Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1866 logo_mnl__01 GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, sign.: kamer bibliothecaris   ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde met de handelingen van de jaarlijkse vergadering, gehouden op ‘den 5den October 1866’.   REDACTIONELE INGREPEN Woorden en tekens die door aanhalingstekens worden herhaald, zijn uitgeschreven. Pagina 177 en 178 bestaan niet. Deze paginanummers worden dus niet aangetroffen. De ‘Verbeteringen, later door de schrijvers opgegeven’ van pagina 264 zijn aangebracht in de tekst. De volledige tekst van deze verbeteringen is hieronder opgenomen.   Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1, p. 2 en 6, deel 2, p. 2 en deel 3, p. 2) zijn niet opgenomen in de lopende tekst.   [deel 1, pagina ongenummerd (p. 1)] Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, over het jaar 1866.   Leiden, E.J. Brill. 1866.   [deel 2, pagina ongenummerd (p. 158)] Inhoud. Bericht Bl. 3. Handelingen der Maandelijksche Vergade- ring, gehouden op den 5den October 1866 Bl. 5. Verslag van den Secretaris Bl. 7. Verslag van den Bibliothecaris Bl. 14. Verslag van de Commissie voor Taalkunde Bl. 26. Verslag van de Commissie voor Geschiedkunde Bl. 27. Verdere Handelingen Bl. 33. Mededeelingen, gedaan in de Vergaderingen. I. De Tulpen- en Hyacintenhandel, door Mr. W.P. Sautijn Kluit Bl. 3. II. De Academische Lijkredenen, door Dr. W. Bisschop Bl. 72. III. Onuitgegeven Fragment van den Roman der vier Heemskinderen, medegedeeld door Dr. W. Bisschop Bl. 88.   [deel 2, pagina 159] IV. Over de Taal der Batavieren en Franken, door Prof. H. Kern Bl. 96. V. De onuitgegeven Briefwisseling van Joan- nes Wtenbogaert, door H.C. Rogge Bl. 113. VI. Verslag over eenige Handschriften nage- laten door Mr. W. Bilderdijk, door Dr. G. D.J. Schotel Bl. 119. Brieven van en aan Mr. W. Bilderdijk Bl. 135. VII. Memoriën van Hugo de Groot, door Prof. R. Fruin Bl. 138. VIII. Korte Autobiographie van Mr. Floris Oem van Wijngaerden, door Prof. R. Fruin Bl. 143. IX. Brief van Maria van Reigersbergh aan Huig de Groot, door H.C. Rogge Bl. 154.   [deel 3, pagina ongenummerd (p. 264)] Verbeteringen, later door de schrijvers opgegeven. Bl. 4, r. 10 v.o. 4den lees: 3den Bl. 5, r. 4 v.b. vierjarigen lees: driejarigen Bl. 5, r. 9 v.o. ‘dat hij de letters l en r uit het geheugen verloren had’ lees: ‘dat hij de uitspraak der letters l en r verloren had en zelfs verminde- ring van geheugen.’ Bl. 6, r. 3 v.b. twee lees: vier Bl. 6, r. 3 v.o. zesjarig lees: zevenjarig Bl. 9, r. 5 v.o. drie hoofdstukken lees: het derde hoofdstuk Bl. 15, r. 11 v.o. mijnen lees: zijnen Bl. 21, r. 4 v.b. drie afdrukken van die prenten lees: een afdruk van een der oudste houtsneden dier prenten. Bl. 22, r. 13 v.b. IV lees: II Bl. 22, r. 11 v.o. vijf lees: vier Bl. 24, r. 10 v.b. geen lees: een Bl. 30, r. 12 v.o. Bij de hier genoemde stukjes moet worden bijge- voegd: ‘Levensbeelden’ Bl. 37, r. 1 v.o. De orkaan lees: De orkaan en Levensbeelden Bl. 72, r. 4 v.o. 1856 lees: 1863 Bl. 103, r. 1 v.o. J.W.C. Racer lees: J.W. Racer Bl. 168, r. 4 v.o. J. D'ardenne lees: J. Dirksz Bl. 173, r. 10 v.b. 1863 lees: 1853 Bl. 181, r. 3 v.o. September lees: November   [deel 3, pagina ongenummerd (p. 265)] Lijst der levensberichten. Ds. J.C. Schultz Jacobi, door Prof. F.J. Domela Nieuwenhuis Bl. 1. Lijst der Geschriften, uitgegeven door J.C. Schultz Jacobi Bl. 37. Mr. H.C. Huyser, door Mr. J.F.C. Moltzer Bl. 41. Mr. A.A.J. Meylink, door Mr. H.A.A. van Berckel Bl. 50. Jhr. Mr. C. Backer, door Mr. J. van Doorninck Bl. 73. B.P. de Kanter, door S.J. van den Bergh Bl. 115. Dr. J. Tichler, door Ds. B. Boers Bl. 125. Lijst van de gedrukte Geschriften van Dr. J. Tichler Bl. 143.   [deel 3, pagina 266] G. van Reyn, door Mr. G. Mess Az Bl. 145. Dr. S.H. Rinkes, door Dr. W.N. Du Rieu Bl. 167. Mr. D. Tieboel Siegenbeek, door Prof. J. de Wal Bl. 195. Dr. M.J. Noordewier, door Mr. W.B.S. Boeles Bl. 219. Prof. J.M. Schrant, door Dr. J.T. Bergman Bl. 231.   2004 dbnl   _jaa002186601_01 Handelingen der jaarlijksche algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden op den 5den October 1866, in het gebouw der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen te Leiden. E.J. Brill, Leiden 1866   DBNL-TEI 1 2004-08-05 LvtL colofon toegevoegd 2005-02-15 MG conversie van het bestand naar teixlite Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Handelingen der jaarlijksche algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden op den 5den October 1866, in het gebouw der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen te Leiden. E.J. Brill, Leiden 1866 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_jaa002186601_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Bericht. Het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde heeft tegen het einde van de maand Mei als naar gewoonte de Leden door den Beschrijvingsbrief opgeroepen ter Jaarlijksche Vergadering, te houden op Donderdag 21 Juni. Die Algemeene Vergadering was bestemd tot viering van het Eeuwfeest der Maatschappij, en daartoe was alles in gereedheid gebracht, toen op de Bestuursvergadering van 7 Juni de vraag werd geopperd, of het wel raadzaam was de viering van het Eeuwfeest te doen plaats hebben, terwijl de ziekte, die te Leiden heerschte, dagelijks in hevigheid toenam. Eenstemmig heeft toen het Bestuur besloten de Algemeene Vergadering vooreerst uit te stellen, en nader te beslissen of het Eeuwfeest zou gevierd worden op den 18den Juli, zijnde de stichtingsdag der Maatschappij, dan wel op een later te bepalen tijdstip. Hiervan is aan de Leden kennis gegeven door een bericht, in de Staats- en Haarlemmer-Couranten geplaatst. Toen de 18de Juli naderde, waren de omstandigheden nog niet verbeterd, zoodat het Bestuur de Leden niet durfde oproepen naar Leiden. Nu in de Octobermaand die bezwaren gelukkig hebben opgehouden, is {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} andermaal overwogen, of de Algemeene Vergadering, tot de viering van het Eeuwfeest bestemd, nog in dit jaar zou gehouden worden. In de Maandelijksche Vergadering van 5 October heeft het Bestuur bij monde van den Voorzitter de vrees uitgesproken, dat bij het vergevorderde herfstseizoen slechts weinige Leden van elders zouden overkomen, en tevens in bedenking gegeven of het thans wel de geschikte tijd was tot eene feestelijke bijeenkomst, bij de herinnering aan zooveel treurigs, als waardoor zich de afgeloopen zomer gekenmerkt had. Om die redenen stelde het Bestuur voor, in dit jaar geene Algemeene Vergadering te houden, en de viering van het Eeuwfeest uit te stellen tot de Jaarlijksche Vergadering van 1867. Met algemeene stemmen is in dien zin besloten. Dientengevolge heeft de Voorzitter vervolgens voorgesteld, in deze bijeenkomst de punten te behandelen, die in den Beschrijvingsbrief voor de Vergadering van 21 Juni waren opgenomen, in verband met de bedoeling van Art. 30 der Wet, dat aan de Maandelijksche Vergadering opdraagt, bij tusschentijds voorkomende gevallen de noodige beschikkingen te maken, in afwachting van de bepaalde besluiten, later door de Jaarlijksche Vergadering vast te stellen. Dit voorstel werd goedgekeurd. In de plaats der Handelingen van de Algemeene Vergadering volgt derhalve hierachter het Verslag van de Handelingen der Maandelijksche Vergadering van 5 October 1866. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Handelingen der maandelijksche vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden aldaar den 5den October 1866, des avonds te 7 uren, in het gebouw der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Vooreerst komt ter tafel het Verslag van de Handelingen der Maatschappij over 1865-1866. Mijne Heeren,   Het is aan mij opgedragen u mede te deelen hetgeen door de Maatschappij in haar 100sten jaarkring is verricht, daar Gij op de vorige Algemeene Vergadering Uwen Secretaris hebt herkozen. Ik heb mij die eer laten welgevallen, maar zag mij genoodzaakt er de voorwaarde aan te verbinden van ontslagen te worden van het nazien der drukproeven, daar ik niet zoo veel vrijen tijd beschikbaar had, als die vele bezigheden van het Secretariaat vereischen. Aan mijn verlangen heeft de Commissie van Redactie gevolg gegeven, door zich voortaan een onzer Leden toe te voegen, die onder den titel van Hoofd-Redacteur de geheele bezorging van hetgeen door de Maatschappij ter perse wordt gelegd voor zijne rekening heeft. De heer P. Bruyn had zich bereid verklaard als zoodanig werkzaam te zijn, doch voordat er iets voor de {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} drukkerij gereed was, had hij de stad metterwoon verlaten. Gelukkig is daarop ons Medelid D.F. van Heyst welwillend genoeg geweest, om de betrekking van Hoofd-Redacteur op zich te nemen. In mijn vorig verslag kon ik mededeelen, dat het onuitgegeven Journaal van de Commissie van onderzoek naar de Verponding in Holland en West-Friesland van 1514 nog in de vacantie naar de drukkerij zou gezonden worden; dit is geschied, want kort na de Algemeene Vergadering heeft het Bestuur besloten de laatste spaarpenningen te besteden om dat gewichtige stuk voor rekening van de Maatschappij te laten drukken. Wel heeft de daarop gevolgde ziekte en dood van Dr. Bakhuizen van den Brink eenig oponthoud veroorzaakt, maar diens opvolger, de Rijks-Archivaris L.P.C. van den Bergh, is ons uitnemend te hulp gekomen, door aan Prof. Fruin het oorspronkelijke Handschrift toe te vertrouwen, die de drukproeven daarmede vergeleek. Reeds zijn plus minus vijfhonderd bladzijden van dat merkwaardige boek afgedrukt, de overige honderd zullen weldra volgen. Het onmisbare glossarium zal echter nog eenigen tijd kosten, daar de Geschiedkundige Commissie daarbij de voorlichting van eenige onzer Medeleden zal inroepen, ten einde door gemeenschappelijke zamenwerking deze arbeid des te beter voltooid worde. Evenzoo is reeds een groot gedeelte afgedrukt van het andere werk, waarvan de uitgaaf door de vorige Algemeene Vergadering aan den boekhandelaar Martinus Nijhoff is opgedragen; ik bedoel de Roman van de Rose, door Dr. Verwijs bearbeid. Uit den aard der zaak zullen evenwel nog eenige maanden noodig zijn, alvorens de laatste der veertien duizend verzen met de collatie en noten behoorlijk zijn afgedrukt, en daarom zal het ook nog wel eenigen tijd duren, voordat de gedichten van {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem van Hildegaertsberch, door Dr. W. Bisschop bewerkt, ter perse gelegd kunnen worden. Wat het derde boek betreft, waarvan eveneens op de laatste Algemeene Vergadering is gesproken: de toevoegsels van ons Medelid A.C. Oudemans op het Uitlegkundig Woordenboek op Hooft, - daarvan is een proef door den bewerker ingezonden. Deze is in handen der Taalkundige Commissie gesteld, ten einde de uitgaaf aan te vangen, zoodra het Journaal der Verponding zal voltooid zijn. Ik ga over tot de gewone berichten. De laatstelijk nieuw benoemde Leden hebben, met uitzondering van Dr. J.W.G. van Oordt, het lidmaatschap aangenomen. Wederom zijn onze betrekkingen met zustergenootschappen uitgebreid, doordat mijne uitnoodiging aan het onlangs te Praag opgerichte ‘Verein für Geschichte der Deutschen in Böhmen’ door de toezending van al de werken werd beantwoord, terwijl de Greifswalder Abtheilung van het ‘Verein für Pommersche Geschichte’ het voorbeeld van die te Stettin heeft gevolgd, door hare geschriften over te zenden. In het begin van October is te 's Gravenhage de bibliotheek der Handschriften van wijlen onze Medeleden M. en H.W. Tijdeman verkocht. Een gedeelte daarvan bestond uit de verzameling van Bilderdijk's Handschriften, die door ons Medelid Dr. G.D.J. Schotel nauwkeurig gecatalogiseerd is. Deze heeft in onze Vergadering van October hierover eene bijdrage gehouden, welker hoofdinhoud gij in onze VIe Mededeeling zult vinden. Behalve die Handschriften zou ook bij die gelegenheid aan den meestbiedende verkocht worden No. 75: de gouden medaille, die onze Maatschappij in hare Algemeene Vergadering van 5 Juli 1830 aan Bilderdijk als den ver- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} dienstelijksten dichter heeft toegekend. Het Bestuur vreesde, dat dit kostbaar kleinood naar den smeltkroes zou gebracht worden, en daar onze Maatschappij geene munten op penningen verzamelt, werd besloten de Heeren Curatoren der Hoogeschool alhier opmerkzaam te maken op dat stuk, met verzoek het te doen aankoopen voor het Academisch Munt- en Penningkabinet. Genoemd College heeft gevolg gegeven aan onzen wensch, en zoo is dat aandenken aan den grooten dichter en geleerde bewaard gebleven en in gemelde verzameling nedergelegd. Onder de vele kostbare Handschriften, welke wij toen zoo gaarne voor de Bibliotheek der Maatschappij hadden aangewonnen, was ook zeker onuitgegeven stuk van Marnix van Sint-Aldegonde ‘over het omwerpen der beelden.’ De hoop der Geschiedkundige Commissie om dit stuk te verkrijgen en daarna in het licht te geven, werd verijdeld, daar het voor Utrechtsche rekening is aangekocht. En toen het Bestuur zich kort daarop wendde tot den kooper met verzoek het voor diens lastgever te mogen uitgeven, ontvingen wij het aangename bericht, dat de uitgave van deze merkwaardige bijdrage over de beeldstormerij reeds aan bekwame handen is toevertrouwd. De bemoeiingen van het Bestuur hebben zich nog verder uitgestrekt. In de maand November ontvingen wij eene uitnoodiging van het Friesch Genootschap om gedrukte en ongedrukte bouwstoffen mede te deelen voor eene Geschiedenis der Friesche Hoogeschool en van Franekers Athenaeum, door gezegd Genootschap uit te geven onder medewerking van Mr. W.B.S. Boeles. De onovertroffen volledigheid van Vriemoet's Athenae Frisiacae was aanleiding, dat het Bestuur aan het Friesch Genootschap bij eene gemotiveerde missive heeft aangeraden, dat gedeelte der geschiedenis van Frieslands Hoogeschool niet over te {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} werken, maar liever in een derde deel het ontbrekende te schetsen. Het Friesch Genootschap heeft evenwel geantwoord, dat men zich bij het vastgestelde plan moest houden, en daarbij van de wijders gegeven wenken gebruik hoopte te maken. De Mededeelingen, door heeren Leden in het afgeloopen jaar voor onzen bundel ingezonden en door de des betreffende Commissie ter plaatsing aanbevolen, zijn drie in getal. Vooreerst (No. I, bl. 3) van Mr. W.P. Sautijn Kluit te Amsterdam eene studie over den Tulpenen Hyacinthen-handel (1634-1637 en 1733-1734); ten tweede (No. II) eene bijdrage over de Academische Lijkredenen, door Dr. Bisschop in de Aprilvergadering van het vorige jaar voorgedragen, maar sedert nog bijgewerkt; ten derde (No. III) als verslag van een onzer Handschriften een afschrift, door den Bibliothecaris vervaardigd naar Hoffman's kopie van een onuitgegeven fragment van het Middelnederlandsch Gedicht de Vier Heemskinderen, Handschrift No. 43, Catal. dl. II, bl. 477. Er blijft mij nog over U te zeggen, dat in het verstreken jaar aan onze Maatschappij ontvallen zijn, behalve de zoo even genoemde Rijks-Archivaris Dr. R.C. Bakhuizen van den Brink, de Arnhemsche Conrector Dr. S.H. Rinkes, en de Rector van het gymnasium te Assen, Dr. M.J. Noordewier; de Predikanten Dr. J. Tichler alhier en J.C. Schultz Jacobi te Rotterdam; verder nog van de Leidsche leden: Mr. H.C. Huyser, Griffier van het kantongerecht, onze geachte Burgemeester Mr. D. Tieboel Siegenbeek en de Oud-Hoogleeraar J.M. Schrant. Te 's Hage verloren wij Jhr. J.W. van Sypesteyn, Directeur van het huisarchief des Konings, Mr. F.A. Baron van Hall, en Justin Modera, Oud-Referendaris van het Departement van Marine; eindelijk te Rotterdam den Redac- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} teur van de Rotterdamsche courant G. van Reyn. Van de buitenlandsche Leden zijn gestorven: Dr. J.M. Lappenberg te Hamburg, F. Wolff te Weenen, Prof. J.J. Hisely te Lausanne, Prof. J.B. David te Leuven, en T.J. Lacomblet te Dusseldorf. Behalve de HSS. van Bilderdijk door Dr. Schotel, zijn op de vergaderingen de volgende onderwerpen behandeld. In November las Prof. Veth eenige bladzijden uit zijn dagboek op eene reis door Noorwegen. In December las ons Medelid Mr. S.J.E. Rau eenige Taal- en Dichtkundige Aanmerkingen, naar aanleiding van de twee eerste afleveringen van het Woordenboek der Nederlandsche Taal; de spreker heeft ze afgestaan aan den Taalgids 1865, VII. No. 4, bl. 249. In Januari besprak Prof. Kern de overblijfselen der taal van de Batavieren en Franken, en handelde hij over de verhouding, waarin deze volken tot elkaar hebben gestaan; gij vindt den hoofdinhoud van dat stuk in No. IV onzer Mededeelingen. Het overige van dien avond werd door Dr. Bisschop besteed aan eenige beschouwingen over de Nederlandsche woorden, die schertsenderwijze gemaakt zijn; spreker behandelde de vraag, in hoeverre deze in het Woordenboek moeten opgenomen worden; dit stuk is geplaatst in den Taalgids van 1866, dl. VIII. No. 1. In Februari sprak de heer Rogge over eene verzameling van onuitgegeven brieven van Johan Wtenbogaert; den hoofdzakelijken inhoud van het gesprokene zult gij in de Mededeelingen kunnen lezen, No. V. Eindelijk droeg in de vergadering van April Dr. Beergman een gedeelte voor van zijne Geschiedenis der Maatschappij; hij schetste de stichting en oprichting van onze Vereeniging. Met belangstelling werd deze bijdrage {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} aangehoord, en de heer Bergman toonde zich bereid, gevolg te geven aan het verzoek, om dit stuk met meerdere bijdragen tot de Geschiedenis onzer Maatschappij, af te staan voor het Gedenkschrift, dat bij gelegenheid van ons Eeuwfeest het licht zal zien.   5 Juni 1866. W.N. du Rieu, Secretaris. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Vervolgens deed de Bibliothecaris, Dr. W. Bisschop, mededeeling van zijn Verslag over den staat der Boek- en andere Verzamelingen, gedurende het verstreken maatschappelijke jaar 1865-1866. Mijne Heeren,   Het verslag, dat hier volgt, is bestemd geweest voor het Eeuwfeest onzer Maatschappij, en bij die gelegenheid zou alles een ander aanzien hebben. De rede van den Voorzitter, het verslag van den Secretaris, zouden op een anderen toon gestemd zijn, dan gewoonlijk het geval is. Wellicht hebt gij ook van uwen Bibliothecaris niet eene bloote opnoeming van titels gewacht, maar hebt gij gemeend, dat hij u in korte, doch volledige trekken zou meêdeelen, hoe de inrichting, aan zijne zorgen toevertrouwd, uit een klein begin tot haren tegenwoordigen omvang is toegenomen; op welke wijze zij langzamerhand een sieraad onzer Maatschappij is geworden. Wat mij betreft, zou ik dien wensch gaarne vervuld hebben; doch onze geachte Secretaris gaf mij in bedenking, of er op die wijze niet te veel van uw geduld zou gevergd wor- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} den, en of de Geschiedenis onzer Boekerij niet beter op hare plaats zou zijn in het Gedenkboek, dat door het Bestuur zal uitgegeven worden. Ik was het volkomen met hem eens: daarom bewerk ik voor dat Gedenkboek de Geschiedenis onzer Bibliotheek. Heden zal ik u naar gewoonte alleen mededeelen, wat er in het afgeloopen jaar tot aan het einde der maand Mei, ten opzichte onzer Boekerij belangrijks is voorgevallen. Zij is met een groot aantal boeken en handschriften vermeerderd. Ten deele waren het aankoopen, ten deele geschenken. Tot het eerste hadden wij gelegenheid door de verkooping der boeken, nagelaten door Prof. Tijdeman en door den heer Jacob. Het Bestuur der Maatschappij stelde eene ruime som beschikbaar. De heeren Bodel Nijenhuis, Fruin en Du Rieu hebben opnieuw aan de Bibliotheek groote diensten bewezen, door met den Bibliothecaris de catalogi zoo nauwkeurig mogelijk na te gaan. Wij hebben het geluk gehad menig boek te verkrijgen, dat niet zoo dagelijks gevonden wordt. Wij hebben ons natuurlijk tot de hoofdvakken der Maatschappij bepaald. Er is van de Bibliotheek minder gebruik gemaakt, dan in 't vorige jaar. Toen werden er 407 Nrs. uitgeleend, in dit jaar slechts 312. Eenigsins toegenomen is het aantal niet-leden, die een boek ter leen gevraagd hebben. Daardoor sticht onze boekerij nut in uitgebreider kring. Wij hebben vele geschenken ontvangen. Niet minder dan 63 leden en niet-leden hebben onze Bibliotheek verrijkt, of met hun eigen werken of met die van anderen. Ouder gewoonte zal ik u de namen der gevers alphabetisch opnoemen. Slechts wat twee hunner betreft, waag ik het eene uitzondering op dien regel te maken. De {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} heer W.C. Knottenbelt namelijk, Predikant te Mijnsheerenland, schonk ons een allerbelangrijkst HS. bevattende het Journael van Doublet. De heer J. Watts de Peyster te New-York, voor een paar jaar Lid geworden, zond ons een zeer kostbaar geschenk, bestaande uit niet minder dan 27 deelen, bijna alle keurig gebonden. Van die boeken vestig ik in de eerste plaats uwe aandacht op F. Moore: The rebellion Record, A Diary of American Events, 8 dln. Het bevat alle officieele stukken, verslagen, rapporten, gedichten enz., betrekking hebbende op den jongsten oorlog, in America gevoerd. Het is opgeluisterd door eene reeks prachtig uitgevoerde portretten. Het is voor den toekomstigen geschiedschrijver onmisbaar. Verder bevinden zich bij dat geschenk: The United States Army and Navy Journal; Military Gazette enz. Ook de werken door den heer de Peyster zelven geschreven ontbreken niet. Het zijn o.a.: The history of Carausius; The battle of the Sound or Baltic, Practical strategy; Ancient, Mediaeval and Modern Netherlanders enz. enz.   Verder ontvingen wij ten geschenke:   Dr. C.A. Abbing, Letterkundig leven van Cicero in zijne kindsheid en eerste jongelingsjaren. Dr. G.A.N. Allebé, De ontwikkeling van het kind naar ligchaam en geest, 3e druk; Onderzoek naar de waarde van kunstmatige ligchaamsoefeningen voor de vrouwelijke jeugd; over beweging en rust. J. van der Baan, Geschiedkundige beschouwing van Zaamslag; Psychologische beschouwing van de letter G; Wolfaartsdijk geschetst als eiland en ambachtsheerlijkheid. Mr. P. van Bemmelen, De bedenkingen van Mr. J.L. de Bruyn Kops tegen de afschaffing der doodstraf bestreden. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Ds. R. Koopmans van Boekeren, Kinderpreken en Knutselwerk door Frans Tinarlo. Dr. W.G. Brill, Voorlezingen over de Geschiedenis der Nederlanden, 4e. stuk. D. Buddingh, Nieuwe Wandelingen door de Betuwe ter opsporing van Germaansche, Bataafsche, vooral Romeinsche Oudheden. Mr. J.A. van der Chijs, Verslag van het Inlandsch Onderwijs in Nederlandsch-Indië over 1863. J.H. van Dale, Tijdtafel van de Geschiedenis der provincie Zeeland. J.M.E. Dercksen, Elk wat wils, Gedichten; de Nachtwacht, Blijspel; Slavernij en Vrijheid, een zang des tijds; Het leven van een groot man, Tollens en zijn tijd; Gedichten. S. van Deventer, Bijdragen tot de kennis van het landelijk stelsel op Java, 2e deel. Dr. J.I. Doedes, De gelijktijdige eerbiediging der theologie en der kerk; Oud en Nieuw! de leus der Christelijk-Orthodoxe theologie; Hermeneutik voor de Schriften des Nieuwen Verbonds. Dr. J.C. Drabbe, De Leidsche Courant over 1864. W. Eekhoff, Friesland in 1815. Mr. R. van Boneval Faure, Oratio de iis quae academiae Lugduno-Batavae Ao. 1865-66 tristia et laeta acciderunt. Mr. H.O. Feith, Register van het Archief van Groningen; Eerste vervolg. Mr. J.A. Fruin, Oratio de privati juris nostri codicibus assidue corrigendis et supplendis. Dr. J.J. de Gelder, Brieven en andere bescheiden rakende het beleg van Alkmaar in 1573. J. Habets, Jan van Weert en Jan van der Croon, eene bijdrage tot de geschiedenis van den 30-jarigen oorlog; Kronijkje der stad Roermonde (1781-1831). {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} D.F. van Heyst, Uit Indië terug, Blijspel in één bedrijf. J. Honig, Historische Oudheidkundige en Letterkundige studiën, 4e afl. Ds. C. Hooijer, Oude kerkordeningen der Nederlandsche Hervormde Gemeenten. Dr. W.J.A. Huberts, Geschiedenis des Vaderlands, 1e afl. Mr. J. de Bosch Kemper, Handleiding tot de kennis van het Nederlandsche Staatsregt en Staatsbestuur. Mr. W.P. Sautijn Kluit, De Amsterdamsche Beurs in 1763 en 1773. Mr. Kneppelhout van Sterkenburg, De Gedenkteekenen in de Pieterskerk te Leiden, 3e afl. Dr. A. Kuenen, Historisch-kritisch onderzoek naar het ontstaan van de Schriften des Ouden Verbonds, 3e deel. G. Kuyper, Beginselen der Nederlandsche spraakleer voor schoolgebruik. Dr. F. Latendorf, Zur Kritik und Erklärung des Reineke Vos. Mr. L.E. Lenting, Handboek voor de Geschiedenis des vaderlands, 1e deel. Ds. A.L. Lesturgeon, Bloemlezing uit de gedichten van Johannes Vollenhove. J. Meulman, Catalogus van de Tractaten, Pamfletten enz. over de Geschiedenis van Nederland door Dr. van der Wulp. Dr. W.J.F. Nuyens, Geschiedenis der Nederlandsche Beroerten in de 16e eeuw, deel 1 en 2. Dr. J.J. van Oosterzee, Een psalm der bevrijding, Leerrede op het halve-eeuwfeest van Waterloo. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} H. Peeters, Blij- en Kluchtspelen. Dr. W.G. Pluygers, Glossae Lipsianae, e codice Leidensi publicatae a M. Haupt. Mr. S.J.E. Rau, Dicht- en Zedekundige Studiën. Ds. D. Chantepie de la Saussaye, Brief aan Mr. Groen van Prinsterer ter geleide van eene tweede uitgave van ‘de Nood der Kerk.’ Dr. W. Scheffer, Tiental Leerredenen. Ds. C. Sepp, Woorden aan de nagedachtenis van Daniel Tieboel Siegenbeek gewijd; Dezelfde, Johannes Stinstra en zijn tijd, 2e deel. Mr. B.W.A.E. Sloet van Oldhuis, Antigonus de Makkabeër, Treurspel. F.A. Snellaert, Schets eener Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, 4e druk. Dr. W.H.D. Suringar, Glossarium van de Oud-Hollandsche en Middeneeuwsch-Latijnsche woorden- voorkomende in de Proverbia Communia. C.A. van Sypesteyn, Afschaffing der slavernij in de Nederlandsche West-Indische Koloniën. Mr. I. Telting, De Statuten en Privilegiën van het Schuttersgild te Franeker. Dr. E. Verwijs, Huygens' Costelick Mal en Voorhout met aanteekeningen. Mr. C. Vosmaer, Eenige schetsen. Dr. C.M. Vos, De leer der vier Uitersten. Mr. G.W. Vreede, Inleiding tot eene Geschiedenis der Nederlandsche Diplomatie, IIe deel, 2e stuk. Dr. M. de Vries en Dr. L.A. te Winkel, Woordenlijst. Ds. D.H. Wildschut, Proeve van Herziening der Evangelische Gezangen. Dr. T.C. Winkler, Musée Teyler, 4e livr. Overdrukken van kleinere stukjes, door hen in tijd- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} schriften, almanakken enz. geplaatst, werden ons toegezonden door de H.H.: Dr. G.A.N. Allebé 5. Mr. J.F.B. Baert 2. Mr. J.T. Bodel Nijenhuis 2. Mr. W.W. Buma 2. Mr. J.A. van der Chijs 1. J.M.E. Dercksen 1. Mr. J. Dirks 2. Dr. R.J. Fruin 1. Dr. J.J. de Gelder 1. P.A. Leupe 2. Ds. H.C. Rogge 1. Dr. W. Scheffer 1. Ds. H.W.T. Tijdeman 1. Dr. E. Verwijs 3. Mr. C. Vosmaer 6. B.W. Wttewaall 1. Eindelijk, hebben nog eenige heeren onze bibliotheek verrijkt, door het ten geschenke geven van boekwerken van andere schrijvers. Het zijn de H.H.: Mr. J.T. Bodel Nijenhuis die 10, Dr. J.J. de Gelder die 1, Mart. Nijhoff die 1, Ds. H.M.C. van Oosterzee die 5, Ds. H.C. Rogge die 1, en Mr. J. de Wal die 5 boekwerken afstond. Het zij mij vergund aan al deze Heeren den dank onzer Maatschappij te betuigen en de bibliotheek bij voortduring aan hunne en anderer welwillendheid aan te bevelen.   Uit Duitschland ontvingen wij: van het Gesch.- u. Alterth. forsch. Gesellschaft des Osterlandes Mitth. VI. 2; van het Verein für Gesch. und Alterth. v. Oberfranken, Arch. IX. 3; van het Bergische Geschichtsverein, Zeitsch. II. 1, 2; van het Verein von Alterthumsfreunden in Rheinl. Jahrbuch No. 37, 38, 39; van het Verein für Geschichte der Mark Brandenburg, Forsch. IX; van het Schlesische Ges. für Vaterländische Cultur het 42 Jahresber. en Abhandl. 1864, No. 2; van het Verein für Gesch. u. Alterth. zu Francf. a/M. Archif III, Gesch. Francf. III en A. Cornill, J.D. Passavant, ein Lebensbild; van het Oberlaus. Ges. der {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Wissensch. het Neues Laus. Mag. XLII. 1, 2; van het Hist. Verein für Steiermark Mitth. 13 en Beitr. I; van het Hist. Verein für Hambürgische Gesch. Zeitschr. N.F. II. 3; van het Hist. Verein für Niedersachsen Zeitschr. 1864 en 28er Nachr.; van het Verein für Hessische Gesch. Landes- und Alterthumsk. Zeitschr. X. 3, 4. 9es, 10es Sup.; van het Schleswig-Holst.-Lauenb. Gesellschaft Jahrb. VIII. 1, 2; van het Verein von und für Oberbayern Arch. XXIII, XXV, XXVI, 1 Jahresb. 24, 25, 26; van het Germanische Museum Anz. 1865, No. 2-10; van het Hist. Verein der Oberpfalz Verhand. 23 B.; van het Vaterl. Mus. Carolino-Augusteum Jahrb. 1864; van het Verein für Gesch. u. Alterthumsk. von Mecklenburg, Jahrb. 30; van het Ges. für Pommersche Gesch. Balt. Stud. XX. 2; Ueber einige Gedichte der Sibylla Schwarz; K.F. Pyl, Kunstwerke alter und neuer Zeit, Das Rubenowbild der Nikolaikirche zu Greifswald en Die Rubenow-Bibliothek; van de K.K. Akademie der Wissensch. in Wien Sitzber. XLVIII. 1, 2. XLIX. 1, 2, 3. L. 1, 2; van het K.K. Geogr. Gesellschaft in Wien Mittheil. VIII. 1; van het Hist. Verein von Unterfranken Arch. XVII. 2, 3. XVIII. Uit Zwitserland kregen wij: van de Société d'Histoire de la Suisse Romande, Mém. et Doc. T. XX. Uit Frankrijk ontvingen wij: van het Comité Flamand de France, Bull. III. 15, 16; van de Société de l'Histoire du Protestantisme Français, Bullet. N.S. No. 1-6. Uit België zond ons: De Académie Royale Belgique, Bullet. XVIII, XIX en Ann. 1865; de Société libre d'Emulation à Liège, Ann. 1865; de Société Archéologique de Namur, Ann. IX. 1; {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} de Société pour la recherche des Monuments histor. du Luxembourg, Public. XVIII, XIX. Uit America kregen wij: Report of the commissioner of patents for the year 1862 en van de Smithsonian Institution haar Annual Report over 1863.   Van de Zustervereenigingen in ons vaderland en in de koloniën zond: de Koninklijke Academie van Wetenschappen de verslagen der afdeeling Letterkunde en der afdeeling Natuurkunde en haar Jaarboek over 1865; het Noord-Brabandsch Genootschap Handel. 1865; het Friesch Genootschap den Vrijen Fries; het Zeeuwsch Genootschap Archief VI; het Provinciaal Utrechtsch Genootschap het verslag over 1865; het Historisch Utrechtsch Genootschap hare Werken, Nieuwe Serie No. 3 en 4; het Bataviaasch Genootschap Verh. XXX, XXXI en Tijdschr. voor Indische Taal-Land- en Volkenkunde, D. XIII. 1-6, XIV. 1-4, Notulen van de Alg. Verg. I. 1-4.   Nog kregen wij van hooge collegiën en van wetenschappelijke vereenigingen in ons land ten geschenke: van het Ministerie van Binnenlandsche Zaken: Journael van Anthonis Duyck, uitgegeven door L. Mulder, 3e deel; Publications de la Société d'Archéologie dans le duché de Limbourg, I en II; C. Woldemar, Zur Geschichte und Statistik der Gelehrten und Schulanstalten des Kais. Russischen Ministeriums der Volksaufklärung; van het Gemeentebestuur van Haarlem: A.J. Enschedé, Inventaris van het Archief der stad Haarlem, eerste afdeeling van de vroegste tijden tot 1581; van het Gemeentebestuur van Leiden: het Jaarlijksch verslag aan den Gemeenteraad over 1865; van de Historische Commissie dezer {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Maatschappij: Register van Academische Dissertatiën en Oratiën, betreffende de Geschiedenis des Vaderlands. Aangekocht hebben wij uit het vak der Taal- en Letterkunde: Bergmännisches Wörterbuch; K.C.L. Schmidt, Westerwäldisches Idioticon; K.F.W. Wander, der Sprichwörtergarten; Lycosthenes, Apophthegmata; H.G. Bohn, A handbook of Proverbs. Le Roman des Quatre fils Aymon; Les Oeuvres de Blondel de Néele; Le Roman de Foulque de Candie; J. Corblet, Glossaire du patois Picard; J. de Jardin, Dictionnaire des Spots ou proverbes Wallons. G. Benthem Reddingius, Spec. de vita etc. Giseberti Jacobi F.; G.D.J. Schotel, Tollens en zijn tijd. Bern. Bosch, Gedichten, 3 dln.; J. Burghoorn, Kluchthoofdige Snorrepijpen, Quacken en Quinck-slagen; D. Donckers, Klippel Veerskens; B. Klijn, Gedichten, 3 dl.; J. Lagendaal, Hiob of de Geestelijke Palmboom; E. Meyster, Des Weerelds Dool-Omberg ontdoold; pers, Lucretia ofte het beeld der Eerbaerheydt; starter, Lyk-klaght over Wilhelm Ludwich, Grave tot Nassau; W. van Swaanenburg, De vervrolijkende Momus. A. ab Elten, Davids Harpe; 't Kleyn Hoorns Liet-boeck met Aenhangsel; K. Verlove, Uytbreyding over de heylige lofzangen; Boeckholts uitbreiding over het Hooge Liedt van Zalomon; M. Cramer, d'Indiaense Tyfferboom uyttijfferende verscheyden heylsame en ziel bedenckende Rymen; H. Isendorp, Geestelyke Zielen-lust van het Evangelisch Zion; J. Dusart, Worstelende Zielsgezangen; A. van Loo, Geestelijke Gezangen; Deurhoff, Stichtelijke Gezangen. Uit het vak der Geschiedenis: J. van Someren, Herstelde Oudtheyt ofte beschrijving {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} van Batavia; Sir Thomas Overbury, His observations in his travailes upon the state of the XVII provinces as they stood anno dom. 1609; Naeuw-keurig Reysboek voor Kooplieden en Reysende persoonen; von Strombeck, Darstellungen aus einer Reise durch Deutschland und Holland im Jahre 1837; C.G. Horstig, Reise nach Frankreich, England und Holland zu anfange des Jahrs 1803; Histoire d'un voyage littéraire fait en 1733 en France, en Angleterre et en Hollande. G. Geldenhaurius, Historia Batavica; W. Estius, Waerachtighe Historie van de Martelaers van Gorcom; Appendix andersins genoemt een byvoechsel, waerin verhaelt worden van de gedencweerdichste Geschiedenissen van 1591-97; Costerus, sica tragica Comiti Mauritio a Jesuitis ut aiunt Calvinistae Leydae intentata; W. Haestens, La nouvelle Troye ou mémorable histoire du siège d'Ostende; E.G.H., Huidendaegsche Krygs-Roman, vervattende een korte, doch naeuwkeurige beschrijving des oorlogs van 1672-1680; P. Winsemii, Vita, Res Gestae et Mors princ. Mauritii; Schotel, De Winterkoning en zijn Gezin; D'estrades, Lettres, Mémoires et Negociations; Histoire du Congrès et de la paix d'Utrecht. Rapporten en Memoriën over de Finantiën van Holland, uitgebragt in de jaren 1678, 1721 en 1728; Rapport der Commissie tot het onderzoek naar den Staat der Financiën van Holland op den 14 Dec. 1797 uitgebragt; Staat van het profijt voor Holland op de Staaten van Oorlog; G.K. van Hogendorp, Gedagten over 's Lands Finantiën. Ten slotte vermeld ik de voornaamste Handschriften door ons op de auctie van Prof. Tijdeman aangekocht. Ik noem daarbij het Nummer dat zij op dien catalogus hadden. No. 56. Inauguratio s. pactae jurataeque condiciones se- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} cundum quas Hispaniarum rex Philippus a populo Brabantico dux est receptus. Latine facta et comment illustrata ab Henr. Agylaeo. No. 82. Ant. de Jonge, Staets-beschrijvinge van Zeeland. (1648). No. 348. M. Tijdeman, Leven en Karakter van Johannes Hop. No. 435. Maladie et mort de Philippe II. Extrait du Passe-temps de Johan l'Hermite. No. 707. Correspondentie van Meinard Tijdeman, bevattende ongeveer 800 brieven. No. 709-11. Correspondentie van H.W. Tijdeman, met Fransche, Duitsche en Nederlandsche geleerden, ruim 260 brieven. No. 886. 28 Brieven van Jacob Grimm aan Prof. H.W. Tijdeman. Ook van de Handschriften van Bilderdijk hebben wij eenige nummers aangekocht. Als: No. 90. Request aan Lodewijk Napoleon, over een werk, rakende eene algemeene taal. No. 99. Taalkundige aanmerkingen op de Romancen, Balladen en Legenden van Tollens. No. 104. Uitgebreide verzameling van taalkundige aanteekeningen. No. 109. Fransch-Hollandsche Woordenlijst van termen der Heraldiek.   W. Bisschop, Bibliothecaris. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} III. De Verslagen der beide Commissiën over 1865-1866 zijn van den volgenden inhoud: Verslag van de Commissie voor Taal- en Letterkunde over het jaar 1865-1866. Door het aftreden van Prof. L.W.E. Rauwenhoff ontstond eene vacature; aan de Maandelijksche Vergadering van 7 October 1865 is ter verkiezing van een nieuw Lid in de plaats van den heer Rauwenhoff een dubbeltal aangeboden, bestaande uit de Heeren Dr. W. Bisschop en P. Bruyn. Eerstgenoemde is bij meerderheid van stemmen gekozen, en ter vergadering tegenwoordig heeft hij de benoeming aangenomen. De Commissie heeft derhalve gedurende dit jaar bestaan uit de Heeren: M. de Vries, F.H.G. van Iterson, L.A. te Winkel, K.A.X.G.F. Sicherer en W. Bisschop, maar heeft geene aanleiding gevonden tot het houden van vergaderingen, daar zich geene onderwerpen voordeden, die eene opzettelijke overweging vereischten. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Verslag van de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde over het jaar 1865-1866. Mijne Heeren,   De Commissie van Geschied- en Oudheidkunde hield in het afgeloopen jaar, van October tot Mei geregeld hare vergaderingen. In de eerste werden de President Dr. Janssen en de Secretaris eenstemmig herkozen en werd Prof. de Wal, in plaats van Dr. Du Rieu, tot gewoon en de laatste tot toegevoegd Lid benoemd. In de eerste bijeenkomsten hielden wij ons bezig met het Register der Dissertaties en Oraties en met het Journaal van de Enquête voor de Verponding van 1514. Het eerstgenoemde is reeds afgedrukt en naar wij hopen door u gezien. In onze Vergaderingen was het plan beraamd, waren de bouwstoffen verzameld en geschikt, waarna Dr. Du Rieu zich wel met de verdere redactie heeft willen belasten. Even bereidwillig als deze die taak op zich nam, voldeed Prof. Fruin aan het verzoek der Commissie om de uitgave der Enquête op zich te nemen. De uitgebreidheid van het werk, de vergelijking met het min duidelijke schrift, en de zorg, die de vervaardiging der Registers vereischt, zijn oorzaak dat wij u slechts een groot deel van het afgedrukte werk kunnen aanbieden. Het geheel zal na de gewone academische vacantie voltooid zijn. Overtuigd van het nut der Repertoriën, dat door schier dagelijksche ondervinding werd bevestigd, leende de Commissie gewillig het oor aan het voorstel van den heer Rogge om een dergelijken Index van de Nederlandsche Epistolographi te vervaardigen. Ik zoude uw geduld op een te zware proef te stellen, indien ik u de discussiën {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} mededeelde, die er gevoerd werden vóór wij een uitvoerbaar plan konden ontwerpen. Evenals bij de zamenstelling der vorige Repertoriën, waren de wijze van bewerking en de verzameling der bouwstoffen de klippen, die ons de grootste moeijelijkheid baarden, doch beide meenen wij thans te boven gekomen te zijn, en wij hopen onze eerste bijeenkomsten van het volgend Academie-jaar aan den Index Epistolographorum te wijden. Ofschoon de Repertoriën en de Enquête een groot deel van onzen tijd vorderden, verzuimden wij echter geenszins notitie te nemen van het merkwaardigste, dat er op het gebied der Geschied- en Oudheidkunde voorviel, en elkander die mededeelingen te doen, welke wij in het belang dezer wetenschappen achtten. Zoo gaf Prof. Fruin verslag van de door de Academische bibliotheek aangekochte Commentaries of Sir Francis Veere, in 1657 te Cambridge uitgegeven. Zij bevatten min of meer uitvoerige aanteekeningen betreffende de krijgsbedrijven, hier te lande door den Engelschen bevelhebber bijgewoond. Een der belangrijkste is de beschrijving van den slag bij Nieuwpoort, die reeds aan onze geschiedschrijvers bekend was geworden uit de Fransche overzetting er van, welke Dr. A. van Poot in het 4de deel der Authentieke Stukken op bor's Nederlandsche oorlogen heeft laten afdrukken. Volgens Prof. Fruin zou die vertaling afkomstig zijn van Huygens, die het originele stuk in handschrift bij een der aanverwanten van Veere gevonden en ten behoeve zijner vrienden in Holland zal overgezet hebben. Waarschijnlijk heeft de Geschiedschrijver Hooft een afschrift er van bekomen en dat met een aanteekening van J. Wijts vermeerderd, en is naar dat exemplaar de uitgave van van Poot bezorgd. Het was ook Prof. Fruin die de aandacht der Commissie {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} vestigde op een werkje van Aldegonde over de Beeldstormerij, voorkomende onder de manuscripten van den Hoogleeraar Tijdeman, onlangs te 's Hage voor ƒ 500 in commissie door den Utrechtschen boekhandelaar Kemink gekocht. Het was op voorstel van Prof. Fruin, dat de Commissie zich tot het Bestuur der Maatschappij wendde, met verzoek door den heer Kemink aan den eigenaar verlof te vragen het te mogen uitgeven. Later vernam de Commissie dat de eigenaar een zijner letterkundige vrienden met de uitgaaf wenschte te belasten. Bij een andere gelegenheid onderhield genoemde Hoogleeraar de Commissie over een door de Groot geschreven stuk, door hem in een bundel van mss. der Remonstrantsche kerk te Amsterdam ontdekt, getiteld: Memorie van mijne Intentien ende mijne Bejegeningen. Een uittreksel is hierachter opgenomen als No. VII der Mededeelingen. Eindelijk bragt Prof. Fruin nog ter tafel een onuitgegeven Levensberigt van Mr. Floris Oem van Wijngaerden, den bekenden pensionaris van Dordrecht; dit stuk kwam aan de Leden zoo belangrijk voor, dat het in de Mededeelingen kon worden opgenomen (No VIII). De heer Rogge, die zich met het catalogiseren van de mss. brieven der Remonstrantsche kerk onledig houdt, onderhield de Commissie meer dan eenmaal over die belangrijke collectie. Daartoe behoort o.a. een aanzienlijke verzameling brieven van N. van Reigersbergh aan H. de Groot, 250 in getal, meerendeels ongedrukt, loopende over de jaren 1621 tot 1645; uit de jaren 1624-1626, 1630, 1632-1634 zijn er geen aanwezig; doch onder de hss. der Remonstrantsche Bibliotheek te Rotterdam vond de heer Rogge er nog 19 van 1625. Hij hoopte later nog meerdere ter verdere completering der verzameling {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} te ontdekken. Later bragt hij de copij van een onuitgegeven brief van Nicolaas de Velge en een dito van M. van Reigersbergh aan de Groot ter tafel, die als Mededeeling No. IX volgt. Van wege het bestuur werd in handen der Commissie gesteld, vooreerst de Inventaris der Nalatenschap van Prof. Bijnkershoek; dit stuk bevat de lijst der bezittingen van dien geleerde en werd in dank aan den eigenaar, ons Medelid Mr. J.M. de Kempenaer te Arnhem, teruggezonden. Prof. de Wal nam evenwel hieruit aanleiding tot het mededeelen van eenige bijzonderheden, omtrent de letterkundige nalatenschap van Bijnkershoek. Wij plaatsen ze hier evenwel niet, daar een Academisch Proefschrift over dien rechtsgeleerde weldra het licht zal zien. Vervolgens kwam in behandeling eene bijdrage van onzen Bibliothecaris, Dr. Bisschop, over de Academische Lijkredenen, die onder de Mededeelingen is geplaatst als No. II, - alsook eene verhandeling van Mr. W.P. Sautijn Kluit te Amsterdam, Lid der Maatschappij, over den Tulpenhandel. Het oordeel was, dat dit opstel ook na den arbeid van den Weleerw. heer Tijdeman te Rozendaal over dien handel, belangrijk genoeg was om te worden opgenomen onder de Mededeelingen (No. I). Bij die gelegenheid vestigde ons Medelid Rogge de aandacht der Commissie op een album met keurig geteekende tulpen uit die dagen, met opgaaf der namen en prijzen, toen daarvoor gegeven; dit album was op de Delftsche Tentoonstelling geweest; het bleek, dat meer zulke kunststukken bestaan, waarvan de Baron van Heemstra, Lid der Maatschappij alhier, er een bezit in zijne rijke verzameling van oudheden. Mr. Bodel Nijenhuis deelde ons drie verhandelingen mede, één van wijlen den hoogleeraar M. Tijdeman over de Ana's, en twee andere van wijlen den hoogleeraar H.W. Tijdeman {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} over R. Winwood. Allen waren vroeger in onze Maandelijksche Vergaderingen medegedeeld tusschen 1819 en 1850. Ze werden door hem aan de Bibliotheek onzer Maatschappij ten geschenke gegeven. Bij een andere gelegenheid onderhield hij de Commissie over zijne mss. aanteekeningen uit het album van den Remonstrantschen Predikant P. Cupus, in bezit van de familie Gevers. In de laatste bijeenkomst bragt dezelfde ter tafel een hem toegezonden en in de vorige maand verschenen Engelsch werk, door Henry Green, M.A., van Knutsford in Cheshire, uitgegeven te Londen 1866, groot 4o. getiteld: G. Whitney's Choice of Emblemes. A facsimile reprint. Edited by Henry Green M.A. with an introductory dissertation, essays literary and bibliographical, and explanatory notes, London, Chester, and Nantwich, 1866, 4o. Ik kan mij onthouden van de opgaaf van meerdere bijzonderheden dienaangaande, daar eene meer uitvoerige beschrijving van dit kostbaar werk te vinden is in den Nederlandschen Spectator van 26 Mei 1866. Het in de Nieuwspapieren verhaalde nopens eene nieuwe inventie van een mechanischen wagen gaf Jonkhr. Rammelman Elsevier aanleiding te spreken over het ten Raadhuize alhier berustende project van een zoodanigen wagen, reeds in 1740 door Matthias Conrad Pistor van Cassel, geprojecteerd of gefabriceerd. In een volgende bijeenkomst bragt hij het project zelve ter tafel. Dat diergelijke wagens nog vroeger bestonden blijkt uit het medegedeelde van Mevrouw Storm, geb. van der Chijs, dat zij te Petersburg een door Czaar Peter vervaardigden mechanischen wagen had gezien. Hetzelfde Lid vestigde de aandacht der Commissie op een handschrift van ADR. Westphalen, getiteld Aanteekeningen van de verdronke lan- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} den tusschen de Helder en Texel, Beschrijving van het Graafschap Texel en veele Kennemerlandsche en Noord-Hollandsche dorpen en staaten. 4o. De Secretaris had het genoegen de Commissie eenige zeldzame boekskens voor te leggen zooals: ‘De Heylighe Spaensche inquisitie, met haer loosheyt, valscheyt ende arghelisten ontdect, wtgestelt ende in 't licht gebracht. Voorts met veel Exempelen wter oeffeninghe ende exercitie derselven genomen, als in eenen spiegel vertoont. Ende eyndelyck by een cleyn Martelaren boexken - also claer bewesen als den dach. Alles door Reynaldo Gonsalvo Montan. geschreven. Ende na eerst in onser Nederlantscher sprake door M. Maulumpertum Taphaea, een liefhebber der waerheyt overgheset, in 12o. Londen, bij J. Day 1569; met uitslaande houtsnede-plaat. Dit boekske is waarschijnlijk in 1566 gedrukt en onder het volk gestrooid om het afkeer van de Inquisitie in te boezemen; vroeger was dit exemplaar in bezit van Jacobus Koning (Cat. Dl. II, bl. 257, 258). ‘Destructie der heyligher kercken. Gheschiet eensdeels by den ouden ketters, ende sonderlinghe by den nieuwen Calvinisten van onsen tyden: in 't cort verhaelt. Het welck oock in 't eynde met veel schoone figuren betoont wort. Ghemaekt door f. Claudium de Sainctes, Theologyn tot Parys. Ende overgheset uit Françoys en Duytschen. Tot Loven. By Rutgheert Velpius en Ingelbosch, An. 1567 12o. met houtsn.’ ‘Een goet onderwys van die waerdicheyt, nutticheyt ende diepheyt der heyligher scrifturen ende hoe men die behoort te lesen ende verstaen ende ghebruycken om salich te worden’ z.p. of dr. De autheur onbekend. Cort bewys der dwalinghen, valschheden ende misbruyck, in die belijdinghe der Calvinisten menichfuldelyck verspreyt. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't licht ghebracht by Franchois van den Velde, liefhebber der waerheyt. Ghedruckt tot Loven by JAC. Bogaerts in den Gulden Bijbel, Anno 1567, 12o. Cort onderwys teghen de Confessie der ministers enz. - Bij den E.H. Wilhelmus van der Lindt van Dordrecht, der H. Kercke Godts tot Ruremonde. Ghedruckt tot Loven by Jan Bogaerts in den Gulden Bijbel, Anno 1567, 12o.   Zie hier, mijne heeren, het een en ander uit onze notulen van Mei 1865 tot Mei 1866. Wij zouden deze opgave kunnen uitbreiden en vermeerderen, doch het voorgelezene acht ik voldoende om u te overtuigen, dat de bijeenkomsten uwer Commissie van Geschied- en Oudheidkunde niet geheel nutteloos zijn geweest.   Juni 1866. G.D.J. Schotel, Secretaris. IV. De rekening van den Penningmeester, met inbegrip van die van den Bibliothecaris over 1865-1866, is in de Vergadering van Mei nagezien en goedgekeurd. Batig saldo der vorige rekening bedroeg ƒ 699.365. Ontvangen gedurende dit jaar ƒ 2872. _________ ƒ 3571.365. De geheele uitgaaf is geweest ƒ 3373.535. _________ Saldo in kas bedraagt ƒ 197.83. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} V. De mededeeling omtrent den uitslag der pogingen door het Bestuur aangewend, om bij gelegenheid van het Eeuwfeest, een vast fonds te stichten, ter uitbreiding van den wetenschappelijken werkkring der Maatschappij komt hoofdzakelijk hierop neder. Het Bestuur zond in de laatste dagen van April aan de hooggeplaatsten en aanzienlijken in Nederland eene circulaire van den volgenden inhoud:   Het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, in 1766 opgericht ter bevordering van den bloei der vaderlandsche taal en letteren, en ter aankweeking der kennis van 's lands geschiedenis, neemt de vrijheid zich tot de aanzienlijke en vermogende ingezetenen van Nederland te wenden en beleefdelijk hunne welwillende medewerking in te roepen ter bereiking van een vaderlandsch doel, dat zeker door allen, die wetenschap en verlichting op prijs stellen, met belangstelling en goedkeuring zal worden vernomen. In het vooruitzicht van weldra - in de maand Juni aanstaande - het honderdjarig bestaan der Maatschappij te mogen herdenken, heeft het Bestuur gemeend dit eeuwfeest niet waardiger te kunnen vieren dan door het beramen van maatregelen, om aan onze Instelling, bij de intrede in een tweeden eeuwkring, een hoogeren bloei en krachtiger werkzaamheid te verzekeren. Hoezeer onze Maatschappij met eenige voldoening mag terugzien op hetgeen sedert hare stichting, met name ook in de laatste jaren, door haar verricht is ter bevordering van de taal, letteren en geschiedenis des vaderlands, heeft het Bestuur echter de overtuiging, dat haar werkkring uitgebreider en invloedrijker behoorde te wezen, omdat de wetenschappen, waaraan zij is toegewijd, de dierbaarste belangen van het vaderland, de hechtste onderpanden onzer Nederlandsche nationaliteit betreffen. Zij gevoelt in zich de kracht om zich zulk een ruimeren werkkring te verschaffen. Maar zij wordt in haar streven {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} belemmerd door het gemis van die stoffelijke hulpmiddelen, die voor haar oogmerk onontbeerlijk zijn. Bij het allengs toenemen harer werkzaamheden zijn hare jaarlijksche uitgaven gestegen tot eene hoogte, die haar vermogen te boven gaat. De contributiën der Leden kunnen, ja, de loopende onkosten dekken en in de uitbreiding harer Bibliotheek voorzien, maar stellen haar niet in staat in het belang der wetenschap op ruime schaal te arbeiden. Daarom ziet zij zich genoodzaakt veel ongedaan te laten, wat niet ongedaan behoorde te blijven; en terwijl hare hand overvloed van werk vindt, moet zij het op zijde schuiven, omdat zij de middelen niet bezit om het te bekostigen. Doordrongen van het belemmerende van dezen toestand, overtuigd van het gewicht harer roeping en van de verplichting, die op haar rust, als op eene der oudste letterkundige Maatschappijen van Nederland, heeft het Bestuur besloten krachtige pogingen in het werk te stellen om, ter gelegenheid van haar aanstaande eeuwfeest, dit gebrek voor de toekomst te verhelpen. Wij wenschen daartoe een vast fonds te stichten, waarvan de renten haar in staat kunnen stellen, aan haar doel in waarheid te blijven beantwoorden. Door jaarlijksche toevoeging van een gedeelte der renten zal dit fonds allengs kunnen stijgen, terwijl het kapitaal in geen geval aangetast zal mogen worden. Het fonds zal bestemd zijn: 1o tot de uitgave van belangrijke boekwerken, tot de taal, letteren en geschiedenis van Nederland betrekkelijk, voor welke anders moeilijk een uitgever te vinden zou zijn; 2o. tot het opsporen en doen afschrijven van handschriften en belangrijke stukken, tot het gebied van die vakken behoorende, welke in buitenlandsche bibliotheken worden gevonden, maar daar veelal ongebruikt blijven; 3o. tot het bijeenbrengen en bewaren van gedenkstukken en bouwstoffen, die anders lichtelijk verstrooid zouden raken en voor de wetenschap verloren gaan; 4o. tot het aanmoedigen en bevorderen van alles wat den bloei van genoemde wetenschappen kan verhoogen, zoo dikwijls zich daartoe de gelegenheid mocht voordoen. Tot verwezenlijking van dit plan, tot stichting van zulk een fonds, hebben wij gemeend ons niet alleen te moeten wenden tot onzen Koninklijken Beschermheer, tot onze Eereleden uit het Vorstelijk Huis, en tot de Leden onzer Maaatschappij, maar ook in ruimeren kring een beroep te mogen doen op de vaderlandsche gezindheid onzer {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} landgenooten. Het opwekkend voorbeeld van Engeland is daar, om te toonen wat in een vrijen staat de nationale belangstelling vermag. Geen hulp van de Regeering - onze Maatschappij heeft ze nooit gevraagd noch genoten - maar vrijwillige bescherming en edelmoedige bijstand van allen, bij wie geboorte, aanzien of vermogen gepaard gaat met een ruimen blik op het waarachtige welzijn des volks: ziedaar wat eene Maaatschappij als de onze moet sterken en steunen, en haar de stoffelijke hulpmiddelen verzekeren, die eene onmisbare voorwaarde zijn van hare welvaart. Wordt onze verwachting niet beschaamd, ziet onze Maatschappij zich bij de intrede in haren tweeden eeuwkring in staat gesteld, over ruime middelen te beschikken; dan gaat zij eene nieuwe toekomst te gemoet, schooner en grootscher dan haar verleden geweest is. In het vertrouwen, haar door de edelste landgenooten zoo onbekrompen betoond, in de verantwoordelijkheid, die zij daardoor op zich heeft geladen, zal zij een prikkel te meer vinden om zich met verdubbelde inspanning te wijden aan hare roeping, om zich meer en meer te ontwikkelen in den geest, dien ònze tijden en ònze behoeften vereischen. Het strekt ons tot eene ware voldoening, U te mogen berichten, dat de eerste pogingen, door ons aangewend ter bereiking van het doel dat wij beoogen, reeds met een gewenschten uitslag zijn bekroond. Wij hebben ons in de eerste plaats gewend tot Z.M. onzen geëerbiedigden Koning. Het heeft Z.M. behaagd op ons adres goedgunstig te beschikken en eene aanzienlijke gift te schenken tot grondvesting van het bedoelde fonds. Ook H.M. de Koningin en HH. KK. HH. de Prinsen van het Vorstelijk Geslacht hebben milde bijdragen verleend. Aangemoedigd door deze vereerende blijken der hooge belangstelling van het Koninklijk Huis veroorloven wij ons thans, de medewerking in te roepen van de hooggeplaatsten en aanzienlijken in den lande, die hetzij door het bekleeden der hoogste staatsambten, hetzij door hunne verkiesbaarheid tot het lidmaatschap van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, de meest bevoegden mogen geacht worden, om de belangen der vaderlandsche wetenschap en het welzijn eener Maatschappij, die zich daaraan heeft toegewijd, met hunne bescherming en ondersteuning te vereeren. Terwijl wij de vrijheid nemen onze uitnoodiging, in het belang der Nederlandsche letterkunde, aan Uwe welwillende overweging aan {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} te bevelen, zij het ons vergund U de verzekering te geven, dat wij er hoogen prijs op stellen, ook Uwen naam te mogen aanschrijven op de lijst van hen, aan wier verlichte en edelmoedige hulpvaardigheid onze Maatschappij, bij de viering van haar eeuwfeest, den aanvang van een nieuw leven en van een verhoogden bloei zal te danken hebben. U beleefdelijk verzoekende, ons door de terugzending van het nevensgaande Inschrijvingsbiljet Uw antwoord op dit schrijven te willen mededeelen, hebben wij de eer U de betuiging van onze bijzondere hoogachting aan te bieden.   Het Bestuur van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde, M. de Vries, Voorzitter. W.N. du Rieu, Secretaris. B.W. Wttewaall, Penningmeester.   Leiden, 28 April 1866. J. de Wal. J.T. Bodel Nijenhuis. L.J.F. Janssen. R. Fruin.   Aan de Leden der Maatschappij zond het bestuur een brief van dezen inhoud:   De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, die de eer heeft U onder hare Leden te tellen, zal weldra haar eeuwfeest vieren. Het Bestuur rekent op Uwe toestemming, wanneer het zijne overtuiging uitspreekt, dat eene waardige viering van dit feest alleen hierin bestaan kan, dat het eene aanleiding zij om onze Instelling, bij de intrede in een tweeden eeuwkring, tot een nieuw leven en verhoogde werkzaamheid op te wekken. Mag zij met eenige voldoening terugzien op hetgeen in de honderd jaren van haar bestaan door haar tot stand is gebracht, zij ontveinst zich niet, dat haar werkkring ruimer en haar invloed vermogender behoorde te wezen. Vooral in de laatste jaren is dit besef levendig geworden, en is het tevens gebleken, dat het haar aan levenskracht niet ontbreekt. Maar hoe meer zij op den goeden weg vooruitgaat, hare werkzaamheden uitbreidt en met helderder bewustzijn hare roeping vervult, des te {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} sterker gevoelt zij zich belemmerd door het gemis van stoffelijke hulpmiddelen. Hare inkomsten zijn niet meer dan toereikend om de loopende onkosten te dekken; zij veroorloven geene werkzaamheid op ruime schaal, geene krachtige ontwikkeling. Zal onze Maatschappij eene toekomst hebben, zal zij worden wat zij behoort te zijn, dan is het volstrekt noodzakelijk, dat zij eens voor al in het bezit kome van een vast fonds, waarvan de renten haar in staat kunnen stellen, aan haar doel waardig te beantwoorden. Al ware dit fonds in den aanvang gering, het zal van jaar tot jaar stijgen, wanneer men telkens een gedeelte der renten aan het kapitaal toevoegt; het zal buiten twijfel van tijd tot tijd door giften en legaten worden versterkt; en zóó zal onze Maatschappij in een allengs toenemend geldelijk vermogen een vasten waarborg bezitten, die haar veroorlooft haren werkkring en haren invloed uit te breiden in evenredigheid met den vooruitgang der wetenschap en de steeds klimmende practische behoeften, die daarvan het gevolg zijn. In de toespraak, waarmede de Algemeene Vergadering in het vorige jaar door den Voorzitter geopend werd, is de onvoldoende staat onzer kas, en de noodzakelijkheid om daarin verbetering te brengen, duidelijk genoeg aangetoond, om iedere verdere uitweiding hier overbodig te maken. Maar tevens werd daar op het aanstaande eeuwfeest gewezen als het meest geschikte tijdstip om voor de Maatschappij, door het versterken harer finantieele krachten, eene nieuwe toekomst te openen, en met vertrouwen werd de verwachting uitgesproken, dat dit doel door eendrachtige samenwerking zou worden bereikt. Het Bestuur, van dezelfde overtuiging doordrongen, heeft gemeend zijne beste pogingen in het werk te moeten stellen, om, ter gelegenheid van het eeuwfeest der Maatschappij, een vast fonds voor haar te stichten. Wij verheugen ons, U te mogen melden, dat onze eerste pogingen met den besten uitslag bekroond zijn. Z.M. onze geëerbiedigde Koning, de Beschermheer onzer Maatschappij, heeft op het door ons ingediende adres goedgunstig beschikt en eene aanzienlijke bijdrage verleend, als grondslag voor het bedoelde fonds. Ook H.M. de Koningin en HH. KK. HH. de Prinsen van het Vorstelijk Huis hebben milde bijdragen geschonken. Aangemoedigd door dit goede voorbeeld van onzen Beschermheer en van onze Eereleden uit het {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Koninklijk Geslacht, richten wij thans eene uitnoodiging aan al de Leden der Maatschappij, en te gelijk eene andere aan de aanzienlijke en vermogende ingezetenen van Nederland, die hetzij door het bekleeden der hoogste staatsambten, hetzij door hunne verkiesbaarheid tot het lidmaatschap van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, meer dan anderen in staat en geroepen zijn om bijstand te verleenen, waar het de stoffelijke belangen der vaderlandsche wetenschap betreft. Wij achten elke opwekking hier onnoodig. Op de algemeene medewerking van de Leden der Maatschappij mogen wij met vertrouwen rekenen; want aan allen gaat haar bloei ter harte, allen deelen voorzeker in onzen wensch, dat het aanstaande eeuwfeest het begin moge zijn van een vernieuwd leven. De mate zijner gift zal elk naar zijn vermogen bepalen; maar als ieder het zijne bijdraagt, zal die eendracht macht maken en tevens krachtig getuigen van den geest, die onze Maatschappij bezielt. Het zij ons nog vergund U opmerkzaam te maken op eene gelegenheid, die U ten dienste staat, om het welslagen van ons plan dubbel te bevorderen. Uwe welwillende aanbeveling zal ongetwijfeld veel vermogen bij diegenen onzer landgenooten, in de plaats uwer inwoning gevestigd, die geen Leden zijn onzer Maatschappij, maar die als Maecenaten door ons worden uitgenoodigd tot ondersteuning van hare belangen. U beleefdelijk verzoekende, ons door de terugzending van het nevensgaande Inschrijvingsbiljet Uw antwoord op dit schrijven te willen mededeelen, hebben wij de eer U de betuiging van onze bijzondere hoogachting aan te bieden.   Het Bestuur van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde, M. de Vries, Voorzitter. W.N. du Rieu, Secretaris. B.W. Wttewaall, Penningmeester.   Leiden, 28 April 1866. J. de Wal. J.T. Bodel Nijenhuis. L.J.F. Janssen. R. Fruin. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze pogingen zijn met een goed gevolg bekroond geworden, zoodat het Bestuur nu kon mededeelen, dat het gezamenlijk bedrag der Inschrijvingen voor het Fonds, met inbegrip van de giften van Z.M. onzen Beschermheer, en van de Eereleden uit het Koninklijk Huis, geklommen is tot de som van ƒ 5182.40 Cents. Ingevolge deze mededeeling verklaarde de vergadering het Fonds van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde tot stand gekomen en gevestigd, en werd bepaald: 1o. Dat het Fonds zal zijn een onaantastbaar kapitaal, dat zal worden ingeschreven op het Groot-Boek der Nationale schuld. 2o. Dat telkens één vierde der jaarlijksche renten zal strekken tot geregelde vermeerdering van het kapitaal. Voor het beheer van het Fonds, voorloopig tot aan de Algemeene Vergadering, moest een Reglement worden ontworpen en vastgesteld. De Voorzitter vraagt, of de Vergadering dit wenscht op te dragen aan een Commissie buiten het Bestuur, dan wel het Bestuur zelf daarmede belasten. Na beraadslaging wordt in laatsten zin beslist. Betreffende het gebruik der eerste jaarlijksche renten werd door het Bestuur een tweeledig voorstel gedaan. Vooreerst moeten de onkosten gedekt worden, welke door het oprichten van het Fonds zelf veroorzaakt zijn, door het drukken en verzenden van circulaires enz. Daar de kas der Maatschappij te veel zou bezwaard worden door die uitgaaf, stelde het Bestuur voor, de gemaakte onkosten te dekken met de eerste renten van het kapitaal. Hetgeen daarna beschikbaar zou blijven, wenschte men te doen strekken om een begin te maken met den druk der onuitgegeven gedichten van Willem van Hildegaertsberch, door Dr. Bisschop uit het Brusselsche HS. tot dat einde {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} afgeschreven en met het HS. der Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage vergeleken. Het eerste gedeelte van dit voorstel wordt met algemeene stemmen goedgekeurd. Tegen het tweede worden bedenkingen geopperd. Prof. Kuenen, hoezeer de strekking van het voorstel toejuichende, geeft als zijn gevoelen te kennen, dat het verkieslijker was voor alsnog niet te beslissen over het vermoedelijk geringe bedrag, dat van de eerste jaarrenten zou overblijven, na aftrek zoowel van één vierde tot vergrooting van het kapitaal, als van de som, die tot dekking der gemaakte onkosten vereischt werd. Hij acht het beter, de beslissing over het gebruik der beschikbare gelden reeds de eerste maal over te laten aan de Jaarlijksche Vergadering, die in het vervolg, uit den aard der zaak, over het gebruik der opbrengst van het Fonds zal hebben te beschikken. VI. De verkiezing van nieuwe Leden heeft voor dit jaar niet plaats gehad. VII. In plaats van den met October aftredenden Bestuurder Prof J. de Wal, wordt uit het voorgedragen dubbeltal, bestaande uit de Heeren: Prof. P.J. Veth en Ds. C. Sepp, eerstgenoemde tot tijdelijken bestuurder gekozen, die zich de keuze laat welgevallen. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. De heer B.W. Wttewaall moest ook met October als Penningmeester aftreden. Ter vervulling van die vacature was een dubbeltal voorgedragen, bestaande uit de Heeren: B.W. Wttewaall en Prof. D. Bierens de Haan. De aftredende wordt herkozen, als tijdelijke Penningmeester. IX. Ter vervulling van de vacature, ontstaande door het aftreden van Dr. W. Bisschop als Bibliothecaris, was een dubbeltal voorgedragen bestaande uit de Heeren: Dr. W. Bisschop en Dr. G.D.J. Schotel. De aftredende wordt als tijdelijke Bibliothecaris herkozen. De bezoldiging van den Bibliothecaris, welke de Maandelijksche Vergadering in Mei had voorgesteld bij voortdurig op ƒ 300 te bepalen, wordt diensvolgens tijdelijk aldus vastgesteld. Nadat aldus de punten van den Beschrijvingsbrief waren afgehandeld, deelde de Secretaris mede, dat hij van ruim 50 leden een photographisch portret met handteekening en opgaaf van geboortedag heeft ontvangen; de verzameling der photographische afbeeldingen der Leden wordt derhalve op nieuw aan de Heeren aanbevolen. Nadat in de vacature van den bestuurder was voorzien, heeft de keuze plaats van een Voorzitter; Prof. M. de Vries is op nieuw tot die betrekking benoemd, welke hij weder aanvaardt. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Dientengevolge is het Bestuur aldus saamgesteld: Prof. M. de Vries, Voorzitter. Dr. W.N. Du Rieu, Secretaris. B.W. Wttewaall, Penningmeester. Mr. J.T. Bodel Nijenhuis. Dr. L.J.F. Janssen. Prof. R. Fruin. Prof. P.J. Veth. Terwijl de Commissie voor de Bibliotheek bestaat uit de Heeren: Dr. J.T. Bergman } Bibliotheeksraden. Mr. J.T. Bodel Nijenhuis } Bibliotheeksraden. Dr. W. Bisschop, Bibliothecaris. en de Commissie voor Redactie bestaat uit de Heeren: Mr. J.T. Bodel Nijenhuis. Dr. L.J.F. Janssen. D.F. van Heyst, Hoofd-Redacteur.   Leiden 6 October 1866. W.N. du Rieu, Secretaris. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Mededeelingen gedaan in de vergaderingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1865-1866. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} I. De tulpen- en hyacinten-handel. Door Mr. W.P. Sautyn Kluit. I. de Tulpenhandel van 1634-1637. Welk handboek voor de geschiedenis van ons vaderland men ook opensla, personen en gebeurtenissen als Albrecht Beiling, Jan van Schaffelaar en de Tulpenhandel zullen er nooit in ontbreken, en de met plaatjes versierde school- en kinderboekjes, vooral van vroegere dagen, maakten dergelijke gebeurtenissen zoo aanschouwelijk, dat ieder Nederlander, hoe weinig ontwikkeld of hoe onbedreven ook in de geschiedenis van zijn eigen vaderland, zich tegenwoordig toch terstond t' huis gevoelt wanneer er sprake is van de molenwerf te Schoonhoven, den Barneveldschen toren, en de Haarlemmer tulpen, alsof dergelijke plaatsnamen gebeurtenissen in de herinnering terugroepen, die de critiek van het nuchter onderzoek altijd glansrijk kunnen doorstaan, of waarvan gezegd kan worden hetgeen van Karel den Groote wordt getuigd: {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Om hem trekt zijn tijd zich zamen; In hem spiegelt zijn tijd zich af. 1 Integendeel, van zeer vele gebeurtenissen, waarmede het groote publiek zoo bijzonder vertrouwd is en waarvan het weet meê te praten, kan men aannemen dat de bekendheid in omgekeerde verhouding staat tot de belangrijkheid. Maar juist die algemeene bekendheid is de oorzaak dat dergelijke gebeurtenissen nog te weinig het voorwerp van naauwgezet onderzoek hebben uitgemaakt, alsof ze geen verklaring en toelichting meer vereischten! Voor hem evenwel die ze eens meer van nabij en van alle kanten bekijkt, wordt het spoedig duidelijk, dat de een den ander nageschreven en op den voet gevolgd heeft. Deze denkbeelden en gewaarwordingen rezen bij ons op, toen wij in de maand Mei van dit jaar, naar aanleiding onzer studie over den windhandel van 1763 en 1773, onze aandacht vestigden op den zoogenaamden Tulpenhandel gedurende de jaren 1634-1637. Hoe dieper wij in dit onderwerp trachtten door te dringen, des te duidelijker bleek het, dat die tulpen waarmede wij reeds in onze kinderjaren op school waren bekend geraakt, nog wel eens meer van nabij verdienden bekeken te worden. Want ook hier heeft men elkander nagepraat, en de zaak naar het schijnt duidelijk gevonden, of 't geen het meest waarschijnlijk is, men is maar liever over de moeijelijkheden heengegleden. Doch ter naauwernood met dit onderzoek aangevangen, kwam ons ter oore dat de Heer Tydeman, predikant te Rosendaal, op de Algemeene Vergadering der leden van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant, den 6den Julij te 's Hertogenbosch, {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} eene bijdrage omtrent dien Tulpenhandel zoude leveren. Wij hebben toen ons onderzoek gestaakt en de pen neêrgelegd, vertrouwende dat spoedig het licht zoude opgaan over eene gebeurtenis, ons alles behalve duidelijk, en tot hiertoe onverklaard gebleven. Niet in de gelegenheid zelf ter gemelde vergadering te verschijnen, zagen wij met belangstelling uit naar hetgeen de dagbladen voorloopig omtrent die verhandeling zouden mededeelen, om later meer van nabij met het stuk zelf bekend te worden. Toen evenwel de couranten melding maakten van eene zeer geestige verhandeling, werd ons vertrouwen op den goeden uitslag van het onderzoek van den Heer Tydeman reeds eenigermate geschokt, omdat het onderwerp naar onze zienswijze meer eene grondige dan eene geestige behandeling vorderde 1. Want grondigheid en geestigheid ontmoeten elkander slechts zelden, omdat de laatste van talent getuigt en eene levendigheid van gemoed verraadt, die van geduld en kalm onderzoek slechts noode weten wil. Bovendien heeft elk onderzoek iets dors en iets droogs, en het is eenmaal gezegd: ‘wat dor is, moet droog blijven’ 2. Aan het streng historisch onderzoek voegt niet het romanesk of belletristisch kleed. Wat nu de verhandeling zelve betreft, het zou onbillijk zijn voorbij te zien, dat het stuk oorspronkelijk niet voor den druk bestemd was, en dat het opschrift den bescheiden titel heeft: Iets over den Tulpenhandel. Maar het licht over deze gebeurtenis is er in allen geval niet door ontstoken, en ook de Heer Tydeman heeft, gelijk zoo menig voorganger, schipbreuk geleden. Ook wij zullen wel gelijk lot ondergaan omdat ook hier nog veel in het {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} duister wordt gelaten, maar wij zetten met voorbedachten rade ons vaartuig op strand, in de hoop dat door en door kundige varensgasten ons zullen te hulp komen. Met dat vooruitzicht aanvaarden wij eene vrij lastige taak.   In de eerste plaats welke zijn de bronnen voor deze gebeurtenis? Het antwoord op deze vraag is zeer gemakkelijk, wanneer men namelijk de vraag aldus stelt: welke is de bron waaruit zoowel tijdgenoot als nakomeling blijkbaar hebben geput? Deze is, gelijk de Heer Frederik Muller in zijne Bibliotheek van Nederlandsche Pamfletten, 1ste deel, No. 2622, reeds heeft opgeteekend, het drietal zoogenaamde pamfletten, getiteld: Samen-spraeck, tusschen Waermondt ende Gaergoedt, nopende de opkomste ende ondergangh van Flora. Ghedruckt te Haerlem, by Adriaen Roman, Boeck-drucker, woonende in de Groote Hout-straet, in de Vergulde Parsze. Anno 1637. Met eene tulp tot vignet. 24 blz. klein 4o. Tweede Samen-spraeck, tusschen Waermondt ende Gaergoedt, zijnde het vervolgh van den op ende ondergangh van Flora. Ghedruckt te Haerlem, by Adriaen Roman, enz. enz. Anno 1637. Met een vignet, voorstellende de tulp Hertog Eerich, en daar rondom de woorden: wt ionsten begrepen. 24 blz. klein 4o. Register van de Prijsen der Bloemen, zijnde de derde Samenspraeck tusschen Gaergoed ende Waermond, inhoudende het vervolgh van den op ende ondergangh van Flora. Ghedruckt te Haerlem, enz. enz. Anno 1637. Met eene tulp tot vignet. 24 blz. klein 4o. Dit keurig en niet hoog genoeg te waarderen drietal, waarvan echter tot hiertoe een zeer onvoldoend gebruik is gemaakt, is ongeveer honderd jaren later, in 1734, toen eene soortgelijke gebeurtenis als met de tulpen, met de hyacinten plaats greep, waarover later, in 12o herdrukt, onder den titel: De drie t' Zamenspraeken tusschen Waermondt en Gaergoedt, ver de Op- en Ondergangh van Flora; als mede Floraes Zotte-Bol- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} len, Troost-brief, en een Register der tegenwoordige meest geächte Hyacinten, met der zelver Prysen. Verçiert met een curieuse Prent. Deze tweden Druck vermeerdert en van veele fauten gezuyvert. Tot Haerlem, gedruckt by Johannes Marshoorn, Boeckdrucker op de Marckt. Anno 1734. Straks komen wij nog op deze uitgave en op haren inhoud terug; eerst evenwel moet vermeld worden, dat er behalve dit drietal nog eenige andere pamfletten bestaan, ons voor 't meerendeel alleen bekend uit de reeds aangehaalde Bibliotheek van Nederlandsche Pamfletten, onder No. 2577, 2618, 2619, 2620, 2621 en 2625, en waarvan de titels aldus luiden: Clare ontdeckingh der dwaesheydt, der ghener die haer tegenwoordigh laten noemen Floristen. Gestelt in forme van t' samensprekinge tusschen de Bloemen ende Flora, d' eene haer klachten doende, ende d' ander antwoordende. Met annotatien op de kant tot verclaringhe van 't gene sy te samen handelen. Tot Hoorn, voor Zacharias Cornelisz., Boeckverkooper op de Nieuwestraet in den Liesveltschen Bybel. Anno 1636. Met een vignet, voorstellende een gouden kalf op een altaar, met de woorden: ‘Tcalf. is. aangebeden. Exodi. 32.’ Achterop staat: Tot Hoorn, Ghedruckt by Isaac Willemsz., Boeckdrucker op 't Noordt in 't Schrijf-boeck, Anno 1636. 16 blz. klein 4o. Dit stuk is niet geheel van belang ontbloot wegens die ‘annotatien.’ Het stuk zelf is op rijm. Nieu-Jaers Pest-Spiegel, waer in te sien is de rechtveerdige Peststraffe Gods, voorghestelt tot opmerck der weeldige Neder-Landers, in dese snoode bedurven Eeuwe. Geprononc. by Liefd' boven al, binnen Haerlem. Anno 1637. Waer in verhaelt wordt den onmatigen handel der Floristen, in sommighe Landen; ende de plaghe die daer op ghevolght is. Hoorn, voor Zach. Cornelisz. 1637. 8 blz. klein 4o. Het is geschreven door S. Tz. van der Lust, onder de zinspreuk: Lust na Rust. Geschockeerde Blom-Cap, t'samen ghenaeyt van veelderhande lappen, ende wel warm gevoert met Schotse Bocken-vellen, gemaeckt op 't versoeck van verscheyden, niet Tulpisten, maer oprechte Bloemisten. Ghedruckt op Cuylenburgh, daer men 't roode Hoorn in {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} 't witte velt voor Wapen voert. Anno 1637. 8 blz. klein 4o. Het is een schimpdicht op den tulpenhandel van eenen Pieter Jansz. van Campen. Tooneel van Flora. Vertonende: grondelijcke Redens-ondersoekinge, van den Handel der Floristen. Ghespeeld, op de spreucke van Anth. de Guevara 1: Een voorsichtich eerlijck man; sal altijt meer ghedulden, dan straffen. Noch is hier by-gev. de Lijste van eenige Tulpaen (sic) vercocht aende meestbiedende tot Alcmaer op den 15 Febr. 1637. Item 't Lof-dicht van Calliope, over de Goddinne Flora etc. Amst., J. Broersz. 28 blz. klein 4o. Het is eene verdediging van den tulpenhandel tegen de schimpdichten, deels in proza, deels op rijm, door den Alkmaarschen poëet Corn. van der Woude. Overigens van geen geschiedkundig belang. De rechte Bloem-prijs. (Gedicht ondert. Duyd 't al ten besten). Enchuysen, A. Wz. Kluppel 1637. In plano. P.I.C. Biggel-tranen, over de schielijcke veranderinge van de vermeynde groote winst-Coopmanschap der Bloemisten, gestelt by Forme van t' samensprekende Personagien. Ghedr. by den Autheur, Anno 1637. 12 blz. klein 4o. Het is een rijm van Pieter Jansz. van Campen. Wat nu betreft den herdruk van de drie t'Zamenspraeken tusschen Waermondt en Gaergoedt van 1734, waarop reeds is gewezen, daaromtrent verdient vermelding, dat de ons daarvan bekend geworden exemplaren niet geheel eenstemmig zijn. Zoo heeft het exemplaar van de Koninklijke Biblotheek te 's Gravenhage eene titelprent van F. Bleyswyk, voorstellende Flora, die men mist in dat van de Bibliotheek van de Maatschappij der Nederl. Letterk. te Leyden, welk exemplaar echter ten slotte nog iets meer bevat dan het eerstvermelde. Maar de geheele uitgave van 1734, is eigenlijk niets anders dan een herdruk eener oorspron- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} kelijke uitgave in 12o, waarvan onder anderen een exemplaar aanwezig is op de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage, en waarin op den titel van de drie t' Zamenspraeken en den Troost-brief staat te lezen: ‘Tot Amstelredam, voor Cornelis Danckaertsz. Boeck, Caert ende Konst-verkooper, in de Calver-straet, Anno 1643.’ Op Floraes Sotte-Bollen staat daarin evenmin als in de uitgave van 1734 de uitgever vermeld, terwijl deze eerste uitgave eindigt met de Lijste van eenige Tulpaen enz., want hetgeen verder in de uitgave van 1734 volgt is blijkbaar toen bijgewerkt, of slaat op de destijds heerschende Hyacinten-furie. In het voor ons liggend exemplaar van dien herdruk van 1734, en toebehoorende aan de Bibliotheek van de Maatschappij der Nederl. Letterk. komen, na de reeds herhaaldelijk vermelde drie t' Zamenspraeken, de volgende stukken, meerendeels gelegenheids-gedichten, voor: Floraes Sotte-Bollen: afgemaelt in Dichten en Sangen, door verscheyde Autheuren. Alles na de oprechte Copye gedruckt. Met eene tulp tot vignet. In deze verzameling van gelegenheids-geschriften treft men aan: 1. Mandament op ende jegens de Heydensche ende Turcksche Tulp-Bollen. Een waar pamflet maar in den goeden zin. 2. Floraes Gecks-Kap of Afbeeldinge van 't wonderlijcke Jaer van 1637 doen d' eene Geck d' ander uytbroeyde, de Luy Rijck sonder goet, en Wijs sonder verstant waeren. Deze plaat komt niet voor in het ons bekende exemplaar der oorspronkelijke uitgave, maar is een afdruk van eene grootere plaat, zie Catal. Kühn, N. 558, en wordt ook gevonden in de tweede uitgave van Theod. Schreveli, Harlemias, of Eerste Stichting der Stad Haarlem, ook al uitgekomen te Haarlem bij Johannes Marshoorn, in het jaar 1754. Bij deze plaat behoort eene Samenspraek over Floraes Gekskap tusschen Fop Huysenkooper en Cryn Duyvenmelker, vervaardigd door zekeren J.D.L., welk stuk in het voor ons liggend exemplaar eerst op het einde voorkomt, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} doch de plaat eenigszins nader, en wel ongeveer aldus verklaart: De Floristen, gelijk zij genoemd werden die zich met de bloemenhandel afgaven, houden eene comparitie in eene met bellen versierde Zotskap waar eene vlag uithangt, waarop twee narren staan en daaronder de woorden: ‘In de 2 sottebolen’; op de comparitie nu worden de bollen op de fijnste schalen gewogen en de waarde er van berekend; buiten komt Flora op een' ezel aangereden gegeesseld door eene teleurgestelde menigte, terwijl eenige tuinlui de tulpen en bollen inpakken en naar den mesthoop kruijen of dragen en daarop uitstorten. Een Florist, die alles bij den handel heeft verloren, ziet dit tooneel treurende aan, even als een waard, die echter om het geval lagcht, daar hij er gelijk alle herbergiers, het best bij is gevaren. Daarnaast zit de Duivel - volgens den Heer Tydeman, de Dood - met al de koop- en verkoopbriefjes der Floristen aan een snoer, waaraan ook alweer de zotskap hangt, en verder met een zandlooper in de hand, als of hij zeggen wil: de tijd is voorbij. Een huis op eene hooge rots dekt eindelijk den achtergrond. Of nu de ‘bloemhandelinge’ naar deze plaat: ‘de Cap’ is genoemd, of omgekeerd, is ons niet duidelijk. Zeker is het dat van hem, die in dien handel betrokken was, gezegd werd: ‘Hy is al in de Cap’ 1. 3. Lof-dicht van Calliope, over de Goddinne Flora, en haer beste pronck-cieraet, den Tulpa. Hierin komt onder anderen deze kluchtige regel voor: ‘Dees Bollekens die zijn de Lapides Sophorum.’ 4. Aenspraeck van Calliope, aen de Handelaers. Onderteekend: ‘Lustig.’ Op rijm. 5. Een Nieuw Liedeken van de Kappisten. Naer de wijse: Wat mach Goosen doch gebreken, etc. 6. Een Nieuw Liedeken van de Floristen. Stemme: Roosemont waer gy vliet, etc. Waarin men zich onder anderen beroept op eenige bijbelplaatsen. 7. Een Nieuw Liedeken van de Floristen. Naer de wijse: Hoe legh ik hier in dees ellende, etc. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. Korte aenwijsingh van de Blomme te Saron, ende een Roose in 't dal, die voor de rechtsinnige Christenen een onwaerdeerlijcke Gulden Roose is: anders genaemt de Roose van Jericho 1, welcke den Paus Urbanus, de vijfde van die name, Anno 1362, wilde nabootsen: maeckende een Wet, dat alle Jaren op den Sondagh Letarae, een gewijde Roose soude wech geschoncken worden, aen de groote Heeren, welcke Roose men oock de Roose van Jericho noemde, ende is namaels verandert in een Gulden Roose. Vraeght gy de waeromme, soo is het antwoordt, om dat hy veel ander Gouden Roosen daer voor soude krijgen, voor hem ende sijn nasaeten in den Stoel Petri, etc. Voorgestelt tot stichtinge van alle Christ-gelovige Zielen. Op de Wijse: O! nacht, jaloersche nacht. Ofte: O Heere, gy staet al in mijnen Sinne, etc. Onderteekend: ‘H. Hofman.’ Op rijm, met beroep op een' schat van bijbelplaatsen. 9. Een Nieuw Liedeken van de fijne Floristen, die niet en gaen in de Kroegh, ende derhalven van de grove willen onderscheyden zijn. Stemme: O! nacht, jaloersche nacht, etc. 10. Een Klaegh-Liedt, wegens de Lely Narcisse, ofte Tulipa. Stemme: Hoe legh ick hier in dees ellende, etc. 11. Twee-spraeck van de Floristen. Naer de wijse: Nu leef ick in 't verdriet, In swaer doleur, etc. Op rijm met vragen en antwoorden. 12. Tulpaens-Lof. Een twaalfregelig vers. 13. Nota. Zijnde eene uitvoerige opgave van hetgeen men in 1636 voor ééne tulp koopen kon. Deze Nota is meermalen overgenomen. Zie onder anderen: A. Munting, Waare Oeffening der Planten, 2de druk, blz. 636. Achter de uitgave der Clare Ontdeckingh der dwaesheydt van 1636, als ‘Toegift.’ Van Domselaer, Beschr. der stad Amsterdam, boek 6, blz. 340, en Commelin, Beschr. der stad Amsterdam, 1ste uitgave, boek 6, blz. 1111, die van Domselaer woord voor woord naschreef. Hofdijk, Ons Voorgeslacht, deel 6, blz. 63, die naar de Utrechtsche Volks-almanak 1856; bl. 79 verwijst. Verder, of- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} schoon niet volledig, bij Johann Beckmann, Beyträge zur Geschichte der Erfindungen, deel 1, blz. 230; bij Le Long, Kooph. van Amsterdam, 10de druk, deel 3, blz. 4; en door P.W. Lothes, Bloemen en bloemenhandel enz. in Tijdschr. V.D. Monde, deel 6, blz. 104. 14. Prophetie. Een niet onaardig rijmpje. 15. Een Nieuw Liedeken, tegen de verachters der Floristen. Stemme: Hoe legh ick hier in dees ellende, etc. 16. Een Nieuw Rouw-mantels Lied, voor de Floristen. Om dat Flora in de Kraem is gelegen van twee doode Hoere-kinderen. Naer de wijse van 't Swartinnetje, etc. 17. Een Nieuw Liedeken van de Floristen. Op den Regel, ongebonden best. Stemme: Roosemont, waer gy vliedt, etc. Onderteekend: ‘Dat doet hem suchten.’ Met kantteekeningen. 18. Klachte van Joost van Kortrijcke, over de bedriegerye van Flora. Stemme: Jonge Dochters, vol van jeugden, etc. Overgenomen door den heer Tydeman, bl. 20. 19. Floraas Swijmel-Snicken. Op rijm. 20. Transformatie. Dit achtregelig rijm van een' rijmelaar uit dien tijd, J. Soet, die alles, zelfs nieuwstijdingen en noodigingen ter begravenissen, berijmde, is ook meer dan eens overgenomen. Zie van Domselaer, a.w. boek 6, bl. 340 en 341, en dus ook bij Commelin t.a.p.; van der Vijver, Gesch. Besch. van Amst. Deel I, bl. 241; en bij den heer Tydeman, bl. 20. 21. Een Klaegh-Liedt van Flora. Naer de wijse: Het was een fraey rijck Borgers kint, etc. gedeeltelijk overgenomen door den heer Tydeman, bl. 25. 22. Laetste snicken van een Geest gevende Haerlemmiter. Op rijm. 23. Doodt-Rolle ende Groef-mael van Floortje-Floraas. Op rijm. Hierin komen namen voor, waarschijnlijk van personen die eenmaal in den tulpenhandel betrokken waren. 24. Inventaris van de na-gelaten Goederen, wijlen Floortje-Floraas. Dit stuk bevat alleen eene groote naamlijst van tulpen. 25. Floortje-Floraas Uyterste wil. Achtregelig rijm van den reeds genoemden rijmelaar J. Soet. 26. Testamentsopeninge en uytdeelinge, gedaen by de Vrienden en Erfgenamen, wijlen Floortje-Floraas. Een gedicht, behelzende een praatje tusschen Fop en Flip. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} 27. Troost voor de gescheurde Broederschap der Rouw-dragende Kap-Broertjes, ofte Floraes Staet-Jonckers. Stemme: Hoe legh ick hier in dees ellende, etc. Onderteekend: L.N.R. - Gedeeltelijk overgenomen door den heer Tydeman, bl. 10. Blijkens de herhaalde vermelding, zie No. 7, 10, 15, schijnt dat: Hoe legh ick hier in dees ellende, etc. een geliefkoosde deun uit dien tijd te zijn geweest. 28. Buure-praetje, tot vertroostinge van Jantje Floraes. Op rijm. Onderteekend: ‘Het heeft het al.’ 29. Den ondergang ofte val van de Groote Thuyn-Hoer, de Boeff-Goddin Flora. Op rijm. Onderteekend: ‘Lust na Rust.’ 30. Haerlems Buur-praetjen, van Floraes Siek-Bedde, in 't Poortael van 't Gast-huys. Naer de wijse: Lieve Dochters vol van jeughden. Onderteekend: ‘Lust na Rust.’ 31. De Verstoorde, en nooyt gestorven Flora. Op rijm. Onderteekend: ‘Mijn haters zijn bot.’ De opsomming dezer onderscheidene, meerendeels platte en onkiesche gelegenheidsstukjes, die oorspronkelijk stellig ieder op zich zelf, en waarschijnlijk wel in plano, verschenen zijn, maar in allen geval onbruikbaar zijn ter verklaring of toelichting van het feit, doet zien niet alleen hoeveel beweging de zaak heeft gemaakt, maar ook dat destijds reeds de tijdsomstandigheden aan de pers werk genoeg verschaften. Nu volgen in de verzameling de reeds kortelijk vermelde: Troost-Brief aen alle Bedroefde Bloemmisten, die treuren over 't sterven of 't overlijden van Flora, Goddinne der Floristen. Met eene tulp tot vignet. - Deze brief onderteekend: J.H.M., verrijkt met tal van bijbelsche aanhalingen, heeft ook al weer weinig belangrijks. Lijste van eenige Tulpaen, verkocht aen de meestbiedende, op den 5 February 1637. op de Zael van de Nieuwe-Schutters Doelen, in 't bywesen van de E. Heeren Wees-Meesteren, ende Vooghden, gekomen van Wouter Bartelmiesz. Winckel, in sijn leven Castelyn van de Oude-Schutters Doelen, tot Alckmaer. - Een hoogstbelangrijk stuk. Hier eindigt, gelijk reeds is gezegd, de oorspronkelijke {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgave, doch in den herdruk van 1734, vindt men bovendien: Nog eenige gevallen, als welklinkende Bellen, tot de Zotskap der Bloemisten. - Het bevat slechts eene aanhaling uit P. Scriverius Oud Batavien, en eenige andere uit A. Muntings Oeffening der Planten. Register van eenige Hyacinten, die, soo de hedendaegse Bloemisten voorgeven, als de voornaemste geacht zijn, en tegenwoordigh in 't Jaer 1733 en 1734, soo uyt de handt als publiek dus verkocht zijn; waer onder verscheyden (soo zy seggen) verre nogh onder de waerde. - Een stuk van hoog aanbelang voor de gebeurtenis van die jaren, waarvan men overigens zeer weinig weet. Slot-Vaers. Een 14-regelig rijm ook uit den hyacinten-tijd. Ten slotte vindt men in het voor ons liggend exemplaar, in tegenstelling met dat der Koninklijke Bibliotheek, een' herdruk van het reeds boven uitvoerig vermelde pamflet: Clare ontdeckingh der dwaesheydt, enz. Gedruckt na de oprechte Copye 1636. Tot Haerlem, Gedruckt by Johannes Marshoorn, Boeckdrucker op de Marckt. Anno 1734. Met eene tulp tot vignet. Nog wijzen wij op hetgeen onlangs in den Navorscher, September 1866, No. 9, bl. 259 is medegedeeld, en waarvan welligt bij een nader onderzoek gebruik zoude zijn te maken. ‘Bij de familie van wijlen Jonkhr. Beeldsnijder te Utrecht, berust eene verzameling van alle uitgekomene gedrukte stukken, betrekkelijk den vermaarden Tulpenhandel in den jare 1636-1637; zoowel spotprenten als spotschriften, in een woord alles, wat daartoe betrekking heeft. Achter deze verzameling vindt men een perkament met eene afbeelding der schoonste tulpen, naar de natuur geteekend door J. Marel.’ Verder wordt dan nog vermeld eene prent: Flora's Mallewagen. Zoo vindt men ook in den Catalogus van den Historischen Atlas van Mr. C.H. Kuhn, Amst. F. Muller, 1866, bl. 28, No. 559: ‘Ne sutor ultra crepidam, ofte Floraes Windt-Waghen, verg. met haer {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} sotte ‘Kinderen seylende uyt Hollant naer Calis.’ Vele personen rijden in een zeilwagen, waarachter vele personen. In de 4 hoeken eenige kleine pl. Met Holl. vers. Zond. naam v. grav. fol. Fraai en zeer zeldz.’ Hetgeen tot hiertoe is gezegd omtrent de bronnen voor de geschiedenis van den tulpenhandel, moge voor het meerendeel bekend zijn aan hem, die op de hoogte is van hetgeen er al zoo over deze gebeurtenis is in het licht verschenen; voor hen evenwel die daarmede niet bekend zijn moet zulks eenige waarde hebben, te meer daar de overige bronnen, de geschriften van tijdgenoot en nakomeling, allen zonder onderscheid de sporen dragen uitsluitend deze hoofdbron te hebben geraadpleegd. Sla b.v. Lieuwe van Aitzema's Saken van Staet en Oorlog, 4o. Deel 4, boek 17, bl. 663 op, en ge vindt er niets anders dan wat ook in de Eerste en Derde t'Samen-spraeck tusschen Waermondt ende Gaergoedt uitvoerig wordt medegedeeld, ofschoon hetgeen in ons oog het belangrijkste is, de wijze namelijk waarop de handel gedreven werd, door dien schrijver met stilzwijgen wordt voorbij gegaan. Toch moet men zich niet al te sterk verwonderen over die soberheid in berigten bij den gemelden tijdgenoot; immers toen hij schreef stond de zaak iedereen nog levendig voor den geest, en voor de nakomelingschap te zorgen is iets waaraan een tijdgenoot slechts zelden denkt. Deze opmerking geldt ook voor de volgende schrijvers. - Dirk Schrevel, de Oud-Rector van Haarlem, draagt in zijn Harlemias of Eerste Stichting der stad Haarlem 1 wel de sporen van {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige meerdere oorspronkelijkheid te bezitten, maar in den tweeden druk van dit werk van het jaar 1754, boek 3, bl. 208-214, vindt men niet alleen de plaat Floraes Gecks-Kap, maar ook eene aanteekening, die alweder de ondubbelzinnigste sporen draagt, dat de uitgever daarbij de drie t'Zamenspraeken heeft gebruikt. Maar kon dit ook wel anders? Want die uitgever-vermeerderaar was niemand anders dan Joannes Marshoorn, die reeds twintig jaren vroeger de herdruk dier t'Zamenspraeken en andere stukken had bezorgd. - De geleerde Groninger Botanist Abraham Munting, geboren in 1626 en overleden in 1683, bragt den tulpenhandel in zijne Waare Oeffening der Planten, 2e druk, bl. 635-641, waar hij over de tulpen handelt, uitvoerig ter sprake, maar hij had de gebeurtenis slechts in zijne prille jeugd en op verren afstand beleefd; van daar dat ook hij wel een ruim, ofschoon toch nog niet voldoende gebruik der drie t'Zamenspraeken heeft gemaakt, en slechts enkele oorspronkelijke berigten heeft. Door velen is dit voorbij gezien, en bij gevolg aan Munting toegeschreven wat deze alleen uit de t'Zamenspraeken wist. En hiermede laten wij de tijdgenooten en nakomelingen, zoo vele - en dit aantal is legio - er over den Tulpenhandel geschreven of het feit vermeld hebben, voor 't geen zij zijn - compilateurs en naschrijvers. Een Duitscher echter, een vreemdeling derhalve, maakt, voor zoo verre ons bekend is, daarop alleen eene gunstige uitzondering, en het is A.F. Lüder, in zijne Geschichte des Holl. Handels, bl. 181, aant. - de Hoogduitsche bewerking van Luzac's Hollands Rijkdom - die dit, echter niet zonder eenige ingenomenheid, in herinnering heeft gebragt. Die Duitscher nu is de Göttinger Hoogleeraar Johann Beckmann, die in 1786 te Leipzig Beyträge zur Geschichte der {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Erfindungen uitgaf. In het 1e deel, 2e stuk, No. 4, bl. 223, vindt men eene uitvoerige verhandeling over de Tulpen, waarin ook een zelfstandig onderzoek wordt gedaan naar de zoogenaamde Tulipomanie 1. Teregt zegt deze schrijver, bl. 228: ‘Erzählt ist dieser Handel von vielen, aber wenigstens von allen neuern ist er unrichtig vorgestellet worden’; maar, mag men zich al verheugen over de meerdere oorspronkelijkheid van deze studie, volledig is zij niet, want ook hier gelijk overal elders ontbreekt de uiteenzetting van de wijze waarop de handel gedreven werd, niettegenstaande dit, zij 't al niet duidelijk en helder, dan toch met vele woorden in de t'Zamenspraeken te lezen staat. De reden van dit stilzwijgen over hetgeen in ons oog de hoofdzaak is, is echter gemakkelijk aan te wijzen; ze ligt in de duisterheid der bewoordingen waarin die mededeeling is vervat. Wat overigens Beckmann's studie boven vele anderen voor heeft is zijne opgave van bronnen, bl. 229, aant. welke wij hier in haar geheel laten volgen, omdat de meeste ons onbekend bleven: ‘Eerste tzamenspraak tusschen Waermondt en Gaargoed nopens de opkomst en ondergang van Flora. Amsterdam 1643. 12.’ ‘Meterani novi, das ist Newer Niederländischer Historien vierdter Theil. Amsterdam 1640 fol. S. 518, woraus Marquard de jure mercatorum p. 181 die Nachricht genommen hat.’ ‘Naauwkeurige beschryving der aardgewassen door Abrah. Munting. Leyden en Utrecht 1696. fol. * p. 907.’ ‘De koophandel van Amsterdam door Le Long. II p. 307.’ ‘Le negoce d'Amsterdam, par Jean Pierre Ricard; à Rouen 1723. 4. p. 11.’ ‘Breslauer Samlung von Natur- und Kunst-Geschichten; 1721 May. S. 521.’ ‘Francisci Schaubühne Th. 2. S. 639.’ {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Tenzel monatliche Unterredungen, 1690 Novemb. S. 1039.’ ‘Année literaire 1773. XV. p. 16.’ ‘Martini Zeiler miscellanea p. 29.’ ‘Christ. Funcii orbis politicus p. 879.’ Eindelijk zal het wel geen vermelding behoeven, dat de slotsom onzer bronnenstudie deze is: dat de drie t'Zamenspraeken tusschen Waermondt en Gaergoedt bijna uitsluitend de bronnen zijn waaruit men voor de geschiedenis van den Tulpenhandel putten moet. Dit blijkt bovendien nog duidelijk uit de ‘Na-reden’ die Adriaen Roman, de oorspronkelijke uitgever dier stukken, daaraan heeft toegevoegd, en waarin hij zegt: ‘D'eerste samen-spraek verhandelt 't leven der Floristen, terwijl sy in haer fleur van Koopen en Verkoopen zijn, en hoe 't daer mede toe gaet; een Register van Bloemen; de subite Val; hoe, ende waer door.’ ‘De tweede, Hoe de Floristen weder aen 't Werk zijn; de Bloemen die men geplant heeft en te Boek stelt; de Contracten of Handschriften die onder malkanderen gepasseert zijn; ook om in het Ootjen te verkoopen.’ ‘De derde, Eenige inbeeldingen der Floristen, een Register van de waerde der Bloemen, so alsse in de Winter gegolden hebben, ende meest openbaerlijk verkogt zijn, ende hoe na de Val, het Concept, welk eenige Gedeputeerden der Floristen gemaekt hebben tot accommodatie van eenige Koopen, en het Placaet ofte Apostille op de Requesten der Hoog Mog: Heeren Staten van Holland ende West-Vrieslandt, over de Bloemen.’ Moge nu de vorm aan deze stukken den naam van pamfletten hebben geschonken, de inhoud bewijst genoeg dat men met geschiedkundige gedenkstukken te doen heeft. En dat ze vertrouwen verdienen mogen de woorden bewijzen die de onbekende schrijver vóór de derde t'Samen-Spraeck ‘Tot den Leser’ rigt. ‘Den Autheur van de Twee voorgaende Boecxkens, - heeft niet anders {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} willen stellen. 't gene tot sijn Materie was dienende, dan 't gene hy van geloofwaerdige, ofte selfs ondervondene Luyden, gehoort ende gesien hadden; soo doet hy ook hier in het Derde, -. De andere dingen, soo hy daer in te ruym gaet, bidt hy, hem ten goede te willen houden, alsoo sijn oogmerck niet en is iemant daer inne te beschimpen: maer de dwase inbeeldinge van veele Menschen in dese tijden aen te wijsen.’   Reeds bij den aanvang van ons onderzoek stuiten wij op eene zwarigheid, die niet mag worden voorbij gezien; wij missen namelijk de geringste botanische kennis. En al laten wij ons niet in met het uitvoerig beantwoorden van de vraag welk land aan de tulp het aanzijn schonk, of welke haar naamsoorsprong zij 1, meerdere bekendheid met deze bloem en hare wording ware toch wenschelijk, omdat wij hier te doen hebben met de verklaring van een maatschappelijk feit, dat geenszins in de lucht hangt, maar wel degelijk zijn grond vindt niet alleen in andere maatschappelijke verschijnselen, maar ook in de natuur en het wezen van de tulp. Want is het waar, iets hetgeen wij niet kunnen beoordeelen, dat er slechts weinige planten bestaan, die, gelijk de tulp, onder zekere voorwaarden zoo tallooze kleuren en teekeningen aanbieden, dan is voor een deel reeds het verschijnsel verklaard, dat juist deze bloem, in onze streken inheemsch geworden, éénmaal het voorwerp heeft kunnen zijn waaraan eene buitengewone waarde werd toegekend. Die verscheiden- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} heid en meer of mindere zeldzaamheid van kleur en teekening was dan haar maatstaf. En dat de tulp oorspronkelijk aan de behoefte tot praalzucht bij den mensch heeft moeten voldoen, en als zoodanig groote waarde had, daarvan meenen wij de sporen te hebben ontdekt. Beckmann, a.w. bl. 226, toch berigt dat Conr. Gesner, de Linnaeus der 16e eeuw, de tulp voor het eerst aantrof te Augsburg in den tuin van den Raadsheer Johan Heinrich Herwart. De bollen waren volgens sommigen uit Konstantinopel, volgens anderen uit Cappadociën en misschien nog verder gekomen. Dit evenwel doet minder ter zake. Maar wat de hoofdzaak is, de tulp was toen blijkbaar eene zeer zeldzame en dus kostbare bloem. Dat was in April 1559. Omstreeks denzelfden tijd, heet het, kwamen de tulpen in Nederland. Augerius Gislenius, toch, Heer van Busbecq, geboren te Commines in Fransch-Vlaanderen ten jare 1522 en overleden te Sint Germain bij Rouaan den 28sten October 1592, bezocht als gezant van Keizer Frederik I bij Soliman II, vele streken van Azië, en deze was het, die gelijk in den Navorscher van 1862, bl. 301, is beweerd, de tulpen uit Perzië naar Nederland overbragt. Wat hiervan ook zij, de eerste tulp die te Amsterdam te zien was stond, tot groote verbazing van alle bloemisten, bij den Apotheker Walich Zieuwertsz 1. Maar het was eerst Carolus Clusius 2 die meerdere bekendheid aan deze bloem wist {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} te geven, gelijk blijkt uit de woorden van Schrevel, a.w. bl. 209, ‘My gedenkt noch heel wel, hoe dat Carolus Clusius, van Atrecht, Botanicus, dat is, zeer ervaaren in kennisse van alle Kruiden, heeft hier te lande van de Tulpen begonnen veel te houden, dezelve te queeken en te zaaijen geheel Nederland door; waar door andere Bloemen terstond quamen in kleinachting.’ Onze Clusius echter was zeer duur met zijne tulpen, en daarom achtten dieven het wel de moeite waard ze hem 's nachts afhandig te maken; van toen af, zegt Wassenaer, kwam er meerdere aanplanting; en, kende men in haar vaderland slechts twee kleuren, geel en rood, van deze bloem, de overplanting en goede verzorging riepen nu de verscheidenheid van kleuren in 't leven. En nu kwam er dan ook langzamerhand liefhebberij voor die nieuwe bloemen; men betaalde ze duur, ja naar sommiger oordeel veel te duur. Vrij duidelijk blijkt dit uit Roemer Visschers Zinnepoppen. In de 4de van het 1ste schok heeft hij het op hen geladen die aan horens en schelpen hun geld besteden. In de 5de waarboven staat: ‘Een dwaes en sijn gelt sijn haest gescheyden,’ zegt hij het volgende: ‘Dese Sinne-pop is de {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} voorgaende niet seer ongelijck, als spruytende uyt een selve reden, daerom sal in 't voorgaende genoegh geseyt zijn; want een vreemt hoornken of nieuw bloemken, 't is niet dan tuylery: maer de hoorn-sotten behoeven soo groote spilpenningen of hoven niet te koopen en onderhouden als de Bloemisten.’ Het plaatje nu waarbij dit bijschrift behoort 1 stelt voor twee tulpen en twee tulpenbollen. Daaronder staat: De lust kost seker veel. Dees tuylige bloemisten, Om een soo teeder waer, hun herde geldt verquisten 2. Dat was lang vóór 1620, toen die beroemde Amsterdamsche koopman stierf. En nu vinden wij in een berigt van de maand April 1623 van den ‘Amsteldammer Medicijn’ Nicolaes à Wassenaer alweder de sporen dat de tulp toen nog voor de liefhebbers eene zeldzaamheid en niet dan voor zeer veel geld verkrijgbaar was. Na de opmerking dat het vooral de sanguinei zijn die van bloemen houden, en vooral van de tulpen, waarin dat jaar groote verscheidenheid was, zegt de Amsterdamsche doctor ongeveer het volgende 3: {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Binnen de heerlijkheid Heemstede, zijnde een van de aangenaamste plaetsen van Holland, waarvan Doctor Adriaan Pauw, Pensionaris van Amsterdam 1 nu de possessie en titel voert, heb ik gezien een hof vol met vele verscheiden tulpen, in midden van dien was een cabinet rondom met glazen, waarin alle bloemen haar reflexie zoo sierlijk wierpen, dat het scheen een koninklijke stoel te zijn. Onder vele kostbare van deze bloemen, waaronder met de namen Laprock, Coornhert, Zwitser, is een om zijn schoonheid Semper Augustus geheeten, dit jaar de voornaamste geweest, de kleur is wit met lak rood, uit den blaauwen grond, tot boven toe eenparig gevlamd. Geen tulp was ooit meer in achting; men heeft er een voor 1000 Gld. verkocht, en nog was de verkooper, zoo als hij zeide, bekocht, bemerkende in het openen, dat hij twee bulten had, die 't volgende jaar twee loten beloven, en zoo was hij 2000 Gld. bekocht; de afset selfs zijn de renten die zij geven, onbeschadigd het Kapitaal. Men heeft gezien dat voor 10 bollen 12000 Gld. geboden zijn, en 't viel nog geen koop. Een bol van 60 Gld. heeft door zijn saijelingen in korten tijd 20 pct. avance gegeven, het stuk op cen schelling gerekend, dat is het Oraculum: Miscendum est utile dulci. Onder de bloemen nu was een Hyacinthus stellatus Martius, die in sommige tuinen een maand vroeger dan anders kwam; vele zagen daarin een praesagium van een voorspoedig jaar. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Laspeyres schijnt in dit berigt de eerste sporen te hebben gevonden van den dollen windhandel van 12 jaren later. Naar onze meening is daarvan bij Wassenaer hoegenaamd geen sprake, en heeft deze schrijver niets anders willen zeggen, dan dat toen nog de tulp eene zeldzame bloem was, waarvoor de liefhebbers veel, ja voor dien tijd onnoemlijk veel geld over hadden. Dit blijkt bovendien nog uit hetgeen Wassenaer verder zegt. In 1624 toch bestonden er volgens hem van de reeds vermelde en later zoo beroemd geworden Semper Augustus slechts 12 stuks, die voor ƒ 1200 het stuk te koop waren. Die Augustus, zeide men, was uit ‘Walschlant’ naar Holland overgebragt, doch in Vlaanderen en Brabant, waar eenige liefhebbers ze gingen zoeken, was ze niet te vinden. In het volgende jaar, 1625, meldt Wassenaer eindelijk, kende men reeds verscheidene tulpen van prachtige kleuren vooral onder de Lacken, waaronder de Augustus behoorde; voor 2 van die soort werd ƒ 3000 geboden, doch daarvoor niet gegeven. Met het berigt nu van Wassenaer brengen wij in verband de mededeeling van Abraham Munting a.w. blz. 640 1, volgens wiens meening de tulpenhandel zijn oorsprong vond in het geen men kort te voren en omstreeks dienzelfden tijd te Parijs zag gebeuren. Het schijnt namelijk destijds in de hoogere kringen aldaar de gewoonte te zijn geweest om honderde, ja duizende guldens te besteden voor tulpen, al naar mate de kleur meer of minder voortreffelijk was, en die als kostbare kleinooden aan de dames, maitressen en anderen, aan te bieden, die ze dan op de linkerborst, even als de schoonste diamant of parel {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} vasthechtten. Deze mode zou zoo lang geduurd hebben als de tulpenhandel hier te lande gedreven werd, waarna ze van zelve te niet ging 1. Alzoo dan vinden wij omstreeks den tijd toen de tulp het voorwerp werd van eenen dollen windhandel die bloem nog schaars voorhanden, althans de regte liefhebbers gaven voor de beste soorten nog kapitale prijzen, en aan den anderen kant, zien wij als een onmiddelijk gevolg dier schaarschheid, de tulp als voorwerp van praal en uiterlijken tooi in het maatschappelijk verkeer te voorschijn treden 2. En nu zegge men niet: wat was dat dwaas en ongerijmd! De tulp verving daarbij den diamant en ander edelgesteente, dat nu eenmaal de eigenschap heeft gekregen om de bij den mensch bestaande behoefte aan praalzucht te vervullen, en ze had dus werkelijk waarde. Slechts één ding, hoe voornaam ook, zag men daarbij over het hoofd, namelijk dit, dat al bleef ook de zucht en de behoefte tot pralen op die bloem gevestigd, de prijs er van, d.i. de waarde in geld uitgedrukt, noodwendig dalen moest, omdat, daar de tulp voor meerdere voortbrenging vatbaar is, langzamerhand de ruimere vraag {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} naar dat artikel gemakkelijker zou zijn te voldoen, dan bij het onvruchtbaar edelgesteente. En daarin lag het eenige maar ook groote verschil tusschen de tulp en den diamant als voorwerp van liefhebberij, weelde of praal. Met opzet vestigen wij de aandacht op dit punt, omdat naar onze meening voor de oorzaken van den handel in tulpen niet alleen eene zeer natuurlijke verklaring moet, maar ook zal kunnen gegeven worden, en dat praalzucht daarbij het eerst in aanmerking schijnt te komen. Uitgegaan van de hoogere standen bereikte ze langzamerhand ook de lagere, want het: ‘Van den regen in de hoogte valt beneden ook een drop’ moge gezegd worden van den gunstigen invloed, die het goede voorbeeld der aanzienlijken heeft op den minderen man, van den hagel kan hetzelfde, maar in min goeden zin, worden getuigd. Mogt al de hier geuite meening juist zijn, dat liefhebberij en praalzucht de eerste aanleiding werden tot den dollen windhandel in tulpen, daarmede alleen is de vraag nog niet opgelost, hoe eene nietige bloem zoo de algemeene aandacht tot zich trekken kon. Nog eene andere oorzaak kwam daarbij in het spel. Toen namelijk de tulp eenmaal een voorwerp was geworden, waaraan iedereen, om welke reden ook, behoefte gevoelde, was niets natuurlijker dan dat velen, uitgelokt door de groote winsten, die sommigen met den nieuwen tak van bedrijf wisten te behalen, dit voorbeeld trachtten na te volgen. Let men verder op den maatschappelijken toestand van ons vaderland in die dagen, dan wordt de zaak nog duidelijker. De eerste helft der 17e eeuw toch kenmerkte zich door eene ontwikkeling, ‘die bijna ongeloofelijk moet voorkomen aan de negentiende eeuw, die zich zelve meestal den {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} voorrang toekent boven alle eeuwen in snelle ontwikkeling’ 1. Die ontwikkeling was meerendeels het gevolg van den Oost-Indisehen handel en vele droogmakerijen, maar de aanzienlijke winsten die daarmede werden behaald, werden grootendeels alleen genoten door de kooplieden en de ondernemers of kapitalisten van die dagen. Den minderen man ging het er niet beter om. Was het dan wonder dat, toen de gelegenheid zich ongeroepen voordeed, de handwerksman zijn dagelijksch beroep vaarwel zeide, en zich op een tak van bedrijf ging toeleggen die zulke gunstige uitkomsten scheen te beloven 2. Bovendien kenmerkte deze tijd zich nog bij alle standen door eene zucht naar het avontuurlijke, een overblijfsel uit de zoogenaamde middeneeuwen, die allerlei gewaagde, geoorloofde en ongeoorloofde wegen deed inslaan om spoedig rijk te worden, waartoe ook het aangaan van groote weddenschappen behoorde, die sommigen gelukten, maar anderen bitter teleurstelden. Het avontuurlijk jagen naar winst, en de zucht om op gemakkelijke wijze en zonder inspanning rijk te worden, dat aan de eerste helft der 17e eeuw bijzonder eigen moet zijn geweest 3, verklaart naar ons inzien het feit bijna geheel. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar verklaart de maatschappelijke toestand van ons vaderland in dien tijd zeer duidelijk hoe het mogelijk was dat juist in die dagen de gebeurtenis plaats greep, waarvan wij thans gaan spreken, de staatkundige toestand van de Republiek destijds mag daarbij niet worden vergeten, want ook deze heeft ongetwijfeld daartoe bijgedragen. Immers, wel werd de krijg tegen Spanje nog altijd voortgezet, maar het was juist de tijd toen ‘het bondgenootschap met Frankrijk, in verband met de ontwikkeling van eigene kracht, den vrede voorbereidde, waarbij de onafhankelijkheid van het magtig geworden Gemeenebest plegtig en algemeen werd erkend’ 1. ‘Bijna geene krijgsbedrijven van eenig gewigt’ vielen er omstreeks dezen tijd voor, en de aandacht der menigte werd dus niet afgeleid van eigen zaken. Wanneer wij dan hier het bovenvermelde kortelijk zamentrekken, dan vinden wij de volgende maatschappelijke verschijnselen ter verklaring van den bekenden Tulpenhandel. Langzamerhand wordt de tulp van eene zeldzeldzaam voorkomende bloem een voorwerp, waarvan het bezit om zijne zeldzaamheid voor liefhebberij en uiterlijken tooi of praal zeer begeerig wordt geacht, om verder dientengevolge een handelsartikel te worden, dat veel gevraagd groote winsten oplevert, die rijk en arm {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} verlokken om aan dien handel deel te nemen, tot dat overproductie, hoog opgevoerde speculatie en dientengevolge windhandel en hazardspel de prijzen zoo gevoelig doen dalen, dat het iedereen meer of minder gevoelig herinnert dat het goudland niet in de bollen zit, en dat het duidelijk blijkt, hoe wel is waar enkelen voordeelcn hebben behaald, maar dat het nationaal vermogen er niet bij gewonnen heeft.   Maar, even als de oorsprong aller dingen in het duister ligt, even zoo is het moeijelijk aan te wijzen welk tijdstip het aanvangspunt is van den zoogenaamden Tulpenhandel. Stellig moet dit niet hooger worden gezocht dan in den loop van 1634. Wel verwijt Trotz in zijn Jus agrarium, Tom. II, pag. 443, aan Schoock, Belg. foederat. lib. VIII, Cap. 9 (8?), die het tijdstip op ‘ante annos non ita multos (maxime 1635)’ stelt, dat hij in zijne berekening mis is, omdat alle overige schrijvers, en met name Aitzema, de gebeurtenis tot het jaar 1636 en het begin van 1637 terugbrengen, maar daar tegenover staat dat Munting wel degelijk van 1634-1637 spreekt. Dit staat evenwel vast dat de Tulpenhandel merkwaardig zamenvalt met de vreeselijke ziekte, die tusschen October 1635 en Julij 1637 zoo vele duizenden, vooral te Amsterdam, te Haarlem en te Leyden ten grave sleepte 1.   Onmogelijk is het om de opkomst en voortgang van den Tulpenhandel in bijzonderheden na te gaan, want de bronnen zwijgen er van, waarschijnlijk wel om reden dat de tijdgenoot het zelf niet wist na te sporen, en wij moeten ons tevreden stellen met de aanwijzing der oorza- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, gelijk boven reeds is geschied. En toch mogen wij niet met stilzwijgen het antwoord voorbijgaan, dat Gaergoedt in de Tweede T'Samen-spraeck, blz. 48, geeft op de vraag van Waermondt: ‘Maer seght my eens, hoe zijt gy eerst toch aen dees Bloemkoopery gekomen?’ ‘Ick sal u dat wel seggen,’ dus luidt dat antwoord. ‘Ick placht so nu als dan, des avondts, met eenige Kameraden om een Potjen te gaen, so was 't eerst van Honden en Hanen dat wy plachten te tuytelen 1, daer na van Duyven, daer na is 't gekomen op de Kanary-vogelkens, ten lesten op de Bloemen, welck eerst een jaer twee ofte drie heel slappelijck voort gingen: maer nu dit jaer so sterck gedreven is, dat, nu ick by mijn selven kome, anders niet kan mercken, dan dat het een rasernye is geweest.’ Oogenschijnlijk vernietigen deze woorden onze meening, dat de eerste aanleiding tot de zaak heeft bestaan in de zeldzaamheid van het artikel en in de zucht om het zich aan te schaffen, 't zij tot opluistering der tuinen, 't zij tot versiering van het ligchaam. Maar dit is ook niet meer dan oogenschijnlijk. Want, hoe hoog wij ook de waarde stellen der drie t' Zamenspraeken tot verklaring en toelichting van deze gebeurtenis, deze stukken dragen toch te duidelijk de sporen de zaak te veel te behandelen met het oog op den burgerman; vol van burgermans denkbeelden willen zij kennelijk het ongerijmde in het licht stellen, dat de ambachtsman zich met die zaak inliet. En men vindt hiervan, naar onze meening, het bewijs in het geen Waermondt verder zegt. Het antwoord van Gaergoedt voldeed hem niet, en nu geeft hij als zijne eigene meening het volgende te kennen: ‘Ick kan anders {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} niet dencken, ofte het is des tijdts schult geweest. Siet, Godt de Heere heeft voorleden jaer dees Stadt besocht, veel Luyden zijn door de Peste gestorven, dat infectie ende quade Luchten gecauseert heeft, welck veel Luyden in het Hooft geslagen is: Ten anderen, was het jaer 1636. een schrickel-jaer, en dat noch meer is, Paesschen quam doen den 23 Maert, welck maer acht mael in 532 Jaer gebeurt, ende overmidts de veranderinge van de Oude in de Nieuwe stijl, nooyt voor desen geweest is, ende alle 532. maer eens op den 22 Maert, welck geweest is in 't Jaer 1598.’ Ziet welligt iemand in deze woorden niets anders dan de opgave van eene tweede meening die destijds in omloop was omtrent de oorzaak van een zoo vreemd verschijnsel, wij voor ons zijn dit denkbeeld niet toegedaan, en houden het er veeleer voor, dat de schrijver met deze mededeeling niets anders bedoeld heeft dan aan te wijzen, welke zonderlinge meeningen de volksklasse toen al zoo koesterde. Zulke denkbeelden omtrent de oorzaken van enkele gebeurtenissen mogen in onzen tijd gelukkig nog slechts hier of daar gevonden worden, ze pasten voorzeker geheel en al in het kader van denkbeelden bij den burgerman van die dagen. Bovendien wat alles afdoet is dit: aangenomen dat de oorzaak van het verschijnsel zoo eenvoudig is als Gaergoedt die opgeeft, en uitsluitend in speel- en dobbelzucht moet worden gezocht, dan blijft de vraag toch nog bestaan, waarom en hoe eene bloem, en wel juist de tulp, het voorwerp van handel en spel geworden is. ‘Gross ist die Thorheit der Menschen, aber ohne allen Grund pflegt sie nicht zu seyn’ 1. Met geschiedkundige berigten in de hand hebben wij gemeend die vraag te kunnen beantwoorden. Voor ons der- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} halve wijzen Gaergoedt's woorden op niets anders dan op de aanleiding, den weelderigen bodem van speel- en dobbelzucht, die er reeds bij de lagere volksklasse bestond, om de zaak welig te doen ontkiemen. Van soortgelijke aanleiding voor de hoogere standen wist Gaergoedt niets te vertellen. Hij was dan ook maar een burgerman.   En thans komen wij tot het belangrijkste deel van ons onderzoek, maar dat tevens vele vraagteekenen zal achterlaten. Wat greep er namelijk plaats toen de tijden van zeldzaamheid, werkelijke behoefte en reëlen handel plaats hadden gemaakt voor die van windhandel en hazardspel; m.a.w. hoe werd de handel in tulpen, toen hij langzamerhand was ontaard, gedreven? Gaergoedt nu geeft op die vraag aan Waermondt, die niet best begreep op welke wijze hij zijn ‘Cargasoentje’ tulpen kwijt kon raken, dat de ander hem voor wel een vijftig gulden goedkooper dan aan vreemden wilde bezorgen, het volgende antwoord (I. 5 en 6) 1: ‘Gy sult gaen in een Herbergh, ick sou u wel eenige noemen, dan ick weet weynige ofte geen of daer zijn Collegien, daer zijnde, sult vragen of daer geen Floristen zijn, als gy dan op haer Kamer komt, ende om dat gy een Nieuw'ling zijt, sullen sommige wel quaeken als een Eendt, sommige sullen seggen, een nieuwe Hoer in 't Bordeel, ende soo voorts: maer daer moet gy u niet aen steuren, dat gaet daer mee deur, uw naem wordt op een Leye gestelt, nu soo gaen de Borden om, dat is, een ieder die in dit Collegie is moet de Borden geven, van boven aen die op de Leye staen, ende diese heeft, moet naer eenigh Goedt {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} vragen, uw Goedt meught gy niet veylen, al waert schoon oock dat gy daer mede verleegen waert: maer soo gy praet-wijse u het selve laet ontvallen, heeft daer iemandt gadinge in, het sal u wel haest af-gemijnt werden, of gy sult de Borden daer op krijgen, als nu de Borden daer op gegeven werden, soo kiest elck een Man, den kooper ende den verkooper, den verkooper gaet eerst by de Mannen, ende eyscht voor sijn Goedt, in maniere van spreken, soo 't Hondert waert is, hy eyscht twee Hondert, dan komt den kooper, ende als hy hoort den eysch, houdt hem heel qualijck, biedt soo veel te leegh als hy te hoogh heeft ge-eyscht, de Mannen vinden de waerdye, elck krijgt een schreefken op de Schijven, de Mannen spreken de prijs uyt, soo sy het na uw sin gevonden hebben, gy laet uw schreefken op uw Bordeken of Schijven staen, ende soo den kooper ende verkooper alle beyde de schreefkens hebben laten staen, is 't koop, soo ter contrarie alle beyde uytgewischt is, is 't af, soo oock een van beyden daer op laet staen, wordt alleene den genen aengeteeckent die uytgewischt heeft, ende dat soo veel als 't eerst by 't Collegie bestemt is, op sommige plaetsen is 't twee stuyvers, op andere drie, op andere vijf, ja ses stuyvers, ende oock soo 't koop is, soo geeft den kooper van de Gulden een halve stuyver, ende soo de koop Hondert ende twintigh Gulden of noch meerder bedraeght, drie Gulden, ja al waer 't een koopmanschap van Duysent Gulden ofte meerder.’ Wij moeten openlijk erkennen dat deze beschrijving ons allesbehalve helder is, en dat wij ook niet in staat zijn daaromtrent veel opheldering te geven. Wat het woord collegie betreft, waarvan in den aanvang gesproken wordt, doen wij opmerken dat Dr. Schotel onlangs 1 zijne mee- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} ning uitgesproken heeft, dat de collegies of afzonderlijke vergaderingen van mannen en vrouwen, waaruit later de collegiekamer en het koffijhuis is ontstaan, en die oorspronkelijk in de herbergen gehouden werden, tijdens de Tulipomanie hier te lande zijn gesticht 1 Maar wat die borden of schijven aangaat, die omgingen en die men geven moest, daaromtrent kunnen wij ons geen helder denkbeeld vormen, ja, wij wagen zelfs geen gissingen. Wij betreuren het dat de andere ons bekende bronnen dit punt in 't geheel niet of slechts in 't voorbijgaan aanroeren; zoo vertelt Schrevel alleen dat het koopen en verkoopen in de herbergen geschiedde ten overstaan van een' Secretaris, die alles te boek zette, en dat men er zat ‘op hooge Stoelen als Raadsheeren, die gesteld waren over 't koopen en verkoopen van Bloemwaaren; die ook op hun manier Wetten maakten en braken na hun welgevallen.’ ‘Gelijk het in dergelijke gevallen echter altoos gaat’, voegt P.W. Lothes er bij, ‘ontstonden er weldra kwestien; hierom werden er makelaars, beunhazen en experten benoemd. Men maakte reglementen en tabellen en schreef contracten.’ Voor wij evenwel verder voortgaan met de uiteenzetting, op welke andere wijze de handel in tulpen ook nog gedreven werd, en de manier van boekhouden mededeelen, moeten wij eerst nog bij het volgende stilstaan. Men houde namelijk één ding wel in het oog, dat bij het koopen en verkoopen der tulpen en bollen, wel prijzen {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} werden bedongen, maar niet voldaan; zoowel de levering als de betaling zou later, gelijk het heette in den zomer, plaats vinden. Dit laat zich gemakkelijk begrijpen; want zoowel ouden als jongen van dagen, zoowel mannen als vrouwen, dochters en dienstmaagden, zoowel edellieden als boeren, briefdragers, schippers, voerlieden, turfdragers en schoorsteenvegers (I. 24) 1, namen aan den handel deel, en slechts zeer enkelen konden over zooveel kapitaal beschikken, als voor het voldoen der gedane inkoopen vereischt werd. Aan zoo iets werd dan ook niet gedacht; van den een had men gekocht en aan den ander had men weêr verkocht, en de vereffening meende men zou later gemakkelijk volgen. En toch gingen er bij dien koop en verkoop kleinere sommen van hand tot hand, bekend onder den naam van wijnkoop of wijngeld, het geld waarom het eigenlijk een ieder, voorloopig althans, te doen was. Van waar die naam van wijnkoop? Vrij duidelijk wordt dit uiteengezet bij Trotz, Jus agrarium, deel 2, bl. 368, aant. Bij de noordelijke volken toch schijnt het een overoud gebruik geweest te zijn om plegtig aangegane beloften met een' dronk te bezegelen, een gebruik waarvan de beteekenis deze was, dat men hoopte dat zoodanige dronk de gezondheid, ja het leven bedreigen zou van hem, die zich niet aan zijne belofte hield. Van daar dat ook in lateren tijd nog bij koop en verkoop een' beker geledigd werd, welke dronk den naam van wijnkoop droeg. Waar de dronk door geld vervangen werd heette dit wijngeld, en was dat derhalve zooveel als een gods- of ordelpenning, waarmede de koop werd bezegeld. Dat wijngeld nu was ook bij den Tulpenhandel inge- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} voerd; reeds vonden wij er het bewijs van in hetgeen hierboven is medegedeeld. Men ‘dronk er toeback’ 1, bier en wijn voor; vuur en licht werd er van betaald, en men bedacht de armen en de meisjes, terwijl die wijnkoopen somtijds zooveel opbragten, dat Gaergoedt dan nog bovendien veel meer geld t'huis bragt, dan waarmede hij was uitgegaan, en dat alles na goed wijn, bier, tabak, gezoden, gebraden, visch, vleesch, ja hoenders en konijnen, en nog suikerbanket toe gebruikt te hebben. Derhalve een echte zwendelboel! waarmede men soms van den eenen morgen tot den anderen nacht drie of vier uur bezig was, ‘denkende dat de bloemen niet wel zouden opkomen, zoo ze niet ter deeg begoten werden.’ Gaergoedt voegt er nog bij dat de voordeelen, die de zaak hem buiten en behalve het reeds genoemde opleverde, bestonden in het maken van ‘wel ses ofte seven drietjens, want ick verhandelde omtrent te twaelf Duysent Guldens, de drietjens vielen als droppen Waters van de Rietdaecken als het geregent heeft’ (I. 6) 2. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Om goed te kunnen verstaan hetgeen er verder volgt, moet men weten dat de bollen, want daarin schuilde natuurlijk de eigenlijke waarde, oorspronkelijk stuksgewijze werden verkocht, maar dat later de gewoonte, beter gezegd de bespottelijke dwaasheid, ontstond ze naar 't gewigt van de hand te zetten. Van daar dat er nu eens van ponden, dan weêr van azen en greinen zal worden gesproken; want toen de bollen eenmaal op gelijke lijn werden gesteld met diamanten en ander edelgesteente en met kostbare medicijnen, begon men ook hun gewigt te bepalen naar den maatstaf van die meer edele voortbrengselen 1. De tweede manier nu waarop de handel in de bollen gedreven werd, droeg den naam van Koopmanschap drijven in 't Ootje, in tegenstelling van die met de borden of schijven. Het eerste onderscheid tusschen beide manienieren bestond hierin, dat bij de laatstgenoemde bij de betaling de halve wijnkoop werd gekort, hetgeen niet plaats greep bij de eerste. Maar luisteren wij verder hoe Gaergoedt deze tweede manier aan Waermondt verklaart: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘Als de Schijven ofte Borden om geweest hebben, dan neemt men de Ley, en men teeckent daer op dusdanigh teecken: in de bovenste halve Circkel set men de 1000 Guldens, in de middelste de 100 Guldens, in de ronde Circkel is het Ootjen daer het Geldt in staet, dat die heeft, die het hooghste schrijft, onder het Ootjen de tien Guldens, daer bezij- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} den de Guldens en stuyvers, men vraegt of iemant wat in 't Ootjen setten wil, soo daer dan iemandt is, gelijck dat altijdt beurt, die set dan wat in 't Ootje, genomen, is het een Gouda van 30 Azen, men segt wie set die in? die het hoogste biedt, die sal een dubbele stuyver, ofte drie, ja vier, vijf, ses stuyvers hebben, elck naer de gelegentheydt van de plaets, ende naer dat u dunckt dat de Compagnie schrijven sal, soo seght den eenen 50. den anderen 75. een ander 100. een ander 25 bet, een ander 150. een ander 200. soo langh totdat het stuyt, ende niemandt meerder begeert te bieden, dan seydt den genen die aen de Leye sit, niemandt bedt? niemandt niet? een mael, ander mael, niemandt bedt? niemandt niet? eer ick daer mede deur gae: Dit is, hy maeckt drie schreefkens, ende haelt daer een O rontsom, dan seydt hy, niemandt niet? een mael, niemandt meerder? andermael, niemandt niet? derde mael, niemandt niet? vierde mael, over recht, ende haelt de schreef deur, ende soo de Verkooper de koop wil gunnen, is 't verkocht, soo niet, soo heeft hy het Geldt om niet, te weten de twee, drie, vier, vijf ofte ses stuyvers: naer dat dan daer in geset is, soo 't koop is, dan geeft men soo veel Wijnkoop als men met de borden doet.’ Waermondt maakt daarop de aanmerking: ‘Ey! siet toch, gaet dat dan soo toe, soo souden wel Kinderen koopmanschappen?’ Waarop Gaergoedt zegt: Ende dan worden wel de meeste Drietjens gemaeckt.’ Nadat nu Waermondt heeft gezegd: ‘Wil ick nu eens wat in 't Ootje setten’? en Gaergoedt dit plan heeft goedgekeurd, vangt de eerste aldus aan: ‘Ick sette in, de Bloem die tot Saron staet en groeyt, komt koopt die sonder Geldt, by u selven acht nemende, dat uw herte niet te eeniger tijdt bezwaert en werde met gulsigheyt, dronckenschap, ende sorghvuldigheden deses {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} levens, ende u desen dagh haestelijck overvalle: Maer dat gy eerlijck wandelt, als in den dage, niet in Brasserijen, nochte Slaep-kameren, ende dertelheden, nochte kijven, ende nijdigheydt, maer den Heere Jesum Christum aendoende. Wie is 't die daer na biet? niemant niet? Wie is daer die sijn leven ende wesen betert? niemant niet? een mael. Wie is 't die den wegh des Heeren bereyt, ende maeckt sijne paden recht? niemant niet? ander mael. Wie is 't die hem bekeert ende betert, op dat sijne sonden uytgedaen werden, als de tijden der verkoelinge komen sullen, van den aengesichte des Heeren? niemant niet? derde mael. Wie is 't die hem bekeere van sijne boosheden, ende bidt Godt dat dese gedachtenisse sijnes herten magh vergeven werden? niemant niet? vierde mael, over recht. Wie het niet en doet, sal met den eeuwigen vyere gestraft werden: Maer wie contrarie het doet, sal in gaen in dat Geestelijcke Jerusalem, daer die vreughde is, welcke nooyt oore gehoort, ende nooyt ooge gesien heeft, nochte in 's menschen gedachten gekomen is, welcke ons alle de goeden Godt gunne’ (II. 62-64). Wij moeten openlijk onze onmagt erkennen iets tot toelichting van deze uitvoerige aanhaling te kunnen bijdragen; onze pogingen daartoe bleven even vruchteloos als bij de vermelding hoe de koopmanschap met de borden of schijven werd gedreven. Een ander zij gelukkiger! Maar nu, hoe werd er bij dien handel boek gehouden? Ook dit wordt uiteengezet in de Tweede T'Samen-spraeck, bl. 38, en het wordt er teregt ‘een vreemt boeckhouden’ genoemd. Echter zijn daarbij de prijzen waarvoor gekocht of verkocht was niet opgenomen, en deze gedeeltelijke verklaring zou derhalve even duister zijn als het voorgaande, wanneer niet bij de hiernevensgaande teekening eene korte opheldering ware gevoegd, die hier ook woordelijk door {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} ons wordt overgenomen. Zie hier vooreerst de teekening, zijnde een uittreksel uit een boek van één der Floristen. Asen Asen Asen Asen A 19. 24 36 42 Admi- 370 Latour. 600 Lion. 280 Groote 780 raal de geplumi- Man. ceerde. 62 68 70 90 Tourlon. 150 Tournay- 670 Groote 1180 Goliath. 135 Catelijn. Stan- daert. 92 95 101 112 Gouda. 100 Admi- 320 Vice 510 Grebber. 440 rael Ca- Roy. telijn. 116 120 125 130 Petter. 112 Prove- 307 Spinne- 600 Aude- 500 nier. kop, ver- naerde. beterde. 145 150 155 160 Le 900 Parssema- 205 Bellaert. 270 Braban- 532 Grand. ker. son Spoor. De korte verklaring nu, die bij deze teekening behoort, is deze: ‘De Letter A, daer mede wort het Bedde afgetekent, het Cijffer-getal dat boven de naem van de Bloemen staet, is het Folio daer men sal vinden hoe men die gekocht ende verkocht heeft, het cijffer daer bezijden, zijn de Azen van 't Gewicht.’ ‘By Exempel. Fol. 101. Verkocht een Vice Roy aen N.N. van 510 Azen, welcke ick gekocht hadde van N.N. voor 900 guldens, staende op het bedde van de Letter A, voor de somma van 3400.’ {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds hebben wij doen opmerken dat bij het koopen en verkoopen der tulpen het geld grootendeels op den achtergrond stond; later zou men daarop wel terugkomen. Maar om dat te kunnen doen had men bewijzen noodig, en het is op deze stukken van elkanders hand dat wij thans gaan wijzen. Een viertal van die acceptatiën, soms naar men wil zelfs ten overstaan van een' Notaris opgemaakt, en ook al niet vrij van onduidelijkheden, laten wij hier volgen. Men vindt ze in de Tweede T'Samenspraeck, bl. 50-52. 1. Op den 12 Novemb. 1636. verkogt aen N.N. een Gemarmerde de Goyer, drie hondert seven-en-vijftigh Azen geplant, voor de somma van tseventig Gulden, op de groey, staende in de Thuyn van N.N. in 't ootjen. By my ondertekent. 2. Op den 9 Decemb. 1636. gekocht van N.N. een Geel ende Roodt van Leyden, vijfhondert acht en tseventigh Azen geplant, voor de somma van twee hondert en tsestigh gulden, staende in de Thuyn van N.N. met de Borden. By my N.N. 3. Ick ondergeschreven, bekenne, op conditie hier na beschreven, van N.N. gekocht te hebben, een Gouda van acht-en-veertig Azen geplant, staende in de Thuyn van N.N. voor de somma van vijf hondert ende twintigh Gulden, in suyveren Gelde. Doch in gevalle, naer acht dagen te voorens waerschouwinge van den Verkooper, op den behoorlijcken tijdt den Kooper niet en quame om de Bol op te nemen, sal de Verkooper de selvige mogen op-nemen in presentie van twee lofweerdige Luyden, ende in een doosken versegelen. Ende soo echter die Bol van den Kooper niet gehaelt werde binnen de tijdt van veertien dagen daer na, dat naer dien verstreken tijdt, den Verkooper de selvige mach verkopen, meerder geldende, sal den Kooper geen profijt daer af trecken, ende minder geldende, sal 't moeten vergoeden. Soo mede in gevalle eenige duysternisse, misverstant, ofte eenigh geschil reese van dese koop, sal dat verblijven aen twee lofweerdige Luyden, hen dies verstaende, woonachtigh in die plaetse ofte stadt daer de Koopmanschap is geschiet. Ende by faute van betalinge van de voorsz. somma, verbinde hier onder alle mijne {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Goederen, roerende ende onroerende, stellende de selvige onder het bedwang van alle Rechten ende Rechteren. Dit alles sonder arch ofte list hebbe dit onderteeckent.   Actum in Haerlem, den 12 December 1636. N.N.   4. Wy ondergeschreven, namentlijck: Ick N.N. bekenne midts desen gekocht te hebben van N.N. Ende ick N.N. bekenne verkogt te hebben aen de selve N.N. een Uytroep van 1060 Azen, by den Verkooper geplant, ende sal hem betalen ieder duysent Azen, als het behoorlijck opgedrooght sal zijn, twee hondert vijf-en-tseventigh Gulden, ende wat minder ofte meerder weeght, pro rato te korten ofte te betalen. Des in gevalle, ick Kooper voornoemt, acht dagen te vooren van de voorsz. gewaerschouwt zijnde, op de bestemden dag van de Leverantie niet en verscheene, soo verklare ick kooper voorsz. te vrede te zijn, dat de voornoemde verkooper, de voorsz. koopmanschap, in presentie van twee lofwaerdige Getuygen, sal mogen uyter aerden op-nemen, ende in een doosken verzegelen. Consenterende mede, indien ick kooper voornoemt, na acht dagen van de opneminge, beneffens pronte betalinge, den ontfang versuymde, te doen, dat de voornoemde verkoper, de voorsz. verzegelde koopmanschap, uyt eygen authoriteyt sal mogen op nieuw verkopen, doende afstant van het profijt, en aennemende de schade daer aen vallende, aen de voorsz. Verkooper te vergoeden. En op dat dese onse handelinge ende belofte van betalinge ende Leverantie te vaster sal mogen nagekomen werden. Wy beloven desen onsen contracte, van soodanige krachte ende waerde te houden, ende te sullen houden, als of die voor Notaris ende Getuygen gepasseert, ende soo bondigh, of met vonnisse van Schepenen daer op condemnatie ware gevolght. Niet-te min, in gevalle eenige questie, verschil, misverstant ofte duysterheyt, tusschen ons, over dese handelinge hier namaels mogte ontstaen ofte rijsen, soo verklaren wy op trouw ende vromigheydt te vreden te zijn, dat al het selve, hoedanigh het soude mogen wesen, t'onser schade of bate gedecideert ende getermineert sal werden, na de usantien, ende by persoonen hen dies verstaende, residerende ende {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} frequenterende ter plaetse, daer dese onse handelinge is gesloten. Renuntierende tot dien eynde, als Luyden met eeren, alle exceptien, desen eenigsins contrarierende. Ende hier nevens verbindende onse Personen ende Goederen, de selve by faute als vooren, submitterende alle Rechten ende Rechteren. t'Oorconde hebben wy desen door A.B.C. van den anderen gesneden, doch al eens luydende. Geteyckent op den 17 Decemb. Anno 1636. In Amsterdam.   N.N. N.N. Zoo wordt het duidelijk hetgeen Gaergoedt vertelt, namelijk dat hij in vier maanden tijds meer dan 60,000 Gld. won, wel niet in geld, maar in ‘Schrift van de Luyden haer handt’ (I. 4) 1. Zulks was des te eerder mogelijk omdat in vier of vijf dagen de prijzen wel eens drie of vier duizend gulden stegen (I. 15). Maar dan kan men zich ook niet meer verwonderen, dat de ambachtsman, wien het in die dagen niet best ging, en die, al had hij ook ingezien dat dit alles slechts zelfbedrog en misleiding was, toch niets te verliezen maar alles te winnen had, zijn werk verliet, en den kost zocht in de herbergen. Vooral moet dit met de wevers het geval zijn geweest, die in spoel en getouw het aardsch geluk niet kunnende vinden, in de bollen eene betere toekomst meenden te zien aanbreken, en in de herbergen voorloopig wereldsche moeiten en zorgen konden vergeten. Belangrijk is het na te gaan, welken invloed dit moet hebben uitgeoefend op maatschappelijk en huisselijk gebied, vooral bij den burgerstand, en al zwijgen de bronnen ook bijna geheel over het eerste punt, de gissing is verre van gewaagd, dat {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} menig gild er tijdelijk door in ongelegenheid kwam en verliep. Maar wat het tweede punt betreft, daaromtrent kunnen wij met meer zekerheid spreken. Menschen, die er vroeger niet aan gedacht hadden ooit hunne woonplaats te verlaten, reisden nu niet alleen van de eene naar de andere stad, waar maar handel in tulpen gedreven werd, maar deden dit zelfs met eigen paard en kales, want als 't lukken wilde, een duizend gulden of twee op een avond te winnen, dat was geen kunst (I. 8. 15. 21). Maar daarbij bleef het niet. Niet alleen dat men vleesch, spek en wijn bij de vroegere wevers aantrof, maar ook brandewijn, Spaansche en Fransche wijnen werden tegen de bollen ingeruild, en menigeen schafte zich reeds bij voorraad kostbare zaken aan. Tuinlui die vroeger eene graauwe pij droegen, kwamen nu met nieuwe rokken voor den dag, en de wevers hadden hunne gelapte broeken voor fraaije bruine kleêren verwisseld alsof het niets was. Kortom men had zijne gewone levenswijze geheel veranderd, alles op hoop van de winst die met den zomer komen moest (I. 15. 26). Men bouwde zich allerlei luchtkasteelen; nu eens zag men zich in het bezit eener brouwerij, van eene aanzienlijke hofstede, of van een der beste huizen in de stad, waar men als renteniers zijne verdere dagen zou kunnen slijten; dan weêr meende men een bailluwschap of schoutschap of eenig ander groot officie te kunnen koopen, of zich in het bezit van de eene of andere heerlijkheid te kunnen stellen (I. 9). Eén zelfs was, naar men verhaalt, nog een stap verder gegaan. Hij was namelijk te Amsterdam geweest, en had daar op de Keizersgracht een huis gezien, dat, in Romaanschen stijl opgetrokken, hem zoo bijzonder beviel, dat hij het zijne in denzelfden smaak wenschte op te bouwen, waarom hij zich dan ook maar voorloopig reeds de werken van Mar- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} laroys en Sarlay, over de bouwkunde, had aangeschaft (III. 71). Het meest belagchelijke echter is zeker, dat al deze plannen dikwijls tot huiselijke oneenigheden tusschen man en vrouw leidden. Zoo wordt onder anderen verhaald: ‘dat 'er een Florist was die redelijck goet verkocht hadde, ende mooytjes aen gewonnen, begon tegens sijn Vrouwtje te seggen hoe sy haer staet soude setten, dat sy uyt haer neeringe soude scheyden, ende dan by de beste van de Stadt verkeeren: maer dat hy wilde een Cales houden, om dan al-te-mets t'samen als 't mooy weer was, uyt te rijden, met een paer zwarte Hengsten daer vooren, neen seyde de Vrouw, daer heb ick geen sin in, het moeten van die schoone bruyne Appel graeuwe zijn, daer soo gelijck als Penningen op de Billen ende 't gantsche Lijf zijn, of daer het root onder 't zwart gemengt is; neen seyde de man, daer heb ick geen sin in, want sy verhayren te licht, ja wel, ick heb in geen ander sin antwoorde de Vrouw, somma, hebben hier over so grooten krackeel gehad, dat sy wel drie ofte vier dagen gingen pruylen, en wilden malkanderen niet aenspreken, ten lesten heeft de Vrouw de Man ingewilligt, ende doen wast krackeel ge-eyndicht.’ Niet minder belagchelijk is het volgende. ‘Een ander des nachts wacker wordende, maeckt sijn Vroutje oock wacker, en seyde, liefste, siet ick kan niet slapen, ick moeste u oock wacker maken, op dat wy te samen wat souden praten; siet, ick hebbe nu dus veele gewonnen met de Bloemen, van die moet ick drie hondert gulden hebben, van die acht hondert van een ander Duysent, en van andere noch soo veel, als hy mocht verhalen, wat sullen wy hier mede doen? Maer seyde sy, Huysen koopen, een nieuwt sterk Huys of twee, die wel gelegen zijn, neen, seyde de Man, mijn {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} dunckt het beter waer dat wy het geldt op de Stadt ofte het Landt setteden, want dan ontfangen wy renten, ende hebben geen onkosten van reparatien ende andere ongelucken, ende hoe de Man haer meerder dat wilde uyt het Hooft praten, hoe sy meerder Huysen begeerde, soo dat de Man het ten lesten haer moest consenteeren, doen was 't wel, ende neyghde haer weder om te slapen’ (III. 69. 70). Droomende van het geluk dat men spoedig deelachtig zoude worden, hadden sommige Floristen reeds in den winter overlegd, hoe ze in den volgenden zomer den tijd zouden doorbrengen 1. Tot 's ochtends 9 uur zou men te huis blijven, en dan tot 12 uur in den tuin gaan, om daarna weer tot 2 uur precies te huis te zijn, waarna men andermael naar den tuin of wel naar andere Floristen zoude gaan, om eindelijk den avond in het collegie te slijten. Anderen hadden reeds hunne winkels opgeruimd en hunne kantoren in orde gebragt om het geld te kunnen ontvangen (III. 78). Eindelijk waren er ook die hunne luchtkasteelen reeds bij voorraad naar lager sferen hadden overgebragt, en groote huizen of hofsteden gekocht of gehuurd hadden; ja, menigeen was reeds met den een of anderen rijtuigmaker in besprek over een cales of een ligt wagentje (II. 37). Naar het schijnt was men zelfs in de Duinstreken en hier en daar op het land reeds aan het bouwen gegaan van sierlijke woningen (II. 48), alles op hoop van de winst, die voor het oogenblik nog wel alleen op papier bestond, maar spoedig in werkelijkheid zoude overgaan.   {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat de geheele zaak in allen opzigte eene zeer onzedelijke strekking had, laat zich gemakkelijk begrijpen. De herbergen waren tot laat in den nacht, ja zelfs des Zondags (I. 28), de plaatsen waar de mannen met een' roes in 't hoofd alles op het spel zetten; dronkenschap was volgens Gaergoedt zelfs een eerst vereischte om goed te kunnen koopmanschappen (I. 13). En niet alleen dat de vrouwen, bij afwezigheid der mannen, een collegie zamenstelden, maar ook jongelieden en kinderen werden naar de herbergen heengeleid. Daar trof men allerlei slag van menschen aan, zoowel zij wier vermogen het toeliet tuinen te koopen, als degenen die ze alleen konden huren, zoowel zij die hunne bezittingen verkocht of sterk bezwaard hadden, als degenen die verkochten hetgeen ze niet eens bezaten, en daarom ook de wijnkoopen, wanneer zij die eens meester waren, van de hand zetteden (I. 18, 20, 25, 26, 32. II. 53, 54). Want de groote kunst voor zulk slag van volk was om bollen in bezit te krijgen; was men eens zoo ver, dan was men tevens aan den gang. Dat menigeen evenwel later bleek bedrogen te zijn, laat zich insgelijks gemakkelijk verklaren. Want vooreerst waren er veel meer bollen verkocht, dan er op de geheele wereld te vinden waren (I. 24), en in de tweede plaats hadden de soorten en kleuren de waarde der bloemen bepaald, terwijl men aan de bollen niet had kunnen zien of de daarin verborgen bloem van enkele of dubbelde kleur was (I. 23; III. 68. 79) waaraan veel minder waarde werd gehecht. En ook zonder dat er opzettelijk bedrog werd gepleegd, kon men schrikkelijk nadeel lijden, want de bloemen hielden, gelijk het heette ‘haer streeck niet’ (III. 83). Van daar dat menigeen in de meest gespannen verwachting zijne uren in den tuin doorbragt met het be- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} kijken der uitkomende tulpen (II. 55). Maar om alle kwaad vermoeden van bedrog weg te nemen, schijnt het toen de gewoonte te zijn geweest niet in een anders mans tuin te gaan zonder dat de eigenaar er bij was, terwijl men de bloemen nooit met handen of vingeren aanraakte, maar daartoe ‘een Stockxken ofte Balijntje uyt uw Vrouws gestickt lijf’ gebruikte (III. 88).   En nu het een en ander over de prijzen, die gedurende die jaren voor de tulpen en bollen zijn besteed. Wij bepalen ons hier bij de opgave vooral van de hoogste prijzen, en verwijzen voor een register van 130 tulpen-soorten naar de Eerste T'Samen-spraeck, bl. 16 en 17, en den bovenvermelden Inventaris van de nagelaten Goederen, wijlen Floortje-Floraas, en verder voor de opgave van eenige kleuren, in verband met de namen, naar de Derde T'Samen-spraeck, bl. 89 en 90. Dat die namen vrij willekeurig werden gegeven, waarschijnlijk wel om de liefhebberij op te wekken, blijkt uit die laatste T'Samen-spraeck, bl. 83 en 84. Natuurlijk ging men in den beginne nog niet zoo dol te werk als wel later. Eerst waren het de bloemen of planten zelve die verhandeld werden, en daaromtrent vindt men deze opgave: Een plant van Geel en Root van Leyden van 515 Azen, werd eerst voor 46 Gld., later voor 550 Gld. verkocht. Een Gouda van 4 Azen, werd eerst voor 20 Gld., later voor 225 Gld. verkocht. Een Admiraal de Man van 130 Azen, werd eerst voor 15 Gld., later voor 175 Gld. verkocht. Een Generalissimo van 10 Azen, werd eerst voor 95 Gld., later voor 900 Gld. verkocht. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Andere planten in evenredigheid. Maar na een week of zes, gelijk berigt wordt, begon men bij 1000 azen en bij ponden te verkoopen, van waar dan ook de naam van pont-goet ontstond. Daaromtrent wordt deze opgave gedaan: Een pond Geele Croonen eerst 20 à 24 Gld. waard, was binnen één maand tot ƒ 1200 en hooger gestegen. Een pond Switsers eerst 60 Gld. waard, gold later 1800 Gld. en nog meer. Een pond Witte Croonen eerst 125 Gld. waard, gold later 3600 Gld. 1000 Azen Admiraal de Mans eerst 90 Gld. waard, gold later 800 Gld. 1000 Azen Scipio eerst 800 Gld. waard, gold later 2200 Gld. 1000 Azen Vice Roy eerst 3000 Gld. waard, gold later 6700 Gld. 1000 Azen Koorenaerts eerst 60 Gld. waard, gold later 450 Gld. 1000 Azen Audenaerden eerst 70 Gld. waard, gold later 600 Gld. 1000 Azen Centen eerst 40 Gld. waard, gold later 350 Gld. 1000 Azen Geel en Root v. Leyd. eerst 100 Gld. waard, gold later 750 Gld. Zelfs de Goliaths, Rijswijckers, Gebiesde van Coorenaerts en Rattebeten, vroeger weinig in tel, werden nu per pond voor 700, 800, 250 en 300 Gld. verkocht, ja 't ging zoo ver, dat het goed, dat men uitgeroeid met manden vol op de mesthoopen plagt uit te storten, voor veel geld verhandeld werd, zoo als Dubbele Coleuren, Vroege voor 150, Late voor 40 en 50 Gld. In één woord, voor bloemen niet alleen, maar zelfs voor de bollen in den grond, kon men alles krijgen, en 't liep er heen dat de bloemen betaalmiddel zouden zijn geworden, want reeds een enkele maal geschiedde zulks 1. Uit een boek van de prijzen 2 worden verder in de {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde T'Samen-spraeck, bl. 71-77, allerbelangrijkste mededeelingen gedaan omtrent de schatten, welke in die jaren voor tulpen en bollen zijn besteed. Wij ontleenen daaraan slechts het volgende: 400 Asen Adm. Liefkens 4400 Gld. 156 Asen Gouda 1165 Gld. 215 Asen v. Enkhuysen 5400 Gld. 125 Asen Gouda 1015 Gld. 399 Asen Bellaert 1520 Gld. 160 Asen Gouda 1165 Gld. 320 Asen Bruyne Purper 2025 Gld. 523 Asen Grebber 1485 Gld.  60 Asen Bruyne Purper 1300 Gld. 619 Asen Jory Catelijn 2160 Gld.  50 Asen Bruyne Purper 1100 Gld. 106 Asen Schilder 1615 Gld. 443 Asen Blijenb. vroege 1300 Gld. 619 Asen Sory Catelijn 2619 Gld. 430 Asen Brabans. spoor 1500 Gld. 368 Asen Somer-schoon 1010 Gld. 542 Asen Brabanson 1010 Gld. 410 Asen Vice Roy 3000 Gld. 187 Asen Gouda 1330 Gld. 295 Asen Vice Roy 2700 Gld. 244 Asen Gouda 1500 Gld. 658 Asen Vice Roy 4200 Gld.   Verder 1000 Asen Avers 1000 Gld. 1000 Asen Scipio 2250 Gld. 1000 Asen Gouda 3600 Gld. 1000 Asen Vice Roy 6703 Gld. 1000 Asen Zaeyblom, 1000 Asen beste soort 1000 Gld. En wat het ‘Pondt-goedt’ betreft: Een Pont Auden. 5700 Gld. Een Pont Switsers 1800 Gld. Een Pont Centen 4300 Gld. Een Pont Geele Cronen 1200 Gld. Een Pont Coorenaerts 4800 Gld. Een Pont Witte Cronen 3600 Gld. Gelijk men ziet, hebben wij ons hier bepaald bij de opgave van prijzen hooger dan 1000 Gld. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Men meene evenwel niet dat er alleen om geld gehandeld werd. En onvolkomen zou de schets zijn omtrent het gebeurde in de jaren 1634-1637 gegeven, wanneer wij de volgende vreemde koopen onvermeld lieten, die duidelijk doen zien hoe niet alleen geld, maar have en goed op het spel werden gezet. ‘Verkocht aen N.N. een Vierendeel Witte Croonen, voor de somma van 525 guldens als de Leverantie geschiedt, ende vier Koeyen gereet, die men dadelijck van de Stal sal mogen halen, ende tot des Verkoopers huyse leyden.’ ‘Overgenomen van N.N. twee Pont Switsers, welck hy gekocht hadde 1200 Guldens, die ick tot mijnen last neme, ende daer-enboven sal hebben een Quarteel Pruymen, die ick hem dadelijck sal leveren, ende noch binnen veerthien dagen 1400 Guldens te tellen, ofte in Bancke af te schrijven.’ ‘Verkocht aen N.N. een Pont Geele Croonen, voor 800 Guldens, midts hem vereerende Laken tot een pack Kleederen met een Mantel, waerdigh na alle kenders over de acht Guldens de elle.’ ‘Gekocht van N.N. een Pont Witte Croonen, voor 3200 guldens, midts hem vereerende twee hondert Gulden ende een silveren Schael, waerdigh geacht tsestigh Gulden.’ ‘Overgedaen aen N.N. vijf Pont Geele Croonen, welck gekocht hadde 375 Guldens ieder Pont, dien hy tot sijnen laste neemt, ende my gereet geeft sijn Paert met sijn Cales, twee Silvere Beeckers ende Honderdt vijftigh Guldens.’ ‘Zijn te samen veraccordeert, N.N. ende N.N. dat den eenen sal aennemen sesthien Morgen Landts, waerdigh naer taxatie van goede Luyden, 16000 Guldens, waer vooren den ander hem sal leveren soo veel Tulpbollen van dier waerde, midts dat de Leveraers van de Tulpbollen alle jaren sal moeten aennemen de Afsetten en de Vervallen daer af, vijf Jaer gedurende, tot een vijfde part van de Capitale somma.’ ‘Op de selfde conditie is mede verkocht een Huys, waerdigh gereeckent 4400 Guldens.’ ‘Gekocht van N.N. een Pont Centen, voor 1800 Guldens, midts haer gevende mijn beste Weerschijne rock, een oude Rosenobel, ende {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} een Pennixken met een Silvere Kettinckje om aen een kindts hals te hangen.’ ‘Eener hadde gekocht een Vice Roy, van 175 Azen geplant, voor negen hondert guldens, welck een ander van hem over-nam, mids hem vereerende een Kleedt met een Mantel, soo kostelijck als hy selver wilde, ende noch daer-en-boven als de Leverantie soude geschieden, 1000 Guldens, het kleedt wierde hem dadelijck afgescheurt, ende liet het met Goude Kant boorden, de Panden met groen Fluweel, ende de Mantel heel gevoert.’ ‘Verkocht aen N.N. een Brabanson Spoor, van 370 Azen geplant, voor seven honderdt Guldens, midts gereet gevende twee honderdt Guldens, een Kabinet Kasken van Ebben-hout gewrocht, met een vermeenighvuldigh-Spiegel daer in, ende noch een groot stuck Schildery, zijnde een Bloem-pot.’ ‘Gekogt van N.N. een Gouda van 111 Azen, voor seven hondert Guldens als de Leverantie geschiet, nu gereet vier Roosenobels met een Ys-sleede, Zadel ende Tooms, het geen tot een Paert behoeft.’ ‘Verkocht een Thuyn aen N.N. met de Bloemen ende de Plantingen, soo alsse staet in sijn Heyningen, voor 8000 guldens, te betalen als de Bloemen in sijn saysoen staen, doch sal aen my behouden eenige Bloemen die ick daer uyt keuren sal, en hem nu sal noemen, soo het den Kooper begeert, bedragende omtrent de twee duysent Guldens.’ ‘Overgenomen van N.N. een Verbeterde Spinne-kop, van 400 Azen geplant, dien hy voor seven hondert guldens gekocht hadde, midts hem vereerende hondert Schip-pont Edamse Kaes dadelijck.’ Munting, bl. 637 en 38 voegt hierbij nog de volgende voorbeelden: Een Semper Augustus van 193 Azen werd verkocht voor de som van 4600 Gld. en daarenboven eene fraaije nieuwe koets, met twee appelgraauwe paarden en verder toebehooren, te leveren binnen 4 weken, en het geld terstond in banco af te schrijven. Een andere Semper Augustus van 92 Azen werd verkocht voor de som van 2000 Gld. dadelijk in banco af {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} te schrijven, onder voorwaarde dat de nieuwe kooper de bol niet zou mogen overdoen aan een' derden zonder toestemming van den oorspronkelijken eigenaar. Die Semper Augustus nu, meldt de Derde T'Samen-Spraeck, bl. 87, was zoo zeldzaam dat ze alleen te zien was bij iemand te Amsterdam, en bij een ander te Haarlem, waar ze uit eerstgemelde plaats gekomen was 1. Ongetwijfeld hebben wij met hetzelfde verhaal en dezelfde personen als zoo even te doen, wanneer Munting verder mededeelt, dat een aanzienlijk Amsterdammer aan een ander te Haarlem een' Semper Augustus had verkocht onder voorwaarde, dat geen van beiden vender zoodanigen bol verkoopen zou, zonder den ander te waarschuwen. Maar den Amsterdammer, die al lang veel lust had gehad in een Spaansch kabinet, waarvoor 10,000 Gld. werd gevraagd, werd dit thans onder de hand aangeboden voor 3000 Gld. en een' Semper Augustus. De koop kwam dan ook tot stand, en toen nu de ander te Haarlem dit vernam, verkocht deze 3 bollen van gemelde soort voor 30,000 Gld. waarover hij in banco kon beschikken. Later werd den Amsterdammer 15,000 Gld. jaarlijks geboden, wanneer hij zijn' tuin 7 achtereenvolgende jaren in huur wilde afstaan, en er alles in liet wat er in stond. Nog verhaalt Munting dat hij uit de aanteekeningen van een' liefhebber gezien heeft, dat in een dier jaren, voor één bol, ongevraagd, 12 morgen lands in de Schermer geboden zijn. Ditzelfde berigt vindt men ook in de Clare ontdeckingh der dwaesheydt, enz. Evenzoo verhaalt een schrijver in het Weekblad de Koopman, deel 2, bl. 95, dat hij een oud handschrift be- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} zat, inhoudende: Kopy eener Rekening van Leverantie van Tulpen, waarin stond aangeteekend, dat 22 tulpbollen voor ƒ 61,969 waren verkocht geworden, en voegt er bij: ‘de Buitenlanders - Bergmeier, antiquit; als ook Bau, curiosit. von Holland, en anderen - hebben deese onze Dwaasheid ontzaglyk Vergroot. Zij spreeken van één bol de Admiraal van Enkhuisen genaamd, voor ƒ 11,500 verkogt; en van 10 Tulpbollen voor ƒ 82,000 aan 2 Weevers verhandeld, buiten nog andere Vertellingjes.’ Eindelijk vermelden wij hoe voor zekere bloemen, die in een' tuin stonden, 74,000 Gld. geboden zijn, een koop echter die niet is doorgegaan (III. 77), en verwijzen nog naar de ‘Lijste van eenige Tulpaen’, die den 5 Februarij 1637 te Alkmaar voor 90,000 Gld. zijn verkocht. Het toppunt van dwaasheid of brooddronkenheid is zeker hetgeen men in de twee volgende dichtregelen leest: Soo dat'er voor een pond der raerste Tulpans bollen, Acht tonnen Gouts en twee betaelt moet zijn ten vollen 1. ‘Ende wat listen ende middelen gebruyckt zijn geworden om de Bloemen te doen rijsen, is qualijck te beschrijven; doch men heeft gesien dat eenige hebben eerst groote partijen opgekocht in alle Collegien, daer naer gevraeght, selver eerst dan eenig wel weder duur ingekocht, al souden sy oock met haer medestanders malkanderen daer {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} over verstaen hebben, ende onder den anderen te koopen gegunt, ende het Goedt op een rijsende Mart gebracht, waer over gekomen is, dat eenigh goet soo hoogh is geloopen, dat van een ofte twee Guldens, hondert, somtijdts meerder, ende al-te-mets minder geworden is, en noch apparentelijck meerder soude geworden hebben, ten waer een subijte veranderinge, oock eenige daer door soo Broodt-droncken zijn geworden, dat Luyden, die naulijcks, nochte in haer Vaders, nochte in haer eygen huys, Scherp-bier en Boeckende-meelen-bry krijgen konden, nu niet wisten hoe sy haer aenstellen souden, want Wijn was haer naulicks genoeg, men most Vin Brulé, ofte met suycker daer in, ofte Spaense Wijn, een Hoentje gelaerst en gespoort, ofte andere delicatesse hebben, alsoo dat maet noch regel te vinden is geweest, noch in koopingen ende verkoopingen, ende sint de laetste plantinge, welcke in October is, vroeger ofte later, soo heeft men eerst de Planten heginnen te verkoopen, (welcke tot de schorsinge van koopen soo veel zijn geweest, dat men meent dat in een Stadt van Holland 1, meerder dan thien Millioenen Guldens aen Bloemen zijn verhandelt) ende die heel hoogh gebracht’. Dit brokstuk uit de ‘Nae-reden achter de Eerste T'Samen-spraeck, bl. 30, brengt ons van zelf op de vraag, op welke wijze er een einde kwam aan den zoogenaamden Tulpenhandel. Vooraf evenwel ga een enkel woord omtrent het tijdstip, waarop zulks plaats vond. Want ofschoon hierboven is aangemerkt, dat deze gebeurtenis moet hebben plaats gehad gedurende de jaren 1634-1637, zoo kon daarentegen de voorstelling van zaken, gelijk wij die hebben gegeven, wel oorzaak zijn dat sommigen meenden, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de zaak binnen den tijd van slechts één jaar haar beslag had gekregen. Bij die voorstelling toch hebben wij van geene andere tijdsbepaling melding gemaakt, dan die in de Eerste T'Samen-spraeck wordt aangegeven bij de mededeeling, dat alles slechts geschiedde in de hoop van de afrekening, die in den zomer zou plaats grijpen. Welk jaar bedoeld wordt blijkt niet; en ofschoon het nu zeker waar is, dat de belletristische vorm dier t'Zamenspraeken voor tijdsbepalingen ongeschikt was, zoo is het eveneens waar, dat bij de moeijelijkheid om uit deze bron geschiedkundige waarheden te putten, ook nog deze komt, dat eene aanwijzing van de trapsgewijze ontwikkeling der zaak in de verschillende jaren eene onmogelijkheid is. Met dat al blijkt het voldoende van elders, dat de zaak zich minstens drie winters en twee zomers heeft weten staande te houden. En zoo moeten wij dan ook nu ons in eens verplaatsen in den aanvang van het jaar 1637. De voorstelling die Waermondt in de Eerste T'Samen-spraeck, bl. 22, geeft van de oorzaak, die in korte dagen eene zoo geweldige ommekeer te weeg bragt, is echter alweder alles behalve duidelijk. Toch stellen wij haar voorop. ‘Dingsdag, den derden February, 1637. wesende daegs na Lichtmis, also Flora te goet was op dien dach haer geest te geven, soo zijn eenige Floristen in seecker Herberge by een geweest, ende naer veel pratens, hebben malkanderen eenigh goet te geef ofte te neem geset, welck eener dede, mits een Rijcxdaelder daer af genietende.’ - ‘Soo sette hy het pont op twaelf hondert en vijftigh guldens, en de koop wierde hem gegunt: Doen wierden hem noch twee Rijcxdaelders gegeven, so hy het noch eens wilde setten, hy set het op elfhondert guldens, de koop wierde hem weder gegunt, ende een ander quam, die presenteerde hem drie Rijcxdaelders soo hy het begeerde {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} noch eens te setten, hy doet het, ende setse op Duysent Gulden, so dat de koop hem ook gegunt werde. Welck sulcke verslagenheyt maeckte, ende of iemant daer present zijnde, van daen gegaen is, ofte hoe het was, immers het was gelijck een loopent vier in alle de Collegien deur de gantsche Stadt, des anderen daegs was het stilstant, ende - een ieder sagh op den ander’. Welke stad hier bedoeld wordt is niet twijfelachtig. Want ofschoon Alkmaar, Delft, Dordrecht, Enkhuizen, Gouda, Hoorn, Leyden, Medemblik en de Streek, Rotterdam, 's Gravenhage, Utrecht en Vianen 1 worden opgegeven als de steden, waar de Floristen zich genesteld hadden (I. 19; II. 40; III. 82, 91), schijnen Haarlem en Amsterdam meer bepaald het middelpunt van het tooneel der dwaasheid van de 17de eeuw te zijn geweest. En zoo wij nu al zeer weinig weten van hetgeen er in gemelde steden is voorgevallen, de drie t'Zamenspraeken wijzen toch kennelijk op hetgeen te Haarlem is gebeurd, en zijn daaromtrent vrij uitvoerig, gelijk men heeft kunnen bemerken. In hoeverre nu de opvatting van Waermondt omtrent de oorzaak van het plotseling einde van den Tulpenhandel juist is, valt moeijelijk aan te wijzen; duidelijker is ongetwijfeld hetgeen in den Troost-Brief enz. bl. 188 wordt gezegd: ‘de Rhetorijckers van Haerlem hebben haer (so 't schijnt) dese smarte aengedaen, datse haer ydelheydt ende schande ontdeckt hebben, ende de plagen en straffen, die hare dienaren (over eenige jaren) overkomen zijn, haer verweten hebben, doender soo dertigh duysent van hare liefhebbers, in ses dagen van de Pestilentie verslagen wierden.’ Het meest waarschijnlijk {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} zeker is, dat langzamerhand enkelen het dwaze en ongerijmde van de zaak ingezien (I. 25) en zich teruggetrokken hebben. Kortom de tulpen geraakten, hoe dan ook, in discrediet; sommig goed sloeg op één avond meer dan de helft af (I. 19), en ofschoon de verslagenheid groot was, meenden velen toch dat het wel teregt zou komen: Flora was wel ziek maar niet dood (II. 39). Maar al leefde men er in de eerste dagen nog goed van (I. 20), de overtuiging werd toch meer en meer levendig, dat, als het er op aan kwam, de koopers zouden weigeren de tulpen en bollen in ontvangst te nemen, en niet in staat zijn het daarvoor bedongen geld te betalen; want, zegt Waermondt: ‘al waren alle de Munten van de seventhien Provintien al gaende’ (I. 24), al dat geld zou toch nog onvoldoende zijn om alle de koopen en verkoopen te vereffenen. De gevolgen der plotselinge daling bleven niet uit. Munting verhaalt hoe thans een bol, die weinige weken vroeger 5000 Gld. had gekost, voor slechts 50 Gld. werd verkocht, en hoe zijn vader in het jaar 1636 aan iemand uit Alkmaar eenige weinige bollen op tijd verkocht had, onder voorwaarde, dat zoo er in de eerste 6 maanden geen achteruitgang in de prijzen kwam, daarvoor 7000 Gld. zou worden betaald, en anders 10 pct. van die som, zonder dat de levering behoefde te volgen. En zoo geschiedde het ook: de oude Munting ontving later 700 Gld. ‘ende behield zijne Bollen, die hy veel liever geleevert soud hebben.’ Zoo werd ook den 1sten Mei 1637 een tuin met bloemen, waarvoor in Januarij nog prijzen van 600 en 1000 Gld. zouden besteed zijn, voor slechts 6 Gld. verkocht, terwijl een ander bloemen voor één Ducaton aanbood, die weinige maanden vroeger stellig 400 Gld. hadden gegolden (III. 77, 78). {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} De vrees dat velen zich ongeneigd zouden toonen hunne koopen gestand te doen, bleek spoedig niet ongegrond te zijn; de een wees op den ander, zeggende: ‘als mijn Man betaelt, so sal ick oock betalen’, maar van de eerste soort hoorde men niet (III. 78). Toch was men genoodzaakt op de eene of andere wijze, zoo goed of zoo kwaad men kon, met dit waarlijk lastig geval tot een eenigzins dragelijk vergelijk te komen, en het was daarom dat de Floristen uit de onderscheidene steden, waar zij hunne vertakkingen hadden, overeenkwamen afgevaardigden uit hun midden naar Amsterdam te zenden, ten einde daar gemeenschappelijk maatregelen te beramen, op welke wijze men met het geval tot een goed einde zou kunnen geraken. Wel heeft deze bijeenkomst den 24sten Februarij 1637 plaats gehad, en is er van het genomen besluit, waarmede die van Amsterdam zich evenwel niet konden vereenigen, het hieronder volgende notariële stuk opgemaakt, doch gelijk weldra blijken zal heeft dit besluit niet het minste gevolg gehad. Het luidde aldus (III. 82): ‘Op huyden den vier-en-twintigsten February, sestien hondert seven-en-dertig, zijn de onderschreven Gecommitteerdens van de Floristen, van Haerlem, Delft, Gouda, Uytrecht, Alckmaer, Leyden, Rotterdam, volgens de Missive van den twee-en-twintigsten deser, haer de meeste stemmen onderwerpende, Vianen, Hoorn, Enchuysen, Medenblik ende de Streeck, alhier binnen Amsterdam, op gisteren beschreven zijnde, om een eenparige voet te beramen, op de handelinge van Flora, ende wech te nemen de misverstanden, die eenigen tijdt herwaerts door de hooge opsteygeringe van de Tulpen, geschapen waren, tusschen haer-lieden te rijsen, ende dat sy derhalven, om wech te nemen de schade, ja uyterlijke ruïne , die eenige (ende wel sonderlinge de nieuwe) Liefhebbers daer uyt hadden te verwagten, met malkanderen, na verscheyden voorslagen, ende ook versagtinge van eenstemmige resolutie, die de Floristen van Amsterdam niet hebben willen ingaen, zijn over een gekomen ende veraccordeert in voegen als volght: te weten, dat alle koopen van Tul- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} paen, die gedaen zijn tot ultimo November 1636. toe, incluys, stilo novo, gehouden sullen moeten werden, ende de koopen die daer na zijn geschiedt, sal den Kooper mogen nalaten, mits gevende aen den Verkooper thien par Cento, ende in de Maendt van Maart 1636. Nieuwe steyl, den Verkooper aenseggende of hy den koop wil gestant doen of niet. Aldus geaccordeert binnen Amsterdam, ten dage ende jare als boven, ende was ondertekent by de Gedeputeerders der Floristen van de voorsz. Steden.   By my P: Barckman, openbaer Notaris.’ Dat deze schikking geen doel getroffen heeft, door dat de verkoopers zoo min als de koopers zich aan de uitspraak dezer Commissie wilden onderwerpen, gelooven wij gaarne. Maar of de schrijver van het reeds vermelde stuk: Bloemen en Bloemenhandel met een blik op de beruchte tulpen-negotie in den aanvang der XVIIde eeuw, in het Tijdschrift van V.D. Monde, voor Gesch. Oudh. en Statist. v. Utrecht, deel 6, bl. 107, historische bewijzen voor zich had, toen hij als het gevolg der minnelijke schikking van 24 Februarij 1637 stelde, dat het dagvaardingen aan de koopers regende, om hunne gekochte bloembollen te ontvangen, dat er daarna processen volgden, en dat de regtbanken zich onbevoegd verklaarden, durven wij niet te beslissen 1. Maar, hoe dan ook, de gemaakte schikking miste in allen geval haar doel, en de hulp van de Staten van Holland werd ingeroepen, die daarop de volgende beschikking hebben genomen: {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De Staten van Hollandt ende West-Vrieslandt, Hebben opte Requesten aen haere Edele Groot Mogende ghepresenteert by de principale Geinteresseerdens van de plantinge, voort-teelinge ende verkoopinge der Bloemen, residerende in de meeste Steden van dese Provincie, als Haerlem, Leyden, Amsterdam, Alckmaer, Hoorn ende Enckhuysen: Naer dat hare Edele Groot Mogende daer op hadden gehadt het advijs van den President ende Raden van den Hove Provinciael van den voorschreven Lande, verstaen, dat voor ende al eer op haer versoeck te disponeren, haere Edele Groot Mogende, ende den voorschreven Hove, naerder sullen worden gheinformeert ende bericht, op den oorspronck ende tijdt van de successive ende groote rysinge, in 't verkoopen van de Tulpen, als mede van de subite dalinge van dien, de diversiteyt van de gemaeckte Contracten, met den gevolge van dien, midtsgaders de menighvuldigheyt van de Contrahenten ende respective Steden, 't welck haere Edele Groot Mogende meynen dat ghevoechlijckst sal konnen worden ghedaen ende gheeffectueert door de respective Magistraten van de Steden, die versocht worden parthyen Contrahenten te accorderen ende vereenigen, is 't doenelijck, of dat de selve anders gehouden sullen zijn haere genomen informatie aen den voorschreven Hove over te seynden. Ende worden middeler-tijdt de Planters van de voorschreve Tulpen gheauthoriseert, haere verkochte Tulpen tot laste van hare Koopers die in gebreecke blyven haere ghekochte Tulpen te ontfangen, naer voorgaende behoorlijcke insinuatie, te behouden ofte verkoopen, omme haer kort daer nae opte selve Koopers te verhalen, in ghevalle verstaen soude mogen worden dat de voorsz koopen haer effect behooren te sorteren: Blyvende middelertijdt alle vordere Contracten van Tulpen in suspens ende ongeprejudiceert. Gedaen in den Hage den seven en twintighsten Aprilis Anno sesthien-hondert seven en dertigh.   Onder stondt, Ter Ordonnantie van de Staten. Ende was geteeckent, C. van der Wolff.’ Van eene nadere beslissing der Staten is niets bekend. Waarschijnlijk is het derhalve, dat men, niet voldaan over deze uitspraak - de bevoegdheid der Staten tot zulk eene {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} uitspraak werd dan ook bestreden (III. 92) - tot de overtuiging is gekomen, dat het verre weg het beste was, onderling, hoe dan ook, de zaak te schikken. Dat er een enkele is geweest die zoo al niet rijk, dan toch min of meer in beter doen is geraakt door zijne speculaties in de bollen, moge waar zijn, het ligt evenwel voor de hand, dat verreweg de meeste Floristen niet alleen niet rijker, maar integendeel armer zijn geworden. Want de geheele zaak had voor 't meerendeel bestaan in 't geen men tegenwoordig noemt: koopen op tijd, maar waarbij de levering en de afrekening later niet gevolgd is, terwijl men toch zijn eigen geld, meestal door verkoop of verpanding zijner bezittingen verkregen, kwijt was. Weinig goed schijnt contant geleverd en betaald te zijn. Van daar dan ook dat de ambachtsman, spijt gevoelende over 't geen hij gedaan had (II. 37), spoedig tot zijn werk terugkeerde (II. 40), en waarschijnlijk niet zelden het voorwerp zal zijn geweest van de spotzucht van anderen, die wijzer waren geweest. De kinderen op straat zongen dan ook liedjes op den ondergang van Flora (I. 28); of evenwel daartoe behoort heeft de volgende, en reeds boven vermelde, Transformatie van den rijmelaar J. Soet, betwijfelen wij. Toch nemen wij haar hier over, daar zij zeker een der beste rijmpjes is van het groot aantal gedichten, in die dagen vervaardigd. Flora die had gemaekt van Wevers en van Snyers, En ander slecht gespuys, Caless' en Paerde-ryers, Die stadigh in de Kroegh by Wyn en lecker Bier Men dommineren sagh, als kleyne Heertjes schier; Dog siet wat vreemdigheyd, die 't volk na weynig dagen Noch op een fraeye Hengst seer moedigh ryen sagen, Die sitten nu al weer op 't mager houte Paert, En speelen poff, poff, poff, na al der Wevers aert. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit alles geldt van de wevers en van den ambachtsman in 't algemeen. Omtrent de gevolgen bij de hoogere standen ontbreken de berigten; toch is er één, ofschoon belagchelijk voorval bekend gebleven, waaruit duidelijk blijkt, dat ook de aanzienlijken zich aan dit verleidelijk spel hadden gewaagd. Johan Balthasar Schupp 1 toch, die tijdens den Tulpenhandel op eene onzer hoogescholen studeerde, deelt in één zijner geschriften 2 het volgende mede. Een Amsterdamsch koopman, die een' tulpenbol voor 500 Gld. gekocht en argeloos bij het venster had nedergelegd, ontving kort daarna eenige vreemde waren, die hem door een' matroos werden ter hand gesteld. Deze ontving daarvoor van den koopman, die regt in zijn schik was met hetgeen hij ontvangen had, een' verschen haring en een kan bier. Doch toen hij zich aan het eten zette, ontdekte hij den tulpenbol, en meenende dat het een gemeene ajuin was, nam hij de vrijheid dien te schillen en op te eten. Eerst later bemerkte de koopman wat er gebeurd was, en hoe hem die maaltijd meer gekost had, dan dat hij den Prins van Oranje had onthaald. Zoo verhaalt Beckmann ook, pag. 240, dat een Engelschman, die {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} in één dier jaren hier te lande was, de onvoorzigtigheid had in zekeren tuin een paar bollen in den zak te steken, om natuurkundige waarnemingen te doen, maar later van diefstal aangeklaagd werd, en eindigen moest met eene aanzienlijke som gelds te betalen. De laatste mededeeling, die wij ten slotte omtrent den Tulpenhandel kunnen doen, betreft den impost, dien de Staten van Holland voornemens waren geweest op de bloemen te heffen. In de Resolutie dier Staten van 4 Mey 1637, bl. 84, namelijk leest men: ‘Gedelibereert wesende op het twintighste poinct van beschryvinge, roerende den Impost van de Bloemen, is verstaen en geresolveert de voorsz deliberatie in stilstant te laten, vermits de veranderinge ende ongelegentheyt, onlanghs op de voorsz Bloemen ontstaen.’ Wel een bewijs van den omvang en de beteekenis, die de zaak had gekregen.   Gelijk hierboven reeds is vermeld zouden sommige herbergen nog heden ten dage, als herinnering aan den Tulpenhandel, eene tulp tot uithangbord voeren. In verband hiermede herinneren wij ook aan hetgeen in het jaar 1859 in den Navorscher, bl. 86 en 121, is medegedeeld, namelijk hoe zeker huis in de Groote Houtstraat te Haarlem, tijdens de Tulipomanie gebouwd ter vervanging van het oude, kort te voren verbrand, tot opschrift had: Toen men dit huis uit asch herbouwde, Kocht menig mensch, dat hem berouwde. De gevel van dit huis, destijds voor één tulpenbol verkocht, werd in het jaar 1858 gemoderniseerd, en het opschrift daaruit weggenomen. Haarlems omstreken evenwel moeten nog eene andere herinnering aan den Tulpen- {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} handel bezitten. C. de Koning toch, die in het jaar 1808 zijn Tafereel der stad Haarlem uitgaf, zegt in het 2de deel, bl. 184: ‘De kleine tuintjes nabij deze Stad, in het wijde en naauwe Geldelooze Pad, en den omtrek gelegen, zijn, zoo als wij door een man van hooge jaren, en die betuigde, het bij goede overlevering te hebben, onderrigt zijn, allen nog van deze tulpenhandelaars afkomstig, en kunnen dus, als zoo vele herinneringen der voorvaderlijke dwaling, beschouwd worden.’ Ook omtrent Hoorn werd in den Navorscher van 1859, bl. 86 medegedeeld, ‘dat aldaar voor drie tulpbollen een huis verkocht werd, staande aan de westzijde van het Noord, tusschen den Roôsteen en de Geldersche steeg; en voor eenige tulpbollen een huis buiten de Koepoort, met een stuk land, het tweede voorbij de Drie-boomde laan. Ter gedachtenis draagt het eerstvermelde huis, thans aan de R.K. kerkgemeente toebehoorende, drie tulpen, in hartsteen uitgehouwen, in den gevel.’ De schrijver ontleende zijn berigt aan Abbing, Vervolg op Velius, bl. 16, en de Beknopte Gesch. van Hoorn van denzelfden schrijver, bl. 45, de noot.   En nu ten slotte. Kan welligt de een of ander zich niet geheel vereenigen met de voorstelling, gelijk wij die hier hebben gegeven, zoowel wat betreft de oorzaken als de verdere ontwikkeling van den Tulpenhandel, men herinnere zich dan hetgeen wij in den aanvang hebben voorop gesteld, dat ook wij waarschijnlijk schipbreuk zouden lijden bij deze poging tot opheldering eener tot nog toe onverklaard gebleven gebeurtenis. Wij kunnen het dan ook moeijelijk ontveinzen, dat wij zelfs nu nog geen volledig helder denkbeeld hebben van dit zoo algemeen bekende feit, en maken er dan ook in de verste verte niet {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} de geringste aanspraak op, dat de gebeurtenis thans door ons zou opgehelderd zijn. Dit alleen meenen wij, dat door te wijzen op de vele vragen, vroeger met stilzwijgen voorbijgegaan, maar die toch inderdaad bestaan, de weg is gebaand tot opheldering van een verschijnsel, waarvan men zich niet mag afmaken door te zeggen: 't was eenvoudig een dolle windhandel. ‘Gross ist die Thorheit der Menschen, aber ohne allen Grund pflegt sie nicht zu seyn.’ Wij eindigen dan ook met den wensch, dat spoedig een ander een beter gebruik make van onze bronnen, en de gebeurtenis voldoende opheldere. II. de Hyacintenhandel van 1733-1734. Omtrent deze gebeurtenis zijn de berigten uiterst schaars, en van daar ook dat ze aan slechts weinigen bekend en tot heden toe nog door niemand aan een opzettelijk onderzoek onderworpen is. Wel is er naar aanleiding dezer gebeurtenis een werkje uitgekomen onder den titel: ‘Flora's Bloem-warande in Holland, alwaar haare Heerlykheid weêr ten troon werd verhéven, geviert en aangebéden van Flora's Lievelingen. Beschreven door 't Kunstgenootschap E Musis Aeternitas. t'Amsterdam, By Dirk Swart, Boekverkoper in de Oude Lelystraat,’ waarvan de drie deeltjes, elk 96 blz. klein 8o. groot, en met twee hyacinten als vignet, achtereenvolgens in 1734, 35 en 36 in 't licht kwamen, maar de inhoud is, wegens den mythologischen vorm waarin de onbekende schrijver zijne denkbeelden heeft gegoten, zoo onverstaanbaar, dat reeds de Hoogleeraar Tydeman, de vorige eigenaar van ons exemplaar 1, daarin aanteekende, dat het eenige begrijpelijke {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} in de drie deeltjes waaruit het werkje bestaat, de aanwijzing is wanneer deze gebeurtenis heeft plaats gegrepen; een oordeel waarmede ook wij ons geheel vereenigen. Wel is waar zijn er nog enkele bladzijden, waar wel de eene of andere historische waarheid schijnt door te schemeren, maar dat alles is zoo onbepaald, dat men zeker het beste doet het werkje verder op zijde te leggen. Prof. Tydeman evenwel bezat nog een tweede exemplaar van dit werkje, dat reeds vroeger op den Catal. II, bl. 58, No. 1388 voorkwam met de bijvoeging: ‘Merkwaardig ex., waarin bijgeschreven staan de namen der in dit werkje onder gefingeerde namen voorkomende bedoelde personen.’ Aan de bereidwilligheid van den tegenwoordigen eigenaar, het geacht medelid onzer Maatschappij Mr. K.J.F.C. Kneppelhout van Sterkenburg te Leiden, danken wij de inzage van dit exemplaar, waaraan wij hier de opgave ontleenen der namen van enkele personen die zich in dezen nieuwen windhandel hebben onderscheiden. Maar al kunnen wij nu hier de namen laten volgen van Pieter Leenderts, een kwaker; Huybert Langendijk, een bloemist; Frans Molijn, een deurwaarder; Cornelis Bogaert bijgenaamd Kees Uyl; Stellingwerf; Jacob van Meeteren, een makelaar; Jan Bolt, wonende buiten de Kruispoort; Jasper Pieterson; Pieter van Dijk, te Overveen; Lucas Ouwkerken; Assuerus ten Brinck; Jan Verwij; Doesburg, de jonge; F. de Vries; Adriaan van der Meij; J. Vermande; P. Boon; P. Moerbeek; Jacob Hogerbeer; Joost van Brussel; Staets, een Amsterdammer; Seger van Sompel; Cornelis Branger; Daniel Kerkhoven; Jan Kerkhoven; Willem Hessen en diens vrouw Kaatje; Pieter Smeeding; Gerrit Dinkelaag; Pieter van der Sprang; Bartel van den Bos; Jurriaen Huyn, een ziekentrooster; Jacob van der Vooren; de oude Spillebout; Jan Horstman; Lodewijk Messchert, een deurwaarder; Joris {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorhelm; Jurriaen Rigter; Hermanus Morgenstar; Frans van den Berg, in de drie Brabanders; Jan de Wit, deurwaarder; Jan Haring; Jacob Elout van der Vliet; Klaas van Dijk, bijgenaamd Klaas Klomp; Jan Horstman, Chirurgijn; Gerrit van der Hijden; Blanquin; Jan Goeree; Egbert van der Vaert; Isac van den Berg; Willem Langendijc; Valentijn, een bloemist; Mierlo, in den Haag; Hendrik Kip; Jan van Varel, een molenaar; Willem van Dulken; Hendrik Wiclaers, hospes in de Roosekrans; Daniel Lionius; Hendrik Aartsen; Michiel van Leeuwen; Hendrik Verwij; Alexander de Vos; Wierne, - deze drie laatste schilders; Izaak Stultjens; Jan Trioen; Bernardus Klijnhenst; C. Patijn; Dr. Poelgeest; Lucas Nieuwenhuijsen; Klaas Casteleijn, een breukmeester; Ferdinand Backbant; Jan de Blaker; Gerrit van den Berg; Hendrik Haemblock en Gijsber Verpoorten, - dan blijft toch altijd nog de allegorische voorstelling een beletsel om hier historische waarheden te vinden. Zooveel durven wij alleen aannemen, dat de zaak ook nu weder haren zetel te Alkmaar, Leiden, Amsterdam en Haarlem had gevestigd. Te betreuren blijft het, dat dit boekje, kennelijk zeer verstaanbaar voor den tijdgenoot, voor den nakomeling gesloten is. Alzoo den blik elders gewend. Maar ook hier keert men onvoldaan terug. De Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden, deel 4, bl. 408, nog wel door Wagenaar geschreven, verhaalt alleen: ‘en nog onlangs heeft men diergelyke Sommen 1, voor eenen dubbelen Hiacinth-bol, gegeven. Ja men heeft sommige Hiacinth-bollen, tegen een gouden Dukaat het aas, betaald. Gelukkig! zo die ziekte slegts eens in eene eeuw heerscht.’ Een ander {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} tijdgenoot: Le Francq van Berkhey, Nat. Hist. v. Holland, deel 3, bl. 1061, maakt er zich af door alleen het feit te vermelden; en had van Effen in zijnen Hollandschen Spectator, van den 14den Augustus 1733, No. 188 (deel 7, bl. 59 en 60) de zaak niet ter sprake gebragt, de Hyacintenhandel zoude, hoe weinig men er ook nog van weet, een geheel gesloten boek zijn. Maar luisteren wij hoe van Effen een' Haarlemmer, in een aan hem gerigt schrijven, sprekende invoert: ‘Men dogter Jakkemyntje, gelyk je dan weet, is getrouwt. Heden men Heer, se houwd so stinkend veul van der man, dat het een lust is om se by mekaer te sien. Ja het gaet'er over heen, se hebben nog nooyt kwesti gehad, as nou lestent, en daar het se geen ongelyk in, so as je selver kent oordeelen. Onse Pieter … sie so hiet hy na sen Grootvader, dat ook een eerlyk burger van deuse stad het geweest, het in sen hoofd gekregen, om in het kort schatryk te worden, en ik geef je eens te raden waer deur. Niet deur weeven, dat je 't vat, maer deur negosi in blommen. Wat dunkje daer van? Nou sel je mogelyk vragen hoe komt hy daer toe? en daer op kan ik je makkelik antwoorden. Je weet wel dat omtrent honderd jaer geleden sukken rul in de Tulpen was, dat men een enkeld bolletje veur groot geld verkoft, en dat'er verscheye mensen deur gerenueerd binnen. Nou beleven we weer de selfde tyd; maer in de plaets van Tulpen kommen de Hyesinten in de mode. Daer is veur een van die vodden twee en twintig honderd guldes betaeld, en voor een ander vier dusend geeyst. Dit het men schoonseun gehoord, en daer deur is hy gaende geraekt. Hy het in compeni met sen Abram neef een kleyn tuyntje gekoft veur het gelt dat se mit'er beye van een ouwe Oom hebben geërft, en daer het hy alderly soorten van Hyesinten ingeplant, die hy sukke misselikke namen geeft, dat ik niet ken bedenken waer hy se van daen haelt. Nou beeld hy'em in, so sen bolletjes maar een beetje willen opnemen, dat hy'er so veul veur krygen sel, dat hy koets en paerden sel kennen houwen, en dat sou een regt kolfje na sen hand wesen, want hy is wat groots in sen wapen. Men vind 'em schier sen leven niet op sen getouw, maer hy is altyd bezig mit in de aerd te vroeten. Hy ken uuren lang {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} sitten spikkeleeren op een blommetje, en loopt van bed tot bed mit een stokje in sen hand, om de blaedjes sagjes op te ligten, en te sien of se wat groeyen. Hy snoeft dat hy der het, die nog niet in andere handen binnen; maer of het waer is dat weet ik niet, altans die bruyery staet sen Wyf niet an, en myn nog minder: en hierom raken se altemets eens an 't kyven. Ik vrees dat het 'em in de harsens sel slaen; want hy staet wel tienmael snags op, om te sien of het niet regent. Ja gisteren sey hy teugen me: Vader, ik wil men beste bol der onder verwedden datte we eer het avend is regen sellen hebben. Maer hy het 'em so dikwils daer in bedrogen, dat ik niet veul staet maek op sen proffesyingen. Hy het al kennis an liefhebbers van Flora, die te Amsterdam wonen, en krygt dageliks besoek van veulderhande mensen; dog tusschen ons geseyd en gebleven, ik loof dat hem die wat foppen, en veur het lapje houwen.’ Japik Schietspoel - aldus luidt de onderteekening van den brief - heeft zeker nooit gedacht dat zijn Haarlemsche brief van 5 Junij 1733 eens als geschiedkundige bron zou worden aangemerkt. Toch heeft zijn geschrijf inderdaad aanspraak op dien titel. En zwijgen dan de meer algemeen als zoodanig erkende geschiedbronnen over het feit, Schietspoels woorden doen ten duidelijkste zien, dat wij hier met eene soortgelijke gebeurtenis als de Tulpenhandel te doen hebben. De hyacint was echter reeds te lang in Europa bekend 1 dan dat men hier aan zeldzaamheid als eerste oorzaak denken mag; alleen de zucht om zonder veel inspanning in korten tijd rijk te worden kan daarbij in aanmerking komen. Waarom er echter juist in gemelde jaren en bepaald in de hyacinten een ‘rulletje’ kwam, is moeijelijk te zeggen; waarschijnlijk wel dat het jaar 1720 daarop eenigen invloed heeft gehad; ten minste Flora's Bloem-warande (I. 9 en 10) {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} doet het voorkomen alsof reeds in dat jaar en verder tot 1734 toe de bloemen wederom in groote achting zijn gekomen 1. Ons komt het niet onwaarschijnlijk voor, dat 1720 de herinnering aan den Tulpenhandel weêr heeft opgewekt, en dat er enkelen geweest zijn, die, nu de acties het er bij lieten zitten, naar een ander voorwerp tot speculatie hebben omgezien. Maar blijkt uit Schietspoels schrijverij al van eene zeer sterke overeenkomst tusschen 1734 en 1634, het Register van eenige Hyacinten enz., boven uitvoeriger omschreven, doet duidelijk zien, dat de zaak bij lange na niet den omvang van vroegere dagen had verkregen. De hoogste prijzen toch, volgens dat stuk, voor hyacinten besteed, waren 1600 en 1850 Gld. En hiermede bevelen wij den Hyacintenhandel aan de verdere nasporingen van anderen aan. Dat sedert 1734 geen derde bloemsoort het voorwerp is geworden van een' dollen windhandel, en het ook wel nooit worden zal, daarvoor strekt niet het gezond verstand van later dagen, maar wel de ‘hoek’ 2 ten waarborg.   Amsterdam, December 1865. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} II. De academische lijkredenen. Door Dr. W. Bisschop. Al wie zich met de letterkundige Geschiedenis van vroeger tijd heeft bezig gehouden, weet bij ondervinding, hoe schaarsch de berichten omtrent den levensloop, de opleiding, de geschriften enz. der voorgeslachten zijn. Wij moeten rechts en links zoeken en eindigen dikwijls met niet te vinden. De levensberichten in de werken onzer Maatschappij zullen voor de volgende geslachten een allerbelangrijkste bron zijn, waaruit zij min of meer uitvoerige, in elk geval geloofwaardige bijzonderheden zullen kunnen putten. Toch bezitten wij iets dergelijks, wat de geleerden van vorige eeuwen betreft, in de lijkredenen op de hoogleeraren onzer Academiën gehouden 1. Wat {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} er met haar hulp gedaan kan worden, is bewezen door Vriemoet in zijne Athenae Frisiacae, door Bouman in zijne Geschiedenis der voormalige Geldersche Hoogeschool en nog onlangs door Boeles in de Levens der Groninger Hoogleeraren, achter Jonckbloets Gedenkboek. Had Siegenbeek ze gebruikt, het tweede deel zijner Geschiedenis der Leidsche Hoogeschool zou in volledigheid zeker veel gewonnen heb- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} ben. Doch, te zijner verontschuldiging moet het gezegd worden, die lijkredenen komen niet dagelijks voor. Zelfs op de bibliotheek der Leidsche Hoogeschool, waar men ze, althans van de Leidsche professoren, in de eerste plaats zoeken zou, worden er zeer vele gemist. Men stelde er vroeger weinig prijs op; op verkoopingen werden ze meestal in pakketten gestopt en zoo stierven ze in kaas- en andere winkels een treurigen dood. Handelswaarde hebben ze dan ook niet; elk op zich zelf is weinig waard; alleen de menigte maakt ze belangrijk. Daarenboven staan lijkredenen in een slechten reuk; de spreuk ‘de mortuis nil nisi bonum’ werd meestal in zoo hooge mate toegepast, dat het geen lijk- maar lofredenen moesten genoemd worden. Slechts uiterst zelden heeft dan ook het nageslacht den overdreven lof, aan de gestorvenen toegezwaaid, bevestigd. Voor de beoordeeling der personen hebben zij dus geene waarde. Doch voor het nauwkeurig kennen hunner uiterlijke omstandigheden zijn zij van groot belang. Het zij mij vergund dit zoo beknopt mogelijk aan te toonen. Mijn plan is achtereenvolgens de geschiedenis en het nut der Academische Lijkredenen te behandelen. Het kwam mij niet ongepast voor, dit onderwerp juist op dezen tijd te bespreken, nu wij van de Historische Commissie eene lijst te gemoet zien van de Academische redevoeringen, die op de Geschiedenis van ons vaderland en van onze letterkunde betrekking hebben 1. Reeds spoedig na de oprichting der Leidsche Hoogeschool (en hetzelfde is ook van toepassing op de andere {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Academiën) werd de eeuwenoude gewoonte, om de verdiensten der gestorvenen door eene plechtige lijkrede te vereeren, ook hier gevolgd. De eerste, op wien er eene gehouden werd, was Franciscus Raphelengius † 1597. Vóór hem waren er reeds twee professoren overleden: Rembertus Dodonaeus in 1585 en Johannes Holmannus Secundus in 1586. De handelingen van den Academischen Senaat maken van het overlijden van deze twee geen gewag 1: evenmin als zij het doen van Heurnius, Bredius, Tuningius, Swanenburg en anderen. Zoodra een der hoogleeraren overleden was, werd er eene vergadering van den Academischen Senaat belegd en werd er beraadslaagd, aan wie het houden der lijkrede zou opgedragen worden. Slechts uiterst zelden bood zich iemand uit eigen beweging aan. In de Acta heb ik slechts een paar voorbeelden aangetroffen, o.a. bij den dood van Crusius in 1676, 't welk dus vermeld wordt: ‘Parentationem ultro in se lubentissime suscepit omnium cum applausu celeb. Böckelmannus.’ Meestal belastte de Senaat er den een of ander mede; de bewoordingen, waarmêe het in de Acta wordt uitgedrukt, zijn zeer verschillend. Dan eens is het ‘Decrevit Senatus orationem funebrem esse habendam a Cl. etc.’ of, zooals bij den dood van Heinsius, ‘Censuit Senatus ei parentandum a D. Thysio’ en zooals bij dien van Golius ‘oratio funebris in obitum D. Golii mandata a Senatu D. Gronovio.’ Deze uitdrukkingen moeten echter niet in den zin van een bevel op- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} gevat worden. Dit blijkt daaruit dat de Senaat dikwijls verzoekenderwijze spreekt en op de toestemming der aangewezen redenaars zijn hoop vestigt. Zoo vindt men bij den dood van Lindershausen in de Acta: ‘8 Julii 1645 cum Rector significasset obiisse Cl. Virum D. Joannem Linderhusium, visum est in obitum defuncti habendam esse orationem funebrem et quidem a D. Scotano: a quo omnes hoc petierunt’; bij dien van Trigland, 12 April 1654: ‘Senatus censuit orationem funebrem in obitum eximii et clarissimi Viri D. Jacobi Triglandi piae memoriae habendam esse a Cl. Viro D. Joanne Cocceio, qui rogatus id lubens in se suscepit’, en bij dien van Daniel Sinapius, 29 October 1638: ‘Quandoquidem Deo placuit, Cl. Virum D. Sinapium per mortem ex hac valle miseriarum evocare in requiem aeternam, visum fuit Senatui rogandum esse D. Boxhornium, ut funus ipsius publica aliqua oratione lugubri exornet, aut si ob debilitatem suam id praestare nequeat petendum esse a D. Thysio filio, ut eo honore defunctum afficiat.’ Toch had de aangewezen persoon vrijheid om zich te verontschuldigen. Dit maak ik op uit de woorden, waarmeê de dood van Sibertus Coeman wordt vermeld: ‘Cum dubitaretur an parentandum esset D. Coeman, cum numquam publicas habuisset lectiones, visum tamen illud esse faciendum, set obstante valetudine D. Böckelmanni et reluctante quodammodo D. Matthaeo, commissum illud D. Voldero’ etc. De Academische Senaat ging echter bij deze opdrachten niet geheel willekeurig te werk. Het schijnt, evenals vele andere eere- of lastposten, volgens een vasten rooster bepaald te zijn: althans het houden der lijkrede op Alb. Rusius werd opgedragen aan Böckelman ‘si Rector (Matthaeus) id declinet, cum ipsius essent vices.’ Een gevolg van zulk eene schikking bij beurten, was dan ook dat zich meer dan eens het geval heeft voorgedaan, {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de lijkrede werd uitgesproken door hem, die met den overledene in 't geheel niet op een goeden voet was geweest. Zoo hield b.v. te Franeker Sixtinus Amama de lijkrede op Sibrand Lubberti, tegen wien hij zich bij diens leven in zijne brieven allerlei uitvallen had veroorloofd. Ik ben het dan ook geheel eens met de woorden van Burman, geplaatst in eene aanteekening op een der brieven van Cunaeus: ‘Quis nescit saepe in has laudationes coactos et invitos descendere collegas et inter Theologos etiam passim reperiri, qui scenae inservientes collegis mortuis justa faciunt, quos viventes omnibus modis vexare non destiterunt! ut exemplis, quae vidimus nos et majores, ostendere liceret.’ Dikwijls was de Senaat van de moeilijkheid van het zoeken naar een redenaar ontheven, doordien de overledene zelf den persoon had aangewezen. Zoo leest men in de Acta: ‘20 Febr. 1635 Rogatus D. Cunaeus ut in obitum D. Burgersdicii, cum id petiisset defunctus, orationem funebrem haberet’; zoo had Lucas Schacht, de Volder; Perizonius, Schulting aangewezen enz. Ten einde het bezwaar te voorkomen, dat de Senaat het houden der rede aan eenen anderen ambtgenoot zou opdragen, dan de overledene had verlangd, had de opdracht dikwijls met voorbehoud plaats. Wij lezen dan ook; ‘20 Maii 1687 Defuncto D. Wittichio parentatio decreta, eaque provincia imposita D. Le Moyne, nisi forte defunctus alium designasset, aut fratri eius aliter videretur.’ Langzamerhand kwam dan ook, zoo hier als elders, de gewoonte in zwang, dat de Senaat tot redenaar den intiemsten vriend des overledenen aanwees. Zoo vermelden de Acta: ‘6 Martii 1664 Visum Senatui ut D. Cocceius d. van der Linden Prof. Med. amico veteri parentaret’. Een onvermijdelijk bezwaar hiervan was, dat de rede- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} naar en de overledene dikwijls mannen van geheel verschillende vakken waren. Op Phil. Matthaeus b.v. een' Geneeskundige, werd de lijkrede gehouden door den bekenden Godgeleerde H.A. Roëll; die op den grooten Rechtsgeleerde Ulrich Huber door Vitringa, Theol. Prof. enz. Zij konden dus, het spreekt van zelf, over den wetenschappelijken arbeid der overledenen geen zelfstandig oordeel uitbrengen, maar moesten de woorden van Vitringa tot de hunne maken: ‘Labores ejus qui recensebo quorum plerorumque argumenta a me non intelliguntur.’ In weerwil dat door al deze bepalingen de keuze des redenaars eene zeer ruime werd, is het toch wel gebeurd dat geen der oudere collega's, die er in de ecrste plaats toe geroepen waren, zich met de oratie wilde belasten. Het opmerkelijkste geval, dat mij in dit opzicht is voorgekomen, zal ik eenigszins uitvoeriger meedeelen, vooral omdat het zeer bekende personen geldt. In 1614 stierf Bonaventura Vulcanius, Hoogleeraar in de Grieksche taal. Hij stond bij zijne tijdgenooten niet goed aangeschreven, wat zijne godsdienstige gevoelens betrof, sommigen hielden hem zelfs voor een atheïst. Petrus Cunaeus ten minste, die volstrekt niet was wat men in die dagen orthodox noemde, zegt in een brief aan Hogerbeets: ‘Novimus nos, noverunt caeteri Vulcanium, qui familiariter cum illo vixerunt. Quoties aliquis hominem extrema senectute ad mortis meditationem exhortaretur, vehementer irascebatur ille. Sermones vero aut de Christo aut de pietate, adeo nunquam ex sene audivimus, ut saepe mirati simus, quibus ille cogitationibus fessam aetatem solatus fuerit.’ 't Zij om deze reden, 't zij om eene andere, geen der Professoren wilde de lijkrede op hem houden. Eindelijk liet Cunaeus zich door den Senaat overhalen, om die laatste eer aan den overledene te bewijzen. Hiervan heeft hij {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} vele onaangenaamheden gehad. Hij had te recht begrepen, dat hij alleen spreken moest over Vulcanius als geleerde. Maar zoowel binnen als buiten Leiden, werd er veel gepraat, niet zoo zeer over 't geen hij gezegd, als wel over 't geen hij niet gezegd had. Cunaeus beklaagt zich daarover dan ook zeer in zijne brieven aan Hogerbeets, aan V.D. Myle en anderen. Hierbij bleef het evenwel niet. De bekende geograaf Petrus Plancius, toen ter tijd predikant te Amsterdam, bracht het gebeurde ter sprake op den kansel en deed luide klachten hooren over de ongodsdienstigheid, die te Leiden heerschte; waarbij, gelijk men begrijpen kan, Cunaeus zelf in 't geheel niet gespaard werd. In de belangrijke briefwisseling van Cunaeus door Burman uitgegeven, leest men een zeer uitvoerigen brief (hij beslaat ongeveer zeven bladzijden) door Cunaeus over die zaak aan Plancius geschreven. Hij verdedigt daarin zijne lijkrede en zijn gedrag krachtig en flink, en deelt ten slotte de aanmerkingen mede, die hij zelf op Plancius heeft hooren maken. 't Is een staaltje van den preektrant in die dagen. ‘Ajunt illi, qui Amstelodamo veniunt, esse te concionatorem satis ridiculum. Persaepe fit illud, inquiunt, ut non satis bene meditatus adscendas suggestum. Ibi, relicto saepe orationis argumento, licenter ad ea evagaris, quae minime faciunt ad rem propositam, modo de Indiis et de novo orbe homo geographus, nescio quid facunde disseris; modo in siderum descriptione haeres et mathematicorum tuorum coelum perambulas. Tandem, ubi hoc quoque friget, ex stellarum orbibus subito ac derepente Leidam descendis et ad clepsydram probra jactas in Professorum ordinem; ac ne Curatoribus quidem, viris nobilissimis amplissimisque, parcere soles, quibus illustres Bataviae Ordines, quorum pars etiam ipsi sunt, Academiae tutelam mandaverunt.’ {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Viel het moeilijk om ter vereering van Vulcanius één redenaar te vinden, er zijn voorbeelden dat er op een overledene twee lijkredenen gehouden werden. In Juli 1597 stierf Franciscus Raphelengius. De Acta vermelden: ‘Oratio funebris habita eo ipso die a filio Salomonis Geometrae, Postridie altera a Festo Hommio, Frisio.’ Nog eervoller is het volgende. In 1609 stierf een der sieraden van de Leidsche Hoogeschool, Josephus Justus Scaliger; door twee zijner ambtgenooten Baudius en Heinsius werden zijne groote verdiensten gehuldigd. Hiervan maken de Acta geen gewag; wel leest men er, wat een nieuw bewijs is van de groote achting, waarin Scaliger bij zijne tijdgenooten stond: ‘22 Jan. 1609 Visum est Senatui Academico, ut propter obitum illustris viri Josephi Scaligeri Professores non doceant ad diem usque huius mensis 29.’ Niet op alle Professoren werden lijkredenen gehouden; in de eerste plaats niet op hen, die buiten de Academiestad stierven en begraven werden. Dit was o.a. het geval met Merula, die te Rostock, met Stuart, die te Parijs overleed enz.; in de tweede plaats niet op hen, die in den vacantietijd stierven, of wier begrafenis des avonds plaats had. Zoo vermelden de Acta bij den dood van Heereboort: ‘17 Jun. 1661 Obiit D. Heereboort. Petierunt affines defuncti ut oratio funebris habeatur. Visum Senatui propter ferias id excusandum’, en bij dien van Colonius: ‘13 Jul. 1672, Quia Dan. Colonius vesperi sepultus est, nullus superfuit locus orationi funebri, quam faciendam susceperat D. Heydanus, vetus, stabilis et haereditarius defuncti amicus.’ Het spreekt van zelf dat in den regel geene lijkredenen gehouden werden op hen, die hun ambt hadden neêrgelegd, of die om de eene of andere reden van hunne bediening waren ontzet. Toch bestaan ook hierop uitzonderingen. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Althans in 1627 werd Everardus Bronchorst door Cunaeus met eene lijkrede vereerd, ofschoon hij reeds zes jaar vroeger om redenen van gezondheid zijn ontslag had gevraagd en gekregen. Zelfs werd op Heidanus, die in 1676 was afgezet, in 1678 door Wittichius eene lijkrede gehouden en wel ‘ex decreto Senatus Academici.’ Somtijds had de overledene op zijn sterfbed gevraagd, of bij zijn laatsten wil bepaald, dat er geen lijkrede op hem mocht gehouden worden. De eerste van wien dit vermeld wordt, is A. Thysius, † 1665. Zijn voorbeeld vond navolging bij Valckenier, Noodt, Wesselius en vele anderen. Aan hun verzoek werd meestal gevolg gegeven; somtijds evenwel oordeelde de Senaat dat er geen termen waren om het in te willigen. Bij gelegenheid van den dood van Sylvius, in 1672, leest men in de Acta: ‘Postquam constitit defuncti D. Sylvii verba de Oratione funebri non habenda in delirio fuisse prolata nec umquam eum specialiter hac de re quicquam determinasse, censuit Senatus orationem funebrem esse habendam’. Langzamerhand nam het weigeren der lijkrede zoo toe, dat het bijna een vaste gewoonte begon te worden. De Curatoren wilden zich hiertegen verzetten en bepaalden in hunne vergadering van 8 November, 1719 dat de lijkredenen moesten gehouden worden ook ‘contra heredum voluntatem, quin et contra defuncti prohibitionem.’ Dit besluit lokte velerlei discussies uit, doch kon den meer en meer veld winnenden afkeer niet veranderen. De Professoren bleven de lijkrede weigeren, en eindelijk geraakte de oude gewoonte geheel in onbruik. Te Leiden is de laatste plechtige lijkrede in 1758 gehouden, door Lulofs, op J. van den Honert. Aan de andere Academiën hield ze langer stand. In 1800 sprak J. Mulder te Franeker ter nagedachtenis van G. Coopmans. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Behalve bij den dood van Hoogleeraren werden er ook, vooral in de tweede helft der 17de en in de 18de eeuw, lijkredenen gehouden op de Vorsten en Vorstinnen uit het huis van Oranje. Uit de lijst, door de Historische Commissie uit te geven, zal men zien hoe rijk onze Academische literatuur in dit opzicht is. De Curatoren der Hoogescholen werden slechts bij wijze van uitzondering met eene lijkrede vereerd. Vooral had dit te Franeker plaats. Bekend zijn inzonderheid die in 1604 te Leiden door Bertius op Jan van der Does gehouden; die van Zachar. Huber op W. van Haren, van Wesseling op Sicco van Goslinga enz. De redenaars hadden in den regel volkomen vrijheid van spreken en werden daarin door geenerlei bepalingen beperkt. Alleen bij den dood van Arminius werd vastgesteld: ‘ut qui orationem funebrem esset habiturus in obitum D. Jacobi Arminii, nihil ei misceret, quod ad alicuius collegae contumeliam pertineat.’ Dat ook hij bijzonder in de achting zijner ambtgenooten deelde, blijkt uit de Acta. Wij lezen daarin: ‘25 Oct. 1609 D. Bertius post elatum funus habuit Orationem funebrem et Professores eo die non docuerunt.’   De lijkredenen werden uitgesproken in het Groot-Auditorium en bijgewoond door de Curatoren, de Professoren, de Studenten en verdere belangstellenden; bepaaldelijk ook door de naaste mannelijke bloedverwanten, die, inzonderheid de zonen, of gezamenlijk of elk afzonderlijk, werden toegesproken. Het spreekgestoelte en de banken waren met zwart laken behangen; de staven der pedellen in het sombere rouwfloers gehuld. Ten bewijze hiervan strekke de volgende plaats uit de rede van Schroeder op {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Cremer: ‘Moeret omnis Academia et publici luctus insignia, atratus suggestus, atratae sedes et subsellia et reliquae auditorii partes, quae alias lautis coloribus et aulaeis ornantur, splendens etiam argento Senatus Academici sceptrum nigro circumvolutum velamine, vel nobis tacentibus, immensum luctum testificantur et loquuntur.’ Men werpe mij niet tegen dat hier alleen van de Harderwijksche Academie gesproken wordt; wat het uitwendige betrof, waren al onze Hoogescholen op dezelfde leest geschoeid. Daarenboven kan men in de oratie van Voet op Matthaeus, van Mensinga op Oiselius enz. dergelijke bewijsplaatsen vinden. Ik heb Schroeders woorden aangehaald, omdat de bijzonderheden, die in andere redevoeringen verspreid staan, daar gezamenlijk vermeld werden. De Professoren waren verplicht de begrafenis hunner ambtgenooten bij te wonen. Ook aan dezen plicht schijnen velen zich nu en dan te hebben willen onttrekken. Dit blijkt uit hetgeen de Acta bij den dood van Burchardus de Volder vermelden. Wij lezen bij die gelegenheid: ‘Cl. Voldero defuncto decreta oratio funebris a Cl. Gronovio tunc absente, habenda. Eadem occasione decretum, ut si totus Senatus a Rectore ad funus Professoris evocaretur, omnes Professores deinceps, sub poena, togati in Academiam convenirent, Rectorem ad aedes defuncti comitarentur et funus sequerentur.’ De lijkredenen werden op den dag der begrafenis, onmiddellijk na den afloop der treurige plechtigheid, gehouden. Het spreekt van zelf dat er zich dikwijls omstandigheden hebben voorgedaan, die eene tusschenruimte van dagen, soms van weken vorderden; doch in die gevallen maakte de redenaar er altijd gewag van, deelde de oorzaken mede en verontschuldigde zich over het uit- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} stel. Zoo zegt Fred. Spanheim in zijn oratie op Hulsius: ‘Et conveniebat fortasse, Auditores, celebrari haec parentalia illo die quo elatae illataeque tumulo, rediturae in uterum terrae matris, Hulsiani corporis exuviae sunt. Et factum sane fuisset, nisi mihi ex interceptae pene vocis communi affectu, ubi impotens bruma et rauci Aquilones dominantur, tunc forte laboranti, deprecantique hanc dicendi provinciam, cum alias per se gravem et injucundam ac plerumque illaudatam, tum inprimis aegro afflictoque pectori minime congruentem, auctoritas academici Senatus, iteratis jussionibus, sed facta temporis et morae qualiscunque potestate, imperasset.’ Ook vermeldt Mensinga in zijne rede op Oiselius, dat de oorzaak van het lange uitstel in de op handen zijnde vacantie en in het niet aanwezig zijn van eenige leden der familie, gelegen was. Dit waren echter uitzonderingen. Gewoonlijk werd de lijkrede dadelijk gehouden. Hieruit blijkt, dat aan den redenaar dikwijls zeer weinig tijd ter bewerking gegeven was. Vossius b.v. sprak de rede op Erpenius uit, drie dagen na den dood des laatsten. Toch beslaat zij 46 bladzijden in quarto.   Heb ik tot hier toe het belangrijkste meêgedeeld, wat de geschiedenis der lijkredenen betreft, ten slotte zij het mij vergund in hoofdtrekken haar nut te schetsen. Dat nut bestaat niet, ik heb het boven reeds gezegd, in de beoordeeling der personen. De redenaar mocht de waarheid wel zeggen, maar deed het gewoonlijk niet, althans wanneer ze voor den overledene minder vleiend zou geweest zijn. Hij moest gedurende een zekeren tijd spreken over den gestorvene en zijne levensomstandigheden. Het had zijne eigenaardige bezwaren, om veel te moeten zeggen over personen, die zeer weinig verricht {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} hadden, wier leven kalm was verloopen, terwijl zij slechts zelden met de buitenwereld in aanraking waren gekomen. Nu had elk spreker, wel is waar, een zeker aantal vaste loopers, die bij voorkomende gelegenheden uitmuntende diensten bewezen. Een geleerde b.v., die niet had gewerkt of liever, die niets had uitgegeven, had natuurlijk al zijn tijd aan zijne lessen en zijne leerlingen gewijd, en dergelijke. Doch bovenal veroorloofde de redenaar zich menigvuldige uitweidingen, die met zijn onderwerp min of meer in verband stonden, en juist deze uitweidingen maken, buiten het eigenlijke levensbericht, dit spreekt van zelf, de lijkredenen voor ons belangrijk. Wij vinden er vele genealogische bijzonderheden in omtrent de familie des overledenen, zoowel van vaders als van moeders zijde. Met haar behulp zouden er b.v. van de Burman's en andere uitgebreide familiën vrij volledige stamtafels opgemaakt kunnen worden. Wij leeren er een aantal geslachten uit kennen, die in den loop der zestiende eeuw om de geloofsvervolging de Zuidelijke Nederlanden verlaten en zich in de Noordelijke gevestigd hebben. Zij deelen ons een aantal opmerkingen mede omtrent het schoolwezen in die dagen, vooral omtrent de geschiedenis der Latijnsche scholen; een veld, dat bij ons nog zoo veel onbebouwde plekken vertoont. Menige bijzonderheid treffen wij er in aan, met betrekking tot de wetenschappelijke reizen en de voortreffelijke gewoonte van het voorgeslacht, om ook buitenlandsche Academiën te bezoeken. De invloed dus, dien vreemde geleerden op de vorming der Hollandsche gehad hebben, de betrekkingen tusschen buitenlandsche en Nederlandsche Hoogescholen, worden door de lijkredenen menigmaal opgehelderd. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Dikwijls deelen zij ons belangrijke opmerkingen mee, met betrekking tot het land of de stad, vanwaar de overledene afkomstig was. Zoo is Venema b.v. in zijne rede op Huber zeer uitvoerig over Friesland, haar oudste geschiedenis en inwoners, karakter enz. Zoo vinden wij in Ypey's oratie op Willem Loré vele bijzonderheden omtrent de Friesche waterwerken, dijken enz. Loré was, gelijk men weten zal, door de Staten dier provincie met het toezicht daarover belast. Te betreuren is het, dat in de lijkredenen gewoonlijk de geschriften niet opgegeven worden, vooral dezulke welke zonder naam zijn uitgekomen. Dat kan door de tijdgenooten en vrienden gewoonlijk zoo gemakkelijk gedaan worden en zulk eene opgaaf heeft voor de volgende geslachten groote waarde. Slechts zelden evenwel gebeurt het. Achter de rede op Fullenius wordt eene lijst meegedeeld, zoowel van zijne uitgegeven geschriften, als van die, welke bij zijn dood in HS. aanwezig waren. Dit heeft ook wel eens bij anderen plaats, doch het is eene uitzondering. Aan het slot der lijkrede wordt meestal eene, soms zeer uitvoerige, historia morbi medegedeeld. Vooral geschiedt dit achter de oraties der Franeker Academie. Aan de Medici laat ik de beslissing over of die historiae voor hunne wetenschap van belang zijn. In elk geval zijn het de adviezen, teruggegeven met de eigen woorden der hoogleeraren in de Medicijnen. Dat betreffende Trigland Jr. b.v. is van Boerhaave.   Nog veel zou hier bijgevoegd kunnen worden. Die met de letterkundige geschiedenis van ons land en onze hoogescholen eenigszins van nabij bekend is, weet zulks. Doch 't is hier ter plaatse onnoodig. Het was slechts {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn doel om te wijzen op eene bron voor onze letterkundige geschiedenis, waaruit nog veel te weinig geput is. Wat men er in vinden zal, zijn op zich zelve altemaal kleinigheden. Doch ik zal hier niet behoeven te betoogen, dat eene schijnbaar geringe opmerking van een tijdgenoot den schranderen geschiedvorscher dikwijls den weg wijst. Alles hangt ook hier af van den geest, die ze opmerkt en verwerkt.   Leiden, Januari 1866. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Onuitgegeven fragment der Middelnederlandsche vertaling van den Roman der vier heemskinderen 1. Medegedeeld door Dr. W. Bisschop. In onze bibliotheek bevindt zich onder No. 43 [zie Cat. II, bl. 477] een afschrift van een achttal fragmenten van bovengenoemden Roman, waarvan de eerste vier ons voor vele jaren door Hoffmann von Fallersleben geschonken en door hem gecopieerd zijn; de laatste vier zijn van de hand van Bilderdijk. Deze laatste, te zamen 1403 verzen bedragende, zijn door Bilderdijk in het eerste deel zijner Nieuwe Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden uitgegeven. Later opnieuw, met de eerste drie, door Hoffmann zelf in het vijfde deel der Horae Belgicae. Het vierde fragment evenwel is door hem niet opgenomen; de reden hiervan is mij onbekend, daar hij er in zijne uitgave niets van meldt. Ik heb ge- {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} meend hun, die zich met onze middelnederlandsche letterkunde bezig houden, geen ondienst te doen, door hier ter plaatse de 200 nog onuitgegeven verzen mede te deelen. Over den Roman der Vier Heemskinderen zelf zal het wel niet noodig zijn uit te weiden. Hij is aan allen, die in de Middelnederlandsche Letterkunde belang stellen, genoeg bekend. Daarenboven kan ieder, die er iets naders van wil weten, het tweede deel van Jonckbloet's Geschiedenis der Middelnederlandsche Dichtkunst of Alberdingk Thijm's Karolingische Verhalen raadplegen. Ende bedroeve u ende sinte Amant. Mettien heeft Ogier vernomen, Dat hi te Roelant es comen. Te scerne sprac hi ende seide: Roelant, u groete beagelede Dede Renout wel groten scamp Alhier in desen selven camp, Daer gine staect met groeten gere, Metten scarpen vanden spere, Dat hijs niet mochte verslumen, Hine moeste van Beyarde tumen. Dit sprac Ogier een degen fiin: Here, spardeti Vs. 13 u ors Volentijn? Doe sprac Roelant een grave fier: Swich, verwaten warstu Ogier! Du mocht mi so vele spreken, Op di salic den lachter wreken, Die mi Renout die wigant Heeft ghedaen alte ant. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Doe sprac Ogier, die eelt lofsam: Grave Roelant, nu sidi gram. Mi wondert sere bi allen saken, Hoe Renout Roelande dorste ghenaken. Alse geve mi God pardoen! Adde Roelant gheweest in Vauceloen, Het levede noch menich fransoys. Doe balch hem Roelant opten dannoys. Doe kerdem die heren sekerlike Alle gadre in Vrankrike, Dat doet ons dit liet verstaen, Ende Renout voer te Montalbaen Weder tote sinen rike. Doe ontfinckene houscheleke Ver Clarissie ende haer vader Ende sine vriende al gader. Hier latic van Renoude bliven Ende willu van Roelande scriven, Hoe hi gherede sine vaert Vs. 39 Binnen dien voer Malagijs Ende Ritsaert een riddre wijs Te Bordelo in dat voreest Daer hi der herte wiste meest, Ende voeren spelen ende iaghen Want sijs . . . . . . . . . . . . . Alse Roelant . . . . . . . . . . . Van sinte iac . . . . . . . . . . Do ghemotti . . . . . . . . . . . Ritsaert sinen neve . . . . . . . Vs. 45-49. Haymon van Dordoene kint, {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer hi iagede met ghenint Op een groet ors van spronge, Ende adde te dien selven stonden Een ever gheporret, aldaer hi lach. Als dat die grave Roelant sach, Dat Ritsaert die riddre stout Allene iagede in dat wout - Malaghijs sach hi niet, Ende Ritsaert dat coene diet Ne wiste niet, dattene Roelant sach - Nu moghedi horen, wes hi plach! Die coene entie starke Roelant Noepte sijn ors te ant Astelike met snelre vaert, Ende ghemoete saen Ritsaert, Biden togle hine aneprant. Doe sprac hem die grave Roelant: Entrouwen! Ritsaert, ghi moet met mi Ter Vrankrike vor den coninc vri. Doe antworde Ritsaert te ant: Entrouwen! in sal niet, Roelant. Wat so mi daer na ghesciet, Vor Karle sone comic niet; Want addi mi, so waric doet Biden here die mi gheboet! Doe trac Ritsaert een eelt stout Sine scerpe swert met ghewout; Ende Roelant, dat wet wale, Trac vander side Durendale. Dus sullen hem die wigande Recht onderstaen alse viande, {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende vochten een lange pose. Deen dede den andren groete nose. Doe sprac Roelant herde saen: Wildi u noch geven gevaen, So voeric u vastelike Vor Karle den coninc van Vrankrike; Vs. 86, 87. Gine moget u verweren niet Wat so u daerna ghesciet. Ne wildi u niet op geven, So salic u hier nemen dleven. Alse Ritsaert dat ghesach, Dat Roelant hem niet sparen mach, Sprac hi: soete neve Roelant, Gerne gevic mi op te ant . . . . . . . mi in Vrankrike . . . . . . . wort sekerlike Doe sprac Roelant een riddre fier: Op mijn ghelede nemic u hier. Aldus voer die grave Ritsaert Met Roelant te Vrankrike waert. Dese redene ende dese wort Heeft Malaghys wel ghehort, Ende liep so sere, tes hi vernam, Dat hi te Montalbaen quam Ten Renouts vaeste casteel. Daer vant hi siere man een deel. Malaghijs sprac te Renoude saen Hier nes nu geen langer staen, Want biden goeden sinte Bernaerde Roelant heeft gevaen Ritsaerde Ende voerdene wouch siere straten. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Renout sprac: hi salne hier laten. Doe macti een groet ghescal Ende riep ten wapene overal. Doe gingen hem die heelde stout Alle wapinen met ghewout. Ghewapent sijn si metter vaert Bede Renout ende Adelaert. Men sadelde Beyarde saen Ende Renout die heelt wel gedaen Spranc alte ant int gereide. Sonder enege langer beyde Slouch hi met sporen den goeden wrene. Nu volget mi al gemene! Na Roelant reet hi sere. So lange reet die coene here Dat hi versach Roelant den grave. Een grote mile was hiere ave. Saen heeftene verreden Renout Ende sprac: Roelant degen stout, Edele grave, riddre fier, Dese proye laeti hier. Roelant antwerde mettien Renout, danne sal niet gescien. Doe riep Renout metter vaert: Ghi liechter omme, quaet bostaer t! Ghi sult mi minen broeder geven, Of gi sult hier laten dleven. Ja, sprac die grave Roelant, Ne hebbic Durendale in miin ant, Daer ic mede slouch Ferugute Voer Nasers inden crite? Mettien hief Renout sijn swert; Daer tusschen so spranc Adelaert: {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Renout, dat u God verde van scanden! Laet staen u striden iegen Roelande, Wi sijn alte na neven. Hi sal ons wel Ritsaert geven. Roelant antwerde: wats ghesciet, Adelaert, bi Gode inne sal niet! Ritsaert die eelt wel ghedaen Moet emmer voer den coninc gaen. Ic hebt bi sinte Denise gesworen, Sprac die grave ute vercoren. Wat so mi daerna ghesciet Mine eet ne brekic niet, Sprac Roelant die grave saen. Karle salickene geven gevaen; Mer in latene niet ontliven Inne salre eer doet omme bliven. Doe sprac Ritsaert ende seide: Laet mi varen op Roelants geleide. Renout antwerde: wats gesciet, Ritsaert, gine vaerter niet. Roelant antwerde gereet: Hi sal, eest u lief of leet. Doe sprac Renout, een eelt fier: Gi sult liegen, vul poutenier. Dat swert trac hi uten scoe Ende wilde Roelant met nide toe, Ende Roelant, dat weet wale, Trac vander side Durendale. Ic wane, dat manlic andren daer Verslegen adde overwaer, Ne waer Malagijs ende Adellaert, Die coene was ende onvervaert. Laet staen, seiti, Renout, {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Edel grave van Merwout! Ic wille wel, dat Ritsaert Vare te Vrankrike waert Met Roelant onsen neve, Indien dat hine niet begeve Ende hine dan neme op sijn gelede. Doe sprac Renout ende seide: Laten wi Ritsaerde nu Varen in Vrankrike, dat seggic u, Alse geve mi God pardoen! Die coninc salne angen doen. Doe antwerde Roelant: Hine sal niet, bi sinte Amant! Wat saken mi daer na ghesciet, Kaerle sal Ritsaert angen niet. Danne salet oec, sprac Malaghijs, Ic sal vor Roelant te Parijs. Doe sprac Renout die wigant: Nu voertene op u gelede, Roelant. Stillekine sprac Renout die wise: Ic bevele u God van paradise Ende Malaghijs minen oem, Dat hi miins broeders neme goem. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Over de taal der Batavieren en Franken. Door Prof. H. Kern. Het doel dat ik mij met de volgende beschouwingen gesteld heb, is: met een zekeren graad van waarschijnlijkheid aan te toonen, dat de taal der Batavieren en der zoogenoemde Salische Franken niets anders geweest is dan Nederlandsch, onze eigen taal, maar, zooals van zelf spreekt, in een oud gewaad. Met andere woorden; ons Nederlandsch, de schrijftaal van het geheele Koninkrijk der Nederlanden en van een deel van België, en tevens de spreektaal van een deel der Noord- en Zuid-Nederlandsche gewesten, is de lijnrechte afstammeling van de taal der Batavieren, en dier Franken, die Gallië veroverden. In het Oostelijk deel van Frankrijk, in den Elzas, daarentegen, heerschte van ouds her een Hoogduitsch dialect, het Alemannisch. Uitgezonderd derhalve, dat het Frankisch of Nederlandsch in Frankrijk plaats heeft gemaakt voor eene Romaansche taal, het Fransch, is er in de laatste 1400 jaren in de {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} geographische uitbreiding van het Nederlandsch, als spreektaal, niets van aanbelang veranderd. Het is bekend, dat van de taal der Batavieren en Salische Franken 1 zeer weinig ons is overgeleverd, maar dat weinige is, geloof ik, voldoende om ons te overtuigen, dat de genoemde volken niet alleen Nederduitsch spraken, maar meer in 't bijzonder een Nederlandschen tongval, welke zich door een menigte bijzonderheden duidelijk onderscheidt van andere Nederduitsche tongvallen, zoo als daar zijn: het Oud Saksisch, het Geldersch en Overijsselsch aan gene zijde van den IJsel. Daar ik voor Nederlanders spreek, geloof ik niet noodig te hebben al de feiten aan te halen, waarop mijn stelling steunt; alleen voor hen, die geen Hollandsch verstaan, zou het nuttig wezen al de feiten zoo volledig mogelijk te verzamelen. Onder de Bataafsche eigennamen, die ons door de Romeinsche schrijvers bewaard zijn gebleven, komt in de eerste plaats in aanmerking Chariovalda ‘de aanvoerder der Batavieren,’ dux Batavorum, zoo als Tacitus hem noemt in de Annales, 2, 11. Gelukkig is dit woord zoo duidelijk als men het maar wenschen kan. Het zou in 't Gothisch klinken: Harivalda, genitief: Harivaldins; in 't Angelsaksisch: Herevalda of Herevealda; in 't Oud-Saksisch: Herivaldo; in 't Zutphensch: Herewold; in 't Hollandsch: Herewoud of Heerwoud. Grimm, in zijne Gesch. der d. Sprache, bl. 408, stelt daarmeê gelijk het Noordsche Haraldr, doch dat is slechts ten deele juist; de beteekenis blijft wel dezelfde, maar de Noordsche eigennaam volgt eene andere verbuiging. Haraldr zou in {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Gothisch niet Harivalda zijn, maar Harivalds. Overigens wordt het woord, dat in het Noordsch aan het Gothische valda beantwoordt, behalve juist in den eigennaam Haraldr, zwak verbogen, en is dus valdi. Door den Noordschen eigennaam heeft Grimm zich laten verleiden tot de volgende uiting (t.a.p.): ‘Chariovalda, dux Batavorum, - wo man Chariovaldus erwartet hätte’. Die verwachting zou onredelijk zijn: waarom zouden de Romeinen van het Bataafsche Chariovalda een woord op us gemaakt hebben? Er was geen s in den Bataafschen nominatief, en daar het Latijn mannelijke woorden op a heeft, was er niet de minste behoefte voorhanden om het woord te verminken. Niet alleen in 't Bataafsch werd valda zwak verbogen, maar, zooals ik reeds aangestipt heb, ook in de overige Germaansche dialecten. Men zal zich zeker het volkomen analoge Angelsaksische Bretvalda herinneren. Niet onwaarschijnlijk heeft Tacitus Chariovalda voor een eigennaam aangezien, terwijl het inderdaad een titel was, want het beteekent ‘legerhoofd’. Doch, het zij titel of eigennaam geweest, het doet hier niets ter zake af. Laten wij liever zien, wat wij uit den vorm Chariovalda met zekerheid kunnen besluiten. Vooreerst, dat dit samengestelde woord een ouderwetscher voorkomen heeft, dan 't gelijknamige Gothische woord. Want de woorden, wier stam uitgaat op ja (nominatief: jis of eis) verminken in het Gothisch hun ja tot i, als ze het eerste lid eener samenstelling uitmaken; dus Harivalda in stede van Harjavalda. Als men bedenkt dat Chariovalda ruim drie eeuwen vóór Ulfila leefde, dan zal het wel geen bevreemding baren, dat het Bataafsch de oorsponkelijke ia (ja,) wel is waar reeds in io had laten overgaan, maar toch nog een graadje dichter bij den oorspronkelijken vorm was gebleven dan het Gothisch. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten tweede blijkt uit den vorm van het besproken woord, dat de uitgang van de mannelijke woorden der zwakke verbuiging in het Bataafsch was a, gelijk in het Gothisch en Angelsaksisch. In het Oud-Saksisch en Oud-Hoogduitsch is die reeds o geworden, in het Oud-Noordsch i, in het Nederduitsch e, in het Hollandsch e of weggevallen. Ten derde zien we, dat de aspiraat der keelletters als ch werd uitgesproken ook aan 't begin des woords, terwijl de overige Duitsche talen, tot zelfs het Gothisch, de zachtere h hebben 1. Alleen de Franken hadden in het bedoelde geval een ch: iets van niet weinig aanbelang bij het onderzoek naar den aard van den samenhang tusschen Bataafsch en Frankisch. Van de ons bekende Bataafsche mansnamen is het meerendeel zeer duister, en al laten eenige er onder eene niet onaannemelijke verklaring toe, dan toch ben ik er niet in geslaagd daaruit gevolgtrekkingen af te leiden ten opzichte der eigenaardigheden van de taal onzer voorouders, in tegenstelling tot die van andere Duitsche stammen; en daarop komt het hier toch juist aan. Er bestaan twee redenen vooral, waarom die eigennamen grootendeels zoo moeilijk te verklaren zijn. Vooreerst zijn het eigennamen, die in alle talen een veel ouderen vorm bewaren dan de gewone woorden. Ten andere zijn de meeste er onder verkleinwoorden. Wie kan uit Frits, uit Wim, uit Dick opmaken, dat de volle vorm Frederik, Willem, Richard is? Voor zoo'n verkleinwoord houd ik, onder andere, {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Gannascus, dat op zich zelf evenmin eene beteekenis heeft als Janneke of Jantje of Aaltje. Ook Brinio is kwalijk iets anders dan een verkleinwoord. Immers in geen enkelen Duitschen tongval levert het eerste deel Brin een zin op, die hier eenigszins zou passen. Voorts blijkt uit de verbogen naamvallen dat de stam Brinion is. Nu, juist in ons eigen Nederlandsch is jen (oorspronkelijk ien), thans je geschreven, een der meest geliefkoosde verkleiningsuitgangen. Al zijn er sporen van dit jen (ien) in andere Duitsche tongvallen, in geen enkelen wordt het zoo vaak gebezigd als in het Nederlandsch 1. En, wat zeer opmerkelijk is, juist in die streken waar de Kennemer Brinio woonde, spreekt men nog uit ie, en niet je, zegt men dijkie, glaassie, enz. Is het al te gewaagd, te beweren dat Brinio zijn Kennemersch karakter als op het voorhoofd draagt? Een belangrijker rol dan de Kennemer Brinio, speelde in zijne dagen de Bructersche priesteres en waarzegster Velleda. Ik laat daar, of dit woord ook Bructersch is; degenen, die haar naam het meeste in den mond hadden, waren Batavieren, en wij kunnen er nagenoeg zeker van wezen, dat Velleda de Bataafsche uitspraak vertegenwoordigt. - Er is een kleine moeielijkheid in de quantiteit der tweede lettergreep, want sommige klassieke schrijvers maken die lang, andere wederom kort. Ze weifelen tus-Vellēda en Vellĕda. Dit verschil in quantiteit laat zich verklaren uit de eigenaardige accentuatie der samengestelde woorden in alle Duitsche talen, aan den eenen kant, {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} en uit de daarvan afwijkende accentwetten van het Latijn, aan den anderen kant. Als wij eene samenstelling bezigen, laten wij op cen der lettergrepen het hoofdaccent vallen, doch al de overige lettergrepen worden daarom niet toonloos; één er van krijgt nog een zeer merkbaar bijaccent; bijv. in uítlàchen, wéldoèner. De Romaansche volken hebben niets van dien aard. Welk een indruk moest een samengesteld Germaansch woord, dat met een hoofdaccent en tevens met een bijaccent voorzien was, op het oor van een Romein maken? Legde hij het Latijnsche accent op dezelfde lettergreep, als waarop hier het Germaansche hoofdaccent valt, dus op de eerste in Velleda, die door stelling (positione) lang is, dan volgt noodzakelijk uit de wetten der Latijnsche accentuatie, dat de tweede lettergreep kort wordt: dus Vellĕda. Maar dan is de tweede lettergreep niet alleen kort, maar geheel toonloos. Zulks kwam wederom niet overeen met de Germaansche uitspraak, dewijl le een zeer duidelijk bijaccent had, en misschien reeds toen, ten gevolge van dat bijaccent, gerekt werd uitgesproken; ten minste wij zelven hebben die neiging om zulke lettergrepen te rekken. Wilde een Romein het voorkómen, dat de tweede lettergreep geheel toonloos werd, dan schoot hem niets anders over dan het Latijnsche accent er op te laten rusten; doch dit kon alleen geschieden als de lettergreep tevens lang werd gemaakt. Want, zooals bekend is, kan geen Latijnsch woord van meer dan twee lettergrepen het accent op de voorlaatste hebben, wanneer die voorlaatste kort is. Volmaakt Véllèda, zooals wij Hollanders het uitspreken, weêr te geven vermag men in het Latijn niet; men moet er òf Véllĕda òf Vellēda van maken. Beide vormen zijn even digt bij, en even ver af van, onze uitspraak. Uit de dobberende quantiteit der tweede lettergreep {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} bij de classieke schrijvers, moeten wij dus opmaken dat Velleda (spreek uit Wéllèda) een samengesteld woord is. De vraag is maar, waaruit? Het eerste lid vel of vell herinnert ons aan 't Noordsche val (nominat. valr) 1, hetwelk beteekent: 1o. de slachting op het slagveld; 2o. de verslagenen. Welbekend zijn de samenstellingen Valhall, Valkyrja, enz. Nemen we eens voor een oogenblik aan, dat vel of vell werkelijk het Noordsche val is 2; welke verklaring blijft er dan voor het tweede lid, voor eda? Er bestaat in enkele Duitsche talen een woord idis, in de beteekenis van ‘vrouw’, en in 't Noordsch, waar het dis luidt, beteekent het eene vrouw van goddelijken of koninklijken rang, bepaaldelijk ook Valkyrie. Hetzelfde idis, dîs bestaat ook in het Middelnederlandsch, en opmerkelijk genoeg in een gewijzigden vorm zonder s. Het komt, voor zoo ver ik weet, uitsluitend in samenstellingen voor, zooals graefnede swasenede. Graefnede (graven-ede) beteekent ‘'s graven vrouw’ 3. Valleda zou derhalve de Valdis kunnen wezen, ‘de beschermvrouw der gesneuvelden’, d.i. zooveel als Valkyrie. Het zou niet ongepast geweest zijn haar, die de strijders in den kamp moest bezielen, eene Valkyrie in menschengedaante, den naam van Valkyrie of wellicht {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} eener Valkyrie te geven 1. Nog heden ten dage zijn een aantal Hollandsche vrouwennamen namen van Valkyriën, waarnaar de meisjes genoemd werden, gelijk later naar eene of andere vrouwelijke heilige uit den almanak. Zulke namen zijn Hildegonde, Geertruid, Machteld, Theudelinde, e.a. De hierboven gegeven verklaring is uit den aard der zaak slechts eene gissing, maar eene op werkelijk bestaande feiten gegronde gissing. Ik wil nog een ander vermoeden niet verzwijgen. In het Noordsch beteekent Vala (genitief: vaulu) 2 een ‘waarzegster, prophetes.’ Als in den naam der Bataafsche prophetes dit woord steekt, dan is Velleda ‘de waarzeggende vrouw’. Wij hebben dan Velleda te beschouwen niet als eigennaam, maar als een titel 3. In beide verklaringen blijft eda onveranderd. Ware het aan geen twijfel onderhevig, dat dit eda, idis, Mnl. ede was, we zouden in het Bataafsch een speciaal Nederlandschen vorm hebben gevonden. Van een andere zijde {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} zullen wij nu trachten aan te toonen, dat het Frankisch Oud-Nederlandsch moet geweest zijn, en tevens dat het een ietwat jongere vorm van het Bataafsch is. Met Franken bedoel ik die Franken, welke ten Zuiden der Friezen en ten Westen der Saksen en der Ripuariers woonden in ons koninkrijk, in België en, als heerschend ras, in Frankrijk. Franken - het is welbekend - is niet de naam van een stam, maar van eene confederatie, gelijk Zwitsers, Belgen enz. De bewoners der Rijnprovinciën, die tot het bondgenootschap waren toegetreden, heetten in tegenoverstelling tot de Nederlandsche Franken, Ripuarii, zoo genoemd naar het Latijnsche ripa, waarmeê de Rijnstreek werd aangeduid. De volle naam der gansche streek was Rîp-land, en naar Hoogduitsche uitspraak Rîflant 1. Grimm in zijne Gesch. der Deutsche Spr. bl. 368, laat zich dus uit: ‘aus dem romanischen ripa, das den lateinischen begrif des ufers allmählich mit dem des flusses tauschte, franz. rivière, it. riviera sp. ribera [port?] ribeira, entsprang Riparii, Ripuarii, Ribuarii, altfranz. Rivers, Ruiers, qui ad Rheni ripas, circa fluvium consederant.’ Behalve ettelijke onnauwkeurigheden, die we met stilzwijgen zullen voorbijgaan, daar ze ons hier niet aangaan, mag niet onopgemerkt blijven, dat Grimm niet geslaagd is in het binnensmokkelen van een onschuldig lijkende u. Niemand wist beter dan hij zelf, dat letters niet tot sieraad dienen, vooral niet als zij het woord ontsieren. Dan, u is geenszins een sieraad. Het woord ripuarii (dat is rīpvarii) is een verlatijnscht Duitsch woord, gelijk allodium, entrustiones, en dergelijken. Het Duitsche woord zelve is samengesteld uit rîp, hetwelk op zijn beurt oorspronkelijk Latijn zijnde als geographische naam in het {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Germaansch was overgenomen. Het tweede lid der samenstelling is varië (varje), het gewone woord 1 voor ‘bewoners’: Rîpvarie is Rîplanders. Deze Ripuarische Franken strekten zich uit tot over die streek, welke thans nog Frankenland (Franconia) heet, waar Frankfurt ligt, en spraken Hoogduitsch, zooals zij dat nu nog doen. Anders evenwel was het met de veroveraars van Gallië, een bondgenootschap vormende uit Nederlandsche stammen: Sygamberen, Chamaven, Batavieren, e.a. De Frankische Merovingische vorsten waren Sygamberen. Van den tijd af waarop het bondgenootschap der Nederlandsche stammen machtig en geducht werd, beginnen de namen der afzonderlijke leden der confederatie op den achtergrond te treden. Men sprak, in den vreemde wel te verstaan, niet meer van Batavieren, van Kennemers, van Chamaven, van Sygamberen, maar van Franken in 't algemeen. Uit het verdwijnen van den naam dezer stammen in de geschiedenis heeft men de gevolgtrekking gemaakt, dat al die stammen van den aardbodem verdwenen waren. De Batavieren smolten weg, zoo wil men ons diets maken, in de Romeinsche legers. Maar wie zijn dan de bewoners van de Betuwe, van Zuid-Holland, van Kennemerland, zoo niet Batavieren en Caninefaten? Men had even goed uit de omstandigheid, dat de Ruyter en de Evertsens door de Engelschen Hollanders worden genoemd, kunnen opmaken, dat alle Zeeuwen van den aardbodem waren weggevaagd. Kortom de term Franken sluit Batavieren en tutti quanti in zich, gelijk Nederlanders Betuwers, Kennemers enz. omvat. Over den naam {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Frank handelt Grimm zeer uitvoerig, t.a.p. bl. 358 vgg., zonder tot eenig resultaat te komen. Vreemd genoeg voor hem, want het woord is zoo eenvoudig mogelijk. Grimm haalt zelf een vers aan van Ermoldus Nigellus: Francus habet nomen a feritate sua. Dat is duidelijk genoeg gesproken, zou men zeggen. Frank beteekent ferox of een daarmeê verwant begrip. Het is waar, het woord heeft niet altijd die ongunstige beteekenis; het heeft, zooals alle mogelijke woorden, verschillende schakeeringen. Het heet niet alleen ‘woest, overmoedig,’ maar ook ‘vrijmoedig, stout.’ Om kort te gaan, het beantwoordt in zijn beteekenissen aan ons Hollandsch ‘stout’; in ‘een stout bestaan,’ een ‘stout krijgsman,’ geeft men ‘stout’ een geheel anderen zin, dan in ‘een stout kind’, dan in ‘Karel de Stoute.’ Het Hoogduitsche stolz biedt nog eene andere schakeering aan. De Franken zijn ‘de stouten’ voor hun vrienden, ‘de stoutaards’ voor hun vijanden. Het woord komt in alle Germaansche talen voor, toevallig met eene geringe wijziging, die, hoe regelmatig en alledaagsch ook, zelfs diegenen, welke meer dan eene oppervlakkige kennis van de Duitsche talen hadden, het spoor bijster heeft gemaakt. De wijziging die ik bedoel bestaat hierin, dat waar sommige tongvallen an voor een medeklinker hebben, andere daar ô (Nederl. oe) hebben. Bijv. ons gans is in 't Angels. gôs, Engelsch goose; het Hoogd. ‘er stand’ is in het Middelned. hi stoed, Engelsch he stood, enz. enz. Nu dan, in 't Noordsch beteekent froekn 1 ‘stout, moedig.’ In het Angels. is frêcne waar ê = {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} klankwijziging van ô is, gelijk o.a. in grêne {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} voor grôni, Eng. green) ‘audax, asper, atrox, ferox.’ In het Oud-Saxisch is frôcni ‘audax, pervicax.’ Men ziet, al deze woorden beteekenen hetzelfde als frank, en hebben slechts een anderen uitgang. Ze staan tot frank (Gothisch zouden de vormen staan als franka tot frankina) als jongen tot jong. Van de Franken zijn ons eene menigte eigennamen bekend. Daaruit zien wij, dat het Frankisch met het Bataafsch gemeen heeft het gebruik van ch in plaats van h, aan het begin der woorden, als in Charibertus (ons Herbert), Chilpericus (ons Helperijk), e.a. Deze scherpe uitspraak der aspiraat, welke in den oudsten tijd wel is waar algemeen Germaansch moet geweest zijn, maar na 400 n. Chr. nergens anders dan bij de Franken voorkomt, heeft ook onder de afstammelingen der Franken plaats gemaakt voor de zachtere h. Er is echter eene andere Frankische eigenaardigheid, die ook thans nog een karaktertrek van het Nederlandsch gebleven is. Dit is de uitspraak der g. Dat g en ch in het Frankisch met elkander verwisseld of verward worden, daarover kan men nazien Grimm, in het aangehaalde werk, bl. 380. Behalve de Gothen, die ook de g op zijn Hollandsch uitspraken 1, {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} en van een deel der Platduitsch sprekende bevolking in Noord-Duitschland, is deze geaspireerde uitspraak der g bij geen ander Germaansch volk in zwang. Onze Hollandsche uitspraak is dus Frankisch, want van de Friezen is het niet: die hebben geen geaspireerde g. Van de Gothen kunnen wij die ook niet geërfd hebben, evenmin van de Noord-Duitschers. Niet slechts letterklanken, geheele woorden zelfs heeft het Nederlandsch met het Frankisch gemeen. Ik heb hier op 't oog een merkwaardig woord in de Frankische lex Salica, namelijk durpilus, hetwelk de overzetting is van het Latijnsche limen. Aangezien geen spoor van dit durpilus, Nederl. dorpel te vinden is behalve in het Nederlandsch, zoo worden wij daardoor versterkt in onze overtuiging dat onze taal in rechte lijn afstamt van die van Clovis, Dagobert en Karel den Grooten. Men zou uit het Fransch ook menig feit ter staving van ons gevoelen kunnen aanvoeren, indien men de Germaansche bestanddeelen van 't Fransch zorgvuldig schift. Zulk een arbeid is zeer omslachtig en eischt groote omzichtigheid, omdat niet elk Germaansch woord in het Fransch juist van de Franken overgenomen is. De Latijn sprekende Galliërs bezigden menig Germaansch woord, zonder dat zij het onmiddellijk van de Germanen gehoord hadden. Uit de studie der Romaansche dochtertalen van 't Latijn blijkt, dat ettelijke oorspronkelijk Duitsche woorden aan Italianen, Walachen, Spanjaarden, Portugeezen en Franschen gemeen zijn, welke zij allen geërfd hebben uit het Middeleeuwsch Latijn, waarin reeds menig Germaansch woord was ingeslopen. Zulke eenmaal in het {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Latijn opgenomen Germaansche woorden en door het Latijn tot de Romanen gekomen, zijn van geen waarde voor de beslissing, van welk Duitsch dialect dit of dat woord ontleend is. Daarenboven heeft het Fransch niet alleen uit het Frankisch geput, maar ook uit andere dialekten, bijv. het Angelsaksisch. Oppervlakkig zou het al licht lijken alsof zulke termen als Nord, Ouest, Sud, in 't Fransch uit het Frankisch waren gekomen, en toch is dit hoogstwaarschijnlijk niet het geval, want waren deze termen van de Franken overgenomen, dan zou het Fransch niet Est zeggen, maar Ost; daar Est bepaaldelijk het Angels. East is, moeten ook de overige drie termen van de Engelschen ontleend zijn. - Nog een ander woord, namelijk bateau (eigenlijk een verkleinwoord van bate) is Angelsaksisch, gelijk trouwens de Hollanders ook den Engelschen vorm boot bezigen 1. Daarentegen is het Fransche échevin een Frankisch, d.i. Nederlandsch, woord, namelijk schepen. Ook de Hoogduitschers bezaten wel hetzelfde woord, maar in eenen vorm, die nooit in 't Fransch tot échevin kon worden 2.   Ten slotte wil ik de stelling: dat Frankisch niets anders is dan Oud-Nederlandsch, vergelijken met de slotsom, waartoe Grimm gekomen is. Hij drukt zich uit als volgt: ‘die fränkische sprache hielt eine gewisse mitte zwischen der hochdeutschen und sächsischen, indem sie sich bald zu jener bald zu dieser wendet, die hochdeutsche laut- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} verschiebung aber noch nicht kennt; eigenthümlich ist ihr Ch.’ In zekeren zin is dit waar, in denzelfden zin als Hollandsch ‘eine gewisse mitte hält’ tusschen Hoogduitsch en Twentsch, d.i. Saksisch, maar in dien zin zal niemand het opvatten, en Grimm hechtte er zelf dien zin niet aan. Daar met evenveel of met even weinig recht kan gezegd worden, dat het Hoogduitsch het midden houdt tusschen Saksisch en Frankisch; en ook al, dat het Saksisch het midden houdt tusschen Hoogduitsch en Frankisch, leeren wij eigenlijk niets uit het resultaat. Buitendien, het tweede gedeelte van de slotsom stoot het eerste gedeelte glad omver. Te zeggen, dat het Frankisch de Hoogduitsche klankverschuiving niet kent, staat gelijk met te zeggen, dat het Frankisch geen Hoogduitsch, maar Nederduitsch is, want de verschillende trap der klankverschuiving is het eenigste wezenlijk onderscheid tusschen het Hoogduitsch en de menigte van Nederduitsche dialekten. Er blijft mij nog over bij voorbaat eene tegenwerping te ontzenuwen, die men zou kunnen maken. Hoe kan men met het boven beweerde rijmen, kon men vragen, dat Otfried in zijn Krist, een gedicht in den Alemanschen, dus Hoogduitschen tongval, zegt, dat hij dichtte: ‘in frenkisga zungun’ (‘in fränkischer zunge’)? Dat verder het Lodewijkslied, waarin de overwinning der Franken op de Noormannen bezongen wordt, Hoogduitsch is? Zulks was aan de scherpzinnigheid van Grimm niet ontsnapt, en hij tracht het aldus te verklaren (bl. 382): ‘Als im verlauf der zeit die fränkische sprache abzunehmen begann, d.h. das deutsche element schwächer im innern Galliën, stärker am Rhein waltete, wird zweierlei, nur scheinbar sich entgegengesetztes erklärlich, einmal, dasz die Fränkische mundart von innen verlassen und ohne halt sich ent- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} schiedner nach aussen wandte und der ahd. näherte, wie es aus der vergleichung der Karolingischen mit Merovingischen urkunden, der eigennamen bei Irmino mit denen bei Gregor erhellt; dann dasz die dem fränkischen reich unterworfnen Alamannen ihre sprache selbst eine fränkische nannten.’ Hiertegen bestaan gewichtige bedenkingen. Waar is het dat het Frankisch in Gallië afnam, ja weldra verdween, maar behoorden België en ons land dan niet tot het Frankische rijk? Verloren in deze twee laatstgenoemde landen de Franken dan hun taal? Neen. En in Gallië maakte het Frankisch plaats voor een Romaansche taal, maar niet voor het Hoogduitsch. Uit de boven aangehaalde woorden zou men opmaken, dat de Franken in Gallië eerst Nederduitsch hebben gesproken, een weinig later Hoogduitsch, en eindelijk Fransch. - Wat bewijst het, dat Otfried zijn eigen Alemannisch Frankisch noemt? Toch niet, dat alle Franken zijn tongval spraken. Stel eens, dat een Hoogduitsch dichter der 19de eeuw, bijv. Uhland, gezegd had: ‘ich habe dies lied in deutscher zunge gedichtet,’ zou daaruit blijken, dat de Hollanders òf geen Duitsch spraken, òf de taal van Uhland spraken? Neen, niets daarvan. Uhland dichtte in het Duitsch, en Vondel dichtte in het Duitsch, en ieder onzer spreekt Duitsch, zonder dat wij de taal van Uhland spreken. Evenzoo dichtte Otfried in 't Frankisch, en spraken de Belgische en Hollandsche Franken Frankisch, zonder dat Otfried en de Nederlandsche Franken daarom denzelfden tongval spraken. Buitendien, Frankisch noemde Otfried zijn eigen taal bepaald in tegenstelling tot het Latijn, zooals uit de geheele plaats in zijn gedicht duidelijk is, en al was zijn Frankisch niet het dialect aller Franken, het was toch de tongval van een deel der Franken, van hen namelijk, die aan gene zijde van den {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Rijn woonden, en voor een deel zelfs aan deze zijde der rivier, in den Elzas, waar tot heden toe Hoogduitsch gesproken wordt. Daarom had Otfried evenveel recht om zijn taal Frankisch te noemen, als Goethe en Schiller hadden de hunne Duitsch te noemen. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} V. De onuitgegevene briefwisseling van Joannes Wtenbogaert. Door H.C. Rogge. Op de boekerij der Remonstrantsch-Gereformeerde kerk te Rotterdam wordt eene zeer belangrijke collectie handschriften bewaard. Ze is minder bekend dan de collectie waarvan P. Scheltema in 1849 in den Catalogus van de handsch. en boeken behoorende tot de Bibl. der rem.-geref. kerk te Amsterdam een overzicht gaf; ofschoon de inhoud veel rijker is dan dit overzicht zou doen vermoeden. De Rotterdamsche collectie is, voor een gedeelte althans, twee eeuwen oud. De schriftelijke nalatenschap van de eerste grondleggers der Broederschap, met name van Joannes Wtenbogaert, en van de oudste predikanten der gemeente te Rotterdam, Nic. Grevinckhoven en P. Cupus, kwam al spoedig in het bezit van genoemde kerk. Het schijnt dat anderen die eerste verzameling hebben vermeerderd, door de schenking van brieven en stukken, die op de vroegste geschiedenis van de Remonstrantsche Broederschap of hare groote mannen betrekking hadden. Een en ander van de {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo uitgebreide collectie, die eens het eigendom was van Phil. van Limborch, ging bij zijn dood aan Rotterdam over, ofschoon het grootste gedeelte te Amsterdam bleef. Het is genoeg bekend welk een schat van handschriften G. Brandt gebruikt heeft voor zijne Geschiedenis van de Reformatie. Na zijn dood zijn ze verspreid geraakt. Wagenaar heeft er vele van gehad. Doch de meesten verhuisden met zijne dochter Cornelia, de vrouw van Frans de Haes, naar Enschedé. Toen, enkele jaren geleden, de Doopsgezinde kerk aldaar hare boeken en handschriften verkocht, vond ik ze daar terug. Ze gingen aan de kerk van Rotterdam over, weinige maanden vóórdat de brand ook de Doopsgezinde kerk van Enschedé vernielde. Was de Rotterdamsche collectie, - die door Adr. Stolker meermalen ter sprake werd gebracht, en door hem ook het eerst een weinig schijnt geordend te zijn - dus in het begin dezer eeuw reeds vrij aanzienlijk, ze werd in den laatsten tijd nog telkens vermeerderd door kleinere en grootere aankoopen. Uit de verzamelingen van van Voorst en Tydeman, alsmede uit die, welke in Dec. 1862 door M. Nijhoff te 's Hage onder den hamer werd gebracht, ging bijna alles wat geacht kon worden voor de geschiedenis der Remonstrantsche Broederschap van eenig belang te zijn, aan de kerk van Rotterdam over, terwijl de Amsterdamsche kerk verrijkt werd met datgene, wat meer in 't bijzonder de kweekschool der Broederschap betrof. Over den rijkdom en de belangrijkheid der collectie zal men kunnen oordeelen wanneer alles behoorlijk geordend, en misschien eene catalogus in het licht gegeven zal zijn. In die collectie zijn zeer vele onuitgegevene brieven van Wtenbogaert. Hoevele durf ik thans nog niet bepalen, daar sommige portefeuilles nog doorsnuffeld moeten worden. Bovendien is de kerk niet minder rijk aan brieven, die {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} door verschillenden aan hem gericht werden. Het behoeft nauwelijks gezegd te worden, dat eene correspondentie als die van Wtenbogaert van groot gewicht is, niet alleen voor de kennis van den persoon, die zulk een belangrijke rol heeft gespeeld in de groote gebeurtenissen van zijn tijd, - hij stierf in 1644 in den ouderdom van 88 jaren - maar ook tot toelichting en juiste beoordeeling dier gebeurtenissen zelven. Het is te verwachten dat deze correspondentie nog meer licht zal verspreiden over het karakter en de houding van Frederik Hendrik tegenover de kerkelijke partijen, over het leven van Huig de Groot, om van anderen te zwijgen; terwijl de stof tot het schrijven van eene geschiedenis der Remonstrantsche beweging vóór het jaar 1630 meerendeels uit deze brieven te putten is. Wij bezitten van Wtenbogaert ongeveer 100 uitgegevene brieven. Behalve de brieven die in Brandts Histor. der reformatie, in de Kerkel. geschiedenissen van Wtenbogaert en Trigland, in den Kronyk van het Historisch genootschap te Utrecht, en elders verspreid zijn, worden ze gevonden in de bekende collectie van Limborch en Brandt: Praest. ac erudit. virorum epistolae theol. et eccl., ed. 1704, en Brieven van vermaarde en gel. mannen, alsmede in eene minder bekende verzameling van J. Molinaeus, uitgegeven onder den titel: Troost der geloovigen enz., begrepen in verscheide brieven van gel. mannen. Te berekenen naar de brieven die ik reeds afschreef, durf ik zonder overdrijving verzekeren dat er minstens nog tweemaal zoo veel brieven in handschrift bestaan. Te Amsterdam vond ik er 12 en waarschijnlijk zijn er wel meer. Op de Leidsche Bibliotheek trof ik er 16 aan, doch het zou mij niet verwonderen indien mij nog enkele in handen kwamen, die op den Catalogus van Prof. Geel niet vermeld zijn. Het getal {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} der uit de Rotterdamsche collectie afgeschreven brieven bedraagt op dit oogenblik 90. Het is hier de plaats niet om uit de briefwisseling van Wtenbogaert een en ander mede te deelen. Al ware mij zulk eene uitvoerigheid vergund, ik zou 't overbodig achten, omdat de geheele correspondentie later het licht zal zien. Mijn doel is alleen er de aandacht op te vestigen, tevens in de hoop dat zij, die wellicht in het bezit zijn van brieven en bescheiden, die mij zouden kunnen dienen, de goedheid zullen hebben mij hunne medewerking niet te onthouden. Daarom voeg ik hier nog het volgende aan toe. De 118 afgeschreven brieven zijn van de jaren 1591, '93 en '95, 1611-'15, 1617-'28, 1631-'33, 1635, 1638-'41, 1644. Van enkele en daaronder merkwaardige jaren, heb ik geen enkel document gevonden. Het is te bejammeren dat alle brieven tusschen 1595 en 1611 spoorloos schijnen verdwenen te zijn, en het verdient opmerking dat, terwijl wij ongeveer een 40 uitgegevene brieven van Arminius aan Wtenbogaert bezitten, er niet alleen geene brieven van Wtenbogaert aan Arminius ooit het licht zagen, maar er, voor zoo verre mij althans bekend is, geen enkele in handschrift bestaat. Toch is met zekerheid aan te wijzen dat de papieren, die Arminius naliet, niet verloren zijn geraakt. Omgekeerd zocht ik tot dusverre vruchteloos naar brieven van Nic. van Sorgen aan Wtenbogaert, ofschoon er zeer vele van den laatsten aan den eersten, tusschen 1618 en 1627 geschreven, bewaard zijn gebleven. Het lijdt geen twijfel of Wtenbogaert heeft uit voorzichtigheid vele brieven vernietigd, die, wanneer ze in verkeerde handen kwamen, zijne vrienden in groote ongelegenheid konden brengen. Wij bezitten enkele brieven van hem zelven, waarin hij uitdrukkelijk verzoekt zijn schrijven na de lezing te verbranden. Toch is het boven bedenking {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} verheven, dat vele brieven aan hem, onder anderen van van Sorgen, bij zijn overlijden nog onder zijne papieren waren. De brieven zijn gericht aan Frederik Hendrik, H. de Groot, R. Hogerbeets, Chr. en C. Huygens, Nic. van Sorgen, Fr. van Limborch, Rem. Bisschop, Aug. Wtenbogaert, G. Coddaeus, Abr. van der Myle, C. Vorstius, S. Episcopius, J. Speenhoven, P. Cupus, Adr. van den Borre, N. Grevinchoven, C. van Baerle, Sam. Naeranus, J. Welsing, enz. Bovendien schreef ik nog brieven af aan de predikanten te Grave, aan de regering en aan den kerkeraad te 's Hage, aan de gebannen predikanten te Waalwijk, aan de gedeputeerden op de Dordsche Synode, aan de Staten van Utrecht, aan zekere jufvr. Comans en een paar onbekende. Deze opgave, vooral wanneer men haar vergelijkt met de namen dergenen, van wien brieven aan Wtenbogaert over zijn, zal aanstonds doen zien, dat er uit den keten van Wtenbogaerts uitgebreide correspondentie vele schakels worden gemist. Van de brieven aan Wtenbogaert schreef ik nog slechts een 50 tal af. Ze loopen over de jaren 1593, '95, 1600, 1605, 1607, 1609-'11, 1613, 1617, 1619, 1622, 1626, 1628, 1630-'33, 1636-'43, en werden geschreven door Th. Beza, Cyrillus van Constantinopel, Cl. Maerten, H. Herberts, S. Lubbertus, Louise de Coligny, Fr. D'aersen, G. van Ledenbergh, D. Baudius, Th. Graswinckel, L. Reael, H. en W. de Groot, D. Tilenus, E. de Courcelles, J. Arminius, S. Episcopius, C. van Baerle, J. Corvinus, Adr. van den Borre, Ed. Poppius, P. Cupus, H. Hollingerus, C. Rijckewaert, enz. Onder deze brieven, even als onder die van Wtenbogaert, zijn er enkele, die gedeeltelijk reeds waren uitgegeven in de Praest. ac erud. vir. epist. en in de Br. van verm. en gel. mannen. Mij is echter gebleken, dat Limborch en Brandt bij de uitgave belangrijke fragmenten hadden weg- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} gelaten, hetzij omdat zij aan die regels volstrekt geen waarde hebben gehecht, hetzij om andere minder onschuldige redenen, gelijk later blijken zal. Dit was onder andere het geval met een zeer merkwaardig stuk uit een brief van Baudius. Eindelijk mag ik niet onvermeld laten, dat mij nog andere stukken in handen zijn gekomen, die of in hun geheel onder zijne gedenkschriften verdienen opgenomen te worden, of als onschatbare bronnen te raadplegen zijn, zoowel voor zijne eigene geschiedenis, als voor die van het tijdperk waarin hij leefde. Ik noem hier in de eerste plaats zijne dagboeken. Wtenbogaert was gewoon in een Almanak, met wit papier doorschoten, dagelijks, tot zelfs in de kleinste bijzonderheden, alles op te teekenen. Brandt heeft een zeer kort uittreksel gemaakt uit de dagboeken van 1623 tot 1640, waarvan ik een afschrift bezit. Doch waar zijn de originele dagboeken? Ik ken er maar één, en van dat van 1623 is mij eens een los blad in handen gekomen, dat voldoende is om het gemis van het geheel te meer te doen betreuren. Wat de andere stukken betreft zal het voldoende zijn hier te wijzen op zijne Theses in 1584 onder Beza verdedigd; op een open brief van 1633 aan de regering van Deventer, die echter niet werd uitgegeven; op de instructie door hem gesteld voor Niellius en Lomannus, toen zij naar Holstein vertrokken, om de vestiging der Remonstranten aldaar voor te bereiden, enz. Ik vertrouw door deze korte mededeeling de belangstelling gewekt te hebben voor een onderwerp, dat zeker eene naauwkeurige behandeling verdient.   Leiden, 1 Juni 1866. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Verslag over eenige handschriften nagelaten door Mr. W. Bilderdijk. Door Dr. G.D.J. Schotel. Ik geloof niet te overdrijven, wanneer ik beweer dat er weinige, welligt geene Nederlanders zijn geweest noch zijn, die zulk een rijke, schier alle vakken van wetenschap omvattende kennis bezat als wijlen Mr. Willem Bilderdijk. Deze rijke nalatenschap vond ongetwijfeld haar voornaamste kanaal ter mededeeling, in zijne veelsoortige, altijd zaak- en kennisrijke poëzij, doch zij openbaarde zich ook in zijne gesprekken, brieven en in zijn onderwijs. In zijne ballingschap gaf hij, volgens zijn eigen getuigenis, twaalf of dertien collegiën over redenkunst, bovennatuurkunde, gewone en verhevene, beschouwende en beoefenende wis-, sterre- en aardrijkskunde, over reken-, schilder-, bouw- en doorzigtkunde; ontleedkunst, natuur-, staats- en burgerregt; geschiedenis; Grieksche en Romeinsche oudheden; en velerlei oude en hedendaagsche talen en vakken van letterkunde, en dat meestal in uitheemsche spraken. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Men duizelt bij die opsomming, en toch had hij het ook in de godgeleerdheid, wijsbegeerte, kerkelijke geschiedenis, geneeskunde, geologie, natuurlijke historie, wapen- en penningkunde en vooral in de theorie der dichtkunst kunnen doen. Er waren er die den grooten zanger van grootspraak beschuldigden en meenden, dat er niet weinig op zijne hoog opgevijzelde kennis moest worden afgedongen, doch deze Zoïlussen hadden zich gewis van zulk een oordeel onthouden, indien zij een blik hadden mogen werpen in de door Bilderdijk nagelatene handschriften, door hem op zekere voorwaarden aan den hoogleeraar Mr. H.W. Tydeman afgestaan, en onlangs door den boekhandelaar Nyhoff te 's Hage verkocht. Uit deze handschriften blijkt wel niet, dat Bilderdijk het in de vakken waarover zij handelen, tot eene groote hoogte heeft gebragt, maar wel dat hij ze min of meer gelukkig beoefend heeft. Het zijn handschriften uit zijne jongelingsjaren en mannelijken ouderdom, niet tot de uitgave bestemd, schoon hij aan den genoemden hoogleeraar verlof had gegeven er, zoo hij er genoegzame stoffe onder vond, een bloemlezing uit in het licht te geven. Op verzoek van Mr. J.W. Tydeman te Amsterdam heb ik de gansche verzameling handschriften, een rudis indigestaque moles, geschift en onder hoofdstukken gebragt, en daar toch alles wat Bilderdijk en de litteratuur zijner schriften betreft de aandacht tot zich trekt, acht ik het niet onbelangrijk het een en ander nopens deze collectie mede te deelen. Wij vestigen de aandacht eerst op de handschriften van Dr. Izaak Bilderdijk, in deze verzameling aanwezig, en vervolgens op die van zijn zoon, Mr. Willem. Doctor Izaak Bilderdijk, een man van naauwgezette eerlijkheid, even driftig van aard als streng van karakter, {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} berokkende zich door zijne vurige verkleefdheid aan het Huis van Oranje niet weinig vijanden. Van deze verkleefdheid dragen een menigte op groot papier in 4to gedrukte gedichten ter eere van dat huis, geen geringe blijken; jaarlijks begroette hij het hoofd en eenige leden van zijn geslacht, op hun jaarfeest met zulk een deftig in gulden gewaad gedoscht vers. Soms echter vergenoegde hij zich met hun een keurig handschrift aan te bieden. Een pakket met in plano gedrukte gelegenheidsgedichten en een portefeuille met rood lederen band met losse gedichten behelzen er nog verscheidene proeven van. Deze poëzij getuigt meer van goeden wil dan van grooten aanleg. Vader Bilderdijk was een gewoon genootschappelijk dichter, die zich naauwkeurig aan de wetten der genootschappen, die hem onder hunne leden telden, hield 1. Dit tuigt het door hem uitgegeven gedicht De verschijning der deugd, dichtkundige mijmering (Amst. 1756 4o.) en zijne treurspelen, die in het laatst der vorige eeuw nu en dan te Amsterdam werden opgevoerd, en van welke er nog vier in handschrift aanwezig zijn, namelijk: Arria en Petus (85 bl. 4o.); Tiberius (50 bl. 4o.); Ino en Melicertus, (56 bl. 4o.); Simma, Koning van Arabië, (57 bl. 4o.); de drie laatste zijn naar het Fransch van Du Sauzet. Onder 's mans nagelaten dichtstukken is er één dat meer bijzonder onze aandacht trekt. Het voert tot titel: Zenuwziekte 2, en is eene overzetting in Nederduitsche verzen van een Latijnsch dichtstuk van {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. Fleming getiteld: Neuropathia. Eerst waagde Bilderdijks kunstvriend Bernardus de Bosch zich aan de overzetting, doch toen deze die taak als te zwaar voor zijne krachten, onvoltooid liet, nam Bilderdijk ze op zich. Het is hier de vraag niet of hij haar gelukkig voltooide, maar wel verdient het opgemerkt te worden, dat een gering overblijfsel van den indruk vijftig jaren later de eerste oorsprong werd van de Ziekte der Geleerden 1. Volgens overlevering had Dr. Bilderdijk een drukke praktijk, en weinig tijd zich ook als arts door zijne schriften bekend te maken. Hij liet dan ook niets na dan losse aanteekeningen van genees- en heelkundigen aard 2, en een kwartijn met recepten, later door zijnen zoon aangevuld 3, Indices Excerptorum Medic. Pathologico-practicorum, Historiarum Medicarum, Lemmatum Anatomic. et Physiologic. alle op de letter. Of zijne Anonymi divisiones de cerebri motu olim dubio vel ignoto, nondum satis cognito, Acad. reg. Lond. exhibendae, in handschrift 4 aanwezig, gedrukt en in de werken der Kon. Academie te Londen zijn opgenomen, is mij onbekend. Mr. Willem Bilderdijk deelde, gelijk trouwens bekend is, s'vaders liefde voor het Oranje-Huis en de leer der vaderen. Reeds in zijne jeugd verdiepte hij zich bij voorkeur in de profetische schriften van het O. en N. Testament en bragt de resultaten zijner onderzoekingen en overpeinzingen op schrift. Hij nam deel in den bekenden twist tusschen Kluit en anderen over het geboortejaar van den Zaligmaker gevoerd, en schreef eene verhandeling {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de 70 weken en de 4 dieren bij Daniël 1; ook vindt men van zijne hand eene Korte Proeve van de Openbaring van Johannes, eene overzetting der Verhandeling over de Prophetiën enz. van George Stanley Faber, predikant der parochie Stockton aan de Tees 2; hij schreef het werk van Dr. van der Linden, Over de laatste tijden eigenhandig af. Tot zijne godgeleerde nalatenschap behoorden ook zijne geheel voor de pen gereed gemaakte overzetting der Kerkredenen van Hermes 3, zijn onvoltooide arbeid over het Heilige Avondmaal en fragmenten van andere godgeleerde opstellen 4, zijne verhandeling over de Christelijke godsdienst, zijne onvoltooide Leerrede over Joan. X: 12-18 5, en zijne vertaling der Redevoering van Chrysostomus over Eutropius 6. Hoe vertrouwd Bilderdijk met vroegere en latere wijsgeerige schrijvers was, en hoe hij zelve de wijsbegeerte beoefende, kunnen verscheidene Latijnsche en Nederduitsche verhandelingen, overzettingen en aanteekeningen bewijzen, zooals eene vertaling in proza van de werken van Boethius 7 en James Harris 8, verhandeling de voluntate et intellectu humano quaedam 9, over den aard onzer kennisse 10; over het uiterste verval in den fysischen of lichamelijken toestand van het tegenwoordig levend ge- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} slacht 1; over 's menschen toestand 2; over het kwaad; aanteekeningen betreffende Kerkel. geschied., Godsdienst, Wijsbegeerte enz., deze laatste op losse blaadjes in 12o. Het is bekend dat Bilderdijk ook als geneesheer gepractiseerd heeft, zelfs noemde hem nog onlangs van Lennep: ‘een bekwaam geneeskundige’ 3. Het archief bevat te weinig, om die uitspraak te bevestigen. Ik vond slechts een omslag met losse blaadjes getiteld: medica; meest alle bevatten slechts recepten van Bilderdijks hand, en eene vergelijking tusschen de tegenwoordige praktijk van 't Magnetismus en die van de possessie der bezetenen en gemeene tooverij; benevens een Byvoegsel over 't dierlijk Magnetismus 4. Het is bekend dat Bilderdijk de Chemie, Geognosie en Geologie beoefende en met den beroemden de Luc, met wien hij eenigen tijd te Brunswijk hetzelfde huis bewoonde, briefwisseling hield. Deze briefwisseling (Correspondance de Bilderdijk avec Mr. de Luc à Hannovre, exposée d'après les principes de la Chymie par Charles Schmieder Doct. en Phil. à Halle, Leipzig 1802 5, en zijne Aanteekeningen over de Géologie zijn nog voorhanden. In dezelfde portefeuille berusten Principes de la logique pour servir d'introduction aux Elémens de Géometrie 6, een omslag met aanteekeningen betreffende de wapenkunde 7, de penningkunde 8, de vestingbouwkunde en perspectief 9, van de hand van onzen beroemden landgenoot. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Van meer belang is zijne regtskundige nalatenschap; zij verplaatst ons in Bilderdijks jongelingsjaren en mannelijken leeftijd, toen hij de scholen van Pestel en van der Keessel bezocht, als advokaat practiseerde, collegiën gaf en als auditeur militair fungeerde. Voor de nakomelingschap zijn bewaard gebleven: Exeerptum scholarum Pestelii ad Grotii jus belli ac pacis. Praemittuntur prolegomena de jure naturae ad Puffendorf de off. hom., manu et opera G.B. (54 pp. fol.); Leges explicandae Objectiones et Defensiones 1781 (34 pp. 4o.). De pacto nudo actionem non producente (8 pp. fol.); de transitione Dominii in emptionis venditionis contractu non obtingente (8 pp. fol.) Cl. Pestelii ad Böckelmanni tractatum de diff. Jur. civ. ac canon. Commentatio ex ore cl. viri excerpta a consult. Steph. Luzac, Exaravit G.B. J.C. 1786 1; Over den Verkoop van valsche assignaten terwijl de handel met assignaten verboden was. Over een legaat van plans van vestingen aan een buitenlander 2; Practicale Memorien over een quaestie van compagnieschap; over de actio mandati et quod justum over zijne eigene schulden in 1795 (26 pp. fol.); Theorie van de oude Holl. praktijk (3 pp. fol.); Authentieke stukken betreffende den Luikschen graaf Pfaff van Pfaffenhoven, oprigter van een corps troepen voor 't Engelsche Gouvernement, zich beklagende over de teleurstelling door hetzelve, 1795, 1796 (122 pp. fol.); een portefeuille met het klad van Bilderdijks Observationum et emendationum liber unus en zeer net door Bilderdijk geschrevene Indices ad Bilderdijkii observat. et emendat. utrumque librum aliaque; een folio blad met aanteekeningen van H.W. Tydeman op, en een omslag van hoog- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} duitsche recensiën 1 van dat werk; een dito met observat. et emendat. Jur. civil. 2. Principes de droit public et de morale, applicables aux circonstances présentes 3; briefwisseling met den bibliothecaris Lange en een uiterst net geschreven copij van Julii Paulli Receptae sententiae in handschrift op de Wolfenbuttelsche bibliotheek; een portefeuille met critische aanteekeningen o.a. op het deerlijk bedorven, maar door hem schrander herstelde Edictum Diocletiani et Maximiani Imperatorum contra Manichaeos met eene Epistola de collatione Legum Mosaicarum et Romanarum in 1808 aan de derde klasse van het Kon. Ned. Instituut gerigt; authentieke stukken betreffende Bilderdijks militair auditeurschap, pleidooijen, advizen enz. Van Bilderdijks ervarenheid in de wapenkunde en vestingbouwkunde zijn blijken voorhanden, in een handschrift, getiteld: Wapenkunde 4 en een omslag met aanteekeningen betreffende de vestingbouwkunde en perspectief in folio. Ook hield hij zich bezig met de numismatiek, inzonderheid met die der Hebreën. Doch deze wetenschappen waren het niet, welke Bilderdijks naam tot het nageslacht zullen overbrengen; maar wel zijne verdiensten als taalkundige en dichter. Het is hier de plaats niet over die verdiensten uit te weiden; alleen wenschen wij te vermelden wat er nog van zijn arbeid in die vakken onder zijne nagelatene papieren rest. Ik geloof volkomen dat Bilderdijk de Oostersche talen niet zóó beoefend heeft dat men veronderstellen mag dat {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} hij er een, ik wil niet zeggen buitengewone, maar slechts zeer gewone kennis van had. Er waren er echter die meenden dat hij niets van 't Oostersch verstond; doch een menigte handschriften (orientalia) 1 zijn niet alleen getuigen dat hij zich in het Hebreeuwsch, Chaldeeuwsch, Arabisch, Persisch, Aethiopisch geoefend, er de grammatica van bestudeerd heeft; maar zijne dichterlijke en proza overzettingen van geheele dichtstukken, fragmenten en enkele regels toonen dat hij de beste schrijvers in die talen begreep. Deze overzettingen zijn niet slechts in druk, maar verspreid onder die duizende aanteekeningen alle pêle mêle op blaadjes papier in 12o. geschreven. Zeker is het dat hij als Oosterling wel geen Hamaker, maar ten minste een Scaliger was. Oefende Bilderdijk nu en dan de critiek uit op de Oostersche schrijvers, hij deed zulks ook op de Grieksche en Latijnsche classici en schrijvers uit het lager rijk. Een zware portefeuille met pericula critica, getiteld: observationes criticae et philologicae in fol. voerde onze verbazing ten top over de uitgebreidheid van Bilderdijk's belezenheid. Hier vond men niet slechts conjecturen op bedorven plaatsen uit de schrijvers der gulden eeuw van Griekenland en Rome, maar op de meest onbekende schrijvers van latere tijden. Mijn oordeel echter over de waarde dezer pericúla niet vertrouwende, wendde ik mij tot den hoogleeraar Cobet, die ze naauwkeurig las, doch te vergeefs naar slechts ééne conjectuúr zocht, die Bilderdijk tot eer verstrekte. Hij vond er niet ééne. Naar zijn oordeel zijn deze pericula echter niet minder dan die der meeste philologen uit de 18de eeuw, en zouden in die dagen gewis uitgevers en bewonderaars gevonden hebben. Een gelijk vonnis werd {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} over Bilderdijk's variae lectiones et emendationes op het Pervigilium Veneris geveld 1. Behalve dien zijn er nog een hondertal 12o. blaadjes met Miscellanea Graeca et Latina, meest overzettingen van brokstukken uit de Ouden behelzende, voorts excerpta ex Vitruvio, Excerpta ex Hermanno de metris 2, overzetting van Aeschines Socraticus 3 en eene verhandeling over het Treurspel der Ouden, en de uitvoering, niet van Bilderdijk's hand, maar voor zijn Edipus, Amst. 1779, gedrukt. Wij gewaagden reeds van die honderden blaadjes met miscellanea uit de oude schrijvers. Nog veel grooter is het getal met uittreksels uit, aanmerkingen op, navolgingen van vroegere en latere, Engelsche, Duitsche, Fransche, Spaansche, Portugeesche en Italiaansche dichters en prozaisten. Tusschen deze schreef hij etymologische opmerkingen, invallende gedachten, ja soms uitstortingen van zijn hart en bijzonderheden uit zijn huiselijk en verborgen leven. Zij zijn der lezing overwaardig, want zij bevatten onschatbare bijdragen tot Bilderdijk's karakter, wijze van arbeiden en bijzonderheden die men elders te vergeefs zoekt. Bekend is het dat Bilderdijk de moderne talen (zelfs wil men, het Russisch en Zweedsch en Deensch en andere noordelijke talen) niet sprak, maar wel verstond; iets dat wij met meer vertrouwen durven beweren, dan dat hij zulks de Semitische en eenige Indo-Europesche talen deed. De genoemde blaadjes trouwens bevestigen het niet alleen; maar getuigen tevens dat hij zich in het oud Noordsch, Angelsaksisch, Gaelisch, Gothisch en Frankisch geoefend had. Behalve de genoemde blaadjes vindt men nog van {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne hand een verhandeling over Pope en een omslag met fragmenten van taalkundige opstellen in het Hollandsch en Fransch. Rijk is de voorraad van handschriften in de Nederduitsche taal. Wij vinde hier een portefeuille met fragmenten van taalkundige opstellen en verhandelingen; korte voorstelling der dieper woordvorsching en toepassing op ons Nederduitsch 1; van den aard en de kracht en de uitbeelding der letters; Schets eener ontwikkeling onzer taal (geschreven door M. Siegenbeek); bericht wegens een ingekomen verhandeling van de uitgeschrevene prijsvraag des Genootschaps Tot Nut en beschaving (niet van de hand van Bilderdijk) met een brief van A. de Jager 2; Aanteekeningen betreffende de Algemeene taalkunde 3; als boven betreffende de Noordsche talen; omslagen met losse blaadjes getiteld: Palaeographica, Etymologica, et in genere Glottologica, 8 pakketten bevattende meest Etymologische aanteekeningen; een Vocabularium Teutonicum, vooraf gegaan door ‘oude gedachten, opgeteekend in 1774 of 1773, de eerste beginselen mijner overdenkingen over de taal’ 4, Aanteekeningen betreffende Declinatie en Conjúgatie 5; Aanteekeningen op en excerpten uit Bartholomeus den Engelschman, Br. Geraert, Heinrich van Hollant, Lohengren, Reinaert de Vos; Hebels Alemanische gedichten op losse blaadjes, Aanteekeningen op Maerlants Spiegel Historiael, Heiml. d. Heimlich., Nat. Bloeme; Register op den Roman van Limburg, op van Velthem's Spiegel Historiael, op den Roman van Walewein; Taalkundige voorlezingen door Bilderdyk in het Kon. Ned. Inst. gehouden 6, Aanmerkingen op de Romancen, Balladen en Legenden van Tollens 7. Veel van dezen {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} letterschat is gedrukt of heeft tot zamenstellen van zijne taalkundige werken gediend, meer is onuitgegeven en diende tot apparaat voor het groot Etymologisch Woordenboek 1, waarvan Bilderdijk zwanger ging. Deskundigen hebben de onuitgegeven aanteekeningen gezien, doch waren er evenmin mede ingenomen als Cobet met de pericula critica, doch eenstemmig was het getuigenis dat zij van buitengewone belezenheid en scherp vernuft (ook in de pericula niet te loochenen) getuigen. Niet minder rijk dan de taalkundige is de letterkundige nalatenschap van Bilderdijk; doch ook van deze vergenoegen wij ons slechts de titels mede te deelen. Zij zijn: ontwerp van een systema der poëzy 2; omslag met aanteekeningen over schoone kunsten in 't algemeen en poëzy in 't bijzonder 3; over {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} de noodzakelijkheid van de zoogenaamde machine in het Heldendicht 1; ontwerp eener Nederd. doelmatige vertaling van de Gezangen van Ossian 2; bijzonderheden omtrent het zinnespel van Nil Volentibus Arduum, genaamd Tyranny van Eigenbaat 3; over valsch vernuft 4; over de waarschijnlijkheid 5; voorts een omslag met voorafspraken van door hem uitgesproken verhandelingen; een paar pakken met kladjes van opstellen van verschillenden aard; Fragmenten van Treurspelen in proza en poëzy 6; ontwerpen van Treurspelen en een omslag met het klad van een onuitgegeven Tooneelspel Inkle en Zelis 7 en een dito Blijspel de Goudmakers 8, uit Bilderdijk's jeugd; onuitgegeven dichtstuk getiteld: Nachtreis, in 1801 vervaardigd 9, een 150 tal onuitgegeven dichtstukken, onder welke een 90 tal die zoo ter perse kunnen gebragt worden met een Register door B. Klinkert; 16 gedichten uit zijne vroege jeugd (1768-1785); 7 gedichten op den jaardag van Koning Lodewijk enz., een Aan denzelfden bij zijne terugkomst in 't Rijk 10, Lierzang 1799, verkeerdelijk aan Bilderdijk toegeschreven; voorts 20 blaadjes met deels onuitgegevene dichterlijke overzettingen, 2 Fransche gedichten à son altesse le Duc regnant de Brunswic 11, het ander z.j., beginnende: s'il est vrai que des Rois la puissance suprême 12; een Dichtstuk, waarvan de aanvang is: Waarheen, ô Dichtkunst, neemt ge uw vlucht? 13 en een ander, beginnende met dezen regel: ‘Als 't lichaam in 't gebruik des levens uitgeput’; voorts een menigte fragmen- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} ten in klad, eenige Latijnsche dichtstukjes, schoon niet van de hand van Bilderdijk, waarschijnlijk echter door hem opgesteld; een ode in Fransch proza met aanteekeningen, waarschijnlijk de copy van de overzetting der bekende ode aan Napoleon, als ook eene Fransche proza overzetting eener Hollandsche ode aan Louis; een deel in 4o. met Engelsche gedichten van Vrouwe Bilderdijk; W. Windsworth, on the battle of Waterloo naar Bilderdijk, en the Poët van een onbekende met 4 brieven van Klinkert over die dichtstukjes; elf Engelsche gedichten van J. Marshall (Hague, 1829) naar Bilderdijk; eindelijk meer dan 200 uitgegeven, en een pak met gedrukte gedichten van Bilderdijk; Erotica van verschillende dichters. Het is thans mijne taak niet u met beschouwingen en beoordeelingen bezig te houden en over de waardij van de onuitgegeven dichtstukjes te spreken. Ik voor mij veroorloof mij alleen deze opmerking dat de uitgaaf dezer nalezing, door Bilderdijk zelf niet voor den druk bestemd, zeker de nagedachtenis van den dichter niet vereeren zou. Zij zijn uit alle tijdperken van zijn leven, en veel, om 's mans eigene woorden te bezigen: ‘kinderen van een oogenblik dat zij niet mogen overleven’. Honderde kladjes verspreiden licht over Bilderdijk's wijze van werken, en bewijzen dat de verzen hem niet altijd uit de pen rolden en dat menig gedicht ‘besnoeid, beschaafd, besneden’ moest worden eer het rijp was voor de pers. Reeds terstond bij het openen der kast, waarin Bilderdijk's handschriften bewaard werden, wekte een zwaar pak mijne nieuwsgierigheid. Het had tot opschrift Over mijne levensbeschrijving. Ik had geen gelegenheid na te gaan of zijne biografen er gebruik van gemaakt hebben, en vergenoeg mij wederom de titels der verschillende stukken die het bevat mede te deelen. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Al aanstonds trof mij een allermerkwaardigste collectie brieven en stukken, als: minuten en copyen van brieven aan Willem V en zijne gemalin, Koning Lodewijk, den Hertog van Plaisance; uittreksels uit het Register der decreten van de vergadering der Repraesentanten; uitnoodigingen tot feesten aan het hof van Lodewijk; adressen en antwoorden er op, originele brieven van Flament, Mirbel Secrétaire du Roi, en andere officieren aan 't hof van Lodewijk, paspoorten, aanteekeningen nopens de geboorte zijner kinderen, enz. De briefwisseling met de Stadhouderlijke familie te Hamptoncourt getuigt van zijne innige verkleefdheid aan haar die hem in zijne ballingschap ondersteunde. Bilderdijk verraste haar eens met Hollandsche wafelen. Uit de brieven van Flament blijkt de groote verpligting die hij aan Lodewijk had. Deze gaf hem niet slechts, gelijk bekend is, een goede jaarwedde, maar telkens gratificatiën. ‘Elle’ (sa Majesté), leest men in een dier brieven, ‘veut que vous viviez tranquille et heureux, que vous me disiez ce qu'il vous faut pour cela, que vous continuez à faire la gloire des lettres hollandaises, ce que vous avez fait jusqu'ici, que vous trouverez toujours en elle un roi protecteur des sciences et des arts, et qui se fait un plaisir de repandre ses bienfaits sur ceux qui les cultivent avec autant de succès que vous’. Van groot belang voor Bilderdijks biographie zijn ook een reeks van brieven, van welke slechts enkele het licht zagen, en van welke wij de lijst hier bij voegen (blz. 135), benevens eene verzameling van lof- en eerdichten, zoo in het Latijn als Nederduitsch, van Herm. Bosscha (2), Bussingh, C. Gewin, M.C. van Hall (1813), J. Hinlopen (1808), Franc. Halewijn (6), J.H. Hoeufft, P.W. Provó Kluit, Th. van Kooten (6), G. Outhuys (23, 1793-1812), Turnbull de Mikker (1784), van J. Valg- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} kenaer, J. van Walré en vele anderen van bekende en onbekende dichters; eindelijk eenige teekeningen en het Album amicorum van Bilderdijk. Zie hier, Mijne Heeren, een beknopt verslag van de nagelatene handschriften van Bilderdijk. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Brieven van en aan Mr. W. Bilderdijk. Allart (J.), Boekhandelaar te Amsterdam, 6 brieven aan Bilderdijk (1816), betreffende de Lijkgedachtenis van Willem V, door Le Francq van Berkhey, onuitgegeven. Bilderdijk (Mr. W.), aan Mr. Fitzgerald, Londen 1796, (Eng.) 2 aan Robert Southey, Leiden 1824, (Lat.) onuitgegeven. Bilderdijk (Mr. W.), Minuten van 4 Fransche brieven. Bilderdijk (Mr. W.), aan een ongenoemd vriend, 25 Augustus 1779. - aan T. van Limburg, Leiden 9 November 1780, onuitgegeven. Uitboezeming van hoogachting. - Over den Oedipus-Bedankt voor het lidmaatschap van het Haagsche Genootschap, onuitgegeven. Bilderdijk (Mr. W.), Klad van twee brieven van Koning Lodewijk. Bilderdijk (Mr. W.), 3 brieven aan Lucilius, met een afschrift. 12 blz. fol. Bilderdijk (Mr. W.), Minuut van een brief aan R. Feith, 13 Junij 1780, uitgegeven. Bilderdijk (Mr. W.), Aanmerking op Feith's Ode aan God, onuitgegeven. Bilderdijk (Mr. W.), Copy van een brief aan Mr. R. Feith, 18 December 1779, over eene vertaling van D. van Alphen, 22 blz. onuitgegeven. Bilderdijk (Mr. W.), Copy van een brief aan D. van Alphen, December 1779, uitgegeven. Bilderdijk (Mr. W.), Copyen van twee brieven van 14 Februarij 1781 en z.j. aan een onbekende, behelzende dicht- en taalkundige opmerkingen, onuitgegeven. Bilderdijk (Mr. W.), Minuut van een brief aan Koning Lodewijk. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Bilderdijk (Mr. W.), To the most-worthy gentlemen of the Union of Christians to Bedford. Uitgegeven in Brieven I. 310. Bilderdijk (Mr. W.), Minuten van 3 brieven aan R. Feith, 1781, uitgegeven. Bilderdijk (Mr. W.), Brief aan een onbekende, 28 Junij 1780, onuitgegeven. Bilderdijk (Mr. W.), Viro spect. clarissimo reverendissimo à Moldenhawer, Danebr. ordinis equiti, X Kal. Febr. 1812, uitgegeven, Brieven III. 191. Bilderdijk (Mr. W.), Brief aan den Hoogleeraar     Leiden 17 April 1810, 15 bladz. onuitgegeven. Over Wiselius misslagen in het gebruik van oude Grieksche namen bij onze dichters. Bilderdijk (Mr. W.), Brief aan L. van Santen, Amsterdam 1779, uitgegeven. Bilderdijk (Mr. W.), Copy van een brief aan A. Ten Broecke Hoekstra, 7 September 1816, uitgegeven. Bilderdijk (Mr. W.), Copy van een brief aan B. Schreuder, Amst. 23 Maart 1779, 10 blz. onuitgegeven. Over de uitgave van prentteekeningen door de Vaderl. Maats. te Hoorn. Bilderdijk (Mr. W.), Minuut van een brief aan het Genootschap: Studium scientiarum genetrix, 22 van Oogstm. 1787, 4 bl. uitgeg. Bilderdijk (Mr. W.), Copyen van 3 brieven aan C. Ris te Hoorn, 10 blz. over hetzelfde onderwerp, onuitgegeven. Bilderdijk (Mr. W.), Copy van een brief aan een ongenoemd vriend, Leiden 30 Junij 1782, uitgegeven. Bilderdijk (Mr. W.), Copyen van vier brieven aan J. van Panders te Alkmaar 1779 en 1780, 20 blz. onuitgegeven. Beoordeeling van de Tooneelstukken Bousaud of de Menschlievende lootsman en de Vrijgeest. - Brief van den boekdrukker A. van der Kroe aan Bilderdijk. Bilderdijk (Mr. W.), Copyen en minuten van 15 deels uitgegeven deels onuitgegeven brieven aan Freule de Lannoy, 1778-1781, deels door Bilderdijk, deels door anderen geschreven, 56 blz. Bilderdijk (Mr. W.), Brief aan een predikant 1813 of 1814, gedr. in Brieven III, 259 en een brief aan een vriend z.d. (aan Feith?) onuitgegeven. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Bilderdijk (Mr. W.), twee brieven aan Prof. Tydeman, en een brief van J.L. Augustini aan dezen, Leiden 1819, onuitgegeven, betreffende een boekje van Augustini. Bilderdijk (Mr. W.), Copy van een brief aan P.J. Uylenbroek 1772, onuitgegeven. Over diens tegenschrift op eene beoordeeling zijner Fedra in de Vaderl. Letteroef. Costa (I. Da), Twee brieven (1837) aan den Hoogleeraar Tydeman over de nagelaten opstellen van Bilderdijk. Koenen (Mr.H.J.), Mr. L.C. Luzac (2) en Klinkert, Brieven over de nagelaten opstellen van Bilderdijk. Kooten (TH. Van), Brief van 1810. Tydeman (M.), Brief aan Bilderdijk, Zwolle, 10 van Oogstmaand 1780, onuitgeg. 11 bl. Aanmerkingen op een dichtstukje van Ramler en Bilderdijk, copy van Bilderdijk. Vries, (J. de), Brief aan Bilderdijk z.d. Gedicht van Bilderdijk aan de Vries. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Memoriën van Hugo de Groot. Door Prof. R. Fruin. In een onuitgegeven brief van van Wijn aan Kluit van 10 Februarij 1802 1 lezen wij: ‘De Heer van de Wall heeft mij een onuitgegeven stuk van Hugo de Groot, geintituleerd: Memorie van mijne Intentiën ter hand gesteld; 't is een klein stukje, dat ik van den zomer misschien zal laten drukken. Ook zal er een passage van komen in het 2e deel der Parallela van Grotius, die de Heer Meerman uitgeeft. Die Memorie is zeer curieus, maar er moeten nog achterkomen zijne Bejegeningen, doch die ontbreken.’ Inderdaad heeft Meerman, in de aanteekening op het Parallelon Rerum Publicarum van de Groot, (II, bl. 161) een plaats uit het HS. van van de Wall medegedeeld. Maar van de voorgenomen uitgaaf van van Wijn is niets gekomen. Eerst in 1844 heeft de Heer P. Scheltema in het 1e deel van zijn Oud en Nieuw de geheele Memorie {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Groot uitgegeven, naar het afschrift, dat van Wijn van het HS. van van de Wall had genomen, en naar een ander en beter, uit de nalatenschap van Mr. J. Scheltema afkomstig. Evenwel het was alleen de Memorie der Intentiën, die Scheltema uitgaf; de Memorie der Bejegeningen had hij evenmin als van Wijn kunnen opsporen. De belangrijkheid van het bekende deed naar het onbekende, dat, naar het opschrift te oordeelen, niet minder belangrijk moest wezen, te meer verlangen. Ik voor mij verlangde daarnaar ook, maar mijn verwachting was toch minder gespannen, omdat ik vermoedde, dat de inhoud van die verloren of althans verholen Memorie bekend genoeg was, dat namelijk, Caspar Brandt in zijn leven van Hugo de Groot uit die bron rijkelijk had geput. Immers wat konden de schriftelijke Memoriën van den Heer de Groot, waarop hij zich gedurig beroept, anders wezen dan de Memorie der Bejegeningen? Dit vermoeden werd te waarschijnlijker, toen het bleek dat Brandt de eerste Memorie, die der Intentiën, inderdaad gekend en gebruikt heeft 1. Daar kwam nog bij, dat hetgeen Brandt uit de schriftelijke Memoriën meedeelt, volkomen overeenstemt met een belangrijk fragment van een opstel van de Groot, afgedrukt in de aanteekening op de derde uitgaaf der Historie van de Rechtsplegingen enz. (bl. 10 en vlg.) van den ouderen Brandt; waarvan door den bezorger dier derde uitgaaf wordt gezegd: ‘Onder mijne papieren vind ik een gedeelte van zeker afschrift, door een goede ende mij bekende hant geschreven, van de bejegeninge des heeren de Groot, in zijne gevangenisse bij hem zelven opgestelt.’ {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hier juist het woord Bejegeningen werd gebruikt, scheen niet toevallig, maar een bewijs, dat het bedoelde stuk werkelijk een gedeelte der verloren tweede Memorie was. En in dat geval mochten wij ons verzekerd houden, dat wij van dit geheele opstel een uitvoerig en getrouw verslag in Brandts Historie van Hugo de Groot bezaten, want het bleek dat hij, voor zoo ver het fragment strekte, die Memorie op den voet gevolgd was. Maar, waar kon het eigen handschrift van de Groot zijn gebleven, indien Casper Brandt het onder zich had gehad? Wij weten dat het grootste gedeelte van Brandt's verzameling van handschriften in de archieven en bibliotheken van de Remonstrantsche gemeenten te Rotterdam en te Amsterdam beland is: het lag dus voor de hand, dat men er in de allereerste plaats daar naar zoeken zou. Maar het schijnt dat dit niet is geschied. Althans, toevallig bladerende in een bundel stukken, aan de Bibliotheek der Remonstrantsche gemeente van Amsterdam toebehoorende 1, vond ik het autographum van de beide Memoriën, zoowel die der Bejegening als die der Intentiën 2, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} en ik had de voldoening te bemerken, dat mijn gissingen juist waren geweest, en dat het fragment, in de aanteekening op de Rechtspraak, inderdaad de eerste helft der tweede Memorie uitmaakt. Ongelukkig, dat ook de andere gissing bewaarheid werd. Na het Leven van de Groot door Brandt levert de Memorie nagenoeg niets nieuws meer. Het is zeker gewenschter de eigen woorden van de Groot, dan de niet altijd woordelijke navolging van Brandt voor ons te hebben; maar Brandt was te eerlijk en te nauwkeurig om opzettelijk of zonder het te bedoelen aanmerkelijk van het verhaal van de Groot af te wijken. Alleen kleine bijzonderheden, die Brandt niet konden dienen, kunnen wij uit het oorspronkelijke stuk nog te weten komen. Zoo geven ons de slotwoorden der Memorie zeer gewenschte inlichting omtrent den tijd waarop zij opgesteld is: Zij luiden aldus: ‘Hyer sijnde tot Louvestijn heb ick by wijlen voortgegaen in de oversetting van de vaersen, staende in Graecis Stobaei, uyt het Gryckx int Latyn, als oock van de sententien Publii Primi (?) uyt het Latyn in het Duytsch; voorder heb ick oock begonst in ordre te brengen een onderwijs van de Hollantsche Rechten, hoewel my vele boecken ende papieren daertoe ontbraecken. De resterende tijt is gepasseert met het lesen ende wtschrijven soo theologische als andere boecken, die my in goede getal, soo van de mijne als geleende, waren ter hande gestelt. Ick heb oock goedt gevonden tot memorie van mijne huysvrouw ende kinderen dit geschrift in te stellen aengaende mijne intentiën ende mijn wedervaren. Ende aldus ben ick gecommen tot den 17 July. Wat my voorder overt hoofdt is hangende, weet de Almachtige Godt, die ick bidde anderen tgunt sy uyt partijdicheyt {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} haer misgrijpen te willen vergeven, ende mijn cruys te verlichten ofte my te stercken met goede gedult.’ Hoewel bij den datum het jaar niet is uitgedrukt, en wij dus tusschen den 17den Juli van 1619 en 1620 te kiezen hebben, zoo blijkt toch uit alles, en bepaaldelijk uit het niet vermelden van zoo veel arbeids als sedert tot op Juli 1620 ondernomen was, dat reeds in het eerste jaar, en bijgevolg kort nadat de Groot te Loevestein was gekomen (den 6 Juni), de Memorie is opgesteld. Dat verhoogt er de waarde van, omdat de indruk van het gebeurde toen nog volstrekt niet verflauwd kan geweest zijn. Het is wel overbodig, ten slotte den wensch uit te spreken, dat thans het geheele geschrift naar het autographum worde uitgegeven. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. Korte autobiographie van Mr. Floris Oem van Wijngaerden. Door Prof. R. Fruin. De staatsman, van wiens openbaar leven wij eenige bijzonderheden gaan mededeelen, heeft de plaats, die hij in de geschiedenis beslaat, aan zijn ongeluk te danken. Ware hij niet, op last van Karel V, als pensionaris van Dordrecht afgezet, men zou nauwlijks weten, dat hij ooit dien post bekleed had. Maar het onrecht, door hem geleden, heeft de aandacht onzer geschiedschrijvers op hem gevestigd. In hem, den staatsdienaar die zich den haat der Landsregering op den hals had gehaald door al te ijverig voor de rechten zijner meesters te waken, en die niet te recht gesteld, maar met geweld uit zijn post verdreven was, omdat in rechten niets wezenlijks tegen hem viel in te brengen: in hem zagen onze republikeinen een lotgenoot en een voorganger van die Landsadvocaten en Stadspensionarissen, die in den strijd voor {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} de rechten hunner partij niet voor een rechtvaardig vonnis, maar voor willekeur en geweld bezweken waren. Maar, welke ook de reden geweest zij, die Mr. Florys boven zijn ambtgenooten bekend heeft doen worden, zeker verdient hij die onderscheiding, niet slechts om het lot, dat hem te beurt is gevallen, maar inzonderheid om de waarde van zijn persoon, om zijn geleerdheid en bekwaamheid en karakter. Hij heeft zich voornamelijk doen kennen in het proces, door de stad Dordrecht tegen de overige steden van Holland ter zake der verponding gevoerd, van welk, overigens geheel vergeten, geding in het voorbericht der onlangs door de Maatschappij uitgegeven Informacie upt stuck der verponding uitvoerig gehandeld wordt. In het daar aangehaalde Register, dat door Mr. Florys zelven is samengesteld, komt veel voor wat ter opheldering van de geschiedenis dier Informatie niet dient, en om die reden in het voorbericht niet meegedeeld is; onder andere een verantwoording van den auteur tegen de beschuldigingen, door den Stadhouder en het Hof van Holland tegen hem bij den Kanselier en den Secreeten Raad ingebracht. De beschuldigingen hadden meerendeels niet veel te beduiden; zij betroffen onvoorzichtige gezegden, oneerbiedige bejegeningen; zij zijn voor ons van geen belang, en evenmin de verontschuldigingen, waarmee de aangeklaagde ze trachtte te outzenuwen. Maar des te opmerkelijker zijn de getuigenissen, die Mr. Florys aangaande zich zelven, zijn afkomst en zijn vroegeren levensloop aflegt; zij doen hem beter kennen, en verspreiden tevens licht over de geschiedenis van zijn nog ongenoegzaam bekenden tijd: wij laten ze hier volgen: Over zijn geslacht: ‘Seyde.… dat men bevinden soude bij oude historiën, dat zijns vaders oudevader van 's vaders zijde, die genoempt was {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Thielman Oem, 1 hadde geweest die principale, die met die goede luyden van Dordrecht hunnen Prince ende Lantsheere, wijlen Hertoch Philips van Bourgogne, alzulcke hulpe, bystand ende assistentie gedaen hadde, dat de voirs. Hertoch Philips de victorie gecregen hadde tegen de Engelschen in den strijd van Brouwershaven, aldaer hy anders geschapen hadde geweest te succombeeren, ende mits dien te verliesen die landen van Holland, Zeeland ende Vriesland. 2 Desgelijcx hadde de voirs. Mr. Florys vader [ende] een oudvader van 's moederszijde, die genoempt was de oude Heer Florys van alcmade, Ridder, die in den dienst van zijn Prince ende Lantsheere in den lande van Vriesland sijn leven gelaeten heeft. 3 Ende die moeder van de voirs. Mr. Florys, die is geacht, gereputeert ende gegehouden geweest voor een natuurlijcke dochter van den ouden heer van Ijsselsteyn, die over-oude-oem geweest is van den Heer van Ijsselsteyn, jegenwoordich 4; daaroff die voirs. Mr. Florys nyet meer en behoefde te seggen.’ Van zijn geslacht overgaande tot zich zelven: ‘Seyde.… dat hy in zijne jonge dagen bij zijnen ouders gestelt hadde geweest in de Universiteyt van Loeven, aldaer hij twaelff oft derthien jaeren lanck gewoent hadde, ende alsulcx aldaer geconverseert als alle die oude meesters ende doctoirs in die Universiteyt van Loeven kennelijk was.… Seyde voorts, dat hij binnen de voirs. Universiteyt van Loeven genomen hebbende alle sijnen promotiën, die hem mogelick waeren om aldaer te crijghen, is wederomme {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} gecomen binnen Hollandt, aldaer hy onsen Coninck jegenwoordich, ende wijlen Coninck Philips zijnen Heere ende Vader, den tijt van omstreeks vijffthien jaeren 1 als Raid Ordis. in den Hove van Holland wel ende getrouwelick gedient hadde, in sulcke schijn als een yegelyck dat kennelijk was, die den voorz. Mr. Florys kende. Binnen welcken tijt de voirz. Mr. Florys meede geordonneert hadde geweest te wesen superintendent van den regiment ende policie der stede van Leyden 2, zonder eenige andere oft voorder wedde van ons gen. heere oft van yemant gehadt te hebben. In welcken dienst den voirs. Mr. Florys hem oick sulk gehadt heeft, dat hij binnen den tijt van thien jaeren, beginnende van den jaere XVc totten jaeren XVc ende thien, die voirs. stede van Leyden brochte tot sulcken staet, datse machtig was te betaelen alle die jaerlijcxe renten ende lasten van den steede ende daerenboven was machtich ons G.H. jaerlicx matelicken te dienen in sijnder Genaden beeden ende affairen, ende geschapen hadde geweest noch rijcker ende machtiger te worden, indien die voirs. Mr. Florys daerinne noch hadde mogen continueeren; twelck zonder twijfel comen moste tot eere, proffijt ende welvaert van ons G.H., want die eere ende welvaert van een prince geleegen is in die rijckdom van sijn ondersaeten, als kenlijck is; maer in wat state de steede van Leyden op deze huere is, dat mogen weeten Mynheeren, die gecommitteert hebben geweest totter informacie van de nyeuwer verpondinge. Daeruyt men mercken mach, dat die voirs. Mr. Florys groote ar- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} beyt ende moeysel gedaen hadde tot eere, proffijt ende welvaert van ons G.H. ende van sijnder Genaden ondersaeten. Ten derden hadde die voirs. Mr. Florys wesende in den dienst van ons G.H. als voren is, geordonneert geweest totten ontfanck van de penningen, die nootelyck waeren geheeven ende opgebeurt te worden tot beschermenisse van den Lande van Holland, overmits die oorloge van Gelre, hetwelck hij oick wel ende getrouwelicken gedaen ende geexerceert heeft; overmits welcken dienst die voirs. Mr. Florys alsulcken ondanck gecregen heeft van eenige, dat hij dairomme door importuyne sollicitatie ende vervolge van eenige steeden van Holland gedestitueert ende verlaeten is van den dienst van onsen voirs. G.H., ende van den eedt, die hij ons G.H. als Raid Ordis. gedaen hadde. Al twelck die voirs. Mr. Florys pacientelyck heeft moeten lijden, ende nyet te min, alsoo de voirs. Mr. Florys, gedestitueert sijnde van sijnen dienst in den iare van XVc ende thien laestleden, aen onsen voirs. Gen. Heere noch ten afteren was van sijn gagiën, salaris ende verdiend loon, twelck hij wesende in den dienst van ons Gen. Heere verdiend hadde, belopende omtrent de somme van iiijc xliiij Rins gulden, soo heeft die voirs. Mr. Florys gracelijcken gesolliciteert ende vervolcht om te gecrijgen betalinge van sijn voirs. verdiende salarys, daer toe hy tot noch tertijts nyet en heeft connen geraicken. Waerinne dat hy noch pacientie hebben moet, hopende, dat onsen Coninck eens anders geinformeert sal worden. Want die voirs. Mr. Florys, overmits dat hy nyet betaelt en worde van sijn voirs. salarys, ende nochtans heeft moeten betailen het gunt dat hy schuldich was, heeft hy moeten vercopen seeckere losrenten 's jaers, die hy noch jaerlicx betaelen moet. Desen nochtans niet jegenstaende soo en heeft de voirs. Mr. Florys hieromme nyet willen laten te dienen sijnen Prince in {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} alle tgunt, des hem mogelick geweest is, als dat wel gebleecken is: want in den jare van xvc ende xj lestleden, als 't beleg was voer die stede van Venloe, soo heeft onse Gen. V., up tie tijt Regente ende Goevernante etc., aen die staten van alle de landen van herwerts over van ons G.H. mogen doen versoucken een gracelycke subvencie; in welcke saicke die voirs. Mr. Florys die van den steden van Hollant sulcx heeft helpen induceeeren, dat syl. ons G.H. tot subvencie van 't voirs. belegge consenteerden een som van Lm R. gl. Desgelijcx consenteerden die van den staten van Brabant, ende oock die van Zeeland, elck een gracelycke somme tot subvencie van onse voirs. G.H., 1 maer die van den staten van Vlaenderen en waeren up tie tyt nyet willich yet te contribueeren; waeromme onse voirs. G.V. worde van den advise, dat sy die staten van Vlaenderen soude doen induceeren by den staten van Brabant, Hollant ende Zeelant, dîe willich geweest hadden. Ende om dat te bet te doen hadde geschreven seecker beslootene brieven aen Mijn Heeren de Stadhouder, President ende Raiden van Hollant, ten einde dat men als Gedeputeerden uyten lande van Holland ter dachvairt senden soude Heer Cornelis Croesinck, Ridder, Houtvester, den voirs. Mr. Florys Oem, ende eenen Geryt van Schoten, nu ter tyt overleden, om mitter Gedeputeerden van den staeten van Brabandt ende Zeelant te reisen in Vlaenderen, ende aldaer die voirs. Staeten van Vlaenderen te induceeren mit alle bequame middelen om onsen G.H. int gunt dat voirs. is te helpen subvenieeren. Twelck die voirs. Mr. Florys mitten anderen bovengenoempt alsoo gedaen heeft; ende is om die saecke tweemael gereyst in Vlaenderen, tot Gent, dair alsoo veel gedaen is, dat ten laetsten die van Vlaen- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} deren sulcx geinduceert sijn, dat sy ons G.H., ter cause van hetgeen dat voirs. is, geconsenteert hebben een goede gracelycke somme van penningen. Hiernae, alsoo die oirloghe van Gelre nog lange duerende was, ende die ommeslagen over die Landen, van Hollandt ende Vrieslandt seer zwaere ende lastig vielen, zoo worde bij toedoen van Mijnheere van Ijsselsteyn, doe ter tijt stadhouder van Hollandt ende Vriesland, een manier gesocht om penningen te mogen crijgen by capitael imposicie, sonder dat die arme schamele landlieden, ondersaten van ons G.H., te seer belast of getravailleert zouden worden. Ende om dairtoe te bet te mogen geraicken, soo is by mijn voirs. Heeren, de stadhouder ende Raiden van Holland, die voirs. Mr. Florys Oem versocht ende gerequireert geweest, dat hy met Willem Goudt, Rentmr. van Noort Hollandt, ende mitten voirs. Heer Cornelis Croesinck houtvester, tzamen soude willen ontwerpen een concept oft raminge, hoe ende in wat maniere men die voirs. imposicie capitael best zoude mogen doen; 't welck die voirs. Mr. Florys mitten voirs. Rentmeester ende Houtvester alsoo deden, begrijpende eene maniere, daerdoor die rijcken een luttel gecontribueert zouden hebben, ende die armen zouden geheel en al ontlast geweest hebben, ende zouden nochtans een goeden reedelicken penninck dairaft gecomen zijn. Welcke manieren zyl. stelden by geschrifte, ende gingen dairmede in die camere van den Raide ven Hollandt, cōcerende 1 die zelfde met mijn Heeren van den Raiden daer jegenwoirdich sijnde, in absencie van mijn voirs. Heeren de stadhouder ende president. Staende die voirs. soo heeft een, gehoort hebbende 't voirs. concept, hem heimelyck vertogen uytten voirs. Raidt, ende heeft die saicke te {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} kennen gegeven eenige van den officiers van ons G.H. 1 ende andere, die naevolgende 't voirs. eoncept een luttel gecontribueert soude hebben; diewelcke mitsdien gepoicht hebben, om die voortganck van 't voirs. concept te beletten; wairomme het voirs. consept nyet en heeft mogen sijnen voortganck hebben. Seyde voorts die voirs. Mr. Florys, dat, nadat hy gedestitueert ende verlaeten is geweest van den dienst van ons voirs. G.H. in den manieren voren verhaelt, soo heeft hy in dusdanige ende gelijcke saicken ons G.H. ende Landt van Hollandt gedient den tijt van drie jacren, zonder eenige wedden. Binnen welcken tijt hy, vernemende dat hem nyet mogelyck en was in sulcken staet te persisteeren om te onderhouden zijn familje, want hy binnen denselven tijt hem selven grootelycken gelaedeert hadde in zijne goederen, zoo heeft hy tot onderhoudenisse van sijnen staet ende van sijn familje aengenomen eenen anderen dienst, binnen die steede van Dordrecht, aldair sijn ouders hueren oirspronck genomen hebben. 2 In welcken dienst hy noch is, hopende dat hy daervan 3 nyet tegen die eere ende welvaert van ons G.H. gedaen en heeft, want hy die voirs. steede van Dordrecht van allen ouden tijden gekent heeft goet ende getrouw te sijn voir hueren Prince.’   Zoo als wij boven zeiden, de meeste beschuldigingen, waarop Mr. Florys zich te verantwoorden had, raken gevallen en gezegden, die ons geen belang inboezemen. Wij moeten eehter een uitzondering maken voor het zesde {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} punt der beschuldiging. Zoowel de ingebrachte klacht als de daarop gegeven verklaring is voor de geschiedenis niet onbelangrijk. ‘Dat sesde punt was, dat die voirs. Mr. Florys in den jaere van XVc ende X hem vervordert hadde uyten naem van de staten van Hollandt te reysen by den K.M., ende aldaer uyten naem van de voirs. staten zeeckere saicken te kennen gegeven, zonder dat hem tzelfde by de staten van Hollandt staetsgewijze gelast hadde geweest; zonder oick mede dat men bevinden zoude, dat by de vroedschappen van de steden, van dewelcke de voirs. Mr. Florys pretendeerde procuratie te hebben, tselfde eenigsints geconsenteert hadde geweest.’ Hetzelfde werd later nog nader aangedrongen, aldus: ‘Men en zoude nyet bevinden, dat tzelfde by de staten van Hollandt staetsgewijze geordonneert hadde geweest, maer men zoude bevinden, dattet by die voirs. Mr. Florys zelven voorgestelt hadde geweest uyt zijn singulier affectie ende gunst, ende dat hy eenige daertoe geinduceert hadde, nyet alleen in den saicke van den Reformacie in Holland, dairoff in die aenspraeck geseyt hadde geweest, maer oick mede in die principael saicke om te beletten het huwelick van Gelre met desen huize; 1 hetwelck die voirs. Mr. Florys nyet schuldich en hadde geweest te doen, ymmers buyten consent van ons G.H. ofte van ons G.V., up tie tijt regente ende goevernante. Seyde voort die voirs. procureur, dat men nyet bevinden en zoude, dat die voirs. Mr. Florys Oem om te doen die voirs. reyse gerequireert ofte versocht hadde geweest by die staten van den Lande van Hollandt, maer dat hy gepractiseert hadde te crijgen procuratie van eenyge steden, zonder dattet zelfde by de {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} vroedschap der voirs. steden geconsenteert ende geaccordeert hadde geweest.’ Daarop antwoordde Mr. Florys: ‘Dat waer is, dat hy die reyse gedaen heeft; in welcke reyse die voirs. Mr. Florys anders nyet gedaen noch geseyt en heeft dan hem belast was by goede instructie ende by brieven van procuracie, onder die zegelen van den vier grooten steden in Hollandt ende van veel cleyne steeden. Ende is kennelyck genouch, dat onse G.V., up tie tijt regente ende goevernante, wel geadverteert was van de voirs. reyse, die nochtans de voorz. Mr. Florys gedaen noch doen en heeft van de voirs. reyse niet te doen. Soodat by den voorz. Mr. Florys in die saike egeensins misdaen noch gedelinqueert en is.’ Die van Dordrecht verklaarden van hunne zijde, dat o.a. zij in 1510 procuracie gegeven hadden, en deden verder opmerken dat het Mr. Florys niet te last gelegd kon worden, indien in eenige stad aan de procuratie zegels gehangen waren buiten consent van de vroedschap.   Het is bekend, hoe het den beschuldigde ten slotte gegaan is, hoe hij op bevel van Karel V afgezet en uit Dordrecht verwijderd, maar kort daarop, toen de politiek van de Landsregeering een andere richting genomen had, weer in zijn eer en waardigheid hersteld is geworden. Men schrijft die herstelling doorgaans aan de tusschenkomst van Paus Adriaan, zijn vriend, en den gewezen leermeester van Keizer Karel, toe: zonder grond, naar het mij voorkomt, omdat de pensionaris tegelijk met de zaak, die hij gediend had, met het recht van Dordrecht, gezegevierd heeft. Aan veranderde inzichten van 's Keizers raad, niet aan de gunst van een beschermheer, is het herstel van Mr. Florys toe te schrijven. Dat hij zich evenwel tot Adriaan, toen {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} nog bisschop van Tortosa, zoowel in het belang van zijn stad als van zich zelven gewend heeft, blijkt uit zijn Register zelf, waarin wij vermeld vinden dat de stad den 29sten April 1518, ‘aen mijn heer de Tortosa Cardinael,’ een brief van credentie heeft gezonden ‘van het geen Mr. Florys hem van wege de stad zou laten weten,’ en dat Mr. Florys dien brief ‘met seeckere Instructie ende een Inventaris’ door zijn Neef Aerndt van Wijngaerden heeft laten bestellen. Dat daarop den 2den Aug. antwoord gekomen is van den Cardinaal, van 16 Juli, inhoudende: dat hij nog geen tijd heeft gehad om de stukken te onderzoeken, maar dat hij, zoodra hij gelegenheid heeft, ze visiteeren zal ‘ende daerinne doen, etc.’ Het antwoord van den kardinaal toont juist geen groote belangstelling noch dienstvaardigheid. Ook om die reden zouden wij de latere triomf van Dordrecht niet aan zijn tusschenkomst durven toeschrijven. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} IX. Brief van Maria van Reigersbergh aan Huig de Groot. Door H.C. Rogge. Onder de handschriften van de Academische Bibliotheek te Leiden is een klein pakket, dat een aantal brieven bevat, aan Huig de Groot door zijne naaste betrekkingen geschreven. Het is afkomstig uit de collectie van Papenbroeck (Pap. 3, involucrum in folio). De inhoud werd door den hoogleeraar J. Geel (Catal. librorum manuscript. No. 942) niet nader omschreven. De volgende brief van Maria van Reigersbergh, die aan de aandacht van de HH. Vollenhoven en Schotel ontging, lag in dit pakket verscholen. Hij moet ingevoegd worden tusschen No. XXII en XXIII van de Brieven van Maria van Reigersbergh. Zij schreef deze regelen achter een kort Latijnsch briefje van Willem de Groot: ‘Alderliefste. Dezen sal wat kort vallen, overmidts ick terstondt naer Keenenburgh reis. Gister avondt ben tot neef Vosberge ten eeten gheweest, hebbe daer verstaen dat de prins morgen optreckt, ofte uterlyc overmorgen, dan waer heen en weet men niet. Ick vraghdent aen {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Vosberge, die zeide dat sekredt was. Dat Breeda belegert is heeft mijn broeder hier boven gheschreven. Hier beneffens sende ick uE. het gedruckte briefken van het tgene in Westindien gepasseert is. UE. sal de naeste brieven op Zeelandt gelieven te senden, want ick meen binnen thien ofte twaelf dagen derrewaert te gaen 1. Ick verwondere my van het tgene daer passeert. Ick meen uE. wederom de kennisse met de graef van Schombergen sult soucken te vernieuwen. Ick hoope dat monsieur Campengni 2 ende aenderen zoo veel te weege sullen brengen, dat uE. zijn pentioen sal houden. UE. en schrijft my niet met allen van monsieur Baeuklert, oft hy noch in credit is ofte niet. Ick en hebben noch niet connen vernemen dat Aertsen by den ambassadeur gheweest is. Vosberge en hy zijn zeer quade vrienden, overmidts het huylijck, de dochter is de bruidt met Steeland. My dunckt dat hy niet wel en heeft ghekoosen. Ick hebbe op neef de Bie versoght dat hy den ambassadeur eens zoude sonderen van uE. Van Carleton sal ick by ghelegenheyt met hem van sprecken. Wy waeren laest in diskours van uE. apologie; hy zeide, waer die niet ghemackt dat alles wel wesen zoude. Ick zeide dat, by aldien zy wat hadden willen doen, dat zy langh ghenogh tijdt ghehadt hebben om haer te bedincken, en by aldyen zy wat doen willen, dat zy het voor mijnheer Hoogerbeets doen, dat hy geen apologie gemackt en heeft, dat dit maer diskoerssen en zijn. Voordts zeide ick, dat ick wel gheloofde, dat men de prins veel diets mackte, dat by aldyen hy het bouck van vooren {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} tot achteren gheleesen hadde, dat hy hem verwonderen zoude, dat een man, die men zoo veel quaedts ghedaen hadde, zoo zaght hadde konnen schriven. Waerop hy antwoorde, dat de prins soo quaedt op u niet en was als men wel meende. Ick zeide, oft hy quaed ofte goedt is, wy en begeeren van hem niet. Nicht Vosberge was saterdach den vollen naermiddagh by my; wy spraecken veel van de regieringe. Ick zie wel, dat zy het naer haer zin niet en hebben. Ick vraghde haer oft de prins nu naer zijn zin hadde; zy zeide dat hy niet al goedt en vondt datter gheschiedt, dat hy het wel gaeren anders zaghe. Duik en wort van niemant gheestimert, het is een snapperken zonder beleidt. Aertsen ende Market 1 en zijn geen vrienden. Muis 2 tydt is te Mey wt, of hy ergens aenders commen sal en weet men niet. Bruininc 3 ende van Santens 4 tijdt is meede te Mei wt De raedtheer Kasenbroedt heeft van dage by my ghesonden om my te gast te noeden, ende alsoo ick zeide dat ick van huys ginch zondt hy noch eens, en begeerde ick een dach stellen zoude, het waer middach ofte avondt, want ick eens bij hem most eeten. My is tot diversche mael van Contraremonstranten ghevraght oft wy hier wederom commen woenen. Van ons goedt meen ick, byaldien wy het wilde redimeeren, ghelijck de aenderen ghedaen hebben, dat wy het wel om een kleine penninck zoude connen krigen. De weduwe van den advokadt heeft wt- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} koop ghedaen voor tnegentich dusent gulden, ende de weduwe van Ledenburgh voor zeven dusent gulden. De kinderen van Hoogerbeets prossedeeren noch om het privilege te moegen ghenieten; my dunckt dat wy best sullen doen en verwachten de wtkompts van haer prosses. Ick twijfele oft ick niet, te Rotterdam zijnde, de heeren en behoere aen te sprecken van onse gaeige, ten minste sal ick acte van diligentie ghethond hebben. Casson heeft by vader gheweest en heeft gheseidt, dat hy, zoo waerde (sic) wy Cornelis tot Stangerus willen besteden, dat hy der meede het opzight op wilt hebben. Men houdt zeeker dat het huylijck van prins Henderik gheslooten is. Hij heeft haer zeer veel fraejicheyt ghesonden tsedert zijn vertreck. Aen ons neefs affectie en moet uE. geenssins twijfelen, hy heeft u zeer lief, ende ick (sic) wederom in credit. Alle de werelt sprecktter wel van. Alle dingen zullen wel gaen, doet slechs u bestigheyd, ghy altijdt ghedaen hebt om u pantioen te moegen behouden. Offer nu een goedt ghetrou man ofte twee van verstandt en conscientie in de regieringe waer, daer de prins hem op vertrouwen mocht, hoe blijde zoude hy zijn. Adieu, ick moetter wt scheiden, zy is noch langer ghevallen als ik meende. Als uE. geen geldt meer en hebt mocht het geldt van Pieter ghebruckt. Ick hoope dat het wel met hem gaen sal. Hiermeede sal ick Godt bidden dat hy uE. wilt gheven, dat hy weet dat saligh is. Wt den Hage den tweeden September.   UE. huysvrouwe, Marie Reigersbergh.   A. monsieur Monsieur Grotius a Paris. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberichten der afgestorven medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Bijlage tot de Handelingen van 1866. Leiden, E.J. Brill. 1866. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van J.C. Schultz Jacobi. Wanneer de geleerden van onzen tijd, gelijk die van vroeger eeuwen, zich een zinspreuk moesten kiezen, zou de man, wiens naam boven dit levensberigt staat, het regt gehad hebben tot de zijne te nemen: Esse, non videri (te zijn, niet te schijnen). Allen toch, die hem meer dan oppervlakkig gekend hebben, getuigen gaarne, dat het zijn niet alleen zijn streven geweest is, maar dat hij bij zijn leven in de algemeene schatting hoogere waarde zou gehad hebben, indien hij meer had geschenen wat hij was. Ik ten minste mag dien indruk niet verbergen van ‘de Levensherinneringen’, door hem voor zijne beide zonen opgeteekend, en waarvan de oudste mij een bescheiden gebruik heeft vergund. Daardoor staat hij dan ook geheel voor mijne oogen, gelijk hij was, en niet alleen gelijk ik hem in zijne jongelingsjaren en later bij enkele ontmoetingen gezien heb: want ofschoon wij {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} wegens een gemeenschappelijken arbeid sedert 1838 zeer vele brieven gewisseld hebben, persoonlijk kwamen wij zelden in aanraking, en die brieven waren, met enkele uitzonderingen, minder van een vertrouwelijken aard dan wetenschappelijk over de geschiedenis, die wij beiden tot onderwerp onzer onderzoekingen gemaakt hadden. Ik geloof zelfs niet, dat, als ik de uren van ons zamenzijn bijeen tel, ze meer dan een paar dagen uitmaken, die wij gedurende ons leven in omgang met elkander hebben doorgebragt. En wie bedenkt of verneemt, dat wij niet gelijktijdig aan dezelfde inrigting van hooger onderwijs gestudeerd en later nooit op dezelfde plaats gewoond hebben, zal deze verklaring evenmin bevreemden, als mijne betuiging dat ik zonder het gebruik der ‘Levensherinneringen’ niet in staat zou geweest zijn, om te voldoen aan het vereerend verzoek van het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, tot het leveren van zijn Levensberigt. Maar nu ik den man, wiens uiterlijk, bij een ietwat ter zijde hangend hoofd, beschroomden oogopslag en ootmoedige houding, ook in zijne kleeding noch smaak vertoonde noch zelfs de netheid waarvan zijn schrift getuigt, in het licht aanschouw, door zijne waarheidsliefde ontstoken, en nu ik als in zijn gemoed heb gelezen, is het mij eene aangename taak om hem te schetsen in zijn leven en werken. Johannes Christoffel Schultz Jacobi was geboren den 3den October 1806 te Amsterdam uit Caspar Heinrich Jacobi van Dortmund en Hendrina Christina Schultz van Amsterdam, beiden behoorende tot den nijveren burgerstand. ‘Ik stel er prijs op,’ schreef hij op de eerste bladzijde van zijne ‘Levensherinneringen’, en dit kenmerkt reeds zijne beminnelijke nederigheid, ‘Ik stel er prijs op, uit zulk een geslacht te zijn gesproten. De stille nijvere burger is immers in velerlei opzigten de steun des maatschappelijken levens. Hij maakt er de kern van uit. Daarom schaam ik mij ook mijne afkomst niet. En hartelijk wensch ik, dat ook gij, mijne kinderen, {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} u die niet zult schamen! Wie zijne afkomst verloochent, hoont den beschikker der menschelijke lotgevallen, die aan ieder zijn geslacht en zijne plaatse aanwijst.’ Toen hij op ruim driejarigen leeftijd zijnen vader door den dood verloor (op 21 Maart 1810), had zijne moeder bij de herinnering van diens eenvoudige kinderlijke vroomheid tevens drukkende zorg om hem en zijnen ouderen broeder, de overgeblevenen van hare vijf kinderen, behoorlijk op te voeden, totdat zij den 11den Maart 1817 met hem bij haren broeder, den Haagschen predikant Johannes Schultz, ging inwonen ter besturing van diens huishouding, daar hij, sedert den 27sten Januarij weduwnaar, voor zich en zijn eenig kind vrouwelijke hulp behoefde. Het eerste onderwijs had hij reeds op eene klein-kinderschool genoten, en vervolgens bij den schoolmeester Grim in de Warmoesstraat, een man van de strenge schooltucht van vroeger dagen, van wien hij dan ook schreef: ‘Waarlijk, gij verdiendet het, strenge man, dat men u vaak den langeren naam van Isegrim gaf en uwe bullepees eens in één der boomen van het Oudekerksplein ophing en u ergerde, met u dáár de gehangene aan te wijzen.’ Bij een noodlottigen val met een gespleten dikke balein in de hand, was deze hem op zijn zesde jaar aan den wortel van den neus in het voorhoofd gedrongen, zoodat hij eerst na drie maanden weder school kon gaan, en nog vele jaren leed aan zware verstoppingen in het hoofd en pijn boven de oogleden. Daaraan schreef hij toe, ‘dat hij de uitspraak der letters l en r verloren had en zelfs vermindering van geheugen.’ maar vermeldde met dankbaarheid door zijnen oom Schultz ‘over het bezwaar in de uitspraak geholpen te zijn’, daar deze hem de l als tong- en tandletter deed kennen, en onophoudelijk oefende in het spreken van woorden met str beginnende. Over zwakheid van geheugen en duizelingen heeft hij echter ook later geklaagd, toen zijn stalen vlijt hem op de school geregeld prijzen deed behalen, eerst op die van het Departement tot Nut van 't Algemeen te 's Hage, onder het bestuur {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} van den doorkundigen H.J. Beekman, en later op de latijnsche school, beide voortreffelijk in haren aard en als modelscholen geroemd. Ook ontving hij gedurende vier jaren onderwijs op de teekenschool van 't Nut, dat hij echter bij het drukke werk op de latijnsche school niet kon voortzetten. Aan de laatste was destijds J. Bosscha, later hoogleeraar en minister, eerste praeceptor, ‘Geen stroef docent; hij was de leidsman bij onze eerste kennismaking met de ouden zelven. Wij hadden hem lief, en 't jaar, dat wij bij hem doorbragten, was naar onzen zin veel te spoedig om.’ Zoo getuigde Schultz Jacobi; en betreffende den rector: ‘Kappeyne was de lieveling van allen. We droegen hem, gelijk men zegt, op de handen; en 't is geene vertooning, maar dankbaarheid geweest, dat we hem later op onze schouders grafwaarts hebben gedragen. Mij vooral, die vóór 't verlaten van de school nog omstreeks vier maanden lang privaat onderwijs van hem mogt genieten, was hij een toegankelijk, welwillend, hartelijk vriend en raadsman.’ Door dat privaatonderwijs werd aangevuld, wat hem nog ontbrak bij het verlaten van de school, waartoe hij één jaar vroeger dan voor hem de cursus eindigen zou, wegens de wet op de nationale militie genoodzaakt was. Voor de wiskunde had hij blijkbaar geen aanleg of geen geschikt onderwijs ontvangen: want daarvan is hem een afkeer bijgebleven. Maar met zijn vriend C.G.E. Kicherer genoot hij bij zijnen oom eene voorbereidend wijsgeerige opleiding naar het leerboek van Snell, Cicero de officiis met de aanmerkingen van Garve, en Gellerts Moralische Vorlesungen, maar de laatsten dienden tevens tot oefening in het Hoogduitsch. Met denzelfden vriend legde hij op Palm-zondag van 1824 zijne geloofsbelijdenis bij zijn oom af, naar de toen nog bestaande gewoonte openlijk voor de gemeente ondervraagd, en na een zevenjarig catechetisch onderwijs. Daarvan schreef hij: ‘Ik had een opregt kinderlijk geloof, en droeg nog weinig kennis van al die twijfelingen, waarmede latere dagen mij zouden {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} bestormen. Toen ik naar Amsterdam ging, was ik gemoedelijk christen. Ik geloofde, daarom had ik beleden. Maar als student werd ik bekend met hetgeen de zoogenaamde wetenschap reeds gedaan had en nog deed, tot omverwerping van het oude. Het geheele gebouw mijns geloofs werd onder den voet gehaald. Ik kwam tot het veelbeteekenend, in de gevolgen evenwel gelukkig besluit om voortaan niets te gelooven, dan wat ik door onderzoek zou hebben verkregen. Maar onder dat alles bleef gelukkig de zedelijke grondslag bewaard. En nu rees dan ook van lieverlede een nieuw gebouw omhoog, waarin wetenschap en geloof te zamen wonen en werken en, elkanders zwakheden dragende, elkanders kracht versterken.’ Met zijnen vriend Kicherer in September 1824 naar Amsterdam vertrokken tot de theologische studie aan het Seminarium der Evang. Luthersche Kerk, wilde hij zich vormen voor het ambt, dat zijn oom met algemeene achting en tot groote voldoening waarnam. Zelf zou hij liever boekverkooper zijn geworden, maar de aandrang van zijne moeder en de aanbeveling van zijn oom hadden zijne keuze bepaald, gelijk hij schreef: ‘Hoewel ik zelf niets van zoodanigen lust gevoelde, ik gaf zonder veel tegenspraak aan de moederlijke begeerte gehoor.’ Zóó was hij van nature, gelijk ook zijn uiterlijk aanduidde, wat ‘zuchtig’, daardoor krachteloos om een eigen zin door te zetten, dan bij een diep besef van pligt. En hoeveel hij ook aan zijn oom te danken had, mogen wij niet onopgemerkt laten, dat de wijze waarop deze gewoon was zijn wil zonder tegenspraak te doen eerbiedigen, op den zachtmoedigen, reeds uit zijnen aard te toegeeflijken jongeling een nederdrukkenden invloed heeft uitgeoefend. Wel was hij daaraan mede zijne naauwkeurigheid verschuldigd en zijn waarlijk voorbeeldig schrift, maar misschien ook de onderdanigheid, waarin bescheidenheid bij overdrijving doorgaans overgaat. Daar zijn oom als secretaris der Synode met veel schrijfwerk belast was, en het overschrijven aan {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} zijnen neef opdroeg, zonder acht te geven op den geringen tijd, dien de latijnsche school hem overliet, oefende deze zich reeds vroeg in de aanhoudende werkzaamheid zonder ontspanning, waardoor hij zich later heeft onderscheiden. ‘Van den nacht’, schreef hij, ‘werd dan wel eens afgevergd, wat de dag mij niet had veroorloofd. Maar geld verzoette dan ook den arbeid, dien ik bij 't blad betaald kreeg, en die mij veroorloofde om soms uit eigene middelen aan te koopen, wat ik anders zou hebben moeten vragen of als geschenk aannemen. Toen ik uit zulk schrijfwerk den 2den November 1821 mijn fransch zilveren zakuurwerk aankocht, deed mij het denkbeeld van eigen geld dubbel genoegen.’ Nog hooger stelde hij de vergunning om den geslachtsnaam van zijnen oom, dien hij als vader vereerde, bij den zijnen te voegen, volgens een koninklijk besluit van den 16den April 1824 No. 110, waarvan hij eerst een jaar later gebruik mogt maken, zoodat deze naam ontbreekt in het album van het Seminarium 1, waarin hij op den 30sten September van dat jaar als student is ingeschreven. Eerst den 24sten Januarij 1825 ontgroend, had hij billijke reden om te klagen over noodeloos tijdverlies, en mede te werken tot de afscheiding, waardoor de Luthersche studenten, wier getal destijds vijf en twintig bedroeg, het studentencorps met zijn senaat Ne praeter modum verlieten, tot oprichting van een eigen senaat onder den naam van Propria cures, waarvan hij ook ab-actis geweest is, en die later, toen het Seminarium slechts een gering getal studenten telde, en de geest van verbroedering was herleefd, geheel is opgeheven, zoodat alle Amsterdamsche studenten weder één corps uitmaken. Zelfs hadden de Luthersche destijds twee afzonderlijke dispuutcollegies, onder de zinspreuken: Omnia vincit continuus labor en Nemo fit casu doctus. Van het eerste is {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} hij lid geweest. Het vergaderde elken vrijdag avond, en er werd veel gewerkt, waarvan hij schreef: ‘Met genoegen denk ik aan uwen omgang terug, Kramer 1, Lagers 2, Langenaaken 3, Retemeyer 4 en anderen, en dien ik in de eerste plaats zou hebben moeten noemen, waardige Schröder 5, aan wien wij telkens, uwe meerderheid erkennende, met eenparige stemmen de leiding van onze werkzaamheden opdroegen.’ Hunne plaatsen zijn daarna door Millies 6, Viehoff 7 en anderen vervuld, wier vriendschap hij later evenzeer roemde. Gedurende twee jaren woonde hij de lessen van de hoogleeraren D.J. van Lennep, J. Willmet, J.P. van Cappelle en J.P.E. Voûte bij, en genoot tevens in het eerste jaar met zijnen vriend Kicherer 8 les in het Hebreeuwsch bij Professor Sartorius, die daardoor uit oude vriendschap voor zijnen oom trachtte te vergoeden, wat aan de collegies van den hoogbejaarden Willmet ontbrak, waarvan hij getuigde: ‘'t Zal veel zijn zoo wij voor de helft van ons geld leerden, de andere helft ging onder scherts en gelach verloren.’ In het tweede jaar echter ontvingen beiden ter voorbereiding tot het propaedeutisch examen het onderwijs van den wegens zijne verlichte denkwijze bekenden Israëlitischen onderwijzer D.A. Lissaur, bij wien zij het derde hoofdstuk van I. Koningen en dertien hoofdstukken van Salomo's Spreuken gelezen en vertaald hebben. Na het examen studeerden beiden drie volle jaren in de theologie bij de hoogleeraren van het Seminarium. Dr. J.G. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Plüschke onderwees de theologische Encyclopaedie, Exegese van het O. en N. Testament, Kerkelijke Geschiedenis en Dogmatiek. Ebersbach en Sartorius, buitengewone hoogleeraren en tevens predikanten, konden wegens deze vereeniging van twee drukke ambten minder voor de wetenschappen leven, dan zij zullen gewenscht hebben. De eerste gaf collegie in de Natuurlijke en Zedelijke Godgeleerdheid, de laatste in de Pastoraal-theologie en Populaire Exegese. De catechetische oefeningen en het ontwerpen van preekschetsen onder zijne leiding werden door de studenten op hoogen prijs gesteld. Van de collegies bij Plüschke schreef Schultz Jacobi: ‘Hoe waren wij daar geheel gehoor bij zijn zuiver en mannelijk latijn, bij zijne klare voorstelling, bij zijn degelijk onderwijs! Wat daalde hij gaarne met zijnen nederigen geest tot ons af! Wat beurde hij ons met zijne veel omvattende geleerdheid op! Wat was hij altijd de humane man! Naauwelijks bespeurde men in hem den professor, die doceerde, hij was de commilito, die met ons onderzocht. Wat wonder dat we hem op de handen droegen, en hem te gelijk hoogachteden en liefhadden. We hingen hem aan, als de leerlingen van Socrates hunnen meester, gelijk hij als een Socrates ons onderrigtte, en zooveel hij kon aan onszelven ontlokte, wat hij ons wilde mededeelen. En zoo ging het vooral bij zijne Dogmatiek en bij zijne Exegese. Bij de laatste was hij niet gewoon te dicteren, dan alleen wat het O. Testament betrof. Ook hij van zijne zijde wilde toch gaarne nog eenigermate het verlies vergoeden, dat we bij Prof. Willmet hadden geleden. En altijd lazen we cursorisch. 't Oneindig uitpluizen van enkele plaatsen of hoofdstukken of grootere afdeelingen, gelijk gewoonlijk aan onze Academiën 1 geschiedde, achtte {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} hij minder doelmatig. Híj leerde ons liever de gewijde schrijvers in hun geheel verstaan, om des te meer in hunnen geest te kunnen doordringen. Waarlijk, de uren, die aan de Exegese besteed werden, waren ons de aangenaamste van allen. Nog herinner ik mij, dat we zoo verschillende Psalmen lazen, of ons in allerlei keurstukken uit het boek Job verlustigden, of van het 8ste hoofdstuk van Salomo's Spreuken den overgang maakten naar het Evangelie van Johannes, of ons met die plaatsen uit de Profeten bezig hielden, die gewoonlijk geacht worden Messiaansche voorspellingen te bevatten. Nog staat me voor, dat we de beide geschriften van Lukas, het Evangelie en de Brieven van Johannes, en den Brief aan de Hebreën lazen. De uren vlogen ons daarbij om.’ Geheel overeenkomstig deze getuigenis was die van den 5den September 1846, in een brief aan mij, na de toezending van een afdruk van het bij het graf van onzen leermeester gesprokene. ‘Dank’, schreef hij, ‘dank voor de mededeeling van hetgeen gij aan het graf van Plüschke gesproken hebt; ja, zóó was hij, de doorgeleerde en overnederige man, die zich beter in zijn studeervertrek dan in de wereld bevond, en toch voor zijne leerlingen, neen, voor zijne vrienden, al den schat van oud en nieuw ten beste had, dien hij had vergaderd: - een vroom man, vol van den geest der wijsheid! Wie hem gekend heeft, heeft hem lief gehad, of nooit zijn hart begrepen! U wensch ik eenen man naar uw hart nevens u, dat verligt den zwaarsten arbeid. En het goede zaad gedijt op den akker het best, die in gelijken geest wordt bebouwd.’ Dat hij de methode van zijnen geliefden leermeester bij verdere studie gevolgd heeft, was een natuurlijk gevolg van den nagalm der vermaning, welke diens leerlingen dikwerf hoorden: ‘Exegese! Mijne heeren! Exegese!’ {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1829 hield hij, op den 9den Junij, zijne eerste preek, en werd den 31sten October, na een behoorlijk afgelegd examen, als proponent aangenomen. De kans tot plaatsing was, bij gebrek aan vacaturen en een overgroot getal proponenten, zeer gering. Daarom werd hij dan ook gaarne hulpprediker te Leeuwarden, toen de predikant Freyer aldaar door eene toenemende keelziekte zijn dienst niet langer kon waarnemen. Eerst verbleef hij er slechts vier weken, en vergezelde toen zijnen oom op eene badreis naar Ems, gelijk in het vorige jaar; maar na zijne terugkomst vertoefde hij er langer, en wel van den 24sten October 1830 tot den 18den Maart 1832, omdat zijn dienst na het overlijden van den predikant gedurende het jaar van gratie voor de weduwe werd verlengd. Dat er een ander proponent tot predikant werd beroepen was zeker voor zijn eergevoel te grievender, omdat hij altijd het beroepen van een reeds gevestigd predikant boven dat van een proponent te Leeuwarden had aangeraden, en men daaruit had afgeleid, dat hij het beroep niet begeerde. Met genoegen dacht hij later aan de aldaar doorgebragte zestien maanden terug, toen hij opteekende: ‘Die diensttijd is misschien de aangenaamste tijd mijns levens geweest, en niet weinig voordeelig voor mijne verdere vorming’. De broederlijke en leerrijke omgang met den Waalschen predikant J.H. Dompierre de Chaufepié, mede een leerling van de Haagsche latijnsche school en bijna van gelijken leeftijd, droeg daartoe zeker veel bij. De herinnering, die Schultz Jacobi achterliet, was niet alleen van zijn trouwen dienst, maar ook van zijne menschlievendheid, daar hij, zonder te kunnen zwemmen, op den 25sten October 1831 voor zijne woning, op de nu gedempte Keizersgracht, in het water was gesprongen, tot redding van een kind van vijf jaren, dat hem niet dan met groote moeite en levensgevaar gelukt was. Hij weigerde door het Departement voorgedragen te worden tot de medaille, maar verwierf voor het kind eene vrije plaats op de Departementsschool. Na eenigen tijd bij zijnen oom te 's Hage doorgebragt {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} en daarna gedurende een jaar van gratie te Kuilenburg als proponent gediend te hebben, werd hij aldaar beroepen, en den 23sten Julij 1834 te Amsterdam ingezegend door zijn oom Schultz, die, sprekende over II Thess. III: 1, handelde over ‘de aan regtgeaarde christenen betamende belangstelling in eene gezegende prediking van het Evangelie aan hunne medemenschen.’ Op den 27sten Julij deed hij na de bevestiging door zijn oom zijne intrede over II Thess. III: 4 en 5, sprekende over ‘het vertrouwen, dat de christenleeraar moet kunnen koesteren, zoo hij naar eisch zijn gewigtig ambt zal kunnen waarnemen.’ Ofschoon zijne gemeente slechts 74 zielen telde, moest hij elken zondag tweemalen prediken en had tweemalen 's jaars in de filiaalgemeenten te Tiel en Leerdam avondmaal te bedienen. Niettegenstaande dien drukken dienst zette hij zijne studie met ijver voort, bragt het kerkelijk Archief in orde, en beschreef de geschiedenis zijner gemeente, die later gedrukt is. Ook maakte hij een ontwerp van vaste teksten in plaats van de bestaande pericopen, en zond dit ter beoordeeling aan den Utrechtschen leeraar J. Decker Zimmerman, destijds president der Synode, waarvan het gevolg geweest is, dat hij door de Synodale Commissie werd benoemd tot lid der Particuliere Commissie, belast met het ontwerpen van een nieuw liturgisch boek. Met anderen heeft hij het ook ontworpen, maar door het besluit der Synode van 1846, om geen liturgisch handboek van harentwege uit te geven, is die arbeid vruchteloos geweest. De overtuiging van het goede bedoeld te hebben strekte hem ook in deze teleurstelling tot troost. Intusschen was hij op den 9den October 1835 gehuwd met Wilhelmina Molkenboer, dochter van den overleden predikant te Haarlem J.H. Molkenboer, een vriend van zijn oom. Uit dit huwelijk zijn hem vier kinderen geboren, maar alleen twee zonen mogt hij behouden. Zijn levensgenot werd verhoogd door de verplaatsing naar Zutphen, alwaar hij den 19den Februarij 1837 was beroepen. Op den 30sten April nam hij afscheid {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Kuilenburgsche gemeente, sprekende volgens II Thess. II: 13-17, over ‘de verpligting der gemeente, om in hoop op hoogeren bijstand, de leeringen vast te houden, die haar bij de prediking van het Evangelie zijn verkondigd;’ maar reeds op den 16den Julij zag hij haar weder, bij de bevestiging van zijnen opvolger H.C. Millies, dien hij inleidde met eene rede, naar Filipp. III: 1a, over ‘de verpligting der christenen tot blijdschap over de hun in den Heer geschonken voorregten.’ Zelf was hij op den 7den Mei te Zutphen door zijnen oom bevestigd, en had zijn ambt aldaar aanvaard, sprekende over II Petr. I: 10-12, ‘het doen van naarstigheid om onze roeping en verkiezing vast te maken.’ Het genoegen, dat eene meer beschaafde gemeente den leeraar ook bij de catechisatiën aanbiedt, was nu zijn deel, en werd verhoogd door de ware vrijzinnigheid van Zutphen, alwaar de verschillende Protestantsche leeraars niet alleen voor elkander prediken, maar leden der onderscheidene gemeenten met elkander ten avondmaal gaan, en dit zelfs eens in de Luthersche kerk onder bediening van een Hervormd leeraar. Aan het Zutphensche predikantengezelschap, waarin vragen ter behandeling gesteld en beantwoord werden, erkende hij tot zijne ontwikkeling veel verschuldigd te zijn; hij droeg er onder anderen zijne opvatting van 1 Kor. XV: 8 voor, die later in de Godgeleerde Bijdragen van 1863 gedrukt is. Maar ook aan de voorlezingen, die hij hoorde in de vergaderingen der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en vooral van het Physisch Gezelschap had hij in dat opzigt veel te danken. In beide hield hij meermalen verhandelingen. De levensschets van Johannes Brinckerink, die hij in het laatste voordroeg, heeft den Heer H.N. van Til gediend voor zijne Levens van eenige beroemde mannen, en de Bloemlezing uit Salomo's Spreuken, in het eerste voorgelezen, maakte de stof uit van zijn werkje, later uitgegeven onder den titel van Bloemen uit Salomo's gaard. Op den 28sten November 1841 sprak hij in de Groote kerk, bij het Verslag {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} van het Nederlandsch Bijbelgenootschap, naar Joh. XVII: 17b, over ‘de waarheid van het door Christus gepredikte woord Gods, als een grond der heiligste verpligting, om zelven al meer en meer het te leeren verstaan en beoefenen, en het anderen aan te bevelen en in handen te stellen.’ Ook vierde hij het honderdvijftigjarig bestaan van zijne gemeente op den 2den Maart 1843, met eene leerrede over I Kor. I: 23a, 24ac, die met de door hem gemaakte feestliederen en geschiedkundige aanteekeningen is uitgegeven. De regeling van haar zelfstandig armbestuur, afgescheiden van dat der Hervormde gemeente, wier diakenen vroeger de Luthersche armen bedeelden en daarvoor retributie ontvingen, is de Luthersche gemeente van Zutphen aan zijne zorg verschuldigd; en ten behoeve van het beschaafde gedeelte harer catechisanten ontwierp hij een eigen Handboekje, in stellingen, waarvan de eerste druk in 1845 en de derde in 1859 is uitgekomen. Het was ‘voor eigen gebruik’ en naar het oordeel van den nederigen man ‘daartoe ook alleen geschikt;’ liever zou ik zeggen: alleen voor meer ontwikkelden en na ander onderwijs geschikt. Voor de minder beschaafden volgde hij Luthers kleinen catechismus. Nog te Zutphen zijnde plaatste hij in den Zuidhollandschen Volksalmanak van 1838 en 1839 eenige dichtstukjes, nadat hij in 1835 had uitgegeven: Dionysius Cato's Zedekundige Tweelingverzen aan zijnen zoon. De Vaderlandsche Letteroefeningen van 1842 bewaren zijn: Iets over de afbeelding van den duivel met een staart, vervolgd in den Navorscher van 1854. bladz. 225-229, en het Archief voor kerkelijke Geschiedenis van Kist en Royaards (XVe D. bladz. 113-175) zijne vergelijkende beschouwing betreffende den toestand van Antwerpen na de invoering der Hervorming. Toelichting tot eene mededeeling in de Archives de la maison d'Orange-Nassau. 1re serie Tom. II p. 328 sv. Daarbij behoort ook wat van hem in het XIXe Deel voorkomt als: Berigt aangaande een tweede exemplaar der Note sur la situation d'Anvers (1848). {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Hadden de uitgevers van het Archief, in aanmerkingen onder het eerste stuk, hunne van het gevoelen des schrijvers afwijkende meening doen uitkomen, hij kon het toch niet prijs geven, maar behield zijne overtuiging aangaande de aanzienlijkheid der Lutherschen te Antwerpen. Intusschen was hij bereid zijn ongelijk in te zien en te erkennen, gelijk blijkt uit de volgende kleinigheid. In No. 42 en 43 van den Evang. Kerkbode van 1842 had hij een stuk geplaatst ter beantwoording der vraag: Waaraan is toe te schrijven, dat de kerkhervorming, die aanvankelijk zulke groote vorderingen maakte, later zoo geringen, althans uitwendigen en zigtbaren voortgang heeft gehad? Daarin had hij gezegd: ‘Nederland vooral, waar bovendien de Doopsgezinden zich tot afzonderlijke gemeenten vormden, van waar de dolzinnige secte der Wederdoopers was uitgegaan.’ Daartegen protesteerde s. Blaupot Ten Cate op bladz. 222 van het 2e Deel zijner Geschiedenis der Doopsgezinden in Groningen, Overijssel en Oostfriesland, met verwijzing naar H.W. Bensen Geschichte des Baurenkrieges in Ostfranken en Ottii Ann. Anabapt. Schultz Jacobi liet het protest niet onopgemerkt, maar schreef in zijne Herinneringen: ‘Ik erken zelf dat ik dáár, zoo ter loops de wederdoopers noemende, iets geschreven heb, dat geen steek houdt.’ En toen Dr. F.C. Kist in No. 1 van de Caecilia, Alg. Muz. Tijdschrift (1844) Schultz Jacobi's brief, behelzende eene bijdrage tot de geschiedenis der Hymnologie, geplaatst had, schreef hij mij, dat ‘die brief, niet voor het publiek geschreven zijnde, slechts stukswijze en met verandering gedrukt was.’ Maar het voornaamste wat hij gedurende zijn verblijf te Zutphen heeft medegedeeld, behoort tot zijne werkzaamheid voor de geschiedenis der Luthersche Kerk in de Nederlanden, waarvoor hij in 1839 met mij, en op mijn aandrang, omdat ik gehoord had van het reeds bij hem in handschrift bestaande, de Bijdragen heeft geopend, die, tot 1845 voortgezet, ten volle bewijzen wat Meppen in den Nederl. Spectator No. 42 (1865. bladz. 330) ter her- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} innering van J.C. Schultz Jacobi geschreven heeft: ‘Zoo iemand, dan heeft hij de bouwstoffen tot eene geschiedenis der Luthersche Kerk in ons vaderland met rusteloozen ijver en groote volharding, bij weinig aanmoediging en geringe medewerking, bijeenvergaderd.’ Ook staaft het door hem daarin geleverde het oordeel, dat voorafgaat: ‘Hij was een man van veel omvattende kennis en geleerdheid. Oudheidkunde en geschiedenis, beide vooral op kerkelijk gebied, behoorden tot zijne lievelingsvakken. Hij beoefende ze echter geenszins alleen tot uitspanning, maar grondig en degelijk.’ Het was dan ook eene erkenning van zijne verdiensten, dat hij den 19den Junij 1845 tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden benoemd werd, waarvan hij in zijne Herinneringen melding maakte met de bijvoeging: ‘eene onderscheiding, die ik op prijs stelde en ben blijven stellen, al is het mij sedert slechts eenmaal mogelijk geweest, de Algemeene Vergadering der Maatschappij bij te wonen.’ Den 25sten October 1846 eindigde hij zijne Evangeliebediening te Zutphen met eene leerrede over I Joh. II: 24, 25, waarin hij aanprees: ‘standvastige verkleefdheid aan de verkondiging, die wij van Christus gehoord hebben, voor alsnog het eenige middel, om in God en Jezus te blijven en daardoor te komen tot de belofte des eeuwigen levens’. Hij was den 20sten Augustus te Rotterdam beroepen en aanvaardde dáár zijn ambt, op den 8sten November des avonds, met eene rede over Efez. IV: 15, na des morgens door zijnen oudsten ambtgenoot Fortmeijer bevestigd te zijn. Maar over zijne vijftienjarige werkzaamheid in de Rotterdamsche gemeente moeten wij kort zijn, omdat zijne ‘Levensherinneringen’ eindigen met de vermelding van zijn vertrek uit Zutphen, en zijn plan om ze voort te zetten is tot ons leedwezen niet ten uitvoer gebragt. Hij was ook hier een hooggeacht predikant, las ook hier menigmalen in de vergadering van het Nut, en zooveel zijne drukke bediening toeliet, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} ging hij voort met zijne geschiedkundige onderzoekingen; ja, men kan en moet getuigen, dat letterkundige arbeid zijn eenig levensgenot geweest is sedert de tijd der opvoeding van zijne kinderen voorbij was, en hij dus niet meer, gelijk vroeger, in hunne uitspanningen deelde en die bestuurde, zoekende ‘kind te zijn met de kinderen en knaap met de knapen,’ maar voor hen een voorbeeld bleef van werkzaamheid en lijdzaamheid, ‘steeds meer liefde gevende dan hij ontving, en meer zorg dragende dan hem vergolden kon worden.’ Niet dan door den nood gedrongen onttrok hij zich aan werkzaamheden, waarmede het vertrouwen van anderen hem vereerde. Zoo was hij van 1855 tot 1857 lid der Plaatselijke Schoolcommissie; in Mei 1848 voorzitter der bestuursvergadering van het Nederlandsch Zendelinggenootschap bij het afscheid van haren subdirector Dr. B.J. Matthes, die als afgevaardigde van het Nederlandsch Bijbelgenootschap naar Makasser zou vertrekken; en in October van hetzelfde jaar voorganger bij het openbaar Verslag van het Nederlandsch Bijbelgenootschap. Hij sprak toen over I Petr. I: 25a: Het woord des Heeren blijft in eeuwigheid, en gaarne ontleenen wij aan deze later gedrukte rede wat zijne rigting doet uitkomen. Dus begon hij na het voorlezen van den tekst: ‘Dat is een gewigtig en verblijdend getuigenis, mijne Vr.! om 't even, van welk Woord des Heeren gij 't zoudt willen verstaan. En in waarheid, evenals God eertijds menigmaal en op menigerlei wijzen tot de vaderen gesproken heeft, zoo spreekt Hij nog gedurig tot ons in alle dingen. Het is toch een Woord Gods, als Zijn onzienlijk wezen, dat is: Zijne eeuwige magt en Godheid, door ons gezien wordt aan de werken, en de Maker zelf daarin ons wordt verkondigd, wien aller lof en lied behoort. Een Woord Gods, als het geweten aan allen getuigt dat het werk der Wet beschreven is in hunne harten, en de gedachten, die zich onder elkander aanklagen of ontschuldigen, daarbij komen, om van den heiligen Wetgever en regtvaardigen Regter te gewagen, wien {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen dat welgevalt wat heilig en regt is. Een Woord Gods, als het geschiedblad ons de groote daden vermeldt, door Hem gedaan onder de volken, die Hij groot maakt of te gronde rigt. Een Woord Gods, als Zijne gezanten ons den raad mededeelen, dien Hij der menschheid voorhoudt om haar te leeren en te vermanen, te waarschuwen en te bedreigen, te vertroosten en te bemoedigen. En van die allen reeds geldt het gezegde: Het woord des Heeren blijft in eeuwigheid. Maar boven alles gewigtig en heerlijk is het, als wij 't in dien meer bepaalden zin opvatten, waarin de Apostel er van gewaagde. Hij doelde daarmede namelijk op het Woord, dat onder hen verkondigd was, die, ook in hunne verstrooijing, naar de voorkennis Gods, des Vaders, uitverkoren waren door de heiliging des Geestes, ter gehoorzaamheid, en besprenging des bloeds van Jezus Christus..... 't Was alzoo, om alles in eene enkele zinsnede zamen te vatten, het boven alles dierbare Woord van Gods genade in Christus, waarin zij, schoon ze er om bedroefd werden door menigerlei aanvechtingen, toch zich verblijdden met eene onuitsprekelijke en heerlijke vreugde.’ Ofschoon hij in dien geest gewoon was te prediken, ontbrak het hem niet aan onaangenaame bejegeningen door misverstand, tenzij men het den waren naam mag geven van den boozen geest der domme dweeperij. Zoo bleven velen weg, die eerst zijn aanvankelijk zeer druk bezocht lidmaten- collegie bijwoonden, omdat zij niet vonden wat zij gehoopt hadden. Zoo ontving hij als voorganger in den bidstond van het Zendelinggenootschap op 3 September 1849 een briefje, beginnende: ‘Mijnheer! Alvorens gij in dit avonduur zult bidden voor de Heidenen, bid dan eerst voor uzelven, dat God u bekeere en uw verstand verlichte door den H. Geest, opdat de Heidenen in den dag der dagen u niet eenmaal helpen verdoemen’ enz. Onderaan schreef hij: ‘Ontvangen op dingsdag 4 September 1849, en dus als mosterd na den maaltijd. S.J.’ {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar gelijk men niet altijd in dezelfde gemoedsstemming is, maakte op hem een geheel anderen indruk wat een onbekende in hetzelfde jaar over zijne in de verzameling van Leerredenen voor Evangelische Christenen enz. uitgegeven Leerrede over Luk. XV: 1 en 2: de toenadering van tollenaren en zondaren enz. voor eigen rekening had uitgegeven en voor 10 centen verkrijgbaar gesteld, onder den titel van: Een Woord aan den WelEerw. ZeerGel. Heer J.C. Schultz Jacobi, Evangelisch Luthersch Predikant te Rotterdam over zijne jongstgeleden uitgegevene Leerrede over Luk. 15: 1, 2, door een lidmaat der Gemeente. In den laten avond van zaturdag 27 October ontving hij een presentexemplaar, zoo nat als het van de pers was getrokken. Hij voelde zich daardoor en door den inhoud diep gegriefd. Maar soortgelijke ervaring is het deel van hen, die als Evangeliepredikers hunne overtuiging uitspreken; dat bedacht hij daarna, zich ook sterkende door de herinnering der vele blijken van achting en liefde, die hij genoot, zoowel van zijne ambtgenooten als kerkeraads- en andere gemeenteleden. Daarvan getuigde ook zijne benoeming tot lid der Synode in December 1849, waarin hij niet alleen geheel op zijne plaats was, maar die hem naar verdiensten vereerde, zoodat hij gedurende vele jaren lid der Synodale Commissie geweest is, en door hare eigene keus in 1859 tot voorzitter der Synode benoemd werd, gelijk ook in de beide volgende jaren, zoolang hij haar lid was. Daarvan getuigde mede een zilveren inktkoker, ter gedachtenis van zijne vijf en twintig jarige Evangeliebediening, op 27 Julij 1859 hem door den kerkeraad aangeboden, toen hij daarvan in den huiselijken kring feest vierde. Dat zijne letterkundige werkzaamheid te Rotterdam groot geweest is, blijkt uit de lijst zijner geschriften, waaronder voor het algemeen bijzondere opmerking verdient het in 1849 uitgegeven boekje getiteld: De Nederlandsche Doodendans, waarop hij in 1853 bijvoegsels geplaatst heeft in het 3de Deel van den Navorscher bladz. 353-356. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot de uitgave was hij opgewekt geworden door de goedkeuring, die zijne voorlezing over de Floskaartjes of Pentertjes vroeger te Zutphen en later te Rotterdam had genoten. Hij had haar omgewerkt, en met een afdruk van een der oudste houtsneden dier prenten doen drukken. Zij is eene belangrijke bijdrage tot de kennis van die kaartjes en het oude vaderlandsche spel, waartoe zij behooren. En maakt hij het zeer waarschijnlijk, dat dit kinderspel in naauw verband staat met den Doodendans, een merkwaardig verschijnsel, uit den humoristischen zin der vijftiende eeuw gesproten; zelf heeft hij in de genoemde Bijvoegsels uit een brief van den hoogleeraar Kist medegedeeld, welke bezwaren deze had tegen zijne meening, dat die Floskaartjes een Doodendans zouden vormen, ofschoon hij haar tegen de gemaakte bedenkingen verdedigt. Later in 1854 gaf hij nog in het Tijdschrift Gelderland: Beelden uit den Nederlandschen Doodendans - Graaf en Gravin; en bij langer leven zou hij welligt uit de uitvoerige brieven van den Heer TH. Reichelt te Amsterdam, hem in 1863 en 1864 gezonden, aanleiding ontleend hebben, om dit onderwerp nader voor het publiek te behandelen. Van een geheel anderen aard, maar mede voor het groote publiek, was zijn stukje in den Tijdspiegel van 1859, getiteld: Een woord over de Apostel van P.J. Béranger, waarin hij eene naauwkeurige vertaling van dit gedicht heeft gegeven, maar tevens betoogt, tegenover de opvatting van Gelzer, Pressensé en de Génestet (in diens navolging), dat de dichter niet den Apostel Paulus, maar zich zelven, Paul de Béranger, heeft bedoeld. En behoef ik te wijzen op 't geen hij in den Navorscher heeft gegeven, deels met zijnen naam, deels met S.J. onderteekend, en over de munten der voormalige heeren en steden van Gelderland, eene Recensie in het Tijdschrift Gelderland 1853? Een en ander en wat meer op de lijst zijner geschriften genoemd is, bewijzen hoe veelomvattend zijne oudheidkundige kennis was. Maar zijne hoofdstudie is toch de geschiedenis der Neder- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} landsche Luthersche Kerk gebleven, gelijk blijkt uit zijne naauwkeurige en uitvoerige Geschiedenis der Ev. Luth. Gemeente te Rotterdam (422 bladzijden), waarvan de eerste aflevering in 1852 en de laatste in 1865 is uitgekomen, en die in breede trekken bevat, wat hij in 't algemeen heeft herinnerd in zijne Feestrede bij gelegenheid der dankbare herinnering van het 250 jarig bestaan van die gemeente, in 1854. Hij had haar te lief om zijne rust niet te zoeken, toen toenemende ligchaamszwakte hem de geregelde waarneming van zijn dienst moeijelijk maakte. Bij koninklijk besluit van 8 Januarij 1862 no. 88 Emeritus verklaard, nam hij den 23sten Februarij s'avonds opentlijk afscheid, sprekende over I Joh. II: 24 en 25, en opwekkende tot ‘standvastige trouwe aan hetgeen wij van Christus gehoord, hebben als het eenige middel om in God en Christus te blijven, en daardoor te komen tot de belofte des eeuwigen levens.’ Het gesprokene is daarna in druk bewaard voor allen, die hem als hun leeraar en vriend liefhadden. Maar de rust van openbaar werk gaf den ijverigen man gelegenheid om getrouw te blijven aan de belofte, die hij ingewikkeld had afgelegd in de woorden: ‘Ligchamelijk gesloopt vóór den ouden dag, zal ik den verderen tijd, dien de goede God mij nog mag schenken, alleen aan stiller werk kunnen besteden.’ En dat stiller werk heeft hij openbaar gemaakt in de vier jaarboekjes getiteld: Oud en Nieuw uit de geschiedenis der Nederlandsch-Luthersche Kerk, waarin hij een rijken schat van belangrijke bijzonderheden heeft nedergelegd. Ook genoot hij het voorregt om de geschiedenis der Rotterdamsche gemeente te voltooijen, ja zelfs om nog te bewerken wat den hoofdinhoud van een volgend jaarboekje zal uitmaken. - Maar wat heeft hem toch gedreven tot al dat werk voor de geschiedenis van zijn kerkgenootschap? Vroeger zag ik daarin een gevolg van zijne vroegtijdige deelneming aan de Synodale werkzaamheden, door het afschrijven van notulen en verschillende stukken voor zijnen oom: want {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} ik wist bij eigene ervaring, welk een ondankbaren arbeid hij verrigt, die voor de geschiedenis van een betrekkelijk klein kerkgenootschap zorgt, en dat mijne werkzaamheid op hetzelfde gebied haren grond had in de zucht om de Nederlandsche Luthersche Kerk in haren oorsprong en ontwikkeling te doen kennen, daar het mij reeds als jongeling, zoo te Deventer als later te Leiden, gehinderd had dat zij, als minder bestaande uit den aanzienlijken stand, doorgaans zoo niet met minachting, toch met onverschilligheid beschouwd werd. Hoe trof het mij dus in zijne ‘Levensherinneringen’ eene gelijksoortige oorzaak op te merken, waar hij verhaalt dat te Leeuwarden bij de verkooping der boeken van Ds. Freijer in 1832 door den verkooper verschillende geschriften, behoorende tot de geschiedenis der Luthersche Kerk, met Manné's Aanmerkingen op het werk der Reformatie tot één koop waren zamengevoegd en aangeboden met de uitdrukking: ‘Daar komt een heele Luthersche rommel, wij zullen dien maar bijeen voegen. Wie geeft er wat voor?’ - ‘Toen,’ schrijft hij, ‘voelde ik mij in mijn kerkgenootschap beleedigd, en ik gaf een dukaat voor dien rommel.’ Het gebrekkige van Manné's werk opmerkende, begon hij zelf historische aanteekeningen te houden; te s' Hage teruggekeerd, doorsnuffelde hij tot dat doel de boekerij van zijnen oom, en te Kuilenburg kocht hij uit de boeken van zijn overleden voorganger, wat tot de geschiedenis der Lutherschen in ons vaderland behoorde. Ook vond hij er een belangrijk kerkelijk Archief, en dit alles werkte zamen om het onderzoek naar de lotgevallen der Nederlandsche Luthersche Kerk tot zijne hoofdbezigheid in vrije oogenblikken te maken. Toen wij, wegens mijne benoeming tot hoogleeraar, in 1845 het uitgeven der Bijdragen tot die geschiedenis gestaakt hadden, en hij, in het volgende jaar te Rotterdam gekomen, weder aanleiding had, om een Gemeente-Archief te doorsnuffelen en in orde te brengen, was het op zijn herhaalden aandrang, dat ik gelegenheid zocht om het Archief der Amsterdamsche {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeente te leeren kennen, en naauwelijks was mij tot het bewerken van hare geschiedenis het gebruik vergund, of ik deelde hem van het gevondene mede. Oud en Nieuw bevatten daarvan vele stukken. Zijn doel was het verzamelen van stof, en zijn wensch eens door mij uit het verzamelde eene geschiedenis van het kerkgenootschap geschreven te zien; want hij meende dat ik het beknopter doen zou, daar hij zelf te veel waarde hechtte aan hetgeen voor het publiek gering of geen belang heeft. Het is een vreemd verschijnsel, dat een man met dichterlijken aanleg, en die buitengewoon behagen heeft in het lezen en maken van verzen, het taaije geduld en den kleinigheidsgeest bezit, waardoor een oudheidkundige zich onderscheidend kenmerkt. En dat hij dien aanleg heeft gehad en ontwikkeld, blijkt uit één dik en eenige dunne schrijfboeken met ‘rijmelarijen’ die hij met dezen titel bewaard heeft, en een bundel Nederlandsche Legenden, Beeldjes voor een Nederlandschen Doodendans, zijnde 25 stuks, benevens Voorrede en Inleiding. Aan het geheel van 36 beelden ontbreken er elf. Niet lang vóór zijnen dood heeft hij deze verzameling, waaraan hij met bijzondere liefde arbeidde, aan zijnen oudsten zoon tot persoonlijk eigendom geschonken. Reeds op de Departementsschool had hij zich met zijnen bijzonderen vriend J.F. Margadant, later predikant te Roozendaal bij Arnhem, in het verzen maken geoefend, en in Mei 1822 aan diens oordeel een gedicht onderworpen, getiteld: De Vadermoorder, waarin de volgende regels niet weinig voor de toekomst beloofden: ‘De lucht joeg vreeselijk; de zaâmgepakte wolken Beroerden 't hemelruim; De baren rolden uit des afgronds breede kolken, Als overdekt met schuim. De wind vloog huilend voort en deed de boomen vallen, Dáár barst een onweêr uit! De donder ratelde, en sloeg met zware knallen, Als in zijn loop gestuit. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Het schittrend bliksemvuur schoot met den grootsten luister Het zwarte luchtruim rond, En dit vermeerderde het akelige duister Van dezen bangen stond.’ Dat de veertienjarige jongeling aan de verwachting, door deze regels opgewekt, later heeft beantwoord, durf ik niet onbepaald erkennen. En zelf gevoelde hij zeer goed wat aan zijne verzen ontbrak. Maar vele strekken hem toch tot eer, en onder de beste reken ik het volgende, getiteld: Verlangen naar het vaderland. Aan een vriend. Waarom, vriend! o zeg 't mij, waarom Voel ik zoo mijn borst beklemd? Waarom voel ik zoo den bloedstroom Om mijn gloeijend hart gestremd? Waarom vind ik mij zoo eenzaam In het duizelend gewoel? Waarom blijf ik bij den aanblik Van de pracht der Schepping koel? Wat, wat is het, dat zoo hevig In den vollen boezem brandt? Wat, wat is dat rustloos hijgen Naar het dierbaar Vaderland?   Opwaards moet gij, moedig opwaards Naar der bergen hoogen top! 't Uitzigt zal u de arbeid loonen, Stijge 't pad ook moeilijk op. Voel nu vrij de knieën knikken, Aanstonds wacht u 't zoetst genot, Als het grootsch gezigt der schepping Uw gedachten voert tot God. Zie, daar lacht zij! Zie, daar praalt zij In den heldren middaggloed! {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoor hier al 't geschapen juichen: God is eindloos groot en goed! Ja, dat alles hoor ik, zie ik, In zijn schitterenden stand, Maar met warm'ren boezem vraag ik: Waar, waar ligt mijn Vaderland? Derwaards sla ik zoekende oogen Van der bergen hoogen top; Voor mijn gloeijende verbeelding Doemen Hollands duinen op. Langs des Rhijnstrooms schoone boorden Spoed ik met den golfslag meê, En ik vind mij zalig weder Aan de Vaderlandsche reê. Laat mij in dat dwaas verbeelden, In die zoete mijmerij! Grootscher moog' hier alles wezen, 't Vaderland is meer voor mij.   Maar wat hoor ik? Neêrland laken? Neêrland, aan mijn hart zoo waard? Hollands schoone taal belastren Als de hardste spraak op aard? Vlied, o mijmring! Vlugt, verbeelding! Hooger slaat mij thans de borst; 'k Wil den dwaze streng bestraffen Die mijn landtaal smaden dorst; Hevig tint'len mij de wangen, En het voorhoofd gloeit en brandt, En met ijver en met geestdrift Strijd ik voor mijn Vaderland. Gloeijend spreek ik dan en zing ik Neêrlands schoone poëzij: Maar, wanneer ik soms moet hooren, Dat die taal geen Neêrlandsch zij, Dat geen Neêrland zóó kan zingen, Zóó, gelijk die zangtoon luidt, O! dan stikt de volle boezem, Of hij barst in tranen uit. In den hoogen, zuivren luchtstroom Zoek ik balsem voor de smart. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} O! daar mag ik vrij weêr uiten Wat er omgaat in mijn hart. Ja! daar vloeit weêr stil genoegen Door het kalmer vlietend bloed, En een luide vreugd vervangt het, Als een landzaat mij ontmoet. Wie hij zijn moog', de onbekende, Broeder, broeder heet het hier; Als slechts Holland hem gekweekt heeft, Wordt zijn bijzijn naamloos dier. En wanneer een Hollandsch meisje Voor mijn gloeijend aanzigt staat, O! dan voelt mijn hart een blijdschap, Die het al te boven gaat. Moog' zij min op schoonheid roemen Dan het deel van andren zij, Englenwaarde, englenschoonheid Krijgt haar teeder oog voor mij. Maar die blijdschap is verdwenen, Als het smartelijk scheiden naakt; O! dan wordt zoo menig zuchtje Uit de bange borst geslaakt; O! dan staan wij, droevig scheidend, Hartlijk klemmend hand in hand, En een traan zegt: broeder, zuster, Groet voor mij het Vaderland!   Groet het, broeder! zuster, groet het! Zeg het, wat mijn hart gevoelt! Zeg het, welk een vuurge liefde In mijn borst voor Holland woelt! Mogt ik thans alreeds u volgen Naar den Vaderlandschen grond! 't Is mij dierbaar, 't is mij heilig, 't Plekje waar mijn wieg eens stond. Maar ik zal welhaast u volgen: Want hoe schoon dit oord ook zij, Sta ook Holland bij hem achter, Holland is toch meer voor mij! Daar toch schonk mij God het leven; Daar ontlook mijn teedre jeugd; {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar, daar voerde een lieve moeder Me op het heilig pad der deugd! Daar, daar leeft hij, ja, de brave, Dien mij God ten broeder gaf; Daar, daar houdt de grond omsloten 't Altijd heilig Vadergraf! Roem dan, Duitschland, op uw bergen! Streef in schoon mijn grond voorbij! Voor uw kindren hebt gij waarde, - Holland, Holland is voor mij! Bad-Ems 8 Aug. 1829.   Ook verdient dit, in den trant van Hebel, bijzondere vermelding; het draagt tot opschrift: Het ridderkruis. ‘Zeg, vader! zeg mij toch, wat heeft die man, Die ginder aankomt, aan zijn rok gehecht? Een stukje lint, en aan dat lint een ster?’ Die ster, mijn jongen, heet een ridderkruis; Dat lint, daar 't aanhangt, heet een ridderlint. Kom, jongen! kom, ontbloot eerbiedig 't hoofd, En breng uw groet dien ed'len ridder toe, En zeg daarbij: ‘Ik groet u, brave man.’ ‘Maar, vader! zeg me, is dan die man zoo braaf, Omdat hem lint en ster de borst versiert; En zou hij daarom braver zijn dan gij?’ Neen, jongen! neen, niet daarom is hij braaf, Maar om zijn braafheid draagt hij 't ridderkruis. ‘Kom, vader! kom dan spoedig met mij meê, En 'k koop u, uit mijn spaarpot, ook zoo'n lint, En speld drie kruisen u op elke borst.’ Neen, jongen! neen, dat gaat niet; 't ridderkruis Wordt door den vorst des lands alleen verleend, En siert slechts hen, wier moed, beleid of trouw {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Vaderland bijzondre dienst bewees, En elken burger aan zich heeft verpligt. Maar stiller deugd heeft minder schittrend loon, En toch haar loon; bij deez' in 't eigen hart, Bij dien in de achting ook, die hij geniet Van al wie deugd en braafheid regt waardeert; En wordt dan bovendien veel min benijd. Want meenigeen droeg gaarne zelf dat kruis, Dat hij nu prijken ziet op andrer borst. Haak daarom nimmer naar een ridderlint; Maar wees te vreên met minder schittrend loon, Den loon van stille deugd in 't vroom gemoed. Maar roept u, als gij grooter worden moogt, Het Vaderland tot grootscher daden op, Wees, jongen! dan in 't grootere ook getrouw, En door uw doen een ridderteeken waard. En zoo gij 't waard zijt, - of gij 't draagt of niet, - Om 't even, vader noemt dan toch u braaf, En Moeder ook, en beiden zijt ge ons lief, En zeg, mijn jongen! zeg, wat wenscht gij meer? Februarij 1842.   Gedurende zijn verblijf te Leeuwarden het Friesch beoefenende, begon hij er ook in te rijmen: en in het Friesch Jierboeckjen voor 1835 komen daarvan de volgende proeven voor: Yn it Album fen H. Beekkerk Heymans, en oon yen ljeave Friesinne, een Epigram Oppe oafbyldinge fen Eise Eisinga, en eene Friesche vertaling van W.H. Suringars grafschrift op zijn jongste kindje te Huizum. Het eerste stukje is zelfs door den dichter J.J.L. Ten Kate overgebragt in zijne Gedichten, 's Gravenhage, 1836, bladz. 40. Maar Schultz Jacobi heeft er van aangeteekend: ‘Nogtans was het denkbeeld daarin uitgedrukt niet het mijne, maar van Jan H. Heymans Gz., broeder van mijn vriend Hayo. - Deze zond mij namelijk eenige dichtproeven van zijnen broe- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} der ter beoordeeling toe, en toen ik daar nu ook eene proeve in het Fransch vond, en wel van den volgenden inhoud: ‘A Mademoiselle *** Moi, Frison, j'aime les Frisonnes, Et principalement d'entr'elles les bonnes; Encore davantage j'aime celles, Qui sont en même temps et bonnes et belles. En conséquence, mademoiselle, croyez moi: Je n'aime que de telles, qui ressemblent à toi.’ ‘Toen meende ik hem, die anders in zijn hart een Fries was, te moeten doorhalen daarover, dat hij niet liever in de landtaal had geschreven. En zijn denkbeeld opvattende, maar mijn eigen vorm kiezende, leverde ik tot verdere bestraffing mijn Friesch tot voorbeeld.’ Eene aangename voldoening was het hem, den 15 Julij 1858 tot lid van het Friesch Genootschap van Geschied-Oudheid- en Taalkunde benoemd te zijn. In den Zuidhollandschen Volksalmanak is behalve de vroeger genoemde stukjes ook bewaard zijn Ontboezeming bij eenen zonsopgang in het Zevengebergte, door den recensent in De Gids een ‘kunstjuweeltje’ genoemd; in het Rotterdamsch jaarboekje Dorcas de volgende: Leed en troost; de tuimelgeest der volken; de orkaan; Levensbeelden waarvan hij schreef ‘zich het vaderschap niet te schamen.’ Verre de meeste dagteekenen uit zijn studententijd, maar zelfs een paar maanden voor zijn dood heeft hij nog een vers gemaakt, waarbij hij niet eens den indruk van zijn ligchaamslijden schijnt gevoeld te hebben. En hoe zwaar dat lijden geweest is, blijkt uit zijn brief aan mij, den 20sten April 1865 geschreven: ‘Sedert het begin van Februarij ben ik niet op straat geweest, en zelfs in huis loop ik niet anders dan gesteund op twee stokken. Die moeten mij helpen, om althans als een slak voort te komen. En als niet mijn hoofd nog helder en mijn lust tot den arbeid niet nog levendig was, {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} zou ik u moeten zeggen: 't Is uit met mijn doen. Maar Goddank! als ik van vermoeidheid in slaap gevallen, weder wakker word, word ik weder helder wakker.’ En den 9den Augustus in zijn laatsten brief, waarboven plaats- en dagteekening met potlood was geschreven (wel een bewijs dat de naauwkeurige man zijn verzuim nog ontdekt had): ‘Ik ben nu zoover, dat mij eergisteren een wondje in 't regterbeen is gevallen, en dat daar bestendig 't water uitdruppelt. En toch zou ik zulk een natuurlijken tap weinig tellen; maar ik ben verstijfd in de lendenen, en kan mij niet dan met moeite op twee stokken van het eene plekje naar het andere bewegen. Kortom ik kom hoe langer hoe meer aan het begin van het einde.’ Zijn door zware benaauwdheden steeds toenemend lijden is den 10den September geeindigd, toen hij zacht en kalm in den ouderdom van bijna 59 jaren ontsliep. Zijn verlangen om begraven te worden bij zijn diepbetreurd dochtertje Christine, den 14den Januarij 1844 gestorven, was wel niet in eene schriftelijke bepaling uitgedrukt, maar toch den zijnen bekend, en bevestigd door zijn gedicht van den 6den Junij, waarin voorkomt: ‘O, mogt ik leven waar ik wou, Ik koos den Berkelrand, Waar van mijn kroost een tweetal ligt In 't mulle, rulle zand. Daar strompelde ik te met dan heen, En knielde er op hun graf, En wischte, vol van troost en hoop, Mijn droeve tranen af. Daar dacht ik dan niet meer aan d' aard, Maar zag ten Hemel in, En hield den Dood voor vredeboô, En 't sterven voor gewin.’   ‘O, mogt ik rusten waar ik wou, Ik koos gewis, ten trots Van andrer wensch, mijn middagrust Nabij dien akker Gods. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar toefde ik dan tot de avonddaauw De fiere bloemen sloot, Of keek er hunkrend naar den gloed, Van 't nieuwe morgenrood. Daar zag ik elken dag met vreugd Dan naar den delver uit, Wiens spade ook mij de groeve eens graaft, En boven 't hoofd weêr sluit.   Maar is niet ieder plekje op aard Des Heeren eigendom? En is niet overal Zijn rijk? Zijn Hemel niet alom? Och! waar ik wone en leve en rust, Daar spreekt, 't zij zacht of luid, In windgesuis of stormgeloei, Gods stem zich hoorbaar uit. Daar blinkt Zijn schrift, daar klinkt Zijn taal; En, wordt Zijn woord verstaan, Dan leidt Hij ons met wisse hand Langs s' levens kronkelpaân: Mogt Gods wil dan de mijne zijn, Zoo is 't alom mij goed. Buig naar Uw wil mijn wil dan, Heer! En reinig mijn gemoed! Op den 15den September ‘werd zijn stoffelijk overschot naar de laatste rustplaats te Zutphen overgebragt, vergezeld van zijne beide zonen, van vrienden uit zijne laatste en vroegere gemeenten, en van eene commissie uit den Rotterdamschen kerkeraad. Bij zijn graf werden woorden gesproken van dankbare vereering en liefde, van geloof en blijmoedige hoop’ door zijne ambtsbroeders Eilers Koch van Rotterdam, Bruyn van Zutphen, Verwey bij de Gereformeerde Gemeente aldaar, en Brandes van Amsterdam, vroeger ook zijn ambtgenoot, door zijnen vriend J.S. Ulrich en door zijnen oudsten zoon 1 in tegenwoordigheid van velen, die hem de laatste eer {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} bewezen, tot wie ook de koster der Luthersche gemeente te Rotterdam behoorde, uit eigen beweging en door aandrift van hartelijke liefde tot de reis gedrongen. Had men toen het grafschrift gekend, door den overledene in 1829 op zichzelven geschreven: ‘Hier ligt een krummelaar, bedekt door 's aardrijks nacht, Die altijd werkzaam was, maar nooit iets groots volbragt.’ welligt zou het bij zijn graf te pas gebragt zijn om te doen uitkomen, hoe Schultz Jacobi in de jaren, waarin de meesten met hun werk te veel ingenomen zijn, zichzelven te gering had geschat, en hoe zijn geheele leven door zijne onvermoeide werkzaamheid eene wederlegging van die geringschatting geweest is. Wanneer wij dat leven overzien, dan onderschrijven wij gaarne de getuigenis van Meppen in den Nederlandschen Spectator: ‘Hij was nederig, eenvoudig, opregt, edeldenkend, bestuurd door waarheidszin en christelijke liefde,’ en lettende op de verscheidenheid der onderwerpen en den inhoud van zijne geschriften noemen wij hem mede: ‘een man van veelomvattende kennis en geleerdheid. Oudheidkunde en geschiedenis, beide vooral op kerkelijk gebied, behoorden tot zijne lievelingsvakken. Hij beoefende ze echter geenszins alleen tot uitspanning, maar grondig en dégelijk.’ Wie hem gekend heeft, ziet in zijn welgelijkend lithografisch portret en zijn later gephotografeerd afbeeldsel zijn vriendelijk, liefderijk, en kinderlijk eenvoudig karakter; want zij herinneren ons, wat meer beteekent dan alle geleerdheid, dat hij een goedhartig man was, liever dienende dan zich latende dienen, liever onregt dragende dan in schijn zelfs onregt doende, liever lijdende, ook voor en door anderen, dan zich verzettende, en vergevende wat tegen hem misdaan was, ook als de vraag om vergiffenis achterbleef. Miskend in de lente van zijn leven, teleurgesteld in den {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} bloei zijner jaren, en soms nog in zijnen ouderdom diep gewond aan de gevoeligste zijde des harten, heeft hij werkende geleden en lijdende gestreden, tot hij door geloof, hoop en liefde de overwinning behaalde! Als prediker had hij den naam Schultz reeds tegen zich, omdat daaraan de herinnering van een zeer welsprekend man verbonden was, die door zijn heerlijk orgaan en gepaste gebaarmaking, bij eene geheel vrije voordragt, oor en oog boeide, en hij daarentegen, gelijk zijne eigene beoordeeling het uitdrukt, predikte ‘van het blad voordragende. Daardoor waren zijne gebaren niet altijd van stijfheid, zijne stem zelden van eentoonigheid vrij. Hij gevoelde dit, maar miste de kracht om zijn gebrek geheel te overwinnen. Slechts wanneer hij voor de vuist sprak, week het geheel naar den achtergrond. En zóó sprak hij steeds, wanneer hij zich met de gemeente in het gebed vereenigde, of den Doop en het Avondmaal bediende, of bij de godsdienstige sluiting van een huwelijk spreken mogt, of zijne leerlingen bij het afleggen van hunne belijdenis met handoplegging zegende.’ Zóó hoorden wij hem dan ook als voorzitter der Synode niet alleen met genoegen, maar met de aandoening, die de echo van het stemgeluid zijns ooms te weeg bragt. Dégelijk was de inhoud zijner leerredenen, maar de vorm, gelijk de medegedeelde opgaven van zijne onderwerpen bewijzen, was wat verouderd, zoodat men aan den tijd van zijn oom moet denken, en wat de uitwerking betreft, niet zoo los noch van zoo hooge vlugt, als men verwachten zou van een dichterlijk man. Maar zijn geliefkoosd ambtswerk bestond in het katechetische, ‘waarin hij zich t'huis gevoelde, vooral sedert hij zich een eigen leiddraad had gevormd, waarvan de gang terstond door zijne leerlingen bleek begrepen te worden. Dáár sprak hij niet enkel tot het verstand, maar te gelijk tot het hart der laatsten, van welken velen meermalen betuigden, dat hun het uur der katechesatie gewoonlijk omvloog.’ Overeenkomstig zijne echte vrijzinnigheid bevorderde hij, {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} ofschoon vol liefde voor het kerkgenootschap waartoe hij behoorde, verbroedering en vereeniging, zoodat hij ook in de Synode medewerkte tot opheffing van de scheidsmuur tusschen Evangelisch- en Hersteld-Lutherschen. De Statistiek in zijn Oud en Nieuw bewijst, dat hij op papier het onderscheid had weggenomen; en in de hoop, dat hetzelfde in het leven zal volgen, is hij gestorven. Zijn laatste brief aan mij bevestigt zelfs zijne ingenomenheid met het beroepen van een predikant uit het Evang.-Luth. kerkgenootschap door de Herstelden te Amsterdam, wat hij dus ook beschouwde van een hooger standpunt dan zij, die daarin schade zien. ‘Zeker,’ schreef hij, ‘is onze Synode onze Amsterdamsche gemeente vooruit. En toch zou ik u raden geene poging meer te doen om de laatste wat vooruit te brengen. Als de visch niet bijten wil, is 't vruchteloos den angel in het water te werpen...... Intusschen verblijd ik mij in 't geen door de Herstelden gedaan is. De tijd der beantwoording daarvan zal wel volgen, als we maar wat geduld hebben. Misschien beleven dan althans onze kinderen, wat wij gaarne zelven hadden aanschouwd.’ Wetende dat in het tegenwoordige de kiem ligt van het toekomende had hij ook in de geschiedenis het natuurlijk verband van oorzaak en gevolg bij de handelingen der menschen te naauwkeurig opgemerkt om niet te hopen dat, als men zich door den geest der waarheid en der liefde wil laten besturen, zoowel in de Kerk als in den Staat de zonden der vaderen door de kinderen worden vernietigd. Dat te bevorderen, en de laatsten zoo mogelijk voor nieuwe zonden te bewaren, was mede het doel van zijne beoefening der geschiedenis, die hij zoo lief had, dat hij de door hem met groote moeite en kosten verzamelde geschriften, behoorende tot de geschiedenis van de Luthersche Kerk, aan de bibliotheek van haar Seminarium deels geschonken, deels voor haar bestemd heeft opdat zij op ééne plaats bewaard zouden blijven. Ook heeft hij verschillende van zijne nagelaten handschriften ter uitgave {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} bestemd, als een handschrift van 90 bladzijden, getiteld: Nederland en de Evangelische Salzburgers, 1 en het Leven van zijnen oom J. Schultz met andere stukken, door hem voor Oud en Nieuw aangewezen. Deze geschriften getuigen met het vroeger uitgegevene, dat hij niet slechts getracht heeft te zijn en niet te schijnen, maar dat hij ook meer was dan hij scheen, en te veel vermeed om te schijnen wat hij was!   Amsterdam, 1866. F.J. Domela Nieuwenhuis. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst der geschriften, uitgegeven door J.C. Schultz Jacobi. A. Gedichten: Praters, een Catsiaantje in den Leidschen Studentenalmanak van 1828. Yn it Album fen H.B.H. te Lieauwerd; en Oon yen ljeave Friesinne: beide in het Friesch Jierboeckjen foar it jier 1835. Dionysius Cato's zedekundige tweelingverzen aan zijnen zoon, Amsterdam, 1835. De Echo en eenige andere puntdichten, naar Owenus. In den Zuid-Holl. Volksalmanak voor 1838. Uitboezeming bij eenen zonsopgang in het Zevengebergte; en De koning, uit ‘der Todtentanz’ von Ludwig Bechstein: beide in den Zuid-Holl. Volksalmanak voor 1839. Luthers lied op den marteldood van Esch en Voes. In de Bijdragen tot de Geschiedenis der Ev. Luth. Kerk in de Nederlanden, 1ste St. 1839. Gezangen bij de Gedachtenisviering van het 150-jarig gevestigd bestaan der Evang. Luth. Gemeente te Zutphen. Zutphen, 1843. Bloemen uit Salomo's gaard. Zutphen, 1843. Beproeving en vertrouwen. Naar 't Hoogduitsch. In het Christelijk Album, 1847. De Prediker. Naar het Hoogd. uit L. Bechsteins Todtentanz, in het Muzen-album van 1849, 2de D. Gezangen bij de inwijding van het Nieuwe Weeshuis der Ev. Luth. Gemeente te Rotterdam, op 22 Junij 1850. De orkaan en Levensbeelden, in het Rotterdamsche Jaarboekje Dorcas, 1851. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Gezangen bij gelegenheid der dankbare herinnering van het 250-jarig bestaan der Evang. Luthersche Gemeente te Rotterdam, 1854. De Apostel, van P.J. de Béranger: in den Tijdspiegel voor September 1859. B. Leerredenen. Wij prediken den gekruisten Christus. Feestrede ter viering van het 150-jarig gevestigd bestaan der Evang. Luth. Gemeente te Zutphen, enz. 1843, met geschiedkundige aanteekeningen. Toespraak en Gebeden bij de 34ste openlijke Vergadering der Rotterdamsche Afdeeling van het Ned. Bijbelgenootschap, 1848. Daar is slechts ééne schrede tusschen ons en den dood. Rotterdam, 1848. Voorstelling van den dood onder het beeld van den slaap (Lijkrede op Ds. J.G.E.P. Fortmeyer). Rotterdam, 1849. Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde en in eeuwigheid. Feestrede bij gelegenheid der dankbare herinnering van het 250-jarig bestaan der Ev. Luth. Gemeente te Rotterdam, 1854. Herinnering van het gesprokene aan de groeve van wijlen mijnen hooggeschatten oudsten ambtgenoot, C.A. Hollinghausen, 28 Maart 1855. Trouw aan hetgeen wij van Christus gehoord hebben! Afscheidswoord aan de Evang. Luth. Gemeente te Rotterdam, 1862. In de Leerredenen voor Evangelische Christenen. Wijk bij Duurstede bij Stramrood: 1o. over Luk. XV: 1, 2: De toenadering van tollenaren en zondaren tot Jezus en hunne aanneming door Hem, eene gunstige getuigenis voor de menschheid, voor de godsdienst, voor het Christendom. 1850; 2o. over Rom. VIII: 14: Zoovelen als er door den Geest Gods gedreven worden, die zijn Gods kinderen. 1852; 3o. over Luk. XXIII: 39-43: In de ure des stervens wordt het openbaar hoe iemand geleefd heeft, 1853; 4o. over Pred. VII: 1: De dag des doods is beter dan die der geboorte, 1853. C. Letter- en oudheidkunde en geschiedenis: Iets over de afbeelding van den duivel met een staart in de Vaderlandsche Letteroefeningen, 1842, bladz. 37-41, (vervolgd in den Navorscher van 1854, bladz. 225-229). De Nederlandsche Doodendans, Utrecht, 1849, en Bijvoegsels tot een Nederlandschen Doodendans, in het 3de Deel van den Navorscher bladz. 353-356. Allerlei in den Navorscher, sedert 1852, met vollen naam of met {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} S.J. onderteekend, waaronder Tarok, in dien van 1855, bladz. 321-328; in dien van 1856: Zutphania turrita bladz. 226, 227; in dien van 1857, bladz. 226, 227: Verklaring van het verschijnsel, dat de Doopboeken der Gereformeerden hier te lande over 't algemeen niet eer beginnen dan 1620 en 1621; in dien van 1859, bladz. 307-309: Huwelijken buiten de steden; in dien van 1861, bladz. 301: Lezing van een paar gebrekkige plaatsen van de Floris en de Blancefloer; bladz. 154-157: Exod. XV: 3, 4; Het kruisvertreden in Japan: in dien van 1863, bladz. 356. De munten der voormalige Heeren en steden van Gelderland (Eene recensie in het Tijdschrift Gelderland. Tiel, 1853. Bijblad van Nederl. Letterkunde, bladz. 19-25a). Beelden uit den Nederl. Doodendans: Graaf en Gravin. In het Tijdschrift Gelderland, 1854. In de Evang. Kerkbode van 1842 No. 42 en 43: Waaraan is het toe te schrijven, dat de kerkhervorming, die aanvankelijk zulke groote vorderingen maakte, later zoo geringen, althans uitwendigen en zigtbaren voortgang heeft gehad? In het Algem. Muzik. Tijds. van Nederland Caecilia, 1844, No. 1 bladz. 8-10: bij uittreksel: Brief aan Dr. F.C. Kist, behelzende eene bijdrage tot de Geschiedenis der Hymnologie. In Kist en Royaards Archief voor Kerk. Geschiedenis, 15de D. bladz. 113-175: De toestand van Antwerpen na de invoering der Hervorming. Toelichting tot eene mededeeling in de Archives de la Maison d' Orange-Nassau, Tom. II p. 328 sqq.; en in het 19de D. bladz. 417-427, Berigt aangaande een tweede exemplaar der Note sur la situation d' Anvers, toegelicht 1848. In De Gids voor 1854, No. 10, bladz. 483-487, Recensie van Domela Nieuwenhuis Geschiedenis der Evang. Luth. Gemeente te 'sGravenhage. In 't Christelijk Album, 1847: Nicephorus en de oudste gemeente te Antiochië. In de Bijdragen voor Vaderl. Geschiedenis en Oudheidkunde, Nieuwe reeks, Dl. IV: Aanteekeningen omtrent de Zutphensche munt en Zutphensche munten. D. Geschiedenis der Nederlandsch-Luthersche kerk: In de Bijdragen etc. uitgegeven door J.C. Schultz Jacobi en F.J. Domela Nieuwenhuis, 1839-1845, in het 1ste stuk: de Voorrede en Overzigt der godsdienstige onderwijsboekjes bij de Lutherschen in de Nederlanden, waarop Bijvoegsels in het 6de stuk. In het 2de stuk, Cassiodoro de Reyna; Volkard Visscher en zijn ge- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} voelen over het rijk der booze geesten; Geschiedenis der Luth. Gemeente te Kuilenburg met insluiting der filiaalgemeenten te Tiel en Leerdam. Het 4de stuk geheel: Geschiedenis van het godsdienstig gezang bij de Lutherschen in de Nederlanden. In het 5de stuk: De Lutherschen in Friesland in de 17de eeuw; Aanteekeningen op de Proeve eener geschiedenis van de Gemeente te Leeuwarden door H. Schutte, en Naamlijst der Luth. predikanten te Leeuwarden. In het 6de stuk: Liederen van Hendrik van Zutphen en Willem van Zwolle. Geschiedenis der Evang. Luth. Gemeente te Rotterdam, in 7 Afleveringen van 1852-1864. De zegels der Ev. Luth. Gemeenten in de Nederlanden, in den Navorscher van 1858 bladz. 217-224. Eene zamenkomst te Rotterdam in 1598, in den Lutherschen Volksalmanak voor 1858, bladz. 93-128 (romantisch). Een Naamlijst van de predikanten bij de Evang. Luth. Gemeenten in de Nederlanden en derzelver vroegere en latere O. en W. Ind. bezittingen 8o. 1859, en Naamlijst van de predikanten bijde Ev. Luth. Gemeenten, 1861, 4o. Oud en Nieuw uit de Geschiedenis der Nederlandsch-Luthersche Kerk, 1862-65, 4 stukken, terwijl het vijfde op de pers is. E. Uitlegkunde en godsdienstig onderwijs: In de Godg. Bijdragen van 1863 bladz. 21-38, over I Cor. 15: 8. Handboekje ter opleiding in het christendom, 1845, 3de druk, 1859. Tafereelen uit de Bijbelsche Geschiedenis, ten geschenke voor de jeugd aanbevolen, 24 plaatjes als panorama gedrukt, enz. 1860. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensschets van Mr. Hendrikus Cornelius Huyser. Ik ben den 6den December 1807 te Amsterdam geboren. Mijn vader Jan Huyser was gehuwd met Johanna Elizabeth Swaan, weduwe van Barend Christiaan Muller, in leven kapitein ter zee, in dienst van de O.I. Compagnie. De tweede harer vóórdochters was getuige bij mijnen doop, en huwde met Mr. J.F.C. Moltzer, destijds advocaat, daarna griffier bij de regtbank te Leyden. Ik vermeld dit, omdat mijne betrekking tot beiden bijzonderen invloed heeft gehad op mijn volgenden levensloop. Mijn vader dreef den tabaks-handel, vooral ook naar de overzeesche bezittingen. De toenmalige tijdsomstandigheden, en niet weinig de opgevolgde inlijving van ons vaderland bij Frankrijk, werkten vooral nadeelig op dat vak, inzonderheid wat winkel-debiet betreft, zoodat het ouderlijk gezin, talrijk in kroost en door andere familie-omgeving, zich naar Leyden verplaatste. Ik was een knaapje, ziekelijk en zwak van gestel, en in 1813 werd ik reeds door eene hevige ziekte overvallen, die voor mijn leven deed vreezen. De geneesheeren raadden {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} de buitenlucht ter genezing aan, en uit dien hoofde verhuisden mijne ouders naar Sassenheim. Mijn oudere broeder ging daar ter school, maar vermits dit voor mijne gezondheid nadeelig was, genoot ik huisonderwijs van den aldaar gevestigden kundigen schoolonderwijzer Allaris. In 1817 werd mijn vader, die den handel geheel en al had moeten laten varen, als burgemeester te Hillegom benoemd, en mijne ouders begaven zich met hunne kinderen daarheen. Ook dáár kon en mogt ik de dorpsschool (er was geene andere) niet bezoeken, en genoot afzonderlijk onderwijs van den braven schoolonderwijzer Richter, terwijl dat in het fransch door den eerstgenoemde werd voortgezet. Toen ik ruim 14 jaren oud was, en er eene keuze voor mijne volgende bestemming moest gedaan worden, bepaalde zich die om advocaat te worden. Ik verliet in 1822 het ouderlijk huis, kwam bij mijne peetzuster en haren echtgenoot te Leyden, bezocht daar de Latijnsche school, verliet die in het voorjaar van 1826 met het houden van eene Oratiuncula, en werd daarna student. Onder toezigt en leiding van mijn zwager doorliep ik beide levens-perioden; ook aan de hand van weinige, doch hartelijke vrienden, wier aangename omgang evenzeer welkom was in de pleegouderlijke woning. Toevallig waren de meeste mijner vrienden ook bij hunne ouders inwonende. De vrijheid van den op kamers wonenden student moest aan mij en mijne vrienden wel eens benijdenswaard schijnen, vooral wanneer het hoofd des huisgezins zijne gastrerende huisgenooten opwacht, om van hunne tehuiskomst, en van den toestand waarin zij verkeeren, zich te overtuigen. Het uur van terugkomen werd vrijgelaten, en moest slechts ten naaste bij aangewezen worden, en onzerzijds behoorde bescheidenheid boven den weêrzin van scheiden, bij vrolijk en tevens leerzaam zamenzijn, vooral in de dispuutcollegiën, te zegevieren; maar die schijnbare gebondenheid kon hare goede zijde hebben vooral voor den volgenden dag, wanneer de {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} collegiën weder getrouw moesten bezocht worden, en vond vergoeding, wanneer de vriendenkring zich in den huiselijken kring bevond, en in het stil genot van familievreugde deelde. Ik droeg daartoe ook van mijne zijde bij, en maakte verzen: want mijne vrienden waren allen studenten in de letteren, waaraan ook ik twee jaren wijdde, en lectuur van dichters, oude en vooral jongere, was eene ware uitspanning. In 1830 schaarde ik mij bij het Leidsch studentencorps, dat te velde trok, en na onze terugkomst zette ik mijne studiën voort. Ik promoveerde in Februarij 1833 en schreef mijn proefschrift: De absentium juris differentia inter codices Francicum et Neerlandicum novissimum. Het is mij steeds eene aangename herinnering en ondervinding geweest, dat ik gedurende en na mijn studentenleven in ruime mate de toegenegenheid en vriendschap mijner leermeesters heb mogen ondervinden. Aan het slot van mijn academisch proefschrift uitte mijn zwager den wensch: ‘Aan balie en een vrouw zij dra uw hart geboeid.’ En voegde daarbij, behalve de broederlijke beê, de toezegging: ‘Ik zorg, zoo 't kan, voor d'een - en gij, gij zorgt voor de ander.’ De toezegging werd eenerzijds vervuld. Mijnerzijds had ik reeds uitgezien, en verlangde reikhalzend, gelijk ieder ander, met de liefde in het hart. Ik vond gelegenheid tot uitoefening van de praktijk, en werd ook vereerd met de behandeling van zaken voor het Domein, die bij de regtbank te Leyden te huis behoorden. De vervulling mijner hoogste wenschen kon echter eerst verwezenlijkt worden na mijne benoeming als burgemeester van Soeterwoude, die plaats had in 1838 op gunstige voordragt van burgemeester en wethouders der stad Leyden, als Ambachtsheeren. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} In Mei 1839 trad ik in het huwelijk met Johanna helena wilhelmina hendrika jonquière, dochter van den luitenant-kolonel Jan Paul Sixti Jonquière en vrouwe Janna Geertruida de Man. Het huwelijksgeluk werd in Februarij van het volgende jaar verhoogd door de geboorte van een zoon, die echter wegens zwakheid en teêrheid van gestel meer dan gewone zorg en verpleging behoefde, en waaraan de trouwe moeder hare krachten ten offer bragt. Zij werd reeds in November van dat zelfde jaar door eene hevige ziekte overvallen, en bezweek daaraan na weinige dagen. - Bij al het besef wat ook ik in haar zou missen, drukte haar vooral de moederlooze staat van het teeder wichtje. Mijne zuster nam het als pleegkind uit hare handen over, en ofschoon zelve toen reeds in jaren gevorderd, en van wankelende gezondheid, heeft zij het met moederlijke teederheid gekweekt, gekoesterd en verpleegd gedurende verscheidene jaren. Zoo verdween de zon van mijn huwelijksgeluk al spoedig achter dikke zwarte wolken, en hoe meenigeen weet het helaas met mij bij ondervinding, hoeveel hooger men waardeert het geen men moet missen, dan wat men nog mogt behouden. - Aan den geprangden boezem zocht ik lucht te geven in de dichtstukjes ‘Aandenken’, in dat ‘Aan mijn kind’ en in ‘Oudejaars nacht’ en ‘Nieuwejaars morgen’. In het jaar 1835 was ik benoemd als tweede plaatsvervanger bij het kantongeregt te Leyden, in 1843 als eerste, en ik verwisselde die betrekking met die van griffier bij hetzelve in 1853. In 1841 was ik vereerd met de benoeming als lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Vroeger werd ik reeds lid van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, en van die van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, en dáár bood zich overvloedige gelegenheid aan tot het vervullen van eenige spreekbeurt en het leveren van bijdragen, en bij de beide laatstgemelden heb ik mij steeds bereidwillig betoond. Op de {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} vergaderingen van de eerste was ik een belangstellend en aandachtig hoorder voor de sprekers, op dat gebied rijker begaafd en daar meer te huis dan ik. De vervulling mijner maatschappelijke betrekkingen, die sedert 1842 zich ook bepaalden tot bevordering der belangen van ons burgerlijk weeshuis, gelijk ook tot kerkelijke bemoeijingen, lieten mij, bij gevoel van zeer veel huiselijk gemis en leed, niet toe als schrijver op eenig wetenschaplijk of letterkundig gebied op te treden. Nu en dan heb ik een dichtstukje vervaardigd, en op uitnoodiging van redactiën van jaarboekjes zijn eenige daar in opgenomen. Mogten zij lezers of lezeressen gevonden hebben, deze zullen de waarde beoordeelen. Zij waren de uitdrukking van het gevoel, van innerlijk zielelijden, en wanneer de geprangde borst zich mag ontlasten, dan zal hare uiting geene waarde behoeven te ontleenen aan stoutheid van beelden of gedachten: de uitdrukking zelve van het gevoel is poëzij des harten, en vindt hare taal in de ons omringende natuur, waarvan wij ons zoo gaarne kinderen wenschen te betoonen. De dikke nevelen, die zich boven mijn hoofd hadden zamen gepakt, begonnen allengs te verdunnen, en liefelijker licht straalde door. Mijn eenig kind groeide bij de zorgvuldigste verpleging voorspoedig op, en gelijk voor allen was de tijd - bovenal die, doorleefd in stillen weemoed, en bij hooger opzien - ook voor mij een verzachtende balsem. In Mei 1848 trad ik in tweede huwelijk met vrouwe Anna Meggelina de Vassy; zij was weduwe, met 7 jeugdige kinderen, van Lodewijk Pieter Suringar. Wij smaakten huwelijksgeluk en huwelijkszegen, ofschoon ook doormengd met diepe oudersmart. Vier kinderen van de vijf, die ons geboren werden, stierven reeds in zeer jeugdigen leeftijd, en één der vóór-zonen mijner vrouw overleed in de O.I. - In wederkeerige liefde en onderlinge gehechtheid met wederzijdsche kinderen is veel, zeer veel van vroeger {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} leed vergoed, en verstoord huwelijksgeluk door nieuw rijkelijk vervangen. In 1850 werd ik benoemd tot lid der Provinciale Staten van Zuid-Holland, en in 1854 tot lid van den Raad der stad Leyden. Ik heb deze en andere mij vereerende betrekkingen, naar pligt en geweten trachten waar te nemen, en de mij opgedragen belangen pogen te bevorderen. Mijne ambtgenooten in die betrekkingen mogen oordeelen over hetgeen ik met hen arbeidde, en ik vlei mij met hunne goedkeuring. In mijne jeugd en jongelingsjaren was de groeikracht en ligchaamsontwikkeling sterker dan de organen gedoogden. Reeds vroeger en vooral later was ik daardoor lijdende aan ruggemergs-aandoening. Eene zware ziekte, die voor het einde van mijn leven deed vreezen, trof mij in het laatst van het jaar 1859. Ik herstelde, doch meer in schijn dan in de daad. Mijne kwaal ontwikkelde zich meer en meer, ik leed nu en dan veel, en begon mij allengs minder in staat te gevoelen tot behoorlijke vervulling van al mijne betrekkingen, en vroeg uit dien hoofde in 1861 mijn ontslag als regent van het weeshuis en als lid van den stedelijken Raad, en in 1862 als lid van de Provinciale Staten. Mijne betrekking als griffier bleef ik waarnemen naar vermogen, en voorzag overigens daarin naar behooren. In 1863 mogt ik de vadervreugde smaken, mijn zoon als doctor in de regten te begroeten, en spoediger dan ik had durven verwachten, werd hij, na het uitoefenen van eenige practijk en de betrekking van beëedigd klerk bij de regtbank alhier, tot griffier bij het kantongeregt te Medemblik benoemd. Maar hoezeer werd de vadervreugde getemperd door zwaarder ligchaamslijden. In Februarij 1864 verloor ik door een ongeval aan de heup het gebruik van het regter been, en in het voorjaar van 1865 werd de regter arm en spoedig daarna de elleboog ontwricht. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Het soms duldeloos lijden van smart en pijn wordt slechts eenigermate gelenigd en verzacht door de trouwste verpleging van de brave echtgenoote en de liefderijke hulpvaardigheid onzer kinderen. De taak is voor hen te zwaar. De mijne zal spoedig afgeweven zijn. Ik dank allen voor alles! - Deze waren des stervenden laatste woorden, vóór zijn overlijden den 15den September 1865.   Toen ik door het Bestuur onzer Maatschappij werd uitgenoodigd, een levensberigt van mijn zwager voor het jaarlijks verslag te leveren, meende ik, om meer dan ééne reden, mij daarvan te kunnen en te mogen verschoonen, vooral toen mij ter oore kwam, dat tusschen hem en een onzer medeleden de afspraak bestond, dat hij, die overbleef, een levensberigt van zijn overleden vriend zou opstellen. - Maar toen die overblijvende zich verschoonde, ook met de meening, ‘dat die taak eerder en beter(?)’ door mij kon vervuld worden, zag ik bij herhaalde uitnoodiging, mij gedrongen, die op mij te nemen. Hare vervulling was mij moeilijk. De lezer van het bovenstaande zal de reden kunnen gissen, en mijne huivering billijken. Ik was als van Alphen's Keesje, ‘en wist geen raad’, hoe de taak aan te vatten. Doch te goeder ure kreeg ik de Bijlagen tot de Handelingen van 1865 in handen, en ...... de eerste levensschets was door den persoon zelven voor het verslag gereed gemaakt. Dit kwam mij te pas. Het bovenstaand berigt is eene licentia, niet poëtica, maar formalis. Moet ik verschooning vragen voor de pia fraus? Ik vertrouw dat zij zal geschonken worden. Het oordeel dat Huyser over zich zelven of zijn werk niet mogt uitspreken, daarvan zullen zij getuigen, die hem daarin gadesloegen, en de notulen van de collegiën, die hij vaarwel {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} moest zeggen. Ik geloof de verzekering te mogen geven, dat die getuigenis in alle opzigten eervol is. Menigmaal hoorde ik hem reeds vroeger en vooral in den laatsten tijd wel eens tot mij zeggen: ‘dat hij mij niet mogt benijden, maar toch wenschte nog zóó te mogen zijn, als ik was.’ Ik overleef hem, dien ik gedacht had als mijn levensberigter te zullen achterlaten, met de aangename herinnering aan zijne broederlijke, ik mag ook zeggen kinderlijke toegenegenheid. Hij was de waardige zoon van brave ouders, de dankbare broeder van haar, die voor hem en zijn kind teedere moederzorg betoond heeft, de liefdevolle echtgenoot en vader, die in wederkeerige liefde van gade en kinderen zich hoogst gelukkig heeft gevoeld. Is anderer leven vruchtbaarder - ook voor tijdgenoot en nageslacht - door geschriften, het zijne was vruchtbaar in practische werkzaamheden, zoo veel hij naar ligchaam en geest daartoe in staat was. Zijne nagedachtenis zal in eere en in zegening blijven bij allen, die hem gekend hebben, en hem in zijne waarde wisten te schatten. Op mijn 80sten verjaardag, die weinige maanden na het ongeval aan zijn heupbeen in 1864 inviel, kon hij in persoon mij niet komen begroeten: hij deed dit door toezending van een dichtstukje, het laatste dat hij vervaardigde en dat ik als bijlage mededeel. Wie tachtig jaren lang mogt leven, Mijn broeder, zoo als gij, Nog zonder buigen, zonder beven, Van hoofdgebreken vrij - Zijn jaardag moet een feesttoon geven, Al stond de dood er bij!   't Is waar, uw levenstogt was.… strijden, Een baan met hindernis, Maar wat ge op reis ook hadt te lijden Is nu.… geheugenis; Toch zijt gij heden te benijden, Zóó out - gezond en frisch! {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Benijden? - Neen, dat zult gij weten, Neen, ik misgun 't u niet - Dat woord heb ik niet afgemeten, 't Is wanklank in mijn lied; Maar u van daag gelukkig heeten Nu gij wat goeds geniet -   Maar dankbaar juichen, hopend vragen, Dat nog de goede God Een reeks van heldre winterdagen Wil hechten aan uw lot, En u den ouderdom doe dragen Nog als een aardsch genot. -   Ziedaar een woord van mij den jongen, Die als een zoon u eert, Die in zijn jeugd u nagesprongen, Nu 't loopen heeft verleerd; Ziedaar een woord u toegezongen, Zooals mijn hart begeert.   Gezongen? Ja, het zijn de klanken Der blijdschap van mijn hart, Om op uw feest ook meê te danken, Te midden van mijn smart; 't Zijn jubelkreten van den kranken Maar broederlijken bard. Leyden, Maart 1866. Mr. J.F.C. Moltzer. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensschets van Mr. A.A.J. Meylink. Toen, in het laatst van October 1863, aan het Hooge Westeinde te 's Hage, klaaghuis werd gehouden wegens het overlijden van vrouwe Anna Maria Theresia Meylink, geboren de Kuyper: en de weduwnaar, omringd van zijn vier jonge kinderen, daar nederzat als een beeld van stille onderworpen smart - wie van de velen, die hem de hand kwamen drukken, had toen kunnen denken, dat die beklagenswaarde man haar, die hij zoo zeer beminde, weinige weken later naar het graf zou volgen? Misschien, dat hij toen reeds de kiem bij zich droeg van de krankheid, die hem - ten spijt van zijn sterk ligchaamsgestel - heeft weggesleept: maar zeker is het, dat het diepe leed, 't welk hij over die onherstelbare ramp gevoelde, zijn dood heeft verhaast. Hij stierf den 11den December 1863 in den ouderdom van iets meer dan 66 jaren, en is op het kerkhof der R.C. gemeente te Voorburg in het familiegraf bijgezet. Is voor zijne kinderen, en voor die vele ongelukkigen, die hij ten vader was, zijn gemis het gevoeligste, ook het Vaderland en de Wetenschap betreuren den gestorvene, die een {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} goed mensch en burger was, een ijverig advokaat en volksvertegenwoordiger. Maar bovenal dragen zij rouw over den geleerde, die zeer veel heeft gedaan, om de historische regtsstudiën te bevorderen en op den tegenwoordigen toestand, waar het noodig was, toe te passen. Zulk een man, sinds 31 Julij 1859 medelid van onze Maatschappij, zooals hij het reeds vroeger was van het Noordbrabantsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen en van het Historisch Genootschap te Utrecht, verdient wel, dat wij hem - zij het met weinig woorden - herdenken. Met weinig woorden: want hij, die gedurende zijn geheele leven over allerlei onderwerpen rijke adversaria bijeen verzamelde, heeft zeer weinig aanteekeningen nagelaten over zijn eigen levensloop, en 't heeft moeite gekost te zoeken naar de bijzonderheden, die de zoo eigenaardige individualiteit van onzen vriend kenschetsen en verklaren. Ik heb het nu vóór mij, dat geheele leven, zoo ernstig, zoo werkzaam, zoo gemoedelijk, en het is mij als zag ik daarin eene afschemering van vroegere lang verloopen dagen. In dien tijd, toen de wetenschap Latijn sprak en onze Hollandsche kunstenaars zoo heerlijk met de graveernaald wisten te schilderen, wat een genoegen was het toen voor menig beoefenaar van ons vaderlandsch regt en van onze vaderlandsche oudheden, zijn ‘conterfeytsel’ te zien aan het hoofd van den foliant zijner opera omnia, en daaronder dan te lezen, 't zij een puntdicht van een welwillende hand of ook wel eene strenge zinspreuk: ‘labor improbus omnia vincit,’ of ‘ora et labora.’ De vriend, die ons verlaten heeft, begeert geen lof, maar zeer gaarne zag hij zich die spreuken toegeeigend. Evenals zeer velen van die door hem zoo hoog geschatte voorgangers, heeft hij, om tot de regts- en staatswetenschap te komen, den langen weg van godgeleerdheid en letterkunde afgelegd, en evenals zij, vond hij in een levendig pligtbesef de kracht voor zijn overmoeid streven naar waarheid en regt, voor het vasthouden aan zijne ter goeder trouw gevestigde overtuiging. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Antonius Alexius Josephus Meylink is den 4den October 1797 te Amsterdam geboren van Christoffel Joannes Josephus Meylink en Jacoba Maria Carolina Cavallini: twee namen, die in de handelswereld aldaar met eere genoemd werden. Maar onderscheidene omstandigheden maakten, dat Meylink's vader den handel vaarwel zeide, en zich in 1814 te 's Gravenhage op een buiten aan den Bezuidenhoutschen weg, later op het Huis ten Dom bij Voorburg, is gaan nederzetten. Van Meylink's kindsche jaren is ons dit bekend, dat hij met zijn achtste jaar is vertrokken naar Soetermeer, en aldaar eenige jaren verbleven is bij Pastoor van Stockum, die een boezemvriend was van zijn vader. Voor zijne gezondheid was de buitenlucht wenschelijk, en hij vond daar gelegenheid tot aanvankelijke opleiding in het Latijn en andere kundigheden. Want reeds vroeg had zich bij den knaap eene meer dan gewone leergierigheid geopenbaard, en zoo sprak het wel van zelf, dat men hem zijne humaniora wilde laten doen. In de gegoede Roomsch-Catholieke familiën was dat van oudsher de gewoonte. Ofschoon - vóór de Staatsregeling van 1798 - de toegang tot openbare betrekkingen voor hunne zonen gesloten was, stelden zij er prijs op, dat deze in het Latijn geen vreemdelingen zouden wezen: zij zagen in dat Latijn het criterium van eene beschaafde opvoeding, of, om het in gemeenzamen stijl uit te drukken: ‘een apanage van hun fatsoen.’ Daarbij hechtte men zeer aan een grondig onderwijs in de godsdienst: 't welk men, daar het binnenslands moeilijk te verkrijgen was, in Brabant ging zoeken. Zoo heeft het collegie der Jesuiten te Antwerpen - vóór de suppressie dier orde in 1773 - altijd een betrekkelijk groot aantal Hollandsche jongelieden onder zijne leerlingen geteld, die later - nadat zij behoorlijk ‘in Latijn en goede manieren’ zooals men dit noemde, onderwezen waren - aan den lessenaar van het vaderlijk kantoor hunne geregte plaats kwamen innemen. Aan die omstandigheid is het toe te schrijven {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} dat, toen de lands- en stedelijke betrekkingen eindelijk ook voor de Roomschen openstonden, er onder hen meer bekwame en geschikte ambtenaren, dan de vroegere toestand scheen te beloven, gevonden zijn. Ook ten aanzien van Meylink werd van die traditionele opvoedings-methode niet afgeweken. Maar in 1809 waren er geen Jesuiten-collegiën meer in de Brabantsche departementen van het Keizerrijk, en het Voltairianisme der toenmalige Lycées werd door de Hollandsche Catholieken gewantrouwd: terwijl zij niet sympathiseren konden met den geest, die volgens hen op de meeste onzer Hollandsche Latijnsche scholen destijds nog den boventoon voerde. Intusschen hadden zich op een groot landgoed nabij Munster, genaamd Borch, eenige Fransche geestelijken nedergezet, die van de regering verlof hadden bekomen, een instituut op te rigten: en het duurde niet lang, of daar kwamen ook uit Holland meerdere jongelieden, om van dat onderwijs - levende en doode talen, letterkunde, geschiedenis enz. - gebruik te maken. Met name verdienen vermeld te worden wijlen de Heeren Cornelius Richardus Antonius van Bommel, later Bisschop van Luik, en Mr. Carel Lodewijk Anton van der Horst, later Secreteris bij het Departement van de Roomsch-Catholieke Eerdienst. Meylink kan er die beiden, toen hij den 28sten Augustus 1814 te Borch zijn intrek nam, als zijn seniores nog gezien hebben. In 1816, en dus op een leeftijd van 19 jaren, verliet hij die inrigting. Wat toen zijne plannen en uitzigten waren schuilt in het duister. Volgens eene aanteekening, die ik van hem gevonden heb, zou hij zich gedurende drie jaren op de philosophie hebben toegelegd, zonder dat het blijkt, waar en hoe. Men mag vragen: waartoe die langdurige voorbereiding? 't Is niet onwaarschijnlijk, dat bij zijne vrome ouders reeds vroeger de stille hoop wel eens is opgerezen, hun zoon - al was het hun eenige - door het priesterschap aan de Kerk {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} verbonden te zien. Was het eerbied voor dat ouderlijk verlangen, dan wel een strijd in zijn eigen gemoed, die het pleit, of Meylink bedienaar van de godsdienst dan wel beoefenaar van het regt worden zou, zoo lang onbeslist heeft gelaten, en hem zoo vele jaren op het neutraal gebied van wijsbegeerte en van letterkunde heeft doen verwijlen? Intusschen dit is zeker, dat hij den 17den Mei 1820 in het ouderlijk huis is teruggekeerd met het voornemen, om te Parijs zijn studiën in de hoogere taalkunde te gaan bekroonen, door het bestuderen van het Sanskriet, waarvoor in die hoofdstad een leerstoel was opgerigt. Maar de politieke gebeurtenissen van dat veelbewogen tijdvak - zoo het schijnt - bragten daarin die wijziging, dat hij voorloopig in Nederland bleef, en zich den 7den October te Luik onder de kweekelingen van het theologisch seminarium deed inschrijven, waar hij - onder meer - de lessen over Moraal-Theologie van Professor de Brassinne gevolgd heeft. Toch woonde hij niet in dat gesticht, maar in den Faubourg St. Gilles No. 486, waar de heer Guillaume Stas eene inrigting van middelbaar onderwijs gevestigd had, die men het Collège de Beauregard noemde. Hij doceerde er het Hollandsch, het Engelsch, en bij wijlen ook de doode talen. Doch dáár kon hij niet blijven. Men kent de Koninklijke Besluiten van 14 Junij en 11 Julij 1825 (Staatsbl. No. 55, 56 en 60) waarbij onder anderen bepaald werd, dat alle niet op burgerlijk gezag gevestigde inrigtingen van onderwijs, waar de Latijnsche en Grieksche talen hoofdzakelijk geleerd werden, en waar ook leerlingen voor het onderwijs op de hooge scholen en op bisschoppelijke seminariën werden voorbereid, met September van dat jaar zouden gesloten worden: terwijl als voorbereiding voor de godgeleerde studiën van staatswege te Leuven een Collegium Philosophicum werd opgerigt. Zoo verliet Meylink, te gelijk met de leerlingen, met de vacantie het hem zoo dierbaar geworden Beauregard, en begaf zich nu onmiddelijk naar Parijs, voorzien van een getuigschrift, {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} hem reeds den 5den April 1825 afgegeven door den Vicaris van het Luiksch Bisdom J.A. Barret, waarin hij ‘als willende zijne theologische studiën bij het Parijsche seminarium voltooijen’ aan den Aartsbisschop en de hoofden van het seminarium werd aanbevolen. Dat getuigschrift ging vergezeld van een hartelijk schrijven van Guillaume Stas, waarbij - wat opmerkelijk is - onder anderen ook groote lof wordt toegezwaaid aan Meylink's menschenliefde. Lag het toen inderdaad in zijn plan te Parijs meerdere uitbreiding te geven aan zijne theologische studiën? Men zou het gelooven: ook omdat hij zijn intrek nam in het Collège St. Stanislas, dat door geestelijken bestuurd werd, onder de leiding van den abt Augier, chevalier de la légion d'honneur et membre de la commission des hautes études théologiques. Toch is het mij niet gebleken, dat hij te Parijs theologische collegiën heeft waargenomen. Wel integendeel schijnt de oude liefhebberij voor letterkunde en philosophie weêr boven gedreven te zijn. Niet naar de Sorbonne, maar naar de Universiteit rigtte hij zijne schreden. Het blijkt althans, dat hij in het jaar 1825 en ook later een getrouw collegieganger geweest is bij de professoren Andrieux, letterkunde; Villemain, welsprekendheid; Daunou, geschiedenis; Gail, Thuriot, Boissonade, Grieksch, en Naudet, Latijnsche litteratuur; Chezy, Sanskrietsche taal en letterkunde. Tegelijk bestudeerde hij de chemie onder Thenard en Laugier, de physica onder Gay Lussac, de botanie onder Desfontaines, de sterrekunde onder Arago: en wel mogt zijn vriend Augier getuigen ‘que ce jeune homme est d'une conduite irréprochable, doué de talents distingués et qu'il a fait des progrès remarquables dans les diverses études, auxquelles il s'est livré sous la direction des maîtres les plus distingués de la capitale.’ Tot Bachelier op 15 Julij 1826 toegelaten, ontving hij den 17den April 1827 zijn diploom van Licencié, en den 6den November daaraanvolgende dat van Docteur ès Lettres de {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} l' Université de France, nadat hij achtervolgens op den 2den en 3den November, telkens gedurende twee uren, in het openbaar verdedigd had, zijne Thèse de Littérature sur la Poésie Grecque en zijne Dissertatio Philosophica de Connexione Philosophiam inter et Litteras. De beroemde professor Villemain getuigde van hem bij zijn vertrek van Parijs: ‘que par la manière brillante dont il a soutenu les thèses de docteur, il a prouvé avec quel fruit il a étudié toutes les parties de l' enseignement universitaire.’ Zoo was hij dan Philosophiae et Literarum Humaniorum Doctor bij de Fransche Universiteit. Maar in dat laatste jaar van zijn verblijf te Parijs, den 13den Januarij 1827, had hij zich aldaar bij de juridische faculteit doen inschrijven. Onvermoeid werkman als hij was, had hij er geen bezwaar in gezien om, terwijl hij zijn Licentiaats en zijn Doctoraal in Letteren en Philosophie vóór zich had, nog tijd aftezonderen voor die andere studiën, die hem van groot nut konden wezen in het vaderland, waar toen, zoo als men weet, Fransch regt en Fransche jurisprudentie nog inheemsch waren. Langzamerhand toch was het denkbeeld bij hem rijp geworden, om na zooveel bespiegeling eindelijk het practische leven in te treden. Daartoe echter had hij een diploom noodig van eene Nederlandsche hoogeschool, en hij verlangde niets liever, dan als Leydsch student dat diploom te verkrijgen. Daartegen echter stonden eigenaardige bezwaren in den weg. Het Koninklijk besluit van 14 Augustus 1825 (Staatsblad No. 64) behelsde in Art. 1 voor de Nederlandsche jongelieden, die van 1 October van dat jaar buiten 'slands de humaniora geleerd hadden, het verbod van toelating tot onze hoogescholen, en bepaalde in Art. 2, dat al wie door een bevoegd schoolbestuur binnen het Rijk niet bekwaam was verklaard, om tot de academische lessen te worden toegelaten.… niet mogt worden worden toegelaten tot het admissie-examen, dan op vertoon van een attest van den burgemeester der woonplaats en een getuigschrift der leeraren: {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} ten bewijze, dat men aldaar het onderwijs in de oude talen en in de beginselen der wetenschappen gedurende eenige jaren onafgebroken bij die leeraren genoten had. 't Lag op Meylink's weg zijn te Parijs verkregen doctoralen graad te doen erkennen, ten einde alzoo over al de bezwaren die den toegang tot de juridische collegiën versperden, zegevierend heen te stappen. Den 30sten Januarij 1828 wendde hij, destijds bij zijne ouders op den Dom wonende, zich tot Z.M. den Koning, met verzoek tot die erkenning, ten einde - zooals hij dat met een zweem van moedeloosheid zegt - ‘zijne eenentwintigjarige studie hem tot eenig nut verstrekken mogt.’ Op dat request, dat aan den Minister van Binnenlandsche zaken ter beschikking was gezonden, ontving hij den 30sten April van den heer van Ewijck, administrateur van het onderwijs, de kunsten en wetenschappen, het teleurstellend berigt, dat in zijn verzoek niet kon worden getreden, met terugzending der talrijke overgelegde diplomen en certificaten. 't Had Meylink niet geholpen, dat hij, uitgenoodigd om nadere bijzonderheden op te geven, zich als motief voor zijn studeren te Parijs beroepen had op zijne beoefening van het Sanscriet, waarvoor hier te lande geen leerstoel bestond: hij had over die taal een uitvoerig werk begonnen, waartoe alleen zijn vlijtig bezoek der Parijsche bibliotheken hem had kunnen in staat stellen, enz. Toch liet hij zich een paar weken later, 19 Mei 1828, te Leyden inschrijven: doch zijne pogingen om aldaar tot zijn doel te komen schijnen mislukt te zijn. Althans er verliep weder een jaar: en den 27sten Mei 1829 liet hij zijne Leydsche inschrijving te Gend overschrijven en volgde aldaar geregeld de pandecten, het civiel, crimineel en publiek regt, zoomede het code de procedure, de historia politica, de medicina forensis en statistiek, terwijl hij zich tevens onder professor Schrant op de Hollandsche litteratuur toelegde. Nu verzocht hij bij nieuw request, om ‘zonder verpligting tot het verwerven van den graad van candidaat in de wijs- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} begeerte en letteren dadelijk toegelaten te worden tot het examen van candidaat in de regten’: en dat verzoek werd - ‘in dat bijzonder geval’ - toegestaan bij beschikking van 15 Oct. 1829: waartoe de welwillende tusschenkomst van den heer Thorbecke, destijds professor bij de Gendsche hoogeschool, niet minder dan het gunstig berigt van Curatoren van invloed schijnt geweest te zijn. Zoo deed Meylink zijn candidaats-examen in de regten te Gend op 14 Julij 1830. Natuurlijk, dat hij zich daarbij met zijn Parijschen doctorstitel had willen versieren. Doch hoewel hij zich had beroepen op een precedent, dat ten gunste van zekeren heer A. Baron was toegelaten, was hem de erkenning van dien buitenlandschen titel door den Minister Lacoste bij beschikking van 10 Maart 1830 wederom geweigerd geworden. Middelerwijl was hij den 22sten Februarij 1829 door de Koninklijk Nederlandsche Maatschappij van Vaderlandsche taal en letterkunde, gevestigd te Brugge, met goud bekroond voor het beantwoorden der in 1828 uitgeschreven prijsvraag ‘over den invloed der geschiedkunde op de taalkunde in het algemeen, en de noodzakelijkheid van de kennis van de vaderlandsche geschiedenis ter beoefening van de vaderlandsche taal in het bijzonder.’ Intusschen naderde de ontknooping van het groote politieke drama. De in 1825 en later zoo onvoorzigtig opgeworpen belemmeringen op het terrein van opvoeding en onderwijs hebben - meer dan iets anders misschien - er toe bijgebragt om de Zuidelijke Nederlanders te vervreemden van een Vorst, dien zij anders, om zoo menige gave van verstand en van hart, zoo gaarne hunne achting, ja hunne genegenheid schonken. De omwenteling scheidde, tot groot gevaar voor beide deelen, Noord en Zuid vaneen, en een koninkrijk dat bestemd scheen zich tot den eersten rang op te heffen, werd in twee kleine rijkjes verbrokkeld. Was het wonder, dat Meylink de Gendsche hoogeschool, waaraan hij door zooveel banden van dankbaarheid verbon- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} den was, vaarwel zeide, en weinige maanden na het afleggen van zijn candidaats-examen, den 10den November 1830 zijne inschrijving te Leyden is gaan hernieuwen? Ik herinner mij nog levendig de verbazing, waarmede wij jongeren van dagen dien 33 jarigen ‘grijsaard’ nevens ons op de banken der doctoraal-collegiën zagen plaats nemen, die hij - het moet gezegd worden - veel beter en getrouwer dan de meesten onzer bezocht. Hij vond te Leyden zijn voormaligen leermeester Thorbecke terug, en genoot daarenboven het onderwijs van de professoren Cock, van Assen en Smallenburg; deze laatste was zijn promotor. Hij verdedigde den 13den April 1832 eene historisch juridische dissertatie de Codicis Francici confectione et cum patria nostra communicatione: een werk van grondige studie, waarin over de fransche wetten, die tegelijk met den Code Napoleon hier te lande zijn ingevoerd, veel wordt opgemerkt, dat thans nog behartiging verdient. Zoo gaarne had hij meer uitbreiding aan zijn arbeid gegeven, waartoe hij uit den Bulletin des Lois, den Moniteur, het Staatsblad, de Staatscourant en het Bijvoegsel op het Staatsblad had doen uitschrijven al wat hem ter zake dienende was voorgekomen. Maar zijn pligt kluisterde hem aan zijns vaders ziekbed, en toen het ingekorte werk naauwelijks ter perse was, nam de ziekte een gevaarlijken keer. Aandoenlijk is het, wat hij over den dag van zijne promotie zegt: ‘Pietati obedienti, dies cuique academico civi candidissimo calculo notandus, mihi infelix et ater fuit, malorumque praesagium, sed submisso animo gravissimas plagas feram silentio. Philosophia et praesertim religione omnes acerbitates facile molliuntur’. En werkelijk, reeds op den zesden dag na zijne promotie volgde het gevreesde sterfgeval; eerst op 7 Mei deed Meylink zijn eed als advokaat bij het Hoog Geregtshof. Hij was toen 35 jaar oud, en bleef met zijne moeder en beide zusters op den Dom wonen. Velen herinneren zich nog die blaauwe tilbury en dien trouwen schimmel, waar- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} mede men hem iederen morgen reeds vroeg naar den Haag zag rijden, om des namiddags en dikwijls des avonds laat huiswaarts te keeren. Ook na den dood zijner moeder - 6 Maart 1838 - bleef hij op dat ruim en aangenaam buiten, en hij geleidde er zijne vrouw, met wie hij den 20sten November 1841 te Breukelen gehuwd is. Steeds had hij eene groote voorliefde voor die ouderlijke woning en voor het vriendelijke Voorburg. En 't was hem - na een drukken dag in den Haag te hebben doorleefd - eene ware uitspanning zich buiten met zijne vrienden in den familiekring te verzamen, of zich bezig te houden met de locale belangen. Als lid van den Raad en van de Commissie van toevoorzigt op het lager onderwijs, welke betrekking hem reeds dadelijk na zijne promotie was opgedragen, bewees hij vele en belangrijke diensten: en niet zonder weerzin verliet hij in October 1850 de stille landgemeente, om het aanzienlijk huis te betrekken, dat hij zich te s' Hage gekocht had. Want al spoedig had hij zich over eene goede practijk te verheugen gehad. De degelijkheid en de hartelijkheid, waarmede hij de belangen zijner clienten voorstond, hadden hem, veel vroeger dan dit anders het geval pleegt te zijn, het vertrouwen van het publiek doen winnen: waartoe ook zijn rijpere leeftijd eene krachtige aanbeveling was geweest. Toegankelijk voor allen, ook voor de geringsten, weigerde hij aan niemand den raad en de hulp die hij kon verleenen, al kostte hem dit soms belangrijke opofferingen; groot zijn de weldaden, die hij aan velen bewezen heeft! Door dat een en ander is het gebeurd, dat vele en velerlei belangen, van bijzonderen niet alleen maar ook van algemeenen aard, aan zijn beleid en regtskennis werden aanbevolen. Ja, met waarheid kan men van hem zeggen, dat van alles wat er in dat merkwaardig overgangstijdperk op het gebied van wetgeving en staatsbeleid is omgegaan, niets hem is vreemd gebleven. - Vooral ook in de destijds meer dan thans met het staatswezen verwikkelde belangen van zijn eigen kerkgenootschap {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} was hij een trouw en verstandig raadsman: en de benoeming tot ridder-commandeur der orde van den H. Gregorius den Groote, waarmede hij met Koninklijke toestemming op 11 Januarij 1858 door het Opperhoofd zijner Kerk werd vereerd, was voor hem de schitterende erkentenis van de veeljarige en gewigtige diensten aan die Kerk en aan hare bedienaren bewezen. Daarbij verloochende zich nimmer de eigenaardigheid van zijn aanleg, die door zijne veeljarige studie nog versterkt was. Altijd en in alles is hij gebleven de onvermoeide navorscher, die geld noch arbeid spaarde, waar hij die tot ontdekking der waarheid noodig achtte. 't Was hem onmogelijk eenige zaak, hoe onbeduidend die schijnen mogt, oppervlakkig te behandelen; neen, tot de kern moest hij doordringen: niet het wetsartikel alleen, neen, maar de geschiedenis, de genealogie van het artikel moest hij weten, om den waren zin er van te vatten: de jurisprudentie moest worden geraadpleegd, en waar het oude zaken gold, moest de waarheid uit het stof der archiven worden opgedolven. Vandaar die veelvuldige reizen in alle deelen des lands en zelfs daarbuiten, die onderzoekingen in bibliotheken en archiven dagen achtereen; dat voortdurend aankoopen van boeken en handschriften, waardoor hij zich een eigen schat van historische en oudheidkundige werken en van manuscripten heeft bijeenverzameld, zelden in onzen tijd geëvenaard. Waar een ander van vermoeijenis zou zijn bezweken, daar vond die man met zijn ijzersterk gestel slechts een nieuwen prikkel tot werkzaamheid. Tenax propositi, zooals hij zich noemt in zijne dissertatie, was hij niet eer tevreden, dan wanneer hij omtrent de zaak waarover hij zijn gevoelen moest uitspreken, alles wist, wat er met mogelijkheid van te weten was - ook al kon hij berekenen, dat hem die moeite en de kosten aan dat onderzoek verbonden nimmer zouden worden vergoed. Als een geleerde van den echten stempel beminde hij de waarheid en de wetenschap om haar zelve. Zoo gaf - ik weet niet welk - geschil van een zijner {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} clienten met het Hoogheemraadschap van Delfland de eerste aanleiding tot het grondigste onderzoek, dat - voor zooverre mij bekend - over de geschiedenis van ons Hollandsche dijkswezen ooit is in het werk gesteld. Ontzettend mag ik den ijver noemen, waarmede Meylink, verlokt en geprikkeld door de nieuwe gezigtspunten, die hem de zoo weinig goed gekende middeneeuwsche regtstoestanden aanboden, steeds verder en verder in die zee van kennis is doorgedrongen. 't Kon wel niet anders, of zijne vrienden, aan wie hij eenige der resultaten van zijn onderzoek mededeelde, moesten hem aansporen om op die breede grondslagen voort te bouwen, en het publiek in de vrucht van zijne navorschingen te doen deelen. Slechts gedeeltelijk is aan dat verlangen voldaan. Want in 1847 verschenen de vier eerste afleveringen van een uitgebreid werk over het Nederlandsche dijkswezen, getiteld: ‘Geschiedenis van het Hoogheemraadschap van Delfland’: waarin wij niet weten, wat meer te bewonderen is, òf het aanzienlijk met vele kosten bijeenverzameld apparaat van oorkonden, die na zorgvuldige collatie met de beste bronnen, als bijlagen in haar geheel worden medegedeeld, òf de angstvallige waarheidsliefde en de zeldzame bescheidenheid, waarmede die geleerde man, te weinig op zich zelven, maar soms te veel op anderen vertrouwend, uit de aangehaalde praemissen zijne gevolgen trekt. Maar helaas, 't is bij die vier afleveringen gebleven, zoodat de tekst - zonderling genoeg - bij bl. 208 afbreekt, en de bewijsstukken met bl. 448 sluiten. Juist dáár, waar de Schrijver, tot de ambachten genaderd, licht zou hebben verspreid over ons Hollandsch dorpswezen in den grafelijken tijd, liet hij zijn arbeid steken - dien hij, telkens door dringender belangen geroepen, wel weêr aangevat, maar niet voltooid heeft. Veel werk gaf hem de strijd over de tienden. Niet de oeconomische, maar de juridische zijde van dat gewigtig vraagstuk werd Meylink geroepen te beschouwen. Want zijn eerste proces over tiendregt in 1836 gepleit was door meer andere gevolgd. Door zijn werk over het Hoogheemraadschap meer {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} algemeen bekend als een ‘vorscher in oude zaken,’ werd hij van alle kanten geraadpleegd: door tiendenaars niet alleen, maar ook door tiendheffers. Ook dáár wederom wilde hij zich niet tevreden stellen met het licht, dat vóór hem ontstoken was, maar achtte hij het van zijnen pligt dat moeijelijk onderwerp, het kostte wat het wilde, in zijne geheele uitgestrektheid meester te worden. Maar hier bleef de belooning niet achter, want nu kon hij met kennis en wetenschap adviseren, waar meestal getwijfeld wordt; immers talloos zijn de quaestiën over tiendregt en andere landelijke praestatiën - te moeijelijker nog, daar zij van provincie tot provincie, ja soms van de eene landstreek tot de andere geheel en al verschillen. Veel van hetgeen hij op regtsgeleerd gebied ten aanzien van tienden en tiendregten heeft opgezameld, heeft hij in 1850 uitgegeven onder den - wel wat langen - titel van ‘Pleitmemoriën uitgesproken voor het provinciaal Geregtshof van Zuidholland en voor den hoogen Raad der Nederlanden over het Tiendregt; waarin de geheele bestaande jurisprudentie over dit onderwerp wordt aangewezen, vermeerderd met historische aanteekeningen en bedenkingen tegen de verhandeling van Mr. P. van der Schelling en met opgaaf der wettelijke bepalingen: terwijl, behalve de ter dezer zake ingediende stukken en gewezen arresten, meest alle vonnissen en arresten over het tiendregt als bijlagen zijn opgenomen; en tevens het belangrijk rapport der Commissie ten jare 1795 benoemd tot onderzoek der wettigheid of onwettigheid der tienden.’ Voor ieder regtsgeleerde, die tiendzaken te behandelen heeft, is dat boek eene ware vraagbaak. Eene onteigeningszaak van bijzonderen aard, in twee instantiën door hem bepleit, gaf in 1851 aanleiding tot de uitgave van een ‘Verhaal eener onteigening ten algemeenen nutte, welke den 28sten Feb. 1851 is voltrokken, waaruit gewigtige wenken vooral bij gelegenheid der vaststelling eener nieuwe wet ontstaan’ enz. Van eene eenigzins andere strekking is een boekje van {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} honderd bladzijden, dat Meylink in 1860 heeft uitgegeven onder den titel: ‘Over een charter van Graaf Floris v van 14 Mei 1273; mededeeling van G.H.M. Delprat, nader toegelicht; en over charters van Graaf Floris v van den jare 1281; met facsimilé's van zegels en watermerk.’ Die honderd bladzijden bevatten een schat van critiek op archivistisch en historisch gebied. Over de geschiedenis van ons dijkswezen in het algemeen, en over die van het Hoogheemraadschap van Schieland in het bijzonder, leest men daar veel, dat nergens anders te vinden is: en prijselijk is het gevoel van piëteit, dat hem noopte de pen op te vatten tot verdediging van den verdienstelijken Mieris, die niet geschroomd had in zijne onschatbare verzameling van charters, ook gebrekkige afschriften op te nemen, liever dan door al te groote schroomvalligheid het publiek van de kennis dier documenten verstoken te laten. Aan het einde van die geleerde brochure verontschuldigt Meylink zich, dat hij daarin meermalen had verwezen naar zijne Geschiedenis van het Hoogheemraadschap van Delfland, en zegt daarbij deze merkwaardige woorden: ‘Deze mijne geschiedenis trachtte ik, zonder mij een bepaald doel of eene vooraf beoogde rigting voor te stellen, uit officiele stukken, die als bijlagen zijn opgenomen, onpartijdig op te maken, en haar als het ware een uittreksel van die bescheiden te doen zijn. Ik meen, dat dit het doel en de geest van den geschiedschrijver wezen moet’: nederige herinnering aan de oude zoo ware spreuk ‘ad narrandum, non vero ad probandum, scribitur historia.’ Zoo was Meylink, waar hij de pen voerde, boven alles de eerlijke gemoedelijke man, die het levendig gevoelde, hoe zwaar de verantwoordelijkheid is van hem, die, in welke zaak dan ook, de waarheid verbloemt om eigene inzigten, al zijn die onbaatzuchtig. Maar die zelfde schroomvallige zorg en naauwgezetheid, dat streng vasthouden aan wat hij voor waarheid hield met terzijde stelling van nevenbeschouwingen, kenschetste hem ook toen hij geroepen werd, om zijne veelzij- {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} dige bekwaamheden op een grooter tooneel aantewenden. Reeds had hij, tot lid der Provinciale Staten van Zuidholland gekozen door het collegie, waartoe destijds Voorburg behoorde, in die vergadering een eigenaardig standpunt ingenomen. Vooral ook had hij zijne levendige bezorgdheid getoond voor den gevaarvollen toestand van de zeewering achter Loosduinen, die dreigde te bezwijken terwijl men twistte, wie haar moest in orde brengen. Getuige daarvan de ‘Open brief’ over dat onderwerp aan zijne medeleden gerigt. ‘Mij drukt,’ zoo besluit hij dat op 7 Nov. 1849 uitgevaardigd geschrift ‘de afgelegde eed: en nogmaals en volstandig heb ik u met het dreigend gevaar bekend gemaakt, opdat ieder uwer de maatregelen berame, die hem door zijn geweten zullen worden voorgeschreven, vóórdat het welligt te laat zij.’ Maar in 1854 riep het kiesdistrict Eindhoven hem tot het lidmaatschap van de Tweede Kamer der Staten-Generaal: en zijne eerste rede - bij de algemeene beschouwingen over de Begrooting van 1855 - was eene krachtige ontboezeming, dat men toch alle partijschap ter zijde mogt stellen en eendragtig zamenwerken tot heil van het dierbaar vaderland. Wat hem betrof, hij zou gaarne zijne stem geven aan alles wat hem zou voorkomen billijk, regtvaardig en doelmatig te zijn: zonder te willen believen, maar ook zonder te schroomen. Volstandig zou hij weigeren en verwerpen wat zijne overtuiging hem verbieden zou toe te staan. Strenge pligt alleen, zonder aanzien van persoon, zonder leiding noch invloed, zou hem steeds doen stemmen, doen handelen. Gedurende zijne geheele parlementaire loopbaan 1, die eerst met zijn dood eindigde, en bij de belangrijke wisselingen in de politiek der regering, heeft Meylink zich op dat standpunt van strikte onpartijdigheid weten te handhaven, voor- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} zigtig tegenover zijne vrienden en billijk jegens degenen, die met hem in gevoelen verschilden. Van dáár, dat hij zich weinig bemoeide met den soms fellen strijd over de personen, die aan het bewind waren; de eenige vragen, die volgens hem de Volksvertegenwoordiger te beantwoorden had, waren deze: Wat is regt, wat is nuttig voor het vaderland? Op dien grond gaf hij op 11 Junij 1855 zijne stem tot afschaffing van de belasting op het gemaal, en sprak hij den 16den April 1856 eene belangrijke rede uit tot aanprijzing van het wetsontwerp tot regeling der banken van leening: een onderwerp, waarin de menschlievende man zich zoo geheel te huis gevoelde. Ten einde die zaak meer van nabij te leeren kennen, had hij allerwege, ook van buitenslands, de reglementen opgevraagd, waarnaar die inrigtingen bestierd werden, en met eene zekere opgewektheid dankte hij den Minister, dat deze in die instellingen niet had willen zien - zooals een geëerd schrijver dat onlangs had gedaan - plaatsen, waar elkeen geld op goed kan bekomen: maar dat hij dieper was doorgedrongen in den aard en waarachtig doel dier bergen van barmhartigheid, zooals zij oudtijds genoemd werden, niet als mededingsters van het commercieel beleeningstelsel, maar als hulp voor mingegoeden en tijdelijk hulpbehoevenden; aan handelsgeest en aan menschlievendheid was bij het ontwerp haar afzonderlijk terrein aangewezen, en verbetering werd gebragt aan de menigvuldige misbruiken, die bij deze inrigtingen in Nederland waren ingeslopen. Van nog grooter maatschappelijk belang was de regeling van het lager onderwijs: zooals die is geschied bij de Wet van 13 Junij 1857 (Staatsbl. No. 103). Hier was Meylink geheel op zijn eigen terrein. Want jaren lang had hij de vroegere wet van 1806 met hare reglementen bestudeerd, en dikwijls was hij lastig gevallen met klagten, soms gegrond, over de wijze waarop die wet werd ten uitvoer gelegd. Een en ander had bij hem menige overtuiging gevestigd. In het belang der zaak achtte hij het geraden de talrijke adver- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} saria, die hij over het onderwijs had bijeenverzameld, volledig te maken, en zoo verscheen in 1857 bij Geb. J.H. en V. Langenhuyzen het officiele gedeelte dier adversaria in den vorm van twee lijvige boekdeelen onder den titel van ‘Officiele geschiedenis der wet van 1806 voor het lager schoolwezen en onderwijs en van de reglementaire bepalingen over dit onderwerp, opgemaakt door de authentike bescheiden, den leden der Tweede Kamer aangeboden door hun medelid Mr. A.A.J. Meylink.’ Zooals men weet, is de Onderwijs-wet van 1857 na zeer veel strijd aangenomen met 47 tegen 13 stemmen. Meylink, die herhaaldelijk daarover het woord had gevoerd, behoorde tot die kleine minderheid. De eed - zoo eindigde hij die aan historische bijzonderheden zoo rijke redevoering - dien hij gezworen had, om allen gelijkelijk te beschermen, verbood hem art. 23 (datzelfde artikel, waarover thans nog zooveel verschil is) aan te nemen: en, werd dat artikel aangenomen, zoo moest hij tegen de wet stemmen. Ernstig waarschuwde hij bij het eind der beraadslagingen den Minister tegen de pogingen, die tot krenking van grondwettige regten mogten worden aangewend. Wèl mogt de Minister zorgen, dat de bijzondere scholen niet onder de voeten werden getreden; en wat openlijk was verklaard aan de gemeenten toe te komen, dat moest haar onherroepelijk worden verzekerd. Later heeft hij meermalen geklaagd over de wijze, waarop die wet werd ten uitvoer gelegd. Alles wat over de Onderwijs-wet geschreven en gesproken was - zoo zeide hij bij de discussie over het hoofdstuk Binnenlandsche Zaken op 5 Dec. 1860 - leidde tot de overtuiging, dat het geven van kosteloos onderwijs aan andere kinderen dan die van minvermogenden, niet in den geest der wet lag. Dankbaar was hij den Minister voor diens betuiging, dat hij naast het openbaar ook het bijzonder onderwijs meende te moeten schragen; trouwens die concurrentie kon voor het openbaar onderwijs niet anders dan goed werken. En den volgenden dag - terwijl hij de vaag stelde, of het {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} pleit nopens de verandering van de wetgeving omtrent het onderstands-domicilie nog niet in staat van wijzen was - wees hij op de vele kleine gemeenten, die om die weldaad smeekten, ‘ook opdat zij niet bezwijken zouden onder den last, die de arm- en de schoolwet op hen gelegd hadden.’ Met meer nadruk nog in de zitting van 14 Dec. 1861. ‘Ik zal’ - zeide hij - ‘eenvoudig wijzen op feiten. In de jaren 1859 en 1860 heb ik vele van die feiten in het breede uiteengezet; die feiten hebben zich bestendigd. In het belang der natië veroorloof ik mij te eischen, dat de Minister en alle anderen, die met de uitvoering der wet belast zijn, de billijkheid in 't oog houden; en daartoe behoort, dat de kosten van het open baar onderwijs gedragen worden door hen wier kinderen er het genot van hebben, en niet door hen, die òf dat onderwijs niet verlangen, òf geen lager onderwijs voor hun gezin behoeven.’ Veel sterker nog verhief hij zijne stem tegen de afschaffing der Fransche wet op de interessen van 3 Sept. 1807 (Wet 22 Dec. 1857 Staatsbl. no. 171) Zich beroepende op de gronden, die bij het rapport over de wet van 1807 waren uitgebragt, stelde hij de gevaren aan het licht, die het wegnemen van den wettelijken regel voor geheel de maatschappij, maar vooral voor de mingegoeden zou te weeg brengen, en bestreed de redenen van convenientie, die voor het wetsontwerp schenen te pleiten. Hij mogt niet medewerken, zeide hij, tot eene wet, die het vaderland zedelijk en finantieel zou bederven, en waardoor eene weinig eervolle bladzijde in 's lands geschiedenis zou worden govuld! In de zitting van 23 November 1858 stemde hij vóór het voorstel van den heer Sloet tot afkoopbaarstelling der tienden, waarover hij daags te voren belangrijke beschouwingen, die van eene grondige kennis van het onderwerp getuigen, had medegedeeld. Dat voorstel is, zooals men weet, verworpen: en dientengevolge is de regtstoestand omtrent dit voor den landbouw zoo hoogstgewigtig onderwerp thans nog even on- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} geordend, als vóór de Staatsregeling van 1798: die zeker, bij alles wat zij van het vorig toen zoo gehate regeringssysteem afschafte, vooral ook dát uitvloeisel van wat zij ‘het leenstelsel’ noemde, wilde zien afgeschaft. Want ook de voordragt van regeringswege in 1863 ingediend mogt tot geene uitkomst leiden; Meylink sprak daarover op 18 Maart, en betoogde - onder meer - dat de veel besproken wederkeerigheid tusschen tiendheffer en tiendpligtige niets dan een hersenschim is. Hij verklaarde zich den 8sten Mei 1861 tegen het wetsontwerp tot verduidelijking van art. 68 der Onteigeningswet betreffende de aardhaling (Wet 1 Junij 1861 Staatsbl. no. 54) en betreurde het - zes dagen later - naar aanleiding der interpellatie van den heer van Heukelom, dat de zaal van het Binnenhof, eenmaal de Ridderhalle onzer Graven, van eene ‘groote zaal’ een klein kerkje worden zou. Doch met meer kracht verzette hij zich den 4den Julij 1861 tegen het principe, nedergelegd in het wetsontwerp op de Militie (Wet 19 Augustus 1861 Staatsbl. no. 72), dat minderjarigen zonder tusschenkomst van het ouderlijk gezag in krijgsdienst mogen treden. Voor den vader, voor de moeder, moest de gelegenheid openblijven, om den jongeling af te leiden van een stap, waartoe hij in de overijling van den hartstocht zoo ligt overgaat, en waardoor de uitzigten voor zijne latere levensjaren soms reddeloos verloren gaan. Tegen de verkorting van het ouderlijk regt mag het nut, dat de staat trekt van de vrijwilligers niet worden opgenomen. ‘Ik ben van gevoelen’, zeide hij, ‘dat het morele gedeelte, de zedelijke beginselen voor de natie en voor den staat nuttiger, wenschelijker, ja noodzakelijker zijn. Moraliteit moet niet bestaan in woorden of leerredenen, maar in de wezentlijkheid, in feiten: zij moet leven in de wetgeving!’ 't Was hem daarentegen een genoegen zijne ingenomenheid te betuigen voor het wetsontwerp op het middelbaar onderwijs, 6 Maart 1863. Na rijp beraad voelde hij zich genoopt die wet, zooals zij door den Minister was voorgesteld, ten {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} volle te beamen. En zeer roemde hij het betoog van den Minister, waarbij was aangetoond, hoe door die wet, in de behoeften van den Staat, zoowel als in die van het volk: zoo mede in de eischen van het onderwijs goed was voorzien; terwijl alle die belangen met zorg uit elkander waren gehouden, enz. Meer andere wetsontwerpen heeft Meylink in de Tweede Kamer besproken, doch wat hij bovenal ter harte nam - ja wat hij zich als hoofdtaak van zijn parlementair leven schijnt gesteld te hebben - is de verbetering van den ongelukkigen toestand, waarin Noordbrabant geraakt was door de willekeurige handelingen, die in België gepleegd werden met het water van de rivier de Maas. Als gekozen door het district Eindhoven stond hij aan de voorhoede van hen, die aldaar de Nederlandsche belangen te verdedigen hadden. De conclusie over het rapport omtrent de daarover gewisselde stukken gaf hem den 3den Oct. 1856 de gewenschte aanleiding, om, op het voorbeeld der benoemde Commissie, geheel die belangrijke zaak ernstig aan de regering aan te bevelen. Met nadruk wees hij er op, hoe het door zijne eigene bij herhaling gedane onderzoekingen duidelijk was gebleken, dat van de zijde van Nederland bij de tractaten met Belgie in 1839, en vooral in de laatste jaren, het gewigt van die aanzienlijke afleiding van water niet genoeg was beseft, en de nadeelen te ligt geteld waren, die uit die veronachtzaming moesten ontstaan. Men had den voortgang van die voor Nederland zoo verderfelijke zaak òf niet gevolgd, òf niet genoeg gewaardeerd, en daarom niet gehandeld met die klem, die het gewigt der zaak vorderde. Zóó werden de moeijelijkheden van dag tot dag grooter.… Nieuwe klagt op 17 November 1857, bij de behandeling van het hoofdstuk Buitenlandsche zaken. Het kwaad verergerde, zonder dat eenig geneesmiddel werd aangewend: 't was of men het ernstige der kwaal niet begreep! Daarom had hij getracht den ziektetoestand aanschouwelijk te maken, {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} door overlegging van eene kaart, met eene uitvoerige nota in het Bijblad. Zoo kon dan nu de Regering haar standpunt aanwijzen, en de Kamer, na het vóór en het tegen te hebben gehoord, zoodanig eene beslissing nemen, als zij in haar wijsheid noodig mogt oordeelen, enz. Op zijn voorstel is daarover Comité-Generaal gehouden. Doch dat hielp niet veel. Immers weêr een jaar later, den 26sten Nov. 1858, had hij zich wederom te beklagen over wat hij de werkeloosheid der Regering tegenover de voortdurende wateraftapping in België noemde. Dat ongelukkig ‘laissez faire’ was niet alleen het rijksbelang ten schade, maar ook ten nadeele van 's Lands eer en van de waardigheid der Kroon! 't Was daarom, dat hij zich die zaak zoo ernstig had aangetrokken, en dat hij noch den last van veelvuldige verplaatsingen tot persoonlijk onderzoek, noch aanzienlijke opofferingen had geschuwd, om haar tot volkomen klaarheid te brengen. Ten spijt van al de miskenning, die zijn deel was geworden, geboden eed en pligt hem de waarheid volstandig te verdedigen, totdat zij mogt zegevieren. Daarom voerde hij - als de bewijzen daarvan hebbende - wederom nieuwe feiten aan, en wees op eene parlementaire enquête, die hij, werd zij voorgesteld, gaarne zou ondersteunen of des noods zelf voorstellen zou. Nog een jaar later, 28 November, 1859 wederom dezelfde klagten, en wederom eene nota over de onderhandelingen betrekkelijk de afsluitingen en de af- of wegleiding van de rivier de Maas. Hetzelfde den 8sten Mei 1860, toen ten gevolge van dat een en ander de Willemsvaart buitengewoon lang gesloten was gebleven. Doch nu werd er eene enquête voorgesteld over den toestand van de Maas en van de Zuid-Willemsvaart. Niet alleen dat Meylink (28 Julij) die enquête met kracht ondersteunde, en wederom eene massa stukken en nota's overlegde: maar die enquête werd denzelfden dag bevolen, en Meylink tot lid der Commissie benoemd. De overeenkomst met België tot regeling der wateraftap- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} pingen uit de Maas is den 15den Mei 1862 met 47 tegen 7 stemmen verworpen: en op zijn langen laatste is die verdrietelijke zaak beëindigd met het tractaat van 6 Julij 1863 (Staatsbl. no. 111), 't welk op den 27sten Junij 1863 in de Tweede Kamer met eene geringe meerderheid (36 tegen 30 stemmen) is aangenomen. Niet ten genoege van Meylink: die tegenstemde, en zijne menigvuldige grieven in eene uitgebreide redevoering en ampele nota mededeelde. ‘De enquête’, zegt hij, ‘heeft de billijkheid der aangeheven klagten ten volle bewezen. Is nu door die overeenkomst aan die bezwaren te gemoet gekomen? Ik antwoord: neen!’   Dat was - voor zoo verre mij bekend - de laatste maal, dat Meylink in de openbare zittingen der Kamer het woord voerde. Die zomer viel hem hard, zeer hard, door menige huiselijke ramp, waaronder de ziekte van zijn oudsten zoon, en de lang verholen gebleven, later ongeneeslijk gebleken krankheid van de gezellin zijns levens de smartelijkste waren. 't Was vruchteloos, dat hij met zijn gezin van de eene plaats naar de andere reisde, om buiten 's lands - ware het mogelijk - redding, of althans leniging te koopen: en toen die dierbare hem in October was ontvallen, toen scheen het, of er voor hem geen leven meer was. Groot was de deelneming, toen in de Vergadering der Tweede Kamer van 12 December 1863 de Voorzitter officieel kennis gaf van het overlijden van het algemeen geacht medelid.   Rotterdam, Maart 1866. Mr H.A.A. van Berckel. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensschets van Jonkhr. Mr. Cornelis Backer. Mij is door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, op grond der betrekkingen, waarin ik als archivaris gedurende verscheidene jaren tot den laatst overledenen Commissaris des Konings in Overijssel heb gestaan, de vereerende taak opgedragen, eene levensschets van wijlen Jhr. Mr. C. Backer voor hare Handelingen te schrijven. Zoo gaarne ik daaraan voldoe, wegens de groote bekwaamheden en edelaardige hoedanigheden van dien in vele opzigten uitmuntenden man, even moeijelijk valt ze mij, omdat de levensrigting van den Heer Backer beheerscht schijnt te zijn geworden door twee denkbeelden, welke de mijne niet zijn, te weten: ‘Het heden heeft definitief gebroken met het verleden.’ ‘Wij moeten het thans bestaande door het vestigen van denkbeelden, overeenstemmende met onze tegenwoordige staatsinstellingen en regtsbegrippen, trachten te verbeteren, en de geschiedenis is eene uitmuntende voorraadschuur, waaruit wij nemen en ter zijde laten mogen, hetgeen al dan niet voor zoodanig doelwit past.’ {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar hij te Groningen den 20sten November 1798 geboren was, en te Zwolle den 30sten Junij 1864 overleed, heeft de strijd, die er tusschen dat tweetal denkbeelden bestaat, niets bevreemdends. - Zoowel onder zijne tijdgenooten als onder het jonger geslacht, in hunne school gevormd, heeft de Heer Backer tegenover mij de meerderheid ver aan zijne zijde, maar zeer weinigen zijn in staat met zooveel kunde en bekwaamheid als hij de pen te voeren, om het tweede denkbeeld dienstbaar te maken aan het eerste, en in onbaatzuchtigen zin voor het heil van zijnen evenmensch, zal men zijne wedergade niet gemakkelijk vinden. Personeel bezwaar moet dus hier zwichten voor het belangwekkende der taak. Schetsen wij derhalve dit leven in zijne hoofdgebeurtenissen, daarbij tevens acht slaande op andere hoedanigheden, waardoor de Heer Backer uitmuntte, zonder dat ze met die hoofd-rigting in verband staan.   Zijn vader, Mr. J.W.J. Backer, behoorde tot het Amsterdamsche geslacht der Backers, doch heeft te Groningen gestudeerd, hetwelk in het najaar van 1796 aanleiding gegeven heeft tot diens huwelijk met Josina Petronella Sichterman en zijne vestiging aldaar tot zijnen dood, in 33-jarigen leeftijd, op 28 December 1807. Uit deze echtvereeniging zijn vier kinderen geboren, waarvan C. Backer het oudste. Toegerust met zekeren schoonheidszin, kenbaar uit eene tot het laatst zijns levens hem bijgebleven schoone hand van schrijven, en in de Fransche taal onderwezen, op de uitstekende school van den Heer de Graaf, is hij, na een paar jaar met vrucht op de Latijnsche school doorgebragt te hebben, vervolgens toevertrouwd aan de leiding van Ds. W.J. Koppius, Predikant te Blijham, een dorp in Groningerland, deels op de alluviale klei van den Dollart, ten deele op de hoogere zandgronden van Westerwolde gelegen. Wie ook aan zijne moeder dezen raad gegeven hebbe, hetzij haar vader Mr. Mello Sichterman, hetzij hare {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} schoonmoeder A.M. Backer, geb. Clifford, of haar schoonbroeder Mr. C. Backer de jonge, het heilzame daarvan is dankbaar erkend door den zoon; want deze heeft meermalen in lateren leeftijd, met eene, hem anders niet eigene, opgewondenheid over de Ciceroniaansche Latiniteit van dien Paedagoog, zich tegen mij uitgelaten, en is met dezen man tot zijnen dood in briefwisseling gebleven. Het nuttig gebruik al verder, hetwelk de Heer Backer van zijnen tijd wist te maken, zijne netheid en ordelijkheid, zijne liefhebberij voor Tacitus, voor de Officia en de Senectute van Cicero, zijne zucht tot uitgelezene boeken, zijne beknoptheid van voordragt en zachtheid in het beoordeelen van anderen, dat alles heeft hij voor een gedeelte aan de vorming van Koppius te danken gehad. De beide eerste jaren van zijn verblijf aan de Academie te Groningen, werden door hem hoofdzakelijk aan bellettrie en het aanleeren van de Engelsche en Italiaansche talen gewijd. Wat betreft het Nederduitsch, was zijn toeleg, zich een korten en duidelijken schrijftrant eigen te maken. Hij oefende zich gaarne in het reciteren, zoo van poëzij als prosa. Nadat hij tot de eigenlijke regtsstudie overgegaan was, waren het vooral de Heeren van Enschut en van Twist (+ 1820), die hem tot zich hadden getrokken, en steeds bij hem in levendig aandenken zijn gebleven. Zijn meest vertrouwde vriend was de Heer W.L.F.C. van Rappard, een weinig ouder dan hij, en in September 1816 te Groningen als student ingeschreven, doch reeds eenige jaren vóór hem (9 Junij 1862), na het afleggen eener zeer invloedrijke loopbaan, gestorven op het Ross bij Laren, als voorzitter van het Provinciaal Hof van Gelderland. Beiden waren nagenoeg altijd te zamen, ook hunne regtsstudiën vervolgden zij onderling, tot dat van Rappard in September 1818 zijne studiën aan de Leidsche Hoogeschool, waar toen Kemper bloeide, ging voortzetten. Hun te Groningen aan de Academie gesloten vriendschapsverbond, schijnt geene merkbare verkoeling te {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben ondergaan, niettegenstaande de politieke overtuiging van beiden later verschilde. Na zes jaren de academische lessen te hebben bijgewoond, promoveerde hij op 19 Junij 1821 met eene grondige en uitgewerkte Dissertatie de periculo quod assecuratoris est, en droeg dat stuk op aan zijn oom Cornelis Backer de jonge, lid van den Raad van Amsterdam en bekend uit de school van Adr. Kluit. Aanvankelijk was zijn voornemen, over het Equilibrium der Staten in Europa eene verhandeling te schrijven. Hij schijnt afgezien te hebben van dit voornemen, omdat hij, zich te Amsterdam willende vestigen om zich aan de Regtspractijk te wijden, het van belang achten mogt, in de maatschappij op te treden met een onderwerp, van overwegend belang voor de handelswereld te Amsterdam. Intusschen had hij steeds eene zekere belangstelling behouden voor zijn onderzoek de Equilibrio Europae, waarvan hij de manuscripten dikwerf en nog in zijne laatste levensdagen op zijn schrijftafel had. Te Amsterdam als jong advokaat gevestigd, herlas hij Tacitus met den dichter J. van Lennep en hield van tijd tot tijd voorlezingen in onderscheidene wetenschappelijke inrigtingen, op eene van welke voorlezingen, als naauw verwant aan zijne vroegere studiën en ter regte plaats voorgedragen, ik met welgevallen de aandacht inroep, omdat zij het werk is van iemand, die nog maar korten tijd de Hoogeschool had verlaten en ze eenige jaren vóór de prijsverhandeling van Berg, ‘de Nederlanden en het Hanse-verbond,’ het licht heeft gezien. Zij is geplaatst in het Mengelwerk der Vaderlandsche Letteroefeningen voor 1823, blz. 756-772 onder den titel: ‘Verhandeling over den beperkten invloed des handels op de beschaving en welvaart der oude volken;’ en de vraag: ‘wat de handel voor Europa geworden is, sedert zijne herleving in de 7e en 8e eeuwen?’ wordt daarin dus beantwoord: ‘Bij de toen opkomende republieken van Italië was de handel zoowel de voornaamste oorzaak van voorspoed, als de {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste reden van onderlinge twisten en vijandelijkheden. Er was geen gemeenschappelijk middelpunt meer; elke kleine staat bestond op en voor zich zelven. Eigen belang bragt werkzaamheid en ijver voort. De eenigzins herstelde rust, de invloed der Christelijke leer op de zeden, de ontluikende vrijheid der steden en vele andere omstandigheden bevorderden den handel, en de vermeerderende welvaart deed deszelfs nut gevoelen. Door den handel waren in de 12de en 13de eeuwen Braband en Vlaanderen het welvarendste en rijkste land der wereld. Het belang van deszelfs ligging bragt liberale beginselen mede. De aard van den handel der Hanseaten, die zelve noch kunst noch natuurvoortbrengselen hadden, maar voortbrengselen van elders naar elders overvoerden, was op stapeldwang en wering van vreemden gevestigd. De Hanse verviel naarmate ieder volk meer zijn belang leerde inzien. Ieder volk wilde zelf handelen, maar het ontbrak aan middelen en kapitalen. Hierdoor ontstond de Commissie-handel, en vestigde zich dáár, waar men door natuurlijke ligging en rijkdom denzelven voeren konde: in de Nederlanden; de omstandigheden des tijds verplaatsten denzelven een weinig noordelijker, in ons vaderland. Ook deze moest verdwijnen, en de handel werd en zal hoe langer hoe meer worden hetgeen dezelve van natuur is, eene uitwisseling van voortbrengselen. Zoo waar is het, dat alles vervallen moet hetgeen in zich zelf de kiem niet draagt van zijne volmaking! Vergeefs is het herstelling te wenschen van datgene, waaronder men eens gelukkig was, wanneer de geest, welke die oude vormen bezielde, vervlogen is’. Wanneer men nu daarbij voegt, dat hij zich lessen van levenswijsheid uit den schat van ervaring van zijnen oom Mr. C. Backer eigen maakte; dat hij de waarschuwing ‘die staat zie toe dat hij niet en valle’, met al de gevolgen daarvan, in de waardering van den evenmensch kon leeren kennen en zich diep inprenten, onder het verdedigen eener beschuldigde van kindermoord; dat hij onderscheidene zaken ter behandeling {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} ontving van den grooten pleitbezorger Mr. J.D. Meijer; dat hij gedurende 1 ½; jaar als Commissaris van het marktwezen te Amsterdam in de gelegenheid is geweest, aan velen zijne door en door goede inborst en degelijke hulpvaardigheid te doen blijken, en zich niet alleen voorbereidde tot het opstellen zijner Verhandeling over de conflicten van attributie, maar ook tot het leveren van een paar Recensiën in de Bijdragen van den Tex en van Hall van 1826 tot 1828, alle van meer dan gewone belezenheid, ook in meer dorre wetenschappen, getuigende; dan zal ik wel niet te ver gaan met te zeggen, dat hij reeds in 1826, toen hij zijne echtverbintenis sloot met Johanna Maria Leopoldina Catharina Brantsen uit Arnhem, - een man van veel verwachting was. In hetzelfde jaar 1826 zagen de Inleiding en het eerste Hoofdstuk zijner Memorie over de zoogenaamde conflicten van attributie, onder den titel: ‘Verhandeling over het voorwerp van regterlijke beslissing in burgerlijke zaken, vooral in afscheiding beschouwd van den werkkring der administratie’ in het 1ste deel der Bijdragen tot Regtsgeleerdheid en Wetgeving van den Tex en van Hall, het licht. Dankbaar erkent hij daarin 1 dat de leerstelsels van Mr. J.D. Meijer, over de regterlijke instellingen en de noodzakelijkheid van eenen provisionelen Hoogen Raad, hem in vele opzigten onder het schrijven dezer bijdrage van nut zijn geweest. Het zou onbillijk zijn, hier van den Heer Backer dat ruimer en meer vrij overzigt van onze staats-regelingen, sedert 1798 tot 1806, van den invloed der Fransche instellingen sedert 1810-1813 en van de Grondwetten van 1814 en 1815, hetwelk men later verkregen heeft, te vergen. Maar, daar ik hier de eerste sporen aantref van dat tweetal denkbeelden, door welke ik aan het hoofd dezer schets heb aangeduid, dat de levensrigting van den Heer Backer beheerscht schijnt te zijn geworden, doch die met mijne overtuiging niet {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} stroken, moet ik hier zijne leer voorstellen, en zal kortelijk mijne bezwaren daarop laten volgen. Het gevoelen, hetwelk ik op het oog heb, is dit 1: - ‘De zwarigheden, welke er ten opzigte van het bepalen van den werkkring der regterlijke en administrative magten bestaan, schijnen derhalve daaraan toe te schrijven te zijn, dat het te voren niet genoegzaam zeker en uitgemaakt was, waarin de voorwerpen dier bevoegdheid respective bestonden. - Men heeft dus ook ten dien opzigte in de Grondwet een gebouw opgetrokken, zonder dat de grond, waarop hetzelve rusten moest, genoegzaam was voorbereid. - Niet dat ik zoude willen, dat men in dezen anders of beter had kunnen te werk gaan. Neen, de voorafgegane gebeurtenissen, onze veranderde betrekkingen en de omstandigheden der tijden hebben hier van den nood eene deugd gemaakt, en ik geloof dat ieder onze grondwettige bepalingen in vele opzigten als de beste beschouwt, welke men ons had kunnen schenken. - De eenigste aanmerking, welke ik hieruit wilde afleiden, is deze, dat het van onmiskenbaar belang is, om sommige onzekerheden, welke wij boven hebben doen kennen, met vaster begrippen te verwisselen, en zooveel mogelijk sommige vraagpunten op te lossen en denkbeelden te vestigen, welke met de bestaande staatsinstellingen in overeenstemming zijn. - Dán eerst zal datgene zijn daargesteld, hetgeen bij eenen regelmatigen loop van omstandigheden als van zelve zoude hebben plaats gehad, en zal de grond, waarop het staatsgebouw rust, versterkt en bevestigd wezen.’ Te erkennen, dat men onder meer dan één opzigt in de Grondwet van 1815 een gebouw had opgetrokken, zonder dat de grond, waarop hetzelve rusten moest, genoegzaam was voorbereid, en dan niet tot eene betere voorbereiding van dien grondslag te raden, maar in stede daarvan het vestigen van denkbeelden, welke met de bestaande staatsinstellingen in {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} overeenstemming zijn, te beproeven en daarvan een resultaat te verwachten, gelijk staande met hetgeen bij eenen regelmatigen loop als van zelve zoude hebben plaats gehad, - is eene zoo sterke afwijking van hetgeen het naast voor de hand lag, en zoodanige overdrijving der waarde van dat later bijwerken, dat men daaronder niets anders dan de overtuiging, dat het heden definitief met het verleden gebroken heeft, gepaard met een uitermate sterk vertrouwen in het vestigen van denkbeelden, zoeken kan. Men vindt die denkbeelden in dezelfde Bijdragen voor 1828 blz. 90-93. Ook tegen de verklaring van den Heer Backer, dat hij geloofde, dat ieder onze grondwettige bepalingen in vele opzigten als de beste beschouwt, welke men ons had kunnen schenken, heb ik bezwaar. De Grondwet van 1815 toch, was eene dubbele réactie tegen de omwenteling van 1795; men herstelde de in dat jaar afgeschafte Ridderschap als stand, en sloot een aantal burgers, die van 1795-1801 bewijs van mondigheid in staatszaken hadden gegeven, uit. - Dat dubbele gebrek in die Grondwet heeft in 1848 den dood van de Ridderschap verhaast, en de mondigverklaring van vele, tot deelneming aan publieke zaken nog niet berekende, burgers en boeren vervroegd. Er zullen echter weinig menschen gevonden worden, die in hun 28-30ste jaar zich in staat bevonden hebben, over zulk een schat van kennis te beschikken als de Heer Backer, en voorzeker zal er door weinigen zijner tijdgenooten zooveel studie gemaakt zijn van onze toenmalige Grondwet, Wetten en Koninklijke Besluiten, als door hem. - Bovendien leverde hij in dezelfde Bijdragen, eene zeer lezenswaardige schets en beoordeeling van het Overzigt der gevoelens van de voornaamste wijsgeeren en schrijvers over Regt, Staat en Politiek, door Friedrich von Raumer in 1826 te Leipzig uitgegeven onder den titel ‘Ueber die geschichtliche Entwickelung der Begriffe von Recht, Staat und Politiek’ 1. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog in denzelfden jaargang werd deze Recensie gevolgd door een Verslag der met den eersten prijs bekroonde verhandeling van den later Münchenschen Staatsraad G.L. von Maürer, getiteld ‘Geschichte des Alt-Germanischen und namentlich Alt-Bairischen oeffentlich-mündlichen Gerichtsverfahrens, dessen Vortheile, Nachtheile und Untergang in Deutschland überhaupt, und in Baiern in's besondere. Heidelb. 1824, 4o,’- en door eene Kritiek der Betrachtungen über die Oeffentlichkeit und Mündlichkeit der Gerechtigkeits-Pflege van den Criminalist von Feuerbach. Giessen 1821, 8o. Opmerkelijk is het, dat de Heer Backer er toen reeds voor uitkwam, een voorstander van openlijkheid in het Staatsbestuur te zijn. Geen wonder, dat een man van zoo veelzijdige kunde, en voorbereiding tot regter, administrateur en staatsman, reeds in Junij 1826 tot Lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van kunsten en wetenschappen verkozen, slechts korten tijd daarna te weten, den 16den April 1827, benoemd werd tot Regter-suppleant bij de Regtbank van 1sten aanleg te Amsterdam, en een paar maanden later tot Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Sporen wij nu na, hoe de Heer Backer, wiens Dissertatie van eene goede voorbereiding tot kennismaking met het handels-regt in wijderen omvang getuigde, die in 1823 blijk had gegeven, dat hij de algemeene geschiedenis, onder het oogpunt des handels, sedert de oudste tijden met juistheid overzag, en vervolgens had getoond, met ervaring in ons Staatsregt vrijzinnige gevoelens te vereenigen, de meer omvattende aanprijzing voor het Lidmaatschap van de Tweede Kamer heeft verdiend, welke door het Handelsblad van 29 November 1848 tot de liberale kiezers te Amsterdam werd gerigt, te weten: dat hij bij vrijzinnige gevoelens groote kennis van handels- en staatsregt, en ervaring in land- en staathuishoudkunde paarde. Van der jeugd af aan liefhebber van teekenen, aanleggen van tuinen en van bloemen, huurde hij kort na de Belgische {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Omwenteling van 1830 het buitengoed Noord-Crailo boven Naarden, en kocht weinigen tijd later het stuk heidegrond, waarop hij in 1833 het heerlijk gelegen Larenberg stichtte, alsmede het omliggend terrein ontginde, daarbij gaande weg niet alleen broeibakken voor vervroegde groenten, maar ook koude en warme kassen voegend. Bij de keur van boeken, welke hij in meer strenge wetenschappen bezat, werden nu de beste schrijvers over tuinbouw en landhuishoudkunde verzameld, en vervolgens eene statistische en staathuishoudkundige studie van Gooiland gemaakt, waarvan de resultaten kenbaar zijn uit de Instellingen en Statuten eener Maatschappij ter bevordering van de cultuur in Gooiland, goedgekeurd door Z.M. op 20 Junij 1837 No. 92, onder directie van C. Backer en A. Perk, alsmede uit de Inleiding en het eerste hoofdstuk van het in 1838 uitgekomen ‘Iets over Gooiland, de ontginning van hetzelve, en de regten van het Domein als eigenaar en der gebruikers.’ Inmiddels was hij op 18 April 1832 benoemd tot Lid der Regtbank van 1sten aanleg te Amsterdam, is in 1838 als Regter in de Arrondissements-Regtbank aldaar overgegaan, en daarin gebleven tot zijn eervol ontslag op 1 November 1850, wegens aanvaarding van het den 13den October te voren hem opgedragen Commissariaat des Konings in Overijssel. - Het verkeer met den in 1834 overledenen J.D. Meijer, maakte nu meer plaats voor vertrouwelijken omgang met Mr. M.C. van Hall, rijk in kennis van menschen en zaken sedert 1798, en met den schijnbaar stroeven maar echt beschaafden, degelijken en kundigen Anne Willem Huidekoper. - Het eerste viertal jaren der invoering van de Nederlandsche Wetboeken, te weten van 1 October 1838 tot 30 Sept. 1842, dus 2 jaren langer dan de wettelijke verpligting, bekleedde hij daarin den post van Regter-Commissaris van strafzaken, en het is welligt, zoo aan de meer uitgebreide kennis van het Handelsregt, waarvan zijne redevoeringen over het regelen der belangen van de Nederlandsche scheepvaart en bekendheid {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} met de Kamers van koophandel in de Tweede Kamer van 1850 getuigen, in dat achttien-tal jaren opgedaan, als aan de verdienstelijke wijze, waarop hij zich van die taak heeft gekweten, toe te schrijven, dat in 1848 zóó te Amsterdam als in Noord-Holland, eene meerderheid van stemmen uit alle standen, aan eenparigheid grenzende, op hem als kiezer en tot Lid van den Raad dier stad, alsmede tot Lid der dubbele Tweede Kamer, en van de daarop gevolgde Tweede Kamer is uitgebragt. Aan zijne straks aangeduide pogingen, tot kennismaking met en voorziening in sommige behoeften van Gooiland, had hij welligt zijn Lidmaatschap der Commissie van Landbouw in N.-Holland, waarin hij in 1837 aan wijlen den Heer Huydecoper van Maarsseveen is opgevolgd, te danken. - Hij heeft daaraan insgelijks een levendig deel genomen, en zal, waar het vergelijkingen tusschen klei- en zandgronden betrof, van zijn vroeger verblijf bij Ds. Koppius te Blijham partij hebben kunnen trekken. - Tevens beschouwde hij de landelijke belangen uit een hooger en meer algemeen standpunt, blijkens het slot van zijn ‘Iets over Gooiland,’ hetwelk hem in Sept. 1848, tijdens de verkiezing voor de Dubbele Kamer, tot eene nog meer bijzondere aanbeveling kan hebben gestrekt bij die Leden der Staten van N.-Holland, welke meer regtstreeks belang stelden in den landeigendom. Daar hij het Voorberigt van dit stukje met deze toespraak opent: ‘Door geschiedkundig onderzoek eenig licht te verspreiden over eenen zeer ingewikkelden regts-toestand, en de oplossing van denzelven te doen strekken, tot bevordering der cultuur van eene niet onbelangrijke landstreek; ziedaar zoowel de aanleiding tot, als het doel van dit geschrift’; en wij dus voor het eerst den Heer Backer de geschiedenis te hulp zien roepen, zal ik, na vermelding van enkele opmerkingen en oordeelvellingen van anderen, eerst over dit stukje op zich zelf, daarna over de volgende geschriften van den Heer Backer, en het Verslag van den Heer Perk, in hun verband, {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} daarop een paar van mijne bedenkingen tegen de brochures van den Heer Backer laten volgen. Ten aanzien van dat ‘Iets’ dan, worden o.a. in de Jaarboeken van den Tex en van Hall, de volgende opmerkingen en oordeelvellingen gemaakt: ‘De schrijver heeft, als ten overvloede, bl. 15 en vv. den bewoneren van Gooiland aangetoond, dat zij veel meer aan dagloonen tot het voor hakhout bewerken van den grond zullen verdienen, dan zij door vermindering van schapen-driften en plaggen steken kunnen komen te missen. De schrijver heeft ongetwijfeld regt, wanneer maar niet de boeren, die schapen houden en plaggen steken, beweren, dat zij het niet zijn, die de voordeelen der meerdere dagloonen zullen genieten.’ En vervolgens: ‘De onderscheiding, door hem aangenomen, tusschen het bebouwen van kleine en van groote uitgestrektheden, komt ons voor, niet van moeijelijkheden ontbloot te zijn. - Toen wij het betoog des schrijvers lazen op bl. 48 volg., omtrent het tijdelijke en voorwaardelijke van het Gebruikregt, ten aanzien van het in cultuur brengen van woeste gronden bij geringe uitgestrektheid, dachten wij niet, dat dit betoog niet op het bebouwen van groote uitgestrektheden zou toegepast worden. - De gronden zijn algemeen: moeten het dan ook niet de slotsommen zijn, er uit afgeleid?’ 1. Op dit stukje volgde in de Nederlandsche Jaarboeken voor 1840, bl. 246-274 de meer bepaalde beantwoording der vraag: wie zijn de Geregtigden tot het gebruik van de Gemeente van Gooiland? door den Heer Backer. Tegen beide stukjes kwam in Augustus 1842 uit: het Verslag omtrent den oorsprong, en den aard der gebruikregten op de heiden en weiden in Gooiland, bijzonder met betrekking tot de vraag, wie de geregtigden zijn tot dat gebruik, door den Heer A. Perk, Secretaris van Stad en Lande van Gooiland en Agent van het Domein, die tot de slotsom komt, {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de Gooijers, als afkomelingen van eigenerfden of vrijen, reeds van ouds in het vrije gebruik van de heiden en weiden in Gooiland zouden geweest zijn, en de Regeringen der verschillende plaatsen in Gooiland slechts als vertegenwoordigers van de vroeger geregtigden zijn te beschouwen. - Daar tegen zond de Heer Backer nog hetzelfde jaar in het licht: ‘Verdediging van het regt van de stad Naarden en van de dorpsgemeenten: Laren, Hilversum, Huizen, Blaricum en Bussum, op de heiden en weiden in Gooiland.’ Ten opzigte nu van die vertoogen, in verband tot elkander, bepalen zich de Jaarboeken voor 1843, bl. 350, 351 tot deze oordeelvelling: ‘De Processtukken, door den Heer Perk overgelegd, ook voor de Geschiedenis belangrijk, mogen den lezer in staat stellen, zich in verband met de van wederzijde aangebragte gronden eene eigen meening over deze waarlijk ingewikkelde vraag te vormen.’ De Redacteur van den Tijdgenoot voor 1842 daarentegen, sluit, 1 na te hebben doen opmerken: dat ‘de beslissing door den Heer Backer gegeven de inkomsten der Gemeenten vermeerdert, en daardoor de massa ingezetenen bevoordeelt, terwijl het gevoelen van den Heer Perk ten gunste der Erfgooijers is’, zijn verslag met de volgende conclusie: ‘Intusschen is er nog eene andere reden, waarom wij de aandacht op gemelde geschriften vestigen; het is, omdat uit dezelve blijkt, dat eene hoogst belangrijke regtsquaestie in het belang der ingezetenen aan de administratieve magt kan onderworpen zijn. ‘In een regtsgeding toch zou de zaak niet, althans niet zonder tallooze moeijelijkheden, beslist kunnen worden. Er is hier toch quaestie over de inrigting van het intitulé van een contract tusschen het Domein en de Vergadering van Stad en Lande. Tusschen partijen in het contract is geen verschil; maar het verschil bestaat daarin: of gemelde Vergade- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} ring de stad Naarden en de Gemeenten van Gooiland, of wel de stad Naarden en de Erfgooijers vertegenwoordigt? en, daar de Gemeentebesturen, als Leden der Vergadering, het regt der Erfgooijers hebben voorgestaan, zijn de belangen der gezamenlijke ingezetenen niet vatbaar, om in een regtsgeding verdedigd te worden. - De individuele ingezetenen hebben toch geene actie. Er schijnt dus niets anders over te schieten, dan dat de administratie de regtsvraag beslisse. - Levert de tegenwoordige administratieve Regtsmagt waarborgen, dat die beslissing goed zal zijn? Wij twijfelen er zeer aan.’ Met het oordeel van de Redactie der Jaarboeken over de geschriften van beide Heeren, in derzelver onderling verband, kan ik mij veel beter vereenigen, dan met dat van den Tijdgenoot, omdat de zaak zich nog niet in staat van wijzen bevond, alsmede wegens de wijze, waarop de Heer Backer de geschiedenis als arsenaal gebruikt. - In het ‘Iets’ van den Heer Backer toch lezen wij bl. 32, 33: ‘De Graaf vereischte niets anders, dan dat de Landwinning gedaan, dat is, het bij de overdragt aan hem verschuldigde betaald werd; vandaar dat wij in het Privilegie van Jan van Beijeren lezen: Item zoo willen wij, dat niemand van onze Gemeente in Gooiland bruycken en zal, hij heeft Landwinninge gedaan gelijk van ouds costumelijk en gewoonlijk is. Dezelfde bepaalde in zijn Privilegie aan Naarden van 25 Mei 1407: Item zoo zullen alle die nu zijn of namaels komen zullen alle alsulcken rechte hebben als poorters of landlieden voorschreven’. In de Verdediging bl. 45 en de noot aldaar, zegt daarentegen dezelfde: ‘dat Jan van Beijeren Naardinger land heeft geërfd als eene heerlijkheid, en dat het door hem meermalen aangehaalde charter van 25 Mei 1407 geene betrekkingen regelde tusschen den Graaf, maar bepaaldelijk tusschen den Grondheer en zijne dienstmannen; kwalificerende hij eindelijk geheel Gooiland, als eene heerlijkheid, een bij testament zijns vaders nagelaten patrimonieel goed van Jan van Beijeren. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu kan men wel vergeten in een later stuk te vermelden, dat men in een vroeger stuk ten onregte van eenen Graaf heeft gesproken, terwijl men zich tot het denkbeeld van Grondheer had behooren te bepalen, maar eenige bladzijden verder in het stuk van 1842, te weten bl. 52, wordt de Grondheer, Jan van Beijeren, weder met het Graaflijk of Landsheerlijk gezag even als in 1838 bekleed, in de woorden: ‘Maar die Landwinning was niet aan afkomst verbonden; elk konde in die betrekking met den Graaf bij overeenkomst geraken, en daarom zeide Jan van Beijeren: Item so sullen alle dienres die nu sijn of namaels sullen komen alle alsulck regt hebben als poorters of landlieden voorschreven.’ De slotsom is dus, dat Jan van Beijeren Souverein in het ‘Iets’ van 1838, verminderd tot Grondheer bl. 45 der Verdediging van 1842, zijne Souvereiniteit bl. 52 van laatstgemeld stuk terug bekomt, alles volgens een en hetzelfde charter van 25 Mei 1407, hetwelk de Heer Backer zelf bl. 16 der Verdediging, het belangrijkste noemt om de betrekkingen tusschen den Heer en de Gooijers te leeren kennen. Zooveel wat de partij betreft, van welke de regten van het Domein releveren. De andere partij wordt met gelijke maat gemeten; bl. 24 en 25 van het ‘Iets’, immers zegt de Heer Backer, dat de bewoners van Gooiland bij de overdragt op Floris (ao 1280) homines et medii worden genoemd, en, na in eene noot vermeld te hebben, dat medii bij Mieris door keurmedigen vertaald wordt, laat hij er in den tekst op volgen: ‘In dien regtstoestand hunner personen kunnen zij het gebruik gehad hebben van de gemeente, maar zelf een deel van den eigendom uitmakende en daartoe behoorende, kan er als toen aan hunne zijde geen regt van gebruik, als dienstbaarheid op eigendom hebben bestaan.’ Op bl. 44 en 46 van de Verdediging vertaalt de Heer Backer zelf dat woord medii in die acte van 1280 door keurmedigen, maar verhaalt ons aan het eind der noot op {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} bl. 51: ‘Medii is door Mieris onzes inziens ten onregte door keurmedigen vertaald, en beteekent (s.m.j.) om de helft bouwende, volgens contract van veldslag, champpart’. Wat wordt er zoo doende van alle vroegere redeneringen op keurmedigheid, en wel in dien zin als de Heer Backer dat woord opvatte, gebouwd? Ook zou ik gaarne hebben gezien, dat de Heer Backer bl. 29 van het ‘Iets’ het geheele charter van 1310 (of 1260) bij Racer II, 190-193 met de regten en pligten der Erfgooijers had vergeleken, en dan ook op Lantwinninge had laten volgen: ‘Et quivis moriens poterat de talibus suos posteros hereditare’. Eindelijk geloof ik, dat hij niet onopgemerkt had mogen voorbijgaan, hetgeen dezelfde in het VIII Stuk bl. 27, 28 zegt ten aanzien van het onderscheid tusschen het Romeinsche regt en het Overijsselsche Landregt, alsmede omtrent eventuele noodzakelijkheid tot het wijzigen van het Overijselsch denkbeeld, hetwelk het deel van het genot of gebruik, dat aan iemand van eenig goed toebehoorde, voor een deel des eigendoms van zoodanig goed hield, in het belang der burgermaatschappij door vergoeding. De edele zucht om zijne veelzijdige kunde tot nut van het algemeen in Gooiland te doen strekken, gepaard aan miskenning van toestanden vóór 1795, aan vele knappe menschen van zijnen tijd eigen, heeft hem wat te vroeg in het strijdperk doen treden. Had het Verslag van den Heer Perk met deszelfs oordeelkundige verzameling Bijlagen, het eerst het licht gezien; was daarna door den Heer Backer onderzocht, of die verzameling b.v. uit het Archief der voormalige Rekenkamer van Holland nog niet met het een of ander ter zake dienend document kon worden verrijkt, en vervolgens door dezen een veel ruimer licht ontstoken aan het geheele werk van Racer: ‘Overijsselsche Gedenkst.’, en aan de Constitutie-brieven van het Vriezenveen bij Dumbar ‘Analecten’, dan ware hij welligt tot het besluit gekomen, dat dergelijk dominium directum als het Domein, en domi- {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} nium utile, hoedanig de Erfgooijers op de Gooische heide schijnen te bezitten, niet anders dan door eene transactie kunnen gescheiden worden, en dat, wanneer men eenmaal tot die algemeene overtuiging is gekomen, voormalige regtstoestanden zich alsdan veel beter naar de hedendaagsche laten voegen, en het welzijn van allen oneindig beter kan worden bevorderd, dan door ontzetting van regt, hoe schijnbaar aanbevelingswaardig dan ook. Nu daarentegen laat zich de slot-periode der verdediging: ‘Wenschelijk is het, dat de aangevoerde bedenkingen mogen medewerken om datgene te verkrijgen, hetwelk, hoe tegenstrijdig de meeningen ook zijn mogen, het doel van allen behoort te zijn, namelijk waarheid en regt;’ niet anders dan uit onjuiste beschouwing der geschiedenis, als middel van bewijs, verklaren. Inmiddels ging de Heer Backer als Directeur der Maatschappij ter bevordering van de cultuur in Gooiland (noordelijk gedeelte) sedert 1837-1847 met den onbaatzuchtigen ijver, welke hem bij uitnemendheid kenmerkte, voort in het verschaffen van werk aan arbeidslieden, tevens met het doel van verfraaijing van het daartoe door de natuur zoo goed voorbereide Gooiland. Ik zal het verslag van den Directeur van het zuidelijk gedeelte, den Heer A. Perk, met stilzwijgen voorbijgaan, als mij te ver van mijne eigenlijke taak afleidend, doch het slot van dat van den Heer Backer mededeelen, zóó ter herinnering aan den toenmaligen geest des tijds, als omdat deze in Februarij 1850, blijkens de handelingen der Tweede Kamer, veel belang heeft gesteld in het behoud der Koloniën van Weldadigheid, als inrigting. Het luidt 1 ‘Het ontginnen van {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} woeste gronden is dikwerf aanbevolen, als een middel, om de armoede tegemoet te komen, en de deelneming van sommige leden heeft welligt, ook naar aanleiding van zoodanige bedenkingen, plaats gehad. De vraag kon dus gedaan worden: Wat heeft de Maatschappij in dat opzigt gedaan? Bij de oprigting daarvan hebben de Directeuren het doel voor oogen gehad, om de ontginningswerken te doen strekken tot leniging der armoede; gedurende den loop der werkzaamheden heeft het niet ontbroken aan gelegenheid om daaromtrent opmerkingen te maken; na den afloop mag dus die vraag niet met stilzwijgen worden beantwoord. ‘Mijne bevinding daaromtrent is de volgende. - De vraag, of ten gevolge van het door de Maatschappij gegeven werk, het getal der bedeelde armen, vooral onder Laren en Huizen is verminderd, kan niet anders dan met: neen, beantwoord worden. - Dit getal van bedeelde armen is eerder vermeerderd dan verminderd, en dit is het geval niet alleen, ondanks de werkzaamheden van de Maatschappij en van particuliere ontginningen van meerderen omvang, maar ook niettegenstaande de laatste tien jaren dooreengenomen niet nadeelig geweest zijn voor landbouwer en fabriekant. - Het onderzoek naar de reden van die vermeerdering van armen kan ons hier niet bezig houden; wij moeten er alléén dit van zeggen, dat die armen voor de meeste veld-arbeid ongeschikt worden, en dat de proeve, in hoeverre ontginningswerk tot tegemoetkoming der armen kan worden ondernomen, medebrengt, dat men dit werk bedrijve op de gewone wijze, en er niet eene soort van bedeeling van make. - Het spitwerk werd daarom tegen het gewone loon per Rijnl. Roede aanbesteed, en moest goed en voldoende worden opgeleverd. - Tot zoodanig werk zijn de verzwakte gestellen van bedeelde armen niet in staat, {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} en het is om die reden, dat niet gezegd kan worden, dat de armlastige bevolking er door verminderd is. ‘Het is eene andere vraag, of de armoede er middelijk door verminderd of voorgekomen is, welke zeker toestemmend moet beantwoord worden. - Dikwerf werd het werk begonnen met eene op crediet gekochte spade. - Het werd meestal gegeven na informatie van de meer of min behoeftige toestand en talrijkheid van het huisgezin dergenen, die aanzoek deden. - Als veel andere arbeid stil stond, werd tot dit werk toevlugt genomen. - Het is dus zeker en ook aan mij door ervaring bekend, dat de uiterste nood daardoor niet zelden is afgewend. - De vermeerdering der armoede is er door tegengegaan, en bij het gemis zullen de Gemeentebesturen het misschien ondervinden, hoe wenschelijk de voortzetting van deze werkzaamheden geweest ware. ‘Het onvermogen, om op eene duurzame wijze in de behoefte der arbeidende bevolking te voorzien, ligt daarenboven geheel in de gesteldheid van een groot gedeelte van Gooyland, waar de fabrieksarbeid bestaat. - In andere streken, waar de arbeider zelf landbouwer of veehouder in het klein is, draagt elke verdiende cent, die niet volstrekt noodig is voor onderhoud van het gezin, bij, om het bedrijf te verbeteren. - Maar in fabrieksplaatsen is dit anders. - Zoo men al de mogelijkheid van iets over te sparen, mag veronderstellen, kan men het nog als eene bijna algemeene waarheid aannemen, dat, waar geen land- of veebedrijf wordt gevonden ook geen geest van bewaren bestaat. ‘De proeve om door ontginnings-werk de armoede tegemoet te komen, mag niet onvoldoende geacht worden, omdat dezelve onvermogend was, de kwaal te stuiten, waartegen zij werd aangewend. - Is niet elk middel aanbevelingswaardig, hetwelk bij ongeneeslijke kwalen, gelijk het de armoede is, tijdelijk hulp verschaft? Is het wapen, waarmede men met goed gevolg éénen vijand bestrijdt, te verachten, indien men niettegenstaande die hulp, door vele andere in het naauw gebragt wordt? {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Velerlei zoo algemeene als plaatselijke oorzaken doen ook in Gooyland de armoede toenemen. Tegen die velerlei oorzaken moeten velerlei middelen worden overgesteld, en indien, ondanks de middelen die beproefd zijn, of zouden kunnen worden, de kwaal niet ophoudt te bestaan, herinneren wij ons dan, dat de armoede eene maatschappelijke noodzakelijkheid is, waaraan wij op deze of gene wijze onze hulp niet mogen onthouden.’ Wij hebben tot dusver den Heer Backer als een zeer verdienstelijk burger in den Staat en een edel mensch leeren kennen, doch onder het eerste oogpunt wat te ijverig ingenomen met het nut, dat hij zich van de verwezenlijking zijner ontwerpen voorstelde. Gaan wij nu na, hoe het gevoelen, door hem in 1826 geuit, dat ieder onzer grondwettige bepalingen (van 1815) in vele opzigten als de beste beschouwt, welke men ons had kunnen schenken; in 1848 gewijzigd was. - Twee verklaringen, de eene in de zitting der Tweede Kamer van 21 April 1849, de andere in die der Dubbele Kamer van 3 October 1848 afgelegd, geven daaromtrent het vereischte licht. - Op 21 April 1849 immers zegt hij: ‘Ik geloof, dat, zoo men de oude Grondwet loyaal had uitgelegd, veel daarin niet zou zijn afgekeurd, dat thans wordt veroordeeld.’ Op 3 October 1848 daarentegen verklaart hij, voorlang den wensch naar verandering in de staatkundige instellingen te hebben gedeeld, en over het algemeen aan de ontwerpen verre de voorkeur te geven boven het bestaande. - Het najaar van 1848 vereenigde dan ook op zijn hoofd eene reeks van onderscheidingen, waarvan men de wedergade gedurende dien bewogen tijd welligt vruchteloos in ons geheele vaderland zal zoeken. - Hij wordt immers op 9 Sept. 1848 door de Staten van Noord-Holland met 61 van de 70 stemmen verkozen tot buitengewoon Lid der Tweede Kamer, bekomt den 19den daaraanvolgende op 2 na de meeste stemmen als kiezer te Amsterdam, wordt op 5 Oct. van hetzelfde jaar met 27 {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} van de 33 stemmen tot Lid van den Stedelijken Raad in plaats van E. de Burlett benoemd, en ziet zich den 1sten December 1848 met 276 van de 356 uitgebragte stemmen in het tweede District van het Hoofdkiesdistrict Amsterdam tot het Lidmaatschap der eerste Tweede Kamer, ingevolge de Grondwet van 1848, vereerd. Waar hij nu op 3 Oct. 1848 in de Dubbele Kamer zegt: ‘Wij zullen te regt den kring der staatkundige regten uitbreiden’, daar zal ik, die in den aanvang dezer schets heb verkondigd, dat men in 1815 eenen stap achterwaarts had gedaan, hem in beginsel niet afvallen omdat ik het jaar 1848, wat het aandeel der verlichte midden-klasse aan het Landsbestuur betreft, als de noodwendige reactie der uitsluiting van 1815 beschouw. - Maar het kwam in 1848 even als in 1815 op de vraag aan: hoe behoorlijk aan ons verleden te sluiten? en dan aarzel ik niet te verklaren: Wij hebben in 1848 de Fransche wetten niet opgeruimd, en in de verandering van het kiesstelsel eenen stap te ver vooruit gemaakt. - Het is eene gelukkige en eeuwenheugende noodzakelijkheid in ons vaderland, dat zeer velen hun dagelijksch brood in het zweet huns aanschijns moeten verdienen. Dat maakt echter die menschen geheel onbekwaam tot kiezers. - Nu komt het mij voor, dat de Heer Backer de onverschilligheid of onberadenheid van vele toekomstige kiezers als een te subjectief gebrek, hetwelk op den duur beteren zou, beschouwde; ik zie het daarentegen aan als van meer objectieven aard, zoodat men het radicaal van kiesgeregtigdheid wel niet te zeer beperken, maar er zich toch nog meerder voor wachten moet, het te ver uit te breiden. - Ik had de reeks der reactiën gaarne met 1848 gesloten gezien, nu vrees ik, dat er nog eene tegen 1848 noodig zal zijn, vóór dat wij eene Grondwet en organieke wetten krijgen, die ons passen, en toelaten onze zelfstandigheid te hernemen. - Gelijk pligt tot arbeid een zegen is, zoo is ook in het gevoel van zelfstandigheid eene nationale kracht gelegen, tot welker opwekking onze lotgevallen sedert {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} 1795 als van zelve in 1848 hadden moeten nopen. - Te waken, dat men niet door de algemeene beschaving worde overvleugeld, is goed, maar vooraf te zorgen, dat men weder op eigene beenen kunne staan, is nog noodzakelijker. Met meer onverdeelden bijval juich ik deze verklaring van den Heer Backer op 3 Oct. 1848 toe, dat hij in de bepalingen der Grondwet van 1848 omtrent godsdienst en onderwijs een onderpand van vrede en van eensgezindheid zag, en daartoe met de meest hartelijke bereidwilligheid zou medewerken, wijl het onderling vertrouwen, op die wijze bevestigd, de nationale kracht meer vereenigen en versterken konde. - Hij heeft als Commissaris des Konings in Overijssel de R. Catholieken, en anderen niet tot de Hervormde godsdienst behoorende, in dien geest behandeld, maar, daar hij tevens met een zeer grooten lust tot het verruimen der bronnen van volkswelvaart was bezield, is zijn billijk en staatkundig beleid ten aanzien der Roomsgezinden wel eens op ééne lijn met zijne sympathie voor de zoogenaamde nijverheidsmannen gesteld, zoodat de Aristocratie hem veelal onjuist voor iemand heeft aangezien, die te veel overhelling betoonde tot allen, die naar verandering haken. De Roomschgezinden konden het immers niet helpen, dat hij een liefhebber van ontwerpen en man van handeling was. In de redevoering, door hem op 6 Oct. 1848 gehouden, tegen het nieuwe Artikel 150 der Grondwet van dat jaar, waarin voorkomt: ‘De wet regelt de wijze waarop geschillen, over bevoegdheid tusschen de administratieve- en regterlijke magt ontstaan, worden beslist’ herkent men den schrijver der verhandeling van 1826-1828 over de zoogenaamde conflicten van attributie, daar hij in 1848 even als in 1828 verlangde, dat de regterlijke magt zelve zoodanige geschillen besliste. Dat nu zoodanige wet niet gemakkelijk op te maken is, daarvan strekt ten bewijze, dat tot op den huidigen dag door de Regering niet is voldaan aan § 2 der Memorie van beantwoording van 3 Julij 1861 op het voorloopig Verslag der {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede Kamer van 28 Mei te voren, over de regeling der zamenstelling en bevoegdheid van den Raad van State, waarbij zij had geantwoord, dat de in art. 150 bedoelde regeling niet lang kan achterblijven, zoodra de nieuwe inrigting van den Raad van State in werking zal zijn gebragt. De denkbeelden van den Heer Backer in de Tweede Kamer van 24 Februarij 1849, over het onderscheid tusschen veranderingen van stelsel en veranderingen in het stelsel van belastingen, en de verdeeling der stelsels in proportionele en progressive, zijn weder die van een door en door kundig en ervaren man, en hetgeen hij op 21 April daaraan volgende meldt van de wijze, waarop het Gouvernement de eigenaardige magt der Staten-Generaal als wetgevende magt vóór 1848 zocht te bekorten, toont aan, dat hij lang te voren naauwlettend het beleid van 's Lands zaken gadegeslagen had. In zijne rede van 13 Maart 1850, over de aangelegenheden der brievenposterij, werpt hij dit retrospectief licht over de verhouding tusschen de administratie en de regterlijke magt sedert 1815: ‘In 1815 werd bij art. 165 van de Grondwet de administratieve regtsmagt afgeschaft. Bij eene wet van Junij 1816 werden alle administratief-contentieuse zaken naar de gewone regtbanken overgebragt. Men dacht daardoor voor goed een einde gemaakt te zien aan eene instelling, die meer dan eenige andere had gestrekt om de burgerlijke vrijheid te belemmeren, en administratieve willekeur te handhaven. ‘Maar daarin had men zich bedrogen. Niet vele jaren daarna ontwikkelde zich weder eene soort van administratieve jurisdictie (het in 1844 weder opgeheven stelsel van conflicten), welke toen ook tot vele klagten aanleiding gaf. ‘En waaraan was dat toe te schrijven? Voornamelijk aan twee oorzaken: 1o. daaraan dat men de Fransche wetten, die in verband stonden tot eene bestaande administratief-contentieuse justitie niet had herzien en niet zóó gewijzigd had, dat dezelve door de regterlijke magt konden worden toege- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} past, en 2o. daaraan, dat men zelf bij de nieuwe wetten niet genoeg bedacht was op de toepassing, welke daaraan moest worden gegeven door regterlijke collegiën’. Waarom hier niet de vinger gelegd op de wonde? Onze Staat is door de inlijving in Frankrijk sedert 1810-1813 in vele opzigten buiten zijn baan geworpen. Waarom hem niet in zijn eigen spoor, doch gewijzigd naar de veranderde behoeften, teruggebragt? In de redevoering van 17 Junij 1850 over het ontslaan van den Helder uit het onvrij territoir en aanwijzing van dat punt tot los- en ladingsplaats heeft mij vooral getroffen het zoo ware: ‘gaat Amsterdam vooruit dan zal de voorspoed van den Helder het niet deren; en zoo Amsterdam vervalt, zal daarom de Helder niet in zijne plaats bloeijen. Eene ligging nabij de zee is op zich zelve volstrekt geen waarborg voor een uitgebreid handelsvertier.’ En, hetgeen echter eene meer voorzichtige uitbreiding tot andere zaken vordert, ‘geen onzer kan het miskennen, dat wij vooral in onze dagen door den loop der gebeurtenissen tot groote veranderingen worden geroepen. Daardoor ontstaat dikwijls bij den eersten aanblik of voor den oppervlakkigen beschouwer een strijd van belangen; maar die iets dieper doorziet zal spoedig ontdekken, dat vereeniging, dat vereende krachten alleen redden kunnen, hetgeen bij voortdurenden strijd voor beide zouden verloren gaan.’ In de rede op 22 Junij van hetzelfde jaar tegen art. 158 der provinciale wet door hem uitgesproken komt reeds de dwaling omtrent den publiek-regtelijken aard der markgenootschappen voor, welke ik later moet bestrijden, noemende hij ze daar instituten van politiek regt. Ook maakt hij aan het slot derzelve weder eenen uitstap op het gebied der geschiedenis, met welken de Minister Thorbecke zich in geene deele kan vereenigen. Zijne woorden zijn: ‘Alle wetgevingen sedert 1795 waaraan de verdeeling van de wetgevende, uitvoerende en regterlijke magt, tot grondslag strekte, hadden de strekking om de waterschappen tot administratieve ligchamen te beperken. - De korte {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} duur van die staatsregelingen liet die zaken niet tot rijpheid, tot ontwikkeling en toepassing komen. ‘Dit geschiedde echter met opzigt tot de wetgevende magt der waterschappen bepaaldelijk in 1805, toen, bij art. 31 van het reglement op de departementsbesturen, de kennisneming, herziening en verandering van alle keuren, ordonnantiën en reglementen aan de departementsbesturen werd opgedragen.’ De Minister antwoordt daarop: ‘Ik lees daar, dat de departementale besturen zorgen, dat de inrigting, keuren, ordonnantiën, reglementen, enz. der waterschappen zullen worden herzien en veranderd; maar er staat volstrekt niet, dat al de politie-verordeningen of keuren voortaan uitsluitend door het departementaal bestuur zullen worden gemaakt.’ De rede, door den Heer Backer op 28 Junij daaraanvolgende, over de belangen der Nederlandsche scheepvaart ten gevolge der veranderde handels-staatkunde van Engeland gehouden, heeft daarentegen nog ten huidigen dage practische waarde. Ik stip slechts dit aan: ‘Het (Engeland) hield zich, en niet ten onregte overtuigd, dat op den duur ten gevolge daarvan, de kosten van levenswijze in Engeland zouden verminderen en daarentegen vermeerderen op het vaste land.’ Hoe eindelijk de Tweede Kamer van 1849 en 1850, waarin nog vele oude leden zaten, de kunde, ijver en bekwaamheid van hem, een der nieuwe leden, op prijs heeft gesteld, door hem herhaalde keeren tot Rapporteur en Ondervoorzitter en laatst tot Voorzitter eener afdeeling te benoemen, kan uit het Register op de Bijbladen van 1847-1853 blijken. - En toch moet hij zijne regterlijke bediening te Amsterdam, sedert het najaar van 1848 tot dat van 1850, niet als bijwerk behandeld hebben, wijl zoowel de Officier van Justitie als de Voorzitter, bij de installatie van zijn opvolger in de Arrondissements-Regtbank aldaar, Mr. J. Heemskerk Azn., hulde hebben gebragt aan de wijze, waarop die plaats vroeger door hem was vervuld 1. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Met regt werd dan ook in de Prov. Overijsselsche- en Zwolsche courant van 25 October 1850 zijne benoeming tot Commissaris des Konings in Overijssel dus aangekondigd: ‘Wij hebben, wat ons Vaderland in het algemeen en onze Provincie in het bijzonder aangaat, twee gewigtige benoemingen te vermelden, die van den Heer Mr. G.J. Bruce tot Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië, en van den Heer Jhr. Mr. C. Backer tot Commissaris des Konings in Overijssel. Beide benoemingen zijn met groote belangstelling vernomen. Geven de uitstekende hoedanigheden van eerstgenoemden, dien wij het geluk hadden, onderscheidene jaren aan het hoofd dezer Provincie te zien, den besten waarborg voor eene getrouwe behartiging onzer gewigtige Overzeesche belangen, zoo is het toch voor ons gewest eene blijde gewaarwording, schadeloos te worden gesteld door het bezit van eenen man, wiens karakter en staatkundige antecedenten zoo hoog worden gewaardeerd.’ In deze benoeming nu zag de Heer Backer aan eenen levenswensch voldaan, zoodat hij dan ook tot zijnen dood, met eene geestdrift voor die betrekking leefde, welke door eenen inboorling geëvenaard maar niet overtroffen kan worden. Met eenigen aanleg tot de dichtkunst begaafd, heeft hij een waas van poëzij gelegd over zijne toespraken tot de Staten van Overijssel 1. De afgestorven leden zóó van dat collegie àls van Gedeputeerde Staten werden door hem met eenen weemoed, hartelijkheid en waardering van verdiensten herdacht, den humaansten togtgenoot waardig, en in zijn laatste voorstel van November 1863 aan de Staten heeft hij de uitdrukking ons of onze niet zelden gebezigd. - Met eene levendige belangstelling {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de ontwikkeling van handel, landbouw en nijverheid bezield, rijk in ervaring door vroegeren levensloop, en met regt in de Overijsselsche courant van 4 Julij 1864 voortvarend man van handeling genoemd, is de Overijsselsche kanalisatie doorgezet en zijn meer andere nuttige ondernemingen, vooral van materieelen aard, door hem bevorderd met dien onbaatzuchtigen ijver, die uit vereende behoefte van het hart en overtuiging van het verstand, zonder bijmengsel van begeerte naar rijkdom of roem, ontstaat. Maar al dat edel en zuiver streven naar bevordering van welvaren, zedelijkheid en deugd, kan ook in eene, voor het behoud der Maatschappij en de zelfstandigheid van den Staat noodlottige, strekking ontaarden. - Wanneer ik, toch den Heer Backer bij het openen der Staten-vergadering van 4 Nov. 1856 hoor verkondigen: ‘De openbaarheid berust op het schoone beginsel, dat alle ingezetenen des lands zijn leden van één gezin, dat aller belangen zijn één belang’ dat ‘alle krachten behooren te zijn ééne kracht’, en hem op bl. 49 der naamloos in 1863 uitgekomen brochure over de Burgerschappen, deze opmerking zie maken: ‘Het leven in den maatschappelijken toestand en de ontwikkeling en kracht daarvan op aller zamenwerking te vestigen, is het begrip van eene staatkundige beschaving, waartoe wetenschap en ondervinding thans den weg gebaand hebben. Daarvan was men vroeger verre verwijderd’; dan vraag ik: Zal men, na allerlei omwegen te hebben gemaakt om maar niet aan dat lastige verleden te sluiten, den klip van het communismus weten te vermijden, en ons niet voorbereiden tot eene hereeniging met België en hernieuwde inlijving in Frankrijk? En dit leidt mij als van zelve tot de in het najaar van 1860 en in 1863 naamloos van zijne hand uitgekomene brochures over de Onderkoudpligtigheid en de Burgerschappen. Aan beiden liggen de twee denkbeelden, waardoor ik in den aanvang dezer schets zeide, dat de levensrigting van den Heer Backer beheerscht schijnt te zijn geworden, ten {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} grondslag, te weten: Het heden heeft definitief gebroken met het verleden; wij moeten het thans bestaande door het vestigen van denkbeelden, overeenstemmende met onze tegenwoordige staatsinstellingen en regtsbegrippen, trachten te verbeteren, en de geschiedenis is eene uitmuntende voorraadschuur, waaruit wij nemen en terzijde laten mogen, hetgeen al dan niet voor zoodanig doelwit past. Beide werkjes zijn ingerigt naar het hiervoren bl. 6 en 7 overgenomen plan van 1826, omtrent de conflicten van attributie. - De schrijver zegt bl. 6 van het stukje over de Onderhoudpligtigheid, wel vooral op Overijssel te zullen zien, maar wij bevinden ons toch wat al te dikwijls met hem in Holland, en er komen voorstellingen omtrent vroegere toestanden in Overijssel voor, die mij wat vreemd toeschijnen. Ik zal echter een en ander voorbij gaan om de zaak in het hart aan te tasten. Bl. 22 laat de Heer Backer op de woorden der ordonnantie van 15 Junij 1724 (waarmede No. 72 achter het Landregt wordt bedoeld): ‘alle defecten daarin (de gemeene wegen, welke onder gene besondere schouwe gehoren) bevindende, doen verbeteren door de ingesetenen van jeder Buurschap, in welke de wegen bevonden worden en door diegenen, welke van ouds gewoon zijn de bruggen te onderhouden’; volgen: maar bepalingen omtrent de Onderhoudpligtigheid zijn ons niet voorgekomen. Als van zelf komt men, dit lezend, op de gedachte: of er dan geen onderzoek had behooren gedaan te worden naar den grond, waarop die pligt van de ingezetenen rustte? Ik vermoed, dat hier den Heer Backer zijn dwaal-begrip, dat de marken publiek-regtelijke inrigtingen waren, in den weg gestaan hebbe. - De privaat-regtelijke natuur daarentegen derzelve, gelijk zij Deel 1 bl. 31, 32 van den Tegenw. Staat wordt beschreven, gepaard met het toelaten van kotters, alleen geregtigd om tot hunne nooddruft vee te weiden, en turf, schadden en plaggen te winnen, door de erfgenamen in de marke, wijst van zelve den grond van dien pligt aan. - {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij, die óf wegens gewaardheid óf bij wijze van vergunning lusten trekt van de onverdeelde gronden der marke, en als inwoner het dagelijksch genot heeft van de wegen, door die marke loopende, moet ook helpen bijdragen tot derzelver onderhoud. - De eene marke zal dien pligt, op deze, de andere weder op eene andere manier gewijzigd hebben. Het regt van inwoning is derhalve, uitgenomen in eenige nabij zee gelegen streken van Zalland en mogelijk hier en daar in het kwartier van Vollenhove, de grond van den pligt. - Marke- en kerspelsgewijze, - want sommige wegen doorkruisten niet alleen de marke, maar ook het geheele kerspel, waarin zoodanige marke gelegen was, ja eenige zelfs de geheele Provincie - moet dus worden onderzocht: in hoever men het ingezetenschap als grond van den pligt streng vastgehouden hebbe, dan wel hier en dáár daarvan afgeweken zij. Aan die dwaling van den Heer Backer omtrent de regtelijke natuur der marken, is het welligt mede toe te schrijven, dat hij, bl. 24 in eens overspringt op art. 10 (lees 9) van het Reglement op de wegen van 24 Januarij 1845, zonder zich aan de Publicatiën en Reglementen, tusschen 15 Junij 1724 en 24 Januarij 1845 uitgevaardigd, gelegen te laten liggen. - Het zij hier voor de liefhebbers van geschiedkundig onderzoek voldoende daarop te wijzen, hoe de Gemeente, die naar ons tegenwoordig taalgebruik het naast de ingezetenen van 1724 vertegenwoordigt, in het jaar 1845 reeds op den achtergrond geraakt was. - Het luidt: ‘Alwaar de aangelanden of andere particulieren, corporatiën of besturen, niet tot het onderhoud der wegen, bruggen en duikers zijn verpligt, of in het vervolg verpligt worden, komt het onderhoud derzelve ten laste der gemeente.’ Bijzondere opmerking verdient nog de goedkeuring, die de Heer Backer bl. 46 schenkt aan de bepaalde voorzorgen, waarmede Politie-verordeningen in de gemeenteraden of de Vergaderingen van Provinciale Staten ontworpen en vastgesteld worden, en het niet kunnen admitteren van gegronde {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} vrees op bl. 21, dat men daarbij eene klasse van ingezetenen onregtvaardig bezwaren zoude. Onder beroep op het meermalen aangevoerde: ‘wij sluiten niet behoorlijk aan ons verleden’; zal ik, zonder het Reglement op de waterleidingen van 1 December 1858, waarvan de Heer Backer op bl. 25 gewag maakt, mede onder deze bedenkingen te betrekken, slechts dit van die voorzorgen zeggen, dat de Staten van Overijssel op 7 Nov. 1859 eene Nota van eenen hunner kundigste leden aan den Minister van Binnenlandsche zaken gezonden hebben, waarin de stelling voorkomt: ons Landregt zwijgt daarvan; te weten van den regtstoestand der wegen. - Niemand der Staten heeft zich dus, toen het behoorde, herinnerd de, aan den Heer Backer iets later bekende, Notificatie van 15 Junij 1724 No. 72 achter het Landregt, tot titel voerende: ‘Dat alle gemeine, so publyke als besondere wegen en bruggen sullen moeten worden verbetert en na behoren onderhouden’. - Die Notificatiën of nadere Reglementen enz, hebben dezelfde kracht als het Landregt zelf, zoodat dit antecedent in de formatie van het Overijsselsch Reglement op de wegen en voetpaden van 5 September 1860 zeer veel gelijkt naar een staal der verwarring in de hoofden, door nu wijlen Mr. F.A. van Hall in de zitting der Tweede Kamer van 15 Maart 1850 aangeduid met de woorden: ‘In de laatste jaren heb ik we eens getwijfeld, of ik de Hollandsche taal nog verstond.’ Dergelijke Reglementen nu, geven aanleiding tot onregtvaardig bezwaar van de buiten de gemeente gezeten landeigenaren, wijl de numerieke meerderheid der ingezetenen dikwerf één belang heeft, of vermeent te hebben, tegen de minderheid der landeigenaren, zoo in als buiten de gemeente wonende, en alsdan de in de gemeente huisvestende landeigenaren, als tevens ingezetenen zijnde, zich ligtelijk met de meerderheid van hen tegen de buiten-gezetene landeigenaren voegen. Het zoo even aangevoerde omtrent het ontwerpen van {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Provinciale Reglementen, leidt mij tot een even ongunstig oordeel over de 4 eerste punten van het arrest van den Hoogen Raad van 5 October 1859 als dat van den Heer Backer gunstig is. - Niet omdat ik vooral § 7 en 8 van dat werkje in verband tot zijne verhandeling over de zoogenaamde conflicten van attributie en latere, hiervoren door mij aangewezen, redevoeringen in de Tweede Kamer niet als eene verdienstelijke bijdrage voor de historie der competentie van de administratieve- en regterlijke magten, in zake van wegen, beschouw, maar wijl ik den Hoogen Raad sedert 1842-1859 tusschen die onderhoudpligten in dier voege zie ronddwalen, dat de Heer Backer zelf op bl. 39 betuigt: ‘Arresten eindelijk in tegenovergestelden zin bewezen, hoe de Hooge Raad steeds naar betere gronden zoekende was.’ Is nu de Hooge Raad sedert 1859 steeds getrouw gebleven aan het stelsel van 5 October van dat jaar? Zoo neen, hoe lang moeten dan die kostbare, en de zamenwerking van allen alles behalve bevorderende, omwegen nog duren? Het regte pad ligt echter voor de hand: door een ruim historisch administratief onderzoek na te gaan, wat er van de Onderhoudpligtigheid in Overijssel is geweest, en daarbij mede te overwegen het Concept-Reglement op de administratie der marken met zijn conductoire, alsmede het Koninklijk Besluit van 7 October 1819, door den Heer Backer bl. 57 der brochure over de Burgerschappen aangehaald. - Alles zal daardoor wel niet tot klaarheid komen, maar toch een vrij wat vaster grondslag, dan men nu heeft, verkregen worden. Ik ga nu, onder herinnering aan de Erfgooijers van 1838 tot 1842, tot het communismus over. De advokaat der kleine steden en van het platte land van Overijssel en gematigde Unitaris van 1795-1798, Mr. J.W. Racer, waarschuwt reeds in 1797 1, dat de bevinding {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} leerde, dat het genoeglijk denkbeeld van vrijheid en gelijkheid, somtijds de palen overtreedt en tot verkeerde begeerte naar andermans eigendom overhelt. - De uitbreiding der Staatsregtelijke bevoegdheid in 1848, op nieuw voedsel gevende aan het verwarren van het denkbeeld van burger van den Staat met het groot-burger-regt in eene bijzondere localiteit, herhaalt in 1863, begunstigd door de steeds opene klove tusschen het heden en het verleden, de aanvallen sedert 1795 tot 1801 op de privaat-regten der gewaarden in de marken en der groot- of erfburgers in de steden gedaan. - Het gevoelen van den Heer Backer in zijne brochure over de Burgerschappen, dat het bewuste weideregt eene publiek-regtelijke vergunning zou zijn, kan ik met de wederlegging daarvan niet korter en juister teruggeven, dan in den aanvang van 1866 door Mr. J.C. Bijsterbos, sedert 1852-1860 Lid van Gedeputeerde Staten en vervolgens Griffier der Staten van Overijssel, op bl. 4 en 5 van het ‘Een woord over Gemeeneof Burgerweiden; Deventer J. de Lange;’ is geschied. - Het luidt: ‘Dat gevoelen schijnt weinig of niet te zijn gedeeld, en komt in hoofdzaak hierop neder, dat de bedoelde gronden zijn een eigendom der burgerlijke Gemeenten of steden; dat het zoogenaamd regt van beweiding der groot-burgers, erfburgers of andere zoogenaamde geregtigden is eene publiek-regtelijke vergunning, een privilegie, aan sommigen boven anderen in vroegere tijden toegekend, en in de tegenwoordige orde van zaken onbestaanbaar en voor intrekking vatbaar. - Zoodanige intrekking bij eenvoudige verordening, is dan het middel om tot den gewenschten toestand te komen. ‘Behoudens de innigste hoogachting voor de geachte hand, waarvan de genoemde brochure afkomstig is, komt het mij met alle bescheidenheid voor, dat daarbij de publiek-regtelijke begrippen en beginselen van deze dagen op eene onbegrijpelijke wijze worden overgebragt op eene meer dan duizendjarige inrigting, dat daarbij de eigenaardige geschiedenis {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} en de eigenaardige ontwikkeling dezer gewesten wordt voorbijgezien en de historische waarheid wordt veronachtzaamd: dat privaat-regt de grondslag is geweest van alle onze, thans publiek-regterlijke, instellingen, die eerst sinds weinige eeuwen, het privaat-regtelijk karakter nederleggende, zich tot den meer zuiveren publiek-regtelijken vorm hebben ontwikkeld. ‘Maar, al kon men ook over dit alles heenstappen, al wilde men ook deze beschouwingen over den aard der inrigting aannemen, dan vreezen we, dat het voorgestelde middel: opheffing bij verordening in de uitvoering met onoverkomelijke zwarigheden zoude zijn verbonden. - Men verlieze toch nimmer uit het oog, dat verreweg het meerendeel der tegenwoordige zoogenaamde geregtigden òf zelve òf door hunne auteuren bij aankoop die regten hebben verkregen. - Die opheffing zoude dus niet ligt zonder schadevergoeding kunnen geschieden; en tot welke moeijelijkheden en opofferingen dit zoude leiden, behoeft niet te worden aangetoond.’ Of derhalve het idée van uit een oogpunt van openbaar nut de privaat-regten der groot-burgers tusschen alle de ingezetenen, vertegenwoordigd door de tegenwoordige gemeente, te verdeelen, werkelijk nuttig in de uitkomst bevonden zou worden, is zoo zeker niet. - Mij komt het echter voor, dat het nuttige ondergeschikt behoort te blijven aan het eerlijke, en dan zou ik, alvorens te beslissen wat in dezen eerlijk was, wel eens vooraf beantwoord willen zien de drie volgende vragen: Welke waren eertijds de wederkeerige regten en pligten van Schepenen en Raden van Deventer ter eenre, die van de burgers of meene meente ter andere zijde? Maken de stads weiden een bestanddeel van die wederkeerige regten en pligten uit, en hoedanig? Moet men hier ook denken aan een dominium directum ter eenre, dominium utile, in den zin van medeëigendom van het goed, ter andere zijde? Ik geloof, dat de middelen ter oplossing van dat drietal vragen voorhanden zijn, en dan sluit ik met mijne maatregelen ter verbetering van het heden en van de toekomst oneindig {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} liever aan het voorleden, dan dat ik den voet op het terrein van het, de Maatschappij verwoestend, communismus zet. Het werkje van den Heer Backer is echter niet alleen gewijd aan de Burgerschappen maar ook aan de mark-genootschappen of marke-gemeenten, zooals hij ze op het voorbeeld van zijnen leermeester in dezen, den ons reeds bekenden Beijerschen Staatsraad, G.L. von Mäurer noemt. Ook hier zou ik bijna bladzijde voor bladzijde bedenkingen tegen zijne beschouwingen in het midden moeten brengen. Telkens schijnt het mij toe, dat hij zondigt door Zuid-duitsche, Geldersche, Drentsche en Overijsselsche marke-regten met elkander te vermengen, terwijl men, mijns inziens, eerst iedere Overijsselsche marke afzonderlijk beschouwen, vervolgens de punten, aan alle Overijsselsche marken gemeen, onder één hoofd brengen en de bepalingen, aan elke Overijsselsche marke in het bijzonder eigen, uit elkander houden moet. - Blijft er dan wat duisters over, dan neme men zijne toevlugt tot zoodanige naburige oorden als in aard van den grond, volksgewoonten en staatsinrigting Overijssel het meest naderen. Zijne hoofddwaling is echter 1, dat de eigenaren der marke eigenaren in publiek-regtelijken zin, geen privaat-eigenaren waren. - Het tegendeel is waar. - Want hoezeer hij dikwerf toont bekend te zijn met den ‘Tegenwoordigen Staat van Overijssel’ en met de ‘Overijsselsche Gedenkstukken’ van Racer, slaat hij desniettemin geen acht op bl. 31 en 32 van het eerste deel van eerstgenoemd werk, waaruit het privaat-regtelijk karakter dier eigenaren vrij duidelijk blijkt. - Men leest toch daar: ‘Het platte land van de geheele Provincie is verdeeld in eene menigte van marken, dat is, van kleine kringen, waarin zoowel de woestliggende als bebouwde landen of erven zijn begrepen. De eigenaars dier erven, welke in deze betrekking Erfgenamen of Goedsheeren ge- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} noemd worden, zijn tevens te zamen eigenaars van al den onbeheerden grond, die binnen hunne marke gelegen is, van welks gebruik alle anderen zijn uitgesloten, en over welken de Staten zelven zich naauwelijks eenig meerder bestel aanmatigen dan over der ingezetenen bijzondere bezittingen. - Zij regelen de maat en de wijze, waarnaar hunne Gemeenten hetzij dezelve in veenen, hetzij in marschen of weidelanden, hetzij in heidegronden bestaan, door de bouwlieden zullen gebruikt worden, zij verhuren of verkoopen een gedeelte derzelven naar hun welgevallen en besteden de penningen, daaruit voortspruitende, zoowel als de geldboeten, die zij op het niet naarkomen hunner besluiten stellen, ten gemeenen behoeve. - Nogtans hebben zij geene eigenlijke regtsoefening, maar zijn verpligt, ingeval van tegenspraak, de boeten voor de gewone regtbanken te vorderen, terwijl andere geschillen in de marken voorvallende en het bezitregt rakende óf voor de Drosten moeten gebragt worden óf voor de Staten des Lands. - De markenrigter door de Goedsheeren verkoren of de Erf-markenrigter dien post uithoofde van erfregt bekledende, is voorzitter in de erfgenamen-vergaderingen of Holtingen, gelijk ze in Twente den naam dragen, en benevens zijne bijzitters, uitvoerer van derzelver besluiten. - Het afleiden van 't water, het leggen van sluizen, het maken van wegen en andere diergelijke dingen, ten voordeele der Erfgenamen strekkende, welke min gevoeglijk aan de bestelling der hooge regering zouden onderworpen zijn, worden door dezelven uitgevoerd en bekostigd.’ Het gevoelen van Racer O.G. I. 6, 7 en VIII, 69 komt op hetzelfde privaat-regtelijk karakter der gewaardheid in de marken neder, zeggende hij op eerstgenoemde plaats: ‘Tot goed, welk aan iemand met anderen gemeen toebehoort, moeten in Twente en Zalland ook gebragt worden de gemeene gronden der marken; dat is afgepaalde kleine landstreeken, waarvan alle de gemeene gronden aan de bezitteren van erven daarin gelegen gesamenlijk toebehoren. ‘Dat deese marken reeds in de 8ste eeuw hier zijn bekend {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest is waarschijnlijk uit de voorbeelden van de marken Manderen en Hesingen. Waarom het schijnt dat deselve reeds onder de Saxische Regering hier te lande hebben standgegrepen. ‘Door die afdeelingen was men al afgegaan van een, 't welk veelen zich voorstellen, gemeen bezit des volks, zodat de marken als uitgestrekte deelen lands behoorden aan de gewaarden te samen.’ En op de laatste plaats, of ten tijde van het Staatsburgerschap van 1797: ‘Voords zal ik uit het voorgemelde herinneren, dat de geërfden in de marken te samen, voor onverdeeld, zijn eigenaren van de velden en wildernissen in dezelven, voor zooveel die niet aan iemand van hun in het bijzonder toebehoren; en dat onder deeze geërfden mede behoren de Provincie met hare erven in de marken en de steden, dorpen en andere communiteiten, die daarin erven bezitten, die alle in dit opzigt als bijzondere burgeren aan te merken zijn.’ De Heer Backer zegt wijders bl. 59 in de noot, dat het besluit van Gedep. Stat. van Overijssel van 28 Junij (Julij) 1818, waarbij de buiten de gemeente wonende landeigenaren van het bijdragen tot het onderhoud der schoolgebouwen in de marken zijn ontlast en de werkelijke ingezetenen der gemeente daarmede belast, den toets van het regt niet schijnt te kunnen doorstaan; en motiveert dit gevoelen aldus: ‘Waren de kosten voor het onderwijs vroeger als grondlasten aan te merken en werden deze daardoor in personele geconverteerd, dan zoude deze maatregel mijn's inziens niet zonder eenigen grond den naam van ‘revolutionair’ kunnen dragen’. Ik zal hier niet onderzoeken, of niet, zoowel de considerans als de verdere artikelen van dat besluit, beide in hun geheel medegedeeld hadden behooren te worden, en aannemen, dat twee of drie, niet letterlijk uit het Provinciaal blad overgenomen, plaatsen voor drukfouten te houden zijn; ik zal evenmin vragen, of kosten voor het onderwijs niet veel verder reikt dan onderhoud der schoolgebouwen, maar enkel aantoonen, dat men in het heetst der revolutie van {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} 1795-1798 en onder de Fransche administratie van 1811 daarover eenstemmig met het tijdperk der reactie van 1818 heeft gedacht, te weten: dat niet de afwezige landeigenaren behoorden bij te dragen tot het onderhoud der school, maar dat onderhoud geheel ten laste der werkelijke ingezetenen moest komen. In de Notulen der Provis. Representanten van het Volk van Overijssel van 23 Maart 1796 dragen immers de Gecommitteerden tot de kerkelijke zaken een provisioneel schoolreglement, ter vervanging der schoolordre van 1666 voor, hetwelk welligt wegens de verschillen tusschen de Hervormden en R. Catholieken en de verwarringen, welke hier in de Municipaliteiten of plaatselijke Regeringen, aangesteld in 1795 doch weder afgeschaft in 1798, hebben geheerscht, niet ter conclusie is gebragt, maar waarvan Art. 5 dus luidde: ‘Op die plaatsen, alwaar tot nog toe de wooningen der schoolmeesters en schoolen door de Goedsheeren en Erfgenamen of door iemand anders zijn onderhouden, zal zulks in het vervolg door de gesamentlijke Ingezetenen moeten geschieden.’ En daaraan sluit zich het rapport der Gecommitteerden tot de plaatselijke begrootingen, waarop het bedoeld besluit van 28 Julij 1818 is gebaseerd, met deze woorden: ‘In vorige tijden waren, bij gebrek van Gemeente-kassen, de scholen in de dorpen ten platten lande ten laste der kerspels-erfgenamen, en die in de Buurschappen ten laste van de marken, waarin zij gelegen zijn. Toen in den jare 1811 de Gemeente-kassen het eerst ontstonden, werden de scholen in de dorpen overal ten laste der Gemeenten gebragt; in veele Gemeenten had dit ook plaats met opzigt tot die in de Buurschappen; terwijl in andere de zaken daaromtrent op den ouden voet gelaten werden. Het is aan hun Gecommitteerden voorgekomen, dat het eerste algemeen had behoren gevolgd te worden, daar er geene de minste redenen kunnen worden uitgedacht, waarom {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} de last van het onderhoud van scholen op de landeigenaren zoude moeten gelegd worden, terwijl de ingezetenen, zoo landeigenaren als Meyerlieden, daarvan het nut trekken.’ De steller nu zóó van het concept van 23 Maart 1796 als van het rapport en besluit van 28 Julij 1818 is een en dezelfde man geweest als het Lid van den Raad van Prefectuur, hetwelk in 1811 de regterhand van den Prefect Hofstede uitmaakte in het oprigten en organiseren der Gemeente-besturen, de niet rijke, maar door en door kundige, predikantszoon van Heino en gematigde Unitaris van 1795 tot 1798: Mr. J. ter Pelkwijk. Wanneer derhalve twee achtereenvolgende tijdperken van omwenteling (1796 en 1811) het bijdragen van uitheemsche grondeigenaars tot de lasten van werkelijke ingezetenen onder het oogpunt van schoolgebouwen eenstemmig met het daaraan sluitend tijdvak van reactie (1818) afwijzen, en men die laatste afwijzing aanziet voor eene revolutionaire conversie van grondlasten in personele, dan bevindt men zich in betere harmonie met de rigting onzer dagen dan met de geschiedenis. Hoedanig besluit nu uit dit alles te trekken? Dat de Heer Backer het welvaren der Erfgooijers, groot-burgers en buiten de gemeente wonende landeigenaars in Overijssel niet wilde? en dat hij zich zelven bewust was, dat hij de geschiedenis op eene wijze, als niet behoort, te hulp riep? Geen van beide. Gooiland thans voorbij gaande zij het wat de groot-burgers betreft, voldoende op bl. 69 en 70 der Burgerschappen te verwijzen, en ten aanzien der landeigenaren zijne bemoeijingen met waterleidingen, kunstwegen, kanalen en spoorwegen te herinneren. Wat verder de behandeling der geschiedenis aangaat, vestigt hij zelf bl. 57 der Burgerschappen de aandacht op het Koninklijk Besluit van 7 October 1819, waarvan de, op gezag eener publieke autoriteit (zie regel 15 van boven) volgende, woorden: ‘Dat de onderwerpen, waarover aan dezelve eenige beschik- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} king zoude worden toegekend, en, voor zoo ver dezelve zich verder dan het inwendig bestuur der marken zouden uitstreken, bij het Reglement van bestuur ten platten lande in Overijssel zijn aanbevolen aan de zorg en aan het toezigt der Burgemeesteren of Schouten, of uit den aard der zaak behooren tot het vak der wettig gestelde magten’; in de historie der Overijsselsche onderhoudpligtigheid eenmaal eene groote rol, doch niet naar zijnen smaak, zullen spelen. Hij uit vervolgens op bl. 19 van dezelfde brochure den wensch, dat de uitgave der bescheiden, die omtrent de verdeeling en bestemming dier goederen (de in 1364 verdeelde markegronden van Mastebroek) bestaan, daarover eerlang meer licht moge verspreiden, een wensch, welks vervulling niet gelukkig voor het publiek-regtelijk karakter der gewaardheid uitvallen zal, en roept zelf bl. 40 een openbaar debat over vraagpunten, als waartoe weide-regten van groot-burgers enz. aanleiding geven, in. Het gebrek lag dus in het stelsel, waarnaar hij vermeende de geschiedenis te mogen behandelen, niet in zijn karakter. Wil men hem eenmaal als redenaar beoordeelen, dan zullen mede de leidende beginselen, waarnaar hij zich alsdan rigtte, overwogen behooren te worden. Men zal namelijk daarbij den maatstaf moeten aanleggen, waarop ieder, die oordeelkundig te werk gaat, aanspraak mag maken, dat men de tijden en omstandigheden, waarin hij sprak en handelde, in aanmerking neme. De Heer Backer toch is bij Besluit van Z.M. van 6 Augustus 1830 No. 2, in overeenstemming met zijne toenmalige gunstige opinie over de Grondwet van 1815, op zijn verzoek in den Nederlandschen Adelstand met het praedicaat van Jonkheer verheven, terwijl hij daarentegen 33 jaar later of in 1863 1 getuigt: ‘De zucht daarnaar (handhaving van privilegiën van den eenen boven den anderen ingezeten) is echter niet minder, {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} dan die waarmede in 't algemeen prijs gesteld wordt op personele onderscheiding, en velen ook die van grondwettige beginselen niet afkeerig zijn, kunnen zich van de gehechtheid aan zulke voorregten niet losmaken.’ Hij voor zich had zich immers blijkens de in de Dubbele Tweede Kamer op 3 October 1848 afgelegde verklaring: - van voor lang den wensch naar verandering in de staatkundige instellingen te hebben gedeeld, en over het algemeen aan de ontwerpen van Grondwets-herziening verre de voorkeur te geven boven het bestaande; - reeds eenen geruimen tijd vóór 1848 van de gehechtheid aan het, kort vóór de Belgische omwenteling van 1830 verkregen, Jonkheerschap los gemaakt. Als staatsman, schrijver en administrateur was zijne rigting naar de Fransch-Belgische eenheid en pleitte hij voor de Gemeenten tegen de landeigenaren buiten dezelve wonende. Mij schijnt die rigting noodlottig toe voor het behoud van onzen Staat, en ik zie in al dat streven naar verbrijzeling van zelfstandigheid, ten einde vervolgens tot de gewenschte zamenwerking van allen te geraken, mede een voortbrengsel van het gebrek in zijne geschiedkundige vorming. De Heer Backer was dan ook, hoezeer in kunde, vormen, smaak en beschaving Aristocraat van den besten stempel, niet gezien bij velen, zóó van de oud-adelijke àls van de burgerlijke Aristocratie, en ik kan mij zeer goed verklaren, dat Z.M. de Koning hem eerst gedurende eenige dagen in 1862 meer van nader bij in zijne woning te Zwolle heeft moeten leeren kennen en waarderen, om onder zijne veelvuldige uitmuntende hoedanigheden het bedenkelijke zijner rigting in het maatschappelijke en staatkundige te vergeten. Hoezeer dikwerf en te regt de gedachte bij hem zal zijn opgekomen, dat hij eene ridderorde welligt beter dan menig ander, daarmede vóór hem begunstigd, verdiende, lag het echter geheel buiten zijn karakter en principes, het zij te doen gevoelen, dat dergelijke onderscheidingen hem aangenaam zouden zijn, hetzij daarom ten behoeve van anderen te ver- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} zoeken, zoodat hij dan ook eerst op 11 October 1858 kort na de voltooijing van het Overijsselsch Kanaal tot Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, en in het laatst van April 1862 als blijk van Z. Ms. tevredenheid over Hoogstdeszelfs bezoek aan Overijssel tot Groot-Officier der Orde van de Eikenkroon werd benoemd. - Hierbij voegde de Koning van Hanover in den aanvang van 1864 het Commandeurschap der 1ste klasse van de Guelphen-orde, wegens het aandeel van den Heer Backer als Commissaris van Nederland in het voorbereiden en treffen der overeenkomst met dat Rijk, over de aansluiting van den spoorweg Almelo-Salzbergen. Schoon dikwerf lijdend aan het voet-euvel, had hij zich toch niet voorgesteld, dat de uitdrukking ‘leidslieden voor korten tijd’, welke hij in zijn gemotiveerd voorstel aan de Staten van Overijssel, om het plan van leening, voorkomende op de provinciale begrooting van 1864 te laten vervallen en daarvoor in de plaats te stellen eene heffing van opcenten op de grondbelasting en het personeel, in zoodanige verhouding als zij zouden goedvinden, in den aanvang van Nov. 1863 bezigde, in dier voege aan hem zelven bewaarheid zou worden, dat hij niet meer de volgende Staten-Vergadering zou openen. - Gelijk het viertal regelen, aan welker slot die uitdrukking is geplaatst: ‘Onze roeping is hier voor onzen tijd, voor onze belangen. Maar laat ons dit opvatten in ruimen zin, zonder stoornis voor te bereiden in den voortgang, waarvan wij voor korten tijd de leidslieden zijn’; - veel naar een zwanenzang gelijkt, zoo is ook dat geheele Betoog in kennis der materieele belangen en financiën van Overijssel gedurende de laatste 40 jaren, in beginselen van ordelijk beheer en in levendige belangstelling voor de toekomst dezer Provincie den grooten werkman, die 14 jaren aan haar hoofd heeft gestaan, waardig. Bemind door de onderhoorigen, welke hij in veredelden tuinbouw en cultuur van zeldzame uitheemsche gewassen en {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} bloemen op Larenberg en in zijnen tuin bij Zwolle had opgeleid, hoog geschat als mensch, en geëerd als waardig voorganger in den arbeid door de ambtenaren van het provinciaal bestuur, tot eenen grooten en wel verdienden invloed gestegen bij de Provinciale Staten en het Collegie van Gedeputeerden, zijnen pligt met naauwgezetheid en humaniteit ook in wijderen omvang vervullend, en diep betreurd door zijne echtgenoote, is hij na eene kortstondige ongesteldheid alhier ten grave gedaald op 30 Junij 1864.   Zwolle, 7 April 1866. J. van Doorninck. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensschets van Bartholomeus Philippus de Kanter. Het was in het jaar 1834, dat ik den eenvoudigen beminnelijken mensch, wiens naam hierboven vermeld staat en met wien ik dertig jaren door de banden der naauwste vriendschap verbonden was, mocht leeren kennen. De Kanter telde toen negen-en-twintig jaren en had zich kort te voren in de Vaderlandsche Letteroefeningen door zijn dichtstukjen ‘Aan Bellamy’, hetwelk evenzeer den vriend zijns vaderlands als den dichter verried, bekend gemaakt 1. Door ééne zelfde neiging voor de poëzij in hare verschillende uitingen werden wij al meer en meer tot elkander getrokken; hoewel de Kanter, die ‘uit schuchterheid naauw het oog tegen een ander dorst opslaan,’ en wien een zekere schuwheid eigen was, welke hij maar niet wist te overwinnen, zich niet gemakkelijk aan anderen aansloot. Deze karaktertrek in hem was misschien het gevolg van het ‘vol zwarte droefgeestigheid bewandelde vreugde- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} looze levenspad’ en van het lijden, door hem reeds als kind gekend, ‘toen’, zooals hij zelf getuigt, ‘reeds bittere menschenhaat den ijzeren klaauw hem in het jeugdig gemoed had gedrukt op het zien hoe zijne ouderen den kelk des jammers moesten drinken’ 1. Immers zijn vader, Eliza, vroeger kapitein ter zee, had, ten gevolge der omwenteling in 1795, 's lands dienst verlaten en zich te Aardenburg gevestigd, waar hij later in den echt trad met Maria le Grand, uit welk huwelijk onze vriend op den 10den Februari 1805 werd geboren. Hoe rijk aan liefde deze vereeniging ook schijnt geweest te zijn, zeker is het dat de Kanters vader, met de opvoeding van nog meer kinderen belast, aan 's Dichters neiging voor de studie geen gehoor kon geven, zoodat deze op zijn twaalfde jaar bij een huisvriend, die rentmeester was van polderen andere administratiën, op het kantoor kwam 2. Deze uit den aard der zaak niet zeer lucratieve betrekking werd vijf jaren later opgegeven. De Kanter werd in den herfst van 1822, door aanbeveling van dienzelfden vriend, als klerk op het kantoor van registratie en domeinen te Oostburg overgeplaatst, van waar hij in 1829 naar het Hoofdbestuur in den Haag verwezen werd, en wel op het gunstige rapport van den Inspecteur-Generaal der registratie, van Harencarspel Eckhardt, die op zijne inspectiereis getroffen werd door den onvergelijkelijk netten arbeid des jeugdigen Zeeuws - en misschien ook was ingenomen door diens nederigheid en eenvoudigheid. Mogelijk ook waren deze beide laatste, voor den ambtenaar niet altijd even wenschelijke, deugden oorzaak, dat {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} de even naauwgezette als kundige de Kanter aan het Ministerie van Financiën 1 jaren lang den titel van klerk bleef voeren, en hij eindelijk eerst in 1858, daartoe door den even rechtschapen als ervaren Inspecteur-Generaal J. Stam voorgedragen, tot commies werd bevorderd. Van zijn vijf-en-dertig jarig leven in de residentie - slechts eens afgewisseld door een uitstapjen naar Aardenburg om zijne bejaarde moeder te bezoeken, en door een verblijf van vier maanden te Heeze, waar hij door zijn verzwakt gezicht in 1842 verplicht was den zomer van dat jaar door te brengen 2 - van zijn leven in de residentie valt weinig anders te getuigen, dan dat hij, en dit is voor een bureauman geen geringe lofrede, des morgens prompt op zijn tijd achter den lessenaar zat, en nooit vóór vieren de trappen van het Ministerie afdaalde. De avonden, door hem niet in een of anderen letterkundigen kring of in den schoot zijner familie gesleten, bracht hij, des zomers door met het doen van wandelingen, liefst langs stille afgelegen paden, des winters met allerhande letter- en wetenschappelijke oefeningen op zijn kamer. Deze laatste hadden wij in den aanvang onzer kennismaking voor hem wat minder bekrompen gewenscht, maar toch bevatte die voor den braven mensch en degelijken dichter datgene, waarop hij den hoogsten prijs stelde: zijn Bijbel, zijn lievelings-schrijvers, benevens enkele werken over geschiedenis, natuur- en sterrekunde. Immers zoo de Kanter Hölty, Klopstock, Shakespeare liefhad en waardeerde, niet minder schatte hij de wetenschap hoog, en nog bestaat er onder zijne nalatenschap een door hem zelf bearbeide en geïllustreerde beschrijving van zon- en maansverduisteringen, in Nederland zichtbaar van 1863 tot {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} 1880, benevens die der twee grootste in Nederland zichtbare zonsverduisteringen der twintigste eeuw, allen voor den meridiaan van 's Gravenhage berekend en afgebeeld, volgens de ‘Nieuwe ecliptische tafelen’ van den Heer J. de Kanter, Philz., welke beschrijving door hem in zijne vrije uren tusschen Februari en Augustus 1862 is bewerkt. Het is mij, onder het schrijven dezer levensschets, eene weemoedige herinnering als ik mij de Kanter voor den geest roep, zooals hij daar in ons midden verkeerde, vooral in de jaren 1853, 54, en 55, toen wij gewoon waren eens of twee maal 's weeks onze kennismaking met den een of anderen auteur aan te knoopen of te vernieuwen, aan welke bijeenkomsten onze gemeenschappelijk volbrachte vertaling van Long-Fellows ‘Evangeline’ haar oorsprong te danken heeft. - Dan week op die onvergetelijke avonden de als het ware aangeboren schuchterheid van den mensch voor de waardeering van groote talenten en genieën; dan kwam de veelzijdige ontwikkeling van den overigens zoo stille in den lande, die nooit gewoon was met iets te pralen, noch zich door eerzucht voelde geprikkeld, op uitstekende wijze aan het licht; dan bleek het hoe hij te huis was in de geschiedenis - in den ruimsten zin des woords - en welk een studie hij had gemaakt ook van het Duitsch en het Latijn, in welke beide talen hij zich-zelven had onderwezen; dan opende zich zijn veeltijds gesloten trouw en eerlijk gemoed, dat ook door teleurgestelde, misschien door verzwegen, liefde had geleden; dan blonk zijn christelijke geest in hem op de ondubbelzinnigste, roerendste wijze uit. Opmerkelijk is het, dat ik de Kanter in al de jaren, waarin ik diens vriendschap genieten mocht, altijd gelijkmatig van inborst heb aangetroffen, en ik hem slechts eens, en wel in gloeiende, gramschap heb zien ontsteken, ofschoon ik dacht dat zijn edele ziel daarvoor niet toegankelijk was. Dit was het geval toen hij meende te moeten opkomen tegen een uitdrukking van zekeren beruchten recensent, die de Kanter in zijn moreel karakter, zoowel als in zijn vaderlandsch gevoel {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} had gekwetst, al komt het mij voor dat beoordeelingen als de bedoelde, overvloeiende van monsterachtige inconsequenties, en getuigenis dragende van een zekeren parti-pris, alleen met een verachtelijk schouderophalen verdienen te worden beandwoord. Wie de Kanter recht wil leeren kennen leze, behalve zijne gedichten, zijne straks aangehaalde ‘Herinneringen’. Na kennis gemaakt te hebben met dat zeventigtal bladzijden zal men hem liefkrijgen om zijn waarachtigen humor, zijn eenvoudigen aard, zijn echt christelijken geest - misschien in den tegenwoordigen tijd door velen ouderwetsch en dus onaannemelijk verklaard - en hem waardeeren om zijn geschiedkundige kennis, waarmede hij in deze bladen niet te koop loopt, maar die hij altoos op voegzame wijze te pas brengt. Waarlijk slechts weinige ooglijders zullen den geachten ‘oog- en zielearts’ Kremer te Heeze hebben geraadpleegd, die met zulk een stille tevredenheid, met zulk een waardeering van het voorrecht diens zorgen te hebben mogen genieten, tot den dagelijkschen arbeid zijn teruggekeerd. Maar niet alleen zullen zij den beminnelijken mensch in dit geschrift opmerken, zij zullen ook den goeden proza-schrijver 1 leeren schatten, die geen vermaak schept in duisterheid, noch in het najagen van effect, maar daarom nog verre van dor mag geheeten worden. Hoe waar en geestig is, onder anderen, in genoemde ‘Herinneringen’ door hem het reizen met de diligence geteekend; hoe naïef schetst hij daarin zijn tocht uit het ‘afgelegen Staats-Vlaanderen’ naar de nog nimmer bezochte residentie, waar heen hij zich begaf om van zijn nederig postjen bezit te nemen. Hoe zeer toont hij daarin ook de deugd der dankbaarheid te bezitten, als hij in diezelfde bladzijden een bloempjen {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} strooit op het graf van wijlen den Staatsraad Gericke, ‘later burgerlijk Gouverneur van het Hertogdom Limburg, den door al zijne ondergeschikten om het zeerst beminden bestuurder’, aan wiens innemendheid, braafheid en rechtschapenheid de Kanter den hoogsten lof toezwaait. En zijne gedichten? Zij die met onze letterkunde vertrouwd zijn - helaas! hoe velen zijn er in Nederland, die de Nederlandsche litteratuur minder kennen dan de vreemde, gelijk mij dit nog onlangs op bedroevende wijze is gebleken - zij die met onze letterkunde vertrouwd zijn, weten dat onze Dichter zijne gedachten het liefst in de voetmaten der Ouden kleedde, en dat, gelijk hij in de voorrede zijner gedichten zegt, ‘de zachte, min of meer zwaarmoedige golving eener Sapphische strophe op hem een streelender indruk maakte dan een in zijn soort even zoo schoone rijmklank.’ Aan dezen vorm is hij tot op het laatst zijns levens trouw gebleven, al heeft hij ook zeer vloeijende berijmde verzen gedicht, getuige zijn: ‘Bij het beschouwen van het spiegelwapen des oorlogschips The royal Charles’ 1, ‘Cats op Zorgvliet’ (in den trant diens dichters) 2, ‘De zonsverduistering’. 3 Maar misschien laat zich uit die door hem geliefkoosde vorm verklaren waarom de Kanter niet die populariteit heeft veroverd, waarop zijne krachtige of bevallige poëzij, die soms gloeide van verontwaardiging, als onder anderen, in zijn ‘De vijfde Junij 1848’ 4, ‘De slavernij’ en de ‘Restauratie van de groote zaal op het Binnenhof te 's Gravenhage’ 5; of opwelde uit het reinste gevoel - zie de opdracht zijner verzen aan zijne moeder - ten volle aanspraak mocht maken. Voor hen echter, die poëzij {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} onder iederen vorm weten te waardeeren, zullen de Kanters gedichten op ééne lijn worden gesteld met de beste rijmlooze verzen van Bellamy, en gewis veel hooger worden geschat dan die van van der Woordt, beide zonen als hij van datzelfde Zeeland, waaraan hij steeds met zoo veel liefde gedachtig was. Behalve de genoemde gedichten 1, die even als zijne nagelatene den man kenschetsen, wiens hart voor deugd, vaderland, God en Christus klopte, verscheen van de Kanters keurige hand in 1864 een bundeltjen navolgingen van Höltys liefste liederen, en wel onder den titel ‘Liefde en Leed’ 2, die op nieuw getuigenis gaven van des Dichters gekuischten smaak, diepe kennis van Hölty en niet geringe heerschappij over onze taal. Men heeft de Kanter wel eens den geestverwant van Hölty genoemd, al staat de Duitscher in kracht verre bij den Hollandschen zanger achter; hoe dit zij, onze ontslapen vriend - die nog door het opdragen van dit zijn ‘Liefde en Leed’ aan mij, bewees dat de vriendschap vóór dertig jaren gesloten ‘onverbreekbaar vast was gebleven tot aan zijn jongsten stond’ 3 - hoe dit zij, de Kanter vereerde Hölty ten hoogste en kende diens gedichten bijna allen van buiten; kort voor zijn overlijden heeft hij dan ook door de uitgave der navolgingen diens Germaanschen Dichters een lang gekoesterden wensch mogen verwezenlijkt zien, en deze zijne veeljarige studiën, deze liefelijke verzen, gebracht onder de oogen van het publiek. De bearbeiding dezer dichtstukjens heeft, gelijk hij zelf zegt, ‘menig {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} treurig uur veraangenaamd van zijn levensloop,’ door den dood gestuit ten gevolge der zelfde ziekte, welke Hölty op zijn negende levensjaar misvormde. De Kanter heeft een aantal gedichten nagelaten, waarvan enkele reeds in verschillende jaarboekjens werden opgenomen, terwijl de meeste verreweg nog meer den naam des Dichters tot het nageslacht zullen overbrengen dan die, welke hij zelf in 1838 tot een bundel verzamelde. Hij heeft mij de vereerende taak opgedragen uit die kostbare nalatenschap de verzen, welke geen bepaalde gelegenheids-gedichten zijn, tot één te verzamelen; alleen huiselijke omstandigheden hebben mij tot heden toe belet aan dien laatsten vriendenwensch te voldoen; toch hoop ik mij spoedig van die weemoedige opdracht te kwijten, en alzoo mijn vaderland een nieuwe hulde af te vergen voor den Dichter, die met groote letters vóór de eerste bladzijde zijner nagelaten zangen op een los stukjen papier met zijne gewone keurigheid 1 deze hem zoo geheel kenschetsende woorden had geschreven: ‘De lof van tijdgenooten is kort van duur, de toejuiching van het nageslacht onzeker, de lauwerkrans van den Dichter verwelkt: maar wie in den Zoon gelooft heeft het eeuwige leven.’ (Mr. I. da Costa aan het slot van zijn Overzicht van het leven en de werken van Mr. Willem Bilderdijk en Katharina Wilhelmina Bilderdijk.) Op den 7den April des vorigen jaars, drie dagen na het afsterven des Dichters, werd zijn stoffelijk hulsel toevertrouwd aan de ‘stille rustplaats van Gods dooden’ op Eikenduinen. Reeds in 1837, in een zijner schoonste verzen 2, had de Kanter den wensch geuit, op die lievelingsplek, zoo vaak {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} getuige van zijn stil gepeins en zoete dweeperij, te mogen uitrusten van zijne levenstaak. Zijn eenig overgebleven broeder, een paar vrienden, waaronder ook steller dezes, waren zijn lijk gevolgd van het sterfhuis, terwijl de oudste leden van het letterkundig genootschap: ‘Oefening kweekt kennis’ 1 en een aantal ambtenaren der afdeeling, waarbij de Kanter aan het Ministerie van Financiën werkzaam was, den ontslapen vriend en ambtgenoot afwachtten, om aan zijne asch op deze plek ‘een vriendschapstraan ten offer te brengen’. Toen de kist in de groeve was nedergelaten, sprak ik het navolgende uit: Ontvang mijn laatsten groet, nu we u de peuluw spreiden, Waar gij liefst sluimren woudt aan 't einde van uw tocht. Ik kan van deze plek niet zonder tranen scheiden, O teêrgeliefde vriend, mij dertig jaar verknocht! Goê nacht! Het nageslacht bewaart uw naam in eere, Terwijl het de ooren leent aan uw voortreflijk lied; 2 {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie heel uw hart verstond weet, dat u bij den Heere Een vriendlijke Englenschaar de kroon des levens biedt. Als straks weêr lentes aâm dees graven langs zal suizen, Waar gij, in God gerust, vaak aan uw sterfuur dacht, Zal in dat koeltje' u ook de bede tegenruischen Van wie gij dierbaar waart: ‘Rust, eedle zanger, zacht!’ Bij het naar huis keeren droeg ieder, die de Kanter ten grave had gebracht de overtuiging met zich, dat in dat graf (waarop volgens des afgestorvenen wensch niets anders is gebeiteld dan zijn naam en de datum van zijn geboorte en overlijden) een waarachtig dichter, een edel mensch, een Godvreezend Christen was te sluimeren gelegd.   's Gravenhage, April 1866. S.J. van den Bergh. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt. Van Dr. Jacob Tichler. Met een weemoedig gevoel heb ik trachten te voldoen aan de uitnoodiging van het Bestuur onzer Maatschappij, om een levensberigt op te stellen van Dr. J. Tichler. De hartelijke vriendschap van den ontslapene, ondervonden gedurende meer dan 40 jaren met onveranderlijke trouw, gebood mij, alle bedenkingen, ontleend aan de overtuiging van meerdere bevoegdheid van anderen, terstond ter zijde te stellen. Op de inlichtingen van zijne betrekkingen en vrienden had ik niet te vergeefs gerekend, en ik betuig hun allen voor hunne medewerking mijn hartelijken dank; zijne nagedachtenis zal bij allen, die hem leerden kennen, onuitwischbaar zijn; hij heeft wel geleefd; want hij leefde geheel voor anderen.   Jacob Tichler, geboren te Kampen, 4 October 1804, was de oudste zoon van Mr. Jacob Tichler, in leven burgemeester van IJsselmuiden, en van Maria Diderica van Heimenberg. Zijn eenige broeder, de WelEdel Gestrenge {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Heer P.L. Tichler, is nog te Leiden woonachtig, en zijne eenige zuster Johanna ontsliep in jeugdigen leeftijd. Reeds in zijne kindsche jaren openbaarde zich in hem eene vurige begeerte voor het leeraars-ambt, welligt mede opgewekt door het voorbeeld van zijn grootvader en oom, die beiden evangelie-dienaren te Kampen waren. Gelukkig voor zijn aanleg en innige begeerte, dat zijne ouders daaraan konden voldoen en zijne opleiding daarnaar regelen. Na het eerste onderwijs in de school zijner geboorteplaats te hebben ontvangen, werd hij, als twaalfjarige knaap, tot zijne verdere opleiding gezonden naar het bloeijende instituut van den Admiraal van Kinsbergen te Elburg, dat toen door meer dan honderd leerlingen werd bezocht. Van de bekwame onderwijzers, onder wier leiding zijn aanleg zich gunstig ontwikkelde, zijn er nog drie in leven: de Heeren H. Boonzaaijer van Zeveren, H. Roodhuizen en W. Top. Slechts één jaar bragt hij aan die Inrigting door en keerde toen terug naar de ouderlijke woning, om zich in de oude talen en verdere wetenschappen te bekwamen onder de leiding van den geleerden rector Henricus Weytingh, die Tichler onder zijne beste leerlingen telde. De schoolmakkers en vrienden zijner jeugd merkten terstond in hem een meer dan gewonen ernst op. Gaarne deelde hij in hunne uitspanningen en spelen, maar was diep afkeerig van al wat naar wildheid of luidruchtigheid zweemde. Bij zijne boeken was hij regt te huis, en met onverminderde vlijt werkte hij dag aan dag. Vlugheid van bevatting was aan velen in grootere mate ten deel gevallen, doch zijne volhardende vlijt bragt hem tot zijn doel, al behoefde hij daartoe ook een langer weg en wat meer tijd. Zijne liefde tot de eenzaamheid gaf hem aanleiding en aansporing, om veel in zijn eigen binnenste te lezen en zoo tot de juiste kennis van zichzelven te geraken; daartoe had {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} hij reeds vroeg zich ten taak gesteld, om een dagboek te houden, waarin hij vooral zijne waarnemingen omtrent zich zelven opteekende. In zijn jeugdig hart woonde Godsvrucht van den echten stempel; hij leefde en wandelde als onder het oog van zijn Hemelschen Vader. Heldere godsdienstige begrippen waren hem eigen geworden door zijne opvoeding in de ouderlijke woning, door zijne verlichte godsdienst-leeraars, zoowel te Elburg, als te Kampen, waar de evangelie-prediking van van Vloten, Hein en Hoek geheel naar zijne smaak was. Wars van alle vertooning en van alle praalzucht, naauw verbonden met eenige gelijkgezinde jeugdige makkers, doorleefde hij rustig en kalm de jaren zijner eerste jeugd. Zoo toegerust naar geest en gemoed en met onverzwakte liefde voor de evangelie-bediening betrad hij zijn academische loopbaan, in den herfst van 1821, aan de Utrechtsche Hoogeschool. Van Heusde, van Goudoever en Schröder waren toen nog in volle kracht. Het aantal hunner leerlingen klom snel met elk jaar; bij allen werden de vroegere gehoorzalen te klein, om de belangstellenden in hun onderwijs op te nemen. Tichler behoorde onder hunne meest ijverige en getrouwe leerlingen en zijne latere geschriften op geschiedkundig gebied toonen blijkbaar, hoe geheel hij met den geest van van Heusde doordrongen was, daar hij zoowel door het pragmatische in de behandeling, als door de schoonheid van den vorm zich voelde aangetrokken. Bijzonder werd hij bekoord door den wensch, om het eermetaal te verwerven door het voldoend beantwoorden van eene academische prijsvraag. Mislukte ook eene eerste poging, vooral ook door zijne mindere geoefendheid op dat tijdstip in het gebruik der Latijnsche taal, met onverzwakten ijver ging hij in zijn streven voort, om eenmaal tot dat doel te geraken; dat bereikte hij dan ook ten deele in 1825 door het behalen van een accessit op de prijsvraag, voorgesteld {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} door de theologische faculteit te Leiden: De rebus a Carolo magno, cum ad propagandam religionem christianam, tum ad emendandam ejus docendae rationem, gestis earumque effectibus. Zeer geleidelijk was de overgang uit de school van van Heusde en Schröder tot de beoefening der godgeleerdheid voor een jongeling van zulk eene geestes-rigting. Bouman en Roijaards hadden weinige maanden na elkander het hoogleeraarsambt aanvaard, en de laatste, een der grootste vereerders van van Heusde, drukte de voetstappen van zijn hooggeschatten leermeester bij de behandeling der kerkelijke geschiedenis. Heringa was nog in volle kracht. Onder de leiding van zulke helder denkende mannen vormde zich de geest van Tichler al meer en meer tot die zelfstandigheid in het oordeelen, die hem later kenmerkte. Zich meer en meer vrijmakende van elk menschelijk gezag in zake van godsdienst, stond hij echter vast op den grond der Heilige Schrift. Het: ‘daar staat geschreven’, was toen nog beslissende regel in zake des geloofs, nadat kritiek en exegese tot den waren zin hadden zoeken door te dringen. Geen enkel vak der godgeleerde wetenschap werd door Tichler veronachtzaamd, en het was aan eene bijzondere betrekking van hem tot den Hoogleeraar Roijaards toe te schrijven, dat hij voor zijne doctorale promotie bij voorkeur een onderwerp behandelde uit de kerkelijke geschiedenis. De indole Sacrarum emendationis, a Zwinglio institutae, rite dijudicanda, door hem verdedigd den 28sten Sept. 1827. Zoo had Tichler met eere zijne academische loopbaan volbragt, met zich nemende de achting en toegenegenheid van zijne leermeesters en van de vele vrienden, die hij zich had verworven. Door het provinciaal kerkbestuur van Overijssel bevorderd tot candidaat tot de heilige dienst, werd hij spoedig daarop beroepen tot predikant bij de hervormde gemeente van Egmond-aan-Zee. Na zich in het huwelijk te hebben verbonden met Mejufvrouw A. Verduyn, thans zijne diep bedroefde we- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} duwe, begaf hij zich in het begin van 1828 naar zijne eerste standplaats, en werd aldaar den 10den Februarij bevestigd door één zijner oudste academie-vrienden, den vroeg overleden W. Ternooy Apèl, toen nog predikant te Vreeswijk, met eene leerrede over Matth. XIII: 18; de bevestigde aanvaardde zijne evangelie-bediening met eene leerrede over Hand. II: 44-47a. In die eerste gemeente openbaarde zich zijne persoonlijkheid in al hare kracht en met sprekende trekken. Bij de bejaarde leden dier gemeente is de herinnering nog levendig aan zijn grooten ijver, zijn hoogen zedelijken ernst en ongekunstelde vroomheid. Bovenal trok hij zich het lot der armen aan, en, hoewel zelf genoodzaakt om van een bekrompen inkomen te bestaan, wist hij toch nog iets voor zijne verarmde gemeente-leden te besparen. Door zijne minzaamheid en verdraagzaamheid deelde hij ook in de achting en toegenegenheid van de Roomschgezinden zijner woonplaats. Reeds in het tweede jaar zijner bediening werd hem de openstaande leeraarsplaats bij de veel aanzienlijker gemeente van Uitgeest aangeboden; doch hij wees dat aanzoek beleefdelijk af, op grond van zijne meening: ‘dat een leeraar minstens drie jaren in eene gemeente moest blijven, zoude men dáár nuttig zijn. Nadat hij drie jaren te Egmond-aan-Zee had gestaan, ontving hij een beroep naar Purmerende. Hij verliet zijne geliefde eerste gemeente met een hartelijk woord van afscheid naar Efez. V: 2, in April 1831. Ook te Purmerende vertoefde hij slechts drie jaren, en was daar innig verbonden met zijn ambtgenoot A. van Wetering, thans nog in leven als emeritus-predikant. Na drie jaren te Purmerende te zijn werkzaam geweest met denzelfden ijver en in denzelfden geest, ontving hij eene roeping naar Zierikzee, en aanvaardde aldaar zijne bediening in April 1834. Als jongste predikant, was hem aldaar de herderzorg toevertrouwd over eene uitgebreide wijk, die de meest verarmde {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} leden der gemeente bevatte. Aan hunne belangen wijdde hij vooral zijne krachten, stond hen met raad en daad, met hulp en troost ter zijde. In de volle bewustheid, dat alleen door vereenigde krachten het lot der armen kon verbeterd worden, wekte hij anderen op, om zich met hem tot dat edele doel te vereenigen. Zoo ging van hem het voorstel uit tot oprigting van eene zondagsschool, die nog heden in werking is, volgens het reglement, door hem ontworpen; insgelijks kwam door zijne bemoeijing eene naai- en breischool tot stand voor minvermogenden, en ook deze inrigting werkt nog voortdurend veel goeds. Tichler was niet alleen voorbeeldig in zijne herderlijke zorg, maar ook een waardig prediker des evangelies. Ook door de kracht van het levende woord zocht hij weldadig op allen te werken. De hooge ernst, hem in alles eigen, kenmerkte ook zijne leerredenen. Er was wel iets in hem van den geest van Johannes den Dooper; hij kende geen aanneming des persoons; hij rigtte het woord der bestraffing en der waarschuwing tot rijken en armen, tot aanzienlijken en geringen; en allen hoorden gaarne den man, die met zoo veel ijver hunne christelijke volmaking en heiliging bedoelde. Zoo werkte hij, door hartelijke vriendschap met zijne ambtgenooten verbonden, in één geest met hen aan den opbouw der gemeente. Alles, wat tot verlichting, beschaving en veredeling dienen kon, werd door hem gesteund en bevorderd, en nog altijd wist hij genoegzamen tijd te vinden tot voortzetting zijner studiën. Het was in dit nog jeugdig tijdperk van zijn leven, in 1835, dat hij in het licht gaf: ‘Iets over Borgers kanselwelsprekendheid’. In de voorrede van dit werkje heeft Tichler zich zelven naar het leven geteekend. ‘Er is in mijne schatting,’ schrijft hij, ‘geene voortreffelijker en zaliger betrekking in de maatschappij, dan die, welke ik bekleed. Maar ik gevoel ook diep, dat alles alleen {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} van hare regte en getrouwe waarneming afhangt, en ik zou mij zeer voor mij zelven schamen, indien ik de uren, die ik van mijne eigenlijke werkzaamheden kan afzonderen, niet vlijtig gebruikte, om mij tot die regte en getrouwe waarneming te oefenen en te volmaken. De welsprekendheid, en met name die van den kansel, is eene edele kunst, die menschen voor hetgeen waar, schoon en goed is zoekt te winnen en hen wil vormen tot burgers van Gods Koningrijk. Hare kracht bestaat in die heilige geestdrift, die, uit het vroom en opregt gemoed geboren, in het beoefenen der gewijde schriften en in het kinderlijk omgaan met God haar waar en duurzaam voedsel vindt. Een ander gevaar, waaraan wij misschien heden ten dage bloot staan, is van hare éénzijdige beoefening te duchten. Ziende den geest der eeuw, die aan den dienaar van dat evangelie, als prediker beschouwd, al te onregtvaardige eischen doet, en uit zijn mond de taal van Demosthenes en Cicero wil hooren, zouden wij ons ligt kunnen laten verleiden, aan ons openbaar predikwerk al onzen tijd en al onze krachten toe te wijden, en daardoor het ander, niet minder gewigtig deel onzer roeping, de getrouwe herderzorg, te verzuimen of slechts ter loops te verrigten. Dat zou jammer zijn! Dat ware ook niet verantwoordelijk! Hier geldt dan de spreuk: wij moeten het eene doen en het andere niet nalaten, en het zij slechts ons ernstig streven, om in alles ons een navolger van onzen Heer te betoonen en met alle middelen en gelegenheden, die ons ten dienste staan, winst te doen voor Gods eeuwig Koningrijk.’ Slechts drie jaren mogt de gemeente van Zierikzee zich in het bezit van zulk een bekwamen leeraar en ijverigen herder verheugen. De kerkeraad van Leiden vestigde op Tichler het oog, als op een man, in hun oog bijzonder geschikt, om de plaats van den waardigen en vromen Lucas Egeling te vervullen, nadat die door den vroegtijdigen dood van den uit {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Gouda beroepen predikant van Heyst nog onvervuld gebleven was. Tichler gaf gehoor aan die roeping en trad in dien uitgebreiden werkkring den 16den April 1837. De hooge ernst en innige vroomheid, die ook daar zijne prediking bezielden, trokken vooral in de eerste jaren eene talrijke schare tot zijn gehoor, en de vroegere geestverwanten en volgelingen van Egeling meenden in Tichler een plaatsvervanger, ook in zijne wetenschappelijke en kerkelijke rigting, gevonden te hebben. In de volgende jaren en bij den meer levendig geworden strijd in ons Vaderland op kerkelijk gebied, bleek het weldra duidelijk, dat Tichler in zijne theologische denkwijze tot de vrijzinnige school van die dagen behoorde, en, zoo iemand nog mogt twijfelen, de onderteekende bijdragen van zijne hand in het Groningsch Tijdschrift: Waarheid en liefde, deden allen twijfel verdwijnen. Als echt leerling van Heringa, en met zijn tijd voortgaande, bij ijverig en volhardend onderzoek, was hij te eerlijk en te opregt, om voor zijne overtuiging niet uit te komen, hoewel zijne geheele persoonlijkheid hem afkeerig deed zijn van de zucht, om onder de aanvoerders geteld te worden. Niet tot het gebied der bespiegeling, maar tot het practische gevoelde zijne natuur zich het meest getrokken; vandaar, dat hij in latere jaren meer bleef stand houden op den eenmaal door hem gekozen weg, zoodat noch kerkelijk regtzinnigen, noch voorstanders der latere moderne rigting hem tot de hunnen rekenden. Nimmer echter beschouwde hij zijn onderzoek als afgesloten; hoogen prijs bleef hij stellen op vermeerdering en zuivering van zijne kennis, en met dankbare ingenomenheid sprak hij altijd over de nuttige uren, die hij doorbragt in de bijeenkomsten van onze Maatschappij, waarvan hij in 1837 tot lid was verkozen, of van het Theologisch Gezelschap te Leiden, waar de meest geëerde mannen op wetenschappelijk en godgeleerd gebied de uitkomsten van hun voortgezet onderzoek mededeelden. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij was te allen tijde een zeer verdraagzaam man in de edelste beteekenis des woords. Hij eerbiedigde de overtuiging van anderen, in de volle bewustheid, dat wij zoo weinig met zekerheid weten, dat wij allen kinderen zijn van onzen tijd en den grootsten invloed ondervinden van de omstandigheden, waarin wij leven. Ook om die edele verdraagzaamheid genoot hij de achting en liefde van zoovelen, die in rigting van hem soms veel verschilden. Tichler wilde zich zelf zijn; hij sloot zich aan geene partij aan en ondervond alzoo, wat de ervaring van alle met hem gelijkgezinden is, dat hij aan geen der voorstanders der beide tegenovergestelde rigtingen voldoen kon. Geen wonder, dat het aantal zijner toehoorders na weinige jaren verminderde; hetgeen trouwens in aanzienlijke gemeenten, waar telkens jeugdige en dikwijls rijk begaafde leeraars de aftredende vervangen, geen zeldzaam verschijnsel is, tenzij aan iemand buitengewone gaven voor den kansel geschonken zijn. Met groote zorg bewerkte hij zijne leerredenen, en toch bleef hij over zijn werk altijd onvoldaan. Onveranderd bezigde hij zijne vroegere opstellen bijna nooit, en de poging, om het in zijn oog minder goede te verbeteren, kostte hem niet zeldzaam evenveel inspanning en tijd, als menig ander de zamenstelling van eene nieuwe leerrede. Niet alle gaven zijn in dezelfde mate uitgedeeld. Bezat Tichler boven anderen een practischen geest, in vlugheid van bevatting, in vindingrijkheid, in levendigheid van phantasie en in fijnheid van vernuft, die zoo gewenschte gaven voor een redenaar, waren anderen hem vooruit. Welligt dat hij ook op den duur niet dien vroegeren bijval, als prediker, vond door mindere afwisseling van vorm, meer uitweiding op uitlegkundig en dogmatisch gebied, dan de geest des tijds verlangt. Voeg hierbij, dat een minder gelukkig geheugen hem noodzaakte zijne leerredenen te lezen; dat het jeugdig vuur door meerdere bezadigdheid was vervangen, en zijne {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} spreekorganen in kracht èn helderheid verminderden. Hoe zou hij dan de gevierde prediker hebben kunnen blijven! Doch niet dáár lag zijne groote kracht; op het practisch gebied was hij onder al zijne ambtgenooten, met aller toestemming, de eerste. Naauwelijks toch was er een jaar verloopen sedert zijne komst te Leiden, of de wensch kwam bij hem op, om eene vereeniging tot stand te brengen van welgezinde leden der gemeente, die door het gezet bezoeken der armen onder hunne geloofsgenooten, zouden trachten weldadig te werken op de verbetering vooral van hun godsdienstigen en zedelijken toestand. Hij maakte de gemeente met zijn wensch en plan bekend aan het slot eener leerrede, uitgesproken in de Hooglandsche kerk, den 4den Nov. 1838, over Luk. VII: 22b ‘den armen wordt het evangelie verkondigd’. ‘Ik schroom niet’, zoo sprak hij, ‘voor de gemeente een wensch te ontboezemen: Och! dat wij zelven de armen opzochten in hunne woningen, om hun het evangelie te verkondigen! Mogt er een afzonderlijk genootschap worden opgerigt, hetwelk bepaaldelijk ten doel had die prediking te bevorderen! Ik wenschte, dat Christelijke mannen en vrouwen van onderscheiden stand zich tot zekere vereenigingen aan elkander wilden aansluiten, welke ieder voor een deel een zeker getal arme huisgezinnen onder hare verzorging nam. Deze vereenigingen zouden, door het uitreiken van kleine geschriften, op de verlichting des verstands en de verbetering des harten kunnen werken; door het aanwijzen van arbeid de luiheid tegengaan; door opzigt de slordigheid en andere ondeugden bestrijden; door vriendelijke toespraak bestendigen invloed uitoefenen. Toehoorders, den uitgesproken wensch beveel ik aan den zegen Gods!’ Niet te vergeefs had Tichler de medewerking van eenige leden der gemeente ingeroepen. Er kwam nog in hetzelfde jaar binnen Leiden eene Vereeniging tot heil der armen, die onze geloofsgenooten zijn tot stand. Haar werkkring bleef {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofdzakelijk van een godsdienstigen en zedelijken aard, hoewel zij de bevordering der tijdelijke belangen niet ten eenenmale vergat. Die vereeniging is in stand gebleven; zij is gekomen onder het bestuur van den bijzonderen kerkeraad der Hervormde gemeente, en werkt voortdurend gezegend tot heil der armen. Ook andere instellingen van weldadigheid, zooals: Christelijk Hulpbetoon, de Leidsche Maatschappij van Weldadigheid en andere nuttige vereenigingen, vonden in hem een ijverigen voorstander en medebestuurder.   Hoe vele zijne werkzaamheden mogten zijn op practisch gebied, zoo wist hij nogtans tijd te vinden tot voortzetting van zijne wetenschappelijke oefeningen. Vele opstellen van zijne hand, met of zonder zijn naam, komen voor in Waarheid en Liefde, in de Godgeleerde bijdragen, in het Christelijk album, in den Bundel van leerredenen, uitgegeven bij van der Wiel te Arnhem, en in andere tijdschriften. De enkele leerredenen, door hem afzonderlijk uitgegeven, waren meest voor bijzondere gelegenheden vervaardigd. Zijne voorliefde voor alles, wat op den Christelijken levenswandel betrekking heeft, bleek uit zijne omwerking van Grommé's Biddende Christen; uit de Godsdienstige beschouwingen en overdenkingen, gevolgd naar het Fransch van Fénélon; uit Wandeling door het leven aan de hand van den Bijbel, een boek voor vrouwen en meisjes, door Carolina Specher, door hem vertaald uit het Hoogduitsch. Doch zijne vroegere liefde voor historisch onderzoek werd weder opgewekt door het schrijven van een stukje, getiteld: Zwingli's krankheid, bestemd voor het Christelijk Album. Bij het doorbladeren van de geschriften van den Zwitserschen kerkhervormer kwam bij hem de begeerte op, om die vroeger geliefkoosde historische studie weder op te vatten, en zoo verscheen, na een vijfjarig ijverig onderzoek, zijn voornaamste {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} letterkundig werk: Huldrich Zwingli, de Kerkhervormer, in twee deelen. Bij dezen arbeid had hij niet slechts geletterde, maar ook niet geletterde doch beschaafde en ontwikkelde lezers, voor den geest, en streefde er naar, om de uitkomst van zijn grondig wetenschappelijk onderzoek in een behagelijken vorm mede te deelen. Zeer bevoegde beoordeelaars onder onze vaderlandsche geleerden kenden aan dit werk hooge waarde toe, zoowel om den degelijken inhoud, als om den behagelijken vorm. Zeer gunstig werd het insgelijks beoordeeld in het buitenland, in Gersdorfs Repertorium in 1857 en 1858. Zijn onvermoeide ijver spoorde hem aan om na de beschrijving van Zwingli's leven zijne krachten te wijden aan eene levensbeschrijving van Zwingli's echtgenoot, Anna Reinhard, doch hoe digt ook de voltooijing nabij, werd de uitgave door zijn onverwachten dood verhinderd. Het laatste werk van zijne hand, in druk verschenen, is eene beoordeeling in de Godgeleerde bijdragen, 1864; 11de stuk, bl. 947 enz., van de Godsdienstige karakterschetsen door Heinrich Lang, vertaald door J.H. Maronier.   Een man van zoo veelzijdige kennis, met zulk een helderen blik en een zoo practischen geest, moest wel op zijne plaats zijn, waar hij tot medebestuurder werd geroepen. Geen wonder, dat hij het oog van zijne medebroeders ook in dit opzigt tot zich trok, en dat hij tot lid van hoogere kerkbesturen door hen gekozen werd. In die betrekking, vooral als lid en later als secretaris van het provinciaal kerkbestuur van Zuid-Holland, en als lid en vice-president van de algemeene Synode, in zijn laatste levensjaar, onderscheidde hij zich door zijne juiste opmerkingen, zijn helder inzigt, zijn wijzen raad, zijne volhardende werkzaamheid en zijn onpartijdigen en vredelievenden geest. Al wat hij aanvaardde, volvoerde hij met naauwgezetten ijver. Hij deed nooit iets {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} ten halve, en rekende als niets gedaan te hebben, zoolang er nog iets te doen over was.   Om Tichler geheel te kennen, behooren wij hem ook gade te slaan in zijn dagelijkschen omgang en huiselijk verkeer. Hij behoorde niet tot die naturen, die zich gemakkelijk aan anderen mededeelen; hij had iets in zich zelven gekeerds en afgetrokkens. Tot gezelligen omgang had hij geene bijzondere geneigdheid. Hij sloot zich niet ligt aan anderen aan, en miste die vertrouwelijkheid en openhartigheid, die voor den gemeenzamen omgang zooveel waarde hebben. Zelfs zijne bijzondere vrienden moesten naar veel gissen en raden, wat tot zijne bijzondere denkwijze en rigting, ook op godgeleerd gebied, betrekking had. Was hij eenmaal in een gezelligen vriendenkring, hij deelde in de heerschende vreugde, en verblijdde zich met de blijden; doch het scheen, als of hij meer in de algemeene vreugde en opgewektheid deelde om anderen genoegen te geven, dan dat zijn geheele persoon voor zichzelven daarin een bijzonder welbehagen had. Hij was een man des vredes. Hij beoordeelde elke rigting met billijkheid en bescheidenheid, en waande nooit, dat bij zijne zienswijze de waarheid alleen zou te vinden zijn. Voor niemand sloot hij zijn welwillend hart. In het beoordeelen van personen was hij altijd zachtzinnig en toegevend. Bij feilen en misstappen zocht hij terstond naar de lichtzijde, en zag rond of er ook nog iets te vinden ware, om het misdrevene te verklaren of te verzachten. Hij was een opregt man; hij bezat den moed om, waar dit vereischt werd, voor zijne overtuiging en denkwijze uit te komen. Hij was, wat hij scheen te zijn, en beijverde zich om meer te zijn, dan hij vertoonde. Voor zijne vrienden was hij deelnemend, hulpvaardig, ge- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} trouw en standvastig in het volbrengen van zijne beloften. Men kon op hem vasten staat maken, en dan deinsde hij voor geene opofferingen terug. Miste hij zelf het voorregt kinderen te bezitten, hij was als een vader voor de kinderen zijner vrienden, en menig sprekend bewijs is er voor, dat hij alles voor hen over had. In den huiselijken kring was hij de liefhebbende echtgenoot, minzaam en welwillend jegens allen, die tot het gezin behoorden. Met groote naauwgezetheid nam hij de huiselijke godsdienst waar, en altijd met geheel zijn hart. Nooit werd het sleurwerk. Hij dacht daarbij altijd aan zijne gemeente, aan armen en lijdenden; aller belangen droeg hij op het hart. Zijne dienstboden behandelde hij als leden van zijn gezin, en bij de huiselijke godsdienst waren zij altijd tegenwoordig. Ware Tichler gezegend geweest met kinderen, gewis zou hij meerdere uren, dan hij nu deed, in de woonkamer hebben doorgebragt; doch zijn liefste verblijf was zijn boekvertrek, daarheen ging altijd zijn verlangen uit, daarvoor onthield hij zijnen huisgenooten en vrienden te veel zijn gewenscht bijzijn. Op die studeerkamer leefde hij in volle kracht en in vol genot, omringd van zijne boeken en geschriften. Hij was een man, van wien men vreest te weinig te zeggen, omdat hij zoo edel en voortreffelijk, zoo godvreezend en menschlievend was; hij streefde er naar, om in alles een navolger van Jezus te zijn, dien hij hoogelijk vereerde en liefhad, en uit liefde aan anderen verkondigde.   Dat werkzame en nuttige leven werd tweemaal bedreigd door eene ernstige ziekte; de laatste, in 1846, bragt hem aan den rand des grafs, zoodat alle hulp der kunst en der liefderijkste verpleging vruchteloos scheen. De lijder zelf stelde zich zijn einde voor als nabij, en openbaarde de vrome {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} gesteldheid van zijn hart door zijne stille berusting in Gods wil, en zijn kinderlijk vertrouwen. Zoo werd hem vergund, te doen zien, met welke hoop hij vervuld was in het gezigt des doods, hetwelk hem later door zijn bewusteloozen toestand, bij zijn onverwachten overgang in eene andere wereld, onmogelijk werd gemaakt. Wel was zijn sterven onverwacht en had plaats onder ontroerende omstandigheden. Na zijne drukke werkzaamheden, als vice-president van de algemeene Synode in den zomer van 1865, werd hem door zijne betrekkingen aangeraden, uitspanning te nemen. Hij gaf aan dat verlangen gehoor en besloot om een uitstapje te maken naar zijne vorige gemeente van Zierikzee, om daar het 50-jarig gedenkfeest bij te wonen van de evangelie-bediening van zijn ouderen vriend Fortuin, en dan zijne vele vrienden aldaar tevens te bezoeken. Den 5den Augustus, op zaturdag, betrad hij in volmaakten welstand de woning van zijn vriend Barenbrugh, en door dat onverwacht bezoek van den vroegeren zoo zeer beminden leeraar werden allen verblijd. Toen hij vernam, dat zijn gastheer den volgenden morgen in de vroegbeurt moest optreden, stond hij er op om tijdig te worden gewekt, om ook onder zijn gehoor te zijn. Bij zijn ontwaken, op zondag morgen, had hij eenigen hinder van hoofdpijn, doch dit belette hem niet aan zijn voornemen gevolg te geven. Bij zijne terugkomst was die pijn reeds eenigzins verminderd, en na het bijwonen van de feestrede van den Jubilaris, was zij geheel geweken. Op dien zelfden zondag werden vele bezoeken door hem afgelegd. Hij was in eene zeer opgewekte stemming, die hem bijbleef gedurende den ganschen avond, in de woning van zijn feestvierenden vriend. Den volgenden morgen gevoelde hij zich frisch en opgewekt, en die geheele maandag werd gewijd aan het bezoeken {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} van vrienden. Hij gevoelde zich hoogst gelukkig door de ondervinding van zoo veel hartelijke belangstelling en vreugde over zijn overkomst. Dingsdag morgen vroeg hem zijn gastheer aan de ontbijt-tafel: ‘of hem al de drukte van den vorigen dag goed was bekomen? Zeer goed, antwoordde Tichler, doch ik herinner mij niet, dat ik ooit zoo vast heb geslapen.’ Meermalen had dan ook de dienstbode hem moeten wekken, eer hij dien morgen was opgestaan. Des middags te twee ure zou hij met de stoomboot de Stad Middelburg vertrekken, doch vóór dien tijd wenschte hij nog een paar huisgezinnen te bezoeken, om Zierikzee niet te verlaten, zonder zijne schuld zoo veel mogelijk te hebben afgedaan. Dien morgen hield hij nog vooraf een zeer belangrijk gesprek met zijn collega Barenbrugh over een wetenschappelijk werk, en deze bewonderde de juistheid en scherpzinnigheid van zijn oordeel hier over. Opgeruimd en welgemoed verliet hij zijn ouden ambtsbroeder, met de woorden: ‘een volgend jaar hoop ik u zeker te Leiden te zien.’ Zoo betrad hij kort daarna de boot met het voornemen, om naar Nymegen door te reizen, dáár in de nabijheid een optrek te huren, om er met zijne echtgenoot eenige weken te verblijven, en nieuwe kracht tot zijn werk op te zamelen. Doch ziet, naauwelijks was hij een half uur op de boot, of hij werd plotseling door eene hevige ongesteldheid aangegrepen, die hem terstond van alle bewustheid beroofde. Hoewel bij niemand der medereizigers bekend, werd hij toch zoo goed mogelijk verzorgd, en bleef in dien treurigen toestand tot Rotterdam. Terstond werd daar geneeskundige hulp ingeroepen, maar de kunst was niet bij magte eenige gunstige verandering in de gesteldheid van den lijder te weeg te brengen. Nadat hij herkend was, werd terstond naar Leiden getelegrafeerd, en in den nacht van 8 op 9 Augustus kwam zijne diep geschokte echtgenoot, begeleid door zijn eenigen broeder, te Rotterdam, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} en zij vonden den geliefde van hun hart op de boot, vanwaar hij niet mogt vervoerd worden, in denzelfden treurigen toestand. Zonder tot eenige bewustheid te komen, ontsliep hij des morgens te 6 ure in den ouderdom van 61 jaar. Zijn lijk werd toen overgebragt naar het stedelijk ziekenhuis, en vandaar den volgenden dag vervoerd naar Leiden. Diep geschokt was het gemoed van zijne vele vrienden alom, en niet het minst in Zierikzee en in zijne woonplaats. Den 14den Augustus werd zijn stoffelijk overschot aldaar ter aarde besteld op de begraafplaats aan de Groenesteeg. De lijkbaar werd gevolgd, behalve door zijne naaste betrekkingen, door zijne ambtgenooten en de verdere leden van den algemeenen kerkeraad. Rondom het graf was eene buitengewoon talrijke schaar bijeengekomen, en het was haar aan te zien, hoe diep zij was getroffen door het plotseling verlies van den zoo hooggeschatten leeraar en vriend. Bij het geöpende graf werd door den oudsten leeraar der gemeente H. Fangman op eene waardige wijze hulde gebragt aan de vele verdiensten van den ontslapene; ook de Amsterdamsche leeraar K.F. Ternooy Apèl, voor wien en wiens zuster hij een tweede vader was geweest, ontboezemde het gevoel zijns harten in dankbare vermelding van de achtenswaardige hoedanigheden en de trouwe vriendschap en liefde van den ontslapene. Wij meenen dit levensberigt niet beter te kunnen besluiten, dan met de woorden, door één zijner ambtgenooten, den Heer Rutgers van der Loeff, gebezigd in zijne lijkrede op den eerstvolgenden zondag. ‘Er is inderdaad veel verloren. Hij was geen gewoon, geen middelmatig mensch. Regtschapen, naauwgezet en getrouw in zijn ambt en zijn leven, zooals er maar weinigen gevonden worden. Een godgeleerde van grondige en veel omvattende kennis; een evangelie-prediker van bijzondere gaven, die helderheid van voorstelling met diep gemoedelijken ernst wist te paren; een leermeester en herder, stipt en ijverig tot in het minste; een {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} kerkbestuurder met practischen, door ervaring en juist oordeel gescherpten blik; een vriend van armen en rijken; kortom, een man groot van raad en daad; standvastig, soms tot onverzettelijkheid toe, maar in zijn hart altijd zachtmoedig en toegevend; zelfstandig, wel eens in den vorm van gestrengheid, maar toch in der daad een toonbeeld van verdraagzame vredelievendheid.’   Middelharnis, Mei 1866. B. Boers. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst van de gedrukte geschriften van Dr. J. Tichler. 1827. Dissertatio historico-theologica inauguralis: de indole sacrorum emendationis a Zwinglio institutae, rite dijudicanda. 1835. Iets over Borgers kanselwelsprekendheid. Te Amsterdam bij Ten Brink en de Vries. 1843. Over de wijsheid van Jezus, daarin betoond, dat hij zijne Apostelen naar elks bijzonderen aanleg, vatbaarheid en karak- ter, op verschillende wijze behandelt. Waarheid en Liefde I. 1843. 1844. Leerrede over Luk. VII: 22b, den armen wordt het evangelie verkondigd. Te Leiden bij Couvee. 1846. Leerrede over Filipp. I: 24-26, uitgesproken na herstelling uit eene gevaarlijke krankte. Te Leiden bij C.C. van der Hoek. 1847. De biddende christen, door W.D. Grommé, op nieuw uitge- geven, veranderd en vermeerderd door J. Tichler. 1847. Leerrede over Efez. IV: 11, 12, ter bevestiging van Ds. A. Rutgers van der Loeff tot predikant bij de Hervormde ge- meente te Leiden. 1850. Leerrede over Joh. IV: 5-19, 29. Hoe de liefde het afkee- rige hart gewint. 1852. Godsdienstige beschouwingen en overdenkingen, gevolgd naar het Fransch van Fénélon. Te Amsterdam bij Ten Brink en de Vries. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} 1854. Leerrede over Coloss. IV: 17, ter bevestiging van K.F. Ter- nooy Apèl tot predikant te Rockanje, 29 Jan. 1854. 1857. Huldrich Zwingli, de Kerkhervormer. 1ste Deel, te Utrecht bij Kemink en zoon. 1858. Huldrich Zwingli, de Kerkhervormer. 2de Deel, te Utrecht bij Kemink en zoon. 1860. Wandeling door het leven aan de hand van den Bijbel, een boek voor vrouwen en meisjes door Caroline Specher, uit het Hoogduitsch. Te Amsterdam bij Ten Brink en de Vries. 1864. Godsdienstige karakterschetsen door Heinrich Lang, vertaald door J.H. Maronier, beoordeeld door J. Tichler in de God- geleerde Bijdragen, 1864; 11de stuk, bl. 947 enz. Behalve de bovengenoemde werken, komen van zijne hand nog verschillende stukken voor in Waarheid en Liefde, in de Godgeleerde Bijdragen, in het Christelijk Album en in den Bundel leerredenen, uitgegeven te Arnhem, bij van der Wiel. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Gijsbert van Reyn. Een werkzaam en wel doorgebragt leven, als dat van Gijsbert van Reyn verdient vermelding, te meer omdat hij de onverdeelde achting van allen, die hem kenden, in zoo ruime mate genoot. Men had hem slechts aan te zien, om iets voor hem te gevoelen. Uit die goedige helderbruine oogen sprak zijn gansche ziel. Het voorkomende en welwillende, hem altoos eigen, stond op dat open gelaat te lezen, terwijl het ruime voorhoofd en de glimlach op de lippen op verstand en spelend vernuft wezen. Bij al zijne gewone bedaardheid toch was hij geestig. Zaten we met hem aan een vriendschappelijk maal, dan kruidde hij, mits niemand den boventoon voerde, het gesprek door zijn gezelligen kout des te aangenamer, daar zijn scherts nooit bijtend of kwetsend was, en hij de grenzen der betamelijkheid nooit overschreed. In besloten kringen alleen kon men dat geestige in hem ontwaren, want, hoezeer door veelzijdige kennis daartoe geschikt, liet hij zich niet hooren in 't openbaar, doordien een zwakke en zeer hooge stem, waaraan men gewennen moest, hem dat onmogelijk maakte. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Vandaar dat hij zijne opstellen steeds door anderen liet voordragen, zonder ooit eenig spreekgestoelte te beklimmen. Het beeld van den inderdaad beminnelijken man wensch ik naar vermogen te schetsen, eenvoudig en zonder woordenpraal; hij, die zoo nederig was, zou het zelf zóó begeerd hebben. Gijsbert van Reyn was, volgens de overlevering in zijn geslacht, afkomstig van een Fransche familie de la Reyne 1, die tijdens de godsdienstvervolging van 1572 naar Nederland vlugtte. Wanneer de vestiging te Rotterdam plaats had is onbekend. Zijn vader was Cornelis van Reyn, zijn moeder Afeta Maria van Alphen, zuster van de dichteres Petronella Cornelia 2. Die vader was de in Rotterdam algemeen bekende Doctor van Reyn, waar hij gedurende meer dan vijftig jaar de geneeskunst uitoefende, en om zijne vriendelijke opgeruimdheid zeer bemind was. Gijsbert werd aldaar den 14den October 1793 geboren. Zijn eerste vorming had hij vooral te danken aan Jean de Berset, een Franschen emigrant uit Orleans van aanzienlijken huize, die met verlies van have en goed naar Rotterdam de wijk had genomen en door 't geven van onderwijs zijn brood moest verdienen. ‘Met den tact, welke den man van opvoeding eigen is, wist hij bij zijne jeugdige vrienden het oordeel te scherpen, den smaak te vormen en zucht voor deugd en beschaafde zeden te ontwikkelen’ 3. Van Reyn was onder zijne geliefdste leerlingen, die hij op sommige avonden der week te zijnen huize vereenigde. Voor {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} den knaap was het een eervolle onderscheiding dat hij, voor een net en keurig bewerkt Abrégé de géographie, door zijn leermeester met een zilveren medaille werd beschonken. In de Latijnsche en Grieksche talen ontving van Reyn onderrigt van den praeceptor aan de Erasmiaansche school Hermanus Habbema. Taalstudie behoorde steeds onder van Reyn's lievelingsbezigheden. Zelfs het Deensch en Italiaansch werden door hem beoefend. Gewis zou hij om zijn bezadigden en opmerkzamen geest in een of ander studievak naar wensch geslaagd zijn; maar de ongunst der tijden liet dit niet toe, en zijn stem die, als gezegd, hem openlijke voordragt verbood, zal mede een beletsel hebben opgeleverd. De zestienjarige jongeling werd dus in 1809 op een notariskantoor geplaatst, en in 1814 bij den kousen- en stukgoederen handel van den heer J.L. Nierstrasz, vader van zijn vriend den dichter, die insgelijks aldaar werkzaam was. De patroon was driftig van aard, en als van Reyn b.v. helpen moest bij het hijschen van balen en hem dat niet bijzonder gelukte, vernam hij soms harde woorden. Als er evenwel brieven gesteld of stukken vertaald moesten worden was patroon de eerste, die den bijstand van den jongen Gijsbert inriep, en hem na 't gedane werk met lofspraken overlaadde. In 1817 trad van Reyn zelf als koopman op en ging een vennootschap in manufactuurhandel aan, die twaalf jaar later ontbonden werd. Intusschen had hij den mannelijken leeftijd bereikt. Veel te gezellig van aard om ongehuwd te blijven, trad hij in 1822, 29 jaar oud, en dus niet te spade, noch te vroeg, in den echt met Mejufvrouw Clara Cramer, een zachte, lieve vrouw met wie hij 32 jaren door een hoogst gelukkig huwelijk verbonden is geweest. In 1834 werd hem, die in geene ruime omstandigheden verkeerde, aangeboden om werkzaam te zijn bij de Rotterdamsche Courant, toen het eenige dagblad der stad, en dat zonder bepaalde politieke kleur op gematigden toon werd geschreven, onder de leiding van den toenmaligen bekwamen {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} eigenaar Jan Arrenberg. De redactie dier sedert 1717 bestaande Courant was de hoofdbezigheid voor van Reyn gedurende zijn verdere leven. Zelf getuigde hij, dat de jaren van zijn leerzaam zamenwerken en vriendschappelijk verkeer met Arrenberg tot zijne aangenaamste herinneringen behoorden. Na diens dood werd van Reyn bijgestaan door zijn oudsten zoon C.A. van Reyn. Groote mededinging ontstond in 1842 door het verschijnen der Nieuwe Rotterdamsche Courant, ten gevolge waarvan het debiet verminderde en in 1858 een naamlooze vennootschap de Rotterdamsche Courant voortzette, waarbij onze van Reyn als Directeur en zijn zoon als Redacteur optraden. Zóó is dat gebleven gedurende van Reyn's overige dagen. Met vele moeijelijkheden had hij te worstelen; dit gevoegd bij de groote inspanning, die het beheer van een zesmaal in de week verschijnend blad vordert, had bij van Reyn overspanning ten gevolge. Zijn helder hoofd werd minder helder; zijne vermogens namen in de laatste maanden zigtbaar af en met weemoed zag ik hem, weinige dagen voor zijn overlijden, als wezenloos voor mij staan. In dien toestand, als aan zichzelven ontvallen, was voor hem een langer leven niet wenschelijk en de dood, die hem op den 3den April 1866, toen hij ruim 72 jaar was, naar een hoogere bestemming wenkte, een welkome bode. Dit was de effen loopbaan van Gijsbert van Reyn, niet afgewisseld door treffende of buitengewone voorvallen. Hij behoorde tot de zoogenaamde stillen in den lande; naar hooge eer of aanzien trachtte hij niet; traagheid was echter zeer verre van hem. Woekerend met zijne uren was hij vol ijver en bezigheid. Tevreden met zijn lot, en niet slechts voor zich zelven levend, was hij voldaan als hij anderen van dienst was geweest, en zijn nijvere pen iets had toegebragt tot verspreiding van kennis en wetenschap. Dit zal ons blijken, als wij hem in zijn letterkundige ontwikkeling en werkzaamheid gadeslaan. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds als kind had hij gevoel en lust voor poëzij, want slechts vijftien jaar oud maakte hij een dichtstuk ‘de dolende ridders’ betiteld. Het is de geschiedenis van ridder Dwalenstein, die een aanval op de maan beraamt en haar met een op een berg geplaatste ladder wil veroveren. De moraal, waarmede de knaap eindigt, is: dat gekke en trotsche stukken maar zelden goed gelukken. Van Reyn's verdiensten zijn echter niet in de dichtkunst te zoeken. Daartoe was hij te naauwkeurig bedaard. Aan gevoel ontbrak het hem geenszins, wel aan stoute en krachtige verbeelding, zonder welke geen groot dichter denkbaar is. Van daar dat b.v. zijne ‘Uitboezeming bij de landing van Napoleon in 1815’ zich niet zeer verheft, hoewel de versificatie zuiver is. ‘Hij komt,’ heet het daar: Hij komt! daar vliegt de welvaart henen, Daar is de vreê, de rust verdwenen, Daar schrikt wat God en deugd vereert, Daar vreest het al voor nieuwe kluister, Daar ziet het d' eindpaal van den luister, Want hij - hij is teruggekeerd. De laatste regels zijn mat. Beter was het slot van zijn ‘Verlossings-lied, Maart 1814:’ Op! op dan! vrije Belgen! Herneemt uw heldenkracht! Hergeeft aan uwe telgen Het heil van 't voorgeslacht! Op! echte Nederlanders! Omschanst, vol moed en vreugd, Uw grenzen met de standers Van vrijheid, vlijt en deugd. Van Reyn, die in alles nederig van zich zelven dacht en daarom niet te vertrouwen is als hij eigen voortbrengselen streng beoordeelt, had toch geen onregt, toen hij van dit vers en van twee anderen, in de geestdrift der omwentelingsdagen {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} opgesteld, zeide: ‘Dat ook verzenmakers van minder gehalte, reeds vroeg in 1814, de pen aan hunne blijdschap over de toen nog versch in aller geheugen liggende gebeurtenissen wijdden, blijkt onder anderen hier uit, dat ik er niet minder dan drie, één van geest, ofschoon verschillend in vorm, onder mijne eigene Dichtstukjes terug vind. Ofschoon zij, misschien gelukkig, toen zelfs bij geen Tijdschrift of Jaarboekje om een plaatsje aanklopten, wenscht een van die drie, - oud mal gaat toch bovenal, - zich thans echter nog, in zijn straks vijftig jaren oud gewaad, voor het eerst in het openbaar te vertoonen’ 1. Als hij zich echter in den huiselijken kring beweegt en hooge vlugt niet te pas komt, drukt hij zachte denkbeelden in zoetvloeijende verzen uit, zooals hij dat deed in eenige coupletten ‘Bij het zien van een Amors-beeldje op eene pendule, ten huize van jong-gehuwden’, waarbij o.a. deze regelen: Blijf vrij dan, o Amor, dit uurwerk versieren, En prijk met uw' schichten, zoo wijs hier gemikt, Daar ge immer, wat feest ons de Tijd hier doe vieren, Door 't reinste genieten de harten verkwikt. Maak vrij dan, o Tijd, van uw' rennenden wagen De raadren van 't uurwerk bestendig ten beeld; Gij kunt toch de Min van haar plaats niet verjagen, Zij eigent zich de uren, die gij slechts verdeelt. Als eenmaal, na jaren, de haren vergrijzen, De hoofden zich krommen en neigen naar 't graf, Moog 't nakroost van 't Echtpaar op d' Amor nog wijzen, Die duurzaam geluk aan hun' Grootouders gaf. 2 Al heeft nu van Reyn geen aanspraak kunnen maken, gelijk hij zich des bewust was, op een hooge plaats onder onze {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} dichters, toch had hij een groote mate van vlugheid als het extemporé's of bouts rimé's betrof. Één voorbeeld onder vele moge volstaan. Op den zesden Januarij 1858 waren de leden der door het in werking treden van de nieuwe schoolwet ontbondene schoolcommissie ten huize van den Heer A. van Rijckevorsel aan een vriendschappelijken maaltijd vereenigd. Aan het dessert werden eindrijmen opgegeven, en aan van Reyn de eere toegedacht die in te vullen. Het onderwijs was 't onderwerp. De slotwoorden werden opzettelijk dwaas gekozen, en, hoewel rondom hem druk gepraat en gelagchen werd, wist van Reyn in zeer korte oogenblikken, met dit bonte zamenstel een inderdaad geestig versje te geven, dat met groot welgevallen onder 't lezen en na het einde met uitbundig handgeklap werd begroet. Met komkommer en lommer, flesch en zes, Maas en kaas moest een vers gefabriceerd worden, en het gelukte volkomen. Men oordeele: Het lager onderwijs was flaauw als een komkommer, En door een slecht beheer geheel haast op de flesch; Maar 't kwam in beter grond en onder veilig lommer, Door d' invloed van de wet van Achttienhonderd zes. Maar, schoon wij op die wet, als hoogst voortreflijk, drinken, Kwam daarin toch, na tijdsverloop, te laag eene eb; Wat daarin goeds was ging verdwijnen, bij 't bezinken, Er kwam verwarring in, als was 't een spinneweb. Een deel van 't volk vroeg om een nieuwe, als op den degen, Een ander zei: ‘Kom, die verandring is maar lak!’ En na veel stribblen, praten, kijven, kregen Wij bijna de oude wet, maar in een nieuwen zak. Laat ons, Mijnheeren! niet om die verandring zuchten, Wis bloeit steeds 't onderwijs aan de oevers van de Maas, En strekt tot voorbeeld, zoo voor steden als gehuchten, Dan ruilt de Boer met ons goed onderwijs voor kaas. 1 {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Reyn zelf had er weinig mede op, en noode gaf hij zijn extemporé ter drukpers. Een verontschuldiging wilde hij er toch volstrekt bijgevoegd zien. Daarom liet hij vooraf gaan: ‘Het is alleen ter voldoening aan vereerend verlangen, dat ik het waag die regelen op de hier voorafgaande toespraak in druk te laten volgen. Moge men maar bij de lezing er van niet tot de erkentenis komen, dat daardoor eene onvoegzame zamenvoeging van ongerijmd rijm met wèl gerijmd onrijm ontstaan is.’ Zoo al voor dergelijke gezelschapsuitspanningen hooge dichtgaven geen vereischte zijn, gevatheid en snelheid van begrip worden er gewis toe gevorderd, en meermalen merkte ik op, dat aan onze grootste poeëten die niet het meest eigen waren. Van der Hoop en van Dam van Isselt muntten daarin boven Tollens uit. 1 Maar ik laat de poëzij daar, ook die van onzen van Reyn; verder dan als dilettant bragt hij het daarin niet. Van zijne jongelingsjaren af beminde hij echter haar en tevens alle soort van wetenschap. Reeds in 1810 was hij lid van een letterkundig gezelschap: ‘Nut door vermaak.’ Dergelijke zamenkomsten van jongelieden voeren, als ze zonder leiding eenen eigen weg gaan, wel eens tot wansmaak en zelfverheffing. Hier was het anders, van Reyn zelf berigt ons daaromtrent: 2 ‘Zulke vereenigingen kunnen voor jongelingen van die jaren in vele opzigten nuttig zijn, tot uitbreiding van kennis, tot vorming van den smaak, tot het leggen der grondslagen van {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} vriendschapsbetrekkingen voor volgende jaren, tot beteugeling van jeugdigen, niet altijd onschuldigen moedwil. Maar zij kunnen ook schadelijk werken op ontwikkeling en vorming, wanneer zij de kweekplaatsen worden van ontijdige opvijzeling van ontluikend vernuft in de broeikassen van eene waanwijsheid, die een stuitende hinderpaal wordt tegen gelukkige vordering op de baan van kennis. Maar in dit laatste opzigt was het den jeugdigen vrienden van wetenschap en letterkunde een groot voorregt dat hunne oefeningen werden geleid door hun meer bejaard medelid den ijverigen en kundigen onderwijzer W.C. de Vletter.’ En toch zou ik van Reyn c.s. een anderen leidsman gewenscht hebben als de brave en bekwame maar juist, wat den smaak betreft, niet genoeg ontwikkelde de Vletter. 1 Dit werd echter zoo niet gevoeld èn omdat de Vletter meer wist dan zijne jeugdige vrienden, èn omdat de meesten dezer een voortreffelijken aanleg hadden. Van Reyn toch had daarnevens zich J.F. van Oordt, C. Pruys van der Hoeven, T.A. Clarisse, later allen hoogleeraren, en J.L. Nierstrasz Jun. ‘Deze jongelieden oefenden zich en elkander vooral door het voordragen en beoordeelen van schriftelijke opstellen.’ 2 Tot van Reyn's vorming droeg tevens veel bij zijn lidmaatschap van: ‘Bijbelstudie en Geschiedkunde,’ een vriendenkring waarvan de door hem zoo geliefde predikant Jan Scharp voorzitter was, en waar onderwerpen de godsdienst betreffende werden behandeld. Scharp meende, dat ook hier ‘vermeerdering van kennis en ontwikkeling van aanleg pligt was,’ en ‘mogt hij wel eens goedwillig het middelmatige {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} prijzen, hij schuwde toch niet 't geen hem geheel verkeerd scheen in het ware daglicht te stellen’. 1 Van van Reyn's belangstelling in al wat letteren betrof getuigde ook zijn getrouwe bijwoning van de in zijn tijd zoo bloeijende lees- en bijdragenvergaderingen der Maatschappij ‘Verscheidenheid en Overeenstemming’ insgelijks door Scharp geleid, en waarvan van Reyn werkend lid was. Zijne opstellen dáár en bij 't Nut werden echter door anderen voorgelezen. Werkzaam te zijn was voorts van Reyn's gestadig streven zoodat hem, gelijk het met welwillenden, die niet gaarne weigeren, meestal gaat, veel te veel werd opgedragen. Als bestuurslid van 't Nut, waarvan hij sedert 1839 tot zijn overlijden met ongemeenen lust en ijver het secretariaat waarnam, werd hij dikwijls naar Amsterdam ter algemeene vergadering afgevaardigd. Later (1848) werd hij regent van het Gereformeerd Oude-vrouwenhuis. Met groot genoegen en naauwgezetheid werd ook die betrekking door hem en zijn vrouw vervuld. Had men een scholist, een collectant, een ouderling noodig of bij de Bijbelvereeniging een secretaris, van Reyn was de man. Twintig jaar was hij tevens (1839-59) ijverig lid der plaatselijke schoolcommissie. En zoover ging zijn trachten om nuttig te wezen, dat hij in October 1830 der stedelijke regering zijne diensten aanbood voor eenige maanden, zonder aanspraak op eenige belooning, ‘bijaldien zij door het vrijwillig of verpligt uittrekken van eenig burgerlijk beambte op een der stedelijke bureaux, die mogt meenen te behoeven.’ Men voege hierbij, dat hij in 1829 het mengelwerk der ‘Rotterdamsche Naamlijst’ op zich nam. Het bij elk nommer gevoegd versje, hetwelk op iedere maand toepasselijk was, verwierf doorgaans veel goedkeuring, en toen {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} deze naamlijst met het jaar 1857 werd gestaakt, sloot hij die met een geestig en humoristisch afscheidswoord. 1 Van 1839-48 was hij met zijn vriend J. van Harderwijk Mederedacteur der ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ en met dezen en J.A. Bakker van het tijdschrift ‘Euthymia’. 2 Van Reyn werkte naauwkeurig, maar ook vlug. Het zou anders niet mogelijk zijn geweest, dat hij nog tijd kon gevonden hebben om, tot steun van zijn gezin, eene menigte werken uit het Fransch, Engelsch of Hoogduitsch over te brengen, en wel zóó, dat de vertalingen, voor zoover ik ze ken, uitstekend zijn te noemen. Als bewijzen daarvoor kunnen strekken: C.R. Muston: Herleven en herkennen; Grierson: Pierre en zijn huisgezin; en J.C. Pfenniger: Joodsche brieven. Zijn veelvuldige kleine opstellen en levensberigten in tijdschriften, jaarboekjes, couranten of almanakken daarlatende wilde ik bij enkele der grootere stilstaan. Verscheidene daarvan stond hij af voor de Fakkel van mijn schoonvader J.P. Sprenger van Eyk, bij wien hij veel aan huis kwam. Zij zijn van 1825 en eenige jaren later, het tijdperk der verhandelingen, wier stijl aan leerredenen doet denken, daar de onderwerpen veelal uit de zedekunde genomen waren; zoo sprak Sprenger van Eyk over het onderling verkeer in de wereld, het vereenigen van het vertrouwen op God met het gebruik der middelen; van der Hoop over den waren roem; W. Scholten over de verpligting van den mensch aan zijne moeder. De meeste vallen niet meer in den smaak, daar onze stijl levendiger is geworden. Men beoordeele van Reyn's voortbrengselen dier dagen naar hun tijd. Deftiger zinbouw dan de tegenwoordige zal men er aantreffen, meer afwijking {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} van de taal des dagelijkschen levens, waartoe wij thans meer trachten te naderen. Van Reyn's opstellen zijn in dien trant, waarover ik den staf volstrekt niet breke; dus wat meer betoogwijze en wat langer zinnen dan nu. Tot zijn eer moet ik evenwel zeggen, dat zonden tegen taal of stijl bij hem niet worden gevonden en hij soms kernachtig zijn kan. In zijne verhandeling over ‘de sterkte van geest’ 1 en, in zijne redevoering over ‘'s menschen betrekking tot het voor- en nageslacht en de pligten, die daaruit voortvloeijen’ 2 is hij geheel de man zijner dagen. De eerste is een betoog de vraag beantwoordende, waarin het zuivere denkbeeld van geeststerkte bestaat, met de voordeelen en vruchten daarvan. Het onderscheid tusschen geestkracht en stijfhoofdigheid, tusschen geestkracht en geestdrift wordt zeer juist aangewezen. In de bewijsvoering is hier en daar warmte. ‘De sterke van geest’ zegt hij, ‘alleen verdient ten volle den eernaam van lid der maatschappij, en van hem mag zij de gewigtigste diensten verwachten..... Bezield met moed, maar bedekt met het schild der voorzigtigheid is hij het, die gewigtige ondernemingen aanvangt of helpt ondersteunen en ze doorzet met onverflaauwden ijver. Geestdrift voor de onafhankelijkheid zijns volks gloeit in zijn borst. De Tell's, de Oranje's, de Washington's treden op, en Zwitserland, Nederland en Amerika zijn vrij.’ 3 Bij de tweede stelde hij zich ten doel het naauw verband tusschen voor- en nageslacht aan te wijzen, en hoe goed en kwaad tot in de verre nakomelingschap vruchten dragen. Zouden deze stukken, als zij herdrukt werden, thans niet vele lezers vinden, is het toch een aangenaam gevoel van {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Reyn op het gebied van godsdienst en zedekunde te ontmoeten; want dan vooral sprak hij uit het hart, en uit volle overtuiging. Hij was een zoo eerlijk en zuiver man, die zich zelven steeds trachtte te kennen en te vormen. Ik kan zelfs de gedachte niet van mij weren, dat hij in die verhandeling over de sterkte van geest zich zelven een riem onder het hart wilde steken, daar juist die geestkracht hem in het dagelijksch leven wel eens ontbrak. ‘Want soms ging hij te rade met een tot angstvalligheid overhellende voorzigtigheid, een karaktertrek, die hem in alle levensomstandigheden zeer gekenmerkt heeft.’ 1 Een derde opstel 2 is getiteld: ‘Constantijn Huygens Heer van Zuilichem, inzonderheid als mensch beschouwd.’ Hij doet dit ‘niet zoo zeer van eene staat- of letterkundige, als van eene zedelijke zijde.’ Hier was van Reyn geheel op zijn terrein, want al wat rein en liefelijk is trok hem aan. Op zeer onderhoudende en bevallige wijze behandelt hij zijn onderwerp, door hem zelven aldus aangegeven: ‘Het zijn niet zijne werken, maar zijne deugden, die wij beschouwen willen en wel voornamentlijk, - want verdienstelijker mannen dan wij hebben reeds vroeger hem waardiglijk gehuldigd, - zóó als ons die uit zijne eigene woorden en betuigingen toestralen.’ De bewijsplaatsen uit 's dichters werken zijn met oordeel en smaak gekozen. Van Reyn wilde echter geen lofrede schrijven en hij vraagt 3 ‘of die geest van Godsdienstigheid, Liefde en Zedelijkheid, dien Huygens zoo wel kende, dien hij anderen aanbeveelt, in welken hij verklaart geleefd en gehandeld te hebben, alom in zijne menigvuldige geschriften doorstraalt?’ Hij wijst op drie klippen, op welke het vernuft, ‘die vlugge {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} en beminnelijke, maar wufte en dartele stuurster, niet zelden behagen schept dengenen te doen verzeilen, die gewoon is zich aan hare leiding over te geven; zij heeten: spotternij met het heilige, schampere en grievende scherts jegens anderen, en kwetsing der reine zedelijkheid.’ De twee eerste klippen werden, volgens van Reyn, door Huygens vermeden, maar op de derde ‘ja, waarom het te bemantelen? hier leed hij soms schipbreuk’. 1 Nooit echter ‘tooit hij den wellust in het bekoorlijke rozengewaad eener tooverachtige, dichterlijke schildering. Verre van daar; hij vertoont dien in zijne ware den mensch onteerende gedaante. Maar van mindere beschaving getuigde het toch bij Huygens en zijne omgeving, dat hij zijn bekende kluchtspel op aansporing van ‘al te goede vrinden’ heeft uitgegeven.’ De verschooning daarvoor vindt van Reyn in de te getrouwe navolging van de ouden, en in de gretigheid der lezers naar dergelijke spijze. Gelukkig acht hij onzen leeftijd, die zich door meerdere kieschheid onderscheidt, en geheel welt het uit van Reyn's opregt gemoed als hij, het moge tevens als stijlproeve strekken, zijne verhandeling dus besluit: ‘Dankbaar voor de hoogere beschaving, die in onze eeuw den wèl opgevoeden Schrijver niet meer toelaat, het onwèlstandige en min kiesche eene plaats in zijne geschriften te geven; door het voorbeeld sommiger vroegere Dichters gewaarschuwd, om een rijk vernuft nimmer den onbeteugelden loop te laten, mogen velen door hunnen omgang worden aangespoord, om zich op grondig en degelijk weten, en, - voor zooverre zij zich daartoe geroepen achten, - op grondig, kernrijk, en nuttig schrijven toe te leggen. Standvastig als Huygens zij elk hunner bovenal in trouw aan verlichte Godsdienst en onbezoedelde zeden; in trouw aan het Vaderland, dat ook bij ons, gelijk bij hem, op alle krachten, op alle toevertrouwde talenten, billijke aanspraak heeft; in {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} trouw aan het Vorstelijk geslacht, dat nog, niet minder dan in zijne dagen, ten roem en beukelaar des Vaderlands verstrekt, en waaraan 's Hemels gunst, in opvolging van geslachten, wijze, opregte, eerlijke en bezadigde staatsdienaars en raadslieden schenke, zoo als eenmaal Huygens was; opdat, wat door wederkeerige dwaasheid van Vorsten en Volken rondom ons wissele, wankele, valle, Nederland en Oranje, als zamengeketende rotsen, rustig en onwrikbaar staan mogen, te midden der woelende wereldzee!’ Vond van Reyn zich tot Huygens om diens zedelijke waarde getrokken, zoo werkte dit vooral als het levenden gold, ‘door wier voorbeeld hij gesterkt, door wier leeringen hij wijzer geworden was’. 1 Bijzonder gevoelde hij dit omtrent Scharp, den leeraar zoo gaarne door hem gehoord, den voorganger in den kleinen kring, dien ik straks noemde. In 1828 ontviel de merkwaardige man aan zijne gemeente en zijne vrienden. Van Reyn stond aan zijn sterfbed; de laatste woorden, die de grijsaard tot hem rigtte waren: ‘God zegene u. Wandel op den weg des Christendoms, met opregtheid en met kracht.’ Aan van Reyn werd het door de leden van ‘Bijbelstudie’ opgedragen hem te gedenken, aan wiens lippen zij zoo vaak hadden gehangen, en in weinige dagen was de ‘Hulde’ gereed. 2 Van Reyn slaagde er bijzonder gelukig in. Hij beschouwde Scharp als Christen-leeraar en als Christen-vriend. ‘Eenvoudigheid en hartelijkheid zouden zijne gidsen zijn. Geen bijwerk mogt het oog hinderen, dat slechts op één dierbaar beeld wilde staren’. 3 Dat beeld werd door hem in helder licht geplaatst, vooral zoo als het zich voordeed in den vriendenkring waarvoor hij sprak. ‘Ge- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk hij’ waren van Reyn's woorden ‘zich op den kansel vertoonde, zoo vertoonde hij zich hier. Daar was zijne voordragt geleerd zonder onverstaanbaarheid, gemoedelijk zonder dweeperij, ernstig zonder stroefheid, vermanend zonder gemelijkheid, vlug zonder verwarring, deftig zonder opgeblazenheid, zoetvloeijend zonder laffe gemaaktheid, naïf zonder platheid, puntig zonder grievende scherpheid, vurig maar met waardigheid, zoo ook in ons midden. Wat uitgebreide kennis, wat schrander oordeel, welke eene gemeenzaamheid met alle bedenkingen van ongeloof, twijfelarij en dwaling bewonderden wij niet reeds in de opgave der thema's, hoe vlug was zijne pen, waar zijn geoefend oor misslagen en onnaauwkeurigheden troffen! Wat schat van geleerdheid ontvloeide zijnen mond, als, nadat onze met zorg bewerkte rede geëindigd was, zijne, vooraf weinig of niet overlegde uitvoerige replique, ons werk niet zelden door meerdere orde en zaakrijkheid beschaamde, altijd hetzelve ophelderde en verbeterde.’ 1 In dien gezelligen kring was Scharp niet slechts leeraar, maar tevens een waar vriend. ‘Hij weigerde niet aan den gullen feestdisch aan te zitten. Schitterend was die, toen hij zijn 25-jarige dienst herdacht; niet minder genoegelijk waren ons latere meer eenvoudige zamenkomsten, die de hartelijke grijsaard, - ach! eindelijk met zooveel inspanning, en zonder bijna iets anders dan onze vriendschap te genieten, - met zijne tegenwoordigheid opluisterde. Dan, tot zelfs de laatste maal, - (want ook van hem mogt men zeggen, dat hij naar het uiterlijke een grijsaard, - maar naar den geest vlugger dan menig jongeling was;) - dan schitterde vooral, in tallooze schakeringen, dat rijk, - dat overvloeijend vernuft, dat, noch ten koste van het heilige, noch der waarheid, noch van iemands bijzonder genoegen, zelfs den ernstigste vervrolijkte, en hetwelk hij alleen mis- {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} kennen kan, die het dorre heideveld boven den sierlijksten bloemtuin kiest, omdat daar niet alle bloemen rozen zijn’. 1 Men ziet dat van Reyn's stijl hier levendig en opgewekt was, èn omdat het hem zoo uit het harte kwam, èn omdat hier geen betoog van zedekundige waarheden was. De stempel van zijn tijd of liever van de Scharpiaansche school, waarin hij zich bewoog, staat toch gedrukt op dien stijl, zoo kenbaar aan de epitheta van personen, zoodat van niemand gesproken werd zonder hetgeen Wagenaar ‘een eerlijken bijnaam’ noemde. Gelijk Scharp zelf 2 van den gelauwerden Tollens, den zoetvloeijenden Smits, den godsdienstigen Wittigs, den veelwetenden van der Bol gewaagde, zoo sprak van Reyn 3 van den ijverigen Schey, den gevoeligen Wittigs, den schranderen de Riemer, den braven Voorhoeve. Dat overbloemrijke is echter geen karakter van van Reyn's schrijfwijze; 't waren meer de indrukken zijner jeugd, die hier nog zigtbaar waren. Want als jongeling had hij die wat overladene en opgesierde spreekwijzen wekelijks in ‘Verscheidenheid en Overeenstemming’ hooren klinken en klateren, en het is veeleer in hem te prijzen, dat hij zich een meer eenvoudigen zinbouw had eigen gemaakt. Gunstig werd de Hulde opgenomen. Het was niet te veel gezegd toen men er van getuigde: ‘Wij hebben haar met klimmend genoegen en bewondering voor de talenten des verdienstelijken sprekers gelezen en herlezen, en raden ieder, die Scharp wil leeren waarderen en hoogachten, zich er mede bekend te maken’. 4 Door de voortbrengselen, waarvan ik tot nu toe sprak, was de aandacht op van Reyn als letterkundige niet algemeen gevestigd, want zij geraakten vergeten in de tijdschriften, {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin ze geplaatst waren, of werden slechts voor vrienden gedrukt. Een uitgebreid, afzonderlijk werk had men nog niet van hem gezien. Het plan daartoe hield hem evenwel reeds lang bezig. Van zijn vaderstad, de tweede des rijks, bestond geen plaatsbeschrijving. Reeds in 1664 werd de eerzucht der Rotterdamsche regering opgewekt door Olfert Dapper's Beschrijving van Amsterdam, om er een voor hun eigene stad te doen vervaardigen. De uitvoering werd echter belet, eerst door het afdingen op het honorarium des schrijvers, Dr. Nicolaas Zas, daarna door zijn plotselingen dood. Niet voor 1698 verscheen de luimige, snaaksche zei men toen, Beschrijving van Rotterdam door Gerrit van Spaan; in 1748 de Chronycke van Jacob Lois, en in 1782 de Beschrijving getrokken, zoo 't heette, uit de nagelatene schriften van Jacob Kortebrant, allen hoogstonvolledig en onnaauwkeurig. En toch had bereids in 1760 de groote Wagenaar Amsterdam in zijn opkomst, aanwas, geschiedenissen, gebouwen, regering enz. in drie prachtige folio-deelen uitgegeven. Bouwstoffen waren er over het ontstaan en de geschiedenis van Rotterdam genoeg. Cornelis van Alkemade en Kortebrant hadden schatten vergaderd. Beide die verzamelingen werden het eigendom van den boekhandelaar J.W. Verbruggen, die zich ter bewerking, uitbreiding en aanvulling tot van Reyn wendde. ‘Waarom juist ik’ zegt deze 1 ‘met voorbijgang van kundiger mannen tot dit werk werd aangezocht en er mij toe liet overreden, is voor het publiek van geen belang.’ De redenen waren deze: noodwendig diende het een inwoner van Rotterdam te zijn, zoo om de kennis der plaatselijke gesteldheid, als om het raadplegen der bronnen, meest dáár te vinden, het persoonlijk inwinnen van berigten, het aanschouwen met eigene oogen. In een stad van toen 78000 inwoners was echter de keuze niet ruim om iemand te vinden, {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} die bekwaamheid, wil en genoeg beschikbaren tijd had om de veelomvattende taak op zich te nemen. Van Reyn scheen daartoe als aangewezen. Werkzaam, bedaard, hoogst naauwkeurig in al wat hem uit de handen kwam, was de geschiedenis des vaderlands hem een lievelingstudie en hij daarbij zeer gehecht aan zijn geboorteplaats. Het vertrouwen werd niet beschaamd; van Reyn's naam was een gunstige aanbeveling, de opengestelde inteekening beantwoordde aan de verwachting. Dan nu kwam de beurt aan van Reyn. De bundels oorspronkelijke bescheiden, opstellen, brieven, verhandelingen, plannen en teekeningen lagen op zijn schrijftafel. Een kostbare schat van ruwe diamanten, die door zijn kennersoog moesten uitgezocht, gerangschikt en bewerkt worden. ‘De uitvoering ving dus aan, maar zij was moeijelijk.’ Medewerking en bijstand van verschillende zijden ontbraken hem niet. Het stedelijk Bestuur was welwillend. ‘En echter, in weerwil van zooveel bijstand en bronnen, moest een geheel uit zoovele ongelijksoortige deelen worden zamengesteld.’ Den 1sten Mei 1832 teekende van Reyn zijn naam onder de voor het eerste lijvige deel 1 der Beschrijving van Rotterdam geplaatste voorrede. Met veel lof werd zij door het publiek ontvangen. De zuivere, niet overladene, regt Hollandsche stijl, de grondigheid van het onderzoek, het niet uit de hoogte veroordeelen, maar het wikken en wegen der verschillende meeningen, het niet voegen in den tekst, maar daar achter van authentieke stukken en bijlagen en het bespreken der kleinere bijzonderheden in aanteekeningen, dat alles had billijke aanspraak op de veelzijdige goedkeuring, {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} die aan van Reyn's arbeid ten deel viel, en ook geschonken werd door onze Maatschappij, die hem in 1833 tot haar Lid benoemde. Een beoordeeling behoort niet hier; genoeg zij het op te merken, dat in de twee eerste boeken de opkomst, aanwas en vergrooting der stad worden gevonden, benevens een beschrijving der gebouwen en inrigtingen van godsdienstigen aard. Een jaar verliep na de uitgave, nog een jaar ging voorbij, en het verlangen naar voortzetting werd niet bevredigd. Welligt dat van Reyn's betrekking tot de Rotterdamsche Courant in 1834 hier ongunstig heeft gewerkt, door hem te veel van zijne werkuren te ontrooven. Hij bleef aan zijne Beschrijving arbeiden, maar fragmentarisch. Meermalen beklaagde hij zich over het uitblijven der opgaven van Besturen en bijzondere personen. De druk des tweeden deels werd evenwel begonnen. Een derde boek kwam gereed, waarin de inrigtingen ter verzorging van kranken en behoeftigen en andere van menschlievenden aard werden beschreven. Ook het vierde boek werd aangevangen, waarin de gebouwen ten dienste van verschillende Besturen en die tot den handel betrekkelijk werden besproken. Zestien vellen waren afgedrukt; het laatste eindigt met een afgebroken volzin, die van Reyn, helaas! nooit zou voleindigen en geen dezer afgedrukte vellen zag immer het licht; want het uitstel werd afstel tot groot verlies voor de wetenschap. Had men van Reyn, even als met wijlen Jan Wagenaar te Amsterdam geschiedde, tot historieschrijver der stad aangesteld met een behoorlijk inkomen, denkelijk zouden wij ons thans verheugen in een afgewerkte Beschrijving van Rotterdam, die onder de beste der vele werken van dien aard zoude hebben behoord. Het blijven steken van zijn zoo fiksch begonnen arbeid, het veelvuldige vragen naar het vervolg, het aansporen daartoe door uitgever en vrienden, waren voor van Reyn een wezenlijk verdriet. Lang bleef de gedachte aan wederopvat- {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} ting onder zijne illusiën; maar eindelijk - toen het eerste deel meer dan dertig jaren telde, had hij er ganschelijk van afgezien, en gaf 't geen nog onder hem was van stukken en bescheiden aan de uitgevers terug. Het laatste bewijs van leven als auteur gaf van Reyn in zijne Historische herinneringen, naar aanleiding van het gedenkfeest van Nederlands bevrijding 1. Hij bragt daarin nogmaals hulde aan zijn geliefd Rotterdam, daar hij, niet meer dan noodig, de algemeene gebeurtenissen aanroerde, en zich bepaalde bij 't geen in zijn vaderstad voorviel. Die herinneringen zijn een schatbare bijdrage voor hare geschiedenis, daar van Reyn niet ligt iets ter neder schreef 't geen hij niet met eigen oogen had gezien, of hem door gewaarborgde getuigen was verhaald.   Mijn wensch is, dat men door het bovenstaande zich van Reyn's persoonlijkheid en zijne verdiensten als letterkundige zal kunnen voorstellen. Hij was, zoo als ik zeide, een beminnelijk man, zonder vijanden. Daarbij was hij nederig en zedig, met soms te veel wantrouwen op eigen kracht en oordeel. Ten voorbeelde strekke, dat hij, in plaats van in het levensberigt van J. van Harderwijk op stelligen toon uitspraak over diens poëtische gaven te doen, dit bescheiden in het midden liet door te zeggen: ‘Fijner tact en oordeelkundiger kritiek dan de mijne mogen den rang en de klasse bepalen, in welke van Harderwijk als dichter geplaatst moet worden.’ Aan zedigheid paarde van Reyn een uitnemende kieschheid. Een sprekend bewijs daarvan ligt in hetzelfde opstel. Van Harderwijk was de vriend zijner jeugd. Het treurig einde van diens leven mogt hij niet verzwijgen, maar met liefdevolle verschooning deed hij het, door te zeggen: ‘Wie is de mensch die het vermag, als hij zijnen medemensch {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} uit een staat van betrekkelijke welvaart tot een toestand vervallen ziet, waar uit zelfs zij die hem de naasten zijn hem niet vermogen op te heffen, de scheidslijn tusschen eigene en anderer schuld naauwkeurig te trekken? Ik althans waag het niet den sluijer op te ligten, die het levenslot eens hartelijken vriends in klimmenden leeftijd dekte.’ 1 In de levensschets van van Reyn behoeft van een sluijer geen sprake te zijn. Hij, de opregtheid en eenvoud zelven, mogt gekend worden in geheel zijn bestaan. Geen vlek kleefde op hem, hij was een goed en verstandig man. Uitgebreide kennis, juistheid van oordeel en een vriendelijk, minzaam karakter waren hem eigen. Als letterkundige was hij even eerlijk als in zijn wandel. En, hoezeer zijn zachtheid hem eerder tot milde dan tot harde uitspraken deed overhellen, was de waarheid hem boven alles lief. Vandaar, dat zijne geschriften overal de blijken dragen van naauwlettend onderzoek en voorzigtige studie, zoodat men hem als schrijver met nut raadplegen en ten volle vertrouwen kan.   Rotterdam, Augustus 1866. G. Mees, Az. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensschets van Dr. Simke Heerts Rinkes. Er gaat bijna geen maand voorbij, of ik moet als Secretaris van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde aan dezen en genen onder de Leden het verzoek doen, om in eenige bladzijden van den Bundel der Levensberichten het letterkundig en maatschappelijk leven van een pas ontslapen vriend te schetsen. Bij het overlijden van den Arnhemschen Conrector en Schoolopziener, wiens naam boven dit opstel staat, gevoelde ik dat het mijn plicht was deze droeve taak te aanvaarden; want voor mij is Simke Rinkes een mijner meest vertrouwde en geliefde vrienden geweest, van onzen academietijd af; eenige feiten uit zijn, helaas! zoo vroeg afgebroken leven wil ik hier opteekenen; zijn nagedachtenis maakt daarop allezins aanspraak, want op den 17den Juni 1858 was hij als Lid in onze Maatschappij opgenomen.   Simke Heerts Rinkes was de jongste zoon van Jan Jans Rinkes en Antje Wielinga, die op den 11den December 1829 {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} op de Joure, Frieslands welvarend dorp, werd geboren. Daar zijne veel oudere broeders reeds in den graanhandel van den vermogenden vader betrokken waren, werd Simke voor de studie bestemd, toen de gelukkige ontwikkeling van den veelbelovenden knaap hem eene plaats boven het peil van de gewone dorpsjeugd deed innemen. Natuurlijk moest de vlugge jongeling dominé worden, en zag de geheele familie reeds een Doopsgezinden predikant in hem. Zoo ontving hij het eerste onderwijs in de oude talen van den Jouster predikant J. Jarigs Wassenaar, die dank zij eene toelage uit 's rijks schatkist van ƒ 150-, aan den titel van leeraar der Hervormde gemeente dien van rector der Latijnsche school paarde, trouwens met vrijstelling van den academischen graad. Daar kon de weetgierige jongeling niet lang blijven; zijne ouders begrepen te recht, dat het onderwijs op het gymnasium in Frieslands hoofdstad beter moest zijn. Jammer maar, dat de regering er ook niet zoo over dacht, en de aan heeren dominés en pastoors uitbetaalde duizenden afschafte als verlorene posten, om ze als ruime subsidiën te verstrekken aan eenige daartoe geschikte steden, die dan een bruikbaar gymnasium hadden gekregen; want nu is gedurende vele jaren uiterst gebrekkig onderwijs bestendigd geworden, daar genoemde heeren wel vòòr vele jaren Latijn geleerd hadden, maar daarom geenen waarborg hadden gegeven de vereischte kundigheden te bezitten, om jongelieden tot het academisch onderwijs op te leiden. Nu zou het minder baten, want de beoefening van Latijn en Grieksch neemt jaarlijks af, en de waarborgen, vereischt om de lessen der hooggeleerden met vrucht te kunnen aanhooren, zijn ook merkelijk gewijzigd. In 1845 vertrok Rinkes naar Leeuwarden, waar hij in huis kwam bij den strengen Fries van den echten stempel, den heer J. Dirksz Ankringa, conrector van het gymnasium. Het onderwijs, dat hij daar genoot van den toenmaligen praeceptor Dr. J.G. Ottema en van genoemden Ankringa werd voltooid op de rectorsschool van Dr. J.C.G. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Boot. Het is vooral deze kundige en uitstekende docent, die grooten invloed heeft uitgeoefend op de gunstige ontwikkeling van den schranderen leerling; door hem is de lust in de letteren bij Rinkes geprikkeld; aan diens hand heeft hij de eerste schreden gezet op het pad van wetenschap en critiek; door hem voorbereid kon hij met vrucht de academie gaan bezoeken; op diens grondig onderwijs kon hij daar voortbouwen, en mocht hij, gelijk een goed leerling betaamt, zijn leermeester zich steeds ten voorbeeld stellen. Met grooten eerbied en innige toegenegenheid sprak Rinkes steeds over Boot; geen wonder, want er zijn vele punten van overeenkomst bij meester en leerling aan te toonen; voor beiden was Cicero de lievelingschrijver, terwijl de beoefening der Romeinsche oudheden, gepaard met rechtsgeleerde studiën, hen het meest bezig hield. Na een driejarig verblijf te Leeuwarden promoveerde Simke Rinkes in 1848 van de rectorsschool naar de academie; natuurlijk had hij tevens aan een van de 12 groene theetafeltjes van de Amersfoortsche concertzaal voor de gemengde en onpartijdige commissie de bewijzen gegeven van de deugdelijkheid van het Leeuwardsche onderwijs; alwie toch een goede school ten einde had afgeloopen, werd toen door de, helaas! zoo ten onrechte veroordeelde Staatscommissie rijp bevonden, om met nut de lessen aan de hoogeschool bij te wonen. Heeft deze en gene, door dat officieel zegel gestempeld, met zekere aanmatiging de hoogleeraren aangehoord, dat kwaad is toch minder bedenkelijk, dan wanneer de professoren hunne hoogere wetenschap ten beste geven aan ongeoefende en onbedrevene toehoorders, die nog meer dan één jaar op de schoolbanken, onder leiding en opzicht, de beginselen hadden moeten leeren, waarop alleen zelfstandige ontwikkeling mogelijk is. In de tweede helft van September 1848 kwam Rinkes naar Leiden, waar hij als student werd ingeschreven en wel bij de litterarische faculteit. Nauwlijks waren dan ook de colle- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} gies geopend, of ik had met den vriendelijken, opgeruimden Fries kennis gemaakt, in wien ik steeds een gullen en gastvrijen buurman, een openhartigen en degelijken vriend heb mogen waardeeren; zijne vrolijke inborst en innemend karakter, zijn gezellige omgang en aangenaam gezelschap, en vooral zijn helder hoofd en onbevangen oordeel hebben veel bijgedragen tot mijne ontwikkeling; ik gevoel veel aan dien vriend verplicht te zijn, want het is niet onverschillig met wie de schoonste levenstijd, dat is: het studentenleven, wordt doorgebracht. Rinkes was als litterator ingeschreven, maar zou later zien of hij nog theologant zou worden, heette het; onderwijl zou hij voor het candidaatsexamen te Leiden studeeren. Maar Rinkes was de man niet om theoloog te worden; de logen, zooals wij ze toen bij verkorting noemden, stonden nog op vrij grooten afstand van de litteratoren, die zij zoo al niet voor atheïsten dan toch voor ongeloovigen hielden. Geen wonder voorwaar; de tijd was nog niet daar, dat de theologen zoowel de tekstcritiek als de historische critiek in toepassing brachten; men wrong zich in allerlei bochten om het gelooven en het weten te rijmen; het heugt mij nog best, dat men een litterator met den vinger aanwees, die het Leben Jesu van Strausz had gelezen en het in zijne kast had staan, waaruit het nu en dan werd gekregen, om de schitterende ofschoon negatieve resultaten aan de geloovige beoefenaars eener schuchtere godgeleerdheid voor te houden. De zaden, waaruit in onze dagen de moderne theologie is opgeschoten, moesten nog kiemen, want zij werden door Scholten en Niermeijer gestrooid. Kortom Rinkes was geen man om als een tweede Borger uit de Joure op te staan, en zich te wijden aan een vak, waarvan het autoriteitsgeloof de grondslag was; integendeel de zoo luide door professor Cobet verkondigde leer: ‘Geloof niemand, zelfs mij niet; maar lees de oude schrijvers en maak dan de gevolgtrekkingen’, was hetgeen den vluggen en schranderen Rinkes toelachtte, want {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} het is de ware critische methode, die zulke belangrijke vruchten heeft gedragen, en die zij nooit zal ophouden voort te brengen. Vraagt men nu, of Rinkes zijne juiste plaats zou gevonden hebben in de sedert zoo zeer ontwikkelde theologische wereld, dan antwoord ik, dat zelfs eene gissing nog gewaagd zou zijn. Want wel heeft Rinkes met vele andere de zoo leerzame als onderhoudende lessen over theologia naturalis en dergelijke wijsgeerige punten van den kernachtigen Scholten trouw bijgewoond, en steeds een open oor gehad voor de voortgaande ontwikkeling van dezen voorvechter dier Leidsche rigting, maar of Rinkes er in geslaagd zou zijn om die theorie met de praktijk, naar hart en geweten in overeenstemming brengen, dat durf ik niet beslissen; voor vele vlugge theologen is de moderne theologie nog te vlug vooruitgegaan. Rinkes had vooral door het lezen van Cicero's Oratie pro Muraena veel bij Boot geleerd, waarop hij kon voortbouwen bij het aanhooren van Bake's verbeteringen en verklaringen van Cicero's geschriften, en vooral van Cobets collegies over Romeinsche antiquiteiten en geschiedenis, die hij als waar philoloog met het grootste genot bijwoonde. Dáár was het, dat wij door grondige bronnenstudie meer en meer in kennis kwamen met de overblijfselen der schrijvers, van wie ons tot nu toe slechts de namen bekend waren; het uitwerken van de gemaakte uittreksels maakte ons geheel en al vertrouwd met de litteratuur der ouden; van dien tijd dagteekent onze allengs toegenomen boekenkennis. Het was in die dagen, dat wij geen vrede meer hadden met de op het gymnasium gebruikte boeken; geen wonder, dat wij nooit misten op de verkoopingen der boekverzamelingen van de toen overleden litteratoren, wier nalatenschap wij elkander betwistten, als de auctiehouder een statigen foliant of kwartijn in ribben band met een ‘maar dat is nu schandekoop!’ aan ons moest toewijzen. En toch waren toen de auctores classici in die deftige formaten iets waard, nu zijn zij nog minder dan misdruk! {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Thans worden de zoogenaamde standaard-edities der classieken, die fraaije rectorsprijzen der Latijnsche school, geregeld gesloopt, om op behangseldoek te worden geplakt, als het gemeene grauwe papier soms niet goedkooper is. Maar daarom niet getreurd; de nette octavo-uitgaven door Teubner en Tauchnitz in de laatste 15 jaren bezorgd, zijn vrij wat handiger, en maken meestal de verouderde Hollandsche edities overbodig; troosten wij ons, dat die nieuwere met behulp der andere zijn vervaardigd. Met dat al heeft Rinkes zich van toen af toegelegd op het verzamelen van eene keurige en uitgebreide bibliotheek. In 1848 waren wij met ons negen litteratoren aangekomen, een sedert jaren ongekend getal; geen wonder, dat er eene krachtige beweging ontstond op litterarisch gebied; het dispuut Studiis et Amicitiae, het Philologicum, het leesgezelschap Litteris Sacrum, alles kon weder bloeien, en in deze inrichtingen was Rinkes weldra ‘primus inter pares,’ want hij onderscheidde zich boven de anderen, en het regeerend element was bij hem in ruime mate vertegenwoordigd; hij stond hooger dan het meerendeel der studenten, maar hij gevoelde het, en zoo kon het niet anders, of de bekrompenen moesten het misgelden; bijna altijd ondervonden zij op duidelijke maar toch geestige wijze, dat de andere hun de baas was. Zijne aangeboren scherpzinnigheid en uitmuntend geheugen maakten redetwist onvermijdelijk; dit hing geheel en al zamen met zijn karakter, met zijn blijkbaren lust tot onderzoek en waarheid, maar daarvan was vriendschappelijke terechtwijzing het onvermijdelijk gevolg. Vandaar dat de openbare verdediging van litterarische stellingen in de Latijnsche taal onder het bij uitstek welwillende praesidium van Cobet zoo zeer in den smaak viel; aanmoediging was niet noodig, op het uur van elf des donderdags ontbrak Rinkes nooit; de groote liefhebber in het disputeren oefende dan de jeugdige krachten, die dikwijls tegen oudere bleken opgewassen te zijn. Rinkes was een vriend van het maken {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} van en het spreken over conjecturen op den eenen of anderen classieken schrijver; Boot had hem daartoe den weg gewezen, en onder de leiding van Cobet heeft Rinkes zich zoo goed in die richting ontwikkeld, dat hij een tal van bedorven plaatsen van oude schrijvers reeds als student met goed gevolg mocht herstellen, al is wellicht, zooals met jeugdige krachten meer het geval is, niet alles van blijvende waarde bevonden. Hoe goed Rinkes op het gebied der Romeinsche oudheden te huis was, is in 1853 gebleken, toen hij na reeds candidaat in de Letteren te zijn geworden, de Utrechtsche prijsvraag ‘de Crimine Ambitus et de Sodaliciis apud Romanos’ beantwoordde. Niet alleen eene uitgebreide studie der bronnen maar ook eene beredeneerde beoordeeling der vele daarover bestaande geschriften werd gevorderd, en nu had Rinkes een te levendigen geest en te opgeruimde stemming, om zich bij zijne boeken op te sluiten, of zijne druk bezochte studeerkamer gesloten te houden voor het gezellig en aangenaam verkeer; hij kon veel te gelijk doen, en kwam, dank zijn vluggen aanleg, altijd tijdig genoeg gereed; terwijl anderen er weken op hadden besteed, had hij het werk op den laatsten dag begonnen en afgedaan; van een grooten vriendenkring was hij het middelpunt; niet alleen de Friesche studenten, ook andere gingen veel met hem om; het verleidelijke politiseeren en het tijdroovende maar toch zoo prikkelende couranten lezen nam ook een bescheiden deel van middag en avond in, wanneer de lange morgen aan het geregeld houden van goede collegies was besteed geworden. - Het verlangde onderzoek naar de omkooping en de verkiezingen in den keizertijd boezemde aan Rinkes minder belang in, en geen wonder, want die zaken behooren alleen in de tijden der Romeinsche republiek te huis. Vandaar dat dit gedeelte van zijn antwoord onvoltooid was, en hij zijn werk inzond met een gepast motto uit Cicero, (Orator. 1 § 4) ‘Prima sequentem honestum est in secundis tertiisve consistere.’ Onder de zes {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} ingekomen antwoorden werd deze verhandeling een zilveren medaille waardig gekeurd, die Rinkes niet heeft geweigerd aan te nemen. Het oordeel over het eerste gedeelte, uitgesproken door de juridische faculteit te Utrecht, was ook zeer vleiend, en is later door andere deskundigen bevestigd, toen hij dit gedeelte uitgaf onder den titel van ‘Disputatio de Crimine Ambitus et de Sodaliciis apud Romanos tempore liberae reipublicae.’ (Lugd. Bat. E.J. Brill, 1854, 208 pag. 8). Zijne grondige bronnenstudie en het smaakvolle Latijn werd onder anderen geprezen in Gersdorff's Repertorium, 1854: IV, 132. Rinkes werd bevonden een uitstekend vertegenwoordiger der critische richting geworden te zijn, en zijn werk bleek niet achter te staan bij het met goud bekroonde antwoord van I. Telting. 1 Wel is er toen uitgestrooid, dat Rinkes zijne verhandeling had afgeschreven uit Mommsen's werk de Sodaliciis, maar zoo spraken persoonlijke vijanden, die daardoor bewezen de vele opmerkingen van Rinkes tegen Mommsen's opvatting niet gelezen te hebben. Rinkes had zich toen in de studentenwereld aan den verkiezingsstrijd gewaagd, en ofschoon hij slaagde, heeft hij van eenige wangunstige en onstandvastige vrienden veel verdriet gehad. Bovendien was Rinkes, hoe vrijzinnig op letterkundig gebied, niet liberaal in het staatkundige; wie weet of hij onder andere omstandigheden mettertijd zich niet in de gelederen der niet-liberalen zou geschaard hebben? Zijne goede bespraaktheid had er hem misschien nog toe verleid. Hoe het zij, dit is de aanleiding tot zijne warme vriendschap met Dirk van Hogendorp, den edelen kleinzoon van den verdienstelijken Gijsbrecht Karel; den zoo goed opgeleiden en zoo veel belovenden student, wiens antwoord op de juridische prijsvraag te Utrecht: over de beoefening van het volkenrecht in ons vaderland sedert de Groot, in 1856 met goud {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} bekroond is, maar die in den winter daarop aan eene hevige ziekte bezweek 1. Vervolgens heeft Rinkes om de wille van de Romeinsche antiquiteiten zich op de studie van het Romeinsche recht toegelegd, maar, zooals ik wel gevreesd had, het is bij het doctoraal examen gebleven; Rinkes kreeg allengs andere bezigheden. Reeds had hij verscheidene kennissen voortgeholpen op het voor sommigen zoo moeielijk pad der propaedeutische studiën; al was het onder vriendschappelijken vorm, hij had reeds braaf les gegeven en getoond, dat hij niet alleen groote liefde had voor het theoretische gedeelte van het vak, maar ook uitmuntend slag had voor de praktijk; velen zou ik er kunnen opnoemen, die zonder de welwillende hulp van Rinkes van de studie hadden moeten afzien, zoodat zij de maatschappelijke positie, thans bekleed, aan hem te danken hebben. Toen dus, in het najaar van 1854 door de benoeming van Dr. E.J. Kiehl tot hoogleeraar in de oude letteren aan het Athenaeum te Deventer, het tweede Praeceptoraat aan het Leidsche Gymnasium was opengevallen, besloot Rinkes naar die betrekking te staan. Hij wilde zich alvast in het Leidsch Atheen nog wat ophouden, want hij had de de oudste dochter van dominé van Iterson tot zijne toekomstige levensgezellin gekozen. Op 28 December 1854 werd Rinkes benoemd, en na de kersvacantie opgenomen in het gild der docenten, waarin hij steeds eene goede plaats heeft bekleed. Ongevoelig waren er zeven academie-jaren voorbij gesneld, op alleraangenaamste wijze aan studie en uitspanning besteed, en was het doctoraal examen in de letteren en in de rechten afgelegd; er moest dus eene dissertatie geschreven worden, waarmede Rinkes aan den goeden dunk, die zijne kundigheden van hem hadden gegeven, zou beantwoorden. In de {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} keus van zijn onderwerp is hij niet gelukkig geweest, want hij heeft zich door zekere jeugdige opgewondenheid laten verleiden om van professor Bake de toestemming te vragen, om aan de geleerde wereld openlijk te verkondigen, hetgeen de leermeester nog slechts aan weinigen had medegedeeld op het propaedeutische collegie in het voorjaar van 1853: ik bedoel het bewijs van de onechtheid der Orationes Catilinariae. Met levendige belangstelling hadden wij in der tijd de fijne opmerkingen van dien ervaren Ciceroniaan aangehoord, en was ook bij ons de overtuiging gevestigd, dat die gekunstelde en onlogische redevoeringen van een onbekend rhetor sedert eeuwen waren doorgegaan voor de opgewonden woorden door Cicero tegen Catilina uitgesproken. Ter kwader ure heeft de hoogleeraar, die in het beoordeelen van Cicero's taal en stijl als autoriteit kon gelden, het uitwerken en verkondigen der door hem geheel zelfstandig gedane ontdekking aan zijn leerling afgestaan. Rinkes heeft namelijk de door Bake medegedeelde aanmerkingen op de eerste Catilinaria nader onderzocht en uitgewerkt, het historische van de vraag, hetgeen Bake niet had aangeraakt, zoo veel mogelijk nagegaan, en de talrijke raadsels waarop zijn onderzoek stuitte, trachten op te lossen in zijne: ‘Disputatio philologica inauguralis de Oratione Prima in Catilinam a Cicerone abjudicanda,’ waarop hij den 26sten September 1856 publiek is gepromoveerd. Rinkes had zich gevleid eenigen naam te zullen maken met dit proefschrift, daar hij zijne zaak voldoende dacht bepleit te hebben, en dit is niet geschied. Liever had ik gezien, dat de jeugdige maar krachtige Ciceroniaan met een ander stuk voor den dag was gekomen. Nu toch is in het oog van de min of meer bevooroordeelde tegenstanders de aanval tegen het meer beroemde dan juiste gezegde Quousque tandem mislukt en afgeslagen door hen, die zich voor verdedigers van Cicero hebben opgeworpen. Niet alleen voor de waarheid van de beschouwingen van Bake, wiens scherp- {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} ziend oog in deze niet schijnt gefaald te hebben, maar voor de eer van Rinkes, die daarbij in het spel gekomen is, voel ik mij genoopt, eenigszins langer bij de geschiedenis van dit geschil stil te staan.   In eene voorrede van 50 bladzijden heeft Rinkes de verschillende meeningen omtrent de onechtheid der Catilinariae meêgedeeld, de gewoonte van het onderschuiven van geschriften toegelicht, de zorg door Cicero besteed aan zijne uit te geven redevoeringen aangestipt, daarna de plaatsen besproken uit en over de eerste Catilinaria, door de oude schrijvers aangehaald, en ten slotte den dag berekend, waarop Cicero tegen Catilina in den Senaat gesproken heeft. Daarop heeft hij den tekst der redevoering, volgens Madvig, laten volgen, vergezeld met zijne tegen elken volzin gevonden bezwaren (bl. 1-50); daarachter (bl. 51-58) heeft hij twee onuitgegeven onechte redevoeringen laten afdrukken, naar een Handschrift (Bibl. Publ. Fol. No. 63) der Leidsche Bibliotheek 1 getiteld: Invectiva Ciceronis in Catilinam, of: Invectiva Ciceronis contra Catilinam praesertim in Senatu, en: Invectiva Catilinae in Ciceronem, of: Responsiva Catilinae in Tullium. Rinkes heeft volgens het oordeel van Prof. Bake (Letterk. Verh. der Kon. Akad. v. Wet. dl. II.), ‘de vraag op zijne wijze en zelfstandig behandeld, en daarbij veel scherpzinnigheid en eene niet geringe mate van geleerdheid en bedrevenheid in de philologische critiek aan den dag gelegd, die hem tot blijvende aanbeveling zullen strekken.’ Is het altijd een stout bestaan om op te komen tegen de echtheid van een of ander geschrift uit de oudheid, hoe vele gronden van waarschijnlijkheid men ook kan bijbrengen tegenover den onbevooroordeelde, hoe veel meer moest dit niet het geval zijn, met de echtheid der eerste Catilinaria, want {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} ieder, die Latijn heeft geleerd, heeft die opgewonden zinnen ontleed en vertaald, en elke docent, van den ondersten praeceptor tot den rector toe, heeft zijnen leerlingen het gespierde van die rede aangetoond, waarmede Cicero den zamenzweerder Catilina op de vlucht heeft gejaagd. En dáár werd nu door Rinkes bewezen, dat die onzamenhangende en holle zinnen krioelen van woorden en uitdrukkingen, afwijkende van Cicero's eigenaardig en onberispelijk taaleigen, dat de gedachtengang onlogisch is, dat elk hoofdstuk met het voorgaande in strijd is, terwijl Cicero de gewoonte had van zijne soms in haast uitgesprokene stukken om te werken en te polijsten, alvorens zij werden afgeschreven onder toezicht van Atticus. Voor het onvolprezen werk van een voortreffelijken stijlist, als Cicero geweest is, had dus de geleerde wereld tot nu toe aangezien een hoogdravend en onzinnig vlechtwerk van Latijnsche woorden en uitdrukkingen, van verkeerd gekozen epitheta, van ongebruikelijke voeg- en werkwoorden, kortom, van eene redevoering die geene redevoering was, zooals elk hoofdstuk, elke paragraaph, elke volzin, aandachtig beschouwd, kon leeren! Rinkes had den handschoen geworpen, door de Latinisten aldus te tarten; de eerste, die hem opnam, was zijn gewezen rector J.C.G. Boot, die inmiddels tot professor te Amsterdam benoemd was. Als Latinist en vooral als Ciceroniaan plaatste deze zich tegenover zijn gewezen leermeester en leerling, in het voorjaar van 1857, bij het uitgeven van zijne: ‘Oratio Prima in L. Catilinam, recensuit et a M. Tullio Cicerone male abjudicari demonstravit J.C.G. Boot.’ (Amst. Seyffardt, 1857; 72 pag. 8o.) De aan Rinkes gerichte epistola dedicatoria strekte ten betooge, dat er wel veel onbegrijpelijks, veel onlogisch, veel ongewoons in die Catilinaria is, zoo als zijn schrandere leerling te recht had aangetoond, maar dat kon wel door behulp van tekstcritiek verbeterd worden. Bijaldien dus het pleit niet ten voordeele van den onbekenden maker was beslist, moeten de vrienden van Cicero {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Rinkes dank weten, dat hij door zijne dissertatie Prof. Boot van andere Ciceroniaansche studiën heeft afgetrokken, en dat deze door een tal van eenvoudige tekstverbeteringen de taal der eerste Catilinaria in betere overeenstemming met Cicero's taaleigen heeft gebracht. Behalve de Amsterdamsche hoogleeraar heeft weinige maanden later Dr. P. Epkema zich nog in het pleit gemengd, door de uitvoerig gemotiveerde gronden zijner conservatieve beschouwing in te kleeden in eene ‘Epistola critica ad Arnoldum Ekker de Oratione Prima in Catilinam frustra a Cicerone abjudicata.’ (Amst. J.D. Sybrandi, 1857; 102 pag. 8o.) Maar vòòr dat laatstgenoemd stuk het licht had gezien, ondervond Rinkes eene zeer onaangename bejegening van een anderen kant, en dat wel van professor E.J. Kiehl, met wien hij te Leiden verscheidene jaren een vertrouwelijken omgang had gehad, en die hem juist in de laatste dagen uiterst welwillend had behandeld. In het October-nummer van de Gids (1857, dl. II, bl. 449-506) trad de Deventer hoogleeraar op, om zoowel zijn Amsterdamschen collega als zijn academie-vriend, van wien hij groote verwachting gekoesterd had, te veroordeelen, nadat hij, ofschoon zonder zich te noemen, vroeger een afkeurend vonnis had geveld over het boekje van Boot in de Letterbode. ‘Catilina, Boot en Rinkes. De Kritiek en onze Critici’ heette het stuk, waarin hij op onheusche wijze de oprechtheid van Rinkes in verdenking bracht door vrij duidelijk te beweren, dat deze tegen beter weten aan de echtheid der Catilinaria had bestreden om daardoor naam te maken, hetgeen niet zou gelukken, wanneer hij het omgekeerde had volgehouden. De geheele beoordeeling, voorzien van talrijke insinuaties, ademde zulk een vijandelijken geest, dat Rinkes het niet onder zich durfde laten om te zwijgen; hij vatte de pen op, en bij het November-nummer van de Gids verscheen zijne anticritiek, waarvan de strekking uit deze aanhaling kan blijken: (bl. 3). ‘Bij de uitgave mijner dissertatie voorzag ik, dat mijn {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoelen tegenspraak zou vinden; ik verwachtte, dat ik van den een of anderen kant hevig aangevallen en misschien hard beoordeeld zou worden; doch eene behandeling als die, welke Prof. Kiehl zich tegen mij veroorlooft, had ik stellig niet verwacht. Een eerlijken strijd vrees ik niet; integendeel zal ik toonen, overtuigd van de regtvaardigheid mijner zaak, dat ik dien overal, waar zulks waardiglijk en wetenschappelijk geschieden kan, voeren wil; gaarne dáár toegevende waar het blijken zal, dat ik gedwaald heb: - maar met des te meer nadruk en kracht moet ik protesteren tegen de lage insinuatiën, die Prof. Kiehl tegen mij durft bezigen, alsof ik mijn naam verbonden had aan eene klinkende onwaarheid en eene geruchtmakende dwaalleer; alsof ik gegrepen had naar bekendheid, al ware 't op de wijze van Herostratus, onverschillig met welke middelen dat geschiedde; alsof ik gestreden had met de wapenen der meest ongeoorloofde chicane en met eene onverschilligheid omtrent de waarheid, zóó blijkbaar en zóó stelselmatig, dat men naauwlijks aan verblinding en vooringenomenheid kan blijven gelooven: - die blaam werp ik verre van mij, met de diepste verachting jegens hem, die een eerlijken naam op die wijze tracht te bezoedelen.’ In de volgende 20 bladzijden trok Rinkes met scherpe maar eerlijke wapenen te velde tegen de valsche voorstellingen van Kiehl, diens oneerlijke groepeering zijner argumenten en ten halve meêgedeelde aanmerkingen. Welken indruk deze twee strijdschriften in der tijd gemaakt hebben, weet ik niet; ik was toen ver van huis, maar bij het herlezen van die scherp geschreven bladzijden komt het mij voor, dat Rinkes zich behoorlijk verdedigd heeft, omdat hij valschelijk veroordeeld was; hij was toen verplicht de verkeerde beweringen van zijn vriend en tijdgenoot te weerleggen, en wel omdat hij zelf aan de academie de verwachting zoodanig gespannen had, dat hij nu moest toonen, dat de vijandige beoordeeling oneerlijk was. Bovendien was Rinkes in het voorjaar van 1857 naar Arnhem verplaatst geworden, waar hij {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} in de plaats van den betreurden Elink Sterk met den conrector van Steegeren op de nominatie gestaan had voor het rectoraat, en na diens benoeming tot rector, tot conrector was aangesteld. Tot zelfverdediging was de jonge conrector voor zijne eer en voor den naam van het Gymnasium verplicht. Een der voornaamste redenen, waarom Kiehl gezegd had, dat de bewering van de onechtheid den eerste Catilinaria niet gemeend kon zijn, was, dat Prof. Bake zijn gevoelen ook zou hebben laten varen; ‘wanneer de bewijsvoering (bl. 450) aan Bake inderdaad voldeed’, zoo schreef hij ‘we zouden haar, niet lang meer in de Scholica Hypomnemata of in de Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen vruchteloos zoeken, zoo al niet in onze Mnemosyne, of in een afzonderlijk geschrift.’ Welnu, Rinkes toonde reeds aan, dat Kiehl als mederedacteur van de Mnemosyne uit de proefbladen (VI. p. 438) had kunnen weten, dat Prof. Bake daar gezegd had, dat hij het voor niet mogelijk hield, dat Madvig door tekstverbeteringen de stijl en Latiniteit der Catilinariae tot die van Cicero zou terugbrengen. En wat de beide andere organen betreft, waarin Prof. Bake de weloverdachte uitkomsten van gezette studie, als hem daarvoor de geschikte tijd scheen aangebroken te zijn, gewoon was bekend te maken, - als hij de kwestie der Catilinariae reeds daarin had behandeld, dan had Rinkes zeker dat onderwerp niet gekozen voor zijn academisch proefschrift. Doch hetgeen Kiehl voor onmogelijk hield, is gebeurd. Juist bij de behandeling dezer vraag, was het gebleken dat zij die over critiek en critici schreven, hun onderzoek verkeerd hadden ingesteld, en zoo droeg Prof. Bake eene verhandeling voor in de Koninklijke Akademie, die in het IIde deel der Letterkundige Verhandelingen in 1859 het licht heeft gezien, onder den titel van: ‘Over de methode van onderzoek naar de echtheid of onechtheid van de op naam van Cicero gestelde eerste Catilinaria’ (44 bladz. 4o). Kiehl had met het gezag van de verdiensten den eerste Ciceronianen Halm {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} en Madvig geschermd. Wat den eerstgenoemde betreft, ik heb den Münchenschen bibliothecaris te goed leeren kennen, dan dat ik aan dien bekrompen conservatieven criticus zulk een ruimen blik zou hebben kunnen toeschrijven, om diens gezag in zulk eene vraag als beslissend bij te brengen. En wat Madvig aangaat, Bake was de man, die den fijnen criticus van Cicero het best kon waardeeren, en nu heeft hij diens critiek in de Catilinariae andermaal nauwkeurig getoetst, omdat de verdediging der echtheid daarmede viel of stond; doch Madvigs pogingen om door een woord te verbeteren de zaak in orde te brengen en aan allen redelijken twijfel den pas af te snijden, zijn onvoldoende bevonden, ‘omdat door tekstcritiek de aanstootelijke ongerijmdheden niet konden verbeterd worden, en alles bij nader onderzoek even ziekelijk bleek te zijn, en de auteur met woorden speelt, die hij niet verstaat.’ Even zoo zijn de externe argumenten, door Kiehl met grooten ophef vooraan geplaatst, bezweken voor Bake's opmerkingen. Het gezag van Asconius, die wel de geschiedenis maar niet de Latiniteit van Cicero door en door kende, wordt door hem ontzenuwd, even als dat van Quintilianus, wien het evenzoo aan de innige kennis van de taal ontbrak, en aan de noodige bedrevenheid in de ware Latiniteit. ‘De externe argumenten,’ zeide Bake, ‘hebben zulk eene waarde, dat de beslissing door de tegenpartij hoog opgehaald, dien naam niet verdient zonder interne argumenten. Dientengevolge is het punt van vergelijking geheel beperkt tot datgene, wat men in alle geschriften vindt, taal en stijl, en daarvoor geeft Cicero's meesterschap het criterium en bepaald karakter van stijl en compositie dat zich niet verloochent.’ Die interne argumenten heeft Prof. Bake zoowel in deze Verhandeling gewikt en gewogen, als in het Vde deel zijner Scholica Hypomnemata (L.B. 1862), waar hij gemeld betoog kortelijk herhaald heeft en voortgezet door te bewijzen, dat in de twee eerste hoofdstukken der eerste Catilinaria geene drie woorden achtereen staan, die niet in strijd zijn met Ci- {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} cero's taal en stijl. Men ziet, hetgeen Rinkes door de geheele oratie heen had trachten aan te toonen, wilde zijn meester van alle woorden der twee eerste hoofdstukken bewijzen, in de hoop, dat de tegenpartij zich gewonnen zou geven. Naar mijne meening heeft Bake door zijne ‘Observationes de Orationibus Catilinariis’ (p. 1-105) de onechtheid voor goed uitgewezen, want toen hij met zijn stuk gereed was, zond hij het aan zijne beide oud-leerlingen om hunne bedenkingen daartegen zoo noodig nog te kunnen wederleggen; en ook dit is in dier voege geschied, dat Bake een stuk of vijf bedenkingen van Rinkes (p. 105-110) heeft verbeterd of wederlegd, even als de door Boot bijgebrachte beweringen van Madvig (p. 110-115.) Ik geloof dus de gevolgtrekking te mogen maken, dat prof. Boot geene andere wapenen had, en dat het eene wanhopige daad zou zijn om na Bake's geschriften weder in het strijdperk te treden. Voor zoo ver mij bekend is, is er nog geen deskundige opgestaan om aan te toonen, dat de fijne kenner van Cicero's taal op zijn 74-jarigen leeftijd nog niet genoeg de eigenaardige Latiniteit had bestudeerd, om tot een ander resultaat te geraken. Wel is in 1862 nog verschenen ‘de rede van Cicero tegen Catilina vertaald, verdedigd en opgehelderd door Dr. P. Epkema’ (Amsterdam, J.D. Sybrandi; 110 bl. 8o), waarin deze geleerde ten behoeve der ‘meer ingewijden de op nieuw opgeworpen bedenkingen van den hoogleeraar heeft getoetst, en getracht aan te toonen, dat deze herhaalde poging eerder als een loos alarm kan beschouwd worden, dan wel als een gevaarlijke aanval te duchten is.’ (bl. 16). Maar wat heeft Bake daarop gezegd? Ik zal diens juist oordeel, in een geestig gezegde zaamgevat, zooals wij ze zoo dikwerf uit zijnen mond hebben opgevangen, niet woordelijk herhalen; genoeg, dat Bake Epkema's smaak en oordeel niet genoeg ontwikkeld vond voor zulke vraagstukken, en daarom geloof ik, dat hij onder anderen dezen Amsterdamschen doctor op het oog had, toen hij (bl. 43 der Verhand. der Akad.) schreef ‘Welligt zal men {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} mij te gemoet voeren: al heeft Cicero zich nergens zoo uitgedrukt, waarom zou hij het niet hebben kunnen doen? Voor hen, die zoo spreken, is mijn betoog, ik beken het, geheel verloren; maar ik misgun hun de rust en vrede, die ze met alles hebben, niet.’ Doch meer dan genoeg om aan te toonen, dat Rinkes geen onberaden keus van dissertatie had gedaan, al mocht hij er niet in slagen, eenige litteratoren tot zijne meening over te halen. Maar ik herhaal mijn gezegde, door mij geuit vòòr dat hij aan het werk ging, dat hij liever eene andere stof ter bearbeiding had moeten nemen; nu toch heeft Rinkes de hoog gespannen verwachting niet bevredigd. Had Rinkes blijven leven, zeker zou hij later op de Catilinaria terug zijn gekomen, want de daarvoor verzamelde bouwstof was reeds mooi aangegroeid.   De Mnemosyne, als ‘Tijdschrift voor classieke Litteratuur’ in 1852 opgericht door de doctoren E.J. Kiehl, E. Mehler en S.A. Naber, om de beoefening van die wetenschap door populaire bijdragen te doen aanwakkeren, had ook eene rubriek geopend voor het beoordeelen van de hier te lande verschijnende litterarische dissertatiën; men vond, dat de aankondigingen van die proefschriften in de toenmalige Letterbode meer door beknoptheid uitmuntten, dan met scherpte van oordeel waren opgesteld. In den jaargang van 1855, bl. 165-179 heeft Rinkes de ‘Disputatio antiquaria de Fetialibus’ van P.J.N. Wetsels (Groningen 1854) uitvoerig besproken, maar in tamelijk ongunstigen zin. Toen in 1856 genoemde redactie was uitgebreid door toetreding van Prof. C.G. Cobet, de doctoren H.G. Hamaker, T.J. Halbertsma, H. van Herwerden, S.H. Rinkes en den ondergeteekende, heeft Rinkes, terwijl ik buitenlandsche bibliotheken bezocht, mijne taak overgenomen, d.i. de correspondentie en de proeven-correctie. In 1857 verscheen het VIde deel der Mnemosyne met den tweeden titel van {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliotheca Philologica Batava, en werd sedert geheel in het Latijn geschreven. In het laatste nummer van den VIIden jaarg. stond een bijdrage van Rinkes onder den nederigen titel van Verisimilia (pag. 437-453), waarin hij eenige bedorven plaatsen uit de Oraties van Cicero trachtte te verbeteren. Met het Xde deel was Frederik Muller in 1861 uitgever der Mnemosyne geworden, sedert door Bake en Cobet geschreven en geredigeerd. Ook toen heeft Rinkes er eenige proeven van zijne studies in geplaatst; in het 2de nummer, pag. 199-225, schreef hij ‘de Q. Asconio Pediano in Ciceronis Orationes Commentariis emendandis,’ als proeve van eene nieuwe uitgaaf van den geleerden en bij hem hoog aangeschreven Commentator op Cicero. Dit stuk is voortgezet in het 2de nummer van 1862, welke jaargang tevens de laatste zou zijn, pag. 181-190, waarop hij heeft laten volgen, p. 191-194, een onuitgegeven stuk, van Johannes Fredericus Gronovius (N. 62 en 63, in 12o) dat op de bibliotheek der Leidsche Academie bewaard wordt, getiteld: ‘Coniecturae in Asconium.’ Van eene uitgave van Asconius is niet gekomen; Rinkes heeft zich steeds onledig gehouden met het verzamelen der bouwstof en het bestudeeren van den inhoud, maar bij zijn overlijden is het geheel niet ver genoeg afgewerkt bevonden, om eene poging te wagen om het als opus posthumum te doen verschijnen. Had de Mnemosyne nog niet opgehouden te bestaan, volgens een alleszins bevoegden beoordeelaar zouden wij een specilegium zijner emendaties op Asconius daarvoor hebben kunnen opmaken, die waard zouden zijn het licht te zien, nu het Rinkes niet gegeven is geweest om door de uitgaaf van dien schrijver het bewijs te leveren, in staat te zijn aan den goeden dunk te beantwoorden, die van zijne kennis en begaafdheden was uitgegaan. Het valt niet te ontkennen, dat de lust van Rinkes te Arnhem is verflauwd, en hiertoe heeft zeker, wat Asconius betreft veel bijgedragen de zoo zeer verslapte liefhebberij {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} van de studie der classieken ten onzent; Rinkes had het vooruitzicht van geen degelijken uitgever te zullen vinden voor zijn werk. Ja, zoo zeer is de beoefening der oude schrijvers afgenomen, zoo zeer zijn de Latijnsche scholen gedemoraliseerd, dat ik een hooggeleerd litterator zou kunnen noemen, die onlangs het papier heeft moeten betalen, waarop zijne uitgaaf van eenige veel gelezene geschriften van Cicero werd gedrukt! Zal men dan den jongeren litterator hard vallen, die niet veel voortmaakte met den Commentator op Cicero? In onze dagen is het Latijn en Grieksch inderdaad tot de doode talen teruggebracht, en de beoefening daarvan staat eerlang gelijk met die van Hebreeuwsch en Arabisch; en toch wordt het de studenten niet moeilijk gemaakt, want men beweert, dat het tegenwoordig gemakkelijker is in den stand der geleerden te worden opgenomen, dan in het gild der hoofdonderwijzers en onder de leerlingen der polytechnische school, omdat gemengde commissies van examinatoren in andere verhouding staan tot de examinandi dan de zich zelf controleerende faculteiten. Jammer en onverantwoordelijk, dat de regeling van de Latijnsche- en hoogescholen zoo lang wordt uitgesteld!   Heeft Rinkes derhalve in zekere mate ons onbevredigd gelaten wat zijne wetenschappelijke stelling betreft, hij heeft toch eene eervolle plaats in de maatschappij ingenomen; hij heeft als docent en als schoolopziener uitgemunt, en in de onafgebroken vervulling van die tijdroovende betrekkingen is hij, om zoo te zeggen, opgegaan. Het getal leerlingen van het Arnhemsche gymnasium was door de kort te voren ingevoerde verandering zeer afgenomen, maar is gedurende het onderwijs van Rinkes spoedig weder zoo toegenomen, dat er behoefte aan grooter doceerend personeel ontstond; door dat Rinkes de lessen in de geschiedenis toen ook nog op zich nam, heeft men zich lang beholpen, maar beter zouden de Curatoren gezorgd hebben, als zij vroeger {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} en krachtiger hulp hadden verschaft, dan toen zij eindelijk den praeceptor lieten benoemen; deze regeling is na den dood van Rinkes weder gewijzigd en, naar ik hoop, verbeterd geworden, tegelijk met de te Arnhem toen eindelijk gevestigde hoogere burgerschool. Rinkes had zoowel te Leiden als te Arnhem zulke sprekende bewijzen gegeven van zijne aangeboren geschiktheid in het doceeren van oude talen, dat hij ook voor het controleeren van het lager onderwijs de geschikte man beloofde te zijn. Geen wonder, dat hij in het begin van 1859 werd aangezocht en, na langen tweestrijd tusschen zijne voorliefde voor de studie en het levendig plichtgevoel om mede te werken tot de behoorlijke uitvoering van de nieuwe wet op het lager onderwijs, dat hij, zeg ik, zich de benoeming (van 29 Maart) tot Schoolopziener van het Eerste District van Gelderland heeft laten welgevallen. Het is bekend, dat de Wetgever aan de heeren schoolopzieners voor eene tegemoetkoming der reis- en schrijfkosten vrij wat werk heeft opgedragen: het minstens tweemaal 's jaars bezoeken der scholen, het bijwonen van vergaderingen, het afnemen der vergelijkende examens van de hoofdonderwijzers, der voor- en najaars examens voor allerlei actes, en dan eene nooit afgebrokene correspondentie. En hoeveel meer was dit niet het geval, toen de wet in werking moest gebracht worden, en er bijna overal aan nieuwe scholen nieuwe hoofdonderwijzers moesten geplaatst worden, en het herhaald verplaatsen van het hulppersoneel veel drukte gaf. Ik bejammer het dus, dat op vele plaatsen zoowel heeren rectoren als ook professoren deze betrekking bij hunne overige werkzaamheden gevoegd zien, daar hunne voor studie zoo onwaardeerbare vrije uren, het noodzakelijk vereischte voor den gewenschten vooruitgang op wetenschappelijk gebied, door zulke administratieve bezigheden worden ingenomen. Dikwerf is de gegronde klacht gehoord, dat het talrijke personeel onzer gymnasiën zoo weinig levert van wetenschappelijken aard; als de regeering de daartoe {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} bruikbare krachten voor dit ondergeschikte werk in dienst neemt, komt een gedeelte van de schuld op haar terug. En toch is het natuurlijk, dat juist onder de rectoren de geschikte schoolopzieners worden gevonden; en is men eenmaal in zulk een werkkring beland, dan krijgt men licht zulk eene groote liefde voor die zaak, dat zij ophoudt bijzaak te zijn. Dit is ten minste met Rinkes het geval geweest; zijn helder inzicht en vlug oordeel maakten hem uitmuntend geschikt voor deze betrekking. Met jeugdigen ijver bezield heeft hij, ten koste van eigen studie, voor het lager onderwijs geleefd, en daarvoor zulk eene liefdevolle belangstelling gehad, dat hij, zoo lang het hem slechts mogelijk is geweest, tijd en hoofd beschikbaar gesteld heeft voor al hetgeen van hem als schoolopziener gevergd werd. Hij mocht dan ook het genoegen smaken, dat in zijn district vòòr den door de wet gestelden termijn alles was in orde gebracht, overeenkomstig de nieuwe bepalingen; voor de oprichting der Kweekschool voor onderwijzeressen, iets dat de wet had overgeslagen, heeft hij geijverd; voor de schoolcommissiën was hij de vraagbaak; bij de meesters gezien, wegens zijne kunde en open karakter; door zijne collega's met wie hij telkens zoovele examens heeft afgenomen in voor- en najaar, bemind, even als bij zijn inspecteur, den waardigen Dr. Kroon, die in de laatste maanden zoo welwillend voor hem is ingesprongen. Kortom, gedurende de zes jaren, dat hij die betrekking met liefde en ijver heeft waargenomen, is zoo veel goeds door hem gesticht, en zijn zulke goede grondslagen door hem gelegd voor het lager onderwijs in zijn district, dat de vruchten van zijn streven talrijk zullen zijn, even als zijn aandenken bij de onderwijzers in eere zal blijven. Dit bleek nog den 12den Mei van dit jaar op de vergadering van het onderwijzersgegezelschap van Gelderland, waar de heer G.K. Timmer een verslag uitbracht over het Fonds voor weduwen en weezen van onderwijzers in genoemde provincie; hij sprak een woord van welverdiende hulde aan de nagedachtenis van den waar- {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} digen Rinkes, die belast was geweest met het toezicht op het beheer van dat fonds en wiens laatste kracht aan de zorg voor weduwen en wezen was besteed; hij noemde hem ‘een warm voorstander en ijverig behartiger daarvan, die steeds in de geschiedenis dier heilzame inrichting met eer zal genoemd worden.’   In 1861 en 1862 heeft Rinkes zijnen geachten leermeester Bake, die een groot deel van het jaar te Velp woonde, behulpzaam mogen zijn bij den druk van het laatste deeltje zijner Scholica Hypomnemata, waarbij een register op de 5 deelen, dat Rinkes vervaardigd heeft. Maar in 1864 trof den man, die steeds naar hooger streefde, en voor wien velen een hooger werkkring weggelegd waanden, eene groote teleurstelling; bij de vacature door Karstens dood aan de Utrechtsche hoogeschool ontstaan, is hij wel op de voordracht geplaatst maar niet benoemd geworden. Maar Rinkes had op wetenschappelijk gebied na zijne promotie veel minder geleverd dan als docent en schoolopziener. Dit was dan ook zijn lust en zijn leven; daarvoor zou hij nog veel gedaan hebben, als het niet anders beschikt was geweest. Het was een Zaterdag van December 1864, dien Rinkes besteed had aan het bezoeken van eenige scholen langs den straatweg naar Zutfen, van de eene school naar de andere rijdende met de diligence of wel wandelende; er woei op dien dag een hevige scherpe wind, en zoo moet hij eene koude hebben gevat, waarvan de gevolgen zoo noodlottig zouden worden. Hij had een forsch gestel, maar hij schijnt wat veel daarop te hebben gerekend. Eene koortsachtige ongesteldheid hield hem te huis, en zooals hij nog zeer opgeruimd schreef, nu zou het schaatsenrijden, waarvan de krachtige Fries een vurig en uitmuntend liefhebber was, er wel de schuld niet van krijgen, er lag namelijk toen geen ijs in het water. Doch kort daarop is hij ingestort en moest men voor het ergste vreezen; de long was ernstig aange- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} daan; en toch scheen die pleuritische aandoening te zullen wijken, en durfde men zich met zijn behoud vleien. Maar Rinkes was het kwaad niet te boven; eene waarschijnlijk vroeger opgedane kiem kwam tot langzame ontwikkeling, en een ziekbed van zes maanden werd zijn deel, des te bitterder, daar zijne Cornelia hem juist eene vierde spruit zou schenken. Zoo werd een jong en krachtig leven gesloopt, waaraan wij jaren van gezondheid hadden voorspeld; zoo lag het schrander hoofd daar neder, waarvan wij nog zooveel licht hadden verwacht; zoo werd de geliefde echtgenoot en vader beproefd, die voor zijne vrouw en kinderen nog zulk een brave leidsman had moeten wezen! Met mannelijken moed heeft Rinkes geleden; de hoop op herstel, zelfs het uitzicht op een stil ambteloos leven, werd hem allengs ontnomen; en het nazien van de proeven der Brieven van Cicero aan Atticus, die Prof. Boot uitgaf en aan zijnen zoo hoog geschatten leerling ter verbetering toezond, het viel hem hoe langer hoe zwaarder; maar met de zedelijke kracht, die alleen de goede beginselen van het menschelijk hart kunnen geven, heeft hij geduldig het naderende einde afgewacht, dat hem uit zijn lijden verlostte, op den 9den Juli 1865.   Op den 12den Juli heb ik hem de laatste eer helpen bewijzen. Met hetgeen de Arnhemsche Courant bij gelegenheid van zijne begrafenis schreef, wil ik deze schets besluiten. ‘Velen waren op den morgen van den 12den op het kerkhof vereenigd: het waren geene talrijke commissiën en collegiën, die daar eene verpligte hulde bragten, slechts vrienden waren het, die een laatste blijk wilden geven van opregte genegenheid voor den man, die ten grave werd gebragt, en in wien zij, in welke betrekking ook tegenover hem geplaatst, allen steeds een vriend hadden gevonden. De humaniteit, het regtschapen, eerlijk hart, de geestdrift, energie en ijver van Rinkes, waren dan ook eigenschappen, die hem algemeen bemind maakten. Hij paarde daaraan algemeene en {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} grondige kennis, helder oordeel en schrander vernuft. Vooral aan het onderwijs wijdde hij zijne krachten, niet enkel als conrector van het gymnasium, in de vorming van het jongere geslacht, dat hem aanhing, maar ook als districtsschoolopziener; in welke betrekking hij op het provinciaal en gemeente-schoolwezen grooten invloed uitoefende. ‘Ook in andere maatschappelijke kringen deed zich de ijver en lust voor het goede van Rinkes gevoelen. Menige instelling werd door zijne medewerking tot krachtiger leven opgewekt en een zijner laatste plannen - dat helaas! wel met hem zal zijn ten grave gegaan - was de oprigting van een leesmuseum, waardoor het intellectuele leven in Arnhem een centrum zou vinden en zich wat meer zou doen gelden. Ook aan dit plan, even als aan zoo menig ander, maakte zijn dood een einde. Rinkes vervulde verschillende maatschappelijke eereambten, en heeft zich ook door eenige geschriften als grondig beoefenaar der Latijnsche letterkunde naam gemaakt. Meer dan eenmaal kwam hij voor het hoogleeraarsambt in aanmerking. Den laatsten dag des vorigen jaars openbaarde zich het eerst de kwaal, die hem in den bloei zijns levens zou wegrukken. De tering nam met snelheid toe en sloopte zijn ligchaam. De vijf en dertigjarige man scheen weldra een grijsaard. Maar zijn geest bleef tot de laatste oogenblikken helder en vrij van vooroordeel en bekrompen levensopvatting. Bij zijn graf sprak Ds. Haga namens de velen, die hier een nieuw getuigenis van hunne vriendschap aflegden, eene korte, goed gevoelde rede uit. De heer G.K. Timmer bragt, namens de onderwijzers, hulde aan den overledene, waarna een zijner schoonbroeders, Ds. J. van Iterson, met een treffend woord dank zeide voor de deelneming, van zoo velen ondervonden.’ Trouw had zijne geliefde Cornelia hem mogen bijstaan; met diepen weemoed staarde zij den waardigen echtvriend na {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} met hare vier jonge kinderen, en daarvan moest zij weinige weken later het jongste ook nog afstaan. Droeve en raadselachtige loop der dingen, die het vertrouwen aan hooger bestuur doet wankelen, omdat wij het ‘waarom zóó en niet anders?’ niet kunnen beantwoorden. Op 35-jarigen leeftijd moest Rinkes zijn 80-jarigen vader nog voorgaan. Het valt moeilijk om te berusten, omdat wij ons een onbekende toekomst voorspiegelen; laat ons liever op het verledene terugzien, want wij, die de goede hoedanigheden van den ontslapene weten te waardeeren, zullen steeds met liefde aan hem denken.   Augustus 1866. W.N. du Rieu. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensschets van Mr. Daniel Tieboel Siegenbeek Wie den elfden Januari dezes jaars als vreemdeling de stad Leiden binnentrad, hem heeft het zeker getroffen, dat op het gelaat van allen, die hij ontmoette de uitdrukking van een somber leedgevoel duidelijk was te lezen. Op de hoeken der straten, op de pleinen, langs de grachten, zag men hier en daar kleine groepen zaâmgeschoold, aanzienlijken en geringen, ouden en jongen, rijken en armen, het hoofd schuddend of met den blik ter aarde geslagen; geburen en bekenden hoorde men elkander de treurmare influisteren: ‘Siegenbeek is bezweken.’ Reeds lang had men gesproken van de slepende ziekte, die de krachten van den geliefden Burgemeester der Akademiestad sedert geruimen tijd ondermijnde; maar als er dan weêr gunstige berigten in omloop kwamen, en de mannen der wetenschap hoop gaven, dat de gemeente haar achtbaar hoofd zou behouden, verlevendigde weêr de moed bij de bedrukte burgerij. In de laatste acht dagen waren evenwel geruchten van dien aard spaarzamer verbreid en had allengs hoop voor vrees plaats gemaakt. En toch - niemand had voorzien, {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de vreeselijke slag zoo spoedig zou treffen: toen hij gevallen was, zag ieder, hoe zwaar hij allen had getroffen. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, die de eer had Siegenbeek onder hare leden te tellen, verlangt voor hare Handelingen een kort en eenvoudig levensberigt van den overledene: zij wil zijne verdiensten, vooral op letterkundig en wetenschappelijk gebied, herdacht zien. Gaarne vat ik de pen op, om hem die hulde te brengen, hoe veel het mij ook koste de aandoening te bedwingen, die mij telkens overmeestert, wanneer ik mij het beeld van den edelen man, den voortreffelijken burger, den weêrgaloozen vriend voor den geest terug roep.   Daniel Tieboel Siegenbeek was den 25sten Februari 1806 te Leiden geboren, waar zijn geleerde vader sedert 1797 het Hoogleeraarsambt in de Nederlandsche taal en welsprekendheid bekleedde. Men zou het hem niet hebben aangezien, den flink uit de kluiten gewassen knaap en jongeling, den forsch gebouwden man, dat hij de overgeblevene was van tweelingbroeders, de eenige kinderen, die zijne moeder, vrouwe Geertruida Tieboel, ter wereld bragt. Behoef ik wel te zeggen, dat aan zijne opvoeding en eerste opleiding op het pad van kennis en wetenschap door de teederminnende ouders uitnemende zorg werd besteed? Hij zelf heeft in de opdragt zijner letterkundige dissertatie, zijn vader in het carmen, den zoon bij zijne bevordering toegezongen, dankbaar de mannen herdacht, aan wier ijver en welwillendheid hij zijne vroegste vorming en de ontwikkeling zijner edelste krachten verschuldigd was. Beiden legden zij openlijk getuigenis af ten aanzien der verstandige wijze, waarop de Rector Bosse in zijne leerlingen liefde voor het schoone en goede wist te ontvonken 1. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1822 werd hij van de Latijnsche school tot de Hoogeschool bevorderd. Het verlangen zijns vaders, dat hij zich niet alleen op de regtswetenschap, maar vooral ook op de klassieke letteren zou toeleggen, kwam geheel overeen met zijne eigene begeerte, om niet zoo ras mogelijk met de philologische studiën te breken. Spoedig wist hij de genegenheid te winnen van leermeesters als Bake en Peerlkamp. Van beiden gewaagde hij ook nog in later dagen met diepen eerbied: beiden zag hij van het wereldtooneel verdwijnen op een tijdstip, toen niemand vermoedde, dat ook hij eerlang zou worden weggenomen. Naauwelijks had hij zich den graad van Candidaat in de letteren verworven, toen hij met moed in het strijdperk trad, om bij zijn overgang tot de regtsstudie te toonen, dat eene grondige philologische voorbereiding hem in geenen deele ontbrak. De Faculteit der Letteren had in 1823 als prijsstof uitgeschreven eene kritische proeve over het geding, tusschen Demosthenes en Aeschines gevoerd De falsa legatione. Als voortreffelijk werden door haar de beide antwoorden, die ze ontvangen mogt, geroemd. Moeilijk was de beslissing; zij viel in het voordeel van onzen Siegenbeek uit. Zijn werk werd met dat van zijnen uitstekenden mededinger, dien de regterlijke magt in Nederland thans als haar waardig hoofd eerbiedigt, in de Jaarboeken der Hoogeschool geplaatst. Treffend was de toespraak, waarmede de Rector Magnificus den bekroonde, die nog niet den achttienjarigen leeftijd bereikt had, het eermetaal toekende. 't Was de gelukkige vader, die den geliefden eenigen zoon geluk wenschte met de behaalde lauweren. Hoort hem met bewogen stem uit de volheid des harten uitroepen: ‘O me beatum patrem, cui te, dilectissime fili, certaminis literarii victorem salutare licet! Quanto iam gaudio animum perfundi sentiam, intelligant illi, quotquot paterni amoris affectum experiundo cognoscunt, ipse verbis exprimere nequeo. En tibi, quod industria tua tibi parasti, victoriae praemium! Tu vero, ut coepisti, perge {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} bonarum literarum studiis gnaviter incumbere; perge diligentia et morum honestate praeceptorum tibi benevolentiam conciliare, perge parentibus tuis et cognatis laetitiae esse et ornamento. Inprimis autem supremum omnium bonorum Auctorem ita semper tibi ante oculos pone, ut ex hac cogitatione et ad omnem virtutem maximum incitamentum, et modestiae perpetuum capias alimentum.’ Inmiddels was Siegenbeek tot de studie der regtswetenschap overgegaan en had zijn vader hem toevertrouwd aan de leiding van Smallenburg, Kemper, Tydeman, en van Assen. Op Kemper vooral waren beider oogen gevestigd. ‘Van mijne kindsheid (schrijft onze vriend) heeft mijn vader, die sints zijn prille jeugd naauw met Kemper verbonden was, mij geleerd dezen als een tweeden vader te eeren 1.’ In die ontboezeming zoeke men geene overdrijving. Kemper was het geweest, die reeds in het laatste decennium der vorige eeuw in het ouderlijke huis der gebroeders de Vries, met Matthys Siegenbeek, te midden van een kring van rijk begaafde jongelingen, op vriendschappelijken voet had verkeerd 2; hem vooral had deze geraadpleegd, als hij huiverde de roeping naar den Leidschen leerstoel te volgen 3; in hem had hij gehoopt den man te zullen vinden, die zijnen dierbaren zoon zou vormen en opleiden tot eene eervolle bestemming 4. Helaas! de Voorzienigheid had het anders besloten. Slechts gedurende één enkelen cursus mogt onze Siegenbeek de lessen van Kemper over het Natuurregt bijwonen 5. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kan niemand verwonderen, dat, na Kemper's onverwacht overlijden, onze Siegenbeek zich naauwer aansloot aan van Assen, die niet alleen zich op het vertrouwen van den ontslapene mogt beroemen 1, maar tevens de studie der klassieke oudheid met de beoefening der regtgeleerdheid op aangename wijze wist te verbinden. Ook de privatissima van den leermeester, wiens gekuischte smaak velen aandreef, om het volksleven en de staatkundige instellingen der oude volkeren meer in bijzonderheden gade te slaan, werden door Siegenbeek vlijtig bijgewoond. 2 Tevens genoot hij het onderwijs van den Hoogleeraar Cock, wien Kemper's leerstoel was opgedragen: onder zijne leiding maakte hij kennis met de wetenschap van het strafregt, waarin hij later zoo menigvuldige proeven van bekwaamheid heeft gegeven. Intusschen was Siegenbeek zijn laatste studiejaar ingetreden. De Regtsgeleerde Faculteit aan de Leidsche Hoogeschool schreef den 8sten Februari 1827 eene prijsvraag uit, betreffende de beginselen zoowel van het wijsgeerige als van het positieve Nederlandsche strafregt ten aanzien van het bestraffen van door de strafwet des lands verboden handelingen, maar die buiten de grenzen van het staatsgebied zijn bedreven 3. De vraag was ongetwijfeld voor de studerende jongelingschap aanlokkend en het mag bevreemden, dat niet meer dan twee kweekelingen der Nederlandsche academiën zich aan hare beantwoording waagden. Niet alleen toch hadden de beroemdste Criminalisten in hunne Systemen en Handboeken {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} over dit moeilijke leerstuk de meest uiteenloopende gevoelens geopenbaard, maar ook de afzonderlijke geschriften van Tittmann, Abegg en Wens hadden overal de aandacht der uitstekendste mannen getrokken. Het Ontwerp van een Nederlandsch Wetboek van Strafvordering was in bewerking 1 en werd alom met belangstelling te gemoet gezien. Siegenbeek besloot nogmaals aan den Akademischen wedstrijd deel te nemen en ook ditmaal viel hem het eermetaal te beurt. In korte trekken schetste hij zijne denkbeelden nopens het doel van staat en straf en ontwikkelde hij de meeningen der voornaamste regtsgeleerden nopens het regt van den staat om misdrijven te straffen, die gepleegd zijn of door den staatsburger buitenslands tegen den staat zelven of tegen een zijner medeburgers of door den staatsburger buitenslands tegen eenen anderen staat of diens burgers, of door den vreemdeling, hetzij tegen den staat maar buiten de grenzen van het staatsgebied, hetzij tegen de staatsburgers, of door den vreemdeling buitenslands hetzij tegen een vreemden staat hetzij tegen de burgers van dien staat. Na de ontvouwing dezer ingewikkelde regtsvragen volgens de theorie van het algemeene strafregt, trachtte hij de belangrijkste geschilpunten, waartoe de bepalingen der Fransche wetgeving aanleiding hadden gegeven, behoorlijk en naauwkeurig in het licht te stellen. Het systeem, hier door Siegenbeek verdedigd, is later meermalen (en welligt niet zonder grond) door anderen bestreden geworden 2, maar niemand zal ontkennen, dat ook dit geschrift van den jeugdigen regtsgeleerde zich onderscheidt door eene geleidelijke en zorgvuldige behandeling van het aangewezen onderwerp. Dat het minder algemeen is bekend geworden dan de proefschrif- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} ten van Wens, Cosman en van Asch van Wyck schijnt wel hoofdzakelijk daaraan te zijn toe te schrijven, dat het alleen in de Annalen der Hoogeschool opgenomen 1 en niet afzonderlijk in den handel gebragt is. En ook ditmaal werd de eerekrans niet gemakkelijk verworven. Met Siegenbeek toch was een der uitstekendste leerlingen der Groningsche Hoogeschool in het strijdperk getreden, Hendrik Reiger, een man, die reeds voor geruimen tijd van 's werelds tooneel is afgeroepen, doch wiens schriften, inzonderheid op het gebied van het militaire regt, hem een eervollen naam hebben verzekerd. Dezen viel ten gevolge der beslissing van de Regtsgeleerde Faculteit een loffelijk getuigschrift te beurt, terwijl aan onzen Siegenbeek het gouden eermetaal werd toegewezen. In zijn arbeid waren niet enkel eene klaarblijkelijke ‘doctrinae copia et varietas ac disquirendi industria’ opgemerkt: men had daarin tevens een ‘dicendi genus aptum et concinnum’ ja zelfs zekere ‘Latini sermonis elegantia’ aangetroffen, die de weegschaal ten voordeele voor onzen jeugdigen kampvechter deed overhellen. Het tijdstip naderde waarop Siegenbeek van het Academie-leven afscheid zou nemen. Overeenkomstig den wensch zijns vaders had hij de onderscheidene examens afgelegd, die den weg baanden tot het Doctoraat zoo wel in de bespiegelende wijsbegeerte en letteren als in het Romeinsche en hedendaagsche regt. Den 13den December 1828 2 verdedigde hij in het openbaar zijn Academisch proefschrift ‘Ad Titulum Pandectarum de fideicommissariis libertatibus.’ Het onderwerp was hem door den Hoogleeraar van Assen aan de hand gedaan: in de wijze van behandeling had hij het voorbeeld van van der Brugghen nagestreefd, die eene verwante stof met gelukkig gevolg bewerkt had. Eene ontleding {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} van dezen arbeid mag hier overtollig geacht worden; de zorg door den schrijver besteed aan de historische ontwikkeling van zijn thema was zoo groot, dat men naauwelijks eenig geschrift uit dien tijd zou kunnen aanwijzen, waarin over een der hier besproken vraagpunten is gehandeld, dat niet door Siegenbeek is geraadpleegd, terwijl hij nogtans in zijne oordeelvelling over de gevoelens zijner meest beroemde tijdgenooten een geheel onafhankelijk standpunt wist te bewaren. Reeds was het boekje voltooid, toen de eerste uitgave der bekende Verhandelingen van Wenck, Divus Pius geheeten, het licht zag; toch schroomde hij niet in eene reeks van aanteekeningen de gevoelens van dezen grondigen geleerde te toetsen en hier en daar te weêrleggen. Mogen wij ons niet verwonderen, dat Stieber, toen hij zes jaren later van de nagelatene losse Geschriften zijns uitstekenden landgenoots eene nieuwe uitgave bezorgde, en daarbij de latere literatuur zorgvuldig aanteekende, op Siegenbeek's proefschrift volstrekt niet gelet heeft en nergens van dat stuk gewag maakt? Ja, wat meer is, moet het ons niet bevreemden, dat zelfs Rudorff, toen hij in 1845 zijn ‘Testament des Dasumius’ 1 wereldkundig maakte, wel eene reeks van oudere schrijvers over de SCta, die de fideicommissaire vrijlatingen betreffen, aanhaalt, - wel zich beklaagt, dat hij de Dissertatie van Did. Gaymans, de SCto Dasumiano (T.a.R. 1783. 4) niet bij de hand had, - maar evenmin hier op Siegenbeek's arbeid wijst, als in zijne lang daarna verschenen Römische Rechtsgeschichte 2? {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Tenzelfden dage verdedigde hij ter verkrijging van den graad van Doctor in de Letteren zijn proefschrift ‘de Athenarum conditione sub imperio triginta tyrannorum.’ Ik durf mij volstrekt geen oordeel over de meerdere of mindere waarde van dat stuk aanmatigen. Dat het gunstig werd ontvangen bewijst eene aankondiging, kort na de uitgave in een onzer meest gelezen tijdschriften 1 geplaatst. Aan het hoofd staat een welgeschreven opdragt aan zijnen vader; op gelijke wijs had hij zijn ander proefschrift aan zijne beide ooms, den raadsheer Jacob Tieboel en den predikant Josua Teissèdre L'ange gewijd. De drie hoofdstukken, waarin men den toestand van Athene vóór den tijd der dertig tyrannen geschetst, de handelingen van Theramenes en Critias uiteengezet en de bevrijding der stad door Thrasybulus beschreven vindt, laten zich met genoegen lezen. Openlijk erkent de schrijver, dat op vele punten eene zeer bekende monographie van Hinrichs, over de straks genoemde hoofdpersonen van het geweldige drama, hem bij de zaamstelling van zijn boekje uitmuntend was te stade gekomen. Nu opende zich voor onzen vriend de loopbaan des praktischen levens. Als advokaat liet hij zich ter rolle der Leidsche Regtbank van eersten aanleg inschrijven. Of hij ruimschoots gelegenheid gehad heeft zich als pleitbezorger te doen kennen is mij niet gebleken; zeker is het, dat de tijdsomstandigheden het hem eerlang onmogelijk maakten zich aan de studiën der balie te wijden. In Julij toch van het jaar 1829 was hij benoemd tot tweeden luitenant bij de dienstdoende schutterij in zijne geboortestad, en reeds in het volgende jaar brak de Belgische opstand uit. Met weemoed en angst zagen de bedrukte ouders den eenigen zoon naar de zuidelijke gewesten vertrekken: hoe groot zal niet hunne blijdschap geweest zijn, toen hij naar het vaderhuis behouden terugkeerde, met het ridderkruis voor moed, beleid en trouw versierd? {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1835 trad Siegenbeek in het Openbaar Ministerie; bijna een vierde eener eeuw was hij daarvan een sieraad. Bij Koninklijk Besluit van 22 Juni des genoemden jaars werd hij aangesteld tot Substituut-Officier bij de Regtbank van eersten aanleg te Leiden: de nieuwe organisatie van 16 September 1838 bevestigde hem in het door hem bekleede ambt bij de toen ingestelde Arrondissements-Regtbank ter genoemde stede. Door eerstgemelde benoeming zag hij ‘een vurig door hem gekoesterden wensch vervuld’ 1; onder de leiding van Buyskes, die hem met aandrang tot dat ambt had aanbevolen, werd hij voor de waarneming van het Openbaar Ministerie gevormd. Voorbeeldig kweet hij zich van de hem opgedragen taak in die betrekking. Ook bleef zijne bevordering niet lang achterwege. Teedere banden boeiden hem aan het geliefde Leiden: door verplaatsing werd alzoo door hem geene rangverhooging gezocht. Doch als in 1842 de betrekking van President der Leidsche Regtbank was opengevallen, verklaarde de brave Buyskes zich genegen haar te aanvaarden; Siegenbeek zelf verzekerde ons, dat deze tot dat besluit door geene andere overweging was geleid, dan om de bevordering van zijn jongen vriend en ambtgenoot mogelijk te maken. Door een Koninklijk Besluit van 25 Januarij 1843, no. 89, werd dan ook beider wensch vervuld en zag laatsgenoemde zich aan het hoofd van het Parket geplaatst. Van dien tijd dagteekent onze kennismaking, die eerlang eene warme vriendschap in het leven riep. Met aandoening herdenk ik, dit neêrschrijvende, die eerste dagen van ons zamenzijn en zamenwerken, nadat mij de opengevallen substituutsplaats was aangewezen; niet zonder weemoed roep ik mij die oogenblikken voor den geest terug, als wij ons voor het eerst in dien gelukkigen kring zagen opgenomen, waarin zich Siegenbeek {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} met zijne waardige levensgezellin bewoog. Ik mag daarover hier ter plaatse niet uitweiden; maar ik mag zeker openlijk mijne erkentelijkheid uiten voor de uitstekende leiding, die mij als ambtenaar van het Openbaar Ministerie door Siegenbeek's raad en voorlichting te beurt viel. Ik mag ongetwijfeld rondweg verklaren, dat ik zoo lang ik leef in hem mijnen leermeester in de strafregtspleging zal huldigen, en ik twijfel niet, of zij, die na mij dezelfde betrekking bekleed hebben, zullen een gelijk getuigenis ten aanzien van hunnen toenmaligen ambtgenoot afleggen. Zijn ambtsverkeer met zijne substituten heeft hij naar het leven geteekend in de schildering van zijn omgang met Buyskes, en naauwelijks behoef ik in die schets een woord te wijzigen. ‘In alles handelden wij in gemeenschappelijk overleg. Hij toch was de meening toegedaan, welke ook mij steeds als gegrond is voorgekomen, dat, zal het Openbaar Ministerie bij onze Regtbanken inderdaad één zijn, de werkkring der leden van hetzelfde parket niet met goed gevolg zorgvuldig kan worden afgebakend. Wij beschouwden het uit dien hoofde als een voorregt, niet afgescheiden van elkander, maar in hetzelfde lokaal werkzaam te zijn. Alles wat zich voordeed werd ons daardoor gelijkelijk bekend, over alles spraken wij onderling, en bepaalden wij, hoe daarin door een onzer, naar mate het onderwerp tot het deel der werkzaamheden behoorde, welke hij zich bijzonder ten taak zag gesteld, zou worden gehandeld.’ Dan blonk zijn helder oordeel schitterend uit; dan wist zijn kalm gemoedsbestaan den overdreven ijver van den jongeren ambtsbroeder niet zelden te temperen; dan werd vriendschappelijk op menig bezwaar gewezen, dat aanvankelijk was voorbijgezien en evenzeer menig bezwaar uit den weg geruimd, dat men zich eerst als bijna onoverkomelijk had voorgesteld; dan werden talrijke regtsvragen met naauwgezetheid onderzocht, en door zorgvuldig wikken en wegen van ingewikkelde vraagpunten de behandeling ter openbare teregtzitting door een vriendschappelijk onderhoud voorbe- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} reid 1. En zou ik dan nu, na verloop van zoovele jaren, niet dankbaar erkennen, dat menig requisitoir, door mij geschreven en onderteekend, de vrucht van zoodanig heilzaam gemeenschappelijk overleg geweest is? Aan twee onzer Hoogescholen is thans het onderwijs van het strafregt en de strafvordering aan twee van Siegenbeek's voormalige substituten toevertrouwd: beiden plukken (ik durf het gerust verzekeren) ook in hunnen nieuwen werkkring, nog menige vrucht, die onder Siegenbeek's voortreffelijke leiding ontkiemd is. Ook het wetenschappelijk publiek bleef op den duur niet verstoken van de resultaten, waartoe voortgezette theoretische studie, gepaard met praktische ervaring, onzen Siegenbeek geleid had. Bij voorkeur meen ik hier te mogen wijzen op zijne bekende Conclusie betreffende de leer van het Statutum personale en op zijne beschouwingen naar aanleiding van de Bosch Kemper's beroemd werk over het Nederlandsche Wetboek van Strafvordering. Op eerstgenoemde Conclusie (Juni 1843) was en is nog voortdurend de algemeene aandacht in Nederland gevestigd 2, {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo vaak het de beslissing geldt der vraag, of art. 9 der Algemeene Bepalingen van Wetgeving mag geacht worden de werking van den internationalen regtsregel ten aanzien van het Statutum personale hier te lande beperkt te hebben. De leer, dat door genoemde bepaling afgeweken is van het nagenoeg algemeen onder de volken aangenomen beginsel, dat het Statutum personale den persoon overal volgt, waar hij zich bevindt, is destijds door Siegenbeek met bondigheid en kracht verdedigd, en zeker behoort hij tot die ‘kundige en ervaren Regtsgeleerden’ waarop de Hoogleeraar Nienhuis doelde, als hij die leer met ernst en nadruk bestreed. Meer nog strekten zijne ‘Aanmerkingen en Vragen, naar aanleiding van Jhr. Mr. de Bosch Kemper, Wetboek van Strafvordering naar deszelfs beginselen ontwikkeld’ 1, om hem den eernaam van een grondig beoefenaar der regtswetenschap te verzekeren. Het is te betwijfelen, of wel in eenig geschrift van geringen omvang op zoo vele belangrijke vragen, die zich eenmaal in onze regtspraktijk zouden voordoen, kort en kernachtig is gewezen en vereerend was het ongetwijfeld voor den Schrijver, dat gedurende een tijdvak van vijf-en-twintig jaren zijne opmerkingen bij de behandeling van tallooze regtsgedingen voortdurend door hen, die geroepen waren om tot eene juiste toepassing onzer nieuwe wetgeving mede te werken, zorgvuldig zijn geraadpleegd. Andere kleine opstellen van zijne hand kunnen als bijvoegsels op deze Aanmerkingen en Vragen worden aangemerkt: meestal deelde hij ze in het Bijblad tot de Jaarboeken voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving mede, met het doel om gedachtenwisseling uit te lokken. Nu eens onderzocht hij ‘of en in hoe verre aan den voor den Regter tot het geven van inlichtingen opgeroepenen verdachte schadeloosstelling zij toe {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} te kennen’ 1: dan weder leverde hij eene ‘bijdrage tot het regt verstand van art. 106 Wetb. van Strafv.’ rakende de huiszoeking 2. Eene beslissing ten aanzien der verbindende kracht van art. 209 Wetb. v. Strafv. voor den militairen regter noopte hem reeds in 1838 dit toenmaals zeer belangrijk geschilpunt aan een opzettelijk onderzoek te onderwerpen 3, en al de gronden, die voor eene bevestigende beantwoording pleitten, werden door hem in een helder daglicht geplaatst. Het verband tusschen onze militaire en burgerlijke strafwetgeving was steeds een voorwerp zijner bijzondere aandacht: daartoe prikkelde hem niet alleen de kennis, die hij zich tijdens hij in krijgsdienst was van eerstgenoemde had verworven, maar vooral ook de naauwe betrekking, waarin hij zich tot de groote militaire strafgevangenis geplaatst zag. Reeds in 1834 had hij in de eerste reeks der Bijdragen van de Hoogleeraren den Tex en van Hall de vraag behandeld, ‘of de kruiwagenstraf, in het Militaire Wetboek voorkomende, onder de infamerende straffen te tellen is, waarom, krachtens art. 232 Burg. Wetb., echtscheiding kan worden gevorderd’: 4 de gronden, destijds door hem voor een antwoord in ontkennenden zin aangevoerd, meende hij in een later opstel nader te moeten ontwikkelen, vooral om aan te toonen, dat men niet aan militaire straffen, met name aan de straksgemelde, eerloosheid mag verbinden 5. Wat in al deze stukken ons wel het meest treft, is de ronde en open- {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} hartige taal, waarmede Siegenbeek reeds destijds tegen ‘het gebrekkige en de bovenmatige gestrengheid’ der Nederlandsche militaire Wetgeving te velde trok. Is er, na een tijdsverloop van ruim dertig jaren, nog weinig gedaan, om aan dien betreurenswaardigen toestand een einde te maken, toch mogen wij ons verblijden, dat het voorbeeld van Siegenbeek in onze dagen het jongere geslacht opwekt, om met edelen ijver op verbetering te blijven aandringen: - toch mogen wij hopen, dat welhaast het tijdstip zal gekomen zijn, waarop de billijke wenschen van zoo vele brave vaderlandslievende en regt voor allen zoekende mannen, hare vervulling naderen. Zoo wist dan Siegenbeek wetenschap en praktijk op gelukkige wijs te verbinden, en mogt hij te regt onder de voortreffelijkste leden van het Openbaar Ministerie in Nederland gerangschikt worden. Was het wonder, dat een man, met dien geest bezield en zoo volijverig werkzaam ten nutte der maatschappij, zich vooral ook het lot der gevangenen aantrok? Reeds in 1836 was hij tot Lid der Commissie van Administratie over de Gevangenissen te Leiden benoemd 1; in 1850 aanvaardde hij het Voorzitterschap dier Commissie 2. Ook daar was zijne werkzaamheid onvermoeid; vooral het beheer der groote militaire strafgevangenis was een voorwerp zijner dagelijksche zorg: ambtenaren en gedetineerden zagen eerbiedig tot hem op, als den getrouwen handhaver van orde en tucht en den welwillenden bevorderaar hunne wederzijdsche belangen. Verbeteringen van allerlei aard werden op zijne voorstellen of onder zijne leiding tot stand gebragt: aan nuttige inrigtingen werd onder zijn bestuur eene doelmatige uitbreiding gegeven. Zijne persoonlijke verschijning was niet zelden toereikend, om halsstarrigen en verstokten tot hunne pligt terug te brengen, zijne toespraak veelal voldoende om het zedelijk bewustzijn krachtig te doen ontwaken. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook het Nederlandsch Genootschap tot Zedelijke Verbetering der Gevangenen vond in hem een krachtigen medehelper: jaren lang aan het hoofd der Leidsche Afdeeling geplaatst, heeft hij zich met warme belangstelling het lot van gevangenen en ontslagenen aangetrokken 1. Vraag het den grijzen Willem Hendrik Suringar 2 wat de instellingen, die hij in het leven riep, in Siegenbeek hebben verloren! Het jaar 1858 bragt eene geheele omkeering in zijn maatschappelijk leven. Reeds menigmaal had men op de mogelijkheid gewezen, dat Siegenbeek aan zijnen werkkring zou worden onttrokken door eene benoeming in of bij hoogere regtscollegiën, maar zijne vrienden waren gerust in de overtuiging dat hij, wien geen overdreven eerzucht prikkelde en wiens tijdelijke omstandigheden alle berekening van maatschappelijk voordeel overtollig maakten, de geliefde geboortestad niet ligt zou verlaten. En toch was hij bestemd, om de regterlijke loopbaan tegen eene gewigtige administratieve betrekking te verwisselen. Albert Otto Ernst Graaf van Limburg Stirum was in den bloei der jaren aan de gemeente zijner inwoning, aan wier hoofd hij sints zeven jaren geplaatst stond, ontvallen. Moeilijk was voor 's Lands Hooge Regering de keuze van een opvolger. Al aanstonds was de naam van Siegenbeek op veler tongen. Zou hij willen? ‘Op minzamen aandrang’, zoo schrijft hij zelf, ‘durfde ik het wagen in zijne plaats op te treden 3.’ Het verlangen des Konings had hem over elke zwarigheid doen heenstappen. Het besluit, dat hem de burgemeesterlijke waardigheid opdroeg, werd den 4den November 1858 geteekend, den 31sten October 1864 hernieuwd. Treffend {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} was de toespraak, waarmede hij haar in de raadsvergadering van 15 November 1858 aanvaardde 1. Ook elders wees hij op ‘de eigenaardige moeijelijkheden aan de betrekking van burgemeester verbonden’, en hij wist, ‘hoe bezwaarlijk het soms valt veler tegenstrijdige belangen te bevredigen of, waar men zelf in zoo menig opzigt gebonden is, alle grieven, schoon op billijkheid gegrond, dadelijk uit den weg te ruimen.’ De burgerij juichte de keuze toe van een man die, reeds onder eene vroegere orde van zaken tot lid van den Stedelijken Raad gekozen 2, later telkens door haar als een waardig lid harer vertegenwoordiging was aangewezen. Wat het Openbaar Ministerie verloor werd door den Procureur-Generaal van Galen in eene afscheids-missive treffend uitgedrukt. Zeven jaren heeft Siegenbeek de gemeente Leiden bestuurd, de vergaderingen van den Raad geleid, de stad zoo bij bezoeken der vorsten en vreemdelingen als bij feestvieringen der menigte vertegenwoordigd. Blijkbaar is die stad gedurende dat tijdsbestek, in uit- en inwendigen bloei toegenomen. 't Zou van eenzijdigheid getuigen, zoo iemand die gunstige wending eenig en alleen aan de bemoeijingen van den wakkeren burgervader toeschreef. Maar aan den anderen kant mogen wij dankbaar erkennen, dat 's mans onverdroten zucht en onophoudelijk streven om de belangen van Leiden en Leidens ingezetenen te bevorderen ruimschoots heeft medegewerkt, tot bevestiging en uitbreiding van geestelijke en stoffelijke welvaart in ons midden. Als voorzitter van den Gemeenteraad is hij welligt door weinigen geëvenaard, veelmin overtroffen. Zijne geheele persoonlijkheid werkte daartoe mede. Maakte reeds zijne rijzige edele gestalte of zijn vaste fiere blik indruk op allen, die met hem in aanraking kwamen, meer nog wist hij ontzag in te boezemen door {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne onverstoorbare kalmte, zachtmoedigen ernst, koele vastberadenheid, strikte onpartijdigheid. Zijne medeleden in den Gemeenteraad droegen hem, zonder uitzondering, die ware hoogachting toe, waarop alleen de man van karakter aanspraak heeft: ook bij beraadslagingen, die van levendigen partijkamp getuigden, was men zeker dat onder zijne leiding noch de vrijheid van spreken zou worden belemmerd, noch aan de waardigheid der vergadering zou worden te kort gedaan. Ook in zijne verhouding tot zijne medeburgers van elken rang en stand wist hij den juisten toon te treffen. Voor allen toegankelijk was hij altijd bereid klagten en wenschen van grooten en kleinen aan te hooren, elk oorbaar verzoek in te willigen, elk gegrond bezwaar zoo spoedig en zoo goed mogelijk uit den weg te ruimen. Enkelen waren er (waarom zou ik het verbloemen?) die hem niet dan schoorvoetend naderden, omdat zij meenden in zijn geheele wezen een soort van trots te bespeuren, waarop de vrijmoedigheid van den eenvoudigen burger afstuitte. Waarlijk, wie dezen argwaan koesterde, hij toonde Siegenbeek volstrekt niet te kennen en aan uiterlijken schijn waarde te hechten. Hij die ‘aangeborene minzaamheid, fijne beschaving, gemakkelijken toon en omgang’ 1 in anderen bij uitnemendheid wist te waarderen, was zelf even goedhartig als nederig; hij die erkende ‘alles te willen vermijden wat den schijn van zelfverheffing op hem konde laden’ 2, had een open oor voor den minsten burger en broeder, die met openhartigheid en ter goeder trouw tot hem kwam, om hem deelgenoot zijner wenschen of bekommernissen te maken. Doch teleurstelling wachtte slechts dezulken, die onnoozel genoeg zijn om òf een onuitputtelijken woordenvloed van ijdele betuigingen en beloften voor warme sympathie te houden, òf in toeschietelijkheid {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} met kunstmatige terzijdestelling van alle maatschappelijke vormen het model van opregten en bescheiden burgerzin te ontdekken. Eerlijkheid en opregtheid waren de kenmerken van al zijne daden. In het godsdienstige was niemand meer verdraagzaam dan hij, wiens kinderlijk gemoed geen eernaam boven dien van een geloovig Christen stelde. In het staatkundige was hij juist daarom ongeschikt, om de zegekar eener bepaalde politieke partij te beklimmen, omdat hij aan niemand en voor niets ter wereld zijne vrijheid van denken en handelen opofferde: zeker van zijne zaak, wetende wat hij wilde, was hij onafhankelijk in den schoonsten zin van het woord. Men heeft hem genoemd ‘een man des vredes, die door woord, gebaar en gestalte, aan den overmoed der hartstogten de heerschappij kon betwisten’ 1. En teregt, omdat hij eerbied had voor elk gevoelen, dat de getrouwe uitdrukking was eener waarachtige overtuiging; - omdat hij allen die met en om hem arbeidden, wist te waardeeren, hoe verschillend ook de rigting was, waarin hunne werkzaamheid zich openbaarde en het doel, waarnaar hun ijver streefde; - omdat hij niemand en niets verachtte dan logen en huichelarij, geveinsdheid en gunstbejag. Doch het wordt tijd, dat ik, indachtig aan de plaats, die voor deze beknopte levensschets bestemd is, nog eens tot Siegenbeek als beoefenaar en bevorderaar van letteren en wetenschappen terugkeere. Ambtshalve was hij gedurende de laatste jaren zijns levens Curator der Hoogeschool, die hem gevormd had 2. Voor haar welzijn had hij alles over. Met alle hoogleeraren en vele akademieburgers voortdurend in persoonlijke aanraking, was hij met hare behoeften volkomen {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} bekend, en dagelijks wist hij van elke gelegenheid partij te trekken, om de zoo uiteenloopende denkbeelden en begrippen ten aanzien harer waarachtige belangen naauwkeurig te leeren kennen. Zelf veelzijdig ontwikkeld had hij een ruimen blik geworpen op de verbazende vorderingen, die sommige vakken van menschelijke kennis in onze dagen gemaakt hebben, en wist hij de hooge maar billijke eischen te waardeeren, die hunne vertegenwoordigers deden, waar het de uitbreiding gold der materiële hulpmiddelen van het hooger onderwijs. Zoowel het Provinciale Utrechtsche Genootschap van Kunsten en Wetenschappen 1 als de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde 2 hadden hem het lidmaatschap aangeboden. Van laatstgenoemde vereeniging, jaren lang het troetelkind zijns waardigen vaders, woonde hij de vergaderingen doorgaans bij; waar zij meende op zijne medewerking aanspraak te kunnen maken, gaf hij gaarne tijd en vlijt ten beste. In hare Handelingen heeft hij voor sommige verdienstelijke stadgenooten, die hem meer van nabij bekend waren en wier nagedachtenis hij op prijs stelde, eenvoudige en onopgesmukte gedenkteekenen opgerigt 3. Ook de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen vond in hem een krachtigen beschermer: geruimen tijd was hij in het Bestuur der Leidsche Afdeeling ijverig werkzaam en zelden verzuimde hij de Algemeene Vergaderingen van Directeuren of Leden, ook wanneer die op andere plaatsen werden gehouden, bij te wonen. Enkele malen trad hij in de bijeenkomsten dier {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Maatschappijen als spreker op 1; in latere jaren moest hij wel die taak aan jongere letterkundigen overlaten, toen het aantal zijner bezigheden, vooral der besturen en commissiën, waarin hij zitting had, op zoodanige wijze was toegenomen, dat velen zich verwonderden hoe hij voor alles tijd kon vinden en toch aan de genoegens des gezelligen levens ruimschoots deel nemen. Ik geloof veilig te mogen beweeren, dat Siegenbeek eene gave van welsprekendheid bezat, die een bijzonder karakter had: haast zou ik zeggen dat hij een eigenaardig en bijna eenig talent had voor het houden van openbare toespraken, die niet zelden diepen indruk maakten. Zoo droegen b.v. de redevoeringen, door hem als Ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij de beeëdiging en installatie van regterlijke Ambtenaren gehouden, met zorg opgesteld en met waardigheid uitgesproken, telkens de goedkeuring van een aandachtig luisterend publiek weg; daarin toch wist hij op gelukkige wijze de herinnering aan een afgetreden lid der regterlijke magt te verbinden met de tot den opvolger gerigte gelukwenschen; de hartelijke en gemoedelijke toon, dien hij dan aansloeg, gaf den nieuw benoemde gereede aanleiding om zich met aandrang bij het collegie, waarin hij zitting nam, aan te bevelen. Eveneens werd met welgevallen naar zijne stem geluisterd, wanneer bij andere plegtige gelegenheden zijn treffend woord de gemoederen tot feestvreugde stemde, de herdenking van een roemrijk verleden opwekte, of den band tusschen Burgerij en Akademie op nieuw bezegelde. Ook de kennis der klassieke oudheid, die Siegenbeek zich op jeugdigen leeftijd vergaderd had, was noch voor hem noch voor de maatschappij verloren, toen de beslommeringen des {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} openbaren levens en pligten van allerlei aard hem de geregelde voortzetting zijner vroegere letteroefeningen onmogelijk maakten. Niet alleen toch als Curator van het Leidsche Gymnasium 1 maar ook als Bestuurder der Algemeene Doopsgezinde Maatschappij 2 toonde hij, dat het hem bij examina van kweekelingen niet aan de kunde ontbrak, om uit eigen oogen te zien en een zelfstandig oordeel te vellen. Zoo heeft onze Siegenbeek een gelukkig en voor velen heilrijk leven in ons midden geleid. Ruim met tijdelijke middelen gezegend kende hij voor zich zelven die eindelooze zorgen niet, waarmede velen dagelijks hebben te worstelen; maar doordrongen van de waarheid der spreuk, dat het zaliger is te geven dan te ontvangen, was het hem een genot zóó te geven, dat voor anderen het ontvangen de scherpe zijde verloor. In zijne liefdevolle gade 3, die niet ophoudt zijn gemis te betreuren, had hij eene waardige gezellin op den levensweg gevonden, die zijn huis tot een tempel des geluks wist te maken. Het onschatbare voorregt, dat zij genieten wier ouders lang gespaard blijven, werd door hem boven alle andere aardsche zegeningen gewaardeerd. Nog zie ik hem elken morgen, door regenbui noch sneeuwjagt teruggehouden, zich spoeden naar de woning, waar het bejaarde echtpaar dagelijks den ochtendgroet van den eenigen zoon, het eenig hun overgebleven kind, met ongeduld verbeidde. Wat waren ze trotsch, die twee, op zijn bezit en wat was hij dankbaar voor iederen jaarkring, dien de Heer aan hun leven toevoegde! Onuitputtelijk was zijn geest in het opsporen van wat den avond huns levens zou kunnen veraangenamen; werd hun naam met eerbied genoemd, of een uiterlijk eereblijk aan de kroon zijns grijzen vaders gehecht, dan blonk een traan in het oog van {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} den edelen man, die niet minder een brave zoon dan een waardig burger heeten wilde. En toen op den laatsten Novemberdag van het jaar 1854 ‘die eenige zoon, de waardige drager van zijnen naam, in 't midden van vele zijner vrienden aan het geopend graf van Matthys Siegenbeek stond’ 1, mogt hij met een gerust gemoed en kalmen blik neêrzien op de lijkbaar, wetende dat hij vader en moeder geëerd had van zijne kindsheid af. In enkele hoofdtrekken heb ik het beeld geschetst van den man, dien wij overal missen en van wien allen getuigden, wat een begaafd redenaar openlijk uitsprak: ‘hoe naauwkeuriger wij hem leerden kennen, hoe hooger hij rees in onze schatting, hoe scherper oog wij kregen voor het zelfstandige en edele in zijn karakter’ 2. Die zelfstandigheid, die zielenadel, werd door Koning en medeburger gewaardeerd. Eereteeken bij eereteeken hechtten de Vorsten van het Stamhuis van Oranje op zijne borst: nagenoeg eenstemmig schreven de kiezers zijn naam op het stembriefje, wanneer het de keuze gold eens vertegenwoordigers van gewest en gemeente. Ook wenschten velen hem eene plaats in 's Lands hoogste Vergaderzaal te zien aangewezen. Zeker zou hij ook die met eere hebben ingenomen, onafhankelijk als hij was en wars van partijzucht. Wat had men niet van hem nog mogen verwachten, zoo hem een langer leven ware te beurt gevallen? Op eenvoudige wijze werd den 16den Januari 1866 zijn stoffelijk overschot ter aarde besteld 3. De meeste huizen der ingezetenen waren dien dag gesloten. Eene talrijke menigte had zich, ondanks het ruwe weder, op de begraafplaats verzameld. Diepe stilte heerschte alom, toen de lijkstoet {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} naderde; diepe smart sprak uit aller blikken, als het plegtig oogenblik was gekomen, waarop het vergankelijk hulsel voor altoos aan de aarde zou worden toevertrouwd. Een kort maar treffend woord 1 werd door Ds. Sepp tot de omstanders gesproken. Hem zeggen wij na: ‘Al sterft de familienaam, dien hij droeg en aan welken hij nieuwen luister wist bij te zetten, met hem uit, wij zullen dien naam blijven noemen aan een jonger geslacht’!   J. de Wal. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensschets van Michiel Jacobsz. Noordewier. Michiel Jacobsz. Noordewier werd den 13den September 1806 te Baflo, in de provincie Groningen, waar ook Rudolf Agricola het eerste levenslicht aanschouwde, geboren. Zijne ouders, Jacob Noordewier en Maria Mulder, behoorden tot den burgerstand. Nadat zijn vader, een timmerman, hem reeds vroeg was ontvallen, nam een ingezeten van Assen, die met eene zijner zusters was gehuwd, den jeugdigen Noordewier bij zich in huis. Door dezen schoonbroeder als gewoon leerling aan den heer Nassau toevertrouwd, gaf hij weldra zoovele bewijzen van een gunstigen aanleg en van liefde voor studie, dat de uitnemende leermeester zich zijner bijzonder aantrok, door hem als kweekeling in zijne woning op te nemen. Weldra kon hij den heer Nassau behulpzaam zijn in het onderwijzen van andere leerlingen. Zich steeds onder het oog van dezen leidsman, ook in de nieuwere talen, oefenende, verwierf hij in 1831, na afgelegd examen, van de provinciale commissie van onderwijs in Drenthe de akte van toelating {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} als onderwijzer van den tweeden rang, waarbij hem tevens werd vergund, om in de Fransche taal onderwijs te geven. Met het doel om den graad van doctor in de letteren aan eene hoogeschool te erlangen, zette hij de beoefening der klassieke taal- en letterkunde met ijver voort, zoodat hij ten jare 1832 te Groningen reeds het kandidaats-examen met den hoogsten lof aflegde. In hetzelfde jaar verbonden eenige invloedrijke ingezetenen van Winschoten zich tot het oprichten en aanvankelijk in stand houden van een Instituut voor het onderwijs in de oude en moderne talen, de geschiedenis en hare hulpvakken, benevens de wiskunde, welk onderwijs zou strekken om de leerlingen te bekwamen voor het academisch onderwijs. Aan het hoofd dezer inrigting besloot men een Instituteur te plaatsen, die zijne belooning moest vinden in de minervalia en een klein jaarlijksch honorarium. Des verkiezende zou hij ook een pensionaat mogen houden, op voorwaarden door hem zelven te stellen. De algemeene stemmen der oprigters vielen den 5den November 1832, bij de benoeming van den Instituteur, op Noordewier, die als secondant bij den heer Nassau, ongetwijfeld mede door de aanbeveling van dezen, ook buiten zijne woonplaats zich een welverdienden naam als paedagoog had verworven. Met een dankbaar hart verliet hij den leermeester, aan wiens onmiddellijke leiding, zoo bij zijne eigene studiën als bij het onderwijzen van anderen, gedurende een twaalftal jaren, hij eenig en alleen zijne vorming had te danken 1. In het vooruitzigt, nu de vruchten van dit voor hem onwaar- {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} deerbaar voorregt te zullen gaan plukken, ging hij met vernieuwden moed de toekomst te gemoet, zijn geluk deelende met Johanna Maria Meyboom, eene dochter van den verdienstelijken portretschilder C. Meyboom, met wie hij kort vóór zijne vestiging te Winschoten, den 10den November 1832, den echtelijken band knoopte. Het doel, dat men met het Winschoter Instituut dacht te bereiken, gelukte onder Noordewier's leiding volkomen. Vijf secondanten stonden hem weldra ter zijde, - wel een bewijs dus van den bloei der inrigting, waartoe zijn door ouders en voogden zeer gezocht pensionaat niet weinig bijdroeg. Na verloop van een tiental jaren werd het Instituut, op verzoek van het plaatselijk bestuur, door den Minister van Binnenlandsche Zaken onder het getal der erkende Latijnsche scholen opgenomen (Besl. 6 Mei 1842, no. 254, 5de afd.); terwijl ruim eene maand later reeds een ander Besluit van den 14den Junij inkwam, houdende de magtiging ‘om aan de thans erkende Latijnsche school de benaming van Plaatselijk Gymnasium te geven’, met de belofte ‘dat, wanneer na eene tweejarige proeve de doelmatigheid der Inrigting genoegzaam zal zijn gebleken, door het plaatselijk Bestuur aan het Departement van Binnenlandsche Zaken ter verdere goedkeuring door den Koning zal worden aangeboden een met overleg van Curatoren ontworpen Reglement voor {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} het gedacht gesticht.’ Overeenkomstig de wettelijke voorschriften, reikten B. en W. van Winschoten den 20sten Junij daaraanvolg. nu de akte van aanstelling tot Rector aan Noordewier uit. De bevoegdheid tot het bekleeden van deze betrekking bezat hij immers reeds sedert 1835, in welk jaar hem aan de hoogeschool te Groningen de doctorale graad was verleend, na zijne openlijke verdediging van een Specimen paedagogico-philosophicum, continens brevissimum conspectum paedagogices (Gron. 1835). Te regt noemde hij dit onderwerp vitae meae accommodatissimum. Geheel doordrongen toch van het hooge gewigt zijner roeping, trachtte hij met een doelmatigen ijver aan haar te beantwoorden. Hooren wij slechts hem zelven! ‘Geroepen tot de edele, heilige taak van de opleiding der jeugd, hebben wij die taak lief gekregen; lief ook, innig en in hooge mate, de kinderen, de jongelingen, aan onze leiding toevertrouwd. Niets natuurlijker derhalve, dan ons aanhoudend gadeslaan van de verschillende toestanden, waarin zij zich bij afwisseling bevinden en die zij nog niet huichelen of ontveinzen. Op lateren leeftijd is 't gelaat niet altijd de onbedriegelijke spiegel des gemoeds; menigmaal noopt dan de drang der omstandigheden de aandoeningen terug te duwen tot op den bodem van het hart, en 't gelaat niets te laten teekenen, dan kalmte. Niet alzoo in de bruisende jeugd; de indruk die eene snaar der ziel deed trillen, bliksemt in het oog, kleurt de wang en golft over de zenuwen. En zoo is de jeugd ligter te kennen. Niets natuurlijker, dan onze hartelijke deelneming in haar gevoel van wel en wee, en ons streven ter bevordering van het een, ter wegneming van het ander’ 1. Steeds het hart zijner leerlingen peilende en hun vertrouwen verwervende, trachtte hij hen, ieder naar zijn aanleg, {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} te vormen, overtuigd als hij was ‘dat in de voorbereidende school niet alleen kundigheden moeten worden medegedeeld, - dat die mededeeling niet het hoofddoel mag zijn, maar ernstig moet worden aangewend als middel tot het ontwikkelen van denkkracht en gevoel, opdat zelfstandige wil kunne ontstaan’ 1. Leeren wij uit deze 's mans eigene woorden kortelijk de strekking van zijn onderwijs kennen, er zijn nog meer geschriften voorhanden 2, waarin hij zijne inzigten over opvoeding en onderwijs heeft neêrgelegd. In 1848 beproefde hij, onder medewerking van anderen, de uitgave van een aan deze gewigtige onderwerpen gewijd tijdschrift: De School (Gron. J.B. Wolters), waarin onder anderen zeer lezenswaardige opstellen van zijne hand voorkomen, over den Staat en de School; School en huis; Godsdienst, enz. Nadat echter slechts twee stukken (167 blz.) het licht hadden gezien, werd deze onderneming, om welke redenen is mij onbekend, gestaakt. Vroeger had hij reeds uitgegeven: Het Koninklijk Besluit van den 23sten Mei 1845, omtrent de toelating van studenten tot de hoogescholen en de Athenaea, nader beschouwd. Gron. 1845 (46 blz.). Een zijner leerlingen heeft mij verzekerd, dat Noordewier in de klassieke schrijvers volkomen te huis was en, tot hunnen geest doorgedrongen, steeds het schoone in hunne geschriften wist op te merken en daarvoor zijne leerlingen te bezielen. Allen roemen zijn talent in het leveren van juiste en sierlijke vertalingen, waarvan hij eene proeve heeft nagelaten in Crito, een dialoog van Plato, vertaald en opge- {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} helderd (Gron. 1846). Aan zijn voornemen om ‘eveneens den Phaedo, den Protagoras en nog een paar stukken van Plato te doen volgen’ schijnt hij geen gevolg te hebben gegeven, misschien wel omdat Dr. D. Burger Jr. zich gelijktijdig met denzelfden arbeid bezig hield. Op het philologisch gebied heeft hij te weinig als schrijver zich bekend gemaakt, dan dat zijn wetenschappelijk standpunt in dit opzigt uit zijne werken met juistheid zou kunnen worden beoordeeld. Het Somnium Scipionis, suorum in usum discipulorum (Gron. 1849) en Xenophontis Anabasis Liber I. Grammaticaal behandeld (Assen, 1855) is het weinige, wat hij van dien aard, voor zoover mij bleek, heeft gegeven. Bevoegde beoordeelaars hebben geene ingenomenheid met deze werkjes aan den dag gelegd, en beweerd, dat zijne methode niet die was, welke onze jongelingen in de studie der oude schrijvers kan inwijden. 't Is echter waar, wat de schrijver in de voorr. van het eerstgenoemd boekske zegt: ‘fere fieri solet ut, quae ratio aliis placet, displiceat aliis; quod imprimis in docendi methodo obtinere videtur; quibus alter cum fructu ideoque libenter utitur, ea alteri molesta esse possunt et propterea minus fructuosa, - variis, ut aiunt, modis bene fit.’ Mij alzoo ten eenenmale onbevoegd achtende in dezen een beslissend oordeel uit te spreken, geloof ik der waarheid het meest nabij te zijn, door als mijn gevoelen te kennen te geven, dat Dr. Noordewier meer paedagoog dan philoloog is geweest. Welk oordeel men ook velle, de toenemende bloei van het Winschoter Gymnasium bewees, dat een hoogst verdienstelijk Rector aan zijn hoofd stond. Geen wonder, dat de ingezetenen daarom met groot leedwezen vernamen, dat hij den 31sten Mei 1851 benoemd was tot Rector der Latijnsche school te Assen, ter vervanging van zijn leermeester, aan wien een eervol ontslag was toegekend. Terstond wendde met de Curatoren ook een ‘groot aantal notabele ingezete- {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} nen’ zich tot den Raad, ten einde door eene vaste jaarlijksche bezoldiging uit de gemeentekas niet slechts het voortdurend bestaan van het Gymnasium te verzekeren, maar ook daardoor zoo mogelijk ‘het den tegenwoordigen Rector aannemelijk te maken voor de op hem uitgebragte benoeming te bedanken’. Op de overweging ‘dat zoo zeer de goede naam, welke deze inrigting naar buiten erlangd heeft, te danken is aan de bekwaamheden en bijzondere geschiktheid van den tegenwoordigen Rector, welke onder andere omstandigheden hier eene inrigting voor het middelbaar onderwijs heeft opgerigt, later tot een plaatselijk Gymnasium verheven’, voldeed de Raad den 16den Junij 1851 aan het geuite verlangen. Deze loffelijke en voor Noordewier zoo vereerende pogingen hadden echter in zoover niet het gewenschte gevolg, dat hij het aanbod van Assen afwees. Een jaar na zijne terugkomst in Drenthe's hoofdstad werd ook hier de Latijnsche school gewijzigd en uitgebreid, onder de benaming van Gymnasium. Meer omvattend dan die te Winschoten was zijn nieuwe werkkring, vermits te Assen een grooter aantal leerlingen werd opgeleid, én voor het hooger onderwijs, én voor de Academiën te Delft en Breda, of voor zoodanige maatschappelijke betrekking, waarvoor het gewoon lager onderwijs niet voldoende is. Vele kostleerlingen waren bij voortduring aan zijne bijzondere zorg en leiding toevertrouwd. Eene gemoedelijke pligtsbetrachting heeft hem nooit ontbroken; zijne weduwe heeft mij verzekerd, dat hij gedurende zijne veeljarige loopbaan zelfs niet een enkel schooluur heeft overgeslagen. In weerwil zijner menigvuldige en dikwerf afmattende ambtsbezigheden en zorgen, wist Dr. Noordewier nog altoos tijd te vinden voor geliefkoosde nevenstudiën. Zelden gunde hij zich het genoegen om in de vacantie te verademen, of op een uitstapje naar het buitenland frissche krachten te vergaderen. Door eene grenzenlooze zucht naar kennis gedreven {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} maakte hij dien tijd, ja, gewoonlijk zelfs aan de noodige nachtrust ontwoekerde uren, zich ten nutte, om op het veld der wetenschappen dieper door te dringen. Hierdoor laat het zich alleen verklaren, dat hij in zoovele wetenschappen te huis was. Eene meer bijzondere beoefening van Tacitus' Germania leidde hem tot de germanistische studiën, aan welke hij zich meer bijzonder heeft gewijd. Wie de ontwikkeling der volken en de vorming der natiën ernstig naspoort, moet niet alleen toegerust zijn met hetgeen de uitwendige geschiedenis daarvoor oplevert, neen, ook met hun regt, hunne wetten, zeden en gebruiken, bovenal met de taal en letterkunde in hare verschillende tijdperken, als zoovele bronnen, bijna onuitputtelijk in rijke bouwstoffen. Dat Noordewier dit volkomen heeft begrepen blijkt uit zijn hoofdwerk 1, de Nederduitsche regtsoudheden (Utr. 1853). Bekend geworden met Grimm's onschatbare Deutsche Rechtsalterthümer (1ste dr. Gött. 1829) schijnt hij kort na zijne promotie zich reeds te hebben aangegord om eene meer grondige kennis van vorige volkstoestanden, inzonderheid van 't vaderland, te verwerven. Wij ontmoetten hem reeds op het veld der daartoe voorbereidende studie, toen hij in 1842 een Overzigt der noordsche Godenleer uitgaf. ‘Een historischen legger te geven, waarop verder zal kunnen worden voortgewerkt’, ziedaar het doel, dat de vlijtige verzamelaar zich met de bewerking en uitgave zijner ‘regtsoudheden’ voorstelde. Van dit standpunt beschouwd, heeft hij zijn doel bereikt en hun, die op hetzelfde gebied willen voortwerken, eene groote dienst bewezen. Ik wil den verdienstelijken schrijver er geen verwijt {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} van maken, dat de inrigting van zijn werk niet de algemeene goedkeuring verwierf. Ieder heeft zijne eigene wijze van zien. Toch vraag ik, of hij niet beter zou hebben gedaan met zich verder van Grimm's voetspoor te verwijderen en een geheel oorspronkelijk werk te leveren? Grimm zelf maakte hem in een vriendschappelijk schrijven de opmerking, dat de bijval gewis grooter zou zijn geweest ‘wenn Sie viel weniger an meine Schrift gehalten und eine ganz freie Grundlage ausgearbeitet hätten. Dadurch, dasz Sie viele Beweisstellen auslassen müsten, weil sie mehr das südliche Deutschland betrafen, das minder in Ihren Plan eingieng, ist, scheint es mir, zuweilen eine Lücke im Ganzen entstanden, die ein holländischer Leser fühlen wird.’ Door een ‘bladwijzer’ heeft Noordewier de bruikbaarheid van zijn werk aanmerkelijk verhoogd, boven dat van Grimm, waarbij het gemis van een register zeer werd gevoeld. Deze opmerking, hem door Prof. de Wal gemaakt (Algem. Konsten Letterb. 1853, no. 20), schijnt N. mede aanleiding te hebben gegeven tot de bewerking van de ‘Inhoudsopgave of bladwijzer op Jacob Grimm's Rechtsoudheden (50 blz. in fol.), welke, ofschoon voor de pers bestemd, niet uitgegeven is, nadat Grimm in den 2den druk van zijn arbeid in 1854 zelf aan dat gemis door een ‘Wortregister’ te gemoet was gekomen. Ter gelegenheid van het 9de landhuishoudkundig congres te Assen, bood hij eene ‘historische uitspanning aan, voornamelijk over heidemarken en de wijziging van het grondbezit in verband met den landbouw, getiteld: Een bijna vergeten hoofdstuk uit het leven onzer vaderen, enz. (Gron. 1854).’ Steeds nieuwe bouwstoffen verzamelende op het gebied der vaderlandsche regtsoudheden, begon hij vervolgens de historische ontwikkeling des Germaanschen regts in toepassing op het vaderlandsche meer te beoefenen. Had hij Grimm's Rechtsalterthümer voor Nederland nagevolgd, op gelijke wijze bewerkte hij Zöpfl's Deutsche Rechtsgeschichte ten behoeve zijner land- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} genooten. Onder den titel: Overzigt van de bronnen van Germaansch recht, en van inwendige Germ. rechtsgeschiedenis, deelde hij den korten inhoud van zijn handschrift (ruim 200 blz. in fol.) mede in Themis, 1865, 2de stuk. ‘Voor eene omwerking van de ‘Nederduitsche Regtsoudheden’ die wij historisch wenschen te behandelen - zoo drukt hij zich daar uit - hebben wij tot gids gekozen de ‘Deutsche Rechtsgeschichte van Prof. H. Zöpfl,’ en den inhoud van dat rijke boek, ten behoeve van Nederland in de moedertaal overgenomen, vermeerderd naar eigen behoefte, met weglating van 't geen ons niet raakt. Die overname betreft het Corpus juris germ. ant. van Georgisch, verbeterd naar Pertz, en den Saksenspiegel, op de hoogte van onzen tijd uitvoerig en naauwkeurig behandeld en toegelicht. Wij zijn geneigd die uitvoerige behandeling zelve in 't licht te geven.’ Dit laatste heeft hij beproefd bij inteekening, en wel onzer den titel: Eene bijdrage voor Nederlandsche Rechtsgeschiedenis. Dezen titel niet in overeenstemming achtende met den inhoud, houd ik mij tevens overtuigd, dat ook dit werk, indien het niet door zijn spoedig gevolgden dood onuitgegeven was gebleven, meer bijval zou hebben gevonden, wanneer de schrijver zich vrijer op vaderlandschen bodem bewogen en zich van Zöpfl meer los gemaakt had. Op het gebied der, vooral Nederlandsche, taalstudie was hij geen vreemdeling. Opstellen, welke hij in het Magazijn van Nederl. taalkunde, het Nieuw Nederl. Taalmagazijn en de Bijdr. tot de kennis en den bloei der Nederlandsche Gymnasiën leverde, bewijzen dat Noordewier geen titulair maar een werkelijk medewerker was. ‘Wie geen ernstig werk maakt van zijne moedertaal - zegt hij ergens - van die uiting onzer ziel, van 't leven en werken van ons eigentlijk wezen, die wordt nooit zich zelven bewust, en ‘tuimelt voort in donkere nevelnacht’, en wie er zich niet behoorlijk in weet uit te drukken, dien hapert het aan ontwikkeling en beschaving’. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit zijne briefwisseling is mij wijders gebleken, dat de Redactie van het Woordenboek der Nederlandsche taal bijdragen van hem heeft ontvangen, welke zij op hoogen prijs stelde. Zijn laatste, pas aangevangen arbeid, was eene ongetwijfeld voor den druk bestemde uitvoerige studie over de Romaansche talen. Ofschoon de strekking mij uit zijne aanteekeningen niet volkomen is opgehelderd, kwam het mij voor, dat de Grammatica en het Etymologisch Wörterbuch der Romanischen Sprachen van Diez hem op dat gebied hebben gebragt. Moge men, en niet ten onrechte, beweren, dat zijne geschriften nu en dan den autodidact verraden - wie, die de omstandigheden, waaronder hij in dit leven was geplaatst, in aanmerking neemt, vindt niet ruime stof om Noordewier te roemen? Dat de zoon van een dorpstimmerman, zonder ooit regtstreeks eene academische opleiding te hebben ontvangen, na eenmaal den tempel van de godin der wetenschappen door een harer waardige zonen te zijn binnengeleid, daarin door zelfstudie zoover doordrong en zich eindelijk zoo te huis gevoelde als hij, is wel een blijk van zijne begaafdheid met dien ernstigen wil, welks vorming hij reeds te Winschoten ‘als het hoofddoel der school’ aan zijne leerlingen schetste. De rigting zijner studiën spiegelt zich af in de fraaije bibliotheek, welke hij zich allengs had aangeschaft. Geene curiosa, maar voor een beoefenaar der klassieke en moderne taal- en letterkunde, geschiedenis en regtsoudheden bruikbare, dikwerf kostbare werken, treft men aan op den Catalogus, welke nagenoeg 2000 nummers bevat 1. Eene erkenning zijner letterkundige verdiensten door wetenschappelijke landgenooten vond hij in de benoeming tot lid van het Historisch Genootschap te Utrecht (1848), van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap (1853), van het Geschied- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} en Oudheidkundig Genootschap te Maastricht (1853), van onze Maatschappij der Nederl. Letterkunde (1854) en van het Provinciaal Friesch Genootschap (1864). Toen in 1854 te Assen een provinciaal museum van Drenthsche oudheden werd opgerigt, viel hem de eer van het lidmaatschap der Commissie van Bestuur ten deel. Als mensch sierden hem vele deugden. Zijn godsdienstige zin openbaarde zich in regtschapenheid, openhartigheid, weldadigheid en eenvoud. Hoewel hij, niet met tijdelijke goederen gezegend, dikwerf gebukt ging onder aardsche zorgen, ja, de smart ondervond, om van het twaalftal kinderen hem geschonken zeven grafwaarts te moeten brengen - Noordewier bleef, in het vertrouwen op eene wijze Voorzienigheid, als een waar Christen, steeds kalm en opgeruimd. Assen's ingezetenen en zijne leerlingen - beide droegen hem warme genegenheid en hoogachting toe. Onder een aanval van asthma bezweek hij in den nacht van den 8sten op den 9den November 1865, te plotseling om nog aan de zijnen een laatsten handdruk te kunnen geven. De brave man ruste in vrede!   Augustus 1866. Mr. W.B.S. Boeles. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van J.M. Schrant. Werd, nu twee jaren geleden, aan de nagedachtenis van Joannes Mathias Schrant, Hoogleeraar in de Geneeskunde aan Leidens Hoogeschool, in de kracht zijns levens door eene hevige ziekte weggerukt, namens de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde alhier, door mijne pen eene eenvoudige hulde toegebragt; thans zie ik mij door het Bestuur van die zelfde Maatschappij de vereerende taak opgedragen om van harentwege een Levensberigt op te stellen van zijn oom en naamgenoot, den Oud-Hoogleeraar in de Nederlandsche Taal, Letteren en Geschiedenis, in hoogen ouderdom zacht en kalm ontslapen. Mogt de eerstgenoemde slechts den leeftijd van weinig meer dan veertig jaren bereiken, de laatste mogt tot op drie-en-tachtigjarigen ouderdom zijn aardsche leven en werkzaamheid voortzetten. Ik wil trachten aan dit verzoek te voldoen en het aandenken van dien eerbiedwaardigen grijsaard bij de Maatschappij, die hem weinig minder dan vijftig jaren onder hare leden tellen mogt, zoowel als bij zijne Land- en Geloofsgenooten te verlevendigen. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Geboren te Amsterdam, den 24sten Maart 1783, uit ouders van den fatsoenlijken burgerstand en de Roomsch-Katholijke Godsdienst, werd Joannes Mathias Schrant, die van zijne vroege jeugd af veel neiging tot den Geestelijken stand betoonde, na het gewone lager onderwijs, aan het Gymnasium zijner geboortestad, onder het Rectoraat van H. Hana, ter schole besteld om de oude talen te leeren. Vlijtig en geregeld doorliep hij alle de klassen, en werd in September 1801 als eerste (primus) zijner medeleerlingen, met den Griekschen prijs begiftigd, tot het hooger onderwijs bevorderd, na het houden, bij de publieke promotie in de Nieuwe Kerk, van eene door hem zelven opgestelde Latijnsche lofrede op den Apostel Paulus. 1 Medeburger geworden van het Athenaeum of de Doorluchte School te Amsterdam, bezocht hij de lessen van de toenmalige Hoogleeraren, die van D.J. van Lennep in de oude Grieksche en Latijnsche taal- en letterkunde, die van J.H. van Swinden over de Redeneer-, Natuur- en Bovennatuurkunde, als ook die van den Lector H. de Hartog over de Wis- en Meetkunde, terwijl hij onder de leiding van den Praeceptor Bakker zich in de kennis van de Hebreeuwsche taal oefende. Aldus voorbereid werd hij tot zijne bestemming opgeleid aan het Seminarium voor Roomsch-Katholijke Geestelijken te Warmond, waar hij gedurende ruim drie jaren het onderwijs genoot van de Hoogleeraren J.H. Lexius en J. van Banning, later ook van J.M. Chedeville, voorheen Prof. in het Collegie te Ypelaar nabij Breda, in de Bijbeluitlegkunde en Godgeleerdheid. In 1806 tot Priester gewijd, werd hij als Kapellaan toegevoegd aan de Kerk genaamd de Pool te Amsterdam, onder den Pastoor Beukman, die hem met vaderlijke vriendschap ter zijde stond. Daar was hij ruim vijf jaren werkzaam, {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} vond bij die Gemeente ongemeenen bijval en sprak doorgaans voor een talrijk en gemengd gehoor. Den tijd, dien hij aan zijn ambtsverrigtingen uitwoekeren kon, besteedde hij aan vertalingen of eigen opstellen van onderscheiden aard. Onder anderen leverde hij vele bijdragen in de Mengelingen voor Roomsch-Katholijken, van welk tijdschrift, te Amsterdam bij Crajenschot van 1807 tot 1810 in drie deelen uitgegeven, hij medeoprigter was; bewerkte naar het Fransch een reisverhaal van den Paus tot krooning van keizer Napoleon 1; schreef zijn Leven van Jesus voor de jeugd, 2 opgedragen aan Napoleon Lodewijk, destijds Kroonprins van Holland; en vertaalde uit het Hoogduitsch eenige werkjes van Sailer 3. In 1811 werd Schrant aangesteld tot Pastoor te Bovenkarspel bij Enkhuizen. Was hem die verandering van standplaats - in schijn bevordering tot hooger, inderdaad verwijdering naar meer afgelegen en beperkten werkkring en vernedering van stads- tot dorpsgeestelijke - aanvankelijk minder welkom, weldra toch mogt hij tot zijn genoegen ondervinden dat, terwijl de liefde en achting zijner vorige Gemeente hem was bijgebleven, zijne nieuwe hem met hart en ziel begon {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} aan te hangen. Zijn tijd verdeelende tusschen zijne ambtspligten en letteroefeningen, vond hij troost en aanmoediging bij zijne kleine eenvoudige kudde van niet veel meer dan driehonderd ledematen. Naauwlijks was Schrant twee maanden te Bovenkarspel werkzaam geweest, toen hem een hoogst onaangenaam voorval wedervoer, dat echter in de gevolgen minder ongunstig voor hem afliep, dan het zich aanvankelijk liet aanzien. In het vorige jaar had hij de Uitlegkundige Verhandeling van den Munsterschen Hoogleeraar Kistemaker over de opperhoofdigheid van Petrus, uit het Hoogduitsch vertaald, nameloos uitgegeven (Amsterd. 1810), nog vóór den afstand van Lodewijk Napoleon, als Koning van Holland, en de daarop gevolgde inlijving van ons Vaderland in het Fransche Keizerrijk, in Julij van dat jaar. Op verzoek van Pastoor Beukman, om op den 26sten Julij des volgenden jaars 1811, den feestdag zijner kerkheilige, de predikbeurt te vervullen, naar Amsterdam overgekomen, werd hij in den laten avond van den 24sten, op last van den Directeur der Politie Devilliers Duterrage, op eene verraderlijke wijze naar het Huis van Arrest buiten de Weteringspoort overgebragt, buiten allen toegang van bloedverwanten en vrienden gevangen gezet, en bijkans anderhalven dag in de pijnelijkste onzekerheid gehouden, voordat hij de reden van zulk eene gewelddadige behandeling vernam. Hoe groot was zijne verwondering, toen hij eindelijk hoorde, dat juist die door hem vertaalde Verhandeling van Kistemaker hem die vervolging berokkend had. Maar hoe hoog steeg niet zijne verbazing, toen men in die zelfde Verhandeling eenige aanvallen op de vrijheden der Gallikaansche Kerk meende te vinden; terwijl juist het tegendeel van hetgeen men beweerde daarin zoo duidelijk voorkwam, dat de geringste kennis der Hollandsche taal tot overtuiging daarvan genoeg was. Men liet dan de bedoelde plaats in het Fransch vertalen, en de Politie moest bekennen dat zij gedwaald had en met overijling te werk gegaan was. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch nog lang zoude Schrant het slagtoffer dier dwaling gebleven zijn, daar men rapport naar Parijs had moeten opzenden, zoo niet, door tusschenkomst en voorspraak van een aantal vrienden en bekenden, op eene driedaagsche gevangenschap zijne in vrijheid stelling gevolgd was 1. Dit voorval maakte hier te lande veel geruchts. De reeds zoozeer gehaatte Fransche Politie had zich nu nog bovendien bespottelijk gemaakt. De Directeur, met de zaak verlegen, beloofde éclatante satisfactie van wege den Keizer, maar Schrant gaf de voorkeur aan een' vreedzamen terugkeer naar zijne Gemeente. Intusschen had, op den daartoe bepaalden dag, de Godsdienstoefening voortgang moeten hebben. Men oordeele over de ontsteltenis en de verbazing van de talrijk opgekomen Gemeente, toen, in plaats van haren voormaligen Kapellaan, Pastoor Beukman zelf op den kansel verscheen en in hevige ontroering te kennen gaf, dat door plotseling opgekomen omstandigheden de Heer Schrant belet geworden was zijne op zich genomen taak te volbrengen. Bij Schrant's terugkomst te Bovenkarspel was eene ernstige ongesteldheid het gevolg van de hem aangedane mishandeling en den schrik deswegens doorgestaan. Hij mogt daarin, meer dan ooit, in en buiten zijne Gemeente, ondubbelzinnige blijken van deelneming, belangstelling en vriendschap ontwaren. Toen, na den val van Napoleon, de tijding hier te lande gekomen was, dat de Paus, uit zijne gevangenschap ontslagen, naar Rome terug gekeerd was, ontving Schrant uit 's Gravenhage de vereerende uitnoodiging om in de kerk op het Binnenhof de predikbeurt te komen vervullen ter godsdienstige viering van die verlossing van het Kerkhoofd. Op {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} den 19den Junij 1814 hield hij, onder een' grooten toevloed van hoorders en in tegenwoordigheid van vele hooggeplaatste personen, eene daarop toepasselijke Leerrede over Handel. XII: 7, en de ketenen vielen hem (Petrus) van de handen; kort daarna, ten voordeele van het Roomsch-Katholijke Weeshuis te 's Gravenhage, in het licht gegeven 1. Met het oog op het met hem voorgevallene, vond hij in zijn Voorberigt aanleiding om in zeker opzigt zich lotgenoot van Pius te noemen, als hebbende mede, om zijne zaak, onder der Franschen dwingelandij in het klein ondervonden, wat hem in het groot wedervaren was. Behalve eene voor zijne Gemeente gehouden Leerrede, over de pligten van Onderdanen jegens de burgerlijke Overheid, om het belang der zaak ten algemeenen nutte uitgegeven (te Amsterdam, bij Crajenschot, 1815); sprak hij, bij gelegenheid der vijfentwintigjarige bediening van Pastoor Beukman te Amsterdam, op den 26sten Julij 1816, aldaar eene Leerrede uit over den waardigen Herder, insgelijks gedrukt en gevolgd door eenige aanteekeningen 2. In antwoord op eene door de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen voorgestelde prijsstof, leverde Schrant, omstreeks denzelfden tijd, een, ook in het Fransch vertaald, werkje, inhoudende: Gezondheidslessen en regelen voor den kinderlijken leeftijd (Leyden, bij Du Mortier enz. 1816); waarvoor hij met den gouden eereprijs beloond werd. Na zesjarige kerkdienst te Bovenkarspel ging Schrant eene geheel andere beroepsbestemming te gemoet. Ten gevolge der stichting van drie Hoogescholen in de Zuidelijke {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlanden, sedert 1815 met de Noordelijke tot één Koningrijk vereenigd, werd hem van wege de Hooge Regering de leerstoel van Vaderlandsche Taal- en Letterkunde aan die van Gend aangeboden. Deze roeping, hoe vereerend ook, had echter voor hem veel bedenkelijks in. Een geheel andere werkkring, verplaatsing (met zijne bij hem inwonende ouders) naar een vreemd land, onder een ontevreden volk, Franschgezind van aard en tegen al wat Nederlandsch was ingenomen, opoffering van het zekere, dat hij genoot, aan eene onzekere toekomst; dit alles deed hem lang in twijfel staan, wat te doen. Naauwlijks had hij, na rijp overleg, besloten het beroep aan te nemen, en van dit besluit aan zijne Gemeente kennis gegeven, of aller gemoederen kwamen in beweging. Men bad en smeekte hem, dat hij toch blijven mogt; men wilde al het mogelijke doen om hem te behouden, ja zelfs, in plaats van de vervallen kerk en pastorie, nieuwe doen bouwen. En het bleef niet bij beloften: eene bij de Gemeente rondgaande inschrijving klom op één enkelen avond in twee uren tijds tot ruim dertienduizend gulden op, en daaronder vierduizend van één persoon. Door zulk een bewijs van liefde en gehechtheid getroffen, zoude Schrant welhaast besloten hebben te blijven en voor het hem aangeboden Professoraat te bedanken; had hij niet, weinige dagen later, uit 's Konings naam een' vertrouwelijken brief ontvangen, strekkende om hem tot andere gedachten te brengen, en den voor hem open gehouden leerstoel alsnog te komen bekleeden; en dat wel in zoo vleijende en dringende bewoordingen, dat hij, zonder den schijn van verregaande ondankbaarheid, meende in zijne weigering niet te kunnen noch te mogen volharden. Onder billijke voorwaarden berustte hij dan in de bij Besluit van 24 Junij 1817 gedane benoeming 1. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen Schrant in 1817 aan de nieuw opgerigte Hoogeschool te Gend tot den leerstoel voor Vaderlandsche taal, letteren en geschiedenis benoemd werd, was er in de Zuidelijke Nederlanden, gedurende lange jaren aan vreemde heerschappij en vreemden invloed onderworpen, groote behoefte aan krachtige maatregelen om de gehechtheid aan vreemde taal, zeden en gewoonten tegen te gaan, het nationaliteitsgevoel weder op te wekken, en de Oud-Vaderlandsche taal en letteren op nieuw in vorige eer en achting te herstellen: en daartoe was boven anderen Schrant de regt geschikte man; gelukkiger keuze, dan die van hem, kon er wel niet gedaan geworden zijn. Reeds het onderwerp zijner Intreêrede, op den 3den Januarij 1818 gehouden, over het aanbevelenswaardige der Nederlandsche Taal, zoo om haar zelve, als om hare voortbrengselen 1, was juist geschikt om de gemoederen {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} tot zijn aanstaande onderwijs voor te bereiden en daarvoor gunstig te stemmen. En zijne lessen beantwoordden daaraan ten volle. Jaar op jaar hield hij er bij afwisseling over de voortreffelijkheid en de geschiedenis der Nederlandsche Letteren, over de gronden der Nederlandsche Spraakkunst, over den Nederlandschen stijl en de Welsprekendheidsleer, gepaard met oefeningen in de uiterlijke voordragt. En om zijne hoorders met de beste voortbrengselen van de Nederlandsche schrijvers bekend te maken, verklaarde hij er uitgelezene stukken van Vondel, onder anderen zijn Gijsbrecht van Aemstel. Tot leiddraad bij zijn onderwijs in de Vaderlandsche geschiedenis gaf hij er een kort overzigt van in het licht. En gewoon met zijne lessen over stijl en welsprekendheid ook voorlezingen over onze Letterkunde te verbinden, bewerkte hij, ten gebruike daarbij, een paar bloemlezingen van Nederlandschen Dichten Prozastijl. Hoeveel goeds door zijn onderwijs aan de Hoogeschool te Gend Schrant in België gesticht, en hoeveel hij, in vereeniging met mannen als J.F. Willems en dergelijken, tot opwekking en aankweeking van de zucht voor Vaderlandsche Taal en Letteren daar te Lande medegewerkt heeft, wordt {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} alsnog door velen zijner voormalige leerlingen aldaar in dankbare herinnering gehouden en volmondig erkend. Bij het afsterven van zijn ambtgenoot Hellebaut, slechts korten tijd als Hoogleeraar in de Regtsgeleerdheid aan de Hoogeschool verbonden, bragt hij, onmiddellijk na 's mans uitvaartsplegtigheid, op den 11den November 1819, hem eene welverdiende hulde toe 1. Tusschen 1820 en 1821 bekleedde Schrant op zijne beurt het Akademisch Rectoraat, en sprak bij zijn aftreden, op den 4den October des laatstgenoemden jaars, eene Latijnsche Redevoering uit over het noodzakelijke van het beoefenen der Volkstaal voor den Regtsgeleerde 2. Behalve het Akademisch onderwijs, zag hij zich sedert 1824 bovendien belast met het lidmaatschap en secretariaat van de Provinciale Commissie tot regeling van het lager Schoolwezen in Oostvlaanderen; iets, waaraan hij zich in het belang der zaak, meende niet te mogen onttrekken, maar dat hem niet weinig moeite en werk verschafte, doch waarvan hij toch ook vele zelfsvoldoening en veel genoegen mogt inoogsten. Twaalf jaren lang bleef Schrant aan de Hoogeschool te Gend verbonden, totdat in 1830 de Belgische opstand er hem van daan dreef 3. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Na een halfjarig verblijf te 's Gravenhage, werd in het eerstvolgende voorjaar Schrant, met zijne drie Gendsche ambtgenooten, Mahne, van Breda en Thorbecke, tijdelijk toegevoegd aan de Leidsche Hoogeschool; waar hij, op den 3den Junij 1831, zijn' aanstaanden werkkring aanvaardde met eene Openbare Les over de hulpmiddelen tot Welsprekendheid bij de oude en nieuwe Volken 1. Te Leiden was Schrant, als toegevoegd Hoogleeraar, tegenover zijn ambtgenoot Siegenbeek in zijnen werkkring meer of min beperkt, en vond hij ook bij de Akademische jongelingschap niet zooveel aanmoediging, als hij wel zoude gewenscht hebben. Onder anderen kondigde hij er lessen aan over de geschiedenis der Welsprekendheid, over Tacitus oud Germanië, Bataafsche en Friesche Oudheden, enz. Gedurende het Akademiejaar, ingaande met Februarij 1843, zag hij zich de waardigheid van Rector Magnificus opgedragen, en hield, bij zijn aftreden op den 8sten Februarij 1844 de gewone Latijnsche Redevoering, inhoudende eene vergelijking van Herman, der Duitscheren, en Claudius Civilis, der Batavieren aanvoerder tegen de Romeinen 2. Nadat op zeventigjarigen leeftijd Siegenbeek zijn eervol {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} ontslag bekomen had, werd, bij Koninklijk Besluit van 7 Januarij 1845, Schrant, in de hoedanigheid van gewoon Hoogleeraar, tot zijn opvolger benoemd. Eerst met den aanvang van den eerstvolgenden Akademischen cursus, nam hij diens gewone lessen over. Tot gemak zijner hoorders, om aan het dicteeren een einde te maken en meer tijd voor mondelinge verklaring uit te winnen, gaf hij den hoofdinhoud zijner voorschriften van stijl, die hij gewoon was met voorbeelden uit de beste schrijvers, voornamelijk uit Hooft, op te helderen, in druk; gelijk hij dit vroeger insgelijks ten aanzien der uiterlijke voordragt gedaan had: en gewoon meermalen uitgelezene stukken van Vondel te behandelen, maakte hij in 1851 een begin met de verklaring van voortbrengselen der Oud- en Middennederlandsche Letterkunde, naar den leiddraad van een handboekje te dien einde door hem vervaardigd. Den leerstoel van Vaderlandsche Taal, Letteren en Geschiedenis bleef Schrant bekleeden tot op zijn zeventigste levensjaar, in Maart 1853, toen hij, bij Koninklijk besluit van 2 Mei daaraanvolgende, emeritus verklaard werd. Nog dertien jaren lang mogt hij deze zijne eervolle rust, op zijn aangenaam gelegen buitenverblijf Vreêwijk nabij Leiden, in rustelooze werkzaamheid doorbrengen, door geen andere ongemakken des ouderdoms gestoord dan alleen, gedurende de vier of vijf laatste jaren, door toenemende gezigtsverzwakking, die hem het lezen en schrijven zoo goed als onmogelijk maakte; totdat hij, na eene ongesteldheid van weinige dagen, in den vroegen morgen van den 5den April dezes jaars, het tijdelijke met het eeuwige verwisselde.   Hebben wij tot hiertoe 's Mans levensloop en lotwisselingen achtereenvolgens beschreven, wij gaan thans over om hem eenigzins van naderbij te beschouwen in zijne tweeledige betrekking, die van Geestelijke en Godgeleerde, en die van Letter- en Geschiedkundige. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Had Schrant als Geestelijke zijne vele en velerlei verpligtingen niet trouw waargenomen, hij zoude zich zeker bij zijne Gemeenten te Amsterdam en te Bovenkarspel niet zoo bemind en geacht gemaakt hebben, als ons uit zijn levensverhaal gebleken is: en had hij den tijd, hem na de vervulling zijner ambtsverrigtingen overgebleven, gelijk velen doen, in ledigheid doorgebragt, hij zoude zich niet zoo gunstig in geschrifte bij het publiek bekend gemaakt hebben, als werkelijk het geval geweest is. Hoedanig een man hij als Godgeleerde was, bewijzen zijne in dit vak uitgegevene grootere en kleinere geschriften: zijne voornoemde bijdragen in de Mengelingen voor Roomsch-Katholijken, zijn Leven van Jesus, zijne bewerking van de op naam van Thomas à Kempis bekende Navolging van Jezus Christus 1, en van Fénelon's gesprekken over de Kanselwelsprekendheid, waarover later. Doch het zijn vooral zijne Verhandelingen over den Bijbel, te Rotterdam gedrukt bij J.J. Thompson in 1823, volgens een allezins bevoegd boekbeoordeelaar ‘een meesterstuk van bondige ge- {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} leerdheid, scherp oordeel en fijnen smaak’ 1, die hem als een krachtig en te gelijk gematigd handhaver en verdediger van de leer zijner Kerk doen kennen. Door nameloos geschrijf van onverstandige ijveraars onder de verdenking gebragt, alsof hij een heimelijk voorstander en begunstiger van Protestantsche gevoelens ware, gezind om tot verspreiding daarvan in België mede te werken, schreef hij dat werk om zich van dien blaam te zuiveren en te doen zien dat hij, daartoe genoodzaakt, niet schroomde voor zijn gevoelen uit te komen en van zijn geloof rekenschap af te leggen 2. Daarin wordt door hem de Bijbel beschouwd, als I. het beste Boek; II. niet de eenige en alleen toereikende bron der Openbaring; en III. slechts ten deele een Volksboek. Ligt in deze drie stellingen het leerbegrip der Katholijke Kerk hoofdzakelijk besloten, hij heeft niettemin bij de ontwikkeling daarvan ook van andersdenkende schrijvers veelvuldig gebruik gemaakt; en geen Protestant, van welke gezindheid ook, of hij kan dat werk redelijkerwijze zonder aanstoot en met vrucht lezen en raadplegen. Zoo iemand, Schrant voorzeker was er verre van af, den Bijbel aan zijne geloofsgenooten te willen onttrekken. Integendeel, gelijk hij in zijn Voorberigt te kennen geeft, wilde hij deze drie Verhandelingen beschouwd hebben als inleiding tot eene Vertaling van het Nieuwe Testament, welke hij voornemens was daarop weldra te doen volgen 3. De uitgave van die Vertaling, door verschillende omstandigheden vertraagd, heeft hij niet mogen tot stand brengen: maar hij heeft in zijne laatste levensjaren die bij herhaling nagenoeg geheel omgewerkt en nog kort voor zijn dood er de laatste hand aan gelegd. Als proeve er van is te beschouwen zijne {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} in het laatstvorige jaar uitgegevene Bloemlezing uit de Schriften des Nieuwen Verbonds. Leiden, D. Noothoven van Goor, en Rotterdam, C.W. van Belle, 1865 1. Reeds bij den eersten druk van zijn Leven van Jesus, in 1808, had Schrant een' vijandigen aanval te verduren gehad, niet om hetgeen hij daarin gezegd, maar om hetgeen hij verzwegen had, het bijzonder leerbegrip van zijne Kerk. Was toch bij Art. 23 der Schoolwet of Publicatie van 3 April 1806 aangaande het lager schoolwezen en onderwijs, nader toegelicht bij Aanschrijving van den Secretaris van Staat voor de Binnenlandsche Zaken der Bataafsche Republiek van 20 Mei eerstvolgende, het ‘onderrigt in het leerstellige der bijzondere Kerkgenootschappen’ aan de Godsdienstleeraren der verschillende gezindheden aanbevolen, en voor de scholen ‘een wel ingerigt onderwijs in den Christelijken Godsdienst, voor zoo verre deszelfs geschied- en zedekundig gedeelte betreft’, overgelaten; overeenkomstig deze bepaling - aan welke zelfs Roomsch-Katholijke Leeraars van dien tijd het zegel hunner goedkeuring gehecht hadden - had Schrant, {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} op raad van zijn' voormaligen leermeester Lexius, dit werkje in diervoege ingerigt dat het voor Christenen van alle gezindheden zonder onderscheid tot schoolboek strekken kon. ‘Wij wilden’ - zoo schreef hij in zijn Voorberigt - ‘aan anders denkenden eens eene proef geven, dat ook een Roomsch Leeraar algemeen kan en wenscht nuttig te zijn.’ Aangevallen in een nameloos vuilaardig schotschrift 1, alsof hij zoo doende zijne Kerkleer verloochenen wilde, rekende hij zich verpligt tot verantwoording deswegens 2; en toen zijn aanvaller tegen die verantwoording andermaal opkwam 3, vatte de hoogeerwaarde Lexius zelf de pen op om voor hem partij te trekken en dien lastigen tegenstander teregt te wijzen. 4 Nagenoeg hetzelfde had plaats bij gelegenheid van een {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} derden verbeterden druk, te Zalt-Bommel en Rotterdam, bij Noman en Thompson, in 1824: doch was de eerste aanval uit het Noorden gekomen, de tweede kwam uit het Zuiden; en Schrant zag zich andermaal verpligt tot eene Antikritiek 1. Hij gaf daarin rondborstig te kennen, waarom hij, zich bij het geschied- en zedekundige bepalende, het leerstellige opzettelijk ter zijde gesteld, en zich voor al wat aan andersdenkenden eenigzins aanstoot zoude kunnen geven zorgvuldig gewacht had; en hij liet zich daarin, onder anderen, op de volgende wijze uit: ‘Niemand’ - zoo schreef hij, - ‘is grooter vijand van onverschilligheid dan ik; maar alles op zijn tijd. Als het te pas kwam, heb ik getoond, hoezeer mij het bijzonder leerstellige der Katholijke Kerk ter harte ging, en dat ik hetzelve wist te verdedigen’. En verder: ‘In gematigdheid (modération) heb ik altoos mijne eer gesteld. Katholijk uit overtuiging, maar de eigenlijke leer der Katholijke Kerk wetende te onderscheiden, zal ik deze verdedigen, als het te pas komt. Ik heb daarvan blijken gegeven, en hoop daarvan nog meer blijken te geven, gelijk ik mij steeds verzetten zal tegen dezulken, die mijne geloofsgenooten zouden willen decatholiseren. Maar van den anderen kant verfoei ik en zal ik steeds verfoeijen de geheime en openbare woelingen van hen, die alles wat met hunne bekrompene denkwijze niet strookt, als verderfelijk doemen: die, door hunnen ontijdigen, onverstandigen ijver, de menschen meer en meer tegen hen, ja helaas! tegen den besten Godsdienst zelven stemmen; die, in plaatse van verbroedering en liefde te prediken, de toorts der tweedragt ontsteken en, achter het masker van Godsdienst, de zaden van wantrouwen, afkeer en haat verspreiden. Deze gematigdheid, het {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} onderscheidend kenmerk van eenen Fénelon, Ganganelli en Sailer, zal, hoop ik, ook mij steeds onderscheiden, en, wat ook onkunde en boosheid daartegen mogen aanvoeren, ik zal moedig mijnen weg vervolgen, en mij met de gedachte troosten, het verstandigste en beste gedeelte des menschdoms op mijne zijde te hebben.’ Ten einde 's Mans denk- en handelwijze des te beter in het licht te stellen, hebben wij het niet ondienstig geacht deze zijne eigene betuigingen hier over te nemen. Voor het overige gaf hij kort na de uitgave van dien derden druk, een uittreksel uit dit werkje voor de scholen 1. Tot Schrant's werkzaamheid in het vak der Godgeleerdheid behoort mede zijne Bloemlezing uit de Christelijke Oudheid. In dit werk was hij van voornemen uitgelezene stukken van de Kerkvaders in vertaling te leveren. Het werd berekend op drie deelen in zes stukken: het eerste deel, over de drie eerste eeuwen der Christelijke jaartelling; het tweede, over de vierde eeuw; het derde, over de acht volgende eeuwen. Niet meer dan het eersten deels eerste stuk, omvattende de twee eerste eeuwen, is er van verschenen 2. Daarin komen achtereenvolgens stukken voor, uit de eerste eeuw, van Clemens, Barnabas en Hermas; uit de tweede, van Ignatius, Polykarpus, Justinus, Tatianus, Athenagoras en Theophilus. Behalve een drietal in vroeger jaren afzonderlijk uitgegevene Leerredenen, leverde Schrant eene proeve van zijnen arbeid voor den predikstoel in zijne Kanselredenen over de Gelijkenis van den Verloren Zoon 3, die onder {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} de beste voortbrengselen van dien aard verdienen gesteld te worden. Hoezeer hem de verdediging en handhaving van den Godsdienst ter harte ging, bewees zijne bewerking van: De Waarheid van het Christendom, betoogd uit de bekeering van den Apostel Paulus, door George Lord Lyttleton, Lid van het Britsche Parlement. Op nieuw uitgegeven. 1 Eindelijk, hoe veel waarde hij hechtte aan de leer van 's menschen onsterfelijkheid, betuigde hij in zijn: Athanasia, of de gronden van mijn geloof aan eene voortduring na dit leven. (Leiden, J.W. van Leeuwen, 1857.) omwerking van eene vroeger geschrevene verhandeling over hetzelfde onderwerp 2. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Had Schrant in zijne jeugd zich niet vlijtig toegelegd op de kennis der oude talen, en had hij in latere jaren verzuimd zich met de oude schrijvers bekend te maken, hij zoude het noch in eenige andere wetenschap, noch in de Letter- en Geschiedkunde immer tot die hoogte gebragt hebben, welke hij heeft mogen bereiken. Ontsloot hem de taalkennis den toegang tot de bronnen van alle geestbeschaving en grondige geleerdheid, gemeenzaamheid met de beste dichters, redenaars en geschiedschrijvers der Oudheid had zijn gevoel en zijn smaak gevormd voor het ware, schoone en goede. Ziedaar de vrucht eener echt klassieke opleiding, waardoor hij zich aanhoudend voorbereid had tot de taak, die hem wachtte. Zijne vertaling van Fénelon's gesprekken over de Welsprekendheid, tijdens zijne benoeming aan de Hoogeschool te Gend voor het eerst in het licht verschenen 1, en vooral zijne uitgewerkte Aanteekeningen daarop, die meer dan de helft des geheelen werks uitmaken, en van uitgebreide belezenheid, kunde en smaak getuigen, voorspelden reeds toen klaar en duidelijk, wat er voor den hem aangeboden leerstoel van hem te verwachten was; en wat hij op het gebied van Letteren en Geschiedenis, inzonderheid die des Vaderlands, geweest is, dit bewijzen zijne overige in beide vakken geleverde geschriften. Hoezeer hem de belangen van Nederlands Taal en Letteren ter harte gingen, is overvloedig gebleken uit zijne beide Akademische Redevoeringen, die over het beoefenenswaardige der Nederlandsche taal en die over het noodzakelijke dier {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} beoefening voor den Regtsgeleerde, zoowel als eene latere over het gevoel van zelfstandigheid in betrekking tot de Volkstaal. Met hetzelfde doeleinde achtte hij een reeds voor vele jaren, in 1788, door een Brusselsch Advokaat, met name Verloo, tot aanprijzing der moedertaal nameloos geschreven werkje de eer eener vernieuwde uitgave waardig 1. Hoe geheel Schrant te huis was op het gebied van onze vroegere en latere Vaderlandsche Letteren, en met hoeveel oordeel en smaak hij de beste voortbrengselen daarvan wist te onderscheiden, bewijzen zijne daaruit bijeengebragte uitgelezene verzamelingen, zijne Proeven van Nederlandsche Dichtkunde en van Nederlandschen Prozastijl, beide uit zeven eeuwen 2, van den aanvang in de XIIIde eeuw af tot in de tegenwoordige XIXde toe; benevens zijn later binnen enger grenzen beperkt Oud-Neêrlandsch Rijm en Onrijm 3. En hoe wel toegerust hij was tot de verklaring van Vaderlandsche Schrijvers, is voldoende gebleken uit zijne achtereenvolgende bewerkingen van Livinus de Meyer's dichtstuk de Gramschap 4; Justus {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} de Harduyn's uitgelezene dichtstukken 1; en vooral van J. van den Vondel's Joannes de Boetgezant 2, Keur van Paarlen 3, Gysbrecht van Aemstel 4, en Lucifer 5; - alle door hem voorzien met taal- en oordeelkundige aanteekeningen, tot opheldering van den tekst zoowel als tot aanwijzing van de voornaamste dichterlijke schoonheden en andere bijzonderheden van verschillenden aard. Voor de Welsprekendheidsleer gaf Schrant, na zijne bewerking van Fénelon's Gesprekken, later nog in druk, eene vrije vertaling of omwerking van een voormalig werkje uit de XVIIde eeuw, toegeschreven aan Michel Le Faucheur, onder den titel: Over de Voordragt des Redenaars of over de uitspraak en het gebaar, naar het Fransch, met Aanteekeningen 6; en te gelijker tijd zijne Regelen betrekkelijk de Voordragt des Redenaars 7; voorts zijne Hoofdregelen betreffende Stijl en Welsprekendheid 8, in verband met Uittreksels uit Hooft's Nederlandsche Historiën 9; alle ten {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} gebruike bij zijne lessen. En wat hij zelf in het vak van Welsprekendheid geleverd heeft, is kenbaar uit zijne eigene Redevoeringen en Verhandelingen, achtereenvolgens in twee deelen door hem bijeengebragt 1; zoowel als uit zijne later in 1849 uitgegevene Kanselredenen, waarover reeds boven gesproken is. En dat hij ook in het Latijn zeer wel het woord wist te voeren, bewijzen zijne beide Akademische Redevoeringen, bij de aftreding van het Rectoraat, te Gend in 1821 en te Leiden in 1844, naar oud gebruik in die taal gehouden. Heeft Schrant voor Nederlandsche geschiedenis niets meer geleverd dan zijn kort Overzigt er van ten gebruike bij zijne Akademische lessen, en zijne beknopte natuur- en staatkundige Beschrijving van Nederland, benevens een later handboekje voor de scholen 2; toch strekken deze werkjes, hoe klein ook van omvang, genoegzaam ten bewijze van zijne bekwaamheid tot het onderwijs in dit vak, en van de leerwijze, die hij daarbij plagt te volgen. Van zijne overige werkzaamheid op geschied- en oudheidkundig, niet minder dan op letterkundig gebied, strekken ter proeve zijne reeds vroeger vermelde Reis van Pius VII (1807); zijne Lofrede op {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Godfried van Bouillon 1, en die op Alfred den Groote 2, beide met uitgewerkte historische aanteekeningen voorzien; zijn Oproer te Antiochië 3; zijne vergelijking van Herman en Claudius Civilis; zijne Kimbren 4; en bovenal zijne doorwrochte bewerking van Tacitus Oud-Germanië, Latijnsche tekst met vertaling, inleiding en aanteekeningen 5; een veeljarige arbeid, die van ontzettend veel studie en belezenheid getuigt, vooral voor de geschied- en oudheidkundige verklaring van blijvende waarde. Deze is voor dit vak van wetenschap zijn hoofdwerk, waaraan hij tijd, moeite noch kosten gespaard heeft. Van dit werk aan onderscheidene Duitsche Vorsten present-exemplaren aangeboden hebbende, mogt hij daarvoor van velen beleefde dankbetuigingen ontvangen.   Gedurende zijn verblijf te Gend kwam Schrant, in zijne hoedanigheid van Hoogleeraar in de Nederlandsche Taal- en Letterkunde, in aanraking met meer dan eene, hetzij reeds te voren in België bestaande of destijds opgerezene, instelling {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} van dien aard. Bij eene plegtige Prijsuitdeeling door de Koninklijke Maatschappij van Teeken-, Schilder-, Beeldhouw- en Bouwkunde te Gend, in Augustus 1820, sprak hij, naar aanleiding van de Latijnsche zinspreuk Honos alit Artes, over de Eer, voornamelijk als voedster der Kunst. Ter inwijding van de, denkelijk ook door zijn toedoen, opgerigte Maatschappij van Nederlandsche Taal- en Letterkunde, onder de zinspreuk Regat Prudentia Vires, aldaar, op den 4den December 1821, hield hij, als Voorzitter, eene Redevoering over het gevoel van eigene zelfstandigheid in betrekking tot de Volkstaal. In December 1822 deelde hij eenige gedachten mede over het Puntdicht en deszelfs beoefening in Nederland; en in 1823 vestigde hij de aandacht zijner medeleden op de schoonheden van het nieuw in het licht verschenen Dichtstuk de Admiraal de Ruiter, door B. Klijn, eerelid dier Maatschappij. 1 Ter vervulling eener spreekbeurt bij die zelfde Maatschappij, in Januarij 1824, droeg hij eene Verhandeling voor over de Lotgevallen der Welsprekendheid bij de oudere en latere Volken. In Maart deszelfden jaars onderhield hij zijne hoorders over de Verlichting. Na aangetoond te hebben wat eigenlijk verlichting is, verdedigde hij haar tegen hare bestrijders, met bewijzen uit 's menschen natuurlijken aanleg en zucht naar kennis ontleend; maar hij maakte een onderscheid tusschen ware en valsche verlichting, terwijl hij de kenmerken opnoemde, waardoor zich beide onderscheiden. ‘Zietdaar’ - dus eindigde hij - ‘de ware, zietdaar de valsche verlichting. Het besluit kan niet twijfelachtig zijn. Valsche verlichting is den Godsdienst en den Staat vijandig; zij ondermijnt het geluk der menschen, en is eene rijke bron van ongeloof, zedeloosheid en oproer. Haar komt de naam van verlichting niet toe, eer die van verduistering; {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} want hare werken zijn boos. De ware en eenige verlichting daarentegen bevordert den Godsdienst en het heil van den Staat; zij is van beiden een sterke steun, heeft den weldadigsten invloed op 's menschen beschaving en zedelijke vorming; zij maakt hem tot een nuttig lid des maatschappelijken levens, tot eenen goeden, vreedzamen burger en eenen getrouwen onderdaan; met één woord, zij beoogt en bewerkt zijn tijdelijk en eeuwig geluk.’ 1 Bij eene plegtige Prijsuitdeeling dier Maatschappij, in Februarij 1825, hield hij zijne schoone Lofrede op Godfried van Bouillon. Later, in April 1827, juist op goeden Vrijdag, meenende geen onderwerp te kunnen kiezen, meer beantwoordende aan het plegtige van dien dag, sprak hij over den dood van Jesus Christus, vergeleken met dien van Socrates. Schrant was van 1819 af, zeven-en-veertig jaren lang, Lid van onze Maatschappij. Wat hij voor haar geweest is en voor haar gedaan heeft, staat ons nog te vermelden. Was, zoolang hij zich te Gend bevond, de afstand te ver om hare Vergaderingen bij te wonen, zoodra hij zich in 1831 te Leiden nedergezet had, heeft hij die schade ruimschoots ingehaald en zooveel te vlijtiger aan hare bijeenkomsten en werkzaamheden deel genomen. Meer dan eens vervulde hij eene Openbare Voorlezing: in 1833, over den waren Volksroem, met terugzigt op den afval van België; in 1835, over het Leven en de Brieven van Plinius den jongeren; in 1837, over Vondel's Joannes de Boetgezant. 2 En minstens vier- {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} malen sprak hij op hare maandelijksche Vergaderingen: in 1842, over de Germania van Tacitus; in 1844, over de Aanspraak van Bisschop Flavianus aan Keizer Theodosius, bij den Kerkvader Joannes Chrysostomus bewaard gebleven; in hetzelfde jaar, over Alfred den Groote, Koning van Engeland; eindelijk in 1846, over de letterkundige verdiensten van Mr. A. Kluit. 1 Alle deze stukken, uitgenomen het laatste, zijn opgenomen in het tweede deel zijner Redevoeringen en Verhandelingen, in 1845. Meer dan eens was hij werkzaam in huishoudelijke of wetenschappelijke Commissiën, tot het ontwerpen van Prijsvragen, het beoordeelen van ingeleverde stukken, voor de Taalverbastering en Taalzuivering, enz. 2 Toen in 1847 Siegenbeek als Voorzitter aftrad, ware het billijkerwijze te verwachten geweest, dat niemand anders dan Schrant, 's mans opvolger op den Akademischen leerstoel, mede in zijne plaats tot Voorzitter onzer Maatschappij benoemd zoude geworden zijn. Dit heeft echter, ten gevolge der in dat zelfde jaar ingevoerde nieuwe Wetgeving, niet mogen gebeuren. De Maatschappij heeft alzoo een boven vele anderen verdienstelijk Medelid miskend; en die miskenning heeft hem gegriefd. Geen wonder, zoo ook hij zich van toen of aan de Maatschappij onttrokken en geen harer Vergaderingen meer bijgewoond heeft.   Welverdiende eerbewijzen vielen Schrant vroeger en later ten deel. Bij de oprigting der Orde van den Nederlandschen Leeuw, door Koning Willem I, bij besluit van 18 November 1815, onder de eerstbenoemde Ridders opgenomen, stelde hij zulk eene eervolle onderscheiding op hoogen prijs. Op eene door de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen uitge- {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} schrevene prijsstof behaalde hij in het volgende jaar den gouden eerepenning. Bij zijne komst te Leiden en zijne aanstelling aan de Hoogeschool aldaar, werd hij in 1832 door den Akademischen Senaat eershalve benoemd tot Meester in de Bespiegelende Wijsbegeerte en Doctor in de Fraaije Letteren 1. Behalve van onze Leidsche en van de Gendsche Maatschappij voornoemd, zag Schrant zich vereerd met het Lid- of Eerelidmaatschap van vele andere wetenschappelijke Vereenigingen in de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden: als, in 1818, van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Middelburg; in 1819, van de Koninklijke Maatschappij van Taal- en Letterkunde te Brugge; in 1820, van de Koninklijke Maatschappij van Rhetorica te Gend, van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, van de Maatschappij Verscheidenheid en Overeenstemming te Rotterdam, en van het Genootschap Concordia te Brussel, ter bevordering en voortplanting der Vaderlandsche Taal- en Letterkunde; in 1821, van het Koninklijk Genootschap van Taelen Dichtkunde te Antwerpen; in 1823, van de Maatschappij van Nederlandsche Taal- en Letterkunde te St. Nikolaas; in 1831, van het Genootschap Mathesis Scientiarum Genitrix, te Leiden; in 1833, van de Maatschappij voor Natuur- en Letterkunde Diligentia, te 's Gravenhage; in 1835, van de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen; in 1843, van de Maatschappij van Vlaemsche Letteroefening, met kenspreuk: De Tael is gantsch het Volk, te Gend; in 1846, van het Provinciaal Noordbrabandsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Voorts was hij Correspondent van de Eerste Afdeeling (Nederl. Taal, Welsprekendheid en Dichtkunde) der Tweede Klasse van het {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Koninklijk Nederlandsch Instituut. Tijdens de oprigting van de Maatschappij van Weldadigheid, in 1818, was hij Lid van de Hoofdcommissie, later in 1825 Correspondent, en sedert Junij 1837 Honorair Lid.   Op zijn tachtigjarigen feestdag, den 24sten Maart 1863, vereerde Schrant aan zijne naaste betrekkingen en vertrouwdste vrienden een' in brons, in zilver en in verguld zilver geslagen Gedenkpenning, met zijn welgelijkend borstbeeld op de voorzijde en opschrift op de keerzijde: Propinqvis et amicis octogenarivs Bij die gelegenheid werden hem door een' zijner vrienden, met toespeling op zijne gezigtsverzwakking, de volgende dichtregelen aangeboden: Gelijk de statige eik, met groenend loof omgeven, Zijn kruin ten hemel heft en 't stormgeloei trotseert; Zoo prijkt nog onverwelkt, op tachtigjarig leven, De fiere Grijsheidskroon, die 't achtbaar hoofd vereert. Valt U die kroon ten deel, vrij moogt ge uw danklied paren Aan 't vreugdevol besef van wel doorleefden tijd; Na de afgesponnen reeks van 't achtste tiental jaren, Aan Godsdienst, Vaderland en Wetenschap gewijd. Lang blijve U de ouderdom ten lust en zegen strekken; En, zoo aan 't stoflijk oog zijn heldre gloed ontbreekt, Inwendige aandrift voel' daarheen te meer zich trekken, Waar nimmer 't hemellicht voor 't geestlijk oog verbleekt! En door zijn voormaligen leerling en bestendigen vereerder, Dr. J.J.F. Wap, te 's Gravenhage, na de toezending zijner Herinneringsmedalje, de volgende: Wien tachtig winters 't hoofd met achtbaar zilver kroonen, Beschaduwd door het groen van 't frissche lauwerblad, Moog onverganklijk Brons aan 't nageslacht vertoonen, Hem, dien de tijdgenoot naar waarde heeft geschat Als Christen, Priester, Mensch, als Vriend en Leeraar tevens, Die Neêrlands letterroem verkondde in Zuid en Noord, Maar, op zijn lange baan, als hoogste doel des levens, Geen andere eer zocht dan in 't wandlen naar Gods Woord. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar dit was ook zijn laatste jaardag, dien hij in ongestoorde vreugde beleven en met de zijnen doorbrengen mogt. Naauwlijks was een jaar verloopen of hem ontviel, op den 18den Maart 1864, zijn veelgeliefde neef, naamgenoot en kweekeling, J.M. Schrant, wiens opvoeding, gedurende de uitlandigheid zijner ouderen, hij geheel en al op zich genomen had 1, nog geen twee jaren lang een sieraad van Leidens Hoogeschool. Hoogst smartelijk en grievend was hem dit vroegtijdig sterfgeval: en, berustte hij ook al in de altijd wijze en goede, maar voor den kortzigtigen sterveling vaak ondoorgrondelijke beschikkingen van Hem, die geen rekenschap geeft van zijne daden, de aandoenelijke herinnering van zulk een onherstelbaar verlies bleef hem niettemin ten einde toe bij.   Onmiddellijk na 's mans afsterven, op den 5den April ll., werd Schrant's stoffelijk overschot, met het priesterlijk gewaad bekleed en met waslicht omgeven, in het salon zijner woning, daartoe als kapel ingerigt en met zwart omhangen, gedurende een paar dagen ten toon gesteld voor allen die hem daar de laatste eer wenschten te komen bewijzen. Op Maandag den 9den werd het op het Roomsch-Katholijke Kerkhof te Soeterwoude, waar ook zijne moeder en eene zijner zusters vroeger bijgezet geworden waren, volgens zijn uitdrukkelijk verlangen, met eenvoudige plegtigheid ter aarde besteld, in tegenwoordigheid van zijne naaste bloedverwanten, van een' zijner vrienden, den Eerw. Heer A.C. Quant, Landdeken van Rijnland, en onder een' grooten toevloed van daartoe opgekomen toeschouwers uit de Gemeente aldaar. Op zijn grafzerk is, behalve een gepast opschrift, een monogram uitgebeiteld, gevolgd naar een dergelijk uit eene der Katakomben te Rome, als eene hulde zijner nagedachtenis toegebragt door een' zijner vrienden en vereerders, Dr. Wap voornoemd. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} De Kerkelijke uitvaart werd verrigt in zijne Parochiekerk, die van den H. Petrus te Leiden. Daarbij waren onder anderen tegenwoordig alle de bewoners van het Roomsch-Katholijke Wees- en Oudenlieden-Huis aldaar; welk gesticht, even als ook zijne voormalige Gemeente te Bovenkarspel, door hem bij uitersten wil in ruime mate bedacht was. Behalve in de Leydsche Courant van 6 en het Leydsche Dagblad van 7 April, werd ook in andere Dag- en Weekbladen, als in De Tijd van 13 April, De Nederlandsche Spectator van 21 April, en in eenige Belgische, aan Schrant, terstond of kort na zijn overlijden, eene gepaste en welverdiende hulde toegebragt. Bijzonder lezenswaardig is een in het Dagblad van Zuidholland van 11 April voorkomend berigt van Dr. Wap, te 's Gravenhage, die ook voor den Catalogus zijner Bibliotheek iets ter inleiding gesteld heeft. Van Schrant bestaat een levensgroot borstbeeld in pleister, vervaardigd door den beeldhouwer Enghels te Gend; benevens twee kleinere boetseersels in was, in den vorm van medaillon, door Hagbolt. Er zijn van hem drie Portretten in olieverf: een, toen hij Pastoor was, geschilderd door Moritz, te Amsterdam; een tweede door Maes, te Gend; een derde door Davidson alhier, tijdens zijn Akademisch Rectoraat. De beide eerste, met de borstbeelden, zijn in het bezit zijner nabestaanden, het laatste is bestemd voor de Portrettenverzameling op de Senaatkamer der Hoogeschool. Een Portret in 't koper gegraveerd door T. Koning, denkelijk het eerste of een der eersten, bevindt zich voor eenige afdrukken van zijn Leven van Jesus, destijds ook afzonderlijk verkrijgbaar. Voorts zijn er twee Portretten in steendruk, het eene door Le Monnier te Brussel, in de gestaakte uitgave der afbeeldingen van de Hoogleeraren der Belgische Hoogescholen, in 1826; het andere, naar J. Keyser, door T. Hooiberg te Leiden, omstreeks 1840; beide in folio. Eindelijk nog eene Photographie, door J.H. Hoffmeister te Leiden, in Albumformaat, naar welke de afbeelding op zijn tachtigjarigen gedenkpenning genomen is. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Rijzig van gestalte en schoon van ligchaamsbouw had Schrant een allezins eerbiedwekkend en te gelijk innemend voorkomen. Goedaardigheid, zachtzinnigheid en vredelievendheid stonden hem op het gelaat te lezen, maar vermengd met waardigheid, ernst en vastberadenheid. Naauwgezet en getrouw in de vervulling zijner openbare en bijzondere verpligtingen, was hij afkeerig van alle nutteloos tijdverdrijf en ijdele verstrooijing, rusteloos en ijverig werkzaam in al wat aan geestbeschaving en waarheidskennis bevorderlijk wezen kon. Menschlievend en medelijdend jegens zijne natuurgenooten, gulhartig en dienstvaardig jegens zijne vrienden, aangenaam en gezellig in zijnen omgang, mededeelzaam en leerrijk in zijne gesprekken, wist hij zich zonder moeite de achting en liefde te verwerven van allen, die tot hem naderden. En hij had dan ook vele en daaronder beproefde en getrouwe vrienden. Gedurende zijn verblijf te Bovenkarspel knoopte hij met den thans rustenden Leidschen Hoogleeraar van Hengel, destijds in zijne nabuurschap Predikant bij de Hervormde Gemeente te Grootebroek, eene wederzijdsche vriendschapsbetrekking aan, die, in weêrwil van lateren afstand van plaats en tijd, beider gansche leven door stand gehouden en, van Schrant's komst te Leiden in 1831 af op nieuw aangekweekt, tot aan zijn dood toe onafgebroken voortgeduurd heeft. Voorts was hij bijzonder bevriend met zijne Gendsche en Leidsche ambtgenooten Kesteloot, Mahne, Hofman Peerlkamp, en enkele anderen. Maar hij had ook, gelijk ieder mensch die heeft, zijne vijanden en tegenstanders: op deze was hij gewoon toe te passen de woorden van Jesus, Matth. XVII, vs. 12: Zij en hebben hem niet gekend. Het is hier de plaats niet om over Schrant's denk- en handelwijze in het Godsdienstige opzettelijk uit te weiden, veelmin daarover stellige uitspraak te doen. Reeds vroeger hadden we gelegenheid daarvan iets te zeggen. Is hij zijne Kerk, waarin hij geboren en opgevoed was, ten einde toe {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} getrouw gebleven, overal waar hij de sporen van Christenzin en Christendeugd ontwaarde, was hij bereid die te erkennen en te waardeeren. Verre verwijderd van sektengeest en sektenhaat, zoude hij niet ligt iemand, van welke gezindheid ook, om verschil van gevoelen, lastig gevallen zijn: maar verre van onverschillig, waar 't het wezen der zaak betrof, hield hij zich volstandig aan het van ouds af erkende en gevestigde Apostolische Kerkgeloof, en betoonde hij zich van niets zoozeer afkeerig als van den toeleg dergenen, die dit op kunstmatige wijze trachten te ontzenuwen en weg te redeneeren. Nog in zijne laatste levensjaren liet hij zich dienaangaande niet zelden krachtig en nadrukkelijk uit. De waarheid en Goddelijkheid van het Christendom stonden bij hem onwrikbaar vast; en deze zijne overtuiging zoude hij zich door niets hebben laten ontnemen. In die overtuiging leefde en stierf hij, en ontsliep zacht en kalm, om, gelijk op goeden grond te vertrouwen is, de eeuwige ruste 1 in te gaan, voor het volk Gods toebereid.   J.T. Bergman. 1 Hofdijk, Ons Voorgeslacht, Deel 2, bl. 112. 1 Ongunstig is ook het oordeel over deze verhandeling van Mr. J.F.B. Baert, in N. Bijdr. v. Regtsg. en Wetg., zestiende Deel, 1866, No. 2 en 3, bl. 435 en 436. 2 Geel, Nieuwe karakter-verdeeling van den stijl. 1 Deze Anthoni van Guevara was Spanjaard van geboorte, en kapelaan en historieschrijver van Karel V. Zie Luïscius, Woordenboek, deel 5, bl. 229. 1 Clare ontdeckingh der dwaesheydt enz. bl. 19 der uitgave in 12o. 1 Over die Roos van Jericho, verg. men Ned. Magazijn, 1865, bl. 335. 1 Men kan hierbij vergelijken hetgeen Luïscius, Woordenb. deel 5, bl. 314, aan Schrevelii Harlemum, Ampsing Beschr. v. Haarlem, en Junii Harlemum heeft ontleend, en door den heer Tydeman is overgenomen. 1 Volgens Beckmann, p. 228, heeft Menage dit woord uitgedacht. 1 Naar men wil wordt deze bloem in Perzie tulibant genaamd wegens hare gelijkvormigheid aan de hoofddeksels of tulbanden der Perzianen, en is van daar de Fransche benaming tulipe, en de Nederduitsche naam tulp ontstaan. 1 N. à Wassenaer, Hist. Verhael, waarover zoo straks, en Nederl. Magazijn 1861, bl. 70-72. 2 Over dien Carolus Clusius verg. men J.F. Foppens, Bibl. Belg. Bruxell. 1739, Tom. 1, p. 150 met portret. Paquot, Mémoires, Tome 3, p. 548. M. Soermans, Acad. Reg. bl. 54 en 106. Orlers, Beschr. v. Leiden, uitg. 1781, deel 1, bl. 218. V. Mieris, Beschr. van Leiden, deel 1, bl. 91. Levensb. van J.W. te Water, bl. 268. Geboren te Atrecht 18 Febr. 1526 (?) is hij in 1592 Hoogleeraar in de botanie geworden te Leiden, en aldaar overleden 4 April 1609. Zijn Fransche naam was de L'escluse, en daarom kan hij niet verward worden met zijnen tijdgenoot Theodorus Clutius, wiens naam de Latijusche overzetting moet zijn van Cluyt, en dien schrijver dezes dus waarschijnlijk onder zijne voorouders rekenen mag. Omtrent dezen Clutius teekenen wij alleen aan, dat op het register achter zijn werkje Van de Byen, waarvan de eerste uitgave te Leiden in 1597 verscheen, inhoudende de kruiden die in gemeld werkje worden besproken, de tulipa vermeld staat als ‘een bloem soo ghenaemt’, waaruit blijkt dat de tulp toen ver van algemeen bekend was. Gemeld werkje bewijst ook ten overvloede dat Clusius en Clutius niet dezelfden waren, want het eerste boek behelst eene zamenspraak tusschen die beide personen. 1 ‘De ‘drie schocken’ (zestig-tallen) van de Sinnepoppen zijn by-schriften in proza, by, dikwijls zeer levendige en uitmuntend gegraveerde, koper-plaatjens.’ Hofdijk, Gesch. der Ned. Letterk. le uitg. bl. 168. 2 Zie Sinnepoppen, Amst. J. van Ravesteyn, 1669, bl. 5. 3 In T'vijfde-deel of t'vervolgh van het Historisch Verhael aller gedencwaerdigher gheschiedenissen, enz. T'Amstelredam, 1624, in het Twede stuck, 1622-1623, bl. 40b en 41. Aldus voor het exemplaar der Kon. Bibl. te 's Gravenhage. Voor dat der Bibl. van de Kon. Akad. te Amsterdam, naar het schijnt afwijkende van het vorige, luidde de aanhaling: T'vijfde-deel enz. bl. 35b en 36. Dit exemplaar heeft geen splitsing van 't vijfde deel in twee stukken. De aanhaling bij Laspeyres, Verh. bl. 278: Wassenaer in ‘hollandsche Mercurius’ schijnt onjuist te wezen. Over Wassenaer zie men S. de Wind, Bibl. der Nederl. Geschiedsch. bl. 352, en Kok, Vad. Woordenb. deel xxx, bl. 323, 4. 1 Niet te verwarren met zijnen grootvader Adriaan Pauw, 1516 tot 1578, over wien Mr. H.J. Koenen in het jaar 1842 schreef. De hiergenoemde Pensionaris wordt in dat werkje bl. 108 vermeld. Zie ook Kok, Vad. Woordenb. Deel 23, bl. 360-365. 1 De Heer Tydeman haalt ook aan Johannes Frisschius, Rustuuren, vertaalt door S. de Vries, Amst. 1681, blz. 46. 1 Naar men ons mededeelt zou het hier vermelde ook blijken uit plaatjes van Visscher. 2 Wel is waar verhaalt Munting alleen dat die mode te Parijs bestond, maar wanneer wij letten op hetgeen de Heer Groen van Prinsterer, Handb., 1e uitg., deel 1, bl. 362, 3, van dit tijdvak zegt: ‘de rijkdom werd door pracht en overdaad gevolgd; de invloed van Fransche taal en zeden was zeer nadeelig,’ dan kan men wel haast zeker zijn dat ook hier te lande de tulp tot opsiering van het ligchaam is gebezigd. Aangenomen echter dat dit niet zoo is, dan blijft het toch waar dat de tulp nu eenmaal eene kostbare liefhebberij was geworden, waarin de bloemisten een prikkel tot meerdere aanplanting en betere verzorging vonden, en dientengevolge veel geld verdiend en anderen tot navolging uitgelokt moeten hebben. 1 Verg. Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper, Gesch. onderz. naar de armoede enz., 2e druk, bl. 95-97. 2 Volgens Schrevel toch liepen er geruchten dat de tulpen vooral in andere landen en provinciën zeer gezocht waren. 3 Men zij echter niet onbillijk ten opzigte van het voorgeslacht; want wij, van gelijke bewegingen als onze voorouders, maar met vrij wat meer kennis toegerust omtrent de wetten, die het maatschappelijk leven beheerschen, toonen ons door het beurs- en effectenspel onzer dagen in waarheid zulk een voorgeslacht niet onwaardig te zijn. Mutatis mutandis zien wij thans hetzelfde gebeuren. Of mag men niet met het volste regt zeggen: ex uno disce omnes, van het al of niet ware maar zeer mogelijke verhaal te Amsterdam in omloop, dat een manufacturier uit den burgerstand aldaar, die groote sommen in Amerikanen omzette en daarmede zeer aanzienlijke winsten behaalde, zijne kinderen dagelijks bidden liet: Heere! zegen deze spijs en drank en Abraham Lincoln, amen! Het eenige onderscheid tusschen 1635, 1720 en 1865 of welk jaar ge wilt, is hierin gelegen, dat men toen, ofschoon wel de ‘genegenheid’ bestond, de ‘gelegenheid’ niet zoo altijd, gelijk wij, bij de hand had. 1 Zie het zoo uitstekende Handboek van Mr. Groen van Prinsterer, 1e uitg., deel 1, bl. 347. 1 Zie Wagenaar, Amsterdam, I, bl. 531 (II Deel, XV boek). Schrevel, beschr. van Haarlem, 2e druk, Boek III, bl. 200-208. 1 Tuytelen, bij Kiliaen, permutare, verwisselen, verhandelen. Hier waarschijnlijk: dobbelen. 1 Beckman, a.w. pag. 233. 1 Voor Eerste T'Samen-spraeck, bl. 5 en 6. Zoo ook vervolgens. Men zij indachtig dat wij den herdruk van 1734 hebben gevolgd. 1 Oude zeden en gewoonten, in het maandwerk Nederland voor Augustus 1865, No. 8, bl. 259 en 260. 1 P.W. Lothes, Bloemen en bloemenhandel enz. in het Tijdschrift van V.D. Monde, deel 6, bl. 103, zegt dat voor hen, die te weinig geld hadden om den handel te drijven, compagnien bestonden, waaruit elk naar mate zijner bijdrage winst genoot. Zouden dat ook die collegien zijn? Diezelfde schrijver zegt, bl. 105, dat sommige herbergen nog het uithangbord van dien tijd hebben, namelijk eene tulp. 1 Verg. ook het rijm: Troost voor de gescheurde Broederschap enz. boven vermeld, en door den Heer Tydeman, bl. 55, grootendeels overgenomen. 1 Deze uitdrukking schijnt haren oorsprong te hebben in de omstandigheid dat men in het rooken volstrekt eten of drinken wilde zien. Petrus Scriverius beantwoordt dan ook de vraag of men tabak eet of drinkt, aldus: Ik heb my lang bedacht om seker eens te weten, Of 't volkxken den toback mag drinken ofte eeten. Gy weet men eet geen roock, droog kruyd en drinkt men niet, Wat mag de naem dan syn, die dese daed bedied? Ik heb dit wonder-kruyd op geene wijs genoten, Maer overmits het word met eenen dronck besloten, Waer 't niet wel best gesegd, dat dese suygery, En wonderlycke kost geen dranck maer spyze sy? Zie Dr. G.D.J. Schotel, Letterk. bijdragen tot de Gesch. van de tabak, de koffij en de thee, bl. 35, aant. 3, en de daar aangehaalde plaats bij Le Francq van Berkhey, Nat. Hist. van Holland, deel III, bl. 1547. 2 Die ‘drietjens’ moeten wij onverklaard laten. 1 Over die gewigten zie men de opgave voor de Tweede T'Samenspraeck. 1 Munting, a.w. bl. 638 verhaalt hetzelfde, en voegt er bij dien persoon gekend te hebben, wiens naam hij echter om redenen verzwijgt. 1 Welk jaar hier bedoeld wordt is onzeker. Men verg. echter omtrent het hier gezegde de aant. op bl. 11 van de Clare Ontdeckingh der dwaesheydt, enz. 1 Zie de Nae-reden achter de Eerste T'Samen-spraeck, bl. 31 en 32. Wat men alzoo voor één bol krijgen kon, blijkt uit de bovenvermelde Nota, te vinden bij de daar vermelde schrijvers. 2 Wij vermelden hierbij dat op de Catalogus der Delftsche tentoonstelling, 1863, onder No. 311, ingezonden door J. van der Wees, voorkomt: ‘Een hoogst merkwaardig boek, waarin 81 keurig geteekende afbeeldingen van Tulpen, waarmede van 1634 tot '37 handel werd gedreven, met de namen. 4o. Obl.’ Daarbij is gevoegd de volgende aanteekening: ‘Brandemandus Spruit (zie bl. 10) schijnt de teekenaar geweest te zijn. Het gewigt en de prijzen vindt men bij sommige afbeeldingen vermeld. Zoo de ‘Viceroy’ van 410 Azen = ƒ 3000 (zie bij Abr. Munting, Waare oeffen. d. planten, wat men toen al voor een ‘Viceroy’ koopen kon). Op bl. 69 vindt men de ‘Aurora of Morgenster van Delf.’ Vgl. de schrift. aant. vóór in dit boekje.’ 1 Verg. hetgeen hierboven reeds omtrent de zeldzaamheid van den Semper Augustus is gezegd. 1 Lof-dicht van Calliope enz. boven vermeld. Eene aanteekening vermeldt dezen bol als de ‘Admirael van Enkhuysen, by kleene stuxkens’. De zaak klinkt schier ongeloofelijk, maar men trooste zich met de wetenschap dat Schrevel ook reeds schreef: ‘Vreeze ook, dat het geene ik zeggen zal, geen geloof zal vinden.’ 1 Volgens sommigen Amsterdam, volgens anderen Haarlem. 1 Vianen, de bekende vrijplaats voor bankroetiers, wordt zeker niet ten onregte opgegeven. 1 't Is waar, Wagenaar, Vad. Gesch. Deel xi, bl. 265, vertelt iets dergelijks, zonder opgave van bronnen, maar dwaalt toch in zijne voorstelling wanneer hij verder zegt, dat niet de belanghebbenden maar de Steden zich bij de Staten van Holland vervoegden. Zie de zoo aanstonds te vermelden beschikking dier Staten in het Groot-Placaetboek, deel 2, bl. 2363 en 64, in de Derde T'Samen-spraeck' bl. 91, en bij Aitzema, bl. 664. 1 Johan Balthasar Schuppius (Schupp) geb. te Giessen 1610, overl. te Hamburg 1661. Zijne geschriften zijn in 1701 te Frankfort in 2 deelen 8o. herdrukt. Zie Luïscius, Woordenb. deel 7, bl. 547, 8. Naar wij vernemen verscheen het hier bedoelde geschrift van Schupp, de Salomo, eerst afzonderlijk onder den titel van Antenor, te Hamburg in 1657 en 1658 in 12o. Eene vrije vertaling daarvan zou zijn De bedorven werelt door Jac. Schoolhouder, Amst. 1716 en 1717, 3 vol. 8o. geput uit alle Duitsche geschriften van Schupp. 2 Volgens den Gedenkzuil der noodlottige koopjaren enz. in den aanvang - zie over dit werkje ons geschrift: De Amsterdamsche Beurs in 1763 en 1773, bl. 48 - moet dit zijn: Schuppius in Salomo, Frankforter druk - zie vorige aant. - van 1710 (?) bl. 94. Overigens vindt men het hier bedoelde verhaal bij Beckmann, a.w.p. 240, en bij Le Long, a.w. deel 3, bl. 7. 1 Catalogus Tydeman, November 1865, No. 922. 1 Onmiddelijk vooraf gaat eene onbeduidende mededeeling omtrent den Tulpenhandel. 1 Althans op het reeds vermelde register achter het werkje van Clutius, van de Byen, uitgave 1618, komen verschillende soorten van hyacinten voor. 1 C. de Koning, Tafereel der Stad Haarlem, deel II, bl. 214, stelt den aanvang van den Hyacintenhandel op 1730, en zoekt de oorzaak in de mode. Hij voegt er, bl. 217, bij, dat in zijn dagen nog de Ophir, ofschoon toen reeds door verbazende voortteling bijna tot niets gedaald, voor ƒ 3600 is verkocht, ‘waar uit blijkt, hoe groot nog de zucht voor deze bloemen is, wanneer zij zeldzaam zijn.’ 2 De verkorte naam der effecten-hoek op de Amsterdamsche Beurs. 1 Behalve de lijkredenen komen ook nog in aanmerking de Programmata Funebria. Het was namelijk aan de Franeker en Groninger Hoogeschool de gewoonte dat bij den dood van een hoogleeraar door den Rector Magnificus een programma werd uitgevaardigd, bevattende eene korte levensbeschrijving van den overledene en eene uitnoodiging tot het bijwonen der begrafenisplechtigheid. Deze programmata, in groot plano gedrukt, werden ad valvas Academiae aangeplakt. Ze zijn dikwijls voor de lijkredenen herdrukt; ze worden dus vooral belangrijk voor het leven van hen, op wie geene oratie gehouden is. Daar de historische Commissie in haar Repertorium op deze programmata geen acht heeft geslagen, deel ik er hier eene opgave van meê voor zoo ver de Groningsche of in de verzameling van Mr. Bodel Nijenhuis of in de mijne berusten. Ik hoop dat het mij daardoor zal gelukken, ze vollediger te maken. 1742 N. Engelhard op D. Frantzius. 1753 D. Gerdes op J.H. Croeser. 1757 T. Lambergen op J. Eck. 1761 W. van Doeveren op J.J. Schwartz. 1765 L.C. Schroeder op D. Gerdes. id. dez. op N. Engelhard. 1768 F.L. Cremer op W. Wolters. 1776 P. Abresch op F.L. Cremer. 1779 F.A. Widder op L. Offerhaus. id. dez. op P. 's Graeuwen. 1784 P. Chevallier op F.A. Widder. 1789 L.C. Schroeder op A. Brugmans. 1793 P. Driessen op G. Forsten Verschuir. 1798 E.J. Thom. à Thuessink op G. Kuypers. Ook de Groningsche Curatoren deelden rijkelijk in deze onderscheiding. Ik kan o.a. de volgende programmata vermelden: 1758 T. Lambergen op P.R. van Iddekinge. 1759 E. Hollebeek op Scato Gockinga. id. dez. op J. de Drews. 1763 J.D. van Lennep op R. Busch de Marees. 1779 F.A. Widder op L.S. Rengers. 1784 P. Chevallier op C. Tjassens. 1786 W. Munniks op W. Alberda. 1789 L.C. Schroeder op A.A. van Iddekinge. id. dez. op T. van Berchuys. 1 Na het schrijven van dit stukje is die lijst verschenen onder den titel: Register van Academische Dissertatiën en Oratiën, betreffende de geschiedenis des Vaderlands, door de Commissie van Geschieden Oudheidkunde van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Zij bevat 1601 nummers. 1 Bij deze eerste vermelding van de Handelingen van den Academischen Senaat kwijt ik mij van een aangenamen plicht, door mijn hartelijken dank te betuigen aan Prof. de Wal, die mij zijne excerpten uit die Handelingen ten gebruike heeft gegeven en, met zijne gewone welwillendheid, tevens toegestaan heeft om er uit over te nemen wat ik voor mijn tegenwoordig onderwerp geschikt vond. 1 Uit het afschrift, berustende op de Bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Vs. 13 spardeti. Dit woord is door Hoffman met rooden inkt geschreven. Waarschijnlijk had hij het dus in het HS. niet duidelijk kunnen lezen. Dezelfde opmerking geldt de andere woorden in dit fragment die cursief gedrukt zijn. Vs. 39 ontbreekt in HS. Vs. 45-49. Het laatste gedeelte ontbreekt in het HS. Vs. 86, 87. In het HS. staat: So weric vastelike Karle enz. De lezing in den text is volgens de gissing van Prof. de Vries. 1 Gemakshalve zullen wij ons van deze benaming blijven bedienen; of zij juist is of niet, doet, voor ons doel, niets ter zake af. 1 De Gothen hebben hun h, althans aan 't begin, niet als onze ch of de Grieksche χ uitgesproken; anders hadden zij de Grieksche χ niet met het teeken van de χ weêrgegeven, terwijl zij voor de h het Latijnsche letterteeken bezigden. 1 Het woord Brinio zal wel, even als onze verkleinwoorden op je, onzijdig geweest zijn; van daar de o in den nominatief, terwijl de mannelijke woorden a hebben; evenzoo in 't Gothisch namô onzijdig, hana mannelijk. 1 De v is onze w. 2 De e voor a weet ik niet te verklaren dan als gevolg eener onzuivere uitspraak. Aan klankwijziging valt bij een woord uit dien tijd niet te denken. Met ons wil mag het evenmin vergeleken worden; dat kon toen ter tijd nog niet anders dan wilja of welja heeten. 3 Ede moet in 't Mnl. als afzonderlijk woord zeker reeds in onbruik geweest zijn; men begreep het niet meer, zoodat men in plaats van graven-ede zelfs graefnedinne vindt, alsof in ede niet reeds in stak. Zoo zeggen de Duitschers ook prinzessin, hoewel het vrouwelijk kenmerk zich toch al in ess openbaart. 1 Vgl. de volgende regels in Tegnérs Frithjofs saga: Jag sjelf, o att jag strida finge För dig, som jag dig håller nu! Hur lycklig jag till Valhall ginge, Om min Valkyria vore du! 2 De Duitschers drukken de klankwijziging van a, veroorzaakt door eene u in de volgende lettergreep, uit door ö, spellen dus völu, hetgeen in alle opzichten afkeuring verdient. 3 Een oogenblik heb ik er aan gedacht, of vel-leda niet kon wezen ‘de begeleidster der gesneuvelden,’ de ψυχοπομπος, een naam die voor een Valkyrie uitstekend zou passen. Maar al heeft het Oud-Saksisch het woord ledo (d.i. leedo) ‘geleider,’ waarvan het vrouwelijke is leda ‘geleidster,’ en evenzoo het ohd. leito, en leita, toch trek ik zeer in twijfel, of in den tijd der Batavieren het woord wel anders kon klinken, dan laidja of leedja. Om niet al te langdradig te wezen, zal ik hier mijn redenen daarvoor maar niet ontvouwen. 1 Gelijk men weet, komt Nederd. p overeen met Hoogd. f (pf). 1 In Canterbury, Angels. Cantvare-burg, d.i. burg der Kentbewoners, leeft ditzelfde vare tamelijk verminkt voort in den lettergreep er. 1 De volle vorm is froekini, hetwelk in 't Gothisch zou klinken, frôkina of frankina. De oe is de klankwijziging van ô, ontstaan door de i der volgende lettergreep. 1 Dat de Gothen hun g op de Hollandsche wijze uitspraken, is aan de ontelbare Duitsche handboeken van het Gothisch een diep geheim gebleven. Desniettemin blijkt het onwederlegbaar uit drie feiten: 1o. de g wordt aan 't einde des woords h (de Gothen hadden onze ch niet); hadden zij g op Hoogduitsche en Fransche wijze uitgesproken, dan moest de g aan 't einde des woords k geworden zijn; 2o. de Latijnsche g, waar die als de Fransche en Hoogduitsche g in grand, grosz klinkt, kan in 't Gothisch niet anders worden weêrgegeven dan door k; dus maakt de Goth van 't Latijnsche Graecus Krêks, juist als een Hollandsche jongen die voor 't eerst Fransch begint te leeren kran zegt voor grand; 3o. de Gothen drukken hun g uit met het teeken der Grieksche γ, niet met dat der Latijnsche g, en de Grieken zullen wel even goed ten tijde van Ulfila als tegenwoordig de γ op de Hollandsche manier hebben uitgesproken. 1 De Hollandsche vorm zou beet wezen. 2 De p tusschen twee klinkers, hetzij in Latijnsche of Germaansche woorden, gaat in 't Fransch regelmatig in v (zoo die v aan 't einde des woords komt te staan, in f) over, dus capillus wordt cheveu; caput; chef; opera: oeuvre; enz. 1 Van zijn eigen critischen geest in den smaak der genootschappen getuigen zijne Aanmerkingen op het Dichtstukje genaamt: Natuurlijke beschouwinge van den Staat des Krijgs enz. get. Irenaeus. Leyd. 6 van Wijnmaand 1758, 20 bl. 4o. 2 82 bl. 4o. en een eigenhandig afschrift van vader Bilderdijk, loopende van bl. 1-16, 144 bl. 1 Voorbericht geschreven en geteekend door Mr. W. Bilderdijk, Amst. 1810. 2 In portefeuille met rood lederen band. 3 167 bl. 4o. 4 45 bl. 4o. 1 17 bl. fol. 2 Twee deelen, 4o. 300 bl. door een andere hand dan van Bilderdijk geschreven. 3 25 bl. fol. 4 o.a. een fragment de coena domini. 5 4 bl. fol. 6 8 bl. fol. 7 Overzetting van 2 Boeken der vertroosting der wijsbegeerte van Boethius, 44 blz. 4o. Grafschrift op Boethius. 8 Het klad van Bilderdijk's vertaling van een der Three Treatises van Harris, namelijk die concerning happiness. 9 18 bl. fol. 10 6 bl. fol. 1 12 bl. fol. 2 4 bl. fol. 3 Lotgevallen van Klaasje Zevenster, Dl. V, bl. 1. 4 4 bl. 4o. 2 bl. fol. 5 De correspondentie werd in 1803 gevoerd. Er zijn 7 brieven van Bilderdijk in klad en 9 van de Luc. 6 44 bl. fol. 7 20 bl. fol. 8 o.a. over de munten der Hebreën, fol. 9 fol. 1 13 bl. 4o. 2 In het fransch 60 bl. de beide laatsten niet door Bilderdijk geschreven. 1 Braunschweig. Magazin 17 Augustus 1807 en Göttingische gelehrt. Anzeig. 14 September 1805. 2 273 bl. fol. 3 22 bl. niet door Bilderdijk geschreven. 4 28 bl. fol. 1 73 losse blaadjes. 1 12 bl. 8. 2 12 bl. 8. 3 12 bl. 4. deels in 't net deels in klad. 1 32 blz. fol. 2 8 bl. fol. 3 717 bl. 4 In rood lederen band 12o. 5 60 blz. 12o. 6 292 bl. fol. 7 3 blz. fol. 1 Nopens deze aanteekeningen op losse 8o. blaadjes schrijft Bilderdijk zelf: ‘De aanteekeningen op octavo blaadjens, welke men na mijn dood vinden zal, zijn niet anders dan losse Excerpten uit boeken, aanmerkingen van anderen in gezelschappen of andersins door mij in mijn vroege jeugd gehoord, en onbekookte invallen van mij zelven, dikwijls zeer verkeerd, dikwijls vol tegenstrijdigheden en doorgaans ongegrond; evenzoo is het met die men in het 8o. boekjen met rood lederen rug vinden zal; ik achte mij verplicht hiervoor te waarschuwen, opdat niemand daarop er gebruik van make, of mijn gevoelen in meene te vinden. Onder een menigte van verkeerdheden, belachlijke invallen en nietigheden, zijn er slechts hier en daar eenige enkele waarnemingen of gissingen onder, die ik bewaard wil hebben, om bij langer leven gebruik van te maken 't zij tot mijn lang in 't hoofd ontworpen Etymologiën, of tot mijn Nederduitsche grammatica welke ik voor een paar jaren begonnen had. Maar niemand kan die van de overigen welke ik verworpen had onderscheiden. Dit strekke den geenen tot naricht, die ze misschien zou willen doorzoeken. Ieder die geen grondig taalgeleerde is, zij dit afgeraden. Ware ik zeker geweest van den tijd van mijn overlijden, ik zou ze verbrand hebben.’ Brunswijk den 15 Januarij 1803. BILDERDIJK. 2 20 blz. 4o. 3 53 blz. fol. 1 17 bl. fol. 2 11 blz. fol. 3 6 blz. fol. 4 2 blz. fol. 5 12 blz. fol. 6 46 blz. fol. 7 30 blz. 12o. 8 30 blz. 12o. 9 8 blz. 12o. Afschrift in 4o. 10 De overige gedichten zijn alle op 8o. blaadjes geschreven. 11 2 bl. 12 3 bl. de beide laatste in klad. 13 8 blz. fol. 1 In de Bibliotheek der Maatschappij. 1 Scheltema, Oud en Nieuw, I. bl. 177. 1 No. 94 van den gedrukten catalogus. - In den zelfden bundel komen nog andere memoriën en deductiën van de Groot voor, die blijkbaar de bouwstof voor zijn uitgegeven Verantwoordinghe van de wettelijcke regeringhe hebben geleverd, en eenige aanteekeningen die reeds door Brandt gebruikt zijn. 2 De bundel is echter niet uit de nalatenschap van Brandt, maar uit de handen van den voortzetter van zijn werk, Adriaan van Cattenburgh, in de Bibl. der Rem. G. van Amst. gekomen, blijkens de aanteekening op het schutblad, die aldus luidt: ‘Ik ondergeschreven, verkregen hebbende op mijn ernstig verzoek van de Heeren Cornets de Groot, Drossaert en Burgemeester van Bergen op Zoom dit Boeck, nagelaten door den Heere Hugo Grotius, hunne Wel. Edhed. overgrootvader, om na het gebruik daarvan te mogen plaatsen op de Bibliotheek der Remonstrantsche gemeente te Amsterdam, heb dat gedaan op het afgaan mijner Bediening, den 14 Oct. 1737. A.v. Cattenburch. 1 De stamvader van het geslacht, met wiens zoon Godschalk de genealogie bij Balen, Beschr. van Dordr. bl. 357, begint. 2 Vgl. het verhaal van dit feit, door de regeering van Dordrecht gegeven, bij van de Wall, Handvesten, bl. 848. 3 Balen, bl. 1340. 4 Katharina van Egmont van Ijselsteyn. Ibid. bl. 1343. 1 Dus zal hij circa 1595, derhalve vroeger dan men gewoonlijk meent, in het Hof gekomen zijn. 2 Tot nog toe was hiervan niets bekend. Maar uit de Handv. van Leiden, bl. 418, 443, wist men reeds, dat sedert 1794 regeeringscommissarissen het toezicht op de financiën der stad hielden. 1 Zie van den Bergh, Gedenkstukken, III, bl. 348, 354. 1 Communiceerende. 1 Denkelijk bedoelt hij hier den advocaat van Holland, Albrecht van Loo; zie Wagenaar, IV, 414. 2 In Nov. 1513. 3 Daerin. 1 Vgl. V.D. Bergh, Gedenkstukken, III bl. 247. 1 Zij schreef den 22 October uit Middelburg (Br. v. Maria van Reigersbergh No. xxiii). 2 Monsieur de Champigny. 1 Daniel de Hartaing, heer van Marquette, lid van de ridderschap van Holland, Lnitenant-Generaal van de cavallerie. 2 Hugo Muis van Holy, schout van Dordrecht, bailliu en dijkgraaf van Stryen. 3 Aelbrecht Bruininck, secretaris van Enkhuizen. 4 Gerard Beukelsz. van Santen, evenals Bruininck een van de 24 rechters van Oldenbarnevelt. 1 Zie Oud en Nieuw uit de geschiedenis der Nederlandsch-Luthersche kerk 1862, bladz. 157. 1 Emeritus predikant te 's Gravenhage. 2 Overleden als predikant te Amsterdam in 1854. 3 Overleden als predikant te Bodegraven in 1844. 4 Overleden als predikant te Leiden in 1845. 5 Predikant te Arnhem. 6 Hoogleeraar te Utrecht. 7 Overleden als predikant te Utrecht in 1860. 8 Overleden als predikant te Utrecht in 1836. 1 Dit kon hij niet beoordeelen, en ik, die eerst te Leiden gestudeerd heb, bevestig zijn oordeel niet wat het collegie over het O. Testament betrof. Dat in de Exegese van het N.T. was bij van Hengel evenmin omslagtig. In één cursus behandelde hij elf hoofdstukken van den Brief aan de Romeinen, en dicteerde nog het noodige. 1 Kerk. Cour. van 30 Sept. 1865. 1 Ook is er nog eene Proeve van een Nederduitsch Woordenboek (verzameling van onder 't lezen van tijd tot tijd aangeteekende woorden met hunne bewijsplaatsen, en vervolgens gerangschikt naar de stamwoorden). Het eenige ascetische geschrift is een Zondagsboek, stichtelijke lectuur op alle Zon- en Feestdagen, zijnde stukjes van vier bladzijden voor den eersten Zondag van Advent tot aan het lijden, benevens de voorrede. Daar er dus nog te veel ontbreekt, zal het wel niet uitgegeven worden. Daartoe is echter een ander handschrift geschikter, getiteld: De waardering van het stichtelijke in de Nederlandsch-Luthersche Kerk, 28 bladzijden. Het is wel voor Oud en Nieuw aangewezen, maar ik geloof dat het als een beoordeelend verslag van boeken, in een ander soort van Tijdschrift beter op zijne plaats zal zijn. 1 Ik dank den heer Joseph Belinfante voor zijne welwillende aanwijzingen ten dezen. 1 Zie aldaar bl. 45. 1 bl. 43, 44. 1 Bijdragen 1827 bl. 331-340. 1 Zie aldaar voor 1839, bl. 303-325. 1 Zie bl. 611. 1 Zie bl. 17-19 van het in 1848 uitgekomen Verslag van de ontginningen en van den staat der Maatschappij ter bevordering van de cultuur in Gooyland aan de Heeren Commissarissen Mr. J. Corver Hooft, Jhr. Fabricius van Leijenburg en Mr. H.C. Hooft Graafland, door de Directeuren C. Backer en A. Perk. Hierop schijnt in 1849 nog een finaal Verslag van Directeuren gevolgd te zijn, welks bestaan echter te laat ter mijner kennis gekomen is om er gebruik van te kunnen maken. 1 Zie Weekblad van het Regt: 9 Febr. 1852. 1 Ze zijn te vinden in de Overijss. Couranten van 8 Nov. 1850, 4 Julij en 7 Nov. 1851, 5 Julij 1853, 7 Julij 1854, 4 Julij 1855, 7 Nov. 1856, 10 Julij en 6 Nov. 1857, 7 Julij en 3 Nov. 1858, 23 Febr. en 4 Julij 1862. 1 Zie bl. 3 en 4 van het Voorberigt van het 8e deel zijner Overijsselsche Gedenkstukken. 1 Zie bl. 16. 1 Zie bl. 46 der Burgerschappen. 1 In zijne Gedichten, bij W.P. van Stockum, te 's Gravenhage uitgegeven, bl. 3. 1 Vergelijk het Alcaïcum. ‘Aan mijn vriend S.J. van den Bergh.’ (Gedichten, bl. 76). 2 Deze vriend was J. Blindenbach, later Burgemeester van Aardenburg. De Kanter heeft hem wegens zijn, tijdens den aanval der Belgen in Staats-Vlaanderen in October 1830 betoonden, moed de verdiende hulde gebracht. Zie diens dichtstukjen ‘Aardenburg’ (Gedichten, bl. 17). 1 Hij had in 1829 tot chef den Heer Staatsraad Gericke, destijds administrateur van de registratie, het kadaster en de loterij, aan wien hij zijne aanstelling verplicht was. 2 Vergelijk de Kanters, ‘Herinneringen aan een reisje naar en verblijf te Heeze in 1842,’ voorkomende in het Tijdschrift Europa voor 1848. 1 Dat de Kanter goed proza schreef blijkt, behalve uit deze ‘Herinneringen’, ook uit zijn opstel over Cats, ten jare 1860 in hetzelfde Tijdschrift opgenomen, en ook uit de vertalingen van een paar romans, door hem uit het Duitsch en Engelsch overgebracht. 1 Zie Nederlandsche Volks-Almanak voor 1852. 2 Zie de Almanak voor het Schoone en Goede, onder redactie van Mevrouw Bosboom-Toussaint, 1856. 3 Gedichten bl. 37. 4 Vergeet-mij-niet, Muzen-Almanak voor 1849. 5 Aurora voor 1863. 1 Van de Kanters gedichten zijn er verscheidene in vreemde talen overgebracht: zoo vertaalde Professor W. Hecker in het Latijn zijn Aan den Slaap; F.L.A. de Jagher De Dom van Keulen in het Fransch; S. de Visser sz. zijn prachtig Zeebad in het Duitsch, terwijl ook nog eene ongenoemde dame in een der Miniatuur-almanakken een Fransche overzetting heeft geschonken van zijn Aan mijne Muze (1837) onder den titel: A ma lyre. Onze Maatschappij erkende zijne verdiensten door hem in 1854 het lidmaatschap op te dragen. 2 's Gravenhage: W.P. van Stockum. 3 Zie ‘In een Album’: Gedichten bl. 96. 1 Even als het kleinste door de Kanter geschreven briefjen voor een model van calligraphie kan doorgaan, zoo is deze in drie portefeuilles vervatte verzameling van 1838-1865 een nieuw bewijs der voorbeeldeloos keurige netheid en orde, waardoor alles wat van zijne hand kwam zich kenmerkte. 2 Gedichten bl. 82. 1 Dit Genootschap heeft nog in deze maand getoond, dat het met den tijd weet vooruit te gaan, door een allerbelangrijksten debating-avond aan zijne leden te schenken over den jongsten veelbesproken roman van Mr J. van Lennep. 2 Zeker zal dit geschieden en alzoo de wel zeer nederige wensch vervuld worden, door de Kanter in zijn nagelaten dichtstukjen: ‘Aan den Tijd, bij het einde des jaars 1847’ geschreven: 'k Heb menig lied gezongen; menig een, Waarvan sints lang de flaauwste nagalm zwijgt: Toch resten luttel andre, waar mijn ziel Zich in heeft uitgegoten; waar mijn hart Geheel in sprak, er elken toon van schiep. Ach, dat slechts één dier liedren blijv' gespaard, En door uw voet niet wreevlig word' vertreên, Ten prooi aan 't slijk van Lethe's donkren vloed! Ach, dat slechts één regtschapen hart, slechts één, Als eens eene eeuw mijn stof heeft overzweefd, Nog door dat lied ontgloeid worde in gevoel, En bij de terp, waar mijn gebeente rust, Weemoedig, zacht, ‘U dank ik’ fluist'ren moog'! Te trotsch, o Tijd, is toch de bede niet: ‘Spaar één gezang, en voor dat lied één hart!’ 1 Zou het ook la Reynie zijn? 2 A.J. van der Aa: Aanhangsel op Witsen Geysbeek. Amst. 1844; I, 13. Een brave, welmeenende vrouw, die de lachlust van ons jongens opwekte, als ze met hare gepoederde krullen, deftig neigende naar het spreekgestoelte van Verscheidenheid en Overeenstemming geleid werd. Zij stierf in 1833, 70 jaar oud. 3 Dus schreef van Reyn in dankbare herinnering aan zijn leermeester in de Rotterdamsche Courant van 29 December 1855. 1 Van Reyn schreef dit op zeventigjarigen leeftijd in zijne: Historische herinneringen naar aanleiding van het gedenkfeest van Nederlands bevrijding. Rott. 1863, bl. 73, vg. 2 In de Fakkel van J.P. Sprenger van Eyk, 11de Jaarg. bl. 376. 1 Te vinden in een voor de leden gedrukt blaadje achter de: Toespraak van den Voorzitter G.M. Az. bij het sluiten van de vergadering der Plaatselijke Schoolcommissie op 30 December 1857. 1 Blijkens onder mij berustende eindrijmen op een oesterpartijtje van het Bestuur der Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen te Rotterdam in 1834 of 35. 2 Bl. 13 van: Het beeld van J.F. van Oordt jwz. geschetst door H.M.C. van Oosterzee, 's Bosch, 1853. Op bl. 5 der Aanteekeningen zegt de schrijver: ‘Eenen aangenamen pligt vervul ik met mijn waarden vriend van Reyn mijn dank te betuigen voor de naauwkeurige berigten en aanwijzingen, die hij mij voor dit eerste gedeelte van mijn geschrift heeft verschaft.’ 1 Getuige 's mans Levensschets, en Bloemlezing uit de geschriften, van den hoog-eerwaardigen Heer jan Scharp; S.S. Theol. Doctor, enz. overleden, als rustend leeraar der Nederduitsche Hervormde gemeente te Rotterdam, 2 Maart 1828. Rott. 1828. 2 Van Reyn, als boven bij van Oosterzee. 1 G. van Reyn: Hulde aan de nagedachtenis van Ds. J. Scharp, toegebragt den 19den Maart 1828 in het gezelschap, onder de zinspreuk: Bijbelstudie enz. Rott. 1828; gedrukt voor de leden. 1 Deze en vele andere bijzonderheden zijn mij medegedeeld door den Heer Johannes van Reyn, tweeden zoon van G. van Reyn. 2 Van Reyn: Levensb. van J. van Harderwijk in de Handel. dezer Maatsch. voor 1859, bl. 90. 1 Onder de afdeeling: Zielkunde in de Fakkel v. 1825, bl. 116-141. 2 Onder de afdeeling: Godsdienst en Zedekunde in de Fakkel v. 1833, bl. 165-190. 3 Bl. 133. 1 Zoo berigt mij iemand, die hem goed kende en hartelijk liefhad. 2 In de Fakkel v. 1832, bl. 145-178, onder de afdeeling: Geschied- en karakterkunde. 3 Bl. 172. 1 Bl. 175. 1 Van Reyn: Hulde aan Scharp, bl. 17. 2 Van Reyn betuigde weleens, dat hij nooit iets in zoo korten tijd had vervaardigd. De titel van het boekje is bl. 154 opgegeven. 3 Bl. 7. 1 Bl. 17, vg. 1 Bl. 33, vg. 2 Inwijding der nieuwgebouwde gehoorzaal, enz. Rott. 1807, bl. 107. 3 Hulde, bl. 29. 4 In het tijdschrift Apollo. 1 Beschrijving van Rotterdam: Voorrede, bl. 28. 1 Het heeft 405 bladzijden tekst en 132 blz. aanteekeningen en bijlagen. De geheele titel is: Geschiedkundige Beschrijving der stad Rotterdam; en beknopt overzigt van het Hoogheemraadschap van Schieland; door G. van Reyn. Met platen en platte gronden. Eerste deel. Te Rotterdam bij Wed. van der Meer en Verbruggen, 1832. 1 Te Rotterdam bij Verbruggen en van Duym, 1863, 76 blz. 1 Zie dat Levensberigt in de Handel. dezer Maatschappij voor 1859, bl. 89 en 93. 1 Disputatio juridica inauguralis de Crimine Ambitus et de Sodaliciis apud Romanos. Gron. T. Willems, 1854, 336 pag. 1 Zie de door Prof. Vreede aan hem gebrachte hulde in de Utrechtsche Courant van 27 Januari 1857. 1 Hetzelfde vond ik later op de keizerlijke bibliotheek te Parijs, Cod. Bibl. Par. Lat. No. 6095. 1 Vgl. Bergman's Levensschets van Frans Antonie Bosse (Haarl. 1841), 22 vlg. 1 Opdragt der Diss. lit. 2 Muller, in Hand. van de Maatsch. der Ned. Letterk. Vgl. ook de Memoria Joannis Melchioris Kemperi, publica lectione celebrata a Matthia Siegenbeek (L.B. 1824), 6 sq. 3 Muller, ald. 4 M. Siegenbeek, Carmen ad filium. 5 D.T. Siegenbeek, Diss. Jur. in de opdragt. Kemper was 20 Juli 1824 overleden. 1 Brief van van Assen aan de Bosch Kemper, in Hand. van Letterk. 1860, 155. 2 Onder de leerlingen van van Assen, die door de Bosch Kemper als getuigen van het door hem aangevoerde worden opgeroepen, Hand. van Letterk. 1860, 157, wordt dan ook Siegenbeek met name vermeld. 3 ‘Quid Jure Criminali, cum philosophico, tum hodierno Belgico, praecipitur de puniendis factis lege civitatis poenali vetitis, sed extra territorium ejus commissis?’ 1 Zie Nederl. Staats-courant, 26 Juni 1827. 2 Vgl. A.C. Cosman, de delictis extra civitatis fines commissis. Amst. 1829, p. VIII, 18, 38. - H.A.M. van Asch van Wyck, de delictis extra regni territorium admissis. T.a.R. 1839, p. 16, 37. - Mittermaier, in N. Arch. d. Criminalrechts, XIV. 147. 1 Annales Acad. Lugd. Batav. a. 1827-1828. 2 Den vorigen dag waren zijnc beide vrienden A.C.G. Alsche en A.J. Th. de Bordes tot Doctoren in de beide regten bevorderd. 1 Zeitschrift für Geschichtliche Rechtswissenschaft, XII. 311. 2 Röm. R.G. 1. 120. Ten aanzien van het SCtum Juncianum kleeft hij een ander gevoelen aan, dan het door S. verdedigde: eenstemmig daarentegen brengen beiden het SCtum Vitrasianum tot den tijd van Hadrianus. Die meening word ondersteund door een in 1851 te Varna ontdekt gedenkteeken, waarvan het opschrift door Becker in zijne ‘Beiträge zur genauere Kenntniss Tomi's und der Nachbarstädte’ is medegedeeld. 1 Alg. Konst- en Letterb. 1829, I. 280 vlg. 1 Levensberigt van Mr. Pieter Buyskes, bl. 12. 1 ‘Onder de vele en onschatbare zegeningen’ zoo sprak hij bij de aanvaarding van het Burgemeesterambt, ‘mij door de liefderijke zorg der Voorzienigheid geschonken, welke de laatst verloopene dagen mij levendiger dan ooit voor den geest terugriepen, tel ik gaarne de voorregten en genoegens als ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij de Arrondissements-Regtbank te dezer stede genoten. Gedurende meer dan drie en twintig jaren als zoodanig werkzaam, ondervond ik, zoo van hen, die mij ter zijde stonden of hulp moesten bieden, als van de leden der Regtbank, steeds de aangenaamste blijken van genegenheid en zag mij voortdurend de trouwste medewerking verzekerd. Nimmer, ik zeg dit met innig welgevallen, werd de goede verstandhouding een oogenblik verbroken. Elkanders inzigten eerbiedigende, bleef de onderlinge vriendschapsband onwankelbaar.’ 2 Zij is afgedrukt in het W.v.h. Regt, no. 431. Regt in Nederl. IV. 28. - Eene ‘Bedenking omtrent de ondervraging van hem, wiens ondercurateelestelling gevraagd wordt’ is te vinden in het Regtsgel. Bijbl. I. 453-456. 1 Nederl. Jaarb. voor Regtsgel. en Wetgev. I (1839) 421-452. III (1841) 453-487, 649-671. 1 Jaarb. v.R.G. Bijbl. VI (1844) 145 vlg. 2 Bijbl. I (1839) 282 vlg. 3 Themis. Regtsk. Tijdschr. I. 291-304. 4 Bijdr. VIII. 561 vlg. 5 Bijdr. IX. 317 vlg. Het daar geschrevene is blijkbaar van invloed geweest op de vaststelling der Wet van 3 Maart 1852 (Staatsbl. no. 20). Vgl. P. van der Hoeven, Opmerkingen over de Nederl. Strafwetgeving voor het krijgsvolk te Lande (Breda 1864), 160 vlg. Pols, het Crimineel Wetb. voor het krijgsvolk te Lande ('s Grav. 1866) 136 vlg. 1 K.B. 24 Febr. 1836, no. 116. 2 K.B. 14 Sept. 1850, no. 43. 1 Zie Twee-en-veertigste verslag van het Ned. Genootschap tot Zed. Verb. der Gevangenen, over den jare 1865, 41 vlg. 2 Ook in het Hoofdbestuur van Nederlandsch Mettray was Siegenbeek ijverig werkzaam. 3 Levensberigt van Graaf van Stirum, 106. 1 Afgedrukt in het Bijbl. tot de Leydsche Courant van 17 November 1858, no. 138. 2 2 October 1850. 1 Levensschets van Graaf van Limburg Stirum, t.a.p. 2 Ald. 1 Sepp, in het later te vermelden geschrift. 2 Vgl. Prof. van Boneval Faure, Oratio de iis quae Academiae Lugduno-Batavae a 1865-1866 tristia et laeta acciderunt (L.B. 1866.) p. 19 vlg. 1 In 1844. 2 In 1831. 3 Levensberigt van Mr. Guillaume Pierre van Outeren, in Handel. 1856, bl. 60-68. - Levensberigt van Mr. Albert Otto Ernst Graaf van Limburg Stirum, in Handel. 1859, bl. 101-108. - Levensschets van Mr. Corneille Jean Luzac, in Handel. 1862, bl. 290-297. - Levensberigt van Mr. Pieter Buyskes, in Handel. 1864, bl. 125-140. 1 Zoo heeft hij in Januari 1840 in de Leidsche Maatschappij der Nederl. Letterkunde over Mr. Johan van Heemskerk en zijne navolgingen der oude dichters, vooral van Ovidius en Horatius, eene voorlezing gehouden, die ongedrukt is gebleven. Hand. der Maatsch. 1840 bl. 52. 1 Deze betrekking was hem den 4den Maart 1854 opgedragen. 2 Daartoe was hij 23 Februari 1850 gekozen. 3 Elisabeth van Heukelom, met wie Siegenbeek zich den 7den November 1833 in den echt verbond. 1 Woorden van Prof. Samuel Muller. 2 Chr. Sepp, Woorden aan de nagedachtenis van Daniel Tieboel Siegenbeek gewijd, bl. 23. 3 Zie Leidsche Courant van 17 Januari 1866, no. 8. 1 Reeds was in de zitting van den Gemeenteraad van 12 Januari bevorens door den Wethouder Stoffels een hartelijk woord van hulde uitgesproken. Zie Bijv. Leydsche Cour. 15 Jan. 1866, no. 7 (Handel. v.d.G.-R. no. 1). 1 Hij betuigde dit o.a. in de voorr. zijner na te noemen dissertatie, met de woorden: permulta etiam debeo viro doctissimo Henrico Jano Nassau, Gymnasii Assenensis Rectori, in cujus schola utilissima per duodecim annos versari mihi contigit, quemque a primo tempore inde, ex quo cogitare coepi, doctorem literarum habui atque principem et ad suscipiendam et ad ingrediendam studii Paedagogices rationem. Imprimis praeter docendi facultatem, qualiscunque in me sit, hoc ab illo accepi, quod tum in omni re, tum maxime in vita nostra adeo necessarium est, ut momentum et gravitatem mei muneris recte perciperem. Omnia vero beneficia quae ille vir in me contulit, enumerare non possum: sed hoc ad summam vere contendere possum: mihi ea tribuit, ut majora plurave a parente proficisci non potuissent. Onder het op zijn studeervertrek hangend portret van Dr. Nassau had hij dan ook deze woorden van Nepos (Atticus c. 9) geschreven: P. Vero Volumnio ea tribuit Atticus, ut plura a parente proficisci non potuerint. 1 Voorlezing over de voorbereidende studie; door Dr. M.J. Noordewier, z.j.e.p. (misschien overgedrukt uit een tijdschrift), blz. 1, 2. 1 Over den wil, deszelfs vorming het hoofddoel der school. Voorlezing door Dr. M.J. Noordewier (welligt eveneens uit een tijdschrift overgedrukt), blz. 19. 2 Ook gaf hij uit: Negen fabels van La Fontaine, bearbeid met het doel, om het oordeel te scherpen, duidelijke begrippen te doen vormen, den smaak te beschaven, en nuttige zaakkennis te doen verwerven: als eene proeve van geestontwikkelend onderwijs in de Fransche taal (Gron. J.B. Wolters, 1842). 1 Wat hij onder geschiedenis verstond, kan blijken uit de Chronologica, in usum scholarum, alleen de oude, en de Chronologie, in het Fransch, de geheele geschiedenis omvattende, beide door hem in 1855 te Assen uitgegeven. 1 Zij zijn verkocht te Groningen, door en ten huize van den heer Schierbeek, 12-17 Maart 1866. 1 Oratio in laudem Pauli Apostoli. Zie het Amsterdamsch Schoolnieuws, in de Boekzaal voor September 1801, bl. 357. 1 Reis naar Frankrijk, door zijne Heiligheid Pius VII, bij gelegenheid van de plegtige zalving en krooning hunner Keizerlijke Majesteiten. Uit het Fransch vrij vertaald, en met Aanteekeningen vermeerderd door J.M. Schrant, Roomsch-Priester. Amst., B.J. Crajenschot, 1807. kl. 8o. met portret van den Paus, en aan Z.H. opgedragen. Zie Mengelingen voor Roomsch-Kathol. Dl. II (1808) bl. 63-71. 2 Leven van Jesus, een geschenk voor de jeugd. Amsterd. bij B.J. Crajenschot, 1808. met pl. en kaartje van 't H. Land, kl. 8o. gunstig aangeprezen in de Vaderl. Letteroef. 1809, No. 2, bl. 51-55, den Algem. Konst- en Letterb. van 17 Maart 1809, No. 11, bl. 161-169, en de Mengelingen voor R.K. Dl. III (1809) bl. 71-76. 3 Gebed des Heeren voor kinderen in hunne taal en naar hunne bevatting. Amst. Crajenschot, 1809. 3de verbeterde druk, Zalt-Bommel, bij Noman, 1839. en deszelfden Verkort Lees- en Gebedenboek voor Katholijke Christenen. Amsterd. Crajenschot, 1810. 2de druk, onder den titel van Klein Gebedenboek enz. Zalt-Bommel, Noman, 1825. 1 Zie het verhaal van die zaak, door Schrant zelven gesteld, in eene Aanteekening achter zijne later te vermelden Leerrede, De Waardige Herder geschetst, enz. (Amsterd. 1816) bladz. 43 en volg. 1 De gelukkige verlossing van Zijne Heiligheid Pius VII, godsdienstig gevierd in eene Leerrede, uitgesproken binnen 's Gravenhage, den 19den van Zomermaand 1814, door J.M. Schrant, enz. 's Gravenh. bij H.S.J. de Groot, en Amst. bij B.J. Crajenschot, 1814. 8o. 2 De Waardige Herder geschetst, naar aanleiding van Coloss. IV: 12, 13. Leerrede, enz. door J.M. Schrant, enz. Amsterd. B.J. Crajenschot, 1816. 8o. 1 Omtreeks dien tijd schreef de Heer Hye Schoutheer, Secretaris te Gend, in een brief van 3 Julij, aan den Hoogleeraar D.J. van Lennep, te Amsterdam, het volgende: ‘Inclus un mandement de nos Evêques contre l'établissement de nos Universités; quoique fait depuis quelques mois, il circule seulement depuis peu de jours. C'est une arme sortie de l'arsenal de Gand, que les autres Evêques n'auraient pas dû signer, et qui j'espère ne nous privera pas cependant de Mr. Schrant, qu'on nous dépeint comme un digne Ecclésiastique et un savant distingué.’ En in een lateren brief van 24 Maart 1818: ‘Je me fais gloire de l'affection, que Mr. Schrant veut bien me porter, et le titre de votre Élève me le rendrait cher, si les belles qualités de son âme, les connaissances profondes qu'il possède et les vertus dont il donne l'exemple n'avaient commandé la haute estime et l'amitié que je lui ai vouée; il tient ces heureux dons de vous, Monsieur, puisque vous les avez développés. L'impulsion, que vous lui avez donnée, en a fait le modèle des amis et des Ecclésiastiques.’ Zie het Leven van Mr. C. van Lennep en Mr. D.J. van Lennep enz. door Mr. J. van Lennep, Dl. IV. Leven van Mr. D.J.V. Lennep, 2de d. bl. 111 en 145. 1 Afzonderlijk, met en zonder Aanteekeningen, uitgegeven te Gend, in 1818, later opgenomen onder zijne Redevoeringen en Verhandelingen, Dl. I, bl. 1-41. Bij uitstek gunstig beoordeeld in den Rec. ook der Rec. 1818, bl. 373-376. ‘J'ai assisté’ - schreef Hye Schoutheer aan van Lennep - ‘au discours inaugural de ce digne ami et je regretterai toujours que les devoirs de ma place m'ayent empêché d'en entendre la fin. Il n'y avait pas beaucoup de monde il est vrai, mais plusieurs circonstances particulières avaient retenu ce jour-là grand nombre de personnes; il y avait au moins une vingtaine d'Elèves, Mr. le Chanoine de Bast, Mr. Leryckere, Hellebaut, Prof. de Droit, Goedkoop, Ministre reformé, et nombre d'autres personnes distinguées, qui certes ont admiré et les talens du professeur et le beau jour sous lequel il présentait notre langue; le nom de Vondel plus que celui de tout autre auteur hollandais est respecté ici; Cats et Vondel feront toujours les délices de ceux qui s'adonnent à la lecture du flamand, et il ne peut être venu à l'idée à personne de trahir les sentimens de son coeur en écoutant le beau discours de Mr. Schrant; je ne me suis apperçu que d'un redoublement d'attention, lorsque Vondel a été cité.’ Zie het voornoemde werk van Mr. J. van Lennep, t.a. pl. bl. 145. 1 Hulde aan J.B. Hellebaut, onder zijne Redev. en Verhand. Dl. I, bl. 153-177. 2 Oratio de patrii Sermonis studio Jurisconsultis quam maxime commendando, cet. Gandavi, typ. Acad. P.F. de Goesin Verhaeghe, 1821. vrij vertaald: Redevoering over het hoogst belangrijke van de beoefening der Volkstaal voor den Regtsgeleerde. Gend, M.A. Mahne, 1822. en in zijne Redev. en Verhand. Dl. I, bl. 69-92. Zie den Rec. ook der Rec. 1823, bl. 354 en v. 3 Bij die gelegenheid gaf hij kort daarop zonder zijn naam een stukje in het licht, getiteld: De Opstand en afval der Belgen getoetst aan den geest des Christendoms; door een R.K. Priester. Te Leiden, bij S. en J. Luchtmans, 1831. En later, met terugzigt op die gebeurtenis, zijne Redevoering over den waren Volksroem. Leiden, bij C.C. van der Hoek, 1834. Eene minder gunstige beoordeeling daarvan verwekte een Brief van Prof. J.M. Schrant, betrekkelijk tot eene Recensie voorkomende in den Recensent ook der Recensenten, Dl. XXVIII, No. 4. 's Gravenh. bij J.W. ten Hagen, 1835. Meer andere, ons alleen bij naam bekende, kleinere stukjes gaf Schrant bij verschillende gelegenheden uit, als: Aan de Bewoners van Zuidelijk Frankrijk (in het Fransch) 's Hage, 1816. Ontdekking van het graf van den Graaf van Egmond, uit het Fransch. Gend, Stéven, 1819. Reflexions d'Iren. Cath. Gend, 1821. Aldus, volgens eigenhandige opgave op eene door hem nagelatene Lijst zijner achtereenvolgens uitgegevene schriften. 1 Opgenomen onder zijne Redev. en Verhand., Dl. II, bl. 1-32. 2 Oratio de Arminio, Cheruscorum, et de Claudio Civile, Batavorum ducibus inter se comparatis. Lugduni Batav. 1844. vrij vertaald onder zijne Redev. en Verhand. Dl. II, bl. 205-250. 1 De Navolging van Jesus Christus in vier boeken, uit het Latijn op nieuw vertaald, met Inleidingen, Aanteekeningen en Gebeden vermeerderd door J.M. Schrant. Amsterd. B.J. Crajenschot, 1811. Met Opdragt aan Pastoor Beukman en zijne voormalige Warmondsche Hoogleeraren Lexius en van Banning. - Zonder aanteekeningen en gebeden, te Zaltbommel, bij J. Noman, 1812. kl. 8o. Meermalen op verschillende wijze ontleende hij aan dit werkje de stof voor stichtelijke en zedekundige geschriften. Zoo gaf hij achtereenvolgens in het licht: Uitgelezene Gedachten, bijeenverzameld uit het werk: de Navolging van J.C. Amst. Crajenschot, 1814. 8o. Zedekundige Schoonheden, getrokken uit het Boek: de Navolging. Gend, bij Stéven, 1818. 2de druk, Zalt-Bommel, bij Noman, 1827. 8o. Beautés morales, tirées du Livre de l'Imitation. Gand, Stéven, 1819. 2de druk, Zalt-Bommel, bij Noman, 1827. 8o. Le Livret d' Or, extrait du Livre de l'Imitation. Leide, Gebhard, 1842. klein 12o. 1 Denkelijk J. Clarisse, in den Rec. ook der Rec. 1823, bl. 217 en v. 2 Zie wat hij dienaangaande in zijn Voorberigt schrijft. 3 Reeds op den buitenomslag dier Verhandelingen werd, als voor eigen rekening ter perse gelegd, aangekondigd: Het Nieuwe Testament, vertaald, met aanteekeningen. 1 In het voorjaar van 1866 gelegenheid hebbende om een exemplaar van dit werkje kosteloos naar Rome te verzenden, bediende Schrant zich daarvan om er den Paus een aan te bieden; waarvoor weinige dagen, na zijn afsterven, eene schriftelijke dankbetuiging van wege Z.H. ontvangen werd. Ten gevolge eener in de Godgel. Bijdragen van 1865, bl. 1017 en v. voorkomende korte aankondiging er van, schreef de Heer C. Ribbius, Pred. te Buurse bij Enschedé, nog onbekend met Schrant's overlijden, den 23sten Aug. l.l. aan zijn adres een' beleefden brief, waarin hij zijn sedert lang gekoesterd voornemen te kennen gaf, om op gelijke wijze eene Bloemlezing uit het O.T. zamen te stellen. Hij verzocht daarover Schrant's gedachten te mogen vernemen, en bij de uitvoering er van, door middel van een' inleidenden brief of iets dergelijks van zijne hand, op zijne medewerking en aanbeveling te mogen rekenen. Had Schrant nog bij zijn leven van dit een en ander kennis mogen dragen, het zoude hem zeker een groot genoegen en regtmatige zelfvoldoening verschaft hebben. 1 Aanmerkingen op het werkje van den Heer J.M. Schrant, R.P. getiteld: Het Leven van Jesus, een geschenk aan de jeugd. Zonder naam van Schrijver, Uitgever, plaats en jaartal. 20 bladz. kl. 8o. Volgens de Mengelingen voor Roomsch-Katholijken, Dl. III, bl. 153 ‘een verward gewrocht van schandelijke onwetendheid, blinden dweepachtigen ijver, snooden laster, lage afgunst en schaamtelooze vermetelheid; in één woord: een gewrocht dat de verlichting, ja der menschheid tot de grootste oneer strekt!’ 2 Het Leven van Jezus verdedigd tegen de zoogenaamde Aanmerkingen eenes naamloozen Schotschrijvers; door J.M. Schrant. Amst. bij Crajenschot, 1809. 72 bladz. kl. 8o. Volgens de voornoemde Mengelingen, bl. 154 en v. ‘heeft de Eerw. Schrant zich op eene hem vereerende wijze van zijne taak gekweten.’ - ‘Op eene bondige wijze (heeft hij) de ongegrondheid der gemaakte Aanmerkingen aangetoond, ongeveinsd heeft hij zijne gevoelens opengelegd, en overal zich als een waardig leeraar der R.K. Kerk voorgedaan.’ Verg. Vaderl. Letteroef. 1809, No. 13, bl. 539 en v. 3 Antwoord van den Schrijver der Aanmerkingen op de Verdediging van den Heere J.M. Schrant, R.P. Insgelijks zonder naam van Schrijver, Drukker en jaartal. 73 bladz. kl. 8o. Volgens de Mengelingen, Dl. III, bl. 313-315. ‘een stukje, dat het vorige in onkunde en ellendige taal overtreft, en van kwade trouw getuigt.’ 4 Een Woordje op zijnen tijd van J.H. Lexius aan den Schrijver der Aanmerkingen op het werkje, Het Leven van Jesus, door J.M. Schrant, Mengel. Dl. III, bl. 280-302. 1 Antwoord van J.M. Schrant aan den Schrijver van de Aanmerkingen op het Leven van Jezus Christus, geplaatst in den Courier de la Flandre, No. 80 en 88. Gend, A.B. Stéven, 1825. 2 stukjes, van 14 en 22 bladz. 8o. 1 Bijzonderheden uit het Leven van Jezus, Schoolboek. Zalt-Bommel, bij Noman, 1825. 2de druk, 1837. 8o. 2 Te Leiden, bij J.W. van Leeuwen, 1836. 8o. 3 Leiden, bij C.C. van der Hoek, 1849. kl. 8o. Men zie daarover den Recensent ook der Recens. 1850, bl. 49 en v. met het naschrift van de Redactie, bl. 55 en v. 1 Leiden, bij C.C. van der Hoek, 1852. kl. 8o. Oorspronkelijk nameloos: Observations on the Conversion and Apostleship of St. Paul. In a Letter to Gilb. West, Esq. London, pr. for R. Dodsley, and sold by M. Cooper, 1748. 8o. In het Fransch, door J. des Champs, Amsterd. 1751. herdrukt te Lausanne, bij M.M. Bousquet, 1758. In het Nederduitsch door P.A. Verwer, Nieuwe uitg. Amst. 1750. Deze vertaling, naar de tegenwoordige schrijfwijze en spelling omgewerkt, heeft Schrant tot de zijne gemaakt. Zie, behalve het Voorberigt, den Algem. Konst- en Letterb. 1852, No. 53. 2 Verschillende, van tijd tot tijd, tot leering en stichting, door Schrant uitgegevene kleinere en grootere werkjes zijn: Hartelijke Uitboezemingen tot Jesus Christus. Gend, bij Stéven, 1819. 2de druk, Zalt-Bommel bij Noman, 1827. 8o. Dévotions envers Jesus Christ. Gand, Stéven, 1819. 8o. Sailer's Overdenkingen over het lijden en sterven van Jesus Christus, zijne opstanding, hemelvaart en het pinksterfeest. Zalt-Bommel, bij Noman, 1825. 8o. Bloemkorfje voor jonge lieden. Gend, 1828. 8o. Zedespiegel. Zalt-Bommel, 1841. 8o. Eindelijk: Le Livre des Rois et des Grands, extrait de Massillon, en vertaald: Het Boek der Koningen en Grooten, getrokken uit Massillon, beide, te Leiden, bij Gebhard en Co. 1841. kl. 8o. Uittreksels uit Massillon's Petit Carême, voor den jeugdigen Lodewijk XV en zijn Hof in 1718 gehouden, onder verschillende opschriften, naar den aard der onderwerpen, in alphabetische orde gerangschikt. 1 Fénelon's Gesprekken over de Welsprekendheid in het algemeen, en over die van den Kansel in het bijzonder; gevolgd van een Uittreksel uit deszelfs brief aan de Fransche Hoogeschool tot het zelfde onderwerp betrekkelijk. Uit het Fransch, met Aanteekeningen, door J.M. Schrant, enz. Amst. bij B.J. Crajenschot, en Zalt-Bommel, bij J. Noman, 1817. 2de druk (op nieuw overzien en verbeterd.) Zalt-Bommel, bij Noman, 1829. 8o. Zie over dit werk den Recensent ook der Recens. 1818, bl. 417-423. 1 Verhandeling op het niet achten der moederlyke tael in de Nederlanden, door een Brusselsch Advocaet. Gend, bij Snoeck-Ducaju en Zoon, 1829. kl. 8o. met een kort Voorberigt en hier en daar enkele aanteekeningen van den zich niet noemenden Uitgever. 2 Achtereenvolgens uitgegeven, te Gend, bij A.B. Stéven, in 1827 en 1829. twee groot 8o boekdeelen. 3 Leiden, bij C.C. van der Hoek, 1851. kl. 8o. Wekte dit handboekje destijds een hatelijk twistgeschrijf op (zie Algem. Konst- en Letterb. 1851, No. 8, 9, 11, 15 en 16), toch had Schrant de voldoening dat het voor Gymnasiaal onderwijs bruikbaar geacht werd, onder anderen te Leiden: zie in het Verslag van het Stedelijk Gymnasium aldaar, voor 1853-1857, de Opgave der Leerboeken voor het Nederlandsch. Insgelijks zijne Hoofdregelen van Stijl staan aldaar opgegeven, in het Verslag van 1857-1858. 4 De Gramschap, in drie boeken, een Latijnsch en Vlaamsch Leerdicht, door Livinus de Meyer; op nieuw uitgegeven met Aanteekeningen door J.M. Schrant. Gend, ter Drukkerij van A.B. Stéven, 1827. kl. 8o. 1 Uitgelezene Dichtstukken van Justus de Harduyn, (op nieuw uitgegeven) met Aanteekeningen, enz. Zalt-Bommel, bij Joh. Noman en Zoon, 1830. 8o. 2 Joannes de Boetgezant, door J. van den Vondel; met Aanteekeningen, enz. Leyden, J.H. Gebhard en Co. 1840. gr. 8o. 3 Keur van Paarlen, verzameld bij J. van den Vondel, - met Ophelderingen. Leiden, H.W. Hazenberg en Co. 1846. gr. 8o. 4 J. van Vondel's Gysbrecht van Aemstel, treurspel; met Aanteekeningen, enz. Leyden, C.C. van der Hoek, 1851. gr. 8o. 5 J. van Vondel's Lucifer, treurspel; met Aanteekeningen, enz. Dordrecht, H. Lagerweij, 1856. gr. 8o. 6 Te Leiden, bij Gebhard en Co. 1845. kl. 8o. oorspronkelijk Traité de l'action de l'Orateur ou de la prononciation et du geste. Paris, 1657. meermalen, ook hier te lande, onder anderen te Leiden in 1686, herdrukt; en, te zamen met een stukje uit het Latijn van Francius, vertaald door J. van Zanten, Amsterd. 1741. 7 Leiden, J.H. Gebhard en Co. 1845. 12o. 8 Leiden, C.C. van der Hoek, 1849. 2de druk, 1856. kl. 8o. 9 Leiden, H.W. Hazenberg en Co. 1846. kl. 8o. 1 Het eerste, te Gend, bij Stéven, in 1829. en het tweede te Leiden, bij J.J. Thijssens en zoon, 1845. ook afzonderlijk, met nieuw titelblad, bij J.W. van Leeuwen, 1852. Zie de aankondigingen daarvan gegeven in den Recensent ook der Recens. 1831, bl. 124-128, en 1846, bl. 298-305; alsmede in den Algem. Konst- en Letterbode, 1847, No. 7. 2 Kort Overzigt van de Geschiedenis der Nederlanden. Gend, 1823. een en andermaal herdrukt, en ook, naar het 't schijnt door vreemde hand, in het Fransch vertaald: Aperçu de l'Histoire des Pays-Bas (traduit du Hollandais). Rotterdam, J.J. Thompson, 1826. kl. 8o. Daarop volgde eene Beknopte natuur- en staatkundige Beschrijving der Nederlanden. Gend, 1826. mede in het Fransch. En later eene Geschiedenis des Vaderlands voor de Scholen. Dordrecht, bij H. Lagerweij, 1848. kl. 8o. 1 Lofrede op Godfried van Bouillon, met Aanteekeningen, Bijlagen en platen, uitgegeven te Gend, bij Stéven, 1826, in groot 8o; en te gelijk als prachtwerk, in folio: herdrukt, met beknopte aanwijzing der bronnen, onder zijne Redev. en Verhand. 1829, bl. 179-233. 2 Lofrede op Alfred den Groote. Leiden, J.J. Thijssens en Z. 1845. insgelijks met Aanteekeningen en met Alfred's beeldtenis in steendruk, kl. 8o. en in zijne Redev. en Verh. Dl. II, bl. 251-290. 3 Het Oproer te Antiochië en deszelfs afloop; of het vermogen van de Godsdienst, enz. Gend, bij Snoeck-Ducaju en Z. drukkers, 1829. gr. 8o. in verband met zijne Verhand. over de Aanspraak van Bisschop Flavianus aan Keizer Theodosius, onder zijne Redev. en Verhand. Dl. II, bl. 175-204. 4 De Kimbren en hunne lotgevallen, enz. Leiden, bij C.C. van der Hoek, 1850. kl. 8o. Zie een beoordeelend Verslag in den Algem. Konst- en Letterb. 1851, No. 3. 5 Caji Cornelii Taciti Germania, door J.M. Schrant. Leiden, bij A.W. Sythoff, 1855. gr. 8o. met beeldtenis van Tacitus en kaartje van Oud-Germanië. Zie Algem. Konst- en Letterb. van dat jaar, No. 42. 1 Zie deze beide mededeelingen vermeld in Schrant's Verslag wegens den staat en de werkzaamheden dier Maatschappij, gedurende het maatschappelijk jaar 1822 tot 1823, bladz. 5. 1 Zie Schrant's Verslag enz. 1823-1824, bl. 8. Daar die Verhandeling niet door hem uitgegeven is, en die Verslagen niet algemeen bekend zijn, hebben wij het niet ondienstig geacht, dit fragment er hier uit over te nemen. Zijne beide Redevoeringen, die ter inwijding der Maatschappij, en die over de lotgevallen der Welsprekendheid, zijn voor het eerst gedrukt onder de Verhandelingen en Prijsverzen, uitgegeven door die Maatschappij, Eerste Bundel, Gend, 1826. later herdrukt onder zijne Redev. en Verhand. 1829. 2 Zie Handelingen van de Maatschapij, 1833, bl. 49. 1835, bl. 28 in de noot; en 1837, bl. 52. 1 Zie Handelingen 1843, bl. 55. 1844, bl. 46. 1845, bl. 54. en 1846, bl. 49. 2 Zie, onder anderen, Handel. 1840, bl. 48. 1841, bl. 57. 1842, bl. 44. 1843, bl. 58. 1845 bl. 51. 1 ‘A. 1832, die 8 Novembris, Viro Cl. J.M. Schrant honores Doctoris Philosophiae Theoreticae et Literarum Humaniorum decernuntur.’ Acta et Gesta in Senatu Academiae Lugduno-Batavae, in Annal. Acad. 1832-1833, p. 17. 1 Zie diens Levensberigt achter de Handelingen van 1864, bl. 367 en 380, noot (7). 1 Brief aan de Hebr. IV, vs. 9.