen gepaard gaat met een ruimen blik op het waarachtige welzijn des volks: ziedaar wat eene Maatschappij als de onze moet sterken en steunen, en haar de stoffelijke hulpmiddelen verzekeren, die eene onmisbare voorwaarde zijn van hare welvaart. Dat dan onze stem doordringe tot de bevoorrechten, die bij machte zijn hunne sympathie voor ons streven met daden te bewijzen. Dat ons aanstaande eeuwfeest getuige, hoe warm in Nederland de belangstelling is in alles wat den roem van Nederland betreft. Wordt onze wensch vervuld, ziet onze Maatschappij zich bij de intrede in haren tweeden eeuwkring in staat gegesteld, om over ruime middelen te beschikken; dan wacht haar eene nieuwe toekomst, schooner en grootscher dan haar verleden geweest is. In het vertrouwen, haar door de edelste landgenooten zoo onbekrompen betoond, in de verantwoordelijkheid, die zij daardoor op zich heeft geladen, zal zij een prikkel te meer vinden om zich met verdubbelde inspanning te wijden aan hare roeping, om zich meer en meer te ontwikkelen in den geest, dien ònze tijden en ònze behoeften vereischen. Zij {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} zal altijd gereed staan om de belangen onzer taal en letteren, de eer en het recht onzer geschiedenis, te handhaven met al hare kracht. Zij zal dit doen, niet alleen in het engere bestek, waarbinnen zij tot dusverre beperkt bleef, niet alleen door het uitgeven van geschriften en het verzamelen eener boekerij; maar in ruimeren kring zal zij werkzaam zijn, overal waar zij de gelegenheid vindt om kennis te verspreiden, wetenschap te kweeken, talenten aan te moedigen, bezwaren op te heffen, in één woord, op het haar toebescheiden gebied den bloei des vaderlands te bevorderen. Ziet, M.H., dat is de toekomst, die ik in volle vertrouwen aan onze Maatschappij voorspel. Noemt iemand het een ijdelen droom, eene dwaze begoocheling? Glimlacht men om zooveel schoone verwachtingen in het gezicht eener berooide schatkist? Welnu, laat ons zien. Zal Nederland den kleinmoedigen twijfelaar rechtvaardigen, en hèm beschamen die in den nood aan de goede zaak niet heeft gewanhoopt? De Voorzitter, die in het volgende jaar bij ons jubelfeest het woord zal voeren, moge u op die vraag het antwoord geven. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Hierna leest de Secretaris het volgende Verslag van de Handelingen der Maatschappij over 1864-1865. Mijne Heeren,   Nadat onze Voorzitter, Prof. de Vries, u heeft verwelkomd, is aan de orde mijn Verslag van de Handelingen onzer Maatschappij sedert de vorige Algemeene Vergadering, waarvoor ik uwe welwillende aandacht meen te mogen inroepen.   Ik begin met u mede te deelen wat in onze Maandelijksche bijeenkomsten behandeld is. Prof. Fruin droeg in October eene verhandeling voor, waarin hij het eigenaardige karakter van onze geschiedenis schetste. In de volgende vergadering deed Dr. Schotel eene mededeeling over het Staten-Collegie te Leiden, waarvan hij de stichting verhaalde, en omtrent het oproer der bursales in 1591 verscheidene gedrukte en ongedrukte bijzonderheden vertelde. In December las Dr. Janssen eene bijdrage tot de letterkundige geschiedenis, en wel over het leven en de werken van Henricus Copes, den vriend van Gisb. Cuperus. Daarna kreeg ik het woord voor eene mede- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} deeling betreffende een onuitgegeven HS. uit de bibliotheek van wijlen Mr. Joh. Enschedé te Haarlem, dat door onze Geschiedkundige Commissie tot nader onderzoek in mijne handen was gesteld; dat HS. bevat de uitvoerige beschrijving van den luisterrijken intocht van Margareta van Yorck te Brugge in 1468, bij gelegenheid van haar huwelijk met Karel den Stoute, en van de toen aldaar gevierde feesten, beschreven door Ant. de Roovere; een en ander heb ik daarvan opgeteekend in mijn Verslag, dat gij in de Mededeelingen zult vinden, III. bl. 53. Evenzoo zult gij in de Mededeelingen, II. bl. 27, een uittreksel vinden van hetgeen Prof. Roorda, over de Natuur der verschillende spraakgeluiden en wel over de vocalen, in de Vergadering van Februari voordroeg. Op dienzelfden avond vervulde Dr. Bisschop de spreekbeurt met eene bijdrage over den Roman d'Aiol en de onlangs gevonden Middelnederlandsche vertaling daarvan; spreker schetste den loop van dien roman en deelde eenige verzen mede van genoemde Nederlandsche bewerking. Het was in de Maartvergadering, dat Dr. te Winkel eene mededeeling deed over het Alphabet van Prof. Ernst Brücke, en diens methode, om alle talen van den aardbol in een geheel nieuw teekenschrift over te brengen, uitlegde en met eenige voorbeelden toelichtte. In de vergadering van April droeg Dr. Bisschop eene bijdrage voor, waarin hij de geschiedenis der Academische Lijkredenen schetste en het nut dier gewoonte voor de letterkundige geschiedenis aantoonde. Zijn al deze stukken met belangstelling aangehoord, niet minder was dit het geval, toen Prof. Vissering in onze bijeenkomst van Januari de spreekbeurt vervulde door het lezen van eene statistiek van Leiden van het {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} jaar 1514, zijnde een stuk uit het onuitgegeven Journaal van de Commissie voor onderzoek naar de Verponding in Holland en West-Friesland door de grafelijke regeering in genoemd jaar gelast. De voormalige Rijks-Commissie voor Statistiek had dit lijvige HS. van het Rijks-Archief laten afschrijven, maar mocht de uitgave niet beleven; spreker eindigde zijne bijdrage met den wensch, dat de Maatschappij dit zoo gewichtige stuk zou uitgeven, hetwelk zulk een nieuw licht zal verspreiden over de kennis van kerk en staat, van landbouw en nijverheid, van de bevolking en hare lasten, en dat wel voor alle steden en dorpen van Holland en West-Friesland. Eenstemmig was de bijval, die dezen wensch te beurt viel, zoowel bij de Maandelijksche Vergadering, als bij de Geschiedkundige Commissie, die dat stuk nader heeft onderzocht en hare hulp bij de uitgaaf heeft aangeboden. Daarna heeft op voorstel van het Bestuur de Maandelijksche Vergadering besloten de noodige machtiging tot de uitgaaf van Z.E. den Minister van Binnenlandsche Zaken aan te vragen; het is mij zeer aangenaam u thans te kunnen berichten, dat de Regeering de vereischte toestemming gegeven heeft niet alleen, maar dat de heeren van het Rijks-Archief hunne hulp bij het collationeeren van het oorspronkelijke stuk vrijwillig hebben aangeboden, en dat de Geschiedkundige Commissie terstond met den druk een aanvang wenscht te maken; de druk wordt inmiddels voorbereid en zal, bedriegen wij ons niet, nog in de vacantie doorgaan. Maar dit is niet het eenige stuk, dat de Maatschappij zal uitgeven. Drie jaar geleden moest de Voorzitter zeggen: ‘de Leden zenden niets bij ons in ter plaatsing in de Werken’ (Handel. 1863, bl. 6.); thans zijn drie groote werken aan- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} hangig gemaakt, behalve verschillende stukken van kleineren omvang. Vooreerst ontving het Bestuur een verzoek van ons medelid Dr. Verwijs, die eene kritische uitgaaf bewerkt heeft van den Roman van de Rose, welk Middelnederlandsch gedicht van ongeveer 14000 verzen slechts ééns en niet zeer nauwkeurig werd afgedrukt; doch de tijden, waarin die letterkundige voortbrengselen van onze voorvaderen zoo veel sympathie vonden bij het jeugdige Holland, dat een boekhandelaar zulke lange gedichten met voordeel kon uitgeven, zijn voorbij; Dr. Verwijs kon geen uitgever vinden en riep de hulp in van de Maatschappij. Weinige weken daarna kreeg het Bestuur een dergelijk verzoek van Dr. Bisschop, die zijn afschrift van de onuitgegeven gedichten van Willem van Hildegaertsberch naar het HS. der Koninklijke Bibliotheek met de collatie van het Brusselsche HS. door de hulp van onze Maatschappij in het licht wilde zenden. Beide verzoeken zijn door de Taalkundige Commissie onderzocht, die niets liever zal zien dan dat de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde die twee gedichten uitgeve, nu het blijkt, dat de studie van het Middelnederlandsch geldelijke ondersteuning behoeft. Reeds heeft het Bestuur zich tot heeren uitgevers gewend, maar er hebben zich onoverkomelijke zwarigheden opgedaan. De schraal voorziene kas, waaruit de druk van onzen kostbaren Catalogus en van een lijvigen bundel Levensberichten moest betaald worden, om niet te spreken van verhoogde huur van onze Bibliotheek, van nieuwe boekenkasten, van aanzienlijke aankoopen, is gebleken de onkosten van geheele uitgaaf voor rekening der Maatschappij niet te kunnen bestrijden. Een andere weg {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} stond open; volgens art. 109 kan de Maatschappij een werk uitgeven door middel van een toelage aan den boekhandelaar, waarvoor deze een zeker getal exemplaren levert, die aan de Leden tegen half geld kunnen verstrekt worden. Maar juist deze bepaling, genomen in 't belang der Leden, heeft hare keerzijde, zoodat geen uitgever op die voorwaarde meer een werk wil ondernemen. Daarom is op den Beschrijvingsbrief het VIe punt gebracht; het zal aan u staan om het verschijnen van de critische uitgaaf van den Roman van de Roos door Dr. Verwijs al of niet te doen plaats hebben. Het Bestuur heeft namelijk geoordeeld, dat het verzoek van Dr. Verwijs den voorrang had. Zullen de gedichten van Willem van Hildegaertsberch ook aldus het licht zien, daarbij en bij het Journaal van de Verponding van 1514 zal het niet blijven; de Geschiedkundige Commissie heeft meer dergelijke stukken op het oog, die evenzeer verdienen te worden uitgegeven. Bovendien heeft ons medelid A.C. Oudemans, te Arnhem, een toevoegsel op het Uitlegkundig Woordenboek op Hooft aangeboden, dat wij dus vroeg of laat te gemoet mogen zien. Dit wat betreft de grootere werken; verder heeft het Bestuur nog ontvangen van onzen Bibliothecaris het Verslag van een onzer Handschriften, en dat wel van het éénige HS. van den Ferguut; gij zult het met de collatie vinden als de Ie onzer Mededeelingen, bl. 3. Een andere bijdrage van denzelfden, bestaande in onuitgegeven stukken der gedichten van de vier Heemskinderen, uit een onzer Handschriften, volgt later; het is nog in onderzoek bij de Taalkundige Commissie, evenals drie an- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} dere voorstellen; de tijden zijn namelijk voorbij, waarop die Commissie schreef: ‘vanwege de Maatschappij zijn aan ons geene stukken ter hand gesteld’ (1862). Ik verwijs naar het Rapport van die Commissie, wat betreft de voorstellen van de Heeren Eekhoff en L. Ph. C. van den Bergh. Onze betrekkingen met buitenlandsche genootschappen zijn wederom uitgebreid; van het Verein von Alterthumsfreunden im Rheinlande te Bonn en van het Bergische Geschichtsverein te Elberfeld ontvangt de Maatschappij thans de Werken in ruil voor hetgeen door ons wordt uitgegeven. Behalve de Handelingen en Mededeelingen van het vorige jaar, voor het eerst gedrukt in de spelling van het Woordenboek, zond ik u weder een zwaren Bundel van Levensberichten, en eenige weken later het Register op de III deelen van onzen Catalogus; door den druk van dien bladwijzer te bezorgen heeft de Heer Bergman op waardige wijze de kroon gezet op het catalogiseeren van onze boeken, waaraan hij sedert meer dan 35 jaren zulk een werkzaam deel heeft genomen. Met den Heer Bodel Nijenhuis heb ik hem bijgestaan in het nazien van die bladzijden met cijfers en eigennamen; mochten wij onzen tijd anders wellicht beter en zeker aangenamer hebben besteed, wij vleien ons een Register te hebben geleverd, dat bruikbaar en nauwkeurig is, en dat den Leden en zeker wel het meest onzen Bibliothecaris den weg zal wijzen bij het gebruik der Bibliotheek.   Sedert de vorige Algemeene Vergadering hebben wij {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} 13 Leden verloren, zoodat de Maatschappij op heden haar honderdste jaar ingaat met 430 Leden behalve hare Eereleden en 180 in de Koloniën en het buitenland verspreid. Mochten wij allen in 1866 haar Eeuwfeest beleven!   Leiden, 15 Juni 1865. W.N. du Rieu, Secretaris. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Vervolgens leest de BibIiothecaris, Dr. Bisschop, het hoofdzakelijke voor, uit zijn Verslag over den toestand der Boek- en andere Verzamelingen, gedurende het verstreken maatschappelijke jaar 1864-1865. Mijne Heeren,   Recht aangenaam is het mij u te kunnen mededeelen, dat het afgeloopen jaar voor onze Bibliotheek een zeer belangrijk jaar geweest is. Door de goede zorgen der HH. Bergman, Bodel Nijenhuis en du Rieu is de Catalogus voltooid; de eerstgenoemde heeft daarenboven zich de moeite getroost, om op de drie deelen een alphabetisch Register te maken. Hoe gemakkelijk het gebruik van den catalogus en daardoor van de bibliotheek door dezen uitvoerigen en volledigen bladwijzer geworden is, hebt gij, M.H.! zeker reeds meermalen ondervonden; ik ondervind het dagelijks. Ik breng aan die drie Heeren dan ook mijn welgemeenden dank toe en verklaar hier openlijk, dat zij in alle opzichten de belofte gehouden hebben, die zij mij, toen ik het Bibliothecariaat aanvaardde, gedaan hebben; namelijk, dat zij de zorg voor den {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} catalogus, met het drukken waarvan zij toen reeds een eind gevorderd waren, geheel op zich zouden nemen. De nieuwe leeskamer, waaraan wij, bij den steeds aangroeienden toevoer van boeken, dringende behoefte hadden, hebben wij na de gewone zomervacantie betrokken. Kort daarop verscheen het eerste gedeelte van den catalogus der uitgebreide boekverzameling van wijlen ons medelid, Prof. Tijdeman. Het Bestuur begreep dat deze gelegenheid, om onzen schat te vermeerderen, niet ongebruikt mocht voorbijgaan. Na gunstig praeadvies van den Penningmeester, die, als het de belangen der Bibliotheek betreft, altijd geld beschikbaar heeft, werd mij eene ruime som toegestaan. Ten einde deze ten meesten nutte onzer verzameling te besteden, riep ik de medewerking in der HH. Bodel Nijenhuis, Fruin en du Rieu, en deze aarzelden niet, om verscheidene uren van hun kostbaren tijd aan het doorloopen .... neen! aan het geregeld blad voor blad nagaan van dien uitgebreiden catalogus te wijden. Wij begrepen dat wij inzonderheid zulke boeken moesten koopen, waardoor wij de beide hoofdrichtingen onzer Maatschappij zouden kunnen aanvullen. In de eerste plaats kwam dus de Nederlandsche Taalen Letterkunde in aanmerking. Ons streven moest zijn de werken van Nederlandsche schrijvers, zoowel in gebonden als ongebonden stijl, volledig bij elkaâr te krijgen. En, hoewel wij op dit gebied veel bezitten, gelijk een enkele blik in onzen catalogus reeds aantoont, zoo valt het niet te ontkennen dat wij nog heel veel missen, vooral wat de dichters der 18e eeuw en van dezen tijd betreft. Waaraan is dit toe te-schrijven? In de laatste {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren zijn groote sommen tot aankoop van boeken besteed, doch vooral op aucties. Nieuw-uitgekomen werken zijn slechts zelden gekocht; vooral was dit het geval, als het bundels gedichten waren. Onze uitgevers zijn, wij weten het allen, wat de prijsbepaling betreft, niet heel matig in hunne eischen. Daarenboven is een nieuwe bundel gewoonlijk in veler handen, zoodat hij, althans in den eersten tijd, op onze boekerij slechts zelden gevraagd wordt. Hierbij komt, dat wij altijd eene stille hoop koesterden, dat de dichters, die ook leden onzer Maatschappij zijn, er een zekeren prijs op zouden stellen dat hunne werken in de Bibliotheek der Maatschappij gevonden werden. Hoe dikwijls is die hoop reeds teleurgesteld!! Wat nu de dichters der 17e en der 18e eeuw betreft, zijn degenen, die wij missen, in den regel niet de beste of voornaamste, en die wij niet hebben, komen gewoonlijk in privaat-verzamelingen ook niet voor. Daardoor hebben wij minder gelegenheid tot aanvulling. Toch is de Bibliotheek ook in dit opzicht vooruitgegaan, en geef ik u de verzekering, dat noch door het Bestuur noch door mij eene gelegenheid ter completeering wordt voorbijgezien. Kan iemand uwer ons hierin behulpzaam zijn, ik behoef u niet te zeggen, dat wij ons ten sterkste aanbevelen. Behalve de Nederlandsche Letterkunde had ook de Geschiedenis des Vaderlands hare rechten, die niet mochten verwaarloosd worden. Wat de bronnen voor onze Geschiedenis, de stedebeschrijvingen en de reizen, door vreemdelingen in den loop der 17e en 18e eeuw door ons land gedaan, betreft, was de Bibliotheek van Prof. Tijdedeman rijk voorzien. Wij begrepen, dat er inzonderheid op de laatstgenoemde rubriek gelet moest worden, om- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} dat er zoo vele, zij het niet altijd vleiende en onpartijdige, in elk geval zeer belangrijke bijzonderheden, betreffende ons land, ons volk, zeden en gewoonten, in voorkomen. In eene vergadering als deze, zal het wel niet noodig zijn dit uitvoeriger te ontwikkelen. De moeite, welke zich de drie daar straks genoemde heeren en uw Bibliothecaris, wiens plicht het was, gegeven hebben, is ook beloond geworden. Menig voor ons belangrijk werk, van grooter of kleiner omvang, is uit de Bibliotheek van Tijdeman in de onze overgegaan. Ook bij de andere aucties, in het afgeloopen jaar gehouden, hebben die heeren mij hunnen bijstand verleend en mij met hunne bibliographische kennis ter zijde gestaan. Gij, M.H. Leden dezer Maatschappij, zult het, hoop ik, niet aanmatigend noemen, wanneer ik uit uw naam aan de HH. Bodel Nijenhuis, Fruin en Du Rieu den dank der Maatschappij betuig voor de gewichtige diensten, die zij aan uwe bibliotheek, een der sieraden dezer Maatschappij, bewezen hebben. Ook mijn persoonlijken dank zullen zij wel willen aannemen. Aan geschenken heeft het ons dit jaar niet ontbroken; uit de lange lijst, die u op het oongenblik zal meegedeeld worden, zult gij vernemen, hoe groot het aantal is van hen, die ons of hunne eigen werken ten geschenke gaven of uit hunne verzameling belangrijke boeken afstonden. Door een en ander is dan ook onze boekerij met ongeveer 700 nummers verrijkt. Allen, die iets gegeven hebben, zeg ik dank en spreek de hoop uit, dat zij op dezelfde wijs zullen voortgaan, vooral dat velen, wier namen wij ongaarne missen, hun voorbeeld zullen volgen. Er is ijverig gebruik van de Bibliotheek gemaakt zoo- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} wel in als vooral buiten de leeskamer. Er zijn 407 nummers uitgeleend, dus een veel grooter getal dan in 't afgeloopen jaar. De zegelverzameling is door de zorg van Dr. JANSSEN met eenige nieuwe stukken vermeerderd. Zij trekt uit den aard der zaak minder de aandacht dan de boekerij. Dit is, M.H. het voornaamste, wat ik u omtrent onze Bibliotheek heb meê te deelen. Ik zal u thans de titels der belangrijkste boeken, waarmede zij vermeerderd is, opnoemen en wel in de eerste plaats die, welke wij ten geschenke hebben ontvangen, en in de tweede plaats de door ons gekochte, in de vakken van Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, elk in haren wijdsten omvang.   Ten geschenke ontvingen wij van de HH. Dr. J.T. Bergman, Iets ter nagedachtenis van L.G.C. Ledeboer. A. Bloeme, Notice sur la Guillotine. Ds. R.K. van Boekeren, Schoenen op Keur. Mr. W.R. Boer, De arbeid, Handboek voor Volkshuishoudkunde. Dr. W.G. Brill, Voorlezingen over de Geschiedenis der Nederlanden, 3e stuk. J. Brouwers, Meiloover, Poëzy. Jacob van Maerlant, Lierdicht. XXVe Verjaring der inhuldiging van Z.M. Leopold I. Dichtstuk. W. Crecelius, Index bonorum et redituum Monasteriorum Werdinensis et Helmonstadensis. J.H. van Dale, Zinsontleding. Een leerboek voor onderwijzers en kweekelingen, 3 stukken. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} S. van Deventer, Bijdragen tot de kennis van het landelijk stelsel op Java. 1e deel. Dr. L. Diefenbach, Vorschule der Völkerkunde und Bildungsgeschichte. Dr. J.I. Doedes, Oratio de libertate cum theologiae, tum etiam Ecclesiae Christianae strenue vindicanda. Dr. N.B. Donkersloot, Psychologische beschouwing der doodstraf. Dr. J.C. Drabbe, De Leidsche Courant, 1863. Dr. J.L. Dusseau, Musée Vrolik, Catalogue de la collection d'anatomie humaine comparée et pathologique de M.M.G. et W. Vrolik. W. Eekhoff, Korte beschrijving van de provincie Friesland. Mr. I.W. Staats Evers, Bijdragen tot de Geschiedenis der Regtspleging in Gelderland, bijzonder te Arnhem. H. Frylink, Handboek der Aardrijkskunde, 2 dln.; Faust, Dramatisch Dichtstuk van Goethe nagevolgd. J. ter Gouw, Studiën over Wapen- en Zegelkunde; Amsterdamsche kleinigheden; Amsterdam, Oorsprong en afleiding van de namen der grachten enz. 2e stuk. Mr. L. Oldenhuis Gratama, Echte stukken betrekkelijk de verhooging van het afvaartsgeld op de Drenthsche Hoofdvaart. Mr. I.L.G. Gregory, Mr. Faber van Riemsdijk in de maand November 1813. Mr. I.A. Grothe, Stukken voor de Geschiedenis der jaren 1588, 89 en 90, 91. Jhr. Mr. H.J. van der Heim, Iets over vroegere Scheepvaartwetten; Eene aanteekening op het ontwerp tot regeling van het Middelbaar Onderwijs; Gemeentebelastingen, Brief aan Mr. J.L. de Bruin Kops. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} S. Gille Heringa, Nederlandsch Jaarboekje der posterijen voor 1864. J. Honig, Historische, Oudheid- en Letterkundige studien, 3e Aflev. Ds. I.P. de Keyzer, De Wartburg. J. Kneppelhout, Geschriften, Xe deel. Mr. K.I.F.C. Kneppelhout van Sterkenburg, De gedenkteekenen in de Pieterskerk te Leiden, Aflev. 1, 2. A.S. Kok, Dante's Divina Commedia vertaald. J.H. Kramers, De Leercursus van Noorthey. G. Kuyper, Beginselen der Nederlandsche Spraakleer. H.M.F. Landolt, Bewerking van W. Rüstow's Militair Woordenboek; Dictionnaire Polyglotte de termes techniques militaires et de Marine. P.I. Laude, Catalogue méthodique, descriptive et analytique des Manuscrits de la bibliothèque de Bruges. Ds. P. Leendertsz, Gedichten van P.C. Hooft. Met aanteekeningen, Aflev. 1, 2. Ds. A.L. Lesturgeon, Koevordens verlossing in 1814 herdacht in 1864. Dr. L.S.P. Meyboom, Gods- en Godsdienstleer van het christelijk standpunt ontwikkeld; Het geloof aan Jezus opstanding uit de dooden. J.H. Meyer, William Shakespeare. Eene kritische Levensschets ter gelegenheid van des dichters 300ste geboortefeest. P. Nyhoff, Bijdragen. J. Oomkens, Bouwstoffen tot eene Geschiedenis van de boekdrukkunst en den boekhandel in de stad en provincie Groningen, 2e druk. Dr. J.J. Prins, Feestrede bij de viering van het 50ja- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} rig bestaan der afdeeling Leiden van het Nederlandsche Bijbelgenootschap. Mr. S.J.E. Rau, Proeve van Dramatische Dichtkunst, 2 stukken. Mr. O. van Rees, Geschiedenis der Staathuishoudkunde in Nederland tot het einde der achttiende eeuw, 1e deel. J. Russel, De Auvermannetjes, Historisch-Romantisch Verhaal uit de XVIIIe eeuw; De heerlijkheid Geleen, gevolgd door aanteekeningen over de voormalige heerlijkheid Mheer. Ds. D. Chantepie de la Saussaye, Leven en Rigting. Vier voorlezingen. Ds. C. Sepp, Johannes Stinstra en zijn tijd. Eene bijdrage tot de Geschiedenis der Kerk en School in de 18e eeuw, 1e dl. Dr. Steiner, Zur Urgeschichte der Stadt Seligenstadt; Die Verwandtschaften der Häuser Hessen und Mecklenburg Schwerin. Dr. W.H.D. Suringar, Verhandeling over de Proverbia Communia, de oudste verzameling van Nederlandsche Spreekwoorden. Mr. G.W. Vreede, Inleiding tot eene Geschiedenis der Nederlandsche Diplomatie. Tijdperk Bataafsche Republiek II. 1. Dr. R. Westerhoff, Twee hoofdstukken uit de Geschiedenis van ons Dijkwezen. Jhr. B.H.C.K. van der Wijck, Mr. Johannes Kinker, 2e vermeerderde druk. Dr. J.A. Wynne, Macedonië tot den dood van Alexander den Grooten. Dr. L.A. te Winkel, De grondbeginselen der Nederlandsche Spelling. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog hebben een aantal leden afdrukjes ten geschenke gegeven, namelijk: Mr. J.F.B. Baert 8. Dr. K. Bartsch 1. Mr. M.M. von Baumhauer 1. A. Beeloo 1. Dr. Beke 1. Dr. W. Bisschop 1. Dr. W.G. Brill 1. P. Bruyn 2. M.A.F.G. Campbell 1. R. Chalon 1. H. Collaes 1. G.H.M. Delprat 1. W. Eekhoff 1. Mr. H.O. Feith 1. Dr. R. Fruin 3. J. ter Gouw 3. H. Frijlink 3. Mr. H.I. van der Heim 5. Dr. J.J. Hisely 1. A. Ising 1. Dr. A. de Jager 1. Mr. J. de Bosch Kemper 1. J.H. van Lennep 1. A.L. Lesturgeon 3. Dr. H.I. Matthes 1. Dr. B.F. Matthes 1. H.M.C. van Oosterzee 1. Dr. W.N. du Rieu 2. Dr. J.A.C. Rovers 1. J. Russel 2. Mr. A.F. Sifflé 3. Dr. G.C.B. Suringar 1. Dr. E. Verwijs 4. Eindelijk hebben eenige leden door het ten geschenke geven van boekwerken van andere schrijvers onze Bibliotheek verrijkt. Het zijn de Heeren: Dr. Bergman, die 1; Mr. J.T. Bodel Nijenhuis, die 10; Mr. L.P.C. van den Bergh, die 8; Mr. van Boneval Faure, die 1; Dr. R. Fruin, die 8; Dr. A. de Jager, die 1; Dr. C. Leemans, die 11; H.M.C. van Oosterzee, die 3; Mr. J. Pan, die 2; H.C. Rogge, die 1; Mr. G.W. Vreede, die 3; Dr. M. de Vries, die 1; en Mr. J. de Wal, die 7 boekwerken afstond. Uit Duitschland ontvingen wij: van het Gesch.- u. Alterthforsch. Gesellschaft des Osterlandes Mitth. VI. 1, Corresp. blatt XII. 7, 8, 9; van het Hist. Verein in Mittelfranken het 32er Jahresbericht; van het Hist. Verein von Schwaben u. Neuburg de 29 en 30er Jahresber.; van het Bergische Geschichtsverein Zeitsch. I. 1-4; van het Verein von Alterthumsfreunde im Rheinl. Jahrbuch XVIII. 2; van het Schlesische Ges. für Vater- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} ländische Cultur het 41 Jahresber. en Abhand. 1864. No. 1; van het Oberlaus. Ges. der Wissensch. het Neues Laus. Magas. XLI. 1, 2; van het Histor. Verein f. Hambürgische Geschichte Zeitsch. N.F. II. 2; van het Hist. Verein f. Niedersachsen Zeitsch. 1863 en 27er Nachr.; van het Ferdinandeum f. Tirol u. Vorarlberg Zeitsch. 12es Heft en 30er Bericht; van het Schleswig-Holst.-Lauenb. Gesellschaft Jahrb. VII. 2, 3 en 24er Bericht; van het Verein für Siebenburgische Landeskunde Archiv. VI. 1, 2 en Jahresb. 1862, 1863; van het Hist. Verein f. Niederbayern Verhand. X. 1-4; van het Museum Francisco-Carolinum het 24er Ber.; van het Verein zur Erforschung der Rheinische Gesch. Zeitschr. II. 4; van het Germanische Museum Anzeig. 1864. N. 7-12, 1865. N. 1; van het Hist. Verein der Oberpfalz Verhand. 22 B.; van het Verein f. Gesch. u. Alterthumsk. v. Meeklenburg Jahrb. 29; van het Verein für Gesch. der Herzogth. Bremen u. Verden Archiv. 1864. N. 2; van het Ges. für Pommersche Geschichte, Balt. Stud. XX. 1; van het Verein f. Kunst u. Alterth. in Ulm de 16te Veröffentlichung; van de K.K. Akademie der Wissensch. in Wien, Sitzber. XLII. 1-3, XLIII. 1, 2, XLIV. 1-3, XLV. 1-3, XLVI. 1-3, XLVII. 1, 2; van het K.K. Geograph. Gesellschaft in Wien, Mittheil. VII Jahrg.; van het Verein für Nassauische Alterth. u. Geschichte, Ann. VII. 2, Mitth. 3. Uit Zwitserland kregen wij: van het Historische Verein der fünf Orte, Geschichtsfreund XX; van de Société d'Histoire de la Suisse Romande Mémoires et Docum. T. XVIII, XIX. Uit Frankrijk ontvingen wij: van de Société des Antiquaires de la Picardie Mémoires T. XIX; van de Société Dunkerquoise pour l'encourage- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} ment des Sciences, Lettres et Arts Mémoires IX; van het Comité Flamand de France Bulletin III. 8, 9, 12, 13; van de Société des Antiquaires de la Morinie Bulletin 49-54; van de Société de l'histoire du Protestantisme Français Bulletin 13e Année, 4-12. Uit Belgie zond ons de Académie Royale Belgique Bulletin XV-XVII en Ann. 1864; de Société Libre d'Emulation a Liège Ann. 1864; de Société Archéologique de Namur Ann. VIII. 2-4 en Rapp. 1863; de Société Scientifique de Limbourg Bullet. VI. 1. Uit America ontvingen wij: Report of the commissioner of patents for the year 1861 en Introductory report of the commissioner of patents for 1863. En door tusschenkomst van Z. Exc. den heer H.C. Murphy ons medelid, J. Romeyn Brodhead Documents relative to the Colonial History of the State of New-York procured in Holland, England and France 11 vol. 4o.; een prachtig en tevens hoogst nuttig geschenk, dat voor de kennis onzer oudste betrekkingen met Noord-America tal van onuitgegeven bescheiden bevat. Ten slotte, New-York State library catalogue with supplement. Van de Zustervereenigingen in ons land zond de Koninklijke Academie van Wetenschappen de Verslagen der Afd. Letterkunde VIII. 2, 3. IX. 1. en der Afd. Natuurkunde XVII. 2, 3, Tweede Reeks, met haar Jaarboek over 1864 en het bekroonde latijnsche Gedicht van J. van Leeuwen. Teylers Genootschap Catalogue de la Bibliothèque du Musée Teyler; het Indisch Genootschap te 's Hage den Catalogus zijner Bibliotheek; het Noord-Brabantsch Ge- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} nootschap de Handelingen 1864; het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen zijnen Catalogus; het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen het Verslag over 1864; het Historisch Utrechtsch Genootschap de Histoire des Provincies Unies par A. de Wicquefort T. II, publié par M. Chais van Buren, en Werken, Nieuwe Serie N. 3; het Genootschap van Leeraren aan de Nederlandsche Gymnasiën Tijdschrift 1863-1864; de Vereeniging voor Overijssels Regt en Geschiedenis het 12e Verslag harer handelingen. Nog kregen wij van andere wetenschappelijke vereenigingen of van hooge collegiën in ons land ten geschenke: van de Commissie tot Opsporing der Vaderlandsche Oudheden haar Verslag over 1864; van HH. Curatoren der Leidsche Academie: de Annales Academici 1860-1861; van het Ministerie van Binnenlandsche Zaken: Lagemans, Recueil des Traités V. 2; P.I. le Boucq, Histoire des troubles advenues à Valenciennes 1562-1579; Mémoires anonymes sur les troubles des Pays-Bas T. IV; Journael van Anthonis Duyck, uitgegeven door L. Mulder, 2e deel; Het Nederduitsch Tooneel in Belgie; L. Hoornaert, de slag bij Rupelmonde; Jonckbloet, Gedenkboek der Hoogeschool te Groningen; van het Ministerie van Marine: het 2e stuk van den Catalogus zijner Bibliotheek; van het Gemeentebestuur van Kampen: het 3e deel van het Register van Charters en Bescheiden in het oude Archief van Kampen; van het Gemeentebestuur van Leiden: het Verslag aan den Gemeenteraad over 1864; van het Gemeentebestuur van Nymegen: P. Nyhoff, Inventaris van het oud-Archief der gemeente Nymegen. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Aangekocht hebben wij uit het vak der Taal- en Letterkunde: de Vries en te Winkel, Woordenboek der Nederlandsche Taal; de Vries, Middelnederlandsch Woordenboek; Eisenhart, Grundsätze der deutschen Rechte in Sprüchwörtern; Eiselein, die Sprichwörter und Sinnreden des deutschen Volkes in alter und neuer Zeit; Ray, A compleat collection of English Proverbs; Dictionnaire portatif des proverbes françois; Donaes Idinau, Lot van wijsheid en geluck op drye hondert ghemeyne Sprek-woorden; Pescetti, Proverbi Italiani; du Bois de Gomicourt, Sentenze e proverbi Italiani. Bormans, la chanson de Roncevaux; S.v. Beaumont, Gedichten uitgegeven door J. Tideman; Pers, Bacchus Wonderwercken en Jonas de Strafprediker; L. Pater, Poëzy en Nagelaten poëzy; van Dijk, de Verlossing van Israël uit Egypte, Zedelijke Bespiegelingen en andere Mengeldichten; le Francq van Berkhey, Dicht- en prozawerken gebonden in 30 deelen; eene belangrijke verzameling door hem zelven bijeengebracht en uit de nalatenschap van zijn kleinzoon aangekocht; Warnsinck, Gedichten en Proeve van gewijde poëzy; A. Loosjes, Dichtwerken 30 dln.; C. Loots, Gedichten, Nieuwe Gedichten en Nagelaten Gedichten; J. van Lennep, Nederlandsche Legenden en Dramatische Werken. Wits, Stichtelijcke Bedenckinghen; Duysendpond, Speeluuren; Rooleeuw, Schriftuurlijke Gezangen; v.d. Wael, Eeuwigh geluyt-makende vreught-basuyn; Lusthof des Gemoets; Kuyper, Christelyke en Stigtelijke Rijmen; Velingius, Zedige ledigheid; v.d. Heyde, Geestelijk Zielenvermaak; Den singenden Swaan dat is den Lofzang der Heyligen; Verschuir, Honigraetje van Gesangen; Willem- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} sen, Sions Ziels-banketten; Zielenweide der Godvrugtigen; Montanus, Bethlehems Stallicht; Geestelijke Gezelschaps-Liederen; Puppius, Geestelijcke Lof-sangen; Waningh, Geestelycke Kruyt-hof. Jonker, De vrolijke bruidlofsgast; Apollo's Vastenavonds-, Kermis-, St. Nicolaas- en Nieuwejaersgift; Schaep, Bloem-tuyntje; D'Arkadische Minnegloob; Amsterdamsche Pegasus; Het Hernhutsche Nachtegaaltje; 't Groot Hoorns, Enkhuyzer, Alkmaarder en Purmerender liedeboek. Lonius, Den Bedrieger bedroogen of den gevangen Smous; De Musket-draagende heldin; De Munsterlander van Fortuin ofte de levensgevallen van Joh. Hanz Porc; Het geschaakt boerinnetje of de deugdzaame Lucile; De grootmoedige en heldhaftige Hollandsche Amasoon; De schoone Hollanderin. De Patriot of Duitsche Zedemeester vertaald door M. de Ruusscher; Kist, de ring van Gyges, Lotgevallen van B.v. Poederen; Het leven, gevoelens en zonderlinge reize van den landjonker van Blankenheim; A. Loosjes, Het leven van Maurits Lynslager, Het leven van Hillegonda Buisman, Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst, Het leven van Robert Hellemans; De Grijzaard, vervattende LII Spectatoriaale Vertoogen; De Rotterdamsche Hermes. Uit het vak der Geschiedenis: Cerisier, Algemeene Geschiedenis der Vereenigde Nederlandsche provinciën; Candidus, Belgicarum rerum Epitome ab ao. 700 ad 1605; van Oudenhoven, Antiquitates Cimbricae renovatae; de Jonge, Diplomata quaedam Hollandica et Zelandica partim inedita; van Spaan, over het rechtsgebied in Holland en Westfriesland onder de Graven; Gaillard, Histoire de Marie de Bourgogne; Cam- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} pana, Della guerra di Fiandra; Gemma, De Naturae divinis characterismis; Dinothus, De Bello Civili Belgico; M. ab Isselt, Sui temporis historia; de Kempenaer, de sanctione pragmatica Caroli V, ao. 1549; Sonnii Epistolae ad Viglium; A. Perez, Cartas (1590-1595); Galluccii, de bello Belgico ab anno 1593 ad 1609; van Deventer, Gedenkstukken van Johan van Oldenbarnevelt; Kort Verhaal van den toestand van Utrecht in 1672; Campagne de Hollande en 1672; Fäsi, Abhandlungen über die Geschichte des Friedensschlusses zu Utrecht; Brieven van A.R. Falck; B. de Saxe Weimar, Précis de la campagne de Java; de Stassart, Discours prononcés comme Préfet des bouches de la Meuse. P. Scheltema, Amstels Oudheid; Coronel, Middelburg voorheen en thans; Sels, Beschrijving der stad Dordrecht; Geschiedenis van het St. Anthony-Gasthuis te Leeuwarden; van Dam den Boumeester, Beschrijving van den Helder; Description des Pays Bas; de Crane, Herinneringen van Martena-huis te Franeker. The Dutch drawn on the life; Holcroft, Travels through Holland and the Netherlands; Guillot de Marcilly, Relation d'un voyage en Hollande; Marshall, Reisen durch Holland und Flandern; le Febure, Itineraire historique, politique, géographique des VII Provinces-unies; Volkmann, Neueste Reisen durch d. Verein. Niederlande; A trip to Holland containing sketches of characters etc.; Peckham, A tour through Hollant, Dutch Brabant etc.; M.A.F.C. Lettres sur les Hollandais; Charakteristik der Niederländer oder phil. Gemälde ihres Geistes, Sitten u.s.w.; S.F. l'Honoré, la Hollande au dix-huitième siècle; Pilati de Tassulo, Lettres sur la Hollande; T. Bowdler, Letters written in Holland in Sept. and Oct. 1787; Be- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} merkungen auf einer Reise nach Holland im Jahre 1790; S. von la Roche, Tagebuch einer Reise durch Holland und England; A. Riem, Reise durch Holland in 1796 u. 1797; Vertraute Briefe aus Holland in 1797; Droysen, Bemerkungen auf einer Reise durch Holland in 1801; Fell's Reise durch die Batavische Republik; Medini, l'Antica e moderna Olanda; Grabner, Briefe über die Vereinigten Niederlande; Voyage au pays de Bambouc suivi d'observations sur la Hollande; von Birken, Verlauf der Länderreise des Markgr. zu Brandenburg durch Teutschland, die Niederlande u.s.w.; von Uffenbach, Merkwürdige Reisen durch Niedersachsen, Holland und Engelland; Fliedner, Collectenreise nach Holland; Seyffarth, Der gegenwärtige Staat von Holland; Carr, Voyage en Hollande. M.C. van Hall, Het leven en karakter van J.H. van Kinsbergen; Klinkhamer, Het leven van Hugo de Groot; van Hoven, Nederlandsche Geleerde Fama. P. Scheltema, Oud en Nieuw uit de Vaderlandsche Geschiedenis en Letterkunde; Staat der Financie van de Republiek der Vereenigde Nederlanden; van Stamhorst, Dissertatio de Pensionariis Belgicis; Woordhouder, Specimen de Scabinis Belgicis, praesertim Hollandicis; Mees, Proeve eener Geschiedenis van het Bankwezen in Nederland.   Leiden, 25 Mei 1865. W. Bisschop, Bibliothecaris. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} III. De Verslagen der beide Commissiën over 1864-1865 zijn van den volgenden inhoud: Verslag van de Commissie voor Taal- en Letterkunde over het jaar 1864-1865. De Commissie voor Taalkunde heeft gedurende het afgeloopen maatschappelijk jaar vier vergaderingen gehouden, waarin zij de stukken, die van wege het Bestuur in hare handen waren gesteld, overwogen en er rapport over uitgebracht heeft. Zij bestond uit de HH. Dr. M. de Vries, Dr. Rauwenhoff, Ds. van Iterson, Dr. Sicherer en Dr. te Winkel, terwijl Dr. W. Bisschop als toegevoegd lid de vergaderingen bijwoonde. In hare eerste bijeenkomst, werd tot Voorzitter de heer De Vries, tot Secretaris Dr. Te Winkel benoemd. In de maand November werd door het Bestuur haar advies gebraagd over eenige bezwaren door Mr. L. Ph. C. van den Bergh, te 's Gravenhage, ingebracht tegen het gebruik van het woord leemte in den zin van gaping. De heer Van den Bergh betoogde, dat dit woord èn in onze oude wetten èn bij onze oude schrijvers nooit iets anders beduid had dan ‘verlamming, lammigheid’ en dat het in de tegenwoordige beteekenis geen recht van {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaan had. Z. Ed. stelde daarom voor, dat de Maatschappij, op zoodanige wijze, als haar geschikt zou voorkomen, tegen het gebruik van het woord leemte in den zin van gaping zou opkomen, met blootlegging der redenen voor hare veroordeeling, opdat die verkeerde gewoonte zoo spoedig mogelijk zou gestuit worden. De Commissie heeft de beschouwingen van Mr. van den Bergh onderzocht met den ernst, dien men aan de meeningen van een zoo degelijk en schrander taalvorscher verschuldigd is, doch zij is door zijn betoog niet overtuigd geworden. Gaarne geeft zij den heer Van den Bergh toe, dat het woord leemte vroeger nooit iets anders beteekend heeft dan verlamming in den eigenlijken zin des woords. Z. Ed. heeft zulks met tal van voorbeelden, vooral aan oude wetten, keuren en landrechten ontleend, ten duidelijkste bewezen. Doch zij kan zich niet vereenigen met de redeneering van den geachten geleerde, dat een woord, dat vroeger verlamming beteekende, thans niet in den zin van gaping zou mogen gebruikt worden. Zij ziet daarin slechts eene logische ontwikkeling en uitbreiding der oorspronkelijke beteekenis, gelijk in honderden andere woorden heeft plaats gehad. Daarom is de Commissie van oordeel dat een ieder met een gerust geweten voort kan gaan het woord leemte in de tegenwoordige beteekenis te gebruiken. Zij betuigt echter haren welgemeenden dank aan den heer Van den Bergh zoowel voor zijne scherpzinnige opmerkingen, als voor dit vernieuwd bewijs zijner belangstelling in de werkzaamheden der Taalkundige Commissie, waarvan hij gedurende zijn verblijf in Leiden een sieraad was. In de volgende vergadering onderzocht de Commissie {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} een voorstel bij het Bestuur ingediend door Dr. du Rieu. Z. Ed. onderwierp daarin aan het oordeel der Commissie de vraag: of het niet wenschelijk zijn zou, dat er eene lijst vervaardigd werd, eene opgaaf bevattende van al de fragmenten van middelnederlandsche schrijvers, die in tijdschriften enz. opgenomen zijn. De Commissie heeft dat voorstel met belangstelling en toejuiching ontvangen en overwogen. Zij brengt hulde toe aan den juisten blik van Dr. du Rieu. Hij heeft gewezen op iets, waaraan bepaalde behoefte bestaat. Immers, het valt niet te ontkennen dat het voor de jongere beoefenaars der middelnederlandsche Letterkunde bezwaarlijk is, om eenigszins nauwkeurig na te kunnen gaan, welke fragmenten reeds uitgegeven zijn, en waar ze te vinden zijn. De boeken, die hun hieromtrent inlichtingen kunnen geven, zooals mone's Uebersicht en het Overzicht van verspreide Middelnederlandsche Gedichten door de HH. de Vries en Jonckbloet geplaatst in het 3e deel der Verslagen en Berigten uitgegeven door de Vereeniging tot bevordering der Oude Nederlandsche Letterkunde, waren op het oogenblik dat ze in 't licht kwamen, vrij volledig, doch het jongste dezer werken telt reeds 20 jaar. De wetenschap heeft in dat tijdsverloop niet stilgestaan, tallooze fragmenten zijn gevonden en in verschillende tijdschriften mêegedeeld. Hoe zal hij, die zich aan het vak wil wijden, te weten komen, wat er vòòr hem gearbeid en uitgegeven is? Dit zal alleen dan plaats hebben, wanneer er aan het plan van Dr. du Rieu gevolg is gegeven. De Commissie was dan ook volkomen overtuigd van het nuttige en noodzakelijke van Dr. du Rieu's voorstel. Zij dankt hem zeer voor zijnen practischen wenk, en zal aandach- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} tig overwegen, hoe het voorgestelde doel bereikbaar is. Zij kan niet onmiddellijk eene beslissing nemen, daar het een werk van grooten omvang is, waartoe vooral veel geduld en tijd vereischt wordt. De leden der Commissie hebben althans vooreerst niet zulk een overvloed van het laatste vereischte, dat zij er zich reeds nu mede zouden kunnen bezig houden. In het begin dezes jaars stelde Dr. Eelco Verwijs te Leeuwarden aan de Maatschappij de uitgave voor van eenen door hem bewerkten critischen tekst van den Roman van de Rose. Het Bestuur vroeg het advies der Commissie. Zonder aarzelen ried zij de uitgave aan. De Middelnederlandsche vertaling van dien bekenden roman is wel is waar reeds uitgegeven door Dr. Kausler in het tweede deel der Denkmäler Altniederländischer Sprache und Litteratur, doch naar een zeer slecht Handschrift, namelijk het Comburgsche. Dr. Verwijs daarentegen had tot grondslag zijner uitgave het veel betere HS., dat te Amsterdam berust, genomen. En hoe oneindig beter het Amsterdamsche HS. is, bleek der Commissie uit de vergelijking van den tekst van Kausler met de overeenstemmende plaatsen uit het Amsterdamsche HS. door Dr. Verwijs meêgedeeld in het 3e deel zijner Bloemlezing. De nieuwe uitgave zou dus geene optelling van varianten worden, maar inderdaad een nieuwen tekst vormen. Dr. Verwijs had daarenboven den tekst van het Fransche origineel allerzorgvuldigst vergeleken, waardoor het hem gelukt was, op vele plaatsen de bedorvene lezingen ook in het Amsterdamsche HS. te herstellen. Om al deze redenen heeft de Commissie de aanneming van het voorstel van Dr. Verwijs ten sterkste aangeraden. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Een paar weken later kwam een dergelijk voorstel bij de Commissie ter behandeling. Dr. Bisschop had aan de Maatschappij ter uitgaaf aangeboden een door hem bewerkten tekst der Gedichten van Willem van Hildegaertsberch. Het Bestuur verlangde hierover het oordeel der Commissie te vernemen. De Commissie was eenstemmig, wat het wenschelijke eener uitgaaf van die Gedichten betreft. Zij herinnerde zich, dat Prof. Jonckbloet reeds voor een tiental jaren geschreven had: ‘Voor de kennis van de geschiedenis der veertiende eeuw, vooral in Holland, zijn de Werken van Hildegaertsberch van het hoogste belang, en het zou te wenschen zijn, dat zij spoedig het licht zagen.’ 1 Zij wist, dat de gegronde hoop, die er voor eenige jaren bestond, dat Ds. Leendertz die gedichten zou uitgeven, vervlogen was, sedert in het voorjaar van 1863 het afschrift en de aanteekeningen van Ds. Leendertz door een noodlottigen brand vernietigd waren, en Z. Eerw. van eene hernieuwde bewerking had afgezien. Daarom heeft de Commissie het voorstel van Dr. Bisschop bij het Bestuur ten sterkste ondersteund. Ten laatste had de Commissie te onderzoeken eene Collatie van het eenig bekende HS. van den roman van Ferguut met den gedrukten tekst. Deze collatie was gemaakt door den Bibliothecaris en door hem ter plaatsing in de werken aangeboden. De Commissie was zoo zeer van het gebrekkige van den gedrukten tekst overtuigd, dat zij elke poging tot herstel der bedorven lezingen toejuichte. Zij ried dus de opneming der collatie aan: {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} hoewel zij, gelijk van zelf spreekt, de nauwkeurigheid der opgegeven lezing aan de verantwoordelijkheid van den vervaardiger overliet; zie Mededeeling l. bl. 3. Nog zijn een paar stukken om advies in handen der Commissie gesteld, waarover later rapport zal worden uitgebracht.   Leiden, 30 Mei 1865. Verslag der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde over het jaar 1864-1865. Mijne Heeren,   Negenmaal kwam de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde, sedert 4 October 1864, bijeen. In hare eerste vergadering trad het lid en tevens president Prof. Fruin af, en werd Dr. Janssen in zijne plaats benoemd. Deze liet zich zijne benoeming welgevallen, gelijk ook Prof. Fruin het hem aangeboden eerelidmaatschap en de Secretaris zijne herkiezing tot deze betrekking. In eene volgende bijeenkomst nam het door de Maandelijksche Vergadering benoemde lid H.C. Rogge zitting en werd door den Voorzitter verwelkomd. Had zich de Commissie in het vorige jaar van hare eerste tot hare laatste zitting bezig gehouden met de voortzetting en voltooiing van het Repertorium der Verhandelingen en Bijdragen betreffende de Geschiedenis des Vaderlands, thans wijdde zij telkens, wanneer zij vergaderde, eenigen tijd aan een Repertorium der Dissertationes en Orationes, en schoon deze arbeid nog niet geheel voltooid is, hoopt zij hem echter eerlang te voleindigen {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} en ter perse over te geven. Dit werk had zijn eigenaardige moeielijkheden en bezwaren, en kostte ons meer inspanning dan men bij een vluchtig overzicht der uit 12,000 nummers bestaande lijst zou vermoeden. De vraag rees namelijk op, welke dissertaties als van juridischen inhoud nog tot de reeks van geschiedkundige verhandelingen gebracht kunnen worden. De Commissie ondervond meer dan ééns, hoe onzeker de grens dezer twee ineenloopende vakken is. De beide Repertoriën waren het echter niet alleen, waarmede onze Commissie zich onledig hield. Bewust dat ten raadhuize dezer stad nog een schat van onuitgegevene stukken betreffende het beleg en ontzet, in 1574 en 1575 uitgegaan, bewaard werden, besloot zij, na verkregen verlof, de aanwezige collectie te schiften en voor de pens gereed te maken, en reeds zou zij thans de eerste afgedrukte bladen aan de Vergadering kunnen aanbieden, indien een onuitgegeven en ten raadhuize berustend Hands. van van Hout, dit beleg betreffende, aldaar terug gevonden en haar ter hand gesteld ware. Het terugvinden van dit Handschrift zal tevens de aanvang van haren arbeid zijn. Wij mogen de aandacht der HH. niet misbruiken door de optelling der plannen door de Commissie in het belang der Geschied- en Letterkunde ontworpen; plannen, welker voltooiing geheel van tijdsomstandigheden afhankelijk is. Liever bepalen wij haar bij datgeen dat zij welhaast ten uitvoer hoopt te brengen. Indien de HH. de voorlezing van Prof. Vissering over de Enquête van 1514 hadden bijgewoond (zie bl. 21 en 28), dan hadden zij ingestemd in het eenparig verlangen der Vergadering, dat deze gewichtige historisch-antiquarische bijdrage door den druk mocht {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} worden gemeen gemaakt. Het Bestuur riep het oordeel uwer Commissie over het al of niet gehoor geven aan dit verlangen in. Het Handschrift kwam in hare vergadering, werd onderzocht en eenstemmig het imprimatur waardig geoordeeld. Het Bestuur droeg nu, na verleende toestemming van het Gouvernement, haar de gewichtige taak op, zich met de uitgave te belasten. De Commissie aanvaardde haar, en hoopt een groot deel harer volgende bijeenkomsten aan de uitvoering er van te kunnen toewijden. Hoe vele en hoe verschillend de werkzaamheden waren, die de Commissie op zich nam, en hoe veel tijd die ook vorderde, toch sloot zij hare bijeenkomsten niet, voor dat deze of gene der leden over eenig belangrijk historisch, antiquarisch of literarisch onderwerp gesproken, haar zeldzame geschriften en voorwerpen van kunst en platen medegedeeld, of haar oordeel nopens oude of nieuwe geschriften, platen en kaarten ingeroepen had, of merkwaardige bijzonderheden, die in den loop der studiën van elk onzer voorkwamen, verhaald en besproken waren. Zoo bracht de Hoogl. de Wal een HS. uit de XVe eeuw ter tafel over de blijde inkomst van Margaretha van York, trouwende met Hertog Karel van Bourgondie. Dit handschrift gaf den heer Dr. du Rieu aanleiding tot een geschiedkundig onderzoek, waarvan hij de resultaten in de Maandelijksche Vergadering mededeelde. Zie Mededeeling III. bl. 54. Op verzoek der Commissie besloot eerstgenoemde de door hem vervaardigde lijsten van Nederlanders, die te Heidelberg en Genève gestudeerd hebben, aan de Maatschappij ter uitgave af te staan; zie Mededeeling V. bl. 59. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. Janssen bood der Vergadering zeldzame zegels, onder welke een van Koning Eduard van Engeland van 1338 en van Bernard de Code, twee cursieve opschriften van Romeinsche baksteenen te Nymegen gevonden, als ook een merkwaardigen schroefpenning met het portret van een onbekend persoon ter beschouwing aan, en deelde daarbij zijne opmerkingen mede. Geen vergadering, waarop Mr. Bodel Nijenhuis niet het een of ander uit zijne verschillende collectiën ter tafel bracht. Nu eens was het een zeldzame spotprent bij den overgang van Petrus Bertius tot de R.C. Kerk vervaardigd; dan een zeldzaam exemplaar der Keuren van Ameland met de afbeelding van Watse, Vrijheer van Cammingha door Suyderhoef; een plano-blad met een Latijnsche inscriptie op Thomas Armstrong, 1684 (zie Handd. 1859. bl. 57 en Muller's Pamfletten-lijst, no. 7866); een portefeuille met afbeeldingen der in Januari l.l. afgebrande St. Laurenskerk te Neurenberg; de afbeeldingen van eenige leden uit de geslachten de Hollander en Holland enz. Of hij deelde bijzonderheden mede nopens een tweede geschrift van Roger Williams in het British Museum; eene biographie van Dr. Zumbach de Coesfeld (op verzoek der Commissie voor de Mededeelingen, IV, bl. 141, afgestaan); een brief van J.H. van Dale, over een ouden platten grond van Sluis, en over Elias Beeckman, en het is door zijn intermediair, dat de heer van Dale het Procesverbaal van den dood van dezen krijgsheld voor onze kleine Bijdragen wilde afstaan; zie Mededeeling VI. bl. 260. Jonkh. Rammelman Elsevier gaf een overzicht van de stukken betreffende het beleg van Leiden, ten raadhuize aanwezig, 63 in getal; of sprak over den bekenden beker van C. van Alkemade voorstellende den burg te Leiden, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} thans wederom in bezit der stad gekomen; over de afgebroken Witte Poort en andere zaken, waartoe zijn Archief hem aanleiding en stof gaf. Het lid Fruin vestigde de aandacht der leden op de Enquête van 1498 in het Archief te Rotterdam aanwezig; op de afbeelding van Scaliger door Petrus Merula geschilderd; een schilderij, die de aandacht van onzen grootsten kunstkenner den heer Kramm te Utrecht trok, wijl Merula geheel onbekend is als schilder. Geen zijner biographisten schrijft hem dit talent toe. De heer Rogge vertoonde afdrukken van oude houtsneden, waarvan de stempels in de Charitaten-kamer te Delft berusten. De Secretaris bracht ter tafel een keurig exemplaar der Burleske Notulen van Zeeland van Michielsen, door keurige teekeningen zoo in kleuren als met O.I. inkt geïllustreerd, en hier ter stede berustende. Zie hier, Mijne Heeren! een beknopt overzicht van de werkzaamheden der Commissie van Geschied- en Oudheidkunde. Met lust en ijver heeft zij die volbracht, welkom was haar steeds het uur harer bijeenkomst, en zij hoopt op uwe sympathie en desgevorderd op uwe medewerking, indien zij die ter volvoering harer plannen mocht behoeven.   Leiden, Juni 1865. G.D.J. Schotel, Secretaris. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Daarna doet de Penningmeester mededeeling van zijne Rekening over 1864-1865, zoo als die in de Vergadering van Mei was nagezien en goedgekeurd. Batig saldo der vorige rekening ƒ 394.025 Ontvang gedurende dit jaar ƒ 3316.905 Verkocht 2 Certificaten Werk. Schuld met 4/m. en 1/dag Interest ƒ 1249.30 __________ ƒ 4960.23 De geheele uitgaaf is geweest ƒ 4260.865 __________ Saldo in kas bedraagt ƒ 699.365 V. Uit de Lijst der Heeren voorgedragen voor het Lidmaatschap heeft de keuze plaats, en wel van 14 Leden uit de 49 Binnenlandsche Candidaten, en van 3 Buitenlandsche Leden uit 7 Candidaten. De Voorzitter verzoekt de Heeren B. Th. Baron van Heemstra, P. Bruyn, P.A. Leupe, J.F.B. Baert en H. de Veer de Commissie van stemopneming uit te maken, die zich daartoe bereid verklaren. Het proces-verbaal der stemming, uitgebracht door Baron van Heemstra, hield in, dat op de 13 Heeren, die de meeste stemmen op zich hadden vereenigd, drie Candidaten volgden, die even veel stemmen hadden gekregen; hierop wijst de Vergadering uit, dat dien ten gevolge 16 Leden benoemd zijn, namelijk als: {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Binnenlandsche Leden: Mr. P. van Bemmelen, lid van de arrondissements-rechtbank te Alkmaar. Dr. D. Bierens de Haan, buitengewoon hoogleeraar in de Wis- en Natuurkunde te Leiden. Dr. A.H.G.P. van den Es, conrector van het gymnanasium, te Groningen. Mr. F.F. Karseboom, advocaat-generaal bij den Hoogen Raad, te 's Gravenhage. J.A. van Hamel, predikant bij de Waalsche gemeente, te Leiden. Mr. P.F. Hubrecht, te Rotterdam, secretaris van de Rotterdamsche bank. Mr. G.M. van der Linden, lands-advocaat te 's Gravenhage, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Dr. D. de Loos, directeur der hoogere burgerschool, te Leiden. D. Lubach, med. dr. te Haarlem, bibliothecaris van Teyler's Stichting. Mr. J. Luzac, leeraar in de staatswetenschappen aan de hoogere burgerschool te Leiden, secretaris van Curatoren der Leidsche Hoogeschool. Mr. A.E.J. Modderman, hoogleeraar in de rechten aan het Athenaeum te Amsterdam. Dr. J.W.G. van Oordt, leeraar in de geschiedenis aan het gymnasium en de hoogere burgerschool te 's Gravenhage. Mr. W.P. Sautijn Kluit, advocaat te Amsterdam. Mr. J.W. Staats Evers, advocaat en lid van den gemeenteraad, te Arnhem. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Mr. B.D.H. Tellegen, hoogleeraar in de rechten, te Groningen. P.A. Tiele, boekhandelaar te Haarlem. Buitenlandsche Leden: Dr. J.G. Burman Becker, te Kopenhagen. Eugène Hatin, te Parijs. Prof. Max Müller, te Oxford. VI. Hierna komt ter tafel het Voorstel van de Maandelijksche Vergadering betreffende den Roman van de Rose. Dr. E. Verwijs had namelijk dit Middelnederlandsch gedicht voor de uitgave bewerkt, en de hulp der Maatschappij ingeroepen, om die te doen verschijnen. Het Bestuur had bevonden, dat de kas niet toelaat de geheele uitgave te bekostigen, maar wel, dat eene toelage van ƒ 300.- kon worden afgezonderd; daarvoor zou de boekhandelaar Martinus Nyhoff zich met de uitgave willen belasten, doch op voorwaarde, dat de 30 exemplaren, die hij bereid was te geven, niet aan de Leden werden afgestaan voor halfgeld, volgens de bepaling van art. 109 onzer Wet. De Voorzitter dit voorstel nader toelichtende zegt, dat die bepaling voor den uitgever belemmerend is, en licht tot misbruik aanleiding kan geven; daarom had de Maandelijksche Vergadering voorgesteld, dat voor de uitgave van dit werk de Leden vrijstelling zouden geven van die bepaling. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} De Heer L.P.C. van den Bergh, ofschoon de ondersteuning toejuichende, heeft bedenking tegen het voorstel, daar de Roman van de Rose reeds is uitgegeven, en vroeger een voorstel van den Heer A.C. Oudemans, om den Ferguut door de Maatschappij weder te laten uitgeven, op dien grond was afgestemd. De Voorzitter toont aan, dat dit antecedent niet gelijkstaat, en er thans alleen sprake is van dit gedicht, omdat het voor de uitgave behoorlijk is bewerkt. De Heer Scholten vraagt, of deze Vergadering zulk eene vrijstelling mag geven, hetgeen de Voorzitter toestemmend beantwoordt. Bij verdere beraadslaging, waaraan ook de Heer Ising deel neemt, merkt de Heer Bischop aan, dat de Taalkundige Commissie zich overtuigd heeft van de vele verbeteringen in deze bewerking, en geeft de Heer Goudsmit te kennen, dat hij het verleenen van die vrijstelling als eene wetsverandering beschouwt, waarop de Heer de Wal met beroep op art. 129 der Wet aantoont, dat tot zulk eene verandering mag besloten worden, mits met twee derden der stemmen van de aanwezige Leden. Hierop wordt het Voorstel der Maandelijksche Vergadering in omvraag gebracht en met 50 tegen 12 stemmen aangenomen. De Heer Bergman geeft den wensch te kennen, dat deze vrijstelling alleen voor dit werk gelde. De Voorzitter merkt op, dat dit ook de bedoeling van het Bestuur geweest is. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. In plaats van den in October e.k. aftredenden Bestuurder Prof. J.J. Prins, wordt uit het voorgedragen dubbeltal, bestaande uit de Heeren: Prof. R. Fruin en Ds. G.D.J. Schotel, eerstgenoemde gekozen, die zich de keus laat welgevallen. VIII. Daar Dr. W.N. du Rieu met October als Secretaris moest aftreden, was door de Maandelijksche Vergadering een dubbeltal voorgedragen, bestaande uit de Heeren du Rieu en P. Bruyn. De aftredende Secretaris wordt herkozen, die zich bereid verklaart om die taak wederom op zich te nemen.   Toen aldus de punten van den Beschrijvingsbrief waren afgehandeld, geeft de Heer Dirks den Bibliothecaris een wenk, hoe hij door ruil met zustervereenigingen de boekerij nog kan uitbreiden; hetgeen in dank wordt aangenomen. Naar aanleiding van den staat der finantiën. door den Voorzitter in zijne openingsrede blootgelegd, vraagt de Heer Hagen, of niet op eene of andere wijs hierin verbetering kan aangebracht worden. De Voorzitter antwoordt, dat het Bestuur reeds werkzaam is, om maatregelen te beramen, ten einde tegen het aanstaande Eeuwfeest der Maatschappij een fonds bijeen te brengen. Nadat de nieuwe Leden waren verkozen, stelt de Voorzitter uit naam van het Bestuur voor aan ons 80ja- {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} rig Medelid Mr. J. Pan te Hoorn het Eerelidmaatschap aan te bieden, als een blijk van hulde voor zijne bijzondere verdiensten en belangstelling in de Maatschappij gedurende een reeks van jaren. Dit voorstel is met toejuiching aangenomen. Daarna vraagt de Heer Wap aan het Bestuur, of ook buitenlandsche Leden tot Eereleden mogen benoemd worden, in welk geval hij wenschte voor te stellen, dat huldeblijk aan Dr. Hoffmann von Fallersleben aan te bieden, die langer dan het derde eener eeuw het sieraad van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde was geweest. De Voorzitter ondersteunt dit voorstel en brengt een warme hulde aan de verdiensten van den geleerden Duitscher, aan wien de Nederlandsche Letterkunde in het algemeen en de Maatschappij in het bijzonder zulke buitengewone verplichting heeft. De Heer de Wal is van oordeel, dat art. 69 onzer Wet het Eerelidmaatschap slechts voor binnenlandsche Leden veroorlooft, en wenscht, dat dit punt eerst worde uitgemaakt. De Heer van Koetsveld wil die zaak in handen van het Bestuur stellen en een volgend jaar beslissen. Bij de verdere beraadslaging verklaren zich de Heeren Goudsmit en Jolles voor de uitlegging van den heer de Wal, de Voorzitter en de Heer Fruin daartegen, zich o.a. beroepende op het Eerelidmaatschap, dat de Maatschappij vroeger aan Jacob Grimm had aangeboden. Ten slotte wordt de vraag, of de Wet ook buitenlandsche Eereleden erkent, met 30 tegen 25 stemmen bevestigend beantwoord. Hierop wordt het voorstel van den heer Wap met bijna algemeene stemmen aangenomen, en Dr. Hoffmann von {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Fallersleben onder toejuiching der Vergadering tot Eerelid uitgeroepen.   Verder brengt de Voorzitter ter tafel het thans verschenen IIIe Deel der Gedenkstukken van Oldenbarnevelt, dat de vrucht is van de subsidie op de vorige Algemeene Vergadering aan den uitgever Martinus Nijhoff toegestaan; deze is tevens daardoor in staat gesteld den prijs van ƒ 4.80 tot op ƒ 3.00 te verlagen.   De heer Janssen zegt den Voorzitter dank voor de leiding der Vergadering, en noodigt hem uit de toespraak met zooveel warmte door hem voorgedragen, voor de Handelingen af te staan, waartoe de Voorzitter zich bereid verklaart.   (was get.) M. de Vries, Voorzitter. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Mededeelingen gedaan in de vergaderingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1864-1865. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Bijdrage tot de Kritiek van Ferguut door Dr. W. Bisschop. In het jaar 1838 heeft Prof. Visscher den roman van Ferguut uitgegeven. Over de wijze, waarop hij dit gedaan heeft, is hier en daar reeds zoo veel gezegd, dat ik er niets bij zal voegen, dan alleen, dat Prof. VISSCHER in nauwkeurigheid van bewerking en zuiverheid van tekst het voorbeeld, hem door Huydecoper en Clignett gegeven, niet heeft nagevolgd. Allen, die na 1838 over den Ferguut hebben gesproken of er plaatsen uit hebben aangehaald, hebben er op gewezen en met voorbeelden aangetoond, dat de uitgave heel wat beter zou geweest zijn, als het Handschrift juister gelezen en zorgvuldiger afgedrukt was. Dat H.S., het eenige dat van den Ferguut bestaat, is het eigendom van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde 1. Toen ik dus rondzag, hoe ik {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} voldoen zou aan de wet onzer Maatschappij, die aan haren bibliothecaris de verplichting oplegt, om jaarlijks althans over één H.S. verslag uit te brengen, bepaalde zich mijne keus al spoedig tot het H.S. van den Ferguut, in de hoop, dat eene collatie aan de beoefenaars onzer middelnederlandsche letterkunde aangenaam zal zijn. Het H.S. heeft vroeger aan Huydecoper en na zijn dood aan Z.H. Alewijn toebehoord; het is geschreven op perkament, met eene zeer duidelijke hand en moet, meen ik, tot de tweede helft der veertiende eeuw gebracht worden. Het bestaat uit 32 bladen in klein folio, elk van twee kolommen, die elk gemiddeld 44 regels bevatten. De eerste letter is met eene miniatuur versierd, terwijl de beginletters der kolommen met fijne lijntjes zijn opgesierd, even als die der coupletten, de laatsten zijn beurtelings rood en blaauw. Er komen enkele verkortingen in voor: eñ voor ende, d' voor der, enz. Verder worden de eigennamen zeer dikwijls alleen door de beginletter aangeduid; 't zelfde gebeurt ook met het woord ridder, met joncfrou en een paar anderen. Men moet dit wel in 't oog houden, om niet aan den afschrijver de schuld te geven der fouten, in de casus obliqui der eigennamen gemaakt. Wat mijne collatie betreft, ik vermeld alles, behoudens de volgende uitzonderingen. In de eerste plaats teeken ik het verschil in spelling niet aan. Wilde ik dit overal aangeven, het zou niet eene collatie, maar een nieuwe druk worden; want er is bijna geen vers, waarin geen afwijking van den gedrukten tekst voorkomt. Zoo heeft de uitgever de n achter de bijwoorden op like bijgevoegd. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Evenzoo geef ik niet op, als in het H.S. woorden aaneen geschreven worden, die in de uitgaaf gescheiden zijn, zoo als ook davonturen voor de avonturen, ant voor an 't, wordens voor worden's enz.; 't spreekt van zelf dat ik het wel doe, waar de zin het vordert. Als ik b.v. in vs. 4702 lees: Godt sat hebbe die u twint ontsiet, en ik daar zie, dat de s van den genitivus willekeurig van zijn accusativus is afgehaald en bij een ander woord gevoegd, dan schrijf ik met het H.S. Godsat hebbe die u twint ontsiet. even zoo vs. 2304. Godsat d.i. Gods haat hebben, is eene bekende middeleeuwsche verwensching, die bij onze oude schrijvers veel voorkomt. Zie b.v. Huydecoper op Stoke V. 26. Eenigszins anders drukt zich de schrijver der Kinderen van Limborch uit, III. 955: Her grave dat u God moet haten. Eindelijk vermeld ik niet, als in het H.S. woorden gescheiden zijn, die in den tekst aaneen geschreven worden, b.v. mijn here voor mynhere, mallyc andren voor mallycandren enz. Ook hier maak ik eene uitzondering voor die plaatsen, waar eerst door scheiding de ware lezing voor den dag komt; b.v. vs. 2354 v.: Alsen Ferguut ter neder sach, sprac hi: ridder, so helpe mi God, ghi beroemet u alse een sod; ghi seit eer, het soude mi rouwen, dat ic den naen hadde te blouwen, haddi u wapine genomen. Mi dinke het es uwers comen dant hier te voren was. De voorlaatste regel levert geen goeden zin op, of lie- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} ver, hij is onverklaarbaar. Toch ligt het geneesmiddel voor de hand. Men schrijve: Mi dinke het es u wers comen. Wors, nog over in het engelsche worse, is de vergrootende trap en beteekent erger, slechter. Wil men voorbeelden, men vindt ze in grooten getale bij Jonckbloet van den Vos Reinaerde, in voce. Zonder uitzondering teeken ik aan, als in het H.S. woorden zijn bijgevoegd, die in de uitgaaf ontbreken of omgekeerd; verder elk verschil in buigingsuitgangen en conjugatie-vormen; verschil van geslacht; andere volgorde der woorden enz. Ook in dit opzicht levert onze collatie belangrijke verbeteringen op. Ik wil dit met eenige voorbeelden staven. Natuurlijk laat ik hier de plaatsen weg, die de Vries in zijne Taalzuivering reeds vermeld heeft. Toch blijven er nog genoeg over.   Vs. 698 v. belooft Ferguut aan koning Aertuer, dat hij den gevaarlijken tocht, om ‘den wimpele ende dien horen’ te gaan halen, zal ondernemen. Aertuer ontraadt het hem, omdat de ridder, die ze bewaart, zoo sterk en behendig is. Ferguut wil zich echter van zijn plan niet laten afbrengen: Here, sprac die enape, wete God u riddere hout met mi sijn spot, soe hulpe mi God uut alre noet, ic salre varen ende bliven doet. Dit laatste zal Ferguut zich niet zoo stellig hebben voorgenomen. De goede lezing is: ic salre varen in blive doet, d.i. ik zal er heengaan, tenzij ik dood blijve, met andere woorden: ten zij ik door omstandigheden, van mijnen wil onafhankelijk, verhinderd worde. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Met dat in (samentrekking voor ic en) heeft de uitgever op meer plaatsen geen raad geweten. Zoo leest hij vs. 1915 v. riddere, gi moget mi slaen te waren, hebt mijns genade in darren varen want in hebber vrient no maghe. Lees in het tweede vers in darre varen.   Vs. 2219 v. wordt de ontmoeting beschreven tusschen Ferguut en een dwerg; de laatste wordt door den eerste gedood: diens meester komt te voorschijn en vaart hevig tegen Ferguut uit. Ferguut antworde heme al te hant: her ridder, hi es gerechte int lant, oftic u iet hebbe mesdaen, beclages u dats wel gedaen. Wie toch wel die hi zou zijn? Lees: hier es gerechte int lant.   Een duizendtal verzen verder strijdt Ferguut met Pantasale. Deze sterke gedrochtelijke reuzin hilt een seisene stive voer haer liggende op haer knien. Alsoe Ferguut heeft versien rechte si hare op ende wert gram. Met beiden handen dat si nam verborgenlike dat seisenkijn. Dat het Pantasale mogelijk is geweest dit verborgenlike te doen, kunnen wij op gezag van Prof. Visscher niet aannemen. Wel gelooven wij, dat zij het verbolgenlike d.i. verwoed, heeft gedaan. Dit is ook de ontwijfelbaar goede lezing. Bij eenen anderen uitgever zouden wij aan een {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} drukfout denken, hier gaat het met den besten wil niet. Evenmin vs. 3750 v. Ferguut versach den wrene, met twee ketenen vaste gebonden; van sinen selvere in corten stonde, so tart hi ten orsewaert. Tierst dattem versach dat paert, het rechte heme over die voete, ende sloech sine tande so onsoete na den ridder, hadten geraect, het haddem luttekijn gemaect. Wij hebben deze plaats letterlijk afgeschreven. Er zijn drie grove fouten in. Ten eerste is de interpunctie geheel verkeerd; de comma-punt moet achter gebonden geschrapt en achter selvere gezet worden. Ten tweede weten wij niet, wat ketenen van sinen selvere zijn, wel kunnen we ons ketenen van finen selvere voorstellen. Ten derde is de laatste regel onzin. Lees het haddem lictekijn gemaect.   Wij mogen echter niet alles aanhalen. Ten slotte nog ééne plaats. Vs. 5440 v. lezen wij: Mijn her Gawein es gevaren tote Genoeveren der coninginnen; hi sprac: vrouwe! Godt moet verwinnen, dese ioeste dadic al te gherne. Wat Gawein met dat axioma in den voorlaatsten regel gewild heeft is moeilijk te zeggen. Die uitdrukking is hier niet op hare plaats. Gelukkig helpt het H.S. ons te recht. Daar staat zeer duidelijk: {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} God moet u minnen. Dit is de ware lezing. 't Is eene der vele heiltoewenschingen, die bij het ontmoeten of afscheidnemen, uitgesproken werden. Zij komen onder verschillende vormen op bijna elke bladzijde der middelnederlandsche gedichten voor; dan eens luidt de formule: God onse here Verde jou van lachtre ende van sere; dan weder: God die rike Gheve jou bliscap ende grote ere; ook dikwijls b.v. Walewein vs. 1784 en 3018. God moete jou minnen. Bijzonder heb ik mij ook beijverd, om alle plaatsen aan te teekenen, op welke in het H.S., het zij geheele regels, het zij woorden door eene andere hand zijn bijgevoegd. Ook dit is dikwijls voor de critiek van veel belang. Menigmaal toch heeft een later afschrijver of lezer een woord, dat onduidelijk geschreven was, aangedikt of een woord, dat in zijn oog fout was, bijgevoegd. Men weet, dat Prof. Jonckbloet in zijne Geschiedenis der Dichtkunst, D. II. 173, dit reeds opgemerkt heeft, wat in vs. 67 het woord fine betreft. Om dezelfde reden, namelijk om het onzuivere rijm in een zuiver (volgens de voorstelling van den verbeteraar) te veranderen, is vs. 372 het woordje an bijgevoegd; evenzoo vs. 1651. In vs. 5303 v. laat ons festeren den ridder, dien Keijen dede canceleren, is de n van dien door eene latere hand geschreven. Het spreekt van zelf, dat er die moet gelezen worden. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten slotte zij het mij vergund hier eenige plaatsen te behandelen, die naar mijne bescheiden meening door eene kleine verandering kunnen verbeterd worden.   In vs. 557 v. leest men: Die knape en conste hem niet wachten bat, si quamen toe ende stakenen na dat op den rugge met haren speren. De woorden, die in het H.S. later bijgevoegd zijn, staan cursief. Lees: Die knape en conste hem niet wachten; si quamen toe ende staken bachten. Vs. 1150 staat: van fierheden scheen hi liebaert. Lees: scheen hi i liebaert. Het artikel is in dergelijke uitdrukkingen onmisbaar.   In vs. 1893 v. beraadslaagt Ferguut, of hij een' ridder, dien hij overwonnen heeft en die hem om genade bidt, dooden of in het leven zal laten. Ten laatste zegt hij: Hets beter dat hi noch leve, ende hem in vangenessen geve den coninc, ende hi heme gheve den horen, die hem dicke gedaen heft toren, ende segge, dat icken daer sende; sloegicken doet, ic dade sende. Sende voor zonde is ongehoord; scende voor scande komt dikwijls voor, zie b.v. Maerlants Rijmbijbel vs. 27296. Men leze dus: sloegicken doet, ic dade scende. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 2466 v. Hi reet den dach dore toter noene int foreest dwers ende lanes, dat hi en ontbeet, aet no drancs. Ware het de gewoonte des uitgevers, om op kleinigheden te letten, dan zou hij zich zelven gevraagd hebben, wat in het woord drancs de s beduidt. Klaarblijkelijk toch heeft hij ontbeel, aet en drancs als imperfecta opgevat. Wellicht zelfs heeft hij aan ontbiten de beteekenis van zuipen gehecht, in den zin waarin onze schrijvers nog der zeventiende eeuw dit woord gebruiken, als het nuttigen van iets, dat tusschen eten en drinken in staat. Bij de middelnederlandsche auteurs beteekent ontbiten ‘nuttigen, gebruiken,’ zie de woordenlijst op den Lekenspiegel. Schrap daarom de comma uit en lees: dat hi en ontbeet aets no drancs. d.i. dat hij spijs noch drank nuttigde.   Vs. 2781 v. wordt van de liefde gezegd: Over al es hare gewelt, si loept sere dan dien telt, hare en mach nieman ontriden, wien si wille, doet si gliden. Prof. Jonckbloet heeft in zijn werkje over den Middelnederlandschen Epischen Versbouw opgemerkt, dat, ten gevolge waarschijnlijk van het dicteeren, de positivus sere dikwijls de plaats van den comparativus seerre heeft ingenomen. Hij leest dientengevolge vs. 1756: hi quam seerre dan vliecht die wint. Op dezelfde wijze moet ook deze plaats verbeterd worden. Meermalen komt deze fout voor, b.v. vs. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} 2341, 2782 en 3807. Op de laatst aangehaalde plaats stelt Bormans (Leven van St. Christine bl. 494) voor ‘dat ors liep scierre dan een hase.’ Ik geloof echter dat seerre eenvoudiger en beter geneesmiddel is. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Collatie van het h.s. met de uitgaaf van Visscher. (Het cursief gedrukte is van eene andere hand). 71 maer n.e. worpsi 18 worptafle 28 conste 30 menegen 31 sach 33 tween 43 honden 44 stonden 51 o. ter v. 55 ghereet snellijc 56 hastelijc 64 dier daer 67 fine 70 sabelijn 84 ten m. 87 ere rivieren 88 (en) verlaisieren 89 honde 96 honde 99 na 105 na 11 honden 12 allen ontsloep 13 honde 23 sine, goude 24 soude 27 na 33 honde 35 i.e.b. hem gine daer dorsten 36 hitten, borsten 137 (een) ter v. 42 waenden 44 vliet 49 erre dan 55 bi karitaten 56 sal laten 57 haren 59 consten 74 dede 81 v. ere h. straten 82 utermaten 87 tande 88 hads sinen eesch 91 handen 92 tanden 96 ontede 202 bracke, greepen 18 noepede 23 sagen 25 m. sire s. 36 pawelioene 39 (dat) daer 40 gevoech 52 grake 62 pauwelione 66 nemmer 69 een 76 comen 92 gewan 300 husen 3 enen {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} 307 bi den 11 sere waer den t. 21 achter 25 m. ere 30 quam 45 tafelronden 49 trouwen 50 scouwen 52 menegen 53 v: den r. 65 perde 68 pisselinge 72 an 77 nemmer 82 hebstu 86 wapene 87 (ic) in w. 88 erre daer af 89 staf 90 te broken thoeft 91 des geloeft 97 hoeren 405 hoerdome 17 broederkine 18 wapine 20 (de) te g.l. 36 wapine 39 wapine 48 getempert 49 wapine 55 nemmer 58 wapine 59 was 60 na das 68 om enen 79 ten i. 93 (si) hi 496 mesniede 98 nemmermere 99 s. dedse si seide waer d.v. 505 daer of 10 hen 11 v. den w. miste meest 18 dieve, helme 25 dieve, versiet 26 riet 31 dat g. 37 aconiscieren 45 ploege 56 wilden, langere 57 bat 58 stakenen na dat 62 (hoeft) h'te (te) 68 andren 70 hadde 75 hoefde 77 emmer toe 78 doe 85 pine hadden 86 knape tote 617 vroet 19 ic en s. 39 liebaerdinnen 42 (daer) dan s. 47 updat dat 49 halen 69 (oec) om g.s. 84 hoefde 85 ghi achter 86 loeft 87 dieve 88 foreest, verre 701 waerst {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} 708 (ende) in blive 12 men 26 muus 29 maecten 39 groeten 44 tameer 51 vorworde, tamere 56 mochte 57 (ic) in 67 wapine 70 hovede 75 hovede 80 seiden 86 joncfrouwen 97 fonteinen 804 (den) 23 neder 24 weder 28 ic (en) in 29 (ic) in 51 sdorpers 78 even 80 canele 89 ten 98 cledere uwe 901 vore 10 meerre 19 het sal mi seker leet sijn 20 neemtmen die cleder mijn 29 (sine) si 31 sout 32 vort an 33 over gerecht 34 ende doedi niet dat ic beghere 63 perde 67 bat af 981 messen 83 soude 84 alsi 85 (neder) 90 van s.d. 99 seide 1000 beide 7 verren 17 wetekeije 18 keije 34 wapine 36 voete 39 tenen 43 goedertiere 44 maniere 60 menegen 67 wapine 76 d.h.g.h.i.s.w. 78 ende 86 meere 99 vogelijn 1104 ('t) sinen 9 sinen 18 of 21 keyen 23 heeften 24 ('t) 25 biden 27 en 29 eeren 32 sinen s. ane 39 den 47 volleke, daer of 68 wille, lope 70 ioncfrouwen 80 geel 81 s.m.n. bet sijn {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} 1183 gheoget 91 tande 95 aerme 1205 herberge 7 seide 9 gevoech 19 vrouwen 23 sine, wapine 33 scicht 34 ioncfrouwen 35 hen 39 scichte, of 44 scichte 60 sinen orsse 72 beide 75 conste mede 76 bleef tier stede 84 wilden 91 wanen 94 wapine 1312 (te) 31 g.w. gesit met c.r. 33 liebardinnen 37 geel 53 dien 60 verscoet 70 betide, rumen thof 73 mochte 97 scoenren 1409 graken 10 hi hem, betide 25 (die) der i. 39 stillekine 48 (hem) haer 49 ten 57 moet 58 ondecte 1462 hande 63 weende 64 onnere 87 hebter 96 omme 1500 gevalse 5 verste 7 Deze verzen zijn van een latere hand. 8 Deze verzen zijn van een latere hand. 9 Deze verzen zijn van een latere hand. 15 bedde 17 uten maten 21 selven 23 soude 26 (hem) haer 34 gescrict 37 wapine 41 vollije 44 rumen thof 60 liede 62 hastelijc 63 g.s. opten 73 ens 75 vlederike 79 tsop 82 dies droefde Ferguut in sinen moet 90 waren 91 avonturen 92 orsse 94 eer hi woude danen loopen 1601 pine 2 wapine 4 ende treget 10 dicke 14 dicke 20 hi 29 dorpere {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} 1651 an 64 die 68 caens 69 dorpere 74 begrepen 75 sidi 95 gene 97 ('t) 1710 men(ne) 15 comen 25 (die) dat 37 waerre 44 mochte 52 niet 59 draechs minen horen 72 sagremort, vernaeml 76 heere 96 hen 1804 ontwee 12 onstaen 15 blotere 18 ende 29 scachte 34 orsse 42 alse 47 ontwee 51 liet 54 achter 58 doet u dere 61 leit 62 seit 63 (up) u 68 batalie 69 hen 71 liebarde 72 swaerde 74 aertsoene 1882 verdreghen 83 sloecht 1900 in vangenessen 1 den c. 4 sende 14 doedijs 15 riddere 16 darre 17 mage 18 clage 19 dicwile 51 (ende) en 32 coenlike 38 dicke 46 vort 74 enen, sine 78 galienen 79 goede 85 staet 86 quaet 94 gheredde 2002 sonder enech langer sparen 4 bewaert 17 wapine 26 rouwe 39 hebsi 44 m.d. den anderen 48 groten 50 galienen 64 nemmer 71 dagarake 81 (wat) w' 87 mine 93 acharme 96 naturen 2101 minnen {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} 2104 en 6 daes 23 in vindse 34 avonture 36 a. te h. 43 alse 45 pine 70 varewi 79 vissche 89 dorpe 2221 tente 23 voete 27 tande 54 lange 84 verstaet 92 hire es g. 97 wapine 2304 godsat 16 wapine 17 mire 23 wapyn 31 vollike 33 uten 37 sloecht 38 h.s. (u) h. 45 parde 46 liebarde 48 dien o. 52 stegereepe 54 alsen 59 wapine 60 u wers 61 dant 90 slage 99 dat swaert 2406 dunet 18 manne 2419 d.m. (dan) daer a. 26 sine 51 u a. 62 vollike 63 bracht 68 onbeet 71 hine 80 seriante 81 avonture 2500 liede 2 stemmen 14 als 25 groter 30 steke 35 slage 36 sere 42 tols 51 dien 60 ontwee 64 ter e. 72 riken 76 en si 79 manne 83 wapine 98 liede 2607 dagrake 9 avonture 13 geten 14 dorne 15 ansichte 18 bleeft 26 claerheit 27 spise 31 h. beette (neder) 32 hine 37 toten 42 geten {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} 2644 doe 45 hangewine 49 hen 55 geten 63 houdi 67 wapine 74 gheten 80 slage 81 stocken 86 slage 87 gereke 90 trouwen 91 enen 2702 tbeeste 5 dieve 15 stucken 16 wapine 26 vermeisterde 27 voete 30 dieve 35 tote 41 bertaengen 55 of 65 galienen 66 staphants 69 groter 74 gene 91 moeder ene 94 davonture 96 alse hi 97 wonden 99 wapine 2807 dachvarde 27 moeten 30 dien 53 wapine 58 mire 2881 (die) de 88 (dies) doe 91 uten 93 lien 97 noit 2902 hi moet hem boeten 16 hadde 41 uut 46 bi ons 48 moencke 56 tachterst 61 wapine 65 groter 80 dien 3032 dicke wile 43 bagen 48 d'ie gravele 55 aderkine 56 torpase, robine 58 stene 68 (dat) daer b. 86 voren 91 sot 92 mote 96 heilegeest 3101 noit 39 gheert 56 den naen bat hi wrake 88 dieve 93 groter 97 wapine 3204 wapine 7 selp mi god 11 verdreghen 19 toppe 23 ommacht 26 slage {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} 3230 dieve 31 voete 46 hi en brachiert 53 tote 67 roedere 70 tonberne 74 wt 3300 hets u goet 1 of zedeware of gingebraes 5 erselen 12 woch 25 consten 26 woch 33 witte 41 voete 50 leliker 53 tande 58 man vorewaer 62 alsoe 65 verbolgenlike 75 wete cree 77 onducken 81 crachte 92 gesleghen 95 (die) der v. 3400 wapine 2 varinge 33 voete 45 ommachtich 55 scoudere 65 stact 68 voete 71 tote 76 en 77 woch 78 leeden, woch 3479 tsaken 81 dage 92 wel 3506 wete cree 10 dorperlike 12 slage 15 voete 22 slage 23 paerde 25 hande 26 bande 31 groter 34 geraect 44 (met) mer 48 smeet 54 voete 56 dapperlije 61 rose 66 wranc doe 67 den boem die vast in daerde stac daer 75 ververt 89 wilden 91 avonture 92 menechfoude 93 ondragen 95 gelout 99 mochter 3603 metten 6 perde 12 blide 14 ere 22 vrouwen 23 voete 24 onsoete 33 II jaer 34 geweest al overwaer {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} 3646 en trouwen 51 maeschons 55 dorperhede 67 lieve 69 sinen 73 gnoech 74 blide ende loech 78 en sate 89 gheten 3705 (er) en geen 9 dage 10 dor hage 24 voete 48 scheent 52 finen, stonden 56 tande 58 lictekijn 63 barlebaen 67 wille 68 stille 73 (u) dus 76 het 86 ontede 88 het 90 achemeren 94 stegreep 3805 voete 13 siere 16 wilden 21 hande 29 iewer 32 helpe 41 de coninc 60 (here) hem 74 magicker 76 lelychede d. der v. 95 winde 3899 (doe) daer 3902 alse I wout 3 helme 4 gebatelgiert 9 haer barbekane 12 alst dier 19 langer bliven 34 orsse 38 (andre) andie 47 die 48 slage 53 die 58 van buten si 65 orsse, wapine 66 orsse 70 consten 85 (het) hem 90 waest 97 v. der d. 4009 gene 13 op genomen 18 waer vromeren 38 die VII milen 43 groettene 45 uwe 61 onsoete 62 voete 65 enfaelgierde 72 ware wi 73 helpe 74 arme, rike 76 had 80 nicken 88 tot 94 zijn geheel van eene andere hand 4102 wisten 3 andere {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} 4112 swerde 35 pennevaren 37 seriante 53 ghenendech 59 scilde, helme 63 lande 64 tande 72 cunnen 76 dien 79 hi keerde 93 galarent 94 parlement 97 groten 4202 alselieren 4 leveren, machte 16 hi 21 corter 24 traken 25 groten 28 pile 29 wart 34 porte 35 haer 38 worden in dien 42 herde 49 groetese 57 ('t) u l. 68 wilde 76 loeft 87 achter varen 93 elken 4301 coninginne 12 sonder 14 i.h.u.d.g. 15 maisniede 16 liede 32 riddere 4344 lunetten 47 dage 59 beseten van 80 dien 82 hi hier worde 85 dage 4404 hande 9 groter 16 lunetten 18 aerme 25 tameer 29 tonghemake 39 leeft 45 ghi selt hier 47 ontdect 60 fijn 61 groten 62 dat jammer es b.m.l. 75 haer stade 76 mijn 80 soude 88 selven 95 riddere 99 dage 4510 volmaket god 13 enewarf 30 onberen 31 allen spele 47 wille 49 branden 65 canne 74 minnen 77 nemmer 91 seggewi 97 wapine 4605 sambelijn 9 tenegen {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} 4611 wapine 19 voersi 24 wetkerst ic en 27 ten beginne 28 winne 29 onsluten 38 liede 55 willewi 58 dore, riep 61 nemmer 62 d.h. hi 68 pennevaren 70 snieme 75 ondoet 89 die wel f.o.h.s. 4702 godsat 16 wapine 23 orsse 25 ontwee 33 si verspraken 41 ute 54 ontwee 59 limire 69 waer 84 die was van fellen spele 88 hi 90 salt 93 pennevaren 94 dien 4824 keye 33 vort varen 43 lopen alre meest 49 noit 50 wilt vlien 52 alle 61 liede 94 lede ontwee 4903 vanenesse 9 hadde wi 20 (het) hem 29 wapine 45 suster 58 niet en weel 88 (niet) 90 iewer 91 lande 94 (die) daer 96 gnoech 5008 inde 10 gevoech 23 pelre 25 der waert 26 hebsi, de vaert 28 hebsi 44 antworde 66 knechte, yraude 67 crayeren 70 onsluten 72 haer v. 91 lande 98 tot 5101 zijn van een andere hand 5105 ane droech 32 ghene 44 die naen s.w.m.s. 49 pennevaren 77 almanie 85 galienen 86 keye 88 (t) 94 alle 96 prosenteren 5211 (heer) 21 pennevaren {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} 5226 blide 35 dieschinkel 38 leide 58 van herten vrie 72 ionchere 74 lijd 81 mesniede 82 liede 83 alle 86 bleve 87 alle 93 sine 5301 geten 4 dien 32 mochtsi 43 wapine 49 perchevals 56 perchevalen 57 lumiere 58 ter erden 93 galienen 5402 heerecke 11 al 17 wille 5420 onnere 24 traken 29 banieren 41 (die) der 42 moet u minnen 44 tonberne 45 moets 58 moete 61 onberde 62 der 68 ser 70 onstaen 77 dede 82 prosenteren 93 prosenteret 5505 diescinkel 30 genoeveren 38 soude u onnen 65 beste 71 genoeveren 73 meisniede 88 galienen 93 tot 5604 zijn van eene andere hand. Een ieder, die zich de moeite geeft bovenstaande collatie met den gedrukten tekst te vergelijken, zal zien, dat op eene menigte plaatsen de fouten, die in de uitgave tegen den zin en tegen de grammatica gemaakt zijn, verbeterd worden. Het spreekt van zelf, dat er ook nu nog enkele moeilijke plaatsen overblijven, die of door eene zorgvuldige vergelijking met het fransche origineel of door eene gelukkige gissing moeten opgehelderd worden. Het zij mij vergund aan het einde mijner bijdrage ééne plaats aan te wijzen, die stellig bedorven is. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 2391-2410 leest men: Die ridders waren beide goede, dapper, stare, stout van moede, elc den andren oec ontsach. Ferguut liet lopen enen slach; op den helm hi den ridder sloech, met sinen swerde hi afdroech half den helm ende tbeckeneel, van sinen scilde een groet deel; en hadde dat swert niet ute gedregen, hi hadden mits in tween geslegen. Ferguut versachne ende heft gesproken: ridder gi hebt u wel gewroken dat ic mesvoerde uwen naene. U lief staet ghinder in die mane, sidi moenc of wildi die crune, ghi dunct mi staende alse Fortune, die voren es ru ende achter bloet. Ridder, het dunct mi onrecht groet, ghi sout met rechte sijn calu voren, ende ghi hebt uwen croec verloren. Zal de bijtende spot van Ferguut in de laatste tien regels een goeden zin opleveren, dan moet in de eerste tien eene uitdrukking voorkomen, die aantoont, dat aan zijne tegenpartij een gedeelte van het achterhaar is afgehakt. Vergelijken wij nu deze plaats met vs. 4784 v. hi, die was van fellen spele, doresloech hem helm ende beckeneel ende van den hoefde een groet morseel. Ferguut was te meskieve, hi sprac enz. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} De middeleeuwsche ridders waren wel geen wittebroodskinderen, maar zij waren toch ook niet zoo gehard, dat hij, aan wien een groot gedeelte van het hoofd is afgeslagen, met zijn tegenpartij een gesprek begint en daarna den strijd voortzet en de overwinning behaalt. Op deze plaats is dus het zelfde op te merken als op de eerste. Ginds schuilt de fout in het woord scild, hier in het woord hoefde. Wat moet er staan? De zin eischt een woord, dat hoofdhaar beteekent. Is er zulk een woord? Volgens Prof. de Vries, ja, het woord schoft. Bij onze oude schrijvers komt het niet voor, wel in het Gothisch. Ulfilas vertaalt Lucas vii: 38 και ταις ϑριξι της κεϕαλης αυτης εξεμασσε, jah skufta haubidis seinis bisvarb, zie verder Joh. xi: 2; xii: 3. In het Oud-Duitsch even zoo. Graff, Althochd, Sprachschatz vi. 461, geeft op: Scuft, Schopf, goth. skufts, caesaries. Kiliaen kent nog ‘schof vetus. Fascis, congeries rerum colligatarum.’ Ook in het tegenwoordige Hoogduitsch beteekent ‘Schopf’ zoo wel ‘der Kopf’ als ‘ein Büschel mehrerer gleichartiger Dinge’, zie Th. Heinsius, Volkthümliches Wörterbuch der Deutschen Sprache iv. 337. Uit een en ander meen ik te mogen opmaken, dat ook in het Middelnederlandsch het woord schoft in den zin van hoofdhaar bestaan heeft. Daar ik echter bij geen onzer oude schrijvers eenig spoor van dit woord heb kunnen ontdekken, durf ik in dezen niet beslissen en geef deze meening alleen als gissing. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Proeve van een studie over de natuur der verschillende spraakgeluiden door Prof. T. Roorda. De natuur der verschillende spraakgeluiden moet gegrond zijn op een genoegzame physiologische kennis van het spraakorgaan, en een naauwkeurige waarneming en proefneming van de wijze, waarop ieder spraakgeluid door middel van dat spraakorgaan wordt gevormd. De kennis van de klankverwisselingen in de uitspraak van de verschillende talen en tongvallen kan daarbij ook van nut zijn, daar zulk een verwisseling van twee verschillende klanken natuurlijk eenige overeenkomst in de wijze, waarop zij gevormd worden, onderstellen doct. Doch op zulk een onderstelling mag men zich niet verlaten: want ook zulke letters worden met elkander verwisseld, die in de wijze waarop zij {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} gevormd worden, niets met elkander gemeen hebben, zooals de lip-letter p met de gehemelte-letter k, en de tandspiritus s met de tongtriller r. Zulk een verwisseling moet een andere oorzaak hebben, en vereischt een bijzondere verklaring. Dat bij voorbeeld de Lacaedemoniërs en andere Aeolische en Dorische Grieken in plaats van een s aan het einde van een woord gaarne een r uitspraken, en zoo ιππορ zeiden in plaats van ιππος dat is daaruit te verklaren, dat zij veelal in plaats van de tandspiritus s de keelspiritus h, en dus bij voorbeeld πασα als παα uitspraken. Zoo zei men dan ook hippòh in plaats van hippos: maar, daar een h zich aan het einde van een woord zoo moeilijk laat uitspreken, zoo sprak men er een zoogenaamde gebraauwde r, de ρ of rh, voor uit, en zeide hipporh. - De verwisseling van de r en s in het Latijn in honos en honor is iets anders: honos is voor honors, zooals pes voor peds, en de s is de uitgang van den Nominatief. - Dat de Javanen zoo dikwijls een k voor een p uitspreken, zoodat zij bij voorbeeld Kĕstol voor het Hollandsche pistool zeggen, dat, weten wij, komt van hun sirih-kaauwen, omdat zij met een sirih-pruim tusschen de lippen geen p kunnen uitspreken: maar, waarom de Aeoliërs en Ioniërs in de vraagwoorden de k voor de p gebruikten, en bij voorbeeld κοτε zeiden in plaats van ποτε; dat zullen wij nu moeilijk kunnen verklaren. Het eerste onderscheid, dat wij tusschen de verschillende spraakgeluiden opmerken, is het welbekende onderscheid tusschen vocalen en consonanten. In deze Latijnsche benamingen wordt onderscheid gemaakt tusschen vox, dat is stem of stemgeluid, en sonus, dat is klank of geluid in het algemeen: doch op dit onderscheid be- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} rust het wezentlijk verschil, dat er tusschen een vocaal en consonant bestaat, toch niet: want ook een aantal consonanten worden gewoonlijk met stemgeluid uitgesproken. - Onder stem (vox of vox humana) wordt namelijk in den eigentlijken zin van het woord verstaan de stem, waarmeê men zingt en luid spreekt, - de stem waaraan een hooger of lager toon of accent gegeven kan worden, - de stem dus met toon, die teweeggebracht wordt door het trillen van de stembanden van het eigentlijke stemorgaan in de keel. Wij spreken ook wel van een fluisterstem (vox clandestina), maar in een oneigentlijken zin: want iemand, die door een gebrek van het stemorgaan zijn stem verloren heeft, kan toch wel fluisterend spreken. Met dat stemgeluid worden bij het luid spreken de meeste spraakgeluiden voortgebracht: doch bij eenige zwijgt het, namelijk bij alle harde consonanten, zooals de k, p, t, s en f. En zonder dat stemgeluid worden alle klanken, ook de vocalen, gevormd, niet alleen bij het fluisterend spreken, maar ook bij het luid spreken in alle toonlooze lettergrepen. Dan worden zij gevormd met het gesuis of geruisch van de door keel en mond gedrevene ademstroom, zooals men dat hoort in de klank van een s of f, en dat men, in onderscheiding van het stemgeluid, het ademgeluid kan noemen. Dit ademgeluid, ook als het door het trillen van de stembanden verhoogd wordt tot stemgeluid, is op zich zelf een onbepaalde klank, de indistincte vocaalklank, zooals toonloos in de middelste, en met toon (en dus met stemgeluid gepaard) in de laatste lettergreep van het woord édelèl. Het is dus geen korte toonlooze e, zooals men het veelal noemt, omdat wij {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} het, uit gebrek aan een eigen letterteeken, meestal met een e schrijven: met de hoogste toon spreekt men het bij voorbeeld uit in het woordje le, als men in het Fransch zegt: écoutez-le! Neen het is een onbepaalde vocaalklank in tegenstelling van de bepaalde vocaalklanken a, e, i, o, ou en u (de beide laatste uit te spreken zooals in het Fransch). Deze bepaalde vocaalklanken worden gevormd door een bepaalde dispositie van de mond, waarbij een bepaald gedeelte van het spraakorgaan elastisch gespannen wordt, en zoo, als het ware, bepaaldelijk gestemd, om met het adem- of stem-geluid meê te klinken, en de onbepaalde klank daarvan zóo te wijzigen, dat het een bepaalde klank wordt. Voor de vorming en uitspraak van de a wordt de mond van achteren, namelijk de keelengte (de isthmus faucium) elastisch gespannen, voor de i het voorste, voor de é het achterste gedeelte van het gehemelte, voor de o de wangen, voor de u de lippen, voor de ou de wangen en onderlip. Maar, even als de a (de scherpe kort afgebrokene à, de zachte à en de lange â), worden ook de scherpe vocaalklanken è, ì, ò en ù, zooals in de lettergrepen hecht, ik, och en kuch, door een elastische spanning in de keelengte gevormd, zonder dat daarbij eenig gedeelte van de voormond op een merkbare wijze gespannen wordt, en zonder dat voor die verschillende klanken de voormond op een bepaalde wijze behoeft gezet te worden, zoodat men bij voorbeeld zelfs de scherpe ù in kuch of uchend met geheel laxe en geopende lippen kan uitspreken, - maar niet de zachte ú, zooals in uur. Doch deze faucale, scherpe vocaalklanken è, ì en ò {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} en ù verschillen dan ook zeer veel in klank van de voormondsvocalen, de zachte é, í, ó en ú. - Als de scherpe è verlengd wordt, dan wordt het de harde lange ê, zooals in bête van het Latijnsche bestia; en even zoo wordt de scherpe ò door verlenging de harde lange ô, zooals in côte van het Latijnsche costa. Ook de anders zacht in de voormond gevormde vocaalklanken kunnen in de keelengte gevormd worden, maar krijgen dan ook een aanmerkelijk gewijzigde faucale en harde klank. Zóo worden al de anders zachte vocalen in de keelengte gevormd bij het kunstmatig zingen. Maar ook in het spreken zijn de faucale, harde í-en é-klanken in gebruik. In het Poolsch en de andere Slavonische talen heeft men de harde, niet door spanning van het voorste gedeelte van het gehemelte, maar met van achteren terug- en op-getrokken tong door spanning in de keelengte, gevormde í. Zoo ook in het Friesch, bij voorbeeld lang in bîen en stîen (voor het Hollandsche been en steen). - In plaats van de zachte é spreken wij altijd onwillekeurig de harde uit, wanneer wij de é-klank onmiddellijk vóór een r willen uitspreken, zooals in eer en eeren, een geheel andere klank als de é in één, eed, eet, eel, heem, enz. Wij zetten dan wel de mond voor de uitspraak van een zachte é, en spannen daartoe ook het achterste gedeelte van het gehemelte: maar, daar wij de tong van achteren terug en op moeten trekken om de r te vormen, zoo wordt de achtermond bij de keelengte op dezelfde wijze gespannen, als dit geschiedt voor de uitspraak van de à in de lettergreep ar; en zoo wordt dan onwillekeurig zulk een à en é tegelijk uitgesproken, in één uit beide gemengde of liever complexe klank, die teweeggebracht wordt door {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} twee verschillende luchttrillingen, die zich vereenigen tot een nieuwe, gewijzigde van beide verschillende trilling. Deze complexe klank, die het best door ae of oe beteekend zou worden, is in sommige talen niet alleen zóo als onwillekeurige uitspraak van een é voor een r; maar ook anders in gebruik. Zóo in het Friesch, waarin het een gewijzigde uitspraak van een á of â is, zooals in gaen (Hoogduitsch gehen), bekwaem (Hoogd. bequem) en pael, voor gaan, bekwaam en paal. Ook in het Sanskritsch heeft de zoogenaamde lange é volgens de Engelsche grammatici de klank voor de e in het Engelsche where, en is dus de faucale uit à en é gemengde ae. In het Gothisch wordt deze faucale klank, en tevens de scherpe korte è, hoogst waarschijnlijk met ai beteekend. In het Gothische is dit vocaalteeken uit het Grieksch ontleend, waarin wij het gewoonlijk als de tweeklank ai uitspreken: maar tegenwoordig ten minsten heeft de ai in het Grieksch de klank van ae; en het is zeker, dat deze uitspraak reeds vele eeuwen oud is, en de gewone was, toen de Gothen begonnen te schrijven. - Op dezelfde wijze wordt de tweeklank aj veelal door de Arabieren uitgesproken. - De Romeinen schreven deze klank oudtijds ook wel, even als in het Grieksch, met ai, maar weldra algemeen met ae, omdat er toch geen i- maar wel een é-klank in gehoord wierd, bij voorbeeld in Caesar, dat later in de uitspraak César geworden is. Ook in het Hoogduitsch heeft de ae of ä zijn eigenaardige faucale klank verloren: maar het is naauwelijks te betwijfelen, of oorspronklijk heeft men de ä in ähnlich wel op dezelfde wijze uitgesproken als de é in ehrlich. Een dergelijke gemengde of complexe vocaalklank is de klank, die in de uitspraak aan de á gegeven wordt in {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} het Engelsche, Platduitsche en Groningsche water, dat naar deze uitspraak waoter of wåter geschreven zou moeten worden. Het is de klank, die de faucale klinker a in de uitspraak verkrijgt, wanneer bij de uitspraak tevens de wangen uitgezet en elastisch gespannen worden, gelijk wij dat doen voor de uitspraak van een ó. In het Friesch heeft men deze klank voor de verweekte al-klank, zooals in kaod voor kald, Duitsch kalt, Hollandsch koud, maar dat ook in de Zuidhollandsche volkstaal kaod luidt. In het Fransch is deze klank met au beteekend, zooals in cause, het Latijnsche causa, en autre, het Latijnsche alter. Nog tegenwoordig worden deze twee woorden wel met die complexe ao- of å-klank uitgesproken, ofschoon die anders in de tegenwoordige uitspraak door de zuivere mondvocaal ó vervangen is. Ook in het Arabisch wordt de tweeklank aw gewoonlijk als å uitgesproken, en het is zeer waarschijnlijk, dat het ook in het Gothisch deze klank is, die met au beteekend wordt. In het Sanskritsch zal ook wel de zoogenaamde lange ó die complexe klank, en niet de zuivere mondvocaal ó zijn. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Verslag van een onuitgegeven h.s. van Anthonis de Roovere, door Dr. W.N. du Rieu. Het Handschrift, waarvan ik in de volgende regelen verslag geef, is een zeer merkwaardig stuk, en voor zoo ver mij gebleken is, bevat het een nog onuitgegeven beschrijving van den plechtigen Intocht van Margaretha van Yorck te Brugge, en van de schitterende feesten aldaar gevierd, bij gelegenheid van haar huwelijk met Karel den Stoute, in Juli 1468. Deze Bourgondische vorst was namelijk toen op 23jarigen leeftijd wederom weduwnaar geworden; zijne eerste vrouw Catharina, dochter van Karel VII van Frankrijk, was zeer jong overleden, en Isabella de dochter van {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} den Hertog van Bourbon, had hij in 1465, twee maanden na den slag van Montlhéri, verloren. In 1467 zijnen vader Philips den Goede opgevolgd zijnde, moest hij eerst de Luikenaars, die door Frankrijk werden opgezet, onderwerpen, maar liet kort daarop zijn oog vallen op de schoonste prinses van zijnen tijd, op genoemde Margaretha, de zuster van Eduard IV van Engeland, welke verbindtenis ook op staatkundigen grond voor beide landen zeer gewenscht was. Nu zijn bij dat huwelijk de prachtigste feesten gevierd te Brugge, ‘zoo als nog nergens vertoond was’, om de woorden van Barlandus (L. XVII. p. 244) te gebruiken. Eene duidelijke en uitvoerige beschrijving van de ten toon gespreide pracht is in dit H.S. opgeteekend. Op den perkamenten omslag van dit H.S. staat te lezen: ‘L'entrée de Charles le Quint à Bruges et le mariage de Charles duc de Bourgong et les tournoys etc. etc. et grandeurs etc.’ Het eerstgenoemde stuk blijkt uit den band te zijn genomen, maar dit is slechts een betrekkelijk verlies, want de beschrijving van die intrede van Karel V van 1515 is in druk verschenen, naar alle waarschijnlijkheid in 1528, onder dezen titel: ‘La tryumphante et solemnelle Entrée faicte sur le nouvel et ioyeux advenement de treshault trespuissant et tres excellent prince Monsieur Charles prince des Hespaignes Archiduc daustrice duc de Bourgongne Conte de Flandres etc. En sa ville de Bruges lan mil V cens et XV le XVIIIe iour dapvril apres Pasques redigee en escript par maistre Remy du Puys son tres humble Iudiciaire et historiographe.’ Deze kleine foliant is tamelijk zeldzaam, en voor de geschiedenis der kunst niet onbelangrijk, want hij bevat de volledige beschrijving van de {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} schilderijen en rijk versierde eerebogen, die door de Bruggenaren ter eere van hunnen vorst waren opgericht; de afbeeldingen ofschoon in ruwe houtsnede geven er eene duidelijke voorstelling van. Een exemplaar bezit de Boekerij van Thysius te Leiden. Verder staat onder den uitgeschrapten naam van een vorigen bezitter op den omslag de naam van ‘B. van Straten’ te lezen; tegenwoordig behoort dit H.S. aan de familie van wijlen Mr. Joh. Enschedé te Haarlem. Het overige gedeelte van dit papieren H.S. bestaat uit 54 bladen klein folio, die blijkens het schrift in de 15e eeuw zijn geschreven, door dezelfde hand, met roode opschriften bij elk hoofdstuk en met afwisselend roode en blaauwe hoofdletters bij de onderafdeelingen. Slechts het eerste blad schijnt in de 16e eeuw, zoo als het mij voorkomt, overgeschreven te zijn naar het wellicht toen reeds onleesbaar gewordene. Op die eerste bladzijde staat nu: año 1468 ‘De blyde Incompste van Vrauw Margriete van Ijorck trauwende met hertoche Carel van Bourgondien grave van Vlaendren met de bruijloftspelen ende Tournoijen binnen de stadt van Brugghe.’ Op het laatste blad lezen wij: ‘Margriete van Jorc Chaerle derde wijf, was Juuli drie te Brugghe vruechd harde stijf was.’ en iets lager: ‘Explicit A. Roovere 1468.’ Wij hebben dus voor ons de beschrijving van de plechtige intrede van Margaretha van Yorck te Brugge en van het groote tournooi bij dat huwelijk gehouden, zoo als {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} zij uit de pen is gevloeid van A. de Roovere, die destijds wapenkoning was aan het hof van Karel den Stoute, en door zijne uitvoerige mededeelingen omtrent die feesten eene uitmuntende bijdrage heeft geleverd tot de geschiedenis van zeden en gewoonten, vooral van spel en kleeding van die dagen. Anthonis de Roovere, ook als dichter bekend, zie Willems, Belg. Mus. IX. bl. 187, X. bl. 45, was in 1465 gepensioneerd door Brugge en moest dus de officiëele beschrijver zijn van deze feesten. De buitengewone pracht door het Bourgondische hof en door de edelen en kooplieden ten toon gespreid schijnt aanleiding geweest te zijn, dat juist van deze feesten meer dan ééne uitgewerkte beschrijving tot ons is gekomen. Vooreerst die van Olivier de la Marche in het 4e Chapitre zijner Mémoires (pag. 520. ed. Louv. 1645. 4o.) opgenomen als brief, aan Gilles du Mas, maistre d'hostel de Monsieur le duc de Bretaigne geschreven, ‘pour ce qu'en celle haute et triumphale maison, ou vous estes en estat, pour avoir charge de conduire les grandes festes et recueillottes des princes et princesses, quand elles surviendront - j'ai receuilli grossement et selon mon lour entendement, ce que j'ai veu en ceste dicte feste, pour le vous envoyer.’ Dat de beschrijving haarfijn uitgesponnen is, kan men lichtelijk nagaan, daar er 70 bladzijden mede gevuld worden; de uitvoerige opgaaf van de stof en kleur der kleederen van de ridders, bij de lang gerekte steekspelen, en de bijzonderheden omtrent de entremets bij de maaltijden na die tournooien zijn, hoe langdradig, toch een merkwaardige bron voor de geschiedenis der zeden en gebruiken van die dagen. Minder uitvoerig is de beschrijving van Jo. Nikolaas {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Despars in zijne Cronijcke van den Lande ende Graefscepe van Vlaenderen, (Dl. IV, bl. 22-35 van de uitgaaf van J. de Jonghe); daarentegen heeft deze de plechtigheden van de intrede van Margaretha en vooral de versierselen der Bruggenaren tot in de kleinste bijzonderheden opgeteekend. Een derde, doch korter verhaal van dezelfde feesten en spelen is naar het H.S. uit de bibliotheek van van Hulthem medegedeeld door den Heer de Ram, in de Compte-Rendu des Séances de la Commission Royale d'histoire, tom. V. p.168-174. Dit Latijnsche stuk heeft tot titel: ‘De nupciis Karoli ducis Burgundie et Margarete de Yorck, Sororis Edwardi, illius nominis quarti, regis Angliae.’ Het is met behulp van deze bronnen, dat O. de le Pierre in het tijdschrift Trésor National, 2e Série, Brux. 1844. Livr. 10 et 11, een opstel gaf getiteld: ‘le Mariage de la princesse Marguerite d'Yorck avec Charles le Téméraire.’ Doch keeren wij naar de beschrijving van de Roovere terug, die nog niet in druk is verschenen. Ik heb dit H.S. met bovengenoemde verhalen vergeleken, en heb bemerkt, dat er in vele kleinigheden verschil bestaat; maar dat over 't geheel geen nieuw licht verspreid wordt over de reeds zoo goed bekende feesten. Hieruit volgt evenwel niet, dat de uitgaaf van deze beschrijving overbodig zou zijn; integendeel zou ik daarop zeer aandringen, daar het mij voorkomt, dat deze wapenkoning even goed mag gehoord worden als Olivier de la Marche, wiens ‘lour entendement’ tegen hem pleit. Voor de spelling der eigennamen en voor de taal bevat dit H.S. nog verschillende lezingen, die aandacht verdienen. Terwijl Olivier de la Marche zeer lang stil staat bij {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} de aardigheden en verrassingen van de vertooningen tusschen de banketten, en de Fransche liedjes bewaard heeft, is de Roovere uitvoeriger in de toepasselijke tafreelen door de neeringen der Bruggenaren getimmerd en geschilderd op den weg van de Kruispoort naar het Hof, waar de stoet langs trok op den dag der plechtige Intrede; zoo vult hij b.V. de la Marche geheel aan, als deze slechts deux van die vertooningen noemt, al staat er ook dix te lezen. Deze tafreelen zijn nu, wel is waar, ook door Despars beschreven, maar veel beknopter, terwijl wij bij hem niets vinden van de schitterende kleeding der vreemde kooplieden, die in grooten getale en buitengewone pracht in den stoet medegingen. Kortom, deze beschrijving van den ooggetuige levert vele bijzonderheden ter aanvulling van de reeds bekenden, en bevat vele bijdragen tot eene nauwkeuriger kennis der zeden en gewoonten van die jaren, vooral met betrekking tot handel en nijverheid, spel en maatschappelijk verkeer. Eene behoorlijke vergelijking van de Latijnsche en Fransche beschrijving met die van Despars en van de Roovere kan ik met nadruk aanbevelen aan ieder, die met de taal der Nederlanders uit die dagen behoorlijk vertrouwd is.   Men zou de vraag kunnen opwerpen, hoe of dit Handschrift te Haarlem is gekomen; en van zelf doet zich een gissing voor: dat namelijk de requestmeester Philips Wielandt en de procureur-generaal bij den Grooten Raad van Mechelen, J. Roussel, door den Graaf in 1501 naar Haarlem gezonden om de stedelijke financiën te regelen, dit boek zouden hebben medegebracht. Men zie de bij- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} drage over die zending door Prof. de Wal geleverd in de Handelingen van de Maatschappij voor 1856, bl. 76 vlg. Ik geloof evenwel, dat deze gissing wat gewaagd is, te meer daar het nu is gebleken, dat de beschrijving van den Intocht van 1515 vooraan in denzelfden band gebonden is geweest, en dat stuk kan bezwaarlijk in 1501 reeds naar Haarlem zijn gebracht. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. De Leidsche medicinae doctor Conradus Zumbag de Koesvelt, door Mr. J.T. Bodel Nijenhuis. Wijlen Mr. W.J.C. van Hasselt, de Amsterdamsche Raadsheer, opperde bij zekere gelegenheid in 1838 de vraag: wie en wat de Koesvelt (sic) was. Zoo noemde men hem eigenlijk niet. Uit oude koopmansboeken weet ik, dat men hem steeds bij zijn eersten naam noemde. Van Hasselt was namelijk destijds ijverig werkzaam om de zaak der droogmaking van het Haarlemmermeer voor te bereiden door het doen herdrukken van een en ander werk, in de 17e en 18e eeuw over deze zaak in Holland geschreven. Het laatste, dat hij op nieuw ofschoon omgewerkt uitgaf, was een geschrift van Dr. C. Zumbag de Koesvelt, het Ontwerp om tot die droogmaking zonder voorafgaande bedijking over te gaan; een ontwerp in den jare 1742 door genoemden Dr. Zumbag met eene kaart in het licht gezonden, en in 1743 herdrukt. In het voorbericht meldt van Hasselt (blz. II.) het een en ander over den persoon van dezen Leidenaar; wat zich echter {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} bepaalt tot diens burgerlijke betrekking en het lidmaatschap der Berlijnsche Societeit (of Academie) van Wetenschappen; als ook tot 's mans verzekering dat hij zich in de Wiskunde van jongs af geoefend had. Meer, zegt van Hasselt, is mij van den man en zijne werken niet bekend. Door mijne inwoning te dezer stede mogt het mij gebeuren nog verscheiden zaken over Dr. Zumbag op te delven; zaken, die ik ook gedeeltelijk mijnen vriend van Hasselt mededeelde, doch tot wier bekendmaking aan het publiek hem of de tijd of de gelegenheid, helaas, ontbroken heeft. Want hij is op het tooneel der wereld niet meer. - Wij zijn nu ruim 25 jaren verder dan in 1838. Ik wenschte wat mij sinds nog bekend werd, mijnen letterkundigen landgenooten niet te onthouden en geef daartoe de bijeengebragte feiten naar tijdsorde voor den voet op.   Coenraad Zumbag of Zumbach de Koesfelt - beide spellingen komen voor - had tot vader een' man, die in velerlei vakken zich geoefend had, waarin ook de zoon later zich verdiepte. Lotharius Zumbach de Koesfeld, de vader, was geboren te Trier, den 27 Augustus 1661, en wel uit Carl Zumbach, kapitein in keizerlijke dienst, zoon van Bapt. Joh. Zumbach, weleer oberpostmeister te Keulen. - Die geboorteplaats staat op Lotharius' dissertatie niet uitgedrukt, maar wel: L.Z., Condictus Koesfeld. Condictus zal hier moeten beteekenen bijgenaamd. Misschien dat zijne familie van Coesfelt in 't Munstersche afstamde, ofschoon noch vader noch grootvader dien voerden. - Hij werd op eene Jesuïtenschool zijner geboorteplaats opgevoed en had zich zoo dáár als te Keulen in Wijsbe- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} geerte en Mathesis, in Geneeskunde en Toonkunst geoefend. Hij was in 1685 door den Trierschen Keurvorst tot zijn Mathematicus en Musicus benoemd. Doch zijne vrijzinnige gevoelens waren een doorn in het oog der Jesuïten. Toen alzoo de Keurvorst Maximiliaan Heinrich in 1688 overleden was, meende Lothar, dat het tijd werd om zich aan de vervolgingen eener hem vijandelijke geestelijkheid te onttrekken. Hij vertrok in dat jaar naar Leiden, destijds den voornaamsten zetel van vrij onderzoek. Hij wekte derwijze aldaar de belangstelling van den Hoogleeraar in de Kruidkunde Dr. Paulus Herman, dat deze aan hem in 1690 de bezorging opdroeg van de uitgave zijner Florae Lugduno-Batavae Flores, L.B., Fr. Haaring, 8o. (een boekdeel met lof aangekondigd te Leipzig in de Acta Eruditorum Lipsiensia, 1691. pag. 217-220). In 't laatstgemelde jaar 1688 dus naar Leiden vertrokken, had Lothar er den 16 Julij 1693 den Doctorgraad in de Geneeskunde erlangd op eene dissertatie de sudore et sudoriferis (over 't zweet en zweet verwekkende middelen). Dit opstel bij Abr. Elzevier, Akademiedrukker, verschenen, was 10 bladz. groot, bevattende XIV uitgewerkte Theses en 4 Corollaria. 't Is opgedragen aan zijnen begunstiger en beschermer Paulus Herman. Hij werd te Leiden Lector Astronomiae en doceerde er privatim Wiskunde en Wijsbegeerte; gelijk hij er tijdelijk in 1697 de betrekking van Organist in de St. Pieterskerk vervulde. Later vertrok hij, in den jare 1708, naar het Carolinum te Cassel, als Professor in de Wiskunde, eene waardigheid, aan hem bij de oprigting van dat Collegie dadelijk door den Landgraaf van Hessen opgedragen. Den 10den Maart van dat jaar aanvaardde hij die betrekking. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij schreef zoo te Leiden als te Cassel onderscheidene geschriften, als over starre- en aardrijkskunde, over de wenteling van verschillende planeten, over de kleuren en den regenboog; hij had het opzicht over de kunstkamer van den Landgraaf van Hessen, gaf er in 1715 zijne vera methodus inveniendi longitudines marinas (over 't vinden der lengte op zee) in kwarto uit, en was er reeds kort na zijne aankomst in de maand November 1709 door den Frankforter geleerden reiziger Z.C. Baron von Uffenbach bezocht, die zijne wiskundige lessen bijwoonde en zijne kijkers bewonderde. Zie Uffenbach's Reisen, I. 2, 47, 63. en daaruit Navorscher, XVI. 333 en v. Hij overleed te Cassel, den 29sten Julij 1727. (Zie dit meerendeels uitvoeriger in Jöcher's Gelehrten-Lexicon, IV. Th. s. 2238. Zie ook Strieder, Hessische Gelehrten Geschichte, Th. XVII. s. 371 en vv. alwaar mede het programma funebre over LOTHAR door het Collegium Carolinum uitgegeven gebruikt is). Geen wonder dat een zoo veelzijdig man zijnen zoon, die zijn eenig overgebleven kind was - de drie anderen toch waren vroegtijdig overleden - insgelijks eene gelijksoortige wetenschappelijke opvoeding trachtte te geven. Uit Lotharius' echt namelijk met Theodora Day, dochter van eenen Leidschen wijnkooper, werd Coenraad te Leiden op het einde der maand Mei 1697 geboren en den 31sten derzelfde maand in de Pieterskerk bij de Hervormde Gemeente aldaar door den doop opgenomen. Peeten en getuigen waren te dier gelegenheid twee personen der aanzienlijkste Leidsche geslachten, te weten 1o. de Burgemeester Coenradus Ruysch, bloedverwant van den Amsterdamschen Hoogleeraar van dien naam en 23 Maart 1731 als Burgemeester overleden, alsmede 2o. vrouwe Corne- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} lia Schuyl, dochter van den Leidschen Hoogleeraar in de Geneeskunde, Florentius Schuyl, en huisvrouw van den Pensionaris Raven. Hij was dus van de Hervormde Godsdienst; Lotharius trouwens had geen bezwaar gevonden in de opleiding zijner kinderen bij die gezindte, waartoe de moeder behoorde: zelf is hij tot zijn levenseinde aan het Catholicisme trouw gebleven. Zijne vrouw mogt haren zoon volwassen zien. Zij stierf te Cassel, d. 11den Julij 1719, in den ouderdom van 47 jaren. De jonge Conradus, die in 1708 met zijne ouders van Leiden naar Cassel verhuisd was, werd door zijn vader jong reeds naar 't Leidsch Atheen gezonden, misschien om onder zijner bloedverwanten oog opgevoed te worden. Den 3den Julij 1713 werd hij als Leidsch student in de Wijsbegeerte ingeschreven, als woonachtig bij jufvrouw Smeltzing in het Noordeinde. De opgave, aan die inschrijving toegevoegd, dat hij 20 jaren oud was, schijnt toen door den inschrijvenden Rector Vitriarius fautief gedaan te zijn. Hij was pas zestien jaren. Deze dwaling blijkt ten overvloede uit eene tweede inscriptie van hem, waarvan zoo straks. De jonge Zumbach studeerde namelijk eerst aldaar in de wis- en natuurkundige Wetenschappen. In 1717 liet zijn vader hem naar Cassel terugkeeren, om onder zijne leiding verder te arbeiden. Zoo heeft hij dan ook in genoemd jaar aan het Collegium Carolinum twee Exercitationes philosophicae van zijnen vader openlijk verdedigd, waarvan de eerste handelde de scientia et opinione caeterisque cognoscendi et assentiendi modis, de andere de cognitione veri. In 1720, een jaar na den dood zijner moeder, werd hij door zijn vader na Leiden teruggezonden, om ook in de geneeskunde zich te bekwamen. Trouwens hij werd andermaal aldaar on- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} der 't rectoraat van T.H. van den Honert, den 10 September 1720, op 23jarigen leeftijd, als student in de Geneeskunde, bij Renardijn in de Nieuwsteeg woonachtig, ingeschreven. Hij was daar destijds docent en discent te gelijk. In 1730 toch getuigt hij, dat hij in 1720 te Leiden wederkeerde om Wiskunde te onderwijzen en in de Geneeskunde zich zelf verder te bekwamen. In Wijsbegeerte en Wiskunde heeft hij nu waarschijnlijk onder de Hoogleeraren Senguerdius en 's Gravesande gestudeerd, alsmede bij H. Coets, jaren lang Lector Matheseos. In de Geneeskunde heeft hij Frederik Dekkers, den ouderen Albinus en vooral den grooten Boerhave kunnen hooren. Van eene promotie in de Wijsbegeerte is geene spoor, in weêrwil zijner langdurige studiejaren en zijne later geblekene kennis van de meeste der daaronder destijds gerangschikte vakken. Den 25 Januarij 1724 werd hij tot medicinae doctor bevorderd, na verdediging eener dissertatie de vero in medicis inveniendo (over het vinden der waarheid in het geneeskundige). Het stuk heette dissertatio medico-mathematica, was 14 bladzijden groot, gedrukt bij Coenr. Wishoff, en voerde als motto deze woorden: Qui rerum novit causas et tempora servat, Temperat affectus, ordinat acta, sapit. Zij was opgedragen aan zijnen vader, aan twee bloedverwanten (cognati), Cornelius Schrevelius en Joh. van Teylingen, leden van den stedelijken raad en schepenen, aan zijnen peter, Burgemeester Conradus Ruysch en de Hoogleeraren Gerardus Noodt (hoe kwam die er bij?) en aan H. Boerhave, zijnen promotor. De G.G., die ach- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} ter de diss. een achtregelig lofvers gaf, was zeker Dr. Ger. Goris, die in 1685 Medicinae Dr. werd en in 1712 te Leiden in 8vo het belangrijke boekje uitgaf: Les délices de la campagne à l'entour de la ville de Leide. Dit onderwerp liet Zumbach zeer wel toe zijne wiskundige kennis in dit geschrift te pas te brengen. Geen wonder dat zich nu bij hem de praktische behandeling kwam voegen van het theoretisch aangeleerde en deze zich bij voorkomende gelegenheid door het uitgeven van 't een en ander begon te openbaren. Het vervolg zal ons zulks toonen. Drie maanden later (12 April 1724) werd hij in 't Chirurgijns Gild ingeschreven. Na drie jaren (1727) verloor hij te Cassel zijnen vader. Of hij hem daar de oogen mogt sluiten, blijkt niet. Wel blijkt het, dat hij zijnen vader niet vergat, maar bij elk geschrift, waar hij zijns gedenken kon, hem vermeldde of deszelfs kennis, die hem had voorgelicht, dankbaar indachtig was. Omstreeks den jare 1724 schijnt hij begonnen te hebben om, even als vroeger zijn vader, als Lector onderwijs te geven. Trouwens in een fransch blad van zijne hand, van tusschen de jaren 1752 en 1759, waarover later, getuigt hij: ‘les mathématiques, que j'ai eu l'honneur d'enseigner pendant 33 ans à Leiden, à plusieurs gens de guerre et en particulier à un grand nombre de cavalliers autrichiens etc.’ Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat gaf hij in deze vakken onderwijs; zie de de opdragt der Geometria practica zijns vaders, 1730. blz. 4, waarover hier onder. Hij hield zich spoedig ook bezig met sterrekundige waarnemingen. In den nacht van 16 op 17 November {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} 1729 nam hij te Leiden, in 't huis eenes vriends (den Heer J.U.D. Tenter, Advokaat voor 't Hof van Holland en Utrecht) een merkwaardig noorderlicht waar, waarvan hij, onder den naam van de wonderwerken Gods, kort daarna tweederleij afdruk in het licht gaf (beide bij mij); de eerste, eene ruwe gravure met gedrukte toelichting, uitgegeven bij C. Wishoff, Leiden 1729, in folio, de tweede, beter gegraveerd doch zonder toelichting; een half blad. Hij gewaagt in die toelichting van eenen brief door hem over dit natuurverschijnsel geschreven aan zijnen peter Burgemeester Ruysch, hem noemende: ‘President Burgemeester en President der Burgerheeren (Curatoren) van de Leidsche Akademie.’ Voorts wordt dit luchtverschijnsel door hem, uitvoerig, in duur en uiterlijke hoedanigheid beschreven. Het schitterde den ganschen nacht. In het volgende jaar 1730 gaf hij eene Beschrijving van weer en wind, Leiden 4to, ons alleen kenbaar geworden uit Arrenberg's naamlijst, bl. 230. In hetzelfde jaar gaf hij zijns vaders Geometria practica, dusverre door vader en zoon beide in handschrift voor hunne wiskundige lessen gebruikt, nu in druk uit (L.B. 1730, prostant apud Conr. Wishoff), terwijl hij in het voorberigt aan Curatoren der Hoogeschool, aan wie het geschrift opgedragen is, belooft nog andere Compendia hieraan toe te voegen. Eene belofte, waaraan hij in 1748 ook voldeed. Omstreeks dezen tijd (29 Junij 1730) werd hij tot Stads-Geneesheer benoemd; op eene zijner latere brochures noemt hij zich daarom Armenarts; hij kweet zich van die verpligting tot in hoogen ouderdom. Iets later (1731) werd hij lid en welhaast Assessor van het Collegium Chirurgi- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} cum, een blijk van den goeden reuk waarin hij stond. Hij droeg dan ook dit collegie een goed hart toe, blijkens zijnen uitersten wil. De natuurkundige wetenschappen echter schijnen hem toch meer dan de geneeskunde te hebben aangetrokken; getuige het meerendeel zijner geschriften. Ook nog eene andere kunst beoefende hij soms, de dichtkunst namelijk. Althans zoo als zij in dien rijmelaarstijd beoefend werd. De Leidsche Predikant Laurentius Steversloot namelijk, aldaar bij de nederduitsche hervormde gemeente in dienst van 1715 tot 1736, had in den jare 1730 eene berijming van den profeet Jona met aanteekeningen uitgegeven, die veel opzien baarde. Zumbach was het met hem (in zijne overbrenging van des profeten woorden op Nederland?) niet eens. Hij liet dus zekere Lofrijmen uitgaan, waarin hij verre is, van in den lof des kerkleeraars uit te weiden. DS. st., wiens verzen nu en dan nog wel eens mank gingen, reikte hem daarop in dichtmaat eene Hand van broederschap. Een tweede tegenvers verscheen, Dankrijm aan den Heere L.S., 18 blzz. groot, met taal- en letterkundige aanteekeningen, waarin st. nog al sterk gegispt wordt. Doch wij melden zulks hier slechts ter vervollediging van ons bericht en begeven ons in dezen twist verder niet. De kleine letterkundige oorlog, die kort na den jare 1730 gevoerd werd, schijnt na deze laatste repliek geëindigd te zijn. Er bestaan ook nog lofvaersen van Zumbach op den Heer Isack Courtonne, toen deze meester in de regten werd, en op de promotie van zekeren Joachim Raven, bloedverwant van den Leidschen Pensionaris van dien naam. Ik zag ze niet, maar de gegevene proefjes doen er mij niet naar verlangen. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenige jaren gingen in stilte voorbij. In 1742 teekende hij onder anderen eene dagelijksche berekening af van den loop der zes voornaamste planeten voor het schrikkeljaar 1742 (Ephemeris geometrica sex planetarum primariorum ad annum Christi 1742 currentem ad ductum planetolabii in systemate Copernici). Eén folio blad, geteekend bij mij voorhanden. In hetzelfde jaar spoorde Bolstra's kaart van het Haarlemmermeer hem aan tot het nadenken over en het ontwerp van zijn bovenvermeld plan ter droogmaking van dien plas. Of de behandeling, òf het onderwerp, òf het een en ander wekte de opmerkzaamheid van het publiek. Hij gaf althans hiervan in 1743 een tweeden druk in 't licht: Korte schets, verhandelende van het droogmaken van de groote meeren, Leiden, G. Potvliet, 1743. 4o. (Abkoude, Boekenlijst II. 115. en Arrenberg, Naamlijst, bl. 230.). De heer van Hasselt beijverde zich in 1838 het nut van dit geschrift uit een te zetten, waarheen wij dan ook mogen verwijzen. Ofschoon Zumbach zijn ontwerp niet aangenomen zag ('t gevaar was nog niet dringend genoeg!) zal toch ook zijn schrijven het uitzigt op het grootsche doel een stap verder gebragt hebben, waarvan intusschen de verwezenlijking voor onze dagen bewaard bleef. Zijn vader was, volgens Joecher, zoo bij den Trierschen Keurvorst Maximilian Heinrich, als te Leiden onderwijzer in de Toonkunst geweest. Trouwens hij had te Leiden of te Cassel lessen over de Theorie der Toonkunst in het latijn gegeven. De Koninklijke Haagsche Bibliotheek bezit nog in handschrift een quarto-bandje aldus getiteld: Tractatus de Compositione musicâ, dictatus a D. Lothario Zumbach de Koesfelt, 145 blzz. in 4o, naar alle waarschijnlijkheid een autograaph of uit des stellers mond {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} opgeschreven. Het loopt over Kerkelijke muziek. Geen wonder dus, dat in hetzelfde jaar 1743 de zoon, die ook in 't zelfde vak lessen gaf, een geschrift in 't licht zond, getiteld: Institutiones Musicae, of korte onderwijzingen rakende de praktijk van de Musyk; en inzonderheid van den Generaalen Bas, benevens de daaruitspruitende gronden van de Compositie, Leiden, G. Potvliet, 8o. 74 blz., met 8 bladen musyk door hem zelven gegraveerd en met latijnschen tekst voorzien, misschien om ze ook met een tekst in vreemde landen te verspreiden. Hij was dus tevens graveur. Ook de titel is gesneden. Het is opgedragen aan Mr. Jan Alensoon, Ontvanger der verpondingen te Leiden, met hem in wiskunde en toonkunst gewezen leerling van zijn vader Lotharius, aan wien de zoon hier ook weder onverheelde hulde toebrengt. Zijn naam plaatste hij alleen onder deze opdragt. Ten zelfden jare verscheen van zijne hand weder een Compendium, zijnde De eerste beginselen en praktikale instructie in de Meet-, Krijg- en Bouwkunde (Leiden, G. Potvliet, 1748, 8o.), ons uit dezelfde bron als boven bekend geworden. In 't volgend jaar 1749 gaf hij in 't latijn, in 4o. zonder plaats van druk of uitgever, de beschrijving uit van een Instrumentum novum sive horologium autobarum, om de lengte zoo ter zee als te land te vinden. Hij zegt er van dat zijn vader, door Christiaan Huygens voorgelicht, het uitvond (zie boven, op den jare 1715) en dat het door hem, den zoon, vervaardigd (fabrefactum) en aan het publiek medegedeeld werd. Het geschrift, 16 blzz. groot, ligt voor mij en is aan Prins Willem iv opgedragen. 't Latijn is wat stroef. In den handel schijnt het niet geweest te zijn, evenmin als het volgende. Het is waarschijnlijk {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} door hem naar de Bibliotheek der sinds kort opgerigte Hoogeschool te Göttingen gezonden. Men vindt er althans in de Goett. Gel. Anz. van 1750 no. 103. p. 822 eene beoordeeling van, die de steller van dit berigt nog zoekende is. Hij noemt zich op den titel van dit blaadje: ‘Polyater Lugd.-Batavus, Societatis Berolinensis membrum’; sinds wanneer hij dit laatste was, blijkt niet. Hij was er zeer mede vereerd en liet het zelfs op zijne zerk plaatsen. Zijn vader had diezelfde hooge onderscheiding genoten, doch het heeft mij niet mogen gelukken het benoemingsjaar van een van beide op te sporen. In 1752 kwam hij op zijn laatste geschrift terug en gaf hij van het gebruik van dit horologium autobarum, aldus genaamd omdat het door zijne eigene zwaarte naar omlaag daalt, eene nadere verklaring in het neêrduitsch uit. Hij droeg die op ‘aan de wijze, voorzienige en agtbare vaderen des Vaderlands, H. Edelm. de Heeren der Admiraliteit tot Amsterdam vergaderd,’ 8. blzz. groot, in 4to. Hij liet dit verzeld gaan door eene afbeelding van dit horologie, zoo van binnen als van buiten, door hem zelf geteekend, gegraveerd en onderteekend met de letters: C.Z.D.K. fec. 1750. Ik zag dit geschrift, dat mede buiten den handel bleef, op het stedelijk archief alhier. Hierbij verdient nog opmerking dat hij dit geschrift in het engelsch vertolkte. Zijn handschrift hiervan is geveild in den tweeden Catal. van Prof. H.W. Tydeman, Maart 1865 no. 2373, en aangekocht voor de Leidsche Hoogeschool. Het is door hem opgedragen geworden aan de Princesse douairière van Oranje-Nassau, Anna, Vorstinne van Groot-Brittanje; mogelijk met het dubbel doel om èn hare gunst door een opstel in hare moedertaal èn haar invloed tot verspreiding van de zaak in haar vaderland {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} te gewinnen. De bovenvermelde afbeelding der machine verzelt ook dit handschrift. Onder de machine heeft hij zelf deze latijnsche toelichting aan zijn handschrift toegevoegd: Ut obtineatur desideratus hic scopus, tria sequentia absolute ut adsint simul, necesse est. 1o. machinae in cunctis exactitudo. 2o. utentis peritia. 3o. usus fidelis. Het heeft waarschijnlijk de zaak der thans zoo onmisbare zeehorologiën weder een stap voorwaarts gebragt. Tusschen de jaren 1752 en 1759 gaf hij, doch zonder jaarsopgave in 't fransch in groot folio, een krijgskundig plan uit, waarvan ik niet weet of het tot rijpheid kwam. Er kwam mij slechts éénmaal een exempl. onder de oogen (in de straks vermelde boekerij mijnes schoonvaders). Zie hier wat er van de zaak was. Een ontwerp ter betere verdediging der vestingen en tot besparing van menschenlevens had hij gemaakt, en wilde dit mede opdragen aan H.K.H. Anna van Oranje-Nassau, Princesse van Groot-Brittanje, destijds Gouvernante der Vereenigde Nederlanden. 't Is daarom dat hij haar in 't fransch toesprekende, noemt ‘vraie protectrice des arts et des sciences;’ en ten slotte zegt hij: ‘dédié avec la plus profonde soumission par le très humble, très obéissant et très dévoué serviteur ...’ En over zijn doel laat hij zich dus uit: ‘Cet écrit et plan sert d'explication générale, d'une méthode à pouvoir donner une défense beaucoup plus sure, tant aux places assiégées, qu'aux troupes qu'on y employe; inventée pour la conservation des hommes, chose la plus prétieuse et vraiment digne d'un grand prince et héros.’ Hij voegt er verder bij ‘qu'un grand monarque, vrai connoisseur, reconnu et admiré comme tel par toute l'Europe, me fit la grace de me faire sca- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} voir qu'il trouvoit mes inventions dignes de sa curiosité.’ Ik meen, dat hij hier wel op niemand anders dan op den Grooten Frederik van Pruissen zal doelen. Eerst was mij Karel van Lotharingen, broeder van Keizer Franciscus I, in de gedachte gekomen, wijl Zumbach in dit blad zegt, 33 jaren aan Oostenrijksche officieren wiskundig onderwijs gegeven te hebben (zie boven). Doch hoezeer een wetenschappelijk Vorst, en in België tijdelijk plaatsvervanger van den Souverein, kon hij toch met den naam van ‘monarque,’ niet bestempeld worden. - Op bladz. 2 ontwikkelt Zumbach nader zijn menschlievend plan, en geeft op bl. 3. ‘une méthode universelle pour donner aux places plus de défense, pour disputer le terrain pié à pié, selon les maximes de Coehorn, Vauban, Pagan etc.’ Heeft Prinses Anna hare Vorstelijke bescherming door geldelijke ondersteuning betoond of geweigerd? Het bleef ons onbekend. Welligt is dit werkje hetzelfde, dat in het hoogduitsch opgenomen is in het Boehmisches Magazin für Ingenieurs und Artilleristen, VII. no. 11. onder den titel van Allgemeine Methode die Festungen zu verstärken. In het boven vermelde no. 2373 van Prof. Tydeman's Catal. pars 2. lag, behalve de lat., de neêrd. en de engelsche beschrijving van 't horologium autobarum, nog één kwart blad, waarvoor ik nog een oogenblik de aandacht verzoek. Het is gedrukt ten zelfden tijde met een letter niet ongelijk aan die der opgemelde lat. en holl. geschriftjes; gesteld in 't fransch, gelijk ook Zumbach in die taal de pen voerde; maar zonder zijnen naam, dien hij schier nimmer verheelde. Al hoewel ik 't nu bij zijne geschriften vond, weet ik niet, of ik 't mede aan Conrad Zumbach mag toe- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijven. De inhoud is overigens wel gelijksoortig aan meerdere zijner geschriften: eene zaak, die de zee, eene die verbetering der wegen op zee betreft. Plan d'un bateau, avec lequel on peut aller au fonds de la mer, en revenir à son gré et même naviguer entre deux eaux. Een paar verbeteringen in den tekst zijn met de pen daar een vreemde, fransche, hand aangebragt. Het komt neder op een vroegtijdig plan van een duikerklok, die in alle bijzonderheden beschreven wordt en waarvan de gevaren vooruit voorzien en weêrlegd worden. 't Is acht bladz. groot. Ik durf niet verzekeren, of men ook dat aan het verstand van onzen Zumbach hebbe toe te schrijven. Veel pleit er voor. Vader en zoon kochten van 1713 tot 1749 toe enkele boeken, meest uit de vakken van wis-, natuur-, zeevaart- en vestingbouwkunde, gelijk mij uit oude koopmansboeken bleek. De zoon plaatste vaak zijne hand in wat hem toebehoorde, waardoor mij zijne handteekening meermalen onder de oogen kwam. Wijlen de Dordtsche Burgemeester Willem Snellen, geboren 1727, † 1791, aan de Leidsche Hoogeschool tot een bekwaam werktuigkundige gevormd, stond langen tijd met Dr. C. Zumbach à Coesfelt, in geleerden briefwissel, doch waarvan de bewijzen omstreeks den jare 1823 verscheurd en vernietigd werden. Zie Dr. Schotel, Geschied-, Letter- en Oudheidkundige Uitspanningen, 1840. bl. 73, 74, 92, 93. en de mondelinge inlichtingen van dezen thans te Leiden woonachtigen geleerde. In het begin van den jare 1770 voelde hij zijne krachten afnemen. Hij was trouwens in zijn 73ste levensjaar. Hem werd den 4den Januarij van dat jaar op zijn verzoek om zijne praktijk als stads-doctor, na veertigjarige dienst, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} te helpen waarnemen, toegevoegd Dr. Abraham Hercules Copper; en ruim zeven jaren later, 28 Augustus 1777 werd hij als stads-doctor ontslagen met behoud van zijn tractement en Dr. Copper in zijne plaats benoemd. Als Assessor Collegii Chirurgici verzocht hij zijn ontslag den 9den Januarij 1779, als door hoogen ouderdom niet meer in staat zijn post waar te nemen, en zag zich, op zijn verzoek, ook daarin door Dr. Copper vervangen. In den zomer van hetzelfde jaar (18 Julij 1770) maakte hij zijnen uitersten wil. Die was, gelijk meer dan ééne handeling zijnes levens geweest was, opmerkelijk. Onder anderen legateerde hij aan het meergemelde Collegium Chirurgicum der stad Leiden ettelijke papieren, de som van één honderd Gulden, eene grafstede, en zijn portret, in olieverw op paneel geschilderd door zekeren van Zanten 1. Hij is er voorgesteld als zittende aan eene tafel in zijn boekvertrek. Op de poot eener penanttafel komt, daarin, ook zijn wapen voor. Het is eene witte (zilveren) golvende streep of beek, op een groen (sinopel) veld: dus een sprekend wapen (zum Bach). De voorstelling is van eenigzins vroegeren tijd en toont hem op vijftigjarigen ouderdom; het bevindt zich thans op het stedelijk Archief, alwaar ook een afzonderlijk houten wapenbord van hem voorhanden is. Hij woonde in de Nieuwsteeg, oostzijde, in eene woning, reeds in April van het jaar 1695 door zijnen vader gekocht, en verbleef daarin tot zijnen dood toe. Het {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} behoort thans aan Mevr. de Wed. Schrant. Tot bovengemeld legaat behoorde ook, als ik zeide, zijne grafstede in de Pieters Kerk. Zij was in 1759 door hem gekocht en bekend als behoorende aan de erven van Beatrix Erpenius, in de Kruiskerk no. 11. In genoemd kerkgebouw, waarin hij ook (zie boven) gedoopt was, werd, na zijn dood, een door hem zelf bij uitersten wil voorgeschreven opschrift ingebeiteld. Boven aan staat in een rond een palmboom 1, om wiens stam een lint fladdert, waarop gewis eene spreuk gestaan heeft, doch die door lang tijdsverloop ('t is een zeer betreden deel der kerk) uitgesleten is en slechts ..R PR.. te lezen geeft. Voorts daaronder 't navolgende, deels in 't latijn, deels in 't neêrduitsch: Ad Coll. Chir. | Hier rust en is uyt den tijd | Conr. Zumbag de Coesfelt | Med. Stads Dr. Coll. Med. | et Chir. Assess. lid der | Kon. Soc. te Berlijn. |Hij roept | Vreest God eer gij hier zijt. Dit alles, zonder eenige verdere vermelding van ouderdom, geboorte of sterftijd. Maar 't slot der inscriptie is door die beknoptheid, des te treffender. De steen heeft dan ook de zoo veel gesloopt hebbende hand van den jare 1795 overleefd en blijft nog altijd roepen! Hij overleed eindelijk in 83jarigen ouderdom, op den 15den April 1780, en werd begraven den 20sten daaraanvolgenden. Hij was, zoo ver wij weten, nimmer gehuwd, maar liet tot zijne erven eenen broeder van halven bedde na, wiens bestaan uit de opgave der collaterale belasting bleek, doch waarvan mij overigens niets bekend is. Tot executeurs van zijnen uitersten wil had hij benoemd Mr. Jan Crucius, Raad en Schepen van Leiden en Notaris Joh. Thysen. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie hier wat mij over dezen Leidenaar onder de oogen gekomen is, die niet alleen in de Geneeskunde, waarin hij den doctorgraad erlangd had, maar ook en vooral in natuur- en starre- en wiskunde, en vestingbouw, waterstaat, teeken-, graveer- en toonkunst meer dan gewone ervarenis blijkt bezeten te hebben.   Het zou ons niet vreemd dunken, indien Zumbach's naam, van welken overigens zeer zelden gewag gemaakt wordt, in een der talrijke geschriften van Dr. J. le Francq van Berkheij vermeld werd. Vraagt men, waarom? Zij hadden onderling zeer veel gelijksoortigs. Le Francq was, ja, wel 32 jaren jonger dan Zumbach, doch tot den jare 1780 bestendig zijn stadgenoot. Beide waren meest autodidacten, beide in de Geneeskunde, maar meer nog in de praktische wijsbegeerte te huis, en beide mannen, die van alles wat afwisten, die veel schreven, beide aan de stadhouderlijke partij ijverig toegedaan waren, beide wat scherp van pen en juist daardoor soms miskend, beide te Leiden geboren en, na een langgerekt leven, beide aldaar in 83jarigen leeftijd overleden. Zoo wij tijdens zijnen dood eenen Kunst- en Letterbode bezeten hadden, zou hij waarschijnlijk niet vergeten zijn en ik mij ontheven gezien hebben van deze mijne werkzaamheid. Voorts mogen ten slotte de bezorgeren der Kon. Haagsche Bibliotheek, de Leidsche Gemeente-Archivaris Elsevier, zoo wel als Dr. van Kaathoven en Prof. de Wal, die allen mij met hunne inlichtingen ten dienste stonden, hierbij mijn opregten dank ontvangen.   Leiden, April 1865. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Nederlanders, en personen, die later met nederland in betrekking stonden, studenten te Heidelberg en te Genève, sedert het begin der kerkhervorming, door J. de Wal. Aan geen gedeelte der Letterkundige Geschiedenis is tot hiertoe minder zorg besteed, dan aan het onderzoek naar de Hoogescholen, waar de beroemdste en verdienstelijkste mannen zijn gevormd, en waarheen in een bepaald tijdvak uit sommige landen en gewesten de zonen der edelste geslachten zamenvloeiden. Dit mag bevreemden. Wie handelingen en schriften van uitstekende personen wil beoordeelen, hij dient te letten op de rigting, die opleiding en ontwikkeling aan hunnen geest hebben gegeven. Het komt er niet enkel op aan te weten, waar en wanneer zij het Akademieleven aanvingen of voltooiden, het is tevens van belang na te gaan, wie de leermeesters waren, wier lessen zij bij voorkeur volgden, met welke jongelingen uit het ge- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} meenschappelijk Vaderland of uit ver van elkander verwijderde streken zij dagelijks verkeerden, welke betrekkingen zij hier of ginds aanknoopten, welke redenen hen bewogen om de eene werkplaats der wetenschap tegen de andere te verwisselen. Tallooze omstandigheden, schijnbaar van geene of geringe beteekenis, hebben niet zelden een heilzamen of verderfelijken invloed geoefend op het toekomstig lot en bedrijf van mannen, die tot beweging op staatkundig, godsdienstig of wetenschappelijk gebied krachtig medewerkten. Nutteloos alzoo is de bekendmaking der Matriculae van vermaarde Instellingen van Hooger Onderwijs, hetzij geheel hetzij ten deele, niet te heeten. Van zeer weinige Hoogescholen zijn die naamlijsten tot hiertoe uitgegeven. Voor zoo ver mij bekend is, zijn alleen die van Groningen, Erlangen en Genève volledig openbaar gemaakt. Het Groninger Studenten-corps heeft een belangrijke dienst aan alle beoefenaars der Geschiedenis bewezen, door jaarlijks een gedeelte van het Album der Akademie in zijn Jaarboekje te doen afdrukken. De ‘Personalstand der Friedrich - Alexanders - Universität Erlangen in ihrem ersten Jahrhundert,’ in 1843 verschenen, kan niet in gelijke mate de algemeene aandacht wekken, omdat die Hoogeschool tot de stichtingen van later dagteekening behoort, en de naamlijst weinige feiten openbaart, die niet tevens van elders bekend zijn. Gewigtiger is in dit opzicht ‘Le livre des Recteurs,’ een op kostbare wijs uitgevoerd werk, dat te Genève in 1858 bij gelegenheid van het derde eeuwfeest der daar gevestigde Hoogeschool het licht zag. Nog was dit werk niet uitgegeven, toen ons Nederlanders reeds duidelijk werd, hoeveel voor ons daaruit zou {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} te leeren zijn, wat wij van elders niet of slechts onvolkomen wisten. Het opstel van Rogge over ‘Johannes Uytenbogaert te Genève (1580-1584)’ kon niet dan welkom zijn aan allen, die verlangen Calvijn en BEZA in hunne werkplaats te bespieden. Daarachter was gevoegd eene lijst der Nederlanders, die van 1579 tot 1584 te Genève gestudeerd hebben ‘met weglating van die namen, welke onleesbaar waren.’ Godg. Bijdr. dl. 32. bl. 904. Genève en Heidelberg - deze twee Universiteiten trekken in de zestiende en gedeeltelijk ook in de zeventiende eeuw den stroom onzer landgenooten tot zich. Zoowel in de Regtswetenschap als in de Godgeleerdheid onderwezen daar mannen, door veelomvattende kennis en de kostelijke gave der mededeeling vermaard: mannen, waaronder er waren, die, na de vestiging der Hoogescholen in ons Vaderland, ook herwaarts zouden geroepen worden, om hier hun licht van nabij en voor velen te doen schijnen.   Intusschen is het Album der Hoogeschool te Heidelberg, in 1386 door een Nederlander gesticht en bestuurd, hier te lande nagenoeg geheel onbekend gebleven. Wel had reeds in 1786, bij gelegenheid van het vierde eeuwfeest dier Universiteit, de Hoogleeraar in de Natuurkunde Johannes Schwab zijn werk ‘Quatuor seculorum Syllabus Rectorum,’ in twee quarto - boekdeelen openbaar gemaakt, doch nergens heb ik eenig blijk gevonden, dat het in Nederland is bekend geworden. In dat werk liet de schrijver bij elk jaar op de aanwijzing van den tijdelijken Rector niet alleen eene korte levensschets van dezen volgen, maar ook eene lijst der ‘nobiles et praecipui’ der in dat jaar ingeschreven studenten. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch wie moesten als ‘praecipui’ worden aangemerkt? Uit een zoo uitvoerig register als de Matricula der Heidelbergsche School, over een tijdvak van vier eeuwen, eene goede keuze te doen, waarlijk, dit was geen gemakkelijke taak. Voor die taak was blijkbaar de geleerde Schwab niet berekend; zijne bekendheid met de geschiedenis der Letteren en Wetenschappen bij onderscheidene Volken schoot hier te kort. Maar wat hij geleverd had was toereikend, om mijne aandacht op dit onderwerp te vestigen. Een langdurig verblijf te Heidelberg in het najaar van 1862 stelde mij in de gelegenheid de Matricula naauwkeurig te onderzoeken. Eer en dank zij den grijzen literator Baehr toegebracht, die, op onbekrompen wijs, mij het doorzoeken van dat register gemakkelijk maakte! Eenige opmerkingen van algemeenen aard zij het mij vergund hierbij te voegen. I. Ware ik destijds niet verstoken geweest van het gebruik mijner eigene Adversaria, zeker zou het maken van een uittreksel uit de originele lijst veel gemakkelijker geweest zijn, dan thans het geval was. De namen toch der aanstaande studenten werden zoo te Heidelberg als te Genève opgeteekend door den Rector, die deze niet zelden verkeerd verstond, en ook in het geheel niet bekend was met de plaatsen, van waar de cives Academici novitii afkomstig waren. Vandaar talrijke misstellingen; ik vlei mij in de aanteekeningen op eenige voorbeelden van dien aard te hebben gewezen; de geletterde lezer zal daarbij welligt nog menig ander kunnen voegen. II. De namen van vele mannen, van wier verblijf te Heidelberg of in hunne eigene schriften, of door hunne {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} biografen melding gemaakt is, heb ik te vergeefs gezocht. Het zij genoeg hier te wijzen op Janus Barlaeus, Paulus Cnipius, Rudolphus Snellius, Johannes Alopecius of Vossius, Jeremias Bastingius, Johannes Kuchlinus, Henricus Corputius, Everhardus Vorstius, Regnerus Hachtingius, Balthasar Lydius, Nicolaus Langius, Johannes Uechtmannus, Bernardus Sutholt, Martinus Schickardus. Het is mogelijk, dat sommige dezer namen werkelijk in de Matricula worden gevonden; het slechte, onduidelijke en niet zelden schier onleesbare schrift van enkele Rectores maakt het overzigt moeilijk, en het eentoonige van den arbeid heeft ligt ten gevolge, dat het oog, na langdurige inspanning, trouwe dienst weigert. Daarom heb ik, na mijne terugkomst in het Vaderland, de welwillende hulp van den dienstvaardigen Onder-Bibliothecaris, Dr. Bender, ingeroepen, die met uitnemende zorg zich van de taak der herziening heeft gekweten, doch niet dan een paar namen van door mij overgeslagen en nader opgegeven personen in het oorspronkelijk Register heeft kunnen ontdekken. III. Mijn oogmerk was de nasporing der Nederlanders, die sedert den aanvang der Kerkhervorming gedurende korteren of langeren tijd te Heidelberg hebben vertoefd. Meer dan één naam gaf aanleiding tot twijfel, of hij werkelijk in mijn uittreksel een plaats verdiende. Vooreerst moet in den regel de bijgevoegde geboorteplaats beslissen. Maar juist die geboorteplaats was menigmaal op eene dubbelzinnige wijze aangeduid. Ten anderen mogt in den regel ook aan de Zuid-Nederlanders geene plaats in mijn register worden ontzegd. Voorts was het meermalen twijfelachtig of eenige naam, waarachter het gewone ‘Frisius’ gevoegd was, in Oostfriesland of in ons {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaderland thuis behoorde. Eindelijk mogt menigeen niet worden overgeslagen, die, schoon elders geboren, een belangrijk deel van zijne werkzaamheid en zijn leven aan Neêrlands Staat en Kerk gewijd had. Zoo dikwerf het mij onmogelijk was, alle onzekerheid uit den weg te ruimen, scheen het verkieslijk, allen te vermelden, ten wier aanzien welligt latere nasporingen meer licht kunnen verspreiden. IV. Uitvoerige biographische toelichtingen zal men hier vruchteloos zoeken. Ten aanzien van beroemde mannen heb ik mij in de korte aanteekeningen bepaald tot enkele opmerkingen, die uitsluitend op hun Akademie-leven betrekking hebben. Nopens andere minder algemeen bekende personen scheen eenige breedere opheldering niet overtollig. Velen zijn er, wier lotgevallen mij geheel onbekend zijn gebleven: de lezer zal daaronder menigen naam vinden, die hem belangstelling inboezemt; juist de kennis van het tijdstip der Akademische studie kan hem in dat geval een verder onderzoek misschien gemakkelijk maken. V. Niet weinige mannen, die als beoefenaren der wetenschappen in lateren tijd hebben uitgemunt, gebruikten den tijd hunner voorbereiding tot het doen eener studie-reize en bezochten onderscheidene Universiteiten. Aan die reize werden dikwijls vele jaren te koste gelegd. Wij behoeven ons daarom van hunne ‘onleschbare dorst naar kennis’ nog geen overdreven denkbeelden te maken. Schijn bedriegt en wat van verre komt, schijnt velen schoon: zoo was het ten allen tijde. Een regtsgeleerde bul, te Orleans of Bourges verworven, was niet altijd een onwraakbaar getuige van verkregen geleerdheid; ook Basel was een tijd lang bij uitstek mild met de toeken- {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} ning van wetenschappelijke graden aan vreemdelingen. In Duitschland nam men het doorgaands wat ernstiger op; te Heidelberg werden weinigen tot den graad van J.U.D. bevorderd, en juist die zeldzame onderscheiding, aan erkende bekwaamheid of talenten te beurt gevallen, bleef een eereloon, waarnaar het de moeite waard scheen te streven. Velen onder onze landgenooten hebben eerst Heidelberg, later Genève, (of omgekeerd) bezocht; het alphabetisch register op beide lijsten diene, om hier het onderzoek gemakkelijk te maken. Uittreksel uit het album der Heidelbergsche hoogeschool.   1544. 1. 21 Mart. Petrus Alopetius alias Vos, Zirizeus Traiectensis dioecesis.   1545. 2. 16 Oct. Antonius Schorus Hochstratanus. 3. 16 Oct. Georgius Cassander Brugensis, dioec. Tornacensis. 4. 16 Oct. Hieronymus Cobbelgiers Antverpiensis, dioec. Cameracensis.   1551. 5. 18 Dec. Aggaeus Titus phrisius dioeces. Traiectensis. 6. 18 Dec. Regnerus Alberda } phrisii Groningenses dioeces. Traiectensis. 7. 18 Dec. Bartho Haythes } phrisii Groningenses dioeces. Traiectensis. 8. 18 Dec. Conradus Conradus } phrisii Groningenses dioeces. Traiectensis. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<}   1552. 9. 31 Dec. Joannes Cral, de Harlem civitate Holandiae oriundus, dioeces. Ultraiect. 10. 10 Mart. Pinardus Alberda, Phrysius Groningensis, Traiect. dioeces.   1558. 11. 31 Oct. Henricus Smetius Alostensis, Medic. Bacc.   1559. 12. 6 Febr. Stephanus Sylvius pastor Leouardiae Frisiae Occidentalis. 13. 19 Febr. Gerardus Gardirius Geldrus. 14. 20 Febr. Eberhardus ab Olst Geldrus. 15. 11 Junii. Bernardus Rudolphus Frisius.   1560. 16. 9 Nov. Arnoldus ab Honselaer Buranus.   1561. 17. 11 Aug. Joannes generosus Baro dominus a Schagen et Buchorn, Holandus. 18. 11 Aug. Reinholdus a Freibergen, Harlemensis, illius praeceptor. 19. 11 Aug. Hermannus ab Heidt, Montensis, illius famulus. 20. 20 Nov. Eckius Jelsemus phrysius.   1563. 21. 23 April. Feyo Seckinge ex Frisia. 22. 14 Maii. Sixtus a Bottinga Frisius. 23. 14 Maii. Ludolphus Poterus Frisius. 24. 14 Maii. Regnerus Trellemius Frisius. 25. 21 Maii. Hubertus Honius Antverpiensis. 26. 21 Maii. Joannes a Midachten Daventriensis. 27. 12 Aug. Lambertus Pithopaeus Daventriensis Art. Mag. ex Paedag. Acad. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<}   1564. 28. 17 Maii. Joannes Stapenius Traiectensis, ob paupertatem gratis inscriptus. 29. 31 Maii Christianus Bonte Lewardiensis. 30. 29 Aug. Franciscus Unia Leovardiensis. 31. 4 Sept. Nicolaus Colff Gorkumensis.   1565. 32. 28 Apr. Hubertus Sturmius Eifflius. 33. 6 Jun. Taco Hemstra Frisius. 34. 6 Jun. Sixtus Galama Frisius. 35. 19 Aug. Laurentius Vomelius Stapert Phrysius. 36. 22 Oct. Johannes Huisingius Frisius Groninganus. 37. 25 Oct. Menso Alting Frisius Groninganus. 38. 25 Oct. Oliverius Bockius Alostensis. 39. 11 Nov. Martinus Lydius.   1566. 40. 18 Apr. Johannes Folkersheimer Frisius. 41. 20 Apr. Gerhardus Hammonius Geldrus. 42. 22 Maii Johannes de Bennynck Hagensis. 43. 24 Maii Bartholdus Schuringa Frisius. 44. 24 Maii Leonardus Papma Frisius. 45. 29 Maii Hinricus Riconis Frisius. 46. 12 Aug. Casparus Gent Geldrus. 47. 24 Sept. Jacobus Commelinus Gandensis. 48. 7 Oct. Johannes Nicasius Frisius. 49. 18 Oct. Oricus Doyhemius Frisius. 50. 29 Oct. Hermannus Vanitzer Groninganus. 51. 30 Oct. Johannes Reugher Groninganus. 52. 30 Oct. Ballo Stroma Groninganus. 53. 30 Oct. Hayco de Nantzum Groninganus. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} 54. 30 Oct. Jibbo Aldrynga Groninganus. 55. 30 Oct. Henricus Artopaeus Embdanus. 56. 30 Oct. Wolbertus Teleconius Frisius. 57. 30 Nov. Gisbertus Ens Frisius. 58. 10 Dec. Menelaus Ompteda Groninganus. 59. 10 Dec. Hermannus Boningius Groninganus. 60. 10 Dec. Rembartus Aelzema Frisius. 61. 10 Dec. Luderus Huinga Frisius. 62. 10 Dec. Rodolphus Landius Frisius. 63. 13 Dec. Mauricius Frese Frisius.   1567. 64. 19 April Habbo Aldringa Groninganus. 65. 19 April Mello Froma Groninganus. 66. 25 April Nicolaus Cater Groninganus. 67. 26 April Petrus ab Alst Antverpiensis Iuris Licentiatus. 68. 7 Maii Bartholomaeus Mercator Lovaniensis. 69. 17 Maii Joannes Hildebrand Frisius. 70. 28 Maii Joannes Winbergen Geldriensis. 71. 28 Maii Wilhelmus Hoecklum Geldriensis. 72. 30 Maii Jelgerius Feytzma Frisius nobilis. 73. 30 Maii Valerius Hannya Frisius nobilis. 74. 30 Maii Gerardus Teethlum Leovardiensis. 75. 9 Junii Johannes Bramius Frisius. 76. 9 Junii Edelhardus Priccard Frisius. 77. 23 Junii Alardus Franekeranus Frisius. 78. 23 Nov. Hildebrandus Petri Groninganus. 79. 4 Dec. Petrus Wesembecius } fratres Antverpienses. 80. 4 Dec. Joannes Wesembecius } fratres Antverpienses. 81. 5 Dec. Joannes Winbergen Geldriensis, cognatus homonymi mense Maio inscripti. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} 82. 7 Dec. Gerlacius Capelle Zutphaniensis.   1568. 83. 12 Jan. Johannes Petreius Groninganus. 84. 15 Jan. Hesselus ab Hannia Frisius. 85. 16 Jan. Petrus Cornelius Frisius Groninganus. 86. 18 Jan. Ferdinandus Alemanus Selandus. 87. 8 Mart. Hieronymus Verrutius Frisius Groninganus. 88. 8 Mart. Johannes Draber Groninganus Frisius. 89. 15 Mart. Andreas Bacherus Flander. 90. 14 April Everardus Oisteranus de Brunckhorst. 91. 14 April Fridericus Ilstensis Frisius. 92. 14 April Andreas Hagius Frisius. 93. 15 April Petrus Faber Frisius. 94. 15 April Petrus Teetlum Frisius. 95. 15 April Hermannus Arnoldus Groninganus. 96. 15 April Henricus Metellus Groninganus. 97. 15 April Bernhardus Johannes Groninganus. 98. 15 April Michael Andreas Vicemius Leovardiensis. 99. m. Maio Nicolaus Gerardus Leovardiensis. 100. 6 Junii Johannes ab Oldenbarnefelt Amersfordiensis. 101. m. Junio Jacobus Kimmendonck Kempensis. 102. m. Junio Henricus Fabricius Venlonius. 103. m. Julio Johannes Hermannus Campensis. 104. m. Julio Cornelius Boelius Amstelodamensis. 105. m. Sept. Gerhardus Voit Geldrensis. 106. m. Octob. Titus Acronius ex agro Embdano. 107. m. Octob. Nicolaus Henrici Bredensis. 108. m. Nov. Godefridus Theodoricus Amstelodamensis. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} 109. m. Nov. Conradus Wolff Harderwicensis. 110. m. Nov. Theodorus Vogelsanck Frisius Occidentalis. 111. m. Nov. Petrus de Harinxma Frisius Occidentalis.   1569. 112. 6 Mart. Rodolphus Steenwick Frisius. 113. 9 Apr. Petrus Reidanus Daventriensis. 114. 23 Apr. Ludovicus Perezius Antverpiensis iniuratus propter aetatem. 115. 23 Apr. Martinus Perezius Antverpiensis iniuratus propter aetatem. 116. 22 Apr. Eberhardus Reidanus Daventriensis. 117. 25 Apr. M. Bonnius Volkerus Frisius. 118. 27 Apr. Caspar a Swindern Groninganus iniuratus propter aetatem. 119. 27 Apr. Philippus a Swindern Groninganus iniuratus propter aetatem. 120. 7 Julii Johannes Michael Alcmarianus. 121. 7 Julii Johannes Thomas Alcmarianus. 122. 12 Aug. Tjalingius Syxma Frisius. 123. 17 Aug. Sibrandus Occo Frisius. 124. 20 Sept. Guilielmus Fockaeus Frisius. 125. 20 Sept. Leo Juckema Frisius. 126. 21 Sept. Sixtus Scheltema Frisius. 127. 21 Sept. Sibrandus Camminga Frisius. 128. 22 Sept. Gerhardus de Langhen Frisius. 129. 23 Sept. Gelmerus Canter Groninganus. 130. 23 Sept. Daniel Georgius Frisius. 131. 23 Sept. Regnerus Gerardi Groninganus. 132. 25 Sept. Rembartus Horaeus Frisius. 133. 6 Oct. Johannes Dorrius Daventriensis. 134. 7 Oct. Johannes Ernestus Amstelrodamius. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} 135. 10 Oct. Petrus Sylvius Duacensis. 136. 15 Oct. Alardus Auletius Frisius. 137. 20 Oct. Foxius Posthusius Frisius. 138. 25 Oct. Gysbertus Snecanus Frisius. 139. 9 Nov. Jodocus Randwyk Gennepensis. 140. 23 Dec. Johannes Bartholdus a Roderwolt Phrysius.   1570. 141. 23 Mart. Arnoldus ab Haersolte Zwollensis. 142. 2 Apr. Petrus de Hinoiosa Flander Insulanus. 143. 7 Apr. Johannes Geisteranus Daventriensis. 144. 13 Apr. Jacobus Rebartus Frisius. 145. 13 Apr. Melchior Amsweer Frisius. 146. 27 Apr. Timannus Slotanus Phrysius. 147. 29 Apr. Johannes a Spurlde Zwollensis. 148. 3 Julii Cornelius Bombergus Antverpiensis. 149. 8 Julii Volkerus Westerwolt Groninganus. 150. 8 Julii Arnoldus Westerwolt Groninganus. 151. 12 Aug. Hermannus Sidereus Phrysius, Phil. et Med. Doct. 152. 15 Aug. Ludovicus Casembrotius Brugensis, J.U. Lic. 153. 24 Aug. Johannes Bacherius Poperingius, J.U. Lic. 154. 9 Nov. Egbertus Coiter Groninganus. 155. 17 Nov. Hermannus Alst Geldrus. 156. 18 Nov. Reinerus a Pallant Geldrus.   1571. 157. 9 Mart. Henricus Pricker Frisius. 158. 13 Mart. Adrianus Bleicherius Gandavensis. 159. 15 Apr. Samuel Taconis Frisius. 160. 17 Apr. Eppo Hayonis Groninganus. 161. 28 Apr. Daniel Beninus Antverpiensis. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} 162. 19 Maii Florus Gerardus Frisius. 163. 3 Aug. Jacobus Barlaeus Antverpiensis. 164. 21 Oct. Basilius Ludolphus Pithopaeus Daventriensis. 165. 16 Dec. Jacobus Borwaeter Antverpiensis.   1572. 166. 17 Jan. Otto Calandt Frisius. 167. 23 Maii Schelto Koene Frisius Groeningensis. 168. 23 Maii Hermannus Beisensis Frisius ex agro Groningensi. 169. 17 Oct. Carolus Agricola Antverpiensis. 170. 18 Dec. Jacobus Bernuius Antverpiensis.   1573. 171. 1 Apr. Johannes Meranus Antverpiensis. 172. 1 Apr. Bernardus Tenbrocke Steinwickensis. 173. 27 Jun. Henricus Corputius Bredanus. 174. 28 Jun. Doctor Henricus Smetius, seu Fabricius Alostensis, iam medicus Aulicus, a. 58 inscriptus, renovari nomen suum data fide petivit. 175. 10 Jul. Joannes Bramsche Frisius. 176. 10 Jul. Enno Diebholt Frisius.   1574. 177. 24 Jan. Franciscus Baudius Insulensis. 178. 29 Mart. Johannes Servilius Antverpianus Belga, Doctor Med. et Phil. 179. 6 April Hermannus Petri Zwollensis, pauper. 180. 7 April Ieppius ab Heringa Frisius Occidentalis. 181. 2 Maii Carolus Utenhovius. 182. 2 Maii Nicolaus Utenhove. 183. 6 Maii Egbertus Clant Frisius. 184. 6 Maii Dego Tadema Frisius. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} 185. 26 Aug. Arnoldus Tullichius Arnhemiensis, iniuratus propter aetatem. 186. 11 Dec. Everhardus Alting Groningensis.   1575. 187. 9 Jul. Johannes Heyngus Zutphaniensis.   1576. 188. m. Jan. Illustris ac Generosus Dmns Mauritius Princeps Uraniae, Comes Nassoviae Cattorum, Vianden et Dietz, Dnus in Beylstein. 189. 2 Febr. Ludovicus Guilielmus } fratres Comites Nassoviae Cattorum, Vianden et Dietz, domini in Beylstein. 190. 2 Febr. Johannus } fratres Comites Nassoviae Cattorum, Vianden et Dietz, domini in Beylstein. 191. 2 Febr. Georgius } fratres Comites Nassoviae Cattorum, Vianden et Dietz, domini in Beylstein. 192. 2 Febr. Philippus } fratres Comites Nassoviae Cattorum, Vianden et Dietz, domini in Beylstein. 193. 2 Febr. Joachimus nobilis Baro a Buren. 194. 2 Febr. Otto nobilis a Grunrade, dictorum dominorum Praefectus. 195. 28 Apr. Reinerus Scharpf Daventriensis. 196. 26 Sept. Pomponius Leontinus Frisius. 197. 3 Oct. Ludolphus Pithopoeus Daventriensis. 198. 27 Oct. Joannes Albius Herdenites ex Geldria. 199. 27 Nov. Thomas Dinslacken Zwollensis, Art. Mag.   1577. 200. 24 Maii Henricus Brandt Delphensis.   1578. 201. 18 Apr. Joachimus Alting Groningensis Frisius. 202. 18 Apr. Buningus Buninga Groningensis Frisius. 203. 25 Sept. Johannes Idzaerda Leovardiensis Frisius.   1579. 204. 5 Jan. Anselmus Cymbaeus Brugensis. 205. 9 Maii Carolus Uranca Belga. 206. 6 Oct. Franciscus Santfort Antverpiensis. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<}   1580. 207. 28 Jun. Henricus Brave Groningensis Frisius. 208. 6 Oct. Guido Moor Antverpiensis.   1581. 209. 11 Jan. Sibo a Dornum, cognomento Gersma, Frisius.   1582. 210. 26 Jul. Johannes a Prato Antverpiensis. 211. 20 Aug. Petrus Castritius Darmstattinus, Mag. Art. 212. 12 Nov. Petrus Ficinus Noviomagus. 213. 12 Nov. Adolphus Ripperda nobilis Geldrus.   1584. 214. 12 Maii Florentius a Schaderwurst Arlemensis. 215. 12 Maii Adrianus Diungius Dordressensis. 216. 3 Oct. Ludovicus Helmius Pithopaeus Heidelbergensis, ante octennium inscriptus. 217. 3 Oct. Rollandus Wertius Antverpiensis. 218. 5 Oct. Ludovicus Pithopaeus M. pater repetiit suam inscriptionem gratis. 219. 21 Oct. Joannes Roge Amsthedamensis. 220. 26 Oct. Matthaeus a Myden Hollandus. 221. 26 Oct. Hector ab Apeltere Noviomagus.   1585. 222. 14 Apr. Eberhardus Bornhorst. 223. 3 Jun. Franciscus Gomarus. 224. 3 Jun. Franciscus Blockius Belga. 225. 3 Jun. Antonius Disius Antverpiensis. 226. 17 Jun. Eilardus Alma Junior Groninganus Frisius. 227. 29 Jul. Sethus Eymerus Wurdanus Phrysius. 228. 23 Sept. Casparus Heydanus Frankendalius. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} 229. 29 Sept. Petrus Carpentarius Bruxellensis. 230. 5 Oct. Michael Benninck Amstelodamensis. 231. 5 Oct. Jacobus Thisius Antverpiensis. 232. 15 Oct. Bolo Bolardus Phrysius. 233. 15 Oct. Adamus Eysingha Phrysius. 234. 15 Oct. Solinus Eysinga Phrysius. 235. 15 Oct. Timannus zum Camp Phrysius. 236. 19 Oct. Johannes Roorda Phrysius. 237. 5 Nov. Nicolaus Clandt Groninga Phrysius. 238. 5 Nov. Abraham Corputius Bredanus. 239. 15 Nov. Jacobus Rulandus Delfensis. 240. 16 Nov. Egbertus Alberda Frisius. 241. 23 Nov. Rudolphus Hoier Campensis Transisalanus, Licentiatus Iuris. 242. 24 Nov. Hermannus Phrygio Venlonius, gratis. 243. 29 Nov. Joannes Craesboomius Antverpiensis. 244. 3 Dec. Hermannus Craen Clivensis. 245. 31 Dec. Daniel Colonius Metensis.   1586. 246. 18 Jan. Eberhardus Vorstius Ruremundanus. 247. 3 Apr. Gerardus Rufelaert Frisius. 248. 12 Apr. Johannes Guilielmus a Boetzeler. 249. 18 Apr. Johannes Duysthius Batavus. 250. 18 Apr. Guilielmus Diert Batavus. 251. 18 Apr. David Fulder Batavus Cattus. 252. 19 Apr. Egbertus Hemskerck Batavus. 253. 19 Apr. Johannes Melanus Bredensis. 254. 22 Apr. Johannes Graeff Amstelodamensis. 255. 2 Maii Daniel Helmius Pithopaeus Heidelbergensis, gratis. 256. 18 Jun. Johannes Polyander Metensis. 257. 2 Jul. Eggericus Beningha Phrysius. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} 258. 26 Jul. Johannes Halsbergius Flander. 259. 30 Jul. Elteo Amptzonius Frisius. 260. 30 Jul. Jelmerus Amptzonius Frisius, illius frater. 261. 26 Aug. Henricus Bettohincken Frisius. 262. 28 Sept. Abrahamus Vandermylen Dordracenus Hollandus. 263. 28 Sept. Meinardus ab Idzaerda Frisius. 264. 28 Sept. Andreas ab Hiddema Frisius. 265. 28 Sept. Johannes Crucius Insulanus. 266. 2 Dec. Gerardus ab Assendelft Hollandus. 267. 28 Dec. Hermannus Bisius Dordracensis Hollandus, I.U.D.   1587. 268. 11 Apr. Sixtus Rorda Frisius Occidentalis. 269. 16 Apr. Theodoricus Clemens Hollandus. 270. 22 Apr. Egbertus Halbes Groninga-Frisius. 271. 27 Apr. Isaacus Corputius Bredanus. 272. 20 Jul. Georgius Benedicti Harlemensis. 273. 20 Jul. Johannes Regius Delphensis. 274. 5 Sept. Hieronymus Atten Frisius. 275. 18 Sept. Henricus Winandus Arnheimius Geldrus. 276. 15 Nov. Eberhardus Pollio Ultraiectinus I.U.D.   1588. 277. 7 Febr. Gerardus Entens Groningensis Frisius. 278. 2 Apr. Joannes Cammerlinus Hago-Comitanus Hollandus. 279. 23 Apr. Abelus Conderus ab Helpen Junior Frisius. 280. 24 Apr. Jacobus a Dyck Harlemensis. 281. 25 Apr. Johannes Metelen Frisius. 282. 13 Jun. Reinerus Gruterus Daventriensis. 283. 11 Jul. Johannes Agricola Middelbourgensis. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<}   1589. 284. 15 Mart. Johannes a Spina Gandavensis Flander. 285. 25 Apr. Joannes de Jonge Dordracenus Hollandus. 286. 3 Jul. Joannes Schipperius Ultraiectinus. 287. 21 Aug. Hubertus Salinicus, alias Soltman, Oudewateranus Hollandus. 288. 8 Sept. Jacobus Endius Dordracensis Hollandus. 289. 9 Sept. Jacobus Theilingius Alcmarianus Hollandus. 290. 29 Sept. Doco a Bothnia Franekeranus Frisius. 291. 14 Nov. Daniel Ottho Gandanus Flander. 292. 18 Dec. Michael Verheidius Antverpiensis, nobis iniuratus pp. aet. 293. 18 Dec. Jacobus Kimedoneius Gandavensis. 294. 18 Dec. Abrahamus Kimedoncius Gandavensis. Uterque Doct. Jacobi Kimedoncii Theol. professoris huius scholae filii per aetatem bonam fidem loco iuramenti dederunt.   1590. 295. 24 Febr. Eberhardus ab Aschendorf Frisius. 296. 24 Febr. Joachimus ab Aschendorf Frisius. 297. 24 Febr. Hildebrandus Farnysum Frisius. 298. 27 Apr. Petrus Scapius Hollandus. 299. 27 Apr. Michael van Stegen Hollandus. 300. 5 Maii Andreas Cornelii Hollandus. 301. 18 Maii Franciscus Meynsma Frisius Occidentalis. 302. 13 Aug. Theodorus Bassus Amstelodamensis. 303. 21 Oct. Guilielmus Verheiden Graviensis Belga. 304. 21 Oct. Jacobus Verheiden Graviensis Belga. 305. 20 Dec. Vincentius Welsius Lewardiensis Frisius.   1591. 306. 17 Jan. Johannes Pannelius Nortwicensis Anglo- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} flander. 307. 23 Mart. Stephanus Quaet Gheldrius. 308. 31 Mart. David Balthasarius Dordracenus. 309. 5 Apr. Casparus Flamingius Amstelaedamo-Batavus. 310. 5 Apr. Jacobus Gravius Amstelaedamo-Batavus. 311. 5 Apr. Johannes Rogge Embdanus inscriptionem renovavit. 312. 9 Maii Petrus Bertius Flander. 313. 16 Julii Andreas ab Hedema Frisius inscriptionem renovavit. 314. 28 Sept. Cornelius Pynacker Delphius Batavus. 315. 9 Nov. Ambrosius Geldrus Harderwicensis. 316. 4 Dec. Volcardus Overlander Amstelodamensis. 317. 7 Dec. Aegidius Hoffman a Nispen Antverpianus. 318. 7 Dec. Jacobus Kimedoncius, filius Rectoris, Gandaviensis. 319. 7 Dec. Abrahamus Kimedoncius, filius Rectoris, Gandaviensis.   1592. 320. 15 Jan. Albertus Arisma Frisius Occidentalis. 321. 5 Apr. Sabinus Baerdt Frisius Occidentalis. 322. 19 Maii Johannes Gruterus Antverpiensis, I.U.D. 323. 7 Junii Laurentius de Veno Frisius Leovardiensis. 324. 12 Junii Matthias Damius Harlemensis Batavus. 325. 12 Junii Hadrianus Jacobi Harlemensis Batavus. 326. 30 Sept. Johannes Panhuisius Antverpiensis. 327. 2 Oct. Arnoldus Cortzen Sylva-Ducensis Belga. 328. 5 Oct. Boccatius Levardiensis Frisius Orientalis. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<}   1593. 329. 7 Apr. Johannes Dobbeling Daventriensis. 330. 14 Apr. Wigboldus Homeri Groningensis. 331. 18 Apr. Conradus Vorst Agrippinensis. 332. 3 Maii Wilhelmus Burcardus Sixtinus Frisius. 333. 12 Maii Gisbertus Dompseler Ultraiectinus. 334. 26 Maii Petrus Herius Nieukerkius Belga. 335. 8 Jun. Balduinus de Man Culenburgensis Belga. 336. 2 Sept. Theodorus Xylander Amersfortius Belga.   1594. 337. 12 Febr. Joannes Kuperus Belga Montanus. 338. 3 Apr. Petrus Gravius Hollandus. 339. 3 Apr. Joannes Suffridi Saeckma Frisius. 340. 3 Apr. Georgius Wiarda Frisius. 341. 10 Apr. Guilielmus Samsonius Lugdunensis Belga. 342. 7 Maii Joannes Grotenhuys Amsterdamensis. 343. 7 Maii Enoch Potteius Londinensis Belga. 344. 7 Aug. Joannes Comelinus Amsterdamensis.   1595. 345. 14 Apr. Joannes Regius Londinensis Anglo-Belga. 346. 19 Aug. Johannes Bogermannus Junior Frisius Leovardiensis. 347. 19 Aug. Wilhelmus Johannes Suthareus Frisius. 348. 13 Sept. Thomas Goswinus Campensis. 349. 13 Sept. Johannes Fabricius Campensis. 350. 19 Sept. Johannes a Marck nobilis Frisius. 351. 23 Sept. Gerardus Caesarius Ultrajectinus.   1596. 352. 27 Maii Samuel Comelinus Amstelodamensis. 353. 4 Jun. Lambertus Adameius Frisius. 354. 19 Jun. Marcus Liclema a Neuholt Phrysius. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} 355. 20 Julii Jacobus Calvardus Belga. 356. 23 Dec. Joannes Dobbeling Daventriensis inscriptionem 7 Aprilis a. 1593 repetiit.   1597. 357. 26 Mart. Ludolfus Spikermannus Emdanus. 358. 26 Mart. Henricus Copius Clivo-Vesaliensis.   1598. 359. 28 Apr. Lubertus Esthius, Med. Doct. et Prof. 360. Aug. Joannes Reichersbergius Selandus. 361. Sept. Georgius Fortius Mittelburgensis Selandus. 362. Sept. Balduinus a Mittelburg Hollandus. 363. Nov. Josias Fosbergius Selandus. 364. Nov. Hermannus Halling Batavus. 365. Nov. Gerardus Vogelsang Frisius.   1599. 366. 6 Apr. Orricus Dojem Frisius Occidentalis. 367. 7 Apr. Antonius Wilhelmi Frisius Leovardiensis. 368. 25 Apr. Lubbertus Riclevi Frisius. 369. 16 Jul. Isaacus Bootsius Vesaliensis. 370. 7 Sept. Isebrandus Econius Leowardia-Frisius. 371. 20 Sept. Johannes Huldrichus Leowardiensis Frisius. 372. 22 Sept. Abrahamus Econius Leowardiensis Frisius. 373. 4 Oct. Hermannus Arnoldi Geldriensis. 374. 8 Oct. Halcinus Gothofredus Traiectinus. 375. 10 Nov. Jacobus Oberkampfius Tilensis Geldrus. 376. 24 Dec. Balduinus baro a Luxemburgk Holandus. 377. 24 Dec. Petrus Hespelius, ephorus praedicti Baronis, Belga. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<}   1600. 378. 24 Mart. Jacobus Doppenbergk Daventriensis. 379. 11 Apr. Lambertus Adameius Frisius, inscriptionem a. 1596 renovari voluit. 380. 20 Apr. Eberhardus Godofredus Ultraiectinus, ob aetatem non iuravit. 381. 27 Dec. Joannes Eevert Daventriensis.   1601. 382. 27 Sept. Petrus Ceporinus Noviomagus. 383. 11 Dec. Scotto Beninga nobilis Frisius.   1603. 384. 20 Febr. Johannes Coizius Geldrus Noviomagus. 385. 6 Maii Abrahamus Mellinus Flissingensis. 386. 27 Maii David Velthusius Geldriensis. 387. 27 Maii Engelbertus Breberinus Geldriensis, iniuratus. 388. 11 Jun. Hermannus Kockius Daventriensis. 389. 29 Jun. Aegidius Cholidaeus Ultraiectinus.   1604. 390. 9 Apr. Johannes Lotichius Clivo-Vesaliensis. 391. 24 Sept. Paulus Hespelius Leidensis. 392. 24 Sept. Hobbius ab Aylva Frisius, iniuratus. 393. 25 Sept. Hermannus Ravenspergerus Sigenensis, ob aetatem iniuratus. 394. 1 Oct. Jacobus Schickardus Sigenensis Nassovius, ob aetatem nondum iuravit. 395. 5 Nov. Helias Putschius Antverpiensis.   1605. 396. 27 Febr. Stephanus a Blitterswyk nobilis Batavus Lugdunensis. 397. 27 Sept. Vincentius ab Iselstein nobilis Brabantinus. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<}   1606. 398. 29 Aug. Reinaldus ab Oldenbarnevelt, nobilis Belga. 399. 29 Aug. Wilhelmus ab Oldenbarnevelt, nobilis Belga, illius frater. 400. 29 Aug. Joannes Meursius Belga, nobilium illorum praeceptor. 401. 27 Oct. Philippus Pinacker Delfensis Batavus. 402. 27 Oct. Guilielmus Henricus Ultraiectinus. 403. 2 Nov. Arnoldus von Augsthorn, nobilis Batavus Amstelodamensis.   1607. 404. 10 Apr. Wernerus Teschenmacher Elverfeldensis Montanus. 405. 28 Maii Simon Henrici Ultraiectensis. 406. 15 Oct. Johannes Theodorus Reidanus Clivo-Duisburgensis. 407. 6 Nov. Johannes Rotheus Amsterdamensis.   1608. 408. 7 Apr. Petrus Santinus Amstelodamensis. 409. 7 Apr. Jacobus Laurentius Amstelodamensis. 410. 14 Oct. Bernardus Julsingh Frisius Groninganus. 411. 15 Dec. Everdus Boner Frisius.   1609. 412. 9 Mart. Bernhardus Jacobaeus Transinsulanus (sic) Belga. 413. 9 Mart. Reinerus Bogerman Frisius Belga. 414. 9 Maii Jacobus Gruterus Selandus Belga. 415. 24 Jun. Guinandus Rutgersius Dortracensis Holandus. 416. 27 Jun. Sebaldus Brandt Delphis Holandus. 417. 29 Sept. Stephanus Corcellius Genevensis. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} 418. 12 Oct. Guilielmus Berdesius Alemariensis. 419. 12 Oct. Nicolaus Hasius Lugduno-Batavus. 420. 23 Nov. Mathias Nahum Herbornensis.   1610. 421. Oct. Georgius Klaphower Geldrus.   1611. 422. 24 Jan. Nicolaus Heinsius Brugensis Flander, I.U.D. 423. 28 Febr. Jacobus Ripperda, nobilis ex Frisia Groningana, iniuratus ob aetatem. 424. 28 Febr. Hero Mauritius Ripperda, nobilis ex Frisia Groningana, iniuratus ob aetatem, illius frater. 425. 27 Mart. Cornelius Gothofredus Leovardiaensis Frisius. 426. 30 Mart. Antonius Aemylius Aquisgranensis. 427. 16 Maii Johannes Rosaeus Dordracenus Hollandus. 428. 21 Maii Joannes Macovius Polonus. 429. 24 Jun. Johannes Andreas Corputius Dordracenus Hollandus. 430. 13 Aug. Livius Scheltinga Leovardia Frisius. 431. 13 Aug. Johannes Scheltinga Leovardia Frisius. 432. 13 Aug. Matthias a Viersen Leovardia Frisius. 433. 8 Sept. Jacobus Fridericus Leovardia Frisius. 434. 8 Sept. Heinricus Johannes Leovardia Frisius. 435. 17 Sept. Lubbertus Julsing Groninganus Frisius. 436. 9 Oct. Gerlacus Voet Arnhemensis Geldrus. 437. 16 Oct. Osebrandus Rengers Frisius Groninganus. 438. 11 Dec. Godofredus Cornelii Elbertides Arnhemensis Geldrus. 439. 27 Dec. Caspar Curtenius Montanus Belga. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<}   1612. 440. 11 Apr. Kempo Donia nobilis Frisius Occidentalis. 441. 11 Apr. Rutgerus Bolardus Frisius Orientalis, illius ephorus. 442. 12 Apr. Nicolaus Giulsnigk Groninganus Frisius. 443. 23 Jun. Elbertus Theodori Arnhemius Geldrus. 444. 13 Dec. Joannes Gebhardus, Schwartzhovianus Palatinus, alumnus collegii Sapientiae. 445. 31 Dec. Joannes a Brakel Zwollano-Transisalanus.   1613. 446. 5 Mart. David du Mortir Haga-Hollandus. 447. 5 Mart. Joannes Palmerius Noviomago-Geldrus. 448. 3 Jun. Joannes Kloppenburg Ambsterdamensis. 449. 20 Sept. Joannes Bennellus Metensis. 450. 21 Sept. Abrahamus Kymedonzius Gandavensis, inscriptionem a. 1591 factam renovavit. 451. 18 Dec. Joannes Heinsius Amstelodamensis. 452. 22 Dec. Matthias Meursius Amstelodamensis. 453. 22 Dec. Timotheus Rolandus Delphensis.   1614. 454. 27 Apr. Balduinus Abrahami Frisius. 455. 28 Apr. Jodocus Scheltinga Frisius. 456. 6 Maii Wessenus Emmius Frisius. 457. 6 Maii Rudolphus Surius Frisius. 458. 7 Maii Joannes Dominicus Walrichomius Frisius. 459. 26 Jul. Daniel Sinapius Belga. 460. 21 Oct. Henricus Geldorpius Frisius. 461. 21 Oct. Daniel Goykerus Campensis. 462. 26 Oct. Livius Harenius Frisius. 463. 26 Oct. Paulus Brussius Amsterdamensis. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} 464. 26 Oct. Hadrianus Velsen Frisius. 465. 31 Oct. Nicolaus Wedelius Neumarck Palatinus.   1615. 466. 1 Apr. Justus Reiffenberg Heieranus Nassovius. 467. 12 Maii Henricus ab Uterwick Campensis. 468. 17 Maii Meinardus Gevikerus Campensis. 469. 4 Oct. Johannes a Laxten Omlandus Frisius.   1616. 470. 13 Apr. Matthias Pasor Herbornensis Nassovius, iniuratus. 471. 17 Apr. Joannes des Watines Harlemius. 472. 20 Apr. Lubbertus a Westrenen Belga. 473. 21 Apr. Adamus Petrus ab Eysingha Frisius. 474. 21 Apr. Adamus Tjallingi ab Eysingha Frisius. 475. 23 Apr. Johannes Fungerus Frisius. 476. 10 Jul. Johannes Matthaeus Sigenensis Nassovius. 477. 24 Jul. Johannes Lempereur de Oppyck Bremensis. 478. 10 Aug. Stephanus Modetus Metensis. 479. 14 Sept. Livius Hilarii Frisius. 480. 26 Sept. Arnoldus Martini Mittelburgo-Zelandus.   1617. 481. 23 Apr. Georgius Ittersum Swollanus Belga. 482. 24 Apr. Abdias Widmarius Bremensis. 483. 20 Sept. Albertus Hooftman Groninganus Frisius. 484. 20 Sept. Egbertus Schatter Groninganus Frisius. 485. 20 Sept. Asuerus Krone Groninganus Frisius. 486. 23 Sept. Joannes a Felsing Leovardiensis. 487. 27 Sept. Gerhardus Bunning Phrysius.   1618. 488. 9 Mart. M. Abrahamus Scultetus, Ser. Princip. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Palat. Aulicus Concionator in Profess. V.T. electus. 489. 30 Mart. Nicolaus Conradi Franequeranus Frisius. 490. 6 Apr. Petrus de Wit Amstelo-Batavus. 491. 12 Apr. Jacobus de Blocq Vlissingensis Seelandus. 492. 13 Apr. Petrus Eising Groninganus Frisius. 493. 29 Sept. Johannes Camp Lewartiensis Frisius. 494. 29 Sept. Sabinus Fockens Lewartiensis Frisius. 495. 29 Sept. Johannes Hachtingius Lewartiensis Frisius. 496. 1 Oct. Adrianus Clant Frisius.   1619. 497. 24 Mart. Jacobus Buttinga Leowardiensis Frisius. 498. 24 Mart. Jacobus Hilbrants Harlinga-Frisius. 499. 24 Mart. Johannes Teschenmacher Elwerfeldanus Montanus. 500. 7 Apr. Bernhardus Conders ab Helpen Groninganus. 501. 7 Apr. Johannes de Brune Omblandus. 502. 9 Apr. Suffridus Sixtinus Amsterdamensis. 503. 13 Apr. Theodorus a Vreeswyck Ultraiectinus Hollandus. 504. 23 Apr. Otto Schwaneburgius Ultraiectinus. 505. 13 Sept. Arnoldus Schive Zutphanio-Belga. 506. 22 Sept. Abrahamus Heydanus Francotalensis Palatinus. 507. 22 Sept. Daniel de Marees Amsterdamensis. 508. 22 Sept. Antonius ab Harinchouck Amsterdamensis.   1620. 509. 20 Maii Johannes Rothaeus Amstelodamensis, inscriptionem a. 1607 Rectore Quirino Reu- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} tero factam renovari voluit, fidem datam repetens stipulata manu. 510. 20 Maii David Rotheus Amstelodamensis, frater Johannis, iuratus. 511. 5 Nov. Henricus a Diest Altenanus Westphalus.   1621. 512. 8 Jun. Abrahamus de Brauw Zelandus.   1622. 513. 28 Jun. Abrahamus Kimedoncius Crucenacensis Palatinus, iniuratus propter aetatem.   1652. 514. 23 Nov. Fridericus d'Orville } Haga-Batavi, fratres germani. 515. 23 Nov. Johannes Joachimus d'Orville } Haga-Batavi, fratres germani. 516. 23 Nov. Jacobus d'Orville } Haga-Batavi, fratres germani. 517. 16 Dec. Johannes Rhala Frisius.   1653. 518. 23 Mart. Sebastianus Schelkens Francofurtensis ad Moenum. 519. 10 Oct. Beuckel Ter Borch Zwolla-Transisalanus, I.U.D. 520. 2 Nov. Joannes Hotton Amstelodamensis.   1654. 521. 26 Sept. Petrus Schuyll Batavus. 522. 30 Sept. Henricus a Diest Clivensis.   1656. 523. 5 Febr. Johannes Fridericus Böckelman Steinfurto-Westphalus. 524. 17 Sept. Georg Wolfgang } Liberi Barones a Schwarzenberg. 525. 17 Sept. Antonius Gunter Georg } Liberi Barones a Schwarzenberg. 526. 18 Sept. Johannes Edzardus a Douma, nobilis Frisius. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} 527. 18 Sept. Ulricus Huber Doccumensis Frisius. 528. 18 Sept. Joannes a Sanden Groninganus. 529. 18 Sept. Lambertus a Koehoorn Frisius.   1657. 530. 3 Jul. Gerardus Wicheringhe patritius Groninganus Frisius. 531. 24 Nov. Silvester Jacobus Danckelman Linga-Westphalus. 532. 23 Dec. Henrich von Basten Grolla Gelrus, Lit. Stud.   1658. 533. 7 Maii Gisbertus a Vierssen Leovardiensis Frisius. 534. 13 Maii Johannes Bartholdus ab Ittersum Transisalanus. 535. 23 Jul. Casparus a Riemsdyck Gelrus.   1659. 536. 28 Mart. Johannes Hombergius Hagiensis. 537. 10 Maii Johannes Jeremias Seibelius Hagiensis. 538. 10 Sept. Theodorus Winandi Amstelodamensis, Medic. Stud. 539. 10 Sept. Johannes Wilhelmus Holderus Lugduno-Batavus. 540. 18 Dec. Andreas Cellarius I.Q. fil. A. nep. Daventriensis Transisalanus.   1660. 541. 23 Maii Abrahamus de Zadeler Amstelodamensis. 542. 4 Sept. Adolphus Blancken Tiela-Batavus. 543. 4 Sept. Andreas Spanhemius Lugduno-Batavus. 544. 4 Sept. Daniel Spanhemius Lugduno-Batavus. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} 545. 4 Sept. Fridericus Spanhemius Heidelbergensis, filius prorectoris.   1661. 546. 2 Oct. Gerardus Renssen Deutichemo-Gelrus. 547. 2 Oct. Gualterus a Diemen Zutphania-Gelrus.   1662. 548. 9 Maii Bartholdus Renterchen Amstelodamensis. 549. 9 Maii Johannes Petrus Raquet Amstelodamensis. 550. 5 Nov. Lambertus Johannes Sloet Vollenhovensis. 551. 5 Nov. Wilhelmus Bernardus Sloet Vollenhovensis. Uittreksel uit het album der hoogeschool van Genève.   1559. 1. Gerardus Weshemius Geldrus. 2. Joannes a Marnix Bruxellensis. 3. Philippus Marnixius Bruxellanus. 4. Arnoldus Westerwolt Frisius Groningensis. 5. Liffordus Beruigen Gennepensis in Cliviae ducatu.   1563. 6. Nicolaus Elenneus aus Antpuarpen in Lotharingia. 7. Nicolaus Clericus Ultrajectinus. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<}   1564. 8. Bartholomaeus Acquart de Lille en Flandre.   1566. 9. Johannes Mogensonius Bruxellensis, Cal. Ap. 10. Jacobus Commelinus Gandensis, Cal. Ap. 11. Franciscus Blochuysius Batavus. 12. Federicus de Ghendt Geldrus. 13. Gerardus de Lienden. 14. Vinantius Capito Amsterdamensis. 15. Hieronimus Bertrandus Bruxellensis. 16. Wernerus Helmichius Ultrajectensis in Hollandia, 5 Dec.   1567. 17. Philippus Mallardus ex Flandria, 4 Jan. 18. Joannes Plancius ex Flandria, 4 Jan. 19. Philippus de Stoppelaere Gandavensis. 20. Jacobus Haeck Zeelandus, 25 Junii. 21. Alexandre Le Blond Antwerpiensis.   1568. 22. Georgius Mellinus Hertigeyensis, Mars. 23. Oricus Dorsiemus Frisius, 9 Junii. 24. Arnoldus Crusius Holandus, 10 Junii. 25. Gulielmus Hordum, 10 Junii. 26. Livinus Massis Nernius, 10 Junii. 27. Joannes Meteerus Antwerpiensis, 10 Junii. 28. Gisbertus Sus Phrisius, 10 Junii.   1569. 29. Johannes Hochedeus, 25 Junii. 30. Jacobus Regius, 4 Cal. Aug. 31. Hermannus Bouingius Phrisius Groninganus, 12 Oct. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<}   1570. 32. Cornelius Judoci Hagensis, 22 Oct. 33. Charolus Roerda Frisius, 25 Oct. 34. Bernardus Roerda Frisius, 25 Oct.   1571. 35. Jacobus Monceau Flandrus, 10 Martii. 36. Henricus Fraxinus Geldoniensis in Brabanno, 18 Dec.   1576. 37. Petrus Fochsius a Welsz Brabantinus in ducatu Juliacensi, 24 Jun. 38. Eppius Heringha Frisius. 39. Pomponius Leontinus Frisius Groningensis. 40. Onias Flansemus Frisius. 41. Carolus Catzeus Geldrus.   1579. 42. Assuerus à Regemmortel Antverpiensis theo. stud. 43. Walramus Mostart natione Lymburgensis theol. stud., 20 Maii. 44. Ernestus Isheim Groningensis Welderavus theol. stud. 45. Joannes Aant Frisius iurisprud. stud., 21 Maii. 46. Matthaeus Michelius Cliuensis theol. stud., anno redemptionis humani generis 21 Maii 1579. 47. Jodocus ab Ewssum Frisius iurisp. stu., 21 Maii. 48. Eberhardus Alting Frisius LL. stud., 21 Maii. 49. Albertus van Loo Hollandus iur. stud., 21 Maii. 50. Cornelius Wensen Hollandus iur. stud., 21 Maii. 51. Joannes Petrus Hollandus iur. stud., 21 Maii. 52. Adrianus a Blyenborck Batavus iur. stud., 21 Maii. 53. Joannes Becius Flander the. stud., 22 Maii. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} 54. Joannes Mermannus Antverpiensis graec. liter. stud., die 27 Julii.   1580. 55. Eustachius Schouwenburgensis alumnus reipublicae Vlissingianae stud. ling. et theol., 22 April. 56. Hermannus Drews Gronningensis ling. et theol. stud. 57. Johannes Copius Frisius art. bonarum et theol. stud., 22 April. 58. Bartholdus à Zallant Geldrus bon. art. et iuris stud., 2 Maii. 59. Michael Broickhuisen Geldrus ingenuarum art. stud. 60. Franciscus de Rycke Gandensis bon. litt. stud., 8 Maii. 61. Henricus a Bra Frisius Med. Doc., mense Julii. 62. Joachimus Alting Frisius Groningensis iur. stud., 24 Julii. 63. Petrus Cornelius Brederodus Battavus Hagocomitanus iur. stud., 25 Julii. 64. Leonardus Joannis Voochdius Zelandus Dirxlandus iur. stud., 25 Julii. 65. Henricus Gerardi Stormius Delphensis Batavus iurisp. stud., 25 Julii. 66. Henricus van der Haghen Batavus stud. iur., 25 Julii. 67. Henricus Cornelius Fyth Delphensis Batavus, 28 Julii. 68. Joannes Theodorici de Haen Delphensis Batavus. 69. Theodoricus Bokeldius Santenus Delphensis Batavus. 70. Casparus Florus Kempensis s. theo. stud., 7 Idus Aug. 71. Lollius Epocus Adema Phr., 12 die Aug. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} 72. Titus ab Adelen Friso art. bona. stud., 13 Aug. 73. Conradus Ruberus Moersensis Belga san. the. stu., 10 Dec. 74. Joannes a Pallandt Belga san. the. stu., 10 Dec. 75. Fridericus a Pallandt Belga san. the. stu., 10 Dec. 76. Alardus Aulaetius Leovardiensis Frisius medic. stud., 27 Dec.   1581. 77. Franciscus Santfort Bratinus, 15 Jan. 78. Gasparus Usillius Insulensis Flander, prid. Non. Martias. 79. Dominicus Baudius Insulensis Flander studiosus theol., 3 Nonas Junias. 80. Philippus de la Motte Tornacensis theol. stud., 16 Junii. 81. Henricus ab Apelteren Geldrensis, 26 Julii. 82. Joannes Then poll Lochemensis iuris stud., prid. Kal. August. 83. Egbertus Haco de Rutenberch e ditione Zallandica iuris stud., pridie Kal. Aug. 84. Hermannus Ripperda Voranus iuris stud., prid. Cal. Aug.   1582. 85. Jacobus Arminius Veteraguinas theol. stud., ipsis Cal. Januarii. 86. Joannes Halsbergius Cortracensis, Andowerpensis ecclesiae alumnus, 10 Nov. 87. Daniel Doolegius Bruxellensis S. Theol. alumnus. 88. Petrus Carpenterius Bruxellensis, Antverpiensis ecclesiae Antverpianae alumnus, 10 Nov. 89. Cornelius Goppier Hagensis stud. iurisp., 17 Nov. 90. Carolus Martiny Antverpiensis stud. iurisp., 17 Nov. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} 91. Christophilus Prebandus Regiomontanus Prussus, stud. theol. et Arnhemiensis ecclesiae alumnus, 18 Nov. 92. Joannes Wtenbogaert Ultrajectinus, hic eiusdem ecclesiae alumnus, 18 Nov. 93. Petrus de Visscher Embdanus Frisius theol. stud., 17 Dec. 94. Hermannus Bysius Dordracensis iur. stud., 20 Dec.   1583. 95. Jacobus Rolandus Oryssopolitanus theol. stud., 12 Januar. 96. Antonius Thisius Antverpiensis theol. stud., 28 Martis. 97. Franciscus Nutius Antwerpiensis theol. stud., 28 Martis. 98. Guilielmus a Palant Iuliacensis iuris. stud., 15 Maii. 99. Henricus Beueren Frisius iuris. stud., 17 Maii. 100. Julius a Meckama Frisius theol. stud., 17 Maii. 101. Joannes Cots Braedanus sanct. theol. stud., 18 Jun. 102. Cornelius Martini Royenburgius Ultraiectinus, ecclesiae Ultraiectinae alumnus theol. stud., 23 Jun. 103. Nicolaus Cromhout Amsteliodamus, 30 Dec.   1584. 104. Joannes Crucius Insulanus theol. stud., 14 Maii. 105. Abrahamus Muusholius Antwerpius th. stu., 18 Maii. 106. Johannes Gerritzonius Trechius Neomagus. 107. Volckhardus ab Haddien. 108. Bernhartt von Munster. 109. Vopiscus von Scheltuma. 110. Bolo Bolardus. 111. Bernardus Theodorici. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} 112. Joannes Taffinus Tornacensis theol. stud. 113. Fridericus Billetius Belga Insulanus stud. theol. 114. Adrianus Lymphaius Aldimardensis Belga stud. iurisp. 115. Daniel Colonius Metensis theol. stud. 116. Solinus ab Eysingha Phrysius occidentalis stud. iurisp. 117. Paullus Gulielmus Mismetius Hollandus Dordrac. st. iur. 118. Adrianus Tyongius Hollandus Dordrac. iur. stud. 119. Hermannus Phrygio Venlonius theol. stud., 10 Oct. (De twaalf volgenden zijn blijkbaar niet op hunne plaats gesteld, want velen onder de reeds genoemden komen op de volgende lijst ten tweeden male voor. Nergens is hier een jaartal bijgevoegd.) 120. Gerardus Assendelphius Hollandus. 121. Melchior von Steinberg. 122. Egbertus Alberda Frisius. 123. Hilbrandus Fernysium Frisius. 124. Pabaeus Alberda Frysius. 125. Gasparus Heydanus Franckenttaliensis. 126. Daniel Eudensis Antwerpianus theol. stud. 127. Henricus Heincke Phrys. 128. Hermannus Stechman Frisius. 129. Adamus ab Eysingha Frisius. 130. Antonius Keuchenius Ettendorpius Juliacensis. 131. Johannes Gulielmus a Boetzeler.   1589. 132. Obbo Assueri Frisius iurisp. stud. 133. Joannes Matthisius Antwerpianus theol. stud. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} 134. Martinus Hyppoliti Frisius iurisp. stud. 135. Johannes Polyander Metensis sanc. theol. stud. 136. Daniel de Nielles Duysbourgensis S. theol. stud.   1592. 137. Petrus Joannes Frisius Occid. iurisp. stud. 138. Gossuinus Geldorpius Frisius Occident. theol. stud. 139. Cornelius Boner Frisius Occident. iurispr. stud.   1593. 140. Martinus Gregorii Venlonensis Belga, 20 Junii. 141. Rudolphus Artopaeus Embdenus Frisius, 13 Aug. 142. Abrahamus Noerius Gewast Brabantinus, 13 Aug. 143. Petrus Herius Nieukerkius Flander, 14 Aug.   1594. 144. Franciscus à Kammingha Frisius. 145. Ambrosius Geldrus Harderevicensis sanc. theol. stud., 26 Oct. 146. Johannes Sickingen. 147. Egbertus Halbes Gronningensis Phrysius, 29 Oct. 148. Matias Damius Harlemensis Batavus, 30 Oct. 149. Hadrianus Nazius Harlemoeus Batavus, 30 Oct. 150. Theodorus Xylander Amsterdamensis Batavus, 30 Oct. 151. Jacobus de Graeff Batavus, 30 Oct. 152. Polcardus Oeverlander Batavus, 8 Nov. 153. Petrus de Graeff Batavus, 8 Nov.   1595. 154. Joannes Saeckma Frisius iurisp. stud. 155. Conradus Vorst Agrippinensis. 156. Johannes Malapertius Antwerpianus. 157. Ludovicus Malapertius Antwerpianus. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<}   1597. 158. Cornelius Vander Myle Hagiensis, 2 Maii. 159. Dominicus à Botnija Frisius Occid., 9 Maii. 160. Johannes Bogermannus Frisius. 161. Isaacus Boots Vesaliensis, 20 Maii. 162. Georgius Wiarda Frisius Occidentalis. 163. Gellius Fongeffall S. Fauriensis Friso, 21 Maii. 164. Esaias Sadeel leg. stud. 165. Gerardus Caesarius Ultraiectinus. 166. Johannes Petrus Aschpan ab Haag st., 19 Dec.   1598. 167. Hadrianus Cornelius Drogius Delphensis Batavus the. stud., 20 Maii. 168. Theophilus Ryckwerd Belga. 169. Franciscus Leo Bommelianus Belga, 20 Maii. 170. Jacobus Montanus Antwerpianus Brabantus the. stud. 171. Henricus Leo Bommelianus Belga, 20 Maii. 172. Paulus Joannes Senecanus Frisius, 14 Oct.   1599. 173. Arnoldus Rusius Daventriensis. 174. Jacobus Hundius Flissingensis. 175. Isaacus Diamantius Antwerpiensis, 28 Maii. 176. Nicolaus Grewinchof Roterodamus, 28 Maii. 177. Antonius Walaeus Gandavensis theol. stud., 20 Aug. 178. Dominicus ab Aylva Holwerd. Phrysius, 22 Oct. 179. Adrianus Manmaker Medioburgus, 22 Oct. 180. Rudolphus Heblaeus Frisius, 22 Oct.   1600. 181. Balduynus a Middelburch Zwollanus, 10 Febr. 182. Johannes Huldrichius Leovardiensis Frisius, 1 Maii. 183. Jarichus a Cammingha Franeq. Frisius, 1 Maii. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} 184. Johannes a Lodenstein Delphico-Batavus theol. stud. 185. Guilielmus a Zevender Batavus, pridie Cal. sextiles. 186. Cornelius Theodori Van der Meer Batavus, prid. Cal. Junii. 187. Doco Von Jongasma Frisius.   1601. 188. Everhardus Feyth Geldrus, 7 Aprilis. 189. Petrus Poppo Batavus, 20 Aprilis. 190. Johannes Poppo Batavus, 22 Aprilis. 191. Cornelius Burchvliet Brielanus, 15 Sept. 192. Christophorus Sticke Daventriensis Transisulanus. 193. Theodorus Scherff Daventriensis Transisulanus. 194. Piero Colff Amstedamensis. 195. Jacobus Bacherus Amsterodamensis. 196. Albertus Potterus Alcmarianus. 197. Daniel Wittius Gandano-Batavus.   1602. 198. Stephanus Corcellius. 199. Henricus Hovinius Amsterodamensis, 25 Maii. 200. Andreas Burier Insulanus, 25 Maii.   1603. 201. Nathanael Clasenius Zelandius, 7 Januarii.   1604. 202. Daniel Plancius Bruxellensis, 6 Aprilis. 203. Joannes Arnoldus Lugduno-Batavus, 6 Aprilis. 204. Egbertus Verhoetius Harlemo-Batavus, 23 Aprilis. 205. Johannes Woeth Hardavico Geldrus, 4 Junii. 206. Henricus ab Essen Geldrus, 4 Junii. 207. Jeremias Plancius Bruxellensis Belga, 15 Sept. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} 208. Jeremias de Pours Neogortanus S.S. the. st., 29 Oct. 209. Joannes Sartorius Leoverdiensis Frisius Belga S.S. the. stud., 29 Oct. 210. Guilielmus Henrici Ultraiectinus Belga sanctae theol. stud., 25 Dec. 211. Laurentius Boenart Zirigoeo-Zelandus the. st., 25 Dec.   1605. 212. Abrahamus Mellinus Flissingano-Zelandus theol. stud., 9 Februarii. 213. Arnoldus Haarsius Leovardiensis Frisius Belga iuris studiosus, 2 Maii. 214. Henricus Bootius Batavus sacrosanctae theol. stud., 2 Maii. 215. Hesselus Horatius a Vernou Frisius. 216. Johannes Essenius Verianus Zelandus theol. stud.   1606. 217. Philippus Pynacker Delphico-Batavus, 1 Julii. 218. Cornelius Bartholdus Meyledamius Fryso, 11 Nov.   1607. 219. Jodocus de Bils Gandavensis Flander, 28 Aprilis. 220. Lodovicus de Bils Gandavensis, 21 Maio.   1608. 221. Andreas Epeus Frisius stud. iuris. 222. Petrus Goekelius Sicamber theol. stud. 223. Henricus a Galen Bommelano Geldrus. 224. Nathan Vaius Zelandus stud. theol. 225. Petrus Plancius Bruxellensis. 226. Regnerus Bogerman Frisius. 227. Bernhardus Fulsingh Groning. Frisius. 228. Jacobus Laurentius Amsteldamensis. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} 229. Gerardus Foeyt Ultraiectinus. 230. Gerardus Quirini de Blauw Frisius B. 231. Jacobus de Bourges Flander.   1610. 232. Daniel de Slachmulder Middelburgo-Zelandus. 233. Theodorus Petreius Amsterodamensis. 234. Guinandus Rutgersius Durdrechto-Batavus, 24 Dec.   1611. 235. Johannes Fabricius Aquisgranensis, 8 Oct. 236. Beniamin Vannemakerus Antwerpianus.   1612. 237. Johannes Gossuyn Bossman Durdrechto-Batavus, 15 Apr. 238. Johannes Rosaeus Durdrechto-Batavus, 2 Junii. 239. Bartholomacus Prevostius Amstelsdamo-Batavus, 8 Sept. 240. Jacobus Guilielmi Hooft Amsteldamo-Batavus, 3 Oct.   1613. 241. Samuel Ampsinck Harlemo-Batavus, 10 Dec.   1614. 242. Daniel A. Clys Lugd.-Belga, 8 Febr. 243. Johannes Broers Amsteldamensis, 5 Martii. 244. Isaacus Sixtus Amstelodamo-Batavus, 4 Maii. 245. Nicolaus Lutma ex urbe Gronningensi Belga, 22 Julii. 246. Esaias Wykentoorn Hollando-Batavus. 247. Johannes Cloppenburch Amstelredamensis, 9 Sept. 248. Antonius Plancius Amstelredamensis, 9 Sept. 249. Esaias Davidis Meurant Amstelo-Batavus, 9 Sept.   1616. 250. Matthias Meursius Amsteldamensis, 29 Martii. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<}   1617. 251. C. Leguerus Flama Friso Omblandus sanc. theol. et phil. stud. et investigator amore veritatis. 252. Johannes des Watines Haerlemius Belga, 4 Nov.   1618. 253. Wesselus Ubbonis Emmi Frisius, 25 Febr. 254. Guilielmus Tilenus Zeelando-Middelburgensis, 6 Maii. 255. David Placeus Insulensis. 256. Andreas Colvius Dordracenus. 257. Arnoldus Martinus Metelliburgo-Zelandus. 258. Timotheus Rolandus Delphensis Hollandus, 9 Nov. 259. Nicolaus Jansonius Arnh.-Geldrus, 21 Nov.   1620. 260. Abrahamus Heydanus Franckenthalliensis. 261. Antonius ab Harinchouckh Amstelo-Batavus. 262. Daniel de Maraes Amstelo-Batavus. 263. Otteo Swanenburgius Ultraiectinus. 264. Jacobus Lubart Hollandus. 265. David Lipsius Lillobrabantus.   1621. 266. Casparus Adriani Medioburgo-Zelandus. 267. Franciscus Josius Medioburgo-Zelandus. 268. Aegidius Godfridi Vera-Zelandus, Junii.   1622. 269. Henricus Colvius Dordrechtanus, Octobr.   1623. 270. Carolus Hubetarius Belga, April. 271. Isaacus Biscopius Anglo-Belga, Octobr.   1624. 272. Johannes Arcerius Frisius, Maii. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} 273. Henricus Wilhelmi Berckelius Lugduno-Batavus, Oct.   1626. 274. Ruysch de Wouro Hagae-comitanus. 275. Johannes Mercator Marco Sicamber, 14 Cal. Jan. 276. Bernhardus Wilbrenninck Arenaco Geldrus Belga. 277. Conradus Coenen Arnhemo Sycamber Belga.   1627. 278. Cornelius Tenys Medeoburgo Zelandus, 10 Aug. 279. Andreas Rotarius Risvico-Batavus, 30 Oct.   1629. 280. Christianus Suellen Bredanus.   1631. 281. Arnoldus a Goor Moersensis.   1635. 282. Bartholdus Goltsmit Zutphano-Geldrus, 11 Julii.   1636. 283. Philippus Deodatus Genevensis, mense Maii. 284. Arnoldus Bornius Ultraiectensis, 30 Maii. 285. Joannes Strick Traiecto-Bat., 30 Maii. 286. Lambertus Velthuysius Ultraiectensis, 30 Maii.   1638. 287. Antonius Huls Hildamontanus, 16 Maii.   1646. Alexandro Moro rectore nobiles exteri meliorum literarum amantes, et eruditione ac virtute praestantes hospitalis tesserae instar nomen adscripsere: 288. Joannes Meerlingh Rheno-Traiectinus. 289. Johannes De La Cour Lugduno-Batavus.   1653. 290. Nicolaus Vedelius Daventriensis. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<}   1654. 291. Nicolaus Voet S. th. st. Ultraiectinus, 13 Dec.   1656. 292. Johan. Albertus O.F. Zaunschlifer Amisfortis Ultraiectinus S.S. cand., d. 29 Sept. 293. Everhardus Sigers Groninganus L. Hum. stud., d. 29 Sept. 294. Cornelius Moerincx alias Meurier theol. stud. Dordraco oriundus, die 17 Octobris. 295. Abrahamus Moerincx, alias Meurier, phil. stud. illius frater Dordraco oriundus, die 17 Octobris.   1658. 296. Robertus Keuchenius Petri filius Groninganus S.M.C., d. 22 Martii.   1659. 297. Elias Saurinus Pratalgidensis, filius Petri Saurini Pastoris, sacrosanctae theologiae studiosus nomen dedi, 14 Oct. 298. Johannes Du Bois Traiectinus, filius Johannis Jacobi Du Bois pastoris in Ecclesia gallobelgica Traiectini, stud. theol., 15 Oct. 299. Samuel Basnage Anthonii filius Normanus Baiocensis S.S. theol. stud. nomen dedi, die 27 Junii.   1663. 300. Godefridus a Kempen S.S. theol. cand. Amstelod., 21 Aug.   1664. 301. Andreas Rivetus Hagiensis, 3 Sept.   1665. 302. Philippus De La Fontaine Amstelodamensis, 30 Aug. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} 303. Phinées Pielat Arausionensis, decimo Cal. Octob.   1666. 304. Joannes Saucholle Amstelodamensis, 1 Junii.   1668. 305. Joh. Ludovicus Bocherus Hagiensis S. theol. doctor.   1670. 306. Jacobus Basnage Rothomagoeus, Junii. 307. Petrus Bayle Carlanensis, die 19 mens. Sept. 308. Casparus Sibelius a Goor Daventriensis Belga.   1672. 309. Johannes Clericus Genevensis.   1677. 310. Daniel de Superville Salmuriensis th. stud. huic albo nomen suum lubens apposuit, 26 Junii.   1680. 311. Johannes Jacobus Van Schlecht Hagiensis philos. stud., 1 die Junii.   1692. 312. Jacobus Saurinus Nemausiensis.   1693. 313. Johannes Barbeyracus Biterrensis th. stud., 1 Junii.   1698. 314. Godofridus Wessemius Sintaman Hagiensis phil. stud., 23 Maii.   1714. 315. Carolus Chais Genevensis.   1715. 316. Johannes Steenlack Rotterodamensis iurispr. stud., 8 Juin. 317. Isaacus Samuel Chatelain Amstelodamensis, 17 Dec. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<}   1716. 318. Petrus van Eys Amstelodamensis theol. stud. L.A.M. Ph. doctor.   1718. 319. Hendricus Albertus Amauricus Paen Hagensis Cometum.   1719. 320. Gaspardus Antonius Hardy Hagensis Cometum stud. philolog., die 17 Julii.   1724. 321. Johannes Philippus Van Eys Amstelodamis iuris cand., die 1 Novembris.   1729. 322. Johannes Franciscus Goudet Hagensis.   1735. 323. Harmandus Caesar Tronchin Amstelodami hum. litter. stud., 7 Maii.   1740. 324. Jacobus Bennelle Amstelodamensis phil. stud. theol., 7 Kal. Maias.   1748. 325. Antonius Josua Trouwers Diodati Indo-Batavus civisque Genevensis theol. stud., 24 Augusti.   1749. 326. Guillelmus Dedel Amstelodamensis. 327. Jan Tenhouten de Deventer philos. stud., 25 Aug.   1753. 328. C. Jonathan Pasquier Lugd. Bat. theol. st., 19 Aug.   1768. 329. Joannes Lemker Daventriensis theol. stud. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<}   1776. 330. Jacobus Imbertus Malan de Bois-le-Duc (theol.). 331. Ludovicus Dumas Ultraiectensis theol. stud., 7 Aug. Aanteekeningen op de Nederlanders studenten te Heidelberg. 1. Petrus Alopetius alias Vos. Zou deze behoord hebben tot hetzelfde geslacht der Vossii alias Alopecii, dat in dc zestiende eeuw te Roermond was gevestigd? Joannes Vossius sive Alopecius (de eerste, van wien De Crane in zijne Oratio de Vossiorum Juniorumque familia gewag maakt) werd geboren, toen de hier vermelde reeds zijne studiën had voltooid. Van dezen (den vader van den beroemden Gerardus Johannes) vermeldt hij uitdrukkelijk: ‘ab anno aetatis tertio et vicesimo animum ad Theologiae studium applicans, primum in Academia Heidelbergensi summos audiverat sacrae disciplinae doctores, deinde ecclesiae in illa dioecesi curam in se susceperat.’ Toch heb ik zijn naam in de Matricula vruchteloos gezocht. Vgl. Meursii Athen. Batav. 268. Schotel, Kerkelijk Dordrecht, I. 91. 199 vlg. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Antonius Schorus. De Jaarboeken der Heidelbergsche Hoogeschool leeren ons vele bijzonderheden kennen betreffende dezen man, ‘qui primus incorruptam pandere viam ad Latinitatem veram adgressus est,’ gelijk Morhofius in zijn Polyhistor getuigt. Hij was een der eerste leeraars aan het paedagogium te Heidelberg en reeds in 1546 door den Keurvorst tot Professor Rhetorices benoemd. Groot waren de diensten, die hij aan het onderwijs bewees. Doch in 1550 beging hij de onvoorzichtigheid van een tooneelspel ‘Eusebeia sive Religio’ geheeten door zijne leerlingen binnen 's kamers te doen vertoonen, waarin Karel V en zijne Grooten waren aan de kaak gesteld. Een streng onderzoek werd ingesteld. Schorus nam de vlugt eerst naar Pforzheim, vervolgens naar Straatsburg, eindelijk naar Lausanne, waar hij reeds in 1552 overleed. Hij die het leven en het bedrijf van dezen merkwaardigen man wil leeren kennen, vergenoege zich niet met de berigten bij Valerius Andreae en Bayle, maar raadplege tevens Wundt, Progr. Memorabilium Ordinis Philosophici Heidelbergensis partem secundam exhibens (Heidelb. 1783) p. 18. Hautz, Lycei Heidelbergensis Origines et Progressus (Heidelb. 1846) p. 41-49. Hautz, Geschichte der Neckarschule in Heidelberg (Ald. 1849) p. 32. 3. Georgius Cassander. Bij zijne talrijke biografen komt geen spoor van zijn verblijf te Heidelberg voor. Thans is het waarschijnlijk geworden, dat hij zich van Straatsburg, waar hij in 1544 vertoefde, naar Heidelberg heeft begeven. Vgl. Calkoen, de G. Cassandro. T.a.R. 1858. De monografie van A.C. Th. Friedrichs, Georgii Cassandri vita {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} et Theologia (Gott. 1855. 4.), een bekroond geschrift, was niet ter mijner beschikking. 5. Aggaeus Titus. Een der eerste predikers der Hervorming hier te lande. Den 10 Januarij 1567 werd Cornelia Spaensz uit Utrecht gebannen, omdat zij Aggaeus en nog een ander predikant gehuisvest had. Marcus, Sentent. en Ind. 28. Waarschijnlijk is hij dezelfde, die als Aggaeus van Hempers voorkomt bij Lorgion, Geschiedenis van de Kerkhervorming in Friesland, 73. 6. Regnerus Alberda. Reynt Alberda was een der eerste Hervormden in Groningen en moest in 1567 uit die stad de wijk nemen. Twee jaren later werd hij door den bloedraad ingedaagd, gebannen en met beslag op zijne goederen gestraft. Zijne lotgevallen en bedrijf zijn algemeen bekend. Ook de roem zijner geleerdheid is door velen verbreid, inzonderheid door zijne stadgenooten en eerste hoogleeraren der Groninger Akademie, Emmius en Huningha. 11. Henricus Smetius. Bijgenaamd a Leda, geboren te Aalst in Vlaanderen, 29 Junij 1536 (niet 1537, zoo als Joecher in v. schrijft). Hij studeerde te Leuven, Rostock en Heidelberg, verwierf zich in 1561 te Bologna de waardigheid van Doctor in de Geneeskunde en werd in 1573 lijfarts van Frederik III, Keurvorst van de Palts. Na het overlijden van dezen vestigde hij zich in Frankrijk, doch keerde onder Johan Casimir naar de Palts terug. Met roem nam hij de betrekking van Hoogleeraar in de Medicijnen eerst te Neustadt aan de Haardt, later te Heidelberg waar; ter laatstgenoemder plaatse is hij 15 Maart {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} 1614 overleden. Vgl. Melch. Adami Vitae Medicor. 421, en J.H. Andreae, de quibusd. Eruditor. luminibus, et Palatinalum et Belgium docendo illustrantibus. (Heidelb. 1774. 4.) I, 26. Laatstgenoemde heeft ook zijn grafschrift medegedeeld in Monumenta Heidelb. continuata, 16. Talrijk zijn de door hem uitgegevene zoo medische als philologische werken. Vgl. hierna, No. 174. 12. Stephanus Sylvius. Eene merkwaardige bijdrage tot het leven van den bekenden Stephanus Sybrandi Sylvius, omstreeks het jaar 1507 te Wijnjeterp in Opsterland geboren. Suffridus Petri, die zijn leven vrij uitvoerig beschrijft, meldt niets van zijn verblijf te Heidelberg, maar zegt: ‘Floruit maxime circa annum Christi 1556.’ Wel was het uit Brucherus bekend dat Sylvius te Heidelberg de doctorale waardigheid had erlangd, maar thans blijkt, dat hij na Februarij 1559 van Leeuwarden naar Groningen, als predikant aan de St. Maartens-Kerk, is vertrokken. Ter laatstgenoemden stede overleed hij in 1567. Nu wordt het duidelijk dat Sylvius, om de vervolgingen van Lindanus te ontgaan, Leeuwarden heeft verlaten en zich naar Heidelberg begeven, dat tijdens zijn verblijf aldaar eerst Regnerus Praedinius te Groningen is overleden (10 April 1559), daarna het onderzoek van Lindanus naar de leer van Stephanus heeft plaats gehad, en deze vervolgens zich te Groningen in de bovengenoemde betrekking heeft gevestigd vóór Junij 1559. Vgl. Charterb. v. Vriesl. III. 468. Suffr. Petri, de Script. Fris. 156-158. Gabbema, Verh. van Leeuwarden, 400 vlg. Oudheden en Gestichten van Vriesland, I. 355. Brucherus, Gesch. der Herv. in Gron. 133. P. Hofstede de Groot, Gesch. der Broederenkerk te {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Gron. 115. E.J. Diest Lorgion, Geschiedenis der Kerkhervorming in Friesland, 30-34. Zijn verblijf te Heidelberg gaf aanleiding tot eene der meest opmerkelijke voorvallen, die wij in de jaarboeken der Universiteit lezen. Als hij naar den doctoralen graad dong, bestond de Godgeleerde Faculteit uit de Hoogleeraren Tilemannus Heshusius en Petrus Boquinus. Beiden namen aan het gevorderde examen deel en verklaarden hem waardig om tot de promotie te worden toegelaten. De stellingen, die hij zou hebben te verdedigen, werden door eerstgemelden godgeleerde ontworpen, doch zij waren zoo ingerigt, dat en de Roomsch-Katholijken en de Zwinglianen zich daardoor beleedigd mogten achten. Sylvius weigerde. Heshusius, verwoed over deze ongehoorde stoutmoedigheid, verlangde de toelating tot de promotie weêr te zien ingetrokken. Doch Boquinus was overtuigd, dat dit met gezonde regtsbeginselen onbestaanbaar was. Zoo was de faculteit niet bij magte een besluit te nemen, en moest de zaak aan de beslissing van den Rector Magnificus worden onderworpen. De edele geneesheer Thomas Erastus bekleedde destijds die betrekking. Hij besliste ten voordeele van Sylvius en zijne uitspraak werd door den Akademischen Senaat volkomen bekrachtigd. Boquinus werd nu als promotor aangewezen en de doctorale graad werd aan Sylvius plechtig toegekend. Vruchteloos waren de pogingen door Heshusius bij de Hooge Regering aangewend, om het genomen besluit te doen vernietigen; op mannelijke wijs verdedigde Erastus bij den Keurvorst de genomene beslissing. Doch de wrok bleef voortleven in de ziel van den wraakgierigen aanklager, en in 1570 trof Erastus de kerkelijke ban. Hij {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} was beschuldigd van zamenspanning met Sylvanus en anderen die van Arianisme verdacht waren. De promotie van Sylvius was het voorspel van de kerkelijke beweging, die den 13 December 1572 met het onthoofden van den ongelukkigen Sylvanus op het marktplein te Heidelberg eindigde. 15. Bernardus Rudolphus. Later predikant te Jemgum, in 1581 door het drijven van Ligarius weggezonden en te Bingum beroepen. Meiners, II. 157. Onder de tijdgenooten van Sylvius en Rudolphus, die in dit zelfde jaar werden ingeschreven door den Rector Johannes Geyselbachius, verdienen opmerking: Vitus Bolantus, J.U.D. Illustr. Princ. Dni Ottonis Henrici a consiliis. Tilemannus Heshusius Vesaliensis Theol. Doct. Caspar Olevianus Trevirensis Jur. Doct. Matthaeus Rychinger Flander Art. Mag. 17. Johannes a Schagen et Buchorn. Cf. van Leeuwen, Batavia Illustrata, 1077. Voor Buchorn leze men: Boekhorst. 20. Eckius Jelsemus. Als vermaarden tijdgenoot vermeld ik hier: Zacharias Ursinus Vratislaviensis. Tweemalen vind ik vermeld Otto ab Hoevel, nobilis Westphalus, illustriss. Friderici Elector, a consiliis. 21. Feyo Seckinge. Zoon van Johan Seckinghe, later gehuwd met Oedt Gayckinga, dochter van Albert Gayckinga te Zuidhorn. Stamboek van den Frieschen Adel, I. 172. II. 110. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} 22. Sixtus a Bottinga. Of Syds van Botnia, zoon van Jarich van Botnia en N. Stenstera, gehuwd in 1571 met Teth Douwesd. Douma van Oenema, Grietman van Wijmbritseradeel, stierf 20 Maart 1615. Vgl. Te Water, Verbond der Edelen, II. 270. Stamboek, I. 45. II. 40. 27. Lambertus Pithopaeus. Eigenlijk Lambertus Ludolphus Helmius Pithopaeus, geboren te Deventer in 1535, in 1563 docent aan het Paedagogium te Heidelberg, in 1565 Professor Latinae Linguae. Gelijktijdig met Smetius hield hij den roem der school te Neustadt staande, en met dezen keerde hij naar Heidelberg terug. Hij overleed in 1596. Vele bouwstoffen voor zijn leven vindt men in Melch. Adami Vit. Philosoph. 190. Wund, Facult. Philos. Heidelb. Memorabilia, II. 36 vlg. Andreae, de quibusd. erudit. luminib. I. 14 vlg. Schwab, Syllab. Rector. Magnif. Univ. Heidelb. I. 145 vlg. Flad, Tentamina prima de statu literario et eruditis, qui in Palatinatu floruerunt. (Heidelb. 1761) 21. Saxii Onomastic. III. 651. Hautz, Lycei Heidelbergensis origines et progressus (Heidelb. 1846) 91-97, 108-110. 119. Dezelfde, Geschichte der Neckarschule in Heidelberg. (Ald. 1849.) Dezelfde, Die erste Gelehrtenschule reformirter Glaubenbekenntnissen in Deutschland. (Ald. 1855) 5-12. 19. 27-33. 39. 42. 46. 30. Franciscus Unia. Waarschijnlijk de zoon van Ritscke van Unia, die later Drost van Genemuiden was en Margaretha van der Marck. Dat hij ongehuwd gestorven is, leert ons het Stamboek van den Frieschen Adel, I. 385. Vgl. II. 267. Hoe komt de zoon van den ijverigen katholijk en koningsgezinde te Heidelberg? {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} 32. Hubertus Sturmius. Belangrijk mag deze aanwijzing genoemd worden, omdat betrekkelijk weinig van den Leidschen Hoogleeraar Hubertus Sturmius bekend is. Dat hij te Heidelberg onder Zanchius, Ursinus, Boquinus en Tremellius studeerde, wisten wij uit Meursius, Athen. Bat. 257. Maar wanneer? Paquot (Mémoires, VII. 255) teekent bij het jaar 1578 aan: ‘Il ne put étudier à Heidelberg au delà de cette année, les professeurs Calvinistes en ayant été chassés pour faire place aux Luthériens.’ 33. Taco Hemstra. Heerschip van Kimswert, gehuwd met Jelst van Bonga, stierf in 1617. Het Latijnsche grafschrift op hen beiden is nog in de kerk te Kimswert aanwezig, en luidt aldus: Heic Taco, quem noris, Hemstra est situs, heic cubat uxor Gellia Bonga, fide carus uterque Deo. Moribus hic placidis fuit, haec quoque moribus iisdem Atque bono clarus stemmate uterque fuit. Vixit uterque Deo dum vixit, at inde senecta Aret uterque gravis, mox nece uterque cadit. Sic sit vita tibi, ut, cum mors venit aspera, mortem Non timeas, constans sed moriare fide. Frisia Nobilis, 141. In een gedicht van Gellius Snecanus, ald. 154, wordengen oemd ‘- Taco et Feyo: quo stemmate ab Heemstra Jure sodalitii commemorare decet.’ 34. Sixtus Galama. Moet wel Sicke van Galama zijn, de zoon van {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Tonis van Galama en Cnier Douwerd. van Jousma, Stamb. I. 118. Dat hij in den krijg is omgekomen, lezen wij ald. II. 76. 35. Laurentius Vomelius Stapert. Waarschijnlijk de zoon van den beroemden Frieschen regtsgeleerden Cyprianus Vomelius a Stapert, die destijds lid van het Rijkskamergerigt te Spiers was. Van hem zegt Suffr. Petri, de Script. Frisiae, p. 373: ‘Uxorem habuit Sibricam filiam Marci Sicconis, celeberrimi per Frisiam Capitanei. Ex qua filium procreavit Laurentium Vomelium a Stapert, J.U. Doctorem et Judicii Imperialis Camerae advocatum et procuratorem, cujus insigni diligentia, industria ac fide, multi Principes, multae provinciae ac civitates longe lateque toto imperio nituntur.’ 37. Menso Alting. Den 9 November 1541 te Eelde geboren en te Keulen onderwezen, ging hij tot de partij der Hervorming over, studeerde te Heidelberg en werd aldaar als predikant toegelaten in 1566. Vgl. behalve zijn leven door Ubbo Emmius beschreven, de werken aangehaald bij Roijaards, Geschiedenis der Hervorming in Utrecht, 229. Geen wonder, dat hij bij Tjaden, Das gelehrte Ostfriesland, II. 338, ‘in der That einer der Stifter der hierländischen Unruhen’ heet. Hij was de zoon van den Groninger gezworene Rudolf Alting en had zeven zonen, die allen in de geschiedenis van Oostfriesland en de Palts bekend zijn. Den 7 October 1612 is hij overleden en in de Groote Kerk te Emden begraven. 38. Oliverius Bockius. Reeds den 9 October 1562 was hij, onder den Decanus Boquinus, onder de studenten der Godgeleerdheid {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} opgenomen. Hij was de eerste Rector van het Heidelberger Paedagogium. De Fasti der Hoogeschool leveren merkwaardige bouwstoffen voor eene geschiedenis zijner werkzaamheden; in vele opzigten stond hij boven zijne tijdgenooten, en daarom had hij met de leden der philosophische Faculteit een zwaren strijd te verduren. Intusschen kan men over hem vgl. Alting, en Miegii Monument. pietatis (Frf. 1701. 4.) 194. Quir. Reuteri Jubilaeus primus Collegii Sapientiae Heidelb. (1606. 4.) 162. J.H. Andreae, Conatus historico-literarius de illustri Gymnasio Heidelbergensi, (Ald. 1764. 4.) 10 vlg. Dezelfde, de quibusdam Eruditor. luminib. 1. 15 vlg. Hautz, Lycei Heidelb. origines, 97, 116, 118, 120, 122. Dezelfde, die erste Gelehrtenschule, 3-18, 23, 50-57, achter welk werkje ook het geheele bezwaarschrift der Artisten-Faculteit is afgedrukt. Eene merkwaardige bijdrage tot het leven van Olivier Bock levert de Historie ende geschiedenissen van de verraderlijcke ghevanghenisse der vromer ende godtsaligher mannen, Christophori Fabritii, Dienaer des Godtlijcken woordts binnen Antwerpen, ende Oliverii Bockij, Professeur der Latijnscher sprake in de hooge ende vermaerde schole van Heydelbergh. Hantw. 1582. 12. Vgl. Serrure, Vaderl. Mus. IV. 291. 39. Martinus Lydius. Het was bekend, dat hij achtereenvolgens te Ilfeld in het Stolbergsche, te Tubingen en te Heidelberg onderrigt genoot. Onjuist is evenwel het berigt in het Alg. Biogr. Woordenb., dat hij, na te Ilfeld onderwezen te zijn, zijne letteroefeningen te Tubingen onder het opzigt van Michael Neander voortzettede; want Neander was Rector te Ilfeld en heeft zich nooit te Tubingen gevestigd: daar was Martinus Crusius de leidsman van {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Lydius. Te Heidelberg is hij korten tijd na zijne aankomst onder de leeraren van het Collegium Sapientiae opgenomen; toch zal hij nog wel eenigen tijd de voorlezingen van Zacharias Ursinus en andere beroemde mannen hebben bijgewoond. 40. Johannes Folkersheimer. Bij Schwab, 128: Dolkersheimer. Ook David Pareus werd in dit jaar ingeschreven. 46. Casparus Gent. Caspar van Gent werd in 1574 predikant te Ridderkerk, vanwaar hij in het volgende jaar naar Leiden vertrok. De betrekking van eersten hoogleeraar in de Hebreeuwsche taal, waartoe hij benoemd was, schijnt hij slechts korten tijd te hebben waargenomen, daar zij reeds in Julij van laatstgenoemd jaar aan Hermanus Renecherus werd opgedragen. Siegenbeek, Gesch. d. Leijdsche Hoogesch. II. Toev. en Bijl. 55. De gissing, in het Alg. Biogr. Woordenb. d. Nederl. in v. voorgedragen, dat hij van Gent in Vlaanderen afkomstig was, wordt door ons Album, dat hem een Geldersman noemt, weêrsproken; waarschijnlijk alzoo wordt Gent in Over-Betuwe door dezen naam aangewezen. In het Leidsche passieboekje wordt hij vermeld als predikant te Brugge in 1579. Vgl. Janssen, Kerkhervorming te Brugge, II. 287, 328. 47. Jacobus Commelinus. Hij was een broeder van den Heidelbergschen boekdrukker Hieronymus Commelinus. Uit den bundel gedichten, dien hij in 1568 in het licht zond, was reeds bekend, dat hij te Gent was geboren. 48. Johannes Nicasius. Later predikant te Appingadam; bij Brucherus vind {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} ik hem echter als zoodanig niet vermeld. Hij was voorzitter van de eerste Kerkvergadering in Drenthe, die 11 September 1600 gehouden werd. Vgl. Magnin, Kerkelijke Geschiedenis van Drenthe, 197. 49. Oricus Doyhemius. Bij Schwab, 128: Doyheimer. Zie hier het bewijs, dat de Raadsheer in den Hove van Friesland, in de Naamlijst als Diderik vermeld, Orick of Orck heette. De gissing, in het Stamboek, II. 6 voorgesteld, is nu volkomen bevestigd. Is hij 5 September 1549 met Lysbeth Nicolai gehuwd, zoo moet de onze wel hun oudste kind geweest zijn. Hij zelf trouwde Doedt Hesfeld van Aysma, en was de vader van Orck van Doyem, die later voorkomt, N. 366. 53. Hayco de Nantzum. Een Wijlcko de Nantzum vind ik bij Westendorp, t.a. pl. 63. 54. Jibbo Aldrynga. Bij Schwab, 128: Ibbo. Een Jonkheer Jebbo Aldringa, schepper van het Aduarder Zylvest, komt voor bij Feith, Archief (1634) IV. 22. 28. De onze is welligt degeen, die, Heer tot Feerwerd en Ezinghe, Franscke van Canninghe, wed. Rengers huwde. Stamb. I. 76. 55. Henricus Artopaeus. Waarschijnlijk een broeder van den bekenden Rudolphus Artopaeus, die eveneens te Emden geboren was. Zie N. 141 der lijst van Genève. 56. Wolbertus Teleconius. Bij Schwab, 128, wordt gelezen Telecomius. 57. Gisbertus Ens. Zijn zoon Joh. Gisberti komt voor als predikant te {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Foudgum c.a. bij Columba, 98. Ontwijfelbaar wordt door deze aanteekening de emendatie bij N. 28 der lijst van Genève voorgedragen. 58. Menelaus Ompteda. Zijn grootvader, Menold Ompteda, gehuwd met Rencke Aulsema, komt voor bij Feith, Archief, II. 137. 59. Hermannus Boningius. Bij Schwab, 128, heet hij Bonnigius. 60. Rembartus Aelzema. Bij Schwab, 128, leest men Aeckema. 63. Mauricius Frese. Bij Schwab, 128, wordt hij Fresse genoemd. Ongetwijfeld uit Oostfriesland. Uit hetzelfde geslacht was afkomstig de bekende Regtsgeleerde Nicolaus Gerlach von Freese, die lid van het Rijkskamergerigt te Spiers werd, alsmede Johann Conrad Freese, Kön. Preuss. Kriegs-Commissär in 1796. 64. Habbo Aldringa. Een Habbo Aldringa komt in het midden der 16e eeuw voor bij Tjaden, Gelehrtes Ostfriesl. I. 223. Ook de hier vermelde zal wel behoord hebben tot het geslacht von Nesse. Rector was in dit jaar 1567, Sigismundus Melanchton Brettensis, Philos. et Medic. Doct. et Prof. 65. Mello Froma. Tedde Froma, Jacob Froma, Ballo Froma, worden vermeld op de naamlijsten van slagtoffers der beroerten bij Westendorp, t.a. pl. 48, 54, 63. Ook in Feith's Archief komen verschillende personen van dat geslacht voor. 66. Nicolaus Cater. Bij Schwab, 129, heet hij Crater. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} 67. Petrus ab Alst. Reeds in het volgende jaar is hij tot Hoogleeraar in de regten te Heidelberg benoemd, welke betrekking hij tot 1577 bekleed heeft. Hem was het onderwijs der Instituten opgedragen, terwijl Bertholdus Redlich den Codex, Nicolaus Dobbinus de Pandecten verklaarde. In 1573 trad Hugo Donellus te Heidelberg als opvolger van den overleden' Redlich op. Vgl. Acta Seculorum Sacror. Acad. Heidelb. (Heidelb. 1787. 4.) 237. In 1568 was hij ook tot J.U.D. bevorderd, blijkens de Annal. MSS. IX. 61. Uit diezelfde Annales (XI. 39 v.) lezen wij aangaande zijn vertrek in 1577 het volgende. ‘D. Rector monebat Senatum sibi D. Petrum Alostanum significasse, quod cogitet, rebus suis ita ferentibus, hinc discedere et posthac inservire Illustr. Principis Electoris sanctae memoriae viduae.’ Zie Wundt, de origine et progressu Facultatis Juridicae in Academia Heidelbergensi, IV. (Heidelb. 1781) 15. 68. Bartholomaeus Mercator. Hij was de zoon van den beroemden aardrijkskundige Gerard Mercator, en, toen hij te Heidelberg kwam, 27 jaren oud. Reeds vroeger had hij zich bekend gemaakt door zijne Notae in Sphaeram, te Keulen in 1563 uitgegeven. Hij overleed reeds in 1568. 72. Jelgerius Feytzma. Bij Schwab, 129, Jielgerius Feytzma geheeten, was de zoon van Hessel van Feitsma, van wien Te Water spreekt, II. 395. III. 529, en van Habel van Offenhuizen. Beide ouders overleefden hem. Zie voorts over hem Frisia Nobilis, 101. Scheltema, Staatk. Nederl. I. 349. Stamboek van den Frieschen Adel, I. 114. II. 74. Sminia, Naaml. der Grietm. 115. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} 73. Valerius Hannya. Door Schwab, 129, Fallerius Hannya genoemd; Valerius schijnt eene vertolking van Gale te zijn. Vgl. Stamb. van den Fr. Adel, I. 143. Te Water, II. 447. 74. Gerardus Teethlum. Wij vinden hem vermeld als echtgenoot van Ansk van Auckema, Stamb. v.d. Fr. Adel, I. 28. 75. Johannes Bramius. Welligt dezelfde Dr. Joannes Bramius, die voorkomt bij Feith, Archief, III. 167. Zie hieronder op N. 175. Joannes Bramsche. Misschien een zoon van Thomas Bramius, die in de eerste helft der zestiende eeuw predikant te Emden was. Meiners, I. 218. 77. Alardus Franekeranus. Bij Schwab, 129, Allardus Franckan geheeten, was welligt een zoon van Henricus Alardus of Allardus, die onder de onderteekenaars van het Verbond der Edelen voorkomt. Deze woonde te Leeuwarden. Te Water, II. 147. 79. Petrus Wesembecius. Deze beroemde regtsgeleerde was 5 Mei 1546 te Antwerpen geboren en is den 27 Augustus 1603 te Coburg overleden. Hij heeft te Jena (1579), Wittenberg (1587) en Altorf (1591) het Hoogleeraarsambt bekleed. Nergens is tot hiertoe over zijn leven, invloed en geschriften op voldoende wijs gehandeld. Intusschen vergelijke men Britz, Hist. de Droit Belgique, I. 106. Op de Bibliotheek te Wiesbaden heb ik zijne zeldzame Oratio de Waldensibus et Albigensibus Christianis (Genae 1585. 4.) aangetroffen. Over zijn gezag zie men Haalschner, Preussisches Strafrecht, I. 168. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} 82. Gerlacius Capelle. Uit Nyhoff's mededeelingen in de Geld. Volks-Alm. van 1852 was het reeds bekend dat Gerlach van der Capellen, in 1543 te Zutphen geboren, achtervolgens te Bourges, Genève, Basel en Heidelberg studeerde, terwijl hij later nog eenige Italiaansche Hoogescholen bezocht. Toch heb ik te vergeefs zijn naam in het Livre des Recteurs gezocht. Bij Schwab, 130, vind ik nog vermeld den door mij niet opgemerkten: Cornelius Taymon Gandaviensis. 83. Johannes Petreius Groninganus. Waarschijnlijk een Oostfries, gelijktijdig ingeschreven met Johannes Sibesz Oldershemius, bij Schwab, 130, Sibertz. 84. Hesselus ab Hannia. Zoon van Watze van Hania te Jorwerd en Ydt Gratinga. Hij huwde Wick Wybrensd. van Hermana en overleed in 1584. Zie Stamboek, I. 142. 87. Hieronymus Verrutius. Bij Schwab, 131, Verutius geheeten. Later Syndicus der Ommelanden (1575), Feith, Archief, II. 372. Hij was J.U.D. Ald. II. 383, 384. Den 26 September 1600 komt hij daar voor de laatste maal voor. Het Register levert zeer gewigtige bouwstoffen voor zijne biographie. Hij overleed in Oldehove te Leeuwarden 3 December 1601. Over zijne beide echtgenooten en kinderen vgl. Stamb. I. 31. Bij Suffr. Petri, die zijn leven tot het jaar 1592 beschreef, komt het een en ander voor omtrent zijne studiën te Douay, Bourges, Basel, Rostock en Kopenhagen, maar wordt Heidelberg niet genoemd. Uit ons Album blijkt, dat hij van den in 1562 onderno- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} men wetenschappelijke reis in 1568 nog niet was teruggekeerd. 88. Johannes Draber. Bij Schwab, 131, wordt hij Traber genoemd. 89. Andreas Bacherus. Zeker dezelfde, die in de Pieterskerk te Leyden begraven ligt, waar hij in den ouderdom van 70 jaren, in December 1616 overleed. Hij was te Poperinghe geboren, achttien jaren lang lijfarts der Hertogen van Brunswijk, en werd onder de uitstekendste geneesheeren van zijn' tijd gerangschikt. 90. Everardus Oisteranus de Brunckhorst. Schwab, 131, noemt hem Brunskhorst. Zijn vader hield destijds nog te Deventer verblijf en is eerst in het volgende jaar naar Keulen vertrokken. Revius maakt van zijne studie te Heidelberg in het geheel geen gewag. Maar wat beteekent hier het Oisteranus? En wie was Eberhardus Bornhorst, op het jaar 1585 onder N. 222 vermeld? 94. Petrus Teetlum. Bij Schwab, 131, staat Teetlun. Over het geslacht vgl. Stamb. II. Nalez. 4-6. - Hij was een zoon van Pieter van Teetlum, en huwde Jodoca van Aytta. Hunne dochter Cnier trouwde Viglius van Aytta, neef van den beroemden regtsgeleerde. 97. Bernhardus Johannes. In de Acta Facultat. Philos. a. 1567, vond ik aangeteekend: ‘d. 6 m. Decembr. promotus Bernardus Johannes Groningensis Frisius.’ 100. Johannes ab Oldenbarnefelt. Opmerkelijk is het dat Schwab, die onder de ‘nobiles et praecipui’ bijna alle Friezen heeft gerang- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} schikt, van Johan van Oldenbarnevelt volstrekt geen gewag maakt. De schrijver der Historie van het leven en sterven van Heer Johan van Oldenbarnevelt (s.l. 1648. 4) maakt van zijn verblijf te Heidelberg uitvoerig melding. ‘In den jare 66. en 67. (zegt hij, bl. 5.) heeft hy sijne studien eerst tot Leuven, ende daer na tot Bourges in Vranckrijck vervolgt. Ende door het opstaen van de tweede Civile oorlog in Vranckrijck in 't eynde van den voorsz. jare 67. is hy gedwongen met veel andere Studenten uyt Vranckrijck te trecken, door het hartochdom ende Graefschap van Borgondien ende Besanson, het Graefschap van Montpelgart, ende een partije van Switserlandt, tot op Basel; van daer zijnde den Rijn afgevaren na Colen, heeft hy aldaar eenen tijdt lanck sijne studien vervolgt. Ende van nieus ordre ende provisie ontfangen hebbende, is gereyst na Heydelberch, om aldaar sijn studium Juris te continueren, ende oock de rechte fundamenten van de ware Christelijcke Religie, gereformeert van de Tyrannije, Afgoderije ende Ketterije des Pausdoms, nader te verstaen. In den jare 68. tot Heydelberch ten eynde voorsz wesende, ende uyt verscheyden disputen onder den Theologanten aldaer, ende die schriften van vele oude en levende Doctoren, verstaende het gevoelen van Godes eeuwige Praedestinatie niet eenparich te wesen, ende dat so wel voor d' eene als d' andere opinie, verscheyden passagien van de Heylige Schrifture, ende het gevoelen van de Godtvruchtigste, vermaerde, ende geleerde oude ende nieuwe Theologanten ende Scribenten, met hare redenen ende consideratien geallegeert werden, ende hem daer inne een tijdt lanck niet weynich bekommert bevonden hebbende, begonde te overdencken dat hy in {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} sijn oude Groot-vaders Claes van Olden-Barnevelts sterfhuys aen het binnenste van de voorhuys-deur, van zijn Groot-moeder, weduwe van Reynier van Olden-Barnevelt, gevonden hadde een bordeken, daer inne met seer groote letteren geschreven stond: ‘Nil scire tutissima fides,’ ende terwijlen 't selve was geschreven ten tijde als Luther de reformatie by de hand genomen hadde, viel hem in dat het verstant van 't voorseyde schrift moeste wesen, van dese hooge ende misterieuse materie van Godes eeuwige Praedestinatie, daer op hy in den voorsz. jare resolveerde hem met het ondersoeck van de selve materie niet meer te willen quellen, maer simpelijck te gelooven, dat alle geloovige Christenen ende hare kinderen, van God den Heeren uyt genaden verkoren, ende geschapen worden ter saligheyd, deur de verdiensten ende voldoeninge voor onse zonden, van onsen Heyland ende Saligmaker Jesum Christum. Voor reden stellende, dat na dien God de Heer almachtig, de genade aen de oprechte Christenen doet, dat sy gelooven datter geen saligheyd en is dan deur sijne genade, de voorsz. verdieninge ende voldoeninge, ende dat men vastelijck vertrout, dat God de Heer zulcken genade ten uytersten sal continueren; Ende of sulk een Christen-mensch door ongeloof ende andere grove sonden hem ontginck, dat God de Heere hem in 't selve ofte andere grove sonden niet en sal laten versmoren, maer genadelijcken bekeeren tot leetwesen ende volhardinge in den voorsz. geloove brengen. In 't welck geloof ende gevoelen hy alsdoen resolveerde te leven ende te sterven: ende vondt hem by de Doctoren ende Professoren Theologiae, Zanchium, ende Boequinum, mitsgaders den vermaersten Predicant Olevianum, haerluyden te kennen gevende {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} sijne voorsz. voorgaende bekommeringe, ende eyndelijke resolutie: vragende: of hy daer mede niet en behoorde hem te genoegen ende gerust te stellen? Sij hebben hem geantwoort, dat hy hem met dat gevoele wel mochte gerust houden. In 't selve gevoelen heeft hy omtrent vijftich jaren gestaen, ende is daer inne van tijdt tot tijdt bevesticht, sonderlinge uyt dien hij 't sedert dickwijls verstaen hadde, dat het scherp ondersoeck van dit hoog ende mysterieus werck Godes, uyt de Reprobatie, ofte damnante Praedestinatie, ende saecke tot sulcke vertwijffelinge ende desperatie gebracht wert, dat sommige ouders, uyt het naturel ofte actien van hare kinderen, hebben onderstaen te oordeelen, het een ter saligheyt, ende 't ander ter verdoemenisse gepraedestineert te wesen, dat andere hen selven despreratelijck gehouden hebben ter verdoemenisse gepraedestineert ende gedamneert te wesen, ende zonder andere onderrichtinge te willen plaetse geven, desperatelijck in sulcke opinie gestorven sijn, daer van bedroeffelijcke exempelen haer, van tijdt tot tijdt, openbaren.’ 101. Jacobus Kimmendonck Kempensis. Schwab, Syllabus Rectorum in Univers. Heidelbergensi, I. 133, maakt van deze inschrijving melding, doch schrijft ten onregte: Kampensis. Dezelfde fout komt voor bij Andreae, de luminibus quibusd. erudit. I. 16. Op het grafschrift van den voortreffelijken man, dat medegedeeld wordt door Adami, Apograph. Monument. Heidelb. heet hij zeer juist: ‘Jac. Kimedoncius Kempius.’ 106. Titus Acronius. Waarschijnlijk een zoon van Bernardus Acronius, predikant te Jarsum nabij Embden. Ruurd en Joannes Acronius waren zijne broeders. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} 110. Theodorus Vogelsanck. Zoon van Gerrit Dirks Foegelsangh van Oosterwierum. Hij werd J.U.D., en in of vóór 1577 Lid der Staten van Friesland voor Westergoo. Over zijn leven en bedrijf, waarvan Winsemius dikwijls gewaagt, vgl. Stamb. v.d. Fr. Adel, II. 241. Hij huwde Rinck Broersma, en leefde nog 20 Junij 1590, toen hij zich te Hasselt als gedeputeerde ophield. Waarschijnlijk is hij dus niet oud geworden. Zie Stamb. I. 352. 111. Petrus van Harinxma. Zoon van Homme van Harinxma, vertrok van hier naar Genève, waar hij in den ouderdom van 19 jaren overleed. Stamb. v.d. Fr. Adel, I. 151. II. 94. 114. Ludovicus Perezius. Den 10 Junij 1610 werd als student te Leyden ingeschreven Ludovicus Perezius, oud 54 jaren. Dit verklaart ook de bijvoeging: ‘iniuratus propter aetatem’ in het Heidelbergsche Album: hij had dus in 1569 slechts den ouderdom van 13 jaren bereikt. 115. Martinus Perezius. Beiden, zoo wel Ludovicus als Martinus schijnen zonen geweest te zijn van Marcus Perezius en Ursula Lopes. Op de aanwijzing van beide kinderen was reeds 21 Aug. 1567 groot geld gesteld. Vgl. Schultz Jacobi, Ned. Archief voor Kerkel. Gesch. IV. 150. 118 en 119. Caspar et Philippus a Swindern. Deze aanteekening is daarom vooral belangrijk, omdat zij bewijst, dat werkelijk de familie van Swinderen reeds in het midden der zestiende eeuw te Groningen was gevestigd, dat nog betwijfeld werd door den Hoogleeraar Th. van Swinderen, Geslachtlijst van de familie van Swinderen. (Gron. 1850). 63. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} 122. Tjalling Syxma. Zoon van Douwe van Andla genaamd van Sixma en Banck van Popma. In 1580 werd hij Grietman van Barradeel, ook hopman onder Douwe van Grovestins. Hij overleed in 1599. Bij Ydschke van Hottinga liet hij drie kinderen na. Stamb. I. 360. II. 251. v. Sminia, Naamlijst, 213. 125. Leo Juckema. Zoon van Werp van Juckema en Anna van Mockema. In 1585 werd hij Raadsheer in den Hove van Friesland. Hij huwde Tiet van Burmania. Stamb. I. 236. II. 160. 126. Sixtus Scheltema. Deze Sybeth van Scheltema was de zoon van Schelte van Scheltema en Ursel Herckema. Hij huwde Bauck van Douma van Anjum. Vgl. Te Water, Verbond der Edelen, III. 289. Stamb. I. 318. II. 214. 127. Sibrandus Camminga. Zoon van Frans van Cammingha en Teth van Stenstera. In 1578 werd hij Grietman van Leeuwarderadeel. Hij huwde Catharina van Donia en overleed in 1597, te Leeuwarden. Vgl. Stamb. I. 75. Sminia, Naamlijst, 26. Van der Aa, Woordenb. III. 48. 129. Gelmerus Canter. Blijkbaar een kleinzoon van den beroemden Staatsman Jelmer Canter, die ten tijde van Keizer Maximiliaan grooten invloed op de gebeurtenissen te Groningen oefende. 132. Rembartus Horaeus. Vgl. over zijne betrekking tot den beroemden Nicolaus Vigelius, Suffr. Petri, de Scriptorib. Frisiae, p. 453. G. de Wal, de Clar. Fris. JCtis, Adnot. 120. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} 133. Johannes Dorrius. Belangrijke aanwijzing betreffende dezen talentvollen staatsman, wien zoo talrijke zendingen werden opgedragen en die bij elke gelegenheid de belangen van Overijssel in het hachelijkste tijdsgewricht met uitstekende zorg behartigde. Gewigtige bronnen voor de geschiedenis van zijn leven in het Archief van Kampen aanwezig zijn thans vermeld in het voortreffelijke Register, N. 2569, 2573, 2591, 2622, 2658, 2677, 2681, 2724, 2731. Zie voorts Overijss. Alm. van Oudh. en Lett. 1847. 102 vlg. Over zijne letterkundige verdiensten vgl. Hoeufft, Parn. Lat. Belg. 71. 136. Alardus Auletius. Zie N. 76 in de lijst van Genève en de aanteekening aldaar. 141. Arnoldus ab Haersolte. De plaats, waar deze scherpzinnige regtsgeleerde gestudeerd heeft, was tot heden onbekend. Zijn vader was Johan van Haersolte van Haerst, zijne moeder eene bloedverwante van dezen, Christina van Haersolte. Onjuist is alzoo het berigt in het Biogr. Woordenb. der Nederl. II. 62, dat hij met zijne broeders den moederlijken geslachtnaam aannam. Zie voorts Vriemoet, Athen. Fris. LXXXV vlg. 145. Melchior Amsweer. Zoon van Aylko van Amsweer en broeder van Doede. Met Melchior Clant verkondigde hij het Evangelie te Antwerpen, waar hij de Luthersche gemeente bediende, zeer aangenaam bij Aldegonde en anderen, die den geleerden edelman onderhoud en bescherming verleende. Naderhand begaf hij zich naar Friesland bij graaf Willem en van daar naar Dordrecht, waar hij, {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} naauwelijks dertig jaren oud, tijdens hij een bezoek bij Joh. van der Myle aflegde, overleed. Hij hield veel van Melanchthon. Westendorp, t.a. pl. 62, 66. 148. Cornelius Bombergus. Onder de chiefz des Consistoires komt hij voor bij Schultz Jacobi, in het Ned. Archief van Kerk. Gesch. IV. 150. Met zijne vrouw Clementia Schotti was hij reeds vóór zijn verblijf te Heidelberg (21 Febr. 1568) ingedaagd. Ook op de naamlijst der Calvinisten te Antwerpen (Ald. 158) vinden wij: ‘Cornelius van Bomberge, fils Daniel.’ Later vinden wij hem nog als student te Leiden vermeld. 149. Volkerus Westerwolt. Hij werd Regent van het Collegie op de Cellebroedersgracht te Leyden in 1579, doch in 1588 eervol ontslagen. Daarop is tot het bouwen van het Staten-Collegie besloten. Siegenbeek, II. 150, 151. 150. Arnoldus Westerwolt. Vgl. de aanteekening op N. 4 van de lijst van Genève. 151. Hermannus Sidereus. De eerste uit dit geslacht, die mij ergens is voorgekomen. Waar hij den graad van Doctor erlangde, is mij niet bekend; waarschijnlijk te Padua, daar toch was de gelijktijdige promotie in Wijsbegeerte en Geneeskunde gebruikelijk. 152. Ludovicus Casembrotius. Onder de zonen van den beroemden Leonardus de Casembroot van Brugge vind ik dezen niet vermeld. 153. Johannes Bacherius. Welligt bloedverwant van den beroemden Gentschen kerkredenaar en dichter Petrus Bacherius, heftigen tegenstander der Hervorming. Zie Hoeufft, Parn. Lat. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Belg. 31. Ook Andreas Bacherus was uit Poperinghe. Zie boven N. 89 der Heidelb. lijst. 154. Egbert Coiter. Vele leden uit het geslacht der Koyters, die in de 16e eeuw leefden, vindt men vermeld bij Feith, Register, VI. 289. Welligt was deze een jongere broeder van den beroemden geneesheer. 160. Eppo Hayonis. Een Ebe Hayens (1560) komt voor bij Feith, Archief, II. 176. 163. Jacobus Barlaeus. Hij was de zoon van Lambertus Barlaeus, den ouden, broeder van Caspar Barlaeus den ouden en Melchior Barlaeus den latijnschen dichter. Ook laatstgenoemde was te Antwerpen geboren. Onze Jacobus werd eerst praeceptor der tweede klasse aan de Latijnsche School te Leiden, later Rector van het Gymnasium te Brielle. Zie Hoeufft, Parn. Lat. Belg. 48. 164. Basilius Ludolphus Pithopaeus. Zoon van den beroemden Lambertus Daventriensis. 166. Otto Calandt. Men leze: Otto Clant. 169. Carolus Agricola. Hij was predikant te Rijnsburg 1592-1624. Soerman, 59. 170. Jacobus Bernuius. Tot hetzelfde geslacht behoorde Ferdinand de Bernuy, eerste Drossaard van Breda, door Prins Maurits na de overrompeling aangesteld, wiens zoon Hieronymus het wapenfeit in een latijnsch heldendicht bezong. Zie Hoeufft, Parn. Lat. Belg. 121. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} 171. Johannes Meranus. In de naamlijst der Calvinisten te Antwerpen, Kist en Roijaards, Ned. Arch. voor Kerk. Gesch. IV. 159, vinden wij vermeld: ‘Henrick van der Mere, fils de celluy qui a donné 200 L. de groz pour faire la maison des orphelins du Consistoire.’ 172. Bernardus Ten Brocke. Eene niet onbelangrijke bijzonderheid voor het leven van dezen beroemden natuurvorscher leeren ons de Acta der Philosophische Faculteit kennen: ‘A. 1572 d. 6 m. Decembri promotus Bernardus ten Brock Steinwykensis Frisius.’ Dus heeft hij nog zeven jaren zich op verschillende Universiteiten geoefend, alvorens naar den graad van Medicinae Doctor te Padua te dingen. Vgl. Brandt, Beschrijving en Lof der Stad Enkhuizen, achter zijne Historie van Enkhuizen, 25-29. Ten Brocke was Stads-Doctor aldaar, liet zich niet overhalen om te Leyden het Professoraat in de Kruidkunde te aanvaarden en verzamelde een kabinet van merkwaardigheden, dat door Hugo de Groot ‘Thesaurus, orbis totius compendium, Arca Universi’ genoemd wordt (Poemat. 221). ‘Dat hij te Padua, Doctor der Philosophie en Medicijnen, met den titel van Protonotarius vereerd werd, is minder vreemd’, schrijft Collot d'Escury, Hollands Roem, VII. 304, ‘maar dat hij van den Keizer den titel van Comes Palatinus ontving, is mogelijk meer buitengewoon te achten.’ Doch het woord Protonotarius of Prototabellio duidt niet op een eeretitel, maar op een ambt bij de Universiteit of hare kanselarij. Niet zelden wordt hij Paludanus genoemd, b.v. in een brief van Car. Clusius aan Jo. Vivianus, mede- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} gedeeld door Serrure, in zijn Vaderlandsch Museum, IV. (Gent 1861) 250. 173. Henricus Corputius. Zoon van Mr. Johan van den Corput en Anthonia Montens, geboren 26 Mei 1536, zwager van den volgenden Henricus Smetius. Vgl. over zijn leven Schotel, Kerkelijk Dordrecht, I. 151 vlg. 174. Henricus Smetius. Gehuwd met Johanna van den Corput. Zijne schoonmoeder vergezelde hem naar Heidelberg, waar zij 31 Julij 1578 overleed. Schotel, Kerkelijk Dordrecht, I. 153. 175. Joannes Bramsche. Waarschijnlijk een Groninger, uit het geslacht van Johan Braemsche, vermeld bij Feith, Archief, I. 321. 323. Kan hij ook dezelfde zijn als Dr. Joh. Braems, wiens weduwe de huiszittenarmen te Groningen in 1594 zoo mild begiftigde? 177. Franciscus Baudius. Zeker een oudere broeder van Dominicus Baudius, die wel te Genève maar niet te Heidelberg studeerde. Zie N. 79 van de lijst van Genève. De vader heette ook Dominicus, de moeder Maria Heems. 178. Johannes Servilius. Het schijnt wel, dat Dr. Knaap zich op eene reis door Duitschland te Heidelberg in het Album liet inschrijven. Vandaar dat hij ook Antverpianus heet naar zijne toenmalige woonplaats, hoewel hij in het gebied van Looz (volgens anderen te Gelder) was geboren. 180. Ieppius ab Heringa. Epe van Heringa. Zie Stamb. I. 81. Hij was de zoon van Sascker van Heringa, die in 1532 trouwde Hil {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Binnertsd. van Aebinga en in 1560 Burgemeester van Groningen was; hij stierf in 1607. 181. Carolus Utenhovius. Utenhove was reeds geen jongeling meer, toen hij Heidelberg bezocht. Van zijn verblijf aldaar vinden wij bij Adamus, Foppens en Hoeufft geen gewag gemaakt. Hij is te Keulen den 31 Augustus 1600, in den ouderdom van vier en zestig jaren, overleden. Zoowel het epitaphium, dat hij voor zich zelven bestemd had, als het grafschrift, dat Guil. Fabricius te Keulen op de zerk liet beitelen, deelt Serrure mede, Vaderl. Mus. IV. 274. Deze zegt wel, dat hij zijne studiën te Gent aanving en te Parijs voltooide, doch maakt van zijn verblijf te Heidelberg geen melding. 186. Everhardus Alting. Vgl. N. 48 van de lijst van Genève. Waarschijnlijk is hij meer dan drie jaren te Heidelberg gebleven, om zich op de regtswetenschap toe te leggen, juist gedurende het tijdvak, dat Hugo Donellus daar onderwees. 188. Mauritius Princeps Uraniae. De geheele bladzijde der Matricula, waarop de naam van Prins Maurits te lezen staat, is afgedrukt bij Peerlkamp, Oratio de perpetua, quae Academiae Leidensi cum gente Arausiaca intercessit, necessitudine, spectata praecipue in studiis Principum, p. 41 der kwarto-uitg. Daaruit blijkt, dat gelijktijdig met de Nassausche Vorsten werden ingeschreven de vier Graven van den Berg, Herman, Frederik, Oswald en Jodocus. Aan het Prinselijk gezelschap waren toegevoegd, behalve Otto van Grünrade, twee praeceptores, M. Johannes Mullerus en M. Paulus Crocius, en vier ministri, Johannes Nobisius, Wilhelmus Haitzfeld, Johannes Wilhelmus Braunsfels en Thomas Hein- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} ricus ab Hees. Peerlkamp teekent daarbij aan: ‘Quod Rector Academiae Heidelbergensis Mauritium appellavit Principem Uraniae, in eo minus recte fecit. Nam et pater Guilielmus vivebat, neque, eo mortuo, Mauritius hunc titulum sumere poterat, nisi postquam frater natu maior Philippus diem supremum obierat a. 1618, non relicta prole.’ Men vergete echter niet, dat de Rector geheel de opgaven volgde, die hem gedaan werden. Wat ons verder ten aanzien van het verblijf der Prinsen te Heidelberg bekend is, heeft Peerlkamp opgeteekend. Vooral merkwaardig is eene plaats in een brief van Willem I, aan zijn' broeder Graaf Jan, van 27 April 1577, bij Groen van Prinsterer, Archives de la Maison d'Orange-Nassau, VI. 81, waar hij gewaagt van het voornemen van dezen, om zijne zonen naar Genève te zenden, en aanteekent, dat zij ‘zu Heydelberg in doctor Eheims behausung’ woonden. Deze doctor Eheim is Christophorus Ehemius, in 1528 te Augsburg geboren en in 1592 overleden, de beroemde stichter van het Casimirianum te Neustadt aan de Haardt, en raadsman van onderscheidene Keurvorsten van de Palts. Zijn leven heeft Melchior Adamus in de Vitae JCtorum beschreven en is later zeer uitvoerig behandeld door zijnen stadgenoot Paul von Stetten, in de Lebensbeschreibungen, die in 1782 te Augsburg het licht zagen. - Wijders moet men de woorden van Peerlkamp ‘Mauritius Heidelbergae non diu vixit’, niet al te naauw opvatten: zelden toch gebeurde het destijds, dat vreemdelingen aan dezelfde Hoogeschool meer dan anderhalf jaar vertoefden. 190. Johannes Comes Nassoviac. Ook Textor zegt in zijne Nassauische Chronick, 121: {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Im Jahr 1576 ist Graf Johann, beneben seiner Excell. Printz Moritzen etc., und dann seinen dreyen Gebrüdern, Graf Wilhelm Ludwigen, Graf Georgen, und Graf Philipsen von Nassau, wie auch vier Vettern, denen Grafen von dem Berg, Gebrüdern, gen Heidelberg auf die Universität, ihre angefangene Studien daselbsten zu continuiren, verschicket worden.’ Deze Graaf Jan (de middelste) den 7 Junij 1561 te Dillenburg geboren, heeft na zijn vertrek uit Heidelberg nog eenige Italiaansche Hoogescholen bezocht. 191. Georgius Comes Nassoviae. Graaf Georg van Nassau was 1 September 1562 te Dillenburg geboren; ook over hem heeft zijn tijdgenoot Textor († 30 Oct. 1626) breedvoerig gehandeld. Meer zeldzaam dan merkwaardig is de lijkrede, op hem door den Herbornschen Hoogleeraar Johann Jakob Hermann in 1624 gehouden en op de Lands-boekerij te Wiesbaden aanwezig. 192. Philippus Comes Nassoviae. Naauwelijks negen jaren oud, werd hij naar de Hoogeschool te Heidelberg gezonden; hij was 1 December 1566 te Dillenburg geboren. Later heeft hij met Prins Maurits nog eenigen tijd aan de Leidsche Hoogeschool zijne letteroefeningen voortgezet. 203. Johannes Idsaerda. Hij komt niet voor in de geslachtlijst in het Stamboek van den Frieschen Adel, I. 226. 206. Franciscus Santfort. In de merkwaardige bronnen, die D. Schultz Jacobi mededeelde in zijn opstel ‘De toestand van Antwerpen na de invoering der hervorming’ (Ned. Arch. voor Kerk. Gesch. IV. 159) vinden wij vermeld: ‘Guillaume {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} et Jan van Santfoort, qui se tiennent touyours du Consistoire.’ 209. Sibo a Dornum. Dat deze een Oostfries geweest is, schijnt niet twijfelachtig. Een der Heeren van Dornum begaf zich na 1600 met Ernst Friedrick von Wicht in vreemde krijgsdienst, nadat laatstgenoemde vroeger gestudeerd en den graad van Doctor in de beide regten verworven had. 211. Petrus Castritius. Waarschijnlijk een zoon van den bekenden Matthias Castritius en vermaagschapt aan het geslacht der Geldorps. 215. Adrianus Diungius. Hier wordt bedoeld Adriaan de Jonge of Hadrianus Junius, dezelfde die met Arminius Italie bezocht, later Raadsheer in den Hove van Holland werd en in 1618 onder de vierentwintig regters zich door gematigdheid onderscheidde. 219. Joannes Roge. Vriemoet zegt van Jo. Rogge, die in 1614 afgezet werd als predikant te Hoorn: ‘Fuerat hic Joh. Roggius quondam Professor Linguae Hebraeae in Academia Heidelbergensi.’ Athen. Fris. 85. Waarschijnlijk bedoelde hij denzelfden, dien wij hier als in 1584 ingeschreven aantreffen. 223. Franciscus Gomarus. Hij was eerst door Joh. Sturm te Straatsburg onderwezen, en woonde later de lessen der uit Heidelberg verdreven Professoren te Neustadt aan de Haardt bij. In 1582 had hij zich naar Engeland begeven, waar hij te Oxford Joh. Reinaldus, te Cambridge William {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Whitaker, hoorde. Na de herstelling der Hervorming te Heidelberg keerde hij derwaarts terug en vertoefde er nog twee jaren; in 1587 deed hij zijne intrede als leeraar der Gemeente te Frankfort. 225. Antonius Disius. Men leze Antonius Thysius. Het was op raad van Joh. Bollius en Jeremias Basting, dat Thysius zich naar Neustadt begaf. Eerst later besloot hij, na een kortstondig verblijf te Frankenthal, zijne studiën te Genève te vervolgen, waar hij 5 October 1582 aankwam. 226. Eilard Alma. Overal heet hij Frisius. Suffridus Petrus, de eerste die iets over hem mededeelt, verklaart niets ten zijnen aanzien gevonden te hebben, dan dat hij een werk schreef Bellum Giganteum geheeten, De Script. Fris. Dec. XIV. Thans weten wij, dat hij te Groningen werd geboren, en nu wordt het ook waarschijnlijk, dat hij de zoon was van Eylerdt Alma, op wien betrekking heeft eene briefwisseling tusschen de Regeringen van Groningen en Emden (April 1572) bij Feith, II. 343. Het weinige, dat Hoogstraten, Kok, Chalmot en van der Aa nopens hem mededeelen is aan Sweertius ontleend; bij van der Aa wordt hij herhaaldelijk ten onregte Eclardus genoemd. Belangrijker zijn de hem betreffende artikelen bij Hoeufft, Parn. Lat. Belg. 91, en Peerlkamp, De Poet. Lat. Neerl. 144. Valerius Andreas schrijft, dat hij reeds als knaap Latijnsche gedichten vervaardigde; eene proeve komt voor achter Joh. Posthii Parerga poetica, 308. Te Heidelberg schreef hij zijne Belli Gigantei libr. IV; doch vòòr de uitgave overleed de dichter, in zijn 21e of 22e levensjaar. Paquot, II. 401. Zijn afsterven werd diep betreurd; Abraham {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} van der Myle schreef eene Consolatio super morte Eilardi ab Alma (Heidelb. 1587) en Lambertus Ludolphus Pithopaeus (want deze is het op wien van der Aa doelt, als hij van Ludolf van Deventer spreekt) gaf een lijkzang Memoriae et honori praestantissimi poetae Eilardi ab Alma in het licht. Het gedicht van Alma werd in 1587 typis Sanctandreanis uitgegeven en in de Deliciae Poetarum Belgicorum herdrukt. 228. Casparus Heidanus. Hij was de zoon van zijnen beroemden naamgenoot en werd in 1566 te Frankenthal geboren. Hij zelf werd eerst predikant te Wolmersheim bij Landau in de Beijersche Palts, vertrok vandaar in 1594 naar Frankenthal en in 1608 naar Amsterdam, waar hij 14 Januarij 1626 overleed. Uit zijn huwelijk met Clara van den Borre zijn, tijdens zijn verblijf te Frankenthal, de vermaarde broeders Caspar en Johannes Heidanus geboren. 229. Petrus Carpentarius. Indien deze dezelfde Petrus Carpentier is, die later Rector, eerst te Noordwijk, vervolgens te Stade, eindelijk te Rotterdam, geworden is, dwaalt Foppens, II. 962, als hij hem Antverpiensem noemt. Hij was de geliefde leermeester van Elias Putschius. 233. Adamus Eysingha. Dezelfde die Aede heet in het Stamb. I. 99. Hij was de zoon van Frans van Eysinga en Lisek van Jousma, werd J.U.D., Raad ter Admiraliteit en Lid van den Hove van Friesland. Vgl. Stamb. II. 66. Hij trouwde Foeck van Eelsma en stierf in 1619. 234. Solinus Eysingha. Eigenlijk Juw, volle broeder van Aede, gestorven te Wirdum 4 Mei 1631, in den ouderdom van 67 jaren. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij was Luit. Kol. in 't Friesch Nassauws Regement, en huwde Rintje Gratinga. 236. Johannes Roorda. Zoon van Ruurt van Roorda en Doutze van Sassinga. Hij werd J.U.D. en Assessor van het Kamergerigt te Spiers. Teregt alzoo twijfelde Te Water, Verb. d. Ed. III. 277, aan zijne denkwijze, en hij was geenszins balling, gelijk het Stamboek II. 210 leert. 238. Abraham Corputius. Alzoo niet te Kleef, gelijk men waarschijnlijk achtte, Schotel, Kerk. Dordr. I. 157, maar te Breda geboren. Balen prijst zijne geleerdheid. Hij werd predikant in de Palts, doch overleed reeds, 28 Febr. 1597, te Dordrecht, nog slechts 29 jaren oud. 239. Jacobus Rulandus. Eene Elegia Jacobi Rolandi in Μικροκοσμον doctissimi viri D. Joannis Moermanni Belgae, poetae laureati, is geplaatst voor het werkje van laatstgenoemden: De Cleyn wereld, rhetoryckelijk wtghestelt. (Antw. 1584. 4.) Vgl. Serrure, Vaderl. Museum, IV. 205. 240. Egbertus Alberda. Vgl. N. 122. van de lijst van Genève. 245. Daniel Colonius. Dat Daniel van Keule te Genève zijne studiën voltooide, was bekend; welligt minder dat hij ook te Heidelberg vertoefde. Hij was te Metz, 27 September 1566, geboren. Vgl. Te Water, Hist. der Herv. Kerk te Gent, 174-177. 246. Eberhardus Vorstius. Geboren te Roermond, 26 September 1565. Eerst vertoefde hij te Leiden, waar hij, 28 April 1580, door Lipsius in het Album werd ingeschreven. Dat hij vier ja- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} ren te Heidelberg en Keulen bleef, later Padua, Bologna en Ferrara bezocht, is van elders bekend. Vgl. G.C.B. Suringar, De Medische Faculteit te Leiden, in het begin der zeventiende eeuw, 3, 17. 247. Gerardus Rufelaert. Een adelijk geslacht van Gent, waaruit afstammelingen voorkomen in Stamb. II. 167. 252. Egbertus Hemskerck. De geletterde opleiding wijst op het geslacht der geleerde Heemskerken, de voornaam op dat der vermaarde schilders. 255. Daniel Helmius Pithopaeus. Zoon van den beroemden Lambertus Helmius Pithopaeus. 256. Johannes Polyander. De beroemde Polyander a Kerckhove is te Metz in 1568 geboren. Zoowel te Genève als te Heidelberg gaven zijne vrienden gedichten van zijne hand in het licht. Vgl. Schotel, Theod. Rycquii al. Epistolae ineditae (H.C. 1843.) 119, dez. Illustre School te Dordrecht, 41 vlg. 257. Eggericus Beningha. Kleinzoon van den vermaarden Oostfrieschen Geschiedschrijver, die 19 October 1562 was overleden. 258. Johannes Halsbergius. Ik weet niet, of het tot hiertoe wel bekend was, dat hij een Vlaming was. In 1589 werd hij proponent en in het volgende jaar predikant in de gasthuiskerk te Amsterdam. Dat hij Theologiae Doctor was, is mij alleen gebleken uit een brief, dien de Akademische Senaat der Leydsche Hoogeschool 10 Februarij 1593 tot hem rigtte. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} 262. Abrahamus Van der Mylen. Breedvoerig handelt over hem Vrolikhert, Vlissingsche Kerkhemel, 44 vlg. Vgl. ook Te Water Verh. over de Reformatie in Zeeland, 165, 322, 468. Thans weten wij, dat hij werkelijk de zoon geweest is van Johannes Mylius, die predikant was te Appingadam, Breda en Delft, en tevens tot de Dortsche familie van dien naam behoorde. Een brief door Menso Alting, den 16 Augustus 1587, gezonden ‘Pietate ac literis polito juveni, Abraham van der Milen, sacris literis operam navanti zu Heidelberg’ is uitgegeven door Crenius in zijne Animadv. philol. et historic. XI. 126. Den 6 December 1587 was hij reeds weêr naar Delft teruggekeerd, gelijk blijkt uit een' brief van Sibr. Lubbertus, ald. 125. 263. Meinardus ab Idzaerda. Zoon van den regtsgeleerde Baerte van Idzaerda en Magdalena Rommaerts (Gab. de Wal, de cl. Frisiae JCtis, Annot. 19). Hij werd in 1600 Grietman van Weststellingwerf, lid der Synode te Dordrecht, waar hij door eene ziekte werd overvallen, die hem den 22 December 1618 ten grave sleepte. Zijn grafschrift te Ter Idserd vindt men in het Stamb. II. 152. Bij zijne vrouw Lis van Harinxma thoe Sloeten had hij zes kinderen. De beroemde regtsgeleerde Johannes van der Sande was met zijne zuster gehuwd. 266. Gerardus ab Assendelft. Deze is van Genève, zie N. 120 aldaar, ter voortzetting zijner studiën naar Heidelberg vertrokken. 268. Sixtus Rorda. Moet Syds Roorda van Gemem zijn, jongste zoon van Wybren van Roorda. Hij schijnt op de Staatsche zijde gediend te hebben, huwde Luts van {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Scheltema, en overleed 18 Februarij 1617 in den ouderdom van 49 jaren. 271. Isaacus Corputius. Zoon van Hendrik van den Corput en Adriana van Bregt, geboren te Breda 30 Januarij 1569. Hij was achtereenvolgens predikant te Westmaas, Papendrecht, Breda en Dordrecht. Ook als conrector was hij ter laatstgenoemde stede werkzaam. Vgl. Schotel, Illustre School te Dordrecht, 31 vlg. Hij overleed 6 October 1599. Dat hij te Heidelberg studeerde was bekend. Schotel, Kerkelijk Dordrecht, I. 157. 272. Georgius Benedicti. Dus niet Georgius Benedictus, gelijk velen schrijven. Hij overleed reeds den 1 Maart 1588 te Heidelberg. De naam van Werteloo is hier bij de inschrijving achterwege gelaten. Reeds vóór zijne komst te Heidelberg had hij zich als gelukkig latijnsch dichter bekend gemaakt. Vgl. Burmanni Epistol. Syll. I. 488. Paquot, II. 406. Hoeufft, 92. Bij Peerlkamp komt hij niet voor. Een Epigramma van Joh. Posthius in Georgii Benedicti mortem vindt men in zijne Parerga poetica, II. 47. De Regering van Delft schijnt in de studiekosten van Benedicti voorzien te hebben, althans hij zelf zingt: Anceps saepe meam versat sententia mentem, Obstrictus Delpho sim magis an patriae. Haec, vitam mihi tu debes, ait, ille Camoenas, Nunc quoque quod vivo vindicat omne sibi. Den Hoogleeraar Peerlkamp zal wel de navolging van Claudianus in deze regelen hebben gehinderd. Vgl. hiermede zijn gedicht ad Arnoldum Cornelium. Petrus Scriverius zong van hem: {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Livor abi: non huic poteris maledicere vati, In gremio matris qui Benedictus erat. 273. Johannes Regius. Vgl. Te Water, Historie der Reformatie te Gent, 50-54. 278. Joannes Cammerlinus. Waarschijnlijk een zoon van den bekenden Nicolaas Camerlijn, vriend van Willem I en later Raadsheer in den Hove van Holland. 279. Abelus Conderus ab Helpen. Dat deze te Heidelberg studeerde, was reeds uit Alting's Lijkrede bekend. Zij werd uitgegeven te Groningen in 1629, onder den titel van Narratio historica de ortu, vitae curriculo et morte Abeli Coenders ab Helpen, en is herdrukt in Gerdes, Scrinium Antiq. s. Miscell. Groningana, VIII. 649. 282. Reinerus Gruterus. Zoon van Thomas Gruterus, die alzoo in 1566 of daaromtrent zich niet meer te Duisburg maar te Deventer moet hebben opgehouden. In 1590 werd hij, gelijktijdig met Regnerus Hachtingius tot Phil. Mag. bevorderd, gelijk mij uit de Acta Fac. Philos. MSS. is gebleken. Den 17 Maart 1591 werd hij tot tweeden Regent van het Collegium Casimirianum benoemd, en den 29 Augustus van hetzelfde jaar legde hij den eed af als lid van den Senatus Philosophicus. 290. Doco a Bothnia. Docke, zoon van Juw Bothnia, Olderman te Franeker en Foockel van Walta. Zie over hen Stamb. I. 45. II. 40. 293. Jacobus Kimedoncius. Het kortstondig leven van den zoon beschrijft het {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} grafschrift van den gelijknamigen vader, hierboven onder N. 101. vermeld. Dat grafschrift luidt als volgt: Memoriae Jac. Kimedoncii Kempii rarae doctrinae, rarioris vitae, rarissimi exempli theologi, professoris consiliarii libb. superst. moer. poss. obiit heidelb. xxvi Novemb. mdxcvi intra annum aeta. xlii orbatus paulo ante contra votum sui nominis filio annor. quasi xvii sed haec supra aetatem supra fidem supra saeculum pio, modesto, erudito. plane quasi uterq. firmaret dictum illud vetus quem deus diligit moritur iuvenis. 294. Abrahamus Kimedoncius. Zie hier eenige bijdragen tot zijn leven uit de Act. Philos. Facult. MSS. geput. 20 Dec. 1603. ‘Tunc etiam in numerum Senatorum receptus est M. Abrahamus Kimedoncius.’ 3 Jun. 1605. ‘M. Abrahamus Kimedoncius, cum a Senatu Ecclesiastico Rector Scholae Simmerensis constitutus esset, professionem Hebreae Linguae in Senatu Philosophico resignavit.’ 1613. De Faculteit beveelt Kimedoncius aan den {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Senaat aan tot Professor Logices, en schrijft ‘primo loco nominandum esse M. Abrahamum Kimedoncium Rectorem Crucenacensem: cum sit Professoris filius, et, ante aliquot annos, non sine laude, Hebraicam professionem sustinuerit; praeterea etiam singularis eius eruditio, pietas, modestia probe nobis est perspecta, ita ut magnopere collegam eum esse nostrum cupiamus.’ Later volgt: ‘Calendis Septembris M. Abrahamus Kimedoncius a Senatu Academico electus confirmatusque fuit.’ 303. Guilielmus Verheiden. De ‘Vita Guilielmi Verheiden Belgae, scripta per Jacobum fratrem,’ te 's Gravenhage in 1598 uitgegeven, is zeker meer algemeen bekend geworden, sedert Wenckebach daarvan eene vrije navolging ('s Grav. 1842) in het licht gaf. Het oude boekje is een der schoonste gedenkteekenen uit den tijd van den vrijheidsoorlog. Nopens het eerste verblijf van het edele broederenpaar te Heidelberg lezen wij daarin het navolgende: ‘Inde (namelijk van Frankfurt) Heidelbergam progressi, dies circiter quatuordecim acquievimus. Hic consensu Senatus Academici orationem dixit, cuius argumentum erat: De eo quod maxime est ex hominis dignitate. Intellexit hoc esse, defendere Patriae libertatem: pro cuius libertatis defensione antiquum illud Germanorum Principumque Palatinorum studium exposuit: testatusque est, numquam magis esse vigilandum pro libertate, quam hoc tempore, quo libertati tam multae insidiae struuntur ab eo cuius ambitio et avaritia insatiabilis esse videtur. Hoc argumentum postera die duabus lectionibus exposuit, adducens verba Caesaris, quae exstant Commentariorum libro VII.’ Na het uitspreken dezer rede verliet Willem Verheiden Heidelberg en begaf zich naar Bazel, {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Zurich, Chur, Padua en Venetie. Op de terugreis besloten ze Heidelberg tot rustplaats te kiezen. ‘Heidelbergam (zegt Jacobus) demum venimus. Quo in loco apud socios, qui nobis bene cupiebant, per totam fere hiemem subsedimus. Quo tempore haec duo potissimum studuit, videlicet ut Theologiae tum linguae Italicae certam haberet cognitionem. Ad hoc primum exigebat dispositionem quandam Locorum Communium, sive Partitiones Theologicas. Mox Shonii, tum et Amandi Polani Partitiones administratae fuere. Huius ita ipsi placuere, et quidem iure, ut, bidui spatio, easdem fideliter sine libro reddiderit. Biblia, tum Calvini Institutiones, vere divinum et aeternum opus, amplexus est, diligentissimeque legit. In Novo Testamento Italice verso se exercebat; sic et in Aulico Baltazaris Castilionei, quem virum propter eruditionem et decorum quod passim in libro perspexit, non semel commendabat. Remeandum iam erat in Patriam Belgium. Priusquam tamen hoc iter susciperet, hanc quaestionem, iurene an iniuria C. Caesar interfectus, tractare statuerat; verum loci circunstantiam perpendens diligentius, ab incepto destitit. Heidelbergâ tandem nostrorum operâ in Hollandiam, elapso iam anni spatio, ex praefinita animis nostris sententia, salvi revenimus.’ Uit het aangevoerde blijkt, dat de twee broeders eerst bij hun tweede bezoek in het Album der Hoogeschool zijn ingeschreven. Van hun verblijf te Heidelberg waren ons reeds bijzonderheden bekend uit het schoone gedenkteeken, dat Guilielmus voor zijn ontslapen broeder oprigtte. 306. Johannes Pannelius. Waarschijnlijk bloedverwant van Michael Panneel. Hij was in 1595 predikant te Grijpskerke, later te Baar- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} land, eindelijk te Axel, waar hij 22 November 1617 werd bevestigd. Vgl. Te Water, Reform. van Zeeland, 203. Gaillard, de l'influence exercée par la Belgique sur les Provinces-Unies, 128. 312. Petrus Bertius. Van zijn verblijf te Heidelberg maken zijne levensbeschrijvers breedvoerig gewag. Vermits hij aldaar de lucht niet kon verdragen, verliet hij ongaarne de stad en vertrok naar Straatsburg. 314. Cornelius Pynacker. Hij studeerde te Heidelberg in de Godgeleerdheid, waarop hij zich ook vroeger te Leyden had toegelegd. Eerst later begon hij de studie der regtsgeleerdheid, waarin hij te Leyden, Groningen en Franeker met veel toejuiching onderwijs gaf. Vgl. Vitae et Effig. Prof. Acad. Gron. 63 vlg. Vriemoet, Athen. Fris. 288 vlg. Kist, Bijdragen, 60. 320. Albertus Arisma. Ontbreekt in de geslachtslijst der Aernsma's in het Stamb. van den Fr. Adel, I. 25. 321. Sabinus Baerdt. Welligt een zoon van Hobbe van Baerdt, die in 1585 Griffier van het Hof van Friesland was. Zie Naamregister der Rentmeesters van de Domeinen enz. in Friesl. (Amst. 1748) 11. 322. Johannes Gruterus. Is de beroemde Janus Gruterus. Den graad van Doctor in de beide regten had hij onder Donellus te Leyden verworven. Frederik IV benoemde hem nog in dat zelfde jaar 1592 tot buitengewoon hoogleeraar in de geschiedenis. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} 323. Laurentius de Veno. Den 13 Februarij 1587 was hij als student in de Regten in het Album der Friesche Hoogeschool ingeschreven. Dat hij zijn laatste studiejaar te Heidelberg doorbragt, blijkt uit dit berigt, in verband met den naamrol der Advokaten bij den Hove van Friesland, waarin hij 19 Mei 1593 werd opgeteekend. 324. Matthias Damius. Hier leeren wij, dat hij niet in de Palts geboren werd maar werkelijk te Haarlem het levenslicht zag. Zie voorts over dezen ijverigen contraremonstrant en geneesheer v.d. Aa, Biogr. Woordenb. in v. 330. Wigboldus Homeri. In 1598 werd hij de eerste predikant na de Reductie te Meeden, van waar hij in 1601 naar Midwolde vertrok. Vgl. Brucherus, Gedenkb. van Stad en Lande, 219 en 222, waar hij ten onregte Wigbold Homerus genoemd wordt. 331. Conradus Vorst. Hij had eerst te Herborn onder Piscator gestudeerd. Te Heidelberg was hij leidsman van eenige aanzienlijke jongelieden en verwierf in 1594 de doctorale waardigheid in de Godgeleerdheid. Van hier vertrok hij naar Bazel. In 1596 werd hij Hoogleeraar te Steinfurt. Zijn verdere levensloop is overbekend. 339. Johannes Suffridi Saeckma. In 1572 te Kollum geboren, zoon van Suffridus (Sjoerd) Saeckma en Tetje Ringia. Hij studeerde eerst te Franeker, waar hij 9 Mei 1588 werd ingeschreven, later te Heidelberg en te Bazel. Zijn leven en verdiensten zijn uitvoerig beschreven in het Werk mijns Vaders De Claris Frisiae JCtis, Annot. 122 vlg. Den {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} 5 November 1595 werd hij als Advokaat bij het Hof van Friesland toegelaten, waaruit blijkt, dat hij niet lang te Heidelberg vertoefd heeft. 340. Georgius Wiarda. Komt niet voor in de geslachtslijsten, die het Stamboek van den Frieschen Adel vermeldt. Dat later Tilemann Buchs Wiarda (geb. te Leeuwarden 1664) te Heidelberg studeerde, leert ons het Stamb. II. 282. 344. Joannes Comelinus. Was deze de vader van Isaac Commelin, bekend boekdrukker te Amsterdam? Ik acht dit niet onwaarschijnlijk. Alsdan is hij een zoon geweest van Jasper Commelyn, die 9 April 1568 met een zijner zonen te Brussel onthoofd werd. 345. Johannes Regius. Een' naamgenoot hebben wij reeds boven op het jaar 1587 aangetroffen, N. 273. 346. Johannes Bogermannus Junior. De beroemde Hoogleeraar en Voorzitter der Dortsche Synode. Hij was geboren te Opleeuwert in Oostfriesland, waar zijn vader van 1576 tot 1580 predikant was. Zijn verblijf te Heidelberg en Genève was ook van elders bekend. Vriemoet p. 265 vlg. Te Heidelberg verdedigde hij 20 Februarij 1596, onder Daniel Tossanus, Theses de Bacchanalibus, et de Jejunio quadragesimali, contra Bellarminum. Vgl. over zijn later verblijf te Genève de aanteekening op N. 160. 348. Thomas Goswinus. In 1597 werd hij predikant te Kampen en in 1619 om zijne Arminiaansche denkwijze ontslagen. Zie Moonen, Naamketen, 37. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} 349. Johannes Fabricius. Hij was in 1600 predikant te Zwolle. Moonen, Naamketen, 54. 351. Gerardus Caesarius. Zoon van den bekenden Johannes Caesarius. Hierbij echter moet ik opmerken, dat de bijvoeging Ultraiectinus op de woonplaats zijns vaders ziet, niet op zijn geboorteplaats; althans is eerstgenoemde eerst in 1589 naar Utrecht vertrokken. 352. Samuel Comelinus. Broeder van Johannes Comelinus, dien wij op het jaar 1594 vermeld vonden, N. 344. 353. Lambertus Adameius. Vgl. N. 379. 354. Marcus Liclema. In Mei 1593 werd hij te Franeker als Juris Studiosus ingeschreven. Thans blijkt dat hij van daar naar Heidelberg vertrok. Als Advokaat bij den Hove van Friesland legde hij 9 Mei 1597 den eed af. In 1604 werd hij Hoogleeraar in de Regten te Franeker, in 1610 Grietman van Ooststellingwerf, in 1623 van Weststellingwerf, voorts Curator der Friesche Hoogeschool, Lid der Staten-Generaal, Ridder van St. Marcus. Hij overleed 9 Augustus 1625 en werd in de Kerk te Nycholtpade begraven. Zie Stamb. I. 250, II. 170. 358. Henricus Copius. Waarschijnlijk een zoon van Balthasar Copius, die in 1585 te Neustadt aan de Haardt vierenvijftig Predikatiën over den Christelijken Catechismus in het licht gaf. 359. Lubertus Esthius. De naam van dezen beroemden geneeskundige komt {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} hier voor, omdat hij uit een Geldersch geslacht is gesproten. 360. Joannes Reichersbergius. Kleinzoon van zijnen bekenden naamgenoot, die in 1575 door Willem I tot Burgemeester van Veere werd aangesteld. 364. Hermannus Halling. Later Burgemeester van Dordrecht en Lid der Generaliteits-rekenkamer. Hij huwde Anna de Jonge, bij wien hij den bekenden tegenstander van Willem III, Johan Halling verwekte. Vgl. Balen, Dordrecht, 1079-1083. 365. Gerardus Vogelsang. Komt niet voor in de genealogiën van het Stamb., I. 352. 366. Orricus Dojem. Zoon van Orck van Doyem en Doedt van Aysma. Onze Orck van Doyem werd pridie idus 1596 te Franeker als student ingeschreven. Den 29 Februarij 1616 werd hij Raadsheer in den Hove van Friesland. Winsemius, Chronyck van Vriesl. 906. Naamrol der Raden, 34. Henricus Neuhusius maakte eene lijkklagt op zijn afsterven, opgenomen in de Frisia Nobilis, 90-92. Hij overleed 31 October 1641 als Presiderend Raad. Bekend is zijne talentvolle dochter Franscke. 370. Isebrandus Econius. Als Advokaat bij den Hove van Friesland ingeschreven 4 Mei 1601. Later werd hij Lands-Advokaat, en noemde hij zich Excius of Eccius, gelijk blijkt niet alleen uit de onuitgegeven naamrollen maar ook uit een opschrift door hem geplaatst vóór het exemplaar van Jac. Bouricii Liber singularis ad Pandectas (Leov. 1613), op de openbare Boekerij te Leeuwarden aanwezig. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} 373. Hermannus Arnoldi. Mogelijk, maar niet waarschijnlijk de predikant van dien naam, die in 1655 te Elten overleed. De Jongh, 378. 379. Lambertus Adameius. In de MS. Lijst der Advokaten voor het Hof van Friesland vind ik als ingeschreven op 23 October 1600: Lambertus Adius. 382. Petrus Ceporinus. Predikant te Goch, in 1621 te Sydervelt. Soermans, Kerk. Reg. 152. Hier had ik nog kunnen vermelden Hermannus Wesselius, die, schoon te Emden geboren, later Rector der Latijnsche Scholen te Leiden geweest is. Ook twee Gentenaren, Jodocus Biltsius en Henricus Bilderbeck, werden in den loop dezes jaars (1601) in de Matricula opgeteekend. 384. Johannes Coizius. Lees: Coetsius. Beroepen als predikant te Nymegen 15 September 1605, afgezet in 1618, hersteld in 1623. In 1625 vertrok hij naar Culemborg, waar hij in het volgende jaar overleed. Nymegen verloor gelijktijdig hare drie leeraren, die de Remonstrantsche zijde hielden. Vgl. Kist, Archief v. Kerk. Gesch. IV. 135, Nederl. Arch. v. Kerk. Gesch. IV. 8. 385. Abraham Mellinus. Er is zoo weinig van het leven dezes mans bekend, dat deze kleine aanwijzingen uit twee Albums, zie de lijst van Genève N. 212, belangrijk heeten mogen. Men weet, dat hij Predikant te St. Antoniepolder geweest is, toen hij zijn Groot regtsgevoelend Kristen Martelaarsboek uitgaf (Dordr. 1619 f.d.I). Zie voorts Boxhorn, Chron. v. Zeeland, I. 465. Voet, Polit. Eccles. II. 139. De la {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Rue, Geletterd Zeeland, 226. De Wind, Bibl. der Nederl. Geschiedschr. I. 502, 595 vlg. Eenige bijzonderheden uit zijn leven geeft Vrolikhert, Vlissingsche Kerkhemel, Voorr. XVII. Hij overleed in November 1622. Reeds in de volgende maand werd door de Classis van Zuidholland aan Lydius de voortzetting van dit werk opgedragen. 387. Engelbertus Breberinus. Een Engelbertus Breberinus van Dyk overleed als predikant te Maastricht in 1680; diens vader Johannes Breberinus van Dyk is in 1674 als predikant te Gulpen gestorven. De onze (bij Kist, Archief voor Kerk. Geschiedenis, IV. 126, Breberenus geheeten) werd predikant te Aken en Praeses der Guliksche Synode. Een getuigschrift door hem afgegeven komt voor in het Archief, t.a. pl. 216. 388. Hermannus Kockius. Uit de Act. Facult. Philos. MSS. is mij gebleken, dat bij het examen van 14 Junij 1604 onderscheidene jongelingen tot den graad van Bacularius werden bevorderd, waaronder N. 8: Hermannus Kockius Belga Daventriensis. 392. Hobbius ab Aylva. Kan niet de bekende Curator der Friesche Hoogeschool zijn, want deze had in 1604 reeds den ouderdom van 22 jaren bereikt en zou alzoo beëedigd zijn geworden. Waarschijnlijk is de hier ingeschrevene de jongste zoon van Epe van Aylva, die in 1594 overleed. 393. Hermannus Ravensperger. De bijvoeging ‘ob aetatcm iniuratus’ is zeker een vergissing; immers hij was 30 September 1586 te Siegen geboren. Vgl. Effigies et Vitae Profess. Acad. Groning. et {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Oml. (Gron. 1654) 61. Het komt mij waarschijnlijk voor, dat hij te Heidelberg zich nog uitsluitend met de regtsstudie heeft bezig gehouden, en toen hij besloot, zich aan de Godgeleerdheid te wijden, tot de Herbornsche Akademie en de lessen van Joh. Piscator terugkeerde. Waarom toch is aan dezen beroemden geleerde eene plaats ontzegd in het Godgeleerd Nederland van Glasius? 395. Helias Putschius. Putschius had reeds zijne studiën aan de Hoogescholen te Leiden, Jena en Leipzig voltooid, en den ouderdom van vijfentwintig jaren bereikt, toen hij zich naar Heidelberg begaf, om partij te trekken van de hulp van Marquardus Freherus en Janus Gruterus voor de bearbeiding van zijne Grammaticae Latinae auctores antiqui, die in 1605 te Hanau het licht zagen. Het is overbekend, dat hij reeds 9 Maart 1606 overleed. Vgl. Melch. Adami Vit. Philosoph. 457. Paquot, IV. 1. Hoeufft, Parn. Lat. Belg. 124, die van zijne studie te Leiden niet spreekt. Hij werd er ingeschreven 17 Febr. 1599: Elias Putzius, Antverpiensis, ann. XVIII. Stud. Lit. 396. Stephanus a Blitterswyk. Kleinzoon van den gelijknamigen Leidschen edelman, die voorkomt bij d'Yvoy van Mydrecht, Verbond en Smeekschrift der Edelen, 2, 65. 398 en 399. Reinoud en Willem van Oldenbarnevelt. Schwab schrijft de namen der beide zonen van den lands-advokaat Oldenbernevelz. In September 1608 was de Heer van Stoutenburg, {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} destijds heer van Cralingherpolder, in dienst getreden bij François d'Aerssen. Vreede in Nyhoff's Bijdr. v. Vaderl. Geschied. en Oudheidk. N.R. III. 400. Joannes Meursius. Het is bekend, dat Meursius tien jaren lang de letteroefeningen van Reinier en Willem van Oldenbarnevelt geleid heeft en hen vergezelde op hunne buitenlandsche reizen. Vgl. J.V. Schramm, de Vita et scriptis Jo. Meursii patris. (Lips. 1715.) p. 9. Op zijn reis door Frankrijk verwierf hij zich in 1608 te Orleans den graad van J.U.D. 403. Arnoldus von Augsthorn. De Rector heeft waarschijnlijk den naam des jongelings verkeerd verstaan: het zal moeten heeten: Arnoldus van Oudshoorn. In dit zelfde jaar 1606 was Pieter de Vlaming van Oudshoorn een der rekenmeesters in de Regering te Amsterdam. 404. Wernerus Teschenmacher. Deze, de schrijver der Annales Cliviae, Gelriae et Zutphaniae, werd predikant te Sittard, waar hij ambtgenoot was van Joh. Smetius. Kist, Arch. v. Kerk. Gesch. IV. 126. Paquot (Mémoires, III. 15) maakt van zijn verblijf te Sittard geen melding, maar zegt, dat hij in 1610 te Grevenbroich stond, later te Kanten en eindelijk te Kleef, waar hij in 1618 het beroep naar Deventer ontving, dat hij van de hand wees. Vgl. Revii Daventr. illustr. 610. Ik kan hier uit de Acta Facult. Philos. MSS. bijvoegen, dat hij den 16 Februarij 1609 door Aemilius Portus tot Artium Magister werd bevorderd. Hij is te Wezel in 1638 overleden. 408. Petrus Santinus. Bij Schwab, 214, heet hij Sandinus. Hij werd in- {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} geschreven onder het Rectoraat van den beroemden Dionysius Gothofredus. 409. Jacobus Laurentius. De bekende bestrijder van het Jesuïtisme, geboren te Amsterdam in 1584, predikant te Oude-Niedorp (1612), Diemen (1613), Hoogcarspel (1617), Naarden (1618), Amsterdam (1621). Ter laatstgenoemder plaatse is hij 19 Maart 1644 overleden. Vgl. de schrijvers aangehaald bij van der Aa, Alg. Biogr. Woordenb. in v. 209. 410. Bernardus Julsingh. Hij studeerde eerst te Herborn, van waar hem een latijnsch getuigschrift van vlijt en goed gedrag den 5 April 1606 door Rector en Professoren werd medegegeven, dat nog in het Archief te Groningen berust. Zie Feith, Register, III. 247. 411. Everdus Boner. Dr. Everardus Boner werd 19 September 1610 als Advokaat bij het Hof van Friesland beëedigd, daarna Pensionaris van Leeuwarden en 1623 Raadsheer in genoemd Collegie. Hij was de zoon van Albert Boner en Jaycke Dircks en is in 1639 overleden. Vgl. Stamboek van den Frieschen Adel, I. 369. II. 257. Frisia Nobilis, 94. 413. Reinerus Bogerman. Zoon van Johannes Bogerman den ouden, predikant te Harlingen in 1614, overleden 12 Augustus 1636. Greydanus, Naamlijst, 44. Van elders is bekend, dat hij in 1582 was geboren en in 1602 als student te Franeker werd ingeschreven. Vriemoet, Athen. Fris. 269. Over zijn ouderen broeder Johannes zie boven, N. 346. 415. Guinandus Rutgersius. Belangrijke bijzonderheden hem betreffende behelzen {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} de MSS. Acta Facultatis Philosophicae. Wij hopen ze elders meê te deelen. 417. Stephanus Corcellius. Zóó en niet Curcellaeus schijnt hij zich destijds geschreven te hebben. Te Heidelberg ontving hij het berigt van 't overlijden van Arminius, dat hem de reis naar Leiden deed opgeven. 418. Guilielmus Berdesius. Ongetwijfeld Willem Bardes, de zoon van Willem Bardes, wien de Regering van Alkmaar in 1574 had aangeboden, zoo hij zich daar ter stede wilde vestigen, ‘exemptie van alle officiën en burgerlijke lasten.’ Den zoon werd in 1603 door de Staten van Holland eene rente van 200 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} toegelegd, wegens eene schuldvordering die zijn grootvader ten laste der stad Amsterdam had. Vgl. v.d. Aa, Alg. Biogr. Woordenb. II. 118. 421. Georgius Klaphower. In 1613 werd hij, proponent zijnde, tot predikant te Terborgh beroepen, vanwaar hij in 1626 naar Lochem vertrok. Hij overleed in 1637. Vgl. over hem en zijne afstammelingen De Jongh, Naamlijst, 99 en 343.   Uit de Acta Facult. Philos. van dit jaar (1610) blijkt nog het een en ander met betrekking tot een in deze lijst niet voorkomenden Nederlander, Gerard de Neufville. ‘A Paschate praeterito (zoo lezen wij daar), cum M. Georgius Pauli extraordinariam Mathematices professionem resignasset ac nobis consentientibus vacuam reliquisset, deliberare coepimus, qua ratione loco vacanti prospiceretur. Operam suam ad extraordinariam Mathematices professionem offerebat M. Gerardus de Neufville Belga; ordinariam autem professionem petebat M. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Juarius Stubbaeus Danus, ex schola Hafniensi detrusus, et nobis a pluribus commendatus. Ille ob iuvenilem aetatem et quod studia mathematica numquam exercuisset, hic autem ob senium, in quo iamdudum Mathesi valedixisset, ad professionem idoneus minime videbatur. Quare facultas philosophica decrevit, in hoc laborandum esse, ut loco vacanti per ordinarium Professorem prospiceretur: nec amplius extraordinarii lectores admitterentur. Sed M. de Neufville denuo institit, ut sibi liceret mathemata docere. Facultas igitur nostra permisit, ut diebus canicularibus, quibus nullae aliae habentur lectiones, se exerceret.’ 423 en 424. Jacobus en Hero Mauritius Ripperda. Een placaat of mandement tot het herstellen van paalwerk bij Oterdum door deze beide broeders afgegeven (October 1616) vermeldt Feith, Register, III. 316. Van Jacob Ripperda, te Delfzijl, wordt een rekest, aan burg. en raad door de Staten-Generaal toegezonden (1637) vermeld, ald. IV. 41, vgl. IV. 83. Hero Maurits van Farmsum huwde eene dochter van Edzard Rengers tot Hellum. Zie Feith, III. 346. In 1630 verkreeg hij de regten en heerlijkheden te Delfzijl, die Carel Victor en Willem Ripperda hadden bezeten en verkocht hij aan de gecommitteerden der Ommelanden al zijne heerlijkheden en regten te Delfzijl, Holwierda, Uitwierda, Solwerd enz. Feith, ald. III. 392, 396. 426. Antonius Aemylius. Hier mag ik verwijzen naar het opstel van Dr. Schotel over Ant. Aemilius, in de Utrechtsche Volks-Almanak voor 1845, 97 vlg., waarbij men voege wat dezelfde {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft aangemerkt in zijne Illustre School te Dordrecht. Uit Burman's Traiectum Eruditum heeft vooral Dr. Ekker geput in zijn werk: De Hieronymusschool te Utrecht (Utr. 1863) I. 91 vlg. Voor Nalezingen geven niet alleen de Orationes maar ook de briefwisseling van Vossius stof in overvloed. Intusschen was het bekend, dat hij in 1611 zijnen togt naar eenige buitenlandsche Hoogescholen aanvaardde; alzoo heeft hij Heidelberg het eerst bezocht. 427. Johannes Rosaeus. Hij werd in 1617 predikant te Lekkerkerk en vertrok later naar Pruissen, als prediker bij het leger. In 1637 herwaarts teruggekeerd werd hij predikant te Sydervelt, waar hij in 1658 overleed. Soermans, 72, 152. 428. Johannes Macovius. Nadat hij te Dantzig en te Praag onderwezen was, woonde hij te Heidelberg, te Marburg en in andere Universiteitssteden de lessen bij. Bijna overal liet hij zich in het strijdperk zien, inzonderheid te Heidelberg: ‘ubi (zegt Vriemoet, Athen. Fris. 152) quum Barthol. Coppenium ad colloquium provocassent Jesuitae Spirenses, illius loco, quem dimittere ad eos recusabat Princeps, Spiram profectus est, veritatis defendendae causa.’ 429. Johannes Andreas Corputius. Zoon van Hendrik van den Corput en Heylwig Heymans. Hij was 18 Januarij 1592 te Dordrecht geboren. Schotel, Kerkelijk Dordrecht, I. 158. 430. Livius Scheltinga. Den 22 October 1613 legde hij den eed af als Advokaat bij den Hove van Friesland. Later werd hij Secretaris van de Provinciale Rekenkamer, eindelijk Secretaris van dat Collegie. Hij overleed 18 December 1650. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} 431. Johannes Scheltinga. Zoon van Theodorus Livii van Scheltinga en Tryn van Tiara. Hij werd in 1628 Procureur-Generaal bij den Hove van Friesland, in 1637 Raadsheer in dat Collegie en overleed 15 Dec. 1654. Stamb. I. 320. II. 215. 432. Matthias a Viersen. Uit de spelling met één s in het Album durf ik geene gevolgtrekking afleiden ten aanzien der herkomst van dit geslacht. Zie echter Stamb. v.d. Fr. Adel, I. 330. De hier bedoelde was de zoon van Willem van Viersen en Titia Gothofredi. Den 7 Nov. 1607 was hij in het Franeker Album ingeschreven. Dat hij niet lang te Heidelberg vertoefd heeft, blijkt daaruit, dat hij reeds 3 September 1614 als Advokaat bij het Hof van Friesland den eed aflegde. In 1625 werd hij Raad in den Hove, later lid der Staten-Generaal en Gezant bij het Hof van Denemarken. Hij stierf 19 Maart 1655. 434. Heinricus Johannes. Hier is waarschijnlijk de achternaam in de pen gebleven. Ik durf eene gissing wagen, en het vermoeden uiten, dat die naam Rhala is. Vriemoet zegt, Athen. Fris. 194: ‘Venit noster Henricus Joan. Rhala ad Academiam patriam an. 1606, studiosus philosophiae. Qua cum reliquis ad veram eruditionem Juridicam propaedeuticis, sedulo tractata, in Juridicis, ut Lyclamae procul dubio, sic collegae eius Timaei Fabri institutione usus est. Forte quoque ab a. 1610 Paulli Busii, nisi tunc ad exteras quoque visendas Academias iam fuerit peregrinatus. In quibus placuit ipsi Basileensis, in qua honorem doctoralem Utr. Juris impetraret.’ {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Is het alzoo onzeker, of Rhala in 1610 of 1611 naar Duitschland is vertrokken, staat het vast, dat hij in 1614 als advokaat te Leeuwarden zich heeft gevestigd, na te Bazel het Doctoraat erlangd te hebben, zoo wordt het meer dan mogelijk, zelfs waarschijnlijk, dat hij, gelijk vele zijner gewestgenoten, ook Heidelberg heeft bezocht. Zie over dezen Henricus Rhala, v. Sminia, Overzigt van twee Alba amicor., in de Vrije Fries, VIII. 62. 437. Osenbrandus Rengers. Van Slochteren geboortig is hij in 1641 benoemd tot Ridder der Orde van St. Michiel. Feith, IV. 62. In 1657 Luitenant in de hoofdmannenkamer, IV. 127. Eene verklaring van den Prins Stadhouder en de Prinses (29 Febr. 1660) dat zij aan Rengers groote verpligting hadden en hem en zijne kinderen steeds zouden voorthelpen, met tegenbelofte van zijnen kant, wordt vermeld ald. IV. 149. In 1677 gevangen genomen. IV. 230, 232. 438. Godefridus Cornelii Elbertides. In 1614 als proponent te Velp en Rozendaal beroepen, in plaats van Otto van Heteren. Hier bleef hij tot 1620 of 1621. Vgl. De Jongh, Naamlijst, 148, 295. 440. Kempo Donia. Zoon van Kempo Donia en Doed van Holdinga, in 1593, vier weken na zijns vaders overlijden geboren. Stamb. II. 100. Hij was de kleinzoon van Syds van Donia, die het verbond der Edelen teekende. Te Water, II. 337. Vader en Grootvader hebben beide het laatste deel huns levens in Duitschland doorgebragt. 442. Nicolaus Guilsnigk. Lees: Julsingh. 444. Joannes Gebhardus. Over zijn verblijf te Heidelberg valt het een en ander {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} mede te deelen, ook na al hetgeen voorkomt in de Vitae et Effigies, p. 102 vlg. Talrijke bijzonderheden zijn verzameld in het Programma van den geleerden doch van allen smaak ontblooten Heidelbergschen Rector J.H. Andreae, de Jano Gebhardo, (Heidelb. 1780,) dat thans reeds zeldzaam is geworden en waarvan ik alleen op de Heidelberger Bibliotheek een exemplaar heb aangetroffen. Alleen zij hier bijgevoegd een uittreksel uit de berigten die ik ten zijnen aanzien in de Acta Facultatis Philosophicae MSS. vond, waaruit blijkt, dat hij reeds in 1619 (alzoo vóór zijn vertrek naar Marburg) te Heidelberg voor een professoraat in aanmerking kwam; de eerste teleurstelling, waarop eene geheele reeks volgde. ‘1619. 30 Octobris deliberatio instituta fuit de professione Oratoria et Poetices, quae iusto tempore vacaverat. Nominavit Decanus collegis tres, M. Conradum Schoppium Rectorem Neuhusianum, M. Melchiorem Adamum conrectorem Paedagogii Heidelbergensis, et Janum Gebhardum, qui petierat. Quia vero de mente Adami non constabat, utrum vocatus conditionem accepturus esset, placuit, M. Schoppium et Gebhardum Senatui Academico nominandos esse, id quod factum. Et ab universo Senatu Schoppius electus fuit.’ 446. David du Mortir. Uit zijn geslacht is waarschijnlijk de bekende Leydsche boekhandelaar gesproten. Als leeraar aan de school te Nymegen vinden wij hem op het jaar 1616 vermeld in Heyster's Register der Classikale Acten van Nymegen, bij Kist, Nederl. Arch. IV. 9. 447. Johannes Palmerius. In 1617 werd hij beroepen tot predikant te Eibergen; {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} vandaar vertrok hij in 1620 als Engelsch garnizoens-prediker naar Zwolle, waar hij in 1629 overleed. Vgl. de Jongh, Naamlijst der Predikanten onder het Geldersche Synode. (Leyd. 1750). 384. Moonen, Naamlijst, 58. 448. Joannes Kloppenburg. Reeds den 24 Julij 1613 verdedigde hij hier zijne Positiones de Filii Dei Divinitate, onder voorzitting van Barth. Coppenius. Vriemoet, 374. Vgl. N. 246. van de lijst van Genève. 451. Joannes Heinsius. In 1634 pred. te Katwijk aan Zee, in 1637 aan de Gasthuis Kerk te Delft. In 1642 vertrok hij naar Vlaardingen; in 1646 naar Gouda, waar hij in 1653 overleed. 452. Matthias Meursius. Broeder van den Hoogleeraar J. Meursius, werd later Notaris te Amsterdam. 453. Timotheus Rolandus. Zoon van Jacobus Rolandus, die in 1594 als predikant van Frankenthal naar Delft ging. De onze wordt niet vermeld bij Schotel, Kerkelijk Dordrecht, I. 494. 455. Jodocus Scheltinga. Jongere broeder van Johannes. Onder voorzitting van Reinh. Bachovius verdedigde hij eene Disp. de petitione hereditatis, die opgenomen is in de Notae et Animadversiones van dezen ad Disputationes Hieron. Treutleri JCti, Heidelb. 1617. 4. I. 552 vlg. Den 19 November 1618 werd hij als Dr. Justus Scheltinga in de Matrikel der Advokaten bij den Hove van Friesland ingeschreven. Een en ander dient tot aanvulling van het Stamboek, I. 320. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} 456. Wessenus Emmius. Lees: Wesselus Emmius, zoon van den beroemden Ubbo Emmius en Margaretha van Bergen, in 1654 overleden. Hij was te Leer geboren, en werd in 1620, nog proponent zijnde, predikant te Groningen. Vgl. Brucherus, Gedenkboek, 11. 459. Daniel Sinapius. Bij Schwab, 222. Jacobus geheeten. Hij studeerde eerst te Leyden. Eene rede van hem komt voor onder de Orationes inaugurales habitae cum Facultas Theologica et Collegium Illustrium Ordinum a Curatoribus instaurarentur. L. 1610. 4. Hij werd eerst de opvolger van Barlaeus als onderregent van het Staten-Collegie en later buitengewoon Hoogleeraar in de Zedekunde te Leyden. Vgl. Siegenbeek, Gesch. d.L.H. I. 113. II. 120. 187. Soermans, Acad. Reg. 123. Meurs. Athen. Batav. 350. Hij overleed te Leyden, 29 October 1638. 460. Henricus Geldorpius. Bij Schwab, 222. Goldorpius genoemd, was de zoon van Gosuinus Geldorp, predikant te Sneek (1596-1612) en te Amsterdam (1612 - † 11 Augustus 1627). Hij zelf was te Sneek 1 December 1600 geboren en werd predikant te Oostzanen (1625), Leeuwarden (1625) en Amsterdam (1628), waar hij in October 1652 overleed. Croese, Kerk. Reg. 53, die ook van zijne psalmberijming melding maakt. 461. Daniel Goykerus. Waarschijnlijk een zoon van Jodocus Goikerus, die in 1584 predikant te Kampen werd. Een Georgius Goycherus Campensis komt in 1624 in het Groninger Album voor als theol. studiosus. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} 462. Livius Harenius. Komt niet voor op de geslachtlijst der van Haren's in het Stamboek van den Frieschen Adel. 464. Hadrianus Velsen. Deze naam kan dienen tot aanvulling van de lijst der leden van dit geslacht in het Stamboek van den Frieschen Adel, I. 398. 465. Nicolaus Wedelius. Uit de dagteekening blijkt, dat Vriemoet, Athen. Fris. 327, zich vergist, als hij schrijft: ‘Inde (mater) annos natum XIV misit Heidelbergam.’ Immers Vedelius was in 1596 geboren. Van zijn verblijf te Heidelberg gewaagt dezelfde, de berigten volgend door Matthias Pasor en zijn eigen Levensberigt gegeven en door Maccovius in de lijkrede op Vedelius medegedeeld. Uit het Livre du Recteur, 374, zien wij tevens, dat Vedelius niet in 1617 maar eerst in 1618 het Professoraat te Genève heeft aanvaard. Zie voorts Revii Daventria illustr. 686 sq. 466. Justus Reiffenberg. Vriemoet wist alleen dat hij te Bremen studeerde in 1614. Thans weten wij dat hij vandaar naar Heidelberg vertrok. Hier is hij tot J.U.D. bevorderd, na openbare verdediging eener Disp. e substitutionum materia. Heidelb. 1614. 4. die op de Akademische Bibliotheek aldaar wordt aangetroffen. 468. Meinardus Gevikerus. Welligt Goykerus of Goikerus, en een broeder van Daniel, op het jaar 1614 vermeld, N. 461. 470. Matthias Pasor. Over de studiejaren van dezen Groningschen Hoogleeraar zijn ons vele bijzonderheden medegedeeld door {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} den bescheiden geleerde in zijne Autobiografie. Zijne lotgevallen zijn zoo door Glasius in het Godgeleerd Nederland als door Boeles in Jonckbloet's Gedenkboek (21) beschreven. Dat hij te Heidelberg gestudeerd heeft, na eerst te Herborn en Marburg onderwijs te hebben genoten, was uit de Effigies et Vitae bekend. Reeds in het volgende jaar 1617, werd hij met Vedelius hier tot Philosophiae Magister bevorderd. Vgl. de schrijvers aangehaald door Boeles, in Jonckbloet's Gedenkboek, 21. Dat hij niet in 1619, maar in 1620 te Heidelberg tot Hoogleeraar in de Wiskunde (niet in de Natuurkunde) werd aangesteld, en dat hij niet eerst extraordinarius is geweest, blijkt uit navolgend uittreksel uit de Acta Fac. Phil. MSS.: ‘1620. 29 Januarii. Ad professionem Mathematicam (in locum Cl. Viri M. Christophori Jungnitii, qui superioris anni mense Augusto ad Physicam et Historicam Professionem transierat) ex consilio Facultatis Philosophicae hac de re habito Senatui Academico nominati et commendati Cl. Vir M. Bartholomaeus Schröterus Coswigio - Anhaltinus, Professor Servestanus, a Mathematicis doctrinis celeberrimus, et doctiss. Juvenis M. Matthias Pasor Herbornensis Nassovius, cum in aliis Philosophiae partibus, tum etiam in hoc studiorum genere versatissimus et expeditissimus: quo quidem tempore in eam itum est sententiam animum M. Schröteri per literas Decani Fac. Phil. tentandum et explorandum, qui si ab hoc munere acceptando non futurus esset alienus, primas ipsi tribuendas aliisque praeferendum; in contrarium autem eventum, Professionem hanc M. Matthiae Pasori committendam. Tentato Schröterio animo cum gratias egisset causasque excusationis, literis suis, {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} exposuisset, Senatus Academicus in priori sententia et decreto persistens, ad petitionem Senatus philosophici M. Matthiam Pasorem ad professionem Mathematicam ordinariam jam ante in eventum electum consentientibus suffragiis in eadem 22 d. Aprilis confirmavit; qui proinde in numerum etiam Consiliariorum Fac. Phil. consueto prius juramento praestito 3 d. Maii ascitus, octavo die eiusdem mensis ab inaugurali oratione Professionis sibi legitime demandatae fecit initium.’ 472. Lubbertus a Westrenen. Bij Schwab, 224: Lubertus a Westernen. 473. Adamus Petrus ab Eysingha. Den 7 Mei 1614 werd hij te Franeker als student ingeschreven: hij heette Adamus Petri ab Eysinga. Hij was de zoon van Pieter van Eysingha Grietman van Rauwerderhem en Womck van Heringa. Hij werd in 1634 Grietman van Leeuwarderadeel en † 30 December 1636. Stamb. I. 100. II. 66. 474. Adamus Tjallingii ab Eysingha. Zoon van Tjalling van Eysingha, een met lof bekend regtsgeleerde. Vgl. Frisia Nobilis, 98 vlg. Gab. de Wal, Orat. de clar. Frisiae JCtis. De onze was in 1596 geboren en overleed op jeugdigen leeftijd. 475. Johannes Fungerus. Vermoedelijk een zoon van den Leeuwarder Rector Johannes Fungerus over wien men bijzonderheden vindt opgeteekend bij Gab. de Wal, de clar. Frisiae JCtis, 40 vlg. Welligt heeft hij zich Iangen tijd buiten's lands opgehouden; althans eerst 4 Januarij 1625 vind ik in het Album der Akademie te Franeker ingeschreven: ‘Johannes Fungerus Leovardiensis.’ Over den {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} vader vgl. ook Boot, de historia Gymnasii Leovardiensis, 7 sqq. 476. Johannes Matthaeus. Deze wordt hier vermeld, omdat hij de zoon was van den Groningschen Hoogleeraar Antonius Matthaeus en Elisabeth Schuler. Tevens blijkt hieruit de dwaling van Strieder, Hessische Gelehrten Geschichte, VIII. 273, dat hij te Herborn zou geboren zijn; in het laatst van 1596, toen hij ter wereld kwam, was de Herbornsche Akademie tijdelijk te Siegen gevestigd. Hij was de de oudere broeder van den beroemden Utrechtschen professor; zelf werd hij in 1623 tot Hoogleeraar in de regten te Herborn beroepen. Als zoodanig werd hij naar de Nederlanden gezonden, om eene collecte ten behoeve der zwaar geteisterde Akademie te doen. Hij overleed in den bloei der jaren te Cassel, in October 1635, waar hij in den laatsten tijd zijns levens als Hoogleeraar aan het Collegium Mauritianum werkzaam was. 477. Johannes Lempereur. Broeder van Constantinus Lempereur van Oppyck, en even als deze te Bremen geboren. Hij werd predikant te Leyderdorp 1619, te Brielle 1621, te 's Gravenhage 1629, waar hij 22 Augustus 1637 overleed. Hij had Abigael Thysius, dochter van den Hoogleeraar Ant. Thysius gehuwd. Een gedenkteeken werd op zijn graf in de Kloosterkerk opgerigt. Zie Soermans, Kerk. Reg. 57, 110, 128. D. Knibbe, Davids vermaning aan zijnen zoon (Leid. 1693) in de Voorrede. 479. Levius Hilarii. Zoon van Hilarius Sibrandus. Als theol. stud. was hij 3 Mei van dit jaar 1616 te Groningen ingeschre- {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} ven. Er schuilt een fout bij Columba en Dreas, die zeggen, bl. 184. dat hij in 1612 predikant werd te Ternaard. In Oct. 1633 vertrok hij naar Bolsward, in Mei 1644 naar Leeuwarden, waar hij in 1656 overleed. Grevenstein, Naamlijst, 7. Laurman, Naamlijst, 10. Bij Columba heet hij gelijk in het Heidelb. Album; bij de overigen Hilarius. 480. Arnoldus Martini. Dezelfde, die in het Livre du Recteur no. 257. voorkomt. 482. Abdias Widmarius. Bekend was het dat Abdias Widmarius (eigenlijk Wedemeyer) te Marburg, Giessen, Herborn en Heidelberg zich op de klassieke letteren en godgeleerdheid heeft toegelegd, en dat hij inzonderheid ter laatstgenoemder plaatse, waar hij zijne studiën voltooide, een ijverig leerling van Hendrik Alting was. Hij was destijds niet zoo jong meer: want den 13 September 1591 was hij te Lemgo geboren. Lang kan hij echter niet te Heidelberg gebleven zijn, gelijk ons nu blijkt; immers reeds in 1618 werd hij predikant te Altdorf. Inmiddels had hij kennis gemaakt met Sara, de dochter van den Franschen predikant Bourgeois te Heidelberg; zij werd in 1619 zijne levensgezellin. Zie voorts Boeles, in Jonckbloet's Gedenkboek, 32 en de aldaar aangehaalde schrijvers. 483. Albertus Hooftman. Hij had zich vroeger te Groningen op de regtsstudie toegelegd, waar hij 13 Maart 1615 (op den eersten dag der inschrijving) in het Album vermeld staat. Hij werd later Burgemeester van Groningen. In het Archief te Groningen berusten verschillende stukken betrekkelijk {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} beleedigingen, hem door den predikant R. Oving aangedaan. Zie Feith, Register, IV. 65, 98, 102. 486. Joannes a Felsing. Waarschijnlijk Johannes van Velsen. Zoon van Wilhelmus van Velsen en Eva van Tiara. In 1621 komt hij reeds als Advokaat te Leeuwarden voor, in 1626 als Secretaris van Leeuwarderadeel. Vgl. Stamb. I. 399. II. 277.   Gedurende den loop dezes jaars (1617) bereikte het aantal der nieuw ingeschrevene studenten een buitengewoon cijfer: 230 werden door den Rector Simon Opsopaeus in de Matricula opgeteekend, meerendeel vreemdelingen uit alle streken van Europa. Weldra moest een tijdvak van droevigen achteruitgang aanvangen en de oorlog deze beroemde Hoogeschool met den ondergang dreigen. In 1622 werden nog 23, in 1623 slechts 2, in 1624 4 studenten ingeschreven. 491. Jacobus de Blocq. Afkomstig uit een tak der Gentsche familie de Blocq, waarvan, nadat Johan de Blocq door Karel V tot Burgemeester van Franeker was aangesteld, een andere tak in Friesland zich voortplantte. Vgl. Stamb. I. 39. II. 36. 492. Petrus Eising. Later Burgemeester van Groningen. In het Archief aldaar bevindt zich een HS. bevattende stukken hem betreffende, no. 180. Zie Feith, Register, V. 169. 493. Johannes Camp en Lubinus Fockens. ‘Facto dein itinere, cum duobus adolescentibus Frisiis, Martini Fockens Praetoris Opsterlandici et G. Gerhardi Campii civis primarii et Aedilis Leovar- {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} diensis, filiis, quorum moderanda studia ipsi (Joanni Hachtingio) commissa, per Germaniam; Herbornac Joannem Piscatorem, patris sui quondam praeceptorem, Heidelbergae Abrahamum Scultetum et Henricum Altingium, perque Helvetiam et Galliam, Basileae, Genevae et alibi, visis porro insignioribus Galliae urbibus, viros celebres audivit.’ Vriemoet, l.l. 223. Toch treft men de namen dezer drie mannen in het Rectorsboek te Genève niet aan. 495. Johannes Hachtingius. Hachting, te Leeuwarden 16 Febr. 1594 geboren, was 4 Maart 1611 te Franeker als student ingeschreven. Vandaar had hij zich naar de kort te voren opgerigte Hoogeschool te Groningen begeven, waar hij 26 Maart 1616 in de Naamrol werd opgeteekend en Mulerius, Emmius, Ravensperger en Gomarus tot leermeesters had. 496. Adrianus Clant. Van Stedum. Feith, Register, IV. 162. Hij was uit de Ommelanden afkomstig, gelijk blijkt uit zijne inschrijving als Phil. stud. in het Groninger Album, 10 April 1616. 497. Jacobus Buttinga. Zoon van Cornelis Buttinga, Secretaris van Tietjerksteradeel. Den 9 November 1620 legde hij den eed af als Advokaat bij den Hove van Friesland. 501. Johannes de Brune. Waarschijnlijk dezelfde, die 18 Maart 1615 te Groningen als student werd ingeschreven. Maar hoe komt het, dat hij daar Hollandus heet? Een andere Johannes de Brune, wiens geboorteplaats en studievak onbekend is, komt aan de Groninger {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoogeschool, 26 Jan. 1618 voor, en deze is welligt de hier bedoelde. 504. Otto Schwaneburgius. Zoon van Cornelis Swanenburgh. In 1623 werd hij te Eemnes tot predikant beroepen, doch reeds in het volgende jaar is hij overleden. Voet, Naamlijst, 67. 505. Arnoldus Schive. Hij was theologant en had eerst te Groningen gestudeerd, waar hij onder de eerst ingeschrevenen (13 Maart 1615) behoorde. 506. Abrahamus Heydanus. In 1597 te Frankenthal geboren en eerst op het Waalsche Collegie te Leiden onder Daniel Colonius gevormd. Dat hij na in 1618 proponent bij de Waalsche Synode te zijn geworden onderscheidene buitenlandsche Hoogescholen bezocht, is bekend: ook dat hij later (doch vruchteloos) tot Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Heidelberg werd beroepen. De lotgevallen en rampen van dezen beroemden Leidschen Hoogleeraar zijn dikwerf beschreven. Vgl. Bayle in v. Glasius, II. 49-54. Allg. Biogr. Wb. in v. 507. Daniel de Marees. Ongetwijfeld dezelfde die in het Album van Genève (no. 262) als Daniel de Maraes voorkomt. Zijn Album is nog te Haarlem bij Dr. A. van der Willigen Pz. aanwezig. 508. Antonius ab Harinchouck. In 1622 werd hij predikant in de Rijp, vanwaar hij in 1629 (volgens anderen 1628) naar Amersfoort vertrok. In 1633 aanvaardde hij zijn dienstwerk te Amsterdam, waar hij, naauwelijks zes en dertig jaren oud, den 25 Fe- {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} bruarij 1636 overleed. Vgl. Voet, Naamlijst, 60. Croese, Kerk. Reg. 56. 511. Henricus a Diest. Het is bekend, dat van Diest zich van Heidelberg naar Bazel heeft begeven, waar hij in 1621 tot Theol. Doct. werd bevorderd. Vgl. Revii Daventr. illustrata, 714. Bouman, Geschiedenis der Geldersche Hoogeschool, I. 65. 510. David Rotheus. Volgens Croese, Kerk. Register, 69 is hij in 1596 geboren en zeer lang proponent gebleven; immers eerst in 1650 is hij, op aanbeveling van den Commissaris-Politiek, tot predikant in zijn geboortestad beroepen. Hij overleed 5 Augustus 1655. 513. Abrahamus Kimedoncius. Geboren tusschen 28 April 1608 en 19 October 1613; want gedurende dien tijd was zijn vader Abraham Kimedoncius Rector te Creuznach. Vgl. Andreae, Crucenacum Palatinum. 503. 516. Fridericus d'Orville. Hij was den 9 September 1615 als student te Groningen ingeschreven.   Een tijdperk van dertig jaren staat hier open. De verovering der stad door Tilly in 1622 had aan het bestaan der Godgeleerde Faculteit dadelijk een einde gemaakt: de Hoogleeraren der andere Faculteiten voor zoo verre zij zich niet naar elders hadden begeven, bleven in naam nog werkzaam en behielden voorloopig hunne jaarwedde. In 1629 trachtte Keurvorst Maximiliaan van Beijeren eene nieuwe uitsluitend katholieke Universiteit op de puinhopen der ingestorte Protestantsche Hoo- {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} geschool te stichten; Baumann, Hann, Holland en andere Jesuïten namen de ledig staande leerstoelen in, terwijl Reinhard Bachovius en Christophorus Jungnitius tot het katholicisme overgingen. Wel werd de stad in 1633 door de Zweden heroverd, wel werden de nieuwe Professoren genoodzaakt te vertrekken, wel haastte zich Bachovius weêr de hervormde geloofsbelijdenis af te leggen, maar aan eene herstelling van den Muzentempel was vóór den Westphaalschen vrede niet te denken. De nieuwe Universiteit werd in tegenwoordigheid van den Keurvorst Karl Ludwig den 1 November 1652 plegtig ingewijd. Wel mogt de feestredenaar Ps. 118 vs. 24 en 25 tot tekst van zijne toespraak kiezen! 517. Johannes Rhala. Geboren 9 Februarij 1630. Hij studeerde eerst van 1646-1651 te Franeker, vertrok van daar naar Leyden, bezocht vervolgens in 1652 de Hoogeschool te Straatsburg, daarna die te Heidelberg en eindelijk die te Basel, waar hij den 11 October 1653 door den bekenden Hoogleeraar Brandwyller, die een gedicht ter zijner eere maakte, tot J.U.D. werd bevorderd, na openlijke verdediging van een proefschrift de concursu actionum. Basil. 1653. 4. Den 8 Junij 1654 werd hij als Advokaat bij den Hove van Friesland, waarvan hij later een sieraad was, ingeschreven. Zie voorts Gab. de Wal, de clar. Frisiae JCtis, Adnot. 233. Sminia, Naaml. 71. Vriemoet, Athen. Fris. LXXVII en 196 vlg. Den 8 Januarij 1654 deed hij zijn eed als Advokaat bij den Hove, waarin hij later den raadsheerszetel innam. Zie over zijn Album amicorum van Sminia, Vrije Fries, N.R., II. 70 vlg. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} 518. Sebastianus Schelkens. Later Hoogleeraar te Franeker. Hij had vroeger onder Cyriacus Lentulus te Herborn gestudeerd en werd in 1656 na verdediging van eene disp. de Societate te Basel tot J.U.D. bevorderd. Vgl. Vriemoet, 577 vlg., die aanteekent, dat hij te Heidelberg de trouwe leerling van Chuno en Luneschloss was. 520. Johannes Hotton. Zoon van Godfried Hotton, in 1632 predikant te Limburg in Gelderland, in 1634 Waalsch Pred. te Amsterdam. 522. Henricus a Diest. Bij Schwab, vind ik in dit jaar nog vermeld: Paulus Jacobus Groock, Medioburgo - Zeelandus. Philippus Wilhelmus Weidnerus, Noviomagensis. Laatstgenoemde was een zoon van Johann Leonard Weidner, die na eerst praeceptor te Neuhaus bij Worms, Conrector te Dusseldorp, en Rector te Elberfeld, Montjoie en Duisburg geweest te zijn, in 1626 Conrector te Nymegen werd, van waar hij in 1648 als Rector naar Maastricht vertrok. In 1650 keerde hij naar Heidelberg als Rector van het Gymnasium terug; daar overleed hij 5 Februarij 1655. Van zijne zoonen zullen wij den oudsten later aantreffen; de jongste, Philipp Wilhelm, trad in 1659 als Latijnsch dichter te voorschijn, toen hij het huwelijksfeest van J.F. Wolf, Rector te Neustadt, bezong. Vele bijzonderheden over het leven en de schriften des vaders heeft J.H. Andreae vermeld in zijn Historiae Gymnasii Heidelbergensis Spicilig. IV-VI. 523. Johannes Fredericus Böckelman. Talrijk zijn de biographiën van dezen beroemden regtsgeleerde. Behalve de Memoria Boeckelmanniana van A.A. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Pagenstecher kan men raadplegen Jugler, en C.W. Grote's Hist. Geogr. Statist. Literar. Jahrb. für Westfalen und den Niederrhein, (Coesf. 1817), I. 268-275. 524. Georg Wolfgang a Schwartzenberg. Tweede zoon van den Baron Georg Frederik thoe Schwartzenberg en Agatha Tjaerda van Starkenborgh. Hij was op den 1 Nov. des jaars 1638 geboren, werd Kolonel en sneuvelde 11 Augustus 1674 in den slag bij Senef. Bosscha, Heldendaden, II. 161. bijl. 4. Stamb. I. 341. II. 227. Zijn portret, naar de teekening van Pet. Schik, door Johannes Schweizer gegraveerd is te vinden in eene regtskundige Memorie, getiteld: ‘Wohl beglaubte Auszführung so wohl Gräff: als auch Freyherrlichen Schwarzenbergischen Stamm-Registers, in sich verfassend eine festgegründete Bewährung der Freyherren zu Schwarzenberg und Hohenlandsberg, der Zeit sich in West-Frieszland auffhaltende rechtmässigen Stammes Agnation mit denen in Francken. Wie dann auch Ihres dannenhero Reichskündigen und unhintertreiblich-entstandenen Rechtens, welches Wohlerwehnte Freyherren, als nechst-versipte, für Herrn Johann Adolphen, Graffen zu Schw. u. Hoh. bey eröffneter Stamm-Lehens-Folge, zu den Altväterlichen Schwartzenbergischen Stammgütern überkommen. u.s.w. (O.o.) im Jahr n. Chr. Geb. ci {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} i {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} c lix.’ Folio. 525. Antonius Gunter Georg a Schwartzenberg. Zoon van Willem Balthasar thoe Schwartzenberg en Hedwig Elisabeth Hauto van Hautenberg. Geboren 26 Mei 1639, als Kolonel overleden 24 Mei 1670. 526. Johannes Edzardus a Douma. Zoon van Epo Douma, Grietman van Ferwerdera- {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} deel en Sjouck Hiddema. Hij was eerst Kapitein, werd 29 Julij 1673 Grietman van Aengwirden en in 1674 Gedeputeerde ten landsdage. Hij overleed te Hallum 26 Julij 1676. Vgl. v. Sminia, Nieuwe Naamlijst der Grietmannen, 339, wiens opgave betreffende zijne voornamen door ons Album wordt bevestigd. Zie voorts Stamb. I. 94. II. 62. 527. Ulricus Huber. Het is bekend, dat Ulrik Huber, na geruimen tijd te Franeker en te Utrecht zich op de letteren en regten te hebben toegelegd, met eenige zijner vrienden naar Marburg en Heidelberg vertrok, om daar zijne Akademische studiën voort te zetten. De dwaling van sommige schrijvers, die beweren, dat hij te Franeker tot J.U.D. zou zijn bevorderd is, gelijk die van anderen, volgens wier meening hij te Marburg den doctoralen graad zou hebben verworven, reeds voldoende wederlegd door mijn' vader in zijn werk De claris Frisiae JCtis, 256. Doch omtrent zijne Akademiereis zijn talrijke bijzonderheden bewaard gebleven in de brieven, die hij uit Marburg en Heidelberg aan zijn vader schreef, en waarvan gewag gemaakt is in het aangehaalde werk, 445. Te Heidelberg vond hij slechts twee Hoogleeraren in de Regtsgeleerde Faculteit werkzaam, den ouden David Henrich Chuno, die aan podagra leed en thuis collegie gaf, en een jong mensch, die naauwelijks een jaar te voren uit Friesland derwaarts was vertrokken. Blijkbaar doelt hij op Philippus Burchard, een Heidelberger van geboorte, die, nog geen dertig jaren oud zijnde, in 1656 zoowel door de Gelderschen als door zijne stadgenooten, tot het Hoogleerambt was geroepen. Dit laatste deel ik opzettelijk uit Schwab mede, omdat {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} in Bouman's Geschiedenis der Geldersche Hoogeschool daarvan geen gewag gemaakt wordt. Burchard nam de beroeping tot opvolger van Godfrid von Jena aan en werd weldra met Huber zoo zeer bevriend, dat deze een carmen nuptiale ter zijner eere opstelde. Het examen, waaraan laatstgenoemde zich moest onderwerpen, wilde hij naar den doctoralen graad dingen, was zeer streng; het duurde (27 Februarij 1657) van 7 uur 's morgens tot na tien uur, openhartig bekent hij dat hij twee jaren vroeger een zoo naauwgezet onderzoek niet had kunnen doorstaan. Zijn Akademisch Proefschrift de iure accrescendi was weldra gereed, doch de Praeses had drie maanden noodig om een stuk na te zien, dat hij in drie uren had kunnen doorloopen. Eindelijk brak de dag der promotie aan en den 14 Mei 1657 werd Huber met groote toejuiching tot de doctorale waardigheid verheven. Bij die gelegenheid werd een bundel Carmina votiva (Heidelb. 1657. 4) in het licht gezonden, waarin onder anderen een Hollandsch dichtstuk voorkomt van Johann Wilhelm Weidner, een Duisburger, zoon van den bekenden Johann Leonard Weidner, die een tijd lang aan de scholen te Nymegen en Maastricht onderwees. Dit laatste is mij gebleken uit de schriften van den Heidelbergschen Rector Andreae. 528. Johannes a Sanden. Johan van Sanden, Advokaat te Leeuwarden, heeft zich bekend gemaakt door het gedicht: Jok en Ernst op de vier getijden des jaars, eene vertaling van het Carmen Jocoserium van Paulus van Ghemmenich. Vgl. D'Escury, Hollands Roem in Kunsten en Wetensch. IV. A. 173 (b). {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} 529. Lambertus a Koehoorn. Halfbroeder van den beroemden Menno van Coehoorn. Hij was de zoon van Goswinus van Coehoorn en werd Dijkgraaf van Oostdongeradeel. 530. Gerardus Wicheringhe. Reeds den 19 September 1651 had hij zijne studiën te Groningen aangevangen. 531. Silvester Jacobus Danckelman. Hij had nog maar den ouderdom van 13 jaren bereikt, toen hij, 1 Febr. 1654, te Groningen werd ingeschreven. Vriemoet vermeldt wel zijne studiën te Groningen en Utrecht, maar was met zijn verblijf te Heidelberg onbekend. Ook zegt hij: quo anno in lucem editus, mihi non constat. Hij was in 1640 geboren. Terwijl Vriemoet alleen de Oratio van Wilhelmius raadpleegde, bezitten wij thans uitvoeriger hulpmiddelen, om dezen geleerden man, die den 5 Augustus 1695 overleed, in zijne werkzaamheid zoowel als Hoogleeraar te Steinfurt, Heidelberg en Franeker als in zijne latere ambtsbetrekking in het Rijkskamergerigt te Spiers te leeren kennen. 533. Gisbertus a Vierssen. Geboren te Leeuwarden in Februarij of Maart 1638, zoon van Ahasuerus van Vierssen en Jisca van Geersma. Hij overleed 10 April 1697. Den 1 September 1663 was hij als Advokaat bij den Hove toegelaten, in 1667 werd hij Secretaris der Staten van Friesland, in 1671 Vroedsman te Leeuwarden, in 1677 Raadsheer in den Hove, eindelijk Assessor van 't gerigt van Opsterland. 546. Gerardus Renssen. Dezelfde die in 1691 te Leyden een gedicht uitgaf, {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} getiteld: Res gestae Guilhelmi Magni, nec non laus Divae Mariae, Magnae Brittanniae Regis et Reginae, Horatiano et Sapphico carmine. Scherp is over deze lettervrucht het oordeel van den zachtmoedigen Hoeufft, Parn. Lat. Belg. 200. Bij Peerlkamp komt hij niet voor. Aanteekeningen op de Nederlanders studenten te Genève. 1. Gerardus Weshemius. Misschien uit Gelder. Onder den algemeenen naam Germani staat hij hier vermeld tusschen anderen, die uit Kleef en Keulen afkomstig waren. De Klevenaren zijn Theodorus en Henricus Wierus. 2. Jan van Marnix. Vgl. Gachard, Correspondance de Guillaume le Taciturne, II. Préf. CXII-CXXXVI. 3. Philippus Marnixius. Merkwaardig zijn de woorden van Edgar Quinet betreffende het verblijf van Marnix te Genève. ‘Het zij zijne ouders (zegt hij) in 't geheim tot de hervormde kerk overhelden, of dat zij slechts het voorbeeld van een groot deel des adels volgden, de jonge Marnix {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} werd met zijn ouder broeder Jan naar Genève gezonden, om daar zijne opvoeding te voltooijen, die aldus onder het oog van Calvyn en Beza voleind werd. Zoo putte hij aan de bron zelf die kracht van overtuiging, die tot den einde toe zijne onverwinlijkheid zou uitmaken. En op denzelfden tijd, dat hij zich aan het nieuwe kerkelijke leven aansloot; ondervond hij tevens den invloed der herboren letteren. Filips van Marnix bereidde zich voor den grooten strijd des geestes, door zich de kennis en het leven der oudheid eigen te maken, in de 15de eeuw hernieuwd. Hij zou eenmaal onder de Hellenisten gerekend worden en hij vertaalde het Oude Verbond uit het Hebreeuwsch. Calvyn wijdde hem nog nader in de geheimen dier Fransche taal in, die hij met zooveel klem op de staatszaken zou toepassen. Daarbij voegde zich nog de onuitwischbare indruk van een gemeenebest, onder den invloed der hervorming geboren, de levenwekkende adem van het vrije Genève.’ Over het verblijf der gebroeders Marnix te Pavia en Bologna vgl. Quinet, 139. 4. Arnoldus Westerwolt. Merkwaardig is deze aanwijzing betreffende een lid der oude familie Addinga van Westerwolde. Arent of Arnout was de broeder van Folker Westerwold: zijne zuster was met den onwaardigen zoon van Regnerus Praedinius gehuwd geweest. Vgl. Westendorp, Bijzonderheden uit de Geschiedenis der Hervorming in de Provincie Groningen, tusschen de jaren 1545 en 1580, ontleend uit een HS. van dien tijd; Gron. 1832. Isinck (Kort Berigt, 80) maakt reeds bij het jaar 1523 gewag van het zenden der Groningsche jeugd naar Euangelische en Hervormde Hoogescholen, gelijk de Hoogleeraar Hof- {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} stede de Groot heeft aangeteekend, Geschiedenis der Broederenkerk, 118, 30). 5. Liffordus Beruigen. Stellig moet hier gelezen worden Beringen. Pieter Beringen, de bekende wapensmid, door Koning Hendrik IV in 1606 in den adelstand verheven was evenzeer uit het Kleefsche afkomstig. 7. Nicolaus Clericus. In Burman's Trajectum Eruditum komt hij niet voor en zijn naam heb ik nergens elders aangetroffen. Meer bekend was ongetwijfeld zijn tijd - en naamgenoot die omstreeks het jaar 1566 eenige werken van S. Hippolytus in het Latijn vertaalde. Vgl. Jöcher, Allg. Gelehrten-Lexic. in v. Doch eene gissing meen ik aan het oordeel van den kundigen lezer te moeten onderwerpen. Kan hier ook bedoeld zijn de grootvader van den beroemden Jean le Clerc? Van dezen getuigt Wetstein in zijne Lijkrede (Arch. v. Kist en Roijaards, IV. 93): ‘Avum Joannes habuit Nicolaum Clericum, sub finem seculi decimi sexti e Gallia ob purioris religionis professionem exulantem, quae istorum temporum calamitas fuit; is, Genevae cum asylum reperisset, uxorem duxit Annam, Stephani Curcellaei Theologi celeberrimi sororem.’ Dat Etienne des Courcelles eerst in 1602 student werd (zie no. 193) bewijst alleen, dat hij veel jonger was dan zijne zuster; maar dit blijkt ook reeds uit de omstandigheid dat David, de oudste zoon van Nicolaus le Clerc en Anna des Courcelles, in 1591 is geboren. Evenwel blijft de bijvoeging Ultraiectinus een raadsel. 11. Franciscus Blochuysius. Verkeerd is de lezing in het Livre des Recteurs: Bloch- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} nysius. Ongetwijfeld hebben wij hier voor ons de naamteekening van Mr. François van Blockhuysen, die in 1575 door Willem I tot landraad benoemd werd. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. VII. 23. In 1579 komt hij als Electeur te Schoonhoven voor, in 1589, 1591-1593, 1595, 1599-1600, 1602-1605, als Burgemeester te dier stede. Vgl. v. Berkum, Beschrijving der stadt Schoonhoven, 580 vlg. 12. Fredericus de Ghendt. 13. Gerardus de Lienden. Is waarschijnlijk Gerard van Lynden, zoon van Goswyn van Lynden en Cornelia van Bernsouw. Hij huwde Sandrina van Hackfort. De zoon uit dat huwelijk gesproten, Goswyn, was de laatste van dien tak: hij overleed in 1613 kinderloos. 16. Wernerus Helmichius. Dat deze in 1555 te Utrecht geboren werd, was bekend, maar zijne handelingen en studiën tot zijn optreden in zijne geboortestad (1598) liggen in het duister. ‘Noch Veeris (zegt Prof. Royaards) noch Soermans noch Burman vermelden zijne vroegere lotgevallen.’ Het is alzoo niet onbelangrijk te vernemen, waar de man gevormd werd, dien Voet nu eens ‘pium pariter atque eruditum Theologum’, dan weer ‘eruditissimum et praestantissimum Theologum’ noemde en wiens geleerdheid tevens door Wtenbogaert en Trigland werd bewonderd. Uit het Liber Rectorum blijkt, dat hij reeds zeer vroeg de reis naar de vergelegene Akademiestad heeft ondernomen, niettegenstaande hij een zoo jeugdig uiterlijk had, dat Koningin Elisabeth hem nog in 1579, toen hij naar Engeland was gezonden, voor {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} een naauwelijks volwassen jongeling aanzag. Vgl. Burmanni Traject. Erud. 130. Royaards, Geschiedenis der Hervorming in de stad Utrecht, 165 vlg. Glasius, Godgeleerd Nederland, II. 60-64. Règlements géneraux et particuliers, à l'usage des Églises Wallonnes des Pays-Bas (La Haye 1847), 308. 17. Philippus Mallardus. Is hij welligt dezelfde die bij Janssen, Kerkherv te Brugge, II. 70, voorkomt als Maillart de Mel? 18. Joannes Plancius. Verkeerd is de lezing in le Livre des Recteurs: Plaucius. Ongetwijfeld vermaagschapt met Petrus Plancius, die in Vlaanderen onder het kruis predikte, later naar Brussel, en eindelijk naar Amsterdam de wijk nam. Vgl. overhem en zijn geslacht, Croese, Kerkelijk Register, 14 vlg. Veeris, Kerkelijk Alphabeth, 114 vlg. 19. Philippus de Stoppelaere. Verkeerd is de lezing in le Livre des Recteurs: Philippus de Stoppelacre. 20. Jacobus Haeck. Waarschijnlijk een bloedverwant, misschien wel een zoon van Pieter Haeck, den bekenden Bailluw van Middelburg, dien Willem I aanstelde tot een' der plaatsbekleeders van zijnen zoon, den Graaf van Buren, eersten Edele van Zeeland. Weinige weken nadat Jakob naar Genève was vertrokken, werd Pieter Haeck door Burgemeesteren en Schepenen van Middelburg gewoest (6 Oct. 1567). Vgl. Te Water, Kort Verhaal der Reformatie van Zeeland in de XVIe eeuw, 104, 141, 142. 23. Oricus Dorsiemus. Verkeerd gedrukt. Men leze: Oricus Doyemus. Dat deze Friesche Edelman, Orck van Doyem, die later {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Pierke Walta huwde en zich als een bevorderaar der wetenschappen, ook bij de oprigting der Friesche Hoogeschool, kenmerkte, te Genève gestudeerd heeft, was tot hiertoe onbekend. Zie boven, Heidelberg no. 366. Vgl. Scheltema, Geschied- en Letterk. Mengelw. III. 2. 108, 111. 26. Livinus Massis. Reeds vóór 1579 bediende hij de Waalsche Gemeente te Mechelen: immers in 1578 was hij, als zoodanig, bij de Waalsche Synode te Antwerpen werkzaam. Van 1579 tot 1605 was hij predikant (edoch buiten vaste betrekking) te Middelburg. Vgl. Règlements des Églises Wallonnes, 308. J. ab Utrecht Dresselhuis, De Waalsche Gemeenten in Zeeland (Bergen op Zoom, 1848) 6, 16, 117. Janssen, Kerkhervorm. te Brugge, I. 260. II. 200. 28. Gisbertus Sus. Hoogstwaarschijnlijk moet gelezen worden Gisbertu Ens. 29. Johannes Hochedeus. Jean Hochedé werd reeds vóór 1577 prediker te Antwerpen, waar hij den bijnaam de la Vigne droeg naar den verbloemden naam der Antwerpsche kerk; later was hij predikant te Amsterdam, waar hij in 1622 overleed. Règlements, 307. Zijne fraai geschilderde afbeelding berust op de Bibliotheek der Leidsche Hoogeschool. 33. Carolus Roerda. Zoo schreef hij zijn' naam, niet Roorda. Nergens heb ik het tijdstip der geboorte van dezen voortreffelijken Fries aangewezen gevonden. Door Alva in 1568 uit het Vaderland gebannen, zocht hij heul en troost in de beoefening der wetenschappen. Vriemoet (Athen. Fris. 146) dwaalt, hem voor den vader van den Hoogleeraar {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Andreas Roorda houdende, want hij was de oom van dezen: evenzeer Te Water, die (Verb. d. Edelen, III. 278) hem Grietman van Idaarderadeel noemt: integendeel heeft hij namelijk aan het hoofd der grieteny Hennaarderadeel gestaan. De gewigtige diensten, die hij aan de zaak van 's lands vrijheid bewees, verdienen een opzettelijk onderzoek. Als vrucht zijner studiën bezitten wij nog de Rudimenta Religionis Christianae, Hebraice, Graece et Latine, door Johannes Drusius in 1591 te Leyden bij Rapheleng uitgegeven. Vgl. den brief van zijnen neef Carel Roorda bij Aitzema, Saken van Staet en Oorlog, IV. 654. Van de Spiegel, Bundel van onuitgegeven Stukken, I. 321. 34. Bernardus Roerda. Welligt Binnert Roerda, de broeder van Carel, door Vriemoet, t.a. pl. vermeld. 35. Jacobus Monceau. In het Albnm staat bij dezen naam geschreven: ‘A esté depuis bruslé en Armoutier qui estoit le lieu de sa naissance et où il exercoit le ministère fidèlement, et a perséveré en la confession iusques à la fin.’ 38. Eppius Heringa. Zie boven, Heidelberg no. 180. 42. Ahasuerus a Regemmortel. Bij Rogge: Regemortel. Het blijkt nu, dat de predikanten van dien naam afstamden van het adelijk geslacht der Regenmorters, waarvan Meursius gewag maakt. Deze prediker onder 't kruis te Londen werd in 1585 vruchteloos te Dordrecht beroepen. Schotel, Kerk. Dordr. I. 208. Echter zegt Dresselhuis (De Waalsche Gemeenten in Zeeland, 24), dat hij in 1583 te Lon- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} den overleed. Zie voorts Nederl. Archief voor Kerkel. Geschied. IX. 53. 43. Walramus Mostart. Bij Rogge: Walranus. De geachte uitgever vraagt, of hier niet te lezen zij: Habramus? Waarschijnlijk was hij een bloedverwant van Christianus Sinapius uit Venlo, in 1573 tot predikant te Dordrecht, in 1578 naar Oudewater beroepen; als ook van Daniel Sinapius Belga, no. 459, die in 1614 te Heidelberg studeerde. 45. Johannes Aant. Bij Rogge: Kant. Op dezen volgen bij denzelfden: Christophorus de Waldenfels, Variseus (men leze Variscus) en Erhardus Braun, Lichtenbergensis. Beider betrekking tot Nederland is mij onbekend. Waarschijnlijk zal men moeten lezen Johannes Clant, en wordt hier gewag gemaakt van den bekenden Groninger Burgemeester, die van 1600-1613 de teugels van het bewind voerde. 47. Jodocus ab Ewssum. Bij Rogge: Jodoaeus. Zoon van Johan van Ewssum, die vóór 1580 overleed, en Anna Joostd. van Burmania van Grypskerk; zij stierf in 1597. Hij zelf huwde Anna Lollesd. van Ockinga. Zie Stamb. van den Frieschen Adel. 48. Eberhardus Alting. Bij Rogge: Altimus. Veel zou tot opheldering van onze lijst kunnen bijdragen het Album Amicorum van dezen man. Ubbo Emmius beroept zich op vele studenten te Genève, ‘quibuscum coniuncte in studiis vixi.’ Tjaden teekent hierbij aan: ‘Das dieses Wahrheit sey, beweiset das noch vorhandene Stammbuch des Eberhard Alting, welcher zu eben der Zeit mit ihm zu Genève {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} studiret hat. Diese Universität mus damals sehr geblühet haben. Es finden sich darin die Namen der Studenten aus allen (door Emmius) angeführten Reichen und Ländern.’ Das Gelehrte Ostfriesland, I. 18. 49. Albertus van Loo. Hij was de zoon van Albert Gerrits van Loo, Licentiaat in de Regten, Rekenmeester en later Commies van finantiën in dienst des Konings van Spanje, die in 1573 overleed, en van Maria van der Myle. 52. Adrianus a Blyenborck. Bij Rogge: Blyenberch. Hij had destijds den ouderdom van zeventien jaren bereikt, na op het Gymnasium te Dordrecht de voortreffelijkste opleiding te hebben genoten. Schotel, die zijn leven uitvoerig beschreven heeft, maakt wel gewag van zijn verblijf aan de Leidsche Hoogeschool, waar hij gelijktijdig met Baudius tot den doctoralen graad werd bevorderd, doch schijnt van het onderwijs, dat Blyenburg te Genève heeft genoten, nergens een spoor ontdekt te hebben. ‘Academia relicta (zegt hij) cultiores ab humanitate Europae nationes adiit, ut rerum sibi ampliorem intelligentiam compararet. In hoc itinere non modo doctrinam mirifice auxit atque expolivit, visendis et scrutandis bibliothecis, adeundisque viris quoque in loco eruditione claris, quorum sermonibus proficeret, itemque cum multis praeclaris hominibus, qui ingenium eius doctrinamque usu perspexerant, amicitias contraxit.’ Het was ongetwijfeld op deze reis, dat hij Genève bezocht; want het is zeker dat hij de lessen van Cornelis Nieustad heeft bijgewoond, en deze heeft reeds in 1580, toen hij tot Advokaat-Fiskaal van Holland was aangesteld, het Hoogleeraarambt neêrgelegd. Maar nu kan die reis ook niet, gelijk Schotel {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} wil, na afloop van Blyenburg's Akademische studiën door hem zijn ondernomen; want eerst in 1581 kwam Baudius, toen student in de Godgeleerdheid, te Genève en in Junij 1585 werden beiden, Blyenburg en Baudius, te Leiden tot J.U.D. bevorderd. Uit een en ander schijnt mij te volgen, dat de studie te Genève voor Blyenburg een intermezzo geweest is tusschen de beide gedeelten van zijn Leydsch Akademieleven, ten ware men mogt willen aannemen, dat hij eerst in 1579 Genève bezocht en reeds ten volgenden jare te Leiden den laatsten Akademischen cursus van Nieustad heeft bijgewoond. Uit eene opgave in het Alg. Biogr. Woordenb. (II. 678) zou men ten onregte afleiden, dat hij reeds als student zijn beroemd boekje: Poemata varia getiteld, heeft in het licht gezonden: het verscheen niet in 1582, maar in 1588. Zie voorts over zijn kortstondig leven en zijne uitstekende gaven Peerlkamp, de Poetis Lat. Nederl. 185 vlg. Schotel, Theodori Ryckii, Joh. Georgii Graevii, Nicolai Heinsii ad Adrianum Blyenburgum et Adriani Blyenburgi ad diversos Epistolae ineditae (H.C. 1843), 75 vlg. 53. Johannes Becius. Hier schrijft hij zich Flander, ofschoon hij, volgens Schotel (Kerkelijk Dordrecht, I. 223), te Frankfort geboren was. Hij had, toen hij de Akademie bezocht, reeds den vollen ouderdom van twintig jaren bereikt. Lang schijnt hij niet te Genève gebleven te zijn; want toen Antwerpen aan Parma werd overgegeven, was hij daar reeds eenigen tijd predikant geweest. Later bekleedde hij die bediening te Emden en Dordrecht, waar hij den 26 Januarij 1626 overleed. Over zijn leven en uitstekende geleerdheid is in 't aangehaalde werk van Dr. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Schotel breedvoerig gehandeld, waar ook (bl. 229-231) zijne schriften, meerendeels door zijnen zoon Aegidius uitgegeven, naauwkeurig vermeld zijn. 54. Johannes Mermannus. Bij Rogge: Hermannus. 55. Eustachius Schouwenburgensis. Hieruit blijkt, dat reeds in 1580 de stad Vlissingen een' alumnus bekostigde, die voor de kerkdienst werd opgeleid. Van hem zijn mij geene bijzonderheden bekend; noch Vrolikherts Vlissingsche Kerkhemel, noch Te Waters Reformatie van Zeeland maken van hem gewag. Beiden vermelden als Walsche predikanten te Vlissingen Martin Ferret in 1584 en Jean Taffin de jonge in 1590. 59. Michael Broickhuisen. Bij Rogge: Broichuisen. 61. Henricus a Bra. Men zou zich vergissen, wanneer men de woorden Med. Doc., achter dezen naam geplaatst, wilde verklaren door Medicinae Doctor. Dezen graad had a Bra in Julij 1580, toen hij de Hoogeschool te Genève bezocht, nog niet verworven. Uit Suffridus Petri en Paquot is het bekend, dat hij, den 25 September 1555 te Dokkum geboren, aan de Universiteit te Bazel het onderwijs van Felix Plater en andere beroemde Geneeskundigen genoot; het is misschien niet geheel overtollig hierbij op te merken, dat de naam van een zijner leermeesters door den Belgischen Polyhistor ten onregte Nicolaus Stephanus is gespeld, waarvoor men Stupanus leze. Vandaar keerde hij naar Dokkum terug, om zich op de praktijk toe te leggen. Maar zijne liefde voor de wetenschap deed hem weldra het besluit opvatten, om ander- {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} maal naar het zuiden van Europa zijne schreden te wenden. Volgens Suffridus Petri ondernam hij zijne tweede reis, ‘cum iam paulo maturior esset aetas:’ doch uit het Album van Hermannus Pricker is onlangs gebleken, dat hij reeds van April 1576 zich te Straatsburg bevond. Vandaar ging de togt naar Rome, waar hij een vol jaar aan de lippen van Petrus Crispus en Alexander Trajanus Petronius hing; ook Siena, Florence, Ferrara en Bologna bleven niet onbezocht; zijn voornemen om nog in andere Italiaansche steden het wetenschappelijk onderwijs bij te wonen en de beroemde instellingen tot bevordering der studiën in oogenschouw te nemen, werd door het uitbreken der vreesselijke pestziekte verijdeld. ‘Ex Italia (zegt Suffridus Petri), cum fere biennium absumptum esset, redux, Galliae Academias aliquot, Parisiensem praecipue, perlustravit. Montispesulanam, quam maxime videre cupiebat, quo minus adire potuerit, obstiterunt bellici tumultus, qui tunc per Galliam pullulabant, unde factum est, ut Genevae per menses aliquot substiterit, ut se nonnihil ex diuturna peregrinatione colligeret, priusquam Basileam pergeret ad sumendum illic doctoratus titulum. Quod et fecit anno 1580 mense Decembri aetatis suae 25.’ Dat de Friesche Geschiedschrijver zeer naauwkeurig is onderrigt geweest aangaande onzen Hendrik a Bra, wordt door het Album volkomen bevestigd, waarin het bijvoegsel achter zijnen naam Med. Doc. alzoo niet beteekent: Medicinae Doctor, maar Medicus Doccumensis. Over dezen merkwaardigen man kan men vergelijken, behalve het boekje de Scriptoribus Frisiae, Dec. xvi. no. 7, 470-474, de voorlezing van Mr. D. Fockema, in De Vrije Fries, VI. 127, waarbij eene vertaling van Bra's Doccu- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} manae stragis descriptio gevoegd is, en Mr. U.A. Evertsz, Over het Album van Pricker, ald. VII. 288. 62. Joachimus Alting. Ik weet niet, of men van dezen beroemden man wel ergens het geboortejaar vindt opgeteekend, en althans de Hoogeschool, waar hij zijne opleiding in de regtswetenschap genoot, heb ik bij geen' zijner levensbeschrijvers vermeld gevonden. ‘De geleerde Ravensperger (zegt Scheltema, Staatk. Nederl. II. 533) getuigt van hem, dat eene zeldzame wijsheid in zaken te ondernemen en naar wensch ten einde te brengen, bij geleerdheid, deftigheid en moed, zoo wel in zijnen hoogen ouderdom als in mannelijken leeftijd zijn deel was.’ Vermits hij in 1580 student werd en in 1625 overleed, kunnen deze woorden niet streng worden opgevat, en zal hij den ouderdom van zeventig jaren wel niet bereikt hebben. Uit Wichers, Verklaring van het Tractaat van de Reductie, en Everhard van Reyd's Historie der Nederlandsche Oorlogen, leeren wij de scherpzinnigheid en de vastberadenheid die dezen edelen staatsman op het laatst der zestiende eeuw kenmerkten kennen. Bij de oprigting der Hoogeschool te Groningen was hij, die de elders bestaande inrigtingen in zijne jeugd had gezien, als Burgemeester ijverig werkzaam. Vgl. Tegenwoordige Staat van Stad en Lande, II. 15-27. 63. Petrus Cornelius Brederodius. Alle nasporingen omtrent den tijd, waarin deze beroemde staatsman en geleerde het levenslicht aanschouwde, zijn tot heden vruchteloos gebleven; het Album van Genève geeft althans eenige aanleiding tot gissing. Met betrekking tot zijne studiën was ons weinig meer bekend dan ten aanzien zijner geboorte en opleiding. Nu {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} weten wij althans, dat hij te Genève het regtsonderwijs heeft genoten, en wordt tevens de wijze duidelijk waarop hij in aanraking kwam met Dionysius Gothofredus, met wien hij volgens Cretser's Beschrijving van 's Gravenhage door aanhuwelijking vermaagschapt werd, en wiens boezemvriend hij heet in het Woordenb. van Hoogstraten. Reeds in 1585 moet de eerste uitgave zijner Sententiae et Regulae het licht gezien hebben; allerlei dwalingen zijn omtrent den oorsprong van en de bijvoegselen tot dat boek in omloop geraakt, en het schijnt, dat niemand zich de moeite getroost heeft het oorspronkelijke werk met de uitgave, die Franciscus Modius bezorgde, te vergelijken. Als Hoogstraten berigt dat hij was ‘een beroemt rechtsgeleerde in de jaren 1580 en 1590’ kan dat, voor zoo veel het eerstgemelde jaartal betreft, onmogelijk juist zijn. In 1591 bezorgde hij de nieuwe uitgave der Commentarii van Johan Schneidewin (Oenotomos) te Straatsburg, en nagenoeg gelijktijdig zien wij hem geraadpleegd over de vervulling van eenige leerstoelen aan de Hoogeschool te Altdorf, waarbij onder anderen Lipsius en Gothofredus in aanmerking kwamen. Vgl. Gudii et doct. viror. ad eum Epist. Ultr. 1697. 4. 1. 64. Leonardus Joannis Voochdius. Bij Rogge: Woochdius. Zijn geboortejaar is (vol- {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} gens Scheltema, Staatkund. Nederl. II. 426) onbekend: thans weet men waar hij het levenslicht aanschouwde en den naam zijns vaders. Hij werd later achtereenvolgens Pensionaris van Delft en (1594) Lid van den Hoogen Raad. Reeds in 1588 werd hij door den Raad van State met eene zending naar den Koning van Schotland, Jakob VI, belast; later vinden wij hem in het belang der algemeene zaak te Brielle, in Friesland en eindelijk met Cromhout en Hogerbeets te Amsterdam werkzaam. Hij moet naauwelijks den mannelijken leeftijd bereikt hebben, vermits hij reeds in 1602 overleed. Zeker verdient hij onder de vermaarde Dirkslanders den voorrang boven Filips de Gruyter. Vgl. Bor, b. XXV. f. 375 vlg. Vreede, Inleiding tot eene Geschiedenis der Nederlandsche Diplomatie (Utr. 1858), II. 1. 237. Nog zij hier opgemerkt, dat hij waarschijnlijk reeds vôór of in 1582 de Hoogeschool te Genève verlaten heeft; anders toch zou Wtenbogaert van dat voormalige kameraadschap wel gewag gemaakt hebben, toen in 1602, na 't afsterven van Lucas Trelcatius, de keuze van een' opvolger ter sprake kwam. ‘Allen (zegt hij) vielen op Arminium, bijsonder Voocht ende Hoogerbeets, die seyden hem binnen Leyden vóór veel jaren familiaerlyck gekent te hebben.’ Leven, Kerkel. Bedieninge en Verantwoordinge, 50. 65. Henricus Gerardi Stormius. Bij Rogge: Evard. 66. Henricus van der Haghen. Bij Rogge: Van der Haghe. 68. Joannes Theodorici de Haen. Geboren in 1560, overleden te Tonningen 5 November 1624, bekend door zijn aandeel in de gebeurtenissen van {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} 1618 en 1619. Vgl. behalve de geschiedschrijvers van vroegeren tijd, het Archief van Kist en Moll, II, 277 vlg. De Groot had hem eerst leeren kennen in de vergadering der Staten van Holland en eindigt zijne verdediging van de Haen, Verantw. bl. 284, met deze woorden: ‘Ick twijfel niet of S.F.G. van Holstein, die hem nu gebruyckt in eerlyck employ, sal bij hem bevinden deselve oprechtigheyt ende getrouwigheyt, die hy altydt aen syn vaderlandt ende aen de stadt van Haerlem heeft getoont.’ 71. Lollius Epoeus Adema. Vriemoet zegt in het Elogium Lollii Adamae: ‘Frisium fuisse, ipsum nomen haud obscure indicat.’ Ons Album sluit allen twijfel dienaangaande buiten. Wie zijn vader was, wist niemand: uit ons Album is het waarschijnlijk, dat hij Ype Adema heette, en ook de kleinzoon droeg weêr den naam van Epeus Lollii. ‘Qua Academia porro (voegt Vriemoet er bij), quibusve Professoribus usus fuerit in studiis non constat.’ Thans weten wij, dat hij Alexander Brissonius en Isaäcus Casaubonus, misschien ook wel Antonius de la Faye hoorde. Vóór 1585 was hij, volgens zijn eigen getuigenis (Orat. funeb. in II. Schotanum, 6), Scholae Dordracenae Rector, doch in het werk van Dr. G.D.J. Schotel, De Illustre School te Dordrecht (Utr. 1857), heb ik van zijn verblijf te Dordrecht geen spoor aangetroffen: wel wordt er onder de leerlingen van Cornelius Rekenarius en Joachim Orydrius zekere Augustus Lollius Adama genoemd, die wel dezelfde zijn zal als de ongelukkige Augustinus Lollius Adama, wien de slechte waarneming van het Rectoraat der Aka- {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} demie te Franeker zijn ambt kostte. Er heerscht in alles wat onzen Lollius Adama (hier Adema genoemd) betreft nog veel duisters: ook de mededeeling bij Chalmot, dat hij, zijne studiën te Groningen voleindigd hebbende, tot Rector der Latijnsche scholen te Dordrecht werd aangesteld, berust blijkbaar op eene dwaling. Welligt heeft hij, zonder ooit eene Hoogeschool bezocht te hebben, zich eerst gedurende verscheiden jaren aan het lager en middelbaar onderwijs gewijd, besloot hij vervolgens, toen hij reeds den ouderdom van zesendertig jaren bereikt had, de destijds zoo beroemde Akademie te Genève te bezoeken, en werd hij, vandaar teruggekeerd, aan het hoofd der Dortsche school geplaatst, welke plaats hij weldra weêr verliet, om het Hoogleeraarambt te Franeker aan de pas gestichte Universiteit te aanvaarden. Tot deze gissing leidt mij het voorbeeld van zijnen tijd- en landgenoot Alardus Auletius, omtrent wien wij naauwkeuriger zijn ingelicht, en op wien Lollius Adama in 1606 eene lijkrede hield. Zij werd uitgegeven; maar reeds Vriemoet klaagt, dat hij haar vruchteloos gezocht heeft. Daarin toch zal wel van beider verblijf te Genève uitvoerig gewag zijn gemaakt. 72. Titus ab Adelen. Op dezen volgt: Nicolaus Branneyser Rottivilanus. Rogge gist dat hier Rotterodamus moet gelezen worden; mijns inziens staat hier iemand vermeld, die uit Rottweil in Wurtemberg afkomstig was. 76. Alardus Auletius. ‘Aut Leovardia, aut, ut alii volunt, Doccomio Frisius,’ zegt Vriemoet in de levensbeschrijving van dezen geleerden man, Athenae Fris. 70 vlg. Allen twijfel {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} neemt thans dit register der Hoogeschool te Genève weg. Uit arme ouders omstreeks het jaar 1545 geboren, was hij eerst claviger der schola trivialis te Leeuwarden, later huisonderwijzer bij eenige jonge Friesche edellieden, die hij op hunne reizen vergezelde. ‘Quo factum (voegt Vriemoet er bij), ut apud exteros (nescio ubi) Medicinae doctoris ornaretur laurea.’ Het merkwaardigste van zijn' verderen levensloop en de geschiedenis van zijn Professoraat te Franeker zijn bekend; alleen is het opmerkelijk, dat, toen zijn leerling Naevius van Bolsward in 1606 een Epicedium dialogicum in obitum Auletii te Franeker in het licht gaf, men reeds geen licht meer verschaffen kon nopens de Universiteiten, waar zich de pas ontslapen leermeester had gevormd. Thans weten wij, dat hij reeds in 1569 student was te Heidelberg en eerst in 1580 Genève bezocht. 78. Gasparus Usillius. Bij Rogge: Psissius. In 1588 werd hij uit Vlaanderen tot Predikant te Dordrecht beroepen. Schotel, Kerkel. Dordr. I. 314. Règlements des Églises Wallonnes, 308. 79. Dominicus Baudius. Men weet, dat deze, na eerst gedurende acht maanden de Leidsche Hoogeschool bezocht te hebben, door zijne moeder, die destijds te Gent woonde, naar Genève werd gezonden ‘ubi per sesquialterum annum Theologiae sacris operatus est, et saepius publice disputavit proposuitque sub praesidio Theodori Bezae, Antonii Faii et Lamberti Danaei.’ Vita Baudii, vóór zijne Epistolae L.B. 1636. 8o. Later keerde hij naar Leiden terug. Niet alleen aan de studiejaren, te Leiden doorgebragt, maar vooral ook aan beider verblijf te Genève heeft Baudius {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} gedacht, toen hij aan Adriaan Blyenburg schreef: ‘Quoad longissime in memoriam redeo praeteriti temporis, nemo mihi te uno coniunctior unquam exstitit assiduitate contubernii, societate studiorum, mutuis vitae officiis, et (quod familiam ducit) iure arctissimae necessitudinis.’ Of echter beiden nog gelijktijdig te Genève vertoefd hebben, durf ik niet beslissen. Wij kennen nu de perioden van Baudius' Akademieleven: 22 April 1578 Leiden, Theol. stud.; 5 Junij 1581 Genève, Theol. stud.; 7 Sept. 1583 Leiden, stud. Juris. Vgl. N.C. Kist, Bijdr. tot de vroegste Geschiedenis en den toekomstigen bloei der Hoogeschool te Leiden (Leid. 1850), 78. Paquot, VIII. 392. 80. Philippus de la Motte. Hij werd in 1583 predikant te Ostende, later te Delft. Règlements des Églises Wallonnes, 308. 83. Egbertus Haco de Rutenberch. Bij Rogge: Ratenberch. 86. Johannes Halsbergius. Bij Rogge: Haesbergius. In 1590 werd hij, als proponent, beroepen tot tweeden predikant in de Gasthuiskerk te Amsterdam. Hij overleed in den aanvang van het jaar 1607 (volgens Veeris, Kerkelijk Alphabeth, 58, in 1606). Het blijkt, dat de grondslag voor zijne vriendschap met Arminius reeds te Genève gelegd werd. Uit de Akten van den Senaat der Leidsche Hoogeschool is mij gebleken, dat hij tot Theol. Doct. was bevorderd; immers die titel wordt hem toegekend in een' brief, dien de Senaat betrekkelijk het gedrag van zeker student, 10 Februarij 1593, tot hem rigtte. De vertaling van Philippe de Mornay's boek De veritate religionis Christianae, die in 1602 onder den titel van Bijbel der Natuere te Amsterdam {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} in 4o. het licht zag, is van zijne hand. Magnus Crusius evenwel onderscheidt ten onregte in zijne Singularia Plessiaca, 267, twee overzettingen, en schrijft de uitgaven van 1602 en 1611 aan Jacobus Viverius, die van 1646 aan Halsbergius toe. Behalve vele andere schrijvers zie men over zijne sympathie voor Arminius, Brandt, t.a. pl. 82. 87. Daniel Doolegius. In 1590 werd hij predikant te Delft. Hij overleed in 1605. Soermans, Kerk. Reg. 36. 88. Petrus Carpentarius. Waarschijnlijk de eerste kerkleeraar te Schiedam. In dat geval kan hij niet reeds in 1581 aldaar zijn dienstwerk hebben aanvaard, gelijk Soermans meldt, Kerk. Reg. 82. 90. Carolus Martinij. Op dezen volgt in het Registre: Conradus Stoer Argent. Bij Rogge staat hier vermeld: Conradus Staer, Agensis. Zeker hebben we hier met een Straatsburger te doen. 92. Petrus de Visscher. Bij Rogge: Vischer. 94. Hermannus Bysius. Caspar Brandt vermeldt in zijn leven van Arminius onder de praecipuorum Batavae reipublicae Procerum filii nobilesque adolescentes, die gelijktijdig met dezen te Genève zich met hunne letteroefeningen bezig hielden, Abrahamus Bysius, Historia vitae Jacobi Arminii, 21. Waarschijnlijk schuilt hier eene vergissing in het handschrift van Arminius, waaraan hij deze bijzonderheden ontleende. Bij Schotel (Epistol. ad Adr. Blyenburgum, 80) heet hij Boesius. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} 95. Jacobus Rolandus. Zonderlinge, woordspeling, hetzij van den Rector Magnificus, hetzij van den student, om Delft te vertalen door Oryssopolis. Jacobus Rolandus was in 1562 te Delft geboren, en bediende achtereenvolgens de gemeenten Wisloch en Germersheim (1587), Delft (1594), Frankenthal (1598) en Amsterdam (1603). Hij overleed te Leiden onder het werk der bijbelvertaling in 1632. Vgl. Croese, Kerk. Register, 37. Archief v. Kerk. Gesch. III. 660. V. 135 vlg. Nederl. Archief v. Kerk. Gesch. IV. 289. VIII. 43. Kobus en de Rivecourt, II. 698. Wij weten nu, dat hij eerst geruimen tijd te Genève en vervolgens te Heidelberg (zie no. 239) studeerde. 96. Antonius Thysius. Te Antwerpen den 9 Augustus 1565 uit een aanzienlijk geslacht geboren, studeerde hij te Leiden en te Genève, waar hij ook nog Theod. Beza hoorde. Van Genève vertrok hij naar Heidelberg, waar hij vier jaren zijne studiën voortzette en Franciscus Gomarus leerde kennen. Van Heidelberg begaf hij zich naar de Universiteiten van Cambridge en Oxford en keerde in 1590 in Nederland terug. Hier vervulde hij gedurende eenige maanden te Haarlem de predikdienst, doch verzocht weldra weder zijn ontslag, om zich naar Frankfort te begeven, waar zijn vader gestorven was. Nadat hij in 1594 en 1595 eenigen tijd de predikdienst te Amsterdam had waargenomen, werd hij aldaar als Predikant beroepen. Hij bedankte echter voor die beroeping, ‘wel’ - gelijk H. Bouman in Geschied. der Geld. Hoogeschool, I. 36. zich uitdrukt - ‘wel anderen, maar geenszins zich zelven kunnende voldoen.’ Nu bragt hij geruimen tijd met reizen door, hield zich het laatst te Leiden op en aan- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} vaardde eindelijk den 16 Augustus 1601 het Hoogleeraarambt in de Theologie te Harderwijk, hetwelk hem op dringende aanbeveling van zijn' Akademievriend Gomarus was aangeboden. Dat ambt vervulde hij gedurende achttien jaren. De jaren 1618 en 1619 onttrokken hem aan zijn werkkring. Ter Synode te Dordrecht muntte hij uit door bekwaamheid en gematigdheid. Van die gematigdheid gaf hij reeds vroeger blijk, toen hij in 1602 den toen reeds door velen verdachten Arminius zeer ernstig aanprees voor het Hoogleeraarambt te Leiden. Op de Synode werden hem gewigtige werkzaamheden, o.a. de herziening der overzetting van het O.T., opgedragen. Na den afloop dier kerkvergadering werd hij tot Hoogleeraar te Leiden benoemd en hij aanvaardde die betrekking, den 10 Decemb. 1619, met eene Paraenesis seu oratio de Theologia ejusque studio capessendo. In 1602 was hij gehuwd met Johanna de Raet; hij had een zoon, die zijn' naam droeg en dien men wel eens met den vader verward heeft. Men kan over hem nazien Meursius, Athen. Bat. 331-338, 348, alwaar bl. 338 's mans schriften vermeld worden. Voorts Orlers 186, 199. Utenb. 312 of III. p. 102. en vooral H. Bouman, Geschied. d. Geld. Hoogeschool, I. 35-39. Syllog. Epist. III. 323, 345, 512, 726, 756, 765, 796, De Thysiorum familia, I. 423, aangehaald bij Schotel, Kerk. Dordr. 397. Paquot III. 175. In Jöcher's Allgem. Gelehrten-Lex., waar hij tot ‘Pastoor in Amsterdam’ gemaakt is, moet de fout hersteld worden. 97. Franciscus Nutius. In 1590 werd hij tot Predikant aan de Klundert beroepen; vandaar vertrok hij in 1595 naar Zwolle. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} 100. Julius a Meckama. Deze, de zoon van Feye Pybes van Meckama, is geweest Jonker en Hoveling op Tamminghaborg te Hornhuizen; zijne moeder was Ebel Juwsd. van Unia, later Frouwke Sjoerdts van Heemstra, weduwe van Hessel Hobbes van Hermana. Hij overleed 25 November 1638. Zie Stamboek I. 271. 101. Johannes Cots. Dezen naam vind ik niet, wél Johannes Coets, die in 1605 Predikant werd te Nymegen en in 1618 werd afgezet. Hij teekende de acte van stilstand, week daarna echter van de Remonstranten af, onderschreef de Canons en werd weêr Predikant bij de Contraremonstranten in 1623. In 1625 vertrok hij naar Cuilenburg en stierf aldaar in 1626. Zie Brandt, Hist. der Ref. IV. 5, 9, 10, 1003, 1011. 102. Cornelis Martini Royenburgius. In 1585 werd hij tot derden Predikant bij de Gemeente van St. Jakob te Utrecht beroepen. Royaards meent, dat hij zelf zijne dienst bij de Jakobskerk heeft aangeboden, vermits in eene Raadsresolutie (15 April 1585) gelezen wordt: ‘Alzoo Cornelius Martini gaerne mede geemployeert waere ten dienste Godes, ende oversulex aengenomen tot een Predikant van St. Jacobs-kerke, so hebben Mijn heeren Schout ende Burgemeesteren gecommitteert Willem van Byler en Johan Spruyt, om present te wesen int examineren van denselven Cornelius.’ Doch uit de aanteekening uit het Rectorsboek te Genève blijkt, dat zijne aanvrage het natuurlijk gevolg was der zending, die hij volbragt had. Bekend is het, dat onder de twaalf punten, in 1579, als eischen {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} der burgerij, aan den Raad der stad Utrecht overgeleverd, ook het verlangen werd aangewezen, dat drie of vier studenten naar eene Gereformeerde Akademie zouden worden gezonden, om hen te vormen tot leeraars dier Gemeente (Royaards, t.a. pl. 207). In het volgende jaar werd hieraan gevolg gegeven en werden eenige studenten (Royaards, 276) naar Genève gezonden, ten einde aldaar op stadskosten voor de dienst der Utrechtsche kerk gevormd te worden. Dat Utenbogaert zich onder dezen bevond, is bekend: thans zien wij, dat ook Royenburg daartoe behoorde. Wie waren de overigen? Alleen stads-burgerkinderen waren, volgens de Resolutie van 25 Maart 1584, daarvoor in aanmerking gekomen, en juist de beide genoemden zijn de eenige Utrechtenaren, die gedurende dit tijdperk in de rol der studenten te Genève zijn ingeschreven. Hieruit meen ik te mogen opmaken, dat het bij deze twee gebleven is. Zij werden krachtens Raadsbesluiten van 9 en 16 Maart 1584 teruggeroepen, en ook daarin wordt slechts van het onderhoud van twee studenten te Genève tot Paschen van dat jaar gewag gemaakt. Royenburg werd 7 Junij 1585 Predikant van St. Jakob, ging in 1586 tot de vereenigde gemeente over en vertrok in 1589 naar Breda. Vgl. Royaards, t.a. pl. 330. 103. Nicolaus Cromhout. Dat hij, als voorzittend Raad van den Hove van Holland geroepen om in de zaak van Oldenbarneveld te oordeelen, zich trachtte te verschoonen, ‘alleguerende particulierlijk de grote familiariteyt, die hij gehad heeft met den Heere Advokaat in vele dyckagien ende gemeenschappen, ende met Hoogerbeets ende Grotius, daarvan hij kinderen ten dope hield,’ is reeds uit het {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Register Hiniosa MS. door van Wyn (Bijv. en Aanmerk. op Wagenaar, X. 100) aangeteekend: maar de redenen van verschooning werden niet toereikende geacht. Ook is het bekend, dat hij van 1626 tot 1636 zitting had in het Collegie van Curatoren der Leydsche Hoogeschool. Siegenbeek, II. Toev. 858. Reeds in December 1608 was hij (blijkens de Resolutien van Holland) met Leonard de Voogd en Hoogerbeets zelven naar Amsterdam afgevaardigd, om de toetreding dier stad tot het twaalfjarig bestand te bewerken. Wagenaar, Vad. Hist. IX. 429. Doch omtrent de vroegere lotgevallen van den Heer van Vryhoeven vóór zijne benoeming tot Raadsheer in den Hove, die 6 December 1591 plaats had, van welk Collegie hij in Januarij 1620 het voorzitterschap aanvaardde, zijn mij tot hiertoe geene berigten voorgekomen, en alleen door Brandt in het Leven van Arminius wordt hij genoemd onder de landgenooten, met wie deze te Genève vriendschapsbetrekkingen aanknoopte. Ook in later' tijd kwam hij natuurlijk nog met zijnen voormaligen commilito Wtenbogaert in veelvuldige aanraking, toen beiden te 's Gravenhage woonden. Vgl. Verantwoordinge, 98. Een gedicht door Janus Dousa tot hem gerigt, toen Arminius het Hoogleeraarambt te Leyden mogt aanvaarden, is afgedrukt bij Brandt, Vita Arminii, 200. En inderdaad, reeds in 1603 mogt hij genoemd worden de ‘Augustae Curiae Senator primarius, cuius apud Senatum Amstelodamensem plurimum valebat auctoritas.’ Brandt, ibid. 168. Hij overleed 22 (23?) Maart 1641. Vgl. Navorscher, VII. 231. 104. Joannes Crucius. Ook deze wordt onder de Nederlandsche Akademievrienden te Genève vermeld door Casp Brandt, Hist. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} vitae Jac. Arminii, 21. Hij was in 1560 te Rijssel geboren. Vgl. Heidelberg no. 265. Na te Stade, Aken en Rijssel het Evangelie te hebben verkondigd werd hij predikant bij de Waalsche gemeente te Haarlem, waar hij 7 Februarij 1625 overleed. Ook woonde hij de Synode te Dordrecht bij. Zie over Jean de la Croix en zijne schriften (meest vertalingen) Glasius, Godg. Nederl. I. 318. Règlemens des Églis. Wallonnes, 309. 105. Abrahamus Muusholius. Bij Rogge: Munsholius. Van 1602-1628 was hij in de betrekking van predikant te Breda werkzaam. Soermans, Kerk. Reg. 154. Vgl. Arch. v. Kerk. Gesch. V. 117. 109. Vopiscus von Scheltuma. Vopiscus van Scheltuma thoe Morra was de zoon van Sippe van Scheltema, over wien Te Water heeft gehandeld, Verb. d. Ed. III. 289. Hij huwde Frouck Sibrensd. van Roorda van Genum en overleed in 1598. Zijn eenige zoon heeft zich bekend gemaakt als Lid van de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden. 110. Bolo Bolardus. Hij is hier opgenomen, omdat hij een Fries van geboorte was, gelijk blijkt uit de Heidelbergsche Matricula, no. 232. Overigens is het mij niet gelukt iets omtrent dezen mij geheel onbekenden man op te sporen; het komt mij niet onwaarschijnlijk voor, dat hij als Mentor onderscheidene Friesche jongelieden van aanzienlijke geboorte op hunne wetenschappelijke reizen heeft vergezeld. 112. Joannes Taffinus. In 1590 werd hij predikant bij de Waalsche gemeente {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} te Vlissingen, vanwaar hij in 1612 naar Middelburg vertrok. Hij was de zoon van den meer bekenden Jean Taffin, die van 1566 tot 1602 als predikant te Antwerpen, Metz, Haarlem en Amsterdam werkzaam was. 113. Fridericus Billetius. Bij Rogge: Billotius. Vóór dezen gaat nog: Petrus Carpenterius Belga alumnus ecclesiae Antwerp. Vgl. no. 88. 114. Adrianus Lymphaius. Bij Rogge: Lymphanus. 115. Daniel Colonius. Zie boven, Heidelberg no. 245. Dat hij als alumnus ecclesiae Antverpiensis naar Genève trok, wist men uit elders medegedeelde berigten. Vgl. Haag, La France Protestante, IV. 8 vlg. Zie voorts over zijn bedrijvig leven: Siegenbeek, Gesch. der Leydsche Hoogeschool, II. Toev. 291. Te Water, Hist. der Hervormde Kerk te Gent, 174 vlg. Van Harderwyk, Naamlijst der Predikanten te Rotterdam, 16 vlg. 122. Als tijdstip van zijn overlijden wordt door de meesten 1635 opgegeven: volgens de Lijst achter de ‘Orde, volgens welke de feesten lijdensteksten in de Nederd. Herv. Gemeente te Leiden gepredikt worden. (Leiden 1857)’ bl. 139 stierf hij in 1636. 116. Solinus ab Eysingha. Vgl. Heidelberg no. 234. Indien men hier niet te denken heeft aan den aldaar in de aanteekening bedoelden, kan in aanmerking komen Tjalling van Eysingha, in 1562 geboren, zoon van Tjalling van Eysingha en Hylcke van Harinxma, door wien in 1595 te Franeker Breves Institutionum Commentarii wer- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} den uitgegeven. Vgl. Gab. de Wal, de cl. Frisiae JCtis, 80 vlg., door wien zijn aangevuld en verbeterd de berigten bij Te Water, Verbond der Edelen, II. 391 en Scheltema, Staatk. Nederl. I. 338 vlg. Hij overleed reeds 31 Augustus 1603. Baert van Sminia, Naamlijst, 180. Zie voorts Frisia Nobilis, 56, 98 en Foppens, Bibl. Belg. II. 1143. 118. Adrianus Tyongius. Onder de medestudenten van Arminius te Genève wordt door Brandt (Vita Arminii, 21) in de laatste plaats vermeld ‘Adrianus Tjongius Dordrechtanus (postmodum Junius appellatus).’ Gedurende den Akademietijd ontstond tusschen beiden eene naauwe vriendschapsbetrekking, waarvan de reis van Arminius naar Italie (1586) het gevolg was. Deze toch ondernam hij ‘non tam proprio motu, quam quidem in gratiam spectatissimi iuvenis Adriani Junii, Juris Utriusque candidati, qui, postmodum in numerum Provincialis Curiae Senatorum relatus, Arminium singulari semper benevolentia prosecutus fuit. Hic quippe Italiae peragrandae cupidus, et conveniens sibi consortium quaerens, eundem multis verborum lenociniis precibusque tandem in partes suas traxit, ea lege, ut ambo eodem hospitio, eadem mensa, eodemque lectulo uterentur, si qua exeundum foret, hic ab illius latere numquam recederet. Hac pactione Genevae inita, bonis avibus iter suscipiunt, assumptis secum Psalterio Hebraico et Graeco Novi Foederis Instrumento ad mutua privatae pietatis exercitia.’ Brandt, t.a. pl. 29. Zijne latere lotgevallen en het deel, dat hij nam in de regtspleging van het driemanschap, zijn bekend. Maar hoogst onwaarschijnlijk komt mij het gevoelen voor van sommige geleerden, dat deze {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Junius dezelfde zijn zou, die reeds in 1572 met Johan van der Does, Aartsbergen en anderen naar het hof van Elisabeth werd gezonden, Scheltema, Staatk. Ned. I. 543. 120. Gerardus Assendelphius. Hij is de zoon van Johan van Assendelft, Heer van Kralingen, Honingen, Besoyen en Heinenoord, en van Margaretha van Rossum. Van Leeuwen, Batav. Illustrata, 855. Eerst in 1586 is hij naar Heidelberg vertrokken, waar hij zijne studiën heeft voortgezet. Vgl. no. 266. der lijst van Heidelberg. 121. Melchior von Steinberg. Na dezen volgen nog op deze lijst: Solinus ab Eysingha Phrysius theol. stud. Vgl. no. 116. Petrus Cornelius Bredenrodius Hagocomitanus. Vgl. no. 63. Joannes Copius Frisius. Vgl. no. 57. Jacobus Arminius Hollandus. Vgl. no. 85. Joannes Crucius Insulanus. Vgl. no. 104. Paulus Gulielmius Dordracenus. Adrianus Tyongius Dordrac. Belga. Vgl. no. 118. Harmannus Bysius Dordracensis. Vgl. no. 94. Antonius Thysius Antwerpianus. Vgl. no. 96. 122 en 124. Pabaeus en Egbertus Alberda. Deze, zonen van den geleerden Groningschen Burgemeester Reynt Alberda en Wilmke Coenders, zwierven als ballingen in Oostfriesland rond, nadat de vader in 1582 uit de gevangenis, waarin Rennenberg sommige Groningers geworpen had, was ontslagen. Na de Reductie werd Egbert Burgemeester van Groningen en kort {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} daarop afgevaardigde tot de Algemeene Staten. Hij overleed 16 September 1604. Vgl. Scheltema, Staatk. Nederland, II. 528 vlg. Dat hij zoowel te Heidelberg als te Genève zich op de regtswetenschap toelegde, blijkt nu volkomen. Vgl. no. 240 van Heidelberg. 123. Hilbrandus Fernysium. Vgl. Heidelberg no. 297. 125. Gasparus Heydanus. Vóór dezen komt andermaal voor Daniel Doolegius Bruxellensis Belga, vgl. no. 87. Zie voorts over Heidanus, Heidelberg no. 228. 126. Daniel Eudensis. Op dezen volgen hier: Franciscus Nutius Antwerpianus theol. stud. Vgl. no. 97. Daniel Colonius Metensis theol. stud. Vgl. no. 115. Joannes Gerarts Trechius Neomagus theol. stud. Vgl. no. 106. 127. Henricus Heincke. Op dezen volgen: Vopiscus Scheltuma. Vgl. no. 109. Bolo Bolardus. Vgl. no. 110. 129. Adamus ab Eysingha. Zie boven, Heidelberg no. 233. 131. Joannes Gulielmus a Boetzeler. Deze was de oudste zoon van Floris van den Boetzelaer, Heer van Langerak, en Odilia van Flodorp. Zijne ouders, die te Langerak de Kerkhervorming hadden begunstigd, volgde hij als knaap in den vreemde. Zijnen vader verloor hij nog zeer jong zijnde (1575); ook hij schijnt geen hoogen ouderdom bereikt te hebben, en is kinderloos overleden. Bij Hoogstraten en Kok (VII. 644), die het bovenstaande opteekenden, en het geslacht {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} der Boetzelaren breedvoerig behandelden, vindt men ten zijnen aanzien geene verdere bijzonderheden vermeld. Dat hij zich van Genève naar Heidelberg begaf om zijne studiën voort te zetten, blijkt uit de Heidelbergsche lijst, no. 248. 135. Johannes Polyander. De beroemde Leidsche Hoogleeraar, vroeger predikant te Dordrecht. Van zijn verblijf zoowel te Heidelberg als te Genève vinden wij uitvoerig gewag gemaakt door Frid. Spanhemius in de Oratio funebris in excessum Theologi Joh. Polyandri a Kerckhoven, te Leiden den 17 Februarij 1646 uitgesproken en ten zelfden jare in het licht gegeven. ‘Dum Genevae (zegt hij o.a.) vixit Polyander, in eximiorum Theologorum, Bezae, Sadeelis, Fayi aliorumque familiari conversatione non ingenii tantum pabulum reperit et praesidia eruditionis, verum etiam magna exempla, quibus animum per se ad pietatem et virtutem pronum in sancto hoc instituto confirmaret.’ En als hij door zijne ouders naar Nederland werd teruggeroepen, ‘antequam Genevâ discederet, eruditionis suae sacrae specimina publicis disputationibus amicis danda existimavit, et arduam de praedestinatione materiam sub Theodori Bezae praesidio, et sub Antonii Fayi auspiciis argumentum de Christo Mediatore, magno cum applausu in solenni panegyri defendit.’ 136. Daniel de Nielles. Hij werd eerst predikant te Wezel, later (1597) te Middelburg. Zie Dresselhuis, t.a. pl. 16. 117. In September 1606 werd hij door de Waalsche Synode te Dordrecht geschorst en vervolgens ontslagen, waarop hij {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} zich naar Vlaanderen begaf. Vgl. Te Water, Historie der Hervormde Kerk te Gend, 107. Van zijne verdere lotgevallen is weinig bekend, alleen weten wij, dat hij in 1610 te Doornik wegens het verkondigen van Calvinistische leeringen werd gevangen gezet. Uit de Archives Tournaisiennes van Fred. Hennebert, I. 200, is dienaangaande door Dodt het een en ander medegedeeld in Utrecht voorheen en thans (1845) II. 2. 134. 137. Petrus Joannes. Ongetwijfeld is de hier vermelde de Friesche Regtsgeleerde Pieter Jansen Runia. Lang heeft hij niet te Genève vertoefd, want reeds 3 Julij 1593 werd hij als Advokaat bij het Hof van Friesland ingeschreven. Na eenigen tijd als Secretaris van Leeuwarden te zijn werkzaam geweest, werd hij den 12 Junij 1602 tot Raadsheer in den Hove verkozen. Hij overleed in den aanvang van het jaar 1616 en werd door Gellius Jongestall opgevolgd. 138. Gossuinus Geldorpius. De gissing, die ik in het Alg. Biogr. Woordenboek geopperd vind, dat deze een zoon van den bekenden Hendrik van Geldorp (Henricus Castritius) zou geweest zijn, vervalt mijns inziens door de bijvoeging in ons Album Frisius Occidentalis. De laatstgenoemde toch heeft Friesland verlaten, éér hij van Delft vertrok, en Delft, toen hij zich naar Duisburg begaf (1558). Is nu Goswinus in 1565 in Frisia Occidentali geboren, zoo is het wel niet waarschijnlijk, dat zijn vader de man was, die door Joh. Hild. Withof, in zijne te Duisburg uitgesprokene Jubelrede, ‘ob gravissimam persecutionem in Germania inferiore excitatam ex decumanis bellorum fluctibus in hune quodammodo portum delatus’ kon ge- {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} noemd worden. Zie Acta Sacror. Saecul. Academiae Duisburgensis (Duisb. 1756) 88. Hoe dit zij, Gossuinus werd reeds in 1596 Predikant te Sneek en in 1611 in dezelfde hoedanigheid naar Amsterdam beroepen, waar hij 11 Augustus 1627 overleed. Te Genève woonde hij de lessen bij van Beza en de la Faye; de verhandeling van eerstgenoemden over het ketterdooden werd door hem en Bogerman uit het Latijn vertaald, en te Franeker in 1601 uitgegeven. Vgl. Navorscher, V, Bijbl. LXXXIV. Croese, Kerk. Register, 43. De vermaarde Boerhave stamde in een regte lijn van hem af. 139. Cornelius Boner. Den 26 Augustus 1616 werd iemand van denzelfden naam, Leovardiensis, Juris studiosus, in het Album der Hoogeschool te Franeker ingeschreven. Geen van beiden is mij van elders bekend. Een Arend Boner was omstreeks dezen tijd substituut van den Procureur-Generaal in Friesland. 140. Martinus Gregorii. Ook dit, geloof ik, was niet bekend, dat Maarten Goris, de bekende Kanselier van Gelderland en Voorzitter politiek der Synode te Dordrecht, zijne studiën onder de leiding van Dionysius Gothofredus voltooide. Hieruit blijkt tevens, dat hij nog zeer jong moet geweest zijn, toen hem in 1597 de raadsheerszetel in den Hove van Gelderland werd aangewezen. Eindelijk vinden wij hier het bewijs geleverd, dat hij niet te Roermond, maar te Venlo werd geboren. 141. Rudolphus Artopaeus. De bekende Predikant van Bingum, die in 1594 naar Appingadam beroepen werd, kan hier onmogelijk aangeduid zijn; immers deze was in 1548 geboren en kwam, {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} nadat hij Kapellaan te Jemgum geweest was, in 1581 te Bingum. Niet onaannemelijk komt mij de gissing voor van Rotermund, das Gelehrte Hannover, I. 63, dat de zoon van gemelden Rudolf denzelfden naam droeg als zijn vader. Deze schijnt eerst te Wittenberg gestudeerd te hebben, waar hij in 1593 eene Disputatio de spirituali Ecclesiae regimine verdedigde, en nog ten zelfden jare naar Heidelberg te zijn vertrokken. Misschien kan deze opmerking tot een naauwkeuriger onderzoek leiden en zal het blijken, dat vader en zoon door onze geschieden kronijk-schrijvers niet zelden verward zijn. 144. Franciscus a Kammingha. Zoon van Sybrand van Cammingha en Catharina van Donia, indien het berigt juist is, dat in het Alg. Biogr. Woordenb. III. 48 voorkomt, in strijd met Baerdt van Sminia, Nieuwe Naamlijst van Grietmannen, 26, wiens woorden overigens bijna letterlijk in het eerstgenoemde werk zijn overgeschreven. 148. Mathias Damius. Omtrent dezen ijverigen voorvechter der Contraremonstrantsche gevoelens komt een belangrijk artikel voor in het Alg. Biographisch Woordenboek, IV. 42. De schrijver beroept zich daarbij op Jöcher's Gelehrten-Lexicon, II. 16, maar deze vermeldt Damius in het geheel niet, zoodat de aanhaling daar ter plaatse waarschijnlijk bij het volgend artikel Adriaan Damman behoort. De mening, dat Damius in de Paltz werd geboren, wordt door het Album van Genève tegengesproken: daaruit toch blijkt, dat de man, die zich later als Geneesheer te Haarlem vestigde, wel degelijk in die zelfde stad het eerste levenslicht aanschouwde. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} 150. Theodorus Xylander. Elders schreef hij zich Theodorus Houtmannus. In Augustus 1596 werd hij Predikant te Buiksloot en Landsmeer. Uit die betrekking werd hij op zijn verzoek vier jaren later ontslagen. In 1611 trad hij andermaal in dienst te Nieuw Loosdrecht, waar hij in 1629 overleed. 151. Jacobus de Graeff. De bekende Burgemeester van Amsterdam, wiens lotgevallen door G. van Enst Koning zijn beschreven in het Huis te Ilpendam (Amst. 1836). Vgl. ook Brandt, Historie der Reformatie, I. 221, 225, 338, 869. 152. Polcardus Oeverlander. Lees: Folcardus. Geboren 10 Julij 1570 uit een aanzienlijk geslacht, uit Dithmarsen afkomstig. Hij werd Licentiaat in de Regten en (1603 en later) Schepen, eindelijk (1628) Burgemeester van Amsterdam. Hooft, met wiens nicht Maria hij gehuwd was, prijst (1612) zijne regtskennis en noemt hem ‘voorsien van oordeel, oeffeninghe en menichte van exempelen.’ Briev. I. 23. Het antwoord van Volkert Overlander aan Hooft heeft van Vloten doen afdrukken, II. 444 vlg. Ook treffen wij hem aan onder de Commissarissen voor Huwelijkszaken, in de Wisselbank en onder de Rekenmeesters van Amsterdam. In 1618 kocht hij van de steden Edam en Monnikkendam de heerlijkheid Ilpendam, in welke plaats hij zich reeds zes jaren vroeger een aanzienlijk grondbezit had verworven uit de nalatenschap van Egmond. In 1622 stichtte hij het huis Ilpenstein. Reeds in 1620 had Koning Jacobus I van Engeland hem, wegens bewezen diensten, in den adelstand verheven. Den 18 October 1630 is hij overleden. Zijne schrifturen betreffende {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Lands zaken werden eertijds op het huis Ilpendam bewaard, doch zijn thans verdweenen. Reeds hierboven hebben wij hem vermeld gevonden, Heidelberg no. 316. Vgl. G. van Enst Koning, het Huis te Ilpendam en deszelfs voornaamste bezitters (Amst. 1836), 3, 37, 40, 57. 154. Joannes Saeckma. Vgl. het vroeger aangeteekende, Heidelberg no. 339. Van Heidelberg vertrok hij naar Bazel, waar hij zich de doctorale waardigheid verwierf, en eerst daarna schijnt hij Genève bezocht te hebben. De briefwisseling van Casaubonus leert ons eenige merkwaardige bijzonderheden nopens het verblijf van Saeckma in straksgenoemde stad kennen. Met Beza onderhield hij zich menigwerf, en de lessen van Jacobus Lectius en Isaacus Casaubonus boezemden hem voor beide geleerden onbeperkte hoogachting in. Door laatstgemelden wordt hij ergens genoemd ‘vir amplissimus et integerrimus Johannes Saeckma, quocum vetus necessitudo mihi intercedit.’ Epist. 734. Aan hem was het dan ook voornamelijk toe te schrijven, dat men in 1597 er aan dacht, Casaubonus aan de Hoogeschool te Franeker te verbinden. Zie voorts Vriemoet, t.a. pl. XLVIII, en G. de Wal, de claris Frisiae JCtis, 122. 158. Cornelius Vander Myle. De bekende schoonzoon van Oldenbarnevelt. Zijn geboortejaar heb ik nergens aangeteekend gevonden, maar hij moet nog zeer jong geweest zijn, toen zijn vader Arend van der Myle (over wien Van de Wall, Handv. v. Dordrecht, 1321, breedvoerig handelt) in 1580 overleed. Nog in 1603 werd hij door Baudius, die eene drukke briefwisseling met hem onderhield en zijne {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} eerzucht soms niet weinig streelde, met een ‘juvenum optime’ toegesproken. 160. Johannes Bogermannus. Frisius noemt hij zich hier: op zijn grafzerk wordt hij ‘Frisius in exilio natus’ geheeten. Eer hij naar Genève vertrok, had hij zich gedurende zes jaren aan de Hoogescholen te Franeker en Heidelberg (zie no. 346 van Heidelberg) op de letteren en Godgeleerdheid toegelegd. De kosten van zijne reizen naar de buitenlandsche Hoogescholen werden door de openbare schatkist gedragen, gelijk hij zelf in de opdragt van zijnen Spiegel der Jesuïten dankbaar erkende. Van zijn verblijf te Genève maakt hij in zijne Oratio de salutari usu iudiciorum Dei opzettelijk gewag, vooral van Beza, die destijds reeds meer dan tachtig jaren oud was, en wien de krachten allengskens begonnen te ontzinken. Nog geene twee maanden had hij er vertoefd, toen hij reeds eenige Theses Theologicae de Praedestinatione et mediis ei subordinatis onder voorzitting van Antoine de la Faye verdedigde. Lang kan hij niet te Genève gebleven zijn, want reeds in 1599 trad hij als predikant te Sneek op. Vgl. Vriemoet, t.a. pl. 270. 163. Gellius Fongeffall S. Fauriensis. Men leze Jongestall, en voor S. Fauriensis, Stauriensis. Deze was de oom van den beroemden regtsgeleerde en staatsman Allard Pieter Jongestall, die door hem in 1635 plegtig tot kind werd aangenomen. Hij zelf heeft vele gewigtige ambten, zoo in Friesland als te 's Hage, bekleed, en werd in 1616 tot raadsheer in den Hove benoemd, welke betrekking hij tot 1637 heeft waargenomen. Vgl. Vriemoet, t.a. pl. LXIV, en {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} het werk van mijnen vader de Claris Frisiae Jureconsultis, 126. 165. Gerardus Caesarius. Zie hierboven, Heidelb. 351. 167. Hadrianus Cornelius Drogius. Lees Cornelii. In 1601 werd hij Predikant in zijne geboorteplaats, Delft, waar hij reeds in het volgende jaar overleed. Soermans, 36. 168. Theophilus Ryckwerd. Deze was de zoon van den bekenden Cornelis Ryckwaert, die te Utrecht in 1619 eene belangrijke rol speelde. Ook de zoon, in 1600 in den Briel tot Predikant beroepen, werd in eerstgenoemd jaar uit de dienst ontslagen; D.R. Camphuysen droeg aan hem zijne Stichtelijke Rijmen op. Waarschijnlijk was eerstgenoemde een zoon van Caerle Ryckwaert, bijgenaamd Theophilus, die in 1577 van Norfolk in Engeland naar Leiden werd beroepen, doch reeds in 't volgende jaar vertrok. Deze was geboren te Nieukerke in Belle-ambacht, werd crimineel vervolgd en gebannen in 1567. Vele bijzonderheden over hem treft men aan bij Janssen, de Kerkhervorming te Brugge, II. 287 vlg. Soermans 109. 169. Franciscus Leo. In 1601 werd hij Predikant te Zwijndrecht of Schobbelands-Ambacht en Meerdervoort, waar hij in 1607 overleed. Soermans, Register, 33. 172. Paulus Joannes Senecanus. Men leze: Snecanus. Hij werd Predikant te Winaldum. Greydanus, 116. Bij Johan van den Sande, ghewijsde saecken voor den Hove van Vrieslandt, tit. 1. dec. 1, komt in een door hem gevoerd proces eene beslissing {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} voor, of de predikanten in eerster instantie voor den Hove moeten gedagvaard worden. 174. Jacobus Hundius. Opmerkelijk is het, dat hij zich hier niet alleen Hundius (niet Hondius) maar ook Flissinganus schrijft, terwijl hij, volgens het trouwboek (bij Vrolikhert, Vlissingsche Kerkhemel, 58) te Wattenim (denkelijk Wachenheim) in de Paltz is geboren. Op het Vlissingsche lidmatenboek was werkelijk Genève aangewezen als de plaats, waar hij gestudeerd heeft, maar die naam is doorgeschrapt en Leiden daarvoor geplaatst, ‘vanwaar (zegt Vrolikhert) hij attestatie naar Leiden zal gebragt hebben, die daar zal vernieuwd zijn.’ In 1602 werd hij Predikant te Vlissingen, waar hij in Maart 1625 overleed. Breedvoerig is zijn leven ontvouwd door den aangehaalden schrijver, 56-63. 176. Nicolaus Grewinchof. Zóó, niet Grevinchoven, teekende zich hier de beroemde kampvechter der Remonstranten. Uit dit Album wordt, door de bijvoeging Roterodamus, ook alle redelijke twijfel weggenomen aangaande de bevestigende beantwoording der vraag, of hij de zoon was van Caspar Grevinchof, deze toch was in 1559 Predikant te Rotterdam geworden. Vgl. voorts J. Tideman, de Remonstrantsche broederschap, 29 vlg., 320 vlg. Glasius, t.a. pl. I. 556 vlg. 177. Antonius Walaeus. Reeds van elders was het bekend, dat hij, na te Leiden zijne studiën voltooid te hebben, de Hoogescholen te Genève, Lausanne, Bern, Bazel en Heidelberg bezocht: laatstgenoemde plaats evenwel niet dan ter loops, {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} zoodat hij er zich dan ook niet deed inschrijven. Dat verblijf buitenslands leidde hem tot velerlei opmerkingen, die hij later in zijne inwijdingsrede als Hoogleeraar te Leiden, de recta institutione studii theologici, openbaar maakte. Vgl. Meursii Athen. Batav. 325. Foppens, Bibl. Belg. I. 93. Paquot, II. 196. Te Water, Historie der Hervormde Kerk te Gent, 168. 178. Dominicus ab Aylva. Zonder twijfel is deze de bekende Douwe van Aylva, die op Haniastate te Holwerd in 1579 geboren werd. Zijne ouders waren Ernst van Aylva en Id van Herema. Hij was sedert 1611 lid der Friesche Staten en na 31 Maart 1618 Grietman en Dijkgraaf van Westdongeradeel. Over zijn leven en bedrijf zie men Vriemoet, t.a. pl. XCIX. Scheltema, Staatkundig Nederl. I. 40. Baerdt van Sminia, Nieuwe Naaml. der Grietmannen, 60 vlg. Hij overleed 8 Augustus 1638. 179. Adrianus Manmaker. De belangrijke rol, die hij later in het politieke leven gespeeld heeft, is uit de geschiedboeken bekend. Reeds in 1601 stond hij (volgens Scheltema, Staatkund. Nederl. II. 33) bij geleerden in achting; hij kan alzoo niet dan gedurende een zeer kort tijdsbestek zich te Genève met letteroefeningen hebben bezig gehouden. Ook had hij reeds vroeger aan de Leidsche Hoogeschool zich op de regtswetenschap toegelegd, immers op de Akademische Bibliotheek vind ik een proefschrift de furibus, dat hij in 1599 onder voorzitting van den Hoogleeraar Cornelis van Swanenburch verdedigde. Zie voorts over zijne veelzijdige werkzaamheden Brandt, Historie der Regtspleging van Oldenbarnevelt, 5, 15, 17, 67, 226, 254. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} De la Rue, Staatkund. Zeeland, 71, 271. Wagenaar, Vaderl. Hist. VI. 463. VIII. 462. X. 223, 288, 341, 425. XI. 5, 6. Vreede, Inleid. tot de geschied. der Nederl. Diplomatie, II. 2, 52, 109. 184. Johannes a Lodenstein. In 1604 werd hij Predikant te Soeterwoude, waar hij in 1629 overleed. 185. Gulielmus a Zevender. Mr. Willem van Zeventer, Raad in den Hove van Holland, Zeeland en Westfriesland, in 1604. Vgl. van Alphen, Papegay, II. Voorr. Zie Brandt, Hist. d. Ref. II. 647. Wagenaar, Vad. Hist. X. 152. 186. Cornelius Theodori van der Meer. Deze was de vader van Theodorus van der Meer, den Amsterdamschen Conrector. 187. Doco von Jongasma. Lees: Duco Jongema. Zoon van Laas Jongema (over wien breedvoerig is gehandeld door Te Water, t.a. pl. II. 487-489) en van Luts van Aylva. Hij werd in 1620 Grietman van Franekeradeel en bekleedde later dezelfde betrekking in Hennaarderadeel. Voor beide Grietenijen werd hij volmagt ten landsdage. Hij overleed te Wommels, den 25 December 1638. Vgl. Frisia Nobilis, 377. Baerdt van Sminia, t.a. pl. 195. 188. Everhardus Feyth. Hij wordt hier eenvoudig Geldrus genoemd en was te Elburg geboren. Saxe (Onomast IV. 125) heeft hem ten onregte op het jaar 1600 geplaatst, daar hij (blijkens ons Album) eerst in 1601 de Hoogeschool te Genève bezocht. Wat in het Alg. Biogr. Woordenboek, VI. 57, gezegd wordt, dat hij vervolgens te Bearn in Frankrijk studeerde, be- {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} rust op eene dwaling van Kok, die blijkbaar of de Hoogeschool van Pau of de hervormde kweekschool te Orthez bedoelde. De brief, dien de Zwolsche Rector Hendrik Bruman voor zijne uitgave van Feyth's Antiquitates Homericae plaatste, maakt van zijn bezoek der Akademie te Genève geen gewag. Zie voorts Paquot, IV. 388 vlg. 191. Cornelius Burchvliet. Aldus moet zeker gelezen worden voor Buschvliet. Cornelius Petri Burgvliet werd in 1604 Predikant te Nieuwkoop, vertrok in 1613 naar den Briel en werd in 1617 afgezet. Soermans, 138, 109. 192. Christophorus Sticke. Was deze ook een zoon van den met roem bekenden Burgemeester van Deventer Dirk Sticke, en broeder van den Brandenburgschen resident Hendrik Sticke, die in 1620, als schuldig aan valsche munt, te Amsterdam openlijk onthalsd werd? 197. Daniel Wittius Gandano-Batavus. Men leze: Goudano-Batavus. De bekende Remonstrantsche Predikant te Schoonhoven, die in 1613 en 1614, schoon door den Magistraat der stad ondersteund, veel tegenkanting van zijne stadgenooten verduren moest. In 1619, na zijne afzetting, dreigde hem, bij een bezoek te Gelkenesse, levensgevaar, waarna hij zich eerst naar Ysselsteijn, daarna naar Rotterdam begaf. Vgl. van Berkum, Beschrijving der stad Schoonhoven, 530, 548-550. 198. Stephanus Corcellius. Zie boven, H. 417. Over het leven en de schriften van dezen Amsterdamschen Hoogleeraar aan de Remon- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} strantsche kweekschool, die te Genève niet alleen opgeleid, maar ook geboren was, kan men breedvoeriger berigten vinden bij Poelenburg, in zijn leven, vóór de Opera Theologica geplaatst. Vgl. voorts van der Hoeven, Gedenkschrift, 100 vlg. J. Tideman, de Remonstrantsche broederschap, 17 vlg. A. des Amorie van der Hoeven Jr. de Jo. Clerico, 20, 33. 201. Nathanael Clasenius. Hij was de broeder van Petrus Clasenius, die in 1632 van Domburg naar Amsterdam vertrok. 203. Johannes Arnoldus. Dat deze niemand anders is dan de door talrijke schriften bekende Johannes Arnoldus (of Arnoldi) Corvinus (eigenlijk Ravens) a Belderen, blijkt uit Brandt's Hist. der Reformatie, II. 135 vergel. met II. 95. In 1606 werd hij te Leiden tot zesden predikant beroepen en sedert heeft hij door woord en pen de Arminiaansche gevoelens ijverig verdedigd. In 1619 afgezet, vertrok hij naar Frankrijk, waar hij in 1622 in de regten promoveerde; teruggekeerd ‘heeft hij hem in de stad Norden in Oostvrieslant gestadich in de practique geëxerceert.’ Onwaarschijnlijk komt mij daarom de meening voor, uitgedrukt in het Alg. Biogr. Woordenb. III. 753, dat hij eerst na September 1632 de doctorale waardigheid in de regten verkreeg. In het laatst van zijn bedrijvig leven was hij niet Hoogleeraar maar Advokaat en Privaatdocent te Amsterdam, waar hij in Januarij 1650 overleed. De talrijke schrijvers, die van hem gewag maken, vindt men vermeld bij v.d. Aa, Biogr. Woordenb. t.a. pl. Zijne schriften en die zijns zoons Arnoldus Corvinus worden dikwerf, vooral door de regtsgeleerde {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} auteurs der vorige eeuw, verward; de nasporing der stukken, die aan zijne pen verschuldigd zijn, eischt een naauwkeurig onderzoek. 204. Egbertus Verhoetius. Lees: Verhoevius. In 1607 werd hij Predikant te Hillegom, in 1612 te Haarlem. Ter laatstgenoemder plaatse is hij in Februarij 1618 overleden. 206. Henricus ab Essen. Slechts zeer korten tijd heeft deze beroemde staatsman (later een der regters van Oldenbarnevelt en lid der eerste Geldersche Synode na de Dordtsche) de lessen aan de Hoogeschool te Genève bijgewoond: immers nog in ditzelfde jaar 1604 werd hij in de Ridderschap van de Veluwe opgenomen, en drie jaren daarna tot Raadsheer in den Hove van Gelderland benoemd. Van der Capellen maakt in zijne Gedenkschriften dikwerf van hem melding en bedekt ook geenszins de gebreken, die hem ontsierden. In 1624 was hij het eerstbenoemde lid der Ambassade naar Frankrijk, eene benoeming, die den naijver in Holland niet weinig opwekte. Vreede, Inleiding tot eene Gesch. der Nederl. Diplomatie, II. 2. 50. 208. Jeremias de Pours. Hij werd 17 Junij 1606 Predikant te Middelburg, waar hij meer dan veertig jaren werkzaam was. Over zijne schriften vgl. Dresselhuis, t.a. pl. 16 (5). Voor Neogortanus leze men: Neoportanus. 209. Joannes Sartorius. In 1613 werd deze tot Predikant te Beetsterzwaag beroepen, in welke betrekking hij vervolgens naar Buitenpost is overgeplaatst. De berigten omtrent hem bij Jac. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Engelsma, Volglijst van Predikanten onder de Classis van Zevenwouden (Leeuw. 1763) 195, en van Columba, Naamlijst der Predikanten onder 't ressort van de Classis van Dokkum (Leeuw. 1766) 35, zijn bezwaarlijk met elkaâr overeen te brengen. Hij overleed in 1621 en heeft zich bekend gemaakt door een Latijnsch gedicht op den Orientalist Johannes Drusius, afgedrukt in Curiandri Vitae Operumque Joh. Drusii delineatio (Franeq. 1616. 4). 211. Laurentius Boenart Zirigoeo-Zelandus. Men leze: Zirizaeo-Zelandus. 214. Henricus Bootius. In de Volglijst enz. van J. Engelsma bl. 196 leest men: ‘In 1626 is hier (te Beetsterzwaag) beroepen Henricus Bothe of Bothenius Junior; dus schrijft hij zich, misschien ter onderscheiding van Henricus Bothenius van Oudeberkoop. Hij is vanhier in 1629 verroepen naar Witmaarsum.’ Hiermede komt overeen Naamlijst van H. Grevenstein, bl. 69, alwaar gelezen wordt ‘Henricus Bothe, beroepen van Beetsterzwaag in 1629. Onzeker wanneer overleden, tenzij hij dezelfde geweest is met Henricus Petri overleden 2 April 1639. Want op een grafsteen staat: 1639 den 2 April is overleden de Hoog Geleerde Henricus Petry, bedienaar des goddelijken woords te Witmarsum.’ Dat hij (Henricus Bothe) werkelijk zóó lang aldaar (te Witmarsum) gestaan heeft, blijkt uit de aanmerkingen over de Naamlijst van 't Classis van Bolswert, die Greydanus door J. Heringa aan zijne naamlijst heeft toegevoegd. Dáár toch leest men: (bl. 180, alwaar van de Predikanten van Witmarsum sprake is): ‘Henricus Bothe was 1636 Deputatus Synodi, en 1638 Correspondens naar {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Zuid Holland.’ Hiermede strookt weder het Synodaal register bij M. Soermans, alwaar Henricus Rothe Predikant te Ootmarsum als Correspondent van Vriesland in 1638 wordt opgegeven. Is deze dezelfde, die in 1605 te Genève studeerde, dan moet hij òf eene vroegere standplaats gehad hebben, eer hij te Beetsterzwaag werd beroepen in 1626 - òf hij moet een 20tal jaren zonder beroep geweest zijn. Het komt mij waarschijnlijker voor, dat wij bij dien student te Genève te denken hebben aan een' anderen Henricus Bothe, die in het bovenstaande reeds genoemd werd, en van wien de Volglijst van J. Engelsma, bl. 238, aldus gewaagt: ‘Henricus Bothenius bediende Oudeberkoop met vier geannexeerde dorpen, en daar was toen een tweede leeraar in deze Grietenije te Oosterwolde mede met vier dorpen gecombineerd. Het is denkelijk, dat deze Bothenius al kort na het begin van de 17e eeuw hier gekomen is, dewijl hij 1634 reeds een' zoon had, voor wien hij op den 7 September van dat jaar bij deze classis het Examen verzocht. In het vorige is gezien, hoe slordig het hier ging met de Pastoriegoederen, en het schijnt dat dit misbruik nog niet geheel was weggenomen; want Bothenius vertoonde den 24 September 1633 aan de classis, dat er zeker misverstand was tusschen hem en partikuliere huislieden, nopens sommige Pastorielanden of derzelver gebruik ad fines destinatos, dewelke door looze actien hem zochten te capteren, waarop hem belast werd, de zaak op het bekwaamste, zoo niet met vriendschap, dan door middel van Justitie te bevorderen. Hij was 1638 lid der Synode te Harlingen en is in datzelfde jaar, gestorven, want op den 15 December hebben de De- {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} putati classis orde gesteld, om de vakante plaats te bedienen.’ 215. Hesselus Horatius a Vernou. Men leze: a Veruou. 217. Philippus Pynacker. Ook te Heidelberg hebben wij hem ontmoet. Vgl. Heidelberg no. 401. In 1610 werd hij te Alkmaar beroepen, doch reeds in 1619 is hij van zijn dienst ontslagen. 218. Cornelius Bartholdus Meyledamius. Men leze: Bartholdi. Hij werd Predikant te Goingaryp, in welke hoedanigheid hij den 11 Oct. 1619 de formulieren onderteekende. Nog in 1635 woonde hij de Synode te Sneek bij, doch kort daarna is hij overleden, want reeds den 27 April 1636 wordt in de classikale akten van zijne weduwe gewag gemaakt. Vgl. Engelsma, Volglijst der Pred. onder de classis van Zevenwouden, 93. 219. Jodocus de Bils. Waarschijnlijk de grootvader van den beroemden Lodewyk de Bils, die van Vlaamsche afkomst was, en een tijd lang het Professoraat in de Anatomie aan de Hoogeschool te Leuven heeft bekleed. Velingius, Illustre School te 's Hertogenbosch, 46, 51. Vgl. de aanteekening bij Heidelberg no. 384. 224. Nathan Vaius. Geboren 16 Maart 1581, overleden 15 December 1651. Dat hij eerst te Leyden en later te Genève gestudeerd heeft, was bekend. Achtereenvolgens werd hij Predikant te Calais, Axel en Bergen op Zoom. Een naauwkeurig berigt aangaande zijn leven en schriften, door Willem Vay Predikant te Zierikzee, vindt men bij de la Rue, Gelett. Zeel. 131 vlg. Zie voorts Scharp, Ge- {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} schiedenis en Costumen van Axel (Middelb. 1787) II. 220. Het werkje door hem met twee andere Predikanten opgesteld over de belegering van Bergen op Zoom in 1622 vindt men naauwkeurig beschreven, doch zonder vermelding van de namen der auteurs, bij Hermans, Gesehiedkundig Mengelwerk der Provincie Noord-Braband, II. 4, 5. De Fransche vertaling, waarvan een exemplaar op de Koninklijke Bibliotheek te 's Hage wordt aangetroffen, zal wel geheel van de hand van Vay zijn. Zie voorts Dresselhuis, Waalsche Predikanten in Zeeland, 18, 25. Kobus en de Rivecourt, Biogr. Woordenb. in v. 225. Petrus Plancius. Een zoon van zijnen beroemden naamgenoot, geboren vóór 1584, toen zijn vader Brussel verliet. Hij was Predikant te Kampen, toen men in September 1620 hem naar Amsterdam beriep, maar kerk en classis weigerden hem te ontslaan. Zie Croese, Kerk. Reg. 45. 226. Regnerus Bogerman. Zie boven, Heidelberg no. 413. 227. Bernhardus Fulsingh. Ook hier is een misslag ingeslopen. Men leze: Julsingh. Bij het hiervoren op de Heidelbergsche lijst, no. 410, opgeteekende, zij hier nog het een en ander gevoegd. Hij zag het levenslicht in 1583 en was de zoon van den ook als Orientalist bekenden Johannes Julsingh, Secretaris der stad Groningen, en van Geertruid van Coeverden. Volgens Scheltema (Staatk. Nederl. I. 542) genoot hij eerst te Groningen het onderwijs van Ubbo Emmius en Adrianus Metius en bezocht hij daarna eenige buitenlandsche Hoogescholen: {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} ons Album levert daarvan een bewijs op. Inzonderheid was hij in 1614 werkzaam bij de oprigting der Universiteit van Stad en Lande, want, ofschoon hij destijds naauwelijks dertig jaren oud was, had zijne bekendheid met vele geleerden in Europa hem als het ware aangewezen, om onderhandelingen met beroemde mannen aan te knoopen. Vruchteloos echter trachtte hij te Marburg Johannes Hartmannus, Med. Prof., en Antonius Matthaeus, Jur. Prof., voor de nieuwe leerschool te winnen: eerst in 1625 is laatstgemelde derwaarts vertrokken. Van lieverlede steeg hij tot de hoogste eerambten op; beurtelings zien wij hem te Groningen en 's Gravenhage werkzaam. Hij stierf 1 Januarij 1647. 228. Jacobus Laurentius. Zie boven, Heidelberg no. 409. 229. Gerardus Foeyt. Reeds in het midden der vijftiende eeuw treffen wij in de stedelijke Regering van Utrecht een regent van dien naam en voornaam aan: in de zeventiende daarentegen wijzen ons wel de lijsten op vele leden van dat geslacht, doch geen hunner droeg den naam van Gerrit. 230. Gerardus Quirini de Blauw. Jongste zoon van Quiryn de Blauw (ook wel Blau of Blaeu geschreven), die als kapitein zich bij het beleg van Steenwijk en in den slag bij Nieuwpoort onderscheidde, en van Anna Hardenberg. Hij trad in 1615 in het huwelijk met Aukje Polman, uit welken echt de bekende Hieronymus de Blau gesproten is, over wiens leven en werken het een en ander voorkomt bij Scheltema, Staatk. Nederl. II. 536, en Chalmot, Biogr. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Woordenb. III. 132 vlg. Van onzen Gerardus vinden wij in het werk mijns vaders de claris Frisiae Jureconsultis, 313, opgeteekend, dat hij in 1606 als student in de wijsbegeerte aan de Hoogeschool te Franeker werd ingeschreven en sedert 1614 als Advokaat voor het Hof van Friesland praktiseerde. Van de voortzetting zijner Akademische studiën te Genève was tot hiertoe niets bekend. 233. Theodorus Petreius. Deze Theodorus Pieterse (elders Petri genoemd) werd in 1612 te Winterswijk beroepen, doch reeds in het volgende jaar ontslagen; daarna deed hij bij voorraad dienst te Etten, Netterden en Zilvolde tot aan zijn overlijden (1625). 234. Guinandus Rutgersius. Zie boven, Heidelberg no. 415. 235. Johannes Fabricius. Van zijn verblijf te Genève getuigt de Rector Theodorus Tronchinus: ‘Joannes Fabricius Aquisgranensis id officii postulavit a nobis (namelijk ut publico testimonio cohonestaretur), quod merito lubentes expendimus. Vixit enim ille inter nos sex circiter menses honestè et probè, cum pietatis et modestiae laude. In studiis Theologicis diligenter versatus est lectiones audiendo et exercitationes eiusdem disciplinae.’ Arch. v. Kerkel. Gesch. IV. 216. Dat hij ook te Heidelberg gestudeerd heeft, blijkt uit het testimonium, dat Engelbertus Breberinus (no. 387) in 1613 aan Smetius ter hand stelde, die hem noemt ‘in privatis et publicis non tantum disputationum et lectionum Academicarum sed et sacrarum concionum ασκητηριοις exercitatum, cuius certam et indubitatam Dnus M. Abrahamus Scultetus {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} in illustri nuper apud nos consessu, praesentibus aliquot ministris, cum eiusdem documentum rei ab ipso peteretur, fidem fecit.’ Waarschijnlijk heeft de in het Album tallooze malen voorkomende naam Fabricius en de omstandigheid, dat hij geen geboren Nederlander was, mij zijne inschrijving doen over het hoofd zien. 237. Johannes Gossuin Bossman. Joh. Gosuini Bosman werd in 1617 Predikant te Zwyndrecht, en overleed reeds in het volgende jaar. Soermans, 33. 238. Johannes Rosaeus. Vgl. no. 427 der Matricula van Heidelberg. 239. Bartholomaeus Prevostius. Hij was Predikant te Vreeswijk aan de Vaart, toen ook hem in 1619 de verwijdering uit de dienst trof. In den aanvang van dat jaar vervulde hij eenige predikbeurten van den Waalschen Predikant Carolus Niellius te Utrecht, op verzoek der gemeente en met toestemming van de vroedschap. Weldra echter werd hem dit door de Overheid verboden en van wege Gedeputeerde Staten gelast, ‘zijn dienstwerk te supersederen.’ Dit had ten gevolge dat hij met bijtende scherts de Remonstrantsche gevoelens verdedigde, tot dat hij 27 Augustus 1619 uit den lande werd gebannen. Vgl. Brandt, Hist. der Reformatie, III. 393, 940, 964-971. 241. Samuel Ampsinck. Zijn vader Johannes Assuerus Ampsing was in 1583 Predikant te Haarlem geworden, doch verliet in 1591 de kerkelijke dienst, om in Oostfriesland de Geneeskunst uit te oefenen, in welk vak hij later het Hoogleeraarambt te Rostock heeft bekleed. Samuel, de zoon, is den 22 Junij 1590 te Haarlem geboren. Over zijn le- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} ven en zijne talrijke schriften hebben Kok, Chalmot en anderen vele bijzonderheden bijeengebragt: en vreemd schijnt het, dat Dr. Glasius hem eene plaats in het Godgeleerd Nederland heeft ontzegd. Hij is achtereenvolgens te Rijsoort (1616) en te Haarlem (1619) Predikant geweest en ter laatstgenoemder stede 29 Julij 1632 overleden. Zijn verblijf te Genève heeft hem bekwaam gemaakt, om zoo wel in de Fransche als in de Hollandsche taal zijne ambtsverrigtingen waar te nemen. 242. Daniel A. Clys. Men leze: Daniel a Gijs. In 1615 werd hij Waalsch Predikant in de heimelijke kruisgemeente van den Wijngaard te Antwerpen. In de Règlements des Églises Wallonnes, 310, komt hij dan ook op het jaar 1616 als Predikant de la Vigne voor. Nadat hij in 1618 bij leening te Nymegen werkzaam geweest was, vertrok hij in 1629 naar Koudekerk aan den Rijn als Hollandsch Predikant. Reeds in 1626 was hij door den Kerkeraad te Leiden begeerd, doch destijds door de stedelijke overheid, met Ds. l'Empereur, van het vijftal geschrapt. Zijne losmaking vond bij de Vrouw van Poelgeest vrij wat tegenkanting. Hij overleed in 1640 of 1641. Vgl. de Leidsche Orde der Feest- en Lijdensteksten, 108. Nederl. Archief v. Kerk. Gesch. IV. 8. 246. Esaias Wykentoorn. Waarschijnlijk uit Dordrecht afkomstig. In 1649 vinden wij eenen Esaias Wyckentoorn vermeld, die voor de toewijding zijner Theses eene belooning van stadswege ontving. Schotel, Kerkel. Dordr. I. 537. Kan de onze een zoon geweest zijn van Aegidius Wykentoorn, die eerst te Abbekerk, later te Goerêe Predikant was? {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} 247. Joannes Cloppenburch. Het is bekend, dat deze, na te Leiden, Sedan, Herborn, Marburg, Heidelberg en Bazel, gedurende vele jaren gestudeerd te hebben, zich naar Genève begeven heeft, om de lessen van Turretinus bij te wonen. Volgens Vriemoet (Athen. Fris. 374) zou hij in 1614 te Bazel gekomen zijn en een rond jaar ten huize van Buxtorf verblijf gehouden hebben; ons Album weêrlegt die min naauwkeurige opgave. Vijf maanden vertoefde hij te Genève, waar hij, onder voorzitting van genoemden Hoogleeraar, zijne Positiones de Christo Servatore in het openbaar verdedigde; zij zijn opgenomen in zijne Opera Theologica, die Joannes a Marck te Amsterdam in 1684 in het licht zond, I. 296 vlg. Voor het overige zijn de lotgevallen, het karakter en de verdiensten van dezen geleerde door Vriemoet en Bouman, Geschiedenis der Geldersche Hoogeschool, I. 83, 125. II. 605, 610, duidelijk in het licht gesteld. 248. Antonius Plancius. Zoon van den Amsterdamschen Predikant Petrus Plancius. In 1620 werd hij tot het leeraarambt te Oosterhout beroepen, vanwaar hij in 1622 naar Amsterdam vertrok. Volgens Croese (Register, 28) overleed hij, naauwelijks bevestigd zijnde, op den laatsten Februarij van genoemd jaar. Veeris daarentegen geeft 1624 als zijn sterfjaar op. 253. Wesselus Ubbonis Emmii. Zie boven, Heidelberg no. 456. 256. Andreas Colvius. Geboren te Dordrecht in 1594, overleden aldaar den 1 Julij 1671. Zij, die 's mans leven en lotgevallen be- {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} schreven, maken wel van zijne Leidsche Akademiejaren, niet van zijn verblijf te Genève gewag. En toch heeft dat verblijf ongetwijfeld veel bijgedragen, om hem geschikt te maken voor de betrekking van prediker bij het Venetiaansche gezantschap en leeraar der Waalsche gemeente te Dordrecht, die hij van 1620 tot 1666 achtereenvolgens bekleedde. Slechts één jaar heeft hij te Genève vertoefd, daar hij reeds in 1619 als Kandidaat door de classis van Zuidholland werd toegelaten. Tot hem rigtte Claudius Salmasius den bekenden brief de caesarie virorum et mulierum coma. L.B. ex off. Elzev. 1644. 12. Vgl. over zijne schriften en lotgevallen Kok, Vaderl. Woordenb. X. 461. Schotel, Kerkel. Dordrecht, I. 320-323. Of de biografie van Andreas Colvius, die in HS. voorkwam op den Catalogus der Bibliotheek van Jacobus Koning, 76, van zijn verblijf te Genève melding maakt, is mij onbekend. 257. Arnoldus Martinus. Ongetwijfeld een bloedverwant van Arnoldus Martini, die in 1619 als predikant te Groningen overleed. Hij werd in 1624 predikant te Zundert, vertrok vandaar in 1624 naar Oosterhout, en overleed in 1641. Soermans, 158, 160. 258. Timotheus Rolandus. Zie boven, Heidelberg no. 453. 260. Abraham Heydanus. Het was bekend, dat hij, nadat hij reeds in onderscheidene Waalsche gemeenten had gepredikt, naar Genève vertrok, om zich op de studie der Godgeleerdheid en Wijsbegeerte op nieuw toe te leggen. Hij heeft er echter slechts korten tijd vertoefd, want weldra aanvaardde hij zijne bekende reis naar Frankrijk. Vgl. Levensb. van {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} beroemde mannen en vrouwen, IV. 262. Zie verder de aanteekening op no. 506 van Heidelberg. 261. Antonius ab Harinchouckh. Zie boven, Heidelberg no. 508. 263. Otteo (Otto?) Swanenburgius. Zie boven, Heidelberg no. 504. 269. Henricus Colvius. Broeder van den meer bekenden Andreas Colvius, onder no. 256 vermeld. In 1626 werd hij predikant te Ridderkerk, vanwaar hij in 1641 naar Zwijndrecht vertrok; aldaar is hij in 1652 overleden en opgevolgd door zijn zoon Theodorus. Soermans, 31, 34. Schotel, Kerkelijk Dordrecht, I. 339, II. 10. 272. Joannes Arcerius. Kleinzoon van den vermaarden Hoogleeraar te Franeker en zoon van Joannes Arcerius, die achtereenvolgens te Oost- en Westerschelling, Pietersbierum, St. Anna-Parochie en Altona predikant was. Hij noemt zich in het Album Frisius, en is waarschijnlijk op het Bildt geboren. In 1621 werd hij student te Franeker, vanwaar hij in 1624 naar Genève vertrok. Vgl. Vriemoet, t.a. pl. 77. In Franeker werd hij ingeschreven als Johannes Ministri Hamburgensis (eigenlijk Altonaviensis) filius. 273. Henricus Berckelius. In 1626 werd hij predikant te Krimpen, waar hij in 1640 overleed. Soermans, 71. 276. Bernhardus Wilbrenninck. Hij is als proponent beroepen te Apeldoorn in 1632, en overleed in 1670. 277. Conradus Coenen. In 1632 werd hij predikant te Bennekom, in 1648 te {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeswijk en Dinter, in 1651 te Vught. Hij overleed in 1683. De Jongh, 280. 280. Christianus Suellen. Men leze: Snellen. 281. Arnoldus a Goor. Dat deze te Utrecht gestudeerd heeft en er tot A.L.M. werd bevorderd, is bekend uit Burman's Traiectum Eruditum; of echter zijne promotie vóór zijn bezoek te Genève heeft plaats gehad, weten wij niet; het is evenwel niet waarschijnlijk, omdat in dat geval de wetenschappelijke titel wel achter zijn naam zou geplaatst zijn. In 1636 werd hij Lector, in 1638 buitengewoon Hoogleeraar van de Utrechtsche Hoogeschool. Welligt was hij in die betrekking niet gelukkig, vermits hij kort daarna eene burgerlijke waardigheid in zijne geboortestad in dienst van den Prins van Oranje aanvaardde. Over zijn leven en schriften zie men Voet, Hondertjarige jubelgedacht. der Acad. van Utrecht, 77. Burman, Traject. Erud. 106. Academische Uitspanningen, 213. Alg. Biogr. Woordenb. in v. 287 vlg. en vooral ook Hering, Neue Beiträge, I. 355. Het grootste deel zijner aanzienlijke boekverzameling vermaakte hij aan de Akademie van Duisburg, van waar die letterschat later naar Bonn is overgebragt. Withof. Acta Saecul. Acad. Duisburg. 94. Bij Feltman (Op. Jurid. I. 77) heet hij: ‘Arn. a Gohr, JCt. auriac. consil. et appellationum iudex.’ 282. Bartholdus Goltsmit. In 1637 is hij predikant geworden te Drempt en Olden-Keppel, in 1641 te Vorden, waar hij reeds in het volgende jaar overleed. De Jongh, 310. 283. Philippus Deodatus. Dezen man vind ik niet vermeld, wel Philippus {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Diodati (mogelijk zijn zoon) die als proponent bij de Waalsche gemeente te Leiden beroepen werd in 1652 en alhier gestorven is in 1659. Of is laatstgenoemde de hier bedoelde? Vgl. Règlemens des Églises Wallonnes, 314. 284. Arnoldus Bornius. Nog in September van dit zelfde jaar 1636 werd hij te Kamerik tot Predikant beroepen, in welke bediening hij vervolgens overging naar Schagen, Woerden, Delft en Alkmaar, waar hij in Augustus 1679 overleed. Welligt was hij een broeder van den Leidschen Hoogleeraar Henricus Bornius, die op datzelfde tijdstip te Utrecht studeerde. 285. Joannes Strick. Deze was de zoon van Johan Strick, den Utrechtschen regent, dien Lodewyk XIII in den adelstand verhief en met de orde van St. Michiel begiftigde, en kleinzoon van Johan Strick den ouden, Secretaris der Staten van Utrecht, die later aan het hoofd der Culemborgsche regering geplaatst werd. Hij zelf zag zich den 12 April 1644, door afstand van Daniel Dablyn, tot Maarschalk van het Overkwartier des Lands van Utrecht verheven, welke betrekking hij 38 jaren heeft waargenomen. Ook was hij Rentmeester van het Duitsche Huis, welk ambt hij verliet, toen hij in Mei 1663 in de vroedschap der stad Utrecht werd gekozen. Tweemalen is hij als zoodanig ontslagen, eerst in 1674, andermaal in 1684. 286. Lambertus Velthuysius. De belangrijke rol, die deze door veelzijdige kennis uitstekende man in de geschiedenis van Kerk en Staat te Utrecht gespeeld heeft, geeft aan dit berigt aangaande de plaats, waar hij zijne studiën aanving, dubbel gewigt. Indien het zeker is, wat Burman (Traiectum Eruditum, {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} 385) zegt, dat hij in 1622 werd geboren, zoo had hij naauwelijks den leeftijd van veertien jaren bereikt, toen hij de reis naar Genève ondernam, in gezelschap van zijne stadgenooten Arnold Born en Johan Strick. Hadden niet de bezwaren, waarmede hij, wijsgeer en geneesheer, godgeleerde en regent, gedurende heel zijn' mannelijken leeftijd had te kampen, zijne geheele ziel vervuld, toen hij die Voorrede voor zijne kleine schriften opstelde, welke door Petrus Burmannus eene Praefatio Socratica sapientia plena genoemd wordt, welligt zou hij daarin ook het onderwijs niet vergeten hebben, dat hem te Genève te beurt was gevallen. In de geschiedenis van den Cartesiaanschen strijd komt hem eene eigene plaats toe, waarom hij dan ook - hoewel met weinige woorden - vermeld is door Dr. A.C. Duker, Schoolgezag en eigen onderzoek (Leid. 1861), 210. 287. Antonius Huls. Later (1644) Predikant te Breda en (1668) Hoogleeraar te Leiden. Vgl. Règlemens des Églises Wallonnes, 313. Siegenbeek, Gesch. der Leydsche Hoogeschool, II. Toev. 141. 290. Nicolaus Vedelius. Zoon van den bekenden Hoogleeraar van dien naam, die eerst te Genève, later te Deventer, eindelijk te Franeker de wijsbegeerte, godgeleerdheid en Oostersche letterkunde onderwees. Zie de aanteekening op no. 465 der Heidelbergsche lijst. Zijne moeder was Maria de Bary uit Genève. Het was bekend, dat hij in 1663, als hij nog Candidaat voor de heilige dienst was, door de Gedeputeerden van Friesland met eene buitengewone jaarwedde was begiftigd en kort daarna met verlof van den Akademischen Senaat voorlezingen over de Fransche {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} taal te Franeker hield. Uit ons Album blijkt, dat hij na 1630 en vóór 1639 geboren is: immers gedurende dat tijdvak woonden zijne ouders te Franeker. In 1668 werd hem vergund eene reis naar Frankrijk te ondernemen en in het laatst van 1671 werd hij aan Pierre Maurice Maréchal, Waalsch predikant te Heusden, als adjunct toegevoegd. Toen kort daarna eerstgenoemde was overleden, werdVedelius in plaats van dezen tot leeraar der gemeente beroepen. In 1709 werd ook hem ‘uit hoofde van zijnen hoogen ouderdom’ een helper in de dienst geschonken. Bayle (Dict. Hist. in v. Vedelius) zegt wel, dat hij in 1705 overleed, en ook bij den ongenoemde, die het werk van Oudenhoven aanvulde, wordt ditzelfde gelezen, maar hier schijnt een drukfout tot verwarring geleid te hebben. Vgl. Vriemoet, t.a. pl. 332. Beschrijvinghe van de stad Heusden, (Amst. 1743) 218. 291. Nicolaus Voet. Hij werd beroepen te Meeuwen in 1658, vertrok van daar in 1666 naar Heusden, werd in 1677 predikant te Utrecht, in de plaats zijns vaders Gisbertus Voet sedert 1637 predikant aldaar. Hij stierf den 29 Januarij 1679 in den ouderdom van 43 jaren 9 maanden en 8 dagen. 292. Joh. Alb. Zaunschlifer. Hij werd in 1657 predikant te Rheinberg, in 1672 te Oostzaan, waar hij in 1678 overleed. De Jongh, 461. Zijn Album amicorum bezit Jonkheer F.A. van Rappard, te Utrecht; zie N. Reeks van Werken van de Maatsch. der Nederl. Letterk. Dl. VII. 2e st. bl. 100 en 122. Hij was de zoon van Otto Zaunschlifer, die van 1630 tot 1655 het predikambt te Amersfoort, waar de {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} onze geboren werd, bediende. Meer bekend is zijn zoon, die in 1739 te Amsterdam als predikant overleed, op wien Ds. L. Beels eene lijkpredikatie hield, die ook het licht zag. 296. Robertus Keuchenius. Geboren te Arnhem in 1636 en aldaar den 19 September 1673 overleden. Nergens heb ik omtrent het verblijf van dezen Amsterdamschen Hoogleeraar te Genève eenige aanwijzing gevonden. Zijn leven en verdiensten zijn door Dav. Jac. van Lennep in de Memorabilia Illustr. Amst. Ath. 153 vlg. geschetst. Sommigen hebben hem onder de beruchte plagiarii gerangschikt (Vgl. Ebert, Bibliogr. Lex. in v. Sirenus), anderen vonden in zijne werken ‘multa negligentiae et parum accuratae doctrinae documenta.’ Zie Fabricius, Bibl. Latin. cur. Ernesti, III. 88. Hoeufft, Parnas. Lat. Belg. 188. 297. Elias Saurinus. Dat Elie Saurin, geboren 28 Augustus 1639, niet alleen te Die en Nîmes, maar ook te Genève studeerde, is van elders bekend, inzonderheid uit zijn leven, dat voor zijn Traité de l'amour du prochain geplaatst is. 298. Johannes Du Bois. Op de lijsten der Waalsche Predikanten in Nederland komt deze niet voor. De hier vermelde vader was tot 1664 Fransch Predikant te Utrecht. Règlemens des Églises Wallonnes, 312. 299. Samuel Basnage. Geboren te Bayeux in 1638 en zoon van Antoine Basnage, predikant aldaar. In 1685 werd hij Waalsch predikant te Zutphen. Zijne schriften betrekkelijk de kritiek der kerkgeschiedenis maakten veel opgang, doch lokten tevens een' ernstigen pennestrijd uit. Vgl. Saxe, {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Onom. Liter. V. 71. Biogr. Univ. in v. Biblioth. Univ. XXIV. 301. Had hij geene plaats in het Godgeleerd Nederland verdiend? 300. Godofredus a Kempen. In 1670 werd hij van Goes als Waalsch predikant naar Leiden beroepen, waar hij in 1695 overleed. Te Goes was hij eerst in eerstgenoemd jaar bevestigd, terwijl hij reeds ten volgenden jare aldaar door Pierre Pierrot werd opgevolgd. Zie Dresselhuis, 121. Règlemens des Eglises Wallonnes, 316. 301. Andreas Rivetus. Kleinzoon van den beroemden Leidschen Hoogleeraar André Rivet. 302. Philippus De la Fontaine. Hij werd in 1679 Waalsch predikant te Wesel, later te Gouda. In 1685 is hij overleden. 303. Phinées Pielat. Hij werd in 1674 Waalsch predikant te Villeneuve de Bier en Vivarais, later te Rotterdam, waar hij tot 1700 in dienst was. Règlemens des Églises Wallonnes, 316. 304. Joannes Saucholle. Lees: Sauchelle. In 1670 werd hij Waalsch predikant te Leiden. 306. Jacobus Basnage. Hij had de Hoogeschool te Saumur verlaten, om Philippe Mestrezat (niet Mesterat, gelijk Glasius schrijft, Godg. Nederl. I. 76) en François Turrettini te hooren; later heeft hij zijne studiën te Sedan voltooid. 307. Petrus Bayle Carlanensis. Men leze: Carlatensis. Dikwerf maakt Bayle van zijne studiejaren te Genève doorgebragt gewag. Hij hoorde er Mestrezat en Turrettini, maar vooral Tron- {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} chin werd door hem bewonderd. ‘C'est le plus pénétrant (schrijft hij ergens) et le plus judicieux théologien de notre communion. Il est dégagé de toutes les opinions populaires, et de ces sentiments généraux qui n'ont point d'autre fondement que parce qu'ils ont été crus par ceux, qui nous ont précédés, sans être soutenus de l'auctorité de l'Écriture. - Ses leçons sont toutes des chefs-d'oeuvre et une critique fine et délicate du commun des théologiens.’ Vgl. Nouvelles Lettres, I. 12, 17, 27 vlg. en vooral André Sayous, Commencements de Bayle, in de Bibliothèque Universelle de Genève, 1848, 23-50. 308. Casparus Sibelius a Goor. Hij was in November 1646 geboren, en verloor zijn vader, Jo. Lubberti van Goor, die predikant te Deventer was, reeds den 18 April 1647. Zie Prof. Tydeman, Caspar Sibelius, in leven predikant te Deventer, bl. 21, die ook de blijdschap van den ouden Sibelius over de geboorte van dezen zijnen kleinzoon en naamgenoot vermeldt. Vroeger had hij te Zurich gestudeerd, waar zijn vriend J.H. Heidegger hem in ditzelfde jaar 1670 zijne uitgave der ‘Opuscula aurea de ratione studiorum’ opdroeg. 309. Johannes Clericus. Over het verblijf van dezen aan de Hoogeschool zijner geboortestad vinden wij vele merkwaardige bijzonderheden opgeteekend bij A. des Amorie van der Hoeven Jr., de Joanne Clerico Literarum humaniorum et philosophiae cultore (Amst. 1843), 21-26, waar ook het getuigschrift is afgedrukt, dat hem de Hoogleeraren te Genève den 29 October 1678 overhandigden. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} 310. Daniel de Superville. Deze werd later Predikant te Rotterdam, waar hij tot 1728 werkzaam was. Hij is de vader van den vermaarden stichter der Hoogeschool te Erlangen. 312. Jacobus Saurinus. Destijds had hij nog slechts den ouderdom van vijftien jaren bereikt. Van zijnen vader zegt Chaufepié (IV. 176): ‘La révocation de l'Édit de Nantes l'ayant obligé de quitter la France, il se retira à Genève, où son fils commenca ses études avec beaucoup de succès, mais il les quitta pour prendre le parti des armes. En 1694 il fit une campagne (de zoon namelijk), en qualité de cadet, dans la compagnie de Mylord Galloway, et en 1695 il eut un drapeau dans le Régiment de ce seigneur, qui servait en Piémont. Le Duc de Savoye ayant fait sa paix avec la France, le jeune Saurin retourna à Genève, où il reprit ses études de philosophie et de théologie sous Messieurs Alphonse Turretin, Tronchin, Pictet, Leger, Minutoli et Chouët.’ 313. Johannes Barbeyracus. Dat Barbeyrac te Genève studeerde, en wel in het hier aangewezen jaar, was van elders bekend. ‘Er begab sich (zegt Rathlef), im Jahre 1693 nach Genf, blieb daselbst das gröste Theil des Jahres, und hörte insonderheit die Lehrer der geistlichen Wissenschaften, den Herrn Ludwig Tronchin, Benedikt Calandrin und Benedikt Pictet. Gegen das Ende dieses Jahrs begab er sich wieder nach Lausanne.’ Geschichte jetztlebender Gelehrten, I. 6. Deze had eene latijnsche Autobiographie van Barbeyrac in HS. voor zich. Eerst later heeft hij zich op de regtswetenschap toegelegd, en {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} niet vóór 1717 zien wij hem te Bazel tot J.U.D. bevorderd. 315. Charles Chais. Wel is hij vroegtijdig tot de Akademische lessen in zijne geboortestad toegelaten, want den 3 Januarij 1701 had hij te Genève het levenslicht aanschouwd. Hij is in onze lijst opgenomen, omdat hij in 1728 predikant werd bij de Waalsche gemeente te 's Gravenhage en gedurende een halve eeuw het predikambt daar ter plaatse heeft waargenomen. Volgens het Alg. Biographisch Woordenboek verdient over hem vooral vergeleken te worden de Dictionnaire Historique van Prosper Marchand: vruchteloos heb ik daarin iets gezocht, dat op zijn leven en schriften betrekking heeft. Antoine Maurice, zijn oom van moeders zijde, die van 1710 tot 1756 niet alleen de Godgeleerdheid maar ook de Oostersche talen en fraaije letteren te Genève onderwees, had op zijne vorming eenen beslissenden invloed. 316. Johannes Steenlack. In April 1752 werd hij door de Prinses Gouvernante benoemd tot Schepen van Rotterdam (Nederl. Jaarb. 1752. I. 405), in 1758 andermaal tot Schepen Commissaris over des gemeenen Lands middelen aangesteld (Nederl. Jaarb. 1758. I. 475), en als zoodanig in 1759 gecontinueerd (Nederl. Jaarb. 1759. I. 725). 317. Isaacus Samuel Chatelain. Van 1720-1770 bekleedde hij achtereenvolgens de betrekking van Waalsch predikant te Dordrecht, Leiden, Rotterdam en Amsterdam. Vgl. Réacute;glemens des Églises Wallonnes, 326. 318. Petrus van Eys. Later (1719) werd hij predikant bij de Waalsche ge- {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} meente te Zutphen. Hij was gehuwd met Helena Catharina van Essen, en de broeder van Nicolaas (niet Jan Nicolaas) van Eys, die raad in de vroedschap van Amsterdam geweest is, terwijl een derde broeder Philippus van Eys dezelfde betrekking te 's Hertogenbosch bekleedde. Hij overleed in 1747. Réglemens des Églises Wallonnes, 326. 321. Johannes Philippus van Eys. In 1761 werd hij door de Staten-Generaal, als oefenende de voogdij over den Prins Erfstadhouder in de Generaliteits landen, tot Schepen van 's Hertogenbosch aangesteld. Nederl. Jaarb. 1761. XV. 1250. 324. Jacobus Bennelle. Waarschijnlijk een afstammeling van den Franschen vlugteling Paulus Bennelle, die omtrent 1709 te Amsterdam overleed, en wiens bezittingen, die eene waarde van drie millioen franken hadden, in Frankrijk verbeurd verklaard worden. Dit noopte de Staten-Generaal tot het nemen van maatregelen van retorsie. Cf. Haag, La France Protest. II. 173. Groot Placaatb. V. 74. 325. Antonius Josua Trouwers Diodati. Hij werd in 1753 hofkapellaan van den Prins van Oranje te 's Gravenhage, doch nam in 1761 als zoodanig zijn ontslag. Vgl. Réglemens des Églises Wallonnes, 334. 328. Jonathan Pasquier. Hij werd in 1764 predikant bij de Waalsche gemeente te Maastricht. Na reeds in 1784 emeritus verklaard te zijn stierf hij in 1819. 329. Joannes Lemker. Hij werd in 1777 predikant bij de Waalsche gemeente te Vianen en stierf in 1814. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} 331. Ludovicus Dumas. Hij schrijft zich hier alleen Ludovicus, doch heette voluit Jean Louis Alexandre Dumas, geboren te Utrecht 13 Februarij 1755, zoon van Charles Guillaume Frédéric Dumas, den bekenden redacteur der Bibliothèque des sciences et des arts. Hij werd in 1796 predikant bij de Waalsche gemeente te Dresden, waar hij 11 September 1823 overleed. Veelal wordt hij verward met zijnen naamgenoot Jean Dumas, die eerst te La Rochelle, later te Amsterdam en Veere, eindelijk te Leipzig de kerk bediende. Haag heeft in La France Prot. IV. 398 de ontwarring beproefd. Vgl. echter Leipzig. Tagebuch, 1799, bl. 59 sqq. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Alphabetisch register der Nederlanders studenten te Heidelberg en te Genève. Aant (Joann.) G. 45. Abrahami (Balduinus) H. 454. Acquart (Bart.) G. 8. Acronius (Tit.) H. 106. Adameius (Lamb.) H. 353. 379. Adelen (Titus ab) G. 72. Adema (Lollius Epoeus) G. 71. Adriani (Casp.) G. 266. Aelzema (Remb.) H. 60. Aemylius (Ant.) H. 426. Aggaeus (Titus) H. 5. Agricola (Car.) H. 169. Agricola (Joh.) H. 283. Alardus Franekeranus H. 77. Alberda (Egb.) H. 240. C. 122. Alberda (Pabaeus) G. 124. Alberda (Pin.) H. 10. Alberda (Regn.) H. 6. Aldringa (Habbo) H. 64. Aldrynga (Jibbo) H. 54. Alemanus (Ferd.) H. 86. Alma (Eilardus) Junior H. 226. Alopetius (Petr.) H. 1. Alst (Herm.) H. 155. Alst (Petr. ab) H. 67. Alting (Everh.) H. 186. G. 48. Alting (Joach.) H. 201. G. 62. Alting (Menso) H. 37. Ampsinck (Sam.) G. 241. Amptzonius (Elteo) H. 259. Amptzonius (Jelmerus) H. 260. Amsweer (Melch.) H. 145. Apeltere (Hect. ab) H. 221. Apelteren (Henr. ab) G. 81. Arcerius (Joh.) G. 272. Arisma (Alb.) H. 320. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Arminius (Jac.) G. 85. Arnoldi (Herm.) H. 373. Arnoldus (Herm.) H. 95. Arnoldus (Joann.) G. 203. Artopaeus (Henr.) H. 55. Artopaeus (Rud.) G. 141. Aschendorf (Eberh. ab) H. 295. Aschendorf (Joach.) H. 296. Aschpan ab Haag (Joh. Petr.) G. 166. Assendelft (Gerard. ab) H. 266. G. 120. Assueri (Obbo) G. 132. Atten (Hieron.) H. 274. Augsthorn (Arn. von) H. 403. Auletius (Alard.) H. 136. G. 76. Aylva (Dom. ab) G. 178. Aylva (Hobbius ab) H. 392. Bacherius (Joh.) H. 153. Bacherus (Andr.) H. 89. Bacherus (Jac.) G. 195. Baerdt (Sabinus) H. 321. Balthasarius (David) H. 308. Barbeyracus (Joh.) G. 313. Barlaeus (Jac.) H. 163. Basnage (Jac.) G. 306. Basnage (Samuel) G. 299. Bassus (Theod.) H. 302. Basten (Henrich von) H. 532. Baudius (Dominic.) G. 79. Baudius (Franc.) H. 177. Bayle (Petr.) G. 307. Becius (Joan.) G. 53. Beisensis (Herm.) H. 168. Benedicti (Georg.) H. 272. Beninga (Scotto) H. 383. Beningha (Eggericus) H. 257. Beninus (Dan.) H. 161. Bennelle (Jac.) G. 324. Bennellus (Joann.) H. 449. Benninck (Mich.) H. 230. Bennynck (Joh. de) H. 42. Berckelius (Henr. Wilh.) G. 273. Berdesius (Guil.) H. 418. Bernuius (Jac.) H. 170. Bertius (Petrus) H. 312. Bertrandus (Hieron.) G. 15. Beruigen (Liffordus) G. 5. Bettohincken (Henr.) H. 261. Beveren (Henr.) G. 99. Billetius (Fred.) G. 113. Bils (Jod. de) G. 219. Bils (Lud. de) G. 220. Biscopius (Isaac.) G. 271. Bisius (Herm.) H. 267. Blancken (Adolph.) H. 542. Blauw (Ger. Quir. de) G. 230. Bleicherius (Adr.) H. 158. Blitterswyk (Steph. a) H. 396. Blochuysius (Franc.) G. 11. Blockius (Franc.) H. 224. Blocq (Jac. de) H. 491. Blond (Alex. le) G. 21. Blyenborck (Adr. a) G. 52. Bocherus (Joh. Lud.) G. 305. Böckelman (Joh. Fred.) H. 523. Bockius (Oliv.) H. 38. Boelius (Corn.) H. 104. Boenart (Laur.) G. 211. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Boetzeler (Joh. Guil. a) H. 248. G. 131. Bogerman (Rein.) H. 413. G. 226. Bogermannus (Joh.) H. 346. G. 160. Bois (Joh. du) G. 298. Bolardus (Bolo) H. 232. G. 110. Bolardus (Rutgerus) H. 441. Bombergus (Corn.) H. 148. Boner (Corn.) G. 139. Boner (Everdus) H. 411. Boningius (Herm.) H. 59. Bonte (Christ.) H. 29. Bootius (Henr.) G. 214. Boots (Isaac.) H. 369. G. 161. Borch (Beuckel ter) H. 519. Bornhorst (Eberh.) H. 222. Bornius (Arn.) G. 284. Borwaeter (Jac.) H. 165. Bossman (Joh. Gosw.) G. 237. Bothnia (Doco a) H. 290. Botnya (Dom. a) G. 159. Bottinga (Sixtus a) H. 22. Bourges (Jac. de) G. 231. Bovingius (Herm.) G. 31. Bra (Henr. a) G. 61. Brakel (Joan. à) H. 445. Bramius (Joh.) H. 75. Bramsche (Joann.) H. 175. Brandt (Henr.) H. 200. Brandt (Sebald.) H. 416. Brauw (Abr. de) H. 512. Brave (Henric.) H. 207. Breberinus (Engelb.) H. 387. Brederodus (Petr. Corn.) G. 63. Brocke (Bernardus ten) H. 172. Broeckhuisen (Mich.) G. 59. Broers (Joh.) G. 243. Brunckhorst (Everard Oisteranus de) H. 90. Brune (Joh. de) H. 501. Brussius (Paul.) H. 463. Buninga (Bun.) H. 202. Bunning (Gerh.) H. 487. Burchvliet (Corn.) G. 191. Buren (Joach. a) H. 193. Burier (Andreas) G. 200. Buttinga (Jac.) H. 497. Bysius (Herm.) G. 94. Caesarius (Ger.) H. 351. G. 165. Calandt (Otto) H. 166. Calvardus (Jacobus) H. 355. Cammerlinus (Joan.) H. 278. Camminga (Sibr.) H. 127. Cammingha (Franc.) G. 144. Cammingha (Jarich a) G. 183. Camp (Joh.) H. 493. Camp (Timannus zum) H. 235. Canter (Gelm.) H. 129. Capelle (Gerl.) H. 82. Capito (Vinant.) G. 14. Carpentarius (Petr.) G. 88. Carpentarius (Petr.) H. 229. Casembrotius (Lud.) H. 152. Cassander (Georg.) H. 3. Castritius (Petrus) H. 211. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Cater (Nic.) H. 66. Catzeus (Car.) G. 41. Cellarius (Andreas) H. 540. Ceporinus (Petrus) H. 382. Chais (Car.) G. 315. Chatelain (Isaac. Sam.) G. 317. Cholidaeus (Aegidius) H. 389. Clandt (Nic.) H. 237. Clant (Adr.) H. 496. Clant (Egb.) H. 183. Clant (Joh.) zie Aant. Clasenius (Nath.) G. 201. Clemens (Theod.) H. 269. Clericus (Joh.) G. 309. Clericus (Nic.) G. 7. Cloppenburch (Joh.) G. 247. Cobbelgiers (Hier.) H. 4. Coenen (Conrad.) G. 277. Coiter (Egb.) H. 154. Coizius (Joh.) H. 384. Colff (Nic.) H. 31. Colff (Piero) G. 194. Colonius (Daniel) H. 245. G. 115. Colvius (Andr.) G. 256. Colvius (Hen.) G. 269. Comelinus (Joh.) H. 344. Commelinus (Sam.) H. 352. Commelinus (Jac.) H. 47. G. 10. Conders (Bernh.) H. 500. Conderus (Abelus) H. 279. Conradi (Nic.) H. 489. Conradus (Conr.) H. 8. Copius (Henr.) H. 358. Copius (Joh.) G. 57. Corcellius (Steph.) H. 417. G. 198. Cornelii (Andr.) H. 300. Cornelius (Petr.) H. 85. Corputius (Abr.) H. 238. Corputius (Henr.) H. 173. Corputius (Isaac.) H. 271. Corputius (Joh. Andr.) H. 429. Cortzen (Arn.) H. 327. Cots (Joan.) G. 101. Cour (Joh. de la) G. 289. Craen (Herm.) H. 244. Craesboomius (Joh.) H. 243. Cral (Jo.) H. 9. Cromhout (Nic.) G. 103. Crucius (Joann.) H. 265. G. 104. Crusius (Arnold.) G. 24. Curtenius (Casp.) H. 439. Cymbacus (Anselmus) H. 204. Damius (Mat.) H. 324. G. 148. Danckelman (Silv. Jac.) H. 531. Dedel (Guill.) G. 326. Deodatus (Phil.) G. 283. Diodati (Ant. Jos. Trouw.) G. 325. Diamantius (Isaac.) G. 175. Diebholt (Enno) H. 176. Diemen (Gualt. a) H. 547. Diert (Guil.) H. 250. Diest (Henr. a) H. 511. Diest (Henr. a) H. 522. Dinslacken (Thomas) H. 199. Disius (Anton.) H. 225. Diungius (Adr.) H. 215. Dobbeling (Joh.) H. 329. 356. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Dojem (Orricus) H. 366. G. 23. Dorsiemus (Oricus) G. 23. Doyhemius (Oric.) H. 49. Dompseler (Gisb.) H. 333. Donia (Kempo) H. 440. Doolegius (Dan.) G. 87. Doppenbergk (Jac.) H. 378. Dornum (Sibo a) cognomento Gersma. H. 209. Dorrius (Joh.) H. 133. Douma (Joh. Edzard. a) H. 526. Draber (Joh.) H. 88. Drews (Hermannus) G. 56. Drogius (Hadr. Corn.) G. 167. Dumas (Lud.) G. 331. Duysthius (Joh.) H. 249. Dyck (Jac. a) H. 280. Econius (Abr.) H. 372. Econius (Isebrandus) H. 370. Eevert (Joann.) H. 381. Eising (Petr.) H. 492. Elbertides (Godofr. Corn.) H. 438. Elennius (Nic.) G. 6. Emmi (Wess. Ubb.) H. 456. G. 253. Endius (Jac.) H. 288. Ens (Gisb.) H. 57. G. 28. Entens (Ger.) H. 277. Epeus (Andr.) G. 221. Ernestus (Joh.) H. 134. Essen (Henr. ab) G. 206. Essenius (Joh.) G. 216. Esthius (Lub.) H. 359. Eudensis (Dan.) G. 126. Ewssum (Jod. ab) G. 47. Eys (Joh. Phil. van) G. 321. Eys (Petr. van) G. 318. Eysingha (Adam. ab) H. 233. G. 129. Eysingha (Adam. Petr.) H. 473. Eysingha (Adam. Tjalling) H. 474. Eysingha (Solinus ab) H. 234. G. 116. Faber (Petr.) H. 93. Fabricius (Henr.) H. 102. Fabricius (Henr.) H. 174. Fabricius (Joh.) G. 235. Fabricius (Joh.) H. 349. Felsing (Joh. a) H. 486. Fernysium (Hill.) H. 297. G. 123. Feyth (Everh.) G. 188. Feyth (Jelg.) H. 72. Ficinus (Petrus) H. 212. Flama (C. Leguerus) G. 251. Flamingius (Casp.) H. 309. Flansemus (Onias) G. 40. Florus (Casparus) G. 70. Fockaeus (Guil.) H. 124. Fockens (Sabinus) H. 494. Foeyt (Ger.) G. 229. Folkersheimer (Jo.) H. 40. Fongestall (Gell.) G. 163. Fontaine (Phil. de la) G. 302. Fortius (Georg.) H. 361. Fosbergius (Josias) H. 363. Fraxinus (Henr.) G. 36. Freibergen (Rein. a) H. 18. Frese (Maur.) H. 63. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Fridericus (Jac.) H. 433. Froma (Mello) H. 65. Fulder (David) H. 251. Fulsingh (Bernh.) G. 227. Fungerus (Joh.) H. 475. Fyth (Henr. Corn.) G. 67. Galama (Sixtus) H. 34. Galen (Henr. a) G. 223. Gardirius (Ger.) H. 13. Gebhardus (Joannes) H. 444. Geisteranus (Joh.) H. 143. Geldorpius (Goss.) G. 138. Geldorpius (Henr.) H. 460. Geldrus (Ambr.) H. 315. G. 145. Gent (Casp.) H. 46. Georgius (Dan.) H. 130. Gerardi (Regn.) H. 131. Gerardus (Flor.) H. 162. Gerardus (Nic.) H. 99. Gerritzonius (Joh.) G. 106. Gersma (Sibo a Dornum) H. 209. Gevikerus (Meinard.) H. 468. Gewast (Abr. Noer.) G. 142. Ghendt (Federicus de) G. 12. Giulsnigk (Nic.) H. 442. Godfridi (Aeg.) G. 268. Godofredus (Eberh.) H. 380. Goekelius (Petr.) G. 222. Goltsmit (Bart.) G. 282. Gomarus (Franc.) H. 223. Goor (Arn. a) G. 281. Goor (Casp. Sib. a) G. 308. Goppier (Corn.) G. 89. Goswinus (Thom.) H. 348. Gothofredus (Corn.) H. 425. Gothofredus (Halc.) H. 374. Goudet (Joh. Franc.) G. 322. Goykerus (Dan.) H. 461. Graeff (Jac. de) G. 151. Graeff (Joh.) H. 254. Graeff (Petr. de) G. 153. Gravius (Jac.) H. 310. Gravius (Petrus) H. 338. Gregorii (Mart.) G. 140. Grewinchof (Nic.) G. 176. Grotenhuys (Joh.) H. 342. Grunrade (Otto a) H. 194. Gruterus (Jac.) H. 414. Gruterus (Joh.) H. 322. Gruterus (Reinerus) H. 282. Gys (Dan. a) G. 242. Haarsius (Arn.) G. 213. Hachtingius (Joh.) H. 495. Haddien (Volckh. ab) G. 107. Haeck (Jac.) G. 20. Haen (Joann. Theod. de) G. 68. Haersolte (Arn. ab) H. 141. Haghen (Henr. van der) G. 66. Hagius (Andr.) H. 92. Halbes (Egb.) H. 270. G. 147. Halling (Herm.) H. 364. Halsbergius (Joann.) H. 258. G. 86. Hammonius (Gerh.) H. 41. Hannia (Hess. ab) H. 84. Hannya (Val.) H. 73. Hardy (Casp. Ant.) G. 320. Harenius (Livius) H. 462. Harinchouck (Ant. ab) H. 508. G. 261. Harinxma (Petr. de) H. 111. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Hasius (Nic.) H. 419. Hayonis (Eppo) H. 160. Haythes (Bartho) H. 7. Heblaeus (Rud.) G. 180. Hedema (Andr. ab) H. 313. Helmichius (Wernerus) G. 16. Heidt (Herm. ab) H. 19. Heincke (Henr.) G. 127. Heinsius (Joann.) H. 451. Heinsius (Nicolaus) H. 422. Hemskerck (Egb.) H. 252. Hemstra (Taco) H. 33. Henrici (Guil.) G. 210. Henrici (Nic.) H. 107. Henrici (Simon) H. 405. Henricus (Guil.) H. 402. Herdenites (Joann. Alb.) H. 198. Heringha (Eppius) H. 180. G. 38. Herius (Petrus) H. 334. Hermannus (Joh.) H. 103. Hespelius (Paulus) H. 391. Hespelius (Petr.) H. 377. Heusingius (Joh.) H. 36. Heydanus (Abr.) H. 506. G. 260. Heydanus (Gasp.) H. 228. G. 125. Heyngus (Joh.) H. 187. Hiddema (Andr. ab) H. 264. Hilarii (Livius) H. 479. Hilbrants (Jac.) H. 498. Hildebrand (Joh.) H. 69. Hiniosa (Petr. de) H. 142. Hippoliti (Mart.) G. 134. Hochedeus (Joann.) G. 29. Hoecklum (Wilh.) H. 71. Hoier (Rudolph.) H. 241. Holderus (Joh. Wilh.) H. 539. Hombergius (Joh.) H. 536. Homeri (Wigb.) H. 330. Honius (Hub.) H. 25. Honselaer (Arn. ab) H. 16. Hooft (Jac. Guil.) G. 240. Hooftman (Albertus) H. 483. Horaeus (Remb.) H. 132. Hordum (Gulielm.) G. 25. Hotton (Joann.) H. 520. Hovinius (Henr.) G. 199. Huber (Ulricus) H. 527. Hubetarius (Carol.) G. 270. Huinga (Lud.) H. 61. Huldrichius (Joh.) H. 371. G. 182. Huls (Ant.) G. 287. Hundius (Jac.) G. 174. Jacobaeus (Bernh.) H. 412. Jacobi (Hadrianus) H. 325. Jansonius (Nic.) G. 259. Idzaerda (Joh.) H. 203. Idzaerda (Mein. ab) H. 263. Jelsemus (Eckius) H. 20. Ilstensis (Frid.) H. 91. Joannes (Petr.) G. 137. Johannes (Bernh.) H. 97. Johannes (Henr.) H. 434. Jongasma (Doco van) G. 187. Jonge (Joann. de) H. 285. Jongestall (Gell.) G. 163. Josius (Franc.) G. 267. Iselstein (Vinc. ab) H. 397. Isheim (Ern.) G. 44. Ittersum (Georg.) H. 481. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Ittersum (Joh. Barth. ab) H. 534. Juckema (Leo) H. 125. Judoci (Corn.) G. 32. Julsing (Lubb.) H. 435. Julsingh (Bern.) H. 410. Kammingha (Franc. a) G. 144. Kempen (Godfr. a) G. 300. Kempensis (Flor. Casp.) G. 70. Keuchenius (Ant.) G. 130. Keuchenius (Rob.) G. 296. Kimedoncius (Abrah.) H. 294. Kimedoncius (Abr.) H. 319. Kimedoncius (Abr.) H. 513. Kymedonzius (Abrah.) H. 450. Kimedoncius (Jac.) H. 293. Kimedoncius (Jac.) H. 318. Kimmendonck (Jac.) H. 101. Klaphower (Georg.) H. 421. Kloppenburg (Joann.) H. 448. Kockius (Herm.) H. 388. Koehoorn (Lamb. a) H. 529. Koene (Schelto) H. 167. Krone (Asuerus) H. 485. Kuperus (Joann.) H. 337. Landius (Rud.) H. 62. Langhen (Gerh. de) H. 128. Laurentius (Jac.) H. 409. G. 228. Laxten (Joh. a) H. 469. Lemker (Joan.) G. 329. Lempereur (Joh.) H. 477. Leo (Franc.) G. 169. Leo (Henr.) G. 171. Leontinus (Pomp.) H. 196. G. 39. Levardiensis (Boccatius) H. 328. Liclema (Marcius) a Neuholt H. 354. Lienden (Gerardus de) G. 13. Lipsius (Dav.) G. 265. Lodenstein (Joh. a) G. 184. Loo (Alb. van) G. 49. Lotichius (Joh.) H. 390. Lubart (Jac.) G. 264. Lutma (Nic.) G. 245. Luxemburgh (Bald. Baro a) H. 376. Lydius (Mart.) H. 39. Lymphaius (Adr.) G. 114. Macovius (Joann.) H. 428. Malan (Jac. Imb.) G. 330. Malapertius (Joh.) G. 156. Malapertius (Lud.) G. 157. Mallardus (Philip.) G. 17. Man (Bald. de) H. 335. Manmaker (Adr.) G. 179. Marck (Joh. a) H. 350. Marees (Daniel de) H. 507. G. 262. Marnix (Joann. a) G. 2. Marnixius (Phil.) G. 3. Martini (Arnoldus) H. 480. G. 257. Martiny (Carol.) G. 90. Martini (Corn.) G. 102. Massis (Livinus) G. 26. Matthaeus (Joh.) H. 476. Matthisius (Joann.) G. 133. Mauritius Princeps Nassoviae. H. 188. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Meckama (Julius a) G. 100. Meer (Corn. Theod. van der) G. 186. Meerlingh (Joann.) G. 288. Melanus (Joh.) H. 253. Mellinus (Abr.) H. 385. G. 212. Mellinus (Georg.) G. 22. Meranus (Joh.) H. 171. Mercator (Barth.) H. 68. Mercator (Joh.) G. 275. Mermannus (Joann.) G. 54. Meteerus (Joann.) G. 27. Metelen (Joh.) H. 281. Metellus (Henr.) H. 96. Meurant (Esaias Dav.) G. 249. Meurier (Corn. Moerinx alias) G. 294. Meurier (Abr. Moerinx alias) G. 295. Meursius (Joann.) H. 400. Meursius (Matthias) H. 452. G. 250. Meyledamius (Corn. Barth.) G. 218. Meynsma (Franc.) H. 301. Michael (Joh.) H. 120. Michelius (Matthaeus) G. 46. Midachten (Jo. a) H. 26. Middelburch (Bald. a) G. 181. Mismetius (Paul. Guil.) G. 117. Mittelburg (Bald.) H. 362. Modetus (Steph.) H. 478. Moerinx alias Meurier (Corn.) G. 294. Moerinx alias Meurier (Abr.) G. 295. Mogensonius (Joh.) G. 9. Monceau (Jac.) G. 35. Montanus (Jac.) G. 170. Moor (Guido) H. 208. Mortir (David du) H. 446. Mostart (Walramus) G. 43. Motte (Phil. de la) G. 80. Munster (Bernhart von) G. 108. Muusholius (Abr.) G. 105. Myden (Matth. a) H. 220. Myle (Corn. van der) G. 158. Mylen (Abrah. van der) H. 262. Nassoviae (Georgius princeps) H. 191. Nassoviae (Johannes princeps) H. 190. Nassoviae (Lud. Guil. princeps) H. 189. Nassoviae (Mauritius princeps) H. 188. Nassoviae (Philippus princeps) H. 192. Nahum (Mat.) H. 420. Nantzum (Hayco de) H. 53. Nazius (Hadr.) G. 149. Nicasius (Joh.) H. 48. Nielles (Dan. de) G. 136. Nieukerkius (Petr. Her.) G. 143. Nispen (Aegidius Hoffman a) H. 317. Nutius (Franc.) G. 97. Oberkampfius (Jacobus) H. 375. Occo (Sibr.) H. 123. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Oldenbarnevelt (Joh. ab) H. 100. Oldenbarnevelt (Rein. ab) H. 398. Oldenbarnevelt (Wilh. ab) H. 399. Olst (Eberh. ab) H. 14. Ompteda (Men.) H. 58. d'Orville (Fred.) H. 514. d'Orville (Jac.) H. 516. d'Orville (Joh. Joach.) H. 515. Ottho (Daniel) H. 291. Oudshoorn, zie von Augsthorn. Overlander (Volc.) H. 316. G. 152. Paen (Hend. Alb. Am.) G. 319. Pallandt (Fred. a) G. 75. Pallant (Guil. a) G. 98. Pallandt (Joann. a) G. 74. Pallant (Rein. a) H. 156. Palmerius (Joann.) H. 447. Panhuisius (Joh.) H. 326. Pannelius (Joh.) H. 306. Papma (Leon.) H. 44. Pasor (Matth.) H. 470. Pasquier (C. Jonath.) G. 328. Perezius (Lud.) H. 114. Perezius (Mart.) H. 115. Petreius (Joh.) H. 83. Petreius (Theodor.) G. 233. Petri (Herm.) H. 179. Petri (Hildebr.) H. 78. Petrus (Joann.) G. 51. Phrygio (Hermannus) H. 242. G. 119. Pielat (Phinées) G. 303. Pynacker (Cornelius) H. 314. Pynacker (Phil.) H. 401. G. 217. Pithopaeus (Basil. Lud.) H. 164. Pithopaeus (Dan. Helm.) H. 255. Pithopaeus (Lamb.) H. 27. Pithopaeus (Ludolph.) H. 197. Pithopaeus (Lud.) H. 218. Pithopaeus (Lud. Helmius) H. 216. Placeus (David) G. 255. Plancius (Ant.) G. 248. Plancius (Dan.) G. 202. Plancius (Jer.) G. 207. Plancius (Joann.) G. 18. Plancius (Petr.) G. 225. Poll (Joann. then) G. 82. Pollio (Eberh.) H. 276. Polyander (Joh.) H. 256. G. 135. Popma (Leon.) H. 44. Poppe (Joh.) G. 190. Poppe (Petr.) G. 189. Posthusius (Fox.) H. 137. Poterus (Lud.) H. 23. Potteius (Enoch) H. 343. Potterus (Alb.) G. 196. Pours (Jer. de) G. 208. Prato (Johan a) H. 210. Prebandus (Christ.) G. 91. Prevostius (Barth.) G. 239. Priccard (Edelh.) H. 76. Pricker (Henr.) H. 157. Putschius (Helias) H. 395. Quaet (Steph.) H. 507. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Randwyk (Jod.) H. 139. Raquet (Joh. Petr.) H. 549. Ravenspergerus (Herm.) H. 393. Rebartus (Jac.) H. 144. Regemmortel (Ass. a) G. 42. Regius (Jacob.) G. 30. Regius (Joann.) H. 345. Regius (Joh.) H. 273. Reichersbergius (Joann.) H. 360. Reidanus (Eberh.) H. 116. Reidanus (Joh. Theod.) H. 406. Reidanus (Petrus) H. 113. Reiffenberg (Just.) H. 466. Rengers (Osebrandus) H. 437. Renssen (Ger.) H. 546. Renterchen (Barth.) H. 548. Reugher (Joh.) H. 51. Rhala (Henr. Joh.) H. 434. Rhala (Joh). H. 517. Riclevi (Lubb.) H. 368. Riconis (Henr.) H. 45. Riemsdyck (Casp. a) H. 535. Ripperda (Adolph.) H. 213. Ripperda (Herm.) G. 84. Ripperda (Hero Maur.) H. 424. Ripperda (Jac.) H. 423. Rivetus (Andr.) G. 301. Roderwolt (Joh. Barth. a) H. 140. Roge (Joann.) H. 219. Rogge (Joh.) H. 311. Rolandus (Jac.) H. 239. G. 95. Rolandus (Timoth.) H. 453. G. 258. Roerda (Bernardus) G. 34. Roerda (Charolus) G. 33. Roorda (Joh.) H. 236. Rorda (Sixtus) H. 268. Rosaeus (Joh.) H. 427. G. 238. Rotarius (Andr.) G. 279. Rotheus (David) H. 510. Rotheus (Joh.) H. 407. Rothaeus (Joh.) H. 509. Ruberus (Conradus) G. 73. Rudolphus (Bern.) H. 15. Rufelaert (Gerard.) H. 247. Ruisch de Wouro. G. 274. Rulandus (Jac.) H. 239. G. 95. Rusius (Arn.) G. 173. Rutenberch (Egb. Haco de) G. 83. Rutgersius (Guin.) H. 415. G. 234. Rycke (Franc. de) G. 60. Ryckwerd (Theoph.) G. 168. Sadeel (Es.) G. 164. Saeckma (Joann.) H. 339. G. 154. Salinicus (Hub.) H. 287. Samsonius (Guil.) H. 341. Sanden (Joann. a) H. 528. Santfort (Franc.) H. 206. G. 77. Santinus (Petrus) H. 408. Santinus (Theod. Bokeldius) G. 69. Santorius (Joann.) G. 209. Saucholle (Joh.) G. 304. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Saurinus (Elias) G. 297. Saurinus (Jac.) G. 312. Scapius (Petrus) H. 298. Schaderwurst (Flor. a) H. 214. Schagen (Jo. a) H. 17. Scharpf (Rein.) H. 195. Schatter (Egbertus) H. 484. Schelkens (Sebast.) H. 518. Scheltema (Sixt.) H. 126. Scheltinga (Jodocus) H. 455. Scheltinga (Joh.) H. 431. Scheltinga (Livius) H. 430. Scheltuma (Vopiscus von) G. 109. Scherff (Theod.) G. 193. Schickardus (Jac.) H. 394. Schipperius (Joann.) H. 286. Schive (Arnold.) H. 505. Schlecht (Joh. Jac. van) G. 311. Schorus (Ant.) H. 2. Schouwenburgensis (Eust.) G. 55. Schuringa (Bart.) H. 43. Schuyll (Petrus) H. 521. Schwarzenberg (Ant. Gunter Georg Baro a) H. 525. Schwarzenberg (Georg Wolfgang Baro a) H. 524. Scultetus (Abraham) H. 488. Seckinge (Feyo) H. 21. Seibelius (Joh. Jer.) H. 537. Servilius (Joh.) H. 178. Sickingen (Joh.) G. 146. Sidereus (Herm.) H. 151. Sigers (Ever.) G. 293. Sinapius (Daniel) H. 459. Sintaman (Godofr. Wiss.) G. 314. Sixtinus (Suffr.) H. 502. Sixtinus (Wilh. Burcardus) H. 332. Sixtus (Isaacus) G. 244. Slachmulder (Dan. de) G. 232. Sloet (Lamb. Joh.) H. 550. Sloet (Wilh. Bern.) H. 551. Slotanus (Tim.) H. 146. Smetius (Henr.) H. 11. 174. Snecanus (Gysb.) H. 138. Snecanus (Paul. Joh.) G. 172. Snellen (Christ.) G. 280. Spanhemius (Andr.) H. 543. Spanhemius (Daniel) H. 544. Spanhemius (Frid.) H. 545. Spikermannus (Ludolf.) H. 357. Spina (Joh. a.) H. 284. Spurlde (Joh. a) H. 147. Stapenius (Jo.) H. 28. Stechman (Herm.) G. 128. Steenlack (Joh.) G. 316. Steenwick (Rod.) H. 112. Stegen (Mich. van) H. 299. Steinberg (Melch. von) G. 121. Sticke (Christ.) G. 192. Stoppelaere (Phil. de) G. 19. Stormius (Henr. Ger.) G. 65. Strick (Joann.) G. 285. Stroma (Ballo) H. 52. Sturmius (Hub.) H. 32. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Superville (Dan. de) G. 310. Surius (Rudolph.) H. 457. Suthareus (Wilh. Joh.) H. 347. Swanenburgius (Otto) H. 504. G. 263. Swindern (Casp. a) H. 118. Swindern (Phil. a) H. 119. Sylvius (Petr.) H. 135. Sylvius (Steph.) H. 12. Syxma (Tjal.) H. 122. Taconis (Sam.) H. 159. Tadema (Dego) H. 184. Taffinus (Joann.) G. 112. Teethlum (Ger.) H. 74. Teethlum (Petr.) H. 94. Teleconius (Wolb.) H. 56. Tenhouten (Jan) G. 327. Tenys (Cornel.) G. 278. Teschenmacher (Joh.) H. 499. Teschenmacher (Wernerus) H. 404. Theilingius (Jac.) H. 289. Thenpoll (Joann.) G. 82. Theodori (Elbert.) H. 443. Theodorici (Bern.) G. 111. Theodoricus (Godofr.) H. 108. Thisius (Anton.) G. 96. Thisius (Jac.) H. 231. Thomas (Joh.) H. 121. Tilenus (Guil.) G. 254. Trellemius (Regn.) H. 24. Tronchin (Harm. Caesar) G. 323. Tullichius (Arnold.) H. 185. Tyongius (Adr.) G. 118. Uitenbogaert (Joann.) G. 92. Unia (Franc.) H. 30. Usillius (Gasp.) G. 78. Utenhove (Nic.) H. 182. Utenhovius (Carolus) H. 181. Uterwick (Henr. ab) H. 467. Vaius (Nathan) G. 224. Vanitzer (Herm.) H. 50. Vannemakerus (Beniamin) G. 236. Vedelius (Nic.) G. 290. Velsen (Hadr.) H. 464. Velthusius (David) H. 386. Velthuysius (Lamb.) G. 286. Veno (Laur. de) H. 323. Verheiden (Guil.) H. 303. Verheiden (Jac.) H. 304. Verheidius (Michael) H. 292. Verhoetius (Egb.) G. 204. Verrutius (Hier.) H. 87. Vervou (Hess. Hor. a) G. 215. Vicemius (Mich. Andr.) H. 98. Viersen (Matth. a) H. 432. Vierssen (Gisbertus a) H. 533. Visscher (Petr. de) G. 93. Voet (Gerl.) H. 436. Voet (Nic.) G. 291. Vogelsanck (Theod.) H. 110. Vogelsang (Ger.) H. 365. Voit (Gerh.) H. 105. Volkerus (Bonnius) H. 117. Vomelius Stapert (Laur.) H. 35. Voochdius (Leon. Joann.) G. 64. Vorst (Conr.) H. 331. G. 155. Vorstius (Eberh.) H. 246. Vos (Petrus) zie Alopetius. Vranca. (Carolus) H. 205. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Vreeswyk (Theod. a) H. 503 Walaeus (Ant.) G. 177. Walrichomius (Joann. Dom.) H. 458. Watines (Joh. des) H. 471. G. 232. Wedelius (Nicolaus) H. 465. Welsius (Vinc.) H. 305. Welsz (Petr. Foch. a) G. 37. Wensen (Corn.) G. 50. Wertius (Roll.) H. 217. Wesembecius (Joh.) H. 80. Wesembecius (Petr.) H. 79. Weshemius (Gerh.) G. 1. Westerwolt (Arn.) H. 150. G. 4. Westerwolt (Volk.) H. 149. Westrenen (Lubb. a) H. 472. Wiarda (Georg.) H. 340. G. 162. Wicheringhe (Ger.) H. 530. Widmarius (Abdias) H. 482. Wilbrenninck (Bernh.) G. 276. Wilhelmi (Ant.) H. 367. Winandi (Theod.) H. 538. Winandus (Henric.) H. 275. Winbergen (Jo.) H. 70. Winbergen (Jo.) H. 81. Wit (Petrus de) H. 490. Wittius (Dan.) G. 197. Woeth (Jo.) G. 205. Wolff (Conr.) H. 109. Wtenbogaert (Joann.) G. 92. Wurdanus (Sethus Eymerus) H. 227. Wykentoorn (Esaias) G. 246. Xylander (Theod.) H. 336. G. 150. Zadeler (Abrah. de) H. 541. Zalland (Bart. a) G. 58. Zaunschlifer (Joann. Alb. O.F.) G. 292. Zeuender (Guil. a) G. 185. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. De dood van Elias Beeckman, door J.H. van Dale. Het mag billijke bevreemding wekken, dat we in het Biographisch Woordenboek der Nederlanden door wijlen A.J. van der Aa (Dl. I. 1839) van hem, die zoo te recht ‘de kracht, de eer en de steun van Aardenburg’ wordt genoemd, niets anders geboekt vinden, dan zijne roemrijke verdediging van deze zwakke veste tegen een' overmachtigen vijand (26 en 27 Juni 1672), waarom dan ook wijlen Dr. H.A. Callenfels in 1852 (Zeeland, Jaarb. bl. 218), bij eene beschrijving van enkele der wapens, die weleer in de kerk te Tholen hingen, ook die levert van dat van Elias Beeckman. Hieruit blijkt, dat de held den 21 Juni 1677 te Dixmude, zijne geboorteplaats, is overleden. ‘Door een ongeval’, zoo luidt het t.a. pl. uit het Latijn vertaalde bijschrift op het wapenbord, ‘heeft een geweldige dood den telg uit Beeckmans geslacht geveld.’ {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Beeckmanni sobolem, fato violenta, piavit Mors, Ardenburgi vim columenque decus. Nos monumenta damus: Dicat Dixmuda fuisse. Ille per annales historiamque viget. Hij werd denkelijk te Dixmuiden begraven, doch te Tholen werd te zijner gedachtenis in de groote kerk bij zijn wapen, degen en scheede, ook dit grafschrift opgehangen: Manibus generosae indolis ac virtutis viri D. Eliae Beecmanni. Door welk ongeval? vraagt de belangstellende lezer onwillekeurig; doch te vergeefs zoekt hij het antwoord op zijne vraag in eenige der bronnen, welke hem ten dienste staan en te recht zegt dan ook zijn levensbeschrijver: ‘Van de verdere lotgevallen van Beekman vinden wij niets vermeld.’ Dubbel welkom moet het dus den geschiedvorscher zijn, wanneer hij in de eene of andere minder bekende bron een voldoend antwoord vindt op zijne vraag. Die bron, we vonden haar in het sierlijke perkamenten handschrift, waarvan de degen van den kloeken held vergezeld ging, die door den heer Mr. Daniël Radermacher, heer van Nieuwerkerk, in 1781 het Bestuur der stad Aardenburg werd aangeboden ‘ter gedachtenisse voor de nakomelingschap’1). Het HS. zelve bevat een ‘Geschiedkundig Verhaal van hetgeen in de belegering van Aardenburg ten jare 1672 voornamentlijk onder de directie van den Edelen Manhaften Heere, den Heere Elias Beekman, destijds Commandant dier stad, is voorgevallen, uit historische berichten en authentieke stukken bijeen verzameld en samengesteld,’ en wel, zoo {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} als aan het einde blijkt, door Didericus van Cruisselbergen, Lector en Rector der Latijnsche scholen der stad Vlissingen in Zeeland, die bij dezen arbeid heeft mogen putten uit den rijken voorraad van authentieke stukken, in het bezit van den meergemelden Heer Daniël Radermacher, die hem met zijne vriendschap had vereerd2. We achten het bovenstaande eene voldoende inleiding tot de mededeeling van het volgende ‘Extract uit de notulen, gehouden in het regement van den Heer Kolonel Gaspard de Mauregnault, tegenwoordig geposteerd liggende binnen Dixmude,’ hetwelk dus luidt:   Veneris, den 9 Juli 1677. Thomas Vermoeren, burger dezer stad Dixmuiden, op huiden in den krijgsraad zijnde gecompareerd, zeit en verklaart gezien te hebben 'tgeen volgt: dat hij, Comparant, omtrent de markt, recht tegenover de herberg genaamd de Keizer, en heeft en aldaar (sic!) vinden staan de Heeren Kapiteins Drijwegen en Beeckman, met den Luitenant Verpoorte, dewelke een weinig voortgingen naar de markt; zoo hoorde de comparant vragen van den Heer Kapitein aan den Kapitein Beeckman: Wat redenen daarvan waren, waarop Kapitein Beeckman antwoordde, dat hij, Kapitein Drijwegen, wel wist wat de redenen daarvan waren; zoo antwoordde Kapitein Drijwegen: Mijnheer! ik zoude gaarne weten, wat gij daarmede zeggen wilt. De Kapitein Beeckman zeide daarop: Mijnheer! dat weten veel; want die zulke dingen doen, die doen niet als een eerlijke kerel, maar als een hondsvot. Waarop Kapitein Drijwegen vraagde: Hoe, een hondsvot? en trok zijn rapier en stak zoo den Kapitein Beeckman (dewelke voortwandelde) met zijn rapier van achteren door {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} en door, waarop de Kapitein Beeckman vooruitsprong uit den degen en, zich omkeerende, heeft zijn rapier mede getrokken en op den Kapitein Drijwegen geavanceerd, en heeft hem drie à vier slagen over de ooren geslagen; waarop de Alferes [vaandrig] van den Heer Gouverneur gekomen is en heeft den Kapitein Beeckman in den arm genomen, meenende hem vast te houden; waarop de Kapitein Drijwegen kwam weder avanceren, willende den Kapitein Beeckman andermaal in 't lijf steken, 'twelk manquerende, is de steek gekomen in het rechterbeen van den Alferes voornoemd, 'twelk de Alferes voelende, trok zijn rapier, waardoor Kapitein Beeckman, weder losgeraakt zijnde, heeft aan den Kapitein Drijwegen nog verscheidene slagen met den degen over de ooren gegeven, en de hoofdwacht daarover aankomende, is Kapitein Drijwegen van dezelve geapprehendeerd en Kapitein Beeckman naar zijne kamer vertrokken; verklaart en zegt voorders niet gezien te hebben, dat de Kapitein Beeckman aan den Kapitein Drijwegen een soufflet gegeven heeft, noch eenige minen daartoe gemaakt te hebben; en dat hij zulks wel weet, alzoo hij, Comparant, van vóór de Keizer af tot het laatste daarbij is geweest, 'twelk voorschreven presenteert de Comparant ten allen tijde (des verzocht zijnde) met eede te bevestigen.   ‘Actum ten Krijgsrade, ter plaatse, dage en jare ut supra. Concordat cum suo originali teste me Auditore Ad. Cuylenburgh. 1677. Hierop volgt het nevensgaande stuk, tot dezelfde historie betrekkelijk: {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Alzoo men schuldig is getuigenis der waarheid te geven, en namentlijk dies aangezocht zijnde, zoo is 't, dat wij ondergeschreven verklaren en attesteren bij dezen voor waarachtig hoe dat wij hebben geweest als sentinellen op den eersten September 1677 's achternoens bij en present den heer Kapitein Drijwegen van het regement van den heer Kolonel de Mauregnault, en hebben [hem] hooren zeggen, dat hij en de Kapitein Beeckman altijd hadden geweest gelijk broeders, en dat hij denzelven Beeckman hadde gestoken, en dat het hem leed was, en dat hij niet en had gedaan gelijk een braaf man, [zij] bereid zijnde hetgeen voorschreven is andermaal te verklaren voor alle juges en wetten, dies aangezocht zijnde. Dezen 9 Juni 16773), ons t' oorkonde, en is geteekend W: 't mark van Jan Bernard, Bartel Geest. (Lager stond) Mij present en geteekend B. Dubucque, Not. publ. Accordeert met zijn principaal quod attestor Ad. Cuylenburgh, Aud. 16773). Uit de ‘Rouwtranen, uitgestort over den dood van den Weledelen Heer, den Heer Elias Beeckman, in zijn leven Kapitein van eene compagnie voetknechten, door een' steek moorddadig getroffen, en overleden den 21sten van Zomermaand 1677’, wordt tot den held gezegd: Ha Beeckman! wat een roem hebt Gij op 't hoofd geladen! Laat loopen wie dat wil, Gij staat al even vast. Nog in den laatsten slag kondt Gij u niet verzaden Als met der Franschen bloed, dat op de aarde plast. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Verder wordt in dit vers van zekeren J. van der Straeten, blijkens dezen zijnen arbeid een heel middelmatig verzenmaker, ruimschoots hulde gebracht aan Beeckman's goede gaven als mensch en krijgsman. Ook blijkt er uit, dat zijn vader (mede te Tholen begraven) reeds overleden was, doch dat zijne moeder nog den dood haars veelbelovenden zoons betreuren moest. In een tweede lijkdicht heet het van onzen held: Wie zag hem ooit bedroefd of bloo Voor Naarden of tot Bodegraven? Na Cassel of na Schakerloo? Het zijn ongetwijfeld plaatsen, waar Beeckman zijn heldenaard niet verloochend heeft: een nader onderzoek zal dit wellicht aan 't licht brengen4). Ook het tweede lijkdicht neemt geene hooge vlucht. Nog vindt men ten slotte drie grafschriften in het HS. opgenomen: één van P.M. en twee van G.H., die ons niets nieuws leeren en, daar zij zoo wat dezelfde dichterlijke waarde hebben als het tweede ‘zonder erg’ gedichte grafschrift eener Zeeuwsche vrijster, gerust achterwege kunnen blijven. Zoo wij iets betreuren, 't is, dat in het HS. noch de naam van den vader van Elias Beeckman, noch die zijner moeder genoemd wordt: iets, wat men toch wel had mogen verwachten. Overigens is het bekend, dat in den VIen Jaargang (1850) der Kronijk van het Historisch Utrechtsch Genootschap, bl. 347-363, een nieuw verslag over Aardenburgs verdediging door den Heer C.A. Rethaan Macaré wordt medegedeeld, waaruit nog dit blijkt, dat Beeckman in 1672 in krijgsdienst getreden en vaandrig was tijdens den aanval der Franschen, waarna hij, 4 weken na de door {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} hem zoo dapper bestuurde verdediging op 29 Juli deszelfden jaars reeds door de Staten van Zeeland met een zoo welverdiende Kapiteinsplaats vereerd werd. Zijn wapen in de hervormde kerk te Tholen is in 1795 niet gespaard, gelijk te Leiden met dat van Duivenbode wel het geval mocht zijn. Echter heeft de vader van gemelden Heere Macaré, de Heer P.J. Rethaan Macaré, het wapen bewaard door eene eigenhandig gemaakte afteekening, nog bij zijne bloedverwanten voorhanden. Over zijn dood handelt het Bericht der Kronijk op bl. 360 slechts in het voorbijgaan, waarom deze Mededeeling niet voor overbodig zal gehouden worden.   Sluis, 15 Mei 1865. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen. (1) Bij van der Aa vindt men verkeerdelijk Rademacher, en 1780. - Van het handschrift werd mij welwillend inzage verleend door mijn' zwager, den Heer G.P. Roos, Archivaris van Aardenburg. Betrekkelijk het geslacht Beeckman, en de genealogie van Mr. Daniël Radermacher, Heer van Nieuwerkerk, Oud-Schepen en Raad der stad Middelburg, mitsgaders Bewindhebber der Oost-Indische Compagnie ter kamer Zeeland enz., neef van den held Elias Beeckman, meldt het HS. het volgende: ‘Elias Beeckman was geboren te Dixmude, een stadje gelegen omtrent drie uren van Nieuwpoort en Aardenburg, liggende in eene aangename situatie en nette landouwe, beroemd wegens zijne paardemarkt, en boter, die alomme bekend is in ons Vaderland. Hier was de Heer Beeckman geboren uit aanzienlijke ouderen en het edel en overoud geslacht der Beeckmans, uit Vlaanderen oorspronkelijk, en sedert onheugelijke tijden aldaar in aanzien en luister bloeiende, uit hetwelk ten jare 1352 en '55 Johan Beeckman was Schepen te Gent, van de tweede bank, en 1359 Johan Beeckman Schepen van de tweede bank. Zie l'Espinoy, Recherches des Antiquitez et Noblesse de Flandres, pag. 409, 496, 506, 526. Uit Brabant en Vlaanderen hebben sommige Heeren van dit geslacht ook zich naar elders met der woon begeven en zich ook te Middelburg in Zeeland nedergezet, en aldaar aanzienlijke eerambten bekleed. Onder deze was de Heer Samuël Beeckman, Kiezer en Bewindhebber der West-Indische Compagnie te Middelburg, die, na aanzienlijke ambten bekleed te hebben, aldaar overleed ten jare 1689 *. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} De dochter van dezen Heer Beeckman trouwde aldaar met den Heer Daniël Radermacher, vader van den Heer Samuël Radermacher, in leven President - Burgemeester, oudste Bewindhebber der O.I. Comp. ter kamer Zeeland, die, na verscheidene aanzienlijke commissiën bekleed te hebben, te Middelburg overleed ten jare 1761, enz. Uit dezen Heer Samuël Radermacher werd geboren de Weled. Gestr. Heer Mr. Daniël Radermacher, Heer van Nieuwerkerk, enz. (2) Wij zochten den naam van D. van Cruisselbergen te vergeefs bij van der Aa. - Dr. Acker Stratingh vermeldt hem als den schrijver van een lezenswaardig antwoord op de vraag: Over de Oude bewoners van Zeeland, voorkomende in de Verh. van het Zeeuwsch Genootschap der Wetensch. te Vlissingen, Deel II, 1771. (Aloude Staat en Gesch. des Vaderlands, Deel II, 1e st., bl. 150, Noot 2). (3) Dit zal wel moeten zijn 1678; zoo niet, dan is eersten September 1677 fautief. (4) Bij Cassel of Mont-Cassel in Fransch Vlaanderen zal hij in 1677, even zeer als in 1672 of 1673 te Naarden en Bodegraven gestreden hebben. Schakerloo is een gehucht in de nabijheid van Tholen; het is echter niet bekend, dat men aldaar destijds met eenigen vijand handgemeen geweest is. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberichten der afgestorven medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Bijlage tot de Handelingen van 1865. Leiden, E.J. Brill. 1865. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensschets van Mr. Jacob Carel Willem le Jeune, door hem zelven geschreven. Aan de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden.   Een en andermaal ben ik getuige geweest, bij het Jaarlijksch Verslag wegens de afgestorven leden der Maatschappij van Letterkunde te Leiden, hoeveel kieschheid de Voorzitter, hoeveel toegeeflijkheid zijne hoorders behoefden, de eerste om de berisping van uitbundigheid of karigheid te ontgaan, de laatsten om die terug te houden, bij het vermelden van bijzonderheden, welke den toets van belangrijkheid of van onpartijdige voorstelling geacht werden minder te kunnen doorstaan. Ik wensch op de onzijdigst-mogelijke wijze - daar noch de blaam, indien ik mij die op den hals mogt hebben gehaald, noch welwillende lofspraak indien ik er {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige mogt hebben verdiend, mijn oor nu meer bereikt - den Spreker zijne taak gemakkelijker te maken en voor allen de oogenblikken te verkorten, welke de welvoeglijkheid scheen te vorderen voor het toeluisteren, en die men, naar de thans ingevoerde goede gewoonte van die Berigten achter de Handelingen te plaatsen, aan het lezen mag willen besteden. In betrekking als leden eener letterkundige maatschappij kan alleen ons letterkundig leven en de invloed, welken ons burgerlijk leven daarop had, eenigzins de aandacht gebieden. De hulde aan den mensch of aan den vriend, het persoonlijk misnoegen, of verdeeldheid van gevoelens in het Staatkundige of Godsdienstige, zij en blijve uitgesloten uit eene aan alle vrienden der letteren heilige vereeniging. Ik zal eenvoudig en kort pogen te zeggen 't gene ik geloof dat men kan verlangen omtrent mij te weten en door anderen, grootendeels, niet vernemen zoude en wat voor jongelingen, wie dit mogelijk onder de oogen komen zal, niet zonder nut wezen mag.   Den 30sten Augustus 1775 werd ik te 's Gravenhage geboren. Mijn vader bekleedde er destijds het ambt van Commies-Generaal der Posterijen van Holland en West-Vriesland. Mijne moeder was eene dochter uit het oude Brabantsch geslacht van Roelans, 't welk, van den tijd der Hervorming af, in Utrecht gevestigd, aan vele Regeringsleden in die stad en provincie het licht gaf. Naar de gewoonte van dien tijd, om jongelieden, die aan Patricische familien vermaagschapt waren, tot ambten op te leiden, werd mijne bestemming al vroeg bepaald om advocaat te worden, 't gene er den toegang toe opende. Met mijne vrolijke inborst zou de stand van geneesheer niet gestrookt hebben, en van dien van predikant zou de ernstigheid en strenge regtzinnigheid eener tante, die mijne catechisatiën {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbereidde, mij hebben afgeschrikt. En echter boden de eene en de andere loopbaan mij veel aanlokkelijks aan. Tot de beoefening der natuurkunde, bijzonder die uit het plantenrijk, geleidde onze duinstreek, waar ik zoo ruim in Gods heerlijke schepping ademde; mijne moeder, die niet zonder bevalligheid teekende, gaf mij de eerste lessen dier kunst, waarin ik, overigens, niet werd onderwezen, maar, om na te teekenen, de natuur tot voorbeeld had en van den griffier Roijer den schaars vergunden toegang tot zijne fraaije verzameling verkreeg. Voor de ontleedkunde hield de Lector Damin in ons theatrum anatomicum lessen, die algemeenen bijval genoten om 's mans duidelijke voordragt en kundigheid. Op den predikstoel hoorde ik gaarne den redenaar, en, te oordeelen naar mijne nabootsingen voor mijnen kinder-lessenaar, zoude ik denkelijk den declamerenden toon van dien tijd overgeërfd hebben. Voor de aardrijkskunde, waardoor mijn vader mij, aan zijne knieën bij 't hoekjen van den haard, door de wereld deed reizen en den grond legde voor volkerenkunde en voor de eerste taaloefeningen, ontbrak het niet aan gelegenheid; hoezeer het afzonderlijk en op zich zelf staande leeren der Bijbelsche Geschiedenis mij naderhand moeite kostte, om haar synchronismus met de ongewijde te vatten. Ik was éénig kind. Tegen het schoolgaan was mijne moeder, om zedelijke redenen, en mijn vader zeer bijzonder tegen het bezoeken der Latijnsche School, omdat hij van zeer nabij de voorbeelden had gezien, hoe de gunst van den Rector voor aanzienlijke jongelingen den prijs somwijlen aan verdienstelijker had ontroofd, en hoe dit op den volgenden levensloop niet slechts, maar op het karakter nadeelig had gewerkt. Men gaf mij dus een onderwijzer in de Fransche taal en in de Mathesis. Van den morelen kant had ik aan den man een voorbeeld en geleider; maar hij kende en sprak het Fransch gelijk een Hollander en, geen {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Latijn verstaande, was hij niet bedacht, om mij de eenvoudige benamingen van sinus, tangente, secante (hij gebruikte tot leiddraad de Élémens d'Euclide van Dechales) te vertolken, en over 't algemeen was ik te vlugtig om in de Stelkunde of Algebra vorderingen te maken. Met de talen had het beter kunnen gaan. Ook voor 't Latijn, waarmede men destijds aanving, stond de keuze tusschen een braven stadgenoot en een geprezen Engelschman. Men gaf mij den eersten, en gij zoudt gelagchen hebben om de waanwijsheid, waarmede twee mijner neefjes, die van den laatsten leerden, en ik onderling twistten over beider bekwaamheden; mogelijk op beider voorbeeld, die elkander over de gebreken hunner leerwijzen niet spaarden. Mijn latere leeftijd heeft mij overtuigd, dat ik niet in de bekwaamste handen was gevallen. De man was wat te goed, zijne beurs slecht, en hij had er belang bij, om mij niet te spoedig los te laten; hij was bovendien een grondig Geleerde, die door het ontleden der constructie en het naauwkeurig aanwijzen der taalregels mij de kracht van elk woord leerde opmerken; maar - den zin, als ware 't, te doen raden uit eenige wenken, daardoor voortspoeden, de regels, waar zich de gelegenheid van zelve en gaande weg aanbood, in te prenten - van dat alles, en van smaak en van den geest der Ouden moet hij weinig denkbeeld hebben gehad. Na verloop van zes! jaren, de voornaamste Classici met hem doorgegaan zijnde, scheidde ik van hem, om over te gaan bij een' repetitor, en gedurende twee jaren een' cursus van logica, de historia juris en over de Instituten en Pandecten te houden. Gaarne zoude deze mij ook in het Grieksch dieper hebben ingewijd; maar het vooroordeel, bij mijne tijdgenooten nog algemeen, dat het, in de Regtsbeoefening geene behoefte zijnde, ook van weinig nut en zoo goed als tijdverspilling was, deed mij te liever die uren, die ik niet aan paardrijden en andere ligchaamsoefeningen schonk, aan {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} de nieuwere talen toewijden. Mijne ouders namen genoegen, dat zij mij altijd onschadelijk bezig en liever met een goed dan met een geleerd boek in handen zagen. Mijn onderwijzer in de godsdienst was de eerwaardige Matthias Jorissen, een denker, en die opmerken en zelfdenken aanmoedigde bij zijne catechumenen en stiptelijk de hand hield aan zijne gewoonte van eene schets van hun te vorderen van eene leerrede, die zij den vorigen Zondag hadden gehoord. In het uitvoerig bewerken en het voorlezen derzelve stelden de besten natuurlijk hunne eer, en daar wij hem, om de hem bijzonder eigene wijze van zijnen grooten Meester te verkondigen, te doen beminnen en bewonderen, gaarne hoorden, sloeg ik hem zelden over. Ik leerde daardoor gemakkelijk en ongevoelig de Hoogduitsche taal. Voor het onderhouden der Fransche en hare letterkunde vond ik de ruimste en aangenaamste gelegenheid in den dagelijkschen omgang met een speelgenoot mijner vroegste jeugd, die de vriend is gebleven mijns volgenden levens en wiens nagedachtenis nu nog een traan op mijne pen vallen doet. Wie en wat de Jonquières was, heb ik bij zijn overlijden niet mogen verzwijgen 1. Gelijktijdig gingen wij, hij naar de Hoogeschool van Leiden, ik naar die van Utrecht. Familie-bijzonderheden wettigden deze schikking, die ons maar weinig behaagde en die voor mij minder gunstig uitliep; want hij oefende zich zeer vlijtig en ik zeer weinig; hij, bedaarder, leefde stil, en ik tamelijk, dat is te zeggen vrij wild. Toegerust, gelijk gij reeds gehoord hebt, nooit buiten het ouderlijk verblijf op mij zelven gestaan hebbende en naauwelijks achttien jaren oud, landde ik aan met het voornemen om in twee of drie jaar tijds met eer terug te keeren. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene schijnbaar minder gewigtige omstandigheid bragt mij hier van den weg. Ik vond wel zorgvuldige bloedverwanten en onthaal genoeg in aanzienlijke huizen, maar geen gids bij mijne studiën. Mijn vader had te dezen opzigte te veel vertrouwd op mijn eigen doorzigt en op de gelegenheid, die ik had, om van bekenden, die voor mij aan de Hoogeschool waren aangekomen, den gewonen slenter der collegiën te vernemen, en hij ging daarbij van het beginsel uit, - waardoor ik wel eens eene gevaarlijke vrijheid, maar ook, in beslissende omstandigheden van mijn volgend leven, eene heilzame zelfstandigheid bezeten heb, - van het beginsel, dat jongelieden die niet bestemd zijn tot kamergeleerden maar om de menschenwereld te kennen en er in te handelen, niet te veel aan den leiband moeten loopen. Die omstandigheid dan was, dat men mij zonder medeweten van den waardigen Professor Arntzenius en zonder mij het onderscheid te doen opmerken, uit eene grap, op de lijst der respondentes voor de Pandecten, in plaats van op die der auditores, liet inteekenen. Had ik het eerst ontdekt door ondervraagd te worden, dan ware het van geen gevolg geweest en ik, gelijk men het noemt, er door heen, want ik was mogelijk ver genoeg om niet beschaamd te zullen staan; maar ik vernam het eenige uren te voren, wantrouwde mijne krachten, was afgeschrikt, en bleef op die uren te huis. Ik had reeds vroeg eene kleine boekverzameling aangelegd en deze medegebragt, en was, als ik eens een avond op mijne kamer zat, aan 't excerperen gevallen. Ik wist dat mijn vriend zijne inaugurele dissertatie in de volgende groote vacantie zoude onder handen nemen; wat kon mij beletten niet achterlijk te zijn? Ik viel eerst op de Privilegia in jure Romano, maar vond welhaast dien arbeid van zoo veel omvang, dat ik naar iets anders tastte. Nu trok mijne aandacht Ea quae in jure Romano praeter jus naturae nimium constituta videntur: het jus servorum, de patria potes- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} tas, enz. vielen hierin. Ik weet niet, wat er van dat philosophisch juristisch peccatum juvenile zou geworden - noch waar er de brokken van gebleven zijn; maar met meer ijver vatte ik, het tweede jaar, het Corpus Juris aan, hield ook vlijtig het jus feudale en de dispuutcollegiën onder den goedhartigen Petrus Bondam, die in zijn' catheder meesmuilde, als hij ons carricaturen van de disputerenden op de tafel zag teekenen, of mij, op mijne beurt, slecht Latijn hoorde spreken, omdat ik den tijd niet nam, om een gallicismus of belgicismus uit te monsteren, mits men mij maar begreep. Tijdgenooten, thans nog, zoo ik wensch, leden dezer Maatschappij! gij weet, dat uwe berispingen daarover mij nooit beleedigden, doch zelden verbeterden. Ik beroep mij op U, Willem Provó Kluit 1, dien ik, na verloop van zes en dertig jaren, in deze Vergadering voor het eerst weder ontmoette, en van wiens gevoelvolle Lijkzang op de Sel en van den Boer ik het exemplaar bewaard heb, waarin gij, toen jeugdige dichter, met een passerrad zwarte randen trokt. Juvat meminisse. In den nazomer van 1794 namen de zaken van het Vaderland een ongunstiger keer; het oude Nederland hield op te bestaan, en daarmede alle mijne uitzigten. Nu keerde ik terug naar het ouderlijke huis. Een kleine vriendenkring: Fabricando fabri fimus, waar elk wekelijks een opstel moest voorlezen, was mijne voornaamste bezigheid en uitspanning tevens, in deze door woelige staatsgebeurtenissen voor gezetten arbeid en vorderingen ongunstige jaren. In 1798 ging mijn boezemvriends vader, die zijne ambten had verloren, zich met zijn gezin in de nabijheid van Kopenhagen vestigen. De jongste zijner drie zonen had mij verzocht hem in het Hoogduitsch te onderrigten en deed het {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} mij wederkeerig in het Engelsch. Wij lazen en vertaalden te zamen, zonder ons meer dan hoogstnoodig om de taalregels te bekommeren. Onze leerwijze bleek op de proef goed te zijn, want wij vorderden met zelfvoldoening. In het jaar 1799 kwam de burgerwapening op. Weêrzin jegens eene zaak, die tegen de begrippen aanliep, waarin men mij had opgevoed, deed mijne ouders besluiten mij, met anderen, buitenslands te zenden. In Duitschland, op onze grenzen, mij ophoudende, verstrekte eene Hoogduitsche leesbibliotheek tot toevlugt voor mijne ledigheid en tot aanleiding, om de wijsgeerige schriften van dat tijdvak en de beste letterkundige voortbrengsels, wel niet systematisch maar des te meer door eigen inzage en beoordeeling te leeren kennen. In het voorjaar van 1800 vertrok ik, op uitnoodiging van mijne vrienden, naar Denemarken. In onze eigen taal en letterkunde was ik nog vreemdeling, en als ik, de kinderschoenen ontwassen, verzen maakte (want alle jongelieden wagen zich, dwaas genoeg! daaraan), dan waren het Fransche; want ik had gehoord, dat geen hedendaagsch dichter iets meer kon zijn dan een gelukkig navolger der ouden. Evenmin als de gronden van onze taal kende ik hare betrekking tot de Noordsche talen, en ik verzuimde daardoor eene uitmuntende gelegenheid, die ik had kunnen aangrijpen, om het hedendaagsche Yslandsch en daardoor het oudere te leeren. De koophandel, waarmede ik trachtte te Elseneur bekend te worden, bloeide niet en liet mij veel ledigen tijd. Ik volmaakte er mij in het Engelsch, sprak het Deensch in weinige maanden gemakkelijk, ofschoon aanvankelijk met Engelsch en Hoogduitsch doorspekt, en hoorde veelvuldig den Jutschen en Noorweegschen tongval; ook het Zweedsch, 't welk mij niet moeijelijk viel te verstaan. Toen de vrede van Amiens op handen was, ging ik den winter in de hoofdstad doorbrengen, waar mij de rijke {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Koninklijke Bibliotheek uitmuntend zoude zijn te stade gekomen, terwijl ik, door op te merken dat de Noordsche taaltakken meermalen licht uit den onzen ontvingen, hun verband meer leerde inzien; doch, door de vermaken van dit 's winters drukke verblijf, en den aandrang mijner ouders, dat ik zoodra de lente het toeliet zoude terug keeren, waardoor ook eene voorgenomen reize tot in het noordelijkste gedeelte van Noorwegen, mij door een staatsambtenaar, die te Drontheim woonde op de meest gastvrije wijze voorgesteld, kwam te vervallen, gingen deze vijf maanden zoo goed als verloren voor het beoefenen der oudere Noordsche letterkunde. Na mij eenigen tijd voorbereid te hebben verkreeg ik in den zomer van 1802 de doctorale waardigheid en wijdde mij als advokaat voor de Hooge Geregtshoven aan de praktijk. De regtsstudie en hare beoefening hadden op haar zelve eene zeer aangename zijde, maar op de keerzijde wees mij al spoedig de ondervinding, dat de praktizijn niet altijd de mensch is, die hij behoort te zijn, en het gedwongene van den omgang met sommige lieden, wie men geen achting kan toedragen. Toen in 1805 de 's Gravenhaagsche Armen-inrigting op een geheel nieuwen voet tot stand kwam, benoemde men mij tot een der Commissarissen, en deze werkzame betrekking gaf mij, ook nadat ik in 1806 tot Commies bij het Departement van Financiën was aangesteld, aanleiding tot statistieke studiën, zoodat het mij, bij de gewoonte van excerperen, die ik van 't jaar 1800 af geregeld had aangenomen, aan geen bezigheden ontbrak. Ik nam eens, in dien tijd, eene proef, hoeveel het mij mogelijk ware in eenige gegeven weken af te doen, en deze maatstaf, waarbij de taak niet te ligt was genomen, is mij naderhand meermalen van dienst geweest. In 1808 kwam ik in betrekkingen, die veel meer met mijn' smaak overeenstemden. Bij het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, voorloopig naar Utrecht en eenige {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} maanden later naar Amsterdam verplaatst, terwijl de Directeur-Generaal der Wetenschappen en Kunsten, de Heer Meerman, in 's Hage bleef wonen, verlangde men een Commies, om de zaken dier afdeeling aldaar te behandelen, 't gene mij, behalve het dagelijksch arbeiden met de op elkander gevolgde Ministers, waaronder de HH. van Leyden van Westbarendrecht en van der Capellen in 't bijzonder belang in dit vak stelden, veelvuldigen omgang verschafte met onzen volijverigen Jeronimo de Vries en zijn' waardigen oom de Bosch, de Hoogleeraren van Swinden, Kops en Reinwardt en andere geleerden en kunstenaars. De inlijving in het groote Rijk vernietigde op eens deze gelukkige dagen. In dien tusschentijd had ik het gewaagd eene Proeve van bijdragen tot de Noordsche letter- en oudheidkunde in eenige nummers van den Schouwburg van in- en uitlandsche letterkunde (door J. Immerzeel jr. geredigeerd) te geven en werkte ik mijne Geschiedkundige Nasporingen omtrent de Armoede en bedeeling af; de boekverkooper den Hengst, met wien ik wegens het uitgeven was overeengekomen, er van afziende, bleef dit verschoven tot in 1816, wanneer Z.M. mij, op eene zeer vleijende wijze, de eer vergunde van dit werkje aan Hoogstdezelve ter hand te stellen; terwijl niet lang daarna het daarstellen van de koloniën der Maatschappij van Weldadigheid, onder de leiding van den Generaal van den Bosch, mij het genoegen deed smaken, dat mijne wenschen en het in mijn boek voorgedragen ontwerp niet zonder uitwerking gebleven, althans door de ondervinding uitvoerlijk en nuttig bewezen waren. Ik acht het overtollig verder te spreken van het gene meer dan ééne sedert 1814 bij afwisseling bekleede bediening in het vak van 's Rijks geldmiddelen, mij toeliet te arbeiden in dat der letterkunde. Uwe aanmoediging heeft mij in 1830 in uwe Maatschappij opgenomen, en, bij mijne wenschen voor haren bloei, voeg ik deze, dat alle {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} hare leden, voortdurend en meer dan ik, in staat mogen zijn daartoe mede te werken 1.   le Jeune. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} De navolgende opstellen en geschriften, tot wetenschappen en letterkunde betrekking hebbende, zijn van mijne hand. Proeve van bijdragen tot de kennis der Noordsche letter- en oudheidkunde. Amst. Immerzeel en Comp. 1810. 8o. Afgedrukt uit den Schouwburg van in- en uitlandsche letter- en huishoudkunde.   Verslag van een togtje eens Franschen reizigers door eenige gedeelten van de voormalige Nederlanden. Opgenomen in de Letteroefeningen, 1810, II. 598-605; op aanzoek van J. de Vries, die niet minder dan ik verontwaardigd was over de kieschheid van den Franschman.   Geschiedkundige nasporingen omtrent den toestand der armen en de bedelarij. 's Hage, Giunta d'Albani, 1816. 8o.   Geschied- en letterkundige nasporingen omtrent de afkomst en verspreiding der talen, met eene inleiding tot de algemeene taalkunde. Delft, Wed. Allart, 1826, 27. II Dl. 8o.   Verhandeling over de Odinische godenleer en het gebruik derzelve in de Nederlandsche Dichtkunde. Ingezonden ter mededinging op de prijsvraag van de Maat- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} schappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1828, (zie de Nieuwe Werken, IIe Deel, 1e Stuk) en, op aanzoek van Prof. Tijdeman, gedrukt in de Mnemosyne, XVII. 269. Deze bekende mij, dat hij den naam van den Schrijver ontdekt had uit het wat te doorschijnend naambriefje.   Letterkundig overzigt en proeven van de Nederlandsche Volkszangen, sedert de XVde Eeuw. 's Hage, Immerzeel, 1828. 8o.   Bouwstoffen voor de Nederlandsche Letterkunde en hare geschiedenis. 's Hage, 1ste Stukje, Immerzeel, 1829; 2de Stukje, bij denzelfden, Amst. 1832; 3de Stukje, 's Hage, Vervloet, 1835. 8o. Het 4de Stukje, nog ongedrukt, is in mijne verzameling van wetenschappelijke handschriften, portef. S.S. folio.   Antwoord op de vraag over het verrijken onzer moedertaal, opgenomen in de Werken der Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen. Leyden, Du Mortier en Zoon. Dl. IX. 1839. 8o.   Brief aan Ds. Schotel, over S.M. van Son, en andere dichteressen, en den in Nederland gekomen tak der Stuarts. Overgedrukt uit den Alg. Konst- en Letter-Bode, 1845. no. 18. 8o.   Nog iets over het woord ‘onderhoorig.’ Overgedrukt uit de Letteroefeningen, 1845. 8o.   Briefwisseling tusschen de HH. Mr. J.C.W. le Jeune en Dr. J.G. Ottema, over den loop der rivieren door het land der Friezen en Batavieren. Overgenomen uit de Vrije Fries, 1846. 8o.   Uittreksels uit brieven, geschreven gedurende - en betrekking hebbende tot het beleg van Bergen op Zoom in `t jaar 1747. Overgedrukt uit den Alg. Konst- en Letter-Bode, 1848. 8o.   Over Bilderdijk's Deucalion en Pyrrha. Geplaatst in den Alg. Konst- en Letter-Bode, 1849. 8o.   Over Mevr. Braconier (Vrouwe C.P.) enz. Overgedrukt uit den Alg. Konst- en Letter-Bode, 1848. 8o.   Het brievenpost-wezen in de Republiek der Vereenigde Nederlan- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} den, eene bijdrage tot de Staatshuishoudelijke Geschiedenis van dat tijdvak. Utrecht, Kemink en Zoon, 1851. 8o.   Brief (aan den Heer H.J. Koenen) over Mr. P.W. Provó Kluit. Afgedrukt uit den Alg. Konst- en Letter-Bode, 1852. 8o.   Dichtvuur-vonken van vroegeren en lateren leeftijd, van Lentulus Juvenalis. Wageningen, van Hattum, 1856. 8o. De beoordeeling in den Tijdspiegel, September 1856, heeft mij een glimlach en schouderophalen gekost.   Eenige kleine opstellen in het Magazijn voor het Armenwezen. Leiden, Du Mortier, 1817. enz. 8o.   Een Levensberigt over Mr. H.F. de Dompierre de Jonquières, ald. 1820. bl. 291.   En mededeelingen enz. in den Navorscher, geteekend L.J., 1852 en volg. jaren.   Bij de 's Gravenhaagsche Afdeeling van de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen en, in 1844 als gepensioneerd Inspecteur, te Wageningen mij gevestigd hebbende, in het Departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, las ik eenige Verhandelingen.   L.J. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensschets van Dr. Jacobus Venhuizen Peerlkamp. Mijn broeder Jacobus Venhuizen Peerlkamp werd, ongeveer twee jaren na mij, geboren te Groningen, den 24sten Februarij 1788. Onze ouders waren Rudolph Peerlkamp, Praeceptor aan het Gymnasium, en Hendrika Veenhorst. Het eerste onderwijs, dat wij op de scholen genoten, bestond voornamelijk in het leeren lezen, schrijven, en een weinig rekenen. Onder de schoolboeken in de hoogste klasse was ook een uittreksel uit de zedekundige lessen van Gellert. Ofschoon wij er weinig van begrepen, schijnt eene en andere uitdrukking, vooral een versje, van dien edelen zachtmoedigen Christenwijsgeer, zijn hart te hebben geroerd. Die lessen van Gellert, vertaald door Lublink den Jonge, en soortgelijke geschriften werden en {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} bleven de boeken, waarin hij, naast den Bijbel, het meest behagen vond. Het onderwijs op het Gymnasium was voor die tijden zeer goed ingerigt. Aan het hoofd stond Petrus Lucretius Struchtmeijer, een door en door geleerd man, zeer methodisch, wien zijne leerlingen steeds met eerbiedige vrees aanschouwden, waarin toch bij menigeen iets doorstraalde, wat naar liefde geleek. De Rector is door uitgegeven werken met roem bekend. In 1804 tot de Academische lessen bevorderd, leerde hij nog, voor korten tijd, kennen den goedhartigen, ijverigen en voortreffelijken beoefenaar van Vaderlandsche Oudheden, Jacobus de Rhoer, vader van den Utrechtschen de Rhoer, die onzen waardigen van Heusde het oude karrepad leerde verlaten en den koninklijken weg inslaan, om de wereldgeschiedenis uit het regte oogpunt te beschouwen en anderen alzoo te onderwijzen. Zijne overige leermeesters waren in de Grieksche en Latijnsche letteren J. Ruardi, in de Logica de helder denkende J. Bosman, in de Mathesis de smaakvolle Baart de la Faille, wien hij bijzonder onder zijne vrienden mogt rekenen. Hij genoot dat onderwijs niet lang. Want wij waren door den wensch onzer ouders bestemd voor de Theologie, en werden in de beginselen der Gereformeerde Leer onderwezen, naar den leiddraad en in den zin van Hellenbroek. In vaders boekerij waren ook eenige in 't Nederduitsch vertaalde geschriften van Salzmann. De leer van dien Christen Socrates maakte in ons gemoed een zachten diepen indruk, en bekoorde ons oneindig meer dan de leer van Hellenbroek. Ik heb terstond mijne studie in de oude letteren, gedurende mijn tweejarig verblijf aan de Hoogeschool, met ijver voortgezet. Mijn broeder had onder de leiding van zijnen hooggeachten Leermeester in de Oostersche talen, Prof. Sypkens, veel lust en kennis in die talen opgedaan, en {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} bleef zich bij voorkeur daarin oefenen. Na het overlijden van Prof. Sypkens verzochten de studenten hem, dat hij de lessen in de beginselen van het Hebreeuwsch wilde voortzetten. Hij voldeed aan dat verzoek. Zeker iemand, wiens plicht het geweest was hem aan te moedigen, noemde het ten zijnen aanhooren verwaandheid. Hij, zeer nederig van aard, allergevoeligst voor onwaardige en onverdiende berisping, werd daardoor tot in het diepste zijner ziel getroffen, en liet de studie der Oostersche letteren voor altijd varen. Van toen af besteedde hij al zijn tijd en vlijt aan de Grieksche en Latijnsche letteren, en bekwam kort daarna het Praeceptoraat aan het Groninger Gymnasium. Hij was zeer bijziende geboren. Wat onze ouders toen als een ongeluk beschouwden, erkenden ze naderhand als een groot geluk. Want na verschillende proeven voor den Raad der Conscriptie in 1812 te hebben doorgestaan, werd hij voor de krijgsdienst ongeschikt verklaard. En een onzer broeders was reeds in Rusland gesneuveld. Er werd verhaald, dat van de achthonderd Groninger jongens, waaruit dat bataillon jagers was zaamgesteld, naderhand slechts twee of drie terugkwamen. Ze waren door sabelhouwen der kavallerie tegen een Russische Batterij ingejaagd. Het waren akelige tijden. De tractementen, ook aan de Leeraars van het Gymnasium, werden niet uitbetaald. Mijn broeder voorzag in zijne behoeften door het geven van private lessen. Hij was daarin zeer gelukkig, en mocht zich de achting en genegenheid van vele aanzienlijke mannen verwerven. Ik noem bij voorbeeld den door geboorte en hart edelen Wichers, Rentmeester der Stads veenen, die hem eens, wegens zijne steile begrippen over regtvaardigheid en waarheid, een ruwen diamant noemde. Met dezen en diens zoon, zijn leerling, ging hij meer dan eens een jaarlijksch inspectiereisje maken door de Pekel - A enz., en bewonderde de ongekunstelde vriendelijkheid van den Rentmeester jegens allen, die met hem als zoodanig in be- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} trekking stonden, vooral jegens den verdienstelijken Wester. Ook sprak hij steeds met een diep gevoel van hoogachting over eenen Degérando, die het opperbestuur over het Douanewezen voerde. Ik geloof niet, dat hij de beroemde Wijsgeer Jos. Marie Baron de Degérando was. Het zou evenwel niet onmogelijk zijn. Deze Degérando muntte uit door echte beschaafdheid, goedhartigheid en kennis der oude letteren. Mijn broeder vond veel genoegen in het onderwijs van den jongen Degérando. Minder aangenaam was het hem, dat hij nu en dan genoodigd werd ter bijwoning van een tooneelstukje, hetwelk des zondags avond door de huisgenooten en kennissen van Degérando gespeeld wierd. Meer genoegen deed het hem, indien hij nu en dan door middel van den waardigen Franschman iemand zijner stadgenooten dienst mocht bewijzen. Hij had te Groningen in een betrekkelijk korten tijd veel ondervinding in de manier van wèl te kunnen onderwijzen opgedaan. Toen hij in 1816 naar Haarlem vertrok ter vervulling van het aldaar opengevallen Conrectoraat, zag de toenmalige Groninger Rector Mr. W. Terpstra hem met leedwezen vertrekken. De opregte, altijd rond voor de waarheid uitkomende, geleerde man drukte dat leedwezen uit in eene Oratie, die hij bij gelegenheid der gewone publieke Promotie hield. Het onderwerp der Oratie was, zoo ik mij niet bedrieg, Abraham de Aartsvader als heldendicht beschouwd. De Oratie is in 't licht verschenen. Hoe zijne leerlingen over hem dachten, is mij voor eenige dagen zeer ongezocht en onverwacht gebleken uit eenen brief van Dr. B. ten Brink, docent aan het Utrechtsche Gymnasium, zoon van Mr. Jan ten Brink, laatst Hoogleeraar te Groningen, wien ik in 1816 als Rector van het Haarlemsche Gymnasium opgevolgd ben. Dr. B. ten Brink zond mij zijne voortreffelijke opheldering over de Alcmanica nuper reperta, in Aegypte gevonden op een stuk papier, tusschen de bee- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} nen eener begravene. Ik beantwoordde die beleefdheid door een tegengeschenk. Hij schreef mij onder anderen, en het is met verlof, dat ik zijne woorden hier inlasch: ‘Zoo lang men leeft is men aan de afwisseling der laeta en tristia op deze aarde blootgesteld. Uw hart treurt thans over het verlies eens dierbaren broeders, voor wien ik als leerling steeds dankbare gevoelens gekoesterd heb. Levendig staat mij nog het beeld des zachtmoedigen, die ons door liefde wist te winnen, voor oogen. Gewis eene moeijelijke kunst. Nog herinner ik mij, hoe ik hem, bij zijn vertrek uit Groningen naar Haarlem, achter mijne gratiarum actio het laatst vaarwel toeriep in een zesregelig versje van mijn vader; nog herinner ik mij er iets uit: Docte vir, ingratum merito me quisque vocaret, Si tibi negligerem dicere lingua: vale! en dan het slot: Harlemi ad moenia tende, Nec fructu careat vita laborque tuo. En nu roepen wij hem na: Have pia anima! Uw liefelijk beeld zal nimmer uit onze ziel verdwijnen.’ Ja, zoo was hij, en ik geloof dat menig leerling aan het Haarlemsche Gymnasium deze uitboezeming van een Groninger leerling gaarne zou onderschrijven. Wij sleten te zaam zes genoegelijke jaren te Haarlem. Wat de manier van onderwijs betrof, daaromtrent hadden wij zekere begrippen, die niet overeenkwamen met de toen reeds ontluikende eischen des tijds, en met een driftig streven om veel, wat oud was, als verouderd te beschouwen. Ik kan daarover in geene bijzonderheden treden. Het zou eene verhandeling worden, over de beste leermethode op een Gymnasium. Ook was aan het Gymnasium (te Haarlem) een Instituut verbonden, waar alle zoogenaamde bij - wetenschappen en vele moderne talen onderwezen werden. In {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} allen gevalle kwamen onze discipelen wel voorbereid aan de Hoogeschool. Om zoodanige leerlingen te vormen, wordt geen zoo groote maat vereischt van wat men eigenlijk geleerdheid noemt. Mijn broeder had een goed natuurlijk verstand, gezond oordeel, veel lust voor studie, en bezat eene gansch niet middelmatige kennis van oude, Neêrlandsche, Fransche en Duitsche literatuur. Hij had zich, op aanraden van onzen vriend, A. de Vries, Curator, geruimen tijd bezig gehouden met het bewerken van de Musoniana. De Vries stelde tevens ter zijner beschikking eenige onuitgegevene aanteekeningen van Pieter Nieuwland. Na mijn vertrek uit Haarlem naar Leiden, wenschten de Curatoren hem wel tot mijnen opvolger te benoemen, doch vermeenden dat hij den titel van Dr. in de Letteren noodig had. Hij had nog geen openbaar blijk van de vrucht zijner studiën gegeven. Hij moest zich derhalve haasten, om de Musoniana, die hij anders gaarn nog geruimen tijd onder zich had willen houden, af te werken. Op vertoon van een paar afgedrukte bladen, schonk de Senaat der Groninger Hoogeschool hem honoris causa den titel van Doctor. Het werk kwam niet lang daarna in het licht, onder den titel: Cai Musonii Rufi Reliquiae et Apophthegmata, ed. J. Venhuizen Peerlkamp; acc. Nieuwlandii Dissertatio de Musonio. Harlemii, 1822. 8o. Het werd vrij gunstig ontvangen; ook sprak Victor Cousin er met veel lof over. Mijn broeder bekleedde den post van Rector met ijver en naauwgezetheid tot genoegen van Curatoren en den stedelijken Raad. Den 31sten Maart 1858 ontving hij in zeventigjarigen ouderdom een eervol ontslag met pensioen, en overleed den 23sten October 1864 1. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor het overige was hij van kindsbeen af zijnen zes broeders en vier zusters steeds een voorbeeld van ouderliefde, en echt christelijken zin en geest. Wij nog overgeblevenen, een broeder, drie zusters, zegenen zijne nagedachtenis.   Hilversum, 6 Jan. 1865. P. Hofman Peerlkamp. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensschets van Adrianus David Schinkel. Adrianus David Schinkel werd geboren den 17den December 1784 te 's Gravenhage; zijne ouders, Adriaan Schinkel en Johanna Maria Schreuder, behoorden tot den deftigen midden-stand, en beleden de Roomsch Catholieke godsdienst. De eerste lessen genoot de jeugdige knaap in zijne geboorteplaats, op de school van den bekwamen onderwijzer Erasmus; na den dood zijns vaders was hij, gedurende eenige jaren, kostleerling op eene inrigting te Aalst in Noord-Braband. Toen hij van daar op veertienjarigen leeftijd was terug gekeerd, werd beslist dat hij tot drukker zou worden opgeleid. Als leerling-zetter ontving hij het eerste onderrigt bij Mr. Willem Karel Vosmaer 1 die, vroeger advokaat-fiscaal {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} en procureur-generaal geweest, doch, ten gevolge van moeijelijkheden hem bij de toen ter tijde bestaande partijschappen aangedaan, uit zijne betrekking ontslagen, de drukkerij van zijnen schoonvader Mr. Isaac Scheltus, vroeger landsdrukker op het Bleijenburg gevestigd, had voortgezet 1. Later ging Schinkel over naar de inrigting van den boekdrukker Susan, en werd daarna bij die van Teecklenburgh, op de Paveljoensgracht, geplaatst. Aldaar was hij aanvankelijk leergast, en naderhand meesterknecht-boekhouder, tot dat hij, op zijn 20ste jaar, deelgenoot in deze zaak werd. In het najaar van 1823 overleed Teecklenburgh plotseling aan een toeval, en deze omstandigheid besliste over de toekomst van Schinkel. Eene zijner zusters nam de huishouding waar der geestelijke heeren, dienstdoende bij het zoogenaamde Spanjaardshof, en wonende in eene der huizen van het Hooge Westeinde, tegenover die kerk gelegen. Schinkel werd, na zijn verblijf in Noord-Brabant, ook als lid dier huishouding opgenomen, waarvan hij, op het oogenblik van den dood van zijn patroon Teecklenburgh, nog deel uitmaakte. Die gebeurtenis bragt Schinkel op het denkbeeld, om zich voor goed te vestigen; en het gelukte hem dat voornemen te kunnen verwezenlijken. Onder de familien, met welke hij gemeenzaam had omgegaan, behoorde ook die van van der Hout, en door deze was hij in kennis gekomen met die van van der Lugt, waarvan twee gezusters, Maria Anna en Cornelia Alida, gevestigd waren te Rotterdam; Schinkel huwde den 20sten October 1824 met de eerstvermelde, en nam zijn intrek in het huis van Teecklenburgh, wiens drukkerij hij, weinige maanden na diens verscheiden, had overgenomen 2. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1837 had hij het ongeluk zijne echtgenoot door den dood te verliezen; zijne gezondheid, die, ten gevolge van rhumatische aandoeningen in het hoofd, reeds veel geleden had, werd door die gebeurtenis zeer geschokt. Zijne schoonzuster Cornelia bleef tot haren dood bij hem inwonen; de huishouding werd van 1838 waargenomen door Mejufvrouw de Wed. Meinhardt, die met de uiterste zorg en trouwhartigheid deze hare taak tot aan het einde van Schinkel's leven vervulde. Tot 1845 bleef hij als drukker werkzaam; en deed alstoen zijne onderneming over aan de firma Gebroeders Belinfante 1, waarna hij de woning, die hij gedurende 21 jaren betrokken had, verliet, en die verwisselde tegen eene der hem toebehoorende huizen in de Boekhorststraat. Aldaar leefde hij tot 25 April 1864, toen hij in den ouderdom van ruim 79 jaren overleed. Hij liet geene kinderen na 2, doch stelde veel belang in de kleinkinderen zijner zuster, waarvan de oudste, Cornelia Alida Hermina Verhoef, zijne erfgename werd; terwijl hij hare broeders en zusters mede welwillend bedacht.   Schinkel had eene bijzondere voorliefde voor de juiste kennis zijner voorzaten. Hij deed dit vooral met het oog op den bekenden Harman Schinkel, te Delft, omdat deze hetzelfde bedrijf als hij uitgeoefend had. Wenschende te {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} weten, of hij al dan niet van dezen afstamde, stelde hij dienaangaande in 1851, ondersteund door den commies-chartermeester J.A. de Zwaan cz., een onderzoek in bij het Rijks-archief en deed afschrift nemen van de aldaar berustende bescheiden betreffende de veroordeeling en executie van dien Delftschen boekdrukker in 1568, en de confiscatie van diens goederen, alles wegens de uitgave van boekwerken, die de overheid dier dagen oordeelde van gevaarlijke strekking te wezen. Dit onderzoek, alsmede dat van andere zijde ingesteld, heeft geleid tot de zekerheid: 1o. dat vroeger meerdere personen, den naam van Schinkel dragende, bestonden, bij voorbeeld Lodewijk, majoor over het fort tegenover Rees, in 1622; Adriaan, majoor te Rees in 1623; Karel Joseph, ridder, lid der Eerste Kamer van de magistraat der stad Doornik, in 1715; 2o. dat de Delftsche boekdrukker tot zijnen dood katholiek gebleven is, maar dat zijne echtgenoot, die de drukkerij voortzette, even als haar zoon Bruna en de andere nakomelingen van dien tak, protestant werden; 3o. dat Harman Schinkel twee broeders had, één geheeten Pater Schinkel, een Jesuit, die eene statie der Societeit te Bolsward in Friesland stichtte, en te Roermond gestorven en begraven is; en één die geneesheer geweest is, van welken de ouders van Schinkel moeten zijn afgestamd. Een der zonen van dien geneesheer was pastoor te Poeldijk, liggende met andere leden van dien tak in de Kloosterkerk te 's Gravenhage begraven. Wegens de, ofschoon dan ook zeer verwijderde betrekking, waarin Schinkel tot den Delftschen boekdrukker stond, had hij zich bijzonder beijverd om de werken door dezen, diens weduwe en zoon en verdere afstammelingen uitgegeven, te verzamelen 1. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Het moet aan Schinkel als eene ware verdienste worden toegerekend, dat hij, eigenlijk weinig toegerust met de noodige kennis, door zijnen ijver aangevuurd, door eene groote weetgierigheid geprikkeld, woekerende met de hem aangeboren gaven, en ondernemend van aard gelijk hij was, zich gaande weg zoo veel heeft weten eigen te maken, dat hem, in vervolg van tijd, op hoogst gunstige wijze deed onderscheiden. Ontegenzeggelijk heeft hij, gedurende zijne jongelingsjaren, bij den omgang met de geestelijken, bij welke hij huisvestte, voldoende gelegenheid gevonden, om veel op het gebied van wetenschap, letteren en kunst aan te leeren, en den smaak tot het aanleggen en uitbreiden van daartoe betrekkelijke verzamelingen bij zich te ontwikkelen. De begeerte om te weten ging allengs bij hem gepaard met het verlangen, om ook zooveel mogelijk datgene te bezitten, waardoor hij zijne kennis kon vermeerderen, een trek, die hem tot in zijnen ouderdom is bijgebleven. Zoo bragt hij langzamerhand vele kostbare zaken bijéén, met oogmerk om die tot eene soort van museum te vormen, welk voornemen hij op hoogst gelukkige wijze heeft kunnen verwezenlijken. Men mag niet ontveinzen, dat de omstandigheden hem tot bereiking van zijn doel bijzonder gunstig zijn geweest, daar hij met de uitvoering van zijn plan aanving in een tijdperk, dat daartoe geene bijzonder groote offers behoefden gebragt te worden; daarenboven had hij betrekkingen met vele personen aangeknoopt, die hem het opsporen en bekomen van bescheiden en voorwerpen gemakkelijk maakten. Aan den anderen kant moet men echter erkennen, dat hij soms niet opzag tegen het besteden van groote sommen, zoodra het gold iets te verkrijgen, dat noodwendig moest strekken tot aanvulling van een deel zijner verzameling, of hetgeen als bijzonder uitmuntende was aan te merken. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Die verzameling splitste zich in drie hoofdafdeelingen: I gedrukte werken, II handschriften, III voorwerpen van kunst 1. Maar deze hoofdafdeelingen waren weder elk in verschillende onderdeelen gescheiden, die, behalve tot aanvulling van het eigenlijke hoofdvak, ook strekten tot opheldering en opluistering van andere. Schinkel beijverde zich, gelijk men duidelijk heeft kunnen opmerken, om zoo veel mogelijk te vereenigen wat de boekdrukkunst, de geschiedenis en de kunst, in het bijzonder in betrekking tot zijn vaderland en de plaats zijner geboorte, betrof. Op dien grondslag steeds voortwerkende, kwam hij allengs in het bezit van: a. Ruim derdehalfhonderd Handschriften, behoorende tot de XIIIde en latere eeuwen, rakende godgeleerdheid, kerkelijke geschiedenis, regtsgeleerdheid, wijsbegeerte, natuurkunde, krijgswezen, kunsten, letter- en dichtkunde, geschiedenis, penning-, wapen - en geslachtkunde. Vooral muntten onder die handschriften uit eene menigte belangrijke stukken, handelende over kunst, vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde; bescheiden, die door menige schrijvers bij hun onderzoek naar deze of gene gebeurtenissen of bijzonderheden omtrent belangrijke vroeger geleefd hebbende personen, geraadpleegd werden 2. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} b. Eene schoone verzameling van Incunabelen (drukken der XVe en XVIe eeuwen) vooreerst van de Noordelijke Nederlanden, te Haarlem, Utrecht, Delft, Deventer, Gouda, Zwol, Kuilenburg, Schoonhoven, Leyden, Amsterdam, 's Gravenhage, enz. gedrukt bij Jacob Bellaert, Nicolaas de Ketelaer en Gerardus de Leempt, Jan Veldenaer, Jacob van der Meer, Christiaan Snellaert, Eckert van Homberch, Richard Paffroet, Jacobus de Breda, Gheeraart Leeu, Peter van os van Breda, buiten Schoonhoven in den Hem, Jan Seversen, Jan Matthyszoon, Peter Janszoon, Jacob Mijt, Willem Jacobszoon, Claas Janssoen, enz. 1. Ten tweede van de Zuidelijke Nederlanden, gedrukt te Aalst, Leuven, Brussel, Gent, Antwerpen, enz. Ten derde buiten de Nederlanden, te Mentz, Keulen, Rome, Venetië, Neurenberg, Parijs, Straatsburg, Bazel, Maagdenburg, enz. uitgegeven. c. Eene Boekverzameling over god- en regtsgeleerdheid, geschiedenis, kunsten, wetenschappen en letterkunde. Ten {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} opzigte van de geschiedenis was zij het rijkst voorzien van werken betreffende die des vaderlands, alsmede penning-, oudheid-, geslacht- en wapenkunde, als ook van levensbeschrijvingen. Met betrekking tot de kunsten waren daarin vereenigd een groot aantal over de schilder-, graveer- en schoonschrijfkunst; geschriften van en over schilders; afbeeldingen van oudheden, gezigten van landen en steden, voorstellingen van merkwaardige gebeurtenissen, enz. En wat de fraaije letteren betreft, zoo kon men aldaar de voortbrengselen onzer beste taalbeoefenaars, letterkundigen en dichters bijéénvinden. Eene afzonderlijke afdeeling was aan de Boekdrukkunst en Bibliographie gewijd; vereenigende in zich de voornaamste werken, handelende over de geschiedenis en de beoefening der drukkunst, zoo in als buiten Nederland, terwijl daarbij ook gevoegd waren een aantal andere van de XVIe eeuw tot den hedendaagschen tijd, die zich door fraaiheid van uitgave en bewerking bijzonder onderscheidden. d. Eene verzameling van ongeveer 400 stuks eigenhandig geschreven of onderteekende Brieven van leden van het Huis van Oranje, Souvereinen en Gouverneurs der Nederlanden, Keizers, Koningen en Vorsten van andere landen, oorlogshelden, staatslieden, geleerden, dichters, geschied- en letterkundigen, kunstbeoefenaars, drukkers, uitgevers, enz. e. Eene niet minder uitgebreide verzameling van Portretten van Vorsten, overheidspersonen, staatslieden 1, kerkvoogden, en in het algemeen van hen, die op het gebied van letteren, kunsten en wetenschappen hoogst gunstig bekend zijn geweest 2. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} f. Eene verzameling van ongeveer duizend gouden, zilveren en bronzen Gedenkpenningen en Munten, gerangschikt volgens de opgaven van van Mieris, van Loon en de vervolgen op diens werk, en van Gelder, onder welke vele zeldzame stukken voorkwamen. g. Eene verzameling van Kunstvoortbrengselen zoowel van den ouden als nieuweren tijd, bestaande in ruim honderd schilderijen 1, ongeveer twee honderd teekeningen 2, voorts platen en plaatwerken; behoorende daartoe ook vele bescheiden betreffende de graveerkunst, zoo in hout, als metaal, waaruit de geschiedenis en de ontwikkeling dezer kunst in alle bijzonderheden kon worden nagegaan. h. Een groot aantal Oudheidkundige stukken, onder welke bijzonder uitmuntten verscheiden voorwerpen gedreven in zilver, en vervaardigd van ivoor, hout, marmer, brons, koper en lood, als mede glas- en aardewerk en antieke meubelen. Vooral verdiende opmerking eene rijke verzameling van bekers en bokalen in zilver, en glazen door Anna Roemers en Maria Tesselschade met figuren en letteren besneden 3. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Met enkele vroeger geleefd hebbende personen was Schinkel bijzonder ingenomen, en beijverde hij zich om alles te vergaderen, wat tot opheldering en toelichting of hoogere waardering hunner handelingen strekken kon, terwijl hij medewerkte, en elke poging ondersteunde, die leiden moest om hunne nagedachtenis, ook door de uitgave van hen betreffende geschriften, te vereeren. Zoodanige ingenomenheid koesterde hij bij voorbeeld voor Albert Durer, als houtgraveur en schrijver; voor Frans van Mieris den Jongen 1, als penningkundige en teekenaar, maar vooral voor Constantijn Huygens, van wien hij een aantal handschriften bezat, bevattende gedichten 2 en levensbijzonderheden van zijn geslacht; voorts de beste uitgaven der door dezen uitgegeven werken, alsmede portretten en afbeeldingen van sommige der bezittingen en eigendommen van dien staatsman. Naar zijne aanwijzingen ontdekt zijnde wáár Constantijn in de Groote Kerk te 's Gravenhage begraven lag, heeft de Vereeniging ter beoefening van de geschiedenis der stad 's Gravenhage die plek, door de plaatsing van een steen in de pilaar, aan den voet waarvan de grafstede is, aangeduid 3. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor één persoon eindelijk, voor Lourens Janszoon Coster namelijk, den uitvinder der Boekdrukkunst had Schinkel hoogen eerbied 1. Ontegenzeggelijk had hij zich {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} als drukker een welgevestigden naam verworven. Hij durfde soms veel op zich te nemen, schroomde onder anderen niet, om in 1830 de uitgave van het Journal de la Haye te aanvaarden, waartoe hij, niettegenstaande het onzekere der onderneming, zijne gansche drukkerij reorganiseerde, verbouwde en uitbreidde. Het gelukte hem die zaak tot 30 Junij 1842 te behouden, toen zij in handen van anderen overging, maar korten tijd daarna ook ophield te bestaan. In 1837 had hij het plan gevormd, om eene reeks van werken van Latijnsche klassieke schrijvers (tekstuitgaven) uit te geven, en dat wel bewerkt door jongelieden in zijne drukkerij opgeleid. Als proeve kwam van zijne persen C. Cornelii Taciti et C. Plinii Caecilii Secundi Opuscula, eene uitgave van welke slechts honderd afdrukken bestaan, en waarvan hij er ter beoordeeling zond aan deskundigen en geleerden 1. Blijkens ingekomen berigten was de proef niet volkomen geslaagd; maar die uitkomst ontmoedigde Schinkel niet. In het volgende jaar gaf hij uit Palaephatus, de Incredibilibus; doch werd toen door eene andere onderneming van de uitgave van meerdere klassieke auteurs afgetrokken. In 1839 namelijk werd hem van wege den Minister van Koloniën, J. van den Bosch, opgedragen de gansch niet {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} gemakkelijke taak, om een herdruk te leveren van het Staatsblad van Nederlandsch Indië van 1816-1837. In een betrekkelijk korten tijd werd door hem niet alleen het drukwerk, maar ook het inbinden en de verzending der exemplaren bezorgd. Voor de goede uitvoering van alles ontving hij van de Regering de ondubbelzinnigste blijken van goedkeuring. Zijne uitgebreide betrekkingen met boekhandelaren, als Allart, van Cleef, Immerzeel 1 en vele bijzondere personen aangeknoopt; en de deugdelijkheid der voortbrengsels zijner persen hadden ten gevolge, dat hij zich voortdurend, zoo wel van staatswege, als door particulieren, met de levering van veel en belangrijk drukwerk belast mogt zien tot in 1845, toen hij zijne zaken aan anderen overdroeg. Hoe meer Schinkel in jaren vorderde, hoe meer hem ook de geschiedenis der Boekdrukkunst ter harte ging; en daardoor vestigde zich bij hem die groote eerbied voor de nagedachtenis van den uitvinder. Had hij met de warmste ingenomenheid deel genomen aan de feesten in 1823 te Haarlem, bij gelegenheid der viering van het vierde eeuwgetijde der ontdekking, zoo werd zijn vaderlandlievend hart diep geschokt door de gebeurtenissen van 1840 in Duitschland voorgevallen, toen aldaar aan Coster alle eer werd ontzegd. Van dat oogenblik dagteekenen zijne pogingen om den aanval, op den roem van onzen landgenoot gerigt, af te slaan. Onnoodig is het hier te herhalen, wat van 1840 af van onze zijde is geschied, en hoe Schinkel de geestdrift wist aan te wakkeren, om den ons aangedanen smaad, in eene {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} zaak die Duitschland tot eene nationale had gemaakt, te wreken en het in het licht verschijnen van daartoe strekkende werken te bevorderen. Evenmin is het noodig te herinneren aan het verbond tusschen den achtingwaardigen Abraham de Vries, Schinkel en mij gesloten om tot dat doel werkzaam te zijn, aan den door mij gelegden grondslag tot oprigting van een metalen standbeeld ter eere van Lourens Janszoon Coster, aan de ondersteuning daarbij later van mijne beide bondgenooten ondervonden 1, aan de gewenschte uitkomsten van het gemeenschappelijk streven des hoofdbestuurs bekroond met het schitterend feest van 1856; - daar dit alles reeds omstandig werd vermeld in mijn Geschilstuk betrekkelijk de uitvinding der Boekdrukkunst geschiedkundig uiteengezet en in het Gedenkboek der Costersfeesten. Genoeg zij het hier nog mede te deelen, dat Schinkel zijne persen op de meest onbekrompen wijze dienstbaar stelde voor de uitgave der door den heer de Vries en mij geschreven werken, waarvan hij als zeldzaamheden enkele afdrukken in quarto- en folio-formaat trekken liet 2. Ook {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} nam hij zelf de pen op, om zijne denkbeelden betrekkelijk de uitvinding der boekdrukkunst te doen kennen; hij betoogde onder anderen de mogelijkheid om boeken te drukken met in hout gesneden beweegbare letters, en gaf tevens den uitslag van zijn onderzoek op omtrent drie fragmenten van een Donatus op de Koninklijke Bibliotheek in 1844 gevonden 1. In 1853 wist hij, steeds bedacht om de zaak in aandenken te houden, haar op nieuw ter sprake te brengen {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} door mededeeling te doen van den inhoud der hem toebehoorende minuut van een brief van C. van Alkemade aan de Regering der stad Haarlem van 3 Julij 1699, waarbij deze meldde voornemens te zijn den weg te banen tot een werk, ten einde door behulp van echte en onwedersprekelijke stukken te bewijzen, dat Haarlem alleen aanspraak had op de eer van de uitvinding der Boekdrukkunst, over welk hooggewigtig stuk de schrijver bij gelegenheid het goedvinden en besluit der Regering van Haarlem afwachten zou 1. Op Schinkel's uitnoodiging werd een onderzoek naar de Notulen van het verhandelde in de vergaderingen van den Raad van Haarlem, in 1699 gehouden, ingesteld, waarvan de uitkomst was, dat aldaar wel niets werd gevonden, waaruit bleek, dat het bedoelde plan was verwezenlijkt; maar de inhoud van van Alkemade's brief was, gelijk de Vries aanmerkte 2, ‘een onloochenbaar getuigenis, dat op het einde der zeventiende eeuw nog zulke echte, oude, tot hiertoe onbekende bewijsstukken voor Haarlem's aanspraak moesten bestaan hebben, en in van Alkemade's bezit zijn geweest, die deze geleerde oudheidkenner voor onwedersprekelijk en ten eenemale voldingend gehouden heeft; en deze getuigenis mogt gerekend worden als eene nieuwe bijdrage tot bevestiging van de thans meer en meer, ook buiten 's lands, erkende en door de beroemdste beoefenaars van het vak der geschiedenis van de drukkunst toegestemde en verdedigde waarheid, dat de eer der onschatbare uitvinding ontegenzeggelijk aan Haarlem toebehoort.’ En hiervoor was men op nieuw aan Schinkel dank verschuldigd. Heeft hij met volhardenden ijver ten behoeve der goede zaak vele jaren gewerkt, hij had gelukkig het schoo- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} ne voorregt van zijne hoogstbelangrijke, te dezen opzigte aan het Vaderland bewezen diensten behoorlijk erkend te zien. Werd de achtingwaardige de Vries voor het schrijven van zijnen Brief over Guichard's Notice sur le Speculum humanae salvacionis, en van zijne Bewijsgronden der Duitschers voor de aanspraak op de uitvinding der Boekdrukkunst, benoemd tot Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw; Schinkel werd voor het drukken daarvan in 1844 verheven tot Ridder der Orde van de Eikenkroon 1; en mogt de Vries in 1856 bevorderd worden tot Kommandeur der Orde van den Nederlandschen Leeuw, omdat het standbeeld ter eere van Coster was opgerigt, ter zelfder tijd werd Schinkel met den heer Metman als leden der Hoofdcommissie der onderneming, Ridders derzelfde Orde. Hij maakte zich, als drukker, nog op andere wijze verdienstelijk. Tot 1837, het jaar waarin hij zijne echtgenoot door den dood verloor, werkte hij uitsluitend als zoodanig, en verzamelde daarbij in stilte, zonder iets van zich te doen hooren. Maar na dien tijd trad hij meer op als bevorderaar van letteren en wetenschappen, en stelde hij zijne persen gaarne, en op belangelooze wijze, daartoe ten dienste. Bekend geworden met de omstandigheid, dat in de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage zeer gewigtige bescheiden betreffende de midden-nederduitsche dichtkunde bewaard werden, en overtuigd geraakt van het belang om den inhoud daarvan wereldkundig te maken, bood hij zijne medewerking daartoe aan, die, gretig aangenomen, geleid heeft tot het doen uitgeven van onderscheiden gedichten van vroege- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} ren tijd of daarop bewerkte commentariën, welke uitgaven al weder gestrekt hebben, om der taalstudie bijzonder bevorderlijk te wezen. In 1838 deed hij, onder anderen, het voorstel, om voor eigen rekening te drukken de Aanteekeningen van wijlen den Archivaris van Wijn op den slag van Woeringen door Jan van Heelu; hij ontving daartoe de magtiging in 1839, en kweet zich in 1840 op gelukkige wijze van de taak, die hij vrijwillig op zich genomen had te volbrengen 1. ‘Die Aanteekeningen (zoo schreef hem een zijner vrienden) doen uwe pers eer aan, maar niet minder uwen ijver voor de bevordering van onze Nederlandsche letteren. Zonder uwe tusschenkomst was welligt deze arbeid van den geleerden van Wijn nog lang aan de kennis van het algemeen onttrokken gebleven. Uwe onbekrompene denkwijze heeft den weg gemakkelijk gemaakt om dezen schat aan het licht te brengen, en ik stem ten volle in met hetgeen de uitgevers in de Voorrede, kort maar krachtig en naar waarheid, te dien aanzien hebben gezegd. Mogen uwe pogingen in deze verder erkend en naar waarde geschat worden!’ Streelend was het voor het gevoel van Schinkel, dat de Regering, nog in hetzelfde jaar, een bewijs gaf van hare erkentelijkheid door hem te begiftigen met eene gouden medaille van de vierde grootte, welke hem in April 1841 op plegtstatige wijze werd uitgereikt 2. Zoodanige uitgave kon hem geldelijk tot weinig voordeel {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} strekken, omdat, uit den aard der zaak, van dergelijke boeken, bij het klein getal van beoefenaars van die vakken, de afzet zeer beperkt moest wezen. Maar daarom was het des te loffelijker van Schinkel, dat hij hierin uitsluitend tot bevordering der taalstudie werkzaam was, en zich daarvoor gaarne eenige offers getroosten wilde. In hetzelfde jaar kwam nog bij hem uit het derde boek van de Spieghel Historiael van Lodewijk van Velthem 1; in 1842 het leerdicht van den jare 1345, die Dietsche Doctrinale 2; terwijl hij nog in 1845 de grondslagen legde voor de uitgave van den Roman van Lancelot 3. Ongetwijfeld zou Schinkel zijn voortgegaan met dit deel der wetenschap bevorderlijk te zijn, indien hij eigenaar zijner drukkerij ware gebleven; maar dit het geval niet geweest zijnde, mag men aannemen, dat zich uit die omstandigheid als van zelf ontwikkeld heeft het denkbeeld der oprigting van de Vereeniging ter bevordering der oude Nederlandsche Letterkunde, waarbij {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} de heeren Jonckbloet en M. de Vries bijzonder werkzaam zijn geweest 1. Van het jaar 1837 dagteekenen ook de betrekkingen, die hij met geleerden, geschiedvorschers, letterkundigen en beoefenaars van kunsten en wetenschappen tot aan zijnen dood heeft onderhouden. Daartoe werd hij in de gelegenheid gesteld bij de uitgave van eigen geschriften op zijne drukkerij en op die zijner opvolgers, uitsluitend ten doel hebbende om de eene of andere merkwaardigheid, of eenig zeldzaam stuk in zijn bezit, meer algemeen bekend te maken 2. Van de meeste deed hij, gelijk te regt is opgemerkt, als een echte bibliophile, slechts 100 of 125 afdrukken trekken, die hij aan zijne vrienden en bekenden uitdeelde. Zijn letterkundige arbeid, niet in den handel gebragt, werd aldus wel niet bijzonder verspreid, maar kwam toch op voldoende wijze onder de oogen van deskundigen (en daardoor heeft hij zich weder als drukker verdienstelijk gemaakt), zoodat de aandacht op zijne verzamelingen gevestigd en de belangrijkheid daarvan in die mate erkend werd, dat menigen daaruit bijzonderheden aan het licht hebben gebragt. De werken van de heeren Bakker Korff, Bodel Nijenhuis, Campbell, van der Chijs, Prudens van Duyse, Eekhoff, Gebel, Holtrop, Janssen, Kist, Leemans, Schotel, van Vloten en A. de Vries, om niet van nog anderen te gewagen, kunnen dit voldoende bewijzen. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn bijzondere personen niet in gebreke gebleven van hunne erkentelijkheid jegens Schinkel te doen blijken, ook Nederlandsche en vreemde letterkundige Genootschappen hebben van hunne achting bewijs geleverd door hem daarin op te nemen. Zoo werd hij, van de Nederlandsche, lid van: 1e het Noordbrabantsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, in 1837, 2e de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden, in 1842; 3e het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, in 1848; 4e het Historisch Genootschap te Utrecht, in 1851; 5e het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde, in 1854; 6e de Vereeniging ter beoefening van de geschiedenis der stad 's Gravenhage, in 1853; en, van vreemde, lid van: 1e het Thüringisch-Sächsisch Verein für Erforschung des Vaterländischen Alterthums und Erhaltung seiner Denkmale, in 1842; 2e la Société Archéologique d'Athènes, in 1842. Met betrekking tot de kunst, verdient vermelding, dat hij was lid der Koninklijke Akademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam sedert 1840, en in 1839 en 1841 lid der Commissie van beoordeeling tot toekenning van eerepenningen over de tentoonstelling van schilderijen, te 's Gravenhage gehouden, daartoe van wege de Commissie van beheer uitgenoodigd: ‘als erkend kunstkenner, en bezittende eene bekende ervaring in het vak der beeldende kunsten.’ Nog moet gemeld worden, dat Schinkel een belangrijk handschrift in fol. bezat, getiteld: sur la prévoté de Maubeuge, dat hij in 1851 aan den Koning der Belgen, door tusschenkomst van zijnen vriend Professor Kesteloot, deed aanbieden, vernomen hebbende, dat Z.M. dit gaarne in eigendom zou hebben, daar het voor Hem, zoo ten opzigte van de geschiedenis dier proostdij, als van de kunst, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} van veel waarde was. Het handschrift werd in de boekerij des Konings geplaatst, en Schinkel in 1852, behalve met een kabinets-schrijven, ook met eene gouden medaille, als blijk van Z.M. erkentelijkheid, vereerd. Had Schinkel verdiensten als drukker, bevorderaar en beoefenaar van letteren, kunsten en wetenschappen, en van die van Nederland in het bijzonder, hij was daarenboven ook een edel mensch, een opregt christen, onwrikbaar vasthoudend aan het katholiek geloof, waarin hij was opgeleid, maar bijzonder verdraagzaam jegens andersdenkenden 1. Hij onderscheidde zich door zijne nederigheid, mededeelzaamheid, menschlievendheid, en niet minder door zijne hartelijke gehechtheid aan zijne vrienden. Hoogst minzaam in zijnen omgang, is hij steeds een vraagbaak geweest voor allen, die hem naderden en die hij gaarne hielp, zoo veel hem dit mogelijk was. In de laatste jaren zijn levens was hij minder toegankelijk, en werd hij, gekweld, gelijk ik hierboven meldde, door hevige aandoeningen in het hoofd en daarmede gepaard gaande volslagen doofheid, hoe langer hoe meer teruggetrokken, daar het hem niet mogelijk was een geregeld gesprek met iemand te voeren 2. Van zelf moesten de meesten zijner bekenden, uit vrees van te hinderen, hem minder dan gewoonlijk komen opzoeken. Doch uitzondering maakten daarop van zelf de twee oudste hem overgebleven vrienden, de hee- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} ren F.A. van Rappard en J.Z. Mazel, die hij tot uitersten-wilbeschikkers had benoemd 1; en onder de jeugdigeren zij, die uit eene vaste en lang gevolgde gewoonte hem op gezette tijden hadden bezocht, en die hem dan ook bleven bezoeken, te weten: de heeren H. Welsink, majoor der genie, M.F.A.G. Campbell, onderbibliothecaris der Koninklijke Bibliotheek, en mijn persoon. Ik heb het voorregt gehad hem ruim twee-en-dertig jaren te kennen en vertrouwelijk met hem om te gaan. Gaarne beken ik veel van hem te hebben geleerd, omdat hij in elke bijeenkomst mij, het zij de eene of andere bijzonderheid uit vroegenen tijd, in verband met de geschiedenis van het land of van zijne geboortestad, of van den een' of anderen persoon met wien hij in aanraking was geweest, mededeelde, of mij met de beschouwing van deze of gene merkwaardigheid uit zijne verzameling bezig hield. Hij had een stalen geheugen, dat hem bijzonder te pas kwam bij het doen van nasporingen in zijne handschriften en bescheiden zoo wel voor zich zelven als voor anderen; hij was keurig net in alles wat hij verrigtte, en op alles wat hij bezat; nimmer was hij ledig, maar steeds bezig, den tijd op nuttige wijze doorbrengende; in zijne collectiën was hij volkomen te huis, en vertrouwd met elk daarin bewaard voorwerp, boek en geschrift 2. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot het laatst zijns levens ging hij met belangstelling de gebeurtenissen van den dag na, en hield zich op de hoogte van hetgeen voorviel op het gebied van letteren, wetenschappen en kunsten. Zijn laatste gang was ten behoeve der kunst, en wel om Lacomblé's beeld de Faam in oogenschouw te nemen. Den dag na dien togt werd hij ongesteld en bezweek weinig tijds daarna, den 25sten April 1864. Bij zijne uitvaart waren velen zijner vrienden en vereerders tegenwoordig. Bij die gelegenheid heb ik, door gevoel van erkentelijkheid en toegenegenheid gedreven hem een afscheidsgroet gebragt 1, en de verdiensten doen uitkomen van een ouden vriend, die veel had bijgedragen tot vermeerdering van den bloei der letteren, kunsten en wetenschappen, en {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} bovenal tot handhaving van Neêrland's regten op de eer der uitvinding van de boekdrukkunst, hetgeen ik, laatst overgebleven lid van het driemanschap van 1856, beter dan iemand anders kon beoordeelen.   's Gravenhage, Maart 1865. J.J.F. Noordziek. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst der geschriften uitgegeven door A.D. Schinkel. Handleiding tot het corrigeren van drukproeven, benevens eene aanwijzing der meest gebruikelijke lettersoorten met derzelver Hollandsche benamingen (door A.D. Schinkel). 's Gravenhage, ter drukkerij van A.D. Schinkel, 1838. 8o.   Aanteekeningen van Frans van Mieris, op zijne Beschrijving der bisschoplijke munten en zegelen, van Utrecht in 't bijzonder. Met twee muntafbeeldingen, (door A.D. Schinkel). 's Gravenhage ter drukkerij van A.D. Schinkel, 1838. 8o. Zie omtrent deze uitgave Schinkel's Catalogus van handschriften en oude drukwerken (vervolg) bl. 14. no. 9, en den Catalogus zijner nagelaten boekerij, enz. bl. 28. no. 222. Albert Durer's Dagverhaal zijner Nederlandsche reizen in 1520-1521, met Aanteekeningen, (uitgegeven door A.D. Schinkel). Ter drukkerij van A.D. Schinkel, 1840. 8o. Het dagverhaal is door Durer zelven geschreven, en naar zijn handschrift door C.G. von Murr uitgegeven; eene Nederduitsche vertaling kwam in 1780 bij den boekhandelaar Holtrop in het licht. Schinkel, die de bovenvermelde uitgave bezorgde, was de schrijver der Aanteekeningen. Men raadplege deswege een aanprijzend artikel voorkomende in den Avondbode van 1841, no. 937. Opgave der handschriften van Constantijn en Christiaan Huygens, benevens die handschriften, welke tot hen betrekkelijk zijn, {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} en vóór weinige jaren onder derzelver nakomelingen nog berustende waren, (door A.D. Schinkel). 's Gravenhage, ter boekdrukkerij van A.D. Schinkel, 1840. 8o. Men raadplege over hetgeen Schinkel ten aanzien van de familie van Huygens bezat, den Catalogus zijner nagelaten boekerij, bl. 146. no. 345. Beschrijving van het handschrift der Batavia van Hadrianus Junius op de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage berustende, uit de nagelaten papieren van Mr. G. van Lennep, met facsimilé's, uitgegeven door A.D. Schinkel. 's Gravenhage, ter drukkerij van den uitgever, 1840. 8o. De inleiding en de aanteekeningen zijn door Schinkel opgesteld. Zie Avondbode van 1841. no. 977, alsmede mijn: Geschilstuk betrekkelijk de uitvinding der boekdrukkunst geschiedkundig uitééngezet, bl. 31, en mijn: Gedenkboek der Costersfeesten, bl. 2. - Schinkel bezat den steen, waarop de boven-vermelde facsimilé's geteekend waren; welk voorwerp ik op den Catalogus zijner nagelaten boekerij, enz. niet heb teruggevonden. Iets over Gerard Schaep, en over zijne verdienste omtrent de penningkunde, en die van Nederland in het bijzonder, door A.D. S[chinkel], 8o.   Over eenige Nederlandsche, of in Nederland werkzaam geweest zijnde medailleurs, gedurende de zeventiende eeuw, door A.D. S[chinkel], 8o. Dit en het voorgaande geschrift zijn de twee eerste stukjes van het bundeltje: Bijdragen voor de Penningkunde, door Schinkel te zamen met G. van Orden uitgegeven in 1841. Bijdrage tot de kennis van het karakter van Constantijn Huygens, ontleend uit aanteekeningen wegens het beheer zijner goederen, (door A.D. Schinkel). 's Gravenhage, bij A.D. Schinkel, 1842, uitgegeven te Rotterdam bij W. Messchert. In deze Bijdrage zijn mededeelingen gedaan omtrent goederen van Huygens, onder de rubrieken Zuylichem (in Gelderland), Zeelhem (in Limburg), Monickeland (in Zuid-Holland), Lanternhof (in Antwerpen), Catherine-polder (in Zeeuwsch-Vlaanderen), Gatenisse ofte Orange-polder (bij IJsendijke), Schorren (bij Sluis), Huyghewaerd, Hoeve in den Fijnaert (in Noord-Brabant), Huys ende erve op het Achterhof ofte Princen-Plein (in 's Gravenhage), Canal in Switserland 3/100 gedeelten; 200 gem. in Hatfieldchase in Engeland; Land onder Voorburg; Geld op interest ende renten; West-Indische Compagnie; Huysen gebleven tegen gefailleerde betalingen. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie de beschrijving van dit handschrift in den door Schinkel uitgegeven Catalogus, bl. 31. no. 125. en in dien zijner nagelaten boekerij, bl. 147. no. 345. Tweetal bijdragen betrekkelijk de Boekdrukkunst, (door A.D. Schinkel). 's Gravenhage, ter boekdrukkerij van A.D. Schinkel, 1844. 8o. Deze uitgave bevat: 1. Betoog, dat met op hout gesneden beweegbare letters boekwerken kunnen gedrukt worden. 2. Brief aan den Heer J.W. Holtrop, Bibliothecaris der Koninklijke Bibliotheek, over de onlangs nieuw gevonden fragmenten van een Donatus. Beschrijving van een Triptykon en een Diptykon, (door A.D. Schinkel). Te 's Gravenhage, ter boekdrukkerij van A.D. Schinkel, 1845. 8o. Deze uitgave is niet in den handel gebragt. Schinkel bezat beide boven vermelde voorwerpen. Zie den Catalogus der door hem nagelaten boekerij, bl. 199. Men raadplege daarover almede de Nederlandsche Kunstspiegel, I. 3. Bijdragen tot de oude Nederlandsche Letterkunde uit de verzameling van A.D. Schinkel, (opgenomen in de Verslagen en Berigten der Vereeniging ter bevordering der oude Nederlandsche Letterkunde, 1848, bl. 27-39). Van deze uitgave bestaan twee afzonderlijke drukken, eene geleverd door M. de Vries, uitgegeven te Leiden, 1849. 8o.; en ééne door A.D. Schinkel zelven, van welke slechts vijftig exemplaren bestaan. Deze Bijdragen bevatten een ‘Kloostersermoen’ alsmede ‘Een verhaal wegens den oorsprong van den dobbelsteen’ volgens een handschrift van de XVe eeuw. In de door Schinkel zelven bezorgde uitgave komt niet voor een gedicht, getiteld: ‘Hij is doet, die Coninck,’ dat in de beide andere te vinden is. Dit handschrift is beschreven in den door Schinkel zelven bezorgden Catalogus onder no. 40 (handschriften), en in den Catalogus zijner nagelaten boekerij, enz. onder no. 50 (handschriften). Oudheidkundige bijdragen. Beschrijving van merkwaardige drinkglazen en bekers, onder welke uitmunten die van Anna Roemers en Maria Tesselschade, door A.D. Schinkel. 's Gravenhage, ter drukkerij van A.D. Schinkel, 1848. gr. 8o. Van deze uitgave (niet in den handel) werden slechts honderd exemplaren gedrukt. Daarin worden beschreven de volgende voorwerpen, in het bezit van Schinkel: {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. Drinkglas van Anna Roemers (met afbeelding). 2. Bokaal van Anna Roemers (met afbeelding). 3. Bokaal van Maria Tesselschade (met afbeelding). 4. Rederijkers Prijs-bekertje. 5. Drinkglas van Prins Maurits. 6. De Pitancie-beker. 7. De Molenbeker. 8. Het Turkje van Spinola. 9. De Hens-beker, Koning Willem. 10. De Burg van Leiden. Zie Catalogus zijner nagelaten boekerij, enz., bl. 201. Op bokaal no. 3 vervaardigde de dichter J.J.L. ten Kate eenige dichtregelen, waarvan het handschrift voorkomt in den Catalogus der nagelaten boekerij, bl. 14. no. 115. Brief van Bellamy; (uitgegeven door A.D. Schinkel en opgenomen in den Algemeene Konst- en Letterbode van 1848. no. 42.) Deze Brief, in het bezit van Schinkel, was waarschijnlijk een dergenen, die opgeteekend zijn in den Catalogus zijner nagelaten boekerij, enz. op bl. 150. no. 361. 12. Brief en dichtjen van Bellamy (uit de verzameling van den heer Schinkel, in den Haag). Gelijke opmerking als onder den vorigen titel. Geschied- en Letterkundige bijdragen, medegedeeld door A.D. Schinkel, met twee facsimilé's; 1850. 8o. Van deze uitgave (niet in den handel) zijn 125 exemplaren gedrukt bij de gebroeders van Cleef te 's Gravenhage. Zij bevat de volgende stukken: 1. Brief van Jacob van den Eynde, advokaat van Holland, en kort verhaal zijner gevangenneming en van zijnen dood. 2. Uitrusting van een student, in 1600. 3. Eigenhandige aanteekening van Olivier van Noort; met facsimilé. 4. Fragment van een' brief van P. Scriverius; met facsimilé. 5. Brief van Jacques Jordaens. 6. Dichtstukjes van Constantijn Huygens. 7. Iets over Oudaan's ‘Roomsche Mogendheid.’ 8. Brief van C. Vermeys aan Frans van Mieris. 9. Brief van Frans van Mieris. 10. Brief van J. Reland aan Frans van Mieris, benevens het antwoord van den laatste. 11. Drie brieven van Mr. Gerard van Loon. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} 12. Geslachtlijst van van Mieris. 13. Aanteekeningen betrekkelijk de drukpers en den boekhandel. 14. Brieven van den beruchten Doctor Ludeman. Alle deze stukken behoorden tot de verzameling van Schinkel. Dat van no. 1. komt voor in zijnen eigen Catalogus bl. 24. no. 95, en in dien zijner nagelaten boekerij, bl. 18. no. 151; - die onder no. 6. in denzelfden Catalogus bl. 146. no. 345; - dat onder no. 7. in zijnen eigen Catalogus (2e stuk) bl. 13. no. 7, en in dien zijner nagelaten boekerij, enz. bl. 15. no. 122; enz. Verbaal wegens het openen van het testament van Willem III. Naar het origineel handschrift, berustende in de verzameling van A.D. Schinkel. (Opgenomen in de Kronijk van het Historisch Genootschap te Utrecht, VII. 1851, en afzonderlijk uitgegeven aldaar in 1851. 8o.) Zie de beschrijving van dit handschrift in den door Schinkel uitgegeven Catalogus zijner handschriften en oude drukwerken, bl. 25. no. 98, en in den Catalogus der door hem nagelaten boekerij, enz. bl. 19. no. 155. Nadere bijzonderheden betrekkelijk Constantijn Huygens en zijne familie, alsmede eenige door hem vervaardigde dichtstukjes, medegedeeld door A.D. Schinkel, 1851. 8o. Van deze uitgave (niet in den handel) werden 125 exemplaren getrokken. Zij bevat: 1. Huwelijks-voorwaarden tusschen Constantijn Huygens en Susanna van Baerle. 2. Testament van Susanna Hoefnagel, weduwe van Christiaan Huygens. 3. Testament van Constantijn Huygens en Susanna van Baerle. 4. Huwelijks-voorwaarden tusschen Philips Doublet en Susanna Huygens. 5. Testament van Constantijn Huygens, heer van Zuylichem, Zeelhem en Monnikenland. 6. Testament van Christiaan Huygens, heer van Zeelhem. 7. Onuitgegeven dichtstukjes van Constantijn Huygens. 8. Verscheidenheden. Men raadplege hieromtrent den Catalogus der nagelaten boekerij, bl. 146 en 147. no. 345.   Handschriften en oude drukken (incunabelen), deel uitmakende van de kunst- en letterverzamelingen van A.D. Schinkel, 1853. 8o. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Van deze uitgave (niet in den handel) bestaan 150 exemplaren; ieder is versierd met een facsimilé van het handschrift van A. R[oemers] V[isscher]. De heer M.F.A.G. Campbell, onder-bibliothecaris der Koninklijke Bibliotheek, ondersteunde Schinkel, gelijk deze in de voorrede opgeeft, in de behoorlijke zamenstelling van dezen Catalogus. De bij elk der handschriften en oude drukken geleverde beschrijvingen, die zeer uitvoerig en belangrijk zijn, hebben ook gediend bij de vervaardiging van den Catalogus der door den eigenaar nagelaten boekerij, enz. Drijfkunst en kunstdrijvers in Nederland: ‘Gedachtenis-beker voor Mr. M. Emants’ medegedeeld door A.D. S[chinkel]. Opgenomen in de Kunstkronijk van 1854, en ook afzonderlijk uitgegeven in 8o. met eene afbeelding van den beker. De beschrijving van den beker is van Regenten van het Weeshuis uitgegeven, en dus eigenlijk niet van Schinkel. Honderd Christelijke zinnebeelden naar Georgette de Montenay, Staatsdame van Jeanne d'Albret, de moeder van Hendrik IV, door Anna Roemers Visscher; uitgegeven naar het oorspronkelijk handschrift, door A.D. Schinkel, 1854. 8o. Van deze uitgave (niet in den handel), verrijkt met een facsimilé van het handschrift van A. R[oemers] V[isscher], zijnde het opdragtsvers der vertaalster aan de schrijfster, werden 125 exemplaren gedrukt. Schinkel voorzag haar van een voorberigt, en van V[loten] van eene Inleiding, behelzende nieuwe bijzonderheden aangaande Anna, haren vader, en hare beide zusters, Maria Tesselschade en Geertruida, alsmede Aanteekeningen van taalkundigenaard. Het handschrift, dat Schinkel toebehoorde, is beschreven in den door hem uitgegeven Catalogus (1e dl.) bl. 17. no. 74, en in den Catalogus zijner nagelaten boekerij, bl. 12. no. 97. Zie Dagblad van 's Gravenhage, 1854. no. 101; en de Eendragt, 1854. no. 13. Nadere bijzonderheden betrekkelijk Constantijn Huygens en zijne familie, medegedeeld door A.D. Schinkel. Tweede stuk, 1856. 8o. Van deze uitgave (niet in den handel) zijn 125 exemplaren gedrukt. Zij bevat: 1. Peterschap van de stad Breda over Constantijn Huygens. 2. Oordeel van François van Aerssen over Constantijn Huygens. 3. Portret van Constantijn Huygens door Antonie van Dijck. 4. De schrijfpen van Justus Lipsius. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Iets over Hofwijck. 6. Constantijn Huygens en Anna Maria Schurman. 7. Dood van Philip Huygens. 8. Huygens' benoeming tot Ridder der Orde van St. Michel. 9. Oordeel van Christiaan Huygens over de gebroeders de Witt. 10. Grafkelder der familie Huygens. Zie den Catalogus der nagelaten boekerij, bl. 146 en 147. no. 345. Beoordeelingen omtrent deze uitgave komen voor in het Dagblad van 's Gravenhage, no. 123. en Leydsche Courant, no. 56; alsmede in de Eendragt, 1856, no. 1. Een onuitgegeven brief van Tollens aan A.D. S[chinkel]; (medegedeeld in den Algemeene Konst- en Letterbode van 1856, no. 46). Deze brief, in het bezit van Schinkel, is vermoedelijk een dergenen, die opgeteekend zijn in den Catalogus zijner nagelaten boekerij; bl. 151. no. 361. 82. Nog iets over de 's Gravenhaagsche dagbladen, (door A.D. Schinkel). Dit artikel, voorkomende zonder naam van schrijver in het Dagblad van Zuidholland en 's Gravenhage, 1856. no. 78, is, blijkens eene door Schinkel nagelaten aanteekening, door hem opgesteld. Hij liet daarvan ook afzonderlijke afdrukken in 8o. vervaardigen. Vervolg van de handschriften en oude drukken (incunabelen), enz. deel uitmakende van de kunst- en letterverzamelingen van A.D. Schinkel, 1857. 8o. Van deze uitgave (niet in den handel) bestaan 150 exemplaren. Koningskrooning van Hollands Grave Willem de Tweede, uitgegeven door A.D. S[chinkel], met aanteekeningen van J.A. A[lberdingk] Th[ijm]. Opgenomen in den Almanak voor Nederlandsche Katholieken van 1859. Afzonderlijk uitgegeven te Amsterdam bij C.L. van Langenhuijzen, 1859. 8o. Men vindt de beschrijving van het handschrift, dat aan Schinkel toebehoorde, in den door hem uitgegeven Catalogus, bl. 20. no. 81, en in den Catalogus der door hem nagelaten boekerij, enz. bl. 16. no. 131. NB. In den Catalogus van de nagelaten boekerij komt, op bl. 126. no. 1776, voor als geschrift door Schinkel uitgege- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} ven: ‘Hedendaagsche voorstelling van Coster en de uitvinding der Boekdrukkunst in Frankrijk, 's Hage 1853. 8o.’   Dit is onjuist; want A. de Vries schreef dat werk, en Schinkel, die daarbij eene korte voorrede voegde, gaf het uit ten voordeele van het Coster's fonds. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensschets van Jhr. Mr. Willem Cornelis Karel Evertsen de Jonge van Campensnieuwland. Willem Cornelis Karel de Jonge werd op den 7den Maart 1814 te 's Gravenhage geboren, uit het huwelijk van Marinus Willem de Jonge van Campensnieuwland en Magdalena Maria Evertsen, welke de laatste afstammeling was van het geslacht, dat zoo vele roemrijke zeehelden aan het vaderland heeft opgeleverd. Om die reden verzocht en verkreeg zijn vader, van Z.M. den Koning, de vergunning voor den jonggeboren zoon tot het dragen van den naam van Evertsen de Jonge. Reeds vroegtijdig, toen Evertsen de lessen op de Latijnsche school te 's Gravenhage bijwoonde, gaf hij blijken, dat hij begaafd was met meer dan gewonen aanleg. Zijne Akademische loopbaan, die omstreeks het jaar 1832 te Utrecht aanving, nam een groot deel van zijn leven in, en had op {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} de verdere ontwikkeling daarvan een niet onbelangrijken invloed. Hij hechtte veel, te veel mischien, geloof aan de vriendschapsbanden, die men aan Akademiën aanknoopt, of dikwijls ook slechts gemeend heeft aan te knoopen. Van zijn kant zeker was de vriendschap, die Evertsen destijds schonk, opregt en zonder achterdenken, maar helaas! niet altijd voorzigtig en gelukkig gekozen. De teleurstellingen, die daaruit voor hem voortsproten, bragten er hem welligt toe, om in lateren tijd tot een ander uiterste over te slaan en zich in eenzaamheid terug te trekken. Nimmer evenwel ontglipte aan Evertsen één woord ten nadeele van vorige bekenden en vrienden; eene groote verdienste voorwaar, te grooter naarmate het spreken en de achterklap over afwezigen een meer algemeen gebrek in de conversatie van velen pleegt te zijn. Evertsen bezat echter in alle tijden zijns levens te veel zin voor wetenschap en studie, om niet ook tevens het verkeer te zoeken van degelijke mannen, en zoodanigen vond hij in Birnbaum, Lintelo de Geer, van Heusde, Vreede en anderen, die hem aanspoorden tot krachtige en grondige studie, en die ongetwijfeld door hunnen heilzamen invloed hebben uitgewerkt, dat Evertsen, door alle de wederwaardigheden zijns levens heen, niet heeft opgehouden de wetenschap met liefde te beoefenen. - Niet zelden trad hij te Utrecht bij gelegenheid van publieke promotiën als opponent op, en dan sprak hij met uitstekende latiniteit en eene zeldzame copia verborum, veelal aangenamer voor het talrijk auditorium, dan voor den, in het naauw gebragten, doctorandus. Toen hij in November des jaars 1845 de Hoogeschool voor goed vaarwel zeide en tot doctor in de beide regten bevorderd werd, was het dan ook geenzins na verdediging van eenige tot dissertatie bijéén geregen vellen druks, voor niemand dierbaar en kostbaar dan alleen voor den vader des doctorandus, maar na verdediging van een groot en grondig bewerkt Akademisch proefschrift van blijvende waar- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} de, hetwelk vervat was in twee lijvige boekdeelen. Het was eene ‘Disputatio de delictis contra rempublicam admissis ac praecipue de horum maleficiorum conatu.’ Het onderwerp zelf reeds boezemde velen belangstelling in, omdat het aantal werken over het strafregt als wetenschap, welke in ons vaderland verschijnen, niet groot is; maar bovendien, omdat men wist, dat de dissertatie van Evertsen de vrucht was van eene studie, gedurende meer dan drie jaren uitsluitend aan het onderwerp gewijd. De schrijver had na eene praefatio en een proëmium zijn werk verdeeld in drie deelen, een literarisch-juridisch, een zuiver juridisch en een philosophisch-juridisch gedeelte. Hoewel de leer der staatsmisdrijven volgens het Romeinsche regt verreweg het grootste gedeelte van het boek had ingenomen, werd het niettemin besloten met eene korte uitéénzetting en opsomming van de bepalingen over de staatsmisdrijven in eenige rijken van Duitschland, terwijl er bovendien eene rijke en volledige literatuur van hetgeen over deze soort van misdrijven geschreven is, in wordt aangetroffen. De kritiek hier te lande was van oordeel, dat Evertsen eene te groote en niet altijd gelukkig verdeelde uitgebreidheid aan de behandeling van zijn onderwerp had gegeven; doch zij erkende tevens de groote verdiensten van het werk en des schrijvers bewonderingswaardige belezenheid. Dat het overigens als een zoogenaamd standwerk mag beschouwd worden, en geraadpleegd wordt door ieder, die hetzelfde onderwerp te behandelen heeft, getuigen de loffelijke vermeldingen, welke er sedert buitenslands aan te beurt vielen, als o.a. door den Hoogleeraar Nijpels, in zijne Bibliothèque choisie du droit criminel, No. 1145, en door Mittermaier in zijne veertiende uitgave van Feuerbach's Lehrbuch des Peinlichen Rechts (Giessen, 1847 § 162 en 163, 168-170 etc.). Inmiddels was Evertsen na zijne promotie, te 's Hage als advokaat voor den Hoogen raad opgetreden, en nu deed zich het zonderlinge toeval voor, dat terwijl de vader als {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} minister het beleid der justitie in handen had, en veel te lijden had van de uitspattingen van eenige destijds bestaande dagbladen, de zoon in 1846 ex officio, met meer andere advokaten, werd toegewezen als verdediger aan de beruchte bende van Meeter C.S., in de zaak van de ‘Ontwaakte Leeuw,’ ‘Ooijevaar’ en meer diergelijke schandblaadjes. Welligt gaf de behandeling dier zaak aan Evertsen aanleiding, om meer bijzonder ook de persdelicten als een gedeelte der regtswetenschap tot een onderwerp zijner naauwgezette studie te maken; ten minste in 1847 zag een nieuw werk van hem het licht, getiteld: ‘Bijdrage over de leer der zoogenaamde délits de la presse,’ hetwelk in 1855 door eene tweede bijdrage over hetzelfde onderwerp gevolgd werd. De studiën van Evertsen hadden zich intusschen niet tot het strafregt bepaald, maar ook uitgestrekt tot het internationale regt. De vruchten dier studiën bestonden vooreerst in een uitgebreid werk, hetwelk in 1850 verscheen: ‘Over de grenzen van de regten der gezanten’ enz. en ten anderen in 1853, in eene vrij omvangrijke ‘Verhandeling over de regten van schrijvers en kunstenaars op hunne werken, voornamelijk uit het oogpunt van het internationale regt.’ De beschouwingen van Evertsen over de délits de la presse, vonden bij R. van Mohl in zijne ‘Literatur der Staatswissenschaften’ eene loffelijke vermelding, terwijl hier te lande de Hoogleeraar M. des Amorie van der Hoeven, in het tijdschrift de Gids van 1853, een overzigt leverde van de verhandeling over de regten van schrijvers en kunstenaars, en bij die gelegenheid aan de groote belezenheid en werkzaamheid van Evertsen regtmatige hulde toebragt. Te midden van al den arbeid, welken deze uitgebreide werken moeten geëischt hebben, gaf ook nog een proces, hetwelk te 's Hage tegen een notaris werd gevoerd, aan Evertsen de aanleiding, om zijne opmerkingen in geschrift te stellen over de misdaad van valschheid. Het betoog des {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijvers was in de eerste plaats gewijd aan eene ontwikkeling van de leer omtrent faux, en eindigde met eene toepassing van die leer op bovengemeld regtsgeding. In den vorm eener beoordeeling van twee, in de jaren 1846 en 1854 verschenen, dissertatiën leverde Evertsen de Jonge eenige nadere opmerkingen over het begrip van valschheid en bedrog, in de Nieuwe Bijdragen van den Tex en van Hall, Jaarg. 1854. Het was, naar 't schijnt, in het tiental jaren tusschen 1845 en 1855, dat Evertsen de grootste bedrijvigheid en lust tot openbaarmaking van de uitkomsten zijner studiën gevoelde, want behalve de vele reeds opgenoemde geschriften plaatste hij in 1854 in een ander regtsgeleerd tijdschrift, de Themis, nog een hoogstbelangrijk artikel ‘Over de vervolging en strafbaarheid van beleedigingen begaan door leden der Volksvertegenwoordiging in de uitoefening hunner betrekking.’ De studiën van Evertsen bewogen zich, zoo als uit zijne werken blijkt, hoofdzakelijk op het gebied van het staats- en van het strafregt; toch strekte zijne begeerte naar wetenschap zich ook nog over vele andere vakken uit, en uit zijne onderhoudende gesprekken bleek het genoegzaam, dat zijne belezenheid niet minder groot was op het terreinvan geschiedenis en literatuur. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde erkende de verdiensten van Evertsen ook op haar gebied, door hem in 1855 tot haar medelid te verkiezen. Lezen en studeren was dan ook voor Evertsen eene behoefte geworden, en gelukkig voor hem vond hij daarin voortdurende uitspanning, ook zelfs toen ziekte en lijden in de laatste jaren zijns levens zijn deel waren geworden. Met zekere stoïcijnsche gelatenheid droeg Evertsen zijne krankheden, hij klaagde nimmer, noch over zijn lijden, noch over de menschen, die in de dagen van tegenspoed niet altijd even welwillend en toegevend zich jegens hem betoond hadden. In het einde nam echter het lijden de {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} overhand en moest Evertsen zelfs zijne geliefkoosde studiën en lectuur laten varen, totdat hij op den 19den Februarij 1863, nog zeer onverwacht, overleed, diep betreurd en hartelijk beweend door eene bejaarde moeder, die gehoopt had, vóór haren eenigen zoon, den eindpaal des levens te zullen bereiken.   's Gravenhage, April 1865. J.K.J.d.J. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Simon Karsten. Toen Star Numan in eene brochure, die tot het beste behoort wat over Ph. W. van Heusde het licht heeft gezien, J.H. van Bolhuis en Simon Karsten bij uitstek de geleerde kweekelingen uit diens school noemde, had hij ongetwijfeld recht. Het doorwrochte proefschrift van van Bolhuis over Cato's geschriften neemt altijd nog, niettegenstaande den geruimen tijd, die sedert zijne verschijning verloopen is en de verandering in de behandeling van de fragmenten der oudste Latijnsche Schrijvers, eene eervolle plaats in op het terrein der Romeinsche Letterkunde, en wanneer hij zich bij de Philologie had bepaald, was het te verwachten geweest, dat hij op dat gebied een schitterenden naam zich zou hebben verworven. Maar van Bolhuis wendde zich, afgeschrikt door de geringe aanmoediging, die zijn vak in ons land vond, tot de geschiedenis, en werd na wei- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} nige jaren ten ontijde aan de wetenschap ontrukt. Karsten had het geluk van bij de studie, die hij zich aanvankelijk had verkozen, te blijven en daardoor tot onderscheiding te geraken, en zijn dood werd te recht betreurd als een verlies voor de beoefening der klassieke letterkunde. Niemand heeft bij zijn leven in ruimeren kring door zijne philologische studie invloed uitgeoefend dan van Heusde. Niet maar letterkundigen, maar ook rechtsgeleerden en theologanten beroemden er zich op uit zijne school te zijn voortgekomen. 't Was of door hem de oude letterkunde de koninklijke plaats zou hernemen, waarvan zij door de verandering der tijden allengs verdrongen was. Van den bevalligen vorm, waarin de schriften der ouden gegoten zijn, tot de zaken doordringende, vond hij daarin wat eene algemeene tospassing ook nu nog toelaat. De wenken, die hij gaf, werden ook door beoefenaars van andere vakken ter harte genomen en enkele van zijne gedachten door hen toegepast of uitgewerkt. Groot was de invloed van zijne persoonlijkheid juist omdat hij, dien zelf nauwlijks beseffende, de belangstelling, die hij inboezemde aan de voortreffelijkheid van zijne lievelingsschrijvers uitsluitend toeschreef. Wie eenigen tijd met hem in betrekking stonden, voelden iets van die betooverende kracht, die Socrates op zijne vrienden uitoefende, zoodat zij voor dezelfde waarheden en beginselen ijverden en in 't onderwerp van studie hem volgden. Goed student in de letteren te Utrecht te wezen en de Platonische philosophie niet met van Heusde te beoefenen, was ondenkbaar. Karsten was zoo al niet door de zelfstandigheid van zijn geest - hij was nog nauwlijks meer dan een kind - dan toch door zijne opleiding geheel in staat om zich het onderwijs van van Heusde ten nutte te maken. In 1802, den 13den Juni geboren, had hij, toen hij in Januari 1818 onder de akademieburgers werd opgenomen, nog geen zestien jaar bereikt. Als eenige zoon van den Conrector aan de Utrecht- {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} sche Latijnsche scholen H. Karsten, had hij door diens bijzondere hulp den gymnasiaal-cursus in vier jaar, één minder dan gewoonlijk, afgelegd. Het gevaar, waaraan de vrijheid van het akademieleven den knaap zou hebben blootgesteld, indien hij op zich zelven had moeten staan, werd voor hem afgewend door het verblijf in het ouderlijke huis, waardoor de gelegenheid tot studie vermeerderd wordt in dezelfde mate als eene vroegtijdige zelfstandigheid daar moeilijker te bereiken is. Karsten werd hooggeschat door jongelieden, die zijne bedrevenheid in de oude talen op prijs stelden, en onderscheidde zich weldra ook in het gezelschap Musis Coniunctiores door netheid van stijl, grondig nagaan van 't geen hij las, vlug Latijn spreken en stellen en eene onvermoeide werkzaamheid. Sommige vrolijke klanten mochten zich in 't begin ten zijnen koste vermaken, en anderen grimlachen, wanneer hij, als het uur reeds voor een goed deel verstreken was, de collegiekamer binnenstapte, omdat hij zich aan zijne bijzondere studiën moeilijk ontrukken kon; spoedig werd de toon anders, toen zij begrepen, dat zij zijne hulp tot voorbereiding voor hunne examina konden gebruiken, en dat hij altijd vroeg genoeg kwam om des gevorderd te toonen, dat hij volmaakt voorbereid was. Voor jongelieden in de omstandigheden van Karsten is de akademietijd al zeer licht uitsluitend studietijd, en ik zal het hem niet tot bijzondere verdienste rekenen, wanneer hij zich door de verstrooiingen van het akademieleven niet liet medeslepen, maar wel acht ik het hoog, dat hij op dien leeftijd bij zijne werkzaamheden niet eenvoudig het afgebakende spoor volgde, maar zich een eigen weg baande. Bij den jongen Karsten, die een diep gevoel had, en van godsdienstige Oud-Roomsche ouders eene vrome opvoeding had genoten, moest de ietwat dweepachtige bewondering van Plato weerklank vinden. Hij behoorde weldra tot de jeugdige vrienden van van Heusde, die in beperkteren kring van diens omgang genoten. Hoezeer het waar is, dat {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} van Heusde zich niet uitsluitend tot Plato bepaalde en het overwicht, dat die schrijver in zijn onderwijs had, door hen, die het niet genoten, ligt te groot werd voorgesteld, wáár is het niet te min, dat geen auteur met meer zorg werd behandeld dan de stichter der Academie, en dat deze het middelpunt vormde, waarom zich de overige deelen van de philologie schaarden. Het grammatikale element stond meer op den achtergrond dan, toen vooral, wenschelijk was. De richting van van Heusde was in zijne Platonische studiën op de zaken gericht, en ofschoon hij in zijn Specimen Criticum een voortreffelijk bewijs heeft gegeven, dat hij de conjecturaal-kritiek met geluk kon beoefenen, toch werd de tekst-kritiek in later tijd stiefmoederlijk door hem bedacht. Karsten bestudeerde Plato met liefde, evenzeer Thucydides en Pindarus, maar toch op eene andere wijze dan van Heusde. Te oordeelen naar de Dissertatie, waarop hij in 1825 den doktoralen titel ontving (Pindari Carmina tria, Olympiorum II et VI. Pythiorum I. Prooemio et annotatione explanavit et illustravit S. Karsten. Trai. 1825. 227 pagg.), was het hem niet genoeg om uit den auteur, dien hij behandelde, algemeene rezultaten op te maken over den geest en den inhoud zijner wereldbeschouwing, maar was de grondige behandeling van den tekst en de toelichting van den inhoud bij hem hoofdzaak. Brandende begeerte naar kennis en onvermoeide ijver drong er hem toe om het geheele veld der Grieksche letterkunde te omvatten; en hij gebruikte voor de zaakkennis niet alleen de bronnen, die voor de hand liggen, maar ook die werken der oudere litteratoren, die hoezeer minder smaakvol en kritisch en daarom meestal ter zijde gelegd, toch een schat van eruditie bevatten. De methode van Karsten was eene geheel andere dan die van van Heusde. Karsten had het geduld om het dorre veld der philologische literatuur van een vorig tijdperk te doorkruisen en de Grammatici op te slaan, terwijl van Heusde in den lusthof der Grieksche letterkunde bloemen verzamelde om daarvan een bevalligen {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} krans te vlechten. Van Heusde had bij den voortgang zijner studiën langzamerhand zich gewend het oog te slaan op den grooteren kring der maatschappij; Karsten had ontzag voor de geleerdheid als zoodanig, en werd onwillekeurig in tegenstelling van zijn leermeester, vakgeleerde. Doch het is tevens waar, dat de aan Karsten eigene zin voor het verhevene en diepzinnige door van Heusde's omgang niet weinig werd gevoed. Pindarus en Aeschylus en de wijsgeeren, die tevens dichters waren, zijn het geweest, die hem steeds het meest hebben aangetrokken. Voordat Karsten nog zijne akademische loopbaan ten einde had gebracht, werd hem door den toestand, waarin zijn vader verkeerde, een praktische werkkring aangeboden. Den 2den December 1822 werd hij in plaats van zijn vader, wien om vèrgevorderden leeftijd pensioen werd toegekend, op de zeer geringe bezoldiging van ƒ 500 tot derden Praeceptor te Utrecht aangesteld. Toch bleef de studie, die hij ook in een vriendenkring met A. Ekker 1, vroeger zijn akademievriend, thans zijn ambtgenoot en eenige andere literatoren, waaronder Rovers en Star Numan, ijverig voortzette, blijkens zijn proefschrift, zijne hoofdbezigheid. Want een stuk als dit, de bovengenoemde Pindari Carmina tria, kan niet zonder grondige studie tot stand komen. Het geeft den tekst grootendeels naar Böckh met eene breede uitlegging en toelichting. Pindarus verstaanbaar te maken is eene taak, waarvoor wel veteranen in 't vak zouden terugdeinzen, en vermetel kon het toen schijnen om na Böckh en Dissen, wier werk toen nog nieuw was en in de onverdeelde bewondering van de literatoren deelde, dat onderwerp te behandelen. Doch de uitkomst rechtvaardigde de keuze. Geel was van oordeel, dat zij, die beweerden dat aan de {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} auteurs, die ééne goede uitgave beleefd hadden, te vergeefs nog veel moeite en arbeid wordt besteed, door het boek van Karsten zich van het tegendeel konden overtuigen 1. En te recht. Vergelijkt men Dissen als interpres met Karsten, de laatste behoeft in rijkdom van bewijsplaatsen en belezenheid niet achter te staan en wint het in natuurlijkheid en eenvoudigheid. Daarbij heeft Karsten in het beoordeelen der voorstelling van Böckh over den tweeden Olympischen Zegezang (p. 31) zich door den glans van een grooten naam niet laten verleiden om aan hypothesen zijn zegel te hechten, die, hoe schrander en uitlokkend ook en met hoeveel talent en kennis ook voorgesteld, toch den toets van een bezadigd onderzoek niet kunnen doorstaan. De voornaamste verdienste van het stuk is de verklaring; op de poëzie van Pindarus is het ες δε το παν ερμηνεων χατιζει (Ol. II. 93) ten volle toepasselijk; en niet eens kan men zeggen, dat de βελεα van den dichter zijn ϕωναντα συνετοισιν. Het is dus zeer begrijpelijk, dat de exegetische annotatie een groote plaats inneemt (p. 65-218). Die verklaring strekt niet alleen om den dichter te doen begrijpen, maar ook om hem te leeren waardeeren. De overdrachtelijke spreekwijzen worden door overeenkomstige plaatsen toegelicht, het aanschouwelijke der voorstelling in den gedachtengang ontvouwd, de uitspraken des dichters door vergelijking van andere dichters en wijsgeeren verduidelijkt. Van het taalkundige wordt niet meer werk gemaakt dan om de opgenomene lezing te verdedigen, maar dán ook daaraan de vereischte zorg besteed. Ongetwijfeld had de aanteekening korter kunnen zijn, wanneer Karsten zich alleen had voorgenomen om zich tot het onvermijdelijke te bepalen; hij had dan Scholia kunnen schrijven; hij verkoos op het voetspoor van Wyttenbach die breedere interpretatie, die met liefde alle deug- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} den van den auteur in een helder daglicht stelt, berekend voor hen, die na eene algemeene kennis der taal zich te hebben eigen gemaakt, in de eigenaardigheid van een auteur wenschen ingeleid te worden, en hij gebruikte een vorm, die door bevalligheid uitlokt; want het Latijn is gemakkelijk en vloeiend, zonder eenige jacht op effekt en doorgaans zuiver. Hij had in dit opzicht zeker te danken aan de goede lessen van van Goudoever, die daaraan eene bijzondere zorg wijdde. In de algemeene inleiding herkent men de manier van van Heusde. Verlangt men een bewijs, hoe verhevene en wijsgeerige gezegden en dichterlijke uitdrukkingen vooral Karsten aantrokken, men kan dit vinden in de uitvoerigheid, waarmede deze worden behandeld op p. 84 (vs. 37), 85 (vs. 39), 100 (vs. 62), 111 (vs. 82), 118 (vs. 97), 179 (vs. 12), enz. Aan deze eerste proeve had Karsten behalve zijn doktoralen graad de vriendschap te danken van Geel, die op zijne toekomst een groot gewicht uitoefende. Geel herhaalde in een bijzonderen brief den lof, dien hij Karsten in 't openbaar had toegezwaaid. ‘Tu vero, schrijft hij, recta via insistis.’ En verder; ‘summo opere gaudeo te censuram operis tui aequo animo tulisse: paucissimi sane sunt, qui vel minimam reprehensionem patienter audiant, nec indignentur, in quibus ipsi diu desudaverint, haec ab aliis, brevis tantum temporis consuetudine cognita, censeri. Qui quum aliquid dicere videantur, ipse ad hoc censorium munus saepe invitus me accingo.’ Maar Karsten behoorde niet tot het getal van hen, die Geel bedoelt. Daarvoor had hij te veel bescheidenheid. Door eene ruwe bejegening voelde hij zich diep gegriefd, maar hij zou zich zeker voor lichtgeraakt hebben gehouden, indien hij de weinige aanmerkingen van Geel, die onbeteekenend waren in vergelijking met den lof, die hem ten deel viel, niet in dank had aangenomen. De betrekking te Utrecht kon, al ware het slechts om de {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} karige bezoldiging geen blijvende zijn. Wel werd Karsten in het jaar na zijne promotie tot 2den Praeceptor bevorderd, maar eene betrekking aan het Koninklijk Athenaeum te Brussel, waar hij bijna op denzelfden tijd tot Leeraar van de derde klasse werd aangesteld (Oct. 1826), was voor hem verkieselijk. Het Athenaeum was even als de tegenwoordige Athenées Royaux in België niet anders dan een uitgebreid Gymnasium. De werkkring van Karsten, schoon hij gewoonlijk Professeur de Syntaxe betiteld werd, was geen andere dan van Praeceptor der derde klasse. Syntaxe heette in de wandeling de klasse die op de eerste en tweede figuur, d.i. de beide onderste volgde, gelijk ook thans nog de beide hoogste klassen aan de Koninklijke Athenées in België Poésie en Rhétorique genoemd worden. Dagelijks had Karsten zes of zeven uren les te geven. Won hij dus in studietijd niet, in andere opzichten bood de tweede residentie van het rijk hem aan, wat Utrecht hem niet geven kon. Als middelpunt van het politieke leven was Brussel voor iemand, die tot nog toe uitsluitend voor de studie had geleefd en gevaar liep kamergeleerde te worden, de juiste plaats om belangstelling in den politieken toestand op te wekken. Met eenige weinige Hollandsche vrienden, die te Brussel posten bekleedden en aan wie Karsten zich aansloot, kon hij daar spoedig opmerken, hoe de vereeniging eene ‘discors concordia rerum’ was, en hij werd tot deze overweging gedrongen als hij bedacht, wat eene omwenteling voor hem ten gevolge zou hebben. Hij werd dus als het ware genoodzaakt om zich op de hoogte van den politieken toestand te houden, en ofschoon hij in brieven bij herhaling verzekert, dat hij niet de bevoegde beoordeelaar daarvan is, toonen toch zijne woorden, dat hij de stelling der partijen goed beoordeelde. ‘Wanneer men,’ schreef hij o.a. in November 1829, ‘de oorzaak van alle deze verwarringen en oneenigheden nagaat, dan geloof ik, dat de onstandvastigheid van het Gouvernement er voornamelijk de oorzaak van is. Men heeft eene {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} natie willen hervormen zonder dezelve genoegzaam te kennen; men heeft nieuwe instellingen gemaakt, en men legt de noodige kracht niet aan den dag om dezelve te handhaven. Zijn de teugels eens losgelaten en de driften aan het hollen, dan zijn zij niet ligtelijk te weêrhouden. Indien het gouvernement van nu af aan niet pal staat, maar voortgaat met concessiën te doen, dan zal dit [de gisting, die toen werd opgemerkt] slechts het begin zijn van twisten en partijschappen.’ Weinige dagen later (6 Dec. 1829) schreef hij, dat de zaken (waarschijnlijk ten gevolge van de aangebodene wet op het openbaar onderwijs) een meer bedenkelijk aanzien kregen. Hij wenscht zijnen vrienden geluk dat zij nu met het hof achter den Moerdijk verschanst zitten, waar zij alles met geruste oogen kunnen aanzien, ‘maar voor ons Hollanders, die hier aan de spits staan,’ schrijft hij ‘is het zaak op onze hoede te zijn.’ Er was toen een oogenblik, dat dezen er aan dachten, om zich uit Brussel te verwijderen, maar door den meer krachtigen toon in den brief van den Koning aan de Staten-Generaal (ten geleide van een wetsontwerp, waarbij beleediging van den Koning of zijn huis op straffe van gevangenis wordt verboden, 12 December) bedaarde de storm weder voor eenigen tijd. Was de rust ook niet geheel hersteld, de crisis scheen Karsten op het laatst des jaars (28 December, nadat de begrooting den 23 December was aangenomen) voorbij te zijn. Niettegenstaande door de geestelijkheid ijverig werd voortgegaan met het opzenden van petitiën; schijnt het toen echter in Brussel betrekkelijk kalm te zijn geweest. Maar de discussiën over de petitiën in Maart 1830 toonden, dat er slechts een vonk noodig was, om de aanwezige brandstof weder te doen ontvlammen. Karsten betreurde het zeer, dat in het onderwijs zooveel concessiën aan de geestelijkheid werden gedaan 1. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar geen bisschoppelijke Seminariën bestonden, werden overal Succursalen door de geestelijken opgericht; ‘indien,’ meende Karsten, ‘het gouvernement zich zoo het heft uit de hand gaf, zouden weldra de Koninklijke Collegiën voor afbraak kunnen verkocht worden.’ Zoo betroffen hem de woelingen van de partijen niet alleen als Hollander maar ook als docent. Tot de Curatoren van het Athenaeum behoorde sedert Mei 1828 Barthélemy, dezelfde, die zich in de vergadering der Staten, (Vergadering van 17 November 1829) door zijn voorstel over het eventuëel in beschuldiging stellen van de Ministers als een woelgeest en hevig opposant deed kennen. Die heer, vooral geen beschermer van de humaniora, bedreigde het Athenaeum, zoodra hij Curator was, met eene geheel nieuwe inrichting van onderwijs, die echter gelukkig niet werd aangenomen. Ook was belangstelling voor oude literatuur niet te verwachten bij een publiek, dat met koortsachtige spanning een staatsomwenteling te gemoet ging, buitendien voor deze studiën vroeger geen bijzondere sympathie had getoond, en thans het onderwijs slechts als eene partijzaak beschouwde. Wat de Belgische literatuur opleverde of liever niet opleverde is bekend. ‘Ook de Belgische literatuur (gelijk men die noemt),’ zoo bericht Karsten, ‘is in hare volle kracht. Nieuwe uitgaven van Fransche schrijvers volgen elkaar onophoudelijk op, zoodat wij zelfs Parijs de loef afsteken. Waarlijk in dezen opzich- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} te verdient Brussel den eersten rang onder alle roofstaten; wij jagen op alle voortbrengselen, die de Fransche pers oplevert; deze vrijbuiterij verrijkt niet alleen onze beurs maar ook onze literatuur; want wij pronken met vreemde veeren zoo goed alsof ze ons eigen waren. Met regt meenen wij dus, dat deze uitgebreide tak onzer literatuur op de hooge aanmoediging en bescherming van het gouvernement mag aanspraak maken, want of onze eigene literatuur daarbij een weinig moge lijden - wat komt dit daarbij in aanmerking?’ Dat Karsten in dezen staat van zaken niet dan gebrekkig kon doen, wat Bake (Bibl. Crit. Nov. V. p. 532) hem toeschrijft, dat hij ‘primus post multa secula horum studiorum severitatem et elegantiam instaurabat, itaque Batavorum landes in Belgii solum illiteratum transferebat,’ laat zich licht begrijpen. Toch deed hij wat hij kon. Als eene poging om de woelingen der bewegingspartij tegen te gaan beschouw ik Karsten's plan tot oprichting van een tijdschrift voor het onderwijs, hetwelk hij in het begin van 1829 vormde en aan van Heusde en van Bolhuis, zijn opvolger aan 't Gymnasium te Utrecht, mededeelde. Hij wenschte tevens een paedagogisch Genootschap op te richten, met het doel om het goede, dat in het Noorden en Zuiden gevonden werd, door onderlinge mededeeling meer algemeen te maken. Het kwam evenwel niet verder dan tot het plan. Eenigen in de Noordelijke provinciën zijn waarschijnlijk van deelneming teruggehouden door het bijna gelijktijdig door den Rector van Sneek, Amersfoordt, opgevatte voornemen om een paedagogisch tijdschrift uit te geven onder den titel van Tempora Subseciva Palladi et Musis sacrata. De grootste moeilijkheid intusschen was in de onverschilligheid van de leeraren in 't algemeen; zoolang het bij plannen maken blijft, schreef Karsten den 28 December 1829, vindt men deelnemers in overvloed, doch als het op daden aankomt, treden zij allen terug. Daarenboven is het alleszins twijfelachtig of er voor {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} dergelijk tijdschrift genoegzame belangstelling zou zijn geweest. De paedagogiek was bij ons Hollanders niet in eere noch bij de philologen noch bij het grootere publiek. Door Wyttenbach werd eene betrekking aan eene Latijnsche school beschouwd als iets, waar men niet buiten kon, om in 't vervolg van tijd wat beters te verkrijgen. Eerst later, vooral na de instelling van het Staatsexamen van 1845, begon men meer te erkennen, dat het niet genoeg is een niet onbedreven philoloog te zijn om de eischen van het onderwijs te kennen en te bevredigen, en goede docenten als zoodanig meer op prijs te stellen. Toen eenige maanden nadat Karsten zijn plan had opgevat, in Juli 1830, het Genootschap van Leeraren aan de Nederlandsche Gymnasiën tot stand kwam, was eene van de eerste zaken, die besproken werden, de uitgave van een tijdschrift, dat niet alleen paedagogisch maar ook philologisch wezen zoude, in zoo verre als het ook aanteekeningen op oude schrijvers zoude bevatten. Zeven jaren daarna kwam het eerste stuk van de Symbolae uit. Het is bekend, dat het aan philologen, met name aan Geel, niet voldeed. Geel meende, dat de goede naam onzer philologie daardoor buitenslands niet werd bevestigd. Daartegen werd aangemerkt 1, dat het onbillijk was, dit te verwachten; dat het volstrekt niet in de bedoeling had gelegen, om eene voortzetting te geven van de Bibliotheca Critica. Dus was het praktische de hoofdzaak. Maar verhandelingen over paedagogische vragen, over de beste methode van onderwijs in verschillende vakken, over de regeling van het Gymnasiaal onderwijs, over schooluitgaven, leerboeken en dergelijke, zoude men daar vergeefs zoeken. Voor deze onderwerpen verwachtte men geen belangstelling. Eerst in de volgende stukken vindt men een en ander wat daartoe betrekking heeft. Karsten zoude {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} meer bepaald een orgaan voor paedagogiek in 't leven hebben geroepen. Hij wendde zich althans tot een zijner vrienden met verzoek, om hem in de aankondiging van schoolwerken ter zijde te staan en hem aanmerkingen mede te deelen over het onderwijs van historie en geographie. Of het intusschen zijne zaak was om de omslachtige correspondentie en anderen administrativen arbeid voor de geregelde verschijning van een tijdschrift op zich te nemen, en of Brussel de geschikte plaats was, is mijns inziens alleszins twijfelachtig. Het blijkt niet, dat hij daar iemand had op wiens voortdurende medewerking hij kon hopen. Er waren zelfs onder zijne ambtgenooten, wier hulp hij zeker zoude geweigerd hebben. Zijn ‘principaal’ had in 1827 een Lexicon Latino - Graeco - Belgicum uitgegeven, opgedragen aan Zijne Majesteit, waaraan in de Gazette des Pays-Bas behoorlijk recht wedervoer door een auteur, ‘die onbekend wilde blijven, maar dien Karsten anders zoude hebben kunnen noemen.’ Ook eene andere poging om op den publieken geest te werken, de uitgave van een politiek geschrift getiteld: de Lans van Achilles, kwam niet veel verder dan tot het plan. Slechts drie afleveringen, waarin Karsten bijdragen gaf, schijnen daarvan uitgekomen te zijn 1. Was Brussel al niet de geschikte kweekplaats voor philologie, toch bracht het verblijf aldaar Karsten in betrekking tot mannen, die den eersten rang in de beoefening dier wetenschap innamen. Victor Cousin bezocht bij herhaling België. ‘Voor eenige weken,’ schrijft de vijfentwintigjarige Professeur de Syntaxe in December 1827, ‘heb ik de eer gehad den Paryschen Professor met zijn Duitschen vriend Hegel alhier te zien; - echter niet op den catheder, maar aan den disch; alwaar ik het genoegen had op te merken, {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} dat Philosophen zich aan tafel even smakelijk bedienen als wij ιδιωται. Na het zien van Hegel kreeg ik sterken trek om eens van zijne philosophie te proeven. Ik ben begonnen zijn systeem te bestuderen; in het eerst zag ik niets dan - duisternis, deze klaarde zich echter onder het lezen op; een diepdenkenden geest zal in hem niemand miskennen; maar alles is abstract en dialectisch in den hoogeren zin; ik verwonderde mij dus niet zeer, dat hij met de Initia Philosophiae Platonicae van van Heusde minder sterk ingenomen was. Echter wekte deze Duitsche hoogmoed omtrent ons Nederlanders eenigen nationalen wrevel bij mij op. Met groot genoegen hoor ik dat Bouterweck en Heeren echter anders over van Heusde's werk oordeelen in de Gött. Anzeigen 1.’ IJveraar voor het Platonisme was Karsten toen waarschijnlijk evenmin als later; dat hij de hooghartige verwerping der Initia euvel opnam, lag in een zeer vergeeflijk gevoel van nationaliteit tegenover den aan het feestmaal door onbevoegde beoordeelaars gevierden Duitscher, en ongetwijfeld tevens in de liefde voor van Heusde, in wiens roem ook zijne leerlingen deelden, en wien zij als een vriend aanhingen. Karsten bewonderde in Hegel de scherpe en fijne dialektiek, en in dat opzicht beval hij de bestudeering vooral van zijne Philosophie der Geschichte en Geschichte der Philosophie aan, een raad, dien overigens zeer weinigen hebben opgevolgd, maar dat hij ooit in zijne bewondering verder is gegaan dan tot het formeele, is mij niet gebleken. Hij wenschte zich niet openlijk aan de volgelingen van Hegel, die toen te 's Gravenhage diens leer ingang trachtten te doen vinden, aan te sluiten, en slechts met schroom plaatste hij eene niet - Hegeliaansche kleine {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} bijdrage in het Hegeliaansche tijdschrift, die geheel tegen zijne bedoeling met zijn naam verscheen. Van blijvender en grooter gevolg was de beoefening der oude philosophie. Reeds als student had Karsten op raad van van Heusde het plan gevormd om de fragmenten van de Grieksche Wijsgeeren vóor Socrates te verzamelen. Hij stelde zich voor om uit de verspreide overblijfselen en de getuigenissen der ouden een getrouwe en volledige voorstelling van hunne wijsbegeerte te geven. Daartoe moest de stof uit schrijvers van allerlei soort en tijd bijeengezocht en zooveel mogelijk tot een geheel verwerkt worden, waarbij de aard der bronnen vooral moest bekend zijn; want de individueele meening van den berichtgever is bij de overlevering van wijsgeerige leerstellingen zelden zonder invloed. De fragmenten moesten niet alleen kritisch gezuiverd, maar ook de gedachten, die hare oorspronkelijke frischheid en eigendommelijkheid verloren hadden, hersteld worden. Het was niet maar de bedoeling, aan te toonen hoe eenige denkbeelden van Plato in de oudste philosophie geworteld waren, maar op en om zich zelven moesten de eerste Grieksche denkers volledig en grondig gekend worden. Deze moeilijke taak heeft Karsten met betrekking tot Xenophanes, Parmenides en Empedocles op voortreffelijke wijze volbracht. Aanvankelijk werd de uitvoering door zijne verplaatsing naar Brussel eenigszins vertraagd; de noodige hulpmiddelen moesten derwaarts van Leiden en Leuven ontboden worden. Eerst in 't begin van 1828 werd het werk met Xenophanes aangevangen; Parmenides volgde in 1835, Empedocles in 1838 1. Vooraf gaat in elk deel {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} eene levensbeschrijving, daarop volgen de fragmenten en eindelijk eene uiteenzetting van de philosophie. Het laatste gedeelte is naar mijne meening het verdienstelijkste van het werk. Het is hier de plaats niet, om in bijzonderheden te treden; wij bepalen ons dus slechts bij eenige opmerkingen, die het eigenaardige in de behandeling van Karsten kunnen kenmerken. Meer dan anderen heeft Karsten den invloed van den dichterlijken vorm, waarin de oudste wijsbegeerte vervat is, op 't oog gehouden. Dat eene scherpe logische bewijsvoering daarmede niet strookt, dat zelfs consequentie niet overal kan verlangd worden, heeft hij b.v. bij Empedocles in tegenstelling van Ritter 1 te recht in aanmerking genomen. Een philosophisch didaktisch gedicht vordert uit zijn aard eene andere behandeling dan eene wijsgeerige verhandeling. Wanneer Empedocles in zijne cosmogonie van den sfeer, die alle grondstoffen bevatte, zegt, dat zijne deelen werden ondereengemengd, en daarbij de uitdrukking gebruikt, dat alle leden van den god trilden, en wanneer Xenophanes aan de godheid eene bolvormige gedaante toekent, dan is een en ander, omdat het in strijd is met de overige leer van beiden, blijkbaar 't gevolg van dichterlijke veraanschouwelijking en niet meer dan een beeld. En niet alleen de dichterlijke vorm maar ook de inwerking van den tijd en van de gelijktijdige of vroegere wijsgeeren wordt in rekening gebracht. Xenophanes stelde zich in {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne leer van God tegenover de Pythagoreërs, Parmenides tegenover Leucippus en Heraclitus. Hunne uitspraken zijn door die tegenstelling stelliger geworden, en het overdrevene, dat er in is, wordt daardoor verklaarbaarder. Karsten heeft zich voorts vrij gehouden van de zucht tot systematizeeren, eene fout, waarin schrijvers over philosophie zoo gemakkelijk vervallen. Toch heeft hierdoor de diepte van opvatting niet geleden. De ingewikkelde, bijna sophistische bewijsvoering der Eleaten, wanneer zij zich in de natuur van hun Een en Al (εν και παν) verdiepen, wordt meesterlijk behandeld. Zoo toont ook Karsten, wanneer hij opmerkt, dat de Eleaten den grond hebben gelegd voor Plato's meening aangaande twee soorten van menschelijke kennis (wetenschap en meening), met groote scherpzinnigheid het verschil aan tusschen beider gevoelens. Zoo is 't ook met betrekking tot de Ideën in verband met het Eleatische Een. Het zoude niet moeilijk vallen aan te toonen, hoe zelfs in bijzaken dezelfde dégelijkheid is waar te nemen. Van uitgebreide bronnenstudie geeft elke bladzijde bewijs. Karsten was evenzeer te huis in Plato en Aristoteles als in de Neo-Platonici en de Kerkvaders. Hij had hun geest gevat en kende hunne zwakke punten. Hij doorzag de oorzaken hunner dwalingen en wist de kern van waarheid, die onder de omslachtige redenering der Neo-Platonici bijna bedolven was, te onderkennen. Hij begreep, hoe de subjektive meening zelfs van een Aristoteles en zijn gemis aan vatbaarheid om zich in den geest der dichterlijke wijsgeeren te verplaatsen, op de voorstelling van de geheele oudheid een nadeeligen invloed hadden gehad. In die oude wijsgeerige poëzie is meer intuïtie dan betoog; eene koude redeneering is daarop allerminst van toepassing; hier en daar schitteren eenige treffende waarheden als lichtende punten, maar het geheel moet men niet aan eene al te fijne ontleding onderwerpen. Te scherpzinnig b.v. trachtte de Stagi- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} riet aan te toonen, dat, waar volledige en algemeene stilstand is, geen tijd bestaat, en dat Empedocles met zich zelven in tegenspraak was, terwijl hij rust aannam zonder den tijd op te heffen, en ten onrechte maakte hij uit enkele uitspraken van Xenophanes op, dat deze de wereld met God voor identisch had verklaard, waarin hij door alle volgende schrijvers werd nagepraat. Zelfs is het beroemde εν τα παντα ten onrechte door Aristoteles aan Parmenides toegekend, wien hij dus aansprakelijk stelde voor eene gevolgtrekking, die deze zelf nooit had gemaakt en misschien zou hebben afgewezen. Geringe verdienste is het, in vergelijking met deze kritiek van Aristoteles, om de onjuistheid der berichten van Cicero, die even onbedreven was in de oudste philosophie als oppervlakkig in de gelijktijdige, aan te toonen. Moeilijker was het om uit de verwarde voorstellingen der Neo-Platonici, die, voor hunne eigene leerstellingen ingenomen, de fijnere schakeeringen tusschen de begrippen van oudere, onderling aanverwante wijsgeeren, onwillekeurig bijna geheel uitgewischt hadden, het ware weder te vinden. Het onderscheid tusschen δοξαστα en νοητα, het criterium der waarheid en de wereld der Idéën of den κοσμος νοητος hebben zij reeds bij de Eleaten en Empedocles meenen te vinden, en zij geven dan de meeningen van dezen in hunne eigene terminologie vaag en duister terug. Het kan geen bevreemding wekken, dat bij dezen stand van zaken de weerlegging van onjuiste berichten eene ruime plaats inneemt. Bij eene kritische behandeling was dit onvermijdelijk. Zeker zou het overzicht gemakkelijker geweest zijn, wanneer alleen stellige rezultaten waren medegedeeld, of het negative althans korter ware geweest. Maar gelijk het bij de constitutie van een tekst niet genoeg is aan te wijzen, wat de ware lezing schijnt, maar deze dán eerst vast staat, wanneer tevens de oorsprong van de dwaling der afwijkende HSS. is aangetoond, zoo konden ook hier geen berichten eenvoudig ter zijde gelegd worden, zonder dat zij {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} volledig weêrlegd waren. In dezelfde verhouding, waarin eene groote kritische uitgave tot een gezuiverden tekst staat, staat het werk van Karsten tot de behandeling van dezelfde onderwerpen in eene algemeene geschiedenis der wijsbegeerte. Den ontwikkelingsgang der Grieksche wijsbegeerte aan te wijzen lag niet in het plan van Karsten; hij mocht dit aan anderen overlaten, die van zijne rezultaten zouden kunnen gebruik maken. De uitgegevene stukken staan met elkaar niet in inwendig verband; zij vormen monographiën. Tot welke secte Empedocles moet gerekend worden en in welk verband hij tot zijne voorgangers staat, bleef aan Zeller, die overigens na Karsten de leer van Empedocles als geheel bekend vooronderstelt, nog te onderzoeken over (zie zijne Philosophie der Griechen, S. 166-194). Hoe Eleaten en Ioniërs tegenover elkaar gesteld waren, terwijl de eersten het abstrakte zijn, de laatsten de natuur beschouwden en dergelijke vragen mochten hier achterwege blijven. Maar de vruchten van het bijzondere onderzoek van Karsten zijn, en hiermede was zijn doel bereikt, in de geschiedenis der wijsbegeerte opgenomen; Zeller, Ritter en Preller, Ueberweg hebben een vlijtig gebruik gemaakt van zijn geschriften; en mede door Karsten's voorbereidende werkzaamheid is Muellach in staat gesteld om eene verzameling van de fragmenten van alle Vóor-Socratische wijsgeeren te geven (Parijs, Didot, 1860), die de Poësis philosophica van Stephanus overtollig heeft gemaakt. Na dertig jaren neemt het werk nog in de geschiedenis der philosophie eene eervolle plaats in. Het derde en vierde hoofdstuk van Aristoteles' boekje de Xenophane Zenone et Gorgia werd door Karsten ten grondslag gelegd bij zijn werk over Xenophanes. Die getuige werd door anderen gewraakt, en na de tegenspraak van Zeller scheen aan Ueberweg het pleit ten nadeele van Karsten voldongen, maar Fr. Kern heeft onlangs (Quaestt. Xenophanearum capita duo, 1864) weder {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} de schaal tot de door Karsten verdedigde meening doen overhellen. - Wel heeft voorts Stein in eene afzonderlijke uitgave van Empedocles (Bonn, 1852) 15 of 20 verzen bij de 400 van Karsten gevoegd; maar deze zijn ontleend aan den eerst later gevonden Hippolytus, αιρεσεων ελεγχοξ. Trouwens, al is het dat een enkel fragment van Xenophanes aan Karsten is ontgaan, wij worden rijkelijk schadeloos gesteld door de juiste rangschikking en het algemeen overzicht, dat bewijst dat de menigte bijzonderheden den blik voor 't geheel niet heeft verduisterd (Vgl. vooral Emped. p. 81-83). Dat in de gegevene teksten geen zwarigheden zouden moeten overblijven, zal geen verstandig beoordeelaar met het oog op den toestand dier fragmenten in billijkheid kunnen eischen. Maar wanneer men Karsten in dit opzicht met zijne voorgangers vergelijkt, zal men moeten bekennen dat er eene groote schrede voorwaarts is gedaan, en dat hij overal met groote waarschijnlijkheid, zoo al niet de woorden van den dichter, dan toch in de Latijnsche vertaling den zin heeft hersteld. Is er iets, wat de uitvoerigheid zou doen bejammeren, het is dit, dat zij ten gevolge had, dat de schrijver het opgevatte plan niet heeft kunnen volvoeren. Het omvatte oorspronkelijk nog Anaxagoras, Heraclitus en Democritus; maar verder dan tot Empedocles is zijn arbeid nooit gekomen. Door de uitvoerigheid bleef het werk jaren lang onder handen, en vond niet die ondersteuning, waarop de auteur aanspraak mocht maken. Buiten den kring van philologen vinden dergelijke boeken hoe langer zoo minder koopers, en het philologische publiek is in ons land klein. Door een beknopter behandeling en eenvoudige uitvoering zou zeker de voleinding gemakkelijker en het debiet wellicht meer voldoende geweest zijn. Wat ons omtrent het laatste is bekend geworden, bewijst dat het in dit geval geen ijdele woor- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} den waren, wanneer van opoffering van den uitgever werd gesproken. Men make hieruit evenwel niet op, dat Karsten bij de geleerden geen erkenning vond. Om niet te spreken van hen, die in algemeene bewoordingen hem hun dank betuigden, zij vermeld, dat Victor Cousin zeer tevreden was met de behandeling van Xenophanes; hij erkende, dat in bijzondere verschilpunten Karsten wellicht gelijk tegenover hen had, en zijne niet gelukkige tegenspraak bepaalde zich alleen tot de vaststelling van den leeftijd van Xenophanes 1. Maar bij niemand vond Karsten krachtiger aanmoediging dan bij Geel, die van den beginne af door het verschaffen van hulpmiddelen, o.a. door de Collectanea MS. van Scaliger over Parmenides en Empedocles, de onderneming had gesteund; de meer intieme correspondentie met dien zoo oorspronkelijken en geestigen geleerde behoorde tot de aangenaamste vruchten, die voor Karsten uit zijn studie voortkwamen. ‘Ik zeg u hartelijk dank,’ schrijft Geel hem na de ontvangst van de eerste afdeeling van Empedocles, ‘voor de aangename oogenblikken, die eene attente lectuur van uw werk mij bezorgd heeft. Gij hebt mij gesticht met dien soliden kost en zulk gezond voedsel. Macte, macte!’ En verder, nadat hij hem over zijne vertaling van Sterne's Sentimental Journey en Onderzoek en {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Phantasie bericht heeft 1: ‘Ik moet weer op uwen Empedocles terug komen; eigenlijk moest ik van daag over niets anders spreken. De indruk, dien het geheel van uwen arbeid op mij maakt, is: ingenium cum prudentia. Gij hebt eene menigte mooije correctiën gemaakt, en van geen enkele zal men kunnen zeggen, dat gij een waaghals zijt. Ik moet eindigen met knorren. Indien gij een boek gemaakt hadt, dat mij tusschen beide verveelde, dan zou ik niet zoo geheel alles hebben laten liggen, zelfs wat urgeerde. Ik moet u verzoeken in het vervolg wat minder knap te wezen, en mij niet zoo geheel in te pakken.’ De brief ging vergezeld van aanteekeningen, die voor het grootste gedeelte door Karsten in de Addenda p. 518 zijn opgenomen 2. Na Empedocles zouden waarschijnlijk de atomistici Leucippus en Democritus gevolgd zijn. Het plan is behalve om de aangehaalde reden door den veranderden werkkring des auteurs aanvankelijk verschoven en later na de uitgave van Democritus door Muellach (1843) geheel ter zijde gesteld. De bespreking van de Fragmenta Philosophorum heeft ons de tijdorde doen verlaten; Xenophanes verscheen kort voor de Belgische revolutie. Karsten was op dat gewichtige oogenblik niet te Brussel. Karsten behoorde tot de menschen, die vijanden zijn van alle overdrijving. Toen Karel X den 25 Juli de ordonnances deed afkondigen, die de naaste aanleiding tot de {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} revolutie waren, gaf het hem een oogenblik genoegen dat de liberalen ‘die alle grenzen van vrijheid waren te buiten gegaan’ op hun plaats waren gezet; maar toch erkende hij dat de revolutie te rechtvaardigen viel; het charter moest gehandhaafd worden. ‘Maar de legitimiteit? Hij kon niet gelooven, dat de omverstooting van het huis der Bourbons alle troonen deed waggelen. Deze dynastie had als het ware hare rol uitgespeeld, hare morele kracht in Frankrijk verloren, was in tegenstrijd met den geest des volks en den geest der eeuw; een Gothisch gebouw, dat eindelijk is zamengestort. Gesteld eens,’ zoo ging hij voort, ‘dat in Frankrijk alles tot orde terugkeert, dat de nieuw opkomende troon voortduurt en een nieuwe rei koningen aan Frankrijk schenkt, zal dan de geschiedenis na een eeuw tijdsverloop deze omwenteling wraken, zoude dan gelijk in alle politieke omkeeringen de uitkomst de daad niet regtvaardigen? Heeft alle legitimiteit haren oorsprong niet in illegitimiteit?’ En verder: ‘hier (te Brussel) zijn de gemoederen sedert eenigen tijd weder aan het gisten; ik vrees dat er tegen de naderende komst der Staten-Generaal weder een storm voorbereid wordt. De hemel keere alles ten beste en behoede ons voor concessiën!’ Zoo schreef Karsten à la veille de la révolution den 18den Augustus 1830. Zeven dagen later was het oproer uitgebarsten, en daarmede waren de vooruitzichten verstoord van alle Hollanders, die van het nieuwe vaderland, waar zij gevestigd waren, bevordering en onderscheiding verwachtten. Karsten had den 19den bij het begin van de vacantie Brussel verlaten in niet opgeruimde stemming, omdat hij vreesde, dat de openstaande plaats van Professeur de Rhétorique voor een ander was bestemd. Zijne vooruitzichten waren dus op dit oogenblik in België niet schitterend; maar toch ‘accisis humilis pennis’ was hij nu na vier jaren weder in dezelfde, ja! nog minder gunstige omstandigheden, van werkkring beroofd en zonder te kunnen voorzien welken loop de zaken in Bel- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} gië zouden nemen, te Utrecht terug. Tijdgenooten, die van eene omwenteling de werktuigen alleen zien, beschouwen de revolutie van haar ongunstigste zijde. Kan het vreemd zijn, dat Karsten in haar eerst niet anders dan een ‘advokaten-oproer’ begroette, dat hij zich, terwijl de gezeten burgerij zich niet in het oproer scheen te mengen, nog eenigen tijd vleide met eene herstelling der zaken, dat hij van verontwaardiging gloeide en met al zijne landgenooten meende, dat geweld met geweld moest worden gekeerd? - Ongetwijfeld niet. Maar wel vreemd, dat hij zelf er aan dacht om de wapenen voor 't vaderland aan te gorden. Wie Karsten persoonlijk gekend heeft, zal met mij van oordeel zijn, dat hij daarvoor allerminst geschikt was. Hij zelf vreesde niet, dat het kruid van de laadpan zijne zwakke oogen - want een Lynceus-gezicht had de natuur hem niet toebedeeld - zou benadeelen en het kampeeren zijne gezondheid aan eene te harde proef zou onderwerpen. De geestdrift maakte in die dagen alles mogelijk en geloofelijk, en er zijn zeker niet velen geweest die hem de woorden van Horatius aan Iccius zouden hebben toegeroepen: Quis neget arduis Pronos relabi posse rivos Montibus et Tiberim reverti, Cum tu coemptos undique nobilis Libros Panaeti, Socraticam et domum Mutare loricis Iberis, Pollicitus meliora tendis. Maar ook hier bleek het tweede overleg, gesterkt door den goeden raad van een enkelen vriend, verstandiger. Karsten bleef te Utrecht, op wachtgeld geplaatst en zonder eenige vaste werkzaamheid. In December reisde hij nog eens over Aken en Luik naar Brussel tot regeling van zijne zaken. Het verslag zijner reis, dat hij kort daarop aan Mr. van Rappard gaf, {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} zou voor den beschrijver der Belgische revolutie niet onbelangrijk zijn. Ruim twee jaren verliepen er, eer Karsten weder een aanstelling bekwam. Aanvankelijk aarzelde hij die aan te nemen. Door het ontslag van den Rector S. Nijhoff namelijk was aan het Gymnasium te Utrecht eene vacature ontstaan; Karsten hoopte op het 1e praeceptoraat; Curatoren meenden echter, dat zij ten zijnen gevalle den 2en en 3en praeceptor eene verdiende bevordering niet mochten ontzeggen, en zoo bleef er voor den Ex-Professeur niet anders over dan een derde praeceptoraat, een lagere rang dan hij vroeger te Utrecht bekleedde, en eene plaatsing onder hen, die hij zelf vroeger beneden zich had gehad, met den plicht om tot het doceren van mensa terug te keeren tegen eene bezoldiging van ƒ 1100. Het verlangen om weder vaste werkzaamheden te bekomen overwon evenwel de zwarigheden; in October 1832 werd de betrekking, waartoe hij den 14den September benoemd was, aanvaard, om evenwel reeds in het volgende jaar verwisseld te worden met het Rectoraat te Amersfoort. Hij had deze laatste benoeming gedeeltelijk te danken aan de voorspraak van Mr. A.G.A. Ridder van Rappard, met wien hij van beider verblijf te Brussel af steeds in correspondentie geweest was, en die thans als Referendaris voor het Onderwijs hem door zijn invloed kon van dienst zijn 1. Was Utrecht op zich zelf voor den beoefenaar der wetenschap een verkieselijker woonplaats dan Amersfoort, het nadeel werd opgewogen door het meer onafhankelijke van den werkkring in het gezellige en liefelijke stadje, ofschoon dan ook het geldelijk voordeel van geen beteekenis was. In zeer goede jaren bedroeg het inkomen slechts ƒ 1100. Het {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} lag niet in den aard van Karsten om te klagen, en hij beschouwde zijn werkkring uit een hooger standpunt dan als een middel van bestaan; maar wij zouden toch hen, die meenen, dat op de vroeger Latijnsche scholen de beoefenaars van de klassieke letterkunde eenzijdig bevoordeeld werden, op dit en andere voorbeelden willen wijzen. Er waren sommige goed bezoldigde plaatsen, maar hoe groot was daarentegen het getal van hen, die door hun ambtsbezigheid geen bestaan hadden, en daarin door 't geven van privaatles of op andere wijze buiten de schooluren moesten voorzien. Men mocht hun niet te hard vallen, wanneer zij te midden van vele beslommeringen en vermoeiende werkzaamheden weinig bewijs gaven van hunnen wetenschappelijken arbeid. Zeker ‘multi dantur ad studia reditus,’ de vacantietijd kan een otium litteratum worden. Maar wij weten, hoe traag een wetenschappelijk onderzoek voortgaat, dat telkens weder voor maanden moet worden afgebroken. Beter is het, als dagelijks aan ambtsbezigheden eenige uren kunnen ontwoekerd worden. Zoo oordeelde Karsten. Te Utrecht was hij, even als vroeger te Brussel, dagelijks acht of negen uren met het onderwijs bezig; maar dáar en te Amersfoort stond zijne werkzaamheid voor de uitgave van Parmenides zelden stil. In Juli 1833 werd Karsten te Amersfoort benoemd; in den herfst van hetzelfde jaar trad hij in het huwelijk met Mejufvrouw Barbara Maria Schade van Westrum, met wie hij door een gelukkig huwelijk tot aan zijn dood vereenigd is geweest. Liefde en philosophie, merkte Karsten schertsend op, zijn nauw aan elkander verwant; de fragmenta philosophorum, voor een poos ter zijde gelegd, werden spoedig weêr opgevat, en in Juni 1835 verscheen Parmenides. Als eene erkenning van het verdienstelijke van dit werk mag men de benoeming tot Lid van de derde klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut beschouwen. In Mei 1837 gaf Geel er Karsten op deze geheel originele wijze het {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} eerst kennis van. ‘Eene commentatio van mij over Xenophon is dezer dagen in de werken van het Instituut afgedrukt. Gij stondt natuurlijk op de lijst van de vrienden aan wie ik een Exemplaar aanbied. Op die lijst zijn geen leden van de derde klasse, want die ontvangen het deel, dat binnen zeer kort in het licht komt. Maak nu de conclusie op, waarom gij geen exemplaar ontvangt. Ik feliciteer onze klasse met hare laatste aanwinst. - Laat den moed niet zakken’ (liet hij er dadelijk op volgen) - ‘maar werk uwe taak af. Gij hebt er immers vooral bon op bij de kenners. Er komt onder ons weinig zóo bewerkt in het licht.’ Ook van Heusde had zich, zoo als nauwelijks gezegd behoeft te worden, voor de benoeming van Karsten moeite gegeven 1. Het Gymnasium te Amersfoort was eene Latijnsche School van den ouden stempel; toch bood het dit voordeel aan, dat de Rector zich met het onderwijs van de beginselen, waarmede een Conrector belast was, niet behoefde bezig te houden. Voor de Wiskunde werd insgelijks door een afzonderlijk docent gezorgd. Alles bijna hangt voor dergelijke kleine inrichtingen af van de persoonlijkheid van den Rector. Op de vorming van uitstekende leerlingen kan hij bijna nog meer invloed uitoefenen dan aan de grootere Gymnasiën, maar de kans om jongelieden van uitstekenden aanleg aan te treffen is natuurlijk bij het beperkte aantal leerlingen geringer. En naarmate in eene kleine plaats ook voor hem die het niet zoekt meer aanleiding is tot gezellig verkeer, naar die mate is wetenschappelijke gedachtenwisseling zeldzamer. Ook Amersfoort was dus geen plaats om te blijven. In 1838 dacht hij er aan om zich als opvolger van F.A. Bosse voor het Rectoraat te Leiden benoembaar te stellen, {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} en toen weinig later in hetzelfde jaar de hoop, om D.J. van Lennep als Hoogleeraar te Amsterdam te vervangen, was vervlogen, trachtte hij in plaats van J. Bosscha als Hoogleeraar in de geschiedenis aan de Militaire Akademie te Breda benoemd te worden. Hij had inmiddels zijn Empedocles uitgegeven, had daardoor bewezen, dat Nederland ‘nog geleerden bezat, waarop het zich mogt beroemen en die den vreemdeling zouden noodzaken het kleine Holland te achten’ 1, hij was op voorstel van de meest bevoegde beoordeelaars tot Lid van het Instituut benoemd, en toch - vernieuwde teleurstelling. Evenwel voor de wetenschap was hieraan niet verloren. Het blijkt niet, dat Karsten van geschiedenis ooit bijzonder werk had gemaakt; van Bolhuis was door zijne voorafgegane studie voor de openstaande plaats beter berekend. Karsten bleef bewaard voor het vak, waarin hij uitmuntte, tot niet geringe blijdschap van Geel, die het hem bijna ten kwade duidde, dat hij had willen overloopen tot een werkkring, waar hij van het oude niets meer zou kunnen gebruiken dan eene vertaling van Caesar! Wanhoop om elders geplaatst te worden, gegrond op herhaalde teleurstelling, was waarschijnlijk de krachtigste drijfveer bij Karsten. Bij benoemingen vooral door stedelijke Raden komen niet alleen bekwaamheid en geschiktheid, maar helaas! ook andere motiven in 't spel; en Karsten voorzag wellicht, dat zijne geloofsbelijdenis hem voortdurend daar een struikelblok zou wezen. Hij behoorde tot de Oud-Roomschen; en hoezeer hij zich met theologische zaken niet ophield en aan ieder gaarne de meeste vrijheid liet, was hij toch aan dat kerkgenootschap gehecht. Hij toonde met der daad, dat hij de godsdienst en de middelen die het godsdienstig gevoel konden opwekken niet meende te moeten verwaarloozen. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit den grond van zijn hart kwamen de woorden van Horatius op, die hij eens bij een openbaar dispuut, toen een zijner leerlingen beweerde dat de vroomheid, zoo als ze door Virgilius in Aeneas was geschetst, den epischen held weinig voegde, met nadruk uitsprak: ‘Dis te minorem quod geris imperas. Hinc omne principium, huc refer exitum.’ Maar men behoefde niet te vreezen - zoo als werkelijk later het geval is geweest - dat het kerkgenootschap, waartoe hij behoorde, zijne onpartijdigheid in de behandeling der geschiedenis zoude in den weg staan. Spoedig en onverwacht veranderde voor Karsten de gezichteinder; geen jaar was er na de laatste teleurstelling verloopen, of hij werd aan twee Hoogescholen te gelijk begeerd. Den 2 October 1839 overleed te Groningen J. ten Brink, Hoogleeraar in de Latijnsche taal en letterkunde, en reeds in de volgende maand werd hem van daar bericht, dat hij waarschijnlijk op de daar gevormde nominatie bovenaan geplaatst was. Te gelijker tijd stond hij te Utrecht op de voordracht ter vervulling van de vacature ontstaan door het overlijden van Ph. W. van Heusde op den 28 Juli. De benoeming te Utrecht bleef uit tot 4 Januari 1840. Karsten voelde, hoeveel er van hem geëischt werd; hij oordeelde ‘dat het talent, dat van Heusde bezat, om de jongelui aan zich te boeijen, op te wekken, te ontvlammen, te leiden, zonder dat zij het merkten, in die mate niet licht weder gevonden zoude worden.’ Maar er kon geen twijfel zijn over de aanneming. Karsten zou wel geheel en al van zelfkennis moeten verstoken geweest zijn, indien hij niet had ingezien, dat hij in geleerdheid voor van Heusde niet behoefde onder te doen; en wat zijne persoonlijkheid aanging, die was te Utrecht genoeg bekend, om niet te vreezen, dat men daar in dit opzicht zoude zijn teleurgesteld. Ook daar voelde men, dat eene meer degelijke studie van de taal noodig was, en van dien kant was Karsten onder de toenmalige candidaten verreweg de verdienstelijkste. En aanmoedi- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} ging van elders werd hem ruimschoots ten deel; er waren er, die verwachtten dat Karsten de ware philologie te Utrecht zoude doceren en de eer van ons land zou helpen ophouden, en die zich verheugden, dat men over bekrompene en kinderachtige vooringenomenheden getriomfeerd had 1. Stelde Karsten deze verwachting te leur, toen hij op den 7den Mei 1840 zijne betrekking met eene redevoering over de noodzakelijke vereeniging van philosophie met philologie aanvaardde en dus een onderwerp behandelde, dat geheel in den smaak van van Heusde viel 2? Geenszins. Moet alles wat op den inhoud der auteurs betrekking heeft als een afdwaling van de ‘ware philologie’ beschouwd worden, dan ja was Karsten het spoor bijster. Dat is evenwel een gevoelen, dat ik nauwelijks aan iemand durf toekennen. De ware philologie, over welker instandhouding men zich verheugde, was die, welke grammatica en tekstkritiek als grondslagen erkende en behandelde. En in dien geest sprak Karsten met nadruk (p. 34): ‘Cavendum dico ne tamquam vento quodam, sic philosophandi impetu incitati, dum ad summum pervenire studemus, elementa transiliamus, aut rerum caussas sectemur prins quam res ipsas cognoverimus. - Eiusmodi ratio sit pulcra fortasse et splendida, at salutaris et fructuosa non est habenda. Quisquis solidam literarum scientiam quaerit, ei diligenter principia perdiscenda sunt: comparanda rerum factorumque cognitio, exercenda sedulo grammatice et critice. - Haec sunt doctrinae fundamenta, quae nisi sint firmiter constituta, aedi- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} ficium quo altius educatur, eo citius corruat.’ Slechts meende hij, dat hiermede de taak van de philologie niet was afgedaan (p. 13), maar dat men met wijsgeerigen zin tot den geest der auteurs moest doordringen. Oudheidkunde, betoogde hij, en wijsbegeerte reiken elkander de hand om den mensch te leeren kennen. Een gedeelte der Grieksche letterkunde maken de wijsgeeren uit. Philologie ontaardt zonder philosophie in veelweterij. Het hoogste doel van de studie der oude letterkunde is den geest der oudheid te leeren kennen. Door eene wijsgeerige behandeling dringt de philoloog bij de beschouwing der taalwetten tot den geest der taal, bij de uitlegging der schrijvers tot de beteekenis van het geheel hunner werken door; de geschiedenis ontaardt zonder wijsbegeerte tot een dor verhaal van feiten; zonder haar kan geen mythologie, oudheidkunde (antiquiteiten) of letterkunde behoorlijk behandeld worden. En verlangt de mensch den mensch te kennen, nergens kan hij beter dan in de klassieke oudheid opmerken, voor welke volmaking zijn geslacht vatbaar is. Het blijkt uit dit korte overzicht, dat Karsten meer de philosophische vorming van den philoloog en de wijsgeerige richting in zijne studie aanbeval dan eene gelijktijdige behandeling van beide wetenschappen. Deze richting bedoelt dan om uit den geestelijken aanleg des menschen, zoo als die zich in de oude wereld openbaart, alle haar eigenaardige verschijnselen te verklaren, en daardoor in alle bijzonderheden eenheid en zamenhang te brengen. Karsten sloot zich door deze zienswijze meer nog dan door de onverholen achting, die hij voor van Heusde betuigde, aan zijn leermeester aan. Het is hier de plaats niet om te onderzoeken in hoe verre deze richting haar goed recht tegenover de Alterthumswissenschaft van Wolf kan handhaven, noch ook om de vraag te stellen, of de kortste en beste weg tot kennis van den mensch juist door de oudheid leidt. Genoeg zij het op te merken, dat in de praktijk Karsten zich van zijn {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} voorganger daarin onderscheidde, dat hij op tekstkritiek en vooral op grammatica veel meer nadruk bij het onderwijs legde. En inderdaad zijn de moeilijkheden, die zich bij de beoefening van eene oude taal, vooral der Grieksche met haar rijkdom van woorden, vormen en idiotismen en de ontwikkeling van haar periodenbouw voordoen, te veelvuldig dan dat men die zelfs bij hooger onderwijs bekend mag vooronderstellen. Grieksche en Latijnsche taal maken dan ook evenzeer als Grieksche en Romeinsche letterkunde een onderwerp van het akademisch onderwijs uit. En laat de aard der toehoorders, gedeeltelijk ook van het onderwerp, eene systematische behandeling van taal en taalregels aan de Hoogeschool niet toe, dan moet wel de behandeling daarvan occasioneel bij de explicatie van de auteurs plaats hebben. Maar Karsten zocht bij de lectuur de gelegenheid niet op om excursus over taalkundige onderwerpen voor te dragen; grammatica was hem middel, geen doel. Het stuk dat hij behandelde goed te leeren kennen was hem hoofdzaak. Het diende hem niet eenvoudig als een middel om de taal te kenschetsen, maar de eigenaardigheden in taal en stijl lichtte hij in zoo verre toe als voor het begrip van den auteur noodig was; interpretatie was bij zijne lessen over het Grieksch de hoofdzaak. Al licht richt zich de behandeling van de auteurs op de door de wet voorgeschrevene lessen naar het standpunt en de behoeften van de zoogenaamde propaedeutici, die verreweg het grootste gedeelte der toehoorders uitmaken. Vragen van hoogere en tekst-kritiek kunnen daar eene slechts ondergeschikte plaats innemen. Het is noodzakelijk, dat voor de aanstaande philologen nog op andere wijze gezorgd worde. Karsten deed dit door afzonderlijk voor hen de meer moeilijke schrijvers, zoo als Pindarus, Aeschylus en Aristophanes, de Epistola ad Pisones, Persius en andere te behandelen. Door eene gedurige afwisseling van auteurs trachtte hij hen zooveel mogelijk in de geheele oude letter- {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} kunde in te wijden. Deze lessen maakten een deel uit van de paedagogica, hem kort na zijne komst te Utrecht opgedragen. Daarenboven ontving hij des avonds de besten zijner toehoorders aan zijn huis en las met hen bij voorbeeld de Republiek van Plato, waarbij hij zich niet in algemeene beschouwingen verdiepte, maar er zich vooral op toelegde om het logische der redenering te toetsen, en hun, die aan die lectuur deel namen, aanleiding gaf om den gang van het betoog met hunne eigene woorden terug te geven. Het kan bevreemden, dat de moeilijker auteurs, die toch geen onderwerp van het onderwijs op de Gymnasiën uitmaken, op de paedagogiek werden behandeld. De bevreemding zal eenigzins verminderen, wanneer men hoort, dat zij gedeeltelijk door de studenten zelven werden uitgelegd. Nu eens gaf hij aan enkelen een paar duistere plaatsen op om daarover bij eene volgende gelegenheid hunne denkbeelden mede te deelen, dan weder verlangde hij een moeilijk stuk (van Pindarus bij voorbeeld) in goed Hollandsch te ontvangen met de noodige mondelinge toelichting. Aldus ontstond er gelegenheid om zich te oefenen in het voordragen van die zaken, die bij elk auteur te pas komen. Oefening in mondelinge en schriftelijke voordracht was iets, waarop hij bijzonder prijs stelde. Daartoe diende behalve de openbare disputen, waarbij hij afwisselend met zijn ambtgenoot van Goudoever het praesidium bekleedde, de bijzondere verdediging van theses, die zich insgelijks aan de paedagogiek aansloot. Over eene der stellingen ter keuze van den verdediger werd als prolusie door dezen een stuk in 't Latijn voorgedragen. Ook gebeurde het soms, dat Karsten een pas uitgekomen belangrijk werk aan een zijner beste leerlingen in handen gaf, ten einde daarvan een verslag in het Latijn te geven. Leverde dit niet altijd zooveel vruchten als men zoude hebben gewenscht, de schuld lag meer aan de toehoorders dan aan den docent. Het getal literatoren is doorgaans gering; de werkzaamheden verdeelden {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} zich dus over weinigen, en natuurlijk hebben niet allen even voldoenden ijver en begaafdheid. Wanneer voorlezingen gehouden worden, hangt alles af van den Hoogleeraar, maar waar de toehoorders op hunne beurt werkend optreden, is de belangrijkheid van de lessen voor een gedeelte niet slechts van hunnen ijver en inspanning maar ook min of meer van hun talent afhankelijk. Intusschen kan ook hier de voorganger door eene degelijke kritiek veel goed maken; en daaraan liet Karsten het niet ontbreken. Met de meeste zorg ging hij na wat hem in handen kwam. En vooral op de latiniteit sloeg hij bijzonder acht. Hij verlangde de keurigheid en zuiverheid die hij voor zich zelven betrachtte. Wel weet ik, dat wanneer men er zich op toelegt om fouten te vinden, in elk Latijnsch geschrift en dus ook in de werken van Karsten enkele twijfelachtige uitdrukkingen te vinden zijn; maar over 't geheel is zijn stijl klassiek en levert, vooral ook bij de moeilijke wijsgeerige onderwerpen, die hij behandelde, het bewijs dat hij de taal in zijne macht had. Zijne inaugurale oratie kan veilig de vergelijking doorstaan met die van Wyttenbach over hetzelfde onderwerp. De aanmerkingen, die hij zijnen leerlingen mededeelde, waren dégelijk en van uitstekend nut om hen zuiverheid met elegantie te leeren vereenigen. Uit het gezegde moet niet afgeleid worden, dat de eigenlijke paedagogiek werd verwaarloosd. Wekelijks werd daaraan althans éen uur besteed. Hij behandelde die in de eerste plaats van een algemeen standpunt als de wetenschap, die zich ten doel stelt de menschelijke vermogens op eene doelmatige wijze te ontwikkelen. Zij kan natuurlijk niet anders dan geschonken vermogens volmaken, en derhalve werd de beschouwing van den menschelijken aanleg voorop gesteld. Hierop steunde eene opgave der middelen waardoor die tot volmaking kan worden gebracht; bij de aanwending van deze moest de weg der natuur worden ingeslagen, volgens welken de verbeeldingskracht en het geheugen eer {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} tot rijpheid komen dan het verstand en de rede. Geen dezer vermogens moet ten koste van de overige geoefend worden. Maar daar het leven des geestes hooger is dan het zinnelijke, neemt de ontwikkeling van den geest, die door godsdienst en onderwijs bevorderd wordt, in de opvoeding de voornaamste plaats in. Het onderwijs bedoelde niet maar aanbrenging van kennis, maar ook vermeerdering van de vatbaarheid tot onderzoek en opwekking van waarheidszin. Van dit standpunt beschouwde hij dan het onderwijs, en kwam aldus geleidelijk tot het bijzondere deel, de inrichtingen van onderwijs inzonderheid de gymnasiën. Daarbij werd nauwkeurig de strijd tusschen realisten en humanisten behandeld; vervolgens gevraagd, wat bij de keuze der te behandelen vakken tot richtsnoer moet verstrekken; op welke wijze de eisch der veelzijdigheid met dien van grondigheid kan vereenigd worden; verder werd aangetoond, hoe kan worden voorkomen, dat te veel gelijktijdig wordt beoefend; van hoeveel gewicht het is te zorgen voor afwisseling, en dat men bovenal het daarheen moet richten, dat alles, wat het dan ook zij, met de meeste inspanning en oplettendheid geschiede, opdat de geest door het onderwijs waarlijk gesterkt worde. Daarop volgde eene beschouwing van de verschillende vakken van onderwijs, of eene bijzondere methodologie. Dit alles was bevat in aphorismen, die mondeling werden uitgebreid. Karsten dicteerde niet meer dan het hoog noodzakelijke. Men zal mij deze ruwe schets ten goede houden, die vooral gegeven wordt ten bewijze dat de paedagogiek niet maar, zoo als zeer dikwijls wordt aangenomen, slechts in naam voor onze Hoogescholen bestaat. Zonder praktijk zal zeker niemand een goed onderwijzer worden, maar toch is het voor den toekomstigen docent van het uiterste gewicht, dat hij het doel van het onderwijs helder beseffe en zich van het gewicht daarvan rekenschap geve, voordat hij tot de praktijk overga. Vooral kan de behandeling van de methodologie der bijzondere vakken van uitstekend nut zijn. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Behalve Grieksch en Paedagogiek waren aan Karsten de Grieksche oudheden, de oude Geschiedenis en die der oude Philosophie opgedragen. Alleen bij de lessen over de geschiedenis werden korte paragrafen gedicteerd, die daarna mondeling werden uitgewerkt. Over de Grieksche oudheden en de oude wijsbegeerte was de voordracht geheel vrij. Over 't geheel legde Karsten zooveel mogelijk de bewijsplaatsen zelven zijn toehoorders voor. Bij de geschiedenis der philosophie had hij geen anderen leiddraad dan de verzameling van plaatsen in het bekende boek van Ritter en Preller. Bij de behandeling van de Homerische Antiquiteiten werd Homerus voortdurend opgeslagen; voor de latere tijden was hij gewoon de bewijsplaatsen zooveel mogelijk in substantie te geven, terwijl hij nu en dan naar de werken van Schömann en K.F. Hermann verwees, die hij in de handen van zijne toehoorders veronderstelde. Zonder oppervlakkig te worden gaf hij zooveel mogelijk een overzicht van 't geheel. Uit de werkzaamheid van Karsten als Hoogleeraar zijn voortgevloeid de Inleiding tot de oude geschiedenis, de Verhandeling over de oudste geschiedenis van Rome en eene Bloemlezing uit de Grieksche dichters 1. Het eerste van deze stukjes is bepaald tot handleiding bij akademische lessen opgesteld. De in den laatsten tijd vooral naar aanleiding van Buckle's werk 2 gemaakte opmerking, dat tot nog toe te {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} weinig het onderscheid is in acht genomen tusschen de geschiedenis als geschiedvorsching en als kunst van historische voordracht, vindt ook hier hare toepassing. Ware dit niet zóo, dan zoude de indeeling eenigszins gewijzigd zijn geweest en bij de behandeling van geschiedenis als wetenschap de historische kritiek meer op den voorgrond gekomen zijn. Belangrijk is wat over chronologie in hoofdstuk VII en voorts in hoofdstuk XI over de wijsbegeerte der geschiedenis wordt gevonden. Aan een los plan tot de bewerking en uitgave van een overzicht der oude geschiedenis is geen gevolg gegeven. Bij het tweede stukje is het praktische doel op den titel niet vermeld, maar het heeft toch blijkbaar zijn oorsprong te danken aan akademische lessen. Het kan dienen om eenig denkbeeld te geven van de methode der nieuwere geschiedvorschers in de behandeling van de sagen van Rome's stichting. Het schijnt mij zelfs alleen met dat doel geschreven. Vele nieuwe voor de wetenschap belangrijke rezultaten toch, die anders de uitgave rechtvaardigen zouden, mochten hier niet verwacht worden, en dat het niet als een populaire voordracht voor ruimeren kring moet worden beschouwd, bewijst reeds de taal, waarin het geschreven is. Overtuigend wordt aangetoond, dat niet uit oude zangen noch uit monumenten de oudste geschiedschrijving van Rome is voortgekomen, maar uit sagen, die gedeeltelijk inlandsch, gedeeltelijk van Griekschen oorsprong waren, langen tijd vóor den Tarentijnschen oorlog ontstaan, toen er reeds door tusschenkomst van de koloniën in Campanië, vooral Cumae, en over Etrurië aanraking tusschen Rome en Grieksche beschaving bestond (p. 31 sq.). Dit laatste punt is, zoo als bekend is, later door Mommsen op meer dan éene plaats van zijne Römische Geschichte ter sprake gebracht. De oorsprong der sagen en van sommige eigennamen uit de oudste geschiedenis worden weerkeerig uit elkander verklaard, natuurlijk wel niet zóo, dat algemeene toestemming kon worden verwacht (daarvoor {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} is de zaak uit haren aard te onzeker), maar toch kan men veelal de schranderheid der vinding niet ontkennen. Karsten behandelt de betrekking van Rome op Troje, de stichting van de stad en haar stichter, en Numa Pompilius. Toen Prof. Rovers in Augustus 1855 tot opvolger van van Goudoever te Utrecht was benoemd, had er naar den wensch van Rovers eene andere verdeeling van vakken plaats. Karsten nam voortaan taal- en letterkunde zoowel van het Latijn als het Grieksch op zich, maar werd daarentegen van geschiedenis en oudheden ontslagen. Hij wijdde drie uren wekelijks aan het gewone collegie over het Grieksch en drie uren aan dat over 't Latijn; twee uren voor dezelfde toehoorders bestemd zouden o.a. tot behandeling van de historia litteraria dienen. Hieraan zijn de boven aangehaalde Excerpta hun ontstaan verschuldigd. Bij eene degelijke behandeling van een oud auteur, ik bedoel de zoodanige, die iets meer of iets beters geeft dan in den eersten den besten commentaar te vinden is, kan niet meer dan een betrekkelijk klein stuk in een jaar worden afgedaan, waardoor dan van de literatuur eigenlijk een zeer klein gedeelte bekend wordt; tenzij dan dat in één cursus een betrekkelijk groot getal stukken van verschillende auteurs als ter loops wordt aangeroerd, in welk geval weder de interpretatie door de toch bij elken schrijver noodzakelijke prolegomena bijna geheel zoude verdrongen worden. Daarom schijnt eene afzonderlijke behandeling van een tak der letterkunde (b.v. de poëzie in 't geheel of het drama, epos, enz.) of van een bepaald tijdvak ook voor propaedeutici alleszins wenschelijk. Tot opheldering en verlevendiging van de voordracht over de geschiedenis der Grieksche poezie moest de lectuur van de Excerpta dienen. Karsten verzocht mij bij de toezending in het oog te houden, dat het boekje al zijne waarde aan de voordracht en behandeling ontleenen moest; het was een schediasma in den zomer van '56 zamengesteld. Overeenkomstig dezen wensch beschouwen wij het dan ook niet van een weten- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} schappelijk standpunt, maar teekenen alleen aan den voet dezer bladzijde als tot proef eenige emendaties op 1. Het bevat niet alleen stukken van Lyrici (Pindarus daaronder begrepen), maar ook van Homerus, Hesiodus, de Tragici, Aristophanes en Theocritus, gevolgd door aanteekeningen ter rechtvaardiging der gemaakte veranderingen. Het kan uit het gezegde blijken, dat Karsten als nauwgezet Akademisch leeraar zich met ernst toelegde op alle vakken, die hem waren opgedragen. Had hij zich te voren bijna uitsluitend met de Grieksche wijsbegeerte bezig gehouden, thans behoorden de Grieksche en Romeinsche letterkunde in haar geheel, de oude geschiedenis en de oudheden mede tot den kring van zijn onderzoek. Met geen van de veelvuldige werkzaamheden, die hem waren opgelegd, wilde hij de hand lichten. Daarbij was zijne welwillendheid voor de studenten in de literatuur onbegrensd. Niet alleen stond zijn huis altijd voor hen open en zijne rijke boekerij hun ten dienste, maar was het hem niet te veel om ook voor een of ander bijzonder onderzoek, wanneer hij slechts bij hen belangstelling vond, hun uit eigene middelen de noodige bronnen te verschaffen of hen op andere wijze te ondersteunen. Meer voordeel had de philologie van zijne werkzaamheid geplukt, wanneer hij de grenzen van zijn onderzoek had kunnen inkorten en zich bij zijn oorspronkelijk studievak bepalen. Maar de verzameling van de fragmenten der Grieksche philosophen moest wijken voor andere zaken, die voor den aanstaanden philoloog van meer praktisch nut en algemeene toepassing {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn. Zoo is dan door Karsten na zijn optreden als Hoogleeraar slechts ééns iets over de Geschiedenis der oude philosophie uitgegeven, namelijk een onderzoek naar den oorsprong van het geloof aan de zielsverhuizing 1, maar het was reeds vroeger in de vergadering van de derde klasse van het Instituut, den 9 October 1838, voorgedragen. De rectorale oratie van 1847: de cautione adhibenda in veritatis indagatione, bepaalt zich hoofdzakelijk tot philologie, en toont in een vluchtig overzicht aan, hoeveel uit hetgeen de geleerden in hare verschillende onderdeelen (tekstkritiek, metriek, hoogere kritiek, oudheden en geschiedenis, mythologie) hebben aangenomen, door den tijd is weerlegd; de wijsbegeerte wordt hier slechts ter loops behandeld. Alle overige stukken behooren tot literatuur, wij bedoelen: De Tetralogia tragica et didascalia Sophoclea (1846, 38 pag.), Q. Horatius Flaccus. Een blik op zijn leven, zijne studiën en dicktwerken (1861, 114 bladzz.) en eindelijk de uitgave van den Agamemnon van Aeschylus (1855). Zij leveren het bewijs voor de veelzijdigheid van Karstens werkzaamheid. En niet alleen bepaalde hij zich tot dezen meer wetenschappelijken arbeid, maar hij trachtte ook soms voor een uitgebreider publiek nuttig te zijn. Hij was zoo overtuigd van de voortreffelijkheid van den inhoud der ouden, dat hij niet wanhoopte daarvoor algemeene belangstelling te vinden, en het niet beneden zich rekende om voor eene populaire voordracht eenigen tijd af te zonderen. Gelukkig zij, die het talent hebben om voor klassieke onderwerpen een belangstellend gehoor onder het grootere publiek te vinden! Pauci, quos aequus amavit Jupiter, potuerunt. Want voor het Nederlandsche publiek heeft de spreker met bijzondere moeilijkheden te kampen. Onze natie is lang oververzadigd geweest van klassiek. Helden en goden hebben te lang in allerlei geschriften geparadeerd. De {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} schoonklinkende namen van oude auteurs, doorgaans van een epitheton ornans voorzien, hebben aan geschriften van allerlei aard zekere waardigheid moeten bijzetten. De ‘Ouden’ waren een soort van autoriteit, waarop men zich gaarne beriep. Maar dégelijke kennis van de oude wereld bleef op de studeerkamer onzer philologen, die zich met de groote menigte niet inlieten. Aan tusschenpersonen ontbrak het. Wij hadden ook geen mannen als J.H. Voss, Wieland en Lessing. De studie van het Grieksch heeft op onze literatuur zeer weinig invloed uitgeoefend. De navolgingen van de ouden, zelfs die van Bilderdijk, hebben de kleur van het origineel nagenoeg geheel verloren. Die dáarnaar zich een denkbeeld van de Grieken zou willen vormen, zoude zich verbeelden, dat hunne schrijvers als op stelten liepen, dat hun stijl altijd weelderig, zelfs opgesmukt ware. 't Is alsof de toon van Virgilius alleen daarin leeft. De naïve eenvoud van Homerus en de kalme waardigheid van Sophocles bleven aan ons beschaafd publiek geheel onbekend. Hoe zeer de Grieken meesters in den vorm waren, kan niemand uit de weinige navolgingen bij ons opmaken. En toch in den vorm ligt de voorname en eigenaardige verdienste van de ouden; de zaken, die zij mededeelen, hebben den glans der nieuwheid verloren, maar jeugdig en frisch is hun taal; hun stijl zal den stempel van oorspronkelijkheid en fijnen smaak nooit verliezen. Nu het is ontwijfelbaar waar, dat eene navolging, hoe volmaakt ook, nooit het genot van het oorspronkelijke zal verschaffen, en niet gaarne zoude ik iemand het recht toekennen om naar eene vertaling uitspraak te doen over de mindere of meerdere voortreffelijkheid der klassieken; maar dit neemt van den anderen kant niet weg, dat algemeene belangstelling in de ouden mij voor den invloed der Grieksche en Latijnsche auteurs als middel van algemeene vorming wenschelijk voorkomt. De oudheid is door eene te groote klove van onze maatschappij gescheiden. Zij werkt in de school, niet voor het leven. Op de overschatting van de klassiek is een tijdvak gevolgd, {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin men van Grieken en Romeinen niets verlangde te hooren. Slechts in den laatsten tijd doen zich enkele meer gunstige verschijnselen op, en zij zullen ontwijfelbaar vermeerderen, wanneer talent en kennis bij de navolgers geëvenredigd zijn, en uitstekende schrijvers den aangenamen indruk, dien de ouden in hunne jongelingsjaren op hen maakten, bij zich en bij anderen zullen weten te verlevendigen. Philologen beschouwen deze zaak veelal voor zich als geheel onverschillig en zij zijn al te geneigd om een ongunstig oordeel uit te spreken over elke poging op het gebied van klassiek, die niet uitsluitend voor geleerden is bestemd. Dilettantisme behoeft niet aangemoedigd; maar indien iemand talent bezit tot populaire voordracht, indien iemand, hij moge dan literator heeten of niet, de gave der navolging bezit en die wil gebruiken, hij heeft aanspraak op den dank ook van de vakgeleerden, tenzij dan dat zij mochten meenen, dat de invloed van hunne wetenschap op het leven stelselmatig moet worden tegengegaan. Men houde mij deze uitweiding ten goede, waartoe mij minder de geschriften van Karsten aanleiding geven dan wel zijne denkwijze op dit punt. In zijne medewerking aan de ‘Symbolae Literariae’ zie ik niet zoozeer eene ondersteuning van eene wetenschappelijke onderneming als eene poging om voor het steeds kleiner wordende publiek van hen, die nog latijn wilden lezen en van de oudheid hooren, iets te leveren. Dat bedoelden een paar kleine bijdragen, de eenige die hij daarin gaf, de effatis Delphicis μηδεν αγαν et γνωθι σεαυτον, Symb. II. p. 57-87. En toen hij later als Hoogleeraar te Utrecht geplaatst was, liet hij zich in den geest van 't bovenstaande bij herhaling aan mij uit. Hij had vóor kunnen gaan in de richting, die hij bij sommigen wel gaarne gezien had. Maar ‘non omnia possumus omnes’. Dit popularizeren der wetenschap, die uitstekende kunstvaardigheid en oefening is van een echt wetenschappelijk philoloog niet te eischen. De Hoogleeraar moet de wetenschap beoefenen {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} en uitbreiden. Op het Leesmuseum trad hij echter als spreker over antieke onderwerpen bij herhaling op; zoo sprak hij met veel toejuiching over de Orestie van Aeschylus (1844), over Rome in de eerste eeuw van het Keizerrijk (1849), een onderwerp hetwelk thans na Merivale, Stahr enz. eene andere behandeling zou eischen, maar onmisbaar door de levendigheid van kleuren, die het verhaal van eenige bijzonderheden naar Tacitus en Juvenalis van zelf aanbiedt, de toehoorders heeft moeten boeien 1; voorts over de Monumenten van Aegypte 2, en over andere onderwerpen. Doch van geen populair geschrift heeft Karsten zooveel voldoening gehad als van dat over Horatius. Daar dit echter het laatste eenigzins meer uitvoerige is, dat hij heeft uitgegeven, spreken wij eerst met een woord over de twee andere stukken die nog overblijven. De tetralogie is een veel besproken, maar door de veelvuldige bespreking toch nog niet opgehelderd onderwerp. Onder de handen van eenige navolgers van Welcker is de τετραλογια soms eene τεραταλογια geworden. Zij, die in de vereeniging van drie in onderwerp zamenhangende treurspelen een eisch der hoogere dramatische kunst zagen, hebben gemeend uit de ons bekende stukken van Aeschylus niet alleen, maar ook van Sophocles en Euripides trilogiën te moeten samenstellen. Dat de trilogie een trap van ontwikkeling was, die bij meer volmaking van het drama althans in den regel heeft moeten wijken, schijnt men niet te hebben willen aannemen. Volgens Suidas (van zijn getuigenis gaat Karsten uit) zou Sophocles begonnen zijn δραμα προς δραμα αγωνιζεσθαι, αλλα μη τετραλογιαν d.i. met een enkel stuk, niet met eene tetralogie, zooals vroeger, naar den prijs te dingen. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit bericht geeft aanleiding tot velerlei onderzoek. Kon een dichter de inrichting van den wedstrijd veranderen? Hoe is het daarmede te rijmen, dat nog bij Euripides trilogiën voorkomen? En indien te gelijk enkele stukken en trilogiën of tetralogiën hebben medegedongen, hoe kon dan naar billijkheid de prijs worden toegekend? Karsten neemt aan, dat het opvoeren van tetralogiën meer volgens gewoonte dan naar een wettig voorschrift ten tijde van Aeschylus heeft plaats gehad; dat aan het einde van diens loopbaan reeds het inwendige verband der stukken is opgegeven, zooals blijken kan uit de didascalie van de Perzen, met welk stuk drie andere van verschillend onderwerp zijn vereenigd geweest; dat Sophocles eene schrede verder is gegaan door een enkel stuk te geven, maar dat dit niet in zich sluit, dat hij er niet evenzeer soms twee bij ééne gelegenheid heeft kunnen geven, noch ook dat trilogiën en tetralogiën daarom niet toegelaten zouden zijn geweest; slechts was van deze nieuwheid een noodzakelijk gevolg, dat over elk stuk afzonderlijk werd uitspraak gedaan. Ook schijnt hem de ongelijkmatigheid van den last aan de verschillende choregen opgelegd, wanneer de een voor een enkel, de ander voor drie of vier stukken had te zorgen, geen overwegend bezwaar. Hoe ook de woorden van Suidas worden uitgelegd, er zullen altijd raadsels op te lossen blijven, omdat wij van de inrichting van den wedstrijd en de wijze van toekenning der prijzen te weinig weten. Dat behalve Pindarus Aeschylus een lievelingsdichter van Karsten was, is uit zijn karakter licht verklaarbaar. De impozante grootheid van den dichter moest hem aantrekken; met waardigheid van toon paart Aeschylus kracht van uitdrukking en diepte van gevoel; aan de voorstelling van bijzondere feiten knoopt hij algemeene gezegden en spreuken aan, die een wijsgeerigen zin ademen. Ook de moeilijkheid heeft bij dézen dichter iets uitlokkends; men gevoelt dat onder het floers, dat de tijd over hem geworpen heeft, gedachten half verscholen liggen, die de moeite van het onder- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} zoek loonen. Op vele plaatsen is het slechts raden naar den vorm niet alleen, maar zelfs naar de gedachte; en toch kost het den criticus, die zoo gaarne het geheel zoude genieten, moeite om daar het onderzoek te sluiten en de aanmaning te betrachten dat hij ‘quod videt perisse perditum ducat.’ Vandaar eene menigte gissingen, die het juiste niet getroffen hebben of althans geheel onzeker zijn. Daarbij komt de stoutheid der uitdrukking, zoodat de maatstaf van het gewone taalgebruik hier niet zelden begeeft. Aeschylus heeft een taal op eigen hand, en 't valt soms bezwaarlijk om de grens te trekken tusschen dichterlijke vrijheid en vervalsching van lateren tijd. Gemeenzaamheid met den geest en de uitdrukkingswijze is hier bijna nog onmisbaarder dan de kennis van de gewone taal. Zelfs de ongeschondene gedeelten bieden altijd nog eigenaardigheden aan, waarover de taalkundige bij een ander auteur ongeloovig de schouders zou ophalen. En onder de stukken van Aeschylus is er geen boven den Agamemnon te stellen; ik zou hem 't volmaaktste monument van lyrisch-dramatische kunst durven noemen. Zeker geen door den tijd ongedeerd monument, maar toch genoegzaam gespaard, om eene herstelling te beproeven. Van handschriften is hier niets meer te wachten, zoo als onlangs op nieuw door de uitgave van Mr. J.A.C. van Heusde gebleken is, die de bekende aan een vernieuwd nauwkeurig onderzoek heeft onderworpen en den tekst uitsluitend naar deze heeft geconstitueerd. Dergelijke bewerking, hoe verdienstelijk ook als diplomatischen grondslag der kritiek, verlangde Karsten niet. Hij wilde blijkbaar een leesbaren of althans voor verklaring vatbaren tekst geven, evenzeer verwijderd van overdrevene vasthoudendheid aan de overlevering als van jacht op conjecturen, waaraan Hartung en anderen zich hadden schuldig gemaakt. Voorzeker eene uiterst moeilijke taak en die de opneming noodig maakte van veel gissingen, die uit den aard der zaak, hoe noodig ook, onzeker zijn, zoodat hij, die met den toestand van de Aeschyleïsche kritiek niet ver- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} trouwd is, licht de beschuldiging van groote lichtvaardigheid zou kunnen uitspreken. En toch hoe verre is Karsten hier nog verwijderd van hetgeen later Keck (nomen et omen!) aan het licht heeft gebracht. Voor men over Karsten's uitgave oordeele, neme men de moeite om eens te vergelijken wat Schneidewin, R. Enger en Naegelsbach hebben gegeven, en men zal mij moeten toestemmen, dat het soms nog te verkiezen is eene onzekere gissing te volgen dan die gewrongene dusgenaamde explicatie. Maar men behoeft zich niet bij geleerden van den tweeden rang te bepalen. Van G. Hermann wordt te recht in de praefatio p. xii beweerd, dat hij dikwijls zijn vernuft minder gescherpt heeft om de ware lezing te vinden dan om de bedorvene uit te leggen: ‘Admirere licet eorum (Klauseni et Hermanni) eruditionem et acumen, non raro tamen te ceterosque consolabere, quos natura coegit mediocri supellectile esse contentos.’ Voeg hierbij dat Hermann soms ook groote scherpzinnigheid noodig had om zijne eigene gissingen aannemelijk of zelfs duidelijk te maken, en het zoude vreemd schijnen, dat toch zijne uitgave bij de Duitschers zooveel goedkeuring gevonden had, indien wij niet wisten, dat onze naburen aan Hermann even als aan Lachmann een soort van auctoriteit toekennen, en zich al zeer spoedig met hetgeen van hem kwam plachten tevreden te stellen. Of het aan de straks opgegevene uitdrukking over Hermann is toe te schrijven, dat niet alle beoordeelingen in Duitschland zich gunstig over het werk van Karsten uitlieten, laat ik in het midden 1; allen erkennen het belangrijke van het werk, en {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} vertrouwen, dat het goede gevolgen voor Aeschylus zal hebben. Dat er dwalingen in zijn, is niet te ontkennen, maar dat alle verbeteringen goedkeuring zouden vinden, mocht bij Aeschylus niet gewacht worden, en daarvan was geen verwijt te maken. Hoe vele gissingen van de beste critici kunnen de proef niet doorstaan! Trouwens zonder slechte komen ook geen goede verbeteringen te voorschijn; het is al een winst voor de wetenschap, wanneer na aftrek van twijfelachtige of mislukte conjecturen een rest van waarachtige verbeteringen overblijft, die in den tekst eene blijvende plaats vinden. En dat is werkelijk hier het geval. Men lette slechts op {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} de zoo eenvoudige verandering van ειπε in εικε in 931 (ddf.), waar Clytaemnestra Agamemnon smeekt, haar verlangen in te willigen; weinige regels vroeger 885 staat συγγονον βροτοισι τον πεσοντα λακτισαι πλεον, vertrapt wordt alleen hij die gevallen is; voor het zinnelooze ΠΔΕΟΝ geeft Karsten ΠΕΔΟΙ met vergelijking van 1357 κλεος πεδοι πατουντες. Zeer eenvoudig is de herstelling van 612 (naar de Pauw evenwel) door de verandering van χαλκου in χαλκος; ουκ οιδα τερψιν ουδ επιψογον ϕατιν αλλου προς ανδρος μαλλον η χαλκος βαϕας. In v. 1205 is de verandering van αιδως in ηδος even gemakkelijk als door den zin vereischt. In vs. 1343 roept Agamemnon door Aegisthus getroffen: πεπληγμαι καιριαν πληγην εσω, Karsten εγω. De omstelling van 826 en 827 is evident. Wil men meer, men sla op 370 (Karsten) ϕυγανορες, 428 θροος voor ορος, 436 ξυνωρος (vgl. Hesych.), 461 ϕαιδροις ιδοντες voor ϕαιδροισι τοισδε, 483 ηστε (met de explicatie), 608 ευ, 675 τεκνα μεν voor μετα μεν, 851 η καρτα voor η και (want συ is een stoplap), 870 αλις voor αναξ, 933 αμηνιτοις enz. Een gedeelte van deze verbeteringen is reeds, zooals Karsten zelf opgeeft, door oude uitgevers gemaakt, maar door de nieuweren verwaarloosd. Trouwens bij een schrijver als Aeschylus, op wien reeds zoo talrijke gissingen zijn gemaakt, is het waardeeren van de ware lezing onder een overvloed van verschillende voorslagen soms een niet geringe verdienste. Voorts houde men in 't oog, dat nieuwe door palaeographische evidentie schitterende verbeteringen, zooals Cobet die levert, om dezelfde reden bij Aeschylus niet veel meer te wachten zijn. Wat deze uitgave van anderen vooral gunstig onderscheidt, is de zorg die aan de interpretatie is besteed; niet dat deze bij anderen ontbreekt, maar Karsten heeft meer dan anderen den gedachtengang en het verband nagegaan, en zich niet tevreden gesteld met eene vertaling, die soms even duister is als het oorspronkelijke, maar op vele plaatsen het ongerijmde van de tot nog toe aangenomene onwedersprekelijk aangetoond. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} In het jaar 1861 vierde de Utrechtsche Hoogeschool haar tweehonderdvijfentwintigjarig bestaan. Het was een gelukkig denkbeeld om tot aandenken aan dien dag eene feestgave over Horatius uit te geven. Geen auteur is er, die bij alle veranderingen van den smaak en niettegenstaande de aanmerkingen, waartoe Peerlkamp's editie aanleiding gaf, meer in de gunst van het publiek blijkt te deelen; geen jaar gaat er voorbij zonder eene of meer, soms kostbare, uitgaven. Karsten kon dus bij de behandeling van dit onderwerp meer dan bij eenig ander op de sympathie zijner lezers rekenen. Wat deze bijdrage nieuws en eigendommelijks bevat, wordt niet uitgewerkt (hiertoe reken ik o.a. de meening dat ‘het ironische van Horatius zich in zijne lyrische poëzij verre uitstrekt’, bl. 82); maar in geleerd betoog te treden lag niet in de bedoeling van den schrijver, die met Lucilius verlangde neque se ab indoctissimis neque a doctissimis legi’. Het boekje is eene warme apologie van den Venusijn. Het bevat eene levensgeschiedenis met opgave van den tijd van en de aanleiding tot het vervaardigen en uitgeven zijner gedichten, waaraan zich eene beschouwing van den geest en de schoonheid zijner poëzie aansluit. Karsten heeft volkomen zijn doel getroffen, zooals blijkt uit verscheidene brieven van beminnaars der Romeinsche poëzie, die hem hunne ingenomenheid met zijn werk te kennen gaven. En niet alleen deze maar ook philologen als Bake lazen het boekje met genoegen. De laatste schreef o.a. aan Karsten (en het zijn woorden vooral in zijn mond belangrijk): ‘Het is mogelijk, dat gij niet hebt willen schrijven voor doctissimi; maar dezen beklaag ik, wanneer zij zich niet met hart en ziel verlustigen in zulke voorstellingen als de uwe is. Gij hebt volkomen gelijk: Horatius behoort tot alle beschaafde tijden. Te Parijs zeide iemand, Horace est le poète le plus Français de toute l'antiquité.’ En verder: ‘het werd tijd dat mijn gevoel voor Horatius wederom wat opgefrischt werd; en dat ben ik nu aan u verschuldigd.’ Dat men in Duitschland op dergelijke lezers {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} meende te mogen rekenen, bewees de Hoogduitsche vertaling, die in 't begin van 1863 het licht zag 1. Wij mogen van den literarischen arbeid van Karsten niet afstappen zonder melding te maken van zijne werkzaamheid in het Instituut en later in de Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Behalve zijne reeds vermelde bijdragen over Palingenesie en Metempsychose en over de Trilogie, heeft hij getracht zich voor de wetenschap verdienstelijk te maken door zijn voorstel, om de commentaren van Simplicius op Aristoteles, waarvan na de Aldijnsche uitgave van 1526 en '27 geen nieuwe recensie verschenen was, op nieuw op kosten van het Instituut uit te geven. Het plan in November 1838, dus kort na de uitgaaf van Empedocles gevormd, vond terstond een warm voorstander in Geel, die den eenigen geschikten persoon wist aan te wijzen, die met goed gevolg de HSS. zou kunnen vergelijken en een goeden tekst leveren. Hij wist, dat men op mercenaire werklieden voor de nauwkeurige collatie van codices niet kon vertrouwen. ‘Ik heb er ondervinding van’ schreef hij verder. ‘Op deze zwarigheid heb ik dagen lang voor u zitten wurmen en ik heb er eindelijk doorgebroken. (?) Gij kunt niet reizen; dus moet het een ander doen, die bezield is met dezelfde liefde als gij voor het geheele plan, die door en door knap is, en vlug en vaardig en geleerd er bij. En zulk een man heb ik ook al. Cobet (gij kent hem zeker reeds)’ - en ik laat hier de krachtige studentikose uitdrukking weg, waardoor Geel te kennen gaf, dat hij zeer knap was - ‘is . . . knap, hij is precies en bijna meer dan precies, wat gij hebben moet.’ Wj hebben intusschen thans reden om te gelooven, dat de woorden van Geel weldra door de uitkomst {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} bevestigd zullen worden. Vijf en twintig jaren zijn er bijna verloopen, sints Cobet (in 't najaar van 1840) met den last om de bibliotheken van Parijs, Weenen, Venetië, Florence, Turijn, Londen, Oxford en Cambridge tot het collationeeren van HSS. van Simplicius te bezoeken, het land verliet, en nog verlangt de geleerde wereld naar de uitgaaf. Maar wat er ook van Simplicius kome, de gevolgen van die reis zijn voor ons land van dien aard geweest, dat Karsten geen oogenblik berouw behoefde te hebben over zijn voorstel 1. In October en November 1860 gaf Karsten twee verhandelingen over de redevoering van Cicero voor Roscius van Ameria, die later vereenigd en in de werken der Akademie (1863, 4o. 58 bl.) opgenomen zijn 2. Zij die zich met Cicero's leven en geschriften bezig houden, zijn in de laatste jaren in twee tegengestelde kampen verdeeld; die de taal bestudeeren, kunnen (behoudens zeer weinige uitzonderingen) niets kwaads, die zich op de geschiedenis toeleggen, niets goeds van Cicero hooren. Het komt mij voor, dat Karsten beide klippen gelukkig heeft vermeden en goede opmerkingen zoowel over de oratie als over het karakter en den geest van haren auteur heeft gegeven. Eindelijk werd in 1864 in de Verslagen en Mededeelingen VIII eene voortreffelijke verhandeling van Karsten opgenomen over het lied van Horatius ad Augustum, Carm. I, 2 (35 bl.). Hij neemt terecht aan, dat het gedicht een vaticinium ex eventu is; Horatius verplaatst zich in den tijd, {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} die onmiddellijk op den dood van Caesar volgde. Octavianus is de man, die de ‘ruentis imperii res’ alleen kan herstellen; hij verschijnt in een goddelijk licht; de God des Heils, Apollo, heeft de gedaante van dien jongeling aangenomen. De prodigia, die in 't begin vermeld worden, hadden werkelijk in 44 v.C. plaats gehad. Maar uit de vermelding van zaken, die veel later gebeurd zijn, uit de benaming van Octavianus pater atque princeps, uit de toespeling op de Parthen, blijkt dat het gedicht in veel lateren tijd, hoogstwaarschijnlijk in 732 n.R. is vervaardigd. Wat Karsten in zijn feestgeschrift over Horatius met een woord gezegd had, dat het ironische in de Oden niet ontbreekt, vindt hier (2e en 3e strofe) zijne toepassing en rechtvaardiging. Of dit hier eene verdienste is van de Horatiaansche Muse, laat ik in het midden, maar wáar schijnt de opmerking te zijn. Omtrent de gissing ‘peditem cruenti’ in vs. 39: ‘acer et Mauri peditis cruentum vultus in hostem’ zou ik toegefelijker zijn dan de auteur het voor zich zelven was, omdat de verdediging van de vulgata mij onvoldoende schijnt. Het blijkt uit het bovenstaande, dat Karsten door verloop van tijd lust noch ijver verloor om nog voor een uitgebreider kring dan zijn ambt van hem eischte, werkzaam te zijn. Hij was over de zestig jaar oud en naderde langzaam den leeftijd, waarin meer de vruchten van vroegeren arbeid ingeoogst dan nieuwe uitgebreide werkzaamheden ondernomen worden. Toch rustte hij nooit; dikwijls kon hij het ter nauwernood van zich verkrijgen, om zijn studeervertrek des zomers voor eenige weken vaarwel te zeggen, en dan nog kon men van hem getuigen, dat zijne studiën met hem ‘rusticabantur et peregrinabantur.’ In den huiselijken kring voelde hij zich in het bezit van gade en tien veel belovende kinderen gelukkig. Een zijner zonen was reeds (in December 1860) tot Meester in de Rechten bevorderd, de tweede (Herman Thomas) ontving na het verdedigen van een voortreffelijk proefschrift over de echtheid van Plato's brieven den 9 Februarij 1864 {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} den titel van Doctor in de Letteren. Nog éen jaar, en Karsten had eene gelukkige vijfentwintigjarige werkzaamheid aan de Utrechtsche Hoogeschool mogen herdenken. Anders had de Voorzienigheid besloten. Op den 28sten April werd hij door eene pleuritis aangetast, die naar geen middelen wilde luisteren, en door bijkomende borstontsteking reeds op den 7den Mei op eenenzestigjarigen leeftijd een einde maakte aan zijn werkzaam leven.   Wanneer men bij den naam van geleerde aan eene eenzijdige verstandelijke ontwikkeling denkt, aan een sterk geheugen met eene massa van kennis zonder meer, dan wenschen wij op dien titel voor Karsten geen aanspraak te maken. Zijn uitgebreide kennis was goed geordend; hij was dialektisch ontwikkeld; bij redetwist gevat. Liever noemen wij hem een door en door wetenschappelijk man, ontwikkeld naar geest en gemoed. Wij hebben boven reeds opgemerkt, dat Karsten een sterk gevoel had voor het verhevene en diepzinnige. Het is onmogelijk dat iemand, die van de klassiken eene ernstige studie maakt, zijn smaak niet verfijnt en veredelt; maar toch is er een natuurlijk onderscheid in den aanleg, wat zich nimmer geheel verloochent; sommigen voelen fijner; anderen dieper; het gevoel van de eersten openbaart zich meer in afkeer van hetgeen onjuist is, dat van de laatsten uit zich meer in bewondering van en voorliefde voor hetgeen diep treft. Bij de laatsten werkt het gemoed sterker, bij de eersten ook in zaken van smaak het oordeel. Moest ik Karsten tot eene van deze beide klassen brengen, ik zoude niet aarzelen; hij had meer een diep gevoel voor het zedelijk schoone en het edele dan hij zich door het geestige aangetrokken voelde. In zijne gemeenzame brieven zijn kwinkslagen, die men van hem niet zoude gewacht hebben, maar zijne doorgaande stemming was ernstig zonder dat hij {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} evenwel ingetrokken was; zich zelven immer gelijk had hij eene kalme tevredenheid en opgeruimdheid; maar zooals wij zeiden, ernst was zijne doorgaande gemoedsstemming, die zelfs aan zijn voorkomen vooral bij eene eerste ontmoeting iets deftigs gaf. Ik ben overtuigd, dat ik hier niets ten nadeele van ons medelid 1 zeg, want er was in die waardigheid niets aangenomens of gemaakts; maar zeker ware zijn invloed op studenten grooter geweest, wanneer hij ook voor het uitwendige meer jeugdig geweest ware en met degelijkheid meer levendigheid van voordracht gepaard had. Inbeelding kende hij niet; integendeel had hij eene groote bescheidenheid en nederigheid, die zich daarin openbaarde, dat hij, toen het geluk hem minder toelachte, zich nimmer in bitterheid of klachten over verongelijking toegaf. Van den anderen kant is het uit zijn karakter zeer verklaarbaar, dat hij eenmaal beleedigd zich diep gegriefd voelde en het hem aangedane onrecht niet gemakkelijk kon vergeten. Hij, die voor anderen de humaniteit zelve was, kon eene ruwe beleediging niet licht verduren. Gelukkig zou van dergelijke onaangenaamheden wellicht slechts een enkel voorbeeld uit het laatst van zijn leven zijn aan te voeren. Doch liever dan mij hierin verder te begeven, veroorloof ik mij het Aeschyleïsche μαθουσιν αυδω κου μαθουσι ληθομαι, indien men maar niet aanneme, dat dit zwijgen eenige erkenning van ongelijk aan de zijde van Karsten zou in zich sluiten 2. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Spoedig nam zijne natuurlijke goedhartigheid weder den boventoon. Karsten had een oprecht en liefderijk gemoed. Het viel hem moeilijk eene dienst te weigeren. Altijd hinderde het hem, wanneer hij uit plichtbesef iemand iets onaangenaams moest aandoen. Altijd was hij, ook met betrekking tot zijne leerlingen, geneigd om het beste van anderen te gelooven en te verwachten. Gelukkig behoeft zijn levensbeschrijver daarvan geen gebruik te maken, maar ware het noodig een verschoonend oordeel voor hem in te roepen, voorwaar hij zou daarop door zijne eigene zachtheid de meeste aanspraak hebben. De stroom des levens loopt onophoudelijk voort en laat geen plaats ledig; maar de herinnering aan een leven in de dienst der wetenschap, aan een nimmer rustende werkzaamheid, aan een mild en edel gebruik van de geschonkene vermogens zal niet spoedig verdwijnen; zij is een kostbaar kleinood voor zijne kinderen, de roem van de Hoogeschool, waaraan hij al zijne krachten gewijd heeft, en voor zijne leerlingen en vrienden eene aansporing om zijne voetstappen te drukken en elk naar zijn vermogen hem te evenaren.   Groningen, April 1865. C.M. Francken. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Dr. E.B. Swalue. Niet zonder aandoening vat ik de pen op, om eenige bijzonderheden mede te deelen uit het leven van een man, die bijkans het vierde eener eeuw jonger dan ik, nu reeds ten grave is gedaald; maar ik doe het tevens met genoegen, omdat ik hoop iets te zullen bijdragen, om hem in zijne veelzijdige verdiensten beter te doen kennen, dan hij gedurende zijn leven door velen gekend of erkend is.   Edelhardus Bernardus Swalue was de oudste zoon van Bernardus Johannes Swalue, laatst Predikant te Schoonhoven, en Elizabeth Jacoba Falck. Hij werd den 8sten Januarij 1806 geboren te Stand daar buiten, waar zijn vader toen predikant was. Kort daarna met zijne ouders verhuisd naar Numansdorp, gezegd de Buitensluis, genoot hij aldaar zoodanig onderwijs, dat hij in zijn elfde jaar reeds geschikt gerekend werd voor het bezoeken eener latijnsche school, en aan het huisselijk verkeer van den toenmaligen Rector te {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Dordrecht, Dr. G. Fenema, en aan diens zorg voor zijne verdere ontwikkeling toevertrouwd werd. Eigenaardig beschrijft hij zijnen overgang tot de studie in de opdracht zijner straks te vermelden doctorale dissertatie aan zijnen vader, met deze woorden: ‘Primum autem non ad jocum et ludos, quibus haud diffiteor me semper quam maxime delectatum esse, sed ad majora omnia et graviora me a natura esse generatum, jam ea me docuisti aetate, quum mihi nondum tempus esse videbatur de animo ad illa adjiciendo cogitandi. Nunc tuam, mi Pater! prudentiam et sapientiam gratus agnosco; nam si jam tum saluberrimis monitis tuis et exhortationibus non adfuisses, vereor ne semper mihi intempestivum fuisset, quoque sic magis ab humanitate remotus mansissem, eo etiam longius a vera felicitate abfuissem. Etenim haecce studia contra insidias, quibus imbecilla aetas juvenilis petitur, tutissimum praebere praesidium, turbidisque, quibus quotidie agitamur animi motibus, frena injicere, moderari vehementioribus ad hilaritatem compositae indolis impulsibus, denique ad vitam bene beateque transigendam nos praeparare egregie, ipso usu expertus sum.’ Schoon vrolijk van aard, ad jocum et ludos propensus, en daardoor, zoo het scheen, tot ernstiger studie en inspanning minder geschikt, leide hij zich echter met vlijt toe, op het verkrijgen van de noodige kennis, zoodat hij steeds zijne medeleerlingen te boven streefde, en van de eene klasse tot de andere als primus overging; en bij zijne bevordering tot de akademie den 11den Junij 1823, de eerste was van de vijf, die met hem gepromoveerd werden. Hij hield toen eene, door hem zelven opgestelde oratie: de viris egregiis, qui linguam patriam nostram maxime exornarunt. Uit de keuze van dit onderwerp blijkt reeds eenigermate zijne later steeds betoonde ingenomenheid met de beoefening der geschiedenis, waarvan hij al spoedig eene proeve gaf, toen hij in het tweede jaar van zijn verblijf aan de Leidsche Hooge- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} school een antwoord inzond op de door de literarische faculteit in 1825 uitgeschreven prijsvraag: Philippi I, Burgundiae Ducis, vita, res gestae et mores exponantur ita, ut disquiratur, qua ratione Boni cognomen tueri possit. Van de vijf ingekomen antwoorden waren er twee, wier opstellers ‘perdigni existimabantur, qui propter eximiam in pervolvendis historiae monumentis industriam, atque in exponendis et dijudicandis rebus diligentiam publice laudarentur.’ Toch, niettegenstaande den gegeven lof, was de faculteit van oordeel, dat het een en ander in de antwoorden van beide gemist werd, wat noodig was, om den uitgeloofden prijs te verkrijgen. Zij voegde er echter bij: ‘Itaque hos juvenes praestantissimos missis responsionibus optimam sui spem praebuisse, et, cum ob modestiam nominum significatione probatam, tum ob insignes in bonis literis profectus, dignos esse, qui aliis in exemplum proponantur, publice declarat Facultas.’ Van de eene verhandeling maakte zich de Heer A.M.C. van Hall, van de andere Swalue als schrijver bekend. Door dezen uitslag wel eenigzins te leur gesteld, maar toch ook door den verkregen lof gestreeld en aangemoedigd, besloot hij terstond zijne krachten op nieuw te beproeven aan de beantwoording der nu uitgeschreven prijsvraag door dezelfde Faculteit, die dus geformuleerd was: exponantur causae, quibus factum sit, ut imperium Turcarum Osmannorum a parvis initiis ad eam magnitudinem et potentiam pervenerit, quam Solimanno magno regnante erat consecutum. Van de drie ingezonden antwoorden werd een bepaaldelijk afgekeurd. Van de beide andere werd gezegd, dat daaraan veel meer en lofwaardiger vlijt besteed was, doch dat de een door te groote beknoptheid in het mededeelen der geschiedenis, de ander door te groote uitvoerigheid daarin, aan het doel der prijsvraag niet zóó beantwoordde, dat de prijs er aan kon worden toegewezen. Beide werden echter waardig geacht openlijk met lof vermeld te worden; de een omdat {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} hij in het gebruik van de latijnsche taal zijnen mededinger zoo verre overtrof, als de ander hem in het nasporen der oorzaken. Deze laatstgenoemde was Swalue. De teleurstelling, die hij alzoo op nieuw ondervond, ging gepaard met het vermoeden, dat het uitgesproken oordeel van eene hem niet genegen zijde afkomstig was, en wekte zelfs in hem het voornemen, om zijne studiën elders voort te zetten; doch hij werd daarvan terug gebracht vooral door zijnen leermeester en vriend, Prof. Bake, aan wien hij, zoowel als aan Prof. van der Palm, steeds betuigde zeer veel te danken te hebben. Met vernieuwden lust wijdde hij zich nu aan de studie der Godgeleerdheid en der daaraan verbonden wetenschappen, onder de leiding van de Hoogleeraars, toenmalige van Voorst, Suringar, Clarisse, Kist en van Hengel. Gelijk hij hun een zeer geacht discipel was, zoo was hij ook onder zijne tijdgenooten hoog aangeschreven wegens zijne opgeruimdheid en levendigheid in den omgang, gepaard aan vlijt en zedigheid. Vandaar dat men hem waardig achtte rector van den Senaat en praeses van de Societeit der studenten te zijn. En dat deze achting door zijne tijdgenooten hem toegedragen geene voorbijgaande, maar blijvende geweest is, bleek in 1853, toen hij, bij de vijfentwintig-jarige reunie der studenten van 1822 tot 1829 te Leiden, uitgenoodigd werd haar in het groot auditorium met eene toespraak te openen, gelijk hij ook ten algemeenen genoegen gedaan heeft. Onder zijne bijzondere vrienden behoorden van der Leeuw, thans emeritus predikant van Delft, de beide Gorinchemsche predikanten Hofstede en Holwerda, de Dordrechtsche predikant Veder en zijn overleden broeder Aart Veder, en de ook reeds overleden Minister van Marine Lotsy; en nog meer bepaald Roldanus predikant te Schiedam en Timmers Verhoeven, rustend predikant van 's Gravenhage, die met hem op denzelfden 20sten Junij 1829, na verdediging hunner akademische proefschriften, den rang van Doctor in de Godgeleerdheid verkregen. Die dag mogt een ware feestdag {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} heeten, niet slechts voor dit drietal en voor hunne leermeesters, maar ook voor de Leidsche hoogeschool, bepaaldelijk voor de godgeleerde faculteit, die zulke bekwame leerlingen ten dienst der kerk had mogen vormen, en haar nu mogt aanbieden. Het proefschrift van Swalue: de discidio Ecclesiae Christianae in Graecam et Latinam, Photii auctoritate maturato, bewees op nieuw, dat de beoefening der geschiedenis vooral onder zijne geliefkoosde studiën behoorde, en dat hij, gelijk de beoordeelaar in de Godgeleerde Bijdragen van 1829 bl. 844 verklaarde, bij eene grondige kennis der te behandelen zaken en groote gemeenzaamheid met de bronnen, waaruit zij geput moesten worden, eene lofwaardige getrouwheid in het mededeelen voegde, en eene prijzenswaardige juistheid in het oordeelen en maken van gevolgtrekkingen. Die beoordeeling begon dan ook met de woorden: eene uitmuntende verhandeling! En dat zij zoo mogt genoemd worden, zal ieder blijken, die de behandeling van het onderwerp in dit stuk nagaat. Dr. Hase heeft haar dan ook in zijne Kirchengeschichte onder de bronnen opgegeven, die bij dit gedeelte der geschiedenis geraadpleegd moeten worden. Na in Augustus 1829 door het Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Braband geëxamineerd en tot de heilige dienst toegelaten te zijn, ontving Swalue al spoedig eene beroeping te Korendijk. Hij werd aldaar door zijnen vader bevestigd den 14 Maart 1830, en verbond zich wederkeerig aan die gemeente. Vijf jaren bragt hij in haar midden door, en hij toonde zijne gehechtheid aan haar, door in November 1834 te bedanken voor eene beroeping naar Nieuwenhoorn. Maar, toen hij in het volgende jaar te Goes beroepen werd, vond hij geene vrijheid om die roepstem aftewijzen. Den 14den Junij 1835 trad hij aldaar in dienst, na weder door zijnen vader bevestigd te zijn. Met veel belangstelling ontvangen zijnde, en zoowel door zijne prediking als door zijn verkeer de algemeene achting en liefde verworven hebbende, kon hij {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} niet besluiten eene beroeping naar Delft, in Mei 1837 op hem uitgebracht, aan te nemen. Zelfs zou hij gaarne te Goes zijne levensdagen hebben geëindigd, indien niet de onverwachte beroeping naar de aanzienlijkste gemeente van ons vaderland, Amsterdam, in Mei 1849, hem bewogen had aan zijn veertienjarig genoegelijk verblijf aldaar een einde te maken. Hij ontving de beroeping naar Amsterdam, na van eene gevaarlijke krankheid, eene hevige typhus, schijnbaar genezen te zijn. Daar zijne herstelling alles behalve volkomen was, werd zij door de gemoedsbeweging, die dit beroep bij hem veroorzaakte, niet bevorderd. Integendeel, niet lang nadat hij besloten had het op te volgen, openbaarden zich de droevige gevolgen van halve genezing uit eene zoo geduchte ziekte. Een jaar verliep er, eer hij zich eenigzins in staat gevoelde om zijne nieuwe betrekking te aanvaarden, terwijl zijn geschokt zenuwgestel hem verbood, om openlijk afscheid te nemen van de gemeente te Goes. Met nieuwen en grooten ijver vatte hij het werk op, dat hem in de Amsterdamsche gemeente wachtte, en gunstig was de verwachting, daardoor omtrent hem opgewekt. Het bleek echter wel ras, dat de evenredigheid tusschen kracht en werk bij hem verbroken was. De gedurige afwisseling van gezondheid en krankheid, van groote opgewektheid en diepe neerslagtigheid, van huisselijk genoegen en huisselijke rampen, had een ongunstigen invloed op zijn werk, vooral in de laatste jaren, toen eene langdurige en steeds zorgelijke ongesteldheid van eene zijner dochters hem diep nederdrukte en zijnen ijver uitdoofde. Hierdoor en door het gemis van gaven, die de menigte boeijen, maakte hij dien opgang in de gemeente niet, waarop de inhoud zijner leerredenen aanspraak had. Daaruit toch was het duidelijk, dat het zijn lust en toeleg was, om den naam van Christus te schrijven in veler hart, en zijne hoorders tot een waarlijk Godsdienstig leven op te leiden. Daar hij zelf in hooge {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} mate beproefd werd, en onder zijne beproevingen in het geloof aan Gods vaderlijke, altijd wijze en liefderijke beschikkingen, al waren die menigmaal met wolken bedekt, zijne sterkte vond, was hij er steeds op uit om dat geloof ook in het gemoed van treurenden en rampspoedigen te planten en te versterken. Zelf bezield met een heiligen ernst, zocht hij dien bij anderen te kweeken. Gelijk zijne uitgegeven leerredenen dit getuigen, zoo blijkt dat in het bijzonder uit eene leerrede, door hem gehouden ter bevestiging van nieuwe leden, die opgenomen is in den bundel van Leerredenen tot bevordering van Evangelische kennis en Christelijk leven, uitgegeven bij van der Wiel te Arnhem, jaargang 1858, bl. 61 v.v., en die tot model kan dienen, om te leeren, hoe men het gewigt van die plegtige handeling verhoogen en den indruk daarvan versterken kan. Verschillende stukjes in het Christelijk Album en in het Maandschrift voor Christenen leveren het bewijs, zoowel van zijne gematigde en Evangelische denkwijze, als van zijne zucht, om algemeen nuttig te zijn. Zelfs gaf een verschrikkelijke moord, in 1840 te Hoedekenskerke gepleegd, hem aanleiding tot het uitgeven van eene Leerrijke beschouwing van de merkwaardige bijzonderheden, die daarop betrekking hadden. Gaarne werkte hij mede aan alles, wat de zaak des Christendoms bevorderen kon. Gelijk hij aan het bestuur van het Nederlandsche Zendelinggenootschap deelnam, zoo getuigt zijne Redevoering bij de godsdienstige viering van het vijfentwintig-jarig bestaan van het Nederlandsch Bijbelgenootschap van zijne ingenomenheid met die instelling. En toen, als eene vrucht van dat genootschap, te Goes eene zondagsschool werd opgerigt, vervaardigde hij een Leesboek over eenige voorname gedeelten van het O.T. voor de scholen, en meer bijzonder voor de zondagsscholen, welk boek in 1838 in het licht verschenen, later in 1846 in twee stukjes uitgegeven is, en geheel beantwoordt aan het doel, om het godsdienst-onderwijs te bevorderen en tot het regt gebruik {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} van den Bijbel op te leiden. Toen men in Amsterdam het plan beraamde ter stichting van een zeemanshuis, nam hij een werkzaam deel aan hetgeen dat plan kon doen gelukken en de uitvoering bevorderen. Behalve door ijverige persoonlijke bemoeijingen, poogde hij ook anderen voor die zaak te winnen door eerst in het Maandschrift voor Christenen en daarna afzonderlijk uitgeven van zijn geschrift: de zeemanshuizen, en meer bijzonder dat te Amsterdam. De belangen der protestanten in Hongarijë nam hij zeer ter harte. Een voorgenomen bezoek bij die geloofsgenooten heeft hij echter niet kunnen volbrengen. Ook ter ondersteuning van de protestantsche gemeente te Lise-Seraing in België gaf hij in 1853 eene leerrede uit. Alzoo vooral op het praktische gebied werkzaam, toonde hij echter ook geen vreemdeling te zijn op het uitlegkundig gebied, zooals bleek uit een drietal opstellen van zijne hand, voorkomende in de Uitlegkundige Bijdragen van van Willes. Maar vooral trok hem de kerkelijke geschiedenis aan. Dat hij daarin geheel te huis was bewijzen de verhandelingen door hem geplaatst in het Kerkelijk Archief van Kist en Roijaards, van welke zelfs die over Nicolaas van Cusa door Prof. Scharpff te Rottweil in Wurtemberg, in het Hoogduitsch vertaald is. Met de Hoogleeraren Ter Haar en Moll nam hij de redactie op zich van de Geschiedenis der Christelijke kerk in Nederland in tafereelen, waarvan het eerste deel in 1864 voltooid is. Zelf daaraan met grooten lust medegearbeid hebbende, was het in de laatste weken van zijn leven hem een bijzonder genoegen, dat men tot de voortzetting van dit werk besloten had, en was hij reeds bezig met het verzamelen van hetgeen hem noodig was ter zamenstelling van de tafereelen, die hem door onderlinge schikking waren opgedragen. Menige monographie, in het Maandschrift voor Christenen door hem geleverd, bewees ook zijne veelvuldige bekendheid met anders min bekende personen. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook de vaderlandsche geschiedenis vond in Swalue een ijverigen beoefenaar. Dit blijkt uit vele opstellen, die hij plaatste in den Zeeuwschen en den Christelijken volks-almanak, en in het Jaarboekje voor Zeeuwsche geschiedenis en letterkunde, onder den titel: Nehalennia uitgegeven; ook uit zijn ten jare 1858 van de pers verschenen geschrift: Justinus van Nassau, meest naar onuitgegeven stukken; doch vooral uit zijn uitvoerig werk, dat in 1846 te Amsterdam bij P.N. van Kampen het licht zag, onder den titel: de daden der Zeeuwen gedurende den opstand tegen Spanje. Het had zijnen oorsprong te danken aan eene prijsvraag door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Middelburg in 1837 uitgeschreven, waarbij verlangd werd een beknopt verhaal van de daden door de Zeeuwen van het begin des opstands tegen Spanje tot aan den Munsterschen vrede, zoowel binnen als buiten Europa verrigt, met aanwijzing van den invloed dier daden op den staatkundigen toestand van het vaderland en op de welvaart van deszelfs ingezetenen. Zoo belangrijk deze vraag was, zoo wijd was zij tevens van omvang. Hare beantwoording vorderde eene grondige kennis van tijden, personen, omstandigheden en gebeurtenissen, en tevens een uitgebreid en oordeelkundig onderzoek en gebruik van de bronnen, die geraadpleegd moesten worden. Daarenboven verlangde het Genootschap, dat men zich uitsluitend bij de hoofdzaken zou bepalen, met vermijding van alle bijzonderheden, en dat de gebeurtenissen in groote trekken voorgedragen zouden worden, vooral in een krachtigen, schoonen historischen stijl. Behalve Swalue beproefde niemand de beantwoording; hij mogt echter het genoegen niet smaken, dat zijn ingezonden stuk bekroond werd. In de eerst in 1842 openbaar gemaakte uitspraak werd wel veel lof gegeven aan de vlijt, die besteed was aan het opsporen en gebruiken der bronnen, maar tevens geoordeeld, dat de stijl niet beantwoordde aan het uitgedrukt verlangen des Genootschaps. Hoewel deze uitspraak hem te leur stelde, de {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} lof aan zijne vlijt gegeven was aanmoedigend genoeg, om nogmaals zijne krachten te beproeven, vooral dewijl hij zijne onderzoekingen had blijven voortzetten. Hij vreesde wel, dat hij zijn werk niet zóó zou kunnen inkleeden, dat het zich ook door een schoonen stijl aanbeval, maar hij hoopte, dat bij vermijding van stellige gebreken in den stijl, eene duidelijke voordragt vergoeden zou, wat overigens aan de uitvoering ontbreken mogt. Hij zond dus in het laatst van 1844, een, ook wat den vorm betreft, op nieuw bewerkt antwoord in. Maar reeds in 1845 vernam hij, dat men bij allen lof, dien men gaf aan des schrijvers betoonde vlijt, toch meerdere beknoptheid en een krachtiger en schooner stijl verlangd had. In plaats van den gouden bood men echter den schrijver den zilveren eerepenning aan, en gaf hem tevens de vrijheid, om zijne verhandeling op eigen naam uit te geven, met bijvoeging, dat men de aanmerkingen van de beoordeelaars hem wilde mededeelen, om er het noodig gebruik van te maken. En nu had hij den moed, om zijn geschrift op nieuw voor een groot gedeelte om te werken en uit te breiden, vooral met hetgeen hij ten aanzien der bedrijven van de Zeeuwen buiten Europa had opgespoord uit bescheiden, in het archief der West-Indische maatschappij te Middelburg voorhande, waartoe hem de toegang en het gebruik verleend was. Reeds in Maart 1846 had hij dit werk, 361 bladzijden groot, gereed, en gaf het uit, ‘op het gevaar af’, gelijk hij in het voorberigt zegt, ‘van algemeen voor een slechten stijlist gehouden te worden, en in de hoop, dat het publiek zulke hooge eischen niet hebben zou.’ Behalve den onvermoeiden arbeid aan dit werk besteed, waarbij geen eenigzins belangrijk voorval, tot dit tijdvak behoorende, waarin de Zeeuwen betrokken waren, is voorbij gegaan, hield hij zich met het opstellen en uitgeven van andere geschriften bezig, waarvan vooral melding verdient eene in het fransch geschreven Notice statistique civile, {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} maritime, scientifique, ecclesiastique du Royaume des Pays-Bas et ses colonies, in 1844 ingezonden aan de Société française de Statistiqae universelle à Paris, door haar met de groote gouden medaille bekroond, en opgenomen in het Journal de ses travaux no 3, September 1844. Dat dit werk hem veel nasporing en inspanning gekost moet hebben, kan men uit den titel reeds opmaken. Dat hij door het een en ander zich grootelijks overspannen en van zich zelven te veel gevergd heeft, is in de herhaalde typheuse ongesteldheid, die hem ondermijnd heeft, gebleken. Maar het lag nu eenmaal in zijn gestel, om hetgeen hij ondernam, met grooten ijver aan te vatten en door te zetten. Hij miste daarbij de kalmte, die vereischt werd, om aan de uitgave zijner geschriften al die zorg te besteden, waardoor zij, naar inhoud en vorm beide, eene meer duurzame waarde hadden kunnen verkrijgen. Uit den rijken schat zijner veelzijdige kennis, en uit den overvloed zijner veelvuldige aanteekeningen deelde hij gaarne alles mede, wat tot het onderwerp, dat hij behandelde, betrekking had; doch daardoor en door de vele aanhalingen, die hij zich veroorloofde, ontging aan zijn stijl dikwijls de noodige helderheid en gekuischtheid. Dat een zoo bekwaam en werkzaam man de aandacht van onderscheiden maatschappijën tot zich trok, kan niemand bevreemden. Reeds in 1840 vereerde het Zeeuwsche Genootschap der Wetenschappen te Middelburg hem met het lidmaatschap; in 1842 deed dit onze Maatschappij. In 1845 werd hij gekozen tot lid van het Bataviasch Genootschap, in 1846 door het Utrechtsche, en in 1847 door de Société statistique et universelle te Parijs, en door de Société d'Afrique aldaar. Voor het overige was hij, als hem niets drukte, een opgeruimd en in den omgang aangenaam man, bereid om uit den schat zijner gaven mede te deelen, hulpvaardig daarenboven, een broeder onder broeders, vredelievend, en nedrig van harte, die nuttig trachtte te zijn, waar hij kon, zich {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} niets liet voorstaan op zijne meerdere kennis, en veeleer een ander uitnemender achtte dan zich zelven. Door de afwisseling, die er bij herhaling in zijne gemoedsgesteldheid, vooral gedurende de laatste jaren, plaats had, moge men hem niet altijd even gunstig beoordeeld of in zijne waarde geschat hebben; zijn onverwacht overlijden op den 12den Maart dezes jaars, na eene ongesteldheid van weinige dagen, kort nadat hij zijn 60ste jaar was ingetreden, werd echter door allen, die hem regt gekend hadden, en niet het minst door zijne echtgenoot, Jeanne Marie Dumont, en zijne kinderen diep betreurd. Als een vermoeide van kracht scheidde hij in de blijde hoop des beteren levens van deze aarde. Zijn stoffelijk overblijfsel werd den 16den daaraanvolgende op zijne begeerte nedergelegd in het graf zijner ouders, te Zandvoort, de standplaats van zijnen hartelijk geliefden en hem niet minder beminnenden broeder. Vóór het nederlaten van de lijkkist sprak zijn ambtgenoot Steenberg, die een tal van jaren hem had leeren hoogschatten en liefhebben en in zijne warme en trouwe vriendschap gedeeld had, een treffend woord van hulde aan de gedachtenis van zijnen vriend, hetwelk dezen zoowel als hem tot eere strekte.   Amsterdam, Junij 1865. Is. Prins. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst der geschriften, uitgegeven door Dr. E.B. Swalue. A. Oorspronkelijke. 1.De discidio ecclesiae Christianae in Graecam et Latinam, Photii auctoritate maturato. L.B. 1829. 2.Leesboek over eenige voorname gedeelten van het O.T. Goes, 1838; herdrukt in 1846 in twee stukjes. 3.Redevoering, uitgesproken bij de godsdienstige viering van het 25jarig bestaan van het Nederl. Bijbelgenootschap te Goes, 17 Oct. 1839. 4.Verslagen van de Goesche afdeeling van het Ned. Bijbelgenootschap, 1836-1846. 5.Gedachten en herinneringen bij der Engelen kerstgezang. Schoonhoven, 1838. 6.Leerrijke beschouwing van de merkwaardige bijzonderheden, welke op den moord in 1840 te Hoedekenskerke gepleegd betrekking hebben. Goes, 1841. 7.Leerrede over 2 Cor. III: 12, ter bevestiging van den Wel-Eerw. Heer E. Moll, als herder en leeraar te Goes, 1846. 8.Leerrede over Joh. IV:23, 24. Amsterdam, 1853, uitgegeven ten voordeele der evangelische gemeente te Lise-Seraing. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} 9.Leerrede over Joh. XIX: 28-30a ter bevestiging van nieuwe leden. Arnhem, 1858. 10.Leerredenen uitgegeven ter gelegenheid zijner 30jarige Evangeliebediening. Amsterdam, 1860. 11.De daden der Zeeuwen gedurende den opstand tegen Spanje. Amsterdam, 1846. 12.Geschiedkundige aanwijzing van de redenen, waardoor in de Nederlandsche Hervormde kerk sedert 1619 tot op onzen leeftijd nieuwe scheuringen zijn voorgekomen. Amsterdam, 1849. 13.Toespraak gehouden den 30sten Aug. 1853 in het groot Auditorium te Leiden voor de leden der academische vereeniging vóór 25 jaren gesloten onder de spreuk: Haec res et jungit, junctos et servat amicos. 14.Justinus van Nassau, meest naar onuitgegeven stukken. Amsterdam, 1858. 15.De Zeemanshuizen, meer bijzonder dat te Amsterdam. Amsterdam, 1858, uitgegeven ten voordeele van dat Zeemanshuis. 16.De protestantsche en katholieke volken in hunnen burgerlijken, stoffelijken, godsdienstig-zedelijken, kerkelijken en wetenschappelijken toestand, tijdens en na den Munsterschen vrede tot op onzen tijd, met elkander vergeleken. Amsterdam, 1859. 17.De vroegere en tegenwoordige godsdienstige toestand en behoeften der protestanten in Hongarijë, bijzonder ten opzigte van de inrichtingen van onderwijs. Amsterdam, 1859. B. Vertalingen. 1.Constantine en de tweede onderneming der Franschen tegen hetzelve door een ooggetuige. Met aanteekeningen. Goes, 1838. 2.De opstanden en omwentelingen in het Pausdom. Uit het Engelsch, met eene voorrede, aanteekeningen en naschrift. Amsterdam, 1842. 3.De fransche geestelijkheid onder den invloed der Jesuiten door G. Libri. Uit het Fransch met aanteekeningen van Toxandrius. Amsterdam, 1844. 4.Geschiedenis der Hervorming. Naar het Hoogduitsch van Th. Marheineke, met aanteekeningen en een vervolg behelzende de hervorming in Nederland. Amsterdam, 1847. 5.Kerkelijke geschiedenis der Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Uit het Engelsch van R. Baird. Schoonhoven, 1849. 6.De roeping der Protestanten tegenover Rome in onzen tijd door J.F.C. Sander. Uit het Hoogduitsch, met eene voorrede. Amsterdam, 1853. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} 7.Preeken voor zeelieden. Uit het Engelsch van G. Barder, met eene voorrede van W. Jamieson. Amsterdam, 1853. 8.Brieven uit en over de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, door Jonathan. Met eene inleiding en een bijschrift. Schoonhoven, 1853. 9.Beschaving en Christendom beschouwd in het licht der geschiedenis. Naar het Hoogduitsch van Dr. L. Wiese, met aanteekeningen. Amsterdam, 1858. 10.Eenvoudige verklaring van de hoofdzaken in het Christendom of der christelijke waarheid door P. Jalaguier. Uit het Fransch, met aanteekeningen, inleiding en een naschrift. Amsterdam, 1859. 11.De Pelgrim-Vaders of Puriteinen stichters van Nieuw-Engeland. Naar het Engelsch van W.H. Barlett bewerkt met aanteekeningen en oorspronkelijke bijlagen uit de beste Engelsche en Nederlandsche bronnen. Leiden, 1859. C. Opstellen in tijdschriften geplaatst. a. In de Uitlegkundige Bijdragen van B. van Willes. 1.Over de beteekenis van e????? Luk. II: 14, 1e deel bl. 152-163. 2.Beantwoording der vraag, in welken zin Jezus Christus in het N.T. de Heer genoemd wordt, 1e deel bl. 371-389. 3.Proeve ter verklaring van Joh. I: 23, vergeleken met Matth. III: 3, Mark. I: 3, Luk. III: 4, 2e deel bl. 371-393. b. In het Archief voor Kerkelijke Geschiedenis van Kist en Roijaards. 1.De abdijën van Egmond en Rijnsburg, 12e deel bl. 363-430. 2.Het hospitaal te Cues en deszelfs Stichter, 14e deel bl. 113-172. 3.De Kardinaal Nikolaas van Cusa en zijne werkzaamheid als pauselijk legaat in Nederland, 9e deel bl. 1-115. 4.Nalezing op die verhandeling, ald. bl. 235-283. c. In de Tafereelen uit de Geschiedenis der Christelijke kerk. 1.De toestand en handelingen der christelijke kerk ten opzigte van bestuur en tucht in de 4e, 5e en 6e eeuw, 2e deel bl. 215-236. 2.De vereering der heiligen en de bedevaarten, ald. bl. 267-277. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} 3.De beeldenstrijd en de groote scheuring, 3e deel bl. 96-111. 4.Nieuwe Secten. De Irvingisten, Puseyïsten en Mormonen, 5e deel bl. 451-496. d. In de Tafereelen uit de Geschiedenis der Christelijke kerk in Nederland. 1.Voorvaderlijk heidendom. Nederland en het Frankische Christendom. Eligius, 1e deel bl. 13-28. 2.Het Angelsaksische Christendom op Nederlandschen bodem gebragt door Wilfried, Egbert en Wigbert, ald. bl. 29-40. 3.Nikolaas van Cusa in betrekking tot Nederland, ald. bl. 419-435. e. In het Maandschrift voor Christenen, uitgegeven door den Ring van Amsterdam. 1.Een woord ter aanmoediging tot medewerking aan de stichting van een Zeemanshuis te Amsterdam, 1852 bl. 665-668. 2.Het vertrouwen op God. Een woord van opwekking en bemoediging bij de intrede van het jaar, 1853 bl. 1-20. 3.De kerkvader Augustinus in zijnen milden echt-christelijken geest gekenmerkt, 1853 bl. 503-516. 4.De Evangelisatie in België, 1853 bl. 705-712. 5.De gelijkenis der wijze en dwaze maagden, eene opwekking tot noodige voorzorg ter gerustheid voor het oogenblik en de toekomst, 1854 bl. 1-16. 6.Juliana van Stolberg, Gravin van Nassau, zoo als zij gekend wordt uit hare brieven, 1856 bl. 23-40. 7.Verslag en inhoudsopgave van het proefschrift van Dr. N.J. van Ijsselstein, getiteld: De Fransche protestanten in de Nederlandsche republiek in den jare 1625. 1858 bl. 162-186. 8.Hoe is het gedrag van David en zijne voorgewende bereidwilligheid, om met Achis en de Filistijnen op te trekken tegen Saul en de Israëlieten te verklaren en te beoordeelen? 1858 bl. 193-204. 9.De Zeemanshuizen en bijzonder dat te Amsterdam, 1858 bl. 311-315. 10.Beschaving en Christendom, beschouwd in het licht der {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedenis, naar het Hoogduitsch van L. Wiese, 1858 bl. 353-370, 421-431. No. 9 en 10 zijn ook afzonderlijk uitgegeven. 11.De admiraal Hamilton in zijne zorg voor het tijdelijk en geestelijk belang van zeelieden, (vertaald). 1858 bl. 371-378. 12.De voorbereiding der Kerkhervorming in Nederland, 1858 bl. 601-611. 13.Het begrip van kerk in Evangelischen zin tegenover dat der pauselijke hierarchie, geschiedkundig toegelicht. 1858 bl. 641-654. 14.De laatste week des jaars. 1858 bl. 744-755. 15.De burgerlijke, stoffelijke en godsdienstige toestand der protestantsche en katholieke volken tijdens en na den Munsterschen vrede tot op onzen tijd met elkander vergeleken. 1859 bl. 65-93. (Ook afzonderlijk uitgegeven). 16.Erasmus over het lezen der H. Schrift en de verkeerdheid der Schriftgeleerden van zijnen tijd. 1859 bl. 213-217. 17.De vroegere en tegenwoordige godsdienstige toestand en behoeften der protestanten in Hongarijë, bijzonder ten opzigte van de inrichting van onderwijs. 1859 bl. 257-278. (Ook afzonderlijk uitgegeven). 18.Anna Reinhard. 1859 bl. 494-501. 19.Argula von Grumbach, geb. von Stauff, de Beijersche Debora. 1859 bl. 545-556. 20.Katharina Krapp, de gade van Melanchthon. 1859 bl. 606-620. 21.Een zondag in Luik. 1859 bl. 686-696. 22.Philippa Grabberon, geb. de Lunz. 1859 bl. 740-748. 23.Pomponia Graecina of het -huisgerigt. Een tafereel uit de eerste eeuw van het christendom. 1860 bl. 96-101. 24.Dionoth, abt van het klooster te Bangor tegenover den pauselijken zendeling Augustinus. Een tafereel uit de Oud-Britsche kerk. 1860 bl. 102-108. 25.Anna Askewe. 1860 bl. 469-481. f. In den Fakkel voor het schoone en goede, uitgegeven door J.P. Sprenger van Eyk. Over de voortreffelijkheid van 's menschen gevoel voor natuur- en kunstschoon, in het 13e deel bl. 203-243. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} g. In het Journal des travaux de la Societé française de Statistique universelle. Notice statistique sur le royaume des Pays-Bas et ses colonies. no. 3. Sept. 1845. h. In de Bijdragen tot de kennis der Nederlandsche en vreemde koloniën. 1.De werkzaamheden onzer Vaderen ter bevordering van beschaving en christendom, bijzonder op Ceylon en Amboina. 1847 no. 5, bl. 525-535. 2.Zonderling voorbeeld van omhelzing en vermoedelijken afval van het Christendom. ald. bl. 536-538. i. In den Zeeuwschen Volks-Almanak. 1836. Goed rond, goed Zeeuwsch. 1837. Gesprek tusschen Zeelandus en een vreemdeling. 1838. Het slot Ostende te Goes en de moerbeziënboom van Jacoba van Beijeren op hetzelve. 1840. Iets over de oude schutterijën en hare hoven met derzelver opschriften te Goes. Eenige merkwaardigheden uit het leven van Andries Schraver. 1841. Over eenige vermakelijkheden van vroeger tijd in Zeeland. 1842. Iets over het provincialisme, en meer bijzonder over het Zeeuwsche. 1843. Het voormalige nonnenklooster Jeruzalem te Biezelinge. 1844. De Goesche kerk. 1845. Losse bladen uit de vroegere geschiedenis, met eenig bijschrift. 1846. Herinneringen aan de Zeeuwen van vorige eeuwen. 1847. Historische kleinigheden. Zeelandica. j. In Nehalennia, Jaarboekje voor Zeeuwsche geschiedenis en letteren. 1849. 1.De eerste armenschool in Zeeland en hare uitbreiding tot op den tegenwoordigen tijd. 1849, bl. 115. 2.Verslag van de Waalsche gemeenten in Zeeland vóór en na de herroeping van het edict van Nantes. k. In den Christelijken Volks-Almanak. 1845. De jongste oogenblikken van eenige onvergetelijke Nederlandsche mannen. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} 1846, 1847, 1848. Het huisbezoek. 1848. Een voorbeeld van lofwaardige naauwgezetheid. 1849. Wat ons dierbaar moet zijn. 1854. Vadervreugd en Vadersmart. Eene episode uit het leven van Philips den Goede en zijn zoon, Karel den Stoute. l. In den Almanak voor Dienstboden. 1841. De vrijheid der dienstbaarheid. 1842. Eer en fatsoen. 1843. De waarde der kleinigheden. 1844. Liefde en trouw. Voorts vindt men in de Handelingen onzer Maatschappij van 1860 een Levensbericht van Dr. A.H. Pareau door Swalue, bl. 369-380. Ook in het Christelijk album, en mogelijk nog andere tijdschriften zijn opstellen van den onvermoeid werkzamen man geplaatst, die ik echter niet afzonderlijk opgeven of aanwijzen kan. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Heinrich Gottfried Haasloop Werner. Ik heb, op uitnoodiging van het bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, de taak op mij genomen, om de gewone zerk te plaatsen op het graf van een lid, dat ons is ontvallen, met andere woorden: om het levensbericht te geven van Haasloop Werner, die op 29 September 1864 te Elburg is overleden. Ik zou die taak wel vereerend willen noemen, maar betwijfel of ik er wel meerder lof mede zal inoogsten, dan b.v. een schilder, tenzij hij een Schelfhout of Meijer zij, met het afbeelden eener kalme zee, wier golfjes elkaâr op vervelende wijze gelijken en opvolgen, en waarop het oog nergens een rustpunt ontmoet. Gaarne heb ik echter een blijvend woord willen zeggen van hem, met wien ik langer dan een vierde eeuw als vriend heb omgegaan, en van wiens beminnelijk gezin ik en de mijnen niet anders dan belangstelling en hartelijkheid hebben ondervonden. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer ik spreek van de kalme en eentoonige dagen en jaren zijns levens, die den biograaf weinig stof opleveren voor eene intressante beschrijving, bedoel ik alleen de laatste helft van zijne tweeenzeventigjarige loopbaan. Rijker aan afwisseling waren voorzeker de eerste jaren van zijn leven; maar de hoop, dat onder zijne nagelaten schriften ook aanteekeningen zouden gevonden worden, die mij tot leiddraad konden dienen, is niet verwezenlijkt, en ik moet mij dus bepalen tot eene vluchtige schets.   Heinrich Gottfried Werner, zoon van Herman Thomas Haasloop en Cornelia van Hacke, werd op den 16den April 1792 te Cleve geboren. Hij heeft echter zijne opvoeding te danken aan zijnen peetoom de Geyer, commissaris van oorlog te Aurich (Oost-Friesland), die hem bestemde voor het administratieve; maar ... l' homme propose - Dieu dispose! Het laatste geschiedde hier door middel der trawanten van den toenmaligen wereldbedwinger, die op 14 November 1811 onzen Haasloop als refractair conscrit opligtten en wegvoerden naar Parijs, zonder hem den tijd te gunnen, om bij wijze van afscheid te klagen ‘zijn nood aan hof en wanden enz.’ 1. Zijn peetoom, die niet wist waar hij gestoven of gevlogen was, werd eindelijk uit de onzekerheid gered door eene missive van den reiziger malgré lui, inhoudende verzoek om hem eenige kleêren en ‘reisbenoodigdheden’ na te zenden. In plaats van de pen moest Haasloop voortaan het zwaard voeren, en wel als flankeur bij de jonge keizerlijke garde. Hij was echter de man niet om de veêren te laten hangen; maar schikte zich gelaten in zijn lot, en ‘liet zich vlijtig exerceren’, zoodat hij reeds binnen de drie maanden de fourierstreep op den mouw kreeg. Soldaat wezen was destijds, zoo als bekend is, geene sinecuur; {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} en dit ondervond spoedig ook onze jeugdige krijger, daar hij, na eerst tot sergeant-majoor te zijn bevorderd, in September van hetzelfde jaar nog aan den tocht naar Rusland moest deelnemen - een veldtocht, dien de meest geharde veteranen zelfs niet kunnen hooren noemen, zonder dat hun nog eene koude rilling door de leden gaat. Ook onze held keerde niet ongeschonden weder: bij Polotsk verloor hij een vingerlid door eenen sabelhouw over de linkerhand, en op den terugtogt bevroren zijne beenen, zoodat hij te Dantzig het hospitaal moest betrekken, in plaats van er te worden ingelijfd onder de garde du roi de Rôme. Het moeten voor hem dagen geweest zijn van lijden en ontberen, ten minste de eerste dagen, die hij hier sleet; doch toegerust met de gave, om zich naar iederen toestand te voegen, wist hij ook hier zijn lot zich dragelijker te maken. Door eenen B... V... M... werden hem de noodige middelen verschaft, om soldaten van verschillende wapenen te teekenen, en deze verkocht hij aan zijn minder berooide wapenbroeders. Wij gelooven niet, te oordeelen naar de latere producten zijner teekenpen, dat die conterfeitsels op aesthetische waarde konden bogen, maar durven wel verzekeren, dat zij, wat naauwkeurigheid betreft, niets te wenschen zullen hebben overgelaten, en men b.v. zeer goed zal hebben kunnen onderscheiden een infanterist van een cavalerist, ook zonder naar de sporen te zien, en een tamboer-majoor van een generaal. Zijn lot, dat altijd nog treurig was, nam eindelijk eene gunstiger wending. Hij hoorde namelijk op zekeren tijd een bekenden naam noemen, den naam zoo hij meende van een aangehuwden schoon nog onbekenden neef, schreef dezen een briefje, en eene beleefde invitatie bewees, dat zijn vermoeden gegrond was geweest. Voor dat hij evenwel ten huize van zijnen neef kon verschijnen, moest hij eene geweldige hervorming ondergaan, daar zijne garderobe op den Russischen togt niet weinig had geleden. Ook de livrijknecht, die hem {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} de invitatie bracht, had dit opgemerkt, en kwam spoedig ten tweeden male met een credietbriefje, dat hem in staat stelde zich te vervoegen tot eene soortgelijke inrichting, als die van Mozes a. son te Londen, waar men de kunst verstaat, om in een oogenblik den bedelaar in eenen prins te hervormen. Van dezen tijd af was het geen lijden en ontberen meer, en ook het uitzicht op bevordering werd hem geopend; maar Haasloop zou zich toen reeds met eenige lotgenooten hebben verbonden, om de zijde te kiezen van hen, die de wapenen hadden aangegord voor Duitschlands bevrijding. Het is ons echter niet gebleken, dat Haasloop zich aan desertie heeft schuldig gemaakt; maar wel, dat hij, op marsch naar Maagdenburg, even buiten Dantzig, den Kozakken in handen viel, die hem naar Narwa voerden, en .... hiermede eindigde de levensloop van Haasloop, wiens naam toen van de lijst der levenden werd geschrapt. Uit zijne asch verrees echter ‘der Unterofficier Hasselob Werner’, die zich op 29 Maart 1813 bij het Russisch-Duitsch legioen engageerde, en wiens naam men vruchteloos op de lijst der vermisten of gedeserteerden zou zoeken, wanneer de krijgskans hem in de handen der Franschen mogt doen vallen. Daar Haasloop Werner, zoo als hij voortaan werd genoemd, zich slechts had verbonden voor den toenmaligen oorlog, vroeg en verkreeg hij reeds in October 1813 zijn eervol ontslag. Van de voorwaarde, dat hij zich in het zuiden van Rusland zou mogen vestigen, ingeval hij het niet geraden mocht achten naar zijn vaderland terug te keeren, behoefde hij, sedert den val van Napoleon, geen gebruik te maken, en het verlangen, om zijne familie weder te zien, dreef hem eerst naar Cleve en toen naar Aurich; maar - zijn vader en oom waren beiden overleden. Hij stond nu weder eenzaam en verlaten, en geene keuze bleef hem open, dan voort te gaan, om met de wapenen in de hand zich eenen weg te banen door het leven. Met behoud van naam en rang nam hij dan den 13den Februarij {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} 1814 weder dienst, en wel bij het 4de legioen Oranje Holland te Schweedt. Vier maanden later werd hij overgeplaatst bij het 16de batailjon Landmilitie, dat in 1815 den naam ontving van batailjon Nationale Militie no 6. Weinig bijzonderheden uit zijn militair leven zijn ons bekend; want het lag niet in den aard van ‘Hasse-Lob’ (zoo als de overste te Narwa zijnen naam schreef) om veel van zijn eigen ik te spreken. Blijk genoeg van ‘trouw volbrachte dienst’ toch mogen wij het heeten, dat hij niet alleen in rang is opgeklommen tot kapitein, waartoe hij in 1836 werd benoemd, maar ook dat de Militaire Willemsorde zijne borst sierde. Reeds vóór dat hij in 1816 de epauletten als tweede luitenant verwierf, heeft hij op het punt gestaan de ridderorde te ontvangen; maar het talent, dat hem te Dantzig uit den nood hielp, bracht hem hier in 't lijden. Op zekeren dag namelijk, toen hij op de voordracht stond, om tot ridder te worden geslagen, heerschte er in de kazerne eene buitengewone vrolijkheid, waarin zelfs de subalterne officieren deelden. De niet algemeen beminde overste kwam, en zag .... op den muur der kazerne eene zeer gelijkende maar weinig vleiende afbeelding zijner niet Adonische gestalte en gelaatstrekken, met houtskool gemaald, waarover hij zóó gesticht was, dat hij onzen kunstenaar van de voordracht schrapte - die ‘des alniettemin’ toch later de ridderorde ontving; maar toen buiten bezwaar van 's Rijks schatkist. Op de veel bewogen jeugd volgden nu de dagen van kalmte. Zijn leven geleek voortaan eene rivier, die stil en rustig door eene effene vlakte naar de oneindige zee vloeit, waarin zij zich onopgemerkt zou verliezen, zoo haar loop niet door lachende velden en vruchtbare akkers werd verraden. Zoo toch heeft ook Haasloop, hoewel hij in den laatsten tijd stil en bijna afgezonderd leefde, te veel goeds gewrocht, en in zijne onmiddelijke omgeving te veel bijge- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} dragen ter veraangenaming des levens, om hem niet te herdenken, nu hij aan de natuur den tol heeft betaald. Als kind reeds uit de ouderlijke woning vertrokken, als jongeling weggevoerd, om door de wereld te zwerven, had Haasloop Werner geleerd zich overal t'huis te gevoelen; hij was een boom, die niet verwelkt, wanneer hij wordt overgeplant, maar in den nieuwen grond spoedig weder wortel schiet. De wereld was zijn vaderland; iedere plaats, waar hij korteren of langeren tijd vertoefde, was het voorwerp zijner belangstelling, die zich vooral openbaarde in de zucht, om hare geschiedenis te ontcijferen uit de archieven en overblijfselen van vroegere dagen. Blokzijl, Kampen, Hoorn, de Helder, maar vooral Elburg kunnen dit getuigen. Uit den bouwtrant en de opschriften van oude huizen en gebouwen las hij hunne primitieve bestemming; opgegraven voorwerpen vertelden hem, wie de vroegere bewoners waren geweest van den bodem, en welke veranderingen die bodem in verloop van eeuwen had ondergaan. Haasloop Werner was in 1825, toen hij te Kampen in garnizoen lag, gehuwd met Johanna van der Upwich, die eenigen tijd later zich metterwoon vestigde te Elburg en op het daarbij gelegen ouderlijk landgoed de Hare. Hier leefde Haasloop nu, nadat hij in 1842 als kapitein werd gepensioneerd, stil en als ambteloos burger in den schoot van zijn gezin, en wijdde zich geheel toe aan zijne studie en aan de opvoeding zijner kinderen, t.w. vier dochters, waarvan de tweede is gehuwd met Dr. C.P. Burger, thans hoogleeraar te Delft, en een zoon, in vele opzichten zijn evenbeeld, die als zeeman reeds sedert eenige jaren de wereld heeft rondgezworven, en den rang van kapitein ter koopvaardij bereikt heeft. Wie Haasloop niet van nabij kende, zou hem misschien, om zijne afgezonderde levenswijze, voor een misanthroop hebben kunnen houden; maar ik durf verklaren, dat hij er een waar tegenvoeter van was. Dat zijne wapenbroeders en {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen getuigen, of hij niet was een joviaal makker, en de ziel der gezellige bijeenkomsten, waar het nuttige was gepaard aan het aangename, en of hij niet met vol recht het utile et amusant van den voorhang des houten tempels van Thalia en Melpomene te Amsterdam tot zijn devies zou hebben kunnen kiezen. Werkzaam te zijn was bij Haasloop eene passie; nuttig te wezen, anderen bij te staan en te helpen, was hem eene behoefte. Tijdverveling was voor hem eene onbekende ziekte, en te vergeefs zou men hem hebben gezocht op die plaatsen en in die gezelschappen, waar tijd-dooden eene hoofdbezigheid is. Hoewel geene maatschappelijke betrekkingen hem werk verschaften, was hij toch alijd met onvermoeiden ijver bezig, niet om zich zelven eene eerzuil te stichten, maar - om de steenen aan te dragen voor die van anderen, of om het meer materieel belang zijner medemenschen te bevorderen. Ik zeide zoo even, dat Elburg vooral het voorwerp was van zijne belangstelling, en, zoo ik geloof, niet zonder reden. Haasloop was voor deze stad, wat b.v. Wagenaar voor Amsterdam, Moulin voor Kampen, van Hattum voor Zwolle, en zoo vele andere stedebeschrijvers voor de plaats hunner inwoning zijn geweest, evenwel met dit onderscheid, dat niet de drukpers, maar alleen zijne onvermoeide pen en teekenstift een aantal exemplaren der beschrijving van Elburg in het aanzijn heeft geroepen, geillustreerd door afbeeldingen, waardoor aan de vergetelheid zijn ontrukt de torens en poorten, die Elburg hebben omringd, voor dat zij opgeofferd werden aan plantsoenen en Engelsche kronkelpaden. Haasloop sloot zijne belangstelling niet op binnen de wallen der kleine voormalige vesting, maar breidde ze uit over de geheele Veluwe, die het voorwerp was zijner onderzoekingen, nu eens met eenig liefderijk doel, dan weder in het belang der wetenschap. Immers toen Ds. Heldring na lang zwoegen eindelijk water had gekregen te Hoenderloo en er ook eene school wilde stichten, achtten beide philan- {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} thropen wandelingen over de Veluwe niet te vermoeiend om dit plan te bevorderen. Toen Kist en Roijaards bezig waren aan het reuzenwerk, Archief voor Kerkgeschiedenis, nam Haasloop op nieuw den wandelstaf in de hand, om met pen en teekenstift gewapend, de kerken op de Veluwe een bezoek te brengen, welke wandelingen reeds waren voorafgegaan door een uitstapje van Kampen naar Arnhem, waarop hij zich ook als een trouw kerkbezoeker heeft doen kennen. Maar veel meer dan door deze en zoo vele andere pennevruchten, als er van hem zijn opgenomen in den Gelderschen Volksalmanak, in het Nederlandsch Magazijn, enz., heeft Haasloop Werner de wetenschap aan zich verplicht door den onvermoeiden ijver, waarmede hij ten allen tijde, en wel geheel belangloos, een ieder ten dienste stond, die zijne hulp behoefde. Hij was een van die mannen, welke hun leven toewijden aan het verzamelen van bouwstoffen - een van het corps onmisbare opperlieden, zonder wier bijstand menig voornaam bouwheer zijnen naam niet door een grootsch gesticht zou hebben vereeuwigd. De Overveluwe, toen nog in zekeren zin voor den archeoloog een weinig bekend binnenland, was voor hem een Californië; met eene gretigheid als die der schatgravers, zocht hij uit sagen en overleveringen, uit plaatsbenamingen, uit gevonden steenen, potscherven en andere voorwerpen goud voor de geschiedenis op te delven; en niemand voorzeker, die er beter toe in de gelegenheid was dan hij, sedert zijn naam als antiquarius van Elburgs omstreken eenmaal was gevestigd. Ieder toch, die een verroest muntstuk, een oud handschrift, een steen van buitengewonen vorm of eenig ander bijzonder voorwerp ontdekte, stelde het Haasloop ter hand, en al bleek ook veel van hetgeen men hem aanbood, geen gouderts te zijn, toch heeft hij op deze wijze menigen korrel bijeen verzameld, niet om er zich zelven eene kroon van te smeden, maar om ze in het belang der wetenschap aan anderen af te staan. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} De musea te Zwolle en te Leiden 1 bezitten van hem menig steenen werktuig of wapen van de oudste bewoners der Veluwe, en versteeningen, die tot ons spreken van den alouden toestand des bodems. Aan van der Aa leverde hij voor het Geographisch Woordenboek tal van plaatsbeschrijvingen. Voor Kist en Roijaards bezocht hij, zoo als wij gezegd hebben, de kerken der Veluwe, las uit den bouwtrant den ouderdom van het geheel of de deelen, veegde het stof der tijden af van den naam des schutpatroons, en zocht verder bijeen wat hun voor het Archief van dienst kon zijn. Voor de Geologische kaart van Dr. Staring onderzocht hij nog eens meer bepaaldelijk den bodem, waarop hij reeds zoo vele voetstappen had gezet, en vooral toonde hij zich den naam Hasse-Lob waardig, door ook aan nobodies op het gebied der letterkunde zijne schatten af te staan. Immers heeft de schrijver van zijn levensbericht het uitsluitend aan hem te danken, dat hij bij het eerste optreden niet ‘door het krakend ijs’ is gevallen, maar dat zijn eersteling 2 eenige historische waarde bezat. Het was niet alleen met de pen, maar ook met de teekenstift, dat Haasloop Werner zich verdienstelijk wist te maken. Met gelijke accuratesse, als waarmede hij te Dantzig soldaten teekende en later den overste portretteerde, leverde hij afbeeldingen van oude gebouwen, kerken, klokken met hare opschriften, handschriften, zegels en wapens 3, muurschilderingen, zelfs van de kleederdrachten der plattelandbewoners, {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} en wel in zoo grooten getale, dat men zijn geduld en onvermoeide werkzaamheid moest bewonderen. Een te Garderen op de Veluwe gevonden Christus-beeldje is door hem geteekend en in den Kalender voor de Protestanten in Nederland verschenen met toelichtenden tekst van W. M[oll]. Zoo veel verdienste bleef dan ook niet onopgemerkt: het Historisch Gezelschap te Utrecht bood hem het lidmaatschap aan, waarvoor hij echter bedankte; de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde benoemde hem in 1852 tot haar lid, en het hoog bestuur erkende zijne diensten aan Dr. Staring bewezen, door een present-exemplaar van de Geologische kaart der Nederlanden. Al is het dan ook, dat de naam van Haasloop Werner niet prijkt op den gevel van eenig trotsch gebouw door hem gesticht, toch heeft hij menigen steen geleverd aan werken, die den tand des tijds lang zullen trotseren.   Elburg, Julij 1865. E. van der Maaten. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst der geschriften van H.G. Haasloop Werner. 1842. Eenige oudheden en volksgebruiken, medegedeeld door een liefhebber van oudheden, uit de omstreken van Elburg. Geld. Volks-Alm. 1842. bl. 85. 1843. Twee of drie stukken over Elburg, (zeer waarschijnlijk ook door hem, doch mede zonder naam geleverd). G.V.A. 1843. bl. 28 en 101. 1844. Geschiedenis van het klooster Hulsbergen. G.V.A. 1844. bl. 15. 1844. De Woldbergen en de beide Reuze Pinken. G.V.A. 1844. bl. 3. 1844. De Malen-Poll bij Nijkerk. G.V.A. 1844. bl. 36. 1844. Kleine aanteek. betrekkelijk de naamsreden van Blokzijl. Overijss. Alm. voor Oudh. en Lett. 1844. bl. 82. 1845. (Met O.G. Heldring) Wandelingen over de Veluwe. Arnhem 1845. 8o. 1845. Het blaauwe kruis bij den Crymelhorst onder Doornspijk. G.V.A. 1845. bl. 18. 1845. Het Kamper Wapen. Ov. Alm. 1845. bl. 65. 1846. De jongen zal zijn hoofdkussen behouden, Zamenspraak. G.V.A. 1846. bl. 112. 1847. Mijn uitstapje van Kampen naar Arnhem in 1845. Vlugtige aanteekeningen. Kampen 1847. m. pll. 8o. 1847. Belegering van Old-Putten bij Elburg, in 1482, 83. G.V.A. 1847. bl. 40. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} 1847. Als inleiding tot het voorgaande: Aanteekeningen uit de Geschiedenis der Veluwe, in 1480-1483. G.V.A. 1847. b1.34. 1847. Wandeling naar de buurschappen Hunnen en Zoelstraat, tusschen Putten en Nijkerk. G.V.A. 1847. bl. 148. 1847. Zedespreuken uit de 17e eeuw. G.V.A. 1847. bl. 170. 1848. Het noordeinde der Veluwe onder Oosterwolde. G.V.A. 1848. bl. 138. 1848. Het schipluden-gilde te Elburg in 1339-1798. G.V.A. 1848. bl. 126. 1849. Het tolhuisje te Kampen. Ov. Alm. 1849. bl. 150. 1849. De havezathe Buckhorst. Ov. Alm. 1849. bl. 187. 1850. E. Moulin, Fossa Drusiana, Sala fluvius en lacus Flevum, bezorgd door G. Haasloop Werner. Ov. Alm. 1850. bl. 129. 1850. Wittenstein, havezathe in het Schoutambt Kamperveen. Ov. Alm. 1850. bl. 196. 1850. Winteravondwandeling van Elburg naar de nieuwe Dronthersluis over de Zuider-zee en terug. G.V.A. 1850. bl. 70. 1850. Bijssel (onder Doornspijk) in de stormvloeden van 1337 en 1717. G.V.A. 1850. bl. 75. 1851. Iets betrekkelijk de gemeente Ermeloo en de zeden en gebruiken harer inwoners, met afbb. G.V.A. 1851. bl. 88. 1852. Aanteekening omtrent de oude schutgilden op de Over-Veluwe. G.V.A. 1852. bl. 49. 1852. Wandelingen door de kerken der Veluwe, met afbb. Nieuw Archief voor Kerkel. Geschiedenis, door Kist en Roijaards, 1852. I. bl. 85. 1852. Oostende (onder Ermeloo). G.V.A. 1852. bl. 163. 1853. B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis, en H.G. Haasloop Werner, Statistische beschouwing van den toestand der geringe plattelandbevolking op de Veluwe, langs de Zuider-Zee, m. houtsneden. Sloet, Tijdschr. v. St. en Stat. IX. bl. 283. 1854. Bijdrage tot de kennis van den toestand der daglooners en hutbewoners langs den heidezoom in de gemeente Oldenbroek. m. pl. G.V.A. 1854. bl. 115. 1854. Testament van heer Goessen van Huecklum, priester en pastoor te Doornspijk van 't jaar 1553. Een bijdrage tot de geschiedenis van het geestelijk celibaat. Nieuw Archief voor Kerkel. Gesch. door Kist en Roijaards. 1854. II. bl. 252. 1855. Het Gortelerbosch in de gemeente te Epe (Over-Veluwe), een uittreksel uit het Malenboek van het Gortelerbosch, van 1619 tot 1689. Sloet, tijdschr. v. St. en Stat. XII. bl. 313. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} 1855. Eene geschiedkundige statistische wandeling in de gemeente Putten op Veluwe. Sloet, Tijdschr. v. St. en Stat. XI. bl. 65. 1856. Wandelingen en omzwervingen door de gemeente Epe, m. pll. G.V.A. 1856. bl. 190. 1857. Geschiedenis van het klooster Hieronymus-berg, later Hulsbergen, bij Hattem. Nieuw Ned. Magazijn 1857. bl. 134. 1859. Het Goor en de Veelken-meede bij Elburg. Sloet, Tijdschr. v. St. en Stat. XVII. bl. 459. 1862. De overrompeling van Elburg door D. van Lintelo in 1480. G.V.A. 1862. bl. 81. 1862. Eene schaapskermis. Schets uit het volksleven der Over-Veluwsche heidezoom-bewoners. G.V.A. 1862. bl. 151. 1863. Het Putter- en Sprielderbosch. G.V.A. 1863. bl. 152. 1863. De St. Odulphuskerk te Barneveld, met 1 pl. G.V.A. bl. 176. 1864. Vierholten en het Vierholterbosch (gemeente Ermelo). G.V.A. 1864. bl. 117. 1864. Irminlo. Een historisch landschap, gemeente Ermelo. G.V.A. 1864. bl. 41. Voorts zijn enkele artikelen zonder zijn naam in de G.V. Almanakken en het Nieuw Nederl. Magazijn geplaatst. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensschets van Karel Godtfried Withuys. De Februarij-maand van het jaar 1865 heeft twee dooden uit de koninklijke residentie-stad naar het nabijgelegen Eik-en-Duin zien uitdragen, beiden mannen eervol met de kroon der grijsheid versierd, beiden met het virtus nobilitat in het hart en op de borst, beiden van echt-duitschen bloede, en beiden even warm bezield voor Nederland, waaraan elk, op zijne wijze, de hulde der Kunst toebragt, en die te zamen den grootschen zangtoon aanhieven, toen de herboren Vrijheid en Onafhanklijkheid van ons Volk herdacht werd bij het treffende gouden eeuwfeest in November, 1863, door geheel de Nederlandsche natie dankbaar gevierd. - Lubeck en Withuys zijn, zeven dagen na elkander (7 en 14 Februarij, 1865), te 's Gravenhage, ontslapen en vijf dagen na elkander (11 en 16 Februarij) door tal van vrienden en vereerders, in hoogen ernst, ten grave gebragt. Het stoflijk hulsel dier beide verdienstelijke mannen rust slechts weinige {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} schreden afstands van elkaêr, als wilde de dood beider roem vereenigen en als bezegelen tot in hun graf 1.   Karel Godtfried Withuys was ruim zeventig jaar oud bij zijn sterven, als zijnde den 2den Mei, 1794, geboren, te Amsterdam, waar de Omwenteling van 1813 den toen negentienjarigen jongeling in poëzij voor het herrijzend vaderland deed ontgloeijen, en in hem de dichtvlam ontstak, die geschitterd heeft eene halve eeuw lang, en slechts gedoofd werd nadat hij de vijftig jaren van ons tegenwoordig Volksbestaan, als met jongelingsvuur, nog plegtig gevierd had in zijn laatsten schoonen zang. Men heeft, als met zekere geringschatting gezegd, dat Withuys tot de oude Dichtschool van Holland behoorde, die nu met hem ook gesloten was. Mogt dat waar wezen, 't zou eervol voor den Dichter, maar voor Nederland, indedaad, jammer zijn. Ik zeg eervol, of mag het zoo niet heeten, wanneer men geacht wordt, eene plaats waardig te zijn in de reijen die geopend worden met Bilderdijk, en zich in het breede uitbreiden, met Helmers, Loots en Tollens, ieder als hoofdzangers, aan de spits van tallooze anderen, wier namen niet genoemd behoeven te worden, omdat ze leven en zweven op de lippen van het zich hunner erkentlijk herinnerend vaderland. Doch, die gelederen worden nimmer gesloten, en, even als {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} de phenix der fabel, gedurig aan, herboren wordt uit zijne asch, zoo ook schakelen zich de dichters der Natie onafgebroken voort tot een kostbare keten, wier edele keurgesteenten het luistervol borstsieraad vormen van Nederland, dat zich, met regtmatigen trots, eeuw uit, eeuw in, op hen verheft. De school of het tijdvak van het Schoone wordt nooit gesloten; Homerus kan niet verouderen, Vondel blijft altijd jong. Bilderdijk heeft 't gezegd: Hem, wien de lauwer past van Febu's blonde haren, Bloeit onverwelkbre lente in 's levens ouderdom. Toen de lijkstoet Withuys' laatste rustplaats was genaderd, trad de Heer B.L.W. Mensing daar het eerst toe, en schetste, als vertegenwoordiger der Loge l' Union royale, den Broeder als voortreflijk mensch; waarna door den Heer S.J. van den Bergh, in betrekking van Voorzitter van het Genootschap Oefening kweekt kennis, den waardigen overledene de onbetwistbre dichterkrans werd toegewezen tot een onsterflijk sieraad van zijn graf. De Naam (zoo zeide hij, te regt), De Naam van Withuys toch sterft eerst met ‘Hollands Vlag.’ Ja, waar zulke proeven van poëzij voorhanden zijn, als Hollands Vlag 1, bij den Heldendood van van Speyk, daar is des Dichters Naam zeker de onsterflijkheid gewaarborgd, al ware hem die niet reeds verzekerd door zijne geniale zangen: ‘de Slag bij Sempach,’ ‘de Meineed’, ‘de Tijd.’ Wie het waagde, zóó'n Dichter de kroon te willen rooven, hij heeft er vreeslijk de strenge afkeuring van ondervonden, uitgesproken {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} door ieder, die in Nederland een hart bezit en een hoofd. - Zéker, onbetwistbaar, zéker was Withuys Dichter; dit zal, behalve het reeds genoemde viertal stukken, vooral getuigen de Willem Barentz., het poëtisch geschiedverhaal der ‘Overwintering van de Hollanders op Nova-Zembla,’ waarvan slechts een fragment, ‘de drie Koningen’ in druk verschenen is, en dat - gelukkiger kon het wel niet! - door den Heer J. Kneppelhout, op de openbare Verkooping van Withuys' Boekerij 1, in zijn geheel, werd gekocht, tegelijk met nog een paar bundels Gedichten, waarin, behalve vele verspreide stukken, ook menige nieuwe vrucht voorkomt van zijn echtdichterlijken geest. Het is te hopen en te verwachten, dat deze keurlezing niet zal onthouden blijven aan de kennisneming der liefhebbers onzer nationale poëzij, die van Withuys, met belangstelling en genoegen, ontvingen zijn eerste deel Gedichten (in 1833), zijn Gedenkboek (in 1856), en zijne Verhalen, Romancen en Gedichten, eerst uitgegeven in 1863, en dus ongeveer een jaar slechts vóór zijn dood. - Waarlijk, het mag wel geen overlading heeten, wanneer men het letterkundig publiek, in vijftig jaren, slechts drie bundels aanbiedt, en zijn hoofdwerk niet, volgens Horatius, negen, maar veertig jaren in overweging en correctie houdt, zoo als met den Willem Barentz. van Withuys werklijk het geval is geweest; terwijl hij daardoor, op de meest kiesche wijze, tevens heeft bewezen, diepen eerbied voor het talent en hooge bewondering voor de gave te koesteren van Tollens, dien hij als vriend vereerde, en wiens meesterstuk, ‘de Overwintering op Nova-Zembla,’ hij beschouwde als eene kostbare parel aan Neêrlands rijke dichterkroon. - Ook door de veelvuldige, hoogst-gewigtige historische Aanteekeningen op den Barentz. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft Withuys bewezen, een gelukkig en verdienstelijk beoefenaar onzer vaderlandsche geschiedenis te zijn geweest, en ook uit dien hoofde wenschen wij, dat de bedoelde bundel weldra tot het publiek letterdomein zal mogen overgaan.   Vijftig jaren lang, heeft Withuys den lande als Ambtenaar, in verschillende betrekkingen en laatstelijk (van 1849 af tot aan zijn dood) als Directeur der algemeene Landsdrukkerij goed gediend. - Hij werd door Koning Willem III onder het Kabinet Heemstra, met het Ridderkruis der Orde van den Nederlandschen Leeuw versierd. - Het Dagblad de Avondbode (1837-1839) had hem, van Regeringswege, drie jaren als Directeur aan het hoofd. - Ook de grijze Vaderlandsche Letteroefeningen riepen een tijd lang de hulp zijner redactie tot hare toen vruchtloos beproefde verjongingskuur in. - Van het Nederlandsch Jaarboekje voor Vrijmetselaren had hij de leiding, drie-en-twintig jaren lang. - Al die letterarbeid getuigt te zamen van grooten werklust, van vaderlandschen ijver, en van een edel hoofd en hart. - Het mogt hem niet gelukken, de Haagsche Rederijkerskamer de Nieuwe Korenbloem krachtig genoeg weêr te doen opbloeijen, om haar een blijvend bestaan te zien krijgen; toch sprak de heer D.J. Warnsinck, als uit haren mond, een hartlijk woord bij zijn graf. - Daarentegen hechtte hij gaarne zijn naam aan eene Delftsche Kamer, die daarmeê sedert 1861 is vereerd. - In den laatsten tijd der te 's Gravenhage gevestigde Maatschappij van Schoone Kunsten, stond hij, als Directeur, aan haar hoofd, en werd hij, eindelijk, met hare likwidatie (1842) belast. Hij was bij zijne liefhebbende echtgenoot; thans weduwe, Elisabeth Dettmeyer, vader van zeven zonen en drie dochters. - Hij heeft, behalve in zijne geboortestad en te 's Gravenhage, ook nog een poos te Heusden en te Voorburg gewoond; in beide plaatsen heeft hij herinneringen achterge- {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} laten van warme vriendschap en ware hoogachting, hem en zijn dierbaar gezin betoond.   Withuys had uitdruklijk en met klem verlangd, dat zijne ter-aarde-bestelling zoo eenvoudig mogelijk wezen zou. Slechts een viertal vrienden volgde dus uit het sterfhuis zijn lijk. Ik werd verzocht, de talrijke schaar zijner op het kerkhof Eik-en-Duin vergaderde vereerders, dank te zeggen voor de gevoelens, zoo door het daar ter plaatse gesprokene bewezen, als door hunne opkomst aan 's mans graf getoond. Ik heb die treurige taak der sedert meer dan vijfentwintig jaren trouwe vriendschap, diep getroffen, volbragt, en nu ook, ten verzoeke van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, (wier lid hij sedert 1831 was) gaarne op mij genomen het zamenstellen eener korte Levensschets, welke ik reeds vroeger getracht had, zamen te vatten in veertien regelen, toegewijd: AAN C.G. Withuys, den Dichter van Neêrlands Feestcantate, - 17 November, 1863, - toen hij, slechts zeven dagen later, Lubeck, den Toonkunstenaar, in den dood was gevolgd. - 14 Februarij 1865. - Een trouwe Gade en teedre Vader van zijn kroost, Den Staat een Dienaar, in den arbeid onverpoosd; Hollander in de ziel, verstandig Volksverlichter, Liefhebber van zijn Vorst, kloek Reednaar, vurig Dichter; {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Goedhartig Menschenvriend, schatrijk in hulpbetoon, Een Geest gevormd naar 't beeld van 't Goede, 't Ware en 't Schoon; Beoefenaar der Kunst en van de Landshistorie, Het algemeen ten beste, en minst voor eigen glorie; Oranje in 't bloed verkleefd en vierende in zijn Zang, Een Ridderlijk gemoed, heel 't eervol leven lang; De Natie tot een roem, gehuldigd door den Koning, Wacht, Withuys, U de rust der Eikenduinsche woning, Waar Gij het werkzaam hoofd op lauwren hebt gestrekt, Tot hooger melodij, in Lubecks sfeer, gewekt. 's Gravenhage, 27 Junij, 1865. Dr. Wap. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensschets van Dr. Gottlieb Salomon. Gottlieb Salomon, oudste zoon van een Israëlitiesch koopman te Dantzig, werd aldaar op den 20sten April 1774 geboren; tot zijn 13de jaar huisonderwijs genoten hebbende, bragt hij een jaar door in het Jesuiten-Seminarium te Dantzig, welke inrigting hij op 14jarigen leeftijd met de latijnsche school te Köningsbergen verwisselde. Na zich aldaar gedurende 3 jaren op de beoefening der oude talen te hebben toegelegd, werd hij onder het decanaat van Kant als student ingeschreven. Drie Semesters wijdde hij aan de studie der voorbereidende wetenschappen onder de leiding van Kant, Krause, Schulz en Mangelsdorf, terwijl hij daarna zijne medische studiën onder Metzger, Elzner, Hagen en Hirsch aanving; op 23jarigen leeftijd, den 3den Augustus 1797, na volbragte examina en openbare verdediging zijner Dissertatie: de Ostromalacia ejusque casu rariore onder presidium van Dr. J.D. Metzger, is hij tot Doctor Medicinae bevorderd. Deze dissertatie bewees, dat hij niet alleen {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} met de Duitsche maar ook met de Fransche en Engelsche literatuur van zijn tijd vertrouwd was; vgl. Medic. Chirurg. Zeitung, 1798, II. 54. Toen hij kort na zijne promotie het voornemen had opgevat zich in Amerika te gaan vestigen, bezocht hij op zijne reize derwaarts ook Holland, waar hij door zijne aanbevelingsbrieven uit Köningsbergen en Berlijn in aanraking kwam met de Professoren G. Vrolik en Reinwardt te Amsterdam en te Leiden met Brugmans. Laatstgenoemde, toen reeds een man van grooten invloed, doorzag de talenten van Salomon en gaf hem den raad, te Leiden den winter te blijven en eenige voorlezingen over Anatomie, Physiologie, Pathologie en Obstetrie te houden; dezen raad volgde hij op, en zoo bleef Salomon vooreerst te Leiden. Gedurende dit verblijf aldaar werd hij eens bij ontstentenis van een ander deskundige toevallig in een moeijelijk verloskundig geval geroepen; de gelukkige afloop daarvan schijnt hem geleid te hebben zich voor goed in Leiden te vestigen. Daar moet te dier tijde gebrek geweest zijn aan goede verloskundige hulp, zoodat de nog jeugdige maar met uitstekende geestvermogens begaafde Salomon, toegerust met de in Duitschland (waar het toen met het onderwijs beter gesteld was dan in Holland) opgedane kundigheden, door veel ijver bezield en door Brugmans aanbevolen, zich spoedig in eene uitgebreide praktijk mogt verheugen. Zijne fijne geestbeschaving en kiesche manieren deden hem dan ook vooral als obstetricator spoedig tot de hoogste kringen toegang vinden, dien hij tot op hoogen ouderdom behield. Nadat hij tot het kerkgenootschap der Doopsgezinden was overgegaan, huwde hij in 1802 Jeanne Madelaine Huygens, uit welken echt 4 kinderen geboren werden, waarvan drie in jeugdigen leeftijd overleden en alleen is overgebleven een zoon, aan wiens naam die zijner moeder is toegevoegd, Mr. G.A. Salomon Huygens, sedert verscheidene jaren Burgemeester van Katwijk. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Na het vertrek van Dr. H.A. Bake in 1804 werd Salomon benoemd tot Stads-Vroedmeester en Lector voor de vroedvrouwen, welke betrekking hij tot in October 1863 waarnam. Reeds in 1806 had hij het hiermede en met de praktijk zoo volhandig, dat hij daarom voor de benoeming tot Lid van de Provinciale Commissie voor Geneeskundig Toevoorzicht bedankte; hij kon bezwaarlijk telkens de stad verlaten om de vergaderingen te Haarlem bij te wonen. Het is voornamelijk als Lector voor de vroedvrouwen, dat Salomon veel goeds heeft verrigt, ja eene geheele hervorming heeft te weeg gebragt, waarop zelfs buitenlanders ons opmerkzaam gemaakt hebben. Zoo zeide Prof. von Siebold in zijne voorlezing ‘zur Lehre von der künstlichen Frühgeburt,’ in de Kon. Akad. d. Wet. te Göttingen 10 Julij 1841 gehouden: ‘Endlich verdient zur Geschichte der künstlichen Frühgeburt noch angeführt zu werden, das auch Hollands Geburtshelfer der Aufnahme der Operation nicht fremd geblieben, und das besonders Vrolik und Salomon dieselbe mehrfach mit Erfolg übten.’ Vgl. Gött. Gel. Anz. 1841 s. 1212. Zie ook Summar. d. Medic. I. 428 vgl. In 1825 schijnt men er over gedacht te hebben Salomon het Professoraat in de Obstetrie aan de Leidsche hoogeschool op te dragen; men wilde namelijk het onderwijs in Chirurgie en Obstetrie na den dood van Professor du Pui splitsen; de curatoren boden aan Dr. Wachter de leerstoel in de Chirurgie aan; daar deze echter die betrekking van de hand wees, kwam van de voorgestelde splitsing toen niets, en is het onderwijs in de beide vakken opgedragen aan Professor J.C. Broers, na wiens overlijden in 1847 eerst twee catheders voor die vakken zijn opgerigt. Sedert 1827 weduwnaar zijnde trad Salomon in 1839 andermaal in het huwelijk en wel met Angelique Heykoop. In 1845 legde hij op eenen 70jarigen leeftijd zijne praktijk neder tot groot leedwezen van hen die hij onder zijne clienteele telde; hij bleef echter met grooten lust en ijver zich op {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} de hoogte houden der verloskundige literatuur, waarover hij tot op veel lateren leeftijd nog gaarne en met warmte sprak. Op den 7den Augustus 1864 stierf hij, na in de laatste jaren aan blaaslijden geleden te hebben. Toen hij 89 jaren telde, waren gehoor en gezigt verminderd; tot in zijne laatste dagen was hij evenwel helder en opgeruimd, en tot in zijn laatste ure was het duidelijk, dat zijne beschaafde manieren niet waren aangeleerd, maar als het ware aangeboren. Salomon was steeds gedienstig en welwillend in den omgang, eenvoudig in zijn levenswijs, trouw en hartelijk voor zijne vrienden en patienten, zeer gevoelig voor ieder bewijs van hartelijkheid of dankbaarheid; in zijne praktijk naauwgezet, ijverig en tamelijk eerzuchtig; hij had een gezond en sterk ligchaam, hetwelk hij dan ook zonder overdrijven behoorlijk verzorgde. Salomon was op zijn ouden dag geen laudator temporis acti, zoo als zoo vele bejaarde menschen plegen te worden; met waardeering van hetgeen het voorgeslacht heeft nagelaten in wetenschap en maatschappij erkende hij den vooruitgang, waarvan hij getuige mogt zijn op zijn langen levensweg.   Dat aan zulk een man vele onderscheidingen zijn ten deel gevallen is wel niet te verwonderen. Zoo werd hij in 1824 door Koning Willem I, zonder dat hij daarom gevraagd had, verklaard te zijn Nederlander ook zonder brieven van naturalisatie; eene onderscheiding die door hem op hoogen prijs werd geschat, daar hij, hoezeer ook met liefde over Duitschland sprekende, zijn aangenomen vaderland waarlijk innig lief had. Toen Dr. Hoffmann von Fallersleben in 1821 naar Leiden gekomen was, waar hij den grooten stoot gaf aan de studie der Oud-Hollandsche letterkunde, werd hij door Salomon welwillend geherbergd gedurende geruimen tijd, even als in 1836 en 1854, toen de geleerde Duitscher nogmaals de rijke bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche Letter- {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} kunde kwam raadplegen. Heeft Salomon dit gedaan uit sympathie voor zijnen landgenoot en voor de Maatschappij, onder wiens leden hij zelf sedert 1828 geteld werd, de beoefenaars der Nederlandsche Letterkunde zullen den gullen gastheer van Hoffmann daarvoor erkentelijk blijven. Bovendien was Salomon achtereenvolgens lid geworden van de Hollandsche Maatschappij te Haarlem, van het Genootschap van de Koepokinenting te Rotterdam, van het Genootschap ter bevordering van Genees- en Heelkunde te Amsterdam, van het Provinciaal Utrechtsche Genootschap, van het Genootschap Vis unita fortior te Hoorn, van de Societé Médico-Chirurgicale te Brugge, van de Societé Médicale te Brussel. In Augustus 1847 ontving hij bij gelegenheid van zijn 50jarig Doctoraat een vernieuwd Diploma als Medicinae en Chirurgiae Doctor met eene epistola gratulatoria van de geneeskundige faculteit te Königsbergen en, bij gelegenheid van zijn 50jarig lidmaatschap van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, een zilveren Medaille. Salomon, zelf ervaren en gelukkig obstetricator, heeft niet alleen voor de praktijk gewerkt door het aangeven van een goede verloskundige tang (1817), die ook nu nog als zeer bruikbaar kan beschouwd worden, en door een verbeterde pelvimeter (zie de Diss. Inaug. van F.C. Kist, historia critica pelvimetrorum), hij heeft zich ook verdienstelijk gemaakt door tal van geschriften, wier vermelding hier eene plaats verdient. In 1801 vertaalde hij in het Duitsch A. van Solingen, het werktuigelijke der verlossing verklaard (te Leiden bij A. & J. Honkoop, in 1799 verschenen) onder den titel: A. van Solingen, das Mechanische der Geburt, aus dem Holländischen, Hannover 1801. Deze vertaling is beoordeeld in Medic. u. Chirurg. Zeit. 1802. I. 484; Hall. Allg. Zeit. 1802. no 218; Martens, Krit. Jahrb. 1802. I. 373; Allg. Med. Annal. 1802, 869. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1802 stichtte hij met Prof. S.J.L. Döring te Herborn een Journal für die neueste Holländische medic. und naturhist. Litteratur; waarvan echter slechts vier stukken te Hadamar het licht hebben gezien. In 1808 schreef hij: Waarneming aangaande eene zeer aanmerkelijke uitzakking der Baarmoeder bij eene zwangere vrouw en derzelver verlossing. - Geplaatst in de Nieuwe Verhandelingen van het Genootschap: Ter bevordering der Heelkunde te Amsterdam, dl. I. bl. 173. In 1808: Berigt aangaande eene Sectio Cesarea met doodelijk gevolg. - Geplaatst in de Algemeene Konst- en Letterbode, 1808, dl. I. bl. 20. In 1808: Waarneming nopens eene zwangerheid welke 12 maanden geduurd heeft. - Geplaatst in het Geneeskundig Magazijn door Stipriaan Luiscius e.a. dl. V. st. 2. afd. 1 bl. 1; en in het Duitsch vertaald ook in Hufeland, Bibliothek der Heilkunde, 1814, XXXI. 261. vlg.; vgl. Kopp, Jahrb. d. Staatsarzn. 1814. VII. 381. In 1809 werd hij door het Genootschap van Genees- en Heelkunde te Amsterdam bekroond wegens zijn antwoord op de prijsvraag over de Symphysiotomie. Dit antwoord is het IIe deel der Nieuwe Prijsverhandelingen van dat Genootschap, en verscheen in 1813 ook afzonderlijk onder den titel: Verhandeling over de nuttigheid der Schaambeensnede, met bepaling der gevallen, in welke aan dezelve de voorkeur behoort gegeven te worden boven de keizerlijke sneden, met platen. Men zie de gunstige beoordeeling daarvan in V. Siebold, Journ. f. Gebürtsh. I. 1805. 602. In 1817: de eerste en in 1826 de tweede vernieuwde en verbeterde uitgaaf van zijne Handleiding tot de Verloskunde, 2 deelen met platen, te Amsterdam uitgegeven bij J. van der Hey en Zoon; het eenige oorspronkelijke Hollandsche handboek voor Vroedmeesters, dat onze literatuur van de 19de eeuw kan aanwijzen, terwijl een bevoegd beoordeelaar er van zegt, dat het als in zijn tijd zeer bruikbaar mag geroemd worden, {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} en als werkelijk op de toenmalige hoogte der wetenschap staande; de stijl is eenvoudig, duidelijk en, al opende het geene nieuwe gezigtspunten, toch staat er veel in naauwkeuriger en beter behandeld dan door verscheidene zijner voorgangers geschiedde. In 1825 vereenigde hij zich met C. Pruys van der Hoeven, J. Logger en C.G.C. Reinwardt tot de uitgaaf van de Geneeskundige Bijdragen, in welk tijdschrift Salomon schreef: 1o. Over het, door de kunst, Vervroegen der Verlossing in naauwe bekkens; benevens twee waarnemingen betreffende deze kunstbewerking, dl. I. st. 1. bl. 91. - Over dit opstel, dat ook in het Duitsch, door Plogge vertaald, in Hecker's Litterarische Annalen der Heilkunde, VI. 1826. 249 verscheen, zegt von Siebold in zijne Geschichte der Gebürtshilfe: ‘Salomon schrieb einen gründlichen von scharfer Beurtheilungskraft und reicher Erfahrung zeugenden Aufsatz über die Operation, u.s.w.’ Evenzoo werd het door Münster gunstig beoordeeld en uitvoerig besproken in het Magazin der ausländ. Heilkunde van Gerson en Julius, XIII. 1827. 186-207. 2o. In 1826: Opmerkingen over het beveiligend vermogen der Koepokken, ontleend uit de epidemie der kinderziekte, welke in het jaar 1825 te Leiden geheerscht heeft. - Aldaar dl. I. st. 2. bl. 214. 3o. In 1827: Waarnemingen betreffende de kunstige Vroeggeboorte. - Ald. dl. II. st. 1. bl. 91, en door H. Vezin in het Duitsch vertaald, in V. Siebold's Journ. IX. 1829. 154-184. 4o. In 1828: Waarneming eener ziekte in het Kraambed, veroorzaakt door het terugblijven der nageboorte, en derzelver genezing door de natuurkrachten, door middel van de absorptie der placenta. - Ald. dl. II. st. 2. bl. 223. Welke bijdrage door Sebastian in het Duitsch vertaald is voor de Heidelberger Klinische Annalen; daarna is zij ook in het Fransch overgezet. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} 5o. In 1830: Omkeering der Baarmoeder. - Ald. dl. III. st. 1. bl. 65. In 1825 verscheen van zijne hand eene Waarneming eener zwangerheid in de buis van Fallopius, met afb. - In de Verhandelingen van de 1e kl. van het Kon. Instituut, dl. VII. bl. 201. Met C. Pruys van der Hoeven en C.W.H. van Kaathoven schreef Salomon het Geschiedverhaal van de Cholera-epidemie te Leyden in 1832. - Leyden bij C.C. van der Hoek. De geschriften van Salomon getuigen van zijn scherpzinnig en helder oordeel, groote belezenheid en rijke ervaring. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensschets van Mr. Johan Henricus Beucker Andreae. Johan Henricus Beucker Andreae werd den 20 October 1811 te Leeuwarden geboren. Hij was de eenige zoon en het derde kind 1 van den veelzijdig ontwikkelden en geleerden Mr. Daniel Hermannus Beucker Andreae, griffier bij de regtbank van eersten aanleg 2 en van Catharina Elisabeth Huber. Zijne beide ouders behoorden tot aanzienlijke Friesche geslachten, die uitstekende regtsgeleerden hadden opgeleverd. Nog geen elf jaren oud, verloor hij zijne moeder in het kraambed van zijne jongste zuster, 28 Februarij 1822; zes jaren later, 18 Maart 1828, overleed zijn vader. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Andreae genoot het eerste onderrigt op de school van P.H. Burggraaf, vervolgens van 1823-1826 op het te Leeuwarden gevestigd instituut van Jean Paul Trautmann, uit Genève, die vooral in 't Fransch uitstekend onderwijs gaf. Daarna kwam hij op de praeceptorsschool bij J.D. Ankringa; hier bleef hij evenwel slechts korten tijd, omdat de welligt te groote soliditeit van het onderwijs hem belette zulke snelle vorderingen te maken, als zijn vader scheen te verlangen. Van 1828 tot 1830 was hij te Sneek in huis bij den rector H. Amersfoordt. Na het overlijden van zijn vader werden zijne voogden, Mr. U.H. Wielinga Huber en T. Feenstra, te rade hem in de kost te bestellen bij den conrector der latijnsche school te Zutphen, van Marle, waar hij dan ook bleef tot zijne bevordering naar de Akademie in October 1831. Gedurende zijn verblijf te Zutphen maakte hij kennis met de familie Berns te Brummen, een fijn beschaafd en aanzienlijk huisgezin, bestaande uit den heer des huizes, een bejaard en alom geacht medicinae-doctor, diens echtgenoot, eene schandere en goedhartige vrouw, die den takt bezat om jonge lieden lust in te boezemen voor al wat goed en edel is, twee wel ontwikkelde zonen en ééne dochter. De omgang met dit gezin heeft grooten invloed op de verdere ontwikkeling van zijn karakter gehad. In October 1831 werd Andreae, juist twintig jaren oud, student aan de Hoogeschool te Utrecht. Daar hij twee à drie jaren ouder was dan de meesten, die met hem aan de Akademie kwamen, verkreeg hij reeds spoedig een zeker moreel overwicht op zijne medestudenten, dat sedert niet verminderde, en door zijne onafhankelijke positie was hij in de gelegenheid om velen niet alleen met raad, maar ook met der daad bij te staan. Hij was dan ook bijzonder gezien, zoowel bij zijne medestudenten als bij de professoren, vooral bij van Heusde, Goudoever, Schröder, Birnbaum en Ackersdijck, bij wie hij op vertrouwelijken voet aan huis verkeerde. Zijne meest intieme vrienden waren W.A. Snouck {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Hurgronje, als substituut-griffier van 't Hof van Zeeland overleden, D.H.P. Abbing, later gestorven als rector der latijnsche school te Kampen, C.C. Roëll, ook reeds overleden als referendaris voor de medische zaken te 's Gravenhage, en D.J. van Stegeren, rector aan 't Gymnasium te Arnhem. Met dezen hield hij zaturdagsavonds een vriendschappelijke bijeenkomst, welke hij nog in de praefatie zijner Dissertatie en in zijne brieven uit Moréa met genoegen herdenkt. ‘Herinnert gij u nog wel’, zoo schrijft hij 1, ‘hoe wij in Utrecht, onze Alma Mater, ettelijke jaren lang, des Zaturdagsavonds uren achtereen konden plakken? Dat was een tijd, niet waar? Wij zorgden dan tegen het uur van scheiden en dachten aan geen slaap, alsof wij vreesden, dat wij door uitéén te gaan iets van ons genoegen en nut zouden verliezen.’ Zijn vriend van Stegeren leidde zijne zoo even genoemde Atheensche brieven met een hartelijke voorrede bij het publiek in. Bij het Utrechtsche eeuwfeest in 1836 vervulde hij een eerste rol als ceremoniemeester, voorts was hij rector van den Senaat en commissaris der Societeit, en bij de reünie van oudstudenten in 1861 ontving hij als president en redenaar de reünisten en sprak tot aller genoegen. Toen de Belgische opstand losbarstte, was Andreae een der eersten, die in jeugdige opgewondenheid voor het vaderland de wapens wilde opvatten en als vrijwilliger bij de Friesche Schutterij dienst wilde nemen. Zijn voogd, de heer Huber, destijds als kapitein der derde kompagnie eerste bataillon eerste afdeeling friesche schutterij te Woerden in bezetting, wist hem evenwel te doen begrijpen, welk tijdverlies hij hierdoor zoude lijden, zonder individueel nut te doen, dat daartegen zou kunnen opwegen. Zijne studiën waren op ruime schaal aangelegd, vooral sedert hij, onder de leiding van Birnbaum, zich met de be- {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} werking zijner dissertatie bezig hield en aan de nasporingen in de archieven wijdde. Die verhandeling 1, het belangrijkste wat Andreae geschreven heeft, getuigt dan ook van zeer groote geleerdheid en stalen ijver in het bestuderen van de bronnen en de literatuur het onderwerp betreffende. Hij geeft daarin eerst een overzigt over de literatuur van de geschiedenis van het municipaalregt en vermeldt vervolgens de bekende controverse, of de municipale instellingen in de middeleeuwen van Romeinschen of van zuiver Germaanschen oorsprong zijn. De geschiedenis van het Friesche municipaalregt kan een belangrijke bijdrage leveren tot de beslissing dezer vraag; het is toch bekend, dat geen der Germaansche stammen de voorvaderlijke regten en instellingen meer getrouw en zuiver heeft bewaard dan de Friesche stam; blijkt het nu, dat ook in het Friesche municipaalregt sporen van Romeinschen oorsprong aanwezig zijn, dan zoude de kwestie ten gunste van hen moeten worden beslist, die de middeleeuwsche municipale instellingen althans ten deele uit het Romeinsche regt willen afleiden. Tot dit resultaat komt nu ook Andreae. In het tweede hoofdstuk geeft hij een uitvoerig chronologisch overzigt over de Friesche regtsbronnen in het algemeen, de lex Frisionum, de zeventien keuren en vier en twintig landregten, de overkeuren, het privilegie van Karel den Groote en de Upstalboomsche wetten, de wenden en de zes en dertig zendregten, en de bijzondere Friesche regten. Dit gedeelte der verhandeling zou men eene externe geschiedenis van het Friesche regt kunnen noemen. Het derde en vierde hoofdstuk zijn meer bepaald aan de geschiedenis van het municipaalregt gewijd; het eerste behandelt {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} den oorsprong der municipale instellingen, het laatste de verdere ontwikkeling, waarbij de onderscheidene privilegiën aan Friesche steden gegeven, uitvoerig besproken worden. Het zou mij te ver voeren, wanneer ik hier meer in bijzonderheden ging treden en eene kritische waardering van deze uitvoerige verhandeling wilde leveren; dit kan van den biograaf niet worden verwacht, en ik meen, dat het gegeven beknopt overzigt voldoende is, om de belangrijkheid van den arbeid te doen inzien. Niet alleen hier, maar ook in het buitenland trok het werk de aandacht. Het werd met lof aangekondigd in de Revue de Bibliographie analytique, no. 8, Août, 1840, Paris, p. 680, in de Revue étrangère et française de legislation, Janv. 1842, Paris, p. 73, en in Frisia, Zeitschrift zur Belehrung und Unterhaltung, 1842. no. 11. S. 44, alle welke aankondigingen vertaald werden overgenomen in den Algemeenen Konst- en Letterbode 1841, no. 11, bl. 170 tot 172, 1842. no. 15, bl. 235 en 1843. no. 8, bl. 126. Wanneer evenwel in de eerstgenoemde aankondiging het werk geroemd wordt als een bewijs, hoe hier te lande destijds het Latijn even zuiver en met even groote gemakkelijkheid geschreven werd als, de moedertaal, en de referent er zich op beroept tot betoog zijner stelling over het nuttige eener latijnsche behandeling van dergelijke onderwerpen, dan kan ik mij daarmede minder goed vereenigen dan met het gevoelen van Bergson in de Revue de legislation, die zijne aankondiging met deze woorden besluit: ‘Zoo de verhandeling iets te wenschen overlaat, zou het zijn, dat de schrijver het resultaat zijner studiën niet in eene nieuwe taal heeft uitgegeven; en dat het niet met die levendigheid en dien schitterender stijl is voorgedragen, welke bij den heer von Savigny in Duitschland met de diepste en uitgebreidste geleerdheid gepaard gaat. Dan voorzeker zou dit werk een algemeenen ingang vinden bij een talrijk publiek, dat belang stelt in den voortgang der historische wetenschap.’ Zoo trad dan Andreae in 1840, na een wel besteden {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} akademietijd van bijna, tien jaren, met eene beleerde verhandeling als aanbeveling de maatschappij in; doch voor dat hij zich vestigde, ondernam hij eene groote reis naar Italië, Sicilië en Griekenland, die nog tot Egypte, Syrië, Palestina en Turkije zoude zijn uitgestrekt geworden, zoo niet ongunstige berigten omtrent den gezondheidstoestand zijner eenige overgeblevene zuster, mevrouw de Puiseau, hem genoopt hadden terug te keeren 1, Ruimschoots genoot hij nu al wat natuur, kunst en wetenschap voor ieder, die een open oog en oor heeft voor het goede, schoone en edele, op den klassieken bodem aanbieden; hij bezocht gebouwen, kunstverzamelingen en overblijfselen der grijze oudheid; maakte persoonlijk kennis met onderscheidene Italiaansche geleerden, wier geschriften hem ten deele reeds bij het bewerken zijner dissertatie bekend waren geworden, als Sclopis, Baudi di Vesme, Spiritofossati, den geleerden taalkenner Mezzofanti en anderen; woonde te Turijn eene zitting der Akademie bij, waartoe hij als ‘celebre jurisconsulto Ollandese’ uitgenoodigd was; en was nog in de gelegenheid zijne geleerde vrienden een dienst te bewijzen door het schiften en catalogiseren van onderscheidene stukken, onze Oost-Indische bezittingen betreffende, welke door den graaf di Vidua waren verzameld, en zich op de bibliotheek der Academie des Sciences te Turijn bevonden 2. Vooral te Rome hield hij zich geruimen tijd op, en had daar zijn verblijf in het Hotel van Thorwaldsen op den Monte Pincio. ‘Ik bleef’, schrijft hij, ‘dit is niet te ontkennen, overal langer, dan ik bepaald had, en in Rome werden het zoo vele maanden, als ik aan weken gedacht had. Dit echter berouwt mij niet, en zal mij nooit be- {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} rouwen. Planmatige striktheid in den tijd is hoogst nadeelig, en vlugtig reizen, of, zoo als velen wel eens doen, vliegen is dwaas, vooral, wanneer het ons eenigzins ernst is, met eenig nut en voordeel het land en het volk meer van nabij te leeren kennen 1.’ ‘Een Duitscher’ zoo schrijft hij elders, ‘met wien ik voor een gedeelte gereisd had, vertrok binnen de 30 uren na zijne aankomst, waarvan hij nog een goed deel ook aan den slaap en het diner gewijd had, en verklaarde toch Genua zoo goed gezien te hebben, als iemand ter wereld 2.’ Zoo reisde Andreae niet, hij wilde zien en naauwkeurig zien, hij wilde zijne kennis uitbreiden, hij wilde voor zijn eigen vorming voordeel doen; daarom was het dan ook niet alleen natuurschoon en kunstvoortbrengselen, waaraan hij zijne aandacht schonk, ook het volk, zijn leven, zijn zedelijke en maatschappelijke toestand werd naauwkeurig door hem waargenomen; te Athene vooral was de markt, waar hij het volk chez soi kon zien, de plaats die gaarne en dikwijls door hem bezocht werd 3. Het eerste gedeelte zijner reis deed hij alleen; Griekenland doorkruiste hij in gezelschap van den schilder Eichhorn, met wen hij kennis had gemaakt. In het vaderland teruggekeerd gaf hij in 1843 als eerste vrucht zijner reis een werk uit, getiteld: Eenige Brieven uit Moréa en Athene; hij geeft daarin een zeer boeijend verhaal van zijn tocht door Griekenland, van zijne soms avontuurlijke reisontmoetingen en van al het merkwaardige en schoone, dat hij daar gezien had, en behandelt in de zes laatste brieven den toenmaligen zedelijken en maatschappelijken toestand van het Grieksche volk. Bij de mindere bekendheid, die er over 't algemeen bestaat, met den toestand van dit merkwaardige land, zijn deze brieven zeer lezens- {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} waardig. Van het verslag der stukken op de Turijnsche bibliotheek maakte ik reeds melding; eene andere ontdekking, ook niet zonder belang voor de vaderlandsche wetenschap, werd eveneens in den Konst- en Letterbode medegedeeld 1; het was eene aanteekening in het Chronicon Sublacense, dat hij in de kloosterbibliotheek te Subiaco gevonden had, betrekkelijk de uitvinding der boekdrukkunst. In 1847 leverde hij in het Letterlievend Maandschrift 2 een stukje getiteld: Een bezoek te Pompeji, Reisfragment, later grootendeels gelijkluidend opgenomen in zijne straks te vermelden Herinneringen aan Italië 3, en in 1848 gaf hij in hetzelfde tijdschrift 4: Herinneringen aan Sicilië, waarin hij, de oorzaken nagaat van het diep verval der Siciliaansche bevolking. Eindelijk in 1856 verschenen zijne reeds genoemde Herinneringen aan Italië, een meer uitvoerig werk, waarin hij even als in zijne Brieven uit Moréa, een geregeld verhaal geeft van zijne geheele reis door dat land. Na zijne terugkomst vestigde Andreae zich als advokaat te Leeuwarden, waar hij den 10 Mei 1843 zich in den echt verbond met mejufvrouw Baukje Bolman, tweede dochter van den toenmaligen wethouder van Leeuwarden Hajonides Bolman. ‘De invloed eener zachte vrouw’ schreef hij eens, ‘op het karakter van den man is ongetwijfeld groot: het oog eener vrouw, waarin men deelneming lezen kan, vertroost, geeft moed en kracht. Vandaar dat ik dikwijls medelijden heb met oude célibataires, die dikwijls in vroegere jaren even veel behoefte hadden eene vrouw tot gezellin hunnes levens te hebben, als zij nu schijnen koud en voor dien zuiveren indruk ongevoelig te zijn. 't Is waar, zij suk- {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} kelen nu alléén rond, maar wie kent het innerlijke leven van den mensch? Wie weet, of zij niet eenmaal geheel van de waarheid overtuigd waren: Dass das Leben alles überwiegt, wenn die Liebe in seiner Schaale liegt 1.’ Die waarheid mogt dan nu ook Andreae ondervinden door een gelukkigen echt, die met een negental kinderen gezegend werd, waarvan evenwel twee in jeugdigen leeftijd overleden zijn. Al spoedig na zijne vestiging te Leeuwarden werd Andreae lid van het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde, 11 Julij 1842, en een jaar later, 10 Julij 1843, werkend lid, terwijl hij van 1849 tot 1852 de betrekking van penningmeester bekleedde. Hier hield hij onderscheidene voorlezingen, waarvan sommigen later zijn uitgegeven; zoo sprak hij in de winteravondvergaderingen van 1846, 1847 en 1848 over het geleerde Friesche geslacht der Schotanussen, welke voorlezing later opgenomen werd in den Frieschen Volksalmanak 2; in de Julij-vergadering van 1847 behandelde hij een onderwerp, dat met zijne dissertatie in verband stond, hij deelde toen eenige algemeene opmerkingen mede over het ontstaan der steden en hare regten in Friesland; in eene der winteravond-vergaderingen van 1850 gaf hij een verslag over het leven van den Frieschen zeeheld Aucke Stellingwerff; in de vergadering van Januarij 1857 gaf hij den hoofdinhoud op der notulen van het committé van achttien in 1795; in den winter van 1861 hield hij eene voorlezing over het leven van Anna Elisabeth Buma, eene zeer ontwikkelde en geleerde Friezin, die tot zijne familie behoorde; dit stuk werd opgenomen in den Nieuwen Frieschen Volksalmanak voor 1862 3; eindelijk in de winteravondvergaderingen van 1862, 1863 en 1865 gaf hij uit familiepapieren in zijn bezit mededeelingen over het ge- {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} leerde geslacht der Voorda's, dat ook aan zijne familie verwant was; ook deze mededeelingen werden geplaatst in den Nieuwen Frieschen Volksalmanak 1. Bovendien was hij ook een paar malen in commissiën werkzaam; zoo werd hij in 1842 met Jhr. Mr. M. de Haan Hettema in eene commissie benoemd, om de briefwisseling tusschen Viglius van Aytta en Joachim Hoppers te onderzoeken, waarin zinsneden voorkomen in het landfriesch, welke bij de uitgave der brieven zijn weggelaten; het verslag, daarover door Andreae in 1844 uitgebragt, werd opgenomen in de Vrije Fries 2. In de September-vergadering van 1847 werd door den voorzitter des Genootschaps de aandacht gevestigd op de gewestelijke archieven, vooral naar aanleiding van hetgeen daarover bij het Utrechtsch Genootschap verhandeld was en de maatregelen, welke dien ten gevolge door de Regering genomen waren tot eene organisatie van dit onderwerp. Op zijn voorstel werd nu eene commissie benoemd, om te onderzoeken in hoeverre het Genootschap in staat zoude zijn door medewerking aan het verlangen der Regering te voldoen en mede te deelen, wat naar het oordeel des Genootschaps zou kunnen geschieden, om op de beste wijze de archieven in ons vaderland voor de geschiedenis vruchtbaar te maken. Ook Andreae werd tot lid dier commissie benoemd, welke bij monde van den voorzitter in de Julij-vergadering van 1848 haar verslag uitbragt. Eindelijk verdient hier nog vermeld te worden, dat wij het aan een door Andreae bij het Genootschap gedaan voorstel hebben te danken, dat de voormalige Bibliotheek van het Franeker Athenaeum, na de suppressie dier inrigting, voor het grootste gedeelte voor onze provincie is bewaard gebleven. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Korten tijd nadat Andreae lid was geworden van het Friesch Genootschap, werd hij ook lid van het destijds te Leeuwarden bestaande letterkundig gezelschap Constanter, dat zich onder leiding van den genialen dichter en geschiedkundige van Halmael bezig hield met eene lezing en verklaring onzer beste dichters, Spieghel, Vondel, Huygens, van Haren enz., en waar tevens ieder op zijne beurt een eigen bewerkt stuk 't zij in proza of poezie moest voordragen. Andreae bleef daarvan tot 1848 lid en droeg er eerst zijne vervolgens uitgegeven Brieven uit Moréa voor; voorts hield hij eene lezing over den oorsprong, bloei, val en vernietiging van de orde der Tempelheeren, over Nederlands handelsbetrekkingen met Japan, en over Aucke Stellingwerff, welk laatste stuk, gelijk ik reeds vermeldde, ook in eene vergadering van het Friesch Genootschap door hem werd voorgedragen. In het volgende jaar werd hij lid van het provinciaal Utrechtsch Genootschap, en in 1847 van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Bij eerstgenoemd Genootschap maakte hij zich vooral verdienstelijk door een zeer uitvoerig rapport in vereeniging met zijn zwager Dirks door hem uitgebragt over de Friesche regtsgeschiedenis. Dit belangrijk stuk is als bijlage gedrukt achter de Aanteekeningen der Sectievergaderingen over 1853-1854 en beslaat ruim veertig bladzijden 1. De opstellers geven daarin een uitvoerig overzigt over de Friesche regtsbronnen van den oudsten tijd af, verdeeld in vijf tijdperken; van Karel den Groote tot Albrecht van Beijeren, van dezen tijd tot Albert van Saxen, van de regering van Albert van Saxen tot Karel V. van Karel V tot de afzwering van Philips, en {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} van de afzwering van Philips tot 1795. Voorts was hij nog werkzaam als lid eener commissie ter verkrijging eener Nederlandsche Statistiek, in 1848 door het Genootschap benoemd 1. Nadat Andreae eenige jaren als advokaat had gepraktiseerd, scheen hij lust te gevoelen tot eene administratieve betrekking en zoo werd hij dan den 29 September 1851 benoemd tot Burgemeester van Leeuwarden, in de plaats van Mr. J.H. van Koelens, die op zijn verzoek eervol was ontslagen. Deze betrekking heeft hij tot aan zijn dood bekleed. Hoezeer goedwillig en toegeefelijk van aard heeft hij evenwel als burgemeester meermalen ook doortastende maatregelen genomen en, waar 't noodig scheen, blijken gegeven van persoonlijken moed. Vooral was dit het geval bij den hevigen brand der kaserne; toen schroomde Andreae niet zich vooraan bij 't gevaar te begeven en zelfs zijn leven in de waagschaal te stellen. Zijn moedig gedrag werd door den Koning erkend, die hem het ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw vereerde. Reeds vroeger, bij gelegenheid van het bezoek des Konings aan deze provincie gebragt, was Andreae benoemd tot Kommandeur der Orde van den Eikenkroon. Bijzonder belang scheen Andreae te stellen in het onderwijs; niet alleen in zijne burgemeestersbetrekking, maar ook en vooral als schoolopziener behartigde hij zeer de belangen van het schoolwezen en trok zich het lot der onderwijzers aan. In die betrekking was hij eerst van 20 Junij 1850 tot 5 November 1856 werkzaam in het 7e schooldistrikt, vervolgens tot 23 December 1857 in het 1e, en laatstelijk tot aan zijn overlijden in het 4e distrikt. Hij bezat den takt om met de onderwijzers om te gaan, bevorderde hunne vereenigingen en woonde de jaarlijksche distriktsvergaderingen {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} geregeld bij, waar hij dan ook meermalen eene toespraak hield. Eene dier toespraken over de waarde der volksbeschaving is opgenomen in het Jaarboekje voor Onderwijzers voor 1851. Eindelijk verdient hier nog vermeld te worden, dat Andreae ook lid was van de Broederschap der Vrijmetselaren. Reeds als student, in 1834, was hij opgenomen bij de loge: Res parvae crescunt te Sneek; later te Leeuwarden gevestigd werd hij lid der loge Friesche trouw, en bekleedde daarbij de waardigheden eerst van broeder voorbereider, daarna van tweeden opziener en laatstelijk van eersten redenaar. In die laatste betrekking heeft hij onderscheidene belangrijke redevoeringen en toespraken gehouden, waarvan er eene is opgenomen in het Nederlandsch jaarboekje voor Vrijmetselaren van 5863 1. Het meeste, wat van de hand van Andreae is uitgegeven, is in verband met zijn letterkundige loopbaan reeds door mij vermeld. Een paar kleinere stukken mogen hier nog hunne plaats vinden. In de Amsterdamsche Courant van November 1848 gaf hij eene recensie van eene destijds in Leeuwarden uitgekomene brochure: de Grietmannen in Friesland, bijdrage tot de kennis en waardeering van het Plattelandsbestuur der Grietenijen in die Provincie, waarin op het behoud van het Grietmanschap werd aangedrongen. Eene kritiek van van Leeuwens uitgave van het Beneficiaalboek door de Haan Hettema gaf Andreae aanleiding tot eene antikritiek in de Leeuwarder Courant van 15 November 1850, waarin hij de handschoen opvatte voor van Leeuwen en tegen zijne gewoonte den recensent tamelijk scherp te regt wees. Eindelijk komt in het Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek nog een belangrijk rapport van Andreae voor, betreffende een onderzoek naar den zedelijken en materiëlen {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} toestand der arbeidende bevolking ten platten lande en van de middelen om dien zooveel mogelijk te verbeteren 1. In den vroegen morgen van 3 Maart 1865 overleed Andreae in 53jarigen ouderdom aan een plotseling toeval, eene bedroefde weduwe en zeven nog jeugdige kinderen nalatende, die innig aan den liefhebbenden vader gehecht waren; hij werd den 7den Maart op het kerkhof te Huizum begraven. De predikant Dr. L. Proes, de oudste wethouder D. Zeper en de voorzitter der loge Friesche trouw, Mr. C. Wiersma herdachten bij het graf in hartelijke toespraken den overledene, en werden namens de familie door Mr. J. Dirks beantwoord 2.   En wie was nu Andreae? zal misschien ten slotte de lezer vragen. Is het in 't algemeen hoogst moeijelijk eene karakterschets te leveren bij de oppervlakkige kennis van het menschelijk gemoed en van het inwendig zieleleven van den medemensch, vooral is dit moeijelijk, wanneer de biograaf niet door de naauwste vriendschapsbanden met den overledene verbonden was. Eén hoofdtrek van zijn karakter meen ik evenwel, dat ieder in de oogen sprong; het was zijne groote goedwilligheid, zijn zucht om ieder genoegen te doen, zijne bereidwilligheid om te helpen, waar hij kon. Of die goedwilligheid hem niet wel eens te ver medesleepte en niet somtijds voor hem een bron van teleurstelling, ook van min juiste beoordeeling is geweest, wil ik niet beslissen; maar zeker is het, dat de dankbare tranen van zoo velen, door hem in stilte beweldadigd, zijne beste getuigen zullen zijn en de vlekken van den onvolmaakten mensch uitwisschen voor ons oog. ‘'t Zij hoe het wil,’ zoo schetste hij zich zelven, ‘ik lach den zwartgalligen hartelijk uit, die in iederen {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} mensch meer kwaad dan goed wil zien; ik sprak en leerde gedurende mijne omdolingen in den vreemde, zoo velen en zoo onderscheidenen kennen; en wanneer men mij nu afvraagt, wat ik er bij won, dan durf ik verklaren, dat ik mij in mijne denkbeelden en verwachtingen niet te leur gesteld vond, dat ik meer goeden, dan kwaden zag, en dat ik geloof, dat er geen mensch bestaat, die werkelijk slecht kan genoemd worden, dat wij allen echter zwakke schepselen zijn’ 1. Zóó oordeelde Andreae, zóó worde ook hij beoordeeld!   Leeuwarden, Augustus 1865. I. Telting. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Mr. Schelte Baron van Heemstra. Wanneer wij den bladwijzer achter Scheltema's Staatkundig Nederland op de afdeeling Friezen opslaan en vlugtig doorloopen, dan zal het ons in het oog springen, welk een aantal Friesche adelijke geslachten, vroeger schitterende door staatslieden, voor immer door uitsterving zijn verdwenen. - In de drie voorgaande eeuwen mogt Friesland prat zijn op Aytta, Botnia, Burmania, Donia, Goslinga, van Haren, Jongestall, Martena, en andere geslachten, waarin staatslieden, soms sterren van den eersten rang, fonkelden. Zij zijn verdwenen. Sic transit gloria mundi. 's Werelds roem snelt voorbij. Neen! die spreuk is niet in allen deele op hen toepasselijk. Die sterren mogen ter kimme gedaald zijn, de naglans blijft over, en zelfs de tijd kan de lichtende streep, die zij als zoovele meteoren achterlieten, niet geheel doen verdwijnen.   Door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden uitgenoodigd om een levensberigt van den Frieschen {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} staatsman Mr. Schelte baron van Heemstra voor hare Handelingen te schrijven, hebben wij uit een waarachtig gevoel van pligt, al wisten wij vooraf, dat onze krachten daarbij te kort zouden schieten, deze roeping niet willen afwijzen. Wij wisten toch, dat het onze taak niet zoude zijn thans eene lofrede, eene oratio panegyrica naar ouden stijl en trant, op te stellen, veel min voor te dragen. De Maatschappij - wij beroepen ons op de woorden onlangs door ons uit den mond van haren Voorzitter, in hare laatste algemeene vergadering vernomen - verlangt beknopte levensschetsen van hare afgestorven leden. Schetsen, welke ons die leden vooral in hunne betrekking tot de Maatschappij der Ned. Letterkunde zelve en in haren werkkring zullen voor oogen stellen. Photographiën dus, geene portretten armés de pied en cap, of in vol costuum in levensgrootte door de hand des meesters geschilderd. Bij de beeldtenis in haar album nedergelegd of neder te leggen behoort een bijschrift min of meer uitgewerkt naar mate van den persoon. - Een bijschrift zij dus onze levensschets volgens het verlangen van onzen lastgever, maar zij moet het ook zijn uit den aard van het onderwerp. Het is nog niet rijp voor discussie, althans om een eindoordeel er over te kunnen vellen, zouden wij bijna zeggen. Het leven van een staatsman, die eenmaal zoo hoog geplaatst was als Mr. Schelte Baron van Heemstra, kan niet reeds nu, weinige maanden na zijn onverwacht en voor zeer velen smartelijk verscheiden en het plotseling ophouden van zijne staatkundige loopbaan, volledig, met grondige kennis van zaken, personen en toestanden, en strikte onpartijdigheid, althans door ons, ten papiere worden gebragt. Wij mogen gezien en gehoord hebben, wat in de vergaderzaal van de Tweede Kamer der Staten Generaal voorviel, maar wat in het voormalig boudoir van Willemijntje gesproken werd, toen van Heemstra als lid van den Ministerraad tweemaal op de met blaauwe zijde bekleede fauteuils, stomme getuigen van menig pijnlijk uur, plaats nam, konden onze ooren niet {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} opvangen. De tijd zal den daarover nog liggenden sluijer voorzeker ook eenmaal opheffen, wanneer, na jaren, eens een Nederlandsche Macaulay verrijze, die de parlementaire geschiedenis van Nederland van de jaren 1848-1862, alsdan boven partijschappen verheven, schrijve.   Wie de vijftien generatiën van het geslacht Heemstra en de levensbijzonderheden van vele leden er van wil leeren kennen, verwijzen wij naar het Stamboek van den Frieschen adel en het Biographisch Woordenboek1. Hij zal er menigen dapperen bevelhebber, die zijn bloed voor het vaderland stortte, ja zijn leven daarvoor liet, en die dezen geslachtsnaam met eere voerde, in vinden. Hij zal er ook Heemstra's vinden, die het zwaard met den grietmansstaf verwisselden. Onder deze laatsten behoorde ook de vader van Schelte Baron van Heemstra, Willem Hendrik, geboren te Oenkerk op Heemstra State. Zijn door hem zelven voor zijne kinderen geschreven leven, dank zij de welwillendheid van een zijner zonen2, ligt voor ons, en wij kunnen de verzoeking niet wederstaan om in de levensschets van den zoon ook iets uit die van den vader te vlechten. Onze aan spreekwoorden (meestal kernachtige uitdrukkingen van praktische levenswijsheid) zoo rijke taal zegt: Een goed kind, dat zijn vader gelijkt, en: De appel valt niet ver van den boom. Wel nu, dien vader doet ons dit levensberigt, als een gemoedelijk, braaf man kennen, een Stand-Fries, die veel leeds in zijne beste levensjaren moest verduren, omdat hij en zijn vader getrouw bleven aan de spreuk: Fidèles au roi jusqu'à porter la besace3. Het viel toch hem niet te beurt van in bezige rust, gelijk zoo menig jong Friesch edelman in die dagen, in de nabijheid van het lommerrijk Heemstra State in de bosschen van Trijnwouden, het schuwe wild te vervolgen of uit de vischrijke plassen, welke dien hoogen bekoorlijken gaast omzoomen, den spartelenden visch te trekken. De omwenteling {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} van 21 Februarij 1795 had in Friesland plaats; Schelte, de grootvader en naamgenoot van hem, wiens leven wij zullen schetsen, verloor daardoor als Oranje-gezind zijne, betrekkingen4, en zijn zoon Cornelis5, die reeds als kapitein van eene compagnie Infanterie onder den kolonel van Plettenberg twee veldtogten tegen de Franschen had medegemaakt, zijnen rang als kapitein, daar hij weigerde den eed van afkeer en haat tegen het Stadhouderschap en het huis van Oranje af te leggen. - ‘De keuze tusschen behoud van eer of rang viel hem gemakkelijk’, zegt Willem van Heemstra, ‘en weldra zagen wij hem in ons midden.’ Op het door den dood der beminde grootmoeder van S. van Heemstra (Januarij 1795) en het wintersaisoen sombere en stille landhuis werd echter de rust van het vereenigd huisgezin weldra verstoord. In den vroegen morgen hoorde men de klokken van het nabijgelegen dorpje Giekerk luiden en salvo's geweervuur. Binnen weinige uren rukt eene gewapende bende aan, onder het aanheffen der Marseillaise. Het zijn echter geene Fransche soldaten maar Friesche gewapende patriotten onder aanvoering van een weleer gevonnisd en tot den kogel veroordeeld deserteur, doch die van Prins Willem V pardon had bekomen, en thans ‘vrijheidsboomen ging planten.’ Deze bende dan naderde de stille nimmer door krijgsmuzijk gestoorde verblijfplaats van onderlinge tevredenheid. ‘Nimmer, zoo schreef verder W. van Heemstra, vergeet ik het oogenblik, dat een officier aan het huis van mijnen vader kwam zeggen, dat de burgercommandant zijne verwondering te kennen liet geven over het wegblijven van de burgers en burgeressen van ons huis, dat men toch niet onkundig konde zijn van hetgeen er in het dorp plaats had, dat wij allen werden gelast om dadelijk te komen, ten einde te dansen om den vrijheidsboom, hetwelk men met regt konde verwachten van elken weldenkenden burger en burgeres.’ Het antwoord van mijn vader was - dat hij wel de klok had hooren luiden, doch dat dit gewoon- {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk bij eene begravenis plaats had; dat hij ook had hooren schieten, en dus had moeten vermoeden, (hoe ongewoon ook in ons dorp), dat het eene militaire begravenis zoude zijn; dat wat het dansen betrof, waartoe men hem deed noodigen, hij reeds te verre in jaren gevorderd was om aan dergelijke vermaken deel te nemen; dat wat zijnen zoon betrof, deze zijnen tijd beter konde besteden en dat hij niet geloofde, dat de verdere huisgenooten het dansen hadden geleerd. Zeer verwonderd over het antwoord vertrok de officier, terwijl hij door eenige binnensmondsche vloeken zijn ongenoegen te kennen gaf. Weinig tijd verliep er, of dezelfde officier kwam terug met zes man zeggende order te hebben om mijnen vader als ook mij te halen en des noods geweld te gebruiken. Mijn vader, die zeer wel wist bij al de inwoners van het dorp zeer bemind te zijn, en derhalve vreesde, dat er een oproer zoude ontstaan, indien men ons daar met geweld zag aanbrengen, trachtte dit op eene zachte wijze te voorkomen, en verzocht den officier nogmaals aan den Commandant te zeggen, dat het hem aangenaam zoude zijn, dat, indien deze er volstrekt op stond, dat wij zouden komen, het hem dan werd vergund den Commandant zelven te spreken, en dat deze zich dan de moeite mogt geven in persoon aan ons huis te komen, ten einde hem met de rede bekend te kunnen maken, welke ons weerhield in het gehoorzamen aan zijne bevelen. Nogmaals vertrok de officier, en getroostte het zich dit antwoord over te brengen, waarop men ons naderhand zeide, dat de Commandant zoude hebben geantwoord: ‘Laten die bl(iksem)sche Aristocraten naar den Duivel loopen.’ Welligt had hij reeds gemerkt, dat de vrijheidsgeest bij de Giekerker boeren niet groot was. Den volgenden morgen lag dan ook de wortellooze vrijheidsboom met Jacobijnenmuts e tutti quanti in een sloot, bleef daar lang liggen en verdween eindelijk. Twee jaren later, in 1797, brak in Friesland het zoogenaamde Kollumer oproer uit, waardoor ieder, die als Oranje- {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} gezind bekend stond, in de nabuurschap van dat dorp woonde, of aldaar betrekkingen had, verdacht werd van deelneming en dus vervolgbaar. Ook Schelte van Heemstra, die zich van niets te beschuldigen had, ‘gelijk zijn zoon getuigt’, werd beschuldigd tot opstand te hebben aangespoord. Door een vriend gewaarschuwd, dat men hem den volgenden dag zoude arresteren, gaf hij gehoor aan de bede van zijnen zoon, verliet met dezen des nachts Heemstra State, en bereikte in nachtelijke voettogten Oost-Friesland, waar hij lang verbleef. Zijn zoon Willem Hendrik ging in 1799 in Engelsche dienst, deed als vrijwilliger den veldtogt in Noord-Holland van 29 Augustus tot 29 November 1799 mede, nam later deel aan de op het eiland Wight geformeerde Hollandsche brigade (November 1800) en hare verrigtingen in Ierland en op Jernsey tot aan den vrede van Amiens (27 Maart 1802). Toen deze brigade ontbonden was, betrad hij als vaandrig den vaderlandschen bodem weder en ontmoette zijnen vader in zijne geboorteplaats, alwaar deze echter weldra (16 Maart 1803) overleed. Op hunne nachtelijke vlugt uit het vaderland in 1797 hadden vader en zoon zich eenige dagen schuil gehouden bij de familie van Idsinga te Roderwolde in Drenthe. Willem Hendrik van Heemstra, gereed het vaderland te verlaten en zich naar Fulda te begeven, besloot eerst nog eens zijne familie te bezoeken benevens velen, wier vriendschap hij zich nog van zijne eerste jeugd (ook te Groningen van 1793 tot 1795 doorgebragt) herinnerde. Toen ontmoette hij haar, ‘die bleek bestemd te zijn om mijn geluk te vestigen.’ Het huwelijk tusschen W.H. van Heemstra en Johanna Balthazarina, dochter van Balthazar Daniel van Idsinga burgemeester van Groningen (geb. 2 Julij 1783), werd 7 November 1803 te Hoogkerk voltrokken. ‘Daar ik het’, zegt W.H. van Heemstra, ‘in mijn vaderland als het ware niet kon uithouden’, vestigde zich het jeugdige paar (1803-1804) te Leer en later te Groningen. In 1805 {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} werd W.H. van Heemstra commissaris tot de introductie van de verponding in Friesland, arrondissement Kollum, wonende des zomers te Kollum en des winters te Groningen, maar later op het vorstelijke Vogelzang-State, toen aan zijne nicht van Haren6 toebehoorende. Een zoon, Schelte, 13 Maart 1806 geboren, stierf na weinige uren. In 1807, in eene commissie ter herziening van den aanslag der gebouwen in de verponding in Maasland benoemd, moest hij zijne gade in hoog zwangeren staat te Groningen bij hare ouders achterlaten, en, vermits die zending langer duurde, dan hij gerekend had, ontving hij te Rotterdam de tijding, dat zijne echtgenoote den 14 November 1807 van een zoon was bevallen, die den vroegeren Schelte verving, en den 10den Januarij 1808 in de St. Martini-kerk te Groningen door Ds. Hendriks gedoopt werd. Schelte ontwikkelde zich geestelijk voorspoedig in de gezonde streken van Oudwoude, waar zijn vader in 1809 Maire en ontvanger van het middel der verponding was geworden. In een zeer huishoudelijken brief uit Groningen, den 20sten Maart 1813, schrijft zijn grootvader van Idsinga: ‘Mijn lieve Jansje, je hebt drie jongens7, wanneer zij nu maar profiteren van 't onderwijs, dat gij voorhebt aan haar te besteden en reeds besteedt, daar het mij voorkomt, dat Schelte in het bijzonder groote vermogens bezit. Zoo 't wel geleid wordt, kan en zal hij zijnen ouders tot genoegen en blijdschap verstrekken8’. Gelukkig en tevreden leefden zijne ouders tot 1813 in hetzelfde huis, vroeger door zijnen grootvader9 in eigendom bezeten en waarin zijn vader was geboren en opgevoed, tot dat de tijding, dat de Erfprins van Oranje te 's Hage was aangekomen, Oudwoude bereikte. Toen ontwaakte plotseling bij W.H. van Heemstra weder de krijgsmansgeest; hij spoedde zich naar Harlingen, worstelde met eene vischersschuit door het ijs naar Enkhuizen, en na eenen moeijelijken togt over het IJ snelde hij naar 's Hage. Hier kon hij in persoon {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} den (zoo lezen wij) door het leger der grooten, vooral in zulke oogenblikken, omgeven vorst, niet naderen en stelde dus eene memorie op, waarin hij de noodzakelijkheid betoogde, om al de door de Franschen nog bezette sterkten te cerneren, ten einde de omliggende plaatsen en huizen voor de gedurige uitvallen en strooperijen der bezettingen te beveiligen. ‘Ik bood,’ zoo zegt hij ‘ter bevordering hiervan Z.H. een volkomen bataillon aan, dat aan het land niets zoude behoeven te kosten, en dat er van 's Landswege niets zoude behoeven gegeven te worden dan wapenen en amunitie.’ Hoe dit aanbod aangenomen, het plan volvoerd werd, en wat W.H. van Heemstra vooral voor Coevorden verrigtte, als commandant van het beleg, is reeds elders uit zijn Leven overgenomen en gedrukt te lezen10. Tot Majoor (24 Januarij 1814) bij de Nationale Militie en later tot Luitenant-Kolonel (8 October 1815) aangesteld verwisselde hij achtereenvolgens in korte jaren zeven malen van garnizoen tusschen Leeuwarden, 's Gravenhage en Amsterdam. Eene mindere gewenschte overeenstemming met zijnen Kolonel, en eene andere reden, die W.H. van Heemstra tot eere verstrekte, doch die wij vermeenen onvermeld te moeten laten, deden hem besluiten den militairen dienst te verlaten, hetgeen hem bij besluit van 1 Januarij 1819 werd toegestaan. Schelte schijnt zijne ouders op hunne verschillende woonplaatsen gedurig gevolgd te zijn met zijnen gouverneur J.L. Jeannet uit Neufchatel, en zoo vond hij zich op het einde van 1819 weder naar Friesland verplaatst door de benoeming van zijnen vader (7 September 1819) tot Grietman van Kollumerland en Nieuw-Kruisland als opvolger van zijnen oom Frans Julius Johan van Scheltinga. Gedurende 1814 tot 1822 was W.H. van Heemstra ook lid der Provinciale Staten van Friesland, welke hem in het laatstgenoemde jaar tot lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal verkozen, welke betrekking hij tot zijnen dood, 30 December 1826 te Leeuwarden voorgevallen, bekleedde. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Inmiddels was Schelte in 1824 als student aan het Athenaeum te Franeker ingeschreven, en had juist vòòr den dood zijns vader s zijn propaedeutisch examen afgelegd te Leiden. De heer J.A. Baron van Zuylen van Nijevelt, Gouverneur van Friesland, droeg hem uithoofde van zijn bij uitstek goed gedrag en groote bekwaamheden voor aan Z.M. den Koning als opvolger van zijn overleden vader, en Schelte zoude zonder den minsten twijfel Grietman van Kollumerland en Nieuw-Kruisland geworden zijn, ware niet een ander candidaat aan hem voorgetrokken. Na het overlijden van zijn vader bleef zijne moeder gedurende de eerste jaren met der woon te Kollum, ook Schelte bragt er telkens zijne vakantiën door. Dan was niets hem aangenamer dan dagelijks naar Vogelzang-State te wandelen, en het was dáár, dat de voortreffelijke zoon van Onno Zwier van Haren (van wien Halbertsma zulk eene hoogst loffelijke getuigenis geeft in de voorrede van het met hem gehouden ‘Gesprek in den Voghelen-Sanck’) Socrates navolgende, zich bijna uitsluitend met zijnen jeugdigen vriend onderhield, dien zijne echtgenoote en hij tot hunnen universeelen erfgenaam hadden bestemd. Sed Deus disponit! De kamers zijn intusschen nog aanwezig en de lommerrijke plekjes nog aan te wijzen, waar Willem Anne van Haren, het orakel in de vergaderingen en gezelschappen, waar hij zich vertoonde (zie van der Aa, Biogr. Woordenboek op dezen naam), onzen Schelte eenen diepen en vèrzienden blik in de staatkunde leerde slaan en hem de belangen van het vaderland in het algemeen en van Friesland in het bijzonder onafgebroken deed opmerken. In 1828 werd hij als student in de regten te Groningen ingeschreven; de Juris Romani Cand. verdedigde (14 April 1829) een tiental gedrukte theses ‘publice inter commilitones11, praeside Gabino de Wal.’ Hij promoveerde publiek summa cum laude den 26sten Junij 1830 na het verdedigen van een Specimen exhibens nonnulla de alimentis praestandis. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze verhandeling van 116 bladzijden druks handelt Over de verpligting tot het verstrekken van levensbenoodigdheden in zijnen geheelen omvang volgens het natuurregt, het Romeinsch, Fransch en destijds toekomstig Nederlandsch regt. In het eerste hoofdstuk wordt naar deze volgorde onderzocht, wie tot het verstrekken van levensbenoodigdheden verpligt zijn, bevattende in drie afdeelingen de verpligtingen te dien opzigte van ouders jegens hunne kinderen, van kinderen jegens hunne ouders en van andere personen onderling. In het tweede hoofdstuk wordt onderzocht, wat onder de verpligting tot voeding (alimentatie) vervat is, en in het derde hoe die verpligting ophoudt. Helder, logisch worden deze onderwerpen behandeld, en het Specimen getuigt van veel studie en het raadplegen van vele schrijvers over dit niet onbelangrijk onderwerp. Slechts voor korten tijd vestigde Schelte van Heemstra zich als advocaat te Leeuwarden, daar hij in October 1830 de betrekking van Grietman van Doniawerstal aanvaardde, doch het te wapen! had geklonken, en de afstammeling van zoovele militairen gehoorzaamde aan 's Konings roepstem. Hij maakte als eerste luitenant, bij de vierde compagnie, derde bataillon, deel uit der mobiele Friesche schutterij onder den majoor Deppe. Hij kon echter geen deel hebben aan den roem, dien zij in den veldtogt van 1831 behaalde, want zijn bataillon bleef eerst in garnizoen te 's Hage en later te Bergen op Zoom. Als kapitein keerde hij in het stille Langweer, de hoofdplaats van zijne kleine grietenij terug, maar zag zijne eenzaamheid weldra gedeeld door haar, die hij tijdens zijn verblijf in Groningen had leeren kennen. Zijn huwelijk met Henriette Hildegonda de Waal, dochter van den Groninger hoogleeraar in de wijsbegeerte, Cornelis de Waal, en van vrouwe Sara Maria Weyland, (geboren 29 Junij 1810) werd den 8sten Julij 1833 voltrokken, waarvoor hij een verlof van 14 dagen had gekregen; hij keerde met zijne echtgenoote naar Bergen op Zoom terug. Deze {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} echt werd met een zestal kinderen gezegend12, en door den dood op den 1sten Mei 1857 verbroken. Henriette Hildegonda Baronnesse van Heemstra ontsliep toen te Utrecht, diep betreurd door haren voor lief en leed zoo gevoeligen echtgenoot en hare beminnende kinderen. Niet eerder dan in 1838 begint voor van Heemstra de staatkundige loopbaan. Ofschoon geen lid van de Ridderschap van Friesland zijnde koos deze hem toen tot lid van de Provinciale Staten, iets wat nog nooit gebeurd was. Den 21sten November 1839 benoemd tot Grietman van Oost-Dongeradeel, aanvaardde hij die betrekking den 4den Januarij 1840, en vestigde zich met der woon te Metslawier. Het was eene verplaatsing uit een lommerrijk zanddorp naar een schaduwloos bijna aan zee gelegen kleidorp; uit eene binnenlandsche grietenij vol poelen en meren naar eene hooge en aan zee gelegene; maar ook deze verwisseling van werkkring had zijn eigenaardig nut, al was het alleen om van Heemstra met het dijkwezen bekend te maken. Met ijver en naauwgezetheid werden zijne betrekkingen door hem behartigd en waargenomen; zij waren hem een oefenschool tot het opdoen van vele kundigheden, die de praktijk leert, maar die de studeerkamer niet alleen kan geven. Wat die praktijk gevoegd bij studie hem in kleinen kring geleerd hadden, dat werd bij van Heemstra later slechts toepassing in den grooteren kring. Het is toch ook dáár dikwijls waar: Mutato nomine narratur eadem fabula. Door de praktijk in het bestuur over de zoo vele dorpen en belangen omvattende, uitgestrekte plattelands-gemeenten van Friesland, gedurende eene reeks van jaren (1830-1848) geoefend, moet later voor het heldere en werkzame hoofd van van Heemstra het beklimmen der hoogere sport tot Commissaris des Konings, toevallig ook eerst in een binnenlands gelegen (Utrecht) en later in een door het water steeds besprongen gewest (Zeeland), niet zoo moeijelijk zijn geweest. En toch was er zeer sterke herhaalde aandrang toe noodig om den toen (1860) door bijna {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} dertigjarige praktijk (1830-1860) gerugsteunden staatsman te bewegen, om eindelijk de hoogste sport te beklimmen, en de portefeuille van Binnenlandsche Zaken aan te nemen. Van hetgeen van Heemstra als lid der Staten van Friesland (1838-1844) verrigtte, zullen wij zwijgen en ons spoeden tot het mededeelen van dat, waardoor hij in Friesland eensklaps op den voorgrond trad, en veler oogen in Nederland op hem gevestigd werden. Het was zijn op den 2den Julij 1844 in de genoemde vergadering gedaan voorstel, onder No. 17 der poincten voorkomende. Toen sprak van Heemstra het volgende:   Edel Groot Achtbare Heeren! ‘Toen in den jare 1830 de opstand der Zuidelijke gewesten de afscheiding van dezelve ten gevolge had, en alzoo een der schoonste Koningrijken werd vanéén gescheurd, werd de behoefte aan eene herziening en wijziging onzer staatsinstellingen algemeen gevoeld, door de regering erkend en door deze toegezegd. De betreurenswaardige loop der gebeurtenissen van de daarop volgende jaren beletteden evenwel de vervulling van den lang zoo vurig gekoesterden wensch, tot de eindschikking met België in 1839 het gunstige tijdstip daartoe scheen aan te wijzen. Het is U E.G.A. bekend, op welk eene wijze aan aller wensch en verwachting in 1840 is voldaan geworden, en welken geringen invloed eenige onbeduidende veranderingen op den gang des bestuurs moesten en konden uitoefenen. Ondertusschen trad Nederlands eerste Koning af, en eene nieuwe regering opende een tijdvak in 's Lands geschiedenis; een tijdvak, met de heerlijkste verwachtingen begonnen, maar weldra door de grievendste teleurstellingen gekenmerkt. De ongunstige toestand toch van 's Rijks aangelegenheden, hoe bezwarend ook door velen ingezien, kwam met donkerder kleuren te voorschijn dan men immer had verwacht, maar de bekendheid met dezen ongunstigen toestand werkte krachtig op den geest des volks, en een nieuw leven is sedert dien tijd onder de natie opge- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan. De kennis van onzen ongunstigen toestand deed de overtuiging geboren worden, dat men voortgaande op deze baan, die ten verderve leidt, dat verderf eenmaal zeker nadert, en tevens dat vereenvoudiging onzer instellingen, overeenbrenging van dezelve met den geest des tijds en de behoeften des volks, de eenige middelen zijn om dien ondergang te voorkomen. Van onderscheidene kanten deden dan ook in 's Lands vergaderzaal en daarbuiten welsprekende stemmen zich hooren ten voordeele van eene algeheele herziening der Grondwet; maar het schijnt, dat de regering van de behoefte aan dezelve tot nu toe niet is overtuigd; ondertusschen wordt zoodanige herziening telkendage dringender, en de jongst aangenomene en reeds uitgevoerde leeningswet heeft krachtiger dan de kernachtigste rede voor dit onderwerp tot ieders hart en verstand gesproken. Onder zoodanige omstandigheden is het pligt meer nog dan ooit ten algemeenen nutte werkzaam te zijn en althans te pogen, de slagen, welke ons onvermijdelijk zullen treffen, af te wenden, hetgeen op geene betere, ordelijker en grondwettiger wijze kan geschieden, dan door de wenschen en behoeften des volks over te brengen aan den voet des troons van eenen Koning, wien het welzijn des volks ter harte gaat; en het is op dien grond, dat ik mij de eer geef aan U E.G.A. voor te stellen, om van wege deze vergadering, die gezworen heeft de welvaart der provincie met alle krachten te bevorderen, bij eerbiedig adres zich tot den Koning te wenden, met te kennengeving van het groot belang, hetwelk, naar onze meening, zoo voor het Rijk in het algemeen als voor deze provincie in het bijzonder is gelegen in eene algeheele herziening der Grondwet, en met dringende bede, dat het Z.M. goedgunstig moge behagen aan de algemeene wenschen der natie gehoor te geven en de noodige bevelen daartoe te willen uitvaardigen, terwijl ik van zoodanig adres afschriften wilde hebben gezonden aan de beide Kamers der Staten-Generaal tot informatie.’ {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij hebben dit belangrijk adres in zijn geheel medegedeeld om de lezers van deze levensschets van Schelte Baron van Heemstra te doen zien, hoe eenvoudig maar tevens hoe geleidelijk de wijze was, waarin deze zelfs gewigtige voorstellen of betoogen inkleedde. Dat het een belangrijk voorstel was, kan men daaruit alleen genoegzaam opmaken, dat door geene der andere provinciën noch nu, noch vroeger een adres tot Grondwets-herziening aan den Koning was aangeboden. Ik herinner mij nog levendig, welk een sensatie dit voorstel in Friesland weldra maakte, en men behoeft zich slechts met zijne gedachten in het toenmalige tijdstip te verplaatsen om zulks te kunnen beseffen. - Bij de hooge Regering bestond toen toch geene geneigdheid om de pas vóór vier jaren tot stand gekomene Grondwets-herziening (waarmede zoo veel destijds was te doen geweest) nu nog eens in zijn geheel, zoo als men wilde, te doen plaats grijpen. De zitting der Staten-Generaal over 1843-1844 was zoo even (26 Junij) gesloten. ‘Eensgezind streven’, dien geest verlangde het Bestuur in zijne aanspraak tot sluiting, maar een adres tot Grondwets-herziening door de Staten eener provincie als Friesland aangeboden kon dien geest van eensgezindheid niet bevorderen, want ook in de Tweede Kamer der Staten-Generaal verlangden destijds reeds sommigen zulk eene algeheele herziening der Grondwet. Hoe zeer moest zulk een adres die leden niet in het nemen van het initiatief daartoe, waarvan reeds sprake begon te komen, sterken. Tot hiertoe waren er wenschen door individuën geuit, maar nu was het de wensch van een lid eener provinciale vertegenwoordiging, die het vervullen er van aan dat collegie ter beoordeeling gaf. - En dat oordeel was gunstig in dubbele mate, want eerst werd de voorsteller (9 Julij) ter vervanging van Mr. W.B. Buma, (die, in October 1844 moetende aftreden, verzocht had voor eene nieuwe benoeming niet in aanmerking te komen) gekozen tot lid der Tweede Kamer, en daarna (18 Julij) werd, na de ontwikkeling door den voorsteller, zijn voorstel met algemeene stemmen13 aangenomen. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Die aanneming’, zoo schreef men kort daarop in de Provinciale Friesche courant, ‘wekt hier in sommige kringen nog al opzien, dewijl velen, het meer of minder wenschelijke eener zoodanige herziening geheel in het midden latende, van gevoelen zijn, dat de Staten eener provincie, als zoodanig, met het aanbieden van een adres van dien aard en strekking buiten de grenzen der attributen treden, hun door de bestaande grondwet, die door ieder hunner bezworen is, voorgeschreven, en dat het Gouvernement dien ten gevolge genoodzaakt zou zijn, de rekwestranten casu quo in hunnen eisch niet ontvankelijk te verklaren’14. De oppositie-bladen riepen echter victorie, en op goede gronden, want dit adres was een legaal fondament; zoo schreef Le Temps, (een 's Gravenhaagsch blad) 27 Juillet 1844: ‘Notre Législature sera donc saisie de nouveau de la question, elle connaîtra de nouveau l'expression vraie de toute une province, et ceux qui dans notre chambre élective n'ont cessé de proclamer hautement la nécessité de la réforme, ne laisseront pas échapper l'occasion d'assurer par la puissance de leur parole, le triomphe des vrais principes constitutionels. L'impulsion est donnée, cette manifestation des États de la province de Frise trouvera de l'écho dans le pays et retentira promptement dans toutes les âmes généreuses et patriotiques. - Que tous ceux, qui veulent notre régéneration politique, viennent donc se grouper autour de l'enceinte parlementaire, que les pétitions soient envoyées à notre Seconde Chambre de tour les coins du royaume et nous verrons quelle digue les imprudens apologistes de la loi fondamentale opposeront cette fois au torrent de l'opinion publique.’ Wij hebben bij dit feit opzettelijk een poos stilgestaan om helder aan te toonen, hoe de wind stond, toen van Heemstra lid der kamer werd, en hoe laat het was, toen hij in October 1844 daarin zitting nam. De vergadering der Staten-Generaal voor 1844-1845 werd den 21sten October geopend. De troonrede bevatte niets om- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} trent eene Grondwets-herziening, maar in het adres van antwoord daarop werd deze zinsnede als § 15 voorgesteld: ‘Wij vertrouwen, dat de dagen van kalmte en vrede, door de Voorzienigheid thans aan Nederland geschonken, heilzame vruchten zullen dragen voor geheel het Vaderland. Wij achten wenschelijk, dat zij gebruikt mogen worden tot eene tijdige herziening en verbetering onzer grondwettelijke instellingen.’ Bij de beraadslaging over deze § toonde van Heemstra terstond, aan welke zijde hij zich in de Kamer zoude scharen. Terwijl, velen deze zinsnede niet wilden opgenomen hebben, wenschte hij daarentegen die verduidelijkt te zien. ‘Men hinkte daarin (naar zijne beschouwing) op twee gedachten. Men behoorde rondborstig voor zijn gevoelen uit te komen. Achtte men de herziening noodig, men verklare het der Regering in geene dubbelzinnige woorden, die deze op een verkeerd standpunt kunnen brengen. Wat heden wettig en mogelijk was, kon morgen onmogelijk worden. Na eene 30jarige ondervinding kon men nu veilig tot eene degelijke herziening overgaan.’ Hij ontwikkelde verder (en dit verspreidt tevens licht over zijn aan de Staten van Friesland gedaan voorstel), wat hij meende daarbij in aanmerking te moeten komen. Het waren de volgende punten: Veranderde wijze der verkiezing. Ontbindbaarheid der Tweede Kamer. Een homogeen ministerie. Vermindering der geregtshoven. Verbetering van de gehele inrigting der staatshuishouding, die thans onze krachten verre overtreft. ‘De wenschen der natie tot deze hervormingen openbaren zich,’ zeide hij, ‘hoe langer hoe krachtiger. De tegenwoordige Grondwet voldoet niet meer aan de behoeften des volks noch aan den geest des tijds,’ enz.; met deze en andere redenen staafde hij zijn voorstel. Hij eindigde met het voorstellen van dit amendement: ‘Wij koesteren de hoop, dat de dagen van kalmte en vrede, door de Voorzienigheid thans aan Nederland geschonken, heilzame vruchten zullen dragen voor geheel het vaderland, welke bepaaldelijk zullen worden ver- {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} kregen door eene spoedige herziening onzer grondwettelijke instellingen, waarop geheel het Nederlandsche volk in gespannen verwachting de oogen gevestigd heeft, en welke wij, deszelfs vertegenwoordigers, als eene weldaad van Uwer Majesteits Regering vertrouwend te gemoet zien.’ Men ziet hieruit, dat het toen nog groene lid der Kamer terstond toonde le courage de zon opinion te bezitten, en getrouw te zullen zijn aan het stille mandaat hem door zijne kiezers bij het adres mede gegeven. Ieder, die van Heemstra gekend heeft, zal hem vrijspreken van het euvel om zich met andere bedoelingen op den voorgrond te willen plaatsen, waarvan zulk eene handeling wel eenigen schijn had. Neen, hij handelde hier uit innige overtuiging, hij beschouwde dit als zijne roeping, als zijn pligt, en het volbrengen daarvan moge der Regering destijds niet welgevallig zijn geweest, de uitkomst heeft slechts drie jaren later aangetoond, wie den geest des volks destijds het best kenden. Het amendement sneuvelde met 42 tegen 10 stemmen. De § 15 werd met 35 tegen 17 onveranderd aangenomen en weldra een beruchte §, daar de Eerste Kamer, op grond van de tweede zinsnede, weigerde het adres van antwoord, zoo als destijds gebruikelijk was, gezamenlijk aan Z.M. aan te bieden. Ook later, toen de § verzacht was, na veel gehaspel, was dit nog haar oordeel, en de Regering gaf te kennen geen afzonderlijk adres van de Tweede Kamer te willen ontvangen. Het einde der historie was, dat de troonrede dit jaar onbeantwoord bleef15. Dit voorposten-gevecht verhaastte het leveren van den slag. Den 10den December 1844 werd in de Tweede Kamer een voorstel tot herziening der Grondwet gedaan door de heeren Thorbecke, Luzac, van Rechteren, de Kempenaar, van dam van Isselt, Storm, van Heemstra, Wichers en later nog door den heer Anemaet, gewoonlijk het voorstel der negen mannen genoemd. Het zou ons te verre leiden, om hier in deze beknopte {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} levensschets in ontwikkeling over den inhoud van het voorstel, den loop en uitslag der beraadslaging in de sectiën of publieke vergaderingen te treden. Elders is dit breedvoerig te lezen, waarnaar wij verwijzen. De bezwaren daartegen aangevoerd betroffen zoowel het nemen van het initiatief door de Kamer als den vorm en strekking er van. Aan die tegen den vorm werd voldaan door het voorstel in 45 wetsontwerpen te splitsen, waarover de discussiën den 26 tot 30 Mei 1845 plaats hadden. In de zitting van 27 Mei behoorde van Heemstra onder de warmste verdedigers van het voorstel. Hij schetste het hoog gewipt van het oogenblik en van deze beraadslagingen. Wanneer hij zich het vroeger gebeurde voor den geest bragt, dan had hij gehoopt, dat de Staten-Generaal van de noodzakelijkheid eener herziening doordrongen waren. Hij mogt het zich dan ook niet ontveinzen, dat zijne verwondering over de wijze, waarop het voorstel was ontvangen, ten top gestegen was. De Regering was al meer en meer achteruit gegaan, zelfs een van 's Konings ministers had de verdediging van de Grondwet durven ondernemen. Bij die overtuiging, dat er van de Regering niets te verwachten was, zou men, door eene verwerping, de noodzakelijkheid verloochenen, en dan zou men zich aan pligtverzuim schuldig maken. De herziening was noodzakelijk. De commissie van redactie der Grondwet van 1815 zelve had in haar rapport voorzien, dat er tijden zouden komen, dat de Grondwet wijzigingen zou behooren te ondergaan. Hij beriep zich op van Hogendorp's gevoelen, reeds vòòr 15 jaren geuit, schetste in het breede, hoe men het Nederland van 1815 in 1845 terugvond. ‘Ontevredenheid en misnoegen onder alle klassen der maatschappij; verspilling der geldmiddelen; de helft van het Rijk afgevallen; de andere helft door het opleggen van last op last uitgeperst; waar men welvaart verwachtte, trof men achteruitgang, kwijning en druk aan. De natie was vooruitgegaan in politieke ontwikkeling en leven, {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} de Regering was blijven stilstaan. Het algemeen vertrouwen was geschokt, de harmonie tusschen de verschillende staatsmagten verbroken. Wenschelijk ware het geweest, zoo de Regering haren hoogen en gewigtigen pligt had vervuld, maar nu zij aarzelde, is het voor de volksvertegenwoordigers pligt om te handelen. Hun eed gebiedt het. Het tijdstip is gunstig, die rustige tijd is kostbaar, het oogenblik is gekomen, het werk is noodzakelijk. Zie daar de aanleiding tot het voorstel. Welke ook de uitslag moge zijn, de voorstellers zullen bij zich de overtuiging hebben, naar eed en pligt te hebben gehandeld.’ Hij beriep zich ten slotte op onpartijdige beoordeelaars tot regtvaardiging van hun gedrag. Thans, na 20 jaren tijdsverloop, nu dat station reeds zoo ver achter ons ligt, gelooven wij althans, dat die regtvaardiging niet meer noodig is, al moge de meerderheid met 34 tegen 21 stemmen het voorstel (30 Mei 1845) hebben verworpen. Met eene overgroote meerderheid door de Staten van Friesland (13 Julij 1847) herkozen, duurde van Heemstra's eerste parlementaire loopbaan tot 30 Junij 1848, toen hij tot tijdelijk Minister voor de zaken der Hervormde en andere Eerediensten benoemd werd. In dat tijdperk bleef Heemstra getrouw aan de beginselen, die hij bij zijn optreden verkondigd had, zonder in een opposant quand même te ontaarden. Dikwijls gaf hij rekenschap van zijne uit te brengen afkeurende stem, b.v. tegen de Onteigeningswet, 30 April 1845 (31 tegen, 20 voor); de bepalingen op het fonds van landbouw (28 tegen, 24 voor). Als het tarief van regten op den in-, uit- en doorvoer in beraadslaging komt, 3 Junij 1845, schijnt de eerste spreker en bestrijder van het wetsontwerp. (de Monchy) bij het eindigen zijner rede hem op het oog te hebben, als hij een' voorstander van hervorming uit Friesland nazegt: ‘Het zal nu uitgemaakt worden, of wij den weg van vooruitgang willen betreden.’ Zulks verleidt van Heemstra echter niet om als Monchy tegen te stemmen. Bij de stemmingen over de twaalf hoofdstukken der Rijks- {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} begrooting en de middelen voor de jaren 1846 en 1847, (16 Junij 1845 en vgl.) stemde van Heemstra tegen al deze wetsontwerpen16. Twee daarvan, Buitenlandsche zaken (28 tegen 27) en XII (29 tegen 26), werden verworpen. Bij de discussie over het adres van antwoord op de troonrede, 27 October 1845, waarin niet onduidelijk was te kennen gegeven, dat men liever geen antwoord had, spreekt van Heemstra in gelijken geest als van dam van Isselt. ‘De Grondwet vereischte gemeen overleg. Er bestond teruggang in vergelijking van het vorige jaar. Had men dan niets aan de Regering te zeggen? Kan men alles toestemmen, wat de troonrede mededeelt? De rust, waarin wij verkeeren, heeft veel van die van een vulkaan, die de uitbarsting voorafgaat. Op de Kamer rust de dure verpligting om (met het oog op de Grondwetsherziening) te spreken, terwijl het nog tijd is, opdat op haar niet de schuld kleve, medegewerkt te hebben tot den ondergang des vaderlands, enz.’ Geen wonder, dat na zulk een speech van Heemstra onder de 11 (40 tegen 11) tegenstemmers van het adres behoorde. Ook de zegelwet (14 November 1845) werd door hem hoewel vruchteloos (33 voor, 15 tegen) bestreden. Dat hij, hoe liberaal ook, niet geheel vrij was van een provinciaal vooroordeel, een esprit de clocher, vooral destijds in Groningen heerschende, toont ons (19 November 1845) zijne rede tegen het wetsontwerp tot aanmoediging van den invoer van levensmiddelen. Hij zeide toen ‘zich steeds onder de voorstanders der graanwet geschikt te hebben.’ Men moest hier vooral den blik vestigen op de arbeidende klasse, die zonder werk en brood is, indien de landbouw buiten staat ware haar te onderhouden. Hij waarschuwde zelfs de Regering om niet te spoedig aan den wensch tot intrekking der graanwet gevolg te geven, en hij zoude voor het ontwerp van wet zijn, mits er geene bepaalde uitzigten op die intrekking gegeven werden! - De meerdere uitgifte van schatkistbilletten (12 December 1845) ging hij (34 tegen 21) mede te keer. De verbe- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} tering van den accijns op den suiker, 21 Maart 1846, (44 voor, 11 tegen) beschouwde hij niet als zoodanig, enz.; want het zoude ons te ver leiden, nog meerdere voorbeelden van zijne denkwijze over andere wetsontwerpen aan te voeren. Dat hij daarbij geen bepaalde partijman was, kan onder anderen blijken uit zijne bestrijding van het voorstel van den heer Hoffman (26 Julij 1847), om eene commissie te benoemen tot het ontwerpen van een adres aan den Koning ten einde kenbaar te maken, dat er bij het sluiten van het verdrag van handel en scheepvaart met België, van 29 Julij 1846, eene afwijking van de Grondwet was begaan. Bij de behandeling (1 Augustus 1847) der tweejarige begrooting van 1848-1849 bleef van Heemstra zich gelijk; hij zeide toen, vòòr twee jaren het geven van zijne goedkeurende stem daar aan geweigerd te hebben, omdat hij destijds geen votum van vertrouwen meende te mogen geven. Wanneer hij terugzag op de twee afgeloopene jaren, hetzelfde stelsel, denzelfden gang van bestuur opmerkte, en allerwege stilstand, zoo niet achteruitgang bespeurde, dan kon hij niet anders handelen dan weder zijne stem te onthouden aan de voorgestelde begrooting. Acht dagen later verwierp hij mede de wet tot uitvoering van art. 6 der Grondwet (Stem- en Kiesregt), 31 tegen 27. In het begin van October 1847 waren er al geruchten in 's Hage, dat de troonrede belangrijke verklaringen zoude bevatten, en werkelijk bij de opening der zitting 1847-1848 (19 October) kondigde Koning Willem II eene wijziging der Grondwet aan. In het adres van antwoord werd eene wijziging van van Heemstra opgenomen, strekkende om aan de Regering kenbaar te maken, dat de armoede in sommige gedeelten van het land op eene verontrustende wijze toenam, en waarin op maatregelen werd aangedrongen om daarin te voorzien. Zeker stonden hem toen de oproertooneelen, in Friesland in Junij 1847 letterlijk door broodsgebrek ontstaan, voor den geest. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerste helft van het jaar 1848 leverde voor van Heemstra veel lief, maar ook leed op. Hij zag daarin zijn wensch naar eene geheele Grondwetsherziening bevredigd. Wel waren in de zitting van 9 Maart een 27tal ontwerpen van wet tot wijziging van bepalingen der Grondwet ingekomen, maar toen het Koning Willem II duidelijk bleek, dat de verwachtingen van hetgeen zeer velen, te regt, voor nuttig achtten, daardoor niet bevredigd waren, benoemde hij 17 Maart eene Commissie om een volledig ontwerp van Grondwetsherziening voor te dragen. Doch de vreugde, die van Heemstra over dit wijs besluit van Koning Willem II gevoelde, werd niet weinig getemperd door het overlijden van zijnen zoon Willem Hendrik, 28 Maart 1848, te s' Gravenhage, dien hij op Eik en Duinen aan den schoot der aarde moest toevertrouwen. Zijn voortdurend verblijf in 's Hage en de veelvuldige werkzaamheden aldaar te verwachten noopten hem zijn ontslag als Grietman van Oost-Dongeradeel te vragen, hetgeen hem den 21 Mei 1848 eervol verleend werd. Weldra zag hij zich tot belangrijker functiën geroepen door zijne benoeming op 30 Junij 1848 tot tijdelijk Minister voor de zaken der Hervormde en andere Eerediensten. In die hoedanigheid opende hij, 5 Julij, de 33ste Vergadering der Algemeene Synode van de Nederlandsche Hervormde kerk. Ieder, die van Heemstra persoonlijk van nabij gekend heeft, zal met ons instemmen, dat hij, om eene triviale uitdrukking te bezigen, voor deze betrekking als het ware geknipt was. De proeven, die wij van zijne wijze van spreken in de Tweede Kamer hebben medegedeeld, kunnen welligt eenigen onzer lezers (s'il y en aura) zich van Heemstra als een driftig man, als een welsprekend en vurig redenaar voor oogen gesteld hebben; dat was hij geenzins; zijne wijze van spreken was zeer kalm, overeenkomstig zijn geheel voorkomen, iets bedaards, wij zouden bijna zeggen, iets dominésachtigs, lag er in zijn voordragt. Dit belette hem evenwel niet om daar, waar zijn ziel van verontwaardiging gloeide, ook door kracht van {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} stem en gesticulatie dat kenbaar te maken. Miskenning van zijne goede bedoelingen, de overtuiging, dat het een parti pris was om hem te kwellen en hem zijne taak moeijelijk te maken, en de overtuiging, dat de waarheid of het regt aan zijne zijde was, schoon anderen dit miskenden, deden hem ligtelijk zijne natuurlijke kalmte verliezen. Als lid van het tijdelijk ministerie nam van Heemstra deel in de Tweede Kamer aan de verdediging van enkele ontwerpen van wet daarin behandeld, b.v. over den Raad van State (Ontw. II. Grondwetsherziening), van de Godsdienst (Ontw. VI), enz., en ook in de Dubbele Kamer deed hij zich als verdediger hooren. Het moet voor hem, den vurigen voorstander eener Grondwetsherziening, een aangenaam oogenblik zijn geweest, toen hij, 14 October 1848, door zijne medeonderteekening de veranderingen in de Grondwet gebragt kon bekrachtigen. Bij besluit no. 55 van 21 November 1848, werd het tijdelijk Ministerie als zoodanig eervol ontslagen, en onder anderen van Heemstra definitief tot Minister voor de zaken der Herv. en andere Eerediensten en tevens tot Commandeur der orde van den Nederlandschen Leeuw benoemd. Hoe hij zijne functiën waarnam, kan onder anderen blijken uit het merkwaardig schriftelijk antwoord, door hem in October 1848 op een adres van de godsdienstige bijeenkomst der Gereformeerden, den 18 Augustus te Amsterdam gehouden, gegeven17. In het najaar van 1848 werd in Friesland in meer dan één kiesdistrict van Heemstra onder de candidaten voor het lidmaatschap der Tweede Kamer genoemd, doch de Friezen oordeelden te regt, dat de betrekking van Minister en Lid botsingen konden doen ontstaan. Hevig schokte van Heemstra de onverwachte dood van Willem II, 17 Maart 1849, waarvan hij de proclamatie aan het volk gerigt (17 Maart) alsmede die van Koning Willem III (21 Maart) onderteekende. Kort daarop werd hij door eene hevige ongesteldheid aangetast, die hem tot het einde van April belette de werkzaam- {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} heden van zijn departement waar te nemen. Aan de plegtige inhuldiging van Koning Willem III (12 Mei) te Amsterdam kon hij echter nog deel nemen. Bekende voorvallen gaven hem benevens zijne ambtgenooten (18 September 1849) aanleiding om den Koning te verzoeken uit hunne respective ministerieele betrekkingen te mogen worden ontslagen18, waarop (31 October) zijn ontslag en de opheffing van zijn departement volgde19. - Mr. B. Albarda had in die dagen zijn lidmaatschap der Tweede Kamer nedergelegd, en na eenen zeer hevigen strijd met Mr. A.F. Jongstra, den voorstander van meer radicale hervorming, werd van Heemstra (met 256 tegen 252 stemmen) te Leeuwarden gekozen20, en daardoor mijn ambtgenoot uit hetzelfde gewest tot 20 Augustus 1850, toen de Kamers door het invoeren der nieuwe kieswet werden ontbonden. Zijne houding als afgetreden, of wil men liever, van zijn vernietigden zetel beroofd minister, kan men leeren kennen uit hetgeen hij (12 December) bij de algemeene beraadslagingen over de begrootingswetten zeide. Hij verdedigde zich toen tegen de bij zijne verkiezing vooral geopperde bedenking, als of hij den teruggang zou willen bevorderen21, en uit dien hoofde als een natuurlijke tegenstander van de nieuwe bewindslieden zoude moeten worden aangemerkt. ‘Hij zoude uit dien hoofde de begrooting grootendeels aannemen en beginnen met dat vertrouwen te betoonen, zonder hetwelk geen bewind kan bestaan. Hij zoude echter de nieuwe bewindslieden scherp nagaan en geenszins een blind vertrouwen in hen stellen. Hij erkende, dat bezuiniging eene behoefte was, maar geloofde tevens, dat men zich wachten moest voor overdrevene maatregelen. Hij wenschte, dat het nieuwe gebouw, hetwelk men wilde optrekken, stevig zij en bestand tegen storm en onweer, en dat daarbij geenzins de hand wierd geslagen aan hetgeen Nederland steeds dierbaar geweest was.’ Aan de werkzaamheden der Kamer gedurende zijne tweede parlementaire loopbaan nam van Heemstra ijverig deel. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenigen zijner medeleden gaven hem een bewijs van hunne hoogachting door hem bij de eerste gelegenheid tot voorzitter eener afdeeling (12 Februarij 1850) te benoemen; als rapporteur had hij een groot aandeel in het vaststellen der beschouwingen over het wetsontwerp tot regeling van het kiesregt en de benoeming van afgevaardigden, en de bespoedigde behandeling er van. Met den schrijver dezer schets werd (22 Augustus 1850) van Heemstra door de algemeene vergadering van kiesgeregtigden in het nu tot hoofdkiesdistrict verheven Leeuwarden aanbevolen, doch op dien zelfden dag werd van Heemstra tot Commissaris des Konings in Utrecht benoemd, hetgeen op den voor de stemming aangewezen dag (27 Augustus) in de Leeuwarder Courant van die dagteekening stond te lezen. Desniettemin was hij nog, met 479 stemmen, de vierde op de lijst22. Van Heemstra vestigde zich alzoo met zijn gezin in Utrecht, nadat hij in September 1850 het verlies zijner moeder had betreurd. Acht jaren mogt hij, tot 31 Maart 1858, toen hij benoemd werd tot Commissaris des Konings in Zeeland, in die betrekking met ijver en nut werkzaam zijn. Daarvan getuigt de kanalisatie van den Hollandschen IJssel. Jaren lang had er verschil bestaan met de eigenaars van landen langs de rivier de Vecht over den overlast, dien deze meenden van het IJsselwater te lijden. De rivier de IJssel verkeerde daarenboven in een' zeer slechten toestand, wat hare bevaarbaarheid betrof. Eindelijk werd ter voorziening in deze beide bezwaren het voorstel gedaan tot het verdiepen en verbreeden van den Hollandschen IJssel. De kosten van dat werk werden berekend op ƒ 300,000, waarin door de Provincie Zuid-Holland voor ƒ 90,000, en de Provincie Utrecht voor ƒ 110,000, zoude worden bijgedragen, terwijl de uitvoering van het werk benevens de verdere kosten van wege het rijk zouden worden bezorgd. ‘Aan den heer van Heemstra’, zoo luidt eene ons gedane welwillende mededeeling23, ‘komt de eere toe, van door zijne zaakkennis en beleid de uitvoe- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} ring van dit gewigtig werk te hebben bevorderd. Ingenomen met de zaak wist hij die met de hem zoo eigene helderheid van voorstelling en zijne welsprekendheid, op waarheid en overtuiging gegrond, aan de vergadering der Staten van Utrecht aan te bevelen, en aan zijnen invloed was het voornamelijk toe te schrijven, dat de Staten op den 28 Julij 1853 met bijna algemeene stemmen het voorstel tot het verleenen van het zoo aanzienlijk Provinciaal subsidie hebben aangenomen.’ Een niet minder belangrijk werk, waaraan van Heemstra zijne onverdeelde belangstelling schonk, was de verbetering der afwatering van de Geldersche vallei, door het daarstellen van een afwaterings-kanaal langs de Grebbelinie (van de Grebbe tot in de rivier de Eem, beneden Amersfoort) tevens in te rigten voor praamvaart. Al de werkzaamheden, die de uitvoering er van moesten voorafgaan, werden onder zijne leiding verrigt, maar op het einde stuitte men op zwarigheden van wege de Staten van Gelderland geopperd24. De herziening der waterschapsreglementen werd onder zijn bestuur begonnen, en twee er van, voor de Provincie Utrecht zeer belangrijke, voltooid, te weten die voor den Lekdijk bovendams en den Lekdijk benedendams. Een reglement op het gebruik en onderhoud der wegen, alsmede vele verbeteringen van wegen en vaarten kwamen onder zijn voorzitterschap tot stand. Ook de veenderijen werden geregeld. Krachtig trad hij op bij den watersnood in 1855, ten gevolge van eene doorbraak in den Grebbedijk, en zulks had de verzorging van ruim 400 personen uit het overstroomde Veenendaal en naburige streken in de Geertekerk te Utrecht ten gevolge. Binnen 24 uren was deze daartoe ingerigt. In Januarij 1852 werd aan van Heemstra aangeboden de betrekking van Gouverneur Generaal van Suriname, door het aangevraagde ontslag van den Generaal Majoor R.F. Baron van Raders opengevallen. Na eenigen tijd van beraad (10-30 Januarij) vermeende hij, welligt ook om zijnen {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} niet sterken gezondheidstoestand, die roeping niet te moeten opvolgen, waarover men zich in Utrecht zeer verheugde. Van 14-17 September 1853 zag Utrecht Z.M. Willem III binnen zijne wallen, bij welke gelegenheid van Heemstra tot Commandeur van de Eikenkroon benoemd werd25. De 1ste Mei 1857 was voor van Heemstra en zijne kinderen een dag van diepen rouw door het afsterven van haar, met wie hij bijna 24 jaren lang lief en leed gedeeld had. Van Heemstra was een huisselijk man, zoo als men zegt, en de ledigheid, door het overlijden zijner gade in zijne woning veroorzaakt, gevoelde hij zoo diep, dat hij reeds den 20sten Mei 1858 hertrouwde met Marianne A.J. Story van Blokland te IJsselstein. Daarop vertrok hij naar Middelburg, als Commissaris des Konings in Zeeland. Bij zijn vertrek ontving van Heemstra van Utrechts ingezetenen de ondubbelzinnigste blijken van toegenegenheid en achting26, die hij zich zoo ruimschoots ook als mensch had mogen verwerven. Slechts korten tijd (29 Mei 1858 - 2 Maart 1860) was van Heemstra Commissaris des Konings in Zeeland, toen hij door Z.M. tot Minister van Binnenlandsche zaken benoemd werd. Doch aangaande dien korten tijd ontvingen wij van een bevoegde zijde27 de getuigenis, dat hij, zoo lang hij als Commissaris des Konings in Zeeland werkzaam was, overal, waar hij kon, het goede heeft voorgestaan en de belangen dier provincie en hare ingezetenen, waar hij dit vermogt, heeft trachten te bevorderen. In hooge mate ondervond hij dan ook in Zeeland, even als in Utrecht, de algemeene achting; daartoe droeg zijne minzaamheid in den omgang niet weinig bij. ‘Wat hij bij de opening der vergadering van de Provinciale Staten van Zeeland (6 Julij 1858) zeide voor Zeeland te willen zijn, te willen doen en beproeven, dat waren geene loutere klanken; hij is het geweest, hij heeft het gedaan en beproefd, daartoe heeft het hem nog aan wil nog aan ijver ontbroken. Gaarne stond hij ieder te woord, minzaam voor ieder die hem naderde, hetzij rijk of arm, {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl hij toch in alle omstandigheden zijne waardigheid wist te bewaren en met kracht te handelen en te spreken, waar het gevorderd werd.’ Schoone getuigenis van iemand, die hem dagelijks zag en hoorde, en die er getuige van was, hoe hij inzonderheid door zijne onderhoorige ambtenaren bemind en gezien was. Zoo gij van Heemstra nog van eene andere zijde, als Christen in zijnen godsdienstzin, wilt leeren kennen, leest dan de in druk voorhanden aanspraken en gebeden, waarmede hij als voorzitter in Augustus 1854, 1855, 1856 en 1857 de 40ste-43ste Algemeene Vergaderingen van het Nederlandsche Bijbelgenootschap opende. Geen wonder, dat dan ook in de vergadering van 1858 door den toenmaligen voorzitter eene gepaste hulde aan Mr. Schelte Baron van Heemstra, die, ten gevolge van zijne benoeming tot Commissaris des Konings in Zeeland, voor het verdere voorzitterschap bedankt had, werd gebragt. Wij zijn nu genaderd tot het belangrijkst gedeelte van van Heemstra's leven, dat waarin op hem als Minister van Binnenlandsche zaken om meer dan ééne reden maar vooral om de aanhangige Spoorwegquaestie aller oogen in den lande gevestigd waren, en ook moesten zijn. Hij zelf heeft die hooge positie niet begeerd. Toen hij Zeeland verliet, rigtte hij een afscheidsbrief aan vele autoriteiten in dat gewest, en betuigde hij, dat Zeeland hem dierbaar was, dat de tijd, dien hij daarin mogt doorbrengen, onder de gelukkigste van zijn leven kon gerekend worden, dat het geene verkiezing was, die hem van haar deed scheiden, maar alleen een diep gevoel van pligt, die hem deed toetreden daar, waar zijn geëerbiedigde Koning van hem een offer eischte, dat hem moeijelijk viel te moeten brengen. Mij dunkt, deze woorden zijn zoo duidelijk, dat zij den commentaar, dien wij daarover wel zouden kunnen geven, niet behoeven. Den anonymen schrijver van de levensschets van den Minister Nedermeyer van Rosenthal28 zeggen {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} wij het na: ‘De staatkundige loopbaan, welke hij nu intrad, bood hare eigenaardige moeijelijkheden aan, die vooral (in 1860-1861) menigvuldiger en zwaarwigtiger waren, dan zij vroeger pleegden te wezen. Op dat veld ieder zijner voetstappen te volgen en te beoordeelen, daarvoor is de tijd nu nog niet aangebroken, en dat moeijelijk werk behoort het allerminst tot de meer vreedzame bemoeijingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde.’ Dacht zoo een anonyme schrijver, die waarschijnlijk ook om deze redenen zijnen naam niet plaatste onder zijnen arbeid, des te eerder zouden wij er ons van kunnen onthouden, die van dit schild, dien sluijer van anonymiteit, geen gebruik zullen maken. Maar wij komen er openlijk voor uit, wij doen zulks ongaarne. Wij hebben nimmer geschroomd openlijk, waar het noodig was, voor onze zienswijze uit te komen, en ook thans reeds zouden wij groote neiging gevoelen om eene uitvoerige schets te leveren van hetgeen onder het Ministerschap van van Heemstra (22 Februarij 1860 tot 31 Januarij 1862) voorviel, doch behalve de opgegeven redenen houden ons twee andere terug. Wij, die in hoofdpunten en bij hoofdstemmingen, om het zoo eens te noemen, meestal aan de zijde van van Heemstra stonden29, zouden door onze lezers niet als onpartijdig beschouwd kunnen worden; het quorum et pars zoude ons voor de voeten kunnen worden geworpen, maar ook ten anderen, zoo zeggen wij met onzen ambtgenoot Mijer, in den aanvang van zijn levensberigt van J.C. Baron Baud, ‘mijn levensberigt mag slechts weinige vellen druks beslaan’, en een boekdeel alleen zoude noodig zijn om al het in 1860-1862 voorgevallene te beschrijven. Dus slechts een vluchtig overzigt! Het nieuwe ministerie werd bij zijn optreden door de meeste dagbladen niet ongunstig, ja, gunstig ontvangen; van Heemstra werd als een zuiver liberaal geteekend (Handelsblad); ‘van Heemstra, zoo schreef men in een ander blad (de {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Tijd) behoort tot die leden der oude Kamer, die de Grondwetsherziening van 1848 hebben uitgelokt. Als lid der Kamer, als minister van Protestantsche Eeredienst en als Commissaris des Konings van Utrecht en Zeeland, heeft hij getoond, dat hij een knap man was. Als hij in de nieuwere hoogere betrekking schenkt, wat hij in mindere bedieningen ons het regt heeft gegeven van hem te verwachten, dan heeft de bevolking allezins reden om zich over zijne benoeming te verheugen.’ De zitting der Tweede Kamer onder het nieuwe Ministerie wordt 24 April 1860 hervat. Reeds vóór de opening deelen de dagbladen eene interpellatie als ophanden zijnde mede, wegens de aangevraagde concessiën voor den aanleg van spoorwegen van Scheveningen langs 's Gravenhage naar Gouda, en langs 's Gravenhage en Leiden naar Woerden. Een dag na de hervatting der werkzaamheden verleent van Heemstra aan de Hollandsche Spoorwegmaatschappij de concessie van een lijn tusschen Leiden en Woerden, in verbinding met den Rijnspoorweg. De agitatie, in 's Hage over de rigting der lijnen zoo even vermeld ontstaan, lost zich op in eene interpellatie, (27 April) door een afgevaardigde uit Gouda gedaan, en staande die interpellatie blijkt het, dat de Minister zelf door het ‘uitsluitend’ verleenen der concessie onvoorzigtig een doorn op zijn pad heeft gelegd, die hem en de Regeringkwetst. De Kamer oordeelt toch (38 tegen 20) ‘dat door die uitsluitende concessie het publiek belang niet is behartigd, en keurt mitsdien het door de Regering genomen besluit zoowel als de redenen, die haar daartoe hadden geleid, af.’ - Deze welkomstgroet, deze kennismaking met het parlement, was verre van aangenaam, en had later nog meerdere gevolgen, waaronder deze, dat de onteigeningswet tot uitvoering der concessie afgestemd werd, en nu, na 5 jaren tijdsverloop, deze zeer noodige en nuttige verbinding nog niet bestaat,30 ja, nog lang op zich kan laten wachten. Met zelfvoldoening mogt van Heemstra daarentegen {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} nederzien op den uitslag der 16-28 Julij gevoerde beraadslaging in de Tweede Kamer over het wetsontwerp tot den aanleg van Spoorwegen voor rekening van den Staat, met 49 tegen 23 stemmen aldaar31, en (16 Augustus) in de Eerste Kamer met 34 tegen 5 stemmen aangenomen. Als belooning of herinnering aan deze zware wèlvolbragte taak schonk Z.M. Willem III hem, 20 Augustus 1860, het Grootkruis der orde van den Nederlandschen Leeuw. Den 6den September door van Heemstra in naam des Konings gesloten, werd de vergadering der Staten-Generaal voor 1860/61 reeds den 17 September heropend. De discussie over de begrooting van Binnenlandsche Zaken liep vrij kalm af; hoofdstuk V werd (6 December) met 59 tegen 12 stemmen aangenomen. Dat van Koloniën werd echter (12 December) met 48 tegen 21 stemmen verworpen, en daardoor een bres in het Ministerie geschoten, waardoor de oppositie kans zag binnen te dringen en de vesting te vermeesteren. De overweging in den Ministerraad, hoe die bres te vullen, werd voor den Minister van Binnenlandsche Zaken weldra door anderen arbeid vervangen. Den 4 Januarij en 1 Februarij 1861, hadden doorbraken van den Waaldijk bij Brakel en Leeuwen plaats; de Bommelerwaard werd overstroomd; menschenlevens, have en goed gingen verloren, Koning Willem III toegesneld om met woord en daad hulp te verleenen, waar die noodig was, zendt aan zijnen Minister van Binnenlandsche Zaken een telegram van dezen inhoud: ‘Ooggetuige van de verschrikkelijke rampen, waardoor een deel mijner beminde landgenooten geteisterd wordt, zoo verlang ik, dat een beroep op de nationale weldadigheid gedaan worde, en verzoek ik u eene algemeene kollekte, even als in 1855, daartoe te willen uitschrijven.’ Het besluit daartoe den 6den Februarij genomen werd door van Heemstra gecontrasigneerd, die zich den 12den naar de plaatsen der overstroomingen begaf, vergezeld door een hoofdambtenaar van den Waterstaat, nadat Z.M. den 9den Februarij naar het Loo was teruggekeerd. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Na Gorkum, 's Hertogenbosch, de Maas, Waal en Rijn en Arnhem bezocht, en de overstroomingen opgenomen te hebben, kwam hij 18 Februarij in 's Hage terug, alwaar zeer spoedig hem andere zorgen, zoo niet over-, althans ten deele vielen. Den 23sten Februarij 1861 verleende Z.M. aan Mr. F.A. Baron van Hall, Minister van Finantiën, op zijn daartoe gedaan verzoek, een eervol ontslag uit die betrekking. Van dit oogenblik dagteekent een strijd in de Tweede Kamer, die zeer verschilde van de parlementaire worsteling (1838-1848) vóór de Grondwetsherziening. ‘Toen’ zegt de schrijver van het leven van den edelen Luzac (bl. 181), ‘was het een edele strijd zonder bijoogmerken, hemelsbreed verschillende van de noodlottige portefeuille-jagt.’ En het was een jagt met al hare hartstogten; het wild moest bemagtigd worden, si non honesto tunc quocunque modo! De vesting, om een ander beeld te bezigen, werd tot overgave op den 27 Februarij 1861 gesommeerd. Het antwoord op die sommatie gaf van Heemstra. Het was ontwijkende, en bevatte geene voldoende ophelderingen. Mem kon er alleen uit opmaken, dat het rump-Ministerie het nog niet destijds met zich zelf eens was, welken weg het zoude inslaan. Weldra echter volgde het besluit, en den 2 Maart 1861 bood het geheele Ministerie zijn ontslag aan, welk aanbod, gedeeltelijk aangenomen gedeeltelijk afgeslagen, aanleiding tot het Ministerie van 12 Maart gaf. De Kamer gedurende het reces gescheiden kwam 23 April weder bijeen, en werd eerst 8 September gesloten. Langdurig waren de discussies, 27 Junij tot 23 Julij, over de Militiewet. De verdediging er van was eene zware taak voor van Heemstra, daar de bestrijding fel was, en de Minister op dit speciaal terrein minder te huis bleek te zijn als wel op andere. De wet werd eindelijk met 39 tegen 23 stemmen door de Tweede Kamer aangenomen. Beter werd zij in de Eerste Kamer ontvangen, waar zij 30 van de 36 stemmen verwierf. Thans, nu de wet een paar jaren gewerkt heeft, is het oor- {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} deel daarover gunstig. - Het nageslacht zal zeker eenmaal meesmuilen over de middelen, die de oppositie (10/14 Mei 1861) als stormram bezigde om de vesting, die nu nieuwe wallen had gekregen, te breken. Den 16den September 1861 werd de zitting der Staten-Generaal, 1861/62, geopend en het adres van antwoord der Tweede Kamer reeds 24 September, met 57 tegen 2 stemmen, aangenomen. Het was de stilte vóór den storm. Zal ik nu dien storm in zijn geheel schetsen? Zal ik nu kortelijk mededeelen, hoe de Regering en in het bijzonder van Heemstra werd aangevallen in de Voorloopige verslagen; hoe hevig de toon was, die daarin heerschte; hoe ook van Heemstra in zijn Memorie van beantwoording op het Voorloopig verslag op Hoofdstuk V, zijne kalmte vergat, ongedachtig aan het gezegde: qui se fâche a tort? Zal ik een tafereel ophangen van die soms hevige tooneelen in de zittingen der Tweede Kamer in December 1861, vooral bij de behandeling van van Heemstra's begrooting: neen, die lust heeft om te lezen, hoe een door koorts gefolterd Minister ook te gelijk zonder het minste mededoogen, naar den geest gemarteld kan worden, leze het toen gesprokene, maar hij zal nog slechts een flaauwen indruk bekomen van hetgeen de werkelijkheid toen voor oogen stelde, en waarvan de herinnering bij mij althans nimmer zal uitgewischt worden. Liever dan mijn oordeel te geven over het toen voorgevallene, geef ik dat van iemand, dien men niet van partijdigheid kan verdenken, van den schrijver der Donkere dagen vóór kersmis (Gids, Januarij 1865 bl. 20), Mr. J.T. Buys. ‘Indien de leiding van het bewind elke partij verslijt, oppositie verslijt haar ook, en misschien nergens meer dan hier, omdat onze oppositie over het algemeen niet veel blijken geeft van politieke tact. De grootste vijanden van de meeste onzer ministeries sedert 1848 waren de antecedenten van eenige hunner individuele leden als leiders van eene vroegere parlementaire oppositie. Ik maak geene uitzondering voor het tegenwoordig gouvernement; wanneer het in {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} 1861 minder sterk optrad dan in 1849, dan was de voorname reden deze, dat het nu eene achtjarige, vroeger slechts eene éénjarige, oppositie achter zich had, en dat het als oppositie veel had geeischt, wat het althans niet dadelijk konde leveren, veel had aangeprezen, wat het als gouvernement niet aanprijzen kon. De discussiën over het laatste budget van den Minister van Heemstra beslaan bladzijden in onze parlementaire geschiedenis, welke ik voor de eer van de tegenwoordige ministeriele partij voor altijd aan de vergetelheid zou willen prijs geven.’ Het drama eindigde daarmede, dat de begrooting van Binnenlandsche Zaken na een strijd van negen dagen op den 16den December 1860 met de geringe meerderheid van 37 tegen 33 stemmen werd verworpen. Dat lot had die begrooting toen niet verdiend. Al de artikelen er van hadden de vuurproef doorgestaan, en waren door vriend en vijand van den Minister gelouterd; men had de takken van den boom besnoeid, dien, dit valt niet te ontkennen, van Heemstra te weelderig had laten schieten: menige minder noodzakelijke uitgaaf was afgestemd of verhooging verminderd, en toch viel de begrooting. Hoe kwam dit? - Een gedeelte van het leger liep plotseling tot den vijand over, waartoe een tegenwoordige Staatsraad het sein gaf. Toevallig sprak ik van Heemstra des morgens vóór de eindstemming over zijne begrooting, waarvan de uitslag voor mij althans onzeker was; ik vroeg hem, hoe hij zelf er over dacht, en met zijne gewone kalmte zeide hij: ‘Zij valt heden (het was toen Maandag), Zaturdag stond het nog goed, toen kwam ....... nog bij mij, en zei: ‘wees maar gerust, Mijnheer de Minister, wij blijven u getrouw’, maar gij zult heden zien, dat de Brabanders tegen stemmen. Dat ik val, grieft mij minder, want als ik nog lang Minister moest blijven, zooals nu, ging ik er onder dood; maar dat men mij op deze wijze laat tuimelen, doet mij leed. Één ding hoop ik, dat men zeggen zal, dat ik mijne zaken kende.’ {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Ministerie, reeds door het aftreden van den Minister van Buitenlandsche Zaken, 4 November 1861, geschokt, diende den 9 Januarij 1862 zijn ontslag in, en van Heemstra ontving 31 Januarij, met ingang op 10 Februarij, zijn eervol ontslag als Minister van Binnenlandsche Zaken, onder dankbetuiging voor de vele aan Z.M. en den lande bewezen gewigtige diensten en zijne benoeming tot Minister van Staat. Hij verliet niet lang daarna 's Gravenhage, en vestigde zich op Beukenrijk bij St. Maartensdijk, Provincie Utrecht. De halve vernieuwing van de Tweede Kamer in Junij 1862 gaf van Heemstra gelegenheid om het staatkundig tooneel weder te betreeden. In vier kiesdistricten kwam hij in aanmerking en verwierf te Gouda 154, te Utrecht 242, te Leeuwarden 444, en eindelijk te Middelburg eerst 310, en toen 616 stemmen. In het laatste kiesdistrict bij herstemming benoemd, ontving hij bij de stemming voor de kandidatuur als Voorzitter der Kamer, voor het derde kandidaatschap, 25 stemmen, welke stemmen hij als een bewijs van vertrouwen en achting zich toe konde rekenen. Het was eenige balsem in de nog bloedende wonde. De derde parlementaire loopbaan van Schelte van Heemstra zou echter niet lang duren. Door velen werd deze niet als het hem meest waardige gedeelte van zijne loopbaan beschouwd. Men gispte zijne oppositie, vooral zijne zucht tot oppositie, afdalende in kleinigheden. Wij willen hem daarvan niet trachten geheel vrij te spreken, maar er is toch veel, althans het een en ander, dat tot verontschuldiging voor deze houding kan aangevoerd worden. Ook van Heemstra was een mensch; homo sum, nil humani a me alienum puto, dit gezegde der Ouden was op hem ten volle toepasselijk. Maar daarbij was hij een man, die een diep gevoel van regt en onregt had; hem was onregt geschied, men had hem laten vallen, niet omdat hij het verdiende, maar omdat hij coûte qui coûte vallen moest; hij was nog de Malakoff, zonder welker inname Sebastopol niet ware gevallen. Dit ge- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} voel van geleden onregt bleef hem bij: veel bovendien, dat hij met goed gevolg verrigt, of op touw gezet had, moest nu anders geschieden, niet omdat het zoo veel beter los liep, neen, in tegendeel, het had den schijn, dat het alleen daarom anders geregeld werd, omdat de voorganger het zoo gedaan had. Dat griefde hem, en maakte hem later en dikwijls tot een opposant quand même. Een enkel voorbeeld: Bij het leggen van den eersten steen van de Spoorwegbrug over den IJssel, 22 October 1861, de laatste zonnestraal op het ministeriele levenspad van van Heemstra, had hij gezegd: ‘Alom in den lande wordt bijval geschonken aan de nationale zaak, maar bijzonder mag hier hulde gebragt worden aan den belangloozen ijver der edele Friezen, die zich als een eenig man vereenigden en alle benoodigde eigendommen vrijwillig afstonden.’ Van Heemstra had hier het oog op een maatregel met uitnemend gevolg door hem beproefd bij het verkrijgen van het terrein tusschen Harlingen of de zee en de grenzen van Leeuwarderadeel achter Leeuwarden. Van wederzijden had men een tauxateur benoemd, en de kantonregter der streek benoemde den derde, bij verschil. Op deze wijze was in zeer weinig tijd de baan gelegd, en kon reeds in October 1863 bereden worden. Maar zijn opvolger verlaat deze wijze van handelen, stelt niet alleen andere personen tot de uitvoering aan, maar kiest ook eene andere aan de Onteigeningswet ontwrongene wijze van handelen, die alleen in Friesland ruim een vijftigtal processen, met groote kosten ten schade van den lande gevoerd, ten gevolge hebben en een oponthoud van langen tijd voor deze zoo gewenschte en spoed vereischende zaak veroorzaken. Ziet, die handelwijze achtte van Heemstra, en velen met hem, strij dig met wet en staatsbelang, en al was de zaak eens door stemming beslist, hij stemde op dien grond elke onteigenings-wet af. - Die koppige Fries!   Onze taak spoedt ten einde. - Het overlijden van eene schoonzuster riep van Heemstra, Maandag 12 December {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} 1864, te midden van de debatten in de Tweede Kamer, naar IJsselstein. De koorts, die hem van tijd tot tijd kwelde, en die in zijn uiterlijke gedaante sporen had achtergelaten, overviel hem weder den volgenden dag aldaar, zoodat hij dadelijk naar Beukenrijk terugkeerde, en daags daarna geneeskundige hulp van Dr. Penning ontving, waarbij later (Zaturdag) op diens verlangen nog die van Prof. Loncq uit Utrecht werd ingeroepen, daar de toestand van van Heemstra zorgelijk werd door zwakte, hevige koorts en benaauwde borst. Zijn hoofd bleef evenwel helder; hij, die zoo midden uit zijn werk was gerukt, kon niet nalaten om nog de handelingen der vergadering na te gaan en daarover zijn gevoelen te kennen te geven. Telkens, wanneer men aanraadde het zwakke ligchaam met staatszaken nu toch niet te vermoeijen, zeide hij: ‘Mijne hersenen zijn nog gezond en niet stram.’ Een uur vòòr zijn overlijden (dat op Dingsdag 20 December 1864 des morgens te half tien uur plaats had) werd hem het gevaarvolle van zijnen toestand door beschreide hem innig liefhebbende oogen medegedeeld. Eerst geloofde hij het niet; ‘Ben ik dan waarlijk zoo gevaarlijk’, zeide hij, ‘is er geen hoop op herstel?’ En toen dit snikkend ontkend werd, zeide hij met dezelfde bedaardheid, waarin hij altijd zich bewogen had in gewigtige oogenblikken, en die hem ook thans niet verliet: ‘Welnu, ik ga naar den Hemel, en daar is het ook goed32.’ Zoo sterft alleen de brave man! Neen, de braven sterven niet. Als ook eens het geslacht van Heemstra zal uitgestorven zijn, dan zal de geschiedschrijver van die dagen ook dien naam kunnen plaatsen bij die, welke wij in den aanvang van ons levensberigt als uitgestorven vermeldden, maar hij zal er bijvoegen, dat Mr. Schelte Baron van Heemstra daaraan een luister toevoegde, die nog lang daarvan afstraalde.   Leeuwarden, 27 Augustus 1865. Mr. J. Dirks. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen. 1. Stamboek, I. bl. 167-171. Nalezing, bl. 5. II. bl. 106-109. 2. Dien dank, alsmede dien voor vele andere mij ter hand gestelde bouwstoffen, breng ik bij dezen aan mijnen vroegeren Franeker commilito, Mr. Balthazar Theodorus Baron van Heemstra te Leiden, in wiens rijke verzameling van charters, papieren, oudheden, genealogiën, familiewapens, enz. zoo vele andere, vooral voor Friesland, belangrijke stukken zijn te vinden. 3. Aan het einde van het Voorberigt aan mijne Kinderen, waarin W.H. van Heemstra de redenen ontvouwt, die hem noopten schriftelijk hun zijne Levenslotgevallen mede te deelen, slaakt hij de bede: ‘Dat het Hem, die alle onze lotgevallen regelt en met wijsheid bestuurt, zal mogen behagen u eenen beteren en gelukkiger tijd te doen beleven en nimmer die rampen te doen ondervinden, als waaraan ik door getrouwheid aan mijn vaderland en het doorlugtig huis van Oranje, ten slagtoffer heb gestrekt.’ 4. Het Stamboek noemt ze aldus, II. bl. 108, op: Volmacht ten Landsdage; Lid van de Provinciale Rekenkamer, 1770; Premier te Bolsward en Houtvester van Friesland. 5. Cornelis Scheltinga Baron van Heemstra, later Maire van Oenkerk, en eindelijk Militiecommissaris en Lid der Provinciale Staten van Friesland, overleden 30 Januarij 1820. 6. Freule Cecilia Johanna van Heemstra, geboren op Vogelzang-State 18 April 1767, huwde Jonker Willem Anne van Haren, zoon van Onno Zwier, den dichter en staatsman. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Te weten Mr. Schelte, Mr. Baltrazar Theodorus, geboren 14 Aug. 1809 en Frans Julius Johan, geboren 13 Julij 1811. Uit dit huwelijk sproten later nog Mr. Simion Petrus, geboren 6 October 1815, en Wiskje, geboren 9 Mei 1825, overleden 19 November 1863. Zie Stamboek, I. bl. 170. 8. Eene aanteekening getrokken uit denzelfden brief pro memoria, hoe het er toen in Groningen uitzag onder het Fransch despotisme. ‘Wat de komst van de K.K. (Kozakken?) betreft, daar geloof ik niets van; Jan Willem is op dit moment voor de Raad van recrutering, voor weinige dagen kwam een bode aan mijn huis op last van den Maire, met order van den Onderprefect om Henri van Idsinga, No. 45 als conscript van 1809 tegelasten, zich op de eerste orders vaardig te houden om te marcheren, 't welk ons allen zeer affligeerde, doch alles liep na veel omwegen en chicanes goed af; - 't hospitaal wordt vol - dagelijks ziet men ongelukkigen zonder armen en beenen langs de straat - een naar vooruitzigt voor de uittrekkenden - de overgeblevenen sterven aan de Bossche ziekte, pijn in de ingewanden, rheumatische ziekte of ongesteldheid in de hersens. Men zegt 170 gevangenen zijn hier in hechtenis door de politie gezet, 's nachts is het op straat met vrolijkheden zeer rumoerig; men zegt er rijden patrouilles, best is 't, men de voorzigtigheid betrachte.’ - Ware het hier de plaats, men zou nog vele bewijzen kunnen aanhalen voor het godsdienstig karakter en den christelijken inborst van Johanna van Idsinga; zij heeft hare kinderen met de christelijke beginselen opgevoed, die over haar geheel aanwezen zulk een liefelijken glans verspreidden tot in haren hoogen ouderdom. 9. Grootvader. Dat was: Jonker Willem Hendrik van Heemstra, Postmeester-Generaal van Friesland, Grietman en Dijkgraaf van Kollumerland en Nieuwkruisland, eerst Lid van de Provinciale daarna van de Gedeputeerde Staten van Friesland, geboren 1696, overleden op Vogelzang-State 1775. Zie Stamboek, I. bl. 169. 10. Zie Koevordens verlossing in 1814, herdacht in 1864, door A.L. Lesturgeon. Koevorden 1864, bl. 18 en volgende. W. Eekhoff, Friesland in 1813 in de Vrije Fries IV. l. bl. 290-292, en het uittreksel afzonderlijk daaruit gedrukt getiteld: Willem Hendrik Baron van Heemstra in 1813, 8 bl. 12mo. October 1863, en een gedrukt vers in plano. De dankbare ingezetenen in en om Koevorden aan den dapperen Kommandant Jonker Willem Hendrik van Heemstra. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} 11. Uit een in het fransch geschreven brief (23 October 1828) aan zijnen broeder Balthazar blijkt, dat S. van Heemstra zijnen tijd in Groningen wel besteedde. ‘J'ai ici une bonne portion de collèges, Le matin à 8 et à 9 heures le code: à 10 jus gentium, à 11 jus criminale, à midi jus publicum: me voici donc occupé jusqu'á une heure: en outre encore la médicine forensis, pandectae, responsiones et oratorie, et puis il faut écrire ici, comme je ne l'ai jamais encore vu ni entendu. C'est autre chose qu'a Franeker. Mais je suis très content ici: la vie d'étudiant à Groningue et la conversation avec les étudiants me plaisent bien. Les dimanches (soirs) j'ai une réunion fixe avec Vegilin, Beyma et van der Kooi. S'il est possible, je veux encore faire l'examen cette année, mais pour cela il me faut encore bien travailler etc.’ 12. De zes kinderen van van Heemstra zijn: Johanna Balthazarina, gehuwd met Mr. Willem Leonard Voorduin, te 's Gravenhage, Commies-Chef van het Bureau van Statistiek ter Provinciale Griffie van Zuid-Holland. Willem Hendrik, overleden te Groningen 1838. Sara Maria, gehuwd met Jhr. Eduard van Citters, te 's Gravenhage, Adjunct-Commies bij het Ministerie van Binnenlandsche Zaken. Cecilia Johanna, gehuwd met Johan Pieter Idus Buteux, Lid van Gedeputeerde Staten van Zeeland. Willem Hendrik, overleden te 's Gravenhage, 28 Maart 1848, en Cornelis Gerard Schelte, thans 2e Luitenant bij het Regiment rijdende Artillerie. 13. De geest was in Friesland voorbereid door het verschijnen in October 1843 der brochure van Mr. B. Albarda, 's Volks heil, de hoogste wet. Deze kundige en welsprekende regtsgeleerde had destijds zeer grooten invloed op de Friezen. In 1848 werd hij te Leeuwarden, Franeker en Dokkum tot lid der Tweede Kamer gekozen en viel te Sneek in herstemming. Le Temps wijst hier, 27 Julij 1844, te regt op, en na den korten inhoud der brochure gegeven te hebben zegt hij: ‘Telle fut la semence qui jetée sur un terrein fertile, doit plus tard produire d'heureux fruits - les résultats abondent, nous n'avons plus qu'à les énumerer.’ Het blad wijst ook nog op de in Junij 1844 verschenen Proeve van Grondwetsherziening van Jr. Mr. de Haan Hettema, beoordeeld in zijn nummer van 13 Junij 1844, als een teeken van den geest des tijds in Friesland, die trouwens genoegzaam uit de requesten, in 1845 aan de Tweede Kamer uit Friesland tot grondwetsherziening ingediend, kan blijken: zie b.v. Prov. Courant 1845, no. 57, 59. Leeuwarder Courant 1845, no. 22, 34, 38; {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} en vooral de verklaring in de Leeuwarder Courant 1848, no. 30. 14. Dezelfde exceptie van niet ontvankelijkheid stelt Le Temps l.l. zich voor, dat het toenmalig Ministerie zoude stellen. ‘Que dira-t-on cette fois de l'expression de la volonté nationale qui arrive au gouvernement par la voie légale? Les États des provinces n'ont-ils pas le droit de porter au pied du trône l'expression de leurs besoins et les voeux des sujets du Roi?’ En met het oog op de andere in den tekst vermelde exceptie van het vroegere individueele karakter der grondwetsherziening-petitiën vraagt hij: ‘Sont-ce (les États de Frise) encore des novateurs, des idéologues, des opérateurs sans mission, des médicastres, des factieux enfin ces hommes de coeur et d'action, ces hommes de religion et d'espérance, ces membres des États Provinciaux de la Frise? etc.’ 15. Zie onder anderen Leeuwarder Courant, 1844 no. 92. over de stemmingen I-V; no. 93. over die van 28 tegen 26 leden; no. 97, over de eindbeslissing met 35 tegen 20. Ook van Heemstra was onder de 7, die aanteekening in de notulen verzochten, dat zij zich met dit voorstel niet hadden vereenigd. Op 23 November was hij een der 27 tegen 26, die het ontwerp van wet tot verbetering van den accijns op het geslagt verwierpen. 16. Hij gaf vijf gronden van algemeene afkeuring op. Zie Handelsblad, (19 Junij 1845). ‘1o. De onvolledigheid der stukken en bescheiden tot juiste beoordeeling der begrooting. 2o. Gemis van goede comptabiliteit. 3o. Terzijdestelling van het Grondwettelijk voorschrift van art. 125. 4o. Te hooge opvoering der middelen en 5o. de post van Onvoorziene Uitgaven als blijk van vertrouwen op de Regering. Na de jongste verklaring over de Grondwetsherziening kon hij dat blijk niet geven. De Regering kon zich nu niet meer verschuilen achter het mom der vrijzinnigheid. Het was dan ook tijd om met open visier in het strijdperk te treden en eene krachtige houding tegenover de Regering aan te nemen. Of zou men gelden moeten toestaan aan den Minister van Justitie tot betaling welligt van verspieders voor de burgers, die van hun Grondwettig regt gebruik maakten? (! !) Of zou het zijn voor den Minister van Oorlog om het stelsel van behoud door kracht der bajonetten vol te houden? De waarborgen nopens de Oost-Indische geldmiddelen beduiden niets. Op hetzelfde oogenblik b.v. dat het Athenaeum te Franeker wordt afgeschaft, schenkt men uit de koloniale kas de middelen om te Delft een andere akademie te stichten. - (Grievend was dit inderdaad toenmaals. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Athenaeum, dat in 1830 nog 62 studenten telde, ‘een kweekschool tevens voor professoren aan de hoogescholen, die eenige weinige duizenden guldens jaarlijks aan den lande kostte, liet men door de vacatures van Hoogleeraren onbezet te laten aan de tering sterven.)’ Aan zulk een schijnbegrooting kon hij dus zijne goedkeuring niet hechten.’ 17. In de Leeuwarder Courant, 1848. no. 83, te vinden. 18. Het verzoek werd met vergunning des Konings, den 29 September openbaar gemaakt. Zie Staats-Courant, no. 229. 19. Het pensioen van van Heemstra beliep maar ƒ 762. 20. Hoe hevig de strijd was, kan daaruit blijken, dat van de 654 kiesgeregtigden, 508 hunne stemmen uitbragten, als ook uit de gedrukte blaadjes van 3 en 4 November aan de stemgeregtigden gerigt. 21. Zie b.v. de artikelen in de Provinciale Friesche Courant, 1849, no. 88 en 98. 22. Er werden 1534 stemmen uitgebragt; tusschen (no. 2) Dr. W.R. van Hoëvell, (707) en (no. 3) Mr. A.F. Jongstra (542) moest herstemd worden. 23. Van den heer Mr. C.W. Moorrees, Griffier der Staten van Utrecht, dien wij daarvoor bij dezen openlijk onzen dank betuigen. 24. Ware dat werk tot stand gekomen, het zoude een einde hebben gemaakt aan de sedert eene eeuw bestaande geschillen over waterafvoer, en tevens zouden de landen aan en in de nabijheid van het kanaal gelegen daardoor een middel van communicatie hebben verkregen; eene uitgebreide oppervlakte lands zoude zijn verbeterd, en welvaart en vertier door die geheele streek verspreid. De raming was ƒ 500,000, waarin door de Provincie Utrecht voor ƒ 150,000 en door Gelderland ƒ 100,000 zou worden bijgedragen. De geteekende naauwkeurige plannen zullen bij eene latere hervatting van den arbeid te stade komen. 25. Zie Mr. J.G.A. Bosch, Koning Willem III binnen Utrecht, Verslag der feestelijkheden, Utrecht 1853, met 1 pl. Het nieuwe volkslied bij den intogt, 14 September, Utrecht, J.J.H. Kemmer. Welkomstgroet, Utrecht bij J.H. Siddré. De Utrechtsche jongens bij denzelfden. Chassinet-Verzen en Opschriften, bij denzelfden en de lithographiën van P.W. van de Weyer. De intogt van Z.M. Willem III binnen Utrecht en het feest in de nieuwe baan te Utrecht. Ook verscheen in 1854 een portret van van Heemstra, {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} dat echter niet zeer gelijkende is; van Heemstra is daarop te jong voorgesteld. Het is, met een korte levensschets door L.E. Bosch, geplaatst in de Utrechtsche Volksalmanak voor 1855. 26. Zie Utrechtsche Courant, 1 April, 10 en 18 Mei 1858. Gedeputeerde Staten boden hem een kristallen beker met zilveren deksel en voetstuk aan. De ambtenaren van het provinciaal bestuur een zilveren tafelmilieu, de burgemeesters der provincie Utrecht een paar prachtige zilveren schenkbladen benevens twee schenkkannen. 27. Van onzen Leidschen Akademievriend Mr. S. van der Swalm, Griffier der Staten van Zeeland. 28. Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde 1857, Levensb. bl. 64. 29. Bij de stemming over de interpellatie de Brauw, 27 April 1860, die zulk een onverwachte wending nam, bevonden wij ons in Amsterdam. 30. Zie het Dagblad van Zuid-Holland April, Zondagsblad, 22/29 April, en voor latere ophelderingen, over de wezenlijke waarde van de aanvrage der Concessie 's Hage-Gouda, hetgeen 9 Jan. 1865 in de Eerste Kamer werd medegedeeld in het Dagblad van Zuid-Holland 10 Januarij en 16/17 Julij 1865. 31. Handelsblad, 30 Julij. ‘Ofschoon wij nu niet deze wet van zoodanig bewind bekomen (!) als wij gewenscht hadden, wij geven eer wien eer toekomt, en prijzen dus de energie en rondborstigheid, door de Regering, vooral door den Minister van Binnenlandsche Zaken bij de verdediging van het ontwerp aan den dag gelegd.’ En in het N. Amst. Handels- en Effectenblad las men het volgende: ‘Voor den Minister van Binnenlandsche Zaken is de aanneming van het voorstel met zoo groote meerderheid eene groote zelfvoldoening. Er zijn in het Ministerie mannen, voor welke een ieder hoogachting gevoelt, en onder hen behoort in de eerste plaats die Minister. De heer van Heemstra heeft de spoorwegzaak niet tot hefboom genomen om eene portefeuille magtig te worden, en het moet dus wel zijne overtuiging zijn geweest, die hem heeft doen medewerken tot het voordragen van staatsspoorwegen. Op hem rustte bovenal de taak, om de Tweede Kamer tot de aanneming te bewegen, en hij heeft die op uitmuntende wijze vervuld. De Minister heeft met nadruk en met kennis van zaken alles gezegd, voor wat hij van zijn standpunt en in zijn stelsel tot aanprijzing van zijn voorstel kon bijbren- {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} gen. Ook zij, die dat stelsel niet of slechts gedeeltelijk beamen, zullen moeten erkennen, dat de Minister het met talent heeft verdedigd. Hij heeft daarenboven met waardigheid en kalmte zijn standpunt gehandhaafd, en zijne verklaring, dat hij het voorstel zou intrekken, indien het amendement op art. 1 door den heer Thorbecke en 13 medeleden voorgesteld, ware aangenomen (verworpen met 46 tegen 25) bewees, dat hij met overtuiging zijne taak bepleitte. Dat bewijst ook zijn slotwoord bij de discussie van het amendement Poortman enz.’ 32. Het stoffelijk overschot werd den 23sten met stille plegtigheid te Utrecht aan de aarde toevertrouwd. In een hoogst gepaste toespraak bragt zijn vriend en hoogschatter, van Doorn, Commissaris des Konings van Utrecht, een regtmatige hulde aan den overledene, die door Mr. B. Th. Baron van Heemstra, als diens oudsten broeder beantwoord werd. Talrijk waren de bewijzen van belangstelling van hoog en laag in den lande aan de familie van Heemstra in dit smartelijk en onverwacht sterfgeval bewezen. - van Heemstra werd in Junij 1860, toen hij Minister van Binnenlandsche zaken was, tot Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde benoemd. 1 Gesch. der Middelned. Dichtk. III. bl. 452. 1 Dit H.S. (No. 10) is beschreven in den Catalogus onzer Bibliotheek D.I. bl. 4-6, en is gebonden met de H.S.S. Florijs en Blansefloer, Der ystorien bloemen, Esopet, Bediedenis der Misse, Die Dietsche Doctrinale, doch deze zijn niet van denzelfden afschrijver. 1 Van zanten is een leidsche familienaam. Immerzeel noemt slechts eenen Pieter van Zanten, te Rotterdam tot 1813 gevestigd, en te Leiden in 1746 geboren. Het testament van Zumbach noemt J. van Zanten als schilder. Deze is van elders niet bekend. Kramm zwijgt van beide. 1 Waarvan de beteekenis op een zark mij onbekend bleef. 1 Op een portret van hem, in 1625 door Jac. ab Heyden gesneden, staan, bij Brederode's zinspreuk: qui confidunt in Domino, non confundentur in aeternum, de woorden aetatis 66. Indien men aan deze beide getallen geloof mag hechten - en wie verbiedt het ons? - dan zal hij in 1559 geboren zijn. - Zie ook over hem, groen van prinsterer, Archives de la Maison d' Orange-Nassau, Série II, Tome II. * Hij was gehuwd met Vrouwe Maria de With, oudste dochter van den Heer Witte Corn. de With, Ridder van Sint Michiel, Vice-Admiraal van Holland en West-Vriesland, gesneuveld als admiraal van 's Lands Vloot, 8 Nov. 1658. 1 Zie Letter-Bode, 1820, Dl. II. bl. 115. 1 Zie ook hierachter in de Lijst der Geschriften. 1 Toen de Heer Mr. J.C.W. le Jeune zich met der woon te Wageningen vestigde, liet hij het groote meerderdeel zijner boekerij verkoopen, zonder zijnen naam, maar onder den titel van: Catalogue de livres et de cartes géographiques, rédigé sur un nouveau plan et contenant la majeure partie d'une Bibliothèque rassemblée par un amateur. Dont la vente se fera le 30 Mai 1842 et jours ss. par B. Scheurleer, libr. à la Haye, 99 pages, in 8o. In het korte voorbericht zegt hij: ‘Il est aisé de voir que cette collection a été classée d'après les connoissances qui sont le résultat 1o. de l'expérience. 2o. de la méditation. 3o. de l'imagination; elles en forment les trois divisions principales.’ Nog 22 jaren overleefde de grijsaard dezen verkoop zijner ook voor de taalkunde zoo rijke en goed gerangschikte boekerij. (Red.) 1 Hij was in 1818 Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde geworden. 1 Zijn zoon G. Vosmaer was Directeur der Algemeene Landsdrukkerij van 1814-1849, in welk jaar hij overleed. 1 Zie Letterproef der drukkerij van Vosmaer en Zonen in 's Hage, 1803. 2 Van 1811-1824 zijn uitgegeven de Proeven van letteren van H. van Teecklenburgh en A.D. Schinkel. 1 Getrouwe hulp en bekwame ondersteuning ondervond Schinkel in zijn' meesterknecht van Leeuwen, die hem reeds in zijne jeugd had gekend. Deze werkte van 1827-1829 als knecht bij hem, en verder in eerstgenoemde betrekking (met eene tusschenpoos tot 1833 die hij aan de Algemeene Landsdrukkerij doorbragt) tot 1845; terwijl hij tot heden nog bij de nieuwe firma in dezelfde hoedanigheid werkzaam is. 2 Ongetwijfeld heeft deze omstandigheid er toe geleid, dat Schinkel in 1845 zijne zaak, die hij voorzag aan geen' zoon of mannelijk nabestaande te kunnen afstaan, reeds op een tijdstip, dat hij daarin nog nuttig werkzaam kon wezen, aan vreemden overdroeg. 1 De Heer J.L.C. Jacob gaf, in 1843, uit: Aanteekeningen over het geslacht en de drukwerken van den Delftschen boekdrukker Harman Schinkel. 12o. 1 Schinkel heeft de voornaamste bescheiden zijner uitgebreide verzameling beschreven in eenen Catalogus (2 stukken), die met zeer belangrijke opmerkingen en toelichtingen voorzien was. Men vindt van dien Catalogus eene aankondiging in de Algemeene Konst- en Letterbode, 1853, no. 33. 2 Als merkwaardige handschriften in de verzamelingen van Schinkel kunnen, onder anderen, vermeld worden: eene keur van schoone Getijdenboeken der XVe en XVIe eeuwen, met prachtige miniaturen, geschilderde zinnebeelden, voorletters en versieringen; eenige Alba amicorum met, door den verzamelaar bijgevoegde portretten en levensbijzonderheden der daarin vermelde personen; een aantal stukken voorzie met de namen der vroegere eigenaars of stichtingen, en van hen, die daarin teekeningen of geschilderde voorstellingen geleverd hadden; vele andere met afbeeldingen van bijzonderen aard verrijkt, als met den boom van Jesse (zie Janssen's Bijdrage) en den Doodendans (zie Kist, Danses macabres); een Speculum humanae salvacionis, beschreven door Rathgeber in zijne Geschichte der Niederl. Mähler-, Holzschnitte- und Radirkunst; voorts nagelaten geschriften van Huygens, van Mieris, Alkemade, Oudaan, Bilderdijk, enz. Dr. A. de Jager gaf in 1863, op Bilderdijk's geboortedag, uit eene Mededeeling uit de Bilderdijkiana van den heer A.D. Schinkel, in 8o. 1 Onder deze oude drukken waren vele van groote zeldzaamheid; daartoe is het genoegzaam, onder anderen, te wijzen op: de Geschiedenis van het Heilige Kruis, of boek van den Houte, in 1484 uitgegeven te Kuilenburg door Jan Veldener. Schinkel bezat daarvan het eenigst bekend volledig exemplaar (zie de daarvan door den heer M.F.A.G. Campbell geleverde beschrijving). 1 Vooral verdienden opmerking de zoogenaamde Wittiana, of portretten en voorstellingen uit het leven en van den dood der gebroeders de Witt. 2 De portretten van Nederlandsche Dichters had Schinkel gerangschikt volgens Witsen Geysbeek's Woordenboek; in afbeeldsels van schilders, graveurs, bouwkundigen, drukkers, uitgevers en correctors was hij bijzonder rijk. 1 Onder zijne schilderijen kwamen onder anderen voor stukken van Abels, van de Sande Bakhuyzen, van Beijeren, van Beveren, Bosboom, Brakeleer, van Bree, Cornet, W. van Deventer, Dreibholtz, Eeckhout, Cornelis van Haarlem, van Hove, Jacquand, Immerzeel, Koelman, Koster, C. Kruseman, Mierevelt, Moerenhout, Nuijen, de Gebroeders van Os, Plas, Regemorter, Robie, Schelfhout, Schotel, Steenwijk, Verboeckhoven, Verveer, Waldorp, Ijsendijck, enz. 2 Schinkel bezat zoo wel gekleurde als ongekleurde teekeningen, niet alleen van de beste vaderlandsche maar ook van buitenlandsche meesters. 3 Van deze verzameling werd door Schinkel eene Beschrijving geleverd. 1 In 1850 had hij met Prof. van der Chys te Leyden het plan ontworpen, om een gedenkpenning ter eere van van Mieris te doen slaan, welk voornemen echter niet ten uitvoer is gebragt. 2 Onder anderen Cluyswerk door Huygens op 84jarigen leeftijd geschreven; welk stuk in 1841 door Dr. Jonckbloet werd uitgegeven. Van enkele andere verzen werd de druk door Schinkel zelven bezorgd. Den grondslag voor de rijke verzameling van bescheiden, die Schinkel van dezen staatsman bezat, heeft hij voornamelijk gelegd in 1837 bij den verkoop van de door Mr. Jakob Schonck's (die van Constantijn Huygens afstamde) nagelaten boeken en handschriften, onder welke zich vele van leden van dat geslacht bevonden. (Zie Opgave der handschriften van Constantijn en Christiaan Huygens, enz. door A.D. Schinkel, 1840. 8o). 3 In de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage wordt bewaard van Constantijn Huygens Catalogus Bibliothecae Principum Arausii. Vooraan staat eene Latijnsche door den vervaardiger eigenhandig geschreven verklaring, welke vertaald aldus luidt: ‘De boeken en handschriften onder verschillende Vorsten uit het Huis van Oranje-Nassau, als Willem I, Philips Willem, Maurits, Frederik Hendrik, Willem II en Willem Hendrik, gedurende bijna twee eeuwen bijeengebragt, en door elkander geplaatst, zijn uit verschillende vertrekken en kasten genomen, en met zorg en ijver op nieuw geordend door Constantijn Huygens, ridder, heer van Zuilichem, Zeelheim enz.: thans voorzitter van den raad en secretaris van zijn zeer genadigen Vorst, Willem Hendrik, in het 60ste jaar van zijne onafgebroken dienst bij dit Hof, en het 90ste jaars zijn levens, 1686.’ (Zie onder anderen Dagblad van 's Gravenhage 1856, no. 123). Door eene latere hand werd daarbij het volgende geschreven: ‘Cette bibliothèque, qui était devenue la proprieté du Roi de Prusse, a été vendue à l'encan, à la Haye dans le chateau de la vieille cour en 1749, le ler Décembre et jours suivans.’ In de Bibliotheek der Akademie van Leyden berusten acht vrij dikke folio deelen, bevattende brieven door beroemde en geleerde mannen en vrienden van Constantijn Huygens geschreven, welke bundels in 1809 en 1822 aldaar door schenking ontvangen zijn. De Koninklijke Bibliotheek te Brussel bezit vele brieven van Constantijn Huygens, gerigt aan Erycius Puteanus, die gekocht zijn op de verkooping van wijlen den heer Lammens. De heer de Reyffenberg gaf daarvan onder anderen één uit, te vinden in Deel XV der Bulletins de l'Académie Royale de Belgique. 1 Hij bezat van Coster de meeste, zoo niet alle portretten; de voorstellingen der dezen ter eere opgerigte standbeelden; al de op de uitvinding der boekdrukkunst en den ontdekker geslagen medailles, enz. Onder zijne schilderijen was er eene van den schilder M.J. van Bree, Lourens Janszoon Coster voorstellende de eerste proeven in zijne werkplaats Jacoba van Beijeren aanbiedende. In Schinkel's boekenkamer bevond zich een schoorsteenstuk, hem zelven afbeeldende staande bij Coster's monument in den Haarlemmerhout, geschilderd door E. Koster. 1 Over die uitgave had hij niet minder dan twintig geleerden uitgenoodigd hun oordeel aan hem te doen kennen; onder anderen Prof. H.W. Tijdeman, die onbewimpeld verklaarde, dat deze proeve mislukt was, om de vele fouten door een onkundigen corrector in den tekst gelaten: een oordeel, waarin door den Minister van Binnenlandsche Zaken, in eene missive van 16 Februarij 1838, gedeeld werd, wordende echter Schinkel tevens aangemoedigd op den ingeslagen weg voort te gaan met jongelieden in zijne drukkerij voor de drukkunst op te leiden. Deze gebeurtenis is welligt niet zonder invloed geweest op de uitgave in 1837 van Schinkel's Handleiding tot corrigering van drukproeven, en wel ter bevordering van éénheid in dit opzigt. 1 Immerzeel heeft aan Schinkel in het werk getiteld: Levens en werken der Hollandsche en Vlaamsche kunstschilders, beeldhouwers, graveurs en bouwmeesters, een artikel toegewijd. 1 Er is een tijdperk, in de tien jaren van 1846-1856, geweest, waarin ik vreesde, dat de medewerking mijner bondgenooten mij zoude ontvallen, daar zij alstoen moedeloos werden over ondervonden tegenstand en teleurstellingen, en wel in 1851. Het strekt mij tot voldoening, dat ik in die ontmoediging mijner vrienden niet gedeeld, maar daarin juist eene reden te meer gevonden heb, om in de volvoering van mijn plan te volharden. 2 Van de Eclaircissements sur l'histoire de l'invention de l'Imprimerie en de Arguments des Allemands en faveur de leur prétention à l'invention de l'Imprimerie werden acht afdrukken in fol. getrokken. Het exemplaar, dat Schinkel voor zich bewaarde, heeft hij door den heer Backer Korff Jr. met zeer schoone tot het onderwerp betrekkelijke teekeningen doen versieren. De erfgename van den overledene heeft dit eenig exemplaar aan de stad Haarlem ten geschenke gegeven. Het is opmerkelijk, dat van de Beschriving door mij van deze beide pracht-exemplaren, op verlangen van Schinkel, geleverd en uitgegeven, in den Catalogus zijner nagelaten boekerij enz. geen gewag is gemaakt. De opgave in Supplementum Catalogi bibliothecae publicae Harlemensis, bl. 65. no. 72, dat die beschrijving door A.D. Schinkel werd vervaardigd, is onjuist. Nog verdient hier vermelding, dat Schinkel een der bedoelde folio-exemplaren der Eclaircissements in 1843 den toenmaligen Minister van Binnenlandsche Zaken, Schimmelpenninck van der Oije, ten geschenke aanbood en in de geleidende missive den wensch uitte, dat de laatste, ter eere van Coster uitgegeven werken, ter beoordeeling aan het Koninklijk Nederlandsch Instituut mogten gezonden worden. Dit laatste legde een hoogst loffelijke getuigenis af, en verklaarde, dat de verspreiding dier geschriften in het buitenland van belangrijken invloed moest zijn, om de meening aldaar ten onzen voordeele te keeren. A. Firmin Didot, te Parijs, de hardnekkigste tegenstander, kende in 1853 die werken nog niet. Schinkel zond hem een exemplaar, waarop Didot aan Abraham de Vries aldus schreef (vertaling uit het Fransch): ‘Die beide werken zijn zeer naauwlettend door mij gelezen; de talrijke aanhalingen met potlood op den kant bewijzen dit; die wel doorwrochte geschriften, welke men aan U verschuldigd is, hebben mijne gevoelens eenigzins gewijzigd, ik beken het, en hebben in mijnen geest eenige twijfelingen doen ontstaan; maar het zijn slechts twijfelingen . . . . . . . . . Wanneer men al niet geheel uwe overtuiging deelt, zoo kan men toch geene overtuigende bewijzen daartegen aanvoeren. Holland kan dus volharden bij eene meening, die haar verheugt en vleit.’ 1 Zie Tweetal bijdragren betrekkelijk de boekdrukkunst, 1844. 8o. 1 Zie Handschriften en oude drukken (incunabelen), deel uitmakende van de kunst- en letterverzamelingen van A.D. Schinkel, 1853. bl. 23. no. 89. 2 Zie Algemeene Konst- en Letterbode van 1853. 1 Zie Nieuwe Rotterdamsche Courant van 1844. no. 159; Amsterdamsche Courant, no. 304; Journal de la Haye, no. 293. De heer Prudens van Duyse maakte voor die gelegenheid een gedicht, gelijk ook de meesterknecht en de gezellen van Schinkel's drukkerij. (Zie Algemeene Konst- en Letterbode, 1844. no. 53). 1 Het werk kwam uit onder den volgenden titel: Letter- en geschiedkundige aanteekeningen op de rijmkronijk van Jan van Heelu, betreffende den slag van Woeringen in het jaar 1288, nagelaten door wijlen Mr. H. van Wijn, in leven Archivaris des Rijks, uitgegeven door W.J.A. Jonckbloet en A.W. Kroon. 's Gravenhage, gedrukt bij A.D. Schinkel, 1848. 4o. Uitgegeven bij W. Messchert te Rotterdam. 2 Zie Algemeene Konst- en Letterbode, 1841. no. 17. Blijkens eene aanteekening van Schinkel werd hem die medaille overhandigd door den Baron van Westreenen van Tiellandt, Staatsraad in buitengewone dienst, Raad der Koninklijke Bibliotheek, in tegenwoordigheid van den Bibliothecaris en andere beambten der Bibliotheek. De gedenkpenning vertoonde aan de voorzijde 's Koning's borstbeeld, en bevatte aan de keerzijde het volgende opschrift: Aan A.D. Schinkel, belangloozen voorstander van kunsten en letteren, ijverigen bevorderaar der boekdrukkunst, de Koning, 1840. 1 G.J.A. Jonckbloet, Specimen e literis Neerlandicis exhibens Ludovici de Velthem Chronici, quod inscribitur Speculum historiale, librum III denuo editum secundum codicem ms. unicum bibliothecae Acad. Lugd. Bat. annotatione illustratum. Hagae Comitis, apud A.D. Schinkel, 1840. 4o. 2 Die Dietsche Doctrinale, leerdicht van den jare 1345, toegekend aan Jan Deckers, clerck der stad Antwerpen, uitgegeven door Dr. W.J.A. Jonckbloet, 's Gravenhage ter drukkerij van A.D. Schinkel, 1842. 8o. Uitgegeven te Rotterdam bij W. Messchert. 3 Roman van Lancelot (XIIIe eeuw) naar het (eenig bekende) handschrift der Koninklijke Bibliotheek, op gezag van het Gouvernement uitgegeven door Dr. W.J.A. Jonckbloet. 1846. 2 dl. 4o. 1 Ook andere werken dan die aangaande de midden-nederlandsche letterkunde, volgens bescheiden op de Koninklijke Bibliotheek aanwezig bewerkt, werden bij Schinkel gedrukt. Voldoende is het hier te wijzen op: Broeders gevangenisse; dagboek van Willem de Groot, betreffende het verblijf van zijnen broeder Hugo de Groot, op Loevestein, uit echte bescheiden aangevuld en opgehelderd door Mr. H. Vollenhoven (met facsimilés). 's Gravenhage bij A.D. Schinkel, 1842. 8o. Uitgegeven te Rotterdam bij W. Messchert. 2 Eene zoo veel mogelijk volledige lijst is bij deze levensbeschrijving gevoegd. 1 Van de gehechtheid aan zijne kerkleer blijkt onder anderen uit de voorreden's, gevoegd bij den door A. de Vries uitgegeven Brief over Guichard's Notice sur le Speculum humanae salvacionis, en de door Anna Roemers vertaalde Emblêmes de Georgette de Montenay. 2 Schinkel was van 1846-1848 lid der plaatselijke Schoolcommissie te 's Gravenhage; maar, daar het hem bezwaarlijk was, wegens gebrek aan gehoor, die betrekking behoorlijk waar te nemen, werd hij op zijn verzoek eervol ontslagen. Hij leefde, gelijk hij zeide, als in een graf, en dat gevoel maakte hem soms bitter verdrietig. In de laatste jaren zijns levens moest het onderhoud van de zijde zijner bezoekers op schrift gevoerd worden. 1 Onder de oudere vrienden, die hem zijn voorgegaan en waaraan hij bijzonder gehecht is geweest, moeten vermeld worden: J. Schouten, H. Tollens en A. de Vries. 2 Er is een tijd geweest, dat Schinkel er aan dacht, om zijne schatten na zijnen dood bij één te doen blijven. Van dat denkbeeld is hij later teruggekomen, daar hij bij uitersten wil bepaalde, dat al de door hem na te laten handschriften, boeken, liefhebberijen enz. moesten verkocht worden. Aan dien wil hebben zijne beide vrienden, aan wie hij daartoe den last verstrekt had, met naauwgezetheid voldaan. In November 1864 had de verkooping plaats; de volgende catalogussen werden te dien aanzien uitgegeven: 1o. Catalogue de la bibliothèque littéraire et artistique de feu M. A.D. Schinkel, Chevalier des ordres du Lion Neerlandais et de la Couronne de Chêne. La Haye, W.P. van Stockum, 1864. 8o. 2o. Catalogus van Nederlandsche historie-penningen en munten, nagelaten door den Wel-Ed. Heer A.D. Schinkel, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw en van die van de Eikenkroon. 's Gravenhage, W.P. van Stockum, 1864. 8o. 3o. Catalogus van schilderijen en teekeningen, nagelaten door den Wel-Ed. Heer A.D. Schinkel, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw en van die der Eikenkroon. 's Gravenhage, W.P. van Stockum, 1864. 8o. En zoo is dan van die fraaije en belangrijke verzameling, die door zoo velen met belangstelling bezocht, en waarvan door menigeen in openbare geschriften gunstig verslag uitgebragt werd, niets dan de herinnering overgebleven, dat zij eenmaal bestaan heeft. 1 Ook zijn vriend en geneesheer Dr. J. Kiehl heeft Schinkel bij die gelegenheid herdacht. De Heer M.F.A.G. Campbell leverde een woord ‘Ter herinnering’ aan hem in de Nederlandsche Spectator van 1864, en de Heeren F.A. van Rappard en J.Z. Mazel eene korte levensbeschrijving in den hierboven vermelden Franschen Catalogus zijner Bibliotheek. Dr. Wap wijdde de volgende dichtregelen aan zijne nagedachtenis: Bij Letters opgevoed, als voor de Pers geboren, Voortkomstig uit een bloed, dat voor de Vrijheid vloot, Was de Eikenkroon zijn kruin, 's Lands Leeuw zijn borst beschoren, En bleef hij Costers schild tot aan zijn spaden dood. Als mensch, was het zijn lust, een menschenvriend te wezen, Als burger boogde hij op de eer van Hollands stam, Als vriend van Wetenschap en Kunst schonk hij te lezen, Wat anders schaars of nooit aan 't helder daglicht kwam. Zoo hebben wij gekend Vriend Schinkel, hem, wiens gaven Van hoofd en hart een plaats hem hebben toebereid Beneden-hier in 't hoofd en 't hart van alle braven, Daar-boven in de rust der zalige eeuwigheid. 1 Aan wiens welwillende mededeeling ik veel van het bovenstaande verschuldigd ben. 1 In de Bibl. Crit. Nov. Vol. II. p. 49. 1 Hij bedoelde het Koninklijk Besluit van 2 October 1829, waarbij op 't verlangen der bisschoppen de openbare toelatings-examens tot de bisschoppelijke Seminariën waren afgeschaft, en de op 9 Januarij 1830 toegezegde afschaffing van het Collegium Philosophicum. De bisschoppelijke inrichtingen namen ongetwijfeld eene menigte leerlingen op, die niet van plan waren geestelijken te worden. Te Gend werden, in Januari 1830, 300 jongelieden geëxamineerd om op het Seminarie te worden toegelaten. De aanhangige wet op het onderwijs, den 26 November ingediend, liet het geestelijk onderwijs onaangeroerd, en maakte daarentegen het oprichten van bijzondere scholen van de toestemming van het bestuur afhankelijk. 1 Zie het voorbericht voor Fasc. IV. pag. VII. 1 Mededeeling van den Heer Mr. A.G.A. van Rappard. 1 In de Gött. Anz. van 8 November 1827, S. 1769, ff. komt eene aanprijzende recensie van de Initia voor, maar anoniem. 1 De algemeene titel is: ‘Philosophorum Graecorum veterum praesertim qui ante Platonem floruerunt operum reliquiae. Recensuit et illustravit S. Karsten.’ Het eerste deel bevat in twee stukken Xenophanes en Parmenides, het tweede deel Empedocles. De afzonderlijke titel is: ‘Xenophanis [Parmenidis, Empedoclis] carminum reliquiae. De vita ejus et studiis disseruit, fragmenta explicuit, placita illustravit S. Karsten.’ Het eerste stuk kwam oorspronkelijk te Brussel en 's Gravenhage bij Frank uit, maar is spoedig tot het fonds van Joh. Muller te Amsterdam overgegaan, waar ook de volgende stukken uitkwamen. 1 Ritter's tweede uitgave (ik bedoel van de Geschiedenis der Philosophie) verscheen een jaar vóor den Empedocles van Karsten. 1 In een bijzonderen brief: Dans les détails vous pourriez bien avoir souvent raison contre moi: cependant je persiste dans mon opinion sur l'âge de Xenophane; et la contradiction, dans laquelle vous croyez que je suis tombé, en faisant Xenophane antérieur à Pythagore et en rapportant néanmoins à l'influence de Pythagore une partie de la philosophie de Xenophane, est bien plus apparente que réelle, quand on songe que Xenophane a vécu très longtemps, qu'il est venu très tard à Elée et qu'on peut très bien survivre à un homme plus jeune que soi, en même temps que l'on peut en subir l'influence. 1 ‘Ondertusschen is Sterne verkocht, daar kunt gij staat op maken. - De oplaag van 1000 Exempl. is haast op. - Graag, beste vriend, had ik u een Exempl. gezonden van een Holl. boekje waarin ik het een en ander onderzocht en gephantasieerd heb. Ik kon niet. - Maar ook dit ding is uitverkocht. Ik weet niet hoe de menschen tegenwoordig zoo koopziek zijn.’ 2 Karsten zond de eerste bladen, bl. 1-304, vóor de uitgave aan Geel. De brief van Geel is van Juni 1838, Empedocles kwam eerst in October uit. 1 Het is mij een aangename plicht den Heer van Rappard bij dezen dank te zeggen voor de inzage van de aan hem door Karsten gezonden brieven, waarvan ik bij 't opstellen van dit levensbericht veel dienst heb gehad. 1 Correspondent van het Instituut was Karsten reeds in 1832 geworden. Zie Letterbode, Jan. 1833. 1 Woorden van Bake. 1 Waarschijnlijk doelde dit op den tegenstand van de rechtzinnige partij, die men intusschen had tevreden gesteld door aan Karsten de geschiedenis der Middeneeuwen en van den Nieuwen tijd te ontnemen. 2 Oratio de antiquarum literarum doctrina cum philosophia conjungenda, quam habuit S. Karsten a.d. vii Maji A. mdcccxl, quum in Acad. Rheno-Traj. Literarum Hum. et Phil. Theor. professionem solenni ritu auspicaretur. Amst. Muller, 1840 (39 pag.). 1 Introductio in Historiam Universalem, praecipue antiquarum gentium, scholis Academicis accommodata. Trai. 1849. 68 pagg. - De Historiae Romanae antiquissimae indole et auctoritate, deque primis Romae regibus. Trai. 1849, 68 pagg. - Excerpta e veteribus poëtis Graecis. Lectionum in usum descripsit et animadversiones criticas adiecit S. Karsten. Trai. 1856. Oct. min. 182 pagg. 2 Door E. Petschke in Geschichte und Geschichtschreibung unserer Zeit, Leipzig, 1865. Vgl. de overeenkomende opmerking in de beoordeeling van Karsten's stukje in het Letterl. Maandschr. 1850. bl. 82, waarheen ik voor bijzonderheden zoude verwijzen, indien iemand daar belang in mocht stellen. 1 Solon 33, 5 ηϑελεν. Xenophanes 1, 19: αινεω-οις (ω?) ενι μνημοσυνη και λογος αμϕ αρετης, ουτι (ουτε?). ald. 24: χρεων voor ϑεων. Theogn. 789 μελεδημ αγανωτερον voor μελεδημα νεωτερον. Pseudo-Simonides epigr. 136 αεξανδρου πολεμου voor αλεξανδρου. Hipponax, 85, 2 εγγαστριχιμαιραν voor εγγαστριμαχαιραν. Alcaeus, 41. 2 ποικιναις voor ποικιλαις. Het voorafgaande αιτα voor αι τα is, hoe eenvoudig ook, om de quantiteit twijfelachtig. 1 Over Palingenesis en Metempsychosis, Amst. 1846 (41 bladz.). 1 Vgl. Letterl. Maandschr. 1849, Mengelw. blz. 305, vlgg. 2 Blik op de Monumenten van Aegypte en de resultaten daaruit voor de geschiedenis afgeleid. 43 blz. Zie Letterl. Maandschr. Januari 1852. 1 Vgl. Leipz. Repert. xiv. 2er Bd. S. 82-86. Heidelb. Jahrb. 1856 S. 319. R. Rauchenstein in de N. Jahrb. f. Philol. u. Paed. lxiii, S. 523-550. M. Schmidt, Zeitschr. f. Oesterr. Gymnasiën 1856, S. 338-346. - De recensent in het L.R. zegt S. 85, dat hij, wenn ihm auch bei weitem nicht alle vorgeschlagenen Aenderungen nothwendig erscheinen, doch zum oeftern beistimmt und mindestens in der Regel die kritischen Betrachtungen des Hrn. Karsten anziehend und anregend gefunden hat. Scharfsinn, vertraute Bekanntschaft mit dem Sprachgebrauche der Tragiker, auch Wissen um das, was deutsche Gelehrte geleistet haben zeigt sich überall. Rauchenstein, S. 529: Wenn wir an sehr vielen Stellen uns veranlaszt finden von den Resultaten des Hrn. Karsten abzugehen, so müssen wir doch zwei Eigenschaften rühmen, wodurch dieser commentarius criticus sehr nützlich und lehrreich wird. Erstens hat Karsten (wij verkorten hier en verv.) den Text Schritt für Schritt durchgeackert und manche für sicher gehaltene Lesart wankend gemacht, hie und da auch das Richtige gefunden, öfter aber auch künftige Kritikern den Weg zu glücklicheren Emendationen erleichtert. Die zweite Eigenschaft ist die sehr verständige, plane und ruhige Umständlichkeit der Auseinandersetzung ohne unnütze Weitschweifigkeit, u.s.w. M. Schmidt heeft drie grieven, waarvan de laatste is onbekendheid met de verdiensten van Duitsche geleerden, waaronder hij met name Schneidewin en Enger opgeeft. Enger's Agamemnon is uitgekomen na dien van Karsten en Schneidewin's uitgave in 1856! Evenwel, wat den laatste aangaat, kan hij ook gedoeld hebben op stukken in den Philologus, want Karsten ‘hat sich entgehen lassen was in Zeitschriften und Programmen Treffliches und Vortreffliches geboten war.’ De heer Schmidt eindigt niettemin met eene opgave van verbeteringen die blijvende waarde hebben, waaronder echter αιμυλιας vs. 749 geheel misplaatst is. 1 Prof. S. Karsten, Quintus Horatius Flaccus. Ein Blick auf sein Leben, seine Studiën und Dichtungen. Aus dem Holländischen übersetzt und mit Zusätzen versehen von Prof. Dr. Mor. Schwach. Leipzig, Winter. 1 Over de wederwaardigheden bij de uitgave van Simplicius vergelijke men den tegenwoordigen Secretaris der Akademie, afd. Letterkunde, Prof. J.C.G. Boot, in het beneden aan te halen Leven van Karsten. 2 Vgl. ‘Cicero pro Roscio Amerino. Antwoord op het Rapport in de Kon. Academie van Wetensch. uitgebragt over de verhandeling betreffende deze pleitrede van S. Karsten. Met begeleidenden brief aan Dr. J.C.G. Boot.’ Utrecht 1861. 1 Karsten is sedert 1849 lid geweest van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. 2 Vgl. Prof. J.A.C. Rovers in de Utr. Studenten-Almanak van 1865. Behalve door hem is Karsten door Prof. J.C.G. Boot in de gewone vergadering der Letterkundige afdeeling der Koninkl. Akad. van Wetenschappen van 10 October 1864 (Zie Jaarboek van 1864, bl. 124) en door Dr. A. Ekker in den Spectator van Mei 1864 herdacht. Prof. Doedes heeft in zijne rectorale oratie dezes jaars een kort levensbericht van Karsten gegeven, p. 26-30. Terzelfder plaatse wordt p. 49-51 een volledige lijst van de geschriften van Karsten gevonden, waaronder ook per prolepsin historicam de titel van Simplicius prijkt: ‘Σιμπλικιου εις τα Αριστοτελους περι ουρανου υπομνημα. Simplicii commentarius in IV Libros Aristotelis de Coelo ex recensione Sim. Karstenii, mandato Regiae Academiae disciplinarum Neerlandicae editus. Traiecti ad Rhen., apud Kemink et filium, 1865.’ De meeste werken van Karsten zijn boven in den tekst besproken; het ontbrekende bepaalt zich tot kleine stukjes in de verhandelingen der sectie voor Letterk. en Wijsb. van het Prov. Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. 1 Zie verder Heldenwensch. 1 Zijne verzameling van Oudheden is na zijn' dood, in zijnen geest, door de erfgenamen overgedaan aan het Museum van Oudheden te Leiden. 2 Reinald de Vos van Steenwijk en Aleid van Putten in het Leeskabinet, 1842, was slechts de omwerking van een opstel door Haasloop Werner geleverd. 3 Eenige handschriftelijke aanteekeningen en zegels, alsmede facsimilés van klokkenopschriften op de Veluwe, zijn na zijnen dood ten geschenke gegeven aan de Maatschappij der Nederl. Letterkunde. 1 Ik heb de volgende regelen geschreven: Bij het overlijden van den grooten Toonkunstenaar G.H. Lubeck, te 's Gravenhage, 7 Februarij, 1865. De dood sloot Lubecks mond; maar, wat zijn Muze sprak, Ruischt in 't onsterflijk lied, voor Neêrland aangeheven, Toen hij zijn Kunstnaarsnaam op 't marmer heeft geschreven, En in de Oranjekroon zijn schoonsten lauwer stak (*) 17 November, 1863. 1 Zie Withuys' Gedenkboek van 1830 en 1831. - Amsterdam, 1856; blz. 79. 1 Deze Verkooping, waarvoor ik den, met Withuys' portret verrijkten, Catalogus heb zamengesteld, heeft plaats gehad te 's Gravenhage, den 3. en 4. Mei, door de Boekhandelaars C. van Doorn en Zoon. 1 Zie Stamboek v.d. friesch. adel, II. bl. 173. 2 Verg. over hem Hand. van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde. 1828, bl. 46, en A.J. van der Aa, Biograf. Woordenb. Ook een enkele maal wordt hij door zijn zoon herdacht. Brieven uit Moréa, bl. 132. 1 Eenige brieven uit Moréa en Athene, bl. 154. 1 Specimen historico-juridicum inaugurale de origine juris municipalis frisici. Traj. ad Rhen. 1840. 495 pp. 8o. Een register op deze dissertatie, 44 blz. in folio groot, berust in hdschr. op de Bibliotheek van de Maatschappij der Ned. Letterkunde te Leiden. 1 Zie Brieven uit Moréa, bl. 46. 2 Een verslag hiervan komt voor in den Konst- en Letterbode 1842, no. 35: Stukken betrekkelijk onze Oost-Indische bezittingen, berustende op de bibliotheek te Turijn. 1 Brieven uit Moréa, bl. 177. 2 Herinneringen aan Italië, bl. 40. 3 Brieven uit Moréa, bl. 59. 1 Konst- en Letterbode 1842 no. 1. Boekdrukkunst. Zie ook Herinneringen aan Italië, bl. 101. 2 Alg. Letterlievend Maandschrift 1847, no. 7. 3 Ald. bl. 198-215. 4 Alg. Letterl. Maandschrift. 1848, no. 11. 1 Brieven uit Moréa, bl. 222. 2 Jaarg. 1849, bl. 60-70; 1850, bl. 83-96; 1851, bl. 3-26. 3 Ald. bl. 33-58. 1 Jaarg. 1865, bl. 78-86. 2 Vrije Fries, dl. v. bl. 121-143. Eenige mededeelingen omtrent Joachim Hopperus en de briefwisseling tusschen hem en Viglius ab Aytta. 1 Aanteek. d. Sectievergad. 1853-1854. bl. 59-102. Over de aanleiding tot dit rapport zie Aanteek. d. Sectievergad. 1846, bl. 98, volgg. 112, 1850. bl. 86. 1 Aanteek. d. Sectievergad. 1848, bl. 66 en 71. 1 Ald. bl. 175, volgg. 1 Ald. dl. vi. st. 2. Zwolle, 1850. 2 Zie Leeuw. Courant van 10 Maart 1865. 1 Brieven uit Moréa, 49.