Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1867 logo_mnl__01 GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, sign.: kamer bibliothecaris   ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde met de handelingen van de jaarlijkse vergadering, gehouden op ‘den 20sten Juni 1867’.   REDACTIONELE INGREPEN Woorden en tekens die door aanhalingstekens worden herhaald, zijn uitgeschreven. In de Jaarboeken zijn hier en daar koppen toegevoegd, deze zijn tussen vierkante haken gezet. Mededeelingen, p. 38: gcenszins → geenszins; ‘de inhoud is daarom geenszins onbekend’.   Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1, p. 2, 4 en 46, deel 2, p. 2 en deel 3, p. 2 en 208) zijn niet opgenomen in de lopende tekst.   [deel 1, pagina ongenummerd (p. 1)] Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, te Leiden, over het jaar 1867.   Leiden, E.J. Brill. 1867.   [deel 2, pagina ongenummerd (p. 49)] Inhoud. Handelingen der algemeene vergadering ter     viering van het Eeuwfeest, op den 20sten Juni     1867. Bl. 3. Verslag van den secretaris. Bl. 9. Verslag van den bibliothecaris. Bl. 13. Verslag van de commissie voor taalkunde. Bl. 25. Verslag van de commissie voor geschiedkunde. Bl. 26. Rekening van den penningmeester. Bl. 29. Verslag betreffende het fonds der maat-     schappij. Bl. 30. Reglement op het beheer van het fonds. Bl. 37. Verdere Handelingen. Bl. 39. Mededeelingen, gedaan in de vergaderingen I. De aanstelling van Marnix van St. Alde-       gonde tot Bijbelvertaler, door Prof. R. Fruin. Bl. 3.   [deel 2, pagina ongenummerd (p. 50)] II. Floris ende Blancefloer, Tekstcritiek,       door Prof. M. de Vries. Bl. 15. III. Mededeeling omtrent een Handschrift uit       de 15de eeuw, door Prof. M. de Vries. Bl. 32. IV. Een anoniem Pamflet van 1567, toegekend       aan Marnix van St. Aldegonde, door Prof.       R. Fruin. Bl. 36.   [deel 3, pagina ongenummerd (p. 207)] Lijst der levensberichten. Prof. H. Cock, door Mr. J.D.W. Pape. Bl. 3. Mr. J. Enschedé. Bl. 57. J. Modera, door J.M. Obreen. Bl. 77. Mr. H. Wijnbeek, door Dr. A. Ekker. Bl. 93. Mr. H. Hooft Graafland, door Mr. J.I.D. Nepveu. Bl. 131. Dr. U.G. Lauts, door Dr. J.T. Bergman. Bl. 141. D. Groebe, door Mr. Jo. de Vries Jz. Bl. 153. Bijlagen. Bl. 195. E. van der Maaten, door W.A. Elberts. Bl. 204.   2004 dbnl   _jaa002186701_01 Handelingen der jaarlijksche algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden op den 20sten Juni 1867, in het gebouw der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen te Leiden. E.J. Brill, Leiden 1867   DBNL-TEI 1 2004-08-06 LvtL colofon toegevoegd 2005-02-15 MG conversie van het bestand naar teixlite Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Handelingen der jaarlijksche algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden op den 20sten Juni 1867, in het gebouw der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen te Leiden. E.J. Brill, Leiden 1867 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_jaa002186701_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Handelingen der algemeene vergadering ter viering van het eeuwfeest van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden aldaar den 20sten Juni 1867, in het gebouw der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegenwoordig de Leden van het Bestuur: Prof. M. de Vries, Voorzitter; Mr. J.T. Bodel Nijenhuis; Dr. L.J.F. Janssen; Prof. R. Fruin; Prof. P.J. Veth; Dr. W.N. du Rieu, Secretaris.   Uit de Leden: Ds. G.H.M. Delprat; Dr. J.T. Bergman; Prof. J. van der Hoeven; Prof. P.O. van der Chijs; Mr. J.P. de Fremery; Mr. L.P.C. van den Bergh; Ds. H. Fangman; Dr. G.D.J. Schotel; Dr. C. Leemans; J.W. Holtrop; Dr. W.H.D. Suringar; Mr. J. van Doorninck; Jhr. Mr. J.L.C. van den Berch van Heemstede; Dr. A. de Jager; W. Eekhoff; Jhr. Prof. J. de Bosch Kemper; Mr. H.J. Koenen; Mr. L.A.J.W. Baron Sloet van de Beele; Prof. F.J. Domela Nieuwenhuis; Mr. J. Dirks; Dr. O.R. Hermans; Prof. J.H. Scholten; Prof. J. de Wal; A. Perk; Jhr. W.I.C. Rammelman Elsevier; Mr. H. Obreen; Mr. J.W. Tydeman; Ds. P. Leenderts, Wz.; Dr. P. Scheltema; S.J. van den Bergh; E.M. Calisch; Mr. D.H. Levyssohn Norman; Prof. J.H. Stuffken; Mr. G. de Vries; Mr. J. de Vries, Jz.; Ds. F.H.G. van Iterson; Ds. C.E. van Koetsveld; Ds. D. Chantepie de la Saussaye; Ds. J.H. Sonstral; Dr. L.A. te Winkel; W.J. van Zeggelen; Mr. M.M. von Baumhauer; M.F.A.G. Campbell; Prof. M. des Amorie van der Hoeven; W.J. Hofdijk; Mr. D.J. Scherer; Prof. J.E. Goudsmit; Dr. A. Hirschig; Prof. A. Kuenen; J.F.G. Meijer; {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Fred. Muller; Mr. O.H.B. Boot; Prof. C.G. Cobet; Prof. J.J. Prins; Dr. K.A.X.G.F. Sicherer; Dr. E.M. Beima; P.J. Harrebomée; Mr. H.J. Swaving; Ds. C. Sepp; Dr. J.J.F. Wap; Dr. W. Bisschop; Prof. J.T. Buys; Mr. J.A. Jolles; J.A. Leupe; Jhr. C.A. van Sypesteyn; Mr. A. de Pinto; T. van Westhreene, Wz.; Dr. J.O. Drabbe; Prof. R.T.H.P.L.H. van Boneval Faure; Jhr. Mr. J.G.H. Tets van Goudriaan; Prof. J.G. de Hoop Scheffer; Mr. G.A. Yssel de Schepper; Jhr. J.P. Six; Prof. L.W.E. Rauwenhoff; J.O. Zimmerman; Mr. G.H. Betz; Prof. P. de Jong, Prof. J.H.C. Kern; Dr. J.A. Lamping; H.M.F. Landolt; Ds. L.J. van Rhijn; J.A. van Dijk; Dr. H.G. Hagen; S.G. Heringa; Mr. S. Le Poole; Dr. W. Scheffer; Mr. G.A. Fokker; Prof. M.J. de Goeje; Dr. G. van Gorkom; Ds. R. Koopmans van Boekeren; Prof. T.M.C. Asser; Mr. B. Th. Baron van Heemstra; D.F. van Heyst; Mr. P. van Bemmelen; Prof. D. Bierens de Haan; Ds. J.A. van Hamel; Mr. W.P. Sautyn Kluit; Dr. D. de Loos. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} [Toespraak van de voorzitter, M. de Vries] De Voorzitter, Prof. M. de Vries, opent de Vergadering, ter viering van het Eeuwgetijde bestemd, met eene Feestrede.   De heer H.J. Koenen bedankt uit naam van de aanwezigen den Voorzitter voor het gesprokene, waarmede de Leden toonden geheel en al in te stemmen; hij verzoekt dat de Feestrede zal gedrukt worden, ten einde ook de afwezige Leden zullen vernemen wat door den Voorzitter bij deze gelegenheid is gezegd. Aan dit verzoek, hetwelk algemeenen bijval vindt, is later voldaan; de Feestrede van den Voorzitter heeft reeds het licht gezien, om vooraan in het Gedenkschrift van de Maatschappij te worden geplaatst.   De Voorzitter, zijne plaats weer innemende, vindt aldaar een mahoniehouten kistje met zilveren plaat, waarop gegraveerd staat: Den Voorzitter van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, waarin door een der aanwezige leden, die verzocht had niet genoemd te worden, was aangeboden een fraai bewerkte ebbenhouten hamer met twee zilveren banden versierd, op een van welke gegraveerd is: Herinnering aan het Eeuwfeest van de Maatschappij {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} der Nederlandsche Letterkunde te Leiden 1867, terwijl op den anderen te lezen staan de woorden van Bilderdijk: Leid, beheersch en voer ons op Tot den hoogsten glorietop, Orde! 's hemels sceptervoerder. De Voorzitter verklaart dit geschenk voor de Maatschappij te aanvaarden, en brengt den onbekenden gever dank voor dit aandenken aan het Eeuwfeest; hij uit den wensch, dat deze Voorzittershamer steeds getuige zal mogen zijn van de beste orde, en, overeenkomstig de woorden van Bilderdijk, de Maatschappij tot hooger glorie zal zien opvoeren.   Hierna gaat men over tot de werkzaamheden, in den Beschrijvingsbrief opgegeven. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} I. De Secretaris leest het volgende: Verslag van de Handelingen der Maatschappij over 1866-1867. Mijne Heeren,   Hebt gij welwillend Uwe aandacht geschonken aan hetgeen onze Voorzitter omtrent het Honderdjarig bestaan der Maatschappij tot U sprak, Uw Secretaris verzoekt een oogenblik gehoor, om U mede te deelen hetgeen verricht is door de Maatschappij in het eerste jaar van den tweeden eeuwkring. Uit de Handelingen van 1866 is U bekend, dat op de Maandelijksche Vergadering van 5 October in plaats van op de uitgestelde Jaarlijksche Vergadering Prof. P.J. Veth tot tijdelijken Bestuurder is gekozen voor Prof. J. de Wal, die toen aftrad; terwijl de heer B.W. Wttewaall, toen tijdelijk als Penningmeester en Dr. W. Bisschop als Bibliothecaris werden herkozen. Evenzoo weet gij allen, dat de Informacie upt stuck der Verpondinghe van 1514, is afgedrukt, want in Maart l.l. heeft ieder Uwer een exemplaar van dat lijvige boekdeel ontvangen, terwijl de overige der 500 exemplaren {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn aangeboden aan de Archieven der groote steden in de Informacie begrepen, voor vele van welke, bij gebrek aan bescheiden uit dien tijd, dit werk belangrijke officieele opgaven bevat. Aan eenige aanzienlijken in den lande, die door hunne groote giften boven op de lijst der oprichters van het Fonds komen te staan, is ook een exemplaar gezonden, als proeve van de wijze waarop de Maatschappij de beoefening van de geschiedenis des vaderlands tracht te bevorderen. De Roman van de Rose, die, door Dr. E. Verwijs bewerkt, met eene toelage der Maatschappij door M. Nyhoff zal uitgegeven worden, is nog niet voltooid; tegen de bedoeling van den bewerker vorderde de druk buitengewoon langzaam. Daar de zoo even genoemde Informacie een grooteren omvang heeft gekregen, door het vinden van de Dordtsche bescheiden, is er zoo veel van de finantieele krachten der Maatschappij gevorderd, dat voor alsnog geen begin gemaakt is met het drukken der andere ter uitgaaf aangeboden werken. Het Bestuur vleit zich, dat evenwel eerlang de handen aan het werk zullen geslagen worden. Daarentegen is het Gedenkschrift van de Maatschappij gedrukt, dat voor weinige weken aan U verzonden werd. Ik zou in noodelooze herhalingen vervallen, wanneer ik daarvan den inhoud opgaf of den aanleg besprak.   In het afgeloopen jaar zijn aan de Maatschappij elf leden door den dood ontvallen: Mr. H.A.A. van Berckel, Lid van de Arr. Rechtbank te Rotterdam; Mr. Joh. Enschedé, Auditeur-Militair te Haarlem; de Gemeente-ontvangers Jhr. Mr. H. Hooft Graafland te Utrecht en E. van der Maaten te Elburg; Prof. H. Cock te Leiden; Dr. P.F. von Siebold laatst te München; Mr. H. Wijnbeek, Oud-Adviseur van la- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} ger- en middelbaar onderwijs; E.W. de Rooy, Commies bij het departement van Financien; Jhr. F.A. Ridder van Rappard, Oud-Secretaris-Generaal van Oorlog, laatst te Utrecht; D. Groebe, vroeger Onder-Bibliothecaris van het K. Ned. Instituut, en Ds. J. Decker Zimmerman, Emeritus-Luthersch Predikant te Utrecht.   De Maandelijksche Vergaderingen zijn vooral aan het bespreken der huishoudelijke belangen der Maatschappij gewijd. Wat de wetenschappelijke Medeelingen betreft, heeft Prof. Veth in de Vergadering van November eene Bijdrage geleverd over Philippus Baldaeus, waarop de heer Bodel, die genoemden predikant onder zijne voorzaten mag tellen, nog eenige bijvoegselen heeft geleverd; dit stuk is later omgewerkt in de Gids van Mei verschenen. In de Aprilvergadering deelde dezelfde heer eenige taalkundige opmerkingen mede over Nederlandsche woorden afkomstig uit den Indischen archipel of aldaar van de Portugeezen overgenomen. Prof. Kern hield in December eene mededeeling over de Gothische eigennamen, die in Spanje voorkomen. In Januari las Dr. Bisschop een paar bladzijden uit de vroegste geschiedenis der Leidsche Hoogeschool, en wel over Adrianus Saravia en de verplaatsing der academie naar Utrecht, als ook over het geschil van Hugo Donellus met Philips van Hohenlo; het voorgelezene verscheen later achter een der Programmata van het Leidsche gymnasium. Prof. de Vries droeg in Februari een paar taalkundige bijdragen voor, en wel 1e over de verwisseling van actief en passief van verschillende woorden, naar aanleiding van uitdrukkingen als: onderhebbend manschap, bijhebbend gezelschap, en 2e over het zoogenaamde geslacht bij toepassing in onze Spraakkunst; Gij zult deze hierachter vinden bij de Mededeelingen. Eene Levens- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} schets van ons voormalig Medelid, den predikant C.P. Lammers van Toorenburg werd door zijn vriend Dr. Bergman op de Vergadering van Maart voorgelezen.   Ten slotte moet ik U nog meedeelen, dat het Bestuur zich gewend heeft tot de Commissie voor de herziening van de Wet op het Notariaat, waarin onze Medeleden de Mrs. Boot, Faure, Gockinga, Kist en de Pinto zitting hebben, met het verzoek om bij gelegenheid van de wijziging van deze Wet tevens middelen te beramen, opdat Geschiedkundige nasporingen in de notarieele archieven voortaan doenlijk zullen zijn, en men kosteloos aanteekeningen daaruit moge overnemen. Zie hier, mijne Heeren, wat er in dezen jaarkring door de Maatschappij is verricht; niets zal aan het Bestuur aangenamer zijn, dan U telken jare verslag te kunnen doen van meerdere werkzaamheden, en van het beramen van nieuwe plannen, waarvan de uitvoering zal overeenkomen met het doel der Maatschappij en met de behoeften van onze dagen.   Leiden, 19 Juni 1867. W.N. du Rieu, Secretaris. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Vervolgens leest de Secretaris den hoofdzakelijken inhoud van het Verslag over den staat der Boek- en andere Verzamelingen, gedurende het verstreken maatschappelijke jaar 1866-1867. Mijne Heeren,   Het is mij recht aangenaam U te kunnen mededeelen, dat onze Boekerij in het afgeloopen jaar aanzienlijk is toegenomen. Groote aucties zijn er niet geweest, doch op die van wijlen ons medelid Prof. Schrant, op die van den heer Radink enz. hebben wij menig boek, dat wij tot nu toe tevergeefs gezocht hadden, voor onze verzameling aangekocht. Ik heb daarbij opnieuw de medewerking der heeren Bodel Nijenhuis, Bergman, Fruin en du Rieu mogen ondervinden. Daarenboven hebben wij vele en zeer belangrijke geschenken ontvangen, zoodat het aantal nummers met 475 is vermeerderd, waarbij de vervolgwerken natuurlijk niet in rekening gebracht worden. Onze Bibliotheek is dan ook in omvang zoo toegenomen, dat de beschikbare ruimte zelfs na het verwijderen van de vele dubbele werken nog slechts voor eenige weinige maanden toereikend zal zijn. De bijzonder groote boeken- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} kast, die wij ons vóór ruim twee jaar hebben aangeschaft, is op één vak na geheel gevuld. Is die uitbreiding U welgevallig, nog welgevalliger zal U het bericht zijn, dat er voortdurend veel gebruik van de Bibliotheek gemaakt wordt. Aan 51 heeren zoo binnen als buiten Leiden zijn 437 nummers voor korter of langer tijd uitgeleend geworden. Van de boeken, die alleen op de leeskamer gebruikt zijn, is natuurlijk geen aanteekening gehouden. Ten gerieve der bezoekers zijn de leesuren veranderd, zoodat de Bibliotheek tegenwoordig niet meer van 12 tot 3 uur maar van 1 tot 4 uur open staat voor de Heeren Leden. De leeskamer zelve is onlangs opgesierd door een fraaien afdruk der plaat, vervaardigd bij gelegenheid der plaatsing van een gedenksteen in het huis, vroeger te 's Gravenhage door Bilderdijk bewoond. Hij is ons ten geschenke gegeven door den heer P. de Haan alhier. Op onze leeskamer, die met meer dan Spartaanschen eenvoud is gemeubileerd, kunnen nog andere even gepaste versieringen een geschikte plaats erlangen. Het zij mij thans vergund U mee te deelen met welke boeken onze Bibliotheek vermeerderd is en aan wie wij ze verschuldigd zijn.   De volgende geleerden hebben onze Boekerij met de vruchten hunner pen begiftigd: Mr. P. van Bemmelen, Doodstrafpolemiek. Ds. R. Bennink Janssonius, Gezangen der Engelsche kerk; Gezangen der Grieksche kerk; Gezangen der Fransche Protestantsche kerk; De eerste openbare prediking der hervormden bij en in 's Gravenhage in Augustus 1566, herdacht voor de Gemeente. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} G.H. Betz, Finantiele Beschouwingen, No. I-XIII. Mr. W.B.S. Boeles, De bijzondere finantieele regtsbetrekking tusschen een aantal kerkelijke gemeenten in Groningen en den Staat. G.H.J. Elliot Boswel, Gedichten, 2e druk. R. van Breugel Douglas, Herinneringen uit 1815 door eenen Frieschen vrijwilligen jager. Dr. W.G. Brill, Voorlezingen over de Geschiedenis des Vaderlands, 5e stuk. Mr. J.A. van der Chijs, Verslag van het inlandsch onderwijs in Nederlandsch Indië, over 1864. J.H. van Dale, Taalkundig Handboekje of Alphabetische lijst van alle Nederlandsche woorden. J.M.E. Dercksen, Een Gildeknaap uit de Zeventiende eeuw; Jaarboekje voor het Notarisambt voor 1867. Dr. J.J. Doedes, De Theologische Studiëngang geschetst; Wat zult gij preken, toespraak aan de Studenten in de Godgeleerdheid; Scheurt uw hart en niet uwe kleederen, toespraak; 1566-1866, de Hagepreek herdacht na drie honderd jaren; De leervrijheid in de kerk; De Heidelbergsche Catechismus in zijne eerste levensjaren, 1563-1567. Mr. J.I. van Doorninck, Bibliotheek van Nederlandsche Anonymen en Pseudonymen, 1e afl. Dr. R.P.A. Dozy, Oosterlingen. Mr. A.J. Enschedé, Inventaris van het Archief der stad Haarlem, tweede Afdeeling. Mr. J.W. Staats Evers, Hoe werd in de vorige eeuw de Veepest in ons vaderland bestreden. Mr. F.N.M. Eyck van Zuylichem, Notices sur quelques églises Romanes à Maestricht etc. Mr. H.O. Feith, Register van het Archief van Groningen, eerste Vervolg, Alphab. Gedeelte. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Mr. C.H. Gockinga, De regeling van het toezigt op het beheer der goederen van de Hervormde gemeenten. J. ter Gouw, De Gilden, eene bijdrage tot de geschiedenis van het volksleven. Mr. J.L.G. Gregory, Martinus Gregorii of Goris, laatste kanselier van Gelderland. Dr. S.A.J. de Ruever Groneman, Matthaeus Zell en Katharina Schütz; Theorie van het Bewustzijn. Dr. G.P.T. Groshans, Dante en de Divina Commedia. Dr. B. ter Haar, Gedichten, derde Verzameling. J. Habets, Exploration d'un cimetière Belgo-Romain à Bergh-Terblyt; Over den wijnbouw in Nederlandsch én Belgisch Limburg gedurende vroegere eeuwen. Dr. K. Halm, Die Deutschen Handschriften der K. Hofund Staatsbibliothek zu Muenchen. E. Hatin, Histoire politique et littéraire de la presse en France, 8 vol.; Les gazettes de Hollande et la presse clandestine aux XVII et XVIII siècles; Bibliographie Historique et Critique de la presse periodique Française. F. de Hellwald, Voyage d'Adrien Matham au Maroc. Dr. A.A. van Heusden, Handboek der Aardrijkskundc, Staatsinrigting enz. van de Nederlanden, 2 dln. H. Hoffmann von Fallersleben, Braunschweigisches Namenbüchlein. J.W. Holtrop, Thierry Martens d'Alost, étude bibliographique. J. Honig, Historische, Oudheid- en Letterkundige Studiën, III, 1, 2. F.L.A. de Jagher, Les ombres enfantines, chants et soupirs, élégies traduites du Hollandais. Mr. K.J.F.C. Kneppelhout, De Gedenkteekenen in de Pieterskerk te Leiden, 4e afl. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} H.M.F. Landolt, Dictionnaire Polyglotte, 2e et 3e parties. P. Leendertz, Gedichten van Hooft, 3e afl. Dr. L. Müller, Hugo Grotius als Latijnsch Dichter beschouwd. Dr. W.J.F. Nuyens, Geschiedenis der Nederlandsche Beroerten in de XVIe eeuw, II, eerste en tweede deel. Dr. I.C. Pool, Frederik van Heilo en zijn schriften. Dr. J.J. Prins, Oratio de Schola et Ecclesia in re Christiana arcte conjunctis nec umquam disjungendis. D. Chantepie de la Saussaye, De roepstemmen van het jaar 1866, zestal leerredenen. Mr. J. Soutendam, Catalogus van Regtsgeleerde en andere werken op de gemeente-boekerij van Delft voorhanden; Catalogus van het Geschiedkundig gedeelte der gemeente-bibliotheek van Delft. Dr. G.C.B. Suringar, Het Theoretisch Geneeskundig onderwijs van Boerhaave; Verval van het Klinisch onderwijs na den dood van Boerhaave; De School van B.S. Albinus. Dr. K. Sybrandi, De Antigone van Sophocles. J.A. Alberdingk Thym, De afstamming der laatste heeren van Brederode. Dr. E. Verwijs, Brandt's Leven van Vondel. Dr. P.J. Veth, Het leven van Dr. J. van Gilse. Mr. S. Vissering, De hand des menschen, Feestrede ter opening van de Twentsche Handelsbeurs. Overdrukjes uit Tijdschriften ontvingen wij van de heeren: Mr. T.M.C. Asser 1. Mr. W.B.S. Boeles 3. Mr. J.A. van der Chijs 1. Mr. J. Dirks 3. W. Eekhoff 1. Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper 3. Mr. L.E. Lenting 2. Dr. W.N. du Rieu 4. H.C. Rogge 4. Dr. R.C.H. Römer 1. Dr. G.D.J. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Schotel 1. Mr. I. Telting 1. J. Tideman 1. Dr. E. Verwijs 1. Dr. P.J. Veth 28. Mr. J. de Vries 1. Dr. J.A. Wynne 1. Bovendien hebben onderscheidene leden en niet-leden onze Boekerij verrijkt, door werken van anderen aan ons af te staan; als: De heer J.G. Burman Becker te Kopenhagen schonk ons: J.P. Trap, Statistisk-topographisk Beskrivelse of Danmark; de heer Bodel Nijenhuis: het eerste deel der briefwisseling van Mr. W. Bilderdijk met de hoogleeraren Mrs. M. en H.W. Tydeman en bovendien nog een dertigtal werkjes, meest alle van biographischen aard; Mr. W.B.S. Boeles: negen boekdeeltje geschreven door wijlen ons medelid Dr. Noordewier; de heer Bolhuis van Zeeburg, Stud. alhier: J.F.L. Woeste, Volksüberlieferungen in der Grafschaft Mark; Dr. J.C. Drabbe: de Leydsche Courant 1865; Mr. B.T. Baron Van Heemstra gaf een bundel met belangrijke stukken, waaronder ook in HS., betrekking hebbende op den Amsterdamschen Schouwburg; de heer van Maanen, 1e Luitenant te Breda: het Jaarboekje voor de koninklijke militaire academie, Jaarg. 2 tot 17; de heer Watts de Peyster: Harpers Pictorial History of the great rebellion in the U.S., J. Parton, General Butler in New-Orleans, The Historical Magazine and Notes and Queries concerning the Antiquities etc. of America, bovendien nog 14 boeken op Amerika betrekking hebbende; Dr. W.N. du Rieu gaf, behalve een viertal andere werken, O. Mühlbrecht, Der Holländische Buchhandel seit Coster; Ds. C. Sepp: de nagelaten Gedichten van D. Smits; de heer P.A. Tiele: dertig blijspelen uit de 17e en 18e eeuw, welke onze Boekerij in hare reeds zoo rijke verzameling nog miste; Prof. de Wal gaf de vertaling van een zijner werken in het Hoogduitsch door den heer R. Stintzing onder den titel van: Beiträge zur Literatur-Geschichte des Civil-Processes. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook hooggeplaatste Staats-instellingen en personen hebben onze Bibliotheek in het afgeloopen jaar niet vergeten. Zoo schonk ons Het Ministerie van Binnenlandsche Zaken: R.A. van Zuylen, Inventaris der Archieven van de stad's Hertogenbosch, 2e deel; C. Broeckx, La chirurgie de Maître Jehan Yperman; Woldemar, Beiträge zur Geschichte u. Statistik der Gelehrten u. Schulanstalten in Rusland, 2, 3; Musée d'Histoire Naturelle, livr. 7, 8; Mémoires anonymes sur les troubles des Pays-Bas, V; S.C. Snellen van Vollenhoven, Essai d'une Faune Entomologique de l'Archipel Indo-Neerlandais, 2 Monogr.; Heeren Curatoren der Leidsche Academie: Annales Academici, 1862-1863; Heeren Curatoren van het Deventersche Athenaeum: A.M. Ledeboer, Notices bibliographiques des livres imprimés avant 1525, conservés dans la bibliothèque publique de Deventer; Heeren Burgemeester en Wethouders van Leiden: Het verslag aan den Gemeenteraad over 1865; de Rector van het Leidsche Gymnasium: het Verslag van die inrichting over 1863-64, met toegevoegde verhandeling van Dr. W. Bisschop, de Woelingen der Leicestersche partij binnen Leiden, 1586, 1587.   Van de Nederlandsche zustervereenigingen zond ons De Akademie van Wetenschappen: Verslagen, Afd. Natuurk., N.R. II, 1, 2, Afd. Letterk. X, 2, 3. XI, 1. Catal. Boekerij, II, 1, Jaarboek 1866; Teylers Genootschap: het 9e Ged., XXVI Stuk harer werken zijnde: P.O. van der Chijs, De Munten der Frankische en Duitsch-Nederlandsche Vorsten; Het provinc. Noord-Brab. Gen.: C.R. Hermans, Gesch. der Rederijkers in Noord-Brabant, 2e stuk; Het Friesch Gen.: B.J.L. de Geer, De Lex. Frisionum uitg. door K. von Richthofen; Het prov. Utrechtsch Gen.: {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Verslag. 1866 en Mr. W. Modderman, De Wettelijke Bewijsleer in Strafzaken; Het Historisch Utrechtsch Gen.: A. de Wicquefort, Hist. des Prov. Unies, Vol. III, H.O. Feith en G. Acker Stratingh, Kronyken van Emo en Menko, met het vervolg van een ongenoemde; Hortensius, Over de opkomst en den ondergang van Naarden met vert. en aant. van Prof. Peerlkamp en Nalez. en Bijvoegsels van A. Perk; De Vereeniging tot beoefening van Overijssels Regt en Geschiedenis: J.W. Racer, Aanmerkingen omtrent de grondbeginselen der zes eerste titels van het landregt van Overijssel.   Ik ga thans over tot het vermelden der geschenken, ontvangen van Buitenlandsche Genootschappen, waarmede onze Maatschappij in betrekking staat. Uit Duitschland zond ons: Die Geschichts- u. Alterthumsforsch. Ges. des Osterlandes, Mittheil. VI. 3. 4; Der Hist. Verein im Reg. bezirke von Schwaben u. Neuburg, 31 Jahresber.; Der Verein f. Geschichte u. Alterthumsk. von Oberfranken, Archiv X. 1; Der Verein f. Geschichte der Mark Brandenburg, Markische Forsch. X. 1; Der Verein f.d. Gesch. der Deutschen in Böhmen, Mitth. I. 1, 3, 4. II. 1-6. III. 1-6. IV. 1-7. V.1, Beiträge u. Jahresber.; Die Schlesische Ges. f. vaterländische Kultur, 43 Jahresber., Abh. Naturw. 1865, 66, Phil.-Hist. 1866; Die Kais. Königl. Mähr.-Schles. Ges. zur Bef. des Ackerbaues, Mitth. 1865; Die Oberlausitzische Ges. der Wissenschaften, Nied. Laus. Mag. 43, 1, 2; Der Hist. Verein f. Steiermark, Mitth. 14, Beiträge, 1, 2, 3; Der Verein f. Hamburgische Gesch. Zeitschr. II. 4; Der Hist. Verein f. Niedersachsen, Zeitschr. 1865, 29 Nachricht; Der Verein f. Hessische Gesch., Landes u. Alterthumsk. Zeitschr. I. 1. Urkundenb.; Die Schl. Holst. Lauenb. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Ges. f. vaterl. Geschichte, Jahrb. IX. 1; Der Hist. Verein f. Niederbayern, Verh. XI. 1-4; Das Mus. Franc.-Carolinum, 25 u. 26 Bericht; Der Hist. Verein f.d. Wirtemberg. Franken, Zeitschr. VII. 3; Der Hist. Verein von u. für Oberbayern, Archiv XXVI. 2, 3, 27 Jahresber.; Das Germ. Museum te Nürnberg, Anzeiger 1866, No. 7-12. 12 Jahresber.; Der Hist. Verein zu Osnabrück, Mittheil. VIII; Die Ges. f. Pommersche Gesch. u. Alterthumsk. Baltische Stud. 21, 1, 2; Der Verein f. Kunst u. Alterthum zu Ulm, 17 Veröffentl.; Die K.K. Akademie der Wissenschaften zu Wien, Sitzungsber. L. 3, 4. LI. 1, 2, 3. LII. 1-4. LIII. 1-3. Regist. XL-L; Die K.K. Geographische Gesellschaft zu Wien, Mittheil. IX Jahrg.; Der Verein f. Nassauische Alterth. u. Gesch. Annal. VIII; J.G. Lehmann, Geschichte u. Genealogie der Dynasten von Westerburg; Der Hist. Verein von Unterfranken u. Aschaffenburg, Arch. XIX. 1, 2. Uit Zwitserland ontvingen wij van: Die Antiq. Ges. zu Basel: W. Vischer, Antike Schleudergeschosse beschrieben u. erklärt; Der Hist. Verein der fünf Orte, Geschichtsfr. B. XXI, Reg. I-XX; La Société d'Hist. de la Suisse Romande, Mém. et Docum. XXI. Uit Frankrijk kregen wij van: La Société des Antiquaires de la Picardie, Mém. VI; la Société pour l'encouragement des Sciences, Lettres et Arts à Dunkerque Mém. X; Le Comité Flamand de France à Lille, Bullet. IV. 2; La Société des Antiquaires de la Morinie, Bullet. 55, 56; La Société de l'histoire du Protestantisme Français, Bulletin 15e Ann. No. 7-12. 16e Ann. No. 1-3. Uit België zond ons: De Académie Royale Belgique, Bull. XX, XXI. 20 Annuaire, Ad. Mathieu Les Vieux; La Société Libre d'Émulation à Liège, Ann. 1866; l'Institut Archéol. Liégeois {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Bullet. VII. 3; La Société Archéol. de Namur, Ann. IX. 2, 3; La Société pour la recherche des Mon. Hist. du Grand-Duché de Luxembourg, Public. XX, XXI. Nog ontvingen wij van: The Board of Regents of the Smithsonian Institution, Annual Report 1864; The literary and philosophical Society at Manchester, Memoirs Vol. 2, Proceedings, Vol. 3, 4; Die Gel. Esthnische Ges.: C. Grewingk, Das Steinalter der Ostseeprovinzen. Aangekocht hebben wij o.a. Uit het vak der Taalkunde: A.L. Kok, Ontwerp der Neder-duitsche Letterkonst, Amst. 1649; Elemens de la langue Hollandoise, Leide et Paris 1807; p.b. Fondamenten ofte Grond-regels der Nederduytsche Spelkonst, Antw. 1757; C. Folqman, Grammatica Hollandeza, Lisboa 1742. A. de la Porte, Den nieuwen Dictionaris oft Schadt der Duytse en Spaensche Talen, Antw. 1659; H. Hexham, Dictionarium ofte woordenboek begrijpende den schat der Nederlandtsche Tale met de Engelsche Uitlegginge, Rotterd. 1678; J.G. van Heldoren, Een Engels en Nederduits Woortboek, Amst. 1675; Winschooten, Diction. Belgico-Latinum, Lugd. Bat. 1684; J.F. Rodriguez, Nieuwen Dictionaris om te leeren de Nederlandtsche ende Spaensche Talen, Antw. 1634. Fuet, Matinées Sénonoises ou proverbes François, Paris 1789; J.F.A. Belin, Dictionnaire des proverbes, Penig 1805; Lendroy, Parémiographe Français-Allemand, Francf. a/M. 1820. Uit het gebied der Letterkunde: A. Lubben, Reinke de Vos nach der altesten Ausgabe (Lubeck 1498), Oldenburg 1867; D. Jonctys, Apologie of gedrongen onschuld, z.p. 1642; G. Huygens, Koren-bloe- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} men, Amst. 1672; A. Duircants, Doodt-woelende Hyena, medebrengende doodt-schrick, doodt-troost, doodt-trots, 's Grav. 1634; C. Udemans, Afbeeldinge van de verkeerde werelt, Middelb. 1660; J. Beets, Dichtkonst van verscheide Stoffen, Hoorn 1669; P. Dubbels, Bezige uren, Amst. 1661; J. van Paffenrode, Boertige Dichtkonst, Amst. 1670; G. van Nieuwelandt, Poema van den mensch, Antw. 1621; S. van Rusting, De vol-geestige werken, Amst. 1712; E. Krook, Bloempjes, Amst. 1729; R. Feith, Dicht- en prozawerken, Amst. 1784 enz. 28 dln.; H. Tollens, Proeve van sentimenteele Geschriften en Gedichten, Amst. 1799; Proeve van Minnezangen en Idyllen, Amst. 1800; Tooneelstukjes in Proza, Amst. 1799; Tooneelpoëzy, Amst. 1801, 4 dln; Tuiltje van geurige Dichtbloemen op franschen bodem geplukt, Amst. 1803; Nieuwe Verhalen, Rotterd. 1801; Dichtlievende Mengelingen, Rotterd. 1802; Minnedichtjes, 1809 enz. Het Spreeuwtje fluitende en zingende allerhande liedjes, Haarl. 1808; Pans Fluytje ofte Heydens banket, blaazende loopjes met hoopjes enz., Amst. z.j.; T. Kornelis, Een nieuw liedt-boeckje genaemt het dubbelt Emausje, Rotterd. z.j. W. Jansen, De Geestelyke Goudschaale zynde eene versameling uitgesochte Geestelijke liedekens, Leeuw. 1751; F.A. Lampe, Geestelyke Gezangen, Utrecht 1724; J. van Toledoos, Tydquister der Jeugt of Gerymde Bedenekingen op Geestelyke en Wereldse voorvallen, Amst. 1669; J. Bloems, Stigtelyke Zeede-verssen, Amst. z.j. Op het gebied der Nederlandsche Geschiedenis is de Bibliotheek o.a. verrijkt met: du Jardin et Sellius, Histoire Générale des Provinces Unies, Paris 1757-70, 8 vol. 4o.; J. Trigland, Kerckelycke Geschiedenissen, Leyden 1650; F. Gingins la Sarra, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Dépêches des Ambassadeurs Milanais sur les campagnes de Charles le Hardi, Paris 1858; Astorga, Het leven van Ferdinand Alvarez de Toledo, Hertog van Alba, 's Grav. 1701; J. van Hout, Vertooch by die van Leyden nopende tverhandelde der heeren predicanten tot Middelburch, z. pl. 1582; J.L. Motley, History of the United Netherlands from the death of William the Silent to the Synod of Dort, The Hague 1860; C.M. van der Kemp, Het gedrag van prins Maurits omtrent de Remonstranten verdedigd tegen Adr. Stolker, 's Gravenhage 1828; Richer, Vie de Michel de Ruyter, Paris 1783; de St. Disdier, Histoire des Négociations de Nimègue, Paris 1680; Q.M.R. ver Huell, Het leven en karakter van Carel Hendrik Graaf Ver Huell, Amst. 1847; Charras, Histoire de la Campagne de Waterloo, Leipzig 1858; van der Maelen, Atlas spécial pour l'ouvrage de Charras; C. Gemelli, Histoire de la Révolution Belge de 1830, trad. par P. Royer, Brux. 1860. J.J.F. Wap, Gesch. van het land en der heeren van Cuyk, Utrecht 1858; J. de Riemer, Beschrijving van 's Gravenhage, Delft 1730; O. Dapper, Gedenkwaerdig Bedrijf der Nederl. O.I. Maetschappye op de Kuste van Sina, Amst. 1670.   Mei 1867. W. Bisschop, Bibliothecaris. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} III. De Verslagen der beide Commissiën over 1866-1867 zijn van den volgenden inhoud: Verslag van de Commissie voor Taal- en Letterkunde over het jaar 1866-1867. Door het aftreden van Ds. F.H.G. van Iterson ontstond eene vacature; aan de Maandelijksche Vergadering van 1866 is ter verkiezing van een nieuw Lid in de opengevallen plaats een dubbeltal aangeboden, bestaande uit de Heeren Prof. H. Kern en J. de Goeje. Eerstgenoemde is bij meerderheid van stemmen gekozen, en heeft, ter vergadering tegenwoordig, de benoeming aangenomen. De Commissie heeft derhalve gedurende dit jaar bestaan uit de Heeren: M. de Vries, Voorzitter, L.A. te Winkel, K.A.X.G.F. Sicherer, H. Kern en W. Bisschop, Secretaris; zij heeft evenwel geen bijeenkomsten gehouden. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Verslag van de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde over het jaar 1866-1867. Mijne Heeren,   Uwe Commissie heeft zich dit jaar zeven maal vereenigd. Wat haar personeel betreft, trad de heer Elsevier, volgens zijn beurt af, en uit een dubbeltal, bestaande uit de heeren Fruin en Tiele, werd door de Maandelijksche Vergadering van October de eerstgenoemde in zijn plaats gekozen. De Commissie benoemde tot toegevoegde leden de heeren Elsevier en Tiele en herkoos den heer Janssen tot President en mij tot Secretaris; de Commissie, bestaat derhalve thans uit de heeren Janssen, de Wal, Rogge, Fruin, Bodel Nijenhuis, du Rieu, Elsevier, Tiele en den ondergeteekende. In hare eerste bijeenkomsten wijdde de Commissie nog eenige uren aan de U bekende 1 Informatie op het stuk der Verponding, dat nu reeds in druk aan alle de leden is toegezonden. Vervolgens hield zij zich bezig met den Index Epistolographorum 2. Zij verheugt zich U te mogen mededeelen dat reeds eenige duizenden titels uit de grootere collecties, - zoo als die van Burman, Erasmus, à Limborg, Lipsius, Vossius - door hare bemoeijing, zijn afgeschreven en geschikt; zij hoopt in hare volgende bijeenkomsten zich verder aan dezen arbeid te wijden. In een der Vergaderingen vestigde een der leden de aandacht der Commissie op het gemis eener Bibliographie {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} van Nederlandsche Geschiedschrijvers, wel door Mr. de Wind aangevangen, doch niet voltooid, en, naar zijn ontworpen plan, moeijelijk te voltooijen. De Commissie, overtuigd van het groot belang eener zoodanige Bibliographie voor de beoefening onzer geschiedenis, was gansch niet ongezind later, maar alsdan naar een ander plan dan dat des heeren de Wind, die taak te aanvaarden. Thans wordt zij echter door andere werkzaamheden verhinderd de handen aan dit omvangrijke werk te slaan. Ondertusschen is men begonnen met een proeve om de bronnen van onze geschiedenis tot aan het jaar 1500, voor zoo ver zij in het werk van A. Potthast Bibliotheca Historica Medii Aevi, Berlin 1862, zijn behandeld, bij te werken. Mag men hiermede naar wensch slagen, dan zou eene bibliographie van de volgende tijdvakken zich zeer goed daar bij aansluiten. Een ander voorwerp van overweging Uwer Commissie was de zegel-verzameling der Maatschappij; de heer Janssen vestigde, naar aanleiding van een brief van Mr. H.J. Koenen, er bij hernieuwing hare aandacht op en stelde voor eene subcommissie te benoemen tot het opnemen van den staat en het beoordeelen der waarde dezer verzameling, en naar mate de uitslag van dit onderzoek zou zijn, de Maandelijksche Vergadering een voorstel te doen òf om haar aan te houden en pogingen aan te wenden om haar uit te breiden, òf, bij minder voldoende uitkomst, ze met deze of gene andere verzameling te vereenigen. De heer Elsevier en Uw Secretaris lieten zich de keuze tot leden der Commissie welgevallen en zullen in de eerstkomende Commissie-vergadering haar rapport uitbrengen. In een harer jongste bijeenkomsten vestigde de Commissie op nieuw hare aandacht op het Repertorium van schrijvers over onze koloniën in de Oost en West, waar- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} over zij reeds vroeger bouwstoffen verzameld en aan den heer Hooykaas, te 's Hage, die er de bewerking van op zich had genomen, toegezonden had. Op verzoek der Commissie trad de heer Janssen met den heer Hooykaas, die sedert geruimen tijd niets van zich liet hooren, in briefwisseling, en ik verblijde mij U te mogen mededeelen, dat de laatstgemelde, zich naar een uitgebreider plan dan hij zich aanvankelijk had voorgesteld, steeds met dezen arbeid bezig houdt, en wij dus ook dit repertorium weldra hopen te bezitten. De tijd die de Commissie van haren hoofdarbeid restte, gedoogde naauwlijks dat zij zich, gelijk in vroeger jaren, met werkzaamheden van ondergeschikt belang kon bezig houden, en toch was er geene vergadering, waarin geen kleindere wetenschappelijke mededeelingen werden gedaan, zeldzame of belangrijke geschriften, brieven 1, penningen enz. werden ter tafel gebragt, terwijl zij tevens gaarne het hare toebragt om historische en letterkundige ondernemingen, voor zoo ver die in haar handen vielen, te bevorderen. Tot de wetenschappelijke mededeelingen behoorde die van Prof. Fruin over eenige nog onuitgegeven brieven van Marnix van St. Aldegonde, door hem op 's Rijks Archief gevonden en hierachter Mededeelingen No. 1, afgedrukt. Hy lichtte ze toe uit de Resolutiën der Staten Generaal en betuigde ten slotte dat de aanstelling van Marnix tot bezoldigd vertaler van den Bijbel meer nog het beloonen {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} van vroeger door hem bewezen diensten bedoelde dan het verkrijgen van een betere overzetting, waarom het den Kerkelijken te doen was. En hiermede eindig ik mijn Verslag, is het minder uitvoerig dan in vorige jaren; wij hopen dat de inhoud niet minder voldoende zal wezen tot overtuiging dat Uwe Commissie zich beijverd heeft, om, wij gebruiken (met een kleine verandering) de woorden van Cornelis van Someren aan Johannes van Beverwijk, toen hij dezen zijn oratio in obitum Guil. de Beveren zond ‘te bewijzen dat (de Maatschappij van Letterkunde) niet een schoone sterile maar een oude en vruchtbaerende boom is, geplant in onsen Nederlandschen hof, tot verlustigingh van vele die smaeck vinden in diergelycke ooft’.   G.D.J. Schotel, Secretaris. IV. Daarna doet de Secretaris, in plaats van den Penningmeester, den heer B.W. Wttewaall, die door ongesteldheid verhinderd is de Vergadering bij te wonen, mededeeling van de Rekening. De rekening van den Penningmeester, met inbegrip van die van den Bibliothecaris over 1866-1867, is in de Vergadering van Mei nagezien en goedgekeurd. Batig saldo der vorige rekening bedroeg ƒ 197.83. Ontvangen gedurende dit jaar ƒ 3223.69.   _______   ƒ 3421.52. De geheele uitgaaf is geweest ƒ 3193.-   _______ Saldo in kas bedraagt ƒ 228.52. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Vervolgens leest de Secretaris het: Verslag betreffende het Fonds der Maatschappij. Het Bestuur van de Maatschappij had in het voorjaar van 1866 besloten, bij gelegenheid van het Honderdjarig bestaan der Maatschappij pogingen aan te wenden om gelden bijeen te brengen tot het stichten van een vast fonds. De rente van dat kapitaal zou strekken om belangrijke boekwerken uit te geven, voor welke anders moeilijk een uitgever zou te vinden zijn, om belangrijke stukken te doen afschrijven, om bouwstoffen voor de geschiedenis of letterkunde te verzamelen, en om alles te bevorderen wat den bloei van genoemde vaderlandsche wetenschappen kan verhoogen. Toen Z.M. de Koning, de Beschermheer der Maatschappij, door een aanzienlijke gift den grondslag had gelegd voor dat fonds met H.M. de Koningin en de Eereleden de Prinsen van het Vorstelijk geslacht, heeft het Bestuur zich gewend tot de Leden der Maatschappij en eenige aanzienlijke personen met beleefd verzoek tot medewerking. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Hieraan is op zulk een onbekrompen wijs gehoor gegeven, dat op de Maandelijksche Vergadering van 5 October, daar de viering van het Eeuwfeest in Juni was uitgesteld, het Fonds van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde verklaard is te zijn tot stand gekomen en gevestigd; daarbij is toen bepaald: 1o. dat het Fonds zal zijn een onaantastbaar kapitaal, dat zal worden ingeschreven op het Grootboek der Nationale Schuld; en 2o. dat telkens één vierde der jaarlijksche renten zal strekken tot geregelde vermeerdering van het kapitaal. Sedert zijn nog verscheidene inschrijvingsbilletten ontvangen, zoodat het geheele bedrag der inschrijvingen is ƒ 6199,40, welke som is geschonken aan de Maatschappij door: Z.M. den Koning, Beschermheer. H.M. de Koningin. Den Prins van Oranje, Eerelid. Prins Frederik, Eerelid. Prins Hendrik, Eerelid. Mr. J. Pan, te Hoorn, Eerelid en de 95 onderstaande Leden: Prof. Asser, te Amsterdam. W.P. d'Auzon de Boisminart, te Utrecht. Mr. J. Baert, te Amsterdam. Mr. M.M. von Baumhauer, te 's Hage. Ds. N. Beets, te Utrecht. J.A. Beijerinck, te 's Hage. R. Bell, te Amsterdam. Mr. P. van Bemmelen, te Alkmaar. Jhr. Mr. I.L.C. van den Berch van Heemstede, te 's Hage. Dr. J.T. Bergman, te Leiden. Mr. F.J.E. van Zinnicq Bergman, te 's Hertogenbosch. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Mr. G.A. Betz, te 's Hage. Dr. W. Bisschop, te Leiden. Ds. A.H. Blom, te Dordrecht. Mr. J.T. Bodel Nijenhuis, te Leiden. Ds. R. Koopmans van Boekeren, te Leiden. Mr. C.H.B. Boot, te 's Hage. G.H. Elliot Boswell, te 's Hage. Prof. W.G. Brill, te Utrecht. Mr. W.W. Buma, te Leeuwarden. E.M. Calisch, te 's Hage. Prof C.G. Cobet, te Leiden. C.F. van Assendelft de Coningh, te Amsterdam. J.M.E. Dercksen, te Leiden. Prof. R.P.A. Dozy, te Leiden. M.L. van Deventer, te 's Hage. Dr. J.C. Drabbe, te Leiden. Jhr. W.I.C. Rammelman Elsevier, te Leiden. Mr. A.J. Enschedé, te Haarlem. Mr. J.J. Enschedé, te Haarlem. Prof. J.W. Ermerins, te Groningen. Mr. J.W. Staats Evers, te Arnhem. Mr. H.O. Feith, te Groningen. Mr. G.A. Fokker, te Middelburg. Dr. W. Francken, te Rotterdam. Mr. J.P. de Fremery, te 's Gravezande. H. Frijlink, te Amsterdam. Prof. J.A. Fruin, te Utrecht. Prof. R. Fruin, te Leiden. Mr. M.H. Godefroy, te Hage. Ds. G. van Gorkom, te Leiden. Mr. L. Oldenhuis Gratama, te Assen. Mr. J.L.C. Gregory, te 's Hage. S.A.J. de Ruever Groneman, te Brussel. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Ch. Guillon, te Roermond. Prof. B. Ter Haar, te Utrecht. Ds. H.G. Hagen, te Leiden. Mr. J. Heemskerk Az., te 's Hage. Mr. J.N.J. Heerkens, te Zwolle. Mr. Baron J.A. van der Heim, te 's Hage. D.F. van Heyst, te Leiden. Ds. A.H. van der Hoeve, te Keppel. J.W. Holtrop, te 's Hage. J. Honig Jz. Jr., te Zaandijk. Ds. D.T. Huet, te 's Hage. A. Ising, te 's Hage. Ds. F.H.G. van Iterson, te Leiden. Dr. L.J.F. Janssen, te Leiden. Mr. J.A. Jolles, te 's Hage. Prof. P. de Jong, te Leiden. Mr. W.H. Cost Jordens, te Deventer. Prof. Th. Jorissen, te Amsterdam. Mr. F.F. Karseboom, te 's Hage. Mr. J.W. de Kempenaer, te Arnhem. Ds. J.P. de Keyzer, te Arnhem. Prof. H. Kern, te Leiden. Mr. W.P. Sautyn Kluit, te Amsterdam. J. Kneppelhout van den Hemelschen Berg, te Oosterbeek. Mr. K.J.F.C. Kneppelhout van Sterkenburg, te Leiden. Mr. H.J. Koenen, te Amsterdam. A.C. Kruseman, te Haarlem. Prof. A. Kuenen, te Leiden. Dr. C. Leemans, te Leiden. Ds. P. Leendertz Wz., te Medemblik. Mr. G. van Leeuwen, te Alkmaar. Mr. D. Levyssohn Norman, te 's Hage. Mr. G.M. van der Linden, te 's Hage. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. D. de Loos, te Leiden. Mr. J. Luzac, te Leiden. Dr. H.C. Michaëlis, te Zutfen. Prof. H.E. Moltzer, te Groningen. Prof. F.J. Domela Nieuwenhuis, te Amsterdam. P. Nijhoff, te Arnhem. Prof. J.J. van Oosterzee, te Utrecht. A.C. Oudemans Sr., te Arnhem. A. Perk, te Hilversum. Mr. J.A. Philipse, te 's Hage. Prof. J. Pijnappel, te Leiden. Mr. A. de Pinto, te 's Hage. Ds. C.W. van der Pot, te Rotterdam. Prof. J.J. Prins, te Leiden. Prof. L.W.E. Rauwenhoff, te Leiden. Mr. S.J.E. Rau, te Lent. Dr. W.N. du Rieu, te Leiden. H.C. Rogge, te Leiden. Prof. J.A.C. Rovers, te Utrecht. Ds. W. Scheffer, te Leiden. Mr. D.J. Scherer, te Haarlem. Prof. J.H. Scholten, te Leiden. Ds. C. Sepp, te Leiden. Jhr. C.A. van Sijpesteyn, te 's Hage. Mr. L.A.J.W. Baron Sloet van de Beele, te Leiden. Mr. J. Soutendam, te Delft. A. Elink Sterk Jr., te 's Hage. Prof. J.H. Stuffken, te Leiden. W.L. de Sturler, te Leiden. Prof. G.C.B. Suringar, te Leiden. W.H. Suringar, te Amsterdam. Jhr. Mr. J.G.H. Tets van Goudriaan, te 's Hage. Ds. H.N. van Teutem, te Rotterdam. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Prof. J. Tideman, te Amsterdam. Mr. J.W. Tijdeman, te Amsterdam. Mr. A.J. Duymaer van Twist, te Deventer. D. Veegens, te 's Hage. Ds. H. de Veer, te Delft. Prof. P.J. Veth, te Leiden. Mr. G. de Vries, te 's Hage. Mr. J. de Vries Jz., te Amsterdam. Prof. M. de Vries, te Leiden. Prof. J. de Wal, te Leiden. T. van Westhreene, te 's Hage. L.A. te Winkel, te Leiden. B.W. Wttewaall, te Leiden. W.J. van Zeggelen, te 's Hage. J.G. de Waldkirch Ziepprecht, te Arnhem. Joh. C. Zimmerman, te Amsterdam.   Verder mogen hier genoemd worden de volgende achtendertig voorname ingezetenen, als mede-stichters van het Fonds: L.A. Bienfait, te Amsterdam. W.G. Boele, te Kampen. S.P. Bijvoet, te Berchem. S.A. Chabot, te Rotterdam. Mr. C. van Citters, te Heinkenszand. Mr. C. van der Lek de Clercq, te Zierikzee. Mr. A.A. del Court van Krimpen, te Haarlem. J. Dólleman, te Heemstede. L. Dupper Wz., te Dordrecht. Jhr. Mr. F.J.J. van Eysinga, te Leeuwarden. O.R. Feith, te Zwoller Kerspel. Mr. C. Fock, te Amsterdam. P. de Haan, te Leiden. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} J.C. Baron van Haersolte van Haerst, te Zwolle. Mr. E.L. van Hardenbroek van Lockhorst, te Leusden. J.J. Marie van Hees, te Rotterdam. S. Hingst, te Harlingen. Mr. O.C.J. Hoogendijk van Domselaar, te Tiel. C. de Koning, te Haarlem. B.F. Krantz, te Leiden. Mr. T.A. Lambrechtsen, te Middelburg. Mr. A. Mackay van Ophemert, te 's Hage. Ph. H. Marcella, te Maastricht. H.J. Meijer, te Nieuwe Beerta. Mr. A. van Naamen van Eemnes, te Zwolle. Mr. A.S. van Nierop, te Amsterdam. C.H. Phaff, te Nymegen. P.L. Posthumus, te Amsterdam. Jhr. L.J. Quarles van Ufford, te Haarlem. W.A. Scholten, te Groningen. J. Eduard Stumpf, te Amsterdam. J. Tak, te Middelburg. Mr. W.R. Baron van Tuyll van Serooskerken van Zuylen, te Zuylen. Jhr. Mr. P.B.J. Vegelin van Claerbergen, te Joure. Mr. B.H. Viëtor, te Winschoten. Jacob de Vos Jacobszoon, te Amsterdam. Dr. N. Ypey, te Rijperkerk. En eenige Studenten, te Groningen.   Het verkregen kapitaal is op het Grootboek ingeschreven. De eerste renten moeten gebruikt worden om in de gedane voorschotten van de stichting te voorzien; zoodra die onkosten betaald zullen zijn, zal het plan van uit te geven werken worden meêgedeeld, waarvan eerst in het volgende jaar sprake kan zijn. Hierdoor wordt wel is {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} waar het geduld van velen op de proef gesteld, maar de verzekerde toekomst der Maatschappij strekt ons tot waarborg, dat zij voortaan, jaar op jaar meerdere penningen ter harer beschikking hebbende, steeds gewichtiger diensten aan de vaderlandsche wetenschappen zal bewijzen. Met goedkeuring van de Maandelijksche Vergadering is een Reglement door het Bestuur vastgesteld op het beheer van het Fonds. Een nader Reglement is door haar opgemaakt, dat U thans zal worden voorgelegd. Het Reglement op het beheer van het Fonds der Maatschappij en het gebruik der jaarlijksche renten, door de Maandelijksche Vergadering in Mei ontworpen, wordt ter tafel gebracht en bij algemeene toestemming vastgesteld. Reglement op het beheer van het fonds der Maatschappij. Dit Fonds, bijeengebracht bij gelegenheid van het honderdjarig bestaan der Maatschappij, is bestemd: 1o. tot de uitgave van belangrijke boekwerken, tot de taal, letteren en geschiedenis van Nederland betrekkelijk, voor welke anders moeilijk een uitgever te vinden zou zijn; 2o. tot het opsporen en doen afschrijven van handschriften en belangrijke stukken, tot het gebied van die vakken behoorende, welke {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} in buitenlandsche bibliotheken worden gevonden, maar daar veelal ongebruikt blijven; 3o. tot het bijeenbrengen en bewaren van gedenkstukken en bouwstoffen, die anders lichtelijk verstrooid zouden raken en voor de wetenschap verloren gaan; 4o. tot het aanmoedigen en bevorderen van alles wat den bloei van genoemde wetenschappen kan verhoogen, zoo dikwijls zich daartoe de gelegenheid mocht voordoen. Op de Maandelijksche Vergadering van 5 October 1866, zijn omtrent den aard van dit Fonds deze bepalingen vastgesteld: I. Het Fonds zal zijn een onaantastbaar Kapitaal, dat zal worden ingeschreven op het Grootboek der Nationale Schuld. II. Dat telkens één vierde der jaarlijksche renten zal strekken tot geregelde vermeerdering van het Kapitaal. Zie Handelingen 1866, bl. 40.   Art. 1. De Penningmeester zal beheer voeren over het Fonds en daarvan afzonderlijk boekhouden. Art. 2. Hij zal daarvan rekening en verantwoording doen volgens Art. 42 der Wet. Art. 3. Hij zal, zoodra hij gelden genoeg ontvangen heeft, Obligatiën Nederl. Werk. Schuld, rentende 2 ½, 3, of 4 pct. tegen den koers van den dag laten aankoopen, en die bij het Kapitaal laten inschrijven. Art. 4. De keus van den Procuratiehouder tot het ontvangen van de Renten van het Kapitaal, ingeschreven op de Grootboeken der Nationale Schuld, wordt aan het Bestuur overgelaten, dat daarvan mededeeling doet aan de Maandelijksche Vergadering. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Art. 5. Omtrent het gebruik der beschikbare renten doet het Bestuur jaarlijks een voorstel aan de Algemeene Vergadering, en beschikt deze. Art. 6. De Penningmeester stelt zich verantwoordelijk omtrent de gelden of geldswaardige papieren onder hem berustende, doch niet voor hetgeen hij ter inkasseering, belegging of aankoop aan een effectenhandelaar toevertrouwt. VI. Vòòr dat wordt overgegaan tot de verkiezing van nieuwe Leden, beklimt de Voorzitter andermaal het spreekgestoelte en stelt namens het Bestuur aan de Vergadering voor de Heeren Mr. J.T. Bodel Nijenhuis en Dr. J.T. Bergman, die gedurende meer dan 40 jaren de meest werkzame Leden van de Maatschappij geweest zijn, en van hunne onvermoeide belangstelling in haren bloei steeds zulke afdoende bewijzen hebben gegeven, bij gelegenheid van het Eeuwgetijde te benoemen tot Eereleden van de Maatschappij. Dit voorstel wordt met algemeene toejuiching ontvangen en met eenparige stemmen goedgekeurd, waarna de heer Mr. J.T. Bodel Nijenhuis, Oud-Secretaris en Bestuurder, en de heer Dr. J.T. Bergman, Oud-Bibliotheeksraad, tot Eereleden der Maatschappij verklaard worden. In hartelijke woorden wenscht de Voorzitter beide heeren geluk met de hun te beurt gevallen onderscheiding.   De Voorzitter benoemt eene Commissie van stemopneming bestaande uit 7 Leden in plaats van 5, wegens het groote getal van te kiezen Leden en de vele ingeleverde stembrieven. De heeren H. Obreen, J.H.C. Kern, A. de Jager, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} A. Hirschig, C.R. Hermans en L.J. van Rhijn, daartoe uitgenoodigd, verklaren zich bereid de stemmen op te nemen. Het proces-verbaal der stemming, voorgelezen door den heer Obreen, houdt in, dat 97 brieven waren ingeleverd, en dat benoemd zijn de volgende: Binnenlandsche Leden. Mr. J.C. Bijsterbos, Griffier der Staten van Overijssel, Archivaris van Kampen, te Zwolle. Mr. P. van den Brandeler, Secretaris en Archivaris van Dordrecht. Dr. W.C. van den Brandeler, Burgemeester van Leiden. Mr. C.A. Chais van Buren, Advocaat te Amsterdam. Mr. J.I. van Doorninck, te Deventer. Mr. P.R. Feith, Lid van de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam. Mr. C. Fock, Burgemeester van Amsterdam. Mr. J.H. Geertsema, Oud-Minister van Binnenlandsche Zaken, Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, te 's Gravenhage. Dr. J.C. Hacke van Mijnden, Lid van den Raad van bestuur der Acad. van beeld. kunsten, te Amsterdam. D. Hartevelt, te Leiden. Jhr. Fr. van Hogendorp, te 's Gravenhage. Mr. L.W.C. Keuchenius, Oud-Raad van Ned.-Indië, Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, te Leiden. Dr. A.M. Ledeboer, Curator van het Athenaeum te Deventer. Dr. H.W. van der Mey, Praeceptor aan het Gymnasium te Leiden. IS. Meulman, Koopman te Amsterdam. Mr. D.J. Mom Visch, Lid van de Arrondissements-Rechtbank te Gorinchem. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Mr. H. Neeb, Advocaat te Leiden. Martinus Nijhoff, Boekhandelaar te 's Gravenhage. Mr. A.A. de Pinto, Referendaris bij het departement van Justitie te 's Gravenhage. W. Pleyte, te Leiden. Dr. J.W.A. Renssen, Leeraar in de Nederlandsche taalen letterkunde aan de Hoogere Burgerschool te Groningen. H.W.T. Tijdeman, Predikant te Rozendaal. Mr. W.R. Baron van Tuyll van Serooskerken van Zuylen, Lid van Gedeputeerde Staten van Utrecht, op het slot te Zuylen. W. Marten Westerman, te Amsterdam. D.L. Wolfson, gepens. Kapitein ter Zee, Direeteur van de Grofsmederij te Leiden. Buitenlandsche Leden. Salomon Alofson, Director of the New-Jersey Historical Society, te New-Jersey-City (New-Jersey) in Noord-Amerika. Mr. E. de Borchgrave, Secretaris van de Belgische Legatie te Bern. Dr. Friedr. Latendorf, Gymnasial-Lehrer, te Schwerin. Dr. Friederich Nippold, Privaat-docent in de Theologie te Heidelberg. E.F.A. Rosseeuw St. Hilaire, Hoogleeraar in de oude geschiedenis aan de Sorbonne, in de nieuwe aan het Lycée Louis le grand, te Parijs. Mr. W. Stortenbeker, Doctor in de Letteren; eerste Commies ter algem. secretarie te Batavia, Redacteur van het Tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. In de plaats van den in October l.l. afgetreden Bestuurder Prof. J. de Wal moest een Lid van het Bestuur gekozen worden. De Maandelijksche Vergadering had die betrekking tijdelijk opgedragen, aan Prof. P.J. Veth. Uit het voorgedragen dubbeltal, bestaande uit de Heeren Prof. P.J. Veth en Dr. L.A. te Winkel, wordt eerstgenoemde gekozen. In de plaats van den in October e.k. aftredenden Bestuurder Mr. J.T. Bodel Nijenhuis moest een tweede lid van het Bestuur gekozen worden. Hiertoe was voorgedragen een dubbeltal, bestaande uit de Heeren Prof. J.H.C. Kern en Ds. C. Sepp. Hieruit wordt eerstgenoemde gekozen. VIII. De Penningmeester de Heer B.W. Wttewaall was in October l.l. afgetreden, doch door de Maandelijksche Vergadering wederom tijdelijk met deze betrekking bekleed. Ter vervulling dezer vacature was voorgedragen een dubbeltal, bestaande uit de Heeren: B.W. Wttewaall en Prof. D. Bierens de Haan. De Heer B.W. Wttewaall wordt tot Penningmeester herkozen. IX. Dr. W. Bisschop was in October l.l. als Bibliothecaris afgetreden, doch door de Maandelijksche Vergadering wederom tijdelijk met deze betrekking bekleed. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Een dubbeltal, bestaande uit de Heeren: Dr. W. Bisschop en Dr. G.D.J. Schotel, was ter vervulling dezer vacature voorgedragen. Hieruit wordt Dr. W. Bisschop tot Bibliothecaris herkozen. De bezoldiging van den Bibliothecaris, welke de Maandelijksche Vergadering had voorgesteld bij voortduring op ƒ 300.- te bepalen, wordt aldus vastgesteld.   Nadat aldus al de punten van den Beschrijvingsbrief waren afgehandeld, verzoekt de Heer Koenen het woord, en vestigt de aandacht der Vergadering op het wenschelijke van het vervaardigen van een Historischen Atlas onzer Overzeesche Bezittingen. Tot toelichting hiervan herinnert Spreker aan de woorden van ons Medelid G. Mees Az. bij de 5de Kaart van diens Historischen Atlas van Nederland: ‘In een Atlas van Noord-Nederland mocht de vermelding onzer Buitenlandsche Bezittingen niet ontbreken, al is het bij wijze van zeer algemeen Overzicht. Die Bezittingen in historisch daglicht te plaatsen, de trapsgewijze uitbreiding van ons gezag in andere werelddeelen te schetsen, den vroegeren en lateren toestand onzer koloniën met de elkander opvolgende verdeelingen en benamingen op het Kaartenblad voor oogen te stellen, dat alles is de grootsche taak van hem, die ons een Historischen Atlas van onze Overzeesche landen zou willen schenken. Mocht een onzer geleerden, en wij hebben er die het kunnen, zich daartoe opgewekt gevoelen, hij zou een onwaardeerbaren dienst aan de Historische Aardrijkskunde bewijzen. Ook een eerste proeve, een poging zou reeds hoogst nuttig zijn. Het veld ter bearbeiding is uitgestrekt en vol distelen en doornen; maar de hulpmiddelen zijn vele. Zij {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} dit geen vrome wensch! Genootschappen en Maatschappijen, voor u zou het een prijsstof zijn, het Vaderland en der Wetenschap waardig!’ Spreker wenscht hieraan het voorstel te verbinden, dat bij gelegenheid van het Eeuwfeest eene Prijsvraag zou worden uitgeschreven, ten einde zoodanig een Atlas uit te lokken; men zou voor de beantwoording een termijn van 4 jaren kunnen stellen, terwijl de later te graveeren kaarten geen bezwaar zouden opleveren, daar Spreker zich overtuigd hield, dat de daartoe noodige geldmiddelen wel te vinden zouden zijn. De voorsteller was niet in de gelegenheid geweest deze prijsvraag tijdig genoeg in te zenden; hij meent echter, dat men bij het Eeuwfeest, ook buiten de bepalingen der Wet, een voorstel mag indienen, dat de strekking heeft, de Maatschappij een grootsch werk te doen ondernemen, en alzoo haren bloei te bevorderen. Prof. Fruin ondersteunt het voorstel, daar de prijsstof hem zeer toelacht, en verwijst den Voorsteller naar Art. 64 der Wet, volgens hetwelk zijn voorstel door drie vierden der aanwezige Leden urgent kan verklaard worden, om daarna terstond in behandeling te komen. Bij stemming verklaren 33 tegen 54 Leden, zich tegen de urgentie. De Voorzitter neemt hierop het voorstel over, om door het Bestuur, na behoorlijk onderzoek, op de gewone wijze aan de orde gesteld te worden op de volgende Algemeene Vergadering.   Ten slotte vraagt Dr. Wap het woord. Spreker zou gaarne zien, dat de Maatschappij door verhoogde contributiën harer Leden in staat gesteld werd krachtiger op te treden. Wat hemzelven betreft, verklaart hij zich bereid voortaan zijne jaarlijksche bijdrage van ƒ 6.- tot ƒ 10.- te verhoogen. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} De Voorzitter zegt den Spreker dank voor dit bewijs van belangstelling in de Maatschappij, en verklaart, dat het Bestuur niets liever zal zien, dan dat het voorbeeld van den heer Wap tot vrijwillige verhooging der contributie navolging zal vinden bij vele Leden.   In den Beschrijvingsbrief van 1866 had de Maandelijksche Vergadering de Leden beleefdelijk uitgenoodigd hun photographisch portret met hunne handteekening aan den Secretaris te zenden. Meer dan 50 Leden hadden hieraan gevolg gegeven. Aan de overigen was bij den Beschrijvingsbrief voor het Eeuwfeest dit verzoek op nieuw gedaan, ten einde de Maatschappij bij deze gelegenheid in bezit zou komen van een volledig Album der photographische portretten van hare Leden. Het Album, nu uit ruim 100 portretten bestaande, was ter tafel gebracht; meer dan 60 Leden voegden hun portret daarbij. Het Bestuur brengt thans zijnen dank uit voor de gezondene portretten, en voegt er den wensch bij, dat de Heeren, die de inzending nog uitgesteld hebben, niet zullen nalaten, hunne photographie bij deze verzameling te voegen. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Mededeelingen gedaan in de vergaderingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1866-1867. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} I. De aanstelling van Marnix van St. Aldegonde tot bijbelvertaler. Door Prof. R. Fruin. Al wat het leven en de lotgevallen van een man als Marnix van St. Aldegonde kan toelichten vindt bij ons steeds een gunstig onthaal. Dit diene tot rechtvaardiging van de volgende mededeelingen, die anders allicht te weinig beduidend zouden schijnen. Van Marnix' laatste levensjaren, van zijn verblijf te West-Souburg, van zijn aanstelling tot bijbelvertaler en zijn werkzaamheid als zoodanig te Leiden is niet veel bekend. Hoe kwamen de Staten er toe om juist hem, den gevallen en verdachten staatsman, met de taak der bijbelvertaling te belasten? Op die vraag bleef de geschiedenis het antwoord schuldig. Maar sedert eenige jaren kenden wij toch een verklaring dienaangaande van Oldenbarnevelt 1, waaruit zich de toedracht der zaak eenigermate gissen liet. Toen Marnix overleden was en over het aanstellen van een ander {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijn plaats gehandeld werd, verzekerde de Advokaat van Holland, dat de Staten aan Marnix ‘sijn tractement toegeleyt hadden, niet eygentlijck ten aensien van de translatie, maar voornamelijck ten aensien van sijn diensten bij hem den lande gedaen ende te doen’. Aan de waarheid dezer verklaring viel niet te twijfelen. En zij plaatste de aanstelling van Marnix door de Staten in een verrassend en bevredigend licht. Zoo hadden dan de Staten, ook die van Holland, ten slotte toch de verdiensten van den ongelukkigen en verongelijkten vriend van Willem van Oranje erkend, en den verdediger van Antwerpen en den onderhandelaar met Parma in zijn eer hersteld! Wel zag Marnix nieuwe mannen, overeenkomstig andere beginsels dan de zijne, den staat besturen, dien hij had helpen stichten, maar de ondank, die hem na den dood van zijn beschermer en vriend ten deel was gevallen, had plaats gemaakt voor welwillendheid en belooning. De ruime bezoldiging, die hij als bijbelvertaler, als geleerde, genoot, was inderdaad de vergelding der diensten, die hij als staatsman den lande bewezen had. En in de eerste plaats had hij aan Oldenbarnevelt, zonder wien toen niets geschiedde, die gelukkige verandering in zijn lot te danken. Aan Oldenbarnevelt, die nog veel gewichtiger en langduriger diensten aan den staat bewijzen, en met nog veel gruwelijker ondank bejegend worden zou! Zijn handelwijs ten opzichte van Marnix doet den eerbied voor hem, die toeneemt naarmate men den man beter kennen leert, ook nu weer stijgen. Maar hoe verzekerd ik was, dat het zich met de aanstelling van Marnix had toegedragen zooals Oldenbarnevelt getuigde, ik hield mij met die bloote verklaring niet tevreden, en ging op het Rijksarchief onderzoek doen naar de bijzonderheden. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Al spoedig vond ik in de ongedrukte Registers de resolutiën van de Staten-Generaal, die op de zaak betrekking hebben; en in de Verzameling van de ingekomen stukken had ik het geluk nog eenige onuitgegeven brieven van Marnix (echter slechts in slordige en hier en daar onjuiste afschriften) aan te treffen. Daaruit bleek mij, dat de Staten reeds gedurende eenige jaren de hulp van Marnix bij het ontcijferen van onderschepte brieven plachten in te roepen. En hij, wiens scherpzinnigheid juist in die kunst uitblonk, had steeds den sleutel weten te vinden. Zoo had hij o.a. de brieven van Philips II aan Don Guillaume de St. Clement, van 14 October 1593, te vinden bij Bor, III, bl. 744, ontcijferd en vertaald. De Staten bedienden zich er van om Hartius, die over vrede kwam onderhandelen, van de kwade trouw zijner regeering te overtuigen. Maar Hartius trok de juistheid der ontcijfering in twijfel en verzocht inzage van het oorspronkelijke stuk, om dat met de geleverde overzetting te kunnen vergelijken. De Staten waren bereid aan zijn verzoek te voldoen. In het Register van hun Resolutiën lezen wij, op den 28sten Juli 1594: ‘Geresolveert te schrijven aen den Heere van St. Aldegonde, ende van hem te begeeren dat hy terstonds oversende de voorsz. originele brieven met het orgineel decifrement, ofte, soo verre hy deselve niet en soude hebben, aenwijsinge te doen waer die te vinden zouden zyn. Sijnde voerts de Griffier geauthoriseert het voerz. decifrement ontfangen hebbende om tzelve den voers. Hartio over te senden’. Die aanschrijving leidde tot de onderhandeling, waaruit de aanstelling tot bezoldigd bijbelvertaler voortvloeide. Marnix haastte zich den brief der Staten te beantwoorden. Hij schreef hun als volgt: {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Edele, Erentfeste, Eerbare, Wijse en seer voorsienige Heeren, mijn Heeren de Generale Staten der Geunieerde Provincien.   Ick hebbe desen morgenstond Uwe EE. schrijven in dato den 28 July ontfangen, en haere meyninge en bevel zeer wel verstaen, welkers volgende ick niet en hebbe willen nalaeten van stonden aen de Spaensche translatie der cijferbrieven daerinne vermeldet te doen afschrijven, en aen UE. met denselven boode over te senden, die sy hierby sullen vinden. Aengaende de originaele, alsoo ick nimmermeer de originaele by my en houde, maer sende se altijd wederom aen de gene daer ick se van ontfangen hebbe, en dat ick deselve van mijn Gen. Heere mijn Heere den Grave Maurits, Grave van Nassau, hadde bekomen, mitsgaders sijne brieven, in dewelcke hy bekende, dat ick my poogen soude deselve te ontcijferen, soo hebbe ick oock deselve, nadat sy door Godes genade ontcijfert waren, van stonden aen wederomme aen sijn Excell. gesonden, mitsgaders de afcijferinge in 't Spaensch en in 't Fransch, en eene korte vermaninge ofte aenwijsinge der voornamelyckste poincten, die daerinne waerdig waren te vermerken. Het sal dan UW. EE. gelieven deselve originaelen by sijne Excell. te voorderen, ofte andersints daerinne te doen alsoo sy in haeren wijsen raed sullen bevinden te behooren. Hier en tusschen, alsoo het nu te propooste komt, soo en kan ick niet nalaeten UW. EE. in alle behoorlijcke reverentie te kennen te geven en te representeeren, in welcken haet en werckelijken periculen ick my telkens stelle met desen dienst van het ontcijferen der vyanden afgeworpene brieven; dewijle het hun geensints en kan onbekent weesen, wie de gene sij, die se telkens ontcijfert en soo menigmael en over soo langen tijd altijd ontcijffert heeft, tot grooten haren nadeele en werckelycke verhindernisse van alle haere voornemen en aenslagen, alsoo het eenen ygelijcken genoeg kennelijck is. Want opdat ick verswijge ontallycke andere reysen, als haere aenslagen daerdoor ontdecket sijn geweest, welcke al te lang ja schier onmogelyck waren te verhaelen, soo is het immers notoir en openbaer, dat door het middel van dese mijne ontcijfering van de brieven van den Koning van Spagne en van Rodas eerst int jaer 1576 de Pacificatie van {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghent gevolget en getroffen is geweest, doe de saeken van de Geunieerde Provincien soo soberlyck stonden als eenen ygelijcken bekent is, ende daerna, mijns onthoudens in het jaer 1577, item uit derselver oorsaeke door de ontcijferinge van Don Jans en des secretaris Escovedos brieven, die aen den Koning van Spagne gesonden waeren, gevolgens 1 de verklaeringe der Staten van de andere sijde met de 2 teegens Don Jan, overmits de voors. Staten uyt de advertentien, die sy uit deselve brieven bekwaamen, mits sijnde de continueele instantie die ick doe ter tijd uyt den naeme van de voors. Geunieerde Provincien, eerst aen alle de Heeren des lands in de plaetse La Folie genoemd, daer sy op mijn believen zig vergaderden, en daernae aen de Vergaederinge van de Generaele Staten met groot pericul mijnes persoon seer lange tijd was doende, werden veroorsaekt in haere voors. Vergaderinge tot Brussel den crijg uyt te kondigen en te verklaeren tgeen 3 den voors. Don Jan met de Geunieerde Provincien van herwaerds over, denwelken krijg Don Jan poogde en gemunt hadde te doen verklaeren met de Staten van dier sijde teegen die van Holland en Zeeland en andere Geunieerde Provincien. Ende hoewel hy Don Jan doe ter tijd genoeg te kennen gaf, hoe notelyks het hem verdroot, dat al zulcke secreete int licht gekomen waren, en sijn allesints verseeckerde aenslagen geheelyck gebroken en ommekeert, waerover hy genoeg openbaerde wat eenen alsulcken persoone, die sulcke brieven ontcijfert en int licht gebracht hadde, van sijnent en van sKonings van Spagne wegen te verwachten stond, dewijle hy in alle handelingen met de voors. Staten, welcke seer langen tijd over en weder waren durende, altijd voor eene van de eerste en principaelste articulen was eyschende, dat men mijnen persoon in sijne handen soude leeveren. Ende dat oock daerop alle de Generale Staten, tot Brussel vergadert wesende, my dickmael en openbaerlyck getuygenis gaven, en inzonderheid die van Holland en Zeeland mitsgaders de andere Geunieerde Provincien, tot mijne wederkomste van Brussel my hoogelyck bedanckende, duydelyck verklaerden dat ick hun daeraen eenen sonderlinge en uytnemende {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} groote werckelycke dienst gedaen hadde, die sy niet en souden laeten met alle middelen ten mijnen contentemente dankbaerlyck aen my te erkennen 1. Dat oock myn Gen. Heer den Prince van Oranje hoogloff. gedachtenis my daervoor menigvuldige groote beloftenissen van recompense van weegen de voors. Staten was doende. Soo geve ick nochtans Uwe in alle billykheid ende in derselver hooge wijsheid en verstandig oordeel te bedencken en te richten, of ick in desen deele, als oock in alle andere myne voorgaende menigvuldige sware getrouwe diensten van den jaere 1566 continuelyck aen den Lande tot voorderinge van de Religie en onse Nederlandsche vrijheid met werkelycke en vele periculen mijnes levens, en groot verlies van vrienden, broederen en goederen, ende alle andere gemak dickmael gedaen, na verdienste en na voors. beloftenissen onthaelt en getracteerd ben geweest, ofte nu tegenwoordiglyck noch onthaelt en getracteert worde, gelyck als veele andere worden, die UU EE soodanige ofte andere veel mindere diensten gedaen hebben. Gemerckt insonderheid dat, ofschoon allerley verandering mogte met ter tyd den Lande overkomen, gelyck alle menschelycke saeken veranderingen onderworpen sijn, soo en kan ick doch nimmermeer hopen, dat degene, wiens secreete en innerlycke haet (by maniere van spreken) ick alsoo dickmael int licht hebbe gebracht en haer voornemen soo menigmael verhindert, haren vinnigen haet en doodvyandschap tegen my sullen laeten vallen, ja, al soude ick ergens in een kluyse ofte wildernisse buyten aller menschen wooningen my gaen onthouden, gelyck het genoeg uyt de lest gedane en in druck uitgegeve bekentenisse van Michiel de Renichon kan blijken, dewijle sy my, die ick my alhier in een dorp gantselyck stil houde, en, van alle publycke administratie afgesondert wesende, nergens anders mede en moeye dan met mijn particuliere huyshoudinge en met mijne studien, en wat de conscientie en het eeuwige leven aengaet, nochtans stellen in den Raed van de gene die de principaale administratie van de regeeringe in handen hebben, poogende my oock moordadyglyck omme te brengen, alsoo sy lichtelyck souden kunnen doen als een persoone die geheel privaet wesende en ten platten lande wonende met gansch geen autoriteyt, geselschap of hanteeringe van lieden of menigte van vrienden versien noch bewaerd en is. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Bidde daeromme en versoecke in alle behoorlycke reverentie, dat UE. gelieve daerop een alsoodanig opsien en reguard te nemen als zy na haere wijsheid en gewonelycke bescheidentheid sullen bevinden te behooren, mits oock gedenckende alle mijne voorgaende menigvuldige getrouwe en lanckdurige diensten, die noch ter tijd veele persoonen van UW. EE. vergaderinge wel bekent mogen wesen, omme daerinne te voorsien en te ordonneeren na recht en billijkheid. Hetwelck ick te deser gelegenheid, dewijle het nu pas gaf, niet en hebbe willen nalaeten UW. EE. in alle eerbiedinge aen te dienen en te representeeren, my in derselver goede gratie en gunstigheid dienstelyck gebiedende, ende Godt den Heere biddende dat hy derselver regeeringe en persoonen met synen heyligen zegen en Goddelycke genade altijd wille voorspoedigen.   Geschreven tot Westersoubourg, den 1 Augusti 1594. Ph. van Marnix 1. Den 4den Augustus kwam deze brief bij de Staten ter tafel. Het verzoek, er in vervat, werd toen nog wel niet openlijk besproken, maar zeker billijk gekeurd. Men behoorde voor den man iets te doen. En het middel lag voor de hand. De geestelijkheid had reeds lang op het van staatswege verordenen eener nieuwe bijbelvertaling aangedrongen, en de Staten waren gezind aan haar verlangen te voldoen 2. Niemand die voor dit werk beter berekend was dan de in het Hollandsch en in het Hebreeuwsch evenzeer ervaren heer van St. Aldegonde. Indien men hem met de taak belastte, en daarvoor een ruim salaris toelegde, dan kweet men zich van den dank, dien men hem verplicht was voor hetgeen hij gedaan had, zonder in openlijken strijd te geraken met vroegere besluiten en vroegere handelwijs te zijnen opzichte. Overwegingen van {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} dezen aard leidden, naar het mij voorkomt, tot de volgende Resolutie van: Lunae xv Augi.   Is geresolveert, dat men alhier zal beschrijven den Heere van St. Aldegonde om metten zelven te spreken op de oversettinge van den Bibel wte Hebreeuwsche in onse gemeene Duytsche sprake; daerinne d' Heeren Staten geresolveert sijn hem te gebruycken, ende derhalve zijnen persoon in pensioen te houden. Dies zal men verdacht sijn te bespreecken, dat hy mits tselve gehouden sal sijn hem in dienst van den Lande t'employeren int decifreren van de brieven, daer sulck soude mogen voorvallen, ende andersins daer de Lande zijn advis zoude behoeven.’ Den 25sten was reeds het antwoord van Marnix op den brief, die hem ten gevolge dezer resolutie geschreven was, bij de Staten ontvangen. Hij luidde aldus: Edele, Erentfeste, weerde, eerbare, hooggeleerde wijse en zeer voorsienige Heeren, myne goedgunstige Heeren.   Uwer EE. schrijvens, van den 15 deser maend Augusti gedateert, is mij deese morgenstond alhier te Souburg van UE. boode wel overgelevert, ende hebbe daeruyt UE. begeeren ende goede meyninge wel verstaen, na dewelcke ik my niet en soude hebben nagelaeten my op staende voet te richten, ten waere saecke, dat ick alhier in Zeeland noodwendiglyck noch te doen hebbe dese toekomende weeke, om met mijn Heeren de Staten van Zeeland, die haer gedeputeerden daerover hebben verordineert, te treeden in communicatie ende afhandelinge van de reparatie deser kercke en eenige swaaricheden die over langen tyd gehangen hebben. Maer alsoo ick my laet dencken genoeg te vermercken uyt UE. voors. schrijven, dat mijne komste aldaer niet soo seer haestig en is, dat het eenig nadeel soude kunnen veroorsaeken, en veel tijds deselve uytstellen, dewyle UE. sulcks ter eerster gelegenheid beste namen, soo hebbe ick my verstout deselve te bidden, dat haer gelieve my int goede af te nemen dat ick mijne {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} voors. reyse uytstelle tot aen t eynde van de naevolgende weeke of het begin van de toekomende, daerna Uwe Ed. verseeckerende, dat my niet liever en is dan in desen deele als in alle andere, die in myn vermogen staen, derselver bevelen naer te komen. Hiermede my in derselver goede gratie dienstelyck gebiedende en den Almachtigen Godt van herte biddende dat hem gelieve UE. Ed. Erentfeste, waerde, eerbare, hooggeleerde, wijse en seer voorsienige Heeren in goede regeeringe genadiglyck te bewaren en te voorspoedigen.   Gedaen in Westersouburg, den 19 van Augustus van den jaere 1594. [Rec. 25 Aug.]. Ph. van Marnix van St. Aldegonde. Den 15den September was Marnix overgekomen en verscheen hij in de vergadering der Staten-Generaal. Van de onderhandeling met hem gevoerd geven de volgende uittreksels uit het Register der Resolutiën een kort verslag. Jovis xv Septembris. Is op de beschrijvinge van de Heeren Staten Generaal gecompareert de Heere van St. Aldegonde, ende hem aengeseyt, dewijle men raetzaem gevonden heeft den Bibel wten Hebreeuwschen text te doen translateren in onse Nederduitsche sprake, dat men hem daertoe, als een persoon van Godt begaeft, wel hadde begeren te verzoecken; waermede hy niet alleene de kercke Gods, maer de Lande mede zonderlinge dienst zoude doen. Het welcke den voors. comparant met eenige huesche excusen heeft aengenomen. Doch alsoo hy vant werck aen te veerden tijtelyck moeste zijn verzekert, indien men hem voor den aenstaenden wynter wilde employeren, opdat hy op zijn particulier familie ordre stellen mochte, dewijle de gelegentheyt van debite te besoigneren hem requireerde tot Leyden te moeten wonen: Is by de Heeren Staten gerepliceert, dewijle des comparants gelegentheyt verheyste dat hy naer Zeeland moeste vertrecken, dat hem zoude gelieven mette eerste gelegentheyt hem wederomme herwaerts te transporteren; dat haere E. alsdan niet zullen laten eenige te deputeren, die met hem zullen treden in communicatie, om zoo op zijne wooninge als tractament te handelen. Mercury xxi Septembris. Sijn gecommitteert d'Heeren Hermans ende Scherff om metten {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Heere van St. Aldegonde, alhier beschreven, te treden in communicatie up de translatie des Bibels, ende denzelven toe te seggen dat men hem daervoor van wegen de Generaliteyt zal geven ende doen betaelen by den Ontfanger Generael een jaerlicx tractement van vier en twintich hondert ponden van veertich grooten, van drie maenden ter drie maenden, daerenboven noch twee hondert gulden eens totte oncosten van zijn verhuysen ende drie hondert guldens jaerlix gedurende dese translatie alleenlyck tot huyshuere. Dies dat dezelve Heere van St. Aldegonde insgelix den Lande ten dienste zal staen, in tgene men hem zal begeren te employeren binnen die limiten van zijn beroep. Ende wordt verstaen dat den voorscreven Heere van St. Aldegonde hem zoe nae zal hebben te houden by de ouwde translatie als eenichsins doenlyck. Ende dat die van Gelderlandt, Utrecht ende Vrieslandt zal vrij staen een gequalificeert persoon elck apart ofte tzamen, tot heuren costen, totte examinatie van de voors. translatie te stellen, naer haer luyder gelieven. Midts dat sulcke persoon ofte persoonen met voirgaende advis van de kercke genomineert ende gestelt zullen worden. Veneris xxi Octobris. Is geordonneert te schrijven aen den Heere van St. Aldegonde, dat d'Heeren Staten gehoort hebbende t rapport van heurluyder gedeputeerden, met hem gehandelt hebbende, de voorgestelde conditiën hebben geaccepteert, ende dienvolgende in pension ende dienst van tLandt aengenomen tot twee hondert ponden ter maent, boven huyshuere, die hem tot costen van tLandt zal worden besorcht, gedurende den tijt van de translatie des Bibels, tot drie hondert gulden tsiaers, ende daertoe noch driehondert gulden eens voor het transporteren van zijne mobilia ende costen van verhuysen, ten eynde hy hem hiernaer regulere ende d'Heeren Staten advertere tegen wat tijt hy te Leyden zal connen gecommen. Is geordonneert te schryven aen de Gecommitteerde Raden van de Staten van Hollandt ende dezelve te verzoecken, dat zij de voorscreven Heere van St. Aldegonde een bequaem huys binnen Leyden willen versorgen ende hueren tot drie hondert gulden jaerlix tot last van de Generaliteyt, welverstaende zoo zy daer vooren meer zouden moeten geven, dat tzelve zal commen tot last van de provintie van Hollant. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe Marnix met deze beschikkingen tevreden was leert de volgende brief. Edele Erentfeste, weerde, Eersame Wijse en seer voorsienige Heeren.   Ick hebbe UEd. schrijven onder date den 21 Octobris nu van stonden aen ontvangen, en den inhoud desselfs wel verstaen, waerop ick onder behoorlycke eerbiedinge Uwer Ed tot antwoorde te voegen niet en kan voorby gaen, als dat ick UEd hoogelyck bedanckende ben, voor dat haer gelieft de aenbiedinge mijnes diensten int goede te nemen, en my daerop sulck tractement toe te leggen, daermede ick my wel te vreden houde; en dieshalve wil my naer mijn beste vermogen daertoe gaerne en gewillig begeven, wesende t aller uuren gereed om te vertrecken en my na Leyden met mijn familie ter woon te begeven, van dat ick slechts weten sal waerinne te vertrecken, want alsoo ick Uwer Ed gedeputeerden, die met my in den Hage gehandelt hebben, te kenne hebbe gegeven de ongelegenheid, die daer soude vallen, indien ick tot mijnen laste aenname zelve een huys te huren, waerop ick wel mercken kan zy Uwer Ed rapport hebbende, myne redenen in billykheid gefondeert hebben gevonden, zoodat het UEd gelieft my te belasten om haer te kennen te geven, wanneer het my gelegen zal sijn over te komen, opdat U Ed hier en tusschen na een bekwaem huys mogen doen sien, soo soude ick UEd. wel dienstelyck willen gebeden hebben dat sulcks ten aller eersten mochte geschieden, opdat nu nog dese winter tijd, die nu nakende is, als tot alsoodanige saeken allerbekwaemst, mochte waernemen en gebruycken. Dewelcke niet wel en soude kunnen geschieden, indien ick door langere uytstellinge van den vorst of andere onbekwaemheid des tijds werde overrasset, gelyck als het UE naer hare wijsheid wel kunnen vermercken. Zal daerom UEd goede gunstige antwoort daerover ten allereersten sijn verwachtende. Hiermede my in derzelver goede gratie ernstelyck gebiedende, mits biddende den Heere dat Hy Uwe Ed. Erentfeste, weerde, eerbare, wijse en voorsienige Heeren in goede gelucksalige regeeringe met goede gesondheid wil gesparen.   Datum tot Westersouburg, desen 27 Octobris 1594. Ph. van Marnix. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Hiermede eindigt de schriftelijke correspondentie tusschen de Staten en Marnix, voor zoo ver mij bekend is. Ook de Resolutiën der Staten-Generaal houden op van de onderhandeling met Marnix te gewagen. Ik voor mij ben ook met het bovenstaande voldaan. Het was mij vooral te doen om het doel der Staten, met de aanstelling en bezoldiging van Marnix, te leeren kennen. De bijzonderheden der onderhandeling, de bedongen voorwaarden, het bedrag van het hem toegekende pensioen en wat dies meer zij, boezemen mij minder belang in. Wie er belang in stellen, zullen misschien over het verblijf van Marnix te Leiden in het Gemeente-Archief nog wel het een en ander kunnen vinden. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Floris ende Blancefloer. Tekstcritiek. Door M. de Vries. Onder de Middelnederlandsche gedichten, die dringend behoefte hebben aan eene nieuwe en critisch bewerkte uitgave, behoort vooral de Floris ende Blancefloer. Een zoo bekoorlijk en liefelijk verhaal, zoo geschikt om ook in onze dagen populair te wezen en voor onze middeleeuwsche letterkunde van het publiek een gunstiger oordeel af te dwingen, heeft recht op eene uitgave, die, behoorlijk gezuiverd van zinstorende en taalbedervende fouten, het juist verstaan gemakkelijk maakt, de schoonheden doet uitkomen, en daardoor - maar ook door een bevallig uiterlijk - tot lezen uitlokt. De in 1836 verschenen bewerking van Hoffmann von Fallersleben voldoet niet meer aan die eischen. Voor haren tijd was zij een meesterstuk, en hooge lof komt den vreemdeling {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} toe, die een Nederlandsch gedicht zoo goed wist uit te dossen, in een tijd toen tekstuitgaven als die van Willems, Blommaert, Visscher en anderen telkens getuigden, hoe de kennis der middeleeuwsche taal in Nederland nog op het allerlaagste peil stond. Maar die dagen zijn gelukkig voorbij, en de wakkere Hoffmann zal de eerste zijn om zich te verblijden in den vooruitgang der wetenschap, waartoe hij zelf den krachtigsten stoot heeft gegeven, en waardoor nu - na dertig jaren - zijn arbeid niet meer toereikende is voor de behoeften van den tegenwoordigen tijd. Daar komt bij, dat wij thans over nieuwe hulpmiddelen voor de tekstcritiek van Floris ende Blancefloer kunnen beschikken: de fragmenten van een ander handschrift, door den Heer Alberdingk Thijm in het Eerste Deel der Dietsche Warande medegedeeld, en de vergelijking der beide redactiën van het Fransche origineel, in de uitgaven van Imm. Bekker en Edélestand du Méril. Bij den tegenwoordigen stand onzer taalkennis, en met deze hulpmiddelen, is het dus mogelijk eene uitgave te leveren, naar de eischen van onzen tijd bewerkt, en waarin het bevallige gedicht, in zijne oorspronkelijke zuiverheid hersteld, zich ongetwijfeld in nog gunstiger licht zal vertoonen. Sedert lang heb ik gewenscht, eenmaal zelf die taak op mij te kunnen nemen. Maar de rustelooze arbeid, dien de lexicographie van mij vordert, laat geen tijd voor andere werkzaamheden over, en dwingt mij dit plan - als zoovele andere - op te geven. In afwachting - en in de hoop - dat weldra een jeugdiger beoefenaar onzer letterkunde de zorg moge overnemen, om aan Floris en zijne geliefde de eer te geven die hun toekomt, meen ik intusschen aan hen, die het gedicht bij de lezing wenschen te verstaan en te genieten, geen ondienst te doen door het mededeelen van eenige bijdra- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} gen tot de tekstcritiek, zooals ik die op den rand van mijn exemplaar heb aangeteekend. Het is volstrekt mijn doel niet, het geheele verhaal critisch door te werken, alle moeilijkheden op te lossen en alle misstellingen te verbeteren; ik geef alleen wat ik op 't oogenblik beschikbaar heb en zonder tijdverlies geven kan. Moge de toekomstige bewerker eener nieuwe uitgave er iets bruikbaars in vinden.   Vs. 69 vlg. Lees: Si souden die Minne verwerken sere; Si beghevens bat, enz. Zie Proeve van Mnl. Taalzuiv. bl. 175. Vs. 73. Het tweede hoveschen uit te schrappen. Vs. 79. wijsden. Lees: wijshede. Vs. 97. entrimeerde. Zie Proeve van Mnl. Taalzuiv. bl. 46 tot 48. De beste lezing zou voorzeker wezen: Hi arriveerde. Vs. 107. havenen. Dat men op dertig mijlen afstands van de zee geene havens vond, was vrij natuurlijk. Maar havens zochten zij ook niet: zij zochten roof en buit. Lees: haven. Verg. vs. 138. Vs. 128. Hier loopt de constructie niet los. Het woord pelgreme in het volgende vers staat met het overige in geen grammatisch verband. Het moet blijkbaar afhangen van een werkwoord, in het voorgaande genoemd. Men leze: Doe saghen si van den berghe neder Pelgreme enz. Zóó eerst beantwoordt het aan 't Fransch, vs. 86: {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Gardent aval parmi la plaigne; Pelerins voient qui montoient La montaigne que il gardoient. Dat aan de pen des afschrijvers het woord reden, dat in vs. 127 en 131 driemaal voorkomt, ook hier te onpas ontviel, is eene zeer verklaarbare vergissing. Vs. 149 vlg. Lees: Haer man hatse ghelaten met kinde, Daer hi in den stride was bleven doot. Vs. 157. Lees: Die hem sere willecome was. (s': so). Vs. 161. ende is een invoegsel van Hoffmann. Dat er een woord ontbreekt, is zeker; maar bij de invoeging van ende blijft de zin even onverstaanbaar. Men leze: Dat si hadde gheseit, hoe gherne si name. Vs. 278. Dat. lees: Daer. Vs. 280. De herhaling van hem in dit vers is overbodig en hinderlijk. Vs. 302. Lees: Florise. Vs. 319. Laet ghelijc is volstrekt onverstaanbaar. Lees: haerghelijc, d.i. elk van hen beiden. Verg. vs. 354, 651, 725, 937 enz. Achter spreken in vs. 318 blijft dan natuurlijk de komma-punt weg. Vs. 368. Eerlike. Er was volstrekt geene koninklijke pracht of staatsie toe noodig, als de koning zijne vrouw ging bezoeken, om over eene huiselijke aangelegenheid te spreken. Maar de zaak was van zoo teederen aard, dat zulk een gesprek wel zonder getuigen moest plaats hebben. Men leze Eenlike. Hij ging alleen, van niemand vergezeld, de koningin bezoeken. Het Fransch heeft eenvoudig, vs. 279: Es cambres vint à la roine Consel prendre de la mescine. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 375. Het klinkt vreemd, dat de koningin van ghestaden moede was, en daardoor te meer vervaard werd! Men zou anders denken, dat gestadigheid van gemoed, d.i. vastheid van karakter, een voorbehoedmiddel tegen vrees was. Ook de moderne vorm te meer wekt achterdocht. Niet voorafgegaan door des, is dat te onverklaarbaar: het had de meer behooren te wezen. Verlossen wij onzen dichter van eene onlogische redeneering en van eene taalfout te gelijk, door zijne hand aldus te herstellen: Tameer was sijs in groten vare. Zij was eene vrouw van vast karakter, nu echter werd zij van vrees bevangen. Tameer (te dage meer, hetzelfde als hedemeer) voor nu, thans, is bekend. Voor sijs heeft de dichter misschien eenvoudig si geschreven. Vs. 384. wil. De aanwijzing der zaak, welke hij ontbinden wil, mag niet ontbreken. Lees: wilt. Vs. 408. Hoe? keurt zij den raad goed, om Blancefloer het hoofd te doen afslaan? Het tegendeel blijkt vrij duidelijk. Men leze: Here, seitsi, dese raet nes goet. Na dien dat ghi secht dat staet, Sal ic ons gheven betren raet. Ik schrijf seitsi in één woord, omdat blijkbaar niet het praesens (seit si), maar het imperf. (seide si, seitsi) bedoeld is. Vs. 423. Messate wordt door den uitgever geheel verkeerd van messetten afgeleid. Het kan niet anders dan van messitten zijn, d.i. niet passen, niet betamen (cela sied mal). Eéne komma herstelt den zin: Dat mense versloeghe, ende messate. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch eer noch voordeel zou er mede te behalen zijn, indien men haar doodde, en het zou ook eene onbetamelijke handeling zijn. De koningin mocht niet nalaten, haren echtgenoot ook op het onbetamelijke, onzedelijke van zijn plan te wijzen. Vs. 433 en 507. Vrouwe Sante. Belachelijke vergissing van den vertaler. Zie jonckbloet, Gesch. d. Mnl. Dichtk. II, 237. Vs. 436. Het tweede daer blijve weg, als noodeloos en storend. Vs. 440. Die. Lees: Dier. Vs. 446. ie lanc so min. Het hs. heeft in lanc so min. Zoo ook vs. 540, 1069, 1073. Het is waar, in vs. 540 heeft de variant werkelijk ie. Toch had de uitgever in niet behoeven te veranderen. Het een is zoo goed als het ander. Vs. 451 vlgg. De uitgever heeft hier door zijne interpunctie den zin geheel verward, door niet op te merken, dat met dit vers de koning begint te spreken, terwijl in vs. 455 de koningin het woord herneemt. Vs. 462 vlg. Hier is de constructie blijkbaar in de war. De vergelijking der variant leert, dat er twee verzen ontbreken. De dichter schreef: dat men hare dochter Met hare late, want soe de sochter Ende vele eer sal sijn genesen, Want soe bet can bi hare wesen, Ende soese bet bewaren sal. In het laatste vers heb ik de woorden dan een ander weggelaten, die blijkbaar door den afschrijver zijn ingeschoven. Vs. 468. Beter ware: hem niet en twivele. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 473. Het moderne uw komt op rekening van den uitgever. Het hs. heeft u. Vs. 475. hem staat niet in het hs., evenmin als in de variant. Het is een onnoodig invoegsel van den uitgever. Zoo ook in vs. 1352. Onderwinden, als intrans. ww., is even gewoon als hem onderwinden. Vs. 483. te wenene. Onjuiste vorm. Lees: te weenne. Zoo zou men moeten aanmerken, ook tegen het hs. in. Hoeveel te meer, nu het hs. werkelijk te weenne heeft, hetgeen de uitgever te voorbarig veranderde. In de variant heet het began wenen, dat grammatisch even goed, maar stellig ouder en echter is. Vs. 491. Achter dit vers eene punt te plaatsen. Vs. 494. sijn vader, een lam invoegsel, dat dan ook in de variant niet voorkomt. Vs. 497. Lees Dien, met de variant. Vs. 505. here. De variant heeft hertoge, dat wel de ware lezing zal zijn. Ook in 't Fransch, vs. 363, wordt hij li dus Joras genoemd. Vs. 513. Lees: Daer bi hi l.m.g., of met de variant: Daer hi l. bi m. Vs. 516. Lees: Blancefloeren. Vs. 533-536. Deze vier verzen ontbreken in de variant. Zij zijn echter onmisbaar. Vs. 540. ie lanc so meer. Zie bij vs. 446. Vs. 552. De lezing der variant: in weet hoe ic bem, is verkieselijk. (Er staat gedrukt iu weet, maar blijkbaar is in bedoeld). Vs. 571 en 572 in omgekeerde volgorde te lezen. Vs. 589. Lees: comanne. Zoo ook vs. 610. Vs. 617. Ofschoon het voorkomen van een driewerf herhaald rijm bij onze Mnl. dichters niet kan geloochend worden, is dat verschijnsel toch niet zelden alleen {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het inlasschen van een vers te wijten. Hier althans zal dit vers wel niet meer dan een dwaas inschuifsel van een lateren afschrijver zijn. De vertaler overdrijft waarlijk den prijs, dien men voor Blancefloer besteedde, al genoeg. Hij behoefde er geene hondert coppe guldine meer bij te voegen, waarvan dan ook in het Fransch niets te vinden is, en die een heel onnoozel figuur maken bij den éénen, maar kostbaren gouden kop, die straks beschreven wordt. In vs. 841 vlgg. wordt dan ook van die honderd gouden koppen niet gesproken. Vs. 620 vlg. Driehondert vogle. Welke vogelen waren dit, als het geene valken, haviken noch sperwers waren, die in den volgenden regel afzonderlijk worden genoemd? De bedoeling is blijkbaar: 300 vogelen, t.w. valken, haviken en sperwers, 100 van elk. In vs. 846 wordt ook van geene andere vogels melding gemaakt. Men zal best doen, het woord hondert in vs. 621 eenvoudig door te schrappen. Vs. 622-625. Ook deze vier verzen zou ik geneigd zijn als een invoegsel van den afschrijver te beschouwen. Honderd paarden, boven al de reeds genoemde kostbaarheden, was waarlijk geene kleinigheid! Ware Floris de kooper geweest, zeker, hij hadde er dien prijs tiendubbel voor overgehad; maar of het voor kooplieden eene speculatie was, waarop zij hopen konden 200 procent te winnen (vs. 693), is eene andere vraag. Het is waar, ook in vs. 847 worden de paarden weder genoemd, doch ook daar is wellicht eene fout ingeslopen. Vs. 623-625 zijn dan ook wat al te lamlendig, om er onzen Diederic van Assenede zonder nader bewijs mede te bezwaren. Men leze dan in vs. 626: Ende enen cop enz. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 641. si van binnen. Lees: die van binnen, de klassieke term voor de belegerden. Vs. 656. Lees, met het hs., nie, naar den eisch der Mnl. grammatica. Hoffmann verandert het willekeurig in ie. Vs. 691. De beide komma's, waarin Hoffmann de woorden waenden si omsluit, verstoren den zin. Vs. 698. Onhandige vertaling. Verg. Jonckbloet, Gesch. d. Mnl. Dichtk. II, 237. Uit vs. 693 en 701 blijkt genoeg, dat de kooplieden er verre af waren, Blancefloer aan den Emir ten geschenke te geven. Vs. 714. Die seden. Lees: Die sede, de gewoonte namelijk om ieder jaar eene andere vrouw te nemen. Vs. 724. te dienene. Lees, met het hs., te dienne. Zie bij vs. 483. Vs. 732. haers rouwe. Lees: haers rouwen. Vs. 791. die. Lees: dien. Vs. 798. Het werkwoord ghenoemen, met den genitief verbonden, wekt achterdocht. Het vereischt uit den aard der zaak een accusatief en heeft dien ook altijd bij zich. Zet men di in de plaats van dijns, dan mist ghewaghe den genitief, waar het aanspraak op heeft. Daarenboven, ghenoemen past hier niet; door de voorvoeging van ghe- wordt het eigenaardig op een meervoudig object toegepast en staat met ons opnoemen gelijk. Bij een enkelvoudig object is het misplaatst. Het woord kan hier niet in orde zijn; zelfs al stelt men het gelijk met het een voudige noemen, dan blijft het nog flauw en onbeduidend, als met ghewaghe bijna tautologisch. In gezonde taal moet Blancefloer twee dingen zeggen: als ik aan u denk en als ik van u spreek. Welnu, men leze dan: Alsic dijns ghemoede ende ghewaghe. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo is de zin in orde en de taal van twee grammaticale fouten gezuiverd. Vs. 830. Het voornaamwoord u blijve hier liever weg. Het is ingeslopen uit vs. 831, waar het op zijne plaats staat. Vs. 839. Hoffmann is hier deerlijk in de war met zijne verklaring (bl. 117). Hij meent, dat hier van de kooplieden gesproken wordt, en laat se op Blancefloer slaan, alsof zij door de kooplieden weder aan koning Fenus teruggegeven werd. Maar zij zat hoog en droog te Babylon, in haren toren opgesloten en in verzuchtingen verzonken. De dichter had in vs. 830 afscheid van haar genomen, en was nu teruggekeerd tot de poorters, die haar aan de kooplieden verkocht hadden. Deze poorters, na den last van koning Fenus volbracht te hebben, keeren tot hem terug, en geven hem de schatten over, die zij als prijs voor de schoone maagd ontvangen hadden. Het woordje se is een onhandig invoegsel, dat Hoffmann van den weg bracht. Men leze: Ende gaven op enz. Vs. 851. Ende. Lees: En. Vs. 875. Men schrijve: Verliesewine, in één woord, gelijk volstrekt noodig is na de afkapping der n van het meervoud. Vs. 885. De koning en koningin konden, het is waar, aan Floris bij zijne tehuiskomst doen aanzeggen, dat zijne beminde gestorven en begraven was. Maar het was wèl zoo eigenaardig en ouderlijk, dat zij het hem in eigen persoon mededeelden. Welnu, men leze dan: so moghen wi - Dan seggen. Vs. 888. te harder. Dat te is niet in orde: zie bij vs. 375. Lees: Dat selen wi harde haesten daer mede. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vers is anders ook te lang. Vs. 899. Ende. Lees: En. Vs. 907. Eene zerk heeft gewoonlijk maar één hoofdeneind. Men leze dus: Ten hoofde. Zoo ook vs. 964, waar het Fransch (vs. 609) au cief heeft. Vs. 917. metten werke beteekent hier niets. De zin moet kennelijk zijn: dat het beeld zijne hand altijd naar de zon uitstrekte, al werd het ook bedekt door de wolken, zoodat het licht er niet op schijnen kon. Men leze dus: metten swerke. In vs. 918 moet also in alse verbeterd worden. Vs. 941. Het hs. heeft weltijt. De uitgever schrijft voluit welctijt, dat zeker de oorspronkelijke vorm is. Doch de verandering is onnoodig. De c viel in de uitspraak gemeenlijk weg: in talrijke handschriften is weltijt de gewone schrijfwijze. Vs. 964. Lees: ten hoofde. Zie bij vs. 907. Vs. 965. Het woord swighe moge in het hs. staan, het is niettemin een onding. De Hoogduitsche uitgever vond er minder bezwaar in, om de overeenstemming met Mhd. zwîge, Nhd. zweige. Maar aan het Mnl. mag die vorm niet opgedrongen worden. Alleen twijch, twighe is hier te lande bekend geweest. Vs. 966. in alle. Lees: in allen. Vs. 971. Er was in de natuur van het hout niets groots: wat zou dat beteekenen? Maar het hout van den ebenus was goed, uitstekend, voortreffelijk van natuur. Men leze de beide rijmwoorden aldus: roet: goet. Het rijm blijft daarbij in orde: verg. Proeve van Mnl. Taalzuiv. bl. 178. Vs. 972. Brinnen voor branden is in 't Mnl. onbekend. Daar luidt het berren of bernen; maar brennen is Hoogduitsch. Ook is de constructie: al wierp men {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} het in een vuur branden, voor te branden, bepaald af te keuren. De dichter schreef binnen. In een vier binnen, midden in een vuur, destijds de gewone manier van zeggen. Vs. 980 en 984. crisivier en crisine. Dwaze vergissing voor crismier en crisme. In 't Fransch, vs. 621: cresmier, en vs. 626: cresmes. Zie Lekensp. Gloss. op Crisma, en verg. Jonckbloet, Gesch. d. Mnl. Dichtk. II, 237. Vs. 990. Alle die gode die waren doe. Dit vers heeft geen zin. Vat men het op: alle goden waren toen, dan rijst de vraag: wat of waar waren zij? Of verstaat men: alle goden die toen waren, dan ontbreekt de apodosis, en men vraagt: nu, wat deden die dan? Men zou dan ten minste vs. 990 en 991 moeten omzetten, en aldus lezen: Doe hise sette, hi beswoerre toe Alle die gode die waren doe. Die gode die daden enz. of liever nog: Die gode daden enz. Maar dan blijft nog het bezwaar, dat de onsterfelijke goden gisteren en heden dezelfden zijn, zoodat het zeggen: de goden die toen waren, eene ongerijmdheid schijnt. Liever verbeter ik: Alle die gode daer waren doe, zij waren daar allen tegenwoordig, toen die boomen geplant werden. Vs. 1000. Voor eneghe - eneghen ware ene - enen te verkiezen, in het belang van het metrum. Vs. 1047. dat is een later inschuifsel, in strijd met de oude grammatica, die eischt: Dan si doot enz. Vs. 1058. die rechte. Lees: der rechter, als in vs. 1044: der waerheit lien. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 1069, 1073. Zie bij vs. 446. Vs. 1071. antworde. Deze spelling moge etymologisch zuiverder zijn, maar de schrijfwijze antwerde, gelijk het hs. hier en in vs. 1163 heeft, is in de beste hss. zóó gewoon, dat men ze niet zonder willekeur overal kan weren en door antworde vervangen. Verg. Mnl. Wdb. I, 253. Vs. 1106. Geene leering kwam hier te pas (als in vs. 288 en 517), maar een geleide. Men verbetere: lede ende wise, twee uitdrukkingen, die recht eigenaardig bij elkander behooren. Vs. 1120. De herhaling van het grafschrift kan wel niet anders dan van den afschrijver afkomstig zijn, die het den lezer duidelijk wilde herinneren, wat er op het graf te lezen stond. Ik werp zonder bedenking deze vier regels weg. Doch al durf ik den dichter gerust ontheffen van de verantwoordelijkheid voor deze smakelooze inlassching, toch zie ik weinig kans om zijne eer te handhaven tegen de welverdiende berisping, door Jonckbloet, t.a. pl. bl. 240, tegen de vertaling van deze plaats uitgesproken. Door tekstcritiek of afschrijving op rekening van den kopiist is Diederic hier bezwaarlijk te redden. Maar toch, mocht immer van dit gedeelte een tweede hs. gevonden worden, het zou mij verheugen, indien daar alleen geschreven stond: Daer si hem seide over waer Dat Blancefloer begraven was. Hi vant die lettren ende las. Doe sach hi die kinder lachende staen. Het is althans mogelijk, dat de afschrijver eerst bij vergissing lach voor was schreef, en toen, door er {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} een paar regels bij te dichten, het rijm op zijne manier herstelde, zonder te bedenken, dat hij daardoor aan het werk van den dichter eene schendende hand sloeg. De bijvoeging van vs. 1124, dat in het Fransch niet voorkomt, getuigt van dichterlijk gevoel. Het gezicht van die gouden beelden, waarin Floris zich zelven en zijne beminde herkende, elkander roos en lelie aanbiedende met eene minnelijke omhelzing, maakt eene aandoenlijke tegenstelling met de smart, die hem bezielt. Vs. 1135. u. Lees: di, gelijk altijd, waar de beide gelieven, in werkelijkheid of in gedachte, tot elkander spreken. Vs. 1140 en 1141. Naar onze begrippen van welvoeglijkheid zou men wenschen, deze twee verzen uit te mogen schrappen, die in de tragische stemming van Floris een bijna komisch effekt maken. Doch over welvoeglijkheid denkt iedere eeuw anders dan de vorige. In de Middeleeuwen sprak de schuchtere maagd argeloos datgene uit, wat thans een ongelikten beer een blos op de kaken zou jagen. Diederic volgde getrouw zijn Fransche voorbeeld, vs. 718: Ja fumes nos né en un jor Et en une nuit engenré, Si com nos meres ont conté. Verg. voor 't overige vs. 219-230 onzer vertaling. Vs. 1163. antworde. Zie bij vs. 1071. Vs. 1195. Dit vers is volstrekt onverstaanbaar. De verklaring van Hoffmann (bl. 117) is niet zeer helder, en daarenboven uit de lucht gegrepen. Het ww. verhoren heeft wel de beteekenis van ongehoorzaam zijn, {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} maar laat de uitlegging unerhört lassen niet toe, in den zin waarin Hoffmann die bedoelt. Ook harde cume (zeer nauwelijks!) kan niet in orde zijn, en het rijm horen: verhoren wekt evenzeer achterdocht. Het Fransch heeft (vs. 773): Mor, tu me fuis; jou te sivrai; Se te repons, jou te querrai. Par Diu, qui de cuer veut morir, Ne li pues pas longes guencir. Quant aucuns dolereus t'apele, Adont torne bien ta roelle. waarop nog volgt, hetgeen echter in andere hss. ontbreekt: Tu veus avoir regré et pes; Adont te heent bien ades. Verg. de uitgaven van Bekker en van Edélestand du Méril. Men zou den zin kunnen herstellen, door in plaats van vs. 1195 een ander vers te dichten: Ic sal di volgen, al vliestu voren. Doch dit is te gewaagd, en blijkbaar genoeg zijn hier een paar verzen uitgevallen, die zich niet door bloote gissing laten herstellen. Vs. 1210. Tenen greffievoedersele. Hoffmann (Gloss. bl. 139) deelt dit woord in drieën af: greffie, voeder en seel, en verklaart het door riem of bandelier (seel) van het foedraal of de scheede, waarin de dolk stak. Doch voedersele is eenvoudig de datief van voedersel, hetzelfde wat goth. fodr, ohd. fuotar, mhd. vuoter heet, en wat wij foedraal of scheede noemen (fr. fourreau). Men leest het o.a. in Serrure's Vad. Mus. II, 360, reg. 4. Verg. Proeve van Mnl. Taalzuiv. bl. 70 vlg. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 1215. Zooals de lezing nu luidt, ontbreekt de apodosis. Men verbetere: Alse Floris die greffie uuttrac, Hi hiltse vor hem ende sprac: Vs. 1216. Uit de komma achter Blancefloer blijkt, dat de uitgever dadi als dadet ghi (deedt gij), en dus gaefse als gavet se heeft opgevat. Dit kan echter de bedoeling van den dichter niet zijn; want Floris spreekt zijne geliefde nooit met ghi aan - noch in haar bijzijn, noch in gedachte - maar altijd met du; en de derde persoon si woude en haers in vs. 1218 en 1219 bewijst, dat Blancefloer in vs. 1216 niet is aangesproken. Die naam staat derhalve niet in den vocatief, maar in den nominatief. Men leze dan: Dese greffie Blancefloer dade maken Ende gafse mi......... Of bedoelde de vertaler, naar het Fransche voorbeeld, dat Floris met deze woorden, van het begin af, zijn dolk aansprak - hetgeen wel zoo dichterlijk zijn zou - dan moet er, met een paar veranderingen meer, aldus gelezen worden: Hi hiltse vor hem ende sprac Ter greffie: ‘Blancefloer dadi maken Ende gaf di mi bi derre saken, Als ic di dan saghe, dat si woude Dat ic haers ghedinken soude. Door dadi wordt dan dade di (deed u) verstaan. Vs. 1249. De komma achter neen bederft den zin, door den schijn te geven, alsof de bedoeling was: ‘Neen, gij niet (maar een ander wel).’ Neen du niet daaren- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen is de gewone hartstochtelijke manier van ontkennen, die hier past. Vs. 1255. Besondecht. Nieuwerwetsche vorm, die eerst in latere hss. voorkomt. Lees besondech, het oude en echte Mnl. adjectief, dat hetzelfde als sondech beteekende. Verg. o.a. Lanc. III, 2518, D. Luc. 1223, 3856. Evenzoo vindt men niet zelden bij afschrijvers of uitgevers het ongepaste besculdecht, waar de auteur besculdech (d.i. schuldig) bedoeld had. Men verbetere dat overal waar het door den zin wordt aangewezen.   (Wordt vervolgd). {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Mededeeling. In Haupt's Zeitschrift, XIII, 348-377, is onlangs door Dr. E. Martin, thans privaat-docent aan de Universiteit te Heidelberg, bericht gegeven omtrent een papieren hs. uit de 15de eeuw, dat uit de nalatenschap der gebroeders Grimm in het bezit der Koninklijke Bibliotheek te Berlijn is overgegaan, en verschillende ‘Mittelrheinische und Niederländische Gedichte’ bevat. Ik meen de aandacht mijner landgenooten vooral te moeten vestigen op het daarin (bl. 374) vermelde afschrift van den Segelijn van Jerusalem, welk gedicht tot dusverre slechts in twee oude gedrukte exemplaren, maar nog niet in handschrift bekend was; alsmede op eene Mnl. bewerking der geschiedenis van Pyramus en Thisbe, van het kortere verhaal in het Hulthemsche hs. (Belg. Mus. X, 89-98) vrij wat verschillende, en die door Dr. Martin in haar geheel wordt medegedeeld (bl. 348-359). Onder no. 9 (bl. 361) vermeldt hij nog een ander, tot hiertoe onbekend, Mnl. gedicht in tien strophen, elke van acht regels, waarin telkens twee rijmen viermaal afwisselen. Het onderwerp is de lof der vrouwen en eene berisping der ‘wroegers’. Aan de heuschheid van Dr. Martin heb ik een afschrift van dit gedicht te {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} danken, dat ik hier in getrouwen afdruk volgen laat 1. Ik wil echter van de vriendelijke mededeeling van den jeugdigen geleerde, die zich met bijzonderen ijver en goed gevolg op de studie onzer Mnl. letterkunde heeft toegelegd, geen gebruik maken zonder den wensch uit te spreken, dat hij nog menigmaal de gelegenheid moge vinden, onze literatuur, op het voetspoor van Hoffmann, mone en Kausler, met de vruchten zijner nasporingen te verrijken. Wat inhoud en vorm betreft, laat zich de hier volgende sproke vergelijken met het gedicht, uit het Hulthemsche hs. afgedrukt in Serrure's Vad. Mus. I, 78-81, en getiteld: Een edel wijf ende een hoghe gheboren.   M. de Vries. Enes dincs so byn ic wel vroet, Eest als ic mi can verstaen, Dat ter werelt gheen dinc so goet En es, no dair so voel leeght aen, Als een wijf die hogen moet Gheeft ende rouwe doet vergaen, Ende die van broken wail behoet. Hair mynne is een edel traen.   Wat sorgen souden mogen deren, Die den nijt dair mede mocht lyden, In genuechten, niet mit onneeren, Onbeducht van nyders nyden, Die wyvelic eer doet cesseren, Die doch in dueghden hem verblyden. God moetse uut synen ryke weren, Wroegers die so nauwe snyden! {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy pynen altoos ende spien, Dair goet geselscap hem verkeert, Hoe sijt in arge voirt mogen tyen, Al sonder doight, het is hoir airt. Hier noemen sy desen, ghynder dyen, Dat den menighen wordt te haert. Evel so moet hen geschien, Want hen in dueghden blyscap deert.   Mocht men verdriven nyders nyden Ende die wroegers dair sy waren, Die menige soude hem verblyden In dueghden, dies nu moet ontberen; Want wroegers comen tallen tyden Ummer voirt mit sulker meren, Die grooten anxt doet vrouwen lyden, Nochtan dat sy gheens quaets en geren,   Dan zy in wiveliker dueght Blyscap togen sonder fel. Een reyne wijf in jonger joget, Dies haer veran hy en doet niet wel, Die sijn herte dair toe voeget Dat hy in arge neemt hair spel. Ay God! want ghijt wail vermoget, Betaelter mede den duvel!   Die nideghe dat sijn mordenaren, Des willic te reden comen; Want om der goeder wel varen Morden sy hem selven ende verdoemen. Nochtan sijn wroegers arger twaren, Want sy verraden ende noemen. Van desen tween int openbaren Machmen cleynre doeght beroemen.   Vrouwen doeght en es niet cleen; Mit rechte salmen hair blyscap meren. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Ic woude die tonghe brake ontween, Die vrouwen tote doet verseeren. Mit vrouwen wilde sijn gemeen Hy die Here is alre heeren, Braker mede den helschen ween, Ons te vromen ende hem te eeren.   Dair om prysic vrouwen boven Voir al dat men in die werelt weet. Van Gode moet hy sijn verscroven, Die reynen vrouwen es te wreet! Mit wat volmaectheyt machmen hoven, Dair vrouwen wairen ongereet? Ic wille hair lof in dueghden loven, Hen tonneren, dient is leet.   Ende reyne wijf, sich wel voir dy, Blijf vromoedich ende gestade, Hout dy ummer wandels vry, So blijfstu vrucht in sueten blade. Tot den boesen seytmen tfy, Hy is getreden buten pade, Dat so coomt den goden by In enigher doight, dat is schade.   Alle die ghene dye vrouwen eeren, God moetse in eeren houden voort, Hair blyscap int beste keeren, Wederstaen die felle moort, Die menich herte doet verseeren, Om dat sy mynghen valsch acoort. Ay, ridderen, knapen, vrouwen, heeren, Wederstaet! Hier ent dit woort. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Een anoniem pamflet van 1567 toegekend aan Marnix van St. Aldegonde. Door Prof. R. Fruin. Misschien herinneren zich mijn lezers uit de Handelingen en Mededeelingen van het vorig jaar, dat het Bestuur onzer Maatschappij, na eerst te vergeefs getracht te hebben een nog onuitgegeven geschrift van Ph. de Marnix, Heer van St. Aldegonde, Van de beelden, affgheworpen in de Nederlanden in Aug. 1566, door aankoop in bezit te krijgen, zich insgelijks te vergeefs tot den gelukkigen kooper had gewend met het aanbod om een uitgaaf van het handschrift te bezorgen. De weigering van het voorstel, in heuschen vorm gekleed, kon het Bestuur zich te eerder getroosten, omdat zij haar grond vond in het voornemen van den eigenaar, om eerlang dit geschrift nevens meer andere van denzelfden auteur door een zijner letterkundige vrienden, die ten volle voor die taak berekend is, te laten uitgeven. Het was het Bestuur met zijn voorstel slechts te doen geweest, om een belangrijk geschrift van een onzer uitstekendste prosaïsten aan het {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} licht te brengen. Verzekerd te worden dat dit weldra geschieden zal, voldoet dus volkomen aan zijn wensch. De uitgaaf is nog wel niet geschied, maar wordt reeds ijverig voorbereid. Met groote belangstelling zie ik, zooals alle vrienden van den voortreffelijken Marnix, haar te gemoet. Voorloopig heb ik mij reeds op de hoogte van het onderwerp trachten te stellen, door na te gaan wat de schrijvcr elders over de vereering der beelden en over het vernielingswerk van Augustus 1566 geschreven heeft, en door zijn aandeel aan het laatste zoo veel doenlijk op te sporen. Dit onderzoek heeft mij tot een geheel onverwacht resultaat geleid: tot het toekennen aan Marnix van een pamflet, dat zonder naam in omloop is geweest en thans zeldzaam meer voorkomt, maar zeer gewichtig is voor de geschiedenis en bovendien merkwaardig omdat het in tijdsorde tusschen het tractaat Van de beelden affgheworpen in de Nederlanden en den Bijencorf der H. Roomsche Kercke komt, en een, hoewel overbodig toch altijd welkom bewijs levert voor de echtheid van het tractaat, waarvan wij de uitgaaf verwachten. Het draagt ten titel Vraye Narration et Apologie des choses passées au Pays-Bas touchant le Fait de la Religion en l'An MDLXVI, par ceus qui font profession de la Religion reformée audit Pays. Imprimé en l'An MDLXVII. (in 12o). Zoo als ik zeide, het is thans zeer zeldzaam. Noch de verzameling van den Heer Fred. Muller, noch die van den Heer Meulman, beide zoo rijk aan pamfletten, evenmin de Academische Bibliotheken van Leiden en Utrecht bezitten een exemplaar. De Bibliotheca Thysiana alleen, die ook het eenig bekende exemplaar van Marnix's Bref Recit de l'estat d'Anvers rijk is, mag zich op het bezit van een {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} exemplaar van dit anonyme pamflet beroemen. Maar hoe zeldzaam het boekje mag wezen, de inhoud is daarom geenszins onbekend. Jean Crespin heeft er in zijn Histoire des vrays Tesmoins de la verité ruimschoots gebruik van gemaakt, en Jean François le Petit heeft het zelfs in zijn Grande Chronique voor het grootste gedeelte overgedrukt. Daaruit hebben alle latere geschiedschrijvers, voor zoo veel ik weet, het leeren kennen, en tot opheldering der gebeurtenissen van het jaar 1566 gebruikt. Zij citecren het dan ook doorgaans onder den verkorten titel, dien le Petit het gegeven heeft, van Apologie des Protestans. In mijn opstel over het Voorspel van den Tachtigjarigen oorlog (Gids 1860) heb ik het ook niet anders dan uit dien overdruk aangehaald. De overdruk, zooals mij thans uit de vergelijking met het oorspronkelijke is gebleken, is minder volledig dan ik mij had voorgesteld, en wat nog erger is, niet overal getrouw. Zoo blijkt het b.v. dat een chronologische moeilijkheid, die mij veel hoofdbrekens had gekost, eenvoudig uit een interpolatie van le Petit ontstaan is. Er werd namelijk in dit geschrift van 1567 tot tweemaal toe op de bekende Artijckelen ende besluyten der Inquisitie van Spaengien gezinspeeld, die eerst van 16 Febr. 1568 dagteekenen. Een van beide scheen dus noodzakelijk aan te nemen, of dat die datum door een drukfout vervalscht was, of dat de Apologie der protestanten opzettelijk den schijn aannam van vroeger gesteld te zijn dan werkelijk het geval was geweest. Doch die beide verdachte zinspelingen komen in het oorspronkelijke pamflet niet voor, en daarmee vervallen alle gissingen en alle bezwaren. In haar geheel gelezen beviel mij de Vraye Narration veel beter dan in den fragmentarischen overdruk, waarmee ik mij tot nog toe beholpen had. De strekking der Apo- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} logie werd mij duidelijker, de geest er van sprak mij begrijpelijker toe, en de stijl, die mij altijd had behaagd, trok mij nog meer aan, en herinnerde mij onwillekeurig aan den schrijftrant van Marnix zelven. Wie, vroeg ik mij af, mag de schrijver dezer gewichtige Apologie der protestanten wezen? Wien zullen de bedrukten, in afwachting van de uit Spanje dreigende kastijding, met het stellen van hun verontschuldiging bij voorkeur belast hebben? En in antwoord op die vraag rees op nieuw de gedachte aan Marnix bij mij op. Een zuiver kerkelijk auteur was de schrijver blijkbaar niet; hij was daartoe veel te diep ingewijd in de geheimen van het Compromis. En toch was hij ook niet bloot een politiek persoon; hij toonde zich in de theologie ervaren, en van nabij bekend met de bedoelingen der Consistories. Nu waren er zeker politische theologen en theologische politieken genoeg in dien tijd, maar bij uitstek evenwel vertegenwoordigde de Heer van St. Aldegonde die vereeniging van godgeleerde en staatkundige attributen. Op hem derhalve in de eerste plaats moest het vermoeden zich vestigen. En al aanstonds werd het versterkt door de herinnering aan de uitnoodiging, die hem eenige jaren later, in 1570, door de Synode te Emden is gedaan, namelijk: ‘dat hy een historie der dingen, die in sommige jaren herwaerts geschied zijn, beschrijven zoude, ende voornamelijk van de dingen die de oprechtinge der kerken, de vervolginge derzelver, de afwerpinge ende wederoprechtinge der Beelden enz. betreffen 1. Zulk een uitnoodiging richtte zich het natuurlijkst tot hem, die reeds in beknopten vorm de kerkelijke en wereldlijke geschiedenis van 1566 had behandeld. Maar eer ik verder ga, moet ik nog bewijzen, dat de Vraye {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Narration een schrijver verraadt, zoo innig vertrouwd met de gebeurtenissen als den Heer van St. Aldegonde. Natuurlijk kan dit slechts overtuigend blijken uit de aandachtige lezing van het geheele opstel, en daartoe moet ik dan ook voornamelijk verwijzen. In het bijzonder vestig ik echter de aandacht op de nauwkeurige voorstelling van het ontstaan van het Compromis en van de omstandigheden, die later tot het aanbieden van het request aan de Landvoogdes geleid hebben. Zoo zegt onze schrijver, tot wederlegging van de tegenwerping, die later gemaakt werd, dat het request door allen geteekend, doch door slechts weinigen zonder vertoon van macht en zonder poging om te intimideeren had behooren overgegeven te worden. ‘De fait, ils avoyent deliberé au commencement de proceder par ceste voye de signatures; mais après avoir plus meurement poisé l'affaire, et balancé tous les inconveniens, qui en fussent procedez, ils changèrent d'advis et s'arresterent à la comparition personnelle, comme estant le seul moyen et vray remede pour obvier à tous les maus que l'on craignoit par deça;’ een verklaring die bekendheid verraadt met hetgeen in den raad van de verbonden edelen is omgegaan, en die juist overeenkomt met hetgeen de Archives de la Maison d'Orange-Nassau en de Deduction du Comte de Horne berichten 1. Ook met hetgeen te St. Trond voorgevallen en onderhandeld is geworden toont onze schrijver zich nauwkeurig bekend. Hij weet te verhalen, dat daar door Egmond, uit naam der Landvoogdes, verzekerd werd, dat van harentwege geen soldaten tegen het Compromis werden uitgerust; waarop de Edelen van hun kant beloofden, dat zij het volk de wapenen zouden doen neerleggen. Nergens elders vinden wij de ver- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} zekering van Egmond zoo stellig vermeld, maar de geheele toedracht en de samenhang der gebeurtenissen maakt haar ten hoogste waarschijnlijk. Nu weten wij (o.a. uit zijn vonnis) dat Marnix ‘a esté du conseil à l'assemblée tenue, en la ville de St. Tron,’ en bijgevolg, dat hij werkelijk bekend moet zijn geweest met wat daar, ook in het geheim, besproken was. - Ook ten opzichte der kerkelijke zaken weet hij bijzonderheden, die alleen ingewijden weten konden. Zoo verhaalt hij, dat de openlijke prediking niet maar hier en daar uit eigen aandrift der gemeenten begonnen is, maar na rijpen rade ten gevolge van een besluit der verzamelde Consistories, ‘d'un commun accord’, juist zooals ons ook François du jon, die bij het nemen van het besluit tegenwoordig was, bericht. Daarentegen ontkent hij ten stelligste, dat de beeldenstorm naar afspraak en volgens een algemeen plan geschied zou zijn, en hij beroept zich tot wederlegging van deze aantijging op het voornemen der kerkeraden om een paar dagen later van alle kanten naar Brussel te komen, ten einde, in navolging der Edelen, in grooten getale een request aan de Landvoogdes aan te bieden. Van dit voornemen gewaagt buiten onzen schrijver alleen de predikant Modet, in zijn apologie, die zelf aan den optocht deel zou hebben genomen. Dat Marnix, die herhaaldelijk in de vergadering der predikanten te Antwerpen verscheen, insgelijks met het plan bekend moet geweest zijn, behoeft niet betoogd. Hiermede geloof ik genoegzaam bewezen te hebben, dat de schrijver der Vraye Narration goed ingelicht was, zoo goed als wij van Marnix en van niet velen buiten hem vermoeden kunnen. Maar aan den anderen kant moet ik opmerken, dat dit bewijs op zich zelf nog niet veel beteekent, om dat de schrijver, wie hij geweest zij, niet uit eigen naam maar uit dien der protestanten in het gemeen spreekt, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} en derhalve zijn berichten kan hebben ingewonnen bij meerdere personen, zoo geestelijke als politieke, en dan slechts eenvoudig zou navertellen wat hij, niet bij eigen ervaring, maar uit de mededeeling van anderen te weten was gekomen. Uit ons onderzoek, zoo ver het zich tot nog toe uitstrekt, is ons niet meer gebleken dan dat de auteur, èn om den stijl èn om den aard zijner berichten, met den Heer van St. Aldegonde vergeleken mag worden. De identiteit van beiden moet nog worden bewezcn. Het bewijs er van is gelegen in de vergelijking van het pamflet met de bekende geschriften van Marnix; inzonderheid met den Bijencorf. Men zou meenen, dat het verschil van onderwerp tusschen het een en het ander alle vergelijking vruchteloos moest maken. Maar de schrijver van het verhaal heeft tot verontschuldiging van het verzet zijner geloofsgenooten de dwaalleer en de misbruiken der pauselijke kerk besproken, en zich zoo doende op het gebied begeven, waarbinnen de Bijencorf zich beweegt. Tot die gedeelten dient zich natuurlijk onze vergelijking te bepalen. Daarbij moeten wij nog wel in het oog houden, dat de Bijencorf ironisch de verdediging levert der Roomsche leer en gebruiken, terwijl deze in ons pamflet openlijk worden aangevallen, hetgeen in den betoogtrant en in den toon der redenering een aanmerkelijk verschil moet maken. Desniettemin blijft de overeenkomst op meerdere plaatsen groot en treffend genoeg. Over de vereering der beelden en der heiligen, die zij voorstellen, wordt uit den aard der zaak in beide geschriften uitvoerig gehandeld, en wel geheel op dezelfde wijs. Wie herinnert zich niet hoe de Bijencorf de Santen en Santinnen met de heidensche heroën en halfgoden, hun attributen met die der Romeinsche godheden, hun {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} beelden met de afgodsbeelden vergelijkt; hoe hij uitweidt over hun rijkdom en opschik en over den eerdienst, waarmee de geloovigen zich hun gunst verwerven; hoe hij de theologische quaestie bespreekt, of de dienst der heiligen doulie of latrie moet heeten? Welnu dit alles vinden wij in ons pamflet terug. Maar ik wil den lezer zelven laten oordeelen. Daartoe plaats ik in twee kolommen naast elkander de invective van het pamflet en de overeenkomstige redeneering van den Bijencorf 1. Want al is 't sake dat S. Pau- En lieu de constituer Christ lus seght datter maer eene Godt seul pour nostre Mediateur et en is ende maer eene Middelaer Advocat, ils ont forgé une milliace tusschen Godt ende de Menschen, de Patrons, lesquels on ne scau- namelyck Jesus Christus: noch- roit nombrer ne conter. Et ont tans dat moet verstaen worden donné à un chacun son estat et van die tijden, doe de H. Vader office: à l'un de guerir le mal des de Paus van Rome gheene Santen dens, à l'autres les mules, à l'au- noch en hadde gecanoniseert, tre la verolle, à l'autre ont recom- noch geboden dat men ..... door mandé la garde des chevaus, à hare verdiensten om verghevinge l'autre des vaches et pourceaus. soude bidden ...... De H.   Kercke heeft een yegelyck zijn   ampt ende officie voorgeschreven.   ..... So moet S. Anthonis de ver-   ckens hoeden, S. Loy de paerden   ende de koeyen, S. Hubrecht de   honden.… Ja dat noch meer is,   elcke crancheyt heeft hare byson-   derden Apteker ende Doctoor.   {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Sint Jan ende S. Valentyn gene-   sen de vallende sieckte.… S. A-   pollonia den tantsweer ......   ..... Want aengaende dat de Ils vous ont trouvé leur Mer- ketters ons verwijten, dat wy de cure, leur Vulcanus, leur Dia- Godtloose Heydenen ende Afgo- ne, leur Jupiter; seulement ont- dendienaers gelyck zijn, dat en ils changé les noms, et en lieu de can niet bestaen, overmidts dat de les appeler Dieu ils les ont appe- ghene die wy aenroepen en zijn lez Saints ou Divos en Latin. gheene Afgoden, gelyck als Ju-   piter, Mars, Mercurius, Vulca-   nus, Juno ende Diana, maar zy   zijn H. Santen ende Godes vrien-   den ..... Hoewel nochtans dat   wy se oock noemen Divos, dwel-   cke effen soo vele is als Goden   oft vergoddede menschen.   ..... Somma sommarum: wy ..... Et pour achever le jeu moeten hebben beelden ende schoo- de toutes ses parties ils ont contre ne blinckende schilderijen in de l'expres commandement de Dieu kercken ...... onse L. vrouwe dressé une infinité de belles ima- met gekrolt hayr, met schone ver- ges, peintures et statues bien do- gulde cleederen .-… ende S. Bar- rées et parées en façon des pu- bara met hare borduurselen ende tains de bourdeau. stickselen, alsoo fraay toegemaeckt   ende geblanckettet als de Cortisa-   nen van Rome ende Venegien.   ..... Men weet ymmers wel ..... Et à fin qu'on ne s'ap- dat de H. Roomsche kercke het perceust pas d'un abus si brutal tweede Ghebodt, welck was van et enorme, ils ont en premier lieu gheen Beelden te snijden of te raclé le second commandement de malen, fijn wt den Register der la Loy de Dieu, touchant les ima- thien geboden wtgemonstert heeft ges, et pour avoir le nombre de ..... ende opdat het haer aen dix ont deschiré le dernier, tou- het getal van thien niet en soude chant la concupiscence, en deux ontbreken, soo heeft sy het laetste divers. gebodt, meldende van de be-   gheerlyckheyt in tweeën geclo-   ven, ende den kerfstock alsoo ef-   fen ghepast.   {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} ..... Dien knoop can onse L. Puis d'avantage ont inventé une Moeder de kercke so rustich ont- distinction fort magistrale et subti- cnoopen, dat wonder is, met de le: disans que l'on pouvoit bien distinctie tusschen Latria, Dulia adorer les images et troncs de ende Hyperdulia ..... Latria, bois, par adoration de Dulie, mais waermede Godt alleene met syne non point par adoration de Latrie, beelden ende met het H. Cruyce c'est à dire en bon langage, qu'on sal worden geëerdt, en is anders estoit tenu de leur faire l'homma- niet dan een verhuerde loon- ge et service, qu'un serf et esclave dienst ..... Daerentegen Dulia, doit à son seigneur proprietaire, welck is der Santen lot ende por- mais non point le service qu'un cie, is soo vele te seggen als ey- valet mercenaire doit à celui qui ghen-slavendienst. Soodat de goe- l'a loé. Car ils vouloyent bien de Catholycken zijn slechts huer- estre Idoloduli, c'est à dire escla- lingen Gods ende eyghen slaven ves des idoles, mais non point der Santen. Idolatrae, c'est à dire serviteurs   ou valets des idoles. ..... Want al ist schoon so dat (L'Agnus Dei) ils adorent ne de H. Kercke gheen gulden calf plus ne moins que le peuple d'Is- en heeft, nochtans heeft zy geor- rael adorait le veau d'or, qui estoit donneert ende ingesteld, dat de Paus pareillement consacré par Aaron. van Rome, welcke is ontwijfelick Cecy apert par les vers envoyez in Aarons plaatse ingetreden, sal par Urbain V, Pape de Rome, à alle jaren wijen ende gebenedijen l'Empereur des Grecs avec trois een seker getal van wasse Lam- semblables Agnus Dei: merkens, die hy noemt Agnus   Dei ..... Ende dat mach men   hooren wt de Latijnsche clippel-   veerskens, die de Paus Urbanus   eenmael aen den keyser van Grie-   ckenlandt t' samen met vijf alsulcke   Agnus Dei tot een groot geschenck   sonde. Welcke luyden aldus:   {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier volgen dan, in den Bijencorf en in het pamflet, dezelfde acht regels: Balsamus et munda cera etc. Het komt mij overbodig voor, althans over het stuk van de vereering van Heiligen en Beelden, nog meer proeven van overeenkomst aan te halen. Maar om te toonen dat de overeenstemming zich daartoe niet uitsluitend bepaalt, laat ik nog twee voorbeelden van anderen aard volgen: Ende daerna .… so heeft onse Ils ont fait tout ce qa'ils ont L. Moeder de H. Kercke een or- voulu, jusques à escrire ouver- donnantie voorgheworpen, als dat tement en leurs canons, que tou- sy [de priesters] andere Liedens tes choses doyvent estre commu- echte wijven vrij moghen gebruy- nes, voire et mesmes les femmes cken, ende dat alle vrouwen be- mariées. hooren gemeyne te wesen.   In het pamflet wordt hierbij op den kant geciteerd Ca. dilectis fratribus causa 12, q. 1. In den Bijencorf wordt het hoofdstuk in zijn geheel uitgeschreven. Want op alsulcke logenen ofte Le principal motif des Placcars pias fraudes, die de H. suppoosten a esté l'opinion que l'on a eu oft ondersaten der Roomschen ker- de Martin Luther et autres ses cke den Keyseren ende Coninghen adherens, qu'ils vouloyent abolir wijs gemaeckt hebben, zijn sy toute superiorité et police tant ci- veroorsaekt gheweest hare plac- vile qu'ecclesiastique et inciter le caten tegen de Lutherianen ende peuple à rebellion contre le Magi- Hugenooten te maecken. Dit can strat.… ainsi qu'il est expressée- genoechsaem blijcken wt de eyge- ment declaré en la 1re ordonnance ne woorden der Placcaten des wij- publiée par la feuë Ma. Imp. en len Keysers Caroli, hoochloflicker date du 8 de May en l'an 1521. gedachtenisse, wtghegaen in 't jaer   1521, vermeldende duydelyck dat   Lutherus ..... leerde datter noch   Overhooft noch superioriteyt noch   obedientie en is-enz.   {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Mij dunkt, een ieder die het bovenstaande nauwkeurig nagegaan heeft zal erkennen, dat zoo veel overeenkomst niet toevallig kan zijn. Maar ik voorzie nog eene tegenwerping. De Bijencorf (zal men zeggen) is twee jaren na het pamflet verschenen; kan dit de overeenkomst tusschen beide niet voldoende verklaren? Kan Marnix het pamflet, dat hij in alle geval gelezen moet hebben 1, niet hebben geplunderd en nagevolgd? In zijn tijd vooral was het opnemen en zich toeëigenen van wat men vond, zoo het maar te pas kwam, nog meer dan tegenwoordig gebruikelijk en geoorloofd. Volmaakt waar. Maar ik vraag op mijn beurt: is Marnix de man om anderen na te volgen, hij de meest oorspronkelijke schrijver dien men zich denken kan? En vergis ik mij, of spreekt in de plaatsen, die ik uit het pamflet heb aangehaald, dezelfde ironie, dezelfde verontwaardiging en wreede spotlust, die aan de Bijencorf zijn eigenaardig karakter geeft? Er bestaat echter nog een ander, een afdoend middel van bewijs. De Bijencorf kan het pamflet hebben nagevolgd; maar het pamflet kan geen gebruik hebben gemaakt van het onuitgegeven tractaat van Marnix Van de Beelden. Indien er tusschen die twee geschriften een soortgelijke overeenkomst bestaat als wij tusschen de Vraye Narration en den Bijencorf hebben opgemerkt, dan is naar mijn oordeel mijn stelling bewezen, en moet Marnix als de auteur van al die drie vertoogen erkend worden. Dit bewijs nu zal eerst te leveren zijn, als de verhandeling Van de Beelden door den druk gemeen zal zijn gemaakt. Voorloopig echter ben ik reeds nu in staat iets te geven, wat althans bij {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} mij allen twijfel wegneemt. Te Water, die het tractaat van den toenmaligen bezitter, den Heer van Citters, te leen had gehad, heeft er eenige regels uit meegedeeld in zijn Verbond der Edelen. Daarin weerlegt Marnix de beschuldiging, tegen de predikanten ingebracht, als hadden zij het gepeupel tot den beeldenstorm aangezet, juist met dezelfde redenering als de schrijver der Vraye Narration; en evenals deze schrijft hij het afwerpen der ergerlijke beelden aan den onberaden en vurigen ijver van het volk toe, dat toonen wilde hoe innig het de aloude afgoderij verfoeide. Ik houd mij verzekerd, dat de overeenkomst zich niet tot deze ééne plaats zal bepalen; ik meen mij te herinneren. dat ik in het tractaat, toen ik het een paar jaren geleden bij gelegenheid der verkooping vluchtig heb doorgelezen, nog meer heb gevonden wat ook in de Vraye Narration voorkomt. Het staat mij voor, dat ook daar, even als in ons pamflet, het bedrijf der beeldenstormers gerechtvaardigd wordt met de voorbeelden van godvruchtige en heilige mannen uit den Bijbel en de Kerkhistorie, die eveneens zonder machtiging der overheid beelden omvergeworpen en vernield hadden; en dat daar insgelijks tegenover het verbreken der beelden door de ijverige protestanten, het verbranden der levende beelden Gods, der protestantsche martelaars, door de katholieke geloofsvervolgers wordt gesteld; evenals wij in het pamflet lezen: ‘Dieu mesme prononce que l'homme est fait à son image, cependant ils ne feront pas conscience de brusler à petit feu l'image de Dieu, reluissant en un homme doué de raison et d'intelligence.’ - Maar ik wil niet te veel op mijn geheugen afgaan en liever mijn oordeel nog opschorten, te liever nu toch het vooruitzicht bestaat dat de uitgaaf, die ons is toegezegd, weldra allen twijfel zal doen ophouden. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberichten der afgestorven medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Bijlage tot de Handelingen van 1867. Leiden, E.J. Brill. 1867. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensschets van Mr. Hendrik Cock. Een aanbevelingswaardig gebruik en gewigtig genoeg, om er een enkel woord over te zeggen, acht ik de gewoonte, welke bij de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde plaats grijpt, om in hare jaarlijksche verslagen de kortere of langere levensschetsen op te nemen der mannen, die vroeger tot hare Leden behoorden, maar in den loop des Maatschappelijken jaars haar door den dood zijn ontvallen. Langs dien weg toch, stelt zij zich niet alleen in de gelegenheid, om erkende verdiensten waardiglijk te huldigen en ze voor de vergetelheid te bewaren, maar zamelt ook meermalen voor de menschkunde eene rijke stof, welke dikwijls overvloedig in biographiën wordt aangetroffen. Alles hangt echter ten deze uitsluitend af van de gehalte der berigten, welke medegedeeld worden. Behelzen zij niets meer of niets anders dan eene dorre opsomming van bijzonderheden, die alleen den persoon betreffen, dan kunnen zij slechts voor zijne vrienden en naaste betrekkingen waarde hebben; of zijn zij hoofdzakelijk slechts hooggestemde lofredenen, waarin breedvoerig over de kennis en wetenschap des {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} ontslapenen wordt uitgeweid, zonder dat er een woord over zijn karakter in voorkomt, - dan is het onvermijdelijk gevaar aanwezig, òf, om zich aan de verdenking van vleijerij bloot te stellen, òf om een stuk te leveren, dat bij alle andere mogelijke verdiensten, toch op den naam van ‘Levensschets’ bezwaarlijk aanspraak kan maken. Uit dit oogpunt beschouwd, ziet men, dat het, opstellen van eens anders levensberigt zijne eigenaardige bezwaren heeft; want, hoeveel behoort er toe, iemand, wie hij ook zijn moge, maar vooral den beroemden man te doen kennen en beoordeelen, zooals hij waarlijk geweest is; hoe wordt, bij het teekenen van zijn levensbeeld, de grondige kennis vereischt van zijn geheel gemoedsbestaan; en hoe moeijelijk blijft dan toch nog altijd de juiste aanwijzing der diepliggende beginselen of der geheime beweegredenen, uit welke zijne gezindheid en daden voortsproten! Ik wil daarom niet ontveinzen, dat, toen ik namens het Bestuur der Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, door zijnen geachten Secretaris het vereerend verzoek ontving, ter vervaardiging eener Levensschets van den overleden Hoogleeraar Mr. Hendrik Cock, - het begrip, 't welk ik mij van eene levensschets eens mans als Cock vormde, mij drukte, en ik het verzoek liever gerigt had gezien tot zulken, die, naar mijn oordeel, tot hem in nadere betrekking gestaan hadden en wier pennen ik beter dan de mijne versneden achtte. Dan, toen men mij berigtte, dat men boven anderen één van Cock's leerlingen geroepen oordeelde om deze taak te vervullen, en men mij boven velen had uitgekozen, om zijne waarde in het licht te stellen: toen deed men een beroep op mijn hart, en mogt ik, door onbepaalde achting en onverdeelde dankbaarheid jegens een onvergetelijken leermeester gedrongen, mij niet langer onttrekken. Zoude men evenwel, na de lezing van het volgende, meenen, dat des schrijvers goede wil en betrekkelijke bekwaamheid ver beneden de waarde van het onderwerp, 't welk hij {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} behandelde, gebleven zijn, dan mag alle verantwoordelijkheid ten deze van hem afgeworpen en op anderen worden overgebragt.   Even als er geslachten bestaan, waarin physieke gebreken erfelijk zijn, zoo zijn er ook, waarin verstandelijke en zedelijke eigenschappen van den vader op den zoon overgaan; zoodat men bijna zeggen zoude, dat de hoogste adel des menschen door het bloed wordt voortgeplant, en het ver van onverschillig is, uit welk geslacht men is voortgesproten. Ik laat deze meening, die hare grootste kracht aan uitzonderingen ontleent welke geen regel daarstellen, voor hetgeen zij gelden mag, en ben veeleer van oordeel, dat de Voorzienigheid, die met de wijsste bedoelingen het verschil van maatschappelijke standen middellijk deed ontstaan, met onpartijdigheid hare gaven aan alle rangen der zamenleving heeft uitgedeeld en het aan aller vrije keuze heeft overgelaten om, door het gebruik van betamelijke middelen en langs regte wegen, zich hooger en hooger op te heffen en anderen voorbij te streven. Hoe dit ook zijn moge, Hendrik Cock kende en beaamde het Horatiaansche: ‘Nam genus et proavos et quae non fecimus ipsi, Vix ea nostra voco.’ en ontleende de grootste waarde aan eigen verdiensten, ofschoon hij daarenboven mogt wijzen op een achtbaar voorgeslacht.   Van zeven kinderen was hij de oudste zoon van Mr. Conrad Cock en Vrouwe Bartha Lamberts, en zag het levenslicht te Almelo, den 16den Junij 1794. Zijn geslacht stamde in de Vaderlijke linie eigenlijk uit Bremen, waar meerdere zijner leden reeds in de vroegste tijden de aanzienlijkste ambten bekleedden. Immers vinde ik, in een mij medegedeeld oud ge- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} slachtsregister, gewag gemaakt van Johannes Cock, die in Bremen, in 1480, lid van het Collegium Seniorum was, en waarop zijn zoon, die denzelfden naam voerde, als Elterman in 1512 voorkomt, en insgelijks als Senior van dat zelfde Collegie, in 1556 overleden is. Van diens beide zoons Timannus Cock, als Secretaris van Bremen in 1637 gestorven, en Hendrik Cock, Raadsheer in die zelfde stad, stamden drie mannen af, teregt beroemd in de geschiedenis der Regts- en Godgeleerdheid, en die hun naam, naar het gebruik dier dagen, latiniseerden, namelijk: van den eersten bovengenoemden Timannus, Gerhardus Cock of Coccejus, geboren te Bremen, den 1sten Julij 1602, Raadsheer aldaar in 1640, gezant dier Vrije Stad bij den Westfaalschen Vredehandel, in 1647 en 1648, voorts Raad en Kanselier van den Vorst van Oost-Friesland, en eindelijk Hoogleeraar in de Regten te Groningen. Voorts zijn broeder Joannes Cock of Coccejus, geboren te Bremen den 30sten Julij 1603, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid in zijne geboortestad in 1630, te Franeker in 1636, en eindelijk te Leiden in 1650 1. Daarentegen was de straks vermelde Raadsheer Hendrik Cock, de vader van Hendrik of Henricus Coccejus, geboren te Bremen, den 25sten Maart 1644, student te Leiden in 1667, Juris Utriusque Doctor te Oxford, in 1670, Hoogleeraar in de Regten te Heidelberg in 1672; Keur-Paltzisch Geheimraad in 1682; Hoogleeraar in de Regten te Utrecht in 1687, en te Frankfort aan den Oder in 1690; eindelijk Keur-Brandenburgsch Gezant in 's Gravenhage in 1709, en door den Duitschen Keizer, met den titel van Vrijheer des Heiligen Roomschen Rijks de Cocceji, met zijn geslacht in den Adelstand verheven. Beide zijne oudste zoons, uit zijn huwelijk met Jonkvrouwe von Dirschheim, eenige dochter van den Wurtemberg- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} schen Kanselier Samuël Henzard, Vrijheer von Dirschheim, stierven ongehuwd; de eerste, Johann Gotfried de Cocceji, als Koninklijk Pruissisch Geheimraad, de tweede sneuvelde in 1703, als Luitenant-Kolonel in Keur-Paltzische dienst. Hun jongere broeder was de beroemde Pruissische Vrijheer Samuël de Cocceji, de vriend van Frederik den Groote 1. Één tak van het Bremensche geslacht Cock plantte zich in de Nederlanden voort door Gerhard Cock, geboren in 1590. Daar de reuzenstrijd tegen Spanje, door onze Voorouders onder Oranje zoo moedig volgehouden, vele buitenlanders, wier hart voor Godsdienstige en Staatkundige vrijheid klopte, uitlokte om er deel aan te nemen, zoo behoorde ook de even genoemde Gerhard Cock onder deze dapperen. Nog zeer jong trad hij in dienst van de Republiek der Vereenigde Nederlanden, kweet zich bij onderscheidene gelegenheden mannelijk van zijn krijgsmanspligt, en toen de vrede van Munster in 1648, de lang gewenschte rust aan het geschokte Vaderland schonk, behoorde ook hij onder het krijgsvolk dat men afdankte, en werd hij met eere als Ritmeester bij de Kavallerie ontslagen, en in 1649 op pensioen gesteld. Gehuwd met Jonkvrouwe Judith Palthe 2, werd hij de stamvader van het geslacht Cock in Twenthe, hetwelk zich {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} sedert onafgebroken in dit landschap heeft opgehouden, en waaruit ook onze Hendrik Cock is voortgesproten. Zijn vader Mr. Conrad Cock verdient in meer dan één opzigt, dat ik eenige regelen aan zijne nagedachtenis wijde, naar dien hij een treffend bewijs oplevert van den weldadigen invloed, dien vooral het ouderlijk voorbeeld op de vorming der kinderen kan uitoefenen; trouwens, hoe gewigtig ook de lessen mogen zijn, die een vader aan zijn zoon geeft, zij worden toch ver overtroffen door zijn dagelijksch daarmede overeenstemmend gedrag, naar de bekende spreuk: ‘lessen wekken, maar voorbeelden trekken.’ Conrad Cock, zelf een zeer geletterd en beschaafd man, die op wetenschap den hoogsten prijs stelde en wien vooral de oude letteren na aan het harte lagen 1, verstond de kunst, om door zijne gesprekken zijnen jeugdigen zoon er zin en smaak voor in te boezemen; en alzoo werd de ouderlijke woning ongemerkt eene voorbereidende school voor volgend onderwijs. Met een gelukkigen aanleg begaafd werden de verstandelijke vermogens van den knaap, onder de onafgebroken leiding des vaders, bovenmate spoedig ontwikkeld; en zeker zag hij met geestdrift den heugelijken dag te gemoet, op welken hij voor het eerst de Latijnsche school te Almelo zoude binnen treden. En kon men iets anders verwachten, dan dat zijne vorderingen het bewijs dier geestdrift zouden leveren, daar het hem niet genoeg was, zijne medeleerlingen op zijde te streven maar hij er zich op toelegde, om in zijne klasse de eerste van allen te zijn? {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen zijne ouders, in 1802 of 1803, door bijzondere omstandigheden gedrongen werden Almelo te verlaten en zich te Deventer te vestigen, waar ook zijne grootouders van moederszijde woonden, werd voor den weetgierigen jongeling, juist door deze verplaatsing, de ruimste baan voor letterkundige vorderingen ontsloten. Aan het hoofd der overigens goed bezette Latijnsche Scholen stond aldaar destijds als Rector en Professor, Johannes Sterke 1, een man, die niet alleen door geleerdheid uitmuntte, maar ook den onwaardeerbaren takt der mededeeling van zijn onderwijs bezat, en die daarenboven het onverdeelde belang, dat hij in zijne leerlingen stelde, kenmerkte door de onverdroten moeite, welke hij aan hunne opleiding besteedde. Onder de leiding van zulk een man, moest een leerling als Hendrik Cock zich regt gelukkig voelen en spoedig de meeste aandacht zijns leermeesters trekken; want, daar de lust tot de studiën hem, als het ware, was aangeboren, en hij een ijzeren vlijt en helder oordeel aan het verbazendst geheugen paarde, zoo kon het niet anders of hij moest zich boven anderen onderscheiden en aller oogen op zich vestigen. Ofschoon nu ontvangen prijzen niet altijd de houdbare bewijzen leveren van verkregen bekwaamheden, was dit toch bij onzen Cock werkelijk het geval; en de boekgeschenken, die hij elk half jaar van 1805 tot 1810 ontving, waren niet anders dan welverdiende belooningen, die hem boven zijne medeleerlingen werden uitgereikt. Veel droegen inmiddels de privaatlessen, welke hij van Professor Sterke ontving, bij tot het verkrijgen zijner buitengewone bekwaamheden; en stond zijn leermeester algemeen bekend voor zijn vlug, sierlijk en zuiver Latijn spreken; drong deze bij al zijne leerlingen er steeds ernstig op aan, om voor {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} zoover zij zich voortaan aan eenig vak van geleerdheid wilden wijden, er vooral voor te zorgen, de taal der geleerden zich eigen te maken, en er zich vlug en behoorlijk in uit te drukken: dan was het vooral Cock, die aan deze vermaning het open oor leende, en door oefening zich van lieverlede eene zoodanige vaardigheid in het Latijn spreken en keurigheid in het schrijven verwierf, als in latere dagen weinigen hem daarin geëvenaard hebben en niemand hem overtroffen heeft. In 1810 verliet hij met hoogen lof de Latijnsche School en werd tot student aan het Athenaeum gepromoveerd. Hier zette hij met vernieuwden ijver de studie der Oude Letteren voort, onder een man, wiens naam ik slechts behoef te noemen, om zijne waarde als mensch en geleerde te huldigen, maar die helaas! te vroeg zouden wij meenen, aan de wetenschappen ontviel - Janus Otto Sluiter. Wat een student als Cock voor verstand en hart van hem moest opzamelen, zal men ligt kunnen afleiden uit hetgeen van dezen voortreffelijken hoogleeraar het licht heeft gezien; terwijl het Latijnsche vers, dat Cock ter gelegenheid van het overlijden zijns geliefden leermeesters maakte, eene proeve is van de welige ontkieming van het door Sluiter in het harte van zijnen leerling gestrooide zaad. Naauwgezet voorts woonde Cock de colleges in de Regten bij van Professor de Brueys; want in het algemeen achtte hij het beleedigend voor zijne leermeesters en schadelijk voor zich zelven, hunne lessen te verzuimen of gemakshalve slechts de dictaten van anderen af te schrijven, evenals of de mondelinge ophelderingen en uitweidingen, die bij en onder de schriftelijke opgave werden medegedeeld, niets beteekenden, noch der moeite waardig waren, aangehoord en ter harte genomen te worden! Hoeveel prijs de Brueys ook zijnerzijds op onzen student stelde, moge daaruit blijken, dat toen die Hoogleeraar, in 1815 of in het begin van 1816, naar Utrecht vertrok, hij dringend verlangde, dat Cock hem derwaarts volgen zoude. - {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Slechts noode bewilligde zijne moeder in dit plan: want de toenmalige gezondheid haars zoons vereischte een dagelijksch naauwlettend toezigt, en wie kon met meer liefde en overgave zich daaraan wijden dan zij, de in alles zoo teêrhartige en zorgvolle moeder? Diep gebogen was daarenboven de waardige vrouw, onder het verlies van haren Echtgenoot, dien zij het jaar te voren (30 Augustus 1814) ten grave had zien dalen, en in wien zij tevens den trouwsten leidsman en opvoeder harer zeven kinderen miste; en zoude zij ook nu haren hulpbehoevenden zoon hare naaste omgeving moeten zien verlaten? De jonge Cock zelf besefte het gewigt harer bezwaren, maar juist het verlies zijns onvergetelijken Vaders en zijne gevoelde behoefte aan raadgeving en steun, deed hem de noodzakelijkheid inzien, om aan het voorstel des hoogleeraars, dat beiden evenzeer vereerde, gehoor te geven, en moeder en zoon hebben later geene reden gehad, zich over het genomen besluit te beklagen. Onder de Hoogleeraren, die destijds den roem der Utrechtsche Academie mede handhaafden, mogen wij met alle regt Arntzenius en de Rhoer vermelden. Achtte de student den eersten naar verdiensten, met den laatsten kwam hij, in de ware beteekenis des woords, in vriendschappelijke betrekking, en trok uit diens vertrouwelijken omgang het grootste nut. Dankbaar erkende hij zulks: en de woorden, die hij daaromtrent in de voorrede zijner Doctorale Dissertatie uitte, vloeiden gewis uit zijn hart voort 1. Gelukkig voorwaar de student, die in zijne Hoogleeraren niet alleen zijne leermeesters maar ook zijne vrienden ziet, en wèl den Hoogleeraren, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} die de kunst verstaan, de studenten, behalve door verdiende hoogachting ook door vertrouwelijke vriendschap aan zich te verbinden! Kan het anders, of de jongeling, die, bezield met de edelste geestdrift voor de wetenschappen, waarin hij de menschkundigste leidslieden heeft, aan zijne bestemming al zijn tijd en krachten wijdt, moet ook de rijkste vruchten plukken zijner krachtsinspanning? Zulk een jongeling was Cock. Uitgerust met de rijkste vermogens van een' onvermoeiden geest, legde hij zich thans toe op de studie der Regten in hunnen geheelen omvang; en één doel stelde hij zich daarbij altijd voor, om namenlijk niet slechts onder de ijverigste studenten te behooren, maar om ook eens onder de kundigste te kunnen gerangschikt worden. Hiertoe was hem dan ook geen arbeid te veel en geen opoffering, zelfs van zijne nachtrust, te groot; want, hoe menigmaal bezocht hij, na den geheelen nacht door te hebben gestudeerd, de vroege morgen-colleges, en was, wie ook gemist mogt worden, altijd aanwezig en altijd gereed! Wat van Miltiades gezegd wordt ‘dat zijne medeburgers reeds van hem als jongeling de hoop konden voeden en er zeker op rekenden, dat hij eens de beroemde man zoude worden, die hij later werkelijk geworden is’ 1 dat konden zijne medestudenten ook op hem toepassen. Nog leven er enkele getuigen zijner Academische werkzaamheden; mannen, die gezind als hij, daarom ook met hem in naauwe vriendschapsbetrekkingen stonden, en het moge toereikend zijn, om van geen andere te spreken, slechts de namen op te geven van den Hoogleeraar van Rees, en van den Oud-Raad en Muntmeester-Generaal, den Baron R.C. van Tuyll van Serooskerken van Heeze en Leende. En waarlijk, dat hij niet als velen aan de Academie slechts logeerde, en overigens zijn tijd in nietsdoen of in nog erger ver- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} kwistte; of als anderen slechts den naam had van buitengewoon kundig te zijn, zonder den toets van bevoegde beoordeelaars te kunnen doorstaan: bleek ten volle uit eene door hem te Utrecht ingeleverde en met goud bekroonde Prijsverhandeling over het Hazardspel. (‘Dissertatio de Alea, continens responsionem: ad questionem ab ordine JCtorum in Academia Rheno-Trajectina propositam, quid alea, quis aleator sit? praemio ornata, die 2 Aprilis 1818’) - en, terwijl hij het eeremetaal voor deze Verhandeling ontving, was hij reeds op weg, om aan eene andere Hoogeschool dezelfde onderscheiding te verwerven. Trouwens het bleek, dat hij ook te Groningen eene luisterrijke overwinning had behaald, met zijne Verhandeling: Over het einddoel der straffen, (‘Commentatio: de fine poenis proposito, cum ex rei veritate, tum ex doctrina JCtorum Romanorum: Resp. ad quaestionem ab ordine JCtorum in Acad. Gron. propositam, 8 Oct. 1818 praemio ornata.’) - Twee Nederlandsche Academiën hadden dus Cock reeds bekroond, en zoude nu de derde hiertoe niet moeten medewerken? Zoude ook Leiden zich kunnen onttrekken, om in te stemmen in de dubbele hulde, aan Cock gebragt? Neen voorzeker! Het verhoogde daarom zijne zegepraal, toen de Hoogleeraar Smallenburg, bij zijne aftreding als Rector Magnificus, hem den gouden eerepenning uitreikte voor zijne Verhandeling over de Jury, (‘Commentatio de Judiciis juratorum, die 8 Februarii 1821, ex sententia ordinis JCtorum Acad. Lugduno-Batavae, praemio ornata’) - een eerepenning, dien hij met te meer lof ontving, naarmate de krachtigste mededinging hem de verwerving er van moeijelijk had gemaakt. Ik onthoude mij van de vermelding der beoordeeling zijner Commentatiën, maar verwijs hier liever naar de Annalen zelve der drie onderscheidene Academiën, waar men ze in haar geheel kan aantreffen. - Op den inhoud der Prijsverhandelingen: Over het einddoel der straffen (‘de fine poenis proposito’) en ‘over de Jury (de Judiciis Juratorum,’) mo- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} gen wij echter de bijzondere aandacht vestigen, omdat in beide stukken onderwerpen worden behandeld, die ook thans der onverdeelde aandacht overwaardig zijn van allen, die in de openbare zaken belang stellen en geroepen zouden kunnen worden, daarop eenigen invloed uit te oefenen. In de eerste toch vindt men eene oordeelkundige vergelijking der verschillende theoriën van het Strafregt van de beroemdste Duitsche criminalisten; zeer naauwkeurig wordt het denkbeeld van straf bepaald, en voorts het doel der bedreiging en dat der uitvoering van de straf onderscheiden. Het eerste, overeenkomstig Feuerbach's leer, als middel ter voorkoming van wederregtelijke daden in de maatschappelijke vereeniging van den Staat, hetwelk dengene, die eene misdaad begaan wil, hiervan psychologisch afschrikt. Het tweede, het doel der uitvoering van de bedreigde straf, als uitsluitend bestaande in de instandhouding der Wet zelve, die zonder uitvoering slechts hersenschimmig wordt. Veel, wat nog tegenwoordig alleszins overweging verdient, wordt in deze Verhandeling aangetroffen, terwijl in die over de Regtspraak door gezworenen, voor wier wederinvoering hier en daar ook thans nog stemmen zich laten hooren, alles wordt gevonden, wat voor en tegen die instelling kan worden aangevoerd. De Juridische Faculteit te Leiden verlangde alleen opgave van de gronden, die vóór en tegen de Jury schijnen te pleiten, zonder dat de schrijver zijn bijzonder gevoelen zou kenbaar maken. Aan dit verlangen voldeed Cock: maar, na het denkbeeld en de geschiedenis der Jury in goed geordende Staten te hebben ontwikkeld, zoodat men onwillekeurig naar hare wederinvoering bij beschaafde Natiën moet verlangen, brengt hij een zoodanig tal van bezwaren tegen deze oud-Angel-Saksische inrigting te berde, dat men tot geene andere slotsom schijnt te kunnen komen, dan dat de Jury, in elken Staat, voor eene goed bezette Regtbank moet wijken, en praktisch alles behalve die voordeelen oplevert, welke de theorie er van opgeeft. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} En die weten wil, wat Hazardspel is; in hoeverre het als misdaad moet beschouwd worden, wanneer het noch van bedrog noch van geweld vergezeld gaat; wat de wetgever er tegen vermag; en welke verordeningen daartegen bij de oudere en voornaamste Volken zijn gemaakt: die zal in Cock's Prijsverhandeling: de Alea, met de meeste naauwkeurigheid al die vragen beantwoord vinden. Met gloeijende kleuren worden op bladzijde 23 en volgende, de gevaren en rampzalige gevolgen van het Hazardspel geschilderd, en zeer juist betoogd en bewezen, dat dit spel bijzonder bij zeer ruwe of overbeschaafde volken te huis behoort. De vroegere wetgeving, zoowel onder en sedert Karel den Groote, als de latere, worden even zeer als de Pruissische, Engelsche en Oostenrijksche bepalingen, naauwkeurig ter toetse gebragt, terwijl men er de Placaten en Keuren, Staden Landregten in onze voormalige Vereenigde Gewesten, tegen het Hazardspel uitgevaardigd, zeer naauwkeurig in vindt opgegeven.   Na deze vermelding der vruchtbare Academische studiën van Cock, meen ik mij de opmerking te mogen veroorloven, dat, waar in Nederland de Koryphaeën der Wetenschap als Amphyctionen gezeten zijn, om uitspraak te doen, over de wezenlijke gehalte van ingekomen Prijsverhandelingen, en allen eenstemmig denzelfden jongeling den lauwerkrans der overwinning toekennen, er wel geen gegronde twijfel bestaan kan, of hun uitspraak hebbe het zegel gedrukt op de buitengewone kunde, die Cock reeds als student gekenmerkt heeft. Men make echter uit de opgave der vruchten zijner letteroefeningen niet op, als behoorde hij tot die soort van kamergeleerden, die alleen onder hunne boeken levende, dood zijn voor de wereld die hen omringt en voor de genoegens welke zij oplevert: immers juist het tegendeel greep plaats; de beoefening der beschaafde letteren hadden hem werkelijk tot die humaniteit opgeleid, welke hem in het dagelijksch ver- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} keer met anderen welwillend, voorkomend, spraakzaam deden zijn, en de waarde van zijn omgang werd vooral door eene in het oog vallende bescheidenheid gekenschetst. Nooit zijne meerderheid anderen te doen gevoelen, van zijne minderen zelfs te willen leeren, en nimmer de bescheidenheid tegen over wien ook uit het oog te verliezen, dat behoorde tot de grondtoonen van Cock's Academieleven, doordrongen als hij was van de waarheid dat, hoeveel wij ook weten, er nog meer is dat wij niet weten. Het lag dus in den aard der zaak, dat zijn omgang bij alle verdienstelijke studenten op hoogen prijs werd gesteld, en gaarne geloofde ik daarom de verzekering van een zijner jongere tijdgenooten, dat men het tot eene hooge eere rekende, tot hem in vriendschappelijke betrekking te staan. Ter verpoozing van zijn arbeid veroorloofde hij zich gaarne eenige uitspanning; doch trachtte ook hierin steeds het nuttige met het aangename te verbinden, ten einde te kunnen zeggen: dat hij, ook bij het genot van vermaak, zijn tijd niet geheel verloren had. Het reizen was zijns inziens het beste middel, om dit dubbel doel te treffen; en daarom maakte hij daartoe ook gebruik van de eerste gelegenheid die zich aanbood, dat is, in den zomer van 1819, derhalve in den tijd, welke tusschen beide zijne laatste bekrooningen verliep. Overtuigd van dan eerst met het meeste genot en de meeste vrucht te zullen reizen, als hij zulks deed in gezelschap van een geestverwant, met wien hij van gedachten wisselen, en aan wien hij zijne gewaarwordingen, op- en aanmerkingen konde mededeelen, zocht en vond hij dien in zijn Academievriend, R. Palthe, later Regter in de Regtbank van Eersten Aanleg te Almelo. Beiden besloten tot eene voetreize. Eerst werden de schoone en in legenden zoo rijke Rijnstreken bezocht, en, nadat men aldaar het belangrijkste gezien en de noodige aanteekeningen had gemaakt, zette men, al wandelende, den {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} togt voort naar het in geschiedenis en natuurtooneelen merkwaardige Zwitserland; na ook dit land in alle rigtingen doorkruist te hebben, keerde men over Frankrijk naar het Vaderland terug. Bijna vier maanden had men op dezen peripatetischen togt doorgebragt en een schat van veelzijdige kennis opgezameld; edoch, hoezeer men de voorregten van andere volken boven het onze in meer dan één opzigt had leeren waarderen, stond evenwel bij beiden, en niet het minst bij Cock, de overtuiging vast, dat men geen land of volk met het onze zou willen verwisselen, en dat Nederland boven alles de voorkeur verdiende. - Trouwens, wie was ook in merg en been meer Nederlander dan Cock, en wie waardeerde hooger dan hij de waarde van zijn geboortegrond, die, naast God, de schepping zijner eigen bewoners is? Met vernieuwd genot herinnerde hij zich later altijd deze reize; en steeds hing men aan zijne lippen, wanneer hij U òf van het rotsblok, de Tell's platte, naar den voet van den hoogen Axenberg voerde, waar Tell zich door een gewaagden sprong uit Gesslers klaauwen redde, òf in de nabijheid naar de kapel leidde, welke een dankbaar nageslacht in 1388 stichtte ter eere des helds, die daar ter plaatse zijn pijl in het hart des dwingelands dreef, òf wanneer hij de ligging van Morgarten, Sempach, Näfels (9 April 1388), Grandson of Murten (3 Maart, 22 Junij 1476), als zoo vele velden van Marathon voor de Zwitsersche vrijheid beschreef. Onwillekeurig kwam hij dan tot het betoog, 't welk hij ook door onze eigene Geschiedenis staafde, dat redelooze dwingelandij op den duur voor de vrijheidszucht eens volks bukken moet, als het in de godsdienst zijne grootste sterkte vindt. De kunst verstond hij niet alleen der aanschouwelijkste voorstelling maar ook der schilderachtigste beschrijving, en bij het einde van zijn onderhoud, zoo als ik er mij een in 1834 herinner, was het moeijelijk te beslissen, wie met meer genoegen gesproken of met hooger belangstelling had toegeluisterd. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat iemand als Cock op eene buitenlandsche reis zich bovenal bezig gehouden heeft met de verrijking zijner kennis van de Wetgeving en het Staatsbestuur der landen en volken die hij bezocht, heeft wel geen betoog noodig: en wij verbeelden ons hem bij zijne terugkomst toegerust met een schat van opmerkingen en herinneringen, die hem in latere dagen zoo zeer zouden te stade komen. Zijne gezondheid was daarenboven merkelijk verbeterd: nieuwe levenskracht en levenslust had hij opgedaan, en met verhoogden ijver legde hij zich wederom op zijne Academische studiën toe, welker laatste tijdperk hij nu was ingetreden. Zijne laatste prijsverhande ling te bewerken, was voor hem de aangenaamste bezigheid, doch naauwelijks had hij ze ingezonden, toen familiebelangen hem dringend naar Deventer riepen. Meer dan ééne zaak viel hier te regelen: en aan wien zou zijne moeder zulks met meer vertrouwen kunnen opdragen dan aan haren oudsten zoon, die zooveel kennis van zaken aan zooveel belangeloosheid paarde? Na korten tijd schikte en ordende hij dan ook alles tot hare volle tevredenheid en keerde vervolgens naar Utrecht terug, om de verzamelde bouwstoffen eener Dissertatie, waarop hij promoveren zoude, tot een geheel te brengen. Zij liep over een belangrijk onderwerp, 't welk hij grondig en uitvoerig behandelde, en waarop hij, na openlijke verdediging, den 20 Mei 1821, den titel van Doctor in de beide Regten verkreeg, een titel, dien zoo iemand, hij voorzeker met regt verwierf 1. In deze Dissertatie, eene proeve van zijne groote scherpzinnigheid en diep inzigt in het Regt in het algemeen, ontwikkelt hij vooreerst, hoe de wil des Wetgevers moet worden {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} opgespoord, en de Wet overeenkomstig haren geest behoort te worden toegepast. In een tweede Hoofdstuk behandelt hij de uitlegging eener Wet - de Interpretatione Legis. - In een daaropvolgend, de Principiis ex Legum collatione deducendis, toont hij aan, hoe de Regtsgeleerde uit de vergelijking der Wetten, hare grondbeginselen moet trachten af te leiden. Hoogst belangrijk is voorts zijn betoog over de behandeling der Regtswetenschap en het maken der Wetten bij de Romeinen. Het bepalen van bijzondere gevallen is de hoofdzaak; het algemeen grondbeginsel wordt stilzwijgend ondersteld, in de Wet zelve toegepast en in de wetenschap en hare toepassing aangewezen. Voorbeelden van die grondbeginselen, zoo als b.v. ‘quod ab initio vitiosum est, tractu temporis convalescere non potest,’ worden aangehaald, en de toepassing er van, gedurende vele eeuwen, bij de Romeinen aangetoond. Zijn gevoelen licht hij nader toe, door een voorbeeld uit den Code Civil, bij welker ontwikkeling hij steeds wijst op de gebiedende noodzakelijkheid, om de lex. 1 ff. de Regulis Juris in het oog te houden ‘non ut ex regula jus sumatur, sed ex Jure, quod est, regula fiat.’ Wat analogie, wat analogische toepassing is, wordt in een vierde hoofdstuk aangewezen. In het vijfde wordt betoogd, dat de Romeinsche Regtsgeleerden de Wetten dikwerf bij analogie moesten toepassen; terwijl in een zesde wordt aangetoond, in hoeverre de Regter zich van de analogische toepassing mag bedienen, wanneer het een geschilpunt van Burgerlijk regt betreft, doch hoe daarentegen de analogische toepassing bij Strafwetten geheel is uitgesloten; terwijl eindelijk in een laatste Hoofdstuk wordt ontwikkeld, welke regelen de Regter voor zijne regtspraak te volgen heeft, wanneer van het regt tot eene analogische toepassing geen gebruik kan worden gemaakt. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Mogt het in zijn plan gelegen hebben, als advocaat zich te Deventer te vestigen en in de praktijk eene eervolle loopbaan te betreden, het valt niet te betwijfelen, of hij zou binnen zeer korten tijd zijn doel bereikt hebben. Immers was hem de roem zijner buitengewone kunde vooruitgegaan; maar, voordat hij tijd genoeg had, tot het nemen van een vast besluit, werd hem reeds een andere werkkring aangewezen. Door het vertrek van den Hoogleeraar Holtius, als Hoogleeraar in de Regten te Utrecht, ontstond er eene vacature aan het Athenaeum te Deventer. En wat antwoordde mijn waardige, ontslapen leermeester, de Hoogleeraar Mr. H.W. Tydeman, aan de Curatoren van het Athenaeum te Deventer, toen deze hem vroegen: wien zij voor het Hoogleeraarsambt, door Tydeman zelven vroeger te Deventer vervuld, moesten aanbevelen? openhartig en vrij als naar gewoonte het volgende: ‘wat zoekt Gij in de verte, wat Gij in de nabijheid hebt; wat zoekt Gij onder de gedoctoreerden, wat nog ongedoctoreerd maar in Uw bereik is? Gij moogt m.i. in uwe stad, zonder iemand te kort te doen, geen beroep uitbrengen dan op den Utrechtschen student Hendrik Cock’ 1. En Curatoren volgden den raad van den geleerden Tydeman en plaatsten Hendrik Cock, den 1sten Junij 1821 aan het hoofd hunner voordragt van Candidaten aan den stedelijken Raad, wat hem te meer vereerde, daar onder de andere Candidaten zich mannen bevonden, die getoond hebben op wetenschappelijk gebied te huis te behooren of nog met eere in hun vak werkzaam zijn 2. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} De Raad van Deventer beaamde de rangplaatsing en benoemde, ik meen met eenparige stemmen, Cock tot Hoogleeraar in de Regten aan het Athenaeum. Uit welk een gunstig oogpunt men algemeen den beroepen Hoogleeraar beschouwde, is mij gebleken uit een brief, destijds geschreven door een man 1, ten volle ter beoordeeling bevoegd, en waarin deze zich aldus uitdrukt: ‘de uitgebragte benoeming van 21 Junij 1821 verbindt aan onze stad en aan ons Athenaeum een man, die zeker meer kundigheden heeft aan den dag gelegd dan men bijna ooit aan eene Academie kan bezitten.’ Eenstemmig met deze zienswijze aarzelde een ander geleerde, niet minder geregtigd dan de vorige tot onpartijdige waardering van Cock's verdiensten, geen oogenblik, om de verklaring af te leggen ‘dat Cock, wegens zijne bedrevenheid in het Latijn en Grieksch even goed een leerstoel in de Letteren had kunnen innemen;’ en voegde er bij: ‘dat hij ook de Latijnsche poëzij met gelukkig gevolg beoefende, daarvan levert zijn vers op zijn leermeester Sluiter eene voldingende proeve.’ Van den Doctoralen catheder stapte Cock dus in weinige schreden over naar het gestoelte des Hoogleeraars, en had hij den eersten met hoogen roem verlaten, het laatste zou hij met eer bestijgen. Onderscheidene omstandigheden vertraagden de openlijke aanvaarding van zijn Hoogleeraarsambt, want deze greep eerst plaats, den 13den Junij des volgenden jaars 1822, met eene Latijnsche Oratie: Over de wijsgeerige beoefening der regtsgeleerdheid als hoogst nuttig en genoegelijk 2. Ruim een jaar later, den 8sten Julij 1823, gehuwd met {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Aleida Maria Engelberts, sleet de jonge Hoogleeraar te Deventer gelukkige dagen. Den 16den October 1822, aldaar benoemd tot Lid der Plaatselijke Schoolcommissie, werd hij een viertal jaren later, den 1sten Junij 1825, door den Raad van Deventer gekozen tot plaatsvervanger van de eventueel ontbrekende leden in de Vergadering der Provinciale Staten van Overijssel, terwijl hem de meestafdoende proeve van hooge waardering zijner veelzijdige bekwaamheden en zedelijke hoedanigheden, in dat zelfde jaar, door het Collegie van Curatoren en den Raad van Deventer werd gegeven. Den 20sten Julij 1824 toch ontviel aan 's Lands eerste Hoogeschool de echt vaderlandsche Geleerde Joan Melchior Kemper. Zijn dood ontledigde het Hoogleeraarsgestoelte, in de Juridische Faculteit bestemd voor het Natuur-, Staats- en Volkenregt, en voor wien ook pogingen werden aangewend en wie onzer geleerden ook werd aanbevolen, de keuze viel op Cock. Op de hem toegedachte hooge onderscheiding was Cock evenwel zoo weinig voorbereid, dat hij, door den toenmaligen Secretaris-Generaal bij het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, Wenckebach, bij brief van 20 Augustus 1825, confidentieel gevraagd, of hij eene benoeming tot Hoogleeraar te Leiden, in de plaats van Kemper, zou willen aannemen, tijd van beraad verzocht, ten einde zijne Echtgenoote te kunnen raadplegen en den raad zijner moeder in te winnen 1. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Naauwelijks was het in Deventer bekend, dat Cock voor het Hoogleeraarsambt te Leiden in aanmerking kwam, of het Collegie van Curatoren haastte zich, hem voor het Athenaeum zoo mogelijk te behouden, door hem eene aanzienlijke verhooging zijner jaarwedde aan te bieden, - edoch, was onze Hoogleeraar dankbaar voor dit bewijs van hoogschatting zijner verdiensten, zoo begreep hij echter hiervoor heuschelijk te moeten bedanken, toen echtgenoote en moeder met hem oordeelden, dat hij zich aan den hem zoo ongedacht voorgestelden ruimeren werkkring niet mogt onttrekken. Binnen den door hem gevraagden termijn van beraad verklaarde hij zich dus bereid, als opvolger van Kemper aan de Leidsche Hoogeschool op te treden, en kort daarna bij Besluit van 8 September 1825 door Koning Willem I benoemd tot Hoogleeraar te Leiden, aanvaardde hij zijn ambt den 8sten Februarij 1826, met eene redevoering ‘over de beoefening van het algemeen Staatsregt als heilvol voor den vrede en de rust van den Staat, oratio de Juris Publici Universalis studio ad Civitatis pacem otiumque fructuosissimo.’   Het zijn nu bijna vier en dertig jaren, dat ik de lessen van Cock in het Natuur-, Staats-, Volken- en Strafregt bijwoonde, en daar ik nu over zijnen werkkring als Hoogleeraar een woord in het midden wil brengen, zoo moet ik mij tot {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} enkele herinneringen bepalen, die den vorm en het zakelijke van zijn onderwijs betreffen. Doch ook nog tegenwoordig duren de indrukken voort, die ik destijds ontvangen heb van zijn sierlijk Latijn, van het heldere, geregelde, aaneen geschakelde en geleidelijke zijner voordragt in de behandeling der aan de orde zijnde onderwerpen, waardoor hij aan studenten, wien het waarlijk om wetenschap te doen was, den gereeden weg daartoe baande. - Reeds sprak ik over zijne liefde voor de oude talen en den ijver, waarmede hij in het bijzonder zich toelegde op het zuiver Latijn spreken en schrijven, en het was dan ook geen overdreven lof, dien men hem deswege in het Buitenland toekende, toen men in eene breedvoerige en eervolle vermelding zijner Commentatiën en Dissertatiën schreef: ‘zij zijn in een zoo heerlijken Latijnschen stijl geschreven, dat zij hierin als volkomen modellen gelden kunnen, en die den schrijver doen kennen als een waardigen leerling van van Heusde, het hoofd der door Hemsterhuis, Ruhnkenius en Wyttenbach in Holland gestichte school’ 1. Onnoodig is het te zeggen, dat hij als jongeling reeds zoo gunstig bekend, vooral als Hoogleeraar er naar streefde, in klassieke taal zich uit te drukken, waartoe zijne Colleges hem overvloedig gelegenheid gaven. En die gehechtheid aan het Latijn was gegrond op de overtuiging, dat deze taal duurzaam behoorde beoefend te worden, als een onmisbare band ter vereeniging van alle geleerden in de beschaafde wereld. - Volstrekt afkeerig was hij derhalve van het meer en meer insluipend en thans vrij algemeen geworden gebruik, om alle colleges in de moedertaal te geven en daarvan ook bij de Dissertatiën gebruik te maken; niet alleen, omdat hij zulks noodlottig achtte voor eene echt klassieke vorming maar ook nadeelig voor den roem onzer vaderlandsche geleerden. De kennis toch van het Nederduitsch beschouwde hij als {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} binnen te enge grenzen bepaald, dan dat de geschriften onzer geleerden daardoor voor het Buitenland niet als het ware gesloten zouden blijven. En dat men er in den vreemde even zoo over dacht, is wel aan geene bedenking onderhevig 1. Onbetwistbaar was de helderheid die zijne voordragt altijd kenmerkte. Hij bezat de groote kunst, om zelfs de meest ingewikkelde onderwerpen duidelijk te behandelen; en was dit een bewijs, dat hij zelf zijne zaak geheel meester was, dan stelde hij daardoor tevens al zijne hoorders in staat tot gereede bevatting van wat anders voor veler begrip te hoog zoude zijn geweest. Zijne lessen waren geregeld, alles was op zijne plaats, het eene vloeide uit het andere voort; met vasten grond onder den voet, schreed hij altijd voorwaarts, en al druischten zijne voorstellingen soms in tegen het algemeen gevoelen of bijzondere overtuiging, dan nog was zijn betoogtrant van dien aard, dat men altijd den man bewonderen moest die wist wat hij stelde, die zijne zienswijze meesterlijk verdedigde en overwinnend uit het strijdperk scheen te treden, zelfs waar de zege, naar het oordeel zijner toehoorders, onbeslist was gebleven. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoodanig zijn hoofdzakelijk de indrukken, die mij van Cock's voordragt en lessen zijn bijgebleven. Wat het zakelijke daarvan aanbelangt, durf ik mij gerust op al mijne tijdgenooten aan de Academie beroepen, en zullen zij mij gereedelijk toestemmen, dat Cock in allen deele aan zijn titel van Hoogleeraar in de Regten beantwoord heeft. Wanneer hij, in zijne colleges over het onvoorwaardelijk Natuurregt, handelde over de aangeboren regten (Jura connata) en daarbij de beruchte verklaring van de Fransche Conventie, nopens de vermeende regten van den mensch, ter toetse bragt en uitkleedde, en daarna de vraag besprak, in hoe verre men van zijne aangeboren regten kan afstand doen; òf wanneer hij bij de behandeling van het voorwaardelijk Natuurregt de verkregen regten met ons beschouwde, en ons de onderscheiding daarvan in zakelijke en persoonlijke leerde kennen; wat door eigendom verstaan, en hoe deze, volgens het zuiver natuurregt, verkregen wordt; welke de gevoelens hieromtrent waren van onzen onsterfelijken Hugo de Groot, van Pufendorf, Hobbes, Locke, Schmalz en Kant: dan stond men verbaasd over de veelomvattende kennis en het diepe inzigt 1 van den wijsgeerig ontwikkelden man, en bij de beschouwing der regten op personen, d.i. op de daden van anderen, voortvloeijende òf uit beleediging òf uit overeenkomst, is het mij nog, als hoorde ik hem zeggen: ‘Het gegeven woord te houden en de gesloten overeenkomst gestand te doen, is één der eerste onzer zedelijke pligten,’ een voorschrift, waaraan hij, door zijn eigen voorbeeld van onverbreekbare trouw in woord en daad, de grootste waarde, gedurende zijn geheele leven, hechtte. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Welk een tal van scherpzinnige opmerkingen deelde hij ons mede bij de breede behandeling van zijn Staatsregt; welk eene kennis spreidde hij ten toon bij het betoog van den regtsgrond van Staat en Oppermagt; en hoe zegevierend bestreed hij het overdreven begrip van het Goddelijk regt der Vorsten! Na te hebben aangetoond, dat de voorstanders er van, in plaats van regtsgronden, gewoon waren feiten aan te voeren, met een beroep op het algemeen volksgeloof van alle landen en tijden, op gewijde en ongewijde schriften, op de fabelen van heidenen en de overleveringen van Christenen: dan stelde hij feit tegen over feit en ontzenuwde weldra het geheele stelsel ten eenemale. Hoe maakte hij ons vervolgens bekend met de gevoelens van Hugo de Groot die Staat en Oppermagt als op een verdrag gegrond beschouwde, en die van Pufendorf; met dat van den vurigen verdediger der Koninklijke magt, Thomas Hobbes en diens tegenstanders Sidney, Milton, Locke, wier gevoelens Jean Jacques Rousseau, in zijn berucht Contrat Social (met de stellingen, eene anderhalve eeuw vroeger, voorgedragen door Buchanan, Languet en Althusius) ontwikkeld, en door de taal, waarin, en de omstandigheden waaronder hij schreef, over de gansche wereld verbreid heeft! Als Cock dit onderwerp behandelde, liet hij de gelegenheid niet voorbijgaan om de democratie en demagogie, waar en onder welken vorm zij zich vertoonden, te brandmerken en de door velen opgevijzelde Volks-Souvereiniteit in hare onhoudbaarheid voor te stellen; dewijl naar Rousseau's Contrat Social, de Regering niets anders is dan de zaakgelastigde van het oppermagtige volk, hetwelk den gegeven last ieder oogenblik veranderen, beperken of herroepen kan. Men wane echter niet, dat hij, als een andere Thomas Hobbes der negentiende eeuw, een voorstander zoude geweest zijn van het onbepaald Goddelijk Gezag der Vorsten; want ook deze leer werd, zoo als ik reeds mededeelde, door hem evenzeer {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} bestreden, als de daarmede verwante meening, dat men elk oppergezag zoude moeten beschouwen als door God ingesteld: Neen, wat Cock aan de Prinsen van Oranje heeft voorgedragen; wat hij der studerende jongelingschap poogde in te prenten, en wat ook zijne bijzondere overtuiging tot in zijne laatste levensjaren uitdrukte, kwam hierop neder: ‘De mensch is als zedelijk wezen vrij, en heeft dus de bevoegdheid om zijne daden overeenkomstig zijne eigene wilsbepaling, onafhankelijk van die van anderen, in te rigten. Deze bevoegdheid, mits zij niet in beleediging ontaardt, kan niet worden beperkt, dan voor zoover hij zelf daarvan afstand gedaan heeft, dat is, door verdrag. En dewijl nu de natuur van Staat en Oppermagt medebrengt, dat de onderdaan menigwerf tegen zijn wil tot eenigerhande daad verpligt moet worden, is het duidelijk dat hij, opdat zulks met regt kunne geschieden, in zóó ver van zijne natuurlijke vrijheid afstand moet hebben gedaan. Dat is met andere woorden, dat Staat en Oppermagt op een verdrag moeten berusten.’ En wanneer hij verder bewees, dat dit verdrag uitdrukkelijk kan zijn, doch naar den regel stilzwijgend wordt gesloten, en tot proeve hiervan aantoonde dat, behalve de oude Grieksche volkplantingen welke niet van staatswege maar door bijzondere personen werden gesticht die zich van het moederland afscheidden, de geschiedenis welligt geen voorbeeld oplevert van Staten, die op een uitdrukkelijk verdrag berusten: dan volgde steeds zijn betoog, dat de Grondwet van 1814 ten onregte werd beschouwd, als ware zij bij ons het eerste Maatschappelijk verdrag 1. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlander was Cock in de volste beteekenis des woords, door zijne onbeperkte vaderlandsliefde. Die liefde, welke in zekere mate bij allen onder alle volken wordt aangetroffen, was van zijne jeugd af opgewekt, door het vaderlijk voorbeeld en onderwijs, maar grootelijks was zij bij hem ontwikkeld door zijne naauwkeurige kennis der geschiedenis van ons Vaderland. En als hij nu dat Vaderland door en met de Vorsten uit het Huis van Oranje, onder den bloedigsten kamp voor staatkundige en godsdienstige vrijheid en onafhankelijkheid, zag oprijzen en zich vestigen, als een vrije en onafhankelijke Staat, dan zag hij in de geschiedenis des Vaderlands het Maatschappelijk Verdrag van den Nederlandschen Staat en het Doorluchtig Huis van Oranje, geschreven en verzegeld met het bloed van den grondlegger en .… den martelaar van onze vrijheid, den Eersten Willem van Oranje, en van zoo menigen telg uit het Nassausch Heldengeslacht, dat later en tot in de jongste dagen, in de moeijelijkste omstandigheden steeds gereed stond, om het Vaderland ten koste van goed en bloed, te verdedigen. Dat verdrag zag hij derhalve, na eene bange vreemde overheersching, niet gesloten maar hernieuwd in de heuchelijke dagen van November 1813, en bevestigd door de later gevolgde Grondwetten 1. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Onmiskenbaar was zijne veelomvattende wetenschap, wanneer hij bij de behandeling van het Staatsverdrag het veelzijdig besproken regt van wederstand uit verschillende oogpunten beschouwde, en ten slotte met onweêrstaanbare bewijskracht zijne hoorders naar het eenig ware standpunt heenvoerde. - Proeven van zijn verbazend geheugen gaf hij zijnen studenten telkens, wanneer hij hun òf met de gevoelens der onderscheiden schrijvers bekend maakte, òf hun buiten het Dictaat bijzonderheden en anecdoten mededeelde, die hem voor den geest kwamen, òf hen op feiten in de oude of nieuwere Geschiedenis wees, die het door hem gesprokene bevestigen moesten. Was, hetgeen hij leerde, over de verschillende magten in den Staat hoogstbelangrijk, dan waren zijne lessen bij de ontwikkeling van zijn gevoelen over de Uitvoerende magt en over de betrekking tusschen Staat en Kerk, vooral gewigtig; en diegenen zijner leerlingen, die zijn onderwijs naauwgezet gevolgd hebben, zullen in de laatste jaren de breede trekken, waarin hij zijne meening voordroeg, zeer zeker meermalen herdacht hebben. En wie onzer diplomaten, die zijn onderwijs genoten heeft, zal zich niet dankbaar zijne colleges over het Volkenregt herinneren? Na te hebben vermeld wat een Franciscus Suaresius en een Albericus Gentilis geschreven hehben, kon hij met nationalen trots wijzen op onzen Hugo de Groot, die in zijn beroemd werk: de Jure Belli et Pacis, het Volkenregt als het ware schiep! Hoe kon hij, na te hebben medegedeeld, dat Pufendorf, die het natuurlijk Volkenregt tegelijk met het Natuurregt behandelde, en zich om het vestigen van een positief Volkenregt niet bekommerde, ja aanvankelijk de leer {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Groot had verdrongen, hierop met welgevallen laten volgen, dat later, door de uitgaven van Staatsstukken en Verdragen door Leibnitz, Bernard, Dumont, Schmaus en Georgisch, het Stellig regt wederom op den voorgrond trad, en schrijvers als een Vattel en nog meer Johan Jacob Moser het voetspoor van den Nederlandschen de Groot betraden, tot eindelijk in het laatst der vorige eeuw, de Göttinger Hoogleeraar Georg Friedrich von Martens het Europeesch Volkenregt eene aanzienlijke plaats in de rei der Wetenschappen gaf. En wanneer Cock eindelijk zelf het Volkenregt behandelde, hoe veelomvattend was dan de gehalte zijner voordragt en de rijkdom zijner denkbeelden en historische herinneringen! In de daad, veel van wat nu en dan als nieuw wordt opgedischt, kan in de vroegere aanteekeningen van Cock gevonden worden; deze zullen daarom steeds blijven een schat, overvloedig en rijk in opmerkingen, als zoo vele proeven, dat aan Cock niets ontging van hetgeen van tijd tot tijd in den vreemde opmerkens- of behartigingswaardig werd voorgedragen, of wat hij, ten gevolge van eigen voortgezette studie, als belangrijk meende te moeten mededeelen. - Spitsvondigheden daarentegen of drogredenen zal men er te vergeefs in zoeken, dewijl hij deze ver beneden zich achtte en de groote waarheid, dat het regt is: ‘de kennis van wat goed is en billijk’ hem altijd voor den geest zweefde en weerklank vond in zijn eerlijk en onbevangen gemoed. Zal ik nu, na reeds het een en ander te hebben aangestipt van zijne Prijsverhandelingen en Dissertatie, behoeven te verzekeren, dat ook het onderwijs van het Strafregt hem in alle opzigten was toevertrouwd? Ik meen, onder hen mij te mogen rangschikken, die zijn college over het Jus poenale trouw hebben bijgewoond, en dankbaar zal ik blijven gedenken aan wat ik ook hier van Cock heb geleerd. Wat wel eens stof tot aanmerking of zelfs tot hoofdschud- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} ding gaf, was de gemelijke toon waarop hij steeds van alles sprak wat van Franschen oorsprong was; maar dien toon vergat men geheel en al, getroffen als men weldra zich gevoelde, door zijne verbazende kennis en zijn wijsgeerig inzigt in het Strafregt; en hoorde ik in lateren tijd van zijne scherpe aanmerkingen op den Franschen Code Pénal en op de Wetten en Decreten van Fransche herkomst spreken, zonder dat men in weerwil hiervan tevens zijne uitgebreide kennis huldigde: dan was het mij doorgaans een bewijs, òf dat de spreker anderen slechts nabaauwde, òf dat men willens of onwillens de gelegenheid had verzuimd, om den degelijken geleerde in zijne volle waarde te leeren kennen. Maar, vroeg ik mij zelven bij het zamenstellen zijner levensschets: is Cock zich door alle tijden heen gelijk gebleven? Hoeveel wijziging, ja geheele omwenteling in meeningen zien wij toch bij denzelfden geleerde dikwijls in een zeer kort tijdsbestek plaats grijpen, en hoe menigmaal moeten wij, bij de vergelijking zijner vroegere met zijne latere denkbeelden, uitroepen: quantum mutatus ab illo! Zou dit ook met Cock in zijne voordragt en begrippen het geval hebben kunnen zijn? Voor mij zelven bezat ik, wel is waar, de overtuiging, dat hij dezelfde gebleven was, doch gaarne zag ik mijne meeníng bevestigd door een ander, die in de jongste tijden tot het getal zijner beste leerlingen hehoord heeft, en op wiens schrander oordeel ik meende, mij gerust te kunnen verlaten. En ziet híer, wat een zoodanige 1 mij, nopens onzen beider leermeester o.a. schrijft: ‘Wát Boileau zegt in zijne Art poétique: ‘Ce qui se conçoit bien s'énonce {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} clairement’ was op Professor Cock bij uitnemendheid toepasselijk. Men behoefde slechts eenige mínuten onder zijn gehoor te zijn, om den indruk te ontvangen dat hij zijn onderwerp meester was. Men kon het hem aanzien dat hij de stof, waarover hij sprak, geheel in zich had opgenomen en verwerkt, hare verschillende bestanddeelen onderzocht, ontleed en naar den eisch gescheiden of vereenigd.’ ‘Men gevoelde, dat de uitkomst van zijne breede studie als de platte grond van een door hem zelven ontworpen gebouw voor het oog zijns geestes lag uitgespreid.’ ‘Van de eerste beginselen klom hij altijd geleidelijk op tot de moeijelijkste vraagstukken in de vakken, waarin hij onderwijs gaf. Zijn betoog ging niet minder diep dan dat der Duitsche Wijsgeeren, maar het was tevens helder als dat der Fransche.’ ‘Ook daar, waar Cock door zijne, misschien wat sterke sympathiën en antipathiën, te ver gevoerd, van éénzijdigheid niet geheel was vrij te pleiten, ook daar moest de hoorder erkennen, dat er veel waars gelegen was in hetgeen door den spreker werd voorgedragen.’ ‘Niet alleen de overtuiging waarmede hij sprak, ook de wijze van redeneren hem eigen, was bijzonder geschikt om zijne tegenpartij uit het veld te slaan.’ 1   Het kan dan ook geenszins bevreemden, dat een man van zulke verdiensten de aandacht onzer geleerde Genootschappen tot zich trok, en zij hem als hun medelid wenschten te be- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} zitten. Van daar zijne benoeming, onder meer andere, tot Lid der Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, Afdeeling Leiden, in Maart 1827; van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, en van onze Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, op 14 April 1826, en zijne benoeming tot Curator van het Stolpiaansch Legaat. Evenmin kan het ons verwonderen, dat Zijne Majesteit Koning Willem I het oog op hem vestigde en hem de vereerende taak opdroeg, om Hunne Koninklijke Hoogheden, den Erfprins van Oranje, onzen tegenwoordigen geëerbiedigden Koning, en den overleden Prins Alexander der Nederlanden, met het Natuur-, Staats- en Volkenregt bekend te maken, en ten teeken van Zijne hooge tevredenheid over de wijze, waarop Cock zich van zijne verpligtingen gekweten had, hem, bij Besluit van den 28sten Mei 1837, het ridderkruis der Orde van den Nederlandschen Leeuw verleende 1. En hoe onze regerende Koning, Zijne Majesteit Willem III zelf, Cock's genoten onderwijs waardeerde, moge blijken uit Hoogstdeszelfs keuze van de Hoogleeraren, aan wie de opleiding van Zijne Koninklijke Hoogheid, den Prins van Oranje, in het Natuur-, Volken- en Staatsregt, in Maart 1856, werd opgedragen. Onder deze behoorde insgelijks Cock: en dat deze op nieuw aan het in hem gesteld Vorstelijk vertrouwen volkomen beantwoordde, hiervoor pleiten niet alleen zijne benoeming tot Groot-Officier der Groot-Hertogelijke Luxemburgsche Orde van de Eiken-kroon, maar ook meer dan ééne verdere onderscheiding, die hem van Zijne Majesteit mogt te beurt vallen.   Men zal zich misschien verwonderen, dat Cock, een man {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} van zulke besliste verdiensten, en wien het voeren der pen zoo goed was toevertrouwd, zoo weinig door de drukpers heeft bekend gemaakt; maaronze verwondering houdt op, wanneer men op den wikkenden en wegenden geest let, die ons volk en ook onzen geleerden eigen is. Indien bij andere natiën door hare geleerden aan de drukpers geene rust gegund wordt; indien deze in steeds vernieuwde uitgaven hunner werken onvermoeid zijn in het wijzigen, herroepen of tegenspreken van hunne vroegere meeningen: peinst de Nederlandsche geleerde vaak jaren achtereen, voor hij besluit de beproefde slotsommen zijner wetenschap wereldkundig te maken. Zulk een geleerde was Cock: met de voorgenomen uitgave van een door hem voor de pers gereed gemaakt handboek voor ons Staatsrecht, draalde hij van maand tot maand en van jaar tot jaar, en gelukkig voorzeker, dat zijne en anderer terughouding ten deze niet door alle onze mannen van naam wordt nagevolgd 1! want, is er geene natie, die in verhouding tot hare bevolking, met de onze in aantal van grondige geleerden in alle vakken van Wetenschap kan wedijveren, dan betreuren wij het, dat slechts betrekkelijk weinigen hunner hunne hooge roeping beseffen, om ook den vreemdeling in de gelegenheid te stellen, zijne kennis met onze schatten te verrijken, en Nederland, ook in de 19de Eeuw, naar verdienste te doen waarderen. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} De weinige geschriften die Cock, en dan nog als Handschrift heeft uitgegeven, bevestigen deze mijne zienswijze; want wat uit zijne pen is gevloeid, bewijst 's mans scherpzinnigheid en geleerdheid, terwijl zijne meening nopens verschilpunten van hoog gewigt en die tot de vraagstukken van den dag behoorden, ook dâár gezette toetsing verdient, waar hij tegen de heerschende denkwijze lijnregt in begrippen overstaat. Om van eenige korte recensiën van de dissertatiën zijner leerlingen, in de eerste jaren van zijn Professoraat te Leiden, geplaatst in de Kunst- en Letterbode, en geteekend met de letter C, niet te gewagen, mogen wij wijzen: op zijn als Handschrift gedrukt advijs: ‘De regten der stad Leijden op het Haarlemmermeer, verdedigd door Mr. H. Cock, bij J.G. La Lau te Leyden, 1843.’ Voorts op zijne verdediging van de regten der Nederduitsche Hervormde Gemeente te Leyden op het Huiszittenhuis, getiteld: ‘De regten der Nederduitsche Hervormde Gemeente te Leyden op het Huiszittenhuis aldaar, verdedigd door Mr. H. Cock, te Leyden bij P. Engels, 1849,’ waarbij hij onder anderen tot de slotsom komt dat, gelijk de liefdadige instellingen in geheel Europa oorspronkelijk van de Christelijke Kerk uitgingen, zoo ook de Leydsche Huiszittenhuizen, bij de eerste vermelding daarvan in 1426 en 1428, voorkomen als parochiale en dus geestelijke Gestichten die van de Stedelijke Regering een voorregt verkrijgen, 't welk alleen geestelijke gestichten noodig hadden, namelijk een zoogenaamd Privilegium morticinii; dat de Souverein, toen hij na de Hervorming over de gesequestreerde geestelijke goederen, den 2den Maart 1575 beschikte, de Huiszittenhuizen uitdrukkelijk onder de geestelijke gestichten rangschikte, doch de sequestratie daarvan ophief, waardoor zij van zelve tot hunnen eigenaar, dat is tot de Kerk, terugkeerden, en wèl, daar de Kerk intusschen hervormd was, tot de Hervormde Kerk; dat, daar de Hervormde Kerk geene Bisschoppen heeft, de Staten van Holland de voorma- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} lige Bisschoppelijke superintendentie over de Huiszittenhuizen aan de Stedelijke Regering, bij Besluit van 2 Maart 1575, opdroegen, en daardoor toonden, ze niet als stedelijke maar als geestelijke gestichten te beschouwen; dat, die superintendentie thans vervallen zijnde, de tegenwoordige Regering van Leyden geen ander gezag hoegenaamd over het Bestuur van de Huiszittenhuizen bezit, dan hetgeen haar bij het stedelijk Reglement van 4 Januarij 1824 wordt toegekend over private gestichten van liefdadigheid, en dat, in geval het gesticht wordt gesubsidieerd, dit gezag zich bepaalt tot de magt om, ten minste alle drie maanden, inspectie daarvan te doen houden, ter kennisneming van de misbruiken die zouden kunnen bestaan, en ter voorstelling van verbeteringen die, met gemeen overleg der Administratie van het gesticht, zouden kunnen worden gemaakt. - Op zijn advijs, in Januarij 1857 uitgebragt in de zaak van de Kamer van Charitaten te Delft, ten betoge dat die Kamer, wel verre van eene zuiver burgerlijke of gemengde, eerst in 1597, en dus na de Hervorming gestichte armen-instelling te zijn, indedaad eene louter Geestelijke of Kerkelijke Stichting is, en niets anders dan één der takken of afdeelingen, waarin de van overoude tijden en lang vóór de Hervorming reeds bestaande Stichting van den Heiligen Geest later werd gesplitst, zoodat zij uit haren aard geheel Kerkelijk of Geestelijk is en blijft; een advijs, waarmede de schrandere Lands-Advocaat Faber van Riemsdijk zich volkomen vereenigde, blijkens ook zijn door den druk als Handschrift bekend gemaakt advijs. Maar vooral wijs ik op zijn, als Handschrift in 1837 uitgegeven ‘Natuur-, Staats- en Volkenregt, als handboek voor Hunne Koninklijke Hoogheden Willem Alexander Paul Frederik Lodewijk, Erfprins van Oranje en Willem Alexander Frederik Constantijn Nicolaas Michaël, Prins der Nederlanden, door Mr. Hendrik Cock, gewoon Hoogleeraar in de Regten aan de Hoogeschool te Leyden;’ een hand- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} boek, dat niet alleen een modèl is van helderheid en beknoptheid, maar ook een schat van denkbeelden, beginselen en wetenschap behelst, en onmisbaar is voor ieder, die op eene beknopte doch tevens grondige wijze de echte beginselen van het Natuur-, Staats- en Volkenregt, en de toepassing daarvan zich wil eigen maken. Men veroorlove mij omtrent dit werk eenige nadere opgave. Na eene inleiding over den aard der regtswetenschap en hare verschillende deelen, worden in eene eerste Afdeeling kort maar duidelijk het Onvoorwaardelijk of Absoluut Natuurregt even als het Voorwaardelijk of Hypothetisch uiteengezet. Het denkbeeld van Staat en Oppermagt wordt als inleiding tot de tweede Afdeeling over het natuurlijk of algemeen Staatsregt, ontvouwd, en bij de behandeling van het Onvoorwaardelijk of Absoluut natuurlijk Staatsregt, leeren wij zijne denkbeelden over het Staatsverdrag kennen. De verschillende magten in den Staat maken vervolgens een onderwerp van beschouwing uit, èn Wetgevende èn Uitvoerende magt worden uitvoerig toegelicht. Na de behandeling van het Voorwaardelijk of Hypothetisch Staatsregt, wordt, in eene derde Afdeeling, het natuurlijk of algemeen Volkenregt ontvouwd, en op de ontwikkeling van het begrip, den naam en het bestaan van een natuurlijk Volkenregt, wordt wederom dit Regt, en als Onvoorwaardelijk of Absoluut natuurlijk en als Voorwaardelijk of Hypothetisch natuurlijk, ter toetse gebragt; alles, op dezelfde duidelijke wijze, waarop ik als Student hem op zijn college diezelfde onderwerpen heb hooren behandelen.   De openbare betrekkingen door Cock bekleed waren vele en van verschillenden aard. In 1835, door het Kiezers Collegie tot Lid van den Raad van Leiden benoemd, nam hij die betrekking, welke hem later bij de regtstreeksche Volkskeuze werd opgedragen, onafgebroken tot in 1865 waar. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} En dat hij, naar zijn inzigt en zijne overtuiging, voor de belangen van Leiden werkzaam is geweest, getuigen zijne veelvuldige bemoeijingen in alles, wat in de laatste vijf en twintig jaren de belangstelling der ingezetenen dezer stad in meerdere of mindere mate opwekte. Toen bij de droogmaking van het Haarlemmermeer de belangen en regten der Gemeente Leiden, zijns erachtens, gekrenkt werden, dewijl, naar zijn oordeel, Leiden niet enkel van de Visscherij maar van een groot gedeelte des Meers eigenaresse zoude zijn, verscheen zijn hiervoor door mij vermeld advijs, dat zelfs door dengene, die van den Schrijver ten eenemale in zienswijze verschilt, niet anders zal beschouwd worden, dan als eene proeve van 's mans onvermoeide nasporingen en onderzoekingen, waar het de stoffelijke belangen der stad gold, tot wier ijverigste regenten hij behoorde. Welk een levendig aandeel hij voorts nam in de moeijelijkheden, die te Leiden ontstonden, wegens het zoogenaamde Huiszittenhuis, toont almede de door hem destijds over die treurige zaak uitgegeven memorie, die ik hier boven heb aangehaald. Gelijktijdig bijna, zoo ik meen, werd hij met de Heeren Advokaten P.C. Schooneveld en Jhr. J.F.H. Nedermeijer, Ridder van Rosenthal, tot arbiter benoemd in een geschil, betreffende de Overijsselsche Spoorweg-Maatschappij, waarvan voor deze haar bestaan afhing. Had de arbitrale uitspraak ten gevolge, dat deze belangrijke onderneming te niet liep, zoo ontveinsde Cock niet, dat hij het gevoelen zijner medearbiters niet had gedeeld. Werd hij, den 4den Mei 1846, door den Raad van Leiden geroepen, om in de Provinciale Staten van Zuid-Holland zitting te nemen, dan mag het als een bewijs worden aangemerkt van de overtuiging zijner medeleden, dat hij de Stedelijke belangen niet uit het oog zou verliezen bij de behartiging van die der Provincie; en gewis getuigt het van de instemming der kiezers met zijne staatkundige gedragslijn, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} als zij hem onderscheiden malen, ook toen de keuze regtstreeks werd uitgebragt, voor deze zelfde betrekking hunne stemmen gaven. In 1846 werd hij, bij Koninklijk besluit van 17 Julij, benoemd tot Lid der Commissie, belast met het afnemen der examens aan onze toekomstige Diplomaten, en gedurende vele jaren vervulde hij deze betrekking met groote voldoening. Ook in het veel bewogen jaar 1848 benoemden de Provinciale Staten van Zuid-Holland Cock tot Lid der dubbele Tweede Kamer, wier taak het was, de twaalf bekende ontwerpen van Grondwetsherziening, door de beide Kamers der Staten-Generaal in Augustus en September van dat jaar bekrachtigd, goed of af te keuren. Doch genoeg, ter aanwijzing dat het Cock aan openbare betrekkingen niet ontbroken heeft. Vragen wij nu naar het bedrijvig aandeel door hem genomen in zoovele hem opgedragen functiën, dan durven wij beweren, dat hij overal, met kennis van zaken, naar zijn geweten, zijne stem uitgebragt en gehandeld heeft. Het is geene zeldzaamheid in Vergaderingen leden aan te treffen, die door eene zonderlinge begeerte geprikkeld worden, om over alles en altijd te spreken, en in den grond niets anders doen dan herhalen, wat dikwerf reeds beter door anderen is voorgedragen. Tot hen behoorde Cock in geenen deele: spaarzaam in woorden, sprak hij slechts dáár, waar hij meende te moeten spreken en het zwijgen ongeoorloofd achtte, om het even, of hij in den geest der meerderheid sprak dan of hij zich in de minderheid aan anderen aansloot, om het even, òf hij op toejuiching rekenen kon dan op afkeuring bedacht moest zijn, koos hij slechts partij voor wat hij waarheid en regt achtte; ja, waar hij misschien alléén stond, bleef hij zóó moedig, vrij en onafhankelijk in zijn spreken, alsof hem aller goedkeuring te beurt zou vallen. Eene enkele proeve hier van is, zijne korte rede in de dubbele Tweede Kamer der Staten-Generaal, den 2den Octo- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} ber 1848, gehouden, ter gelegenheid der algemeene beraadslagingen over de bekende twaalf Wets-Ontwerpen, in wier laatste No. XII het voorloopig Kies-Reglement was opgenomen, en omdat zij Cock kenmerkt gelijk hij was, vinde zij in deze schets hare plaats. Dus liet hij zich hooren: ‘Toen mij de eervolle roeping te beurt viel, om aan deze, voor het toekomstig lot des Vaderlands, zoo gewigtige beraadslagingen deel te nemen, heb ik mij zelven afgevraagd, of werkelijk de drang der omstandigheden de aanneming der twaalf Wets-Ontwerpen, zonder uitzondering, gebiedend vordert. Dagbladen en vlugschriften beweren dit als om strijd; en ware die bewering gegrond, onze taak zou gemakkelijk maar ook tevens niets beduidend zijn. Geheel de Natie, zegt men, wenscht de aanneming. Ik heb mij echter van dien algemeenen wensch niet kunnen overtuigen; onder allerlei standen en klassen van ingezetenen, welker meeningen ik getracht heb te leeren kennen, heb ik er velen gevonden die van de geheele herziening weinig of niets wisten; velen, welke daarbij slechts aan eene vermindering van belasting dachten, terwijl de gevoelens dergenen, die er met kennis van zaken over oordeelden, somtijds hemelsbreed verschilden. De beraadslagingen der beide Kamers kunnen hiervan getuigen. Veel heb ik hooren spreken van de teleurstelling der Natie ingeval van verwerping; doch veel eer zou ik vreezen, dat zij zich in hare verwachtingen bitter bedrogen zou vinden, wanneer zij, bij verhooging van belastingen, beperking van kiesregt en uitbreiding van dienstpligtigheid, niet veel meer had gekregen dan clubs en eene geldaristocratie. Daar zijn er die voor onrust vreezen, zoo niet al de twaalf ontwerpen aangenomen werden. Ik deel niet in die vrees: doch, al deelde ik er in, mogt ik dan nog de toekomst des Vaderlands aan het oogenblik ten offer brengen? Neen, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Edel Mogende Heeren, waar het levensvragen geldt, mag men alléén voor rede en overtuiging wijken. En hieruit zal het U Edel Mogenden reeds genoeg zijn gebleken, welken weg ik denk te volgen; wat ik op zich zelf nuttig of slechts onschadelijk acht, zal ik aannemen; wat mij nadeelig toeschijnt, zal ik verwerpen, zonder mij door hoop of vrees te laten leiden. Doch wanneer men zich verpligt vindt, aan hetgeen reeds de goedkeuring der gewone Wetgeving erlangd heeft, zijne stem te onthouden, is men daarvan rekenschap schuldig. Vergunt mij dan, Edel Mogende Heeren, die kortelijk af te leggen; want, om deze beraadslagingen niet te rekken, zal ik mij tot hoofdzaken bepalen. Aan het eerste der twaalf ontwerpen (van het Rijk en zijne Inwoners) zou ik mijne stem kunnen geven, zoo niet het laatste artikel, waarbij een regt van vereeniging en vergadering wordt erkend, mij dit stellig verbood. Met het oog op Parijs en Weenen, op Berlijn en Frankfort, vind ik daartoe geene vrijheid. Aan nuttige instellingen, zelfs aan onschadelijke genootschappen, verleent men waarborgen: aan gevaarlijke zamenrottingen van volksmenners mag ik die niet schenken. De beperking van dat regt, in het belang der openbare orde, stelde mij niet gerust; zij is onbepaald, zij is rekbaar; waartoe de erkenning, indien er beperking vereischt wordt? Maar dubbel gevaarlijk acht ik zulk eene erkenning bij een stelsel van regtstreeksche verkiezing, hetwelk men daardoor dienstbaar maakt aan de bedoelingen van hen, die de Constitutioneele monarchie nog slechts dulden als een overgang tot de Republiek. Wilde men onmiddellijke volkskeuze, men had die moeten opdragen aan de meer verlichte klassen der Maatschappij en tegelijk voor een tegenwigt behooren te zorgen, om de gevaren te keeren, die anders den Troon zouden bedreigen; want wat beteekent een census van ten minste twintig gulden, wat eene zwakke {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} ontbindbare Eerste Kamer, op belasting alléén gegrond? En geldt dit van de algemeene, hoeveel meer geldt het niet van de Provinciale en vooral van de Gemeentelijke vertegenwoordiging, bij welke laatste de census slechts de helft is, en alle tegenwigt ontbreekt? Van Godsdienstvrijheid ben ik een ijverig voorstander, doch niet van eene zoodanige, welke ons dienstbaar zou maken aan eenen buitenlandschen Vorst. Het regt van placet moge nutteloos en noodeloos zijn, hetwelk ik echter nog niet toegeef, het blijft desniettemin een wezenlijk bestanddeel der Souvereiniteit. Een volk, hetwelk dit afstaat ten behoeve van een vreemden Souverein, werpt zijne onafhankelijkheid weg en verlaagt zich zelf tot eenen zoogenaamden half-Souvereinen staat. Verleent het zulk een Vorst nog daarenboven de middelen, om zich een beslissenden invloed op het onderwijs te verzekeren, zoo is het met die vrijheid gedaan, waarvoor onze Vaderen tachtig jaren streden. Hoewel geen voorstander veelmin bezitter van heerlijke regten, kan ik echter aan eene afschaffing daarvan, zonder vergoeding, mijne goedkeuring niet schenken.’ ‘Nu zij eenmaal bestaan en, als voorwerpen van eigendom, sedert eeuwen bezeten, vererfd en verkocht, ja door den Souverein zelven, tot op onzen tijd toe, in het openbaar zijn geveild; nu zij bij de Provinciale reglementen, bij de Grondwetten van 1814 en 1815 bevestigd, door den Hoogen Raad zijn gehandhaafd, ja, bij dit ontwerp van herziening zelf, zijn erkend, - want afschaffing onderstelt erkenning, - zoo vind ik in eene afschaffing daarvan zonder vergoeding, een overwegend bezwaar.’ ‘Wat eindelijk het voorloopig Kies-reglement aangaat, ben ik het met de Regering volkomen eens, dat het veel te wenschen overig laat.’   {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Zóó sprak hij: en in overeenstemming met het door hem gesprokene, bragt hij zijne stem uit tegen de ontwerpen: I. van het Rijk en zijne Inwoners. II. Van den Koning. III. Van de Staten-Generaal. IV. Van de Provinciale Staten en de Gemeente-Besturen. VI. Van de Godsdienst. X. Onderwijs en Armbestuur. XII. De Additionele Artikelen. - Slechts de ontwerpen: V. Van de Justitie. VII. Van de Finantiën. VIII. Van de Defensie. IX. Van den Water-Staat en XI. Van Veranderingen, mogten zijne goedkeuring wegdragen en werden door hem aangenomen. Of Cock de ontwerpen van Wet waaraan hij zijne goedkeurende stem niet heeft gegeven, al of niet juist heeft gewaardeerd, en in hoeverre hij de treurige rol van Cassandra heeft vervuld, leert ons onze Geschiedenis van de laatste jaren, en zal de toekomst nader bewijzen. In elk geval staat het vast, dat hij als een eerlijk, rondborstig Nederlander, zijne overtuiging heeft uitgesproken, zonder te vragen of de door hem uitgebragte stem in hooge, middelbare òf lagere kringen, goed dan wel zou worden afgekeurd.   Het is eene gegronde opmerking, van welke echter in het dagelijksch leven geene genoegzame partij wordt getrokken, dat men de zaken der wereld slechts in de verte moet beschouwen, omdat zij van nabij opgenomen, zooveel van haren glans en waarde verliezen; evenzoo is het vrij algemeen met de menschen gesteld. Hoe velen vertoonen zich op verren afstand en naar het uiterlijke beoordeeld, allerbeminnelijkst en der hoogste achting waardig, maar hoe veel gaat van dien glans verloren, en dalen zij zelfs beneden alle beoordeeling, indien men hen van nabij kan gadeslaan! Dan zijn het dezelfde menschen niet meer en zou men bijna aan eene zinsbegoocheling denken. Cock daarentegen in de verte of van nabij beschouwd, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} bleef altijd dezelfde; of liever, naarmate men hem beter leerde kennen, leerde men hem te meer achten, en ten bewijze hiervan willen wij op de hoofdtrekken van zijn karakter letten. Stipte ik echter reeds hier boven aan, dat het opstellen van eens anders levensberigt zijne eigenaardige bezwaren oplevert, in dubbele mate doen zij zich gevoelen, wanneer men van iemands karakter spreken en dit beschrijven wil; dan toch behooren wij niet alleen bekend te zijn met de opvoeding, die hij genoten en de voorbeelden die hij gehad heeft; met de gelegenheid, die hij heeft bezeten ter zijner verstandelijke en zedelijke vorming, maar ook met zijn temperament en den invloed dien het op hem heeft uitgeoefend; met de bezwaren, die hij heeft moeten overwinnen en met de voordeelen die hem zijn te beurt gevallen, in het bewandelen zijner levensbaan, en wat dies meer zij. Deze breede taak, indien wij ze ook al zouden kunnen vervullen, behoeven wij echter niet op ons te nemen, daar wij alléén eene korte levensschets mededeelen en daarom volstaan kunnen met slechts enkele blikken op 's mans karakter te werpen.   Er zijn menschen die reeds, door hun uiterlijk voorkomen, onwillekeurig indruk op ons maken. Tot hen behoorde de ontslapen Hoogleeraar. Zijne hooge gestalte, zijn bruin doordringend oog, zijne sprekende gelaatstrekken boezemden ontzag en eerbied in, en zijne geheele houding deed reeds bij den eersten aanblik vermoeden, dat men geen man van den gewonen stempel voor zich had. Als eene ongepaste vleijerij zou ik het beschouwen, hem van alle gebreken vrij te keuren (en wie meer dan hij zelf was van het tegendeel overtuigd?) maar, zoo iemand, dan is Cock dikwerf verkeerd beoordeeld. Zoo had hij, ofschoon vooral in zijne laatste levensjaren, veel in zichzelven gekeerd, niets van hetgeen men soms bij {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} geleerden aantreft die, omdat zij alleen in hunne studiën verdiept zijn, overal anderen naar zich zelven afmeten; of die, omdat zij zich zooveel laten voorstaan op de titels die zij voeren, tot eene onbehagelijke pedanterie vervallen en in het gezellig verkeer zich aan eene hinderlijke stijfheid schuldig maken. Juist het tegendeel greep bij Cock plaats. Oorspronkelijk opgeruimd van aard, was hij overal op zijne plaats; en sloot hij zich gaarne aan anderen, dan sloten zich anderen gaarne aan hem, en begroetten hem met vreugde in elken ruimeren of engeren kring. Wat inmiddels duizenden vóór hem reeds ondervonden en duizenden na hem ondervinden zullen, dat onze schoonste verwachtingen dikwerf in rook opgaan, ondervond ook Cock. Gehuwd met eene vrouw, uitstekend door vele gaven van verstand en hart, genoot hij dubbel de genoegens des levens, doch zijne Echtgenoote ontzonk hem, na een smartelijk lijden, zoo niet in den bloei, dan toch in de kracht des levens, den 13den Februarij 1841, nadat hij achttien jaren in eenen allergelukkigsten echt met haar had doorgebragt. Bij het scheuren van dien band ontweek hem zijne aangeboren opgeruimdheid; en hoezeer en tijd en redenering maar bovenal een Hooger opzien een' weldadigen invloed op hem uitoefenden ter genezing der diepgeslagen hartewonde, zoo werd zij echter nooit volkomen geheeld. Van dáár, dat hij niet meer als vroeger, met opgewektheid kon deelnemen aan uitspanning of vreugdebetoon; van dáár, dat hij zich sedert altijd onttrok aan den jaarlijkschen feestelijken Rectoralen maaltijd met zijne Ambtgenooten; want, wat paste ook langer de diepgewonde man in eenen kring, waarin geest, en luim, en vrolijkheid den toon geven? Cock leefde sedert in den kring zijner kinderen; het middenpunt van hunne liefde en van hun geluk te zijn, was het doel waarnaar hij streefde; en in hoeverre hij dit bereikt heeft, kunnen zij zelven het best getuigen die dagelijks den onvergetelijken grijsaard missen. In hunnen ongeschonden {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} kring 1 had hij gehoopt, zijne oogen te zullen sluiten; maar ook die hoop mogt niet worden vervuld! Immers zijn tweede zoon, die aan Leiden's Hoogeschool eervol den graad van Kandidaat in de Regten had verworven, zijn naamgenoot Hendrik werd, den 12den April 1856, van zijn hart gerukt en stierf in den ouderdom van 26 jaren! Na dit verlies trok Cock zich meer en meer terug, en beperkte, waar hij niet tot anderen geroepen werd, zijn omgang al langer zoo meer tot den huiselijken kring en die enkele beproefde vrienden, met wie hij een veeljarigen omgang had gehad. Toen hij dan ook, in 1860, andermaal de betrekking van Rector Magnificus der Hoogeschool moest aanvaarden, verzocht hij van die hooge eere verschoond te worden; achtereenvolgens nam of vroeg hij voorts zijn ontslag als Lid van den Gemeenteraad te Leiden en als Lid der Provinciale Staten van Zuid-Holland; terwijl hem, op zijn daartoe strekkend verzoek, mede een eervol ontslag bij Koninklijk Besluit werd verleend als Lid der Commissie voor het afnemen der Diplomatische examens, met dankbetuiging voor de in die betrekking door hem aan den Lande bewezen diensten.   Eene zekere somberheid en afgetrokkenheid, die schijnbaar aan onvriendelijkheid grensde, heeft men bij hem wel eens meenen op te merken: maar heeft men de natuurlijke aanleiding daartoe niet altijd uit het oog verloren? - Eene geheele omkeering toch van begrippen in den geest der Eeuw, die tegen 's mans rotsvaste beginselen aandruischte maar ze niet konde doen wankelen, had plaats gegrepen; die omkeering was hoofdzakelijk zigtbaar op dat gedeelte van het we- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} tenschappelijk gebied, dat hij bij uitnemendheid het zijne mogt noemen. Waar toch bleven zijne beginselen van Natuurregt, of zijne denkbeelden nopens den oorsprong en den aard van het regt, bij het opkomen eener school, die geen ander dan positief regt erkent, 1 en zelfs de wetenschappelijke benaming heeft doorgehaald? Waar waren zijne onwrikbare grondslagen van het Volkenregt, sedert hij in 1830 en later en tot op den huidigen dag, het regt des sterkste het vuistregt, zag beslissen, en dikwerf bij de handhaving van het oproer, tractaten zag verscheuren die op de plegtigste wijze voor Eeuwen schenen gesloten te zijn? Waar hield zijn Volkenregt stand, sedert hij het beruchte: magt gaat voor regt, als beginsel van Staatsregt hoorde verkondigen, en als dat van Volkenregt in toepassing zag brengen, zonder dat het overbeschaafd Europa der negentiende Eeuw eenig teeken gaf, van althans aan de handhaving van het verkrachte regt te denken? Waar was zijne staatkundige rigting niet in strijd met ons Staatsregt? Hoe kon hij toejuichen, wat men uit de bestaande Grondwet of hare beginselen meent te mogen afleiden? Waar kon hij zijne goedkeuring hechten aan eene zoogenaamde vrije Volkskeuze, zooals zij thans wordt gedreven, daar de meening bij hem vaststond, dat de wijze waar op onze Volksvertegenwoordiging wordt gekozen, de deur wijd openzet voor factiezucht en kuiperij, zoo doodelijk voor de ware volksvrijheid, zoo vernietigend voor de noodige eendragt, en zoo strijdig met zijn gevoel voor alles wat regt en goede trouw kan heeten? {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} En het Strafregt? Gewis zoude hij zich wel gewacht hebben om in de verste verte op ons land toe te passen en in onzen tijd te beamen wat Napoleon eens verklaarde. ‘avec quelques vieux édits, déterrés au besoin, il n'est personne, qui puisse se dire à l'abri d'être dûment et légalement pendu,’ en gewis heeft hij zijn zegel niet gehecht aan de opname dezer magtspreuk in een proefschrift, aan de Leidsche Hoogeschool verdedigd. Met dat alles hinderde het hem grootelijks, dat wij na jaren lange beraadslagingen verstoken blijven van eene strafwetgeving, die aan de behoeften van het Nederlandsche Volk beantwoordt. De doodstraf beschouwde Cock in den tegenwoordigen toestand onzer Maatschappij, voor alsnog onmisbaar. En toch hield hij haar, welligt onder den indruk van den hoogen toon, waarop hare afschaffing geëischt wordt, voor zoo goed als opgeheven, zonder dat er aan gedacht wordt, om althans ter beveiliging der Maatschappij, ze door eene andere naastbijkomende straf te vervangen. Waarlijk, wanneer wij dit alles overwegen en er het pijnlijk gevoel bijvoegen van het gemis van alle gegrond uitzigt op verandering en verbetering in zijnen geest, dan bevreemdt het ons niet, dat hij tot een zeker isolement gedreven werd, en over zijn geheel wezen zich eene zekere somberheid verspreidde, die, daar hij zich vertoonde zooals hij was, op zijn gelaat en voorkomen duidelijk te lezen stond, en zich menigwerf in zijne gesprekken openbaarde; dan kunnen wij ons niet verwonderen, dat hij dikwerf in eene gemoedsstemming verkeerde, waarin hij den dag welkom moest heeten, waarop de Wet hem uit zijne betrekking van Hoogleeraar, welke hij voorzeker niet om des stoffelijken belangs wille waarnam, na veertigjarigen diensttijd, den laatsten Junij 1864, eervol ontsloeg. Hooghartig hoorde ik hem wel eens noemen; maar, indien men daarmede heeft willen te kennen geven, dat hij hoog- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} moedig was, dan vrees ik, dat men zijn karakter geheel miskend heeft. Een billijk gevoel van eigenwaarde bezat hij ongetwijfeld, maar dit is geen hoogmoed, evenmin als zelfverachting ootmoed mag heeten. Cock wist, wat en hoeveel hij gold; hij voelde, dat hij zich, met wien ook, in zijne betrekking meten konde, en dit gevoel kwam te sterker uit, naarmate hij zich tegenover mannen bevond, die, rijk als hij in kennis en wetenschap, gevoelens koesterden, welke tegen de zijne streden, en die hij daardoor als zijne tegenpartij beschouwen moest. Met verdubbelde kracht hield hij dan zijne meening vast, niet, omdat hij eigenzinnig gelijk wilde hebben, maar dewijl hij overtuigd was van het gegronde zijner zienswijze en een ander begrip als onredelijk en onhoudbaar beschouwde.De achting voor zichzelven òf liever, de achting voor wat hij als waar erkende, verbood hem dan alle toegevendheid. Afkeerig van alle halfheid in eenig stelsel, welke dan ook op den duur geene andere vruchten dan die van minachting bij vriend en vijand afwerpt, en ongezind om zijne denkbeelden naar die van anderen te regelen, kon hij zich dan ook nimmer in schikkingen laten vinden, waarbij, zijns inziens, aan het regt of de waarheid werd te kort gedaan; en zelfs dáár, waar zijne oordeelvellingen eenzijdig konden schijnen, wist hij ze met zooveel redenen van het scherpzinnigste betoog te steunen, dat men vaak genoopt werd tot wantrouwen van zijn eigen gevoelen, althans tot nadere overweging er van. Zoude men uit dit alles willen besluiten dat hij, ééns eenig denkbeeld gekoesterd hebbende, er hardnekkig bij bleef staan en doof was voor redelijke teregtwijzing; dan zoude men zijne zucht naar regt en billijkheid op lagen prijs moeten stellen, en dit mogen wij voorzeker bij den man niet, bij wien waarheidszin en waarheidsgevoel zoo levendig waren, en wiens geheel leven de spreuk tot zegel had: ‘amicus Socrates, amicus Plato, sed magis amica veritas.’ {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} En zou stijfhoofdigheid niet in lijnregte tegenspraak gestaan hebben met die hooge beschaving, welke hem kenmerkte en met die bescheidenheid, welke hem versierde? Beschaafd was Cock niet alleen door zijne letterkundige ontwikkeling, daar hij ook de meest gebruikelijke moderne talen kende, en onder deze de Fransche hem bijzonder eigen was, maar tevens door zijne vormen, de vruchten zijner opvoeding en zijns lateren omgangs met anderen. Ver verwijderd van hoogmoed op zijne veel omvattende wetenschap zweefde hem veel meer Seneca's uitroep: ‘Quantum est, quod nescimus!’ gedurig voor den geest; en daarom openbaarde zijne nederige bescheidenheid in het dagelijksch verkeer zich ook daarin, dat hij niemand zijne meerderheid op eene onaangename wijze deed gevoelen, maar veel meer door vriendelijke voorkomenheid en teregtwijzing, zijne minderen aan zich verbond of tot zich ophief. Ik mag hier bij ondervinding spreken en durf mij wederom beroepen op de getuigenis van zoo velen, als met mij van zijn leerzaam onderhoud buiten zijne colleges hebben willen gebruik maken. Bij al zijne wetenschap verstond Cock ééne kunst niet, om door plooijen, believen of schikken zich vrienden te verwerven en het natuurlijk gevolg hiervan was, dat menigeen zich wrevelig van den onbuigzamen man afwendde, dien men als geheel onbruikbaar voor zijne plannen en bedoelingen had leeren kennen. Ondervond hij uit dien hoofde wat reeds Terentius verklaarde (Obsequium amicos, veritas odium parit) ‘met plooijen maakt men vrienden maar vijanden door waarheid,’ zoo bleven hem toch tot aan zijn einde zulken over, die met hem de waarheid boven alles stelden en ondervonden, dat, zoo Cock toonde, de uitspraak van Terentius te vergeten, hij daarentegen zich steeds herinnerde wat Cicero zegt 1, (sed obsequium multo molestius, quod peccatis indul- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} gens, praecipitem amicum ferri sinit) ‘maar nog lastiger is die plooibaarheid, omdat zij aan het booze toegeven en dulden kan, dat een vriend zich in het verderf stort.’ En wie hunner heeft zich mogen beroemen op naauwere vriendschappelijke betrekkingen op hem, die niet overal in hem den opregten, belangloozen en duurzamen vriend heeft gevonden? Tot aankweeking eener opregte, belanglooze en duurzame vriendschap was hij dan ook boven velen geschikt, omdat hij de beginselen er van bezat in zijne eigene zedelijke stemming. Overdreven moge het gevoelen der Stoïcynen zijn, dat alleen de wijze en deugdzame voor de ware vriendschap vatbaar is, toch is het in zóó ver onbetwistbaar ‘dat de ware vriendschap alleen in zedelijkheid en deugd haren hechten grondslag kan vinden.’ Waar deze ontbreekt, daar is alles, wat men voor vriendschap uitgeeft, slechts òf uitwendige vertooning, òf het gevolg van berekening, òf een wisselend gevoel, dat geheel van omstandigheden afhankelijk is. Zoo dacht en gevoelde ook Cock; omdat hij de ware humaniteit, die volgens zijne meening, slechts uit ééne bron, 1 die des Christendoms, kon geput worden, kende en beoefende, daarom was zijne vriendschap jegens hen, die hij er mede begunstigde, rein en zonder bijoogmerken, en wie men ook wuft en ligtzinnig gedurig van vriendschappelijke verbindtenissen (die toch dezen naam zelfs niet verdienden) zag veranderen; hij bleef in lief en leed altijd de trouwe vriend {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} zijner vrienden, die allen op hunne beurt zijne vriendschap op den hoogsten prijs bleven stellen. Zoo dikwerf ik aan den ontslapene denk, dringt zich aan mijne herinnering de spreuk van Terentius op: ‘Homo sum et nihil humani a me alienum puto’ en gaarne huldig ik in hem die humaniteit, welke als vrucht zijns Christendoms in warme deelneming in het lot en leven van anderen zich openbaarde. Gelijk in al het overige was hij ook hier de praktische man, wien het niet genoeg was, zijn medelijden in woorden uit te drukken; neen, hij was waarlijk milddadig, en wáár anderen zich soms met de schrale verontschuldigíng behielpen, dat men toch allen niet helpen kan: dáár strekte hij gaarne de hand ter hulpe uit; daar gaf hij gaarne, doch deed zulks op de hem eigene wijze, zonder vertoon, zonder ophef, in stilte. Voorbeelden zoude ik daarvan uit den mond der beweldadigden kunnen aanhalen, doch men gevoelt ligtelijk, dat ik de bescheidenheid zoude kwetsen, indien ik, na zijn heengaan, bijzonderheden vermeldde, wier openbaarmaking hem, gedurende zijn bijzijn, zoude hebben gehinderd. Een zonderlingen toch zedelijk ligt verklaarbaar verschijnsel openbaarde zích in zijn karakter, met betrekking tot zijne stemming, tegenover het Hoogste Wezen. Dezelfde man toch, die het hoofd hoog ophief en geen voetstap week, waar hij in het volle bewustzijn van eigenwaarde tegenover anderen stond; die met het vers van Horatius op de lippen: ‘....... Hic murus aheneus esto, Nil conscire sibi, nullâ pallescere culpâ.’ 1 {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} van geen wijken wist, waar het op aankwam wat hij voor regt of waarheid hield; diezelfde man die, wat Racine in zijn meesterstuk Athalie, den Hoogepriester Joab in den mond legt, gedurende zijn geheel leven meermalen feitelijk toonde: ‘Je crains Dieu, cher Abner, et n'ai point d'autre crainte,’ gevoelde zich tegenover zijnen Schepper als een kind zóó klein en zóó nietig! Voor de behoeften van zijn hart putte hij dankbaar en geloovig uit het Eenige Boek ‘Het Boek’ 1 bij uitnemendheid geheeten; en waar hij aan Volks-onderwijs, beschaving of verlichting zag arbeiden, zonder dat de Goddelijke openbaring in dat Boek nedergelegd, tot grondslag strekte, daar wierp hij een terugblik op de Geschiedenis der Oude Volken, die, in het bezit eener Wijsbegeerte, tijdperken van kunst en beschaving hebben gekend, waaraan wij nu nog onze modellen ontleenen, niet alleen voor onze voorwerpen van kunst en weelde maar ook voor de beschaving van onzen letterkun- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} digen smaak, doch die desniettemin in den nacht der barbaarscheid zijn ondergegaan; en zag hij nu, met het oog op die Geschiedenis, in onze dagen een met kwistige hand uitstrooijen van zaad des ongeloofs, dan sidderde hij voor eene toekomst, waarin dat zaad ontkiemend en vruchten dragend, alle Maatschappelijke orde en geluk vergiftigen en vernietigen zoude.   Hier meende ik mijne pen neder te leggen en mijne taak als afgeweven te beschouwen, maar de dagen die wij beleven - de veelsoortige strijd over de gewigtigste belangen der menschheid - de verzekeringen, op beslisten toon, hier en daar uitgesproken, als zoude de ware wijsheid des levens, alle vrede des gemoeds in het leven en in het uur des doods, alléén van den mensch af hangen en uitsluitend in de Wetenschap kunnen en moeten gevonden worden, dringen mij nog de volgende bijzonderheden mede te deelen: Hendrik Cock, de man der Wetenschap, stelde, ook in zijne jongste oogenblikken, zijn onbepaald vertrouwen niet op eigen of anderer wijsheid, niet op deugd en verdiensten, maar (het zijn zijne eigene op zijn sterfbed meermalen herhaalde woorden) ‘op de onbegrijpelijke groote genade Gods in de overgave Zijns Zoons voor zulken, als wij zijn, en op de verzoening door het bloed van Christus.’ 1 Op die verzoening rustte zijn brekend oog, en legde hij het hoofd kalm ter ruste en ontsliep in vrede, den 20sten October 1866 2. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene aanwijzing voor wie er gebruik van wil maken, dat kalmte en zielsrust alléén uit het geloof aan het Eeuwig Evangelie ontspringt en den vermoeiden strijder tot de overwinning leidt.   Neen, de band welke de Geestenwereld met de onze verbindt is niet geheel opgelost, en slaat Gij, edele Cock! daarom Uwe verhelderde blikken mogelijk naar beneden, en ziet Gíj welligt, hoe Uwe kinderen en vrienden U missen en betreuren, dan aanschouwt Gij ook den dankbaren leerling, die een eenvoudigen krans der opregtste hulde op Uwe stille grafplaats nederlegt en - U nimmer zal vergeten! 1   's Gravenhage, 1 Februarij 1867. Mr. J.D.W. Pape. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensschets van Mr. Johannes Enschedé. Mr. Johannes Enschedé was de oudste zoon van Mr. Johannes Enschedé en Vrouwe Johanna Elisabeth Swaving. Hij zag het eerste levenslicht te Haarlem den 7en Maart 1785. Na in de school van den onderwijzer J.G. van der Wall te Haarlem het eerste onderrigt te hebben genoten, werd in 1795 zijne verdere opleiding toevertrouwd aan den predikant Wigeri te Beverwijk, waar de jonge Enschedé verscheidene makkers leerde kennen, met welke hij tot de laatste jaren zijns levens vriendschaps-banden heeft onderhouden. Toen hij den 15-jarigen leeftijd had bereikt en nog onder de leiding van den genoemden predikant was, had hij (op het laatst van 1799) het zeer groote ongeluk zijnen voortreffelijken vader te verliezen. Hij werd daardoor genoodzaakt, ten einde dezen laatste zoodra mogelijk in diens maatschappelijke betrekkingen te kunnen opvolgen (en wel in de eerste plaats als mede-eigenaar en bestuurder van de typographische instelling Johannes Enschedé en Zonen te Haarlem) om zijne studiën te verhaasten, en vertrok dan ook, na in 1801 door den predikant Wigeri als lidmaat der Hervormde kerk te zijn aangenomen, ter bijwoning van het academische onderwijs {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} naar Leyden, waar hij gehuisvest werd bij den Hoogleeraar M. Siegenbeek, wiens trouwe en vaderlijke zorgen voor hem hij steeds dankbaar heeft erkend. Na zijne studiën in de regten te hebben volbragt, verwierf hij den 28sten Junij van het jaar 1805, alzoo op twintigjarigen leeftijd, den graad van doctor in de regten, na verdediging van theses, en keerde hij naar Haarlem terug, waar veelvuldige en belangrijke bezigheden hem wachtten. Onverwijld nam hij zijns vaders plaats, als hoofd van de firma Johannes Enschedé en Zonen, in en belastte zich meer in het bijzonder met het bestuur van de Opregte Haarlemsche Courant, waarin na den dood van Johaanes Enschedé, den vader, was voorzien door den waalschen predikant Ds. J. Teissèdre l'Ange. Al spoedig wist hij zich te stellen op de hoogte van dat bedrijf, zoodat de courant, die reeds lange jaren een veel gelezen blad was, meer en meer beroemd werd en hooger en hooger in het algemeene vertrouwen steeg. Met dit werk hield hij zich bezig tot November 1811, toen, bij besluit der Regering van Keizer Napoleon, de Opregte Haarlemsche Courant als nieuwsblad werd gesupprimeerd en veranderd in een advertentieblad. Na van de Academie te zijn teruggekeerd, trad hij, in Maart 1810, in den echt met jonkvr. Catharina Hillegonda van Walré. Uit dit huwelijk heeft hij gehad tien kinderen, vijf zonen en vijf dochteren. Van deze laatsten zijn er twee op zeer jongen leeftijd hem ontvallen. Bij zijn overlijden waren nog vier zonen in leven en bij zijn sterfbed aanwezig. De overige vier kinderen had hij op rijperen leeftijd verloren. Zijne echtgenoot ontviel hem in December 1845; zoodat deze echtvereeniging, in menig opzicht hoogst gelukkig en gezegend, ook veel smartelijks heeft opgeleverd. Te midden van vele maatschappelijke en huisselijke slagen onderscheidde hij zich steeds door christelijke gelatenheid en onderworpenheid, die hem zijn bijgebleven tot de laatste dagen zijns levens, en vooral helder uitblonken, nadat hij op den 25sten November {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} des jaars 1865 het ongeluk had behad het regter dijbeen te breken, waardoor hij bedlegerig en geheel uit zijne zaken geraakte. De veranderde levenswijze, welke van deze ramp het gevolg was, sloopte langzamerhand zijne krachten, tot dat hij op den middag van den 8sten October des jaars 1866, in 81-jarigen ouderdom, kalm ontsliep, omringd van zijne kinderen, kindskinderen en eenige zijner verdere nabestaanden en vrienden. Allen, die zijn sterfbed hebben bijgewoond, zullen zeker in herinnering houden de toen door hem gesproken woorden, en zich voornemen hem na te volgen, opdat ook eenmaal hun het geluk beschoren zij, na een wel volbragt leven, als hij, het hoofd met kalme berusting, in het vooruitzigt op een zalig wederzien in een beter leven, neder te leggen.   Toen hij in het jaar 1805 uit Leyden naar Haarlem was teruggekeerd, werd hij reeds in het volgende jaar aangesteld als kapitein bij de destijds georganiseerd wordende schutterij. Na de inlijving van Nederland in Frankrijk, werd hem het lidmaatschap van den municipalen Raad opgedragen, alsmede de betrekking van adjunct van den Maire, destijds den heer W.P. Barnaart; in deze laatste kwaliteit was hij meer in het bijzonder belast met het toezigt op de gevangenissen en de militaire aangelegenheden. Toen de tijding van den brand van Moscou werd vernomen, rees het vermoeden bij hem op, dat de Napoleontische magt gefnuikt zou worden, en bereidde hij al aanstonds en op eigen gezag maatregelen voor om, als de kans gunstig mogt zijn, mede te werken tot vrijmaking van zijn vaderland, onder verzekering van orde en veiligheid van personen en goederen bij een mogelijken ommekeer van zaken in de stad zijner inwoning. - Op de schutterij konde hij geen staat maken. Weinig dagen voor den veldslag bij Leipzig was bevel gegeven, om, wat nog van die schutterij was overgebleven te {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} ontbinden, zoodat Haarlem in het begin van November 1813 geheel ontwapend was. Toen heeft hij de welgezinden gewaarschuwd en vereenigd in zes compagniën, ééne voor elke wijk, waarover nevens hem het bevel werd opgedragen aan de heeren: Jacobus Enschedé, W.M.V.D. Aa, D.W. Rookmaaker, W. van Kaps, P. van Lee, en W.A. Haselaar. Het bevel over eenige rustbewaarders te paard werd opgedragen aan den heer C. Gerlings. Nadat men den 16den November vernomen had, dat zich in Amsterdam een provisioneel bewind had gevestigd en te Haarlem hier en daar de Oranje-cocarde werd gezien, besloot hij, ofschoon de fransche bezetting nog in Haarlem lag, om de Opregte Haarlemsche Courant in haren ouden vorm weder in 't licht te geven. Daardoor droeg hij het zijne bij tot bevordering van de groote zaak. Hem is later medegedeeld door achtingswaardige mannen, welke zich toen ter tijd in het Graafschap Zutphen en elders, beoosten den IJssel bevonden, dat toen men aldaar dit eerste exemplaar der Courant in handen bekwam, dit beschouwd werd als een zeker teeken, dat de omwenteling in Holland haar beslag had erlangd; en dat de bevelhebbers van de troepen der bondgenooten in die oorden, daardoor te gereeder tot het besluit waren gekomen om den IJssel overtetrekken. Op den 18den November daaraanvolgende had de Maire van Haarlem zijn ontslag genomen, en aan hem, Enschedé, de verantwoordelijkheid van het stadsbestuur overgelaten. Hij besloot toen om met de voornoemde kapiteinen der rustbewaarders eene provisionele stedelijke Regering aan te stellen. Op zijne voordragt werd toen een raad, uit tien leden bestaande, benoemd en op het Raadhuis geïnstalleerd, ten einde in de stedelijke belangen te helpen voorzien. Het eerste bedrijf der leden van dien nieuwen Raad was, dat zij zich nog eenige personen toevoegden, en onder dezen in de eerste plaats Johannes Enschedé. Uit deze korte opgaaf blijkt alzoo, dat hij al zeer spoedig {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} deelgenomen heeft aan de behartiging der openbare stedelijke belangen, door zich te stellen aan het hoofd der beweging, die Haarlem van het juk der Franschen heeft verlost en waardoor hij tevens heeft medegewerkt tot de bevrijding van geheel Nederland. Hij heeft daarbij eenig en alleen de inspraak van zijn vaderlandslievend gevoel gevolgd; met beleid de beweging bestuurd, en met zelfopoffering datgene gedaan, 't welk naar zijne overtuiging behoorde te geschieden, zonder te vragen, welke voor hem de gevolgen zijner handelingen zouden kunnen zijn. Op verlangen van eenige zijner vrienden heeft hij het gebeurde in de dagen van November 1813 in het breede opgeschreven, voor zooveel zulks de stad Haarlem aangaat, en deze zijne aanteekeningen op 19 November 1863, bij gelegenheid van den 50-jarigen verjaardag der gebeurtenissen van 1813, doen drukken. Deze brochure heeft hij in ruimen getale aan zijne menigvuldige vrienden en bekenden gezonden, zoodat menigeen zich thans nogmaals kan herinneren, welke diensten hij in vroegere jaren reeds bij den aanvang van zijne politieke loopbaan heeft bewezen. Hij laat niet na in deze aanteekeningen te doen uitkomen, dat zijne bedrijven in 1813 aanleiding hadden kunnen geven (ingeval de Franschen destijds meester waren gebleven) tot ernstige maatregelen ten zijnen aanzien, en dat in 1815, bij eenen min gunstigen keer van zaken, zoo al niet zijn leven, dan toch zijne vrijheid gevaar had kunnen loopen. Vermits hij dit alles in die gedrukte aanteekeningen heeft beschreven, is het onnoodig in deze levensbeschrijving in bijzonderheden te treden omtrent de daarin vermelde gebeurtenissen. Bij deze gelegenheid achten wij ons echter geroepen de aandacht te vestigen op het reeds benoemde feest van 19 November 1863, en op de hulde die hem dien dag is te beurt gevallen van de zijde der geheele bevolking van de stad Haarlem, vertegenwoordigd onder anderen ook door {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} eene commissie van burgers van verschillenden rang en stand, die hem een album hebben aangeboden, voorzien van duizende naamteekeningen van ingezetenen, die met geestdrift gebruik hebben gemaakt van de hun aangeboden gelegenheid om den man, die in 1813 zooveel had bijgedragen tot bevrijding van de stad, een blijk van vereering te geven. De bijzonderheden van dien gedenkdag zullen wel nooit worden uitgewischt uit de herinnering van hen, die het voorregt hebben gehad daarvan getuige te zijn. Joh. Enschedé is alzoo lid geweest van den eersten stedelijken Raad van Haarlem, die ingesteld is nadat de vreemde overheersching een einde had genomen. Sedert is hij onafgebroken lid gebleven van dien Raad tot het jaar 1850, toen het stelsel der regtstreeksche verkiezingen, krachtens de Grondwet van 1848 in werking kwam, en voor het eerst op de zamenstelling der gemeente-besturen werd toegepast. Met de invoering der nieuwe orde van zaken trad toen een nieuw personeel van regerings-leden op, omdat het corps kiezers begreep dat de stedelijke belangen aan betere handen dan aan zulke als bij voorbeeld die van Joh. Enschedé konden worden toevertrouwd. Hij had niets anders verwacht; maar kon toch, hoe bezadigd en gelaten voor het overige ook, somwijlen een gevoel van teleurstelling niet onderdrukken over de onverdiende terzijdestelling, welke zijn deel was, vooral ook met het oog op de middelen, welke door vreemde gelukzoekers in het werk waren gesteld om de menigte op het dwaalspoor te brengen, te misleiden en tegen hem, zoowel als tegen andere leden van den vorigen Raad, op te zetten. Het zou ons te ver leiden, indien wij in het breede wilden uiteenzetten, wat door hem in het belang der stad Haarlem is verrigt in zijne betrekking als lid van den Raad, van 1813 tot 1850. Genoeg zij het dat hij, bekend met de geschiedenis der stad en hare belangen, deelgenomen heeft aan de invoering van bijna al de gewigtigste maatregelen, die in {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} dat tijdperk den bloei der gemeente hebben bevorderd. Onder die maatregelen moet worden genoemd de vaststelling van een verminderd tarief van begrafenis-kosten, waardoor eene zoo groote weldaad is bewezen aan den nijveren middenstand. Voorts is aan hem toe te schrijven het eerste denkbeeld der verandering van de noordelijke bolwerken in heerlijke wandelingen, alsmede de verfraaijing van den Haarlemmerhout, die in der tijd vrij wat tegenkanting ontmoette. Ten gevolge van het lidmaatschap van den Raad werden hem verscheidene betrekkingen van administratieven aard opgedragen. Onder anderen heeft hij Haarlem vertegenwoordigd in eenige waterschaps-besturen en daaronder in het bestuur van Rijnland, in 't welk hij de functiën van hoofdingeland van Rijnland bekleedde. Op den 12den December 1827 was hij door den Raad tot die betrekking benoemd, en heeft als zoodanig de laatste vergadering te Leyden bijgewoond op den 5den December 1857, waarna de vertegenwoordiging van Haarlem in dat collegie, ten gevolge van de veranderde omstandigheden ophield. Voorts heeft hij nog gedurende geruimen tijd Haarlem vertegenwoordigd in het Noord-Hollandsche Collegie, genaamd dat der Uitwaterende Sluizen, en heeft zitting gehad in het Collegie der Zeewering van de Hondsbosschen. Ook is hij sedert het jaar 1812 werkzaam geweest als lid van de Haarlemsche Weeskamer en het daaraan verbonden fonds van Stein, welke beide administratiën eenige jaren geleden door de hooge Regering zijn overgenomen. - Hij was voorts regent van het Proveniers- en Oude-Mannenhuis, welk gesticht door den Raad van Haarlem in het afgeloopene jaar 1866 is opgeheven. - In het laatst van 1827 was hij benoemd tot lid van het Collegie van Curatoren der Latijnsche school, welk lidmaatschap hij bekleed heeft tot den 7den Februarij 1851, toen de gezamenlijke Curatoren, ten gevolge van den drang der omstandigheden, hun ontslag namen, opdat het toezigt over de Latijnsche school en het daaraan verbondene Instituut aan {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} jeugdigere krachten zou kunnen worden toevertrouwd. In December 1840 had onverwacht eene gewigtige verandering plaats in zijn maatschappelijken toestand, vermits in dat jaar aan hem het mandaat van lid der Tweede Kamer door de Provinciale Staten van Noord-Holland werd opgedragen. Enschedé was door deze benoeming zeer verrast, en hij schijnt hoofdzakelijk dit uitstekende blijk van vertrouwen te hebben gekregen op aanbeveling van leden der Staten uit West-Friesland en de kleine steden van Noord-Holland, die zich onderling hadden beraden over eenen candidaat en in hem een waardigen vertegenwoordiger des volks meenden te zien. Hij heeft de betrekking van Afgevaardigde gedurende tien jaren waargenomen en heeft zich in den regel doen kennen als een tegenstander der zoogenaamde liberale partij, die na 1848 de tegenwoordige orde van zaken heeft doorgedreven en die dan ook niet heeft nagelaten in hare dagbladen onophoudelijk en doorgaans zeer hevig den man aan te tasten, die hare bedoelingen kende en zich overtuigd hield, dat haar voorbarig streven de belangen des vaderlands onmogelijk zou kunnen bevorderen. De fransche omwenteling van Februarij 1848 en hare gevolgen ook voor Nederland zijn te bekend, dan dat het noodig kan worden geacht ze hier nogmaals in herinnering te brengen. Joh. Enschedé heeft behoord tot de meerderheid, die in dat jaar hare stem gaf aan de tegenwoordige Grondwet. Hij deed zulks om ook van zijne zijde mede te werken ter bevordering der eensgezindheid onder de burgers van Nederland, als het hoogste belang van het land, en zeer goed beseffende, dat hij daardoor als 't ware zijn eigen ontslag als lid der Volks-vertegenwoordiging onderteekende. Hij heeft zich in dit vooruitzigt niet bedrongen, vermits hij bij de eerste regtstreeksche verkiezing van een lid der Tweede Kamer vervangen werd door een lid van de Haarlemsche Regtbank, die vroeger bij herhaling zijn mededinger was geweest voor dat lidmaatschap. Een blijk van politieke loyauteit en eerlijkheid {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} werd destijds door hem gegeven, door openlijk op te treden tot ondersteuning der candidatuur van zijn gewezen mededinger, waardoor hij tevens het zijne heeft bijgedragen tot het verijdelen der pogingen van lieden die, toen ter tijd zich in democratische rigting bewegende, niet schroomden de volkshartstogten op te wekken, ter bereiking van eigene oogmerken. Veelvuldig waren zijne werkzaamheden in zijne betrekking als lid der Staten-generaal. Menige belangrijke aanteekening van zijne hand is onder zijne nagelatene papieren gevonden, waardoor in meerdere of mindere mate licht kan worden verspreid over de gebeurtenissen van 1840-1850. Het oogenblik is nog niet aangebroken om daaraan algemeene bekendheid te geven; zij zouden thans welligt nog verkeerd worden opgevat, en daardoor aanleiding kunnen geven tot kwetsing, geheel in strijd met de bedoeling, waarmede zij werden opgeteekend. Welligt zal echter de tijd komen, dat zij met vrucht zullen kunnen worden bekend gemaakt. Na het jaar 1850 nam hij geen deel meer aan de werkzaamheden van Regerings-collegiën. Mogt hij al somwijlen hebben toegegeven aan een gevoel van krenking, wegens miskenning van den kant der stembevoegden, anders gezegd, le pays légal, zoo heeft hij later ruimschoots voldoening gesmaakt door de uitstekende vereering, die hem te beurt viel van den kant der geheele Haarlemsche burgerij op den verjaardag van 19 November 1863. Nog verdient vermelding dat het Z.M. Koning Willem I behaagde hem in het jaar 1825 de orde van den Nederl. Leeuw te verleenen; welke onderscheiding hem te beurt viel bij gelegenheid der tweede van 's Rijks wege uitgeschrevene Algemeene Tentoonstelling van Nijverheid, te Haarlem gehouden, ter zake van de bekrooning met de gouden medaille van de firma Johannes Enschedé en Zonen, wegens door haar ingezonden typographische voortbrengselen. De Vorst heeft voorzeker de genoemde firma in een harer hoofden op die {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} wijze willen vereeren, maar welligt deze gelegenheid te baat genomen, om aan Joh. Enschedé een bijzonder blijk te geven, dat bij Hem ook in herinnering waren gebleven de diensten welke hij in 1813 had bewezen. Een hoofdtrek van zijn karakter, en waarmede hij tot het laatst van zijn leven bezield is gebleven , was liefde voor zijn vaderland, gepaard aan belangstelling voor de publieke zaak. Hij gaf daarvan nog een voorbeeld in het jaar 1864, en alzoo op 79-jarigen ouderdom, door deel te nemen aan de oprigting der Haarlemsche Kiezers-vereeniging Burgertrouw. In de eerste bijeenkomst dezer vereeniging werd hij met algemeene stemmen tot bestuurder gekozen; evenwel uithoofde zijner hooge jaren meende hij die betrekking niet te moeten aannemen.   Na in korte trekken te hebben aangegeven wat Johannes Enschedé op het politieke gebied heeft verrigt, willen wij nagaan welke zijne loopbaan als regterlijk ambtenaar is geweest. Na zijne promotie te Leyden werd hij in 1809 te Haarlem in regterlijke betrekking geplaatst en wel als Leenman in de Hooge Vierschaar van Kennemerland en Brederode, en als lid van de Kleine Bank van Justitie. In welke dezer beide betrekkingen hij het eerst was geplaatst, kon hij zich, op lateren leeftijd daarnaar gevraagd zijnde, niet meer herinneren, maar hij wist zeer wel dat hij den 29sten Julij 1809 door Koning Lodewijk tot lid van de Kleine Bank (het vredegeregt van dien tijd) was benoemd, in stede van wijlen den Heer F.G. Rigail, en dat hij den 15den Augustus daaraanvolgende zitting had genomen met de Heeren C. Gerlings, J.W. Koning, J.E. van Varelen en den nieuw benoemden Mr. J.N. Elout, terwijl het secretariaat van de Bank was opgedragen aan den Heer David Hoeufft. Joh. Enschedé vervulde deze betrekking tot het jaar 1811 en werd toen, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} na de inlijving van het land in Frankrijk en de invoering van de Fransche regtspleging, benoemd tot Regter plaatsvervanger in de regtbank te Haarlem. In 1814 werd hij aangesteld tot regter van instructie in die regtbank, welke zeer veel werks gevende betrekking hij heeft bekleed tot het jaar 1827. In dat jaar werd de heer Mr. Copes van Hasselt, destijds auditeur-militair in het provinc. Commandement van Noord-Holland (later de Vierde Militaire Afdeeling) tot andere betrekkingen geroepen; en achtte hij het geraden (aangezien er gedurig sprake was van de verplaatsing der Haarlemsche Regtbank), te vragen om voor deze vacature in aanmerking te komen. Aan zijn verlangen werd voldaan, en op den 23sten Julij 1827 werd hem de betrekking van auditeur militair opgedragen, welke hij is blijven waarnemen tot zijnen dood. Het is hier de plaats niet om in bijzonderheden te treden omtrent de wijze, waarop hij die vervulde. Genoeg zij het aan te stippen, dat bijna elk officier van het Nederlandsche leger òf door persoonlijke ondervinding òf bij geruchte wist, welk een voortreffelijk regtsgeleerde en mensch met de leiding der Militaire Justitie in Noord-Holland was belast. De wijze waarop Joh. Enschedé bij verschillende gelegenheden vereerd werd, kan tot maatstaf verstrekken van de achting, waarin hij stond, zoowel bij de militairen als bij de magistraats-personen. Een merkwaardig feest mogt hij vieren in Augustus van het jaar 1859, bij het herdenken van den dag, waarop hij vijftig jaren geleden voor het eerst in regterlijke betrekking was geplaatst. De maaltijd, destijds door hem gegeven, werd behalve door de meeste militaire en burgerlijke autoriteiten der stad Haarlem, ook bijgewoond door den President van het Hoog Militair Geregtshof, den Heer Mr. P. Ras, en den Advocaat-fiscaal, Mr. J.S. Vernède, welke beide hooge regterlijke ambtenaren, daardoor hebben getoond, hoe hoog de achting was die zij Mr. Joh. Enschedé toedroegen. Z.M. de Koning heeft van zijne zijde mede getoond 's mans verdiensten {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} als magistraats-persoon te erkennen door hem, bij gelegenheid dezer vijftigjarige feestviering, het Commandeurskruis van de Eikenkroon te verleenen. Na zijn overlijden mochten zijne betrekkingen, onder de zéer vele blijken van deelneming ook een brief van rouwbeklag ontvangen van den President en de Leden van het Hoog Militair Geregtshof, in den vorm van eene resolutie van dat Hof, onder anderen het navolgende inhoudende: ‘Treffend is het verlies niet alleen voor nabestaanden en vrienden, doch ook voor het vaderland. Sedert jaren met ons in betrekking staande, hebben velen onzer gewaardeerd de diensten door den waardigen man tot in vergevorderden leeftijd aan de militaire Justitie bewezen, en mogt zijn verscheiden een onherstelbaar verlies voor zijne naaste betrekkingen zijn, zoo zal dit niet minder worden gevoeld bij de vervulling der betrekking door hem bekleed, daar men bezwaarlijk eene waarneming zal kunnen verwachten, door iemand hem evenarend. Het strekke u tot troost en bemoediging tevens een man te mogen betreuren, wiens handel en wandel zoo uitnemend zijn geweest.’ Waar de hoogste regterlijke overheid zich officiëel zóó verklaart omtrent een magistraats-persoon, ter zake der vervulling zijner verpligtingen, zijn verdere woorden indedaad overbodig. Het zal dan ook wel niemand kunnen bevreemden, dat bij de teraardebestelling van den uitstekenden auditeurmilitair, het nederlandsche leger vertegenwoordigd was door de officieren der bezetting van de stad Haarlem en dat de verdiensten van den overledene, namens dat garnizoen, in eene treffende toespraak herdacht werden door den Generaal-majoor Engelbregt, commanderende in de Vierde Militaire afdeeling, een man, die, in 1827 te Hoorn bij het begin zijner militaire loopbaan Mr. Enschedé reeds werkzaam had gevonden als een doorkneed militair regtsgeleerde, en tot de hoogere rangen in het leger opgeklommen en te Haarlem geplaatst, hem te- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} rug vond even werkzaam en helder van geest en hoofd als in vroegere jaren.   Thans rust op ons ook nog de taak, Enschedé's loopbaan na te gaan als typograaf en publicist, in welke beide betrekkingen hij de gelegenheid heeft gehad zich te onderscheiden als hoofd en mede-bestuurder van het te Haarlem gevestigde Huis Johannes Enschedé en Zonen. Reeds is de aandacht gevestigd op de omstandigheid, dat onze Joh. E. al aanstonds na de academie te hebben verlaten, de betrekking van redacteur en bestuurder der Opregte Haarlemsche Courant aanvaardde, en, na de gewelddadige schorsing van dat blad, zonder eenige magtiging der overheid de Courant op nieuw publiceerde. Sedert werd zij ongestoord en onafgebroken uitgegeven. Van den omvang der werkzaamheid van Enschedé kan men zich ter naauwernood een begrip vormen, als men bedenkt, dat hij met zoo vele andere bezigheden belast, van het jaar 1813 tot en met het jaar 1829 geheel alleen heeft voorzien in de redactie en de correctie van de toen drie malen 's weeks uitkomende Courant. Na 1829 verkreeg hij medearbeiders en, door hen ondersteund, zag hij er geen bezwaar in om in 1847 over te gaan tot de uitgifte van dat blad zesmalen 's weeks, 't geen meer en meer was gebleken eene behoefte te zijn, zou de courant blijven op de hoogte van het bedrijf. Steeds bleef hij er een ijverig mede-arbeider van, en zelfs na zijne beenbreuk, in 1865, vatte hij meermalen de pen op tot het redigeren van stukken, die bestemd waren om in de courant opgenomen te worden. De Haarlemsche Courant mag zich steeds in eenen goeden naam blijven verheugen, maar hare medearbeiders en eigenaren zullen nooit vergeten wat zij verschuldigd zijn aan den ijver en de zorg van Joh. Enschedé, evenmin als deze ooit de pligten van dankbaarheid uit het oog heeft verloren jegens zijne voorgangers, die hem dien eigendom hadden nagelaten. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} De betrekking echter waarin Joh. Enschedé tot de courant stond, was somwijlen voor hem een bron van groote bezwaren. Vooreerst baarde de dagelijksche zorg om het hoofd te bieden aan steeds toenemende concurrentie hem niet zelden bekommering, maar vooral waren hem de jaren van 1848 tot 1850 grievend, omdat destijds Johannes Enschedé en zonen in geschil waren geraakt met den Raad van Haarlem over den eigendom van het blad, ter zake der betaling van eene recognitie aan de stad voor het voeren van het stedelijke wapen aan het hoofd der Courant. Van den kant der stad Haarlem werd volgehouden dat, met het ophouden der betaling van de recognitie, het aan J. Enschedé en Zonen toegekende privilegie tot uitgave der courant verviel. Deze laatsten hielden vol, dat zij eigenaren waren van het blad; in welk sustenu zij op schitterende wijze gehandhaafd werden, doordien later gevonden werden de circulaire van Casteleyn, waarbij de stichting der courant werd aangekondigd, en verder het 1ste nummer der Haarlemsche Courant, uitgegeven op 8 Januarij 1656. Johannes Enschedé en Zonen toch, opvolgende aan Casteleyn, werden eigenaars der Courant, zoodat op 8 Januarij 1856 het tweede eeuwfeest der Haarlemsche Courant plegtig kon worden gevierd, nadat een einde was gemaakt aan allen twijfel omtrent den eigendom van dat blad. Tot het laatste oogenblik van zijn leven bleef Enschedé waken voor de belangen van die courant. Het zal wel geene vermelding behoeven, dat tot hare jongste vergrooting, in October 1866, niet is overgegaan, zonder dat daarover zijn gevoelen is ingeroepen. Het verdient vermelding dat hij wel was gestemd voor eene vergrooting van het blad, maar schroomde zijn zegel te hechten aan eene zoo groote uitbreiding met uitvoerige handels-berigten als nu daaraan is gegeven. Erkennende echter dat hij op 81-jarigen ouderdom de zaken welligt te donker inzag, heeft hij de jongere aan het blad arbeidende, krachten vrij gelaten om te doen 't geen zij {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} begrepen, dat door den tijd gevorderd werd. Na de vergrooting heeft hij intusschen herhaaldelijk toegegeven, dat zijne vrees ongegrond was geweest; dat de courant indedaad veel meer dan vroeger voldeed aan de eischen des tijds, en dat men allezins reden had zich te verheugen over de aanvankelijk verkregen uitkomsten. Treffend voor 's mans betrekkingen en vrienden was het intusschen in een notitieboekje eenige regelen te lezen, welke hij had opgeschreven op den 22steu September 1866, den dag waarop de eerste vergrootte courant in het licht zou verschijnen. Die regelen kenmerken hem zoo geheel in zijne liefde voor het dagblad, waaraan hij zijn leven had gewijd, dat wij niet kunnen nalaten ze hier in deze zijne levensbeschrijving op te nemen. Zij luiden: ‘Vaarwel dan oude O. Haarlemsche Courant, die ik, ik alleen, in 1814 uit het slijk heb opgehaald en tot in 1828 goede vruchten heb doen dragen. Vaarwel! andere tijden andere zeden. Gedurende meer dan vijftig jaren heb ik u gekoesterd en verzorgd. Bij vele goede heb ik ook sommige kwade, angstige dagen gehad, als in 1815, na de landing en voor den slag van Waterloo. - Naderhand over Spanje 1; - maar die zijn wij te boven gekomen. Thans wordt eene radicale verandering onvermijdelijk geacht. Het zij zoo. - Vaarwel derhalve Oude Vriendin. Mijne dagen zijn geteld. Gij zult herleven in een anderen vorm. De Heere geve, dat gij zult blijven leven!’ Gelijk men weet, wordt in het établissement Johannes Enschedé en Zonen het typographische bedrijf in zijne volle uitgestrektheid uitgeoefend. Hoewel Mr. Joh. Enschedé zich meer in het bijzonder met de courant bezig hield, werd toch zijn advies op hoogen prijs gesteld door zijne mede-participanten, omdat hij geheel op de hoogte van het vak was en teregt bekend stond als een der eerste typographen, zoo niet {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} als de eerste typograph van Nederland. Hij was een even kundig lettergieter als boekdrukker en kende de geschiedenis van de typographie zoo grondig, dat hij door de bekwaamste mannen, als de Vries, Schinkel, Holtrop, Noordziek en andere geleerden, die zich met het ontstaan en de ontwikkeling der typographie bezig hielden, steeds gaarne werd geraadpleegd. Alle verbeteringen in het vak werden door hem krachtig ondersteund, en het is met zijne medewerking geweest, dat hier te lande, door Joh. Enschedé en Zonen het eerst de stereotype druk weder is uitgeoefend, en dat dus het eerst, na de min volkomene en sints gestaakte pogingen van ds. J. Muller en de hh. s. en J. Luchtmans te Leyden, het engelsche stelsel der stereotype platen is toegepast, de galvanoplastie is gebezigd, de machinale lettergieterij is aangewend en andere meer of minder belangrijke procédés zijn ingevoerd, vooral ook wat betreft de vervaardiging van deugdelijk geldswaardig papier. Krachtdadig is hij daarin ter zijde gestaan door zijne beide associés, zijn broeder Christiaan Justus, die meer in het bijzonder aan het hoofd der Lettergieterij was geplaatst en dien hij het ongeluk had reeds in het jaar 1829 door den dood te verliezen, en door zijn neef Jacobus Enschedé, die zich speciaal met de administratie der boekdrukkerij had belast en die, overleden in Junij 1865, gedurende meer dan eene halve eeuw in de firma Johannes Enschedé en Zonen lief en leed met Mr. Joh. Enschedé heeft gedeeld. Het behoeft ter naauwernood vermelding, dat de hulp van onzen Enschedé telkenmale werd ingeroepen, als in de stad zijner inwoning het een of ander voorviel 't welk met het typographische bedrijf in verband stond. In 1823 was hij lid van de door den Raad benoemde commissie voor de regeling van het vierde eeuwfeest van de uitvinding der Boekdrukkunst. Reeds is gewag gemaakt van de Nijverheids-tentoonstelling in 1825, bij welke gelegenheid Joh. Enschedé en Zonen de gouden medaille verwierven. In 1856 is, met het oog op de onthulling van ons standbeeld van L.J. Coster, {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} een geschenk der natie aan de stad Haarlem, daar ter stede eene Vereeniging opgerigt vau Haarlemsche boekhandelaren, waarvan al spoedig tot eereleden werden benoemd onze Enschedé en Dr. A. de Vries, de kampvechter voor de regten van Haarlem als de plaats waar de boekdrukkunst is uitgevonden. De commissie voor de feestviering noodigde bij de inwijding van het standbeeld hem als oudsten en eersten typograaf van Nederland uit om bij de hulde aan den plek in den Hout, waar, naar luid der overleveringen, Coster de kunst zou hebben uitgevonden, tot de nederlandsche boekdrukkers-gezellen het woord te voeren, aan welke uitnoodiging door hem gaarne gevolg is gegeven. 's Mans korte, indrukwekkende rede is bewaard gebleven in het door J.J.F. Noordziek uitgegeven Gedenkboek der feestviering. Eindelijk verdient vermelding het blijk van hoogachting, 't welk hij in 1861 ontvangen mogt van de Nederlandsche industriëlen, bij gelegenheid der uitdeeling van de prijzen aan de inzenders der Algemeene Tentoonstelling van de Maatschappij van Nyverheid in het gebouw der groote of St. Bavo'skerk te Haarlem. Hij had op zich genomen, bij de prijsuitdeeling, Joh. Enschedé en Zonen te vertegenwoordigen, en uit handen van den Voorzitter, Dr. G. Simons, den eerepenning in ontvang te nemen, welke aan de firma was toegekend. Op 't oogenblik dat hij, na te zijn opgeroepen, de estrade betrad, barstte van alle zijden eene met geestdrift geuite toejuiching uit, die van te meer waarde moest worden geacht, omdat zij geheel onvoorbereid was, en als het ware eene onwillekeurige gevoels-uiting van de uit alle oorden des lands te zamengekomen industriëlen. Heeft Enschedé alzoo op het typographische gebied veel gedaan, hij heeft ook de voldoening mogen smaken, dat in dit opzigt zijne uitstekende verdiensten ruimschoots werden erkend. Niet minder was het voor hem eene groote zelfvoldoening, dat hij de firma, waarvoor hij zooveel zorg had gehad, in bloeijenden staat mogt achterlaten. Gedurig herhaalde hij dan {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} ook, dat hij niet dankbaar genoeg kon zijn voor de groote zegeningen, welke in dat opzigt zijn deel waren geweest.   Het laat zích begrijpen dat een man van zoo veelzijdige kennis en wetenschap hoog in aanzien stond bij zijne geleerde landgenooten, zoodat hij deel uitmaakte van verschillende wetenschappelijke genootschappen. Behalve meesterschap in de nederlandsche taal en bedrevenheid in de klassieke talen, was hij met vele der levende europesche talen bekend. Hij had gezonde begrippen van de natuurkundige en scheikundige wetenschappen en was in jongeren leeftijd een gelukkig beoefenaar der astronomie geweest. Onder de vakken, die verder door hem met voorliefde werden nagegaan, behoorden het krijgswezen en de maritieme aangelegenheden. Dat hij op het terrein der geschiedenis en niet minder op dat der aardrijkskunde te huis was behoeft naauwelijks te worden vermeld. Hij was lid van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen, van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (sinds 1828), van het Provinciaal-Utrechtsche Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, van Teylers Tweede Genootschap en van de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid; van welke laatste vereeniging hij in vijf en twintig jaren vijf malen het Voorzitterschap heeft bekleed. Reeds is gemeld, dat hij lid was van de Commissie der Regenten van het, nu door den Raad van Haarlem opgeheven, Oudemannenhuis. Op den 19den Februarij 1859 had hij dat Regentschap vijftig jaren bekleed, 't geen destijds door de bewoners van het gesticht feestelijk werd herdacht. In het lange tijdsverloop, gedurende 't welk hij aan het bestuur over het Oudemannenhuis deel nam deed hij zich kennen als een bekwaam administrateur, en dat het gesticht zich niettegenstaande de vele moeijelijke tijdsomstandigheden (waaronder in de eerste en voornaamste plaats moet worden genoemd {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} de tiërcering in het jaar 1810) steeds in voldoenden financiëlen toestand heeft verkeerd, is men veelal aan de goede zorgen van Enschedé verschuldigd. Onder de particuliere administratiën, welke hem opgedragen zijn geweest, moet ook die worden genoemd van de beide liefdadigheids-instellingen, de Hofjes van Staats en van Noblet, waaraan hij, even als aan het Oudemannenhuis, zeer gehecht was. Den 22sten Julij 1862 mogt hij zijn vijftigjarig Regentschap over die Hofjes vieren. Nog was hij lid van het Collegie van Commissarissen van het Vaderlandsch Fonds tot aanmoediging van 's Lands Zeedienst te Amsterdam en te Haarlem. Hoe hoog hij ook stond aangeschreven in de achting der aanzienlijke Amsterdamsche en Haarlemsche burgers, die zijne mede-Commissarissen van die inrigting waren, bleek, toen hij in het jaar 1857 die betrekking vijftig jaren had bekleed en Commissarissen hem ter gedachtenis een kostbaren zilveren beker, met toepasselijk opschrift, vereerden. Enschedé behoorde tot de Waalsch Hervormde Gemeente. Hij was een verlicht Christen, verdraagzaam, maar wars van onverschilligheid. Hij behoorde tot de voorstanders van de openbare godsdienst-oefening, en heeft zoolang zijne krachten hem zulks veroorloofden de zamenkomsten daartoe, 't zij in zijne kerk, 't zij elders, getrouw bijgewoond. Reeds in het jaar 1806 trad hij als lid van het collegie van Diakenen op en bleef sedert voortdurend in kerkelijke betrekkingen werkzaam. Herhaaldelijk werd hij tot Ouderling gekozen, en in de laatste jaren zijns levens, nam hij deel aan de administratieve werkzaamheden van het collegie van notabelen, waarvan hij nog lid was tijdens zijn overlijden in October 1866. Enschedé was ook lid der Orde van Vrijmetselaren, en heeft in zijne jongere jaren ijverig deel genomen aan de werkzaamheden der te Haarlent gevestigde Loge. Nog verdient vermelding, dat hij een diep gevoel had voor {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} de schoone kunsten, en vooral een groot voorstander was van de toonkunst. Hij was dan ook gedurende vele jaren medebestuurder van het Muziek-gezelschap: Kunst en Vermaak, 't welk tot in het jaar 1848 heeft gebloeid. In dat jaar meende hij, om verschillende redenen, aan andere handen het bestuur te moeten overlaten van een gezelschap, waarvan thans weinig meer dan de naam is overgebleven.   Wat nu ten slotte te zeggen van den lief hebbenden, zorgdragenden vader en echtgenoot, van den trouwhartigen bloedverwant en vriend? Het is onmogelijk hier uit te weiden in de eigenschappen van geest en hart, die hem kenmerkten. Hij was de vreugd van den huiselijken en vriendschappelijken kring, waarin hij zich bewoog, en door allen, die het voorregt hadden hem goed te kennen en te waarderen werd hij met eerbied, hoogachting en liefde bejegend, en zij zullen nooit de oogenblikken vergeten, waarin zij het voorregt hadden met hem zamen te zijn.   Wij zijn thans aan het einde gekomen der korte levensgeschiedenis van den zeldzaam begaafden man, wiens leven wij geroepen werden te schetsen. Bij het einde onzer aanteekeningen vragen wij ons onwillekeurig af, hoe het mogelijk is, dat zooveel door één man kon worden verrigt en tot stand gebragt? Indedaad, zoo ooit mag gesproken worden van een wèl volbragt leven, dan is zulks van het leven van Mr. Joh. Enschedé. Zijn naam zal in zegening blijven!   Haarlem, Februarij 1867. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensschets van Justin Modera. Als onvermoeide werkzaamheid van geest, naauwgezetheid in pligtbetrachting, opregtheid van gemoed en groote belangeloosheid eigenschappen zijn, die den tijdgenoot achting inboezemen, en hem die ze bezat het aandenken van den nakomeling waardig maken, dan zal het wel geene verontschuldiging behoeven eenige regelen aan de nagedachtenis des mans gewijd te hebben van wien deze eigenschappen ten volle kunnen worden getuigd. Noch schitterende hoedanigheden, noch buitengewone talenten, noch iets romantisch aan zijn levensloop onderscheidden Modera van de meeste zijner krijgskameraden en medeburgers, en het verhaal dat wij van zijn levensloop te schetsen hebben zal eenvoudig zijn als hij zelf was en als zoodanig het best aan zijn geest beantwoorden, die wars was van praalzucht en opsiering.   De familie Modera was uit Metz afkomstig en even als zoovele, die Frankrijk verlaten hadden, was ook zij naar den vreemde getogen om aan godsdienstvervolging te ontvlugten. In het begin der 18de eeuw verliet een zijner voorouders {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} in het holle van den nacht met zijn gezin de in brand gestokene woning. Van have en goed beroofd, met niet meer bij zich dan een overhaaste vlugt veroorloofde mede te nemen, kwam dit gezin te Hanau aan, zich nog gelukkig gevoelende het leven en de vrijheid te hebben behouden. Het gelukte aan het hoofd van 't gezin met behulp van eenige vrienden op de laatstgenoemde plaats zijn vroeger bedrijf voort te zetten door het oprigten van eene zijden- en kamelotten-fabriek. Een der afstammelingen van deze familie, Pierre Modera, werd, na zijne studiën te Genève geëindigd te hebben, als Fransch predikant te Tholen beroepen en van hem dagteekent de vestiging dier familie in Nederland. Zijn zoon Jean Adrien koos na het volbrengen zijner studiën in het regt aan de Hoogeschool te Leiden, Middelburg tot woonplaats en zette zich daar in 1790 als Advocaat neder, bekleedde achtervolgens verschillende regtsgeleerde betrekkingen, en huwde met Mej. Cornelia Reitz, uit welk huwelijk den 11den Julij 1803 een tweede zoon werd geboren, genaamd Justin, wiens levensloop wij hier hebben te bespreken.   Reeds in zeer jeugdigen leeftijd openbaarde zich bij den jongen Modera neiging tot de zeevaart; eene neiging die zeker aangewakkerd werd door de groote bedrijvigheid welke in het naburige Vlissingen na de staatkundige herleving van het vaderland plaats had. Het aanleggen van eene groote werf voor den scheepsbouw, het vervoer van vele oorlogschepen van Antwerpen naar die plaats, het uitrusten van eskaders bestemd naar de Middellandsche Zee en de Koloniën gaf eene sinds lang ongekende levendigheid; dat alles werkte zeker als een sterke prikkel op den ontwaakten lust en de jeugdige verbeelding van den jongeling. Aan zijn verlangen om in dienst der Marine te treden werd toegegeven en den 5den September 1817 werd hij als {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} buitengewoon adelborst aangesteld en op het wachtschip Braband te Vlissingen geplaatst. Na eenige maanden op dat linieschip gediend te hebben werd hij op de Lynx overgeplaatst om vervolgens naar de Middellandsche Zee te gaan, waar hij den 7den Augustus 1818 op het linieschip Willem de Eerste overging. Den 21sten Junij van dat jaar kreeg hij zijne eerste bevordering, die tot Adelborst 2de klasse. In 1820 tot Adelborst 1ste klasse benoemd ging hij tevens over op het fregat Diana. Zijn verblijf in de Middellandsche Zee duurde tot 1823, toen hij naar het vaderland terugkeerde en nonactief werd. Een verblijf van eenige jaren in de Middellandsche Zee mag zeker als eene gunstige omstandigheid in het leven van een zeeofficier genoemd worden; wel is hij, als dit op zeer jeugdigen leeftijd plaats heeft er niet op voorbereid: zijn algemeene kennis is nog te gering om er dat nut van te hebben, waartoe rijpere ondervinding en meerdere kennis hem in staat zouden stellen en doen weten wat en hoe hij moet zien en opmerken; maar het aangenaam klimaat, de groote verscheidenheid en afwisseling oefenen een gunstigen invloed op hem uit en bevorderen de opgewekte en levenslustige stemming. Het valt wel te bejammeren dat finantiële bezwaren het bestendig aanwezig zijn van een Nederlandsch eskader in die streken hebben belet, nadat de politieke redenen opgehouden hadden dit noodzakelijk te maken. - De verovering van Algiers door de Franschen heeft alle natiën, die in de Middellandsche Zee handel drijven, gebaat. - Zij heeft als met éénen slag een einde gemaakt aan de sinds eeuwen gevreesden zeeroof der Barbarijsche Staten, die slechts beteugeld konde worden door de voortdurende bedreiging der oorlogschepen van de zeevarende natiën. - Alle maritime natiën waren er dan ook steeds vertegenwoordigd, en Fransche, Engelsche en Nederlandsche eskaders waren er sinds het jaar 1816 aanwezig. - Wat eene drukte, wat een gewoel op de punten van zamenkomst, bijv. in de haven van Mahon. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} De wedstrijd om het beste te manoeuvreren, het spoedigste gereed te zijn, het flinkste uiterlijk aan schip en equipage te geven, maakte het zijn in de Middellandsche Zee tot eene uitmuntende oefenschool voor den Marine-officier.-Het scherpte den blik, leidde tot eene gezonde kritiek en tot het besef dat ieder op zijn post als deel van één geheel eene belangrijke taak had te vervullen en met het oog van allen op ieder kreeg de pligtvervulling een nieuwen prikkel. Voegt men hierbij de uitspanningen aan den wal, de vrolijke stemming en de opgewekte geest van zuidelijke volkeren, de heldere hemel en het zachte klimaat, dan kan men begrijpen dat menig zeeofficier met het varen in de Middellandsche Zee dweepte en dat hij een schat van herinneringen van daar medebragt, die hem na jaren verloops bij het verhalen zijner ontmoetingen in vuur bragten en die hij steeds als eene durende lichtzijde voor zijne carrière bleef beschouwen. De tijd van rust, welken de non-activiteit aan Modera gaf, was zeker voor hem geen tijd van ledigheid maar een van oefening in die zaken waarvoor het verblijf aan boord geene of gebrekkige gelegenheid aanbiedt. - In December van het jaar 1824 werd hij op het wachtschip Zeeland, in het Nieuwe Diep liggende, geplaatst, zijnde hij in Januarij van datzelfde jaar tot buitengewoon Luitenant ter zee 2de kl. bevorderd. In Augustus van het volgende jaar werd hij overgeplaatst op de korvet Triton, die voor eene reis naar Oost-Indië bestemd was. De Triton zeilde den 13den November uit het Nieuwe Diep en kwam den 21sten Maart 1826 op de reede van Batavia. Van daar werd die korvet naar Palembang gezonden, waar zij ruim een jaar station hield, toen naar Batavia terugkeerde, vervolgens eenige reizen deed langs de noordkust van Java, meestal in verband met den nog niet geheel geëindigden oorlog op dat eiland. Toen het schip voor die diensten niet meer noodig was werd het den 15den September 1827 van Soerabaja naar Makassar gezonden en vertrok vervolgens een half jaar later naar Amboina. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Het plan bestond toen om eene geschikte plaats voor eene vestiging op de zuidwestkust van Nieuw-Guinea te kiezen, en met die taak werd de Kommandant van de Triton belast, die tevens den schoener de Iris onder zijne bevelen kreeg. Als Commissaris voor de politieke zaken scheepte zich de heer van Delden op de Triton in, en ten einde van deze gelegenheid gebruik te maken om de natuurkundige kennis van de uiterste grens onzer Oost-Indische bezittingen om den Oost te vermeerderen, maakte ook eene natuurkundige Commissie de reis mede. In dien tijd waren de kusten van Nieuw-Guinea bijna een onbekend land en de togt derwaarts een ware ontdekkingstogt. Niet dat zij vroeger onbezocht waren gebleven of dat men bij die bezoeken geene opnemingen had gedaan, het tegendeel is waar; maar de bescheiden en kaarten, welke de kennis bevatten, die de Compagnie er van had, waren onder de archieven der vroegere kamer van Zeventienen verscholen. Niemand wist er den weg in of vermoedde wat zij konden bevatten. Wat van archieven te Batavia bestond scheen even onbekend als onbereikbaar, en met gebrekkige Engelsche kaarten moest de togt worden gemaakt. Den 21sten April werd de baai van Amboina verlaten en den 21sten Mei kwamen de schepen binnen de monding der Doerga-rivier. Modera vermoedde toen reeds en wel op zeer aannemelijke gronden, dat de Doerga geene rivier maar een zeearm was, zooals door latere bezoeken is bevestigd, waarna zij den naam van Prinses Marianne-straat heeft gekregen. Na op onderscheidene punten de kust bezocht te hebben en meer of min met de inboorlingen te zijn in aanraking gekomen, werd eene geschikte gelegenheid voor de bevolene nederzetting in eene baai gevonden, die den naam van Tritonsbaai ontving. Het fort dat men bouwde werd Dubus genoemd ter eere van den Commissaris-Generaal; het lag diep in de baai niet verre van den berg Lamontchirie en werd den 24sten Augustus ingewijd; kort daarop keerde de Triton naar Am- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} boina terug. Het verblijf in den Molukschen Archipel duurde voor Modera niet lang meer; in November kwam de Korvet te Soerabaja, en verliet den 2den April 1830 de reede van Batavia om naar het vaderland terug te keeren. Na eene reis van 4 maanden, die niets bijzonders opleverde, ankerde de Triton op de reede van Texel. - Met de buitendienst-stelling van dat schip werd ook aan Modera non-activiteit verleend. Gedurende zijn verblijf in Oost-Indië, en wel den 1sten Julij 1827, was hij tot Luitenant ter zee 2de klasse bevorderd. Van de korte rust, die hem na zijne Oost-Indische reis vergund werd, maakte hij gebruik om eene beschrijving van den togt naar Nieuw-Guinea voor de pers in gereedheid te brengen en onder den titel van: ‘Verhaal van eene reize naar en langs de zuidwestkust van Nieuw-Guinea, gedaan in 1828 door Z.M. Corvet Triton en Colonialen Schoener de Iris, door J. Modera,’ werd zij in 1830 uitgegeven. Het verhaal is eenvoudig, doch voor hem die in de kennis van nog weinig bezochte streken belang stelt is het onderhoudend genoeg geschreven om de aandacht te boeijen. Met den 1sten October 1830 eindigde voor Modera de nonactiviteit door eene plaatsing op de Korvet Hippomenes, liggende in het Nieuwe Diep. Zij was bestemd om in onze West-Indische bezittingen te gaan station houden; doch de staatkundige gebeurtenissen van die dagen deden het vertrek uitstellen. - De Hippomenes, na gereed gemaakt te zijn, werd naar Vlissingen gezonden, bleef eenige maanden op de Schelde, achtervolgens voor onderscheidene plaatsen post vattende, zonder echter aan eenig krijgsbedrijf deel te nemen, en volgde eerst den 28sten November 1831 hare bestemming op. Den 10den Januarij 1832 kwam de Korvet voor Paramaribo, doch vertrok spoedig daarop naar Curaçao en de andere Nederlandsche West-Indische eilanden. Eerst met dat schip en later met de Brik Pegasus, waarop hij werd over- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} geplaatst in November 1833, deed Modera eenige togten in West-Indië, zonder echter de gelegenheid te hebben eene vreemde Kolonie te bezoeken. In Augustus 1834 kreeg hij nogmaals eene overplaatsing en wel op de Korvet Pallas. Het was gedurende zijn verblijf in West-Indië, en wel te Paramaribo den 8sten September 1834, dat Modera in het huwelijk trad met Mej. S.M.L.H. Cores de Vries. In den loop van het jaar 1835 hadden herhaalde aanvallen van eene zenuwkwaal zulk een ongunstigen invloed op zijne gezondheid, dat hij zich genoopt gevoelde eenigen tijd rust te nemen, hiervoor werd hem de gelegenheid aangeboden, daar het transportschip Prins Willem Fredrik Hendrik naar Nederland terugkeerde en hij als passagier de reis konde mede maken. Den 8sten Julij viel het schip te Hellévoetsluis binnen en met dien datum werd Modera nonactief. In hetzelfde jaar nog voor zijne terugkomst was hij tot Luitenant ter zee 1ste klasse bevorderd. Zijne non-activiteit zoude niet lang duren, want reeds den 1sten Januarij 1836 kreeg hij eene plaatsing op het Fregat Bellona, dat naar Oost-Indië bestemd was, doch deze plaatsing moest om zijne voortdurende ongesteldheid worden ingetrokken. Onder deze omstandigheden was eene tijdelijke betrekking aan den wal hem ten hoogste welkom. Hij werd tot Adjudant van den Directeur en Kommandant der Marine in het Hoofddepartement van de Maas benoemd en vervulde die betrekking bijna vijf jaren. Met den laatsten dag van het jaar 1841 ontving hij hieruit een eervol ontslag, en werd in Maart van het volgende jaar aan de Stoomfabriek te Fijenoord tot zijne oefening in het stoomwezen geplaatst, zooals zulks in dien tijd dikwijls geschiedde met zee-officieren, welke men later op stoomschepen wilde laten dienen. Gedurende anderhalf jaar had hij daar de gelegenheid zich de kennis der stoomwerktuigen, en meer bijzonder die welke voor stoomschepen bestemd waren, eigen te maken. - Deze kennis moest hem weldra te pas komen, want met den 21sten October {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} 1843 werd hij 1ste officier op het stoomschip Merapi; doch zijn verblijf daar aan boord duurde niet lang, want in Mei van het volgende jaar werd hem de betrekking van officier der werving te Rotterdam opgedragen, en na haar een half jaar te hebben waargenomen werd hij op non-activiteit gebragt. Met den 1sten Mei 1845 kreeg hij het bevel over het Kostschip Pegasus, te Rotterdam liggende, en verwisselde dit in Februarij 1847 met het kommando over het Transportschip Dordrecht. Hij deed met dit schip eene reis naar Suriname en Curaçao en keerde in October van hetzelfde jaar in het vaderland terug. Door een min gunstigen gezondheidstoestand zag hij zich genoodzaakt het kommandement over te geven, en werd tot herstel zijner gezondheid op non-activiteit gebragt; nog voor het einde van het jaar had zijne bevordering tot Kapitein-Luitenant ter zee plaats. - Zijne laatste actieve plaatsing in Junij 1850 was die als 1ste Officier op het Fregat Sambre, dat als Wachtschip in het Nieuwe Diep lag; want reeds in Maart van het volgende jaar werd hij eervol uit deze betrekking ontslagen, op non-activiteit gebragt en met den 1sten Januarij 1852 gepensioneerd. De epileptische toevallen, waaraan hij sints jaren onderhevig was, hadden hem alzoo genoodzaakt nog in de kracht des levens eene carrière vaarwel te zeggen waaraan hij met hart en ziel was gehecht, doch dit onheil deed in hem geenszins de liefde tot zijn vak verflaauwen, alles wat de Marine aanging bleef steeds zijne onverdeelde belangstelling opwekken. De kwaal, die zoo noodlottig zijne toekomst bij de Marine afsloot, had echter noch invloed op de helderheid zijner vermogens noch op de werkzaamheid van zijnen geest. In eene administratieve betrekking bij de Marine kon hij nuttig zijn, zonder zich en anderen bloot te stellen aan de gevaren, die in het actieve zeeleven het gevolg konden wezen van plotselinge en niet te voorziene stoornissen van zijne gezondheid. De toenmalige Schout bij Nacht Enslie, tot Minister van Marine benoemd, had in de West-Indië met Modera op een {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfde schip gediend; hij had hem leeren kennen en waarderen, en op zijne voordragt werd Modera benoemd tot Referendaris bij het Departement van Marine; Modera kweet zich in die drukke betrekking als hoofd van twee afdeelinlingen, het personeel en materieel, op zulk eene wijze, dat Z.M. hem in Mei 1853 benoemde tot Ridder van de Orde van den Nederlandschen Leeuw, als belooning voor zijn ijverig streven in het behartigen der vele belangen, die hem in die betrekking waren toevertrouwd. Na de aftreding van den Minister Enslie werd ook Modera eervol uit zijne betrekking ontslagen, doch niet lang daarna, den 1sten Augustus 1856, na het optreden van den heer Mr. J.S. Lotsy als Minister van Marine, werd hij weder met de functiën van Referendaris belast, doch nu alleen met de afdeeling materieel en bleef er tot den 31sten October 1858 in werkzaam. Weinige weken voor zijn ontslag ontving hij de koninklijke vergunning om de versierselen van de ridderorde 3de klasse van St. Stanislas, door den Keizer van Rusland aan hem geschonken, te mogen dragen. De oorzaak van zijn eervol ontslag lag in de niet genoegzame overeenstemming in zienswijze met den Minister omtrent zaken het materieel betreffende. Dat weder op pensioen stellen was de slaking van den laatsten band, die hem aan de Marine verbond, er zou voor hem toch zelfs bij verandering van Ministerie weinig kans bestaan hebben weêr in betrekking te komen, en het is zeer betwijfelbaar of hij zelf het wel zoude verlangd hebben. Dat die verwijdering uit het openbare leven hem echter moest grieven, zal ieder gevoelen, die getuige is geweest van den ijver dien hij ook in den administratieven werkkring aan den dag legde en van de belangstelling, welke hij zoo wel had voor de kleinste détails als voor de meest belangrijke maatregelen. Hoewel ambteloos tot aan zijn dood bleef hij niet werkeloos en hij hield zich bij voorkeur bezig met hetgeen op de Marine betrekking had. In de laatste jaren kwam hij dagelijks aan het Departement van Marine om gebruik te {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} maken van het Archief tot de zamenstelling van een werk, dat hij niet heeft mogen voltooijen. Hij genoot in dien tijd eene vrij goede gezondheid; slechts eens, kort na zijne pensionering, had hij eene ernstige stoornis daarvan ten gevolge zijner oude kwaal ondervonden; slechts zelden behoefde hij het huis te houden en toch is het waarschijnlijk dat die kwaal de oorzaak van een bijna plotselijken dood is geweest, zonder dat eenige zigtbare storing in gezondheid of gemoedsstemming was vooraf gegaan. Tot groote droefheid van zijne echtgenoot en eenige dochter, tot innig leedwezen van zijne vrienden en betrekkingen, overleed hij te 's Gravenhage den 27sten Maart 1866 in den ouderdom van ruim 62 jaren.   Werkzaam te zijn was voor Modera een levensbehoefte; het was voor hem zoowel uitspanning als inspanning, en hoewel niet eenzelvig van aard, ja de gezelligheid beminnende, offerde hij weinig tijd aan ontspanning op, en dan nog altoos het liefst in den huiselijken kring. Wij kunnen al de vruchten van zijn werkzaam leven niet vermelden, niet optellen wat hij gedaan heeft in de verschillende maatschappelijke betrekkingen die hij heeft vervuld. Er zal hier alleen sprake zijn van hetgeen door hem onverpligt is gedaan en bepaaldelijk van hetgeen door den druk is bekend geworden. Al wat Modera geschreven heeft stond steeds in verband tot het zeewezen, zoo het er al niet regtstreeks toe behoorde. Het was voor hem een onophoudelijk streven iets tot nut en bevordering van het vak zijner keuze te verrigten; de Marine in hare veelvuldige onderdeelen te bestuderen en de vruchten dier studie bekend te maken was voor hem eene leidende gedachte. Noch opvoeding, noch neiging hadden hem genoopt om zijne krachten te beproeven tot het aanwenden der wis- en natuurkundige wetenschappen op de zeevaart; maar in overeenstemming met zijne opvoeding en ontwikkeling was het de technische en praktische zijde van zijn vak waaraan hij zich bij voorkeur wijdde. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Behalve het verhaal der reis naar de kust van Nieuw-Guinea, waarvan hiervoren melding is gemaakt, is ons niets van hem bekend uit de eerste periode van zijn maatschappelijk leven, dat grootendeels door hem in het buitenland werd doorgebragt. Toen hij echter eenige jaren als adjudant van den Directeur en Kommandant te Rotterdam zijn verblijf hield, ontwaakte bij hem de lust om ook door zijne pen aan het vak zijner keuze nuttig te zijn. Een aantal bijdragen van zeer onderscheiden aard vindt men van hem in het tijdschrift, getiteld: ‘Verhandelingen en Berigten betreffende het Zeewezen’ in een tijdsverloop van meer dan 20 jaren geplaatst. Wij kunnen er hier noch eene uitvoerige analyse van geven, noch ons eene kritische beschrijving er over veroorloven; eene opsomming moge voldoende zijn om de verscheidenheid en belangrijkheid der onderwerpen, die Modera behandelde, te doen kennen en de praktische strekking van zijn geest te doen uitkomen. Zijne eerste bijdrage was eene verhandeling over de krijgskundige bewegingen ter zee, in de jaargangen 1841 en 1843 van genoemd tijdschrift opgenomen. Deze verhandeling was wel gevolgd naar het Fransch van den Luitenant ter zee E. Maissin, doch, zooals uit de inleiding blijkt, eene oordeelkundige navolging, waarbij andere schrijvers over taktiek bestudeerd en vergeleken zijn. Als de middelen tot het oorlogvoeren verouderen, moet ook de taktiek worden gewijzigd, en toch zijn er in de vroegere beschouwingen waarheden en gevolgtrekkingen, wier overweging onder andere omstandigheden niet geheel onnut zijn geworden: zelfs mag men ze eene blijvende waarde toekennen voor de beoefening der krijgsgeschiedenis ter zee. Ook in den jaargang 1856 heeft Modera de zeetaktiek tot een onderwerp zijner beschouwing gekozen; het was eene vergelijking van de nederlandsche werken over de zeetaktiek. De aanleiding tot het schrijven dezer verhandeling was de voldoening aan een verzoek van den Hoogleeraar M. de Vries te Leiden, om eene {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} bijdrage te leveren voor het Nederlandsch Woordenboek wat de zeetaktiek betreft. Hij wijzigde deze bijdrage, en gaf er meerdere uitbreiding aan, waardoor zij den vorm kreeg die haar geschikt maakte voor den praktischen zee-officier. Over regeling en inrigting van het zeewezen bevatten de jaargangen van 1843, 1851 en 1863 stukken van zijne hand. Het eerste stuk handelt over de organieke bepalingen bij de Engelsche Marine; het tweede is een overzigt der Nederlandsche Marine van 1838 tot 1851, en het laatste is een beknopt overzigt en beschouwing van de Enquête over de aangelegenheden der zeemagt in 1862 gehouden, benevens eene nota door Modera aan de Commissie van Enquête overgereikt. Van zeevaartkundigen aard, in meer bepaalden zin ook wel van hydrografischen aard te noemen, zijn de bijdragen in de jaargangen van 1844 en 1849. De eerste is eene zeevaartkundige beschrijving van West-Indië, en de tweede aanteekeningen op eene reis naar West-Indië in 1847. Bij de zamenstelling der eerste bijdrage zijn niet alleen gedrukte zeevaartkundige werken en berigten geraadpleegd, maar ook zeer belangrijke aanteekeningen in handschrift van Nederlandsche zee-officieren, welke die streken hadden bezocht. Eindelijk bevat genoemd tijdschrift nog de volgende stukken van technischen aard van zijne hand, als in den jaargang 1845 een verslag betrekkelijk de schroefstoompakket Napoleon, en over het springen van stoomketels, zijnde dit laatste eene vertaling; in dien van 1858 over Brown's ankerligttoestel, en in den jaargang 1861 iets over den waarborg der deugdzaamheid van ankers, kabel- en tuigkettingen. Kleinere bijdragen, zooals die over kustvuren, en misschien nog andere zonder naam medegedeeld, gaan wij met stilzwijgen voorbij. In den loop van het jaar 1844 werd aan Modera van wege den Minister van Marine het voorstel gedaan, om het werk van le Lièvre over het zeilmaken te vertalen. Met {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn gewonen ijver en praktischen zin vatte hij die taak op, en werd een trouwe bezoeker der werkplaatsen van de zeilmakers, zoo op 's rijks-werf als bij particulieren, om het zeilmakers bedrijf in alle zijne bijzonderheden te bestuderen, ook raadpleegde hij met deskundigen in dat vak, en maakte zich met de technische taal er van vertrouwd; zoo toegerust toog hij aan het werk, niet om eene vertaling maar een tamelijk zelfstandig werk, onder den titel van: ‘Zeilmakers handboek, vrij gevolgd naar het Fransch van J.F.M. le Lièvre,’ het publiek aan te bieden. Dit werk verscheen in 1846 in het licht, en volgens deskundigen kan het nog steeds met nut worden geraadpleegd. Nog gaf hij gezamenlijk met den heer A.H. Bisschop Grevelink, vroeger Luitenant bij de Marine, een zeevaartkundig werkje uit, dat voornamelijk bestemd was om door vreemde zeevarenden bij het aandoen van onze kusten gebruikt te worden. In het Engelsch geschreven kwam het in de jaren 1850 en 1851 in 4 stukken, onder den titel van: ‘Ariel for the Dutch Coast’ uit, voor rekening van het College: tot Nut der Zeevaart te Rotterdam. De technische kennis, die Modera bezat, zijne geschiktheid en lust tot het doen van nasporingen, hieraan gepaard, zijne naauwkeurigheid en opmerkzaamheid van geest wezen hem als den geschiktsten man aan om den woordenschat onzer taal, wat het zeewezen betreft, bij een te brengen en technisch op te helderen, en daardoor mede te werken tot den opbouw van het Nederlandsch taalkundig Woordenboek. Hoe hij die taak vervuld heeft, is door den Hoogleeraar de Vries herhaaldelijk vermeld in zijne Verslagen betreffende het Woordenboek 1. ‘Onze vriend Modera,’ zoo getuigt de Hoogleeraar nader in een aan ons gerigt schrijven, ‘is een der ijverigste medearbeiders geweest, in wier hulp zich onze Redactie {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft mogen verheugen. Jaren lang heeft hij dagelijks eenige uren ten beste gegeven, om ons in staat te stellen het zeewezen in het Woordenboek op waardige wijze te vertegenwoordigen. Reeds kon de Redactie beschikken over den inhoud van het Zeemanswoordeboek van van Lennep en de recensie daarvan door wijlen T. Pan gegeven, reeds was zij in het bezit van eene ruime en uitstekend bewerkte bijdrage, die zij aan den Heer L.A.F.H. Baron van Heeckeren te danken had, toen haar het voorrecht te beurt viel, het bondgenootschap van onzen Modera aan te winnen. In de eerste plaats wijdde hij zijne zorgen aan het uitbreiden en aanvullen onzer verzameling, vooral wat betreft de woorden, tot den scheepsbouw, de scheepstuigage, de zeilmakerij en de zeetactiek behoorende. En toen alles zoo volledig mogelijk bijeengebracht was, werd het geheel door hem herzien en alle verklaringen doorloopend naar éénen maatstaf bewerkt. De omvang van dien arbeid, door hem zoo welwillend tot stand gebracht; de onvermoeide ijver dien hij daaraan ten koste legde; de nauwkeurigheid en helderheid waarvan elke bladzijde getuigt: dit alles kan onze Redactie niet genoeg naar waarde erkennen, evenmin als de bereidwilligheid, waarmede hij altijd gereed stond ons nadere ophelderingen te geven, zoo dikwijls wij die verzochten. Indien eenmaal deskundigen mogen oordeelen, dat de terminologie van het zeewezen in het Woordenboek behandeld is met die zorg, die zij verdient, dan komt de lof daarvan in de allereerste plaats aan onzen Modera toe. De beminlijke nederigheid, die hem zoozeer onderscheidde, deed hem eigen verdiensten altijd in de schaduw stellen, en ternauwernood wilde hij van onzen dank weten, waarop hij toch hooger aanspraak had dan iemand anders. Des te meer is het voor ons eene behoefte, na zijn verscheiden onze warme hulde te brengen aan de uitstekende diensten, door hem aan de zaak van het Woordenboek be wezen, en voor onze dankerkentenis een {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} plaatsje te vragen in de levensschets, die door u aan onzen betreurden vriend zal worden gewijd.’ Uit dit getuigenis zoowel als uit al het vroeger vermelde blijkt voldoende, hoeveel liefde tot werkzaamheid Modera bezat en hoe innig hij gehecht was aan het vak zijner keuze. - Zij die hem gekend hebben zullen hem ook den lof niet onthouden van groote dienstvaardigheid en belangeloosheid. Niet altoos vond men hem even aangenaam en van diplomatischen takt voorzien, omdat hij niet plooibaar en toegevend was voor hen, wier aanspraken naar zijn gevoelen niet op regt en billijkheid gegrond waren; omdat hij nimmer het denkbeeld huldigde dat de spraak dient om de gedachte te verbergen, en omdat hij misschien wel iet of wat vasthoudend was aan een eenmaal door hem opgevat gevoelen; een verschijnsel vaak gevonden bij hen, die zich praktisch ontwikkeld hebben en weinig aan de school verschuldigd zijn. Modera had zeer strenge denkbeelden omtrent militaire dienst en ondergeschiktheid, en voelde zich weinig aangetrokken door hen, die de onbepaalde gehoorzaamheid in de dienst gaarne door anderen betracht zien, maar liever zelven er niet toe geroepen willen zijn. De moed echter van zijne opinie te hebben en er voor uit te komen tegen wie ook, heeft hem nimmer ontbroken. Op politiek terrein was hij den vooruitgang toegedaan en begroette met vreugde de grondwetsherziening van 1848, zoo om de meerdere orde, die er in het beheer door ontstaan zou, als om de ruimere gelegenheid die zij den staatsburger zou geven zichzelven zelfstandig te ontwikkelen en zelfstandig te handelen. Hij was echter niet blind voor de leemten die ook aan de nieuwe orde van zaken kleefden, en als man van handeling konden langwijlige en vertragende beraadslagingen weinig op zijne sympathie rekenen. Ofschoon geen partijman zijnde, hebben zijne liberale gevoelens hem wel eens als zoodanig doen gelden, maar een- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} voudig in levenswijze en weinig voor zich begeerende konde die miskenning hem niet schaden noch de kalmte van zijn gemoed stooren. Modera was een man van een voortreffelijk karakter, wiens nuttig en werkzaam leven niet te vergeefs zal geweest zijn. Hij werd in 1856 tot Lid onzer Maatschappij benoemd, en had deze benoeming vooral aan zijne werkzaamheden voor het Woordenboek te danken.   's Gravenhage, Maart 1867. J.M. Obreen. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Mr. H. Wijnbeek. Onder de oudste leden, die in het geëindigde genootschapsjaar aan de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde door den dood ontvielen, was zeker wel de hoogstbejaarde Mr. Henricus Wijnbeek, die, op zijn 47ste levensjaar met het Lidmaatschap verëerd, nog 47 jaren in het genot daarvan mogt blijven. Een zeldzaam lange levensduur, voorzeker, die reeds in gewone tijden den werkzamen man in staat stelt, om niet alleen zelf een rijken schat van ervaring op te doen, maar dien ook ten nutte zijner tijdgenooten aan te wenden. Hoe veel meer kon dit plaats hebben in de veel bewogen tijden, waarmede de vorige eeuw eindigde en de tegenwoordige aanving; - tijden, waarin gebruiken en zeden, sedert twee of drie eeuwen geëerbiedigd, als versleten en verouderd voor nieuwe moesten plaats maken, niet alleen in staatszaken en andere maatschappelijke betrekkingen, maar vooral ook in de allerbelangrijkste zaak, het onderwijs der jeugd, aan welks verbetering Wijnbeek zijn leven heeft gewijd. Hoe gewigtig derhalve de taak van Wijnbeek is geweest, zal uit de volgende levensschets blijken, in de {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} grondtrekken door hem zelven, in 1860, toen hij reeds 88 jaren beleefd had, opgesteld.   Henricus Wijnbeek werd te Leiden 15 November 1772 geboren. Zijne ouders, Johannes Wijnbeek en Johanna van de Kasteele, waren vrome lieden uit den burgerstand. Eerst werd de zoon onderwezen in de gewone vakken van het lager onderwijs, daarna werd aan zijn verlangen voldaan, om zich te oefenen in Fransch, Engelsch en Hoogduitsch, geschiedenis, aardrijkskunde en beginselen van wis- en natuurkunde. Hierin naar wensch gevorderd, werd hij ondermeester op de school van den onderwijzer Crabbe, vóór den dood zijns vaders, die in 1791 stierf. Daarna verliet hij die weinig beduidende inrichting en werd ondermeester aan de bloeijende dag- en kostschool van A. van Bemmelen in Leiden, zijne geboortestad. Daar kreeg hij de begeerte naar hoogere taalstudie en beoefende in alle vrije uren, soms ook gedurende een gedeelte van den nacht, eerst de Latijnsche en later de Grieksche taal, onder de private leiding van den toenmaligen Rector der Latijnsche Scholen Wensink. Daardoor werd hem de gelegenheid geopend, om, met verlating zijner betrekking van ondermeester, in September 1799 als alumnus der Leidsche Hoogeschool te worden opgenomen, terwijl hij in zijne benoodigdheden voorzag door 't geven van privaatlessen. Later kwam hierbij het genot der beurs van Perizonius. Onder de Hoogleeraren, die Wijnbeek bijzonder als zijne leermeesters vermeldt, waren J. Luzac en de beroemdste philoloog van dien tijd, Wyttenbach, in wiens gunst hij bij uitstek deelde. Met welk een ijver Wijnbeek de lessen dezer Hoogleeraren heeft bijgewoond, bewijzen de getuigschriften, door hen aan hem gegeven. Zij roemen daarin niet alleen zijn uitstekenden aanleg voor en zijne groote vorderingen in de beoefening der oude letteren, maar bovenal {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} rijzen zij ook zijne ervarenheid in de nieuwe talen en zien in hem om deze veelzijdige kundigheden den geschiktsten aanleg voor het onderwijs. Ook in Wijnbeek werd dus de ervaring omtrent vele voortreffelijke mannen van studie bevestigd, dat men, door zucht naar kennis gedreven, elke gelegenheid tot uitbreiding daarvan des te meer aangrijpt en te hooger waardeert, hoe moeijelijker de weg is, om daartoe te geraken. Maar, zoo teekende Wijnbeek zelf ook teregt in zijne levensschets aan: ‘Langs dezen weg werd ik gevormd voor den stand, waaraan ik mijn leven heb gewijd.’ Na zijne letterkundige studiën volgde hij de lessen in de regtsgeleerdheid, bijzonder van den Hoogleeraar van der Keessel. In 1807 was Wijnbeek Mentor van twee Engelsche jonge lieden aan de Leidsche Academie, van Baerle, waardoor hem de gelegenheid werd geopend, om zich op de zuivere uitspraak en eigenaardigheden der Engelsche taal toe te leggen. In hetzelfde jaar werd Wijnbeek, buiten zijn weten, door den Hoogleeraar en Predikant bij de Waalsche Gemeente S.F.J. Rau bij den voormaligen Raadpensionaris R.J. Schimmelpenninck aanbevolen voor de letterkundige wetenschappelijke vorming van diens veertienjarigen zoon Gerard. Daardoor had de Hoogleeraar, die weinige maanden daarna overleed, voor Wijnbeek den weg gebaand tot zijne aanstaande bevordering. Den 27 Mei 1808 werd Wijnbeek tot Meester in de Regten bevorderd. De Theses, door hem bij zijne promotie verdedigd, bewijzen zijne voorliefde voor de letteren, daar zij, bijna alle uit het gebied van deze ontleend, zoo veel mogelijk in een juridisch keurslijf gewrongen zijn, om aan de eischen van dat vak te voldoen, welks summi honores destijds de aanstaande literator plagt te behalen, om onder eenen eervollen titel als docent te kunnen optreden. In het voorjaar van 1808 werd Wijnbeek in de aanzienlijke familie Schimmelpenninck toegelaten, en zag zich sedert {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} steeds als lid daarvan behandeld. In zijnen kweekeling vond hij eene edele, cordate inborst, (welke deze in zijne verschillende hooge ambtsbetrekkingen nooit heeft verloochend), daarbij een gelukkigen aanleg en volstandigen ijver voor de letterkundige studiën. De genoegelijke uren, aan zijne opleiding besteed, werden afgewisseld met die, welke hij in den ongedwongen huiselijken kring mogt doorbrengen, vooral met zijnen wel physisch blinden, maar psychisch helderzienden vader; uren, die hem steeds onvergetelijk zijn gebleven. Met het gezin van Schimmelpenninck bragt Wijnbeek geruimen tijd, onder anderen te Maastricht, te Spa en te Parijs door. In Parijs was hij bij de opening van het door Napoleon belegde concilie, de doopplegtigheid van den Koning van Rome en de opening van de Wetgevende Vergadering door Napoleon zelven. Wijnbeek bezocht daar ook menig collegie aan de Universiteit en maakte met sommige Hoogleeraren kennis, zooals met den Hellenist Boissonade, destijds bezig met de uitgave van Eunapius, voor welke Wyttenbach hem aanteekeningen had toegezegd. Belangrijk vooral was hem een bezoek, onder geleide van Boissonade afgelegd bij den grijzen Larcher, vertaler van Herodotus in het Fransch. In het najaar van 1812 verliet Wijnbeek Parijs, om zijnen kweekeling naar Leidens Hoogeschool te vergezellen. De brief, bij Wijnbeek's vertrek door den Heer Schimmelpenninck aan den Heer van den Ende, Inspecteur van het Middelbaar en Lager Onderwijs, ter aanbeveling van Wijnbeek voor de eene of andere betrekking bij het onderwijs, geschreven, bewijst 's mans hooge ingenomenheid met Wijnbeek's pedagogische ervarenheid, bij de vorming van zijnen zoon aan den dag gelegd, met zijne bedrevenheid zoowel in de nieuwe als oude talen en met zijne moraliteit. Geen wonder dus, dat zulk eene aanbeveling voor Wijnbeek spoedig den weg zoude geopend hebben tot eenen belangrijken post bij het Onderwijs; maar de omwenteling van 1813 en onze {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} herborene vrijheid gaven aan Wijnbeek's leven eene geheel andere en niet minder belangrijke rigting, dan de Raadpensionaris in zijnen brief bedoeld had. In het najaar van 1813 moest de student Schimmelpenninck naar het landgoed zijner ouders, het Nijenhuis, in Twenthe, vertrekken, om er de aanrukkende Kozakken te ontvangen, dewijl zijn vader zich als Senateur met echtgenoote en dochter te Parijs beyond. En reeds 1o Januarij 1814 trad Wijnbeek als lands-ambtenaar op, aangesteld tot Directeur der Nederlandsche Staatscourant, die toen opgerigt werd. Met eenige bevreemding verneemt, mijns inziens, elk, die met aandacht Wijnbeek's vorming en werkzaamheid tot hiertoe heeft nagegaan, zijn optreden in deze betrekking; niet, alsof zij niet gewigtig genoeg geweest ware, vooral in dien tijd; ook niet, alsof zijne veelzijdige talenten voor die belangrijke taak niet berekend waren; maar voor zijne bijzondere gaven zoude men eenen anderen post, vooral bij het onderwijs, waarin hij tot nog toe geheel geleefd had, hebben gewenscht. En die wensch, die waarschijnlijk ook de zijne was, werd na twee jaren vervuld. Immers 1o April 1816 werd Wijnbeek benoemd tot Commissaris der Latijnsche Scholen, om, als zoodanig, krachtens art. 24 van het Koninklijk besluit op het Hooger Onderwijs (van 2 Augustus 1815 No 14) de inspectie dier instellingen waar te nemen. Deze titel is in 1818 veranderd in dien van Inspecteur der Latijnsche Scholen in de Noordelijke Provinciën. Wat door deze benoeming van Wijnbeek geëischt werd, beschrijft hij zelf aldus: ‘De bij gemeld besluit voorgeschreven nieuwe organisatie der Latijnsche Scholen moest door mij worden ingevoerd. Die invoering ontmoette op vele scholen tegenzin, deels, om de meer opzettelijke beoefening der Grieksche taal, deels en voornamelijk, om de vermeerdering der leervakken, zooals nieuwe zoowel als oude geschiedenis en aardrijkskunde, in 't bijzonder om de wiskunde. Die tegenzin ont- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} sproot èn uit afkeer van elke nieuwigheid, èn uit opzien tegen de meerdere daartoe noodzakelijke uitgaven. In Noord-Braband werden de meeste Latijnsche Scholen door Roomsch-Katholieke geestelijken, ja zelfs, door monnikken bediend, zoo als te Boxmeer, Megen, Uden. Daar werd niets anders geleerd dan middel-eeuwsch Latijn op middeleeuwschen trant. Veel moeite heeft het mij gekost daarin verandering te brengen en bij het onderwijs de Grieksche taal te doen opnemen. Langzamerhand ben ik daarin toch geslaagd.’   Voordat wij Wijnbeek als Inspecteur beschouwen, vermelden wij hier de verschillende eerbewijzen, aan zijne kunde en verdiensten gebragt. In het najaar van 1818 werd Wijnbeek aan de Leidsche Hoogeschool, eershalve, bevorderd tot Doctor in de bespiegelende Wijsbegeerte en Letteren. In 1819 werd Wijnbeek benoemd tot Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, in 1824 van die te Gend, en in 1842 van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. In 't begin van 1820 werd Wijnbeek lid der plaatselijke Schoolcommissie te 's Hage en, in den zomer van 1828, lid der Commissie van de toen opgerigte lagere School van de hoogste klasse, later genoemd: Stedelijke School van middelbaar onderwijs, die naderhand is opgelost in de tweede afdeeling van 't Stedelijk Gymnasium.   Na deze korte levensschets, grootendeels door Wijnbeek zelven gegeven, kom ik terug op de belangrijke vraag, aan het hoofd van dit overzigt gesteld: Wat is de levenstaak van Wijnbeek geweest? en daarbij {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} rijst van zelve deze tweede vraag op: Hoe heeft hij daaraan voldaan? Het hoofddoel van zijne ambtsbetrekking van 1816-1832 was: de verbetering en vaste regeling der Latijnsche Scholen, naar de bepalingen van de wet op het Hooger Onderwijs van 1815. Om het gewigt dezer verbetering te doen gevoelen, moeten wij met enkele trekken den toestand dier scholen schetsen, zooals zij vóór 1815 waren. In deze levensschets hebben wij reeds haren toestand met een enkel woord door hem zelven vermeld gezien. De voorname gebreken scholen zoowel in het meerendeel der docenten, als in de vakken van onderwijs en de methode van hunne behandeling. - Immers, wie waren de docenten? - Behalve de Rectoren en sommige Conrectoren der grootere Gymnasiën (meestal gepromoveerden in de Regten), waren het grootendeels gewezene Studenten in de Theologie, die, minder slagende in hunne studiën, in het waarnemen van een praeceptoraat hun bestaan zochten. Op sommige plaatsen, vooral in Noord-Braband, was er onder hen dikwerf geen enkel gegraduëerde, maar waren 't allen geestelijken. En welke waren de vakken van onderwijs? - Langzamerhand teruggeweken van den ouden koninklijken weg (door mij in mijne Geschiedenis der Hieron. School en door anderen in die van hunne Gymnasiën aangewezen), om niet minder het Grieksch dan het Latijn te behandelen, had men zich hoofdzakelijk tot het aanleeren der Latijnsche taal bepaald, en al werd er op de beide hoogste klassen ook nog iets aan het Grieksch gedaan, met regt was toch de naam der Gymnasiën Latijnsche Scholen geworden. Ten bewijze hiervoor kan dienen, dat (gelijk door mij is aangewezen in een: overzigt der Grieksche Spraakkunsten, in ons land na 1812 uitgekomen, Bijdr. voor de Nederl. Gymnasiën van 1860) de algemeen gebruikte Grammatica die van Struchtmeijer en Scheidius, in het Latijn geschreven, was. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar werd er nog aan het Grieksch eenige tijd besteed, aan wiskunde, geschiedenis en aardrijkskunde werd bijna niet gedacht; en van de vijf jaren, die de jeugd op de Latijnsche schoolbanken doorbragt, was het voornaamste resultaat, dat zij de Grammatica der Latijnsche taal, tot vervelens toe, had bestudeerd, en die bijna van buiten kende. Wij ontzeggen aan die vaste kennis haar nut niet; wij bekennen zelfs, dat sommigen thans misschien te weinig waarde daaraan hechten; maar bij de uitbreiding der vakken van wetenschap, aan welke de student zich wijden moet, was de sfeer waarin men zich bewoog te bekrompen, en waren de grondslagen van ontwikkeling te beperkt. Daarbij kwam de methode van onderwijzen zelve, die deels uit vroegere tijden overgeërfd, te veel in het ouderwetsche pak van stijve vormen bekneld was; deels door de beperkte kennis der van alle kanten opgeschommelde praeceptoren op geen fiksche grondslagen rustte en in menig opzigt te kort schoot. In deze drie hoofdgebreken moest volgens de nieuwe wet op het Hooger Onderwijs verandering komen. Op de Hoogescholen moesten zich Doctoren in de Letteren vormen, die, van den geest der oudheid doordrongen, ook op de laagste klassen hunne kweekelingen reeds met liefde voor de onnavolgbare werken der Grieken en Romeinen konden bezielen. En wie kan van Heusde's brieven over 't Hooger Onderwijs lezen, zonder het uitstekend slagen van dit doel der wet te erkennen ? Aldus moesten voortaan naast Virgilius, Horatius, Ovidius en Cicero, hunne leermeesters Homerus, en eenige der Lyrici, Plato en de Tragici, en naast Justinus, Sallustius en Livius, Herodotus, Xenophon en Thucydides gelezen worden. Waarom toch de bronnen zelve voorbijgegaan, om zich aan de soms minder heldere beken te laven? - En niet alleen het Grieksch, ook geschiedenis, ook aardrijksen fabelkunde moesten beoefend worden. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo werd het eentoonige in het onderwijs weggenomen en door verscheidenheid van werkzaamheden de leerlust opgewekt. Waarbij nog kwam, dat vele der stijve vormen, die tijddoodend en voor den leerling vervelend waren, in de leerwijze zelve voor natuurlijken eenvoud plaats maakten. Als men daarbij den vernieuwden ijver van sommige bejaarde, uitstekende docenten, zooals Bosse en Dorn Seiffen, en de geestdrift der jonge Literatoren, (onder welke vele in de school van van Heusde tot goede pedagogen gevormd) en het bezielende en voor den knaap innemende hunner boeijende behandeling niet alleen der auteurs, maar der Grammatica's zelve voegt, kan men zich den geheelen ommekeer van het onderwijs op de Gymnasiën genoegzaam voorstellen.   Zulk eene verbetering te bewerken was derhalve de voornaamste taak van den Inspecteur der Latijnsche Scholen. En hoe heeft Wijnbeek zich nu van deze taak gekweten? Door de veelzijdige vorming, die, zooals wij geschetst hebben, door zijne eigene inspanning hem ten deel viel; door de uitstekende lessen van Luzac en Wyttenbach met de studie der oude letteren doordrongen; door den beschaafden omgang in eene der eerste familiën en de dagelijksche gesprekken met den schranderen en grooten staatsman in alle vormen eener echt humane zamenleving ingewijd, was Wijnbeek inderdaad het best toegerust en voorbereid, om op 44jarigen leeftijd de gemelde hoogst gewigtige inspectie op zich te nemen. Daarbij kwam een opgewekt en levendig gestel, eene van jongs af gestreng geoefende werkzaamheid en de vurige begeerte, om, waar het mogelijk was, iets goeds tot stand te brengen. Zijn eerste werk was, zooals uit onze schets van den ouden toestand der Latijnsche Scholen zich laat opmaken, het personeel der onderwijzers te verbeteren, met Professoren in de Letteren en Curatoren der Scholen zoo veel moge- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk de handen inéén te slaan, ten einde jonge, kundige literatoren, in de plaats van afgeleefde menschen van den ouden trant, te brengen. En al mogt het Ministerie slechts op de benoeming van sommige (gesubsidiëerde) Gymnasiën dadelijken invloed hebben, wij weten toch, dat de wenken van den Inspecteur aan stedelijke regeringen gegeven, om hoog bejaarde docenten te pensioneren, dikwerf ingang vonden. Ook zijn ons de voorbeelden van uitstekende jonge literatoren bekend, die, door hunne Curatoren òf niet genoeg op prijs gesteld, òf te laag bezoldigd, door Wijnbeek's invloed aan landsinstellingen in betere betrekkingen gebragt werden, en daaraan soms hunne vorming voor den werkkring van Hoogleeraren te danken hadden. Dat deze verandering van personeel der docenten niet binnen één of twee jaren kon bewerkt worden, maar langzamerhand moest tot stand komen, kan ieder nagaan, die het oog slechts op een enkel Gymnasium vestigt en de bezwaren opmerkt, aan het pensioneren van ongeschikte of onbruikbare docenten verbonden. En die verandering, hoezeer ook gewenscht door den Inspecteur, moest dikwijls met alle beleid tot stand worden gebragt, daar zij op de meeste Gymnasiëns van de stedelijke regering, als met de benoeming der onderwijzers belast, geheel en alleen afhing. Dat het: non possumus (eigenlijk nolumus) op vele inrigtingen in Noord-Braband en Limburg, door geestelijken bestuurd, het antwoord was en bleef op de wenschen en soms op de eischen der regering, zal ieder begrijpen. In het algemeen echter mag men zeggen, dat er eene gunstige verandering op vele Gymnasiën kwam, en dat ook het uitzigt op eene gunstige plaatsing vele jonge lieden opwekte, om zich aan de studie der letteren te wijden, zoodat na 1820 het getal der eigenlijke literatoren aan de verschillende Academiën zeer toenam. Het tweede deel der belangrijke taak van den Inspecteur was, den toestand van elk Gymnasium, niet alleen door de {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} verslagen der Curatoren, maar ook door bezoeken of inspectiën te leeren kennen. Die inspectiën verzuimde Wijnbeek niet; maar al waren de noordelijke provinciën alleen de kreits geweest, waarbinnen hij zich behoefde te bewegen, dan konden ze toch niet jaarlijksch wezen. Het bezoek zelf (wij herinneren het ons van voor 40 jaren), was regt gepast en strekte zich tot alle klassen uit; de schoolboeken werden nagegaan, op iedere klasse, in bijna ieder vak een examen gehouden, en de opgewektheid en minzaamheid van den Inspecteur nam leeraars en leerlingen in. Daarbij kwam gewoonlijk eene vereeniging der docenten, waar de Inspecteur openhartig maar tevens opgewekt en vriendschappelijk over de belangen van het onderwijs sprak. Niet zelden waren de docenten zoo met den jovialen omgang van den Inspecteur ingenomen, dat zij hem tot een' uitstap in hunne hem soms nog onbekende streken drongen. In één woord de komst van den Hr. Wijnbeek was voor vele scholen een waar feest. Door deze inspectiën vooral, met den toestand der scholen bekend geworden, gebruikte Wijnbeek alle middelen, om betere leer- en leesboeken in te voeren, en wist het Ministerie te bewegen, om enkele bekwame docenten tot het bewerken daarvan, door eene eervolle belooning voor hunne moeite, op te wekken. Zoo was de Utrechtsche Conrector Dorn Seiffen niet alleen door de uitgave zijner Grieksche en Latijnsche spraakkunsten, maar vooral ook door het schrijven van handleidingen en handboeken voor de algemeene geschiedenis met aardrijkskunde verbonden, door Wijnbeek's tusschenkomst, op aansporing van de hooge regering, nuttig werkzaam. Daardoor werd het den docenten gemakkelijker, maar tevens tot pligt gemaakt, evenzeer de Grieksche als de Latijnsche taal te doceren, en de ziel van alle wetenschap, de geschiedenis, daarmede te vereenigen. Hoeveel prijs Wijnbeek op deze verbeteringen stelde, kan uit de volgende hoofdpunten blijken, die wij uit de jaarlijk- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} sche verslagen van het Ministerie over het onderwijs aan de Staten-Generaal medegedeeld, ontleenen. In die verslagen wordt vooral gewezen op: (Van 1818-1826), de verbetering van 't onderwijs door den meerderen ijver aan het Grieksch besteed. (In 1826) het Besluit omtrent de invoering van geregeld onderwijs op alle Gymnasiën in de wiskunde en het schrijven der handleidingen voor de geschiedenis. (In 1827) het verbeterde onderwijs in het Grieksch en de leerwijze aan het Utrechtsche Gymnasium en het denkbeeld ontwikkeld, dat jonge literatoren lessen aan de Academie in pedagogiek behoeven. (In 1828) de opening der collegiën voor pedagogiek, de invoering van 't vaksysteem te Utrecht en het besluit, om de belangrijkste verslagen te laten drukken en zoo ter kennis van alle docenten te brengen. (In 1829) den gunstigen invloed zoowel der gedrukte verslagen als van het pedagogiesch collegie, en tevens op de behoorlijke regeling van het onderwijs in de geschiedenis en de invoering van lessen over Hoogduitsch en Fransch en in gymnastiek aan de Utrechtsche scholen. (In 1830) het algemeen gebruik van Dorn Seiffen's handleidingen voor de geschiedenis. (In 1831) de uitstekende behandeling der Grieksche schrijvers op de meeste Gymnasiën. (In 1832) de opmerking, dat de sfeer van het onderwijs niet te uitgebreid mag zijn en dit niet in het academische moet ingrijpen; verder op de belangstelling van de stad Utrecht in den bloei der scholen door een beter locaal en het eervol pensioneren van den Rector Nyhoff; ook op de invoering van het vaksysteem te Amsterdam.   Wijnbeek's taak was dus eigenlijk, van 1816-1832, de Inspectie der Latijnsche Scholen in de noordelijke provinciën. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} En die betrekking zoude voorzeker reeds al de krachten van een bedreven en werkzaam man, gelijk Wijnbeek was, vereiseht hebben. Immers thans zijn met het toezigt op het Middelbaar onderwijs drie Inspecteurs belast. Wijnbeek echter zag, na 1822, zijne taak verdubbeld door de zorg, die hij ook aan de verbetering der Athenaea en Collegiën in de Zuidelijke Nederlanden wijden moest. Welk eene moeite die nieuwe regeling vereischte, beschrijft hij zelf aldus; ‘Mijn werkkring, eerst beperkt binnen de Noordelijke grenzen van ons toenmalig Koningrijk, is in 1822 wijder uitgezet. Onder den Minister Falck is het Vlaamsch gedeelte der zuidelijke gewesten er in opgenomen, eensdeels, ter invoering van het gebruik der Nederlandsche taal bij het onderwijs in de Athenaea en Collegiën (de Heer M. de Wez, Inspecteur dier inrigtingen, was onbedreven in die taal); anderdeels, om er de inrigting van het onderwijs in overeenstemming te brengen met die der wel ingerigte Latijnsche Scholen in de Noordelijke provinciën. Het bezwaar, om bij het onderwijs het Fransch door de landstaal te doen vervangen, was hoofdzakelijk gelegen bij de leeraars, waaronder vele Walen en Franschen, doch ook bij veel leerlingen, met name die, welke in de Waalsche provinciën te huis behoorden, en voor beiden in de Fransche leer- en leesboeken, waaraan leeraars en leerlingen gewoon waren. De taalverwisseling kon dus niet eensklaps plaats hebben; trapsgewijze moest zij worden voorbereid en ingevoerd. Aan de onderwijzers moest genoeg tijdruimte worden verleend, om er zich in te bekwamen, terwijl voor de leerlingen de weg er toe moest worden gebaand. Ter bereiking van dit tweeledig doel, is, op mijne voordragt, in 1822 van hoogerhand bevolen, dat in de Vlaamsche provinciën bij ieder Athenaeum en Collegie eene voorbereidende elementaire klasse der Nederlandsche taal zou worden {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} opgerigt, ten behoeve van diegenen onder de aankomende leerlingen, die bij onderzoek door eene daartoe te benoemen Commissie zouden bevonden worden òf in 't geheel niet, òf niet genoegzaam in staat te zijn, om door middel van die taal het onderwijs met vrucht te ontvangen 1. Verder, dat de leerlingen dier elementaire klasse niet zonder de noodige bedrevenheid in de Nederlandsche taal tot de zesde of onderste Latijnsche of Grieksche klasse mogten overgaan. Aan dezen last is gevolg gegeven, en zoo is het gebruik der Nederlandsche taal met die leerlingen ieder volgend jaar tot eene hoogere klasse opgevoerd; zoodat het in 1828 (op sommige plaatsen reeds vroeger) algemeen ingevoerd was, met uitzondering van het Athenaeum te Brussel, waar die invoering in de twee hoogste klassen schipbreuk leed op de onbedrevenheid in de Nederlandsche taal van de beide leeraars. De maatregel heeft tevens het tweede doel getroffen: hij is dienstbaar gemaakt aan de verbetering der leerwijze en aan de invoering van degelijker leer- en leesboeken.’ 2. Maar, zal men zeggen, wanneer vooral door Wijnbeek's bestendige bemoeijingen de Gymnasiën, naar de grondbeginselen in de wet van 1815 aangewezen, zoo veel verbeteringen {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben ondergaan, als in de jaarlijksche verslagen vermeld en door u geprezen worden, waarom dan ten behoeve der Commissie, bijeengeroepen door Zr. Ms. Besluit van 13 April 1828 No. 100, aan alle Academiën en mannen van ervaring als de 3 eerste vraagpunten gesteld:   Gymnasiën.   1o. Uit welk gezigtspunt behooren de Gymnasiën te worden beschouwd? Behooren zij bij uitsluiting te zijn speciale scholen voor hen, die zich tot de academische studiën voorbereiden? Of kunnen en behooren zij gelijktijdig te dienen tot opleiding van jonge lieden, die eene beschaafde opvoeding verlangen, dock niet voornemens zijn eene Universiteit te bezoeken? 2o. Op de Gymnasiën wordt thans, behalve in de oude talen, geregeld onderwijs gegeven in de wiskunde, geschiedenis en aardrijkskunde. De vraag is, of er ook nog in andere vakken, welker kennis thans tot eene beschaafde opvoeding gevorderd wordt, onderwijs zou behooren gegeven te worden? Zou dit wenschelijk zijn, ook dan, wanneer men meende, dat de Gymnasiën meer uitsluitend speciale scholen voor den geleerden stand dienen te zijn? 3o. Kan het doelmatig wezen, om aan de Gymnasiën of aan sommige derzelve, hoogere klassen toe te voegen, met oogmerk, om de leerlingen langer op deze scholen te doen vertoeven, ten einde zij meer gevorderd in jaren op de Hoogescholen overgaan, en tevens hunne kundigheden tot die hoogte brengen, dat zij met vrucht de lessen der Hoogleeraren kunnen bijwonen, zonder dat deze, gelijk nu wel eens het geval is, tot de beginselen zouden behoeven af te dalen? ‘Ligt niet (zoo vraagt men te regt,) vooral in het 3de vraagpunt de veronderstelling opgesloten, dat de jongelieden te weinig voorbereid tot de Academiën overgaan?’ Voorzeker ligt die daarin, en niet alleen uit deze vraag, maar ook uit vele der antwoorden, daarop door de Curatoren {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} en Senaten der Academiën en door bijzondere mannen van kunde gegeven, blijkt de ontevredenheid over een groot aantal nieuwelingen, die niet genoeg voorbereid tot de lessen der Professoren waren toegelaten. Van waar die onbekwamen en en ongeschikten, indien de scholen, volgens de vermelde verslagen, zoo veel verbeterd waren? 1o. De lofspraken, èn door mij èn in de verslagen over de radicale verbeteringen in den toestand dear Gymnasiën aangebragt, gelden van grootere scholen, waar het personeel der onderwijzers vermeerderd en verbeterd was, en nog niet eens van alle grootere, daar de Inspecteur ook in aanzienlijke plaatsen met den onwil der stedelijke regeringen en met de beperkte middelen der steden zelve had te kampen. Niet overal dus gelukte het hem, in plaats van onbruikbare, geschikte docenten te doen optreden. En nu de kleinere plaatsen, waar één Rector voor alle vakken moest zorgen, en die toch ook hun contingent aan de Academiën leverden. En bovenal de ontelbare geestelijke inrigtingen in Noord-Braband, Limburg en de Zuidelijke provinciën, waar bijna geen of in 't geheel geen gegradueerd persoon onderwijs gaf.- Zoo lang men aan deze inrigtingen het jus promovendi niet kon ontnemen, kwam er jaarlijks een menigte aan de Hoogescholen, die voor de beoefening der wetenschappen nog volstrekt niet genoeg was voorbereid. 2o. De zoogenaamde privatim docti, zonen van Predikanten en anderen, werden door een' der Professoren geëxamineerd en vonden dikwijls veel te ligt genade in de oogen dezer Hooggeleerde heeren. Geen wonder dus, dat de klagten der Hoogleeraren zich ook nu nog lieten hooren, dat velen hunner nieuwe toehoorders ver beneden het peil der grondig onderwezenen waren! - maar geen wonder ook, dat Wijnbeek zelf vergunning verzocht, eenige der Duitsche scholen, hoogere zoo wel als lagere, te bezoeken, om daarmede onze vaderlandsche inrigtingen te kunnen vergelijken. Van de uitkomsten van dit zijn onderzoek gaf hij aan de {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Regering en aan de Commissie boven vermeld, het volgende verslag. 1o. ‘De lagere scholen zijn bij ons beter ingerigt.’ 2o. ‘Het middelbaar onderwijs is in Pruisen op vaste grondslagen geregeld, iets dat bij ons ontbreekt.’ 3o. ‘De Gymnasiën zijn in Pruisen voorbereidingsscholen voor de Universiteiten. De leerlingen worden aangenomen met hun 10de jaar, nadat zij, bij een examen, blijken gegeven hebben, dat zij kunnen lezen, schrijven en een weinig rekenen. Zij ontvangen hier eene systematische opleiding tot de Hoogescholen en worden voorzien van alle die kundigheden, welke zij, die tot een geleerden stand behooren, niet ontberen kunnen, zoodat zij na hunne bevordering van hier tot gemelde scholen, dadelijk kunnen overgaan tot de lessen der faculteit, die zij verkozen hebben, zonder eenig verder propaedeutisch onderrigt te behoeven. De verpligte vakken zijn Hoogduitsch, Latijn, Grieksch, Hebreeuwsch (voor aanstaande Theologanten), Godsdienst, wiskunde, aardrijkskunde, geschiedkunde, natuurlijke historie, natuurkunde, fraai schrijven, teekenen; - buitengewone vakken zijn het Fransch, gezang, gymnastiek.’ Wijnbeek komt bij eene vergelijking der Pruisische met onze Gymnasiën tot deze slotsom: ‘De Nederlandsche Gymnasiën, voornamelijk die der Noordelijke provinciën, dienen bepaaldelijk tot opleiding voor de Hoogescholen. De Hebreeuwsche taal, onontbeerlijk voor toekomstige theologanten, is echter van dezelve uitgesloten. Van de moedertaal, welker grondige kennis en gebruik voor iederen geleerden stand, vooral voor den regtsgeleerden en godgeleerden, even noodzakelijk is, wordt er mede geen werk gemaakt. Bij de Pruisische Gymnasiën zijn die beide talen opzettelijke vakken van onderwijs, en wenschelijk komt het mij voor, dat zij het ook in de Nederlandsche worden. Doch ik wil niet beslissen, of het even wenschelijk zijn zou, dat de cursus er tien lange jaren duurde, en dat in dezelve, {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijk in de Pruisische, algemeen werden opgenomen: natuurlijke historie, natuurkunde, het schrijven, het teekenen en ook het Fransch, het zingen en de gymnastiek. In de Pruisische Gymnasiën wordt niet, gelijk in de onze, opzettelijk onderwijs gegeven in de Fabelleer, zij zijn dus ten deze bij de onze ten achteren. Ook de Rhetorica wordt er maar ter gepaster gelegenheid behandeld; doch dit is veel doelmatiger dan het van buiten leeren van rhetorische definitiën, waarbij het gevoel voor het schoone der welsprekendheid bij onze zuidelijke Gymnasiën meestal verdoofd in plaats van opgewekt wordt. De getuigschriften, welke na voleindigde loopbaan onzer Gymnasiën worden afgegeven, zouden in navolging van hetgeen in Pruisen geschiedt, meer bepaalde opgaven mogen behelzen. De dadelijke invoering der verbetering in de Pruisische Gymnasiën is bewerkt, door dat zij van Gouvernements wege worden onderhouden, en onder geen stedelijken invloed staan; konden de onze evenzoo van de steden afgescheiden worden, men zou nimmer met eenige tegenkanting van die zijde te worstelen hebben. Dan zoo lang zij gestichten blijven, geheel of gedeeltelijk uit de plaatselijke kassen onderhouden, zullen zij onder het opzigt van een plaatselijk collegie van Curatoren dienen te blijven.’ Dit slot van Wijnbeek's verslag aan de Commissie (ter verbetering van den toestand van het Hooger onderwijs bijeen geroepen), verdient bovenal onze opmerking, wanneer wij, bij het beoordeelen van zijne verdiensten in de hervorming der Gymnasiën, uit de klagten der Hoogleeraren soms minder gunstige resultaten wilden opmaken. Gelijk het in 1828 was, is het helaas! tot nu toe gebleven. De hooge regering heeft, zooals wij verder zullen zien, alle middelen beproefd, om sommige stedelijke regeringen uit hare onverschilligheid wakker te schudden en tot het aanbrengen van verbeteringen in hare stedelijke inrigtingen op te wekken. Niets echter {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft gebaat, en niets zal baten, om aan onze Gymnasiën hunne ware bestemming te geven, zoo lang zij van de bekrompene inzigten der stedelijke besturen afhankelijk blijven. Dan eerst zal hunne kracht vernieuwd en hun luister herboren worden, als het hart der hooge regering ook voor hun belang, gelijk voor dat van het middelbaar onderwijs, kloppen zal. Moge die tijd niet meer verre af zijn!   Vestigen wij nu verder het oog op het tweede tijdperk van Wijnbeek's werkzaam leven, van 1832 tot 1849, in hetwelk zijne taak, die voor 1832 reeds de krachten van den werkzaamsten man vereischte, niet alleen verdubbeld, maar ontelbare malen verzwaard werd. Hooren wij hieromtrent zijne eigene getuigenis: ‘In het laatst van 1832 is, op voordragt van den Minister van Doorn, als maatregel van bezuiniging, de Heer A. van den Ende, Hoofd-inspecteur van het middelbaar en lager onderwijs, eervol ontslagen met toekenning van pensioen, en zijn afzonderlijk bureau van drie klerken opgeheven, terwijl zijne werkzaamheden, zonder eenige hulp, aan de mijne zijn toegevoegd. Zelfs op mijne inspectiereizen 1 werden mij de ingekomene en andere stukken, om advies of ter bearbeiding toegezonden. Welligt was het ter verzachting van den zwaren last, die aldus op mijne schouders werd gelegd, dat ik in {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} 1834 tot Ridder van den Nederlandschen Leeuw werd geslagen.’ Het zal wel onnoodig zijn hierbij aan te wijzen, hoe ondoordacht, deze maatregel van bezuiniging was 1. In het {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} gewigtigste van alle staatsbelangen, de inspectie van het onderwijs, werd daardoor ingegrepen. Gelukkig, dat sedert dien tijd in dit opzigt de denkbeelden der regering veranderd of liever geheel omgekeerd zijn, daar er thans voor Wijnbeek's bijwerk, voor het middelbare onderwijs, drie Inspecteurs en voor het lagere tien werkzaam zijn, ofschoon Wijnbeek's hoofdwerk, de inspectie over de Latijnsche scholen, geheel verdwenen is. Doch wij keeren tot Wijnbeek's werkkring terug en stellen ons de vraag: wat heeft hij van 1832 tot 1849, als Inspecteur der Lat. scholen, wat als Inspecteur van het middelbaar en lager onderwijs verrigt? - Ik zal mijne beschouwingen echter meer tot zijne oorspronkelijke dan tot de hem opgedrongene tweede taak bepalen. De regering had in 1828 eene commissie te zamen geroepen, om het Hooger Onderwijs, en, zoo noodig, ook dat der Gymnasiën te verbeteren. Naauwelijks evenwel was haar verslag uitgebragt, of door den Belgischen opstand spatte ons pas ontloken koningrijk uiteen, en er bleef slechts één hoofdpunt van algemeene belangstelling over, de verdediging {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} van ons erf en volksbestaan, en, bij de onnoemelijke offers, aan 's lands weerbaarheid gebragt, had er bezuiniging in alle vakken van bestuur, ook in de hartader van het volksgeluk, het onderwijs, plaats. Van den kant der regering werd er dus in de eerste jaren in het minst niet aan gedacht, om van de stedelijke Gymnasiën lands-inrigtingen te maken, en aldus door één besluit al het gebrekkige te verbeteren. Wel trachtte men de steden tot verbetering op te wekken, maar de middelen, daartoe aangewend, waren, mijns inziens, minder lofwaardig. Het eerste middel was: de vereeniging van twee afdeelingen, de ééne voor aanstaande studenten, de andere voor allerlei vakken van beschaving (voor aanstaande krijgslieden en zeevaartkundigen, voor kooplieden en fabriekanten) in bijna alle grootere steden toe te laten of liever te bevorderen. Zóó hoopte men door toevoeging van het laatste den toestand van het eerste te verbeteren. En wat schiep men daardoor? - instellingen, in Duitschland vroeger beproefd, maar bijna overal reeds weder vernietigd, eene vereeniging van heterogene dingen, waarvan het ééne het andere benadeelt, gelijk ik in de Symbolae liter., IVde deel, heb aangewezen, toen ik eene schets van den inwendigen toestand van onze Utrechtsche Latijnsche School gaf en die met de Duitsche Gymnasiën vergeleek. 's Hage stak in dit opzigt het eerst de vaan op, en successivelijk volgden alle groote steden dat verleidende voorbeeld, behalve Utrecht en nog eene enkele plaats. Dat men dezen maatregel van regeringswege niet alleen toeliet, maar zelfs aanbeval, zal het volgende uittreksel uit de regeringsverslagen bewijzen: (op het cursijf gedrukte steunt mijne bewering).   1833. Het getal leerlingen op de Gymnasiën neemt sedert 1831 af, waarvan de oorzaak deels in het onderwijs op de Instituten, ook in de Oude talen gegeven, deels in het zwakke admissie-examen te zoeken is. 1834. Het getal neemt weêr toe. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} 1835. De methode van sommige scholen om bij de behandeling van histor. liter. en antiq. het Latijn spreken te oefenen wordt geprezen. De Rectoren van sommige scholen gewennen te regt hunne leerlingen op de hoogste klassen, om vrij en zelfstandig te werken. 1836. Er verheffen zich stemmen, dat de Gymnasiën ook dienen moeten voor hen, die eene beschaafde opvoeding begeeren. De voorzigtigheid gebiedt, niet tot algemeene maatregelen hieromtrent over te gaan, vóórdat er hier of daar eene proef van genomen is. Aan die begeerte kan voldaan worden door afzonderlijke inrigtingen voor handel en nijverheid te openen of door ze aan de Lat. Scholen te verbinden. Daardoor zou de bloei der laatste, die niet vooruitgaan, bevorderd worden. 1837. Verschil van gevoelen over eene te hooge opvoering van het Grieksch; aanwijzing, hoe men met het behartigen van het Grieksch eene grondige beoefening van het Latijn kan vereenigen. Herhaling van den wensch om uitbreiding der leervakken op de Gymnasiën, ook voor niet studerenden. 1838. Te 's Hage is aan de Lat. School eene tweede afdeeling toegevoegd, te Leiden het onderwijs uitgebreid, en ook Hebreeuwsch onderwezen. Vroeger was reeds te Haarlem, Assen, Almelo en Enschedé eene eenigzins gemengde inrigting. Men verwacht, dat andere stedelijke besturen het voorbeeld van 's Hage zullen volgen. Men delibereert er over te Harderwijk, Zutphen en Delft. 1839. In 's Hage en Leiden ziet men goede resultaten. In Harderwijk en Delft is men ook in dien geest begonnen. Elders delibereert men er te regt over. Te Assen, Almelo en Enschedé beoogt men ook tweederlei doel. 1840. Aanbeveling der beoefening van de nieuwere talen, Ook te Harderwijk en te Delft is daarmede een good begin gemaakt. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} De opening van een Gymnasium te Zutphen, naar het Haagsche model, wordt geprezen; er zijn tevens goede localen en bekwame leeraars. Te Haarlem is ook alles gereed, maar het locaal nog niet volbouwd. De andere nieuw-ingerigte Gymnasiën gaan op den met beleid ingeslagen weg rustig voort. Het Haagsche Gymnasium vooral wordt geprezen. Het getal leerlingen en hunne vorderingen nemen toe. Ook te Breda worden de Haagsche leerlingen aangenomen. Op de Lat. Scholen neemt het getal leervakken ook toe; de behandeling van Hist. liter. en ant. en het Latijn spreken daarbij wordt op nieuw geprezen. 1841. Voortaan zullen de Gymnasiën met twee afdeelingen: Gymnasiën, de andere: Latijnsche Scholen heeten. De Gymn. te Zutphen en 's Hage voldoen zeer. Te Haarlem zijn locaal, leeraars en vorderingen der leerlingen lofwaardig; ook natuur- en scheikunde worden er onderwezen. Arnhem, Nymegen, Rotterdam en Middelburg zullen het voorbeeld van 's Hage volgen. Op de Lat. Scholen wordt het Grieksch bijna gelijktijdig met het Latijn begonnen en aldus met lust beoefend. Te Utrecht is het vaksysteem uitstekend geregeld. 1842. Het vierde gedeelte eener eeuw is sedert de nieuwe regeling der Gymnasiën verloopen en er heeft eene algemeene herschepping plaats gehad. Waar die niet plaats had, was gebrek aan middelen de hinderpaal. De wiskunde alleen wordt op veel plaatsen nog gebrekkig onderwezen. De Gymnasiën (inrigtingen met 2 afdeelingen) worden geroemd; de classieke studiën verliezen niet bij de vereeniging; te Zutphen is dat gebleken. Ook te Arnhem bouwt men voor een Gymnasium. - Te Rotterdam, Middelburg en Nymegen is dat geschied. Het Athenaeum te Maastricht is eene nog meer uitge- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} breide inrigting, ook voor physische wetenschappen. Te Roermond volgt men dat voorbeeld. 1843. Ook Franeker wil een Gymnasium vormen. Waar deze nieuwe inrigtingen bestaan, zijn localen, schoolbehoeften, onderwijzers, beter. Zoo zijn de Gymnasiën, wat vroeger de Lat. Scholen waren, die ook voorzagen in het lager onderwijs. 1844. Ook Franeker heeft een Gymnasium. Van de 15, die er nu bestaan, kwijnt Leiden alleen. Enkele Latijnsche Scholen zijn opgeheven, te Hindelopen, Staveren en Joure. Andere Latijnsche Scholen, waar slechts één docent is, voldoen niet. Van andere Latijnsche Scholen worden onbekwame leerlingen naar de Hoogeschool bevorderd, vooral, omdat zij te slecht voorbereid werden opgenomen. 1845. Besluit over het staats-examen van 23 Mei 1845. Het is toegejuicht en veroordeeld. Hoe dit zij, het is door eene goed gekozene commissie naar behooren gehouden en kan tot leiddraad strekken voor het vervolg. Van de 131 geëxamineerden zijn 78 toegelaten, 53 afgewezen. De tijd der voorbereiding was nu kort en uitstel zou gelegenheid aan veel slecht-voorbereiden gegeven hebben, om nog student te worden. Het verslag der Commissie is aan alle Gymnasiën medegedeeld en wijst op gebreken: in de eerste gronden der Grammatica, in Grieksche en Romeinsche oudheden en letterkunde, oefening in reken- en stelkunde, geschiedenis en Latijn spreken. De Gymnasiën, vooral te 's Hage en Rotterdam, verdienen lof. Te Leiden zal men het eerstgemelde volgen. Te Leeuwarden wenscht men ook een Gymnasium. 1846. De Commissie voor het Staats-examen zag verbeteringen; maar leerlingen van kleine Latijnsche Scholen mis- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} ten nog veel. Bij sommige van deze is nu een tweede docent aangesteld. In Utrecht is de wiskunde verbeterd. Van de Gymnasiën streeft Rotterdam 's Hage op zijde. Te Rotterdam onderwijst Mr. W.E. Mees ook handelswetenschappen. Waar men twee afdeelingen heeft vereenigd, voldoet dit uitstekend. 's Hertogenbosch, Amsterdam, Kampen en Groningen willen dus ook die hervorming invoeren.   Uit deze uittreksels blijkt, naar mijn inzien, duidelijk, hoe de regering hoofdzakelijk in de toevoeging eener tweede afdeeling de verbetering der Gymnasiën heeft gezocht. Zij laat die eerst toe, wekt later daartoe op en prijst die aan. Zij is telken jare uitbundiger in haren lof over die gemengde inrigtingen. Ook de Inspecteur schijnt evenzoo te denken; ook hij schijnt door den uiterlijken schijn dier hervorming misleid. Maar hebben dan zoowel regering als Inspecteur niet de ondervinding van Duitschland (waar die vereeniging als ondoelmatig reeds weder verworpen werd, gelijk zij het nu bij ons is)? hebben zij de raadgevingen van de meeste Academiën en ervarene mannen niet vóór zich gehad, om voor eene aanmoediging tot zulk een doelloos amalgama zich te wachten, en dien stroom, waar zij konden, eer tegen te gaan dan te bevorderen? - Gewis. Op de 1ste der bovengemelde vragen, omtrent zulk eene vereeniging, was stellig ontkennend geantwoord door de Curatoren en den Senaat van de Utrechtsche, Leidsche en Groninger Academiën, door den Senaat der Luiksche Hoogeschool, door de natuur- en wiskundige en regtsgeleerde faculteit te Leuven, en door mannen van ervaring; het antwoord van éénen was weifelend; alleen de antwoorden van {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} vijf anderen, Professoren of Docenten, en dat der Medische faculteit te Gent, waren bevestigend. En had niet de Inspecteur op zijne daartoe naar Duitschland ondernomene reis zelf de Hoogere Burger- of Realschule van de Gymnasiën weder afgezonderd gevonden? Had hij zelf niet uitgeweid in den lof dezer inrigtingen en gewenscht, dat men ook in ons land het middelbare onderwijs naar dat voorbeeld mogt regelen? Had niet de Staatscommissie zelve met opgave der grondigste redenen als het gevoelen van hare meerderheid zulk eene vereeniging ten sterkste afgeraden? Had die Commissie niet aangeraden in elke provincie van landswege een model-Gymnasium in te rigten, en ook handel- en industriescholen afzonderlijk tot stand te brengen? Van waar dan die misgreep, gedurende zoo veel jaren staande gehouden en als het eenige redmiddel voor de Gymnasiën aanbevolen? De verklaring ligt voor de hand: de regering moest iets doen om hare werkzaamheid te toonen; er werd geroepen om scholen van beschaving; tot opbouwing van prachtige en doeltreffende Hoogere Burgerscholen had men in dien tijd van geldelijken nood de middelen niet zooals nu, en men koos dus den eenigen weg, die open bleef, om een nieuwen lap op een oud kleed te zetten. En de Inspecteur? Wel, al had deze anders gewild, al had hij, bij zijn reuzenwerk van toezigt op middelbaar en lager onderwijs, den tijd en lust gehad, om, evenals in Duitschland, afzonderlijke scholen van beschaving, Hoogere Burgerscholen of Realschulen op te rigten, zijne plannen hadden, bij gebrek aan middelen, en bij het algemeene gejuich over de uitstekende Haagsche School, toch geen gehoor gevonden. Men ziet het dan ook in de berigten: in het begin aarzelt hij; ‘er moet,’ zoo heet het, ‘eerst eene proef genomen worden;’ maar naauwelijks is de Haagsche School verrezen, of aller oogen worden door de Regering en dus ook door den Inspecteur op dat schoone model gevestigd! {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat echter die zoo geroemde nieuwerwetsche Gymnasiën, in welker verrijzing bijna alle grootere steden van ons land zich verlustigden, aan het oorspronkelijke doel, voorbereiding voor de Hoogescholen, niet bleven voldoen, blijkt genoegzaam uit het tweede middel, door de regering tot hunne verbetering beproefd. In 1845 werd het besluit genomen: ‘dat niemand toegang tot de Academie zoude erlangen, dan zij, die door eene Staats-commissie waren geëxamineerd en bekwaam bevonden.’ - Waartoe dit besluit uitgevaardigd, indien ook de classieke studiën op al díe nieuwe Gymnasiën behoorlijk beoefend werden en, gelijk de regering, in het verslag over 1842, verzekerd had, bij de vereeniging met eene tweede afdeeling, niets hadden verloren? De weinige Latijnsche Scholen te Utrecht en elders hadden immers, zoo de nieuwe Gymnasiën ook fiksche studenten bleven leveren, binnen kort denzelfden stroom wel moeten volgen. Maar dat besluit der regering toonde wantrouwen in het werk, dat zij zelve had helpen opbouwen. Ik beken het: datzelfde besluit moest tevens dienen, om de kleinere Gymnasiën, vooral de geestelijke inrigtingen in Noord-Braband en Limburg en het private onderwijs te toetsen, en die, òf te vernietigen, òf te dwingen, bekwame leerlingen te leveren. Maar het was te gelijk een dreigend zwaard, opgeheven boven de hoofden der Curatoren en Docenten van elk Gymnasium en elke Latijnsche School. Was er nu éénheid van beginselen, waren er vaste grondslagen voor de gedane eischen en geen jaarlijks in personen afwisselende commissiën geweest (waardoor de ééne commissie deze, de andere die vorderingen bij uitstek deed), dan was het welligt het beste middel geweest, om alle stedelijke regeringen, die nog prijs stelden op het behoud en den bloei harer Gymnasiën, wakker te schudden en tot de noodige offers ter verbetering van het lot der Onderwijzers, en daardoor van het onderwijs zelf, te dwingen. En wij ontkennen niet, dat het Staats-examen van 1845-1849 op {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} veel plaatsen dien gunstigen invloed heeft gehad. Maar ook in de toepassing van dit opwekkingsmiddel is de regering zich weder niet gelijk gebleven en spoedig tot een ander uiterste overgegaan. Na vijf jaren heeft zij zelve dien maatregel der bespotting prijs gegeven en daarna den tempel der wetenschappen voor elk, ook voor den minst-voorbereide, opengezet. Had de regering na 1844, toen de toestand der geldmiddelen zich begon te verbeteren, volgens de wenken der Staats-commissie van 1828, van landswege, in elke provincie een model-Gymnasium en tevens enkele Hoogere Burgerscholen in groote steden opgerigt; dan had zij even goed voor aanstaande studenten een Staats-examen kunnen vestigen en in stand houden, als zij nu, na de oprigting der Hoogere Burgerscholen, gestreng is in het toelaten van kweekelingen op de Polytechnische School 1. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar Wijnbeek's inspectie over de Latijnsche Scholen in 1849 eindigde, mag ik mij niet in eene verdere beschouwing over den anarchalen toestand dier scholen, van 1849 tot op heden inlaten, in welke jaren de hooge regering het laissez-faire tot beginsel aannam, de letterkundige faculteiten aan onze drie Academiën in de toepassing van de admissie-examina zoo weinig mogelijk harmonieerden, en de stedelijke regeringen zich beijverden, om te vernietigen, wat zij vroeger hadden tot stand gebragt, en gedurig nieuwe verordeningen te maken, zoodat er thans bezwaarlijk grooter disharmonie te vinden is, dan die er bestaat in de verschillende besluiten der stedelijke regeringen omtrent werkzaamheden en vacantiën, omtrent leeraars en leerlingen, omtrent bezoldigingen van docenten en bestraffingen van leerlingen, en wat niet al. Kome spoedig de tijd, waarin de hooge regering weder orde in dien chaos zal brengen!   En wie is Wijnbeek nu geweest in zijne betrekking als Inspecteur van het Middelbaar en Lager Onderwijs? Moest ik deze vraag uit mij zelven beantwoorden, terwijl ik van dien kant in geen de minste betrekking met den man heb gestaan, dan zoude ik, bij de gedachte aan den onbe- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijfelijken last bij zijne gewone taak in 1832 nog op zijne schouders gelegd, met regt vermoeden: ‘de man heeft onmogelijk aan al zijne verpligtingen kunnen voldoen.’ Maar te gelijk zoude ik durven beweren, dat hij, die van jongs af tot zijne eigene vorming al zijne krachten had leeren inspannen, die in de praktijk van het onderwijs langs de trappen van het lagere en middelbare zich voor het hoogere had gevormd, ook voor die inspectie niet alleen bij uitstek berekend, maar zelfs vol ijver zal geweest zijn. En juist dit is het, wat mij, door het oordeel van bekwame mannen, reeds sedert meer dan dertig jaren als schoolopzieners voor de belangen van het onderwijs met hart en ziel werkzaam, eenstemmig werd bevestigd. Hunne denkbeelden toch kwamen in de volgende lofspraak overeen: 1. Wijnbeek verzuimde, hoe ook met werkzaamheden overladen, de bezoeken op de middelbare en lagere scholen volstrekt niet en had den juisten tact, om daarbij met onderwijzers en leerlingen naar behooren om te gaan. Na gehoudene inspectie wist hij gepaste opmerkingen aan de leermeesters mede te deelen en had er niet slechts den avond, maar soms een gedeelte van den nacht voor over om met de schoolopzieners de lijst zijner opmerkingen, bij het schoolbezoek gemaakt, na te gaan, ten einde alle mogelijke verbeteringen onder hunne medewerking tot stand te brengen. Uit de openhartige mededeeling, door Wijnbeek zelven nagelaten (in eene noot op bl. 111 door mij vermeld), was dit zelfde doel zijner inspectiën reeds gebleken. 2. Hij was bij uitstek geschikt, om op jonge schoolopzieners gunstig te werken. Dat deed hij bij zijne school-inspectiën door allerlei belangrijke wenken te geven en uit zijne rijke ondervinding hun eenen schat van opmerkingen mede te deelen; dat deed hij door zijne levendige gesprekken, naderhand met hen gehouden, en niet minder in zijne brieven, over gewigtige schoolbelangen met hen gewisseld. Daardoor, en langs andere wegen, wist hij hen voor het ge- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} wigtige bestuur, dat zij voerden, innige liefde en belangstelling in te boezemen. Uit de talrijke voorbeelden hiervan breng ik slechts dit ééne bij. Een jeugdig, maar wakker schoolopziener diende bij hem eene belangrijke Memorie over eene, ook voor het Ministerie gewigtige, twistvraag in. De Inspecteur las het stuk met ware ingenomenheid en bewonderde des stellers scherpzinnigheid en juistheid van betoog. Hij had kunnen volstaan met eenige letteren van dankzegging en goedkeuring en van het meesterstuk voor zich bij den Minister gebruik kunnen maken. In plaats daarvan zond hij de Memorie aan den steller terug, met de betuiging zijner bijzondere tevredenheid en den wenk, om zelf die Memorie bij den Minister in te dienen, op dat hij langs dien weg lof naar verdienste, maar vooral nieuw vuur voor zijne belangrijke taak mogt ontvangen. Wie kan het loochenen, dat dit de ware weg is, om zelfs voor eene dikwerf ondankbare taak, zooals die van schoolopziener, bij den kundigen en eerzuchtigen jongen man den zoo noodigen gloed op te wekken? 3. Actief, gelijk men het noemt, was Wijnbeek in de hoogste mate, een deugd, onmisbaar in elk bestuurder, maar vooral in den man, die eene zooveel omvattende inspectie had, over zoovele belangen van onderwijs en opvoeding met schoolopzieners, onderwijzers, plaatselijke en provinciale regeringen briefwisseling moest houden, zooveel verschillen vereffenen, zooveel bezwaren uit den weg ruimen! Wie zou het gelaakt hebben, zoo men bij de vragen, die van zooveel zijden tot hem gerigt werden, eenigen tijd op het antwoord had moeten wachten? En toch verneem ik juist het tegendeel hiervan. De schoolopziener, die zijne bezwaren aan hem openleide, ontving dadelijk antwoord, en kon door dit uitstekend voorbeeld leeren, op zijne beurt, in zijn klein bestuur, den onderwijzer, die hem om raad vroeg, niet op zijn antwoord te laten wachten. Die activiteit, die voortvarendheid was in het oog en op het gelaat van Wijnbeek te lezen, {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} en is dan ook het eenige anker geweest, waardoor zijn geduld, onder zulk eenen stroom van bezigheden, geen schipbreuk heeft geleden.   Moeten wij derhalve, volgens het eensluidende getuigenis der schoolopzieners, Wijnbeek's tact en geschiktheid voor de inspectie van het Middelbaar en Lager Onderwijs zoo wel als zijne onvermoeide werkzaamheid daarin bewonderen, geen minder reuzenwerk was de redactie der Nieuwe Bijdragen ter bevordering van het Onderwijs en de opvoeding, te gelijk aan hem opgedragen. Dit kan elk nagaan, die op al de bijzonderheden, daarin opgenomen en op den onmetelijken omvang der briefwisseling, tot de mededeeling daarvan vereischt, zijne aandacht vestigt. En niet ten onregte beklaagt hij zelf zich dan ook over den geringen steun, hem van het Ministerie hierin geschonken (zie de noot bij bl. 112). Eindelijk moet ik nog de bezwaren vermelden, aan het leveren der jaarlijksche verslagen over het Middelbaar en Lager Onderwijs verbonden. Wel is waar werd dit werk door het redigeren der Bijdragen en door de bijzonderheden, daarin vermeld, eenigzins verligt; maar geen geringe taak was het toch, ieder jaar in een beredeneerd verslag den toestand van en de veranderingen in het onderwijs in elke provincie en de verbetering der talrijke scholen behoorlijk in het licht te stellen. Bij al zijn andere bezigheden zoude hij dat werk nooit naar behooren hebben kunnen volbrengen, zoo niet ingespannen arbeid als het ware de adem van zijn leven was geworden. Geen wonder dan ook, dat hij op 76-jarigen leeftijd, waarop de meesten gewoonlijk reeds lang de eervolle rust als het welverdiende loon hunner werkzaamheid genieten, de gedachte niet verdragen kon, dat de Minister hem van zijne taak wilde ontslaan. Dit geeft hij onverholen in deze zijne aanteekening te kennen: {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘In de laatste jaren van mijn ambtsleven was bij de vijfde afdeeling van het departement van Binnenlandsche Zaken - die van onderwijs, kunsten en wetenschappen - de Commies onbekwaam. Tot op zijn overlijden mogt ik mij niet verwijderen, ten einde ook diens werkzaamheden te verrigten. Na zijn overlijden mogt ik, bij ontstentenis van den Referendaris van gezegde afdeeling, dit ook niet doen gedurende de zomermaanden, dat de beste inspectietijd was. Zoude het dan wel billijk zijn, zoo het aan mij werd geweten, dat die inspectie sedert weinig vrucht heeft voortgebragt? De Minister de Kempenaer schijnt van deze bijzonderheden onkundig te zijn geweest, toen hij, dadelijk na de aanvaarding van het departement van Binnenlandsche Zaken, in 1848, te kennen gaf, dat hij mijnen post als overtollig beschouwde; doch bij nader inzien is hij daarvan teruggekomen; want in het najaar van 1849 ben ik in mijne ambtswerkzaamheid bevestigd, doch onder den titel van: Adviseur voor de zaken van 't onderwijs.’ ‘Aan gelijke onkunde wijt ik het, dat de opvolger van den Minister de Kempenaer, Thorbecke, zonder eenige proeve van mijne wijze van werken te nemen, al aanstonds den Koning voordroeg, mijnen post op te heffen en mij op wachtgeld te stellen. Zoo ben ik dan ook in 't begin van 1850 eervol ontslagen, ofschoon nog in 't bezit van gezondheid en levenskracht. Te midden dier grievende miskenning (zoo eindigt Wijnbeek zijne levensschets,) mogt ik troost vinden bij het vertrouwen, dat ook deze lotsverwisseling, evenals ik in al mijne andere lotgevallen had ervaren, door de hoogste wijsheid en liefde bepaald is; bij het genot van ongeveinsde vriendschap en bij het onschatbaar bezit eener dochter (het eenige mij overgebleven liefdepand van mijn eerste huwelijk met Louise Marie van Alderwerelt, gesloteu den 25sten Februarij 1819 en door den dood ontbonden, 14 December 1821), die vooral sedert het overlijden mijner {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} tweede Echtgenoote (in 1849, met wie ik in 1837 gehuwd was,) mij met de teederste liefde aanhangt en verzorgt.’ 1.   Mogt ik door Wijnbeek's eigene aanteekeningen het beloop van zijn leven en eenige gewigtige catastrophen daarin, door mijne betrekking als docent sedert 1822, zijne werkzaamheid als Inspecteur der Latijnsche Scholen en door de vriendelijke mededeelingen van schoolopzieners zijne gewigtige taak als Inspecteur van het Middelbaar en Lager Onderwijs in eenige ruwe trekken hebben kunnen schetsen; omtrent 's mans huiselijk en dagelijksch verkeer, omtrent zijne waarde als mensch, als vriend, en als christen zoude ik slechts dezen éénen trek hebben kunnen bijbrengen, dat hij, van zijne, zoo ik meen, niet overvloedige middelen, tot aan zijnen dood toe door stoffelijke bewijzen toonde, de steun der weduwen te zijn, die met hare kinderen bijna zonder bestaan door hare echtgenooten, uitstekende onderwijzers, {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} waren achtergelaten. Ex hoc uno disce omnes, had ik kunnen vermoeden. Maar gelukkig vond ik den zoon van den overleden Predikant Sluiter in 's Hage, Wijnbeek's boezemvriend, den Predikant te Voorschoten, bereid, om mij door de volgende trekken den mij slechts als Inspecteur bekenden man in zijn dagelijksch verkeer te schetsen: ‘Wijnbeek was een gezellig man; ook voor ons kinderen was het altijd een feest, als hij kwam; hij verhoogde de vrolijkheid; hij was steeds in hetzelfde humeur. Men kon er echter op aan, hij zette zich nooit in den kring van bekenden en vrienden, of door hem was verrigt, al wat in zijne ambtsbetrekking moest afgedaan zijn. Hij leefde voor zijn post; vlijt, orde, vlugheid en naauwgezetheid kenmerkten zijn arbeid; hij zette de puntjes op de i. Mijn vader, een vrijzinnig man en voor zijn tijd onder de meest verlichten, durfde voor hem zijn ganschen geest uitlaten, ja, had voor hem geen geheimen. Alhoewel hij, voor zoo verre mij bekend is, nooit eene kerkelijke betrekking heeft bekleed, was hij toch een man, die uit hoofde van zijn godsdienstzin veel met kerk en leeraars op had; hij was een kerksch man en gíng gaarne met predikanten om. Zijne betrekking tot de Latijnsche Scholen, van welke deze in kleine steden niet zelden Curatoren waren, bragt hem met velen hunner in aanraking. In zijne christelijke denkwijze was hij een echt liberaal, eerbiedigde ieders overtuiging, maar gevoelde de meeste sympathie voor mannen van wetenschappelijken vooruitgang. Ik heb hem nooit hooren redetwisten over geloofspunten; daar hield hij niet van; daar was zijn geest te groot voor, zijne godsvrucht te innig; hij was een man van de praktijk; regt en geregtigheid golden bij hem alles, liefde en vrede gingen hem boven al. Een staaltje van zijn' nederigheid en flinkheid: hij schaamde zich nooit den geringen stand, waar uit hij was opgeklommen; wie of wat zijn' ouders waren, heb ik nooit gehoord, maar hij behield een' eenige zuster, eene vrouw zonder beschaving {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} en lastig van humeur. Voor haar toonde hij de grootste affectie, hij verzorgde haar, zocht haar gedurig op te Leiden, waar hij haar, zooveel het kon, een werkzaam leven beschikte. Toen hij weduwenaar was, nam hij haar in huis en was voorbeeldeloos goed voor haar. De eerbied en liefde voor haren broeder waren dan ook haar sieraad. Al was het alleen aan die zuster, had hij, om zoo te spreken, den hemel verdiend. Het getal der door hem beweldadigden en geholpenen is niet bekend; want hij deed in stilte wel. Hij had altijd brave armen aan de hand, wier steun en helper hij was. Bemiddeld kon hij niet heeten; eenvoudig was zijne levenswijze, gul onthaalde hij zijne gasten; waren deze bij hem, dan straalde het genoegen uit zijne oogen, dan was hij op zijn dreef. Men kwam altijd bij hem van daan met opgetogenheid over zijn' ontvangst. Bij Wijnbeek moest men zijn, om te ondervinden, hoe de vriendschap tot in kleinigheden afdaalt, om zich te uiten. Geen wonder, dat men hem wederkeerig bewijzen van toegenegenheid schonk; want hij was door iedereen geacht en bemind. Men kon wel eens lagchen om zijne bewegelijkheid en zucht, om alles, wat er rondom hem gebeurde en gezegd werd, ten naauwkeurigst te weten; doch men zou zich wel gewacht hebben, ooit den draak met hem te steken; zulk een diep respect boezemde hij in; zoo degelijk, zoo opregt, zoo goed, zoo edel was het grondkarakter, dat in hem doorstraalde. Zijn eerste huwelijk was allergelukkigst, maar zijne vrouw stierf na de bevalling van zijn eenige dochter. Ook bij dat verlies heeft zijn in christelijk geloof geharde geest zich niet verloochend. Toen heb ik hem het meest waargenomen en nooit in hem ontdekt de neerslagtigheid van iemand, wien het lot te zwaar valt. Eenige jaren later hertrouwde hij met Mej. van Tricht, de schoonzuster zijner overledene echtgenoot. Wat hij in dien tusschentijd en daarna voor zijn kind geweest is, kan {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} ik niet beter beschrijven, dan door te zeggen, een vader en moeder tevens. Ook de zware beproeving, die hem overkwam in de monomanie zijner tweede vrouw, welke hem verpligtte, haar in een gesticht te laten verplegen, heeft hij met moed gedragen. Klagten over die bezoeking, ja, klagten over eenig leed, heeft men hem nooit hooren uiten. Met bewonderenswaardige zielskracht bestreed hij zijne beproeving. Was zijn gestel prikkelbaar, zijn aard zeer gevoelig, hoe veel te schooner, zijne hartstogten zoo meester te blijven! Wat ik nooit vergeten heb en mij een ongemeenen indruk zijner voortreffelijkheid heeft gegeven, is, dat mijn vader, die vele verstandige, brave en invloedrijke vrienden had, mij, zijn oudsten zoon, reeds tot stand gekomen, eens zeide, daar hij mij onderhield over de mogelijkheid, dat hij kwam te vallen en ik zou moeten optreden als steun mijner moeder en leidsman mijner veel jongere broeders: Als gij ooit om raad en hulp verlegen zijt, dan noem ik u Wijnbeek, die zal u helpen, daar zult gij mij in vinden. Mij dunkt, het kan u daarom niet bevreemden, dat ik enkel lof van hem weet te spreken; doch ik ben er zeker van, dat niemand, die hem beter dan ik gekend heeft, u minder goeds of iets kwaads van hem zou hebben medegedeeld. Zijne vormen mogen dezen en genen aanleiding hebben gegeven, om niet zoo hoog van hem te denken, als hij inderdaad verdiende; zijn karakter was edel, zijn wandel streng zedelijk; in hem woonde en werkte de geest van Christus, in wiens school de mensch streeft naar de volmaaktheid en Gods beelddrager wordt op aarde. Ik vereer in hem een' Zijner beste discipelen, met wie ik hier beneden in aanraking ben geweest. De gedachtenis diens regtvaardigen bewaar ik in zegening!’   Utrecht, 1867. A. Ekker. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensschets van Mr. H. Hooft Graafland. Hendrik Hooft Graafland, Ambachtsheer van Schotervlieland, geboren te Breda 12 Januarij 1826, was de eenige zoon van Mr. Ferdinand Tolef Hooft Graafland, Substituut Officier bij de regtbank van eersten aanleg ter genoemder stede en van Gertrude Frédérique Josine Hasselaer. - Zijn vader verloor hij op zeer jeugdigen leeftijd, doch genoot met zijne eenige zuster, onder de leiding eener liefderijke moeder, eene zeer zorgvuldige opvoeding. - In September 1842 vertrok Mevrouw Hooft Graafland met haar gezin naar Utrecht. Reeds te Breda had haar hoopvolle zoon grondig onderrigt in de Latijnsche en Grieksche taal ontvangen van den kundigen, onlangs overledenen Ds. James, bij wien hij ook belijdenis des Christelijken geloofs heeft afgelegd. Toen hij dus te Utrecht kwam behoefde hij geenszins op de onderste klasse van het gymnasium zijn aangevangen onderwijs voort te zetten en doorliep hij derhalve aldáár slechts een driejarigen cursus. Hoe hij zich de lessen van zijn eersten leermeester goed te nutte had gemaakt bleek onderanderen daaruit, dat hij gedurende de drie jaren van zijn verblijf op {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} het gymnasium in alle vakken altijd de eerste prijzen behaalde, behalve eenmaal in het Fransch, toen hij met een anderen kampvechter had moeten loten. In 1845 verliet hij de Latijnsche school vóór het einde van den eigenlijken laatsten cursus en onderwierp zich alzoo geheel vrijwillig aan het toenmaals zoo moeijelijk Staatsexamen. Hij werd alzoo in September van dat jaar ingeschreven als student in de regten aan de Utrechtsche Hoogeschool, alwaar hij gedurende een zesjarig verblijf telkens nieuwe laauweren verkreeg, daar hij op al zijne examina, met uitzondering van dat in de mathesis, den hoogsten graad deelachtig werd en zich ten slotte ook summa cum laude tot dokter in de beide regten bevorderd mogt zien. Zijn studiën hadden, gelijk bij velen zijner tijdgenooten het geval is geweest, onder den sterken invloed van den genialen Hoogleeraar Ackersdijck, eene meer staatshuishoudkundige rigting genomen, zonder dat hij daarom evenwel gezegd kon worden de beoefening van het meer positieve regt eenigermate verzuimd te hebben. In 1851 schreef hij tot bekoming van den doctoralen graad zijne bekende dissertatie De debitis publicis en dat wel in de Hollandsche taal, toen men eindelijk was beginnen in te zien, hoe verkeerd het was jongelieden te dwingen in het Latijn te schrijven over onderwerpen, waarvoor deze schoone en zeker thans te veel verwaarloosde taal geene eigenlijk bruikbare termen oplevert. Deze dissertatie, in het Nederduitsch luidende: De staatsschulden getoetst aan de beginselen der staatshuishoudkunde 1, werd dan ook dadelijk in den handel gebragt, zoodat ieder belanghebbende daarvan gemakkelijk kennis kon nemen. De woorden van Gustave Droz: ‘Mille circonstances imprévues accélèrent ou retardent un bouleversement; mais on peut {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} affirmer que les États endettés, qui s'étourdissent sur leurs dangers, arriveront à la banqueroute, de même que la mort est certaine, sans que l'époque en soit connue’, welke als zoogenaamd motto aan het hoofd van deze dissertatie prijken, geven in zekeren zin een denkbeeld van den geest, waarin de schrijver in dit stuk zijne hoofdgedachten ontwikkeld heeft, terwijl eene groote lijst van beroemde werken, zoo van in- als buitenlandsche schrijvers, getuigt van de vele studie, welke aan de zamenstelling van deze proeve was te koste gelegd. - Het bestek van deze levensschets gedoogt natuurlijk niet in bijzonderheden omtrent dien arbeid uit te wijden, maar wij kunnen toch niet nalaten de slotsom aan te halen, waarmede de schrijver eindigt en waarin vele behartigingwaardige wenken, ook voor onze dagen, gevonden worden. - ‘Wij hebben,’ zoo lezen wij dáár, ‘onze taak ten einde gebragt. Wij hebben de wijze beschouwd, waarop eene staatsschuld ontstaat en men voorstelt haar wêer te delgen; wij hebben de voor- en nadeelen, die er mede gepaard gaan, in overweging genomen. Wanneer wij nu vragen, welke de uitkomst zij van dit onderzoek, dan komen wij tot de volgende slotsom: Leeningen zijn het beste middel om in groote buitengewone uitgaven te voorzien; onder die leeningen verdienen de vrijwillige de voorkeur en wel in het algemeen die, waarbij de staat zich het regt voorbehoudt, om de sommen, die hij, hetzij door tusschenkomst van bankiers, hetzij onmiddellijk van elken kapitalist ontvangt, naar welgevallen te kunnen aflossen, zonder een grooter nominaal kapitaal toe te kennen, waardoor men, om zich tijdelijke middelen te verschaffen, het nageslacht met een grooteren last bezwaart dan noodig is. De staat zij er intusschen op uit, de aflossing zooveel mogelijk te bewerkstelligen, en late geene gelegenheid voorbij gaan om door conversiën de rente te verminderen. Bij de leeningen moet men noodwendig onderscheiden tot welk doel zij worden aangegaan: tot een vruchtbaar of tot een onvruchtbaar ver- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} bruik. Leeningen tot een vruchtbaar verbruik zullen meestal de welvaart vermeerderen; tot een onvruchtbaar verbruik aangewend hebben zij het nadeel, dat er kapitalen vernietigd worden. Er kunnen echter omstandigheden zijn, dat ook de leeningen tot een onvruchtbaar verbruik het heil der natiën bevorderen, wanneer zij b.v. strekken om de nationale eer of onafhankelijkheid te handhaven. Tot zulk een einde kan geen offer te zwaar genoemd worden. Maar het roekeloos schulden maken, waardoor niet in een of ander opzigt eenig voordeel verworven wordt, is onverantwoordelijk..... De staat, die leeningen sluit, roept de hulp in van volgende geslachten. Leeningen zijn als een wissel, op de nakomelingschap getrokken. Aan het tegenwoordige geslacht kan het regt hiertoe niet ontzegd worden, mits het zorg drage, dat er om zoo te zeggen eene waarde voor dien wissel aanwezig zij: voortreffelijke wegen, doelmatige kanalen, een onbesproken naam, een onafhankelijk volksbestaan..... Op zich zelve kan eene staatsschuld nimmer als eene weldaad worden beschouwd; mogen er enkele voordeelen aan verbonden zijn (b.v. de gemakkelijke geldbelegging, die zij aanbiedt) de nadeelen, die er tegenover staan, zijn oneindig veel grooter. Door de vernietiging van kapitalen, die in den regel plaats vindt, wordt middellijk en onmiddellijk de nationale rijkdom verminderd, terwijl de belastingen, het noodzakelijk gevolg der leeningen, om van andere nadeelen niet te spreken, de nijverheid, de groote bron van welvaart, belemmeren. Leeningen zijn een gevaarlijk hulpmiddel, dat ligt kan misbruikt worden en reeds groote rampen aan de maatschappij berokkend heeft. Eene klimmende staatsschuld doet een bankroet te gemoet zien en verzwakt een rijk ten opzigte van andere rijken, die zich de hulpbronnen van het krediet minder ten nutte maakten. Gelukkig de staat, wiens regering van de zuivere beginselen der wetenschap doordrongen is - wiens regering nimmer tot eene uitgaaf of eene leening besluit, zoo zij {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} niet nuttig is of noodzakelijk, en onbekrompen spaarzaamheid met goed overleg weet te paren! Gelukkig de staat, wiens finantiën met wijsheid worden beheerd: de finantiën maken een gewigtig deel van de staatshuishouding uit. Het geldt niet bloot stoffelijke belangen; al de politieke en zedelijke rampen, die volken doen te gronde gaan, zijn onvermijdelijk met de finantiën van den staat verbonden.’ Moge deze aanhaling strekken om het geheele werk, dat volstrekt niet verouderd is, nog eens aandachtig te herlezen. Wij weten regeringen en volksvertegenwoordigingen, waaraan bezwaarlijk nuttiger lectuur zou kunnen worden aanbevolen. Het valt weinigen te beurt dadelijk of kort na het einde van zijne Academische studiën eene betrekking te erlangen, vooral in het regterlijke, waarin men, triviaal uitgedrukt, zou kunnen zeggen, dat de markt doorgaans tamelijk overvoerd is. Wij twijfelen ook, of het Graafland wel zoo bijzonder aangenaam zou geweest zijn in dat vak, zij het ook op den ondersten trap, zijne loopbaan te beginnen. Hij koesterde nog altijd groote voorliefde voor de economisch-politiesche wetenschap en het was dus geen wonder, dat hij, in afwachting van mogelijk later de aandacht meer op zich gevestigd te zien, alras op het denkbeeld kwam zijn tijd nuttig te besteden en een werkje in het Nederduitsch te vertalen, dat in Engeland sedert vele jaren reeds den grootsten bijval had verworven en alzoo ook onze landgenooten met een tal van gezonde denkbeelden bekend zou kunnen maken, omtrent een vak, waarvan de beoefening hier te lande toenmaals nog haast gezegd kon worden in een staat van kindschheid te verkeeren. Reeds in 1846 waren de Outlines of Social Economy van William Ellis in Engeland verschenen, aan welk eenvoudig maar grondig bewerkt handboekje al ras de eer eener Fransche omwerking 1 was te beurt gevallen. Op {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} vele scholen in Groot-Brittanje was het werkje ingevoerd, in welk bij uitstek practisch land reeds sedert vele jaren aan kinderen boven de twaalf jaren geregeld onderwijs in de staatshuishoudkunde werd gegeven, iets, waaraan toenmaals in ons vaderland nauwelijks gedacht werd en dat nog niet genoeg navolging heeft gevonden. Graafland was wel eenigermate met de hoop bezield, dat zulk een voorbeeld ook hier eenige opwekking zou te weeg brengen, gelijkt blijkt uit het slot zijner voorrede, waar hij dit schreef: ‘Mogt men er ook in ons vaderland toe komen, om de schooljeugd met de zamenstelling van het raderwerk der maatschappij bekend te maken, om haar de wetten te verklaren, waardoor de voortbrenging, de verdeeling en het verbruik der goederen of rijkdommen beheerscht wordt! Wanneer eene natie van staatshuishoudkundige waarheden doordrongen wordt, dan wordt de taak der regering, die iets goeds tot stand wil brengen, gemakkelijker, dan rijst er een hecht bolwerk op tegen de verderfelijke leerstellingen van communisten en socialisten, dan wijken de vooroordeelen, dan worden nijverheid, bekwaamheid en spaarzaamheid aangekweekt, die onmisbare vereischten tot de voortbrenging van rijkdom, en zal er ouderlijke voorbedachtzaamheid heerschen, die niet minder noodzakelijk is tot het bestaan van algemeene welvaart.’ Hij werd echter in zijne billijke verwachting bitter te leur gesteld, want vóór de inrigting der thans op vele plaatsen gestichte hoogere burgerscholen was er in ons land, zelfs op instituten, waar men zulks billijkerwijze had mogen verwachten, van eenig onderwijs in zulk een vak van wezenlijke behoefte nauwelijks eenige sprake. Het boekje in het Nederduitsch getiteld: Grondtrekken der staatshuishoudkunde 1 werd echter door de beoefenaren dezer wetenschap met groote belangstelling ontvangen en het ontbrak noch schrijver noch {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} vertaler aan menige gunstige beoordeeling. Aanmoediging om meer van den zelfden verdienstelijken schrijver vertaald uit te geven, schijnt hij, of liever zijn uitgever door een gunstigen aftrek niet gevonden te hebben, want van drie andere werkjes van Ellis, als vertaald door Graafland, bij de uitgave der Grondtrekken ter perse aangekondigd 1 is er geen ooit in het licht verschenen. Mogelijk heeft ook Graaflands spoedige plaatsing bij de stedelijke administratie, reeds in het zelfde jaar, het hem aan de noodige gelegenheid doen ontbreken, om aan die gewenschte plannen gevolg te geven en heeft hij er later, om ons onbekende redenen, geheel van afgezien. - In 1854 vond hij evenwel nog tijd om een nuttig werk van den Franschen economist Louis Mézières te vertalen onder den titel van: Een geneesmiddel der armoede of de Lof der spaarzaamheid 2. Ook aan dit werk viel een onverdeelde bijval ten deel, hoewel wij meenen bespeurd te hebben, dat het minder algemeen bekend is geworden dan de meer vermelde pennevrucht van Ellis. Van lieverlede echter werd Graafland door zijne meer practische en drukke administratieve werkzaamheden van zijne geliefkoosde studiën afgetrokken, totdat hij eindelijk in 1860 met de welverdiende en belangrijke betrekking van gemeenteontvanger in de zoo aanzienlijke gemeente van Utrecht bekleed werd en was hij, toenmaals nog in het genot van eene redelijke gezondheid, wel genoodzaakt al zijne krachten aan dien uitgebreiden werkkring dienstbaar te maken. Wanneer men geroepen is eene levensschets te geven van een afgestorvene, wordt men al ligt lofredenaar, maar wij meenen toch niets te veel te zeggen, wanneer wij met volle {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} overtuiging en zonder eenige vrees voor tegenspraak vaststellen, dat Graafland zijne gewigtige betrekking gedurende haast zes volle jaren niet slechts met grooten ijver en naauwgezetheid, maar tevens met doorslaande bewijzen van kunde en doorzigt heeft waargenomen. De post van gemeente-ontvanger moge oppervlakkig schijnen geene uitgebreide kundigheden te vereischen, maar wanneer men bedenkt met welke reuzenschreden de gemeente Utrecht sedert vele jaren is vooruit gegaan en welke gewigtige finantiele maatregelen daarmede gepaard gingen, dan zal het geene verwondering baren, dat Graafland in zijn ambt ook ruimsschoots gelegenheid vond tot het voorbereiden en invoeren van nieuwe stelsels van administratief beheer krachtig mede te werken, dat zijne vroegere en steeds voortgezette economisch-statistische studiën hem bij vele gelegenheden uitnemend te stade zijn gekomen en hij telkens getoond heeft, tot groote voldoening en tevredenheid van het dagelijks bestuur en van den uit zeer uiteenloopende bestanddeelen zamengestelden raad, voor zijne veelomvattende betrekking volkomen berekend te zijn. In groote steden in het algemeen en in Utrecht in het bijzonder worden weinige ambtenaren gevonden, die zich niet van lieverlede, buiten hunne hoofdbetrekking, belast zien met eenige andere min of meer gewigtige bezigheden. Zoo ook ging het Graafland. In 1855 werd hij gekozen tot regent van het Gereformeerd-Burgerweeshuis en in hetzelfde jaar benoemd tot rentmeester der Fundatie van Nykerken en een paar jaren later tot rentmeester der Fundatie van Maria van Pallaes, tot onderprocurator van het Heiligegeesthuis en tot rentmeester van het Margaretha-Hof, allen weldadige instellingen, waaromtrent het bestek van deze levensschets ons niet gedoogt in het breede uit te wijden, maar men kan gerust verzekeren, dat hij bij al die inrigtingen met zijn gewonen ijver werkzaam is geweest, zeker niet het minst in de gewigtige betrekking van huismeester van het bovenvermelde weeshuis. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1862 werd Graafland gekozen tot ouderling bij de Nederduitsch-Hervormde gemeente, eene betrekking welke door hem, als een christen van zeer positieve overtuiging, ten hoogste gewaardeerd werd en waarin hij, ook in soms moeijelijke omstandigheden, immer met groote gematigdheid, maar tevens met vastheid van beginselen werkzaam is geweest. Het zal niemand vreemd voorkomen, dat ook onderscheidene geleerde genootschappen op een man als Graafland hunne aandacht gevestigd hebben, als op eenen, van wien de wetenschap zooveel had kunnen verwachten en die alleen door de meer practische rigting, welke zijne loopbaan had genomen, gelijk wij reeds vroeger aanmerkten, aan zijne lievelingstudiën meer en meer en eindelijk geheel en al onttrokken is geworden. Reeds in 1847, nog pas twee jaren student, werd hij lid van het zoo bloeijend Historisch Genootschap, gevestigd te Utrecht, waarbij hij later van 1854-1858 den gewigtigen post van eersten secretaris heeft waargenomen. Te vermelden wat hij dáár, vooral ook in laatstgenoemde betrekking gepraesteerd heeft, zou ons, die daarvan zoo van nabij getuigen waren, te verre voeren, zoo wij daaromtrent in bijzonderheden wilden treden. Zijne nagedachtenis zal in dat genootschap en niet het minst bij hen, die het voorregt genoten met hem leden van het bestuur uit te maken, immer met den grootsten eerbied voor zijn lofwaardigen ijver levendig blijven en nimmer uitgewischt worden. - In 1855 werd Graafland benoemd tot lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van kunsten en wetenschappen, in 1856 tot corresponderend lid der Académie Archéologique de Belgique en eindelijk in 1862 tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden, welke laatste vereeniging hem alzoo slechts vier jaren onder hare medeleden mogt tellen. Graafland was in 1860 gehuwd met zijne volle nicht Jacoba Petronella Hooft Graafland, mede te Utrecht woonachtig. Uit dit gelukkig huwelijk werden hem gedurende zijn leven {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} vier kinderen, (drie zoons en ééne dochter) geboren, terwijl nog één liefdepand (een zoon) eerst het levenslicht zag, toen de teedere vader reeds eenige maanden vroeger het tijdelijke met het eeuwige had verwisseld. Sterk van gezondheid was Graafland nooit geweest en zijne groote werkzaamheid en stilzittend leven waren zeker niet bevordelijk te dien opzigte eenige gunstige verandering te weeg te brengen. Reeds vóór zijn huwelijk vertoonden zich de eerste teekenen van een meer wankelenden toestand; later nam de kwaal, die hem langzamerhand ondermijnde en eindelijk wegrukte, meer en meer toe onder soms onlijdelijke smarten, te midden waarvan hij evenwel slechts noode en zelden zijne ambtsbezigheden verzuimde naar behooren waar te nemen. Een badkuur te Scheveningen werd nog beproefd tot herstel van gezondheid, maar geheel te vergeefs. Naar Utrecht, zou men haast letterlijk zeggen, getransporteerd, bezweek hij eenige dagen later op den 10den October 1866 in den ouderdom van slechts veertig jaren tot groote droefheid zijner beminde echtgenoot, zijner hem niet minder dierbare moeder en eenige zuster, en van verdere betrekkingen, aanverwanten en vrienden, waarvan velen hem met weemoed naar zijne laatste rustplaats begeleidden. De maatschappij verloor in Graafland een nuttig burger, zijne moeder een voor haar altijd liefderijken zoon, zijne echtgenoot een trouwen vriend, en zijn kroost een teederen vader, terwijl zijne verdere bloedverwanten en een tal van ware vrienden met aandoening herdenken, hoeveel hij nog voor die allen had kunnen zijn, zoo zijn Schepper hem in zijne ondoorgrondelijke wijsheid niet reeds nu rijp geacht had voor de eeuwigheid en overgeplaatst in die zalige gewesten, waarin Graafland, met een steeds onwankelbaar vertrouwen op zijn Zaligmaker, nimmer getwijfeld had eenmaal te zullen ontwaken.   Dynselburg, 4 Junij 1867. J.I.D. Nepveu. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Ulrich Gerard Lauts. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden is wel niet gewoon van hare voormalige Leden, die vóór hun afsterven hun lidmaatschap opgezegd hebben, in hare jaarlijksche Handelingen berigt te geven: zij behoudt zich echter de vrijheid voor om in enkele gevallen van dien regel af te wijken, inzonderheid ten aanzien van zoodanigen, die van de haar voorgestelde vakken van wetenschap hun hoofdwerk gemaakt hebben. Zulk een man was Ulrich Gerard of Gerhard Lauts, of, gelijk hij zich doorgaans bij verkorting teekende, G. Lauts, geboren te Amsterdam den 19den Mei 1787, gestorven te Utrecht den 25sten Julij 1865, tot lid van de Maatschappij benoemd op hare Jaarlijksche Vergadering van 1826, waarvoor hij, na zijn vertrek uit Leiden, in Februarij 1851 bedankte. Van 's mans eerste jeugd en jongelingschap tot nagenoeg zijn dertigste levensjaar is ons weinig met zekerheid bekend. Zoon van Frederik Ulrich Lauts, deelgenoot in een handelshuis te Amsterdam, dat onder de Fransche heerschappij te niet ging, uit diens tweede huwelijksbed, schijnt hij na {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} zijns vaders dood in 1811, of omstreeks dien tijd, zijne geboortestad verlaten en gedurende eenige jaren door Duitschland, Engeland en Denemarken rondgereisd te hebben. Volgens aanteekeningen van zijne hand, had hij zich te Hamburg op handelkennis toegelegd, in Engeland die studie voortgezet en door het lezen van Adam Smith's Wealth of Nations tot de Staatshuishoudkunde uitgebreid; ofschoon Letterkunde, Taal en Geschiedenis hem boven alles lief waren, en hij zich dan ook daarmede zijn gansche volgende leven door bezig gehouden heeft. Tijdens de vereeniging der Zuidelijke en Noordelijke Nederlanden tot één Koningrijk, van zijne reizen in het Vaderland teruggekeerd, vestigde hij zich te Brussel. Aangesteld in 1821 voor het onderwijs in de Nederlandsche Taal- en Letterkunde aan het Athenaeum aldaar, verwisselde hij, na den Belgischen opstand in Augustus 1830, dien werkkring met eene dergelijke betrekking aan het destijds te Medemblik gevestigde Koninklijk Instituut voor het Zeewezen; van waar hij, na ongeveer tienjarige werkzaamheid, in 1840 eervol ontslagen en op pensioen gesteld, zich, na een voorloopig verblijf te Kampen, in 1843 met ter woon te Leiden nederzette. Van daar keerde hij in Mei 1848 naar Kampen terug, en woonde van toen af, bij afwisseling, daar of te Utrecht, waar hij van het voorjaar van 1863 af zijne twee laatste levensjaren, in weêrwil van toenemende vermindering van ligchaamskrachten, nog altijd in rustelooze werkzaamheid doorbragt, tot aan zijn dood toe in ruim achten-zeventigjarigen ouderdom. Door vele en velerlei grootere en kleinere geschriften heeft Lauts zich als letter- en geschiedkundige niet ongunstig bekend gemaakt. In zijne betrekking te Brussel bewerkte hij, voor zijne half verfranschte landgenooten, ten gebruike bij het onderwijs, Elémens de la Langue Hollandaise, Brux. 1821, 2 stukjes, herdrukt in 1825 (een 3de druk, in 1830 op de pers, is ten gevolge der staatsonlusten niet verschenen): en in verband daarmede een tweetal Woordenboeken, het eene {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} van Nederlandsche gelijkluidende en klankverwante woorden (homonymes) met de beteekenis in 't Fransch, Bruss. 1826, en het andere voor de Spelling der Nederlandsche taal, Bruss. 1827, ten behoeve der Belgen eenigzins anders ingerigt als dat van Siegenbeek, deels beknopter, deels uitgebreider. Voorts werd een Vervolg op het eerste Nederduitsche Leesboek van G.J. Meyer, verzameld door A.J. van der Aa, door hem overzien en met eene Voorrede uitgegeven, Bruss. 1826. Ter juiste waardeering van deze werkjes houde men in het oog, dat ze niet zoo zeer ter bevordering der taalkunde, als tot handleiding voor de Belgische jeugd bestemd waren. Bij de oprigting, volgens Koninklijk besluit van 27 December 1826, van een Museum voor Wetenschappen en Letteren (Musée des Sciences et des Lettres) te Brussel, plegtig ingewijd den 3den Maart 1827, bestemd tot openbare voorlezingen voor het beschaafde publiek over onderwerpen behoorende tot het gebied der Letteren, Wetenschappen en schoone Kunsten, en bezet met tien leerstoelen, vijf voor de Wetenschappen en vijf voor de Letteren, werd aan Lauts die voor de Nederlandsche Letteren opgedragen. Hij opende daarop, den 9den daaraanvolgende, in de betrekking van Hoogleeraar, zijn Cours de Littérature nationale. Van twaalf door hem gehoudene Voorlezingen zijn alleen de drie eerste in druk gegeven, toegelicht door meer of min uitvoerige aanteekeningen: Voorlezingen over de Nederlandsche Letterkunde sedert de vroegste tijden tot op onze dagen, met een gelijktijdigen blik op de Hoogduitsche, Fransche en Engelsche Letterkunde, enz. Bruss. 1829. De negen overige berusten denkelijk nog in zijne letterkundige nalatenschap, en zouden welligt ook thans nog de uitgave niet onwaardig zijn. In den Algem. Konst- en Letterbode, voor 1838, No. 1, gaf hij iets over het Vaderland van Maerlant en de zucht voor de Letteren bij de Hollandsche Edelen in de 13de en 14de eeuw; in 't Mengelwerk van Schull en van der Hoop's Bijdragen tot Boeken- en Menschenkennis, Dl. I, St. 4, bl. 219-254, een stukje over Joost van {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} den Vondel en den Lucifer; eindelijk, onzeker waar, eenige Herinneringen uit zijn vroegeren leeftijd betreffende het Tooneel, naar aanleiding eener in het Mengelwerk van de Vaderlandsche Letteroefeningen voor 1852, No. 6, voorkomende Verhandeling van Withuys over dat onderwerp. Had Lauts zich alzoo op letterkundig gebied niet onvoordeelig bekend gemaakt, niet minder ijverig betoonde hij zich op dat der geschiedkunde, inzonderheid die van het Vaderland, waarvoor hij onderscheidene bijdragen leverde, hier en daar in tijdschriften, week- en dagbladen verspreid. Eene voorlezing over de nasporingen van L. von Ledebur betreffende den vroegeren toestand in Nederland, gehouden op eene Maandelijksche Vergadering van onze Maatschappij in October 1843 1, is uit Nijhoff's Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheden, Dl. IV, afzonderlijk overgedrukt in 1844. Iets over Vrouw Jacoba van Beijeren en Albrecht Beiling komt voor in Dl. II, bl.110, in 1839. In den Zuid- en Noordhollandschen Volks-Almanak voor 1845 schreef hij over de Prins Maurits-Kamer te Edam. Haarlems aanspraak op de uitvinding der Boekdrukkunst verdedigde hij tegen eene bewering van Reiffenberg, in den Algem. Konst- en Letterb. voor 1842, No. 5. In den Jaargang voor 1848, No. 39, bl. 200, leverde hij Enkhuizer Zeemansrust, een vermeend, doch vermoedelijk nooit aldaar bestaan hebbende gesticht voor oude zeelieden, naar welks voorbeeld Prins Willem III, Koning van Engeland, het Greenwich Hospitaal opgerigt zoude hebben; waartoe mede betrekkelijk zijn een artikel van van Tricht in No. 51, bl. 446, van denzelfden, en een van h.w.t. in No. 5 van den volgenden Jaargang. Over de Beoefening der Nederlandsche Geschiedenis in Noord-Amerika, inzonderheid door J. Watts de Peyster, schreef Lauts in den Jaarg. 1860, No. 39 en 40. Over Belooningen toegekend aan Nederlandsche Schrijvers bij den aanvang der XVIIde eeuw handelde hij in den {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Utrechtschen Volks-Almanak voor 1859. Een kort berigt ter nagedachtenis van Is. van Harderwijk, voormalig lid onzer Maatschappij, gaf hij in den Algem. Konst- en Letterb. voor Januarij 1848. Bij meer dan eene gelegenheid betoonde Lauts zich in geschrifte een welgezind en vaderlandlievend Nederlander. Ter plegtige gedachtenisviering der zelfopoffering van van Speyk aan het Instituut voor het Zeewezen te Medemblik, op den 9den Maart 1831, hield hij eene Redevoering, die van zijne warme Vaderlandsliefde getuigt. 1 Tijdens de Februarij-omwenteling van 1848 in Frankrijk, zich opgewekt gevoelende tot waarschuwing zijner landgenooten tegen ontijdige en onberadene zucht naar Staatsverandering, schreef hij terstond eene historisch-politische beschouwing van den Invloed vàn de Fransche Staatsomwenteling van 1789 op de lotgevallen van Nederland (Amsterd. 1848), zeker een zijner beste geschriften. 2 Toen in Maart 1849 Koning Willem II plotseling aan zijn huis en volk ontvallen was, en menigeen zich bezorgd maakte voor de toekomstige regeringsopvolging, trachtte hij zijne medeburgers gerust te stellen door middel van eene beknopte Levensschets van Koning Willem III tot aan zijne inhuldiging (Amst. 1849.) Naauwlijks spoedde het jaar 1850 ten einde, of hij beschreef, vooral ook met het oog op Nederland, De eerste helft der XIXde eeuw; een overzigt van de geschiedenis van onzen tijd, in De Tijd, Dl. XIII. Tijdens de voordragt van de wet op het lager Onderwijs plaatste hij in de 's Gravenhaagsche Nieuwsbode eene vergelijking van De Schoolwet van 1806 en die van 1856. In Februarij 1863 was van hem in den handel: Eenige oogenblikken uit het leven van Koning Willem III; {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} en tegen het laatst deszelfden jaars leverde hij in het Nieuw Dagblad van 's Gravenhage, 17 December, een paar stukjes over het halve eeuwfeest onzer verlossing van het Fransche juk. Zoo greep hij telkens iedere gelegenheid aan om een gepast woord tot zijne landgenooten te rigten. Bijzonder veel werks maakte Lauts van de geschiedenis onzer buitenlandsche bezittingen en volkplantingen. Aan het Instituut voor het Zeewezen te Medemblik werkzaam, gaf hij ten dienste van het onderwijs zijne Handleiding voor de Aardrijkskunde van Nederlands Oost- en West-Indische Bezittingen (Utrecht, 1834), grootendeels bewerkt naar C.S.W. van Hogendorp's Coup d'oeil sur l'île de Java et sur les Possessions Neêrlandaises, etc. In de Utrechtsche Courant van Januarij 1836 leverde hij een artikel over den Handel en Oorlog der Noord-Amerikanen op Sumatra in 1831. Eenige jaren later, toen de Engelschen hunne aanmatigingen op Borneo wat al te ver schenen uit te strekken, gaf hij eene beschouwing van het Tractaat, den 17den Maart 1824 tusschen Nederland en Groot-Brittanje gesloten, in betrekking tot de bemoeijingen der Engelschen met Borneo, te Leiden op het einde van September 1846. De tegenspoed der Nederlandsche wapenen in den oorlog op Bali, in het jaar 1848, gaf hem de pen in de hand tot het schrijven van: Het eiland Bali en de Balienezen, met eene kaart, te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck, 1848. Hij mogt de voldoening smaken daarmede iets bijgedragen te hebben tot de hervatting van de vijandelijkheden tegen die oproerige bevolking. Een onderzoek van de beschuldiging door Duitsche schrijvers, voornamelijk Heeren, betrekkelijk de Nederlandsche geheimzinnigheid, met opzigt tot Nederlandsch Indië, plaatste hij in Tindal en Swarts Verhandelingen betreffende het Zeewezen, Dl. VII, St. 1. Lauts hoofdwerk in dezen, de vrucht van veeljarige nasporingen, is zijne Geschiedenis van de vestiging, uitbreiding, bloei en verval van de Magt der Nederlanders in Indië, volgens in 1851 voorafgaand Prospectus, in vijf deelen achtereenvolgens {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgegeven, te Groningen, bij W. van Boekeren, in 1852, 56, 57, en te Amsterdam, bij H.W. Weytingh, in 1859 en 1860, loopende tot aan de inbezitneming van Java door de Engelschen in 1811. Als bijlage tot het eerste deel plaatste hij in de Bijdragen tot de Taal- Land- en Volkenkunde van Nederlands Indië, Nieuwe Volgreeks Dl. II, een aanvullend meer omstandig berigt over Jan Pietersz. Coen. En ten vervolge daarop mogt hij nog voor zijn afsterven de laatste hand leggen aan de voortzetting dier Geschiedenis van 1816 af, toen Java aan Nederland teruggegeven werd, tot 1858; eerst na 's mans dood in den loop des vorigen jaars, te Amsterdam, bij Fred. Muller, in twee deelen in het licht verschenen. Moge ook al dit geheele werk, bij veel omslagtigheid, hier en daar sporen dragen van onnaauwkeurigheid en onvolledigheid, en zich niet overal evenzeer door vorm en stijl aanbevelen, het had evenwel, om het vele wetenswaardige er in vervat, zulk een ongunstig onthaal niet verdiend als daaraan over het algemeen is te beurt gevallen. 1 - Tegen het laatst van 1863 hield Lauts zich bezig met eene verkorte bewerking dier Geschiedenis voor de middelbare scholen: doch ik geloof niet dat daaraan gevolg gegeven is. Van over Nederlandsch Indië uitkomende geschriften droeg Lauts gaarne kennis, en gaf van sommige daarvan oordeelkundige aankondigingen en uittreksels in den Algem. Konst- en Letterbode: als van W.L. Ritter's Indische Herinneringen (Amsterd. 1843), in den Jaarg. 1845, No. 4; van Z.K. Hasskarl's en C.L. Blume's beschrijvingen van Javaansche planten en gewassen, in denzelfden Jaarg. No. 34 en 39; van C.J. Temminck's Coup d'oeil général sur les Possessions Neêrlandaises dans l'Inde Archipélagique (Leide, {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} 1846, 47, 49), de drie deelen achtereenvolgens, in 1847, No. 12; 1849, No. 9; en 1851, No. 4; en van J.B.J. van Doren's Boeroe en Manipa, enz. (Amst. 1859) in 1859, No. 30. In verband met de geschiedenis van Nederlands Oost- en West-Indische Koloniën, waren de Ontdekkingsreizen onzer Voorvaderen tot opsporing van onbekende landen, en hunne daarop gegronde verdiensten ter bevordering van de Aardrijkskunde, voor Lauts een voorwerp van gezette studie, waarmede hij zich nog tot in 't laatst zijns levens bij voorkeur bezig hield en zich voorstelde eene Geschiedenis te schrijven van de ontdekkingen der Nederlanders in den grooten Oceaan. Meermalen sprak hij daarvan in zijne brieven, en gaf tegen het einde van 1863 te kennen , met de Inleiding op dat werk en de XVIde eeuw gereed te zijn, zonder dat echter van de uitgave iets gekomen is. Naijverig op de eer zijner landgenooten, door buitenlanders uit onkunde of partijdigheid aangerand of in de schaduw gesteld, verzuimde hij geene gelegenheid om onjuistheden en onbillijkheden van dien aard te verbeteren of te wederleggen. Niet weinige teregtwijzingen van zijne hand afkomstig strekken ten bewijze, hoezeer het hem daarmede ernst was. Van dien aard zijn de meeste der navolgende stukjes: Bijdrage tot de Ontdekkingen der Nederlanders, in den Algem. Konst- en Letterbode voor 1835, No. 45, bl. 262 en v. - Beoefening der Aardrijkskunde in Nederland, eerst in hetzelfde Weekblad, 1848, No. 8 en 14, en vervolgens omgewerkt in de Verhandelingen en Berigten betreffende het Zeewezen, voor 1848, No. 3. - Reizen rondom de Wereld door Nederlanders, naar aanleiding van de 5de aflevering van het tijdschrift Pantheon, in den Algem. Konst- en Letterb. 1853, No. 43. - De Ontdekking van Nieuw-Holland, met terugzigt op een artikel in de Utrechtsche Courant van 27 Januarij 1860, in het aangehaalde Weekblad voor d.j. No. 6. - Naam der Straat tusschen Nieuw-Holland en Nieuw-Guinea, als voorproeve van zijne voornoemde Geschiedenis der Ontdekkingen, {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} in de Verhandelingen enz. betreffende het Zeewezen, 1861. - Zeekaarten, in den Algem. Konst- en Letterb. 1861, No. 30 en 32. - Jacobus van Deventer en de (hem ten onregte toegekende) geteekende Atlas van de XVIde eeuw, te Brussel voorhanden, in het bezit van Gachard, aldaar No. 51 en 52, bl. 405, 6, en 409-411. Naar aanleiding van Mr. J.T. Bodel Nijenhuis opstel over het leven en de letterkundige verdiensten van Frederik Houtman, in de Nieuwe Werken van onze Maatschappij, Dl. III, St. 2, in 1834, gaf Lauts in den Algem. Konsten Letterb. van 1836, No. 37, Nog iets over Fred. Houtman, en over de Nederlandsche Ontdekkers Willem Janssen en Dirk Hartog, aldaar 1841, No. 45. Insgelijks leverde hij berigten over Abel Jansz. Tasman, in de Verhandelingen en Berigten betreffende het Zeewezen, Dl. IV, St. 1, 1843; over Jan Huigen van Linschoten, in het Nieuwe Magazijn voor het Zeewezen, 1845; over het geslacht Langeranus of van Langren, in den Algem. Konst- en Letterbode van 1840, No. 10, bl. 158, in verband met eene mededeeling van Mr. Bodel Nijenhuis, in No. 17; over Balthazar Gerbier, omstreeks 1658 naar Noord-Amerika vertrokken tot stichting eener mislukte volkplanting, in den Jaargang van 1856, No. 12; en over Willem Jacob van de Graaf, voormalig Directeur Generaal op Ceylon, in den Utrechtschen Volks-Almanak voor 1846. Behooren tot onze Koloniën niet alleen die in Oost- en West-Indië, maar ook de in andere werelddeelen hetzij te voren of nog gevestigde, in 1847 gaf Lauts een afzonderlijk werkje over De Kaapsche Landverhuizers of Neêrlands afstammelingen in Zuid-Afrika; en in verband daarmede, Iets over Port-Natal, in het Handelsblad van 20 November 1848, 2de ed. en Zuid-Afrika, in dat van 13 April 1858. Voorts een Kaaps Boekwerk in de Nederlandsche taal, in den Algem. Konst- en Letterb. 1848, No. 1; en Ruxton's beschuldiging der Nederlanders wederlegd, aldaar 1849, No. 38, bl. 185 {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} en v. met terugzigt op No. 27 en 28. Eene meeromvattende Geschiedenis van de Kaap de Goede Hoop, Nederlandsche volkplanting van 1652 tot 1806 , met titelplaat, voorstellende Jochem Willemsz. edele daad, bij de schipbreuk van het Compagnieschip Hoogergeest op 5 Junij 1692, verscheen van hem te Amsterdam in 1854. En steeds trok hij zich de belangen zijner Nederlandsche landgenooten aldaar bijzonder aan. Lang te voren Diplomatiek Agent der Zuid-Afrikaansche Republiek, werd hij kort na Mei 1855 benoemd tot Consul van den Oranje-Vrijstaat in Nederland. Ook tot buiten Nederlands bezittingen strekte Lauts zijne studiën over land- en volkenkunde uit. Naar aanleiding van de door het Genootschap voor Noordsche Geschiedenis en Oudheden te Koppenhagen ingestelde nasporingen, schreef hij Over de Ontdekkingen van Amerika in de tiende eeuw, en later Nog een woord over de Antiquitates Americanae van C.C. Rafn, in den Algem. Konst- en Letterb. van 1838, No. 33, bl. 50 en v. en van 1841, No. 26. Bij gelegenheid van de door onzen ter Haar zoo schoon bezongen schipbreuk van de Jan Hendrik in 1845, gaf Lauts eene mededeeling over de St. Pauls-Klip, in de Verhandd. en Berigten betreffende het Zeewezen, Dl. VI, St. 11. Twee jaren later beschreef hij Japan in zijne staatkundige en burgerlijke inrigtingen en verkeer met Europesche Natiën (Amsterd. bij Beijerinck, 1847). 't Spreekt van zelf dat daarbij Nederlands betrekkingen met dat zoo lang voor vreemdelingen afgesloten en bijkans ontoegankelijke Keizerrijk op den voorgrond stonden. Tijdens de zoo veel geruchts makende berigten aangaande het West-Indische goudhoudende schiereiland, achtte Lauts het wel der moeite waard eene korte beschrijving te geven van Kalifornia (Amst., Wed. L. Stemvers, 1849), ook met de vraag, of Nederland van die ontdekking voordeel zou kunnen trekken? Eene korte mededeeling, in Junij 1862, over Joachim {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Lelewel en diens geheimzinnige wegvoering uit Brussel in April 1861, strekte tot aanvulling en verbetering van een in De Globe, No. XXVII, aflev. 3, bl. 235, gegeven Nekrologisch Berigt aangaande dien geleerden schrijver van de Géographie du moyen âge, op welk werk Lauts hoogen prijs stelde. Eerst bij het afdrukken van dit levensberigt kwamen ons, onder het doorbladeren van Schull en van der Hoop's Bijdragen tot Boeken- en Menschenkennis, nog ettelijke, ons vroeger niet bekende, boekbeoordeelingen en mededeelingen van de hand van Lauts voor, die wij hier ten slotte meenen te mogen aanwijzen in die orde, waarin ze achtereenvolgens opgenomen zijn. Beoordeelingen leverde hij daarin van: Jacob Ooms Pietersz. Nederduitsche Spraakleer (Tiel, 1830), Dl. I, bl. 220-227; - A.J. van der Aa, Aardrijkskundig Woordenboek van Noord-Braband (Breda, 1832), Dl. II, bl. 154-162; - W. Kist, De Belgen vóór, gedurende en na den opstand (Rotterd. 1833), ald. bl. 363-373; - W. van Houten, De Scheepvaart enz. (Breda, 1833), Dl. III, bl. 200-211; - en C.R.T. la Place, Reis rondom de Wereld door de zeeën van Indië en China, met Z.M. Korvet La Favorite in 1830, 31, 32; uit het Fransch (Zalt-Bommel, z.j.) Dl. IV, bl. 349-368. In het Mengelwerk komen (behalve het bovengenoemde stukje over Vondels Lucifer) nog bovendien voor: Uittreksel uit een Brief van Lauts over (den Belgisch-Franschen dichter) Charles Durand, Dl. I, bl. 189 en v.; - Nederland met Engeland en Frankrijk vergeleken uit het oogpunt van bevolking, Dl. II, bl. 99-103, en bl. 243-253; - De Engelschen willen den Slavenstand afschaffen, en doen tevens den Slavenhandel voortduren, aldaar bl. 254-260; - Over het uitgestorven Vogelgeslacht Didus ineptus (de zoogenaamde Dodo, volgens oude reizigersberigten), Dl. IV, bl. 74-83; - en De (Belgische) Geschiedschrijver Dewez, geboren te Namen in 1760, karaktertrekken, uit briefwisseling van Lauts ontleend door S(chull), ald. bl. 128-130. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziedaar een beknopt zooveel mogelijk volledig overzigt van Lauts letterkundig leven. Hij was, gelijk uit het gezegde ten volle blijkt, een man van uitgebreide en veelzijdige letter- en historiekennis. Voorstander van al wat tot bevordering van kennis en beschaving strekt, rigtte hij in 1825 te Brussel eene afdeeling op van de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, herdacht door Caen van Hoekenburg bij gelegenheid van het 25jarig bestaan der gelijktijdig opgerigte Voorburgsche afdeeling. Vurig beminnaar van zijn Vaderland, betuigde hij zijne belangstelling in al wat Nederlands wel of wee betrof. Openhartig en voorkomend in den gezelligen omgang wist hij zich zonder moeite de achting en gehechtheid van enkele uitgezochte vrienden te verwerven. Behalve van onze Maatschappij, was Lauts sedert 1826 lid van het Koninklijk Genootschap Concordia te Brussel en van dat voor Taal- en Dichtkunde te Antwerpen; en sedert 1843 van het Genootschap voor Noordsche Geschiedenis en Oudheden te Koppenhagen. Aangezocht in 1852 tot het lidmaatschap van het Historisch Genootschap te Utrecht, bedankte hij daarvoor. Lauts was, weinige dagen voor den Belgischen opstand, in Augustus 1830 in het huwelijk getreden met Caroline Colson, eene Engelsche van afkomst, welke hij te Brussel had leeren kennen. Haar verloor hij, na eene 25jarige gelukkige echtvereeniging, te Utrecht in November 1855. Één zoon, uit dit huwelijk gesproten, studeerde te Utrecht in de Godgeleerdheid, en werd Predikant in Zeeland, thans op zijne derde standplaats, te Oosterland bij Zierikzee. Hertrouwd in 1857 met eene jongere vrouw, liet hij deze weduwe na met nog twee jeugdige kinderen.   J.T. Bergman. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Dirk Groebe. De taak, om van dezen man eene beknopte levensschets en eenige trekken van zijn karakter ter beschouwing te geven, heb ik gereedelijk aanvaard, omdat hij een merkwaardig voorbeeld is, hoe ver men het, zonder wetenschappelijke opleiding, brengen kan, door onvermoeide vlijt, bij een gelukkigen aanleg; maar ook, hoe noodlottig de gevolgen zijn, als men in de aanwending zijner vermogens en talenten, vooral in tegenspoed, den eenigen waren weg niet kiest, die ten goede leiden kan; als men, in stede van onderwerping aan het ons beschoren lot, zich er tegen verzet en verkeerde paden inslaat, door alles, wat tegenloopt, aan anderen te wijten en niet ook aan zichzelven. Alzoo toch, bij 't gemis van de echte lijdzaamheid, worden voor ons en anderen, de rampen verzwaard, en de worsteling daarmede, als zij kwalijk bestuurd wordt, verijdelt de vruchten, die men anders van de beproevingen en van den moedig doorgestanen levensstrijd verwachten kan. Uit dit oogpunt beschouwd, verkrijgt de op mij genomene taak, naar ik meen, een eigenaardig belang, eene leerzame strekking; terwijl, hetgeen Groebe heeft ge- {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} arbeid op letterkundig gebied, inderdaad de vermelding wel waard is; zijne geschriften behelzen ongetwijfeld zeer veel, waarmede nog heden ten dage winst is te doen, al zij het, dat de steeds vooruitgaande wetenschap zijnen letterkundigen arbeid, in vele opzichten, in de schaduw hebbe gesteld. Ééne opmerking ga hier vooraf. Ten gevolge van 's mans verachterde en ontredderde omstandigheden in den laatsten tijd zijns levens, bij zijne gevorderde jaren, ontbraken mij grootendeels de noodige bouwstoffen voor eene eenigzins volledige levensschets. Ook heeft hij geene eigene verzameling zijner geschriften nagelaten, waarvan er bovendien vele hier en daar in tijdschriften verspreid en als verscholen zijn, en daarom moeilijk op te sporen. Ik zal er dus wel eenige zijn voorbijgegaan, die mij onbekend bleven.Voorts is mij slechts een zeer schraal en vluchtig overzicht van zijnen levensloop ten dienste geweest, op mijn verzoek, in 't laatst zijner dagen opgesteld, daarenboven ongeschikt, om in zijn geheel, zooals aanvankelijk mijn voornemen was, te worden medegedeeld. Ik heb echter dit overzicht, hoofdzakelijk in het eerste gedeelte mijner schets, op den voet gevolgd. Hetgeen nogtans mij het meest bemoeilijkt heeft in de mededeeling, en vooral de waardeering zijner verdiensten, is gelegen in het vak zelf, waarin hij, naar het oordeel van deskundigen, het zeer ver, misschien wel het verst, gebracht heeft, de vaderlandsche muntkunde. Hoewel ik mij toch aan de studie der gedenkpenningen, als eene in mijn oog te veel verwaarloosde en niet genoeg aangewende bron voor de geschiedenis, gewijd heb, en deze historische studie hare aanvulling ook uit de kennis der munten moet ontleenen, toen er nog geene gedenkpenningen op personen en gebeurtenissen, maar alleen munten, vervaardigd werden, zoo is nogtans dit laatste vak, de muntkennis, mij bijna geheel vreemd gebleven, evenals de kennis der antieke medailles; beide deze vakkeen trouwens, zijn zoo omvangrijk en moeilijk, dat zeer weinigen, tenzij daarvan hoofdzaak makende, ze met {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} het vak der gedenkpenningen kunnen vereenigen. Ik heb mij dus voornamelijk moeten bepalen tot de vermelding alleen der geschriften van Groebe over de munten, in de hoop, dat wellicht een ander de waarde er van opzettelijk in 't licht zal stellen. Na deze voorloopige opmerkingen, om het veelzins schrale en onvolkomene mijner bijdrage te verontschuldigen, geef ik thans ten beste wat ik heb kunnen opsporen, in de hoop, dat het ook ten beste door mijne Medeleden der Leidsche Maatschappij, voor welke ik deze schets vervaardigd heb, moge genomen worden.   Dirk Groebe werd op den 20 December 1789 te Amsterdam geboren, uit het huwelijk van D.J. Groebe en J. Wolkenhorst, welker éénige zoon hij was; eene omstandigheid, die ook al eenige oplossing schijnt te geven van zijn te eenzijdig, althans eigenzinnig karakter. Hij vermoedde, dat zekere Professor H. Grube, van wien hij drie Latijnsche boekjes had gezien, doch van wien mij niets bekend is, van zijne familie is geweest. Zijn vader, zoo vermeldt hij, was een broodbakker, en schijnt in zijn beroep niet ongelukkig te zijn geweest; immers verwisselde hij dat bestaan met een stil leven, totdat hij op nieuw, door tusschenkomende omstandigheden, een gekocht huis ging betrekken en aldaar in grutterswaren handelde. Die vader, zoo getuigt Groebe, was voor hem alles, en toen hij, al vroeg, zijn lust tot de munt- en penningstudie ontwaarde, verraste hij hem eens met een koop penningen en munten, die hem hoogstaangenaam was en den weetgierigen jongeling tot verder onderzoek schijnt gebracht te hebben. Naar de gewoonte dier dagen, moest hij als kind eerst naar de maîtres, zooals in dien tijd eene soort van bewaarschoolhoudster genoemd werd, bij wie hij tot ongeveer zesjarigen ouderdom verbleef. Toen hij deze verliet, kon hij reeds uit de courant voorlezen. Hij werd daarna op eene hoogere school overgeplaatst, waar {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} hij verder onderricht ontving in het lezen, schrijven en rekenen. Van hier ging hij over tot de zoogenaamde Fransche school, totdat hij deze weder vaarwel had te zeggen, omdat men hem ‘uitgeleerd’ noemde; hij was, namelijk, reeds tot het tweede deel van Bartjens Cijferboek gevorderd, vertaalde zonder behulp van woordenboek uit beide talen en onderwees des avonds de mingevorderde jongelieden, gelijk hij later ook, hoezeer geen onderwijzer, toch steeds in betrekking heeft gestaan met eenige hoofdonderwijzers der stads- en andere scholen, die bestendig zijne vrienden waren. Het werd eindelijk tijd, om aan eene verdere bestemming te denken, waartoe zijn vader wel tot den predikdienst overhelde, doch waarvoor hij zelf geene roeping gevoelde. Hij kwam toen op een kantoor. Dat hij zich op de scholen niet onvoordeelig onderscheiden had, bleek, volgens 't geen hij getuigt, reeds op den eersten morgen, toen hij in last kreeg bij zekeren Heer ƒ1100. te gaan ontvangen en des namiddags bij een ander ruim ƒ 13.000., dat toen veel inhad door de kassiersbriefjes van onderscheiden waarde, verschillende coupons, enz. Reeds hier beklaagt zich Groebe in zijne aanteekening over bittere teleurstelling, ondervonden van iemand, die zich zijn vriend noemde. Deze eerste klachte van dien aard vindt men later menigvuldig herhaald. Zijn geheele levensloop hangt als 't ware van dergelijke klachten zamen. Het kantoor stond hem geheel tegen. De patroon echter was goed, deze verëerde hem ƒ 50. voor een nieuwjaar. Hij bleef er nog tot in 1805, in welk jaar zijn vader overleed. Het was te dier tijde, op zestienjarigen ouderdom, dat hij tot zichzelven de vraag richtte, die wij hier met zijne eigene woorden wedergeven, omdat zij den eenigzins misanthropischen en niet genoeg lijdzamen man kenschetsen: ‘Indien de goede God u 60 jaar levens toebeschikt heeft, hoe zult ge dan nog 44 jaar onder dat menschenras doorbrengen?’ - Hij beantwoordde die vraag met zich voor te houden: ‘Leer uzelven genoeg te zijn.’ Het is almede de sleutel {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} die ons de raadselen van zijn karakter ontsluit en op vele vragen in zijnen levensloop het antwoord geeft. Toen zonderde hij zich af, begaf zich tot studie, en schreef veel in den toenmaligen, ons onbekend gebleven, ‘Mercurius;’ namelijk logogryphen, charaden, dichtstukjes enz. en studeerde altijd voort. - Op den 18 Mei 1808 bij de Nationale Garde, de toenmalige schutterij, ingelijfd, bekwam hij in 't begin van September 1809 den last, om uit te trekken naar Noord-Holland, bij den inval der Engelschen in Zeeland. Zeer kort duurde, volgens zijne aanteekening, die omstandigheid, en het liep aan tot in 1810, als wanneer Napoleon Holland met het Fransche Rijk vereenigde. Den 11 April 1811 verkreeg hij zijn paspoort. Een paar jaren vroeger (1808) was het Koninklijk Hollandsche- (later Nederlandsche) Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten, gedecreteerd, en toen reeds, in zijne jongelingschap, had hij eene stille en onbestemde begeerte, om dááraan verbonden te worden, naardien hij het als eene school beschouwde, waar hij zijnen weetlust kon botvieren. Na het verlaten van zijn kantoor, bleef hij ook niet ledig: wekelijks reisde hij naar Utrecht en was erwtenkooper; ter marktdag stond hij wekelijks met den gekochten voorraad op den Binnen-Amstel bij de Halvemaansteeg, op de Erwtenmarkt te Amsterdam, totdat Napoleon hem in September 1811, voor de lichting van zijn geboortejaar 1789, wegens de conscriptie deed oproepen. Hij trok bij de loting een laag nummer, doch werdt als éénige zoon eener weduwe, aan het einde van het dépô, geplaatst, waaruit nog nooit eene oproeping was gedaan. ‘Van dien kant,’ zoo meldt hij, ‘was ik dus vrij; - doch niet, om in mijn beroep wekelijks naar Utrecht te verreizen; daartoe moest een pas dienen, welke niet anders, dan met twee suffisante borgen, kon worden uitgereikt.’ Bij de verliezen, zoo verhaalt hij verder, door Napoleon geleden, zat Amsterdam niet stil: de stad bood hem 200 cavaleristen aan. Maar hoe die te verkrijgen? Vrijwillig althans niet, want men kon {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} ƒ 3000., ja ƒ 4000., bedingen voor een remplacant, en de stad zou dan zes tonnen gouds daartoe behoeven. Welnu, de Maire kwam met den Prefect de Celles overëen, om de jongelieden, aan het einde van het dépôt geplaatst, en dus ook hem, op te roepen; doch hij maakte toen, zooals hij schrijft, met goed gevolg, de opmerking, dat zij, die twee dagen te voren gezegd hadden, zooals hij deed, te zullen remplaceeren, frank en vrij naar huis konden gaan, terwijl de overigen naar eene andere kamer werden geleid, vanwaar zij des namiddags naar de Utrechtsche Poort werden gebracht, en terstond vertrokken. ‘Wie weet,’ zoo voegt hij er bij, ‘of er wel immer één van dezen is teruggekomen!’ Dat de Prefect er mede in het nauw zat, was hem later verklaard door iemand, aan de Prefectuur verbonden. Eene week of vijf daarna, in Maart 1813, ontving Groebe de oproeping, om met zijn remplaçant ter goedkeuring op te komen. Deze deugde volstrekt niet, want hem ontbrak een pink, doch men verzekerde hem, dat hij toch zou worden goedgekeurd, zooals ook gebeurde. Toen moesten er al dadelijk 100 francs gestort worden, en de arme remplaçant met zijne vrouw ook iets hebben, zoodat de moeder van Groebe in alles ruim ƒ 500. opofferde. Er verliepen 6 à 8 maanden, en nog vroeg men niet om den remplaçant, voor wien Groebe inmiddels, op den 20 October van dat jaar, voor de Nationale Garde werd opgeroepen en ingelijfd. Hij diende vervolgens in December, als zoodanig, onder den toenmaligen bijnaam van ‘de nationaaltjes,’ voor het beleg van Naarden, terwijl de remplaçant steeds weekgeld kwam halen. Eindelijk brak in November 1813 de Revolutie uit, en toen ook staakten Groebe en zijne moeder de betaling aan den remplaçant, schoon diens vervolging voortging, totdat Groebe, door tusschenkomst van den advocaat Mr. J.D. Meijer, dien hij toen reeds, gelijk later meer bijzonder bij het Kon. Instituut, schijnt gekend te hebben, van die lastige zaak afkwam.Bij wijt haar aan het bedrijf Van den Maire van Brienen van de Groote {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Lindt. Hij werd vervolgens voor de nieuwe Schutterij opgeroepen. In Juli 1814 werd hem dankgezegd voor den dienst bij het verblijf van den Keizer van Rusland in de hoofdstad. In 1815 trok hij uit. In Maart 1816 werd hem te Amsterdam de zilveren penning voor de deelneming aan het beleg van Naarden uitgereikt en bij Kon. Besluit van 6 October 1816 is hij tot het dragen daarvan gerechtigd verklaard. Eerst in 1824 verkreeg hij zijn ontslag uit den dienst der Schutterij, doch vatte in 1830 als vrijwilliger dien weder op; in 1840 verkreeg hij als zoodanig zijn formeel ontslag. - Wij hebben dit een en ander uit de krijgsmansloopbaan van Groebe naar zijne eigene opgave medegedeeld, en zoo ook latere bijzonderheden, doch kunnen voor de juistheid, en vooral de volkomene billijkheid zijner opvatting en beoordeeling der feiten, niet instaan. Dit geldt vooral zijn verwijt, aan den genoemden Maire van Brienen van de Groote Lindt gedaan; een' man, door tijdgenoot en nageslacht geeerd, als naar vermogen in de dagen onzer afhankelijkheid van de Fransche overheersching de belangen der hoofdstad bevorderd hebbende. Doch vervolgen wij het verhaal, ons door Groebe van zijne latere lotgevallen gedaan. Terwijl hij onder veel worstelens en zorgen met zijne moeder leefde, had hij omstreeks het jaar 1813 niet verzuimd, om op vele aanvragen in de dagbladen briefjes te schrijven, die echter meestal onbeantwoord bleven, totdat hij opeens aanzoek kreeg, om bij den Heer Engel, klerk aan 't bureau van het Kon. Nederl. Instituut, te komen. Deze zocht een hulp en stelde hem daartoe ƒ 100. voor, in 't jaar. Luttel was dit zeker voor een jongmensch van 24 jaren, doch de raad van zijn ouden patroon, om dit liever aan te nemen, dan, zoogezegd, de straat te slijpen, bewoog hem het aanbod te aanvaarden. Nu was hij dan bij het gewenschte Instituut geplaatst, ‘doch’ - zoo laat hij er weder op volgen - ‘ik vond er niet, wat ik had verwacht; maar, veel beter, ik kwam in aanraking wet geleerde mannen, die, toen zij {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} in mij meer vonden, dan zij aanvankelijk mochten verwachten, mij spoedig den weg baanden tot meerdere aansluiting; maar ook hier waren de verdrietelijkheden vele.’ Groebe laat hierop zijne grieven volgen, deels van financiëelen aard, door beknibbeling van zijne bezoldiging, deels wegens de miskenning der vele diensten, door hem aan sommige Leden van het Instituut bewezen. Wij achten die grieven niet geheel ongegrond, maar toch overdreven; veel daarvan moet wel worden toegeschreven aan wangunst, hem berokkend door zijne buitengewone kundigheden, zonder den rang van een geleerd en aanzienlijk Lid, maar slechts ondergeschikt Klerk aan 't bureau van 't Instituut; - maar ook veel moet geweten worden aan de prikkelbaarheid van zijn opvliegend, eigenzinnig karakter, aan zijne groote onvoorzichtigheid, juist in zijne stelling tegenover een zoo geleerd lichaam; veel ook aan zijne overdrevene eerzucht, die mede de bron was van zijn ongeluk, en die nog meer werd aangezet door de hooghartigheid zijner benijders en bestrijders. En hoe zeldzaam worden er gevonden, die deze gebreken weten te dooven, te dekken, en af te leiden, door inschikkelijkheid en welwillendheid. Wij gaan dan deze zijne klachten hier voorbij, en schetsen liever zijne werkzaamheid bij het Instituut, in weinige trekken, naar zijne opgave, of naar 't geen ons van elders is bekend geworden. - Hij had, zooals hij verhaalt, in zijne jeugd op de gemelde tweede Hollandsche school, uit een leesboek opstellen gezien, met oude letters gedrukt, die hem het eerst den weg baanden tot het vlug lezen van oud schrift. Dit kwam hem inzonderheid te pas, en velen was hij ten nutte met hen daarin voor te lichten, veel te kopiëeren, enz. Dit, met andere kundigheden, bracht er hem toe, om ook andere stukken af te schrijven, en welhaast had hij handen vol werks. Twee jaren bleef hij in dienst van den Heer Engel, en ging toen over in dien van het Instituut zelve, op eene wedde van ƒ 500., later met ƒ 200. vermeerderd. Zijn ijver nam toe, en sedert dien tijd mocht hij zich vleien, dat {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn invloed bij het Instituut ook toenam; althans, in uitgebrachte Rapporten bij de Tweede Klasse, bleek hem dit; zij ontvingen vele toevoegingen van zijne hand; die van den Bibliothecaris werden door hem opgesteld; ook de jaarlijksche Verslagen gingen van hem uit. Hij geraakte toenmaals ook, zooals hij aanteekent, vooral meer bekend met mijnen vader, Jeronimo de Vries. De aanleiding en aanbeveling daartoe was, volgens dezelfde aanteekening, dáárin gelegen, dat de Heer J.J. Becker Bz. mijnen vader verzekerd had, dat hij Groebe tot leermeester in de penningkunde had gehad. Deze man had met Groebe dit gemeen, dat hij, van burger afkomst, zich zelven geheel, zonder classieke opleiding, gevormd had, en toch later eene zoo buitengewone bedrevenheid, onder anderen in de Oostersche talen, zelfs de Chineesche taal, waartoe hij als handelaar in thee en koloniale waren werd gebracht, zich had eigen gemaakt, dat hij door den Hoogleeraar Hamaker en anderen als vraagbaak dikmaals geraadpleegd en op hoogen prijs werd gesteld, gelijk hij ook in het vak der Oostersche, Grieksche en Romeinsche penningen, van de vroegste tijden af, zóó ervaren was en daarvan eene zóó rijke verzameling bijeenbracht, als vóór hem zelden was gezien. Vóór den, door eene medaille gehuldigden, Catalogus zijner collectie, ten jare 1854 te Amsterdam verkocht, nadat hij, als Groebe, in verachterde financiëele omstandigheden gestorven was, is dit uitvoeriger aangewezen. Hij was ook in levenswijze, karakter, lotgevallen en vreemde levensbeschouwing, in vele opzichten een even zonderling man. Mijn vader schatte beide mannen hoog om hunne bekwaamheden en de goede zijde van hun inborst, en had dan ook de zeldzame gaaf, om beiden aan zich, door zekeren tact, door een geven en nemen, een prijzen en laken, nauwer te verbinden, zooals hij, in nog meerdere mate, een Bilderdijk, en een Vondel, als mensch en dichter, en andere vernuften van vroeger en later tijd, toonde te verstaan. (Mijn vader, ook zijdelings op {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Bilderdijk doelende, heeft dit in Vondel aangewezen in ‘Iets uit een oud Memoriael’, in de Vaderl. Letteroeff. van 1806 geplaatst.) Keeren wij tot Groebe en 't Instituut terug. Eindelijk werd hij, ter vervanging van genoemden Engel, doch met verplichte uitkeering aan dezen van een derde der hem toegelegde verhooging van inkomen van ƒ 300, waardoor hij in 't geheel ƒ 900 genoot, aangesteld tot klerk bij 't bureau van het Kon. Nederl. Instituut, tevens tot tweeden of onder-bibliothecaris, gelijk hij ook dergelijke betrekking vervulde als Custos der Amsterdamsche Stads-Boekerij; een post, die voor hem insgelijks een rijke bron was, om zijne kennis te vermeerderen, maar een bron ook van rancune, 't zij die hem alleen, of ook, ten deele althans, zijnen superieuren te wijten was. Tien jaren lang viel hem, die inmiddels een talrijk gezin te onderhouden had, de gezegde uitkeering aan zijnen voorganger zeer zwaar; toch bleef hij voortwerken, al had hij den geheelen last van 't bureau op zich alleen rustende. Hij roemt nogtans de erkenning zijner veelvuldige werkzaamheden door vele Leden van het Instituut, met name Ds. Martinus Stuart, Mr. Jonas Daniël Meijer en Mr. Jeronimo de Vries, met welker vriendschap hij zich verëerd zag. De namen dergenen, over welke hij zich beklaagt, inzonderheid twee hoogleeraren, vader en zoon, gaan wij wederom met stilzwijgen voorbij. Zeker is het, dat er, bij enkelen, wel eenige wrok tegen Groebe ontstond, die, helaas, bij hem weêrkeerig ook wrok en wrevel wekte, en dan ook wederzijds zeer euvel werd opgenomen, toen hij, - eenvoudig klerk, - niet alleen voor vele Leden opstelde, wat voor hun werk doorging, maar ook in 1830 de gouden medaille werd waardig gekeurd door de Kon. Akademie van Wetenschappen en Fraaije Kunsten te Brussel voor de beantwoording eener prijsvraag over de oude Nederlandsche Munten; daarenboven op den 21 Juni 1833 benoemd werd tot Lid van de Leidsche Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Het overtrof echter alles, en Groebe beschaamde, naar {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} hij verklaart, zijne bestrijders ten eenemale, toen daarna op nieuw, hem, - eenvoudig klerk bij 't Instituut, - nu door de Tweede Klasse van het Instituut zelve, op den 1sten Augustus 1833, de uitgeloofde gouden eerprijs werd toegewezen voor zijne Verhandeling: ‘Graaf Floris den V en zijne regering, uit echte bronnen voorgesteld’; welke daarna, in 1836, het licht zag. Naar ons gevoelen, wordt de eerepalm, door Groebe tot tweemalen toe behaald, wel eenigszins ontsierd door de verbittering, waaraan hij toen lucht gaf, hoewel dan ook zijne benijders daaraan deel hadden. Hooger, voorwaar, staat hij, die zich boven allen smaad verheven gevoelt, - dan hij, die, als Groebe, de leer voorstaat ‘zich zelven genoeg te zijn’ en daarom het gevoel van eigen waarde overdrijft; maar ook hij staat hooger, die een' man van onmiskenbaar talent, als Groebe was, hoezeer een burger-, ongeletterd man, en al te eergierig en kitteloorig van aard, weet te verdragen en met zachtmoedigheid in het rechte spoor te leiden, dat tot ootmoedige kleingevoeligheid van zichzelven voert, en den weg wijst tot het pad, dat alleen door een waar en werkdadig christen betreden wordt. En hier herinner ik mij zoo menige les, door mijne ouders aan Groebe gegeven, over zijn te hoog gespannen eerzucht, óók toen hij, bij de Brusselsche Akademie bekroond, onder de strubbelingen van Belgie met Noord-Nederland, zich luid en herhaald er over beklaagde, dat hem het eeremetaal ontgaan zou, dat hem was toegewezen. Ja, treffend was het, zooals Groebe niet nalaten kon telkens zelf te betuigen, dat hem dit ten jare 1833 in een brief, dien hij levenslang bewaarde, door mijn vader ernstig werd voor oogen gehouden, toen een plotseling sterfgeval in mijne familie, als 't ware, het zegel drukte op de liefderijke vermaning, die hem nog den dag te voren door de toen overledene gedaan was. Groebe is nog geruimen tijd, en tot de opheffing van het Instituut in 1851, en dus gedurende een tijdvak van niet minder dan 39 jaren, aan het bureau daarvan werkzaam gebleven. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij had veel op met een bekend spotvers, uit Brussel, dat de karigheid der toenmalige Regeering, bij de slooping dezer Koninklijke instelling, hekelde. - Zijne autobiographie eindigt hier met de hernieuwde klacht over miskenning van de zijde zijner bestrijders en de beknibbeling van zijn tractement, daar toch zijn voorganger ƒ 1300 en hij slechts ten laatste ƒ 1000 genoot: ‘maar,’ zoo zegt hij, ‘alles is voorbij: richte Hij het, die regtvaardig is! Ik heb er intusschen grievend zwaar onder geleden.’ - Hij vermeldt nog, in eene losse noot, dat hij reeds in 1814 den Hoogleeraar van Swinden, Medelid van het Instituut, twee bijlagen over de Utrechtsche maat en den vorm van strijkstokken verstrekt heeft, te vinden achter diens Rapport over de Maten en Gewichten, in het Hollandsch en Fransch; alsmede, dat de beredeneerde beschrijving van de Collection des Documents inédits sur l'Histoire de France etc., van 1835 tot 1844 uitgekomen in 56 kwarto boekdeelen, een geschenk der Fransche Regeering aan het Kon. Ned. Instituut, van zijne hand is; en evenzoo, een dergelijk verslag van een geschenk, door de Belgische Regering aan het Instituut gedaan. Beide wèl bewerkte opstellen zijn te vinden in: ‘Het Instituut, of Verslagen en Mededeelingen, uitgegeven door de vier Klassen, over den jare 1845’ bladz. 69 en 239. Ook verklaart hij, dat van hem afkomstig is: Verslag omtrent de werkzaamheden der Vierde Klasse tot voorbereiding v.d. oprigting van het Standbeeld van Prins Willem I, in den Letterbode van 1848, No. 46-48. Wij zagen reeds, dat Groebe zich op boekenkennis, Nederlandsche letterkunde en geschiedenis, munt- en taalkunde toelegde en zich daaromtrent verdienstelijk maakte. Wij willen dit thans achterëenvolgens nader in bijzonderheden beschouwen. Zijne boekenkennis moet verbazend zijn geweest. Zijne geschriften dragen er overal blijk van. Op dat veld was hij geheel tehuis. Tot de vruchten zijner bibliographische kennis behoort zijne ten jare 1839 gedane ontdekking, ach- {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} ter een exemplaar van den ‘Fasciculus temporum, omnes antiquorum cronicas complectens’, van een Biblia pauperum en Ars moriendi, dat ƒ 300 opbracht, behoord hebbende aan den Theol. Doct. H.H. Donker Curtius te Arnhem, wiens boekerij door hem en na te melden Jacobus Radink verkocht is. Het eerste, de zoogenaamde Biblia pauperum, herkende hij al dadelijk als een voortbrengsel der pers van Lourens Coster; het laatste, de Ars moriendi, mede als een stuk van hooge oudheid. Hij deelde een en ander daaromtrent mede, getiteld: Boekdrukkunst, in den Letterbode van 1839, No. 46; - in No. 51 komt daarover, onder hetzelfde opschrift, iets naders voor, van Q.N. uit Haarlem, waar men terstond de geleerde en vaste hand van wijlen mijn oom Dr. A. de Vries herkent. Tot zijne uitgebreide boekenkennis gaf mede aanleiding het middel van bestaan, dat hij zich, eenige jaren lang, na zijnen handel in grutterswaren, koos: de boekhandel. Dien dreef hij waarschijnlijk op 't voorbeeld van zijn neef, T.B. Groebe, wiens zeer kostbare boekerij te Amsterdam in October 1837 verkocht werd. Hij was ook een tijd lang geässociëerd met den gemelden Amsterdamschen boekhandelaar Jacobus Radink, als ondernemer van openbare boekverkoopingen, onder de firma van J. Radink en D. Groebe, welke combinatie echter, naar 't schijnt, omstreeks 1840, in onophoudelijken twist en groote oneenigheid eindigde. Trouwens, wie beide mannen gekend heeft, zal zich daarover niet verwonderen; beiden heftig en oploopend van aard, zeer vast op hun stuk staande, konden elkaâr niet lang verdragen; hoezeer het te bejammeren is, dat zij, met zeldzame kennis van oude boeken en handschriften toegerust, geen meer duurzaam verbond hebben kunnen sluiten, waarbij vooral het letterkundig publiek, wegens het bijeenbrengen en bewaren van kostbare boeken hier te lande, zou zijn bevoordeeld geweest. Men kan dit ook nagaan uit hetgeen, Radink betreffende, is medegedeeld in het Voorbericht van den Catalogus van zijn nagelaten Magazijn, in April 1867 te Amsterdam verkocht. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} In het vak der Nederlandsche Letterkunde waren het vooral de Vaderlandsche Dichters van een vroeger tijdvak, die de aandacht van Groebe tot zich trokken. Over de dichters, welke het voorwerp zijn der studie van het Middelnederlandsch, stippen wij later iets aan. Hier brengen wij in herinnering zijne verhandeling, onder het opschrift: Iets over den dichter Johannes Six van Chandelier, ten jare 1823 in het ‘Magazijn voor wetenschappen, kunsten en letteren’, verzameld door N.G. van Kampen, Dl. II, naamloos geplaatst, voorafgegaan en ingeleid door eene mededeeling mijns vaders over denzelfden man, wiens gedichten en psalmberijming hem, bij het bewerken zijner bekroonde Proeve eener geschiedenis en bloemlezing der Nederlandsche Dichtkunst in de 18de eeuw, onbekend waren gebleven. Mede naamloos gaf Groebe in een eerste Deel, bij G.H. Arens te Amsterdam in 1827, in postformaat, met een belangrijk Voorbericht, gevolgd door een tweede Deel in 1829, de min bekende en verspreide Gedichten uit, die hij verzameld had, van C. van Baerle, J. van der Burgh, J. van Heemskerk, L. Reael, Anna en Maria Tesselschade Visscher en anderen. Hij voegde er eenige taalkundige aanteekeningen aan toe. In de levensberichten van Bilderdijk en zijne tweede gade, door Mr. H.J. Koenen, in het Aanhangsel op het ‘Algemeen Woordenboek van kunsten en wetenschappen’, door G. Nieuwenhuis, 1833, komt ook eene lijst voor, van Groebe afkomstig en uitvoeriger in handschrift bestaande, der verrichtingen van Mr. W. Bilderdijk, als Lid der Tweede Klasse van het Kon. Nederl. Instituut, sedert deszelfs oprichting. De afschriften, van de hand van Groebe, der niet in 't licht verschenen Verhandeling over de Uitvinding der Drukkunst, in 1812 door Bilderdijk in het Instituut voorgedragen, zijn onder de verzamelaars van diens werken bekend. - Groebe schreef ook iets over de opdracht van De Geuzen, Vaderlandsch Dichtstuk, door Bilderdijk, aan zijne Hoogheid (Willem V); welk opstel, met vele andere van zijne hand, mij onbekend {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} is gebleven. In den Konst- en Letterbode van 1841, No 22 plaatste hij, onder het opschrift: Bibliographie. Cats Werken, eene beknopte beschrijving van een zeldzaam exemplaar, door hem sinds eenigen tijd verzameld, welke beschrijving ook anderen tot leiddraad zou kunnen dienen. Daarop volgde, in datzelfde jaar, een artikel in hetzelfde tijdschrift No 25, door G. L(amberts), en ter aanvulling nog een ander in No 32, door J.G.l.L. (Mr. J.G. La Lau, te Leiden); eindelijk, nadat nog Dr. G.D.J. Schotel, in zijne Letter- en Oudheidk. Avondstonden, eene lijst van uitgaven der Werken van Cats gegeven had, wekte dit alles een ongenoemden letterkundige Mr. p(an) op, om daar nog iets, ten jare 1842, in den Letterbode No. 19, bij te voegen. In het Letterlievend Maandschrift zijn vele opstellen van politieken en literarischen inhoud door hem geplaatst, zooals: Zinspreuken van Nederlandsche Dichters, sedert niet vervolgd; ook iets over Piedra gloriosa, en bijdragen tot de geschiedenis van Amsterdam, allen ons slechts bij naam bekend. In eene verzameling van 7 nummers Allerlei, in hetzelfde Maandschrift, Dl. VI, komt mede veel merkwaardigs voor: eene Ode of Lierveerssen aen den Aemstel, Pindarus na-ghebootst, van Anna Visscher, aan Jacobus Scheltema, in zijn bekend werk over deze dichteres en hare zuster, onbekend gebleven; iets uit het Pleidooi van Mr. Simon van Middelgeest voor Mr. Pieter de Groot; - iets van Dirck Adriaensz. Valcooch, schoolmeester tot Barsigherhorn ten jare 1597, ‘regel den Duijtsche schoolmeesters, die prochiekerken bedienen, seer nut en profijtelijck,’ behelzende in rijm de opsomming der ambachten, die een schoolmeester onder zijnen schooldienst wel mag doen. - Groebe had ook het voornemen opgevat, om eene uitgave van Vondel's dichtwerken te bezorgen, die echter niet tot stand kwam. Aanleiding daartoe gaf hem het lidmaatschap van een, thans reeds 55 jaren bestaan hebbend, doch tot zeven leden uitgestorven, onderwijzers-gezelschap: ‘Nut en Genoegen’ genaamd, dat van tijd tot tijd 's avonds bijeenkwam, en waarin, men, onder an- {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} dere dichters, ook Vondel las en behandelde; hij was dáár, met mannen, als W. van der Well, J. Wartena en ons Medelid der Leidsche Maatschappij, den waardigen Robertus Bell, hoofdonderwijzers der stads armenscholen, (den laatsten nu reeds gedurende ruim 62 jaren) op zijne rechte plaats. Dezen waren het, die, als mijn vader, hem verstonden, wisten te leiden, zijne heftigheid en onvoorzichtigheid onder het oog te brengen, hem uit te lokken en ook de hand boven het hoofd te houden, en in inderdaad moeilijke omstandigheden hem te steunen en te vertroosten. Daar legde hij het: ‘leer u zelven genoeg te zijn,’ eene wijle af, in onderlinge scherts en geestig onderhoud, in weêrkeerig hulpbetoon tot wezenlijk ‘nut en genoegen.’ Zoo was hij ook medelid van een onderwijzers-begrafenis-fonds, dat van tijd tot tijd vergaderde en zich edelmoedig jegens hem betoond heeft; ook nog van een, door hem opgericht, leesgezelschap, en nog een ander Amsterdamsch letterkundig genootschap V. en V. (Vriendschap en Verëdeling). Het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant telde hem, sinds 1838, onder zijne Leden; een eereblijk, dat hij hoog waardeerde. - Dat hij zich, zooals wij zagen, aan de oude dichters wijdende, ook zelf op de dichtkunst toelegde, bleek uit menige proeve; zij werden in eerstgenoemden vriendenkring voorgedragen; enkele bestaan er van in druk, zooals twee, voorkomende in een door Groebe bezorgd, alleen voor feestgenooten bestemd, bundeltje, ‘Ter gedachtenis’ getiteld, bij gelegenheid dat, op 20 Maart 1832, genoemde Willem van der Well, gedurende 50 jaren leermeester der arme jeugd, door den Koning tot Broeder der Orde van den Nederlandschen Leeuw werd benoemd en door Curatoren der Stads Armenscholen met een gegraveerden zilveren eerepenning enz. begiftigd werd. Dat Groebe onder de mannen behoorde van verschillende talenten, die op het veld onzer historie met vrucht hebben gearbeid, is door onzen Voorzitter, Dr. Matthias de Vries, nog onlangs, in zijne Feestrede, bij de viering, op 20 {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Juni 1867, van het Eeuwgetijde der Leidsche Maatschappij, reeds herïnnerd. Onder de geschriften van Groebe op dat gebied behoort zijn: Iets over Pieter de la Court en zijne schrifturen, in den Letterbode, No 38-41, ten jare 1844 geplaatst; eene belangrijke geschiedkundige bijdrage, rijk van inhoud, zakenkennis en belezenheid, ook wat betreft het bekende geschrift: ‘Het Intrest van Holland,’ later in De Gids van 1853 door Mr. J. Heemskerk Bz.; in 1865 aldaar door Prof. R. Fruin, en in dit jaar door de Heeren P.A. Tiele en D. Veegens behandeld. Over Oldenbarnevelt had Groebe ook veel verzameld, dat echter onder zijne papieren niet is wedergevonden. Sporen van zijn onderzoek, dien Staatsman betreffende, komen ook voor in zijn bovengemeld Allerlei, met belangrijke aanteekeningen, in het Letterl. Maandschr. Dl. VI. bl. 71. Men vindt daar ook: Iets over den Bloemenhandel in de Nederlanden, naar aanleiding van ‘de Samen-spraeck tusschen Waermondt ende Gaergoedt, nopende de opkomsten en de ondergang van Flora. Haerlem 1637.’ In verband hiermede, handelde hij ook over den zoogenaamden Wijnkoop en het spreekwoord: ‘zich aan den wijnkoop houden,’ alles uitvoeriger onlangs door ons Medelid, Mr. W.P. Sautijn Kluit, behandeld in zijne bijdrage over den Tulpen- en Hyacintenhandel, in de Hand. en Meded. onzer Maatsch. van 1866, bl. 3. - De werkzaamheid van Groebe was verbazend, zijn dorst naar kennis onleschbaar, zijn ijver en lust tot nasporing kenden geene palen. Hij was van het onderzoek in oude geschriften zoo doortrokken, dat zijn stijl daaruit iets geheel eigenaardigs ontleende en hij trachtte ook verouderde, maar goed hollandsche en krachtige woorden weder ingang te doen vinden. Reeds in 1814 gaf hij, bezield en daartoe opgewekt door zijn vroegere loopbaan bij de Schutterij, een vertoog in het licht over de inrigting en het nut der Schutterijen, en later over de Burgerwapening, beide ons slechts bij name bekend, en naamloos, zooals veelal het geval was, in druk gegeven; hetzij hij, als hulde aan een {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} diepen eerbied voor de waarheid, de aandacht meer op de zaak, dan op den schrijver, wilde vestigen; hetzij hij hierdoor minder aanstoot wilde geven aan hen, die hem, als ongeletterde, destijds het recht, om openlijk als schrijver op te treden, niet wilden toekennen, terwijl hij zelf ook het mikpunt van een aanval niet wilde zijn, waartegen hij zich dan altoos moest verweren. In de Amsterdamsche Courant heeft hij ook een artikel geschreven, handelende over het verzorgen der Hoofdstad van zoet water, een werk, dat ons Medelid, Mr. J. van Lennep, later volvoerde. Onder zijne geschiedkundige geschriften echter komt boven alle een eerste rang toe aan zijne bekroonde beantwoording der prijsvraag, door de Tweede Klasse eerst in 1828, naderhand in 1830 uitgeschreven: Graaf Floris de V en zijne Regering, uit echte bronnen voorgesteld, waarvan, als Leden van het Instituut, beoordeelaars waren de Hoogleeraren Siegenbeek en van Lennep, Mr. J.D. Meijer, Mr. S. Ipz. Wiselius en Jhr.Mr. J.C. de Jonge. De verhandeling zelve komt voor in het VIe Dl. 1e Stuk der Verhandelingen van genoemde Klasse. Die adviezen zullen wij bij uittreksels, als Bijlage, mededeelen. Men staat inderdaad versteld over zooveel kunde, grondig onderzoek, helder oordeel en het licht, over het leven en de regering van dezen Vorst door hem verspreid; daarbij was ook Floris de V zelf, zooals hij hem schetst, een man naar zijn hart. Tweemaal was de prijsvraag uitgeschreven en tweemaal had Groebe naar den prijs gedongen. In de Vereenigde Openbare Zitting van het Instituut, ter viering van het 25jarig bestaan van hetzelve, op den 27 Augustus 1833, in de Luthersche Nieuwe Kerk, bij de uitreiking der Gouden Medaille, door de Tweede Klasse dier Instelling hem toegewezen, zeide de Voorzitter Mr. J. van Hall, in zijne aanspraak, hulde te doen aan zijne reeds lang gekende ervaring in al wat tot de Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheden betrekking heeft, zijne rustelooze werkzaamheid, waarvan hij, ook in de zorg voor de boekerij des Instituuts, onder het toezicht van het Medelid, Mr. D.J. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} van Lennep, en in zijnen arbeid op de Secretarie, aan de zijde van den Heer Engel, dagelijks bewijs gaf. ‘En toch,’ zoo luidde het, ‘verrast vonden zich de Leden der Tweede Klasse, verrast vond zich geheel het Instituut, toen zij uwen naam als dien des Schrijvers der bekroonde verhandeling leerden kennen. Die verrassing is die, welke men ondervindt, als men, levendig deelnemende in eenig loffelijk bedrijf, op het onverwachtst in den bewerker een zijner vrienden of naaste betrekkingen herkent. Blijf lang ten nutte onzer Instelling werkzaam, en laten de letter- en geschiedkundige studiën, op den duur, uwer loopbaan dat sieraad bijzetten, hetwelk U aan haar einde de streelende zelfvoldoening geve van te mogen zeggen: ook in mij vonden de Vaderlandsche Letteren en Geschiedenis een ijverigen, ja, maar ook een gelukkigen beoefenaar!’ - Prof. den Tex, bij zijne schriftelijke gelukwensching, zeide dit: ‘Mij dunkt men zal toch gaan inzien, dat gij voor iets anders geschikt zijt, dan voor klerk of kopiïst.’ Het mag voorts hier niet onvermeld blijven, dat hem, niet lang daarna, op aanzoek eener commissie uit de Leden van het Instituut en op voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van Doorn, bij Kon. Besluit van 15 Januari 1834, ‘als een blijk van 's Konings welwillendheid, wegens zijne verdiensten en ijver,’ eene gratificatie van ƒ300 werd verleend, (eene som, gelijkstaande met de innerlijke waarde van de hem toegekende en uitgereikte gouden medaille); alsmede, dat zijne prijsverhandeling beoordeeld is door I.A. Nijhoff in den Konst- en Letterbode van 1833, No 53, en in De Gids. - Zeer eigenaardig was het schrijven van Groebe aan den Hoogleeraar van Hall, daags na het uitreiken der medaille, om zijnen dank te betuigen, waarvan wij, ook als eene rpoeve van zijn stijl, dit willen aanhalen: ‘Ik had niet gedacht,’ zoo ving hij aan, ‘bij de oprigting van het Hollandsch Instituut in mijne jongelingsjaren, dat eene stille en onbestemde begeerte, om aan hetzelve verbonden te worden, zich zoo spoedig zou hebben verwezenlijkt; ik had dan ook {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} niet gedacht, dat ik, in de voor mij zoo heilige oogenblikken gisteren, mij zou hebben mogen verblijden, bij dat ligchaam ruim 20 jaar, onverpoosd en zoo ik hoop met onverflaauwden ijver, werkzaam te zijn geweest; maar nimmer zou ik hebben durven denken, dat de Tweede Klasse uwer inrigting, die voor ongeveer elf jaar hare gouden medaille toewees aan eene Verhandeling, welke ik voor loon had afgeschreven, het eerste eerbewijs, dat zij daarna uitreiken zou, een arbeid van mijzelven zou waardig keuren. Het kon toch bij mij niet opkomen, hoe ik, zonder geleerde of geletterde opleiding, voor zulk eene uitstekende eere kon vatbaar worden en nog zou de glans van dat koninklijk goud mij als een schemerschijn voor de oogen blikkeren, indien ik mij, door de wezenlijkheid, van het uit uwe handen te hebben ontvangen, daarvan niet moest verzekerd houden. Het is zoo, slechts twee malen beproefde ik dezen weg ter overwinning, en twee malen mogt het mij gebeuren mijne pogingen met den besten uitslag achtervolgd te zien: maar daarom moet ik U en allen, die mij kennen en aan uwe stichting verbonden zijn, bidden, om mij te bewaren bij die gepaste nederigheid, die zoo wel staat, en waaraan ik vurig verlang getrouw te blijven. Ik dank U, ik dank de Tweede Klasse in U. Mogt deze eenvoudige betuiging, want er zijn oogenblikken, waarin onze gemengde gevoelens zich oplossen in onuitspreekbare taal, mogt deze eenvoudige betuiging volstaan voor de uitdrukking van zoo vele en velerlei warme aandoeningen, als nu ook in mijne ziel tot één geheel zamensmelten.’ - Vermelden wij thans nog iets naders van 's mans arbeid op historisch gebied. Hij schreef ook iets (waar, is ons niet bekend) over Het Zandpad; aldaar woonde hij, aan den Buitencingel. In 1833 plaatste hij, naar aanleiding van hetgeen vroeger in den Letterbode van 1825, No. 48 en 49, en van 1826, No. 16, 18, 19 en 20; in de Mnemosyne Dl. I, 3e verz., door Mr. N. Carbasius en Mr. H.W. Tijdeman, ook door hemzelven in zijne evengenoemde prijsverhandeling, en laatste- {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk, in de Geschiedenis des Vaderlands door Bilderdijk, IIe Deel, over dit zeer betwiste punt gehandeld was, een vertoog in den Letterbode, getiteld: Bilderdijks gevoelen, dat Witte van Haemstede geen bastard is, getoetst aan zijne eigene redeneringen. Jammer, dat dit opstel aanleiding gaf tot een even vinnig, als onvruchtbaar twistgeschrijf tusschen Groebe, die zich D ....... en Diximus noemde, en zekeren V., alsmede den uitgever van Bilderdijks genoemd nagelaten werk, den Hoogleeraar Tijdeman; waarop men den Letterbode van 1833, No. 29, 42, 51, 52 en dien van 1834 No. 15 kan naslaan, en ook nog een artikel van P. Camper te Zutphen, in No. 22. Allerminst was deze felle pennestrijd tot elkaârs overtuiging, of althans, de openlijke erkenning daarvan, geschikt. Daartoe was alles in een te harden toon gesteld, zoodat het ten laatste minder, gelijk Groebe, men moet het erkennen, beoogd had en begonnen was, op een bezadigd onderzoek van het historisch punt uitliep, dan op weêrkeerige uitvallen en uittartingen, die den bezadigden lezer toch ten laatste tegen de borst plegen te stuiten. Hetzelfde vond, helaas, ook somwijlen plaats op het gebied, waar Groebe bij uitnemendheid te huis was, de Muntkunde, waaromtrent wij thans zijne geschriften te beschouwen hebben. Reeds in 1809, bij den verkoop van het Penning- en Muntkabinet van den Medailleur J.G. Holtzhey, en in 1810 van Baron de Smeth, te Amsterdam, bracht hij eene eigene kleine verzameling van penningen en munten bijeen, ja, veel vroeger reeds, zoo getuigt hij ergens, was ieder zijner vrije oogenblikken aan de beoefening van dit vak gewijd. Duizend duizende gewone en min gewone geldstukken, die hem in volgende onderscheidene betrekkingen door de handen gingen, waren hem als gedurige wenken en lessen tot opmerking en aanteekening, en verkreeg hij de vaardigheid, om, zonder bepaald het jaarmerk van eenige munt, welke ook, te beschouwen, den tijd aan de hand te geven, {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} in welken haar stempel gebezigd werd. De ondervinding, die hij verkregen had, vermeerderde, toen hij, in zijne betrekking tot het Kon. Nederl. Instituut, de bronnen vond, die hem voormaals ontbraken, en daardoor verkreeg hij de schoonste gelegenheid, om zijne praktijk met de theorie, en beide onderling, te toetsen. Honderd en meer folianten, zoo getuigt hij verder, (zeggende alleen te doelen op de Resolutiën van Holland van 1524 tot 1790, om niet te gewagen van die van Zeeland, over een tweehonderdtal jaren, veelmin van andere schriften), zoowel van de Boekerij des Instituuts, als van die der stad Amsterdam , moest hij doorsnuffelen, met de pen in de hand, om daaruit al datgene te trekken, hetwelk hij moest oordeelen in het duister te liggen of minder bekend te zijn. Alzoo toegerust, schreef hij zijne Prijsverhandeling over de oude Nederlandsche Munten. Hij legde zich daarna ook toe op onze muntzaken van lateren tijd, en de vrucht hiervan was (behalve iets in het Handelsblad van 4 September 1830, No. 71) het doorwrochte stuk, dat hij in den Letterbode van 1831, No. 32, 34, 42, 44, 47 en 49 plaatste: Bijdrage tot de kennis der Muntzaken in de Vereenigde Nederlanden, welke Bijdrage daarop den kundigen Is. An. Nyhoff aanleiding gaf, om in hetzelfde tijdschrift van 1831, No. 52, eene ‘Bijdrage tot de geschiedenis van het Muntwezen in Gelderland’ te laten volgen. - Groebe handelde in gezegde Bijdrage over den zilveren Nederlandschen Ducaat of Rijksdaalder, en in 't bijzonder over dien, bekend bij den naam van ‘met het zwaard naar beneden;’ en eindelijk over den Gulden en zijne onderdeelen; hij lichtte daarbij de muntslagen toe van onze eerste Guldens en wat daarmede zamenhangt; ook den eersten Scheepjesschelling, den nagemaakten Portugaloizer; de muntstukjes van 1756-1759, vroeger onder de vijfstuiverstukken opgenomen, bracht hij, tot hetgeen zij wezenlijk zijn, Nieuwjaarspenningjes, terug. Over den Gulden handelende, vond hij zich verplicht, eene bedenking in te brengen omtrent hetgeen beweerd was in de vertaling van {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} een gedeelte der Akademische Verhandeling van Mr. C. Dronsberg, (Diss. jur. inaug. De Re Monetali, inprimis de legibus et delictis monetalibus, horumque poenis, Traj. ad Rh. 1828), ‘over het Muntwezen, voornamelijk over de wetten daaromtrent in Nederland gegeven, door den Schrijver vermeerderd met eenige aanteekeningen,’ en geplaatst in De Vriend des Vaderlands van 1829 en 1830, Dl. III. No. 8, 9 en 12 en Dl. IV. No. 6 en 10. De Heer Dronsberg namelijk, had den twijfel geopperd, of de halve en heele Gulden, het tweeen het drieguldenstuk, die bij de wet van 25 September 1681 bevolen waren te slaan, werkelijk en metterdaad zijn geslagen geworden. Bezadigd, gelijk de twijfel geopperd was, wederlegde Groebe dien in zijne gemelde Bijdrage; maar toen, op zijne beurt, de Heer Dronsberg in Dl. I. Stuk 6 van het Tijdschrift voor Algem. Munt- en Penningkunde, ten jare 1834 uitgegeven door Dr. P.O. van der Chijs, een opstel had geplaatst: ‘Over den eigenlijken Carolus-gulden, in vergelijking met dien van later tijd van 20 stuivers,’ en daarin zijn gevoelen tegen dat van Groebe volhield, met het uitgedrukt vertrouwen nogtans: ‘dat zijne wederlegging hem ten goede zou gehouden worden, daar het hem in deze toch alleen te doen was, om, zooveel mogelijk, tot de waarheid te komen;’ toen vatte Groebe, die geen tegenspraak dulden kon, de pen weder op in den Letterbode van 1835, No.39 en 40, in zijn Antwoord op de Aanmerkingen van den Heer Dronsberg, over den eigenlijken Carolus-Gulden enz. En ofschoon nu Mr. Dronsberg, met alle omzichtigheid, zich geen woord te onpas tegen zijn bestrijder had laten ontvallen, heette het bij Groebe al dadelijk: ‘dat hij moest optreden tegen eene partij, die het inzonderheid op hem geladen had.’ Zijne wederlegging is niettemin, men moet het erkennen, zooals altoos, grondig, maar toch zoo onbehouden, onstuimig uitgedrukt, dat daarop de Heer Dronsberg wel tot een wederantwoord, als onwillekeurig, gedrongen werd; men vindt dit in den Letterbode van 1835, No. 55 en 56, onder het op- {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} schrift: ‘Teregtwijzing voor het Antwoord van den Heer D. Groebe op de Aanmerkingen van Mr. C. Dronsberg, over den eigenlijken Carolus-gulden enz.’ - waarmede deze strijd schijnt geëindigd te zijn. Belangrijk, doch ook al in polemiek ontaard, waren zijne in den Letterbode van 1834, No. 32-36, geplaatste opstellen over het Muntrecht van Utrecht. Dit ving aan met Groebe's eerste stuk daarover, onder den inderdaad nederigen titel: Zedig onderzoek of de stad Utrecht van alle oude en onbekende tijden af het Muntregt bezeten hebbe. Ontkennend beantwoordde hij die vraag, met wederlegging van oudere schrijvers, als Antonius Matthaeus, Mr. Casparus Burman, J. van de Water en Fr. Halma, die hij aantoonde elkander nageschreven te hebben, en ook tegen het gevoelen van Bilderdijk, in zijne Geschiedenis des Vaderlands, Dl. IV, welke laatste voor zijn gevoelen in 't geheel geen bewijs had bijgebracht. Nadat hij dit geschreven had, vindt hij in het Tijdschrift voor Geschiedenis, Oudheden en Statistiek van Utrecht, voor den jare 1837, No. 10 en 11, van een ongenoemde, die hij veronderstelde de Heer Asch van Wijck geweest te zijn, een opstel, rechtstreeks tegen zijne geopenbaarde meeping gericht, doch in een bescheiden toon, zooals hij zelf verklaart, geschreven. Maar Groebe was de man niet, om zich zoo ligt uit het veld te laten slaan: het geeft hem eene repliek in de pen: Nog iets over het vermeende Oude Muntregt van de stad Utrecht, in den Jaargang 1838 van genoemd Tijdschrift opgenomen. Het draagt wederom, wat de zaak betreft, blijk van grondig onderzoek, maar, in den vorm, ook weder hier en daar het kenmerk van een te ver gedreven gevoel van eigenwaarde en ingebeelde verongelijking. De waarheid werd door Groebe wel betracht, maar hij paarde daaraan geen milde vormen, waardoor zij ingang kon vinden; hij joeg daardoor velen tegen zich in het harnas, die hij anders overreed en overtuigd, of ook tot openbare erkenning van ongelijk zou kunnen gebracht heb- {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} ben. In zijnen tijd vooral had hij het onbillijk en onedelmoedig vooroordeel tegen zich, een vooroordeel, dat in onze dagen veel zeldzamer geworden is, dat hij een ongeletterde en geen gestudeerde of geleerde was; maar zijn standpunt had hem nu juist meerdere voorzichtigheid moeten leeren jegens den deftigen, geleerden stand van dien tijd; ook weder hier stond hem zijn beginsel: ‘leer uzelven genoeg te zijn,’ in den weg; de zamenleving eischt, om ook anderen genoeg en wezenlijk ten nutte te zijn; dat men door onbesuisdheid zijn talent niet verspille, maar, bij een betamelijk eergevoel, ook bij anderen achting en eerbied wekke; door geheel onafhankelijk te willen zijn, blijft men eindelijk nutteloos alleen staan. Wat voorts nog het vak der Munten betreft, gaf hij ten jare 1845 in de Amsterdamsche courant, in twee gedeelten, eene bijdrage: Over den oorsprong van Papieren Munt (naar het Fransch). Deze bijdrage werd, in de aanteekeningen, in verband gebracht met het Ontwerp van Wet destijds, om ook in Nederland eene tijdelijke papieren munt in omloop te brengen. Er komt veel belangrijks in voor over de oudste papieren munt bij de Chineezen, en over de Fransche assignaten, ook met betrekking tot de Bataafsche Republiek. In den Letterbode plaatste hij ook eene recensie van het Muntboek van P. Verkade te Vlaardingen in 1831, later in 1848 uitgegeven; alsmede in hetzelfde tijdschrift, ten jare 1838 no. 34, een belangrijk Verslag en beoordeeling van het IIde Deel van het werk van Jo. de Vries en J.C. de Jonge: ‘Nederlandsche Gedenkpenningen verklaard, en met verdere Bijdragen tot de Penningkunde,’ in 's Gravenhage en te Amsterdam, in 1829 en 1837 uitgegeven; een toen aangevangen werk, dat als eene proeve ter aanvulling van van Mieris en van Loon diende, en nog steeds de voortzetting van een onzer numismaten wacht, vooral nu men zich verheugen mag het Vervolg op van Loons Penningwerk, (sedert den Utrechtschen Vrede in 1713 tot aan de, door den {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Heer Nahuys reeds in medailles beschreven regeering vau Koning Lodewijk in 1806 en Keizer Napoleon, 1813) door de Kon. Akad. van Wetenschappen, Afdeeling Letterk. uitgegeven, eerlang voltooid te zien. Groebe toont in zijn gemelde aankondiging van het werk door de Vries en de Jonge, dat hij, behalve in de Muntkennis, ook ervaren was in het vak der Penningkunde; hij wijst daarin naar waarheid aan, dat deze niet bestaat in het enkel verzamelen, en om te weten, dat deze of gene penning in dit of dat werk is beschreven, waarna een zoodanig stuk, met de noodige verwijzing, in de kasse zorgvuldig wordt weggesloten en bewaard; neen, maar dat zij strekken moet, om de geschiedenis te beoefenen, de voor- of achteruitgang der kunst, inzonderheid die van het stempelsnijden; om zich bijzonderheden eigen te maken door diepere navorsching van oorzaken en gevolgen, door de afgebeelde gebeurtenissen en personen eerst aan 't licht gebracht, en zoo ook tot aanvulling van van Mieris en van Loon, of de beoordeeling van het resultaat, waartoe zij kwamen. Hij wenschte ook van eene bekwame hand eene Geschiedenis der Penningkunde in de Nederlanden, waartoe de Vries en de Jonge, in het Eerste Deel van hun werk, begonnen waren eenige Bijdragen te leveren. - Voornoemde Heer Verkade was ook onder hen, die Groebe kenden en waardeerden. In de Voorrede van zijn Muntboek laat hij zich aldus over hem uit: ‘Ook kan ik niet nalaten mijnen opregten dank te betuigen aan den Heer D. Groebe, welke, bij de Brusselsche Akademie bekroond, even bereidvaardig mij de behulpzame hand heeft willen leenen tot de omschrijving der Munthuizen, Munten en al dat gene, wat de daarop volgende opnoeming der afgebeelde en in plaat gebragte Munten vooraf gaat; als tot welk onderzoek en omschrijving mijn lust, door geleden rampen, als ook door reeds vergevorderden ouderdom, zich te weinig opgewekt gevoelde, om dat gedeelte zelf geheel te bewerken.’ - Ziedaar wederom de punten van aanra- {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} king: Verkade en Groebe, hoezeer op verschillende wijze, en in van elkaâr verschillende omstandigheden geplaatst, - beiden door rampen getroffen; want Groebe verloor als Verkade een oudsten, veelbelovenden zoon, waarop zich al zijne hoop gevestigd had; beiden, ongestudeerden, door onvermoeide werkzaamheid en zucht tot onderzoek in het vak der Munten ervaren, - ontmoetten elkaâr in weêrkeerig dienstbetoon en hulpvaardigheid, omdat numismaten als P. Verkade, J.J. Becker Bz., W.C. Esdré, O. Keer en J. van Dam Dwzn., vrienden van Groebe, hem de eere gaven, die hem billijk toekwam, hem wegens zijne buitengewone talenten wisten te waardeeren en door zachtmoedigheid tot zich te trekken, terwijl Groebe, die hen in kunde overtrof, belangloos en vrijgevig hun zijn zeer bezetten tijd en zijne moeite ten beste gaf. Wij hebben nu nog te vermelden, dat Groebe in 1850 naamloos heeft uitgegeven, bij zijnen schoonzoon C. Wouters te Amsterdam, eene: Handleiding tot de kennis der Nederlandsche Munten, welke sedert ruim drie eeuwen hier te lande zijn geslagen, gangbaar waren en thans geheel ingetrokken of buiten omloop zijn gesteld; alsmede over den oorsprong, de benamingen enz. In de Voorrede geeft hij het doel dezer niet onbelangrijke brochure, die van blijvende waarde, als legger ter raadpleging, moet geacht worden, aldus te kennen: ‘Van tijd tot tijd zijn al de oude Nederlandsche Munten uit den omloop verdwenen en het staat geschapen, dat men na verloop van tijden van haar schier geene heugenis meer zal hebben behouden, even gelijk thans nog omtrent de middeleeuwsche geldstukken groote onbekendheid plaats vindt. Het doel, derhalve, dat met de opentlijke uitgaaf van dit geschrift tracht bereikt te worden, is, om diegenen mijner Landgenooten, welke eene meerdere kennis verlangen der Nederlandsche Munten, die sedert ruim drie eeuwen geslagen en in omloop gebragt zijn, deswege eenige inlichtingen te geven. Mogt dit doel erkend en deze arbeid, door de belangrijke wenken van den Heer O. Keer verbeterd, en {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} wien daarvoor bij dezen opregte dank wordt gezegd, niet noodeloos worden geacht, dan zal de moeite, daaraan besteed, dubbel vergoed zijn gerekend door den Schrijver.’ Wij zijn aan het einde genaderd van de opsomming van Groebe's Muntkundige Geschriften, doch hebben zijn hoofdwerk, zijne bij de Brusselsche Akademie bekroonde Prijsverhandeling, nog slechts ter loops vermeld. Zij handelde over de wettigen koers houdende Nederlandsche Munten, sedert 1500 tot 1621, dat is van't begin der 16de eeuw tot de regeering van Albert en Isabella. Zij werd 1 Augustus 1830, en alzoo weinige dagen slechts vóór de in die maand uitgebroken Belgische Revolutie, den gouden eerepenning waardig gekeurd, doch eerst in 1835 in de Gedenkschriften der Akademie uitgegeven. Inmiddels had Groebe, daar het bleek, dat de uitgave door den Belgischen opstand werd vertraagd, aan de hem gedane uitnoodiging voldaan, om daarvan in het Tijdschrift voor Munt- en Penningk. door P.O. van der Chijs, Deel I, bl. 76, ten jare 1833, een overzicht te geven, onder het opschrift: Mededeeling van den Heer D. Groebe, te Amsterdam, nopens deszelfs in 1830 bekroonde Muntverhandeling. Dit stuk stelt ons tevens in de gelegenheid het oordeel der Brusselsche Akademie over deze Verhandeling te leeren kennen, daar de Redacteur, de Heer V.D. Chijs, dit aldaar uit het Fransch vertaald heeft meêgedeeld; te meer van belang, omdat Groebe zich daarop, zooals wij hierna zullen zien, in later tijd beroepen heeft; het luidt aldus: ‘De schrijver heeft op eene duidelijke, beknopte en juiste wijze, de muntgeschiedenis van het tijdvak ontvouwd. Dit werk is de einduitkomst van tallooze nasporingen, uitgebreide kennis en diepe studie; de schrijver heeft alzoo volkomen aan het oogmerk der Akademie beantwoord, welke hem den gouden eerepenning heeft toegewezen.’ De Verhandeling van Groebe sloot zich aan eene andere aan, ruim veertig jaren vroeger, door dezelfde, toenmaals Keizerlijke en Koninklijke, Akademie van Wetenschappen en Fraaije Kunsten te Brussel, onder het Oostenrijksch {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} bestuur, bekroond, en in de Mémoires de l'Academie de Bruxelles, Vol. V. uitgegeven; zij was van den Eerwaarden A. Heylen, Archivist der Abdije Tongerloo, en behelst het antwoord op de vraag: ‘Aen te toonen de Steden of andere plaetsen der Nederlanden, in dewelke de respectieve Souvereynen geldspeciën hebben doen slagen gedurende de 14de en 15de eeuw; den titel van het goud of zilver, gewigt en evaluatieën dier geldspeciën in de Nederlandsche of Fransche munten onzer dagen; en de plaetsen der Historie-schrijvers en van dezelfstijdsche bewijsstukken derzulke oude Nederlandsche geldspeciën.’ De prijs is daaraan door de Akademie te Brussel in 1787 toegewezen. Groebe ontving een fraai gebonden exemplaar van dit zijns voorgangers werk, met een brief van den bekenden numismaat F.J. Geelhand, te Antwerpen, - waaromtrent hij aanteekent, dat dit werk zeldzaam is, als zijnde deze Mémoires in der tijd der vlammen prijs gegeven. De verdiensten van dien doorwrochten arbeid van Groebe, in zijne Verhandeling nedergelegd, maar vooral ook de meer of minder blijvende waarde daarvan, na verloop van een twintigtal jaren, zal men het best kunnen beoordeelen uit het ‘Verslag van de Heeren L.J.F. Janssen, C. Leemans en L. Ph. C. van den Bergh, omtrent het adres van den Heer D. Groebe,’ door hen, als Leden der Kon. Akademie van Wetenschappen, Afdeeling Letterkunde, uitgebracht en in de Verslagen en Mededeelingen ten jare 1856 Deel I, bl. 175, opgenomen. - Groebe had zich namelijk, bij adres tot den Minister van Binnenlandsche Zaken gewend, ter verkrijging eener geldelijke ondersteuning van ƒ 300 uit 's Rijks kas, voor eene nieuwe, vermeerderde uitgave van deze zijne Prijsverhandeling. De Minister verzocht de Afdeeling Letterkunde voormeld, hare gedachten te vernemen op dat adres. De Commissie, uit genoemde Leden zamengesteld, erkent, in haar Rapport aan de Afdeeling, allezins de verdiensten der Verhandeling, en zegt, niets af te willen {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} dingen op het gunstig oordeel, daarover destijds door de Brusselsche Akademie uitgesproken; zij stelt ook op prijs hetgeen door den Schrijver later over sommige punten, tot het onderwerp betrekkelijk, in verspreide opstellen is uitgegeven in den Konst- en Letterbode van de jaren 1831, 1832 en 1834; doch adviseerde, hoezeer overtuigd, dat wetenschappen en kunsten door de Regeering niet te veel aangemoedigd kunnen worden, nogtans niet tot het verleenen eener subsidie voor eene hernieuwde uitgave dezer Verhandeling, omdat zij, in de Werken der Brusselsche Akademie opgenomen en in afzonderlijke afdrukken voorhanden, genoegzaam bij het publiek, en in 't bijzonder de Vaderlandsche Muntkundigen, bekend was; dat de adressant de behoefte tot de hernieuwde uitgave ook ten onrechte had getracht te bewijzen door te beweren, dat, in Nederland, voor zoover de kennis der daar gangbaar geweest zijnde munten betreft, uitgezonderd de zoogenaamde Beeldenaars, weinig of niets was gedaan; daar, om de onjuistheid dezer bewering te staven, men slechts het Muntwerk van den Heer Verkade en de bekroonde Prijsverhandeling van Prof. van der Chijs, bij Teyler's Genootschap, behoefde te noemen; en dus juist het vele en belangrijke, sedert Groebe's Verhandeling in Nederland en ook in België over dat onderwerp uitgegeven en nog onderhanden, eene voorname reden was, die met de behoefte aan eenen herdruk streed; dat zij voorts onbekend was met de nog niet gedrukte mededeelingen, tot vermeerdering en verbetering in den tekst der Verhandeling, door Groebe verzameld en in zijn adres vermeld, en mitsdien, hoezeer hulde doende aan den in der tijd verdienstelijken arbeid van den Heer Groebe, niet mocht aanraden, om eene subsidie uit 's Rijks kas voor eene door hem omschreven nieuwe uitgave in te willigen. - Voorzeker zal deze teleurstelling Groebe pijnlijk hebben aangedaan, bij de herinnering aan vroeger leed, in zijne betrekking tot het Instituut, later vervangen door de Koninklijke Akademie, ondervonden, hoe- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} wel de billijkheid der in het Verslag aangevoerde redenen moet erkend worden. Het zal hem te meer ontmoedigd en terneêrgeslagen hebben, omdat hij toenmaals reeds een tijdperk van finantiëelen, en wat meer zegt, huiselijken achteruitgang was ingetreden. De door hem gewenschte herdruk zijner Prijsverhandeling, dien hij uit eigen middelen niet bestrijden kon, kwam dan ook niet tot stand. Streelender gewaarwordingen heeft Groebe op het laatst zijns levens mogen ondervinden door de waardeering op den rechten prijs van zijnen arbeid op een ander gebied, waarvan wij nu nog iets willen aanstippen, in betrekking namelijk tot de Taal. De eerste opleiding tot een juister en dieper kennis onzer moedertaal ontving hij, reeds tot rijper leeftijd gevorderd, van een zijner reeds genoemde vrienden en hoofdonderwijzers van de Amsterdamsche Stads-armen-scholen, A. Rademaker, die hem bereidwillig den weg heeft aangewezen; en, op dien grondslag voortbouwende, verkreeg hij, door eigen voortgezet onderzoek, de noodige bekwaamheid, om daarin tot op zekere hoogte uit te munten. Daarbij was hij ook geen vreemdeling in het Latijn, onmisbaar voor zijne veelzijdige, ook taalkundige studiën; hij schijnt zich de noodige kennis ook daarvan door eigen onderzoek en oefening verworven te hebben. Het kan ons voorts niet bevreemden, dat een man, die zoo veel werk maakte van onze vaderlandsche dichters en geschiedschrijvers, die zoo vele in 't stof begraven en der vergetelheid ten prooi gelaten oude oorkonden doorsnuffelde, afschreef, aan 't licht bracht en uitlegde, die daarbij gedurigen, wetenschappelijken omgang had, zoowel met mannen, die tot den geleerden stand behoorden en ook van de studie der Nederlandsche taal, als een Bilderdijk bijv. en andere Leden van het Instituut, hun hoofdwerk maakten, - als met hen, die, hoezeer ongestudeerd, met het schoolwezen en daardoor ook met het onderwijs in de taal in betrekking stonden, - hierdoor ook zelf een taalkundige geworden is. Hij had daarbij de gezette en {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} gelukkige gewoonte, die Wijttenbach, in zijn thans verwaarloosd Vita Ruhnkenii, vooral aan jongelieden aanprees, om veel aan te teekenen in adversaria als anderszins. Zoo had hij dan een geheelen stapel zijner veelsoortige taalkundige uittreksels, aan niet minder dan een zeventigtal Nederlandsche schrijvers, vooral der 17de eeuw, ontleend, verzameld, en gaf daaraan den naam van zijn Nederlandsch Woordenboek. Hoezeer hij hiermede zeker oorspronkelijk een ander eigen plan had, bood hij dien taalschat ten jare 1854 aan de Redactie van het Nederlandsch Woordenboek aan, zich bereid verklarende dien tegen billijke voorwaarden aftestaan. Met groote ingenomenheid werd deze gelegenheid. even welkom als onverwacht, om eene belangrijke aanwinst te doen voor het Woordenboek, door de Redactie aangegrepen. Zij nam het aanbod gretig aan, stelde zich in het bezit van het aangebodene tot nader onderzoek en kwam daaromtrent met Groebe tot wederzijdsch genoegen overeen. Behalve een paar doorschoten exemplaren van Kiliaan, met verstrooide aanteekeningen beschreven, bestond de verzameling uit een zeer aanzienlijke hoeveelheid losse bladen, in 24 cahiers vervat en voorzien van een ruimen voorraad van, alphabetisch gerangschikte, aanhalingen uit onderscheidene dichters en prozaschrijvers der 16e en 17e eeuwen. Uitvoeriger is dit vermeld in het ‘Verslag der Redactie van het Nederlandsch Woordenboek, omtrent den staat harer werkzaamheden, van 1 Augustus 1854 tot 1 Julij 1856, in de Vergadering van het Vijfde Nederlandsch Letterkundig Congres, te Antwerpen, den 16 Augustus 1856, voorgedragen door Dr. M. de Vries, Hoogleeraar te Leiden,’ bl. 15 en 16. Schier geen werk, vooral van Vondel, dat niet zijne bijdragen had geleverd; evenzoo Cats, en talrijke anderen, ook minder bekenden. Alles droeg de blijken van zorgvuldige en nauwkeurige bewerking. De verzameling voor het Woordenboek erlangde hiermede, voor zooverre de taal der 17e eeuw betreft, eene uitbreiding, bestemd, om voor dien toekomstigen arbeid goede {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} vruchten te dragen. Dr. M. de Vries noemt haar eene toevallige bate, die als een buitenkansje den rijkdom der Redactie kwam vermeerderen. En mocht al de som, die de Redactie daartoe slechts kon afzonderen, gering worden genoemd voor den verbazenden en langdurigen arbeid, daaraan door Groebe te koste gelegd; eene som, waarvoor nauwelijks iemand gevonden zou zijn, alleen nog slechts, om zulk eene massa in schrift te brengen of te kopieëren, zoo moet het erkend worden, dat zijn werk eene betere en eervoller plaats, dan deze, toch zeker nergens kon gevonden hebben. Voor 't overige, behalve de reeds gemelde losse taalkundige aanteekeningen achter de twee bundels van Gedichten van C. van Baerle en anderen, door hem in 't licht gegeven, is, op het gebied der taalstudie, slechts weinig van hem bekend. In het Allerlei, in het VIde Deel van het Letterl. Maandschrift, handelt hij over het spreekwoord: ‘men moet stegen voor straten kennen,’ naar de Aenleiding tot de kennisse der Nederd. sprake door L. ten Kate; en over het reeds gemelde spreekwoord: ‘zich aan den wijnkoop houden.’ - Melden wij nu nog iets van hetgeen het Middelnederlandsch betreft. Gelijk Groebe, zooals wij zagen, zijne betrekking bij de Secretarie en de Bibliotheek van het Instituut met ijver waarnam, zoo was hij daarbij ook vooral opmerkzaam op al, wat onze oude taal- en letterkunde betreft. Zoo, onder anderen, vestigde hij het eerst, in den Letterbode van 1826, No. 26 en 29, de aandacht onzer letterkundigen op het bestaan van het Amsterdamsche Handschrift van een volledig berijmden Reinaert de Vos, dat zich in de Bibliotheek van het Instituut bevond, thans bij de Kon. Akademie, waarin ook het 2e boek wordt aangetroffen, dat in het Comburgsche handschrift ontbreekt. Het afschrift, dat hij er van maakte, is thans het eigendom van Dr. M. de Vries, aan wien hij het heeft overgedaan. Zoo gaf hij van de uitgave der Rijmkronijk van Jan van Heelu, betreffende den Slag van Woeringen van het jaar 1288, door J.F. Willems, mede in den {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterbode van 1839, No. 1, eene zeer belangrijke aankondiging, waarvan de Hoogleeraar Siegenbeek zegt, in zijn ‘Verslag omtrent eenige, in de laatste jaren uitgegevene Werken, rakende de Nederlandsche Taal- en Letterkunde,’ (aldaar No. 34), dat de waarde van dit lettergeschenk van Willems, door den kundigen Groebe, op eene zoo volledige wijze ontvouwd was, dat hij zich vergenoegde, met den Lezer op dat Verslag te wijzen. Men verg. ook No. 4 en 11 van den Letterbode van dat jaar. Zoo berichtte hij het een en ander omtrent het IVe Deel van Maerlant's Spieghel Historiael, door het Instituut uitgegeven, enz. Hoezeer, naar de eischen van onzen tijd, eigenlijk geen taalkenner, en niet toegerust met genoegzame kennis en critiek van de Middelnederlandsche taal, had Groebe, bij veel kennis van onze letterkunde, ook zooveel kennis van de taal, als noodig was, om de literatuur in dien tijd te beoefenen. Maar in Groebe's bloeitijd, was onze taalstudie nog kwijnende, en heeft hij er, naar veler meer bevoegd oordeel dan het mijne, nooit zoo bepaald zijn werk van gemaakt, althans niet meer, dan voor de praktijk en het verstaan der auteurs vereischt werd; maar hij las met oordeel, en excerpeerde nauwkeurig, en dat is buiten twijfel een verdienstelijk en nuttig werk. Wij noemden de waardeering der verdiensten van Groebe in het vak der taal, met betrekking tot het Nederlandsche Woordenboek, eene streelende gewaarwording, eene verademing bij de, hoezeer niet geheel onverdiende, vergetelheid en verwaarloozing, waaraan hij, ook van de zijde van het letterkundig publiek, ten gevolge van zijnen, gedeeltelijk aan hem zelven te wijten, achteruitgang en zijne afdwalingen, was prijsgegeven. Maar, ter leniging zijner smart, wachtte hem nog eene andere onderscheiding, die het vaderlandlievend en eergierig hart van den nu reeds 73 jarigen man vóóral verblijdde, en waardoor hij ook wederom eenigzins op den voorgrond trad. Het was het Verlossingsfeest, bij de herinnering aan onze herwonnen onafhankelijkheid in 1813, het Oranjefeest, dat te {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam na 50 jaren, den 16 November 1863, gevierd werd. Bij den optocht aldaar, waaraan zesduizend menschen deelnamen, en die een uur lang was, bevond zich, zooals de Amsterdamsche Courant van 18 November hem met name eervol vermeldt, ook Dirk Groebe onder de strijders van Naarden, en de 37 mannen, die van 1813 tot 1814 leden der Schutterij, toenmaals Nationale Garde genaamd, geweest waren, met Mr. A. Backer Jr. aan hun hoofd. Bij de groote parade der Schutterij op den Dam, plaatsten zich die grijzen voor het Monument, waarna de Burgemeester Messchert van Vollenhoven, en daarna de Kolonel Kommandant der Schutterij W. de Vos Jsz. het woord tot hen voerden. Op den hoek van de Spiegelstraat en Keizersgracht werden, toen deze oude gedienden voorbijtrokken, bouquetten gestrooid; in den grooten Schouwburg werd Groebe ten zelfden dage mede genood, en feestelijk onthaald. Hoe dit alles een man, als hij was, eene wijle althans, zal gestreeld hebben, laat zich denken, evenzeer als, toen in 1865, bij de 50jarige herinnering aan den Slag van Waterloo, een dergelijk eerbetoon zich voor hem herhaalde en hij tot het dragen van het Zilveren Kruis gerechtigd werd verklaard, en hem dit eereteeken met een diploma werd uitgereikt.   Wij zijn aan het einde onzer beschouwing van het leven, karakter en de letterkundige verdiensten van Groebe genaderd. Pijnlijk is het herdenken aan zijne laatste levensjaren, gedurende welke hij, bijna tot het laatst toe, ondanks de gemelde eerbewijzen, aan de diepste armoede, ja aan een schier volslagen gebrek, ten prooi is geweest. Zijn gelukkigste tijd was het, toen hij, gehuwd aan Christina Wolff, eene brave vrouw, met haar de zorg voor een talrijk gezin kon deelen. Nadat hij echter haar zich door den dood ontrukt zag en daarop onbedachtzaam een tweeden echt sloot, die de bron werd van het toppunt zijner rampen, al spoedig door verwijdering van elkaâr gevolgd, toen is hij {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} in diepe ellende gezonken, tot groote schade ook van zijn huisgezin, en werd hij, zooals meestal het geval is, door de wereld verlaten en vergeten, of, erger, geminacht, meer dan hij verdiende, ja, nog erger, vergat hij zichzelven, en kwam hem zijne leer: ‘zich zelven genoeg te zijn,’ zeer duur te staan. Dit klom zoo hoog, dat, toen hij in zijnen wandel inderdaad weder ten goede neigde en geen slaaf meer was van zijn hartstocht en lusten, waarin zoo velen hun leed zoeken te ontvluchten en als te verdrinken, en toen slechts zeer enkelen, zonder hem geheel te kunnen onderhouden, nog een penningske voor hem overhadden, toch bijkans ieder hem wel wegens zijne vorige onberadene handelwijze wist te berispen en af te wijzen, het verkeerde in zijn vroegeren wandel breed uitmetende, maar ongenegen was, om hem, juist wegens het beklagenswaardige zijner afdwalingen, de opbeurende, behulpzame hand te bieden, of geloof te slaan aan zijn terugkeer op den eenigen goeden weg van inkeer tot zichzelven en ware verootmoediging. Groebe, van zijnen kant, was vroeger, en bijna ten einde toe, zoo niet hooghartig, dan toch zeer eergierig, eigenzinnig en daarom te meer wrevelig van aard. Dit maakte het dan ook, men moet het erkennen, moeielijk, om hem eenigen goeden raad te geven, althans hem dien te doen opvolgen. Toen hij alles te gelde had gemaakt, waaronder ook zijne vroeger zoo rijke boekenschat, ontbrak het hem aan alles. De vroeger zoo vlugge, krachtige, wakkere man, sleepte zich langs 's heeren straten voort. Ofschoon hij het zichzelven nog zoo lang mogelijk trachtte te ontveinzen, was hij toen inderdaad tot den bedelstaf gebracht, hoezeer in een vorm gehuld, die alleen daarin van den meer gewonen afweek, dat hij er inwendig zwaarder door leed, naarmate hij het uitwendig meer poogde te verbergen en er een glimp van een fatsoenlijk verzoek aars te geven, als hij eenige geldelijke hulp verzocht en dan nog liefst bij wijze van leening. Leende men hem, dan gaf hij het, als hij slechts eenigzins {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} kon, eerlijk terug; kon hij het niet, dan sneed hij zichzelven vaak den weg af, en kwam uit schaamte niet, dan geroepen, terug. Na veel moeite slaagde ik er eindelijk in, den diep beklagenswaardigen man, door den nood gedrongen, bejaard en slecht ter been, te overtuigen, dat zijn toestand, met den schijn van vrijheid, inderdaad de meest slaafsche en afhankelijkste ter wereld geworden was, en overreedde hem, om, met opoffering van een klein deel van die ingebeelde vrijheid, zich, als naar eene veilige haven, te wenden tot Regenten van het Wees-, Oude Mannen- en Vrouwenhuis der Hersteld Evangelisch-Luthersche Gemeente te Amsterdam, tot welk kerkgenootschap bij behoorde, om daar, inderdaad meer onafhankelijk en duurzaam van alles verzorgd, in stille afzondering van de buitenwereld, van welke hij niets meer te wachten had, zijne overige dagen te slijten. Na losmaking der banden, die een wettelijk beletsel tot zijne opneming in dit gesticht veroorzaakten, wegens zijn tweede huwelijk, was het in Januari 1865, dat Dirk Groebe, - de tot tweemalen met het gouden eermetaal bekroonde letterkundige - een toevlucht zoeken moest en vond in dit huis van weldadigheid, op de Heerenmarkt te Amsterdam; maar hij had het er beter, dan menig ander in de schamele woning van kommer en gebrek, omdat de verholen armoede dubbel zwaar te dragen is. Groebe zou men nu nauwelijks herkend hebben, in zijne nieuwe kleeding gehuld; hij herkende nauwelijks zichzelven meer; en, toen hij voor 't eerst in deze nieuwe gedaante mij bezocht, had zekere uiterlijke glans van welvaren en vergenoegdheid de akelige uitdrukking van diepgaande smart op zijn gelaat vervangen. Het was hem aan te zien, dat hij nu eene gezonde voeding genoot, met een rein gewaad en goede ligging, en dat de staf, dien men hem in de hand had gegeven, om zijn wankelenden gang te ondersteunen, het zinnebeeld was van den levensstaf, die hem nu onbekrompen en liefderijk verstrekt was. Wel kostte het hem, als men denken kan, in 't eerst veel moeite, om zich {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het veelzins eentoonig leven in zulk een gesticht en aan zijne gansch niet geletterde omgeving van burgerlieden te gewennen. Maar, van den anderen kant, kon hij er zich, als zelf een burgermans kind, allengs gemakkelijker naar voegen; hij had tijd en gelegenheid, om nu zonder broodzorg, als de omstanders hem eene wijle ongemoeid lieten, zich te verpoozen door lectuur, die ik hem poogde te verschaffen, waaronder ook de eerste Afleveringen van het Woordenboek der Nederlandsche Taal door Dr. M. de Vries en Dr. L.A. te Winkel, en het Middelnederlandsche van eerstgenoemde, terwijl hij daarin met zekere voldoening iets van 't zijne terugvond. Zoo schreef hij mij eens, bij de terugzending van 't geleende: ‘Hartelijk zeg ik u dank voor de lezing, ik heb er reeds op ‘Van Aaltje zingen’ mijne aanteekeningen in herkend’. (Zie Woordenb. der Nederl. Taal, bl. 18 en 20.) - Maar in een nog veel gewichtiger opzicht was hem deze standverwisseling, dit keerpunt in zijn leven, weldadig. Men zou hier kunnen zeggen: de wolf was in een lam veranderd. Groebe verkreeg nu eindelijk, wat hem vroeger te veel en te lang ontbrak, de kleingevoeligheid van zichzelven, den rechten ootmoed, het stil berusten in zijn lot. Was het, zooals wij boven zagen, op zestienjarigen leeftijd zijne spreuk: ‘leer u zelven genoeg te zijn’ - dat ons den sleutel gaf, om in deze onze schets telkens eene der vele raadsels van zijn veel bewogen leven op te lossen, - nu, ter elfder ure, was het anders bij hem geworden, hij had geleerd, ‘ook anderen genoeg en ten genoegen te zijn’. Hij schikte zich in zijne omgeving; hij kwam tot het inzicht, dat het niet alleen buiten, maar ook aan hemzelven lag, als het hem in de wereld zoo was tegengeloopen; en was zijn aanzien naar de wereld dan ook al getaand, blonken zijne talenten niet meer uit, waren er geene gouden eerepalmen meer te behalen, en had dit alles, ook al bij hem, voor een sic transit gloria mundi! plaats gemaakt, - het edelste, dat onvergankelijk is en deze wereld overleeft: zijne ziel naar God {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} gericht, was uit zijn levensschipbreuk gered. Hij was in het godshuis, dat hem opnam, onder den invloed gekomen van nu door hem met ingenomenheid bijgewoonde bijbellezing en huiselijke godsdienstoefening; alles, wat hem omringde, gaf hem een wenk van de vergankelijkheid, waaraan de oude van dagen zich vooral te spiegelen heeft. Dankbaar erkende hij dien uit- en inwendigen zegen. Met predikanten, als eenen Stemler, Helwig en Westhoff, met de Regenten, kon hij van tijd tot tijd, als zij het gesticht bezochten, een nuttig en stichtend woord spreken; met den hoofdsuppoost en enkele in het huis opgenomen grijsaards, waaronder een voormalig geneesheer, kon hij gesprekken houden, die voor hen vooral leerzaam waren, en daartoe ontbrak het hem, bij eene zoo rijke levenservaring, nimmer aan stof; zijn vroegere opgeruimdheid, zoo dikmaals in den vriendenkring ten toon gespreid, kwam, ten deele althans, weêr boven; zijn dichtgeest, schoon hij nooit een hoogen vlucht nam, verhief zich weder; talrijke verzen zijn er van hem juist van zijn laatsten tijd gevonden. Zoo wijdde hij de volgende regels, die wij om de goede stemming aanhalen: ‘Aan den Wel Eerwaarden Heere J.P.G. Westhoff, bij zijne optreding in de kerk van het Hersteld Evang. Luthersche Wees- Oude Maanen- en Vrouwenhuis te Amsterdam, op den 13 October 1866, na een bedenkelijke kraakte.’ Van vreugde zwelt ons 't hart, daar wij U wederzien, U, wien wij needrig, maar opregte hulde biën. Blijf, taalman Gods, nog lang naar 't heilig woord des Heeren, Den weg naar waarheid, naar het zalig leven, leeren, En rijpe 't zaad, hier mild uit de eigen borst verplant, Voor ons tot ruimen oogst in 't Hemelsch Vaderland! Ook nog op den 20 December 1866, zijn laatsten verjaardag, toen hij al aan den laatsten mijlpaal van zijn onstuimig, woelig, rusteloos leven genaderd was en eerlang den tol aan de natuur betalen zou, sloeg hij, bij 't terugzien op zoovele verijdelde illusiëën, een weemoedigen toon aan, maar die zich {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} toch ook weder in dankbare erkentenis van Gods waakzame goedertierenheid oploste. Hetgeen Groebe van Six van Chandelier getuigde, dat kon nu van hemzelven gezegd worden: ‘De godsdienst was voor hem eene verkiwkkelijke bron van troost geworden, waardoor hij nu voortaan de rampen en ongevallen des levens moedig kon weêrstand bieden. De godsdienst had hem geleerd den Hemelschen Vader alle zorg aan te bevelen, omdat zijne goedheid alles wel maakt. De godsdienst, eindelijk, deed hem den nacht van rust in het graf, welken zoo velen wanhopig te gemoet zien, kalm en gelaten afwachten.’ Het krachtig lichaamsgestel van Groebe, dat zoo vele schokken had doorgestaan, voorspelde, nu zijn gemoed tot kalmen zielevrede was geraakt, nu tijdelijke zorg was geweken, naar menschelijke berekening, een hoogen ouderdom. Zijn geest was nog vaardig, en ofschoon zijne rampen en afdwalingen hem ook vaderlijk verdriet berokkenden, genoot hij toch in zijn ouderdom opbeuring en troost van eene te Amsterdam gehuwde dochter, die hij meermalen 's weeks bezocht; hij stond in zekere achting bij Regenten, suppoosten en verpleegden van het gesticht; zijn gang echter werd van dag tot dag moeielijker; - ‘gaat het niet beter,’ - zoo schreef hij mij, ‘dan zie ik een loop op krukken te gemoet, eene opening in het been geeft er genoegzaam uitzicht op;’ - het beven van de hand maakte hem het schrijven, - anders zoo fraai, en waarmede hij, welëer bijkans 40 jaren lang het geheele Instituut had ten dienst gestaan; - het zwakke gezicht, het lezen, - zijn grootsten lust, - al moeielijker; de verzwakking nam toe; hij werd een paar dagen bedlegerig, en bezweek, nog onverwachts, op den 11 Mei 1867, in den ouderdom van ruim 77 jaren. - Ik meende het zijner nagedachtënis, maar vooral, Regenten van het Huis, waarin hij zoo liefderijk opgenomen en bejegend was, verschuldigd te zijn, met weinige regels in de Amsterdamsche Courant van 16 Mei, daaraan hulde te doen. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Leerzaam in vele opzichten is het leven van dezen man, die, als zoo menig genie, zich niet wist te schikken in een effen spoor, door de woelingen heen, in- en uitwendig, eener wereld, die toch voor ieder zonder uitzondering, en zeker met een wijs en liefderijk doel, haar strijd en haar kruis heeft. Had Groebe zich daarnaar geschikt met een meer onderworpen hart, had hij het niet alleen toegeschreven aan verongelijking en miskenning, als het hem in deze wisselvallige en onbestendige wereld tegenliep, maar ook aan eigen zwakheid en verkeerd inzicht, zoo ware hij gelukkiger geweest en had hij het voorzeker verder gebracht. Nu stierf hij, bijkans van de wereld vergeten, veel onvoltooids achterlatende en geheel onbemiddeld: het eenige voorwerp van waarde, door hem nagelaten, bestond in het eereteeken van het Zilveren Kruis. - Zóóveel hangt er af van den weg, dien men inslaat, om voor zich en anderen tot wezenlijk geluk te geraken, waarnaar toch ieder streeft. Hem ontbrak eene goede hoeveelheid welbegrepen menschenkennis, die bij hem althans eenzijdig was; hij overdreef, en die overdrijving en eenzijdigheid waren in den nasleep zijner hartstochten opgenomen; het savoir faire en het savoir vivre, het: ‘'t is niet, gelijk het is, maar als het wordt genomen,’ zag hij voorbij. Het leven van Groebe is, van den anderen kant, toch ook daarin leerzaam, dat men de zoodanigen, als hij was, met zachtmoedigheid bejegene, door zedelijke en stoffelijke middelen opbeure, met het geduld der liefde poge tegemoet te komen, in alles, met beleid, woord en daad, met door het evangelie geheiligde en beproefd bevonden middelen, trachte ten goede te leiden, door niet te verbitteren, maar te verbeteren. Had men een' man, als hij was, en zoo velen vóór hem, een geschikter, ruimer levensbestemming, geëvenredigd aan zijne veelzijdige kennis, willen en kunnen verzekeren, in eene betrekking plaatsen van meerderen rang en beter beloond, dan die, zooals de Hoogleeraar den Tex het noemde, van klerk en kopiïst, en wel gedurende 39 jaren, wij vragen {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} het met nadruk, ware dit niet wenschelijker geweest? En hoe menig geleerde en vernuft werd niet na zijn dood door een kostbaar gedenkteeken verëerd, dien de tijdgenoot gebrek liet lijden. Had men, om Groebe te helpen, de handen ineengeslagen, hoeveel rijker ware dan niet de oogst geweest, waarvan wij hier, op 't gebied der Nederlandsche Letterkunde, hadden kunnen gewagen, bij zooveel, als de aanleg en het talent van Groebe, in zijn besten tijd, schenen te beloven, en bij zooveel, als hij toch nog, en dat wel in den uitgewoekerden tijd, die hem van zijne beroepsbezigheden overschoot, ter bevordering van de Bibliographie, Vaderlandsche Geschiedenis, Muntkunde en Taal, heeft toegebracht. Hij verdiende, voorwaar, de eereplaats, die hem onder de Leden van de Leidsche Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde is toegekend, eene eereplaats, die hem ook nog bestendigd is, toen hij in 1862 geen penningske meer kon bijdragen en besluiten moest voor zijn lidmaatschap te bedanken. - Indien ik er in geslaagd mocht zijn, dit aan te toonen, hoop ik eenigzins voldaan te hebben aan de mij opgedragen taak, en hun, die den man ook nu nog hard zouden willen vallen, verzoend te hebben door de aanwijzing ook der lichtzijde van zijn karakter, en 't gebruik, dat hij van de hem verleende talenten heeft gemaakt; de ontslapene doet zich dan thans aan ons voor, ontdaan van al het verkeerde en kleine, verheven boven die vele zwakheden, waarvan toch ook geen onzer vrij is.Ik hoop, eindelijk, hun, die van de vakken, door Groebe beoefend, hunne studie maken, in de gelegenheid gesteld te hebben, om van zijnen veelzins verspreiden letterarbeid, hier onder het oog mijner Medeleden saâmgebracht, kennis te nemen, zooals zijne geschriften dit inderdaad verdienen.   Amsterdam, 1 October 1867. Mr. Jo. de Vries, Jzn. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlagen. I. Adviezen, uitgebracht door de Beoordeelaars van de ingezondene Prijsverhandeling van D. Groebe over ‘Floris den V. en zijne Regering, uit echte bronnen voorgesteld,’ als gecommitteerde Leden der Tweede Klasse van het Kon. Nederl. Instituut; bij uittreksels medegedeeld. 1. Van den Hoogleeraar M. Siegenbeek, die voor de bekroning stemde. De Schrijver heeft het gelukkig midden gehouden tusschen de twee uitersten, waartoe velen in de beschrijving en beoordeeling der Grafelijke Geschiedenis plegen te vervallen. Immers, terwijl vroegere Schrijvers over die Geschiedenis al te zeer geneigd zijn: (een gebrek, waarvan ook Wagenaar en S. Stijl in zijn voortreffelijk werk: De opkomst en bloei der Vereenigde Nederlanden, in geenen deele vrij zijn): de bedrijven der vroegere Graven, en met name ook van Floris V., in een ongunstig licht te plaatsen en hen van onmatige heerschzucht te beschuldigen, is er, sedert de Staatkundige Schriften van Slingelandt, de Historia Critica etc. en de Historie der Holl. Staatsregering van Kluit, op grond van later aan het licht gebragte oorspronkelijke stukken, over het tijdperk der Grafelijke regering een nieuw licht verspreid hebben, bij velen een geheel andere geest ontstaan, ten gevolge waarvan zij de Vorsten in hunne met Edelen en Steden gevoerde geschillen volkomen in het gelijk gesteld en verscheidenen hunner, met name ook onzen Floris, als {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} toonbeelden van volmaakte Regeerders hebben voorgedragen. Zoo ik mij intusschen niet geheel bedriege, ligt ook hier de waarheid in het midden, en is het bekende zeggen van Horatius: Iliacos intra muros peccatur et extra, gelijk op de meeste deelen onzer laatste Geschiedenis, zoo ook op onze vroegere, van volkomene toepassing. Dit juiste midden nu heeft de Schrijver, naar mijn oordeel, gelukkig gehouden en dien ten gevolge Floris wel in veel gunstiger licht doen verschijnen, dan waarin hij vroeger geplaatst werd, maar hem echter niet zoo geheel volmaakt voorgesteld, als de volgers eener bekende latere school in ons midden gewoon zijn te doen. Hij heeft dan ook met name de onmatige liefde van Floris tot de beminnelijke helft van ons geslacht, die in de geschiedenis vrij duidelijk doorstraalt, niet geheel in de schaduwe geplaatst, noch de hoogsttwijfelbare wettigheid der geboorte van Haamstede, gelijk velen doen, als eene onbetwistbare waarheid voorgesteld, schoon hij dan ook het bekende verhaal omtrent de mishandeling der Echtgenoote van Velzen als een sprookje verworpen heeft. Ik had intusschen wel gewenscht, dat de deskundige Schrijver zich over dit laatste wat breeder had uitgelaten, terwijl hij zich nu enkel op van Wijn's Bijvoegsels op het IIIe Deel van Wagenaar, bl. 33, (aant. w.) beroept. Het daar toch vermelde liedeken door Lelyveld op Huydecoper's Proeve I, bl. 370-376 in de aanteekening medegedeeld en door mij in het Ie Stuk mijner Proeven van Nederduitsche Welsprekendheid overgenomen, heeft blijkbare sporen van ten minste tot het begin der XVe Eeuw te behooren, en dus veel ouder dan de later daaromtrent in omloop gebragte liederen, te zijn. Ik zou nu hieraan zeer weinig hechten, indien er blijken waren, dat de tegen Graaf Floris aangespannen factie van Edelen, in den loop der XIVe Eeuw, hier te Lande weder in aanzien gekomen was; doch daar het tegendeel veeleer uit de Geschiedenis blijkbaar is, en de naam van Floris bij het grootste deel des Volks in zegenend aandenken, die der tegen hem verbonden Edelen integendeel gehaat was, komt het mij zonderling voor, dat een zoodanig opgeraapt sprookje door Volksliederen zoo zeer verspreid en tot de nakomelingschap overgebragt werd. Wat den stijl betreft. - De uitdrukking ‘zich met iets afgeven,’ voor: zich met iets inlaten, bemoeijen, is blijkbaar van Hoogduitschen oorsprong. - Het woord ‘spruchtel,’ (van den Rijn) 't welk ik gis, dat in Gelderland zal t' huis behooren, is in de algemeene volks- en schrijftaal onbekend, waar men voor hetzelve tak of arm gebruikt. - ‘Onderwerpelijke’ belangen en zaak. Ik ontveins niet, dat die uitdrukking mij met de analogie onzer taal kwalijk bestaanbaar voorkomt. Immers, wanneer ik de woorden op ‘lijk’ naga, kan ik niet zien, dat {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘onderwerpelijk’ iets anders kan beteekenen, dan: naar het onderwerp zweemende, daartoe behoorende; eene beteekenis, die, mijns achtens, met het voormelde gebruik niet overeenkomt. Niet veel gunstiger denk ik over de ‘onderhavige’ zaak.-Van Gysbrecht van Amstel wordt gezegd: ‘dat hij de krijgsmagt van den Bisschop derwijze aanvaardde,’ waar aanvaarden blijkbaar voor aantasten staat, een gebruik, 't welk ik niet geloof, dat door het eenparig gezag van goede Schrijvers genoeg bevestigd wordt. - Waarom, elders, voor de zeer verdachte uitdrukking ‘dat die vrees aangevoed was’ niet eenvoudig gevoed, of vermeerderd was?   2. Van Jhr. Mr. J.C. de Jonge, die voor de bekroning stemde. De Ondergeteekende betuigt, dat het hem leed heeft gedaan te zien, dat de kundige Schrijver, die zich bij uitsluiting op de Nederlandsche Geschiedenis schijnt te hebben toegelegd, in de Geschiedenis van andere Landen en gebruiken en zeden der Middeleeuwen vreemd schijnt. Ware dit niet, hij zoude zich niet hebben verwonderd over het verschil tusschen de Voogdij over 's Graven persoon en de Ruwaardschap des Lands. Het onderscheid tusschen de Garde en de Bail of Mainbourmi is toch duidelijk genoeg aangewezen bij Beaumanoir, Coutumes de Beauvaisis, cap. 14, en in de Assises de Jerusalem, cap. 176. Eveneens zoude de Schrijver niet verkeerdelijk eene onderscheiding hebben gesteld (op welke hij terugkomt) tusschen drie onderscheidene meerderjarigheden, eene te twaalf jaren voor het leengoed, eene te veertien jaren voor de gherade, en eene te achttien jaren voor het gebied of bestier. Hij zoude namelijk hebben geweten, dat de meerderjarigheid voor het leen bepaald was op het twaalfde jaar en voor het onleen of allodiaal goed op het achttiende jaar, des echter, dat men ten veertiende jare over het gherade, dat is roerend goed, kon beschikken, terwijl tot beschikking over heerlicheit, dat is onroerend goed, de volle ouderdom wierd vereischt. Eene onderscheiding nog heden ten dage in Engeland niet vreemd. - Wat meer is, de Schrijver zoude tevens met den staat van zaken in Holland, en met het voornaamste punt der Regering van Floris V (door den Schrijver niet genoeg op den voorgrond geplaatst), de verheffing van den derden stand, namelijk, en de Gemeenten hier te Lande, hebben vergeleken wat daaromtrent te dier tijde in andere Landen plaats vond. Het tijdstip toch was te dezen opzigte hoogst belangrijk: in Frankrijk had de vrijstelling der Gemeenten (affranchissement des communes) in diezelfde eeuw begonnen. In Engeland waren gedurende het leven van Graaf Floris V. de Gemeenten voor het eerst in het Parlement beroepen. Keizer {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Rudolf van Habsburg, mede een tijdgenoot van Graaf Floris, die na de lange tusschenregering (magnum interregnum) (want Koning Willem werd in Duitschland niet erkend, evenmin als Richard van Engeland of Alphonsus van Spanje) de keizerlijke kroon aanvaardde, vond de Gemeenten reeds in groot aanzien en vermogen in Duitschland. 3. Van Mr. D.J. van Lennep, die tegen de bekroning was. In de voorstelling des Schrijvers komt het beeld van Graaf Floris niet genoegzaam uit, omdat geheel de voorstelling doorweven is met lange redeneringen en betoogen omtrent hetgeen Floris lotgevallen en regering hier en daar raadselachtigs en onzekers opleveren. Zoo beslaat het onderzoek over den juisten tijd van Floris huwelijk 20 bladzijden, en de draad des verhaals blijft intusschen afgebroken hangen. Ware nu met dit betoog veel voor de geschiedenis gewonnen, zoo erken ik, dat men meer toegevend zoude kunnen zijn omtrent het min voegzame der inlassching. Doch de slotsom der redenering van den Schrijver is, dat, daar de Graven van Holland op hun 14de jaar hebben mogen huwen, en daar Graaf Guy van Vlaanderen wel op de spoedige vervulling der overeenkomst van 1256 zal hebben aangedrongen, Graaf Floris wel niet lang na zijn 14de jaar of 1268 het huwelijk met Beatrix zal voltrokken hebben; en op grond dezer redenering verklaart de Schrijver in eene noot zich ontslagen te achten van het onderzoek of Floris voor zijn huwelijk met Beatrix een ander zoude hebben aangegaan, uit hetwelk Witte van Haamstede zoude zijn geboren. Hoe veel valt niet op dit alles aan te merken. De Schrijver zag niet in, hoe juist in dat vroege huwelijk eene reden kan gelegen hebben, waarom Floris niet zoo dadelijk aan den aandrang van Graaf Guy van Vlaanderen gehoor gaf. - Vreemd is het ook, dat dit onderzoek over den tijd van Floris huwelijk bij den Schrijver eerst voorkomt ter gelegenheid dat hij spreekt van het huwelijk tusschen de dochter van Floris, Margaretha, en Alphonsus, zoon des Konings van Engeland. Niet minder zonderling mag het, wat den vorm betreft, schijnen, dat, op eene andere plaats, de Schrijver, na over een betwist punt de onderscheidene gevoelens ontwikkeld te hebben, ons omtrent zijn eigen gevoelen verwijst naar eene noot elders in de Verhandeling voorkomende. Dan, gedachtig aan de stelling van Horatius: Cui lecta potenter erit res, Nec facundia descret hunc, nec lucidus ordo, kan het ons geenszins verwonderen, zoo in deze Verhandeling hel- {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} derheid van schikking en voorstelling gemist worden, daar ons alles in dezelve toont, hoe de Schrijver eene taak ondernam, veelzins te zwaar voor zijne krachten. Met lof erkennen wij in hem iemand, die zich veel moeite heeft gegeven, om de echte bronnen bij de Prijsvraag bedoeld op te sporen, en daaruit het noodige voor zijnen arbeid te putten. Doch dat opsporen en putten was niet tijdig genoeg, om hem eenigzins met vrucht te doen arbeiden. Hij, wien het gelukken zal, om een beeld van Floris, zoo als de Klasse het verlangt, met stoute en fiksche trekken te ontwerpen, en nevens dit beeld het opmerkelijkste van Floris regering in een goed zamengesteld tafereel te vereenigen, moet sedert lang met de echte bronnen gemeenzaam zijn geworden, zoodat hem alle derzelver hulpmiddelen ten dienste staan, voor hij zich tot zijnen arbeid begeeft. Hij moet Floris in alle zijne goede of min goede hoedanigheden hebben leeren kennen, zoodat het beeld reeds voor zijnen geest aanwezig was, eer zijne hand het op het papier bragt, ja, eer hij kennis kreeg aan de Prijsvraag. Hij moet, eindelijk, omtrent de punten in geschil sedert lang voor zich een besluit hebben opgemaakt, en voor zich zelven bepaald, wat daarin voor het waarschijnlijkste te houden zij. Waren deze vereischten in den Schrijver der Verhandeling aanwezig? Neen, de Verhandeling zelve weerspreekt dit. Wij zouden ten bewijze meerdere voorbeelden kunnen aanvoeren, doch een enkel zal genoegzaam zijn. Een der betoogen in de Verhandeling dient, om te verklaren, hoe dezelfde Schrijvers, die Gysbrecht van Aemstel, Hoofdman der Kennemersche opstandelingen in 1268, een schalk man noemen, bij den moord van Floris hem als slecht en simpel doen voorkomen. Ware toch de Schrijver slechts met Vondel's Gijsbrecht genoegzaam bekend geweest, hij zoude zich de regels herinnerd hebben: Mijn vader heeft gestreckt een hooft van Waterlandren En Kennemer in 't velt. Het zal na dit alles wel niemand bevreemden, zoo wij verklaren, deze Verhandeling geenszins als waardig te beschouwen om met den uitgeloofden eereprijs bekroond te worden.   [Als toevoegsel tot dit Advies, geven wij hier een uittreksel van hetgeen de Hoogleeraar, na de bekroning, aan Groebe schreef]: ‘Zeer aangenaam was het mij te vernemen, dat de opening van het naambiljet U had aangewezen als den Schrijver. Daar welligt mijne beoordeeling door U is overgeschreven, zoo is het U dan ook {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} niet onbekend gebleven, dat dezelve minder gunstig is geweest. Ik heb eene vraag, welke niet door mij was opgegeven, waarschijnlijk verkeerd begrepen, en dus b.v. aan de woorden echte bronnen eene andere beteekenis gehecht dan de opgever en, gelijk ik nu zie, ook de meerderheld der beoordeelaars. Ik meende dus, dat eene Verhandeling, in welke doorgaans Wagenaar en zoodanige Schrijvers, die in mijn oog geen bronnen waren, door den Schrijver werden aangehaald, niet als voldoende kon beschouwd worden. Het is mij aangenaam voor U dat de meerderheid er anders over heeft gedacht en inderdaad twijfel ik nu zelf, vooral na het lezen van Bilderdijks 2de Deel, of er wel echte bronnen, zoo als ik mij die voorstelde, voorhanden zijn, uit welke iets nieuws en belangrijks betreffende Graaf Floris en zijne regeering te halen zij. Eene andere aanmerking van mij betrof de door U gestelde identiteit van Gysbrecht van Amstel, het hoofd der Waterlanders, en den tijd- en bondgenoot van Gerard van Velzen, door Vondel als zoon des eerstgemelden voorgesteld, met welken ik, op het voetspoor, geloof ik, des Heeren van Spaen, meende te moeten instemmen. Later zag ik, dat Bilderdijk in uw gevoelen deelde. De zaak vordert nader onderzoek. - Thands, daar ik U als Schrijver der Verhandeling heb leeren kennen, verwonder ik mij veel meer, dat het U, bij zoo vele bezigheden en beslommeringen, heeft mogen gelukken eene zoodanige Verhandeling, een in vele opzigten ook naar mijn oordeel, zoo verdienstelijk werk, zamen te stellen, dan ik mij verwonder over het gebrekkige, daarin, mijns inziens, hier en daar op te merken: en ik twijfel geenszins, of gij zoudt onder andere omstandigheden, in staat geweest zijn om den door U opgenomen taak tot volkomen genoegen, ook van den strengsten beoordeelaar, aftewerken. Van 't Huis te Manpad, 2 Augustus 1833.’   4. Van Mr. S. Ipz. Wiselius, die voor de bekroning stemde. Onder de daadzaken, welke de Ondergeteekende bovenal gewenscht zoude hebben met meerdere zorg en breedvoeriger onderzocht en in het licht gesteld te vinden, beslaat de eerste plaats het sprookje van de mishandeling, welke Machteld van Velzen van Graaf Floris zoude hebben geleden.   5. Van Mr. J.D. Meijer, die voor de bekroning stemde. De Schrijver heeft gebruik gemaakt van al de geschiedkundige bronnen, welke ten opzigte van Graaf Floris tot ons zijn gekomen. - De Ondergeteekende meent alleen de Klasse opmerkzaam te moeten {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} maken op eenige zonderlinge of oneigenlijke uitdrukkingen, als daar zijn: ‘verduisemd van den schrik,’ die hij twijfelt, of in proza kan gebezigd worden. - ‘Kostelijke nederlage,’ een niet gelukkig gekozen bijvoegelijk naamwoord. - ‘Die openbare verwijdering hebben aangestaan,’ in plaats van: aangedrongen. - ‘Uitwrochten’ schijnt den Ondergeteekende gezocht toe. II. Bijvoegsels en Verbeteringen. Bladz. 155, bovenaan. De grootvader en vader van Groebe waren beide Dirk Jan genaamd, beide broodbakkers: de eerste, herwaarts gekomen van Mengede, district Arensberg, en alzoo van Pruisische afkomst. Bladz. 163, onderaan. Het ontslag aan Groebe, bij de opheffing van het Kon. Nederl. Instituut, op 31 December 1851 verleend, luidde aldus: ‘In naam van het Kon. Nederl. Instituut, en naar aanleiding van het Besluit der buitengewone Algemeene Vergadering van den 15den December, j.l., wordt door ons, daartoe door het Committé van Voorzitters, Secretarissen en Algemeenen Penningmeester gemagtigd, een Eervol Ontslag verleend, onder dankbetuiging voor bewezen diensten, aan den Heer Dirk Groebe, gedurende negen-en dertig achterëenvolgende jaren met ijver werkzaam als beambte, en in het laatste jaar als hoofdbeambte aan het bureau van het Instituut voornoemd. (get.) ‘F.A.W. Miquel, Algemeene Voorzitter. W. Vrolik, Algemeene Secretaris.’ Daar ik echter in dit Levensbericht, zooveel mogelijk, geheel onpartijdig, de waarheid poogde te vermelden, en niet bloot eene lofrede te schrijven, verplicht mij dit, te vermelden, hetwelk mij later gebleken is, dat het ontslag van Groebe van Stadswege, op 18 Augustus 1853, aldus luidde: ‘Burgemeester en Wethouders der Stad Amsterdam, in aanmerking nemende de gewigtige bezwaren, welke zich hebben opgedaan tegen den Custos van de Bibliotheek aan het Athenaeum Illustre, Dirk Groebe, hebben besloten aan denzelven onverwijld ontslag uit die betrekking te geven, gelijk geschiedt mits deze. Burgemeester en Wethouders van Amsterdam: (get.) Provo Kluit. De Secretaris, (get.) C.E. Vaillant.’ {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. 165, bovenaan. De aankondiging in den Alg. Konst- en Letterb. van den ontdekten Biblia Pauperum, door Groebe, is gevolgd door zijne openbare naamlooze uitgave van eene: Beschrijving van een nieuwlings ontdekt exemplaar van de Biblia Pauperum en de Ars Moriendi; begeleid van eenige aanmerkingen en een Facsimile. Gedrukt voor rekening van den Schrijver, te Amsterdam bij D. Groebe, 1839. In 8o, IV en 43 bladz., gedrukt bij C.A. Spin. Het facsimile is in houtsnede, en stelt de Verzoeking in de Woestijn, den H. Anthonius, of iets dergelijks, voor. Hij besloot tot de afzonderlijke uitgave van dit Stukje, omdat het, vroeger bestemd tot eene opneming in den Letterbode, daarvoor te uitgebreid en, door de bijvoeging van een Facsimile des beschreven werks, voor dit tijdschrift bij hem min geschikt werd geoordeeld. Hij betuigde, daarmede slechts zooveel te willen uitwerken, dat anderen, der zake beter kundig, dan hij zich liet voorstaan, hunne opmerkzaamheid daarop vestigen zouden en het hunne aanwenden, om, bij de getuigenissen van uitheemsche Schrijvers, die de uitvinding der Boekdrukkunst aan Haarlem, en in die Stad aan haren voormaligen Inwoner, Lourens Janszoon, toekennen, den roem van dezen Nederlander te helpen in stand houden. De Aanmerkingen, die hij er bijvoegde, betroffen vooral eene aanteekening, vóór in den band van het ontdekte exemplaar gevonden, van zekeren C. Korsellis, Haarlem 1471, betreffende de vermeende overbrenging der Boekdrukkunst in Engeland, waaromtrent Dr. A. de Vries in den Letterbode t.a. pl. veel belangrijks mededeelt. - Wij voegen hier nog bij, dat het kostbare exemplaar, ook beschreven in den Catalogus der verkochte Boekerij van Dr. H.H. Donker Curtius en Dr. E. Waardenburg, te Amsterdam bij J. Radink en en D. Groebe, 1840, bladz. 1, door laatstgenoemde werd aangekocht voor rekening van C.C. Baron Six van Oterleek.   Bladz. 165, in het midden. T.B. Groebe was niet neef, maar oom van Groebe. Met de weduwe T.B. Groebe en J. Radink heeft hij ook, een tijd lang, publieke Boekverkoopingen ondernomen, zooals van de, voor Bilderdijks Werken zoo belangrijke, Bibliotheek, nagelaten door Hendrik Fraser, in 1834.   Bladz. 170, in het midden. De Prijsvraag over Floris V werd niet eerst in 1828 uitgeschreven, maar ook reeds in 1826.   Bladz. 172, onderaan. Hetgeen Groebe over Het Zandpad schreef bestaat alleen in handschrift, onder den titel van ‘Geschiedenis van {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Zandpad, gelegen even buiten de Leidsche Poort der stad Amsterdam, 1856.’ Hij woonde aan den tuin, ‘Bagatelle’ genaamd.   Bladz. 176, in het midden. De bedoelde Schrijver was: Jhr. Mr. H.M.A.J. van Asch van Wijck.   Bladz. 177, in het midden. De belangrijke beoordeeling, door Groebe, van het Muntboek van P. Verkade, Notaris te Vlaardingen, vindt men in den Alg. Konst- en Letterb. van 1832, No. 44-46; 1834, No. 26; 1835, No. 22; 1836, No. 47; 1837, No. 53.   Bladz. 192, bovenaan. staat verkiwkkelijke lees verkwikkelijke   Bladz. 192, onderaan. staat nagedachtënis lees nagedachtenis {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Egbert van der Maaten. Egbert van der Maaten, zoon van niet onbemiddelde ouders, werd te Elburg geboren op den 24 Augustus 1808, en ontving eene zeer goede opvoeding aan het bekende instituut van den admiraal van Kinsbergen in zijne geboortestad. Al vroeg in het werkelijke leven getreden en aan het hoofd eener bloeiende Bierbrouwerij staande, wist hij echter den tijd te vinden om aan zijn lust tot studie en nasporing toe te geven. Hij begon zijne letterkundige loopbaan met een verhaal in het Leeskabinet te plaatsen (jaargang 1842) getiteld: Reinald de Vos van Steenwijk en Aleid van Putten, Episode uit de veertiende eeuw. Meer opgang maakten zijne geestige artikelen in het Leeskabinet van 1846, getiteld: Omzwervingen in Neêrlands hoofdstad, onder den pseudoniem van Jan Kijk in de Wereld, waarvan eenige echter geschreven zijn door zijn vriend en uitgever H. Frijlink. Vóór dien tijd had hij zijne krachten reeds beproefd aan eene vertaling van een tamelijk uitgebreid werk van den Franschen schrijver E. Regnauld over de Engelsche staatsgeschiedenis. Van dit werk, dat in drie deelen te Amster- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} dam het licht zag, zijn de beide eerste deelen eene vrijer bewerking naar het Fransch; het derde deel echter is geheel oorspronkelijk, en getuigt van zijne ervarenheid in de nieuwere geschiedenis en in die van Engeland in het bijzonder. De titel van genoemd werk, luidt: Het misdadig Engeland, Geschiedkundig Gedenkstuk der wanbedrijven van het Britsche Staatsleven, Amsterdam 1843. Tien jaar later verscheen zijn Hoofdwerk: Geschiedenis der Nederlanden van den vroegsten tot op den tegenwoordigen tijd, 2 Dln , waarin hij zich ten doel stelde eene geschiedenis der Nederlanden te leveren die men als leesboek een plaatsje zou waardig keuren in onze huisgezinnen en tevens zaakrijk genoeg achten om als handboek bij het onderwijs te worden gebruikt. Aan zulk een handboek was naar zijne meening groote behoefte, omdat al de bestaande handboeken zich gedurende de grafelijke regeering bloot of hoofdzakelijk met de geschiedenis van Holland onledig hielden, of den aanvang der geschiedenis van het vaderland eerst bij de regeering van Karel V stelden. Het is hier de plaats niet om in een critiek over dit werk te treden; gaarne erken ik dat de heer van der Maaten tot het welslagen van zijn werk, veel schrijvers gelezen en vele deskundigen over verschillende questieuse punten geraadpleegd heeft, maar toch betwijfel ik het zeer of zijn werk den weg naar de huiskamers heeft gevonden. Het mist bij tamelijk groote uitvoerigheid en nauwkeurigheid het onderhoudende en boeiende dat hiertoe vereischt wordt. Veeleer houd ik het boek geschikt tot zelfonderricht voor jeugdige onderwijzers. Onder de kleinere werken van den geachten schrijver, verdient genoemd te worden zijne Kleine Aardrijkskunde voor schoolgebruik, die elf drukken beleefde en daardoor een bewijs van zijne bruikbaarheid voor de scholen gaf. De afwijkende spelling van sommige geographische benamingen, waardoor de schrijver deze in overeenstemming trachtte te brengen met de uitspraak, is geen beletsel voor het gebruik van {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} het boekje geweest, al deelt niet een ieder zijne zienswijze op het punt der spelling van vreemde namen, omdat zij niet consequent is door te drijven. De Heer van der Maaten, die in 1859 tot lid onzer Maatschappij benoemd werd, bekleedde gedurende de laatste jaren van zijn leven het ambt van Gemeente-Ontvanger in zijne vaderstad en was tevens Ontvanger van den polder Oosterwolden. In den winter van 1867 bezeerde hij zich ernstig bij het vallen van een trap; ten gevolge daarvan werd hij bedlegerig; hierbij kwamen typheuse koortsen die hem den 22 April 1867 ten grave sleepten in den ouderdom van 59 jaren. Zijn stoffelijk overschot rust op den kerkhof te Elburg.   Zwolle. W.A. Elberts. 1 Zie het vorig rapport. 2 Zie het vorig rapport. 1 Opmerkelijk dat op een brief van Johannes Nieuwenhuizen aan Gerard Brandt van 29 Augustus 1666, toebehoorende aan de Remonstrantsche kerk te Amsterdam, en meer bepaaldelijk onder de collectie brieven van Brandt van 1648-1672, door den heer Rogge medegedeeld, reeds een postmerk (van Amsterdam) gevonden wordt. Wij herinneren ons niet er vroeger aangetroffen te hebben. 1 Zie de Aanteekeningen van H.Q. Janssen, in het Kerkhistor. Archief, II. bl. 76 1 Gevolgens. Denkelijk te lezen: gevolgt is. 2 Hier schijnt uitgevallen: Staten van herwaerds over. 3 t geen. D.i. tgegen, te gegen, tegen. 1 Vergelijk de mededeeling van Jhr. Rammelman Elsevier, in de Handelingen onzer Maatschappij, Jaarg. 1858, bl. 122, 129. 1 De afschrijver heeft zelfs den naam verkeerd gesteld. Hij schrijft: Ph. van Marrez. 2 Verg. Janssen, Kerkhist. Archief, II. bl. 69 en volg. 1 Ik heb in het afschrift niets veranderd, dan alleen de volgende lezingen: Vs. 1 Enns; vs. 64 diet is lee; vs. 66 fromoedich; en vs. 68 frucht. 1 Hooijer, Oude Kerkordeningen, bl. 75. 1 Vgl. Bakhuizen van den Brink, Studiën, I, bl. 139. 1 Ik citeer de 3e uitgave van den Bijencorf, die van 1574, die een overdruk is van de (zeer zeldzame) oorspronkelijke van 1569 Deze alleen en niet de meer uitvoerige van na 1598, die de thans gangbare is, mag in dit geval ter vergelijking met een pamflet van dien tijd worden gebruikt. 1 In den catalogus zijner nagelaten boeken komt voor Narration du faict de la Religion du Pays-Bas, 1567; blijkbaar het pamflet, waarover wij handelen. 1 In de St. Pieters Kerk te Leiden rust zijn assche. 1 Aan welwillend mij medegedeelde breedvoerige familie-bescheiden zijn deze bijzonderheden ontleend; en dankbaar erken ik, bij het opmaken dezer levensschets, daarenboven gebruik te hebben gemaakt van naauwkeurige aanteekeningen eens meer dan veertigjarigen vriends des overledene, Mr. W.H. Cost Jordens, Lid der Eerste Kamer der Staten-Generaal, te Deventer. 2 Toen de ritmeester Cock vroeger te Oostmarsum in kwartier lag en zich op zekeren avond naar zijne woning wilde begeven, ontdekte hij, dat een jonge vrouw van deftigen stand door eenige ruiters werd aangehouden. Door zijne tusschenkomst ontzette hij haar, en wie was zij?..... Judith Palthe, met welke hij op eene zoo ongedachtc wijze in kennis raakte, en in 1626 zich in den echt verbond. 1 Conrad Cock promoveerde als Doctor in de Regten, den 31sten Januarij 1778, op een Dissertatie de Jure postliminii. Daar achter vindt men twee Latijnsche verzen: het eene van onzen later zoo bekenden echt Latijnschen dichter J.H. Hqeufft; het andere van den beroemden Litterator Petrus Burmannus Secundus, met wien Cock bijzonder bevriend was. 1 Zie over Sterke's verdiensten. Het tweede Eeuwfeest van het Athenaeum Illustre te Deventer, den 16den Februarij 1830, plegtig gevierd. Deventer, 1830, blz. 123. 1 Dus drukt hij zich uit: ‘Unum desidero, qui elegantis quidem accurataeque doctrinae omnibus, mihi vero et pietatis reliquit desiderium, Rhoerii quippe non tantum praeclara mihi disciplina, sed et familiaris consuetudo obligaverat.’ 1 C. Nepos, Milt., c. 1. 1 Dissertatio juridica inauguralis ‘de argumento ab analogia ejusque legis interpretatione differentia, quam publico ac solemni examini submittit Henricus Cock, die 28 Maji 1821.’ Dav. ap. J. de Lange. 1 Blijkens aan mij welwillend gedane mededeeling van den Heer Mr. J.T. Bodel Nijenhuis, te Leiden. 2 Wij behoeven slechts te noemen de Heeren Mr. J.H. Philipse, in 1819 met goud bekroond door de Juridische Faculteit te Leyden, voor zijne Prijsverhandeling ‘de absentibus,’ thans Hoogleeraar in de Regten te Groningen, Mr. H. Beijerman, oud-Hoogleeraar te Amsterdam en Mr. A.G. Vos de Wael, te Zwolle. 1 De Heer Cost Jordens schreef dit aan zijnen destijds te Leiden studerenden zoon, het tegenwoordig Lid der Eerste Kamer der Staten Generaal, Mr. W.H. Cost Jordens, te Deventer. 2 ‘Oratio de philosophico Jurisprudentiae studio ad fructus utilissimo et ad voluptatem suavissimo.’ 1 Als een blijk zijner echtelijke overeenstemming en van zijnen kinderlijken eerbied, deel ik zijn brief aan Wenckebach, waarvan ik het afschrift onder zijne nagelaten papieren vond, in zijn geheel mede: ‘Ik wenschte in staat te zijn,’ zoo schreef hij, ‘onmiddellijk een stellig antwoord te geven, doch de zaak is voor mij van te veel gewigt en van te veel invloed op het geluk van mijn leven, dan dat ik, zonder rijp overleg en zonder mijne naaste betrekkingen te raadplegen, daarover zou kunnen beslissen. Intusschen is mijne vrouw thans bij hare moeder te Noordhoorn in het Hannoversche Graafschap Bentheim gelogeerd, terwijl mijne moeder, welker goeden raad ik ook gaarne zoude vernemen, zich buiten bevindt.’ ‘Ik vleije mij dat Uw Hoog Edel Gestrenge mij eenigen tijd van beraad zal kunnen toestaan. Inmiddels zal ik de zaak overwegen, met mijne vrouw en moeder raadplegen en over veertien dagen mijn bepaald besluit mededeelen.’ ‘Na betuiging mijner opregtste hoogachting heb ik de eer te zijn, H.C. 1 Heidelberger Jahrbücher der Literatur, 4ter Heft. April 1822. 1 Zoo lezen wij in de hierboven reeds aangehaalde Heidelb. Jahrb. ‘In de laatste tijden is door Nederlandsche Regtsgeleerden veel in de Hollandsche taal geschreven, die buiten 's lands ongemeen weinig vereerders heeft. Hiertoe behooren vele antwoorden op prijsvragen van Tydeman te Leyden; vele geschriften van van Enschut te Utrecht, en andere meer.’ Onze Nederlandsche geleerden J.D. Meijer, Groen van Prinsterer, Lipman en anderen bedienden zich voor hunne werken van de Fransche taal, en handhaafden daardoor Nederland's roem ook in den vreemde; Zoo schreef ook onder meer andere werken onze beroemde landgenoot, de Hoogleeraar Jan van der Hoeven zijne Philosophia Zoölogica in het Latijn, en zag dit werk in het Italiaansch vertalen, om als leiddraad gebruikt te worden voor de Colleges in de Natuurlijke Geschiedenis te Turyn. 1 Dit inzigt dankte hij, zooals mij één zijner tijdgenooten en vrienden, de rustende Leidsche predikant Abraham Verwey te 's Gravenhage, mededeelde, aan de wenken van den Hoogleeraar van Enschut, wiens colleges hij wel niet heeft bijgewoond, doch met wien hij menig onderhoud over het natuurregt heeft gehad. 1 Cock gaf, althans toen ik in Leiden studeerde, geen college over de Grondwet, maar was gewoon bij de behandeling van het Jus Pu, blicum, dáár waar het de groote maatschappelijke vraagstukken goldzijn gevoelen nopens de daaromtrent gemaakte bepalingen in onze Grondwet mede te deelen. 1 In zijn Handboek vraagt hij dan ook: ‘Maakten dan die 448 aanzienlijken, welke in 1814 de Grondwet goedkeurden, alleen het Nederlandsche Volk uit en kwamen zij te zamen, om eenen nieuwen Staat te stichten, of werden zij door den Souverein bijeengeroepen, om de nieuwe Grondwet voor den reeds gevestigden Staat te beoordeelen? En zouden wij dan, van November 1813 tot 29 Maart 1814, buiten alle staatkundige vereeniging, in eene soort van natuurstaat hebben verkeerd, waar geen Souverein, geene overheid, geene wet bestond, zoodat al, wat inmiddels door of op grond daarvan is verrigt, eigenlijk nietig en van geene waarde is? Niet alleen is dit ongerijmd, maar de eerste woorden dier Grondwet zelve spreken het regelregt tegen, terwijl zij dus begint: De Souvereiniteit is en blijft opgedragen enz.‘ 1 De schrijver der op mijne vragen welwillend medegedeelde inlichtingen is de tegenwoordige Substituut-Officier van Justitie bij de Arrondissements-Regtbank te Alkmaar Mr. A.F.L. Gregory, als Student door de Juridische Faculteit te Utrecht in 1858 met goud bekroond voor zijne uitstekende Commentatio: ‘De inculpatae tutelae moderatione,’ 1 Met belangstelling zag ik, dat een ander uitstekend kweekeling der Leidsche Hoogeschool, de, in 1866 als Student door de Juridische Faculteit te Groningen insgelijks met goud bekroonde, Advocaat Mr. C. Asser, in de voorrede zijner Prijsverhandeling: ‘De telegraphie in hare Rechtsgevolgen,’ den ontslapen Hoogleeraar herdacht en aan zijne nagedachtenis een woord van dankbare hulde gebragt heeft. 1 Bij een zeer verpligtend schrijven gaf ook Rusland's Keizer Nicolaas aan Cock een blijk zijner belangstelling, door hem een kostbaren ring, met diamanten versierd, aan te bieden. 1 Zoo gaven van de Leidsche Juridische Faculteit de Hoogleeraren de Wal, het Nederlandsche Handelsregt, Vissering, het Wisselregt der 19de eeuw en Handboek der Practische Staathuishoudkunde, Goudsmit, zijn doorwerkt Pandecten-Systeem uit, en toonden der geleerde wereld, dat Leiden nog bogen kan op het bezit van mannen, die beseffen dat zij den ouden roem der Nederlandsche regtsgeleerden hebben te handhaven, terwijl zij daardoor tevens aan hunne leerlingen het werktuigelijke schrijven besparen, dat vroeger wel eens onwillekeurig, aan eene oefening in de kunst van snelschrijven deed denken. 1 Daarin had hij eene Zwitsersche, Mademoiselle Picard, voor het onderwijs en de vorming zijner dochters opgenomen, eene zeer ernstige vrouw van welke hij steeds met dankbare hoogachting sprak. 1 Het helder en kernachtig betoog, ('t welk ons herinnerde aan hetgeen Cock ons leerde) van het oud-Lid der Tweede Kamer der Staten Generaal, het tegenwoordig Lid der Arrondissements-Regtbank te Deventer, Mr. H. van Loghem, in het tijdschrift Themis opgenomen in 1864, ter beantwoording der vraag: ‘Heeft het regt in de natuur der dingen een onafhankelijk en onveranderlijk bestaan?’ mag trouwens tegenwoordig wel tot de zeldzaamheden gerekend worden. 1 Cic. de Amicitia, C. 24. 1 Men leze zijne ‘Oratio: de Jure Gentium Europaeo, temporum nostrorum conversionibus vehementer labefactato’ door hem gehouden den 8sten Februarij 1836 bij de nederlegging zijner waardigheid van Rector Magnificus der Leidsche Hoogeschool, en waar hij onder alles, wat door de Fransche revolutie van 1789 is aangerand en verzwakt, in de eerste plaats noemt de ‘communis apud Europae populos morum mansuetudo et humanitas a communi religionis Christianae fonte ducta.’ 1 Cock was gewoon, zich de kernachtigste plaatsen der ouden, vooral verzen, voor den geest te roepen, en hoe vertrouwd hij was met de Latijnsche Dichters, zouden zijne Ambtgenooten in de Literarische Faculteit kunnen mededeelen; ruim één jaar vóór zijnen dood gaf hij er, in mijne tegenwoordigheid, eene proeve van,toen hij de meening van den Hoogleeraar de Vries nopens de quantiteit van een Latijnsch woord, verschillende van die des ontslapen Hoogleeraars Bake, bevestigde, door de aanhaling van verzen uit twee, drie Dichters, waarin het bedoelde woord voorkomt. 1 Scherp liet hij zich steeds uit tegen elke poging, door wien of waar ook in het werk gesteld, om bewust of onbewust de hooge waardij des Bijbels te beperken, zoo niet te bestrijden, terwijl hij daarbij zijne verbazing niet verheelde over twee zaken; de eerste: dat velen, die zich alleen aan het weten meenen te moeten houden, en alle geloof op gezag verwerpen, echter verlangen, dat anderen op hun gezag zullen gelooven; de tweede: dat zij geheel vergeten, dat al onze kennis en elke wetenschap niet van weten, maar van gelooven aanvangt; wat meer is, dat zelfs de mogelijkheid om te leeren lezen, niet bestaat, wanneer men niet beginnen wil met de beteekenis der letter- en leesteekens, op gezag, als ontwijfelbaar aan te nemen, dat is te gelooven. Hij zou daarbij een der grootste denkers, Leibnitz hebben kunnen aanhalen, die beweerde, dat men door de tegenoverstelling van geloof en wetenschap, God tegen God laat strijden, omdat de diepste grond van beiden in God moet gezocht worden, en dus beiden, wetenschap en geloof, in hunnen oorsprong één zijn, welke nevelen ook op hun onderling verband mogen rusten. 1 Deze mededeeling dank ik aan den Hoogleeraar A. Rutgers, één van de vertrouwdste vrienden van den ontslapene; gedurende jaren stond hij tot Cock in naauwe vriendschapsbetrekking, en droeg hem eene onbepaalde hoogachting toe die, ware het mogelijk, nog versterkt werd door gesprekken, in het aangezigt des doods, door beide vrienden gehouden. 2 Vijf kinderen liet Cock na, vier dochters en één zoon, Mr. Conraad Cock, Lid van den Gemeenteraad van Leiden en der Provinciale Staten van Zuid-Holland. 1 Na de vervaardiging van deze Schets ontvang ik van den Hoogleeraar Prins zijne Oratio de Schola et Ecclesia, in re Christiana arcte conjunctis nec unquam disjungendis, door zijn Hoog Geleerde gehouden, bij gelegenheid der nederlegging van het door hem bekleede ambt van Rector Magnificus der Leidsche Hoogeschool, waarin ik eene mij hoogst aangename proeve vinde, dat ik mij in de waardering van Cock's karakter niet heb vergist. ‘Erat in eo,’ zegt trouwens de Hoogleeraar Prins, van zijn ontslapen Ambtgenoot sprekende, pag. 24, ‘uberrima multifariae doctrinae copia, quam celare ac fere dissimulare malebat quam ostentare aut largiter exprimere: Inerat mirum ingenii judiciique acumen, quod ii praesertim experti sunt, qui de quâcunque re difficili aut intricatâ eum consulerent. Inerat eleganter latine dicendi et subtiliter disputandi et, ubi animus ferebat, verbis ludendi et jocandi facultas. Inerat animi erga Deum pietas morumque integritas et erga miseros inopesque, quibus succurreret, magna liberalitas. Virum gravissimum, perpolitum, patriae amantem suspicere solebamus collegae, venerabantur inprimis interioris admissionis amici.’ 1 In 1823. 1 Zie Tweede Verslag, 1856, bl. 57 vlg., en Derde Verslag, 1860, bl. 32 vlg. 1 Ten dienste der leeraars voor dit onderwijs gaf Wijnbeek in het licht: Handleiding tot het onderwijs der Nederduitsche taal voor eerstbeginnende leerlingen op de Athenaea en Collegiën. 2 Voor de benedenste klasse is door Wijnbeek bewerkt en in 1826 zonder zijn naam bij Brest van Kempen, Boekverkooper te Brussel, uitgegeven, eene Latijnsche Spraakkunst in het Nederduitsch, onder den titel van: Latijnsche Grammatica, ten gebruike der Athenaea, Collegiën en Latijnsche Scholen, in twee deeltjes, Etymologia en Syntaxis, gevolgd door een hoofdstuk over de verwisseling der woorden (immutatio verborum) en een over de schikking, volgorde der woorden (collocatio of ordo verborum). Deze Spraakkunst is algemeen in de Vlaamsche inrigtingen aangenomen, zoodat de eerste aanzienlijke oplage spoedig van eene tweede werd gevolgd. 1 ‘Wat ik bij de school-inspectie hoofdzakelijk bedoelde was, al wat ik navolgenswaardig vond, waar ik het noodig oordeelde, mede te deelen, zoo aan de onderwijzers regtstreeks, als aan den betrokken districts-schoolopziener; en ik mogt dit bij sommigen met gewenscht gevolg doen, onder wie in de eerste plaats vermeld moet worden de Heer U.A. Evertsz, toenmalig President van de Arrondissements-regtbank te Heerenveen, later Raadsheer in den Hoogen Raad der Nederlanden. Deze vergezelde mij bij de school-inspectie steeds, hield aanteekening van mijne opmerkingen en mededeelingen en maakte daarvan het onderwerp van behandeling in het onderwijzers-gezelschap van zijn school-distrikt.’ 1 Ik mag Wijnbeek's in schrift nagelatene klagten, van 2 Januarij 1837, hieromtrent niet terughouden: ‘Met het opheffen van van den Ende's betrekking werd ƒ 4000 Rijkswedde en ƒ2000 bureaukosten bezuinigd. Mijne taak werd onbeschrijfelijk bezwaard, maar mijne jaarwedde van ƒ 3000 niet vermeerderd. Onder mijne nieuwe werkzaamheden behoorde de zorg voor de bearbeiding van het Maandschrift getiteld: Nieuwe Bijdragen ter bevordering van het onderwijs en de opvoeding enz. De Minister wenschte, dat de Heer van den Ende zich met de zorg voor deze zou blijven belasten; maar, toen deze daarvoor eene toelage van ƒ 1000 vroeg, werd dit afgeslagen. Daarop stelde de Heer van den Ende aan den Minister voor, één zijner Klerken, aan dat werk gewoon, mij toe te voegen. Ook dit werd geweigerd. In dien nood deed ik den voorslag, om den Heer B. Schreuder, (naderhand Schoolopziener te Gouda) het inofficieel gedeelte der N. Bijdragen ter verzorging, onder mijn toezigt, op te dragen, terwijl ik dan alleen de rubrieken Schoolnieuws en Schoolberigten voor mijne rekening zou nemen. Met dien voorslag nam de Minister genoegen. Ik moet bekennen, dat de Heer Schreuder zich van deze taak niet alleen naar wensch kwijt, maar dat hij zelfs, gedurende mijne inspectie-reizen en ook thans, gedurende mijne oogziekte, de moeite van de correctie der proeven, geheel en op de bereidvaardigste wijze, op zich heeft genomen. Intusschen vordert het nazien en beoordeelen der artikels Boekbeoordeeling en Mengelwerk en de correspondentie met de Schoolopzieners betreffende het Schoolnieuws en de Schoolberigten, door hen ingezonden, met de verbeteringen van hetgeen daarin soms verkeerd of ongepast voorkomt, zeer veel tijd. Deze arbeid gevoegd bij de correspondentie over verdere zaken aangaande het schoolwezen en de bewerking van stukken, die mij door het Ministerie worden ter hand gesteld (welke correspondentie meer en meer toeneemt), vordert zoo veel tijd en inspanning, dat er eene menigte stukken van belang onafgedaan zijn blijven liggen. Nog dezer dagen heb ik dringend verzocht, dat mij een geschikt bladschrijver der Secretarie van het Ministerie voor mijn bijzonder gebruik zou afgestaan worden, ten einde ik hem zou kunnen leeren, hoe met onderscheiden stukken te handelen, en wel voornamelijk, wat de Bijdragen betreft; doch het eenigste, dat mij vergund is, bestaat hierin, dat, als een of ander bladschrijver kan gemist worden, hij gedurende mijne tegenwoordige oogongesteldheid eenige uren bij mij komt, opdat ik hem, hetgeen ik te schrijven heb, dictere, en dat, hetgeen mij reeds vroeger toegestaan was, als ik van eenig door mij geschreven stuk afschrift wilde houden, ik het naar de secretarie zende ter overschrijving.’ ‘Men zal zeggen: waarom neemt gij geen klerk voor eigen rekening? Maar, behalve dat mij zulks niet zou convenieren, omdat een geschikt persoon zich met geen gering loon zou te vreden stellen, bekwaam vooral, om in onderscheiden talen goed te stellen en de zooveel zorg en eene gegronde kennis, voornamelijk van de Nederduitsche taal, vorderende correctie van proeven waar te nemen; behalve dat, zeg ik, komt het mij allezins redelijk voor, dat men mij niet noodzake, om uitgaven te doen voor nieuwe werkzaamheden, die zonder eenige bezoldiging op mij geladen zijn.’ 1 Buiten de regering was er, gelukkig, nog eene andere kracht die ter verbetering der Latijnsche Scholen en der Gymnasiën werkte. Het was eene vereeniging van hunne leeraren zelve, die, in 1830 voor het eerst met dat doel bijeengekomen, door onderlinge bespreking den bloei der Scholen trachtte te bevorderen. Haar doel was ook wel, de wetenschap zelve te behartigen (getuigen hiervan zijn hare Symbolae Literariae en Miscellanea philologica), maar bovenal toch, de belangen van het onderwijs en de Gymnasiën te bespreken, en, waar zij dit noodig achtte, daaromtrent zich tot de hooge regering te wenden. Door de gevolgen van den Belgischen opstand verscheen het eerste deeltje van hare Symbolae Literariae eerst in 1837, maar daarbij voegde de bekwame Leeuwaarder Rector A.J.J. Bake eene bijdrage over den toestand onzer Latijnsche Scholen. In het 3de deel, 1839, gaf de Rector J.G. Elink Sterk eene juiste beschouwing van de waarde der Gymnasiën, vooral van het onderwijs in het Grieksch, en waarschuwde daarin tegen de vereeniging van vreemdsoortige vakken. In het 4de deel, 1840, plaatste ik eene naauwkeurige schets van den inwendigen toestand van het Utrechtsche Gymnasium. - Bij het 1ste deel der Miscellanea philologica et paedagogica vond men 1o Schoolberigten en een meer naauwkeurigen Staat der Nederlandsche Latijnsche Scholen en Gymnasiën over 1848, en 2o Aankondigingen en Beoordeelingen van Schoolwerken. In het 2de deel der Miscellanea deelt de Rector J.C.G. Boot zijn oordeel mede over het verslag der Staats-Commissie (voor het Hooger Onderwijs) van 1849, betrekkelijk de Latijnsche Scholen en Gymnasiën. Met warmte veroordeelt de man van studie en ondervinding zoowel de aanhechting der 2de afdeelingen aan de Gymnasiën, als het examen van toelating, zooals het tot nog toe werd gehouden, schoon de Staats-Commissie aan beide zaken hare goedkeuring had gehecht. 1 Behalve eenige letterkundige Latijnsche vertoogen, in een privaat genootschap gehouden, heeft Wijnbeek in de 's Gravenhaagsche Maatschappij Diligentia twee verhandelingen uitgesproken; de eerste in 1819: ‘over den heilzamen invloed van de kennis der fraaije letteren op haren beoefenaar en zijne maatschappelijke handelingen, gestaafd door het voorbeeld van wijlen Jan Otto Sluiter’ (Wijnbeek's boezemvriend); de laatste in 1820: ‘Milton's tafereel van het huwelijksleven der onbedorven Paradijsbewoners, als voortreffelijk beschouwd door deszelfs natuurlijkheid.’ De werken, door Wijnbeek vertaald, waren: ‘Proeve van Jezus geschiktheid als leeraar, en over zijne leerwijze ten voorbeelde van Godsdienstleeraars. Uit het Hoogduitsch van Ernst Gottlieb Winkler, Diaconus te Neunheilingen by Langensalza. Te Groningen bij Wybe Wouters, 1814.’ ‘De Kluizenaar van de Chaussée-d' Antin of Opmerkingen over de Parijsche zeden en gebruiken in het begin der Negentiende eeuw. Naar het Fransch, met ophelderende aanteekeningen van den Vertaler. Te Dordrecht bij A. Blussé en Zoon, 1813, 2 dln.’ 1 Utrecht, B. Dekema, 1851, gr. 8o. 1 Door C. Terrien, met eene aanbeveling van Barthélemy St. Hilaire. 1 Utrecht, B. Dekema, 1852, kl. 8o. 1 1o. Vragen en antwoorden over staatshuishoudkunde. 2o. Staatshuishoudkundige lessen. 3o. Inleiding tot de beoefening der sociale wetenschappen. 2 Utrecht, J.G. Broese, 1854, kl. 8o. 1 Zie Handel. 1844, bl. 45. 1 Zelfopoffering van J.C.J. van Speyk, plegtig gevierd door het Koninklijk Instituut voor de Marine, enz. Leeuward. 1831. Redevoering van Lauts, en Dichtstuk van A. Beeloo. 2 Zie Algem. Konst- en Letterb. 1848, No. 29. 1 Vrij gunstige beoordeelingen komen onder anderen voor in den Algem. Konst- en Letterb. 1852, No. 33, 1856, No. 9, en 1860, No. 32, en in de Vaderl. Letteroef. 1856, No. 15, bl. 706-711, en 1858, No. 9, bl. 417-421.