Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1868 logo_mnl__01 GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: Tiele Bio 28 2600   ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde met de handelingen van de jaarlijkse vergadering, gehouden op ‘den 18en Juni 1868, in het gebouw der Maatschappij “tot Nut van 't Algemeen”’ te Leiden.   REDACTIONELE INGREPEN p. 7: de kop ‘[Toespraak van de voorzitter, M. de Vries]’ is toegevoegd. De verbeteringen die genoemd worden op pagina 275 van deel 2, zijn in de lopende tekst aangebracht.   Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1, p. 2, 4 en 88, deel 2, p. 2 en deel 3, p. 276) zijn niet opgenomen in de lopende tekst.   [deel 1, pagina ongenummerd (p. 1)] Handelingen en mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde, te Leiden, over het jaar 1868. Leiden, E.J. Brill. 1868.   [deel 2, pagina ongenummerd (p. 67)] Inhoud. Handelingen der algemeene vergadering op 18 Juni 1868 Bl. 3. Toespraak van den Voorzitter Prof. M. de Vries Bl. 7. Verslag van den Secretaris Bl. 28. Verslag van den Bibliothecaris Bl. 40. Verslag van de Commissie voor taalkunde Bl. 63. Verslag van de Commissie voor Geschiedkunde Bl. 64. Verdere Handelingen Bl. 72.   Mededeelingen, gedaan in de vergaderingen   I. Over Magdalena Moons in betrekking tot Leidens ontzet in 1574, door Dr. J.T. Bergman Bl. 3. II. Herinnering aan het Runamo-opschrift door Dr. Burman Becker te Copenhagen, medegedeeld door Dr. L.J.F. Janssen Bl. 21. III. Goethe's Verhandeling over de vlooijen, door Dr. G.D.J. Schotel Bl. 28.   [deel 2, pagina ongenummerd (p. 68)] IV. Brief van de opzieners der gemeente te Antwerpen aan de gemeenten in de noordelijke gewesten, medegedeeld door H.C. Rogge Bl. 42. V. Iets over de vraag: hoe van Spaen gekomen is aan verscheidene oorkonden van Duitschen oorsprong, door Mr. L.A.J.W. Baron Sloet Bl. 46. VI. Het oudstbekende Handschrift van het Leven van den H. Ludger, door Mr. L.A.J.W. Baron Sloet Bl. 50.   Bijlage (zie Handelingen blz. 36). Uitnoodiging aan allen, die in landbouw en volksgebruiken belangstellen Bl. 55.   [deel 3, pagina ongenummerd (p. 275)] Verbeteringen, die later zijn opgegeven. Bl. 16, r. 8 v.o. 1813 lees: 1818. Bl. 29, r. 11 en 12 v.o. 1810 en 1811 lees: 1816 en 1817. Bl. 30, r. 15 v.b.D.H. Bisdom lees: D.A. Bisdom. Bl. 37, r. 8 v.o. 1862 lees: 1860. Bl. 42, r. 14 v.b. ‘in 1810 of daaromtrent’ lees: ‘in 1816 en 1817.’   [deel 3, pagina ongenummerd (p. 277)] Lijst der levensberichten. Mr. H.A.A. van Berckel, door J.A. Alberdingk Thijm Bl. 3. J. Decker Zimmerman, door Prof. F.J. Domela Nieuwenhuis Bl. 16. Lijst der uitgegeven geschriften van J. Decker Zimmerman Bl. 41. Jhr. F.A. Ridder van Rappard, door J.J.F. Noordziek Bl. 45. I.J. Dermout, door Prof. J.J. van Oosterzee Bl. 61. Lijst der uitgegeven geschriften van I.J. Dermout Bl. 112. Mr. G.A. Kleyn, door Prof. A.A. van Heusden Bl. 113. Opgave der geschriften, door Mr. G.A. Kleyn in het licht gegeven Bl. 123. Mr. J.N.J. Heerkens, door Mr. J.C. Bijsterbos Bl. 124. Mr. F.A. Baron van Hall, door Prof. R. van Boneval Faure Bl. 137.   [deel 3, pagina ongenummerd (p. 278)] P.C. Molhuysen, door Mr. B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis Bl. 196. Mr. J.F.C. Moltzer, door Mr. W. Siewertz van Reesema Bl. 220. Prof. J.B. David, door Prof. J.F.J. Heremans Bl. 232. Dr. J.M. van Gent, door Dr. J.J. de Gelder Bl. 248. Lijst der geschriften van Dr. J.M. van Gent Bl. 260. P. Nijhoff, door Mr. L.E. Lenting Bl. 262. Lijst van Nijhoffs geschriften Bl. 273.   2004 dbnl   _jaa002186801_01 Handelingen der jaarlijksche algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden aldaar den 18en Juni 1868, in het gebouw der Maatschappij ‘tot Nut van 't Algemeen’. E.J. Brill, Leiden 1868   DBNL-TEI 1 2004-11-09 MG colofon toegevoegd 2004-12-14 MG conversie van het bestand naar teixlite Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Handelingen der jaarlijksche algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden aldaar den 18en Juni 1868, in het gebouw der Maatschappij ‘tot Nut van 't Algemeen’. E.J. Brill, Leiden 1868 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_jaa002186801_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Handelingen der algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te leiden, gehouden aldaar den 18en Juni 1868, in het gebouw der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegenwoordig de Leden van het Bestuur: Prof. M. de Vries, Voorzitter; Prof. R. Fruin; Prof. P.J. Veth; Prof. H. Kern; Dr. W.N. du Rieu, Secretaris.   De Eereleden: Mr. J.T. Bodel Nijenhuis en Dr. J.T. Bergman; het buitenlandsch lid Dr. E. von Kausler, en de Leden: Mr. J.P. de Fremery; D.J. den Beer Poortugael; Dr. G.D.J. Schotel; Mr. L. Ph. C. van den Bergh; Ds. H. Fangman; Mr. H.J. Koenen; Prof. J.H. Scholten; Prof. J. de Wal; A. Perk; Ds. P. Leenderts Wz.; Mr. D.H. Levyssohn Norman; Mr. G. de Vries Az.; Ds. C.E. van Koetsveld; Ds. D. Chantepie de la Saussaye; Ds. J.H. Sonstral; Mr. M.M. von Baumhauer; Prof. S. Vissering; Prof. G. Ph. F. Groshans; W.J. Hofdijk; W.L. de Sturler; J.A. Beyerinck; Dr. R.C.H. Römer; Mr. J. Heemskerk Az.; Dr. A. Hirschig; Prof. A. Kuenen; Ds. J.E. Inckel; Fred. Muller; Mr. C.H.B. Boot; Prof. C.G. Cobet; Dr. K.A.X.G.F. Sicherer; Dr. E.M. Beima; Ds. C. Sepp; Mr. J.A. Jolles; J.A. Leupe; J.J. Cremer; Mr. A.J. Enschedé; Dr. E. Verwijs; Dr. J.C. Drabbe; Prof. R.T.H.P.L.A. van Boneval Faure; Prof. J.G. de Hoop Scheffer; Dr. G.A. Schneither; H.O. Rogge; Prof. P. de Jong; Dr. J.A. Lamping; Mr. C. Vosmaer; R. Bell; Mr. T.B. Coninck Liefsting; {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} J.A. van Dijk; Dr. H.G. Hagen; S.G. Heringa; A.L.H. Ising; D. van der Kellen, Jr.; Mr. S. le Poole; Dr. W. Scheffer; Dr. J. ten Brink; J.M.E. Dercksen; Prof. M.J. de Goeje; Ds. R. Koopmans van Boekeren; Ds. M. Cohen Stuart; Prof. T.M.C. Asser; Mr. B. Th. Baron van Heemstra van Froma en Eibersburen; D.F. van Heyst; H. de Veer; Mr. P. van Bemmelen; Ds. J.A. van Hamel; Mr. W.P. Sautijn Kluit; Dr. D. de Loos; P.A. Tiele; Dr. W.C. van den Brandeler; Mr. P.R. Feith; D. Hartevelt; Dr. H.W. van der Mey; Mr. H. Neeb; Mart. Nijhoff; Mr. A.A. de Pinto; W. Pleyte; Ds. H.W.T. Tijdeman; W. Marten Westerman. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} [Toespraak van de Voorzitter, M. de Vries] De Voorzitter, Prof. M. de Vries, opent de Vergadering met de volgende toespraak:   Mijne Heeren, Geachte Medeleden,   Ingevolge het voorschrift onzer Wet ben ik voor U opgetreden, om U verslag te geven van den staat onzer Maatschappij en hare voornaamste lotgevallen, gedurende het afgeloopen jaar. Ik begin met U, uit naam van het Bestuur, een hartelijk welkom toe te roepen. De Jaarlijksche Vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde is altijd voor ons, Leidsche Leden, een genoeglijk feest. Voor diegenen onder ons, die als leeraren of ambtenaren aan de Hoogeschool verbonden zijn, is er iets zeer eigenaardigs in het denkbeeld, den academischen cursus in de schoone zomermaand te besluiten met het jaarfeest eener wetenschappelijke instelling, die, aan de Hoogeschool zusterlijk verwant, in haren engeren werkkring zich uitsluitend toewijdt aan de geestelijke belangen van het vaderland. Is het niet, alsof wij ons hier aan het einde van onzen jaarkring hoorden toeroepen, dat al onze academische werkzaamheid, al ons leven en streven als leeraars en bevorderaars der wetenschap, op één doel moet uitloopen en daarin als in een middel- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} punt zich vereenigen: de verhooging van het welzijn des vaderlands? Maar voor ons allen, hier in Leiden gevestigd, ook die niet met de Hoogeschool in betrekking staan, is het een waar genoegen U, die van elders komt, in deze feestelijke samenkomst te begroeten. Wij verheugen ons in het gezellig bijeenzijn met mannen die wij hoogschatten om hunne verdiensten, die met ons een gelijk doel beoogen, die hier gekomen zijn, om met ons te beraadslagen over de belangen dezer Maatschappij en mede te werken tot haren bloei. Die deelneming van zoovelen, uit verschillende oorden hier vergaderd, allen met ons verbonden in den naam der Nederlandsche letterkunde, verfrischt bij ons het bewustzijn, dat onze instelling niet beperkt is binnen den engen kring, die haar in de maandelijksche bijeenkomsten vertegenwoordigt, maar een broederband vlecht tusschen allen, die in Nederland hunne gaven wijden aan de vaderlandsche wetenschap. Zoo worden wij behoed voor die eenzijdigheid en plaatselijke kleingeestigheid, die de dood is voor alle ernstige inspanning, en wij vinden tevens de gelegenheid om ook U te herinneren, dat onze Maatschappij niet alleen leven moet van de krachten, waarover zij binnen Leiden te beschikken heeft, maar dat zij ook rekenen mag op uwe talenten en uwen ijver, op de vruchten van uwen arbeid zoowel als op den steun van uwen veelvermogenden invloed: in één woord, dat zij niet anders groeien en bloeien kan dan door de eendrachtige samenwerking van hare leden. Het verslag van de lotgevallen onzer Maatschappij gedurende een afgeloopen jaarkring wordt telkenmale door U met belangstelling vernomen. Ditmaal, het laat zich vermoeden, zal die belangstelling vooral niet geringer zijn dan anders. In het vorige jaar mochten wij ons eeuw- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} feest vieren. Wij herdachten aan de geschiedenis onzer instelling gedurende de eerste honderd jaren van haar bestaan, aan het lief en leed dat haar ten deel was gevallen, aan het goede door haar tot stand gebracht. Wij ontveinsden ons de gebreken niet, die haar vroeger en later aankleefden, en erkenden de oorzaken, die te vaak haren bloei hadden belemmerd. Maar wij sloegen tevens een blik op het beeld der toekomst, waarnaar wij behooren te streven, en gordden ons aan om den weg, die daarheen leidt, met ijver te betreden. Thans, nu weder een jaar verstreken is, verlangt gij te hooren, of wij op dien weg een eind voorwaarts zijn geschreden. Ik sta gereed uwe belangstelling te bevredigen, en durf vertrouwen, dat mijne mededeelingen U niet geheel onvoldaan zullen laten. Toch mogen wij niet met onverdeelde vreugde op het vervlogen jaar terugzien. In den kring onzer binnen- en buitenlandsche leden hebben wij zware verliezen te betreuren. Van de eersten zijn ons niet minder dan zestien door den dood ontvallen; vier hunner hadden nog in het vorige jaar aan de viering van ons eeuwfeest deelgenomen. Wilde ik hier aan hunne nagedachtenis rechtmatige hulde brengen, ik zou te veel van uwe aandacht moeten vergen; want onze doodenlijst bevat een aantal namen, die de herinnering opwekken van groote gaven, van onverpoosde werkzaamheid, van uitstekende diensten aan de wetenschap en het vaderland bewezen. In den bundel levensberichten, dien wij U later hopen aan te bieden, zult gij dat alles door bevoegde getuigen opgeteekend vinden, en met weemoed zult gij die bladzijden doorloopen, die, naarmate zij belangrijker bijdragen bevatten voor onze letterkundige geschiedenis, des te dieper doen gevoelen hoeveel wij hebben verloren. Ik wil dan niet {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} vooruitloopen op den inhoud van hetgeen gij eerlang in druk zult ontvangen; ik wil geen onrecht plegen aan onze afgestorvenen, door weinig te zeggen, waar zooveel te zeggen en te prijzen valt. Ik roep U alleen hunne namen voor den geest, om althans, naar de gelegenheid van dezen dag, aan de behoefte van ons hart te voldoen, en aan hen, die wij in hun leven eerden en liefhadden, na hun verscheiden een enkel woord van achting en vriendschap te wijden. Niemand voorzeker zal het hem, die hier tot U spreekt, ten kwade duiden, dat hij in de eerste plaats herdenkt aan den broederlijken vriend, die hem zoo onverwachts ontrukt werd, aan den trouwen bondgenoot in de vaderlandsche onderneming, die hij zich tot levenstaak heeft gesteld. Zelfs is het niet meer dan billijk, vóór alle anderen van onzen L.A. te Winkel te gewagen. Want al hebben anderen op weidscher tooneel geschitterd en niet minder aanspraak op de hulde hunner landgenooten verworven, geen hunner heeft zich voor onze Maatschappij zoo verdienstelijk gemaakt als de man, wiens leven geheel gewijd was aan de vaderlandsche taalkunde, wiens wijsgeerige aanleg en scherpzinnig oordeel die wetenschap in hare grondslagen hervormd, wiens ijver ze inzonderheid voor het onderwijs zooveel vruchtbaarder gemaakt heeft; de man, die leefde en werkte in onzen kring, die bijna nooit eene onzer bijeenkomsten verzuimde en zoo menigmaal ze opluisterde door zijne heldere, degelijke, altijd leerrijke voordrachten; de man eindelijk, die tien jaren lang, als beheerder onzer boekerij, in het belang onzer instelling werkzaam is geweest. Wat de wetenschap in hem verloren heeft, is niemand uwer onbekend. Zoolang ons volk zijne taal in eere houdt, zal het ook den naam van te Winkel dankbaar gedenken. Onze Maat- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} schappij mag zich gelukkig achten, dat die naam aan den haren zoo nauw is verbonden. Nog vier andere leden uit de stad onzer inwoning zijn uit ons midden opgeroepen. Nu onlangs de jeugdige J. Luzac, de ijverige Secretaris van het College van Curatoren onzer Hoogeschool, een veelbelovend rechtsgeleerde en staathuishoudkundige; vroeger de hoogbejaarde J.F.C. Moltzer, een sieraad der Nederlandsche magistratuur, en twee onzer hoogleeraren: P.O. van der Chijs en J. van der Hoeven. In het gedenkboek der natuurkundige wetenschap prijkt de naam van van der Hoeven met onverwelkelijken luister. Van hem mag in waarheid worden getuigd, dat hij den roem der Leidsche Academie verhoogde. Maar al verwierf hij zijne lauweren op een ander gebied, ook in dezen kring was hij geen vreemdeling; want met het gelukkigste gevolg wist hij aan de strenge studie der natuur de beoefening der fraaie letteren te paren, en hij stelde een levendig belang in alles wat den bloei onzer taal betrof. De werkkring van van der Chijs behoorde meer eigenlijk tot het gebied onzer Maatschappij. De geschiedenis des vaderlands op te helderen uit de vaderlandsche penningkunde, dat was het hoofddoel van zijn leven, onafgebroken doorgebracht in rusteloozen arbeid. Een verbazend gedenkteeken van zijne volhardende vlijt heeft hij zich gesticht in dat negental lijvige kwartijnen, waarin hij den ganschen schat der ‘munten onzer voormalige hertogen, graven, heeren en steden’ volledig en ordelijk beschreef. En wie, bij een bezoek aan Leiden, het Academisch munt- en penningkabinet niet onbezocht laat, kan zich ook daar overtuigen, welke diensten zijn ijver aan de wetenschap en de Hoogeschool heeft bewezen. Maar nog andere verliezen heeft onze geschiedkunde {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} te betreuren. Haar vooral hebben in de laatste jaren zware slagen getroffen. Wie vermoedde, dat haar in het afgeloopen jaar opnieuw een dubbele slag zou treffen door het overlijden van P. Nijhoff en O. van Rees! Ik zwijg hier van de pijnlijke wond, die hun afsterven achterliet in het hart van zoovele vrienden; ik wijs alleen op het verlies dat de wetenschap heeft geleden. Nijhoff, de waardige opvolger van zijn onvergetelijken vader, de kundige en volijverige Archivaris van Gelderland, wiens arbeid ons reeds zooveel goeds had geschonken, en nog zooveel meer deed verwachten. Van Rees, de schrandere en smaakvolle geleerde, op wien Utrechts Hoogeschool roem droeg, die wetenschap en practische toepassing zoo gelukkig wist te vereenigen, die door zijne uitstekende - helaas onvoltooide - geschiedenis der staathuishoudkunde op een vroeger verzuimd gedeelte onzer historie zulk een helder licht verspreidde. Beiden, Nijhoff en van Rees, zijn in de volle kracht des levens aan hunnen schoonen werkkring ontrukt. Wat hadden beiden niet voor het vaderland kunnen worden, indien hun een langer leven ware gegund! Niet alleen voor de geschiedkunde, maar ook voor de rechtsgeleerdheid was de dood van van Rees een gevoelig verlies. Te gevoeliger, omdat haar reeds in den loop van dezen jaarkring nog drie andere beoefenaren waren ontvallen, die onze Maatschappij onder hare leden tellen mocht: J.N.J. Heerkens, de grondige kenner van het oude landrecht van Overijsel, die zooveel heeft bijgedragen om in het gewest zijner geboorte de studie der voormalige rechtstoestanden aan te wakkeren; J.F. Pringle, de scherpzinnige jurist, die de ware beginselen van het strenge recht met al de kracht van een onafhankelijk karakter wist te handhaven, de man, aan wiens buiten- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} gewone verdiensten ons hooggeacht medelid Goudsmit, zeker wel de beste beoordeelaar, zulk eene kernachtige hulde heeft toegebracht; en eindelijk A.G. Kleyn, de vlijtige onderzoeker der Germaansche rechtsgeschiedenis, die, in weerwil zijner geschokte gezondheid en met achterstelling van eigen stoffelijk belang, niet ophield te werken zoolang het dag was, zoo menigeen vriendelijk ter zijde stond met zijne nasporingen in verwaarloosde archieven, en ook onze middeleeuwsche letterkunde aan zich verplichtte door de hulpvaardige mededeeling van belangrijke overblijfselen, door hem uit de vergetelheid gered. Nog is de lijst onzer afgestorvenen niet gesloten. Nog missen wij den voormaligen kerkleeraar A. van Witzenburg, vroeger hier te Leiden woonachtig, en meermalen belangstellend deelgenoot onzer bijeenkomsten. Nog betreuren wij een natuurkundige als J.G.S. van Breda; beproefde kenners der classieke letterkunde als J.M. van Gent en P.H. Tijdeman; een staatsman als G.H. Betz, wiens groote verdiensten Nederland niet licht vergeten zal, en die bij al den ijver, waarmede hij zijne talenten aan de practische belangen der maatschappij en de zorgen voor het staatsbestuur ten koste legde, tevens als schrijver getoond heeft, hoe hij de geschiedenis der Nederlandsche finantiën tot het onderwerp van een grondig en echt wetenschappelijk onderzoek had gemaakt. Eindelijk, om met een der eerbiedwaardigste namen te besluiten, een godgeleerde als I.J. Dermout, ‘den Nestor van de vaderlandsche kanselwelsprekendheid onzer eeuw’, den vermaarden geschiedschrijver der Nederlandsche Hervormde Kerk. In negentigjarigen ouderdom bezweek de nog krachtige grijsaard. Zijn naam, die bij zoovelen in gezegend aandenken voortleeft, staat ook in Nederlands {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} letterkundige historie voor altijd met eere aangeschreven. In Dermout ontviel ons het oudste lid onzer Maatschappij, niet alleen de oudste in jaren, maar ook naar de orde der verkiezing. In 1815 was hij tot lid benoemd. Nu zijt Gij de oudste geworden, hooggeschatte Bodel Nijenhuis. Wel mag onze Maatschappij het een voorrecht noemen, als oudste lid hem te begroeten, aan wien zij meer dan aan iemand anders dure en duurzame verplichtingen heeft, en die nog altijd in het behartigen harer belangen zich een der werkzaamsten betoont. Blijve uwe nog jeugdige levenskracht in ongestoorde frischheid gespaard, en worde uw naam van deze plaats niet met weemoed herdacht, voordat gij den ouderdom zult hebben bereikt van hem, die U als oudste lid is voorgegaan. Ik heb U een vluchtig overzicht gegeven van de binnenlandsche leden, die uit onzen kring zijn weggenomen. Zal ik nu nog stilstaan bij de vijf buitenlandsche leden, die ons ontvielen? Onze Maatschappij is niet gewoon, van de vreemde geleerden, die zij eershalve aan zich verbindt, eene levensschets te geven of aan hunne verdiensten eene opzettelijke herinnering te wijden. Die taak wordt veiliger aan hunne landgenooten overgelaten, die niet zullen verzuimen hun de welverdiende hulde te bewijzen, en die daartoe beter dan wij bevoegd zijn. Hoe ware het mij ook mogelijk, in een kort bestek zelfs maar eene flauwe schets te ontwerpen van het beeld dezer uitstekende mannen: van onze Vlaamsche taalbroeders F.H. Mertens en J. Baron de Saint-Genois, de ons welbekende bibliothecarissen van Antwerpen en Gent; of van het drietal edele zonen van Duitschland, op wier roem hun vaderland zich met fierheid verheft: C.L. Bethmann, den geleerden bestuurder der boekerij te Wolfenbuttel; {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} K.J.A. Mittermaier, den wijdberoemden rechtsleeraar; en den wakkeren Franz Pfeiffer, die na den dood van Jacob Grimm aan het hoofd stond der jongere Germanisten. Waar zulke namen spreken, is alle uitweiding overbodig. Zorgen wij slechts, altijd even gelukkig te zijn in het kiezen onzer buitenlandsche leden. Maar het wordt tijd, dat wij onze gedachten losscheuren van de overledenen, om het oog te slaan op de levenden, en ons de vraag te stellen: hoe is hun leven, in het belang onzer Maatschappij, in daden gebleken? Wat is er verricht ter bereiking van het doel onzer instelling? Welke zijn onze uitzichten in de naaste toekomst? Ik zal U niet ophouden met een breed verslag, maar alleen het voornaamste aanstippen, dat ons leiden kan tot eene billijke waardeering van den toestand, waarin wij verkeeren. Wilde ik tot bijzonderheden afdalen, ik zou onzen geachten Secretaris, gelijk men zegt, het gras voor de voeten wegmaaien en U noodeloos verplichten tweemaal hetzelfde aan te hooren. Naar de verslagen, die hij U mededeelen zal, mag ik U verwijzen, om U de werkzaamheden te doen kennen van onze maandelijksche bijeenkomsten en van de beide wetenschappelijke commissiën, of liever van de commissie voor geschied- en oudheidkunde alleen, want die voor taalkunde gaf in dit jaar, helaas! geen teeken van leven. Ik zeg dit niet als een verwijt; in eigen werkzaamheid zijn hare leden waarlijk niet te kort geschoten. Maar zoo billijke redenen hen ditmaal geene aanleiding deden vinden tot gemeenschappelijken arbeid, des te meer verheugen wij ons, dat dit gemis door den ijver der historische commissie ruimschoots vergoed werd. Een belangrijk werk is door de zorgen onzer Maatschappij in dit jaar tot stand gebracht: de nieuwe criti- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} sche uitgave van Die Rose, het eenmaal zoo populaire gedicht van Heinric van Aken. Reeds in onze vorige vergadering kondigden wij U de verschijning van dat werk als aanstaande aan; nog vóór het einde des jaars was het voltooid en verzonden. Niemand zal mij betwisten, dat door die uitgave aan de wetenschap een gewichtige dienst is bewezen; en hier vooral blijkt het nut van eene vereeniging als de onze, want zonder haar toedoen ware het boek zeer zeker ongedrukt gebleven. De bouwstoffen onzer letterkunde in zuivere teksten in het licht te geven, is de eerste behoefte voor den opbouw onzer kennis. Maar de tijden zijn voorbij, toen dergelijke uitgaven in de belangstelling van het publiek een voldoenden steun vonden. Die ‘Maecenas onzer dagen’ ijlt te snel voorwaarts, om nog eenige aandacht over te hebben voor het tijdvak der middeleeuwen, en te bedenken, dat in dat tijdvak de grondslag gelegd is van hetgeen ons Nederland in latere eeuwen groot en bloeiend heeft gemaakt. Daarom, waarde Verwijs, aan wiens talenten en ijver onze Maatschappij deze uitgave te danken heeft, wacht U van uwe landgenooten weinig voldoening voor al de zorg en inspanning, door U aan dit werk ten koste gelegd. Maar gij verlangt die voldoening ook alleen van de weinigen, die bevoegd zijn uwen arbeid naar waarde te schatten, en gij weet dat zij U van dien kant verzekerd is. Buitenlandsche beoordeelaars hebben reeds hunne ingenomenheid betuigd met de bijdrage, waarmede gij onze letterkunde verrijkt hebt. Ontvang thans openlijk, uit naam van ons Bestuur, den welverdienden dank voor hetgeen wij U verschuldigd zijn. En ontvang tevens onzen welkomstgroet, nu gij tot ons gekomen zijt om in ons midden te leven en voortaan voorgoed een der onzen te zijn. Uwe komst te Leiden is een goed {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} voorteeken voor onze Maatschappij. Wij hebben behoefte aan dezulken, die zich geheel kunnen wijden aan de studiën des vaderlands. Wij hebben er dubbel behoefte aan, nu wij onzen te Winkel moeten missen. Gij, die gekomen waart om met hem te werken, vergoed ons nu zijn gemis. Een voorrecht valt mij heden te beurt, dat ik te meer op prijs stel, naarmate ik het minder had kunnen verwachten. Terwijl ik aan Dr. Verwijs onzen dank betuig voor zijne critische hernieuwing der Rose, mag ik tevens aan zijne zijde den man begroeten, aan wien wij, nu 24 jaren geleden, de eerste uitgave van dat gedicht te danken hadden: ons geëerd buitenlandsch medelid, Dr. Eduard von Kausler. Wij verblijden ons, U hier in ons midden te zien, en U de broederhand te reiken, hooggeschatte bewerker der nu voltooide Denkmäler Altniederländischer Sprache und Litteratur. Al bevindt gij U hier in den vreemde, gij bevindt U niet onder hen, wien gij vreemd zijt; gij ziet rondom U een kring van Nederlanders, die dankbaar waardeeren wat gij voor Neerlands taal en letteren verricht hebt. En wij mogen in uw bijzijn vrijelijk spreken van de verbeterde Rose. Gij zelf zijt de eerste geweest om het werk van onzen Verwijs met uwe goedkeuring te vereeren. Geen onedele naijver weerhield uwen lof. Het was U ernst met de wetenschap, en daarom verheugde het U, dat zij een stap voorwaarts had gedaan. Vergun ons hier bij te voegen, wat uwe bescheidenheid U niet deed opmerken, dat van dien vooruitgang der wetenschap, die nu eene critische bewerking der Rose mogelijk maakte, ook aan U de eer toekomt, aan U, die met Hoffmann von Fallersleben en Mone aan de herleving der Middelnederlandsche studiën zulk een krachtigen stoot hebt gegeven. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Keeren wij terug tot het verhaal onzer werkzaamheden. Een tweede arbeid werd in den loop van dit jaar zoo goed als voltooid. Ik bedoel het taalkundig woordenboek op Hooft, van den Heer A.C. Oudemans, bestemd tot aanvulling van het zoo uiterst onvolledige Uitlegkundig Woordenboek, indertijd door de Tweede Klasse van het Kon. Ned. Instituut in het licht gezonden. Reeds in den vorigen zomer lag het werk van ons geacht medelid voor den druk gereed. Maar een gewichtig bezwaar deed zich voor. Onze behoedzame Penningmeester vond geene vrijheid om ons die uitgaaf te veroorloven. Door de belangrijke kosten, in de laatste jaren aan drukloonen en aankoop van boeken besteed, was onze kas uitgeput. Het pas opgerichte maatschappelijk fonds kon ditmaal nog niet baten: het geringe bedrag der renten was vooralsnog niet beschikbaar. Pijnlijke verlegenheid voor het Bestuur! De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, bestemd om de studie onzer taal en letteren te handhaven en te bevorderen, wenscht aan hare roeping te voldoen door eene belangrijke bijdrage tot onze taalkunde ter perse te leggen; maar zij kan niet beschikken over het luttel gelds om dat werk te bekostigen! Zij heeft pas haar eeuwfeest gevierd en het besluit genomen voortaan met meer kracht te handelen, en nu zal zij veroordeeld zijn stil te zitten, omdat hare geldmiddelen zijn uitgeput! Die schande af te weren, achtte het Bestuur een gebiedenden plicht. Hoezeer ook doordrongen van het beginsel, dat letterkundige genootschappen op eigen krachten moeten steunen, en niet, zooals elders geschiedt, de hulp van den staat inroepen, meenden wij toch voor ditmaal, bij uitzondering, van dat beginsel te mogen afwijken, omdat het hier een buitengewonen toestand betrof, eene tijdelijke belemmering, die zich zóó {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} niet weder herhalen zal. Daar kwam bij, dat hier alle aanleiding was om de medewerking der Regeering billijk te achten. Het Uitlegkundig Woordenboek op Hooft was op landskosten gedrukt. Eene nalezing op dat werk te geven, was eene taak, waarvan de zedelijke verplichting berustte op het Kon. Ned. Instituut. Wij, die deze bezwarende nalatenschap eener landsinstelling vrijwillig zouden aanvaarden, hadden wel eenig recht ons tot het Staatsbestuur te wenden, om daartoe in de gelegenheid te worden gesteld. Onze redenen mochten ingang vinden bij den hooggeachten staatsman, die aan het hoofd stond van het Departement van Binnenlandsche Zaken. Op voordracht van den Minister, werd ons bij Koninklijk Besluit de som van ƒ 600.- toegewezen, om de uitgave van het woordenboek op Hooft te kunnen tot stand brengen. Erkentelijk voor dit bewijs van belangstelling, vervullen wij gaarne de aangename taak, aan ons hooggeëerd medelid, die destijds 's Konings raadsman was, den dank der Maatschappij openlijk te herhalen. Na de verkregen toezegging is met den druk terstond een aanvang gemaakt. Wij hadden gehoopt U het werk reeds nu te kunnen aanbieden; een onvoorzien oponthoud heeft dit verhinderd. Toch is het boek zijne voltooiing nabij. Vijf en twintig bladen liggen hier afgedrukt op de tafel, loopende tot het midden der V. De twee volgende zijn ter perse. Weldra zal het geheel in uwe handen zijn. Hoe gaarne had ik U tevens een verblijdend bericht gegeven omtrent een derde werk, de uitgave der gedichten van Willem van Hildegaertsberch, ons door Dr. W. Bisschop toegezegd, en waarnaar ieder beoefenaar onzer letterkunde verlangend uitziet. Alles is gereed om met den druk te kunnen beginnen. Onze Penningmeester heeft de noodige gelden zuinig uitgespaard. Maar de {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofdzaak ontbreekt; de langverwachte kopij is nog niet komen opdagen. Hopen wij, dat ons geacht medelid spoedig den tijd moge vinden om zijne belofte te volbrengen, en daardoor in de studie onzer oude taal en letteren eene hinderlijke leemte aan te vullen. Was het streven onzer Maatschappij, in hetgeen ik U tot dusverre meldde, inzonderheid gericht op de bekendmaking van de bronnen onzer letterkunde en de bevordering der taalkennis, ook in andere opzichten is zij werkzaam geweest. In een bundel Mededeelingen bood zij U verschillende bijdragen aan van gemengden inhoud; in een anderen bundel een achttal levensschetsen van afgestorvene leden. Verdere bijzonderheden ga ik voorbij; de verslagen, die U straks wachten, zullen U nader inlichten. Op ééne bemoeiing, die van onze vereeniging is uitgegaan, wil ik alleen nog wijzen, om U te doen zien, dat zij, aan hare roeping getrouw, altijd gereed staat om de belangen der wetenschap naar vermogen te behartigen. Van Dr. W. Mannhardt te Danzig, den met lof bekenden beoefenaar der Germaansche godenleer en aloude volksgebruiken, ontving zij de uitnoodiging om hem behulpzaam te zijn, voor zoover Nederland betreft, in het opzamelen der sporen van het oude bijgeloof, die op het platteland, in het boerenbedrijf, zijn overgebleven en nog heden van den heidenschen voortijd getuigen. Zonder aarzelen heeft onze Maatschappij aan dat verzoek gehoor gegeven. Aan eene commissie van vijf leden stelde zij de leiding der zaak in handen; de kosten, die er toe vereischt werden, nam zij voor hare rekening. De openbare uitnoodiging, door de commissie gericht aan allen, die in staat mochten geacht worden de vragen van Dr. Mannhardt te beantwoorden, is U bekend. Het zal U welkom zijn te vernemen, dat reeds eenige antwoorden {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn ingekomen. Mogen er vele volgen, opdat ook hier eene gunstige uitkomst ons streven bekrone, om allen, die de wetenschappelijke kennis van ons vaderland wenschen uit te breiden, om 't even of zij al dan niet onze landgenooten zijn, door onze medewerking en onzen invloed te steunen. De toenemende uitbreiding onzer werkzaamheden moge een verblijdend verschijnsel zijn, zij levert aan de leden van het Bestuur meer beslommeringen op, dan menigeen vermoedt. Zoo iemand daarvan getuigen kan, dan is het onze wakkere du Rieu. Menig bezoldigd ambtenaar heeft vrij wat minder tijd en moeite aan zijne beroepsbezigheden te wijden, dan onze waarde Secretaris aan zijn belangeloozen arbeid. In den laatsten tijd vooral begon die toestand onhoudbaar te worden. Het was niet geoorloofd, van één lid zooveel opoffering te vergen, en den Heer du Rieu zooveel kostbaren tijd te ontrooven, tot schade van zijne eigene studiën. Het Bestuur heeft gemeend in dat bezwaar te moeten voorzien, door tijdelijk, onder voorbehoud van uwe goedkeuring, onzen Secretaris eenen adjunct ter zijde te stellen. Op zijne aanbeveling hebben wij die taak opgedragen aan Dr. T.C.L. Wijnmalen, die van toen af de Maandelijksche Vergaderingen en die van het Bestuur geregeld bijgewoond en den lastpost van onzen du Rieu aanmerkelijk verlicht heeft. De bekwaamheid en de ijver, door den Heer Wijnmalen betoond, geven hem recht op de erkentelijkheid van het Bestuur. Gij zult heden de gelegenheid vinden, U met onzen dank te vereenigen, door een medearbeider, die voor onze Maatschappij zooveel goeds belooft, duurzaam aan haar te verbinden. Aan bewijzen van waardeering heeft het onze vereeniging ook in dit jaar niet ontbroken. Twee letterkundi- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} gen brachten haar eene hulde door de opdracht hunner jongste geschriften: de Heeren F. von Hellwald te Weenen, en J.H. Rutjes te Amsterdam. Een aantal leden schonken haar een exemplaar van de werken, nu of vroeger door hen uitgegeven, ter uitbreiding onzer boekerij. Zij, die deze beleefdheid tot dusverre verzuimden, zullen zeker dat verzuim eerlang herstellen. Ons eerelid Bodel Nijenhuis ging voort met het verrijken der verzameling van portretten, alle van leden onzer Maatschappij, die hij ons vroeger ten geschenke aanbood. Ons hooggeacht medelid, Mr. H.J. Koenen, die ons zoo menigmaal reeds zijne warme belangstelling in daden liet blijken, verraste ons door de toezending van het welgelijkend borstbeeld van da Costa, dat, daar ginds tentoongesteld, reeds uwe aandacht getrokken heeft. Wel is zij hier op hare plaats, de beeltenis van den verheven zanger, op wien de Nederlandsche letterkunde roem draagt. Nevens de bustes van Bilderdijk en Willems, die wij reeds bezaten, zal zij onze leeszaal waardig versieren. De edelmoedige gever ontvange onzen dank. Wij wenschen dien dank ook toe te brengen aan hen, die door milde bijdragen het fonds der Maatschappij hielpen stijven. De Heer S. Alofsen, te New-Jersey-City in Noord-Amerika, wien wij in het vorige jaar tot buitenlandsch lid benoemden, gaf ons een schitterend blijk van dien onbekrompen geest, waarmede zijne vermogende landgenooten gewoon zijn de wetenschap te vereeren. Ook sommigen onzer binnenlandsche leden schonken of herhaalden hunne giften. Het waren de Heeren Mr. T.M.C. Asser, Dr. J.T. Bergman, M.L. van Deventer, Mr. B. Th. Baron van Heemstra, A.C. Oudemans en Mr. L.A.J.W. Baron Sloet van de Beele. Door deze gezamenlijke bijdragen is het fonds verrijkt met ruim ƒ 400.-, en nu, ook door toevoeging van een gedeelte {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} der renten, tot een bedrag van ongeveer ƒ 7000.- geklommen. Gij ziet, wij gaan vooruit; langzaam, ja, maar toch vooruit. Om met vaste schreden voorwaarts te komen en het goed vol te houden, moet men langzaam beginnen. Vooruit! dat behoort onze leuze te zijn, in de eerste plaats op den weg der wetenschap, maar toch ook in onze geldelijke hulpmiddelen; want hetgeen eene maatschappij als de onze voor de wetenschap doen kan, hangt voor een goed deel af van haar stoffelijk vermogen. Denkt slechts aan onze boekerij, die kostbare verzameling, die, met de mildste mildheid beheerd, meer en meer nut sticht. Ook dit jaar is zij door aankoop en geschenken in omvang toegenomen; maar hoeveel blijft haar nog altijd ontbreken, wat niet ontbreken mocht. Wenschen wij ons intusschen geluk, dat die schat aan zoo bekwame handen is toevertrouwd. De taak, door Dr. W. Bisschop nedergelegd, toen hij naar elders vertrok, is door de Maandelijksche Vergadering, op voorstel van het Bestuur, tijdelijk opgedragen aan den Heer H.C. Rogge, in afwachting der beslissing, die wij heden van U te gemoet zien. Betuigen wij den Heer Rogge onzen dank voor de uitmuntende wijze, waarop hij zich in dit jaar van zijne moeilijke plichten heeft gekweten, wij zullen ook U dank zeggen, indien gij door het bekrachtigen onzer keuze de toekomst onzer bibliotheek wilt helpen verzekeren. Doch wat spreek ik van het verzekeren harer toekomst? Wat is onzekerder dan het lot van dien boekenschat, met zooveel zorg en kosten verzameld, een der schoonste sieraden van ons Leiden, ja van ons vaderland? Gehuisvest in dit gebouw, zoo lijnrecht het tegendeel van wat men ‘hecht, sterk en weldoortimmerd’ pleegt te noemen; besloten binnen holle muren, met krullen {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} opgevuld; omringd van een aantal vertrekken met brandende gaslichten en gloeiende kachels, niet zelden eene poos lang verlaten en zonder toezicht! Eén ongeval slechts, en wat wordt er van de toekomst onzer bibliotheek! Meent niet, dat ik U verontrust met ijdele bezorgdheid. Zoozeer is het Bestuur overtuigd van het werkelijke gevaar, dat het reeds maatregelen heeft genomen, om althans onze kostbaarste handschriften en boeken, datgene waarvan het verlies onherstelbaar zou zijn, in veiligheid te brengen. Het Bestuur der Academische boekerij heeft met de meeste bereidwilligheid aan die kleinooden eene schuilplaats verleend. Voor het overige rest ons niets dan te hopen, en te waken zooveel in onze macht is. Moest eenmaal onze hoop verijdeld worden, hoe zou men te laat zich beklagen, dat eene Maatschappij als die der Nederlandsche Letterkunde, de bewaarster van zulk een nationalen schat, niet bijtijds zich gevestigd had in een eigen gebouw, waarover zij zelve het toezicht kon houden. Dat was zij, zou men zeggen, aan de natie schuldig geweest. Maar wij zouden moeten antwoorden: te zorgen, dat zij zulk een veilig gebouw kon betrekken, dat was de natie schuldig aan haar, die zelve het vermogen niet bezat om zich een verblijf, harer waardig, te verschaffen. Onwillekeurig ben ik weder gebracht op het onderwerp, dat ik reeds meermalen met nadruk bepleit heb, de dringende noodzakelijkheid om onze stoffelijke hulpmiddelen te versterken. Zoo straks, bij de behandeling van het 8ste punt van onzen beschrijvingsbrief, zult gij de gelegenheid vinden om daartoe mede te werken door een maatregel, welks nuttige strekking niemand ontkennen zal. Ik zal er thans niet verder over uitweiden. Ik wenschte U alleen nogmaals toe te roe- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} pen, dat het lot onzer Maatschappij in de eerste plaats afhangt van het vermogen, waarover zij beschikken kan. Blijft hare hand niet belemmerd, dan mogen wij haar, bij den geest die ons thans bezielt, eene bloeiende toekomst voorspellen, waarin zij meer en meer tot een zegen voor Nederland zal verstrekken. M.H., ik sta op het punt als lid van het Bestuur af te treden. Zoolang ik er zitting in had, nu vijf jaren achtereen, heeft de vereerende keuze mijner Leidsche medeleden mij telkens geroepen op de plaats, die ik heden voor het laatst in uw midden bekleed. Ik kan niet genoeg erkentelijk zijn voor zooveel welwillendheid. Ik heb ze altijd hoog gewaardeerd, al verheug ik mij ook, mijne plaats nu aan een ander te mogen ruimen. Het is niet goed, dat het bestuur van een letterkundig genootschap lang in dezelfde handen blijve: er moet afwisseling en opfrissching wezen, om leven en beweging te onderhouden. Ontvangt mijn diepgevoelden dank voor het vertrouwen, dat ik van U mocht genieten; mijn dank ook voor de instemming, die gij mij betuigd hebt, zoo dikwijls ik U wees op het doel en de roeping onzer vereeniging. Een onzer geachte medeleden heeft mij in het vorige jaar, toen wij aan den gezelligen disch ons eeuwfeest vierden, een vriendelijken heildronk toegebracht, en hij had de goedheid mij te roemen, omdat ik ‘aan onze Maatschappij geloofde’. Ik neem gaarne de verklaring aan; want ja, ik geloof aan deze Maatschappij en aan de toekomst, die haar wacht. Maar ik zie daarin geen reden om mij te beroemen. Ik durf bij U allen hetzelfde geloof onderstellen. Waar zou het heen, indien wij het geloof aan eene zoo echt vaderlandsche instelling, als deze is, moesten verliezen? Zoo het waar is, dat de taal, de letteren en de geschiedenis eener natie de drie {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} heilige onderpanden zijn van haar zelfstandig volksbestaan; zoo het waar is, dat wij Nederlanders, vóór en boven alles, op ons volksbestaan prijs stellen; en zoo de spreuk der vaderen nog geldt, dat eendracht macht maakt: moet dan niet onze eendrachtige aansluiting ter ontwikkeling onzer taal en letteren, ter handhaving onzer geschiedenis, tot een steun verstrekken voor onze nationaliteit, en bij onze landgenooten waardeering vinden? Zouden wij dan wankelen in het geloof aan de bestemming dezer Maatschappij, of wanhopen aan hare toekomst? Neen, veeleer blijven wij in dat geloof kloekmoedig volharden. Zoo zullen wij alle hindernissen uit den weg ruimen, alle bezwaren te boven komen; of ten minste - indien onze krachten dit niet vermogen - het bewustzijn met ons dragen, dat wij hier in onzen kring, als mannen der wetenschap, den burgerplicht vervullen, dien wij aan het vaderland schuldig zijn. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Eerelid, Mr. J.T. Bodel Nijenhuis, de oudste der aanwezige Leden, bedankt den Voorzitter voor het gesprokene en verzoekt hem zijne rede voor de Handelingen te willen afstaan, ten einde ook de afwezige Leden zullen vernemen wat door hem tot deze Vergadering is gezegd. De Voorzitter verklaart zich daartoe bereid.   Alvorens over te gaan tot de behandeling van de in den Beschrijvingsbrief opgegeven punten, doet de Voorzitter, uit naam van het Bestuur, het voorstel om Dr. Eduard von Kausler uit Stuttgart, op de Vergadering aanwezig, tot Eerelid van de Maatschappij te benoemen, als blijk van hulde aan de verdiensten van dien geleerden Duitscher, aan wien de Nederlandsche Letterkunde buitengewone verplichting heeft als een der eerste uitgevers van de voortbrengselen der Oud-Hollandsche letteren 1. Het voorstel, met de bewijzen van instemming van alle aanwezigen ontvangen, wordt aangenomen, waarop de Voorzitter Dr. von Kausler geluk wenscht met deze onderscheiding, en den wensch uit, dat hij nog vele jaren als Eerelid der Maatschappij haar tot sieraad zal mogen zijn. Dr. von Kausler richt daarna een woord van dankzegging tot de Vergadering voor het eerbewijs, hem zoo onverwachts ten deel gevallen. Hij neemt vervolgens plaats aan de tafel van het Bestuur tusschen den Voorzitter en de Eereleden. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Hierna leest de Secretaris den hoofdzakelijken inhoud van het volgende: Verslag van de Handelingen der Maatschappij gedurende het jaar 1867-68. Mijne Heeren,   Het zij mij vergund uwe welwillende aandacht in te roepen voor het Verslag der Handelingen van onze Maatschappij. Vóór de zaken verdienen de personen vermeld te worden. De vijf en twintig binnenlandsche Leden, die op het Eeuwfeest verkozen zijn geworden, hebben de benoeming aangenomen, met uitzondering van den heer D. Wolfson, die door zijne verplaatsing van hier naar Rotterdam niet in de gelegenheid meende te zullen zijn van mede te werken tot het doel van de Maatschappij. De zes geleerden uit den vreemde, aan wie het lidmaatschap was aangeboden, hebben alle zich door die onderscheiding vereerd gevoeld; bovendien heeft een hunner, de heer S. Alofsen, te New-Jersey-City in Noord-Amerika, een nieuw bewijs van zijne belangstelling in de studie van onze vaderlandsche wetenschappen gegeven door eene milde {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} gift aan onze Maatschappij aan te bieden, overtuigd dat de beoefening van de taal en geschiedenis van zijn moederland op die wijze zeer goed gebaat zou worden. Bij gelegenheid van het Eeuwfeest is o.a. aan den toen aftredenden Bestuurder, den heer Mr. J.T. Bodel Nijenhuis, het Eerelidmaatschap aangeboden; het Bestuur heeft daarna aan hem, die gedurende zoo vele jaren als Secretaris en Bestuurder een leidsman der Maatschappij geweest was, verzocht ook voortaan als Eerelid de Bestuursvergaderingen bij te wonen, om haar met zijne rijke ondervinding te willen bijstaan ten nutte der door hem zoo geliefde Maatschappij. Met den heer Bodel bestond het Bestuur uit de heeren de Vries, Janssen, Fruin, Veth, Kern en Wttewaall; eerstgenoemde is door de Maandelijksche Vergadering van October wederom tot Voorzitter verkozen. In diezelfde bijeenkomst heeft nog eene benoeming plaats gehad; want, al was op de Jaarlijksche Vergadering Dr. W. Bisschop herkozen als Bibliothecaris, zijn vertrek naar Leeuwarden, wegens zijne benoeming tot leeraar in de Geschiedenis en Nederlandsche taal- en letteren aan de Rijks Hoogere Burgerschool aldaar, had eene vacature doen ontstaan. Op voordracht van het Bestuur is in de October-vergadering aan ons Medelid H.C. Rogge het bibliothecariaat tijdelijk opgedragen, en zijn hem als Bibliotheeksraden toegevoegd geworden de heeren Fruin en Tiele, in de plaats van de heeren Bergman en Bodel, die door het Eerelidmaatschap van dezen lastpost, dien zij gedurende zoo vele jaren met liefde hadden vervuld, ontslagen waren geworden. Daar de heer Rogge de uren, die het Bibliotheeksreglement voor de zittingdagen voorschrijft, niet meer beschikbaar had, is besloten geworden hierin eene wijziging te brengen, die zeer doelmatig werkt. Onze Boekerij staat na- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} melijk sedert dien tijd open voor het publiek des Woensdags en Zaterdags, en wel van 1 tot 4 uren. Uw Secretaris deelde in diezelfde Maandvergadering mede, dat hij bezwaar maakte zijne betrekking te blijven waarnemen op den bestaanden voet, en dat hij zich een adjunct-Secretaris, ook al was deze nog niet onder de leden opgenomen, wenschte toe te voegen; deze zou hem behulpzaam zijn bij het verrichten van het vele schrijfwerk. De Vergadering vernam met genoegen, dat men er in geslaagd was in Dr. T.C.L. Wijnmalen, alhier woonachtig, iemand te hebben gevonden, die bereid was deze betrekking op zich te nemen, en, op het einde van het maatschappelijk jaar gekomen, is het mij dubbel aangenaam openlijk mijn dank te betuigen aan Dr. Wijnmalen voor de bereidwilligheid niet alleen, waarmede hij mij heeft ter zijde gestaan, maar ook voor de wijze, waarop hij mij in de administratie van het Secretariaat is te hulp gekomen, want ik aarzel geen oogenblik de verzekering te geven, dat ik niet licht een geschikter persoon had kunnen vinden dan ik in Dr. Wijnmalen heb aangetroffen. Dit gedeelte van mijn Verslag worde besloten door de lange lijst der Leden, die in het afgeloopen jaar aan de Maatschappij zijn ontvallen: de Oud-Raadsheer van Overijssel Mr. J.N.J. Heerkens; de Oud-Secretaris van Teyler's Genootschap Prof. J.G.S. van Breda; de Archivaris van Breda, de Procureur Mr. G.A. Kleyn; de rustende Hofprediker Ds. I.J. Dermout; de Directeur van het Munt- en Penningkabinet alhier Prof. P.O. van der Chijs; de bejaarde Griffier van de Rechtbank Mr. J.F.C. Moltzer; en diens neef, Dr. J.M. van Gent, Prorector van het gymnasium te Delft; de Archivaris Paul Nijhoff, te Arnhem, en de Procureur-Generaal aldaar Mr. J.F. Pringle; de Rector van het Tielsche gymnasium Dr. P.H. Tydeman; de Hoogleeraar {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan van der Hoeven; de rustende Predikant A. van Witzenburg, vroeger alhier, later te Tholen woonachtig; Dr. L.A. te Winkel, Bibliothecaris der Maatschappij, totdat hij als Mederedacteur van het Nederlandsch Woordenboek aan die levenstaak al zijne krachten zou wijden; Mr. J. Luzac, Secretaris van Curatoren der Hoogeschool; Prof. Otto van Rees te Utrecht en de Oud-Minister Mr. G.H. Betz te 's Gravenhage. Zijn in het afgeloopen jaar deze Leden aan de Maatschappij ontvallen, van de meeste hunner zullen de welbekende gelaatstrekken voor ons bewaard blijven in het Album van photographische portretten, dat, bij het Eeuwfeest der Maatschappij aangelegd, nu reeds 180 portretten bevat. Wat de verzameling van gegraveerde en gesteendrukte portretten van de vroegere Leden betreft, welke door den heer Bodel in der tijd is aangelegd en voor eenige jaren aan de Maatschappij aangeboden: deze onvermoeide verzamelaar mocht er in slagen nog vele portretten daaraan toe te voegen, zoodat dit Album reeds meer dan 900 stuks telt. Ik ga thans over tot eenige mededeelingen, die de Maatschappij als zoodanig betreffen. Bij gelegenheid van de onthulling van Vondels standbeeld in Amsterdams Rij- en Wandelpark werden de Voorzitter en Secretaris uitgenoodigd de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te vertegenwoordigen, en toen later hier ter stede eene Sub-Commissie is opgericht voor het standbeeld van Boerhave, zijn evenzoo beide genoemde dignitarissen verzocht daarin zitting te nemen. De Maatschappij heeft verder gemeend in het belang van de geschiedenis van Leidens verleden een adres aan den Gemeenteraad te mogen indienen, om blijk te geven van hare ingenomenheid met het bestaande plan van oprichting van een stedelijk Museum voor de {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} vele overblijfselen van oudheid en kunst, die hier ter stede verspreid en bewaard worden, en waarvoor eene door den Gemeenteraad benoemde Commissie in den laatsten tijd reeds werkzaam is. De Maatschappij meende van hare belangstelling in deze thans een openlijk bewijs te mogen geven, nu door den bouw van een nieuw ziekenhuis een of ander daarvoor geschikt te maken gebouw eerlang zal open komen. Wederom heeft de Maatschappij hare wetenschappelijke betrekkingen met den vreemde mogen uitbreiden, door gevolg te geven aan de uitnoodiging voor letterkundige ruiling van de Openbare Bibliotheek te Melbourne in Australië en van den ‘Geschäftsausschuss der Abtheilung des Künstlervereins für Bremische Geschichte und Alterthümer.’ Voorts zijn aan de Maatschappij twee werken opgedragen: te weten ‘die Holländische und Französische Phädra’ door den heer Ferdinand von Hellwald te Weenen, en de vertaling van de voor 9 jaren verschenen ‘Essai historique et critique sur l'invention de l'imprimerie’ van ons buitenlandsch lid Charles Paeile, door den heer J.H. Rutjes te Amsterdam bewerkt. Het is U bekend, dat onze Bibliotheek achtereenvolgens in verschillende localen heeft rondgezworven, totdat onze Maatschappij in 1849 na eene vruchtelooze poging tot het sluiten eener geldleening voor het oprichten van een eigen gebouw, de helpende hand heeft geboden aan de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, en voor 25 jaren zich verzekerd heeft van eene behoorlijke berging der boeken en handschriften en van geschikte vergaderingkamers. Toen nu, weinige weken geleden, het Bestuur van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen een plan voor uitbreiding en verbouwing van het Departementsgebouw in behandeling bracht, waardoor de in omvang steeds toenemende {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} boekerij gelegenheid zou vinden zich uit te breiden, is er van dat plan aan ons Bestuur mededeeling gedaan; na rijp beraad heeft het Bestuur toen besloten zich vooreerst bij het bestaande contract te houden, dat tot 1875 loopt, en geene nieuwe verbindtenissen aan te gaan, want de aard van het Departementsgebouw, dat, bij verschillende inrichtingen in gebruik, door een steeds afwisselend personeel wordt bezocht en verlaten, terwijl de gasvlammen en kachels ongestoord en vaak zonder toezicht blijven branden, is zoodanig - en hieraan valt niet te veranderen-, dat men voor het gevaar van brand voor eene boekerij als de onze de oogen niet mag sluiten. Het Bestuur meende, dat de huurprijs, die klimt naarmate er meer kamers voor de boeken beschikbaar moeten zijn, wel zoo goed aan een afzonderlijk bibliotheeksgebouw kan worden besteed; eerst met 1873 moet beslist worden of onze Bibliotheek in deze vertrekken zal gehuisvest blijven. Moge tegen dien tijd het uitzicht bestaan, dat een gebouw verrijze, waarop van buiten de naam van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde zal prijken, waarbinnen onze verzameling volkomen veilig zal geborgen worden, en waarin de Leden zullen bijeenkomen in het belang der beoefening van onze taal en geschiedenis!   Over de Werken van de Maatschappij of liever over die van twee Leden moet ik nog iets mededeelen. De Roman van de Rose door Dr. E. Verwijs bewerkt, heeft nog vóórdat 1867 geheel ten einde was, het licht gezien, dank zij de geldelijke ondersteuning der Maatschappij en het besluit der Leden, waarbij zij afstand hadden gedaan van de aanspraak op een exemplaar. Dat Oud-Hollandsche dichtwerk is in den handel gebracht, en een tiental presentexemplaren is aan eenige Bibliotheken en Genoot- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} schappen aangeboden. Op het omslag is door den Uitgever aangekondigd, dat hij op dezelfde wijze de door ons Medelid Dr. W. Bisschop afgeschreven en gecollationeerde Gedichten van Willem van Hildegaertsberch zal uitgeven; op den Beschrijvingsbrief vindt Gij de beslissing van deze zaak als Vde punt aan de orde gesteld. In het Verslag van het vorige jaar was de toezegging gedaan, dat, zoodra de finantieële krachten het zouden toelaten, met den druk van het door ons Medelid A.C. Oudemans verzamelde Uitlegkundig Woordenboek op Hooft een aanvang zou gemaakt worden. Welnu, dit is geschied, zoodra de Maatschappij daartoe in de gelegenheid gesteld is door het ontvangen van eene Rijkstoelage, haar, op voordracht van Z. Exc. den Minister van Binnenlandsche Zaken, bij besluit van Z.M. den Koning van 10 Juli ll. verleend. Het Bestuur heeft namelijk een verzoek tot ondersteuning voor dit werk aan de Regeering gedaan op grond, dat de door de Maatschappij aanvaarde taak eene nalatenschap is van het voormalig Kon. Ned. Instituut, op wiens Woordenboek dat van den heer Oudemans een hoogst noodig supplement is. De Regeering heeft daarop gehoor gegeven aan dit verzoek, waarna het boek ter perse is gelegd. Volgens bepaalde toezegging hoopte het Bestuur het op de Jaarlijksche Vergadering voltooid ter tafel te brengen, doch de druk is helaas! niet ongestoord mogen voortgaan, zoodat er op 't oogenblik wel reeds 27 vellen zijn afgedrukt, maar nog de 5 of 6 allerlaatste ontbreken. Er blijft mij nog over U mede te deelen wat op de Maandelijksche Vergaderingen is behandeld, maar alvorens hiertoe over te gaan moet ik de poging vermelden, die in het afgeloopen jaar is beproefd om onze bijeenkomsten meer bezocht te doen worden, door namelijk den Leden gelegenheid te geven belangrijke historische en letterkun- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} dige vragen te beantwoorden. Het was op voorstel van het Bestuurslid Prof. Kern, dat men besloten heeft een vragenboek aan te leggen, waarin de taal- of geschiedkundige vraagpunten, die men bij zijne studiën ontmoet, en waarover men de meening der Leden gaarne zou vernemen, worden opgeteekend, wanneer de meerderheid der aanwezige Leden den wensch heeft te kennen gegeven die punten in de vergadering te bespreken. Men meende, dat, als op deze wijze de belangstelling voor de te behandelen onderwerpen erkend is, het bespreken van die vraagpunten een meer algemeen wetenschappelijk onderhoud zal ten gevolge hebben. De gewoonte van het houden eener bijdrage of mededeeling blijft echter daarnevens bestaan. Ons nu reeds overleden Medelid Dr. te Winkel heeft nog tweemaal eene bijdrage geleverd. De Regeering had namelijk aan de Maatschappij eene photographische afbeelding gezonden van een Runisch grafschrift, dat aan den Potomac zou gevonden zijn en eenig licht verspreiden over de oude Noren als bezoekers van Amerika in overoude tijden. De heer te Winkel heeft in de vergadering van October dat opschrift verklaard en toegelicht, en de punten van twijfel aan de echtheid doen uitkomen. Zoowel Prof. Kern als eene met ons Medelid Burmann Becker te Kopenhagen gevoerde briefwisseling, bevattende het oordeel van de eerste Runologen in het Noorden, heeft later ten duidelijkste aangetoond, dat dit Amerikaansche opschrift onecht is, waaromtrent ik U naar de verslagen der Koninklijke Academie van Wetenschappen mag verwijzen, in welker vergaderingen door de heeren Kern en te Winkel daarover verslag is uitgebracht. In genoemde verslagen zal men evenzoo vinden eene bijdrage van Dr. te Winkel over het woord geen. Daarom zij het voldoende hier slechts aan {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} te stippen, dat door hem in de vergadering van December genoemd woord werd verklaard, waartoe het Gothisch hem den sleutel had gegeven. Sprekers betoog komt hierop neder, dat het woord geen staat voor het oude negeen, eene samentrekking van neg-een, letterlijk nec unus voor ne unus quidem. De Novembervergadering werd geheel ingenomen door de beraadslaging over het verzoek van Dr. W. Mannhardt, privaat-docent te Berlijn, thans te Danzig. Deze geleerde beoefenaar der Germaansche mythologie houdt zich sedert geruimen tijd bezig met het verzamelen der volksgebruiken der verschillende volken op Germaanschen bodem, en meer bepaald met de gewoonten van het landvolk bij den akkerbouw. Reeds heeft hij stelselmatig de Duitsche staten en de Scandinavische naburen bestudeerd; en wendde zich nu tot onze Maatschappij met het verzoek hem hare ondersteuning te verleenen in zijne poging om de zeden der verwante stammen en dus ook van ons landvolk te leeren kennen. De Voorzitter heeft toen dit plan van Dr. Mannhardt medegedeeld en het toegelicht uit diens prospectus, dat alle vragen bevat, waarop de te geven antwoorden hem het noodige licht zullen verschaffen. Daar genoemd onderzoek niet buiten den werkkring der Maatschappij valt, riep de Voorzitter de medewerking der Leden in; de aanwezigen hebben daarop alle in het belang dier nasporingen ingestemd en hunne beschouwingen medegedeeld over de verschillende wijze, waarop deze onderzoekingen naar de bijgeloovige gewoonten het best zouden worden ingericht. Dientengevolge is er besloten deze onderneming niet aan de Geschiedkundige Commissie op te dragen, maar liever aan een vijftal leden, die men meer bepaald voor die taak berekend en als 't ware daartoe aangewezen vond, te weten de heeren Mr. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} L.A.J.W. Baron Sloet van de Beele, B.W. Wttewaall, Prof. J. de Wal en Dr. Sicherer. Toen deze Heeren zich daarna met Prof. de Vries als Voorzitter tot eene commissie vereenigd hadden, is het voornaamste deel van Mannhardt's prospectus vertaald en in eenige honderde exemplaren verzonden aan die maatschappijen en personen, hier te lande, die voorondersteld konden worden die vragen geheel of gedeeltelijk te willen beantwoorden. Gij vindt dit stuk onder de Mededeelingen opgenomen. Ik twijfel niet, of in het volgende Verslag zal U kunnen medegedeeld worden wat in antwoord hierop door die Commissie is ontvangen. De bijdrage, die ons Eerelid Dr. J.T. Bergman in de vergadering van December voordroeg, liep over de in de Bibliotheek der Maatschappij voorhanden exemplaren van Fruytiers Beleg en ontzet van Leyden, met bijgeschreven aanteekeningen en van de Beschrijving der Plechtigheden bij het Tweede Eeuwfeest in 1774, te zamen met Le Francq van Berkhey's Verheerlijkt Leyden met vele van elders ingevoegde portretten; zoover de heer Bergman het noodig heeft geoordeeld, is door hem in genoemde exemplaren de vrucht van zijn onderzoek nauwkeurig aangeteekend. Onder de Mededeelingen zult Gij vinden opgenomen het resultaat van den heer Sloet van de Beele's nasporingen naar de wijze, waarop de vrijheer van Spaen gekomen is aan verscheidene oorkonden en stukken van Duitschen oorsprong; met dat doel waren de 80 brieven, door van Spaen aan van Musschenbroek in 1802-1817 geschreven, welke verzameling in onze Bibliotheek berust, nauwkeurig onderzocht. Op de vergadering van Februari droeg Prof. de Wal eene bijdrage voor over de woorden met aan samengesteld, die in de Nederlandsche wetgeving en voornamelijk sedert 1848 gebezigd worden, van welk jaar af er {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} meerder zorg besteed wordt aan de taal van onze wetten. De spreker doorliep een paar afleveringen van het Woordenboek der Nederlandsche taal, waaraan hij eenige voorbeelden uit de organieke wetten toevoegde. Over het opnemen der woorden, waarvan de rechtsgeleerde beteekenis meer eigenaardig afwijkt, liepen de meeningen dergenen, die aan het wetenschappelijk onderhoud deelnamen, uiteen. In de vergadering van Maart besprak Prof. Kern twee der aan de orde gestelde vragen, die Gij met de daarop gegeven antwoorden onder de Mededeelingen zult vinden. In de April-vergadering bracht uw Secretaris een blad van een Handschrift van Maerlant ter tafel, dat hij kort te voren op de Academische Bibliotheek had gevonden om een handschrift, dat met de bibliotheek van L.C. Valckenaer aldaar bewaard wordt. Het bleek, dat een tiental quaternen, waarop Gerardus Falckenburgius, meer bekend als Noviomagus, een Grieksch excerpt uit de Dionysiaca van Nonnus in 1568 te Antwerpen had geschreven, keurig netjes waren genaaid op een opgevouwen blad van een fraai Handschrift van Maerlant's Spiegel Historiael; wel bevat dit blad een bekend 160tal verzen, namelijk c. 5 tot 7 van het IIIde boek der IVde partie, en heeft Prof. de Vries, aan wien het tot nader onderzoek ter hand werd gesteld, geene merkwaardige lezingen daarin gevonden, maar de waarschijnlijkheid van op zulk een wijs nog onbekende stukken te vinden wordt door dezen vond vermeerderd. Ten slotte droeg in diezelfde vergadering Dr. Bergman zijn onderzoek voor omtrent Magdalena Moons in betrekking tot Leidens ontzet. Ook deze bijdrage zult Gij onder de Mededeelingen vinden, waarvoor de spreker {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} haar heeft willen afstaan, een navolgenswaardig voorbeeld van hem, die op gevorderden leeftijd ook als Eerelid nog voor de Maatschappij wil werkzaam zijn. Mogen de Mededeelingen van de volgende jaren ook eenige schrijvers buiten Leiden tellen!   Leiden, 15 Juni 1868. W.N. du Rieu, Secretaris. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Vervolgens leest de heer H.C. Rogge als tijdelijke Bibliothecaris het voornaamste van zijn. Verslag over den staat der Boek- en andere Verzamelingen, gedurende het verstreken maatschappelijke jaar 1867-1868. Mijne Heeren!   Gelijk U bekend is, heeft de Maandvergadering van October l.l., op vereerende voordracht van het Bestuur, mij benoemd tot plaatsvervanger van den heer Bisschop, die wegens zijn vertrek naar Leeuwarden, reeds eenigen tijd te voren, het Bibliothecariaat had moeten neerleggen. Was mij deze keuze welkom, ik vond aanstonds gelegenheid om handen aan het werk te slaan. Dr. Bisschop, aan wien op uwe laatste Algemeene Vergadering de zorg voor onze Bibliotheek opnieuw was opgedragen, had natuurlijk, door zijne spoedig daarop gevolgde benoeming aan de Rijks Hoogere Burgerschool te Leeuwarden veel onafgedaan laten liggen. Tot ultimo December heb ik al mijn beschikbaren tijd besteed aan het catalogiseeren en ordenen van boeken en tijdschriften, die in de laatste maanden waren ingekomen, terwijl alleen de regeling en {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} beschrijving van velerlei handschriften, voor eenigen tijd aangekocht, tot dusverre is uitgesteld, omdat het inruimen van een der kasten, waarin zij geplaatst moeten worden, nog niet plaats hebben kon. Ik mag U niet verzwijgen, dat van het oogenblik waarop ik in functie trad, een zekere angst mij beklemde. Nu eerst bleek mij welk een kostbaren schat onze Maatschappij in hare rijke verzameling van handschriften en drukwerken bezit. Maar ik begreep tevens welk een onherstelbaar verlies wij zouden lijden, indien deze bezitting eens in vlammen moest opgaan. Acht de vrees voor brand niet overdreven, het gevaar bestaat hier meer dan elders; men denke slechts aan de vele kachels van de verschillende inrichtingen in dit gebouw, die zoo vaak onbeheerd zijn bij het verlaten der vertrekken. Wel is er behoorlijk gezorgd, dat assurantie-penningen zulk een verlies zouden dekken, doch wij kunnen op onzen Catalogus titels aanwijzen, die alle openbare en bijzondere boekerijen ons wel kunnen benijden, maar nooit teruggeven. Daarom heb ik het middel toegejuichd, door het Bestuur voorgeslagen, om althans het kostbaarste in veiligheid te brengen, namelijk door het overbrengen van alle die handschriften, incunabelen en andere boekwerken, waarvan het verlies onherstelbaar zou zijn, naar de Academische Bibliotheek. De ligging toch en de inrichting van de Bibliotheek der Hoogeschool biedt veel beter waarborg aan tegen brandgevaar, terwijl op deze plaats alles reddeloos verloren zou zijn vóórdat iemand aan redding kon denken. Nauwelijks had het Bestuur, op zijn verzoek, de vergunning ontvangen van den Directeur der Bibliotheek, den hoogl. Pluygers, bedoelde werken, tot wederopzeggens toe, aldaar te plaatsen, of ik heb, volgens eene vooraf daarvan met onze Bibliotheeksraden opgemaakte en door het Be- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} stuur goedgekeurde lijst, aanstonds alles laten overbrengen. Van hetgeen thans in eene afzonderlijke kast op de Academische Bibliotheek berust is eene lijst in duplo opgemaakt en behoorlijk geteekend, terwijl er voorts de noodige bepalingen zijn gemaakt om dienstvermenging te voorkomen en het gebruik te regelen. Dat het uitwendig aanzien van onzen boekenschat mij bij nadere kennismaking niet zeer meêviel, geloof ik openlijk te mogen uitspreken, zonder hierom eenig verwijt te richten aan een der afgetreden Bibliothecarissen. Men lette meestal bij den aankoop meer op den inhoud dan op het uiterlijk kleed, terwijl de talrijke geschenken uit den aard der zaak niet altijd de mooiste exemplaren zijn. Er is in de laatste jaren veel gedaan om door binden en innaaien de boeken wat op te knappen; ik wensch maar alleen op te merken, dat er nog bijzonder veel te doen overig blijft. In dit jaar heb ik de tijdschriften en verslagen voor binnen- en buitenlandsche genootschappen aan de orde gesteld. Reeds waren hier en daar enkele stukken verloren gegaan, iets dat zoo licht geschieden kan, wanneer zij niet telkens in gebonden deelen worden vereenigd. Voorts hinderde mij en ook anderen de minder sierlijke wijze, waarop men nog altijd gewoon was te nummeren. Onze Bibliotheek ziet er letterlijk uit als eene ‘binnen- en buitenlandsche leesbibliotheek’, of zoo als zij voor een halve eeuw (want onze tegenwoordige auctionarissen behandelen de boeken keuriger dan hunne voorgangers) onder de hamer zou zijn gebracht. Sedert weinige weken gebruiken wij gedrukte nummers, en wij hebben reeds een aanvang gemaakt met het wegnemen van die stroken papier, waardoor het voorkomen van onze Bibliotheek, als dit werk eens voltooid zal zijn, geheel veranderen zal. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo even sprak ik van buitenlandsche genootschappen. Gij weet, dat onze Maatschappij hare werken inruilt tegen die van een aantal historische, letterkundige en antiquarische vereenigingen in Duitschland en Frankrijk, in België en Zwitserland, in Denemarken, Zweden en Rusland, in Amerika en Australië. In dit gedeelte wint het misschien alleen de Bibliotheek der Koninklijke Academie van Wetenschappen in rijkdom van die onzer Maatschappij. Aan het einde van dit verslag zal U weder blijken, wat ons sedert de laatste opgave werd toegezonden. Ook liggen al die Annalen, Bulletins, Jahresberichten, enz. niet onder het stof begraven, daar zij vaak worden geraadpleegd, en bovendien alle pas verschenen nummers geregeld rondgaan bij de Historische en Taalkundige Commissiën. Nochtans moet ik U mededeelen, dat de meeste seriën van die buitenlandsche geschriften zeer incompleet voorhanden zijn, grootendeels door ongeregelde toezending. Ik ben begonnen met het ontbrekende aan te teekenen en op te geven aan onzen adjunct-Secretaris, die trachten zal van die Vereenigingen aanvulling te krijgen. Voortdurend is ons streven om deze ruiling met geschied- en letterkundige genootschappen nog verder uit te breiden. Wij hebben eene poging gedaan om met een der voor ons vaderland belangrijkste vereenigingen in nadere betrekking te komen. Ook is onze aandacht gevestigd op Engelsche genootschappen, die Gij vruchteloos op de lijst achter ons Gedenkschrift zult zoeken. Wat er jaar aan jaar wordt medegedeeld: dat de Boekerij in omvang is toegenomen, kan ook ik herhalen. Achteraan volgt eene breede lijst van geschenken door ons ontvangen en boeken door ons aangekocht. Wat die geschenken betreft, zonder ondankbaar te zijn mag onze Maatschappij toch, naar ik meen, eene billijke klacht uiten {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} over de wijze waarop zij vergeten wordt door vele onder hare Leden. Terwijl de meesten onze Boekerij verrijken met hunne wetenschappelijke en letterkundige pennevruchten, ja niet-leden ons gedurig hunne werken vereeren, die in onze verzameling niet mogen ontbreken, zelfs vreemdelingen er prijs op stellen wat zij over of met betrekking tot Nederland schrijven in onze Bibliotheek geplaatst te zien - zijn er Nederlandsche schrijvers, die hunne studiën over Nederlandsche geschiedenis en letterkunde, of hunne eigene letterkundige producten onthouden aan eene Maatschappij, waarvan zij het zich tot eere rekenen lid te zijn. Ik zal geene namen noemen, maar ik wil niet verzwijgen, dat ik beleefde brieven heb geschreven aan enkelen, wier werken ik tot mijne groote verbazing miste, en die, ofschoon tot den kring der hoofdvakken van de Maatschappij behoorende, niet door mij mogen worden aangekocht. Toen deze pogingen vruchteloos bleken te zijn, heb ik ze verder gestaakt. Op de talrijke auctiën in het afgeloopen jaar hebben wij vele zeldzame en belangrijke boeken gekocht. Waren de geldmiddelen van de Maatschappij wat ruimer geweest, ongetwijfeld zou een grooter deel van den merkwaardigen boekenschat der familie Enschedé ons eigendom geworden zijn. Toch zal U blijken dat onze Catalogus met vele titels is verrijkt. Laat het U overigens niet verwonderen, dat sommige boeken aan onze Bibliotheek blijven ontbreken. De bepaling van hetgeen gekocht zal worden geschiedde steeds in overleg met de Bibliotheeksraden, en wanneer dezen bleek dat een of ander nummer reeds aanwezig was op de Bibliotheek der Hoogeschool, hebben wij het beter geacht de beschikbare gelden te besteden voor zulke werken, die in de eerste plaats moeten dienen tot aanvulling van het letterkundig gedeelte van onze {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliotheek. Ik breng hierbij een woord van dankzegging aan de HH. Fruin en Tiele, die mij bij het doen van aankoopen steeds krachtig ter zijde stonden, alsmede aan den heer Bodel Nijenhuis, die altijd bereid was mijne plaats te vervangen, wanneer ik verhinderd was op de Bibliotheek tegenwoordig te zijn. Als naar gewoonte deel ik straks mede van welke Leden wij overdrukjes uit tijdschriften, jaarboekjes en dergelijke geschriften ontvingen. Misschien zullen sommigen daaronder ditmaal hunne namen te vergeefsch zoeken. Dit is het gevolg van eene nieuwe regeling van dit onderdeel onzer Bibliotheek. Daar zulke kleine boekjes, - daar zijn er van slechts ééne bladzijde, - groot gevaar loopen van verloren te gaan, worden zij thans, op de namen der schrijvers, onder één nummer, in afzonderlijke portefeuilles bijeengebracht. Nu moeten echter gelijktijdig alle vroeger reeds gecatalogiseerde overdrukjes van elken schrijver worden uitgezocht, en dit vordert tijd. Voorts hebben de brieven, die ik geregeld verzend, telkens de verzekering gegeven, dat zelfs het kleinste geschenk in dank was ontvangen. Een zeer gewichtig punt heb ik nog onder uwe aandacht te brengen. Wij bezitten in druk een uitmuntenden systematischen catalogus, en een geschreven catalogus voor de boeken die sedert 1860 zijn bijgekomen, in de orde waarin zij worden ingelijfd. Van dit supplement is reeds vroeger een afschrift in alphabetische orde gemaakt, dat jaarlijks wordt bijgehouden. Doch een alphabetische catalogus van de geheele Bibliotheek is onmisbaar. Wanneer er een of ander werk gevraagd wordt van schrijvers, wier naam meermalen op den catalogus voorkomt, dan rooft het zoeken een schat van tijd. En er zijn schrijvers van wien onze Bibliotheek meer dan vijf-en-twintig {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} geschriften bezit. Doet zich bij eene auctie de vraag voor of sommige boekwerken reeds in onze verzameling worden gevonden, dan verloopen er dagen eer men eene beslissing kan nemen omtrent het geven van commissiën. Met de samenstelling van zulk een alphabetischen catalogus moet dus ten spoedigste een aanvang worden gemaakt. Ik vlei mij dat in een volgend verslag zal gezegd worden, dat deze arbeid verricht is. Ziedaar wat ik U omtrent onze boekverzameling heb te melden, waarbij ik nog zou kunnen voegen dat, zoowel door leden als niet-leden, binnen en buiten deze stad, van haar voortdurend, hoewel niet bijzonder druk gebruik is gemaakt. Wat de overige verzamelingen betreft, kan ik U alleen berichten, dat de zegels met één vermeerderd zijn. Hoe wenschelijk het ook zij, dat ook deze behoorlijk gecatalogiseerd worden, er valt vooreerst nog niet aan te denken. Het is U voorts reeds bekend dat ons Medelid, Mr. H.J. Koenen, de Maatschappij opnieuw aan zich verplicht heeft door de schenking van eene levensgroote buste in gips van wijlen Mr. Is. da Costa, die voortaan de leeskamer van onze Bibliotheek zal versieren. De heer Bisschop zeide in zijn laatste verslag: ‘Onze Bibliotheek is in omvang zoo toegenomen, dat de beschikbare ruimte, zelfs na het verwijderen van de vele dubbele werken, nog slechts voor eenige weinige maanden toereikend zal zijn.’ Die weinige maanden zijn voorbijgegaan, en nu is alles vol. Waar moeten wij heen met hetgeen er volgen zal? Meent niet, dat er door schikking hier of daar plaats te winnen is. Integendeel op vele planken moeten de boeken reeds in dubbele gelederen geplaatst worden, omdat de ruimte, vroeger voor de vervolgen van tijdschriften en jaarboeken opengelaten, geheel {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} is aangevuld. De exemplaren der drukwerken van de Maatschappij, die in voorraad zijn, moeten ook op de Bibliotheek bewaard worden, en deze vullen ettelijke vierkante ellen. De bergplaats van plaatwerken en atlassen is niet voldoende meer. In de leeskamer kan nog eene boekenkast gezet worden, die echter veel kleiner zal moeten zijn als de andere kast, die er reeds staat. En voor hoe lang zal dit voldoende zijn? Gij ziet het, niet alleen het gevaar van brand, ook de beperkte ruimte dringt ons meer en meer om rond te zien naar eene andere localiteit. Waarom zou eene Maatschappij als de onze, die reeds meer dan een eeuw heeft bestaan, waar het Vaderland roem op mag dragen, en die in het buitenland met onderscheiding wordt genoemd; eene Maatschappij, die van jaar tot jaar voortgaat den kring harer werkzaamheden uit te breiden, die de edelsten in den lande onder hare leden telt en in andere werelddeelen hare vertegenwoordigers heeft; eene Maatschappij eindelijk, die door hetgeen zij bedoelt en den invloed dien zij uitoefent, beschouwd mag worden als een bolwerk van onze nationaliteit - waarom zou zulk eene Maatschappij, in Neêrlands oudste academiestad, niet een eigen gebouw bezitten, tot bewaring van hare kostbare verzamelingen en tot het houden harer vergaderingen? Ik twijfel geen oogenblik of deze billijke wensch, ook door het Bestuur uitgesproken, zal door alle Leden onzer Maatschappij worden gedeeld.   Thans laat ik de titels volgen der voornaamste boeken, waarmede onze Bibliotheek vermeerderd is, met vermelding, bij de geschenken, van de namen der personen aan wie wij ze verschuldigd zijn. Indien de schrijvers zelven ons hunne werken toezonden, staat er een * vóór den titel. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis en Oudheidkunde, enz. * Ds. Chr. Sepp, Proeve eener pragmat. geschiedenis der theologie in Nederland, 3de druk. Archives du Musée Teyler, Vol. I. fasc. 1, 2, 3. - G.v.d. uitgever. * Dr. S.A.J. de Ruever Groneman, Fr. Hemsterhuis, Utr. 1867. * Mr. H.W. Tydeman J.W.zn, De Nederlandsche handelmaatschappij, Leiden 1867. John Meredith Read Jr., A historial inquiry concerning H. Hudson, Albany 1866. - G.v.d. heer Watts de Peyster. * E.F.A. Rosseeuw Saint-Hilaire, Jules César, Paris 1866. * H.M.F. Landolt, Militair woordenboek voor Nederlanders bewerkt, Leiden 1861, 2 dln. * I.J. Backer Dirks, De Nederl. zeemagt in hare verschillende tijdperken geschetst, Nieuwediep 1867. * Dr. J.T. Bergman, De oude Leidsche patroon, Leiden 1867. * Mr. L. Oldenhuis Gratama, De stadhouders van Drenthe, Gron. 1867. Leydsche Courant 1866, fol. - G.v. Dr. J.C. Drabbe. * Mr. K.J.F.C. Kneppelhout van Sterkenburg, De Gedenkteekenen in de Pieters-kerk te Leiden, Afl. 5 en 6. * I. Honig Jz. Jr., Histor., oudheid- en letterkundige studiën, Dl. II. Afl. 3, 4. Al. Henne, Mémoires anonymes sur les troubles des Pays-Bas 1565-1580, T.V., Brux. 1866, - G.v.d. Regeering. Ch. Al. Campan, Bergues sur le Soom assiégée le 18de Juillet 1622, Brux. 1867. - G.v.d. Regeering. * U. Capitaine, Documents et materiaux pour servir à l'histoire de la Société libre d'émulation de Liège, Liège 1860-67. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} W. Gnapheus, Historie van het liiden ende de doodt, aengedaen Jan de Backer. Vert. van Mr. J. Verwey, 2de druk, Leyden 1657. kl. 8o. Historie van Enchuysen, 2de druk, Enkh. 1679. kl. 8o. - G.v.d. heer I.J. Smits. * P. Nijhoff, Bijdragen voor vaderl. geschiedenis en oudheidkunde, Dl. V. Afl. 1, 2. * Dr. W.J.F. Nuyens, Geschiedenis der Nederlandsche beroerten, III. Dl. I. Ch. A. Rahlenbeck, Les subtils moyens par Grandvelle inventez pour instituer l'inquisition, Brux. 1866. - G.v.d. Regeering. * P.L. Muller, Geschiedenis der regeering in de nader geunieerde provinciën tot aan de komst van Leicester, Leiden 1867. * Mr. O. van Rees, Geschiedenis der Staathuishoudkunde in Nederland, Dl. II. L. Galesloot, Troubles de Bruxelles de 1619, Bruxelles 1868. - G.v.d. Regeering. * Mr. J.W. Staats Evers, Kroniek van Arnhem, 1789 tot 1861, Arnh. 1868. * D. Buddingh, De Cosmos en Zodiac van het oude Noorden, Antw. 1867. * Ul. Capitaine, I.B. et C.J. Pouplin, Liège 1867. Gymnasium te Leyden, Verslagen van den jaarcursus 1865/66 en 1866/67. - G.v.h. Stedelijk Bestuur. Leidsch Dagblad, sedert 2 Dec. 1867. - G.v.d. heer A.W. Sijthoff. The historical Magazine and Notes and Queries, 1867 Nos. 5-10, 1868 Nos. 1, 2. - G.v.d. heer Watts de Peyster. J.B. Lyman, Maj. gen. J. Hooker in command of the army of the Potomac, New-York 1866. - G.v.d. heer Watts de Peyster. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Verslag van het Runen-opschrift bij de Potomac, in de ‘Constit. Union’ van 8 en 11 Juli 1867. - G.v.d. Regeering. J. Nicolai, Tractatio de Mercurio et Hermis, Franc. 12o. - G.v.d. heer Sloet v.d. Beele. R. Peaux, Kort levens-berigt van P. Peaux, Nieuwediep 1868. - G.v.d. heer H.W.T. Tydeman. J. Royer, Sermon à l'occasion de la mort de son alt. royale Anne, A la Haye 1759. - G.v.d. heer Bergman. * Dr. A.M. Ledeboer, Het geslacht van Waesberghe, Rott. 1859. - B. Ledeboer, Eene levensschets, Devent. 1865. - Het besluit van den Gemeenteraad te Deventer 29 Febr. 1864, Dev. 1864. - Mijn verblijf aan het bad bij Bentheim, Rott. 1850. Dr. Th. Pijl, Pommersche Geschichts denkmäler, Greifsw. 1867. - G.v.h. Gesells. f. Pomm. Gesch. Kern der kerkel. Historie, Dordr. 1755. - Kern der Nederl. Historie, Amst. 1753. - Kooker en tas almanach voor 1787, Amst. Miniatuur formaat. - G.v.d. heer du Rieu. De wonderb. lotgevallen van Liederick, eerste graaf van Vlaanderen, 's Bosch 1854, obl. * Jhr. Mr. H.J. Trip, Gesch. der ziekten te Groningen in de 17de, 18de en 19de eeuw, Gron. 1867. * H. Frylink, De Vondelsfeesten, Amst. 1867. * Mr. I.J. van Doorninck, De staatkunde der Nederl. republiek van 1697 tot 1795, Utr. 1866. * D. Chantepie de la Saussaye, Acht jaartallen herdacht, Rede, Rott. 1867. * Dr. J.I. Doedes, Onze voortzetting van de kerkhervorming, Rede, Utr. 1867. P. Nijhoff, Inventaris van het archief te Doetinchem, Arnh. 1867. - G.v.h. Gemeente-bestuur te Doetinchem. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} * Mr. G. Mees, Feestrede bij de onthulling van het standbeeld van G.K. van Hogendorp. Toespraken van Dr. H.N. van Teutem en J. van Vollenhoven, Rotterdam 1867. J.H. Scheffer, Het geslacht van Hogendorp. Met 40 familiewapens door F.D.O. Obreen, Rott. 1867 - G.v.d. heer H. Obreen. Boëtius A Bolswert, Amstelredams eer ende opcomen door de miraklen, Antw. 1639. W. Plokker, Gesch. en aardrijksk. beschrijving van Voorne, Zwijndr. 1851. - G.v.d. heer Bodel Nijenhuis. * P.A. Leupe en F.A. van Braam Houckgeest, De geschiedenis der Mariniers, Nieuwediep 1867. * A.L. Lesturgeon, Menso Alting na 300 jaren herdacht, Koevorden 1867. * Ul. Capitaine, Recherches sur l'introduction de l'imprimerie dans la prov. Liège, Brux. 1867. Al. Schaepkens, Anciens monuments d'architecture du 11e au 13e siècle dans le Limbourg, Brux. 1855. fo. - G.v.d. Regeering. J. Brickman, Oprechte beschrijvingh waer in alle de Nederlanders, haer aert, enz. wert ontledet. In 't Engels geschr. en getransl. door J.H., Delft 1658. 4o. - G.v.d. heer P.A. Tiele. * Mr. H.J. Koenen, Over de beide staatspartijen in de voormalige republiek der Vereen. Nederlanden. * J.H. Sonstral en H.J. van Lummel, Jaarboeken van het Godsbestuur, Dl. III en IV. A.L.P. de Robaulx de Soumoy, Histoire générale des guerres de Savoie, de Bohème, du Palatinat et des Pays-Bas 1616-1627 par le Sr. Du Cornet, Brux. 1868. - G.v.d. Regeering. * Dr. J.P. Stricker, Jezus van Nazareth volgens de historie geschetst, Amst. 1868. 2 Dln. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} G. Paris, Disquisitio de Ludgero, Amst. 1859. - G.v.d. heer Rogge. Ph. J. Lambacher, Dissertatio de Imp. Albertii expeditione in Hollandiam, suscepta anno MCCC, Ratisb. 1758. 4o. - G.v.d. heer de Wal. Mr. J. Laet, Prognosticatie van Borchloon, gecalculeert van 1519, Antw. 4o. * H.Q. Janssen, Het leven van Tanchelin, Antw. 1867. * Dr. W.J.F. Nuyens, Antwoord aan Prof. Fruin, Prof. van Vloten en Dr. van Deventer, Amst. 1868. * C.J. Watts de Peyster, Proofs considered of the early settlement of Acadia by the Dutch. * C.J. Watts de Peyster, The decisive conflicts of the late civil war, New-York 1867. B. Costerus, Historisch verhaal ofte eene deductie, 2de druk, Leyden 1736. 4o. - G.v.d. heer Bogaarts. M. Spranger, Silo of Haften in brant en Mara of oorspronk van Gelderlands watersnood in 1658, Amst. L.G. Visscher, Historisch tijdschrift Jaarg. 1 en 2, Utr. 1841 en 42. - Nieuwsblad voor bibliographie, 1842. Nos. 1-5. 4o. Edw. Brown, Naauwk. reysen door Nederland, enz. Uyt het Eng. door J. Leeuwe Dirkx, Amst. 1694. 4o. A picturesque tour through Holland etc., Lond. 1796. 2 Vol. Ch. Patin, Relations historiques de voyages en Allemagne, Hollande, etc., Amst. 1695. La Hollande au 18e siècle, A la Haye 1779. Ch. Paeile, Kritiesch onderzoek naar de uitvinding der boekdrukkunst. Vert. door J.H. Rutjes, Amst. 1867. - G.v.d. Vert. Narrative of privations of United states officers and soldiers in the hands of the Rebel authorities, Boston. - G.v.d. heer Watts de Peyster. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} * R. Bennink Janssonius, De 350ste gedenkdag der kerkhervorming gevierd, 's Hage 1867. Ramp van Leyden: Bijzonderheden in brieven, Amsterd. 1807. - Lijst van ingezamelde gelden, Amst. - Bundel van aanspraken en leerredenen, Leid. 1807. Taal- en Letterkunde, enz. Adr. Wolff, Redevoering over de vrijheid van godsdienst in West-Vriesland, Amst. 1772. J.J. van Haren geb. Beaumont, De proclamatie in vaersen gebragt, Amst. 1798. J.F. Martinet, De vaderlievende matroos, Amst. 1781. A.B., Veezorg, herdersklagt over de runderpest, Dordr. 1755. Dr. J.M. van Gent, Annot. crit. in Virgilii Aeneidem, L.B. 1864. - G.v.d. erfgenamen. * H. Frijlink, Het lied van de klok van Schiller metrisch nagevolgd, Amst. 1868. * (J.C. Zimmerman), Chequeriana door B. Koster, Amst. 1868. E. Wolff geb. Bekker, 's Lands vreugdegroet aan Willem V, Hoorn 1764. - Zedenzang aan de menschenliefde, Hoorn 1772. W. van Haren, Lof der vrede, 's Hage 1742. - Aan de Gr. Britt. natie. - Op den moord der Chinezen, 's Hage 1742. - Aan de koninginne van Hongarijen, 1743. - Aan zijne Gr. Britt. majesteit. - Twee lierzangen, 1747. Reinicken Fuchs, Das Ander Teyl des Buchs, Schimpff und Ernst, Franckf. 1545. fol. * Dr. J. ten Brink, Brandt's leven van de Ruiter, Arnh. 1864. P. Nieuwland, Gedichten en redevoeringen, Amst. 1824. - G.v.d. heer Rogge. J. Kinker, Eerstelingen, Utr. 1788. - G.v.d. heer Tiele. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Een band met stukken betreffende den Amst. schouwburg, 4o. - G.v.d. heer van Heemstra. * F. von Hellwald, Die holländische und die französische Phädra, Wien. 1868. J.D. Hoffmann, De typographiis earumque initiis in regno Poloniae, Dantisci 1740. 4o. - G.v.d. heer Bodel Nijenhuis. Chr. Knauthen, Geschichte der Ober-Lausitzischen Buchdruckereyen, Lauban 1740. 4o. - G.v.d. heer Bodel Nijenhuis. E. Windisch, Der Heliand und seine Quellen, Leipz. 1868. * Dr. J. Nolet de Brauwere van Steeland, Het standbeeld van Ambiorix te Tongeren onthuld, Brussel 1866. * J.M. Dautzenberg, De doop, De moriljen, Antw. 1867. D. Coornhert, Lijdenstroost, Haarl. z.j. 12o. * Mr. S.J.E. Rau, Proeve van aanteekeningen op de treurspelen van Vondel, Leiden 1867. * Dr. J.C. Hacke van Mijnden, De komedie van Dante in dichtmaat overgebracht, Haarl. 1867. fol. Met de platen van G. Doré. J. Clark, The epochs of language, Gött. 1866. - G.v.d. heer de Wal. * Dr. E. Verwijs, J. van Vondels Batavische gebroeders, Leeuw. 1867. - J.v. Vondels Leeuwendalers, Leeuw. 1864. - Dit is tspel van den h. sacramente van der Nyeuwervaert, Leeuw. 1867. - G. Brandts leven van Vondel, Leeuw. 1866. Liederen gezongen in de Luth. kerk te Leiden 31 Oct. 1867. - G.v.d. heer Inckel. Dr. A.F.C. Vilmar, Idiotikon von Kurhessen, Marburg 1868. P. Croon, Almanach voor heden en morgen, Antw. 1665. 't Geestelijck Kruydt-hofken, beplant met gezangen, Alckm. 1664. 12o. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} F.H. van der Hagen, Neues Jahrb. der Berl. Gesells. für deutsche Sprache, Berl. 1836-1853. 10 Bde. It Libben fen Aagtjen IJsbrants, of dy Frieske boerinne, Snits en Ljouwert 1808. Ag. Deken, Liederen voor den boerenstand, Gron. 1818. De Ster, Tijdschrift, 1806, Nos. 1-40, fol. Amsterd. avond-journaal, 1806, Nos. 1-20, fol. * Dr. J. ten Brink, G.A. Brederóo, Utr. 1859. M. Nissen, De freske Sjemstin. Mit hochd. Uebersetzung, Altona 1868. F.J. Pfeiffer, Tooneeldecoratief. Mr. J. van Lennep dichterl. bijschriften. G. van Enst Koning levensschets van Pfeiffer, Amst. 1845. fol. - G.v.d. heer van Heemstra. H.C. Agrippa, Van de edelheydt des vrouwelicken gheslachts, Leyden 1601. Soetjen Gerrits, Een geestelijck liedt-boecxken, met stichtel. liedekens van Menno Symons, D. Philips enz. Hoorn 1632. 12o. J. van Dans, Alle soet-vloeyende poëtische werken, Amst. 1668. 2 dln. Vlaardings Vissers Lied-boek, Amst. z.j. 2 dln. obl. M. de Ruusscher, De knibbelaar, uit het Eng., Leyd. 1733. Examinator, Amst. 1719-1722. 4 dln. De Schertser, Amst. 1735. 2 dln. De Berlijnsche Wijsgeer, Leiden 1753. De Zeedemeester der kerkelijken, Amst. 1750-52. 2 dln. D. Coornhert, De erste twaelf boecken Odysseae verduytscht, Haerl. 1561. Ph. van Borsselen, Strande oft ghedichte van de schelpen, Haerl. 1611. Mr. W. van Hogendorp, Sophronisba, Batavia 1779. - Kraspoekol, Bat. 1780. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Const. Huygens, Costelick mal, Middelb. 1622. - Batavia tempe, Middel. 1622. 4o. J. Cats, Tooneel van de mannelicke achtbaerheyt, Mid. delb. 1622. 4o. Het Prince Lietboeck, Amst. 1675. obl. De Schadt-kiste der philosophen ende poeten, Mechelen 1621. fol. Dr. P. Epkema, Herziening der proeve eener Dichterl. vertolking van Virgilius, Amst. 1868. - G.v.d. heer Rogge. R. Bontius, Beleg en outset der Stadt Leyden, Utr. 1682. 12o. Godsdienstige Leerboekjes van A. van den Berg, Beets, Ledeboer, Maas en anderen, 31 stuks. - G.v.d. heer Bodel Nijenhuis. * Dr. W.G. Brill, Over opvoeding, kunst en staatsmanskunst, Leiden 1867. - Goethe's Faust, tweede gedeelte, verklaard, Leiden 1867. H.V.G., Het leven van St. Joseph, in printjes met digtjes, Antw. 1689. 12o. Reineke de Vos, Mit eener vorklaring der olden Sassischen worde, Eutin 1797. Y. van Hamelsveld, Durkerdams waterwee, Amst. 1775. Ag. Deken, Lykzang op J. Wagenaar, Amst. 1773. El. Wolff geb. Bekker, De Nederl. vrijheid aan de deugd, Hoorn 1770. * J. Hilman, Dramatische werken, Amst. 1867. 3 dln. J. Scharp, Godsdienstig kers-feest of feestgezangen, Rott. 1802. - G.v.d. heer H.W.T. Tydeman. * C.A. Serrure, J. van Maerlant en zijne werken, 2de uitg. Gent 1867. R. Rask, Frisisk sproglaere, Kjöbenhavn 1825. * Mr. I.J. van Doorninck, Bibliotheek van Nederl. anonymen, Afl. 2-5. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} W. Gnapheus, Tobias ende Lazarus mit grooter nersticheydt ghecorrigeert, Embden 1557. kl. 8o. * Dr. E. Verwijs, Bloemlezing uit de Middelnederl. dichters, Dl. IV. De Gids 1868, Nos. 1-6. - G.v.d. Redactie. De Taalgids, Jaarg. V-IX. afl. 1. - G.v. wijlen den heer te winkel. * H.W.T. Tydeman, Briefwisseling van Bilderdijk, Dl. II. Volks-Almanak voor Nederl. Katholieken, 1868. - G.v.d. heer Alberdingk Thijm. Geertruyd Gordon, Aendachtige opmerkingen by wijze van uytbreydinge over de tien geboden, Rotterdam 1686. kl. 8o. Jaarboekje van de koninkl. militaire academie, 1868. - G.v.d. heer C. van Maanen. W. Lomannus, Bijbelbloemen; Rott. 1719. Rhetorijkkamer te Haarlem ‘Trouw moet blijken’, Jaarzangen 1791-1796. J. Barbonius, LVII morale sinne-beelden, Amst. 1641. kl. 8o. * Ul. Capitaine, Étude sur le mot pasquèie, Liège 1867. * Chr. Sepp, De meest gewenschte Maecenas voor kunsten en wetenschappen, Leiden 1867. Haarlemsche eerlijcke uren, Haarlem 1663. kl. 8o. D. Jongtys, Tooneel der jalouzijen, Rott. 1666. 2 dln. kl. 8o. Dubbelt nieu Geusen Lietboeck, Dordrecht 1624. kl. 8o. J. Lambrecht, Vorstelijcke minne-lusten, 1649. 4o. Mr. J. van Lennep, Het verheugd Amsterdam, Amst. 1858. De stichting van Batavia, Amst. 1858. De Amsterdamsche jongen of het Buskruit-verraad, Amsterdam 1659. - In ruil ontvangen, met nog een aantal andere werkjes, van de Academische Bibliotheek. * Dr. J. ten Brink, Vondel bekroond door het dankbaar nageslacht, Arnh. 1868. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} * Dr. A.H.A. Ekker, Exeunte Octobri ad filiolum, Amst. 1868. K. Ch. L. Schmidt, Westerwäldisches Idiotikon, Herborn 1800. * Dr. N. Beets, Een vaderlandsch lied op het veld bij Heiligerlee, 1868. * J.H.L. van der Schaaff, De heer van Vloten en zijn jongste schrijven tegen Prof. Fruin, Leiden 1868. Den Bibel, Ghedr. bij N. Biestkens van Diest 1560. 4o. Biblia, Tot Delft bij Aelb. Hendriksz., 1579. fol. Werken van verschillenden inhoud. Inventaris der verzameling kaarten in het Rijks-Archief, Eerste ged., 's Hage 1867. - G.v.d. Regeering. * S. Blaupot ten Cate, De wet op het lager onderwijs, Gron. 1868. * Dr. J.J.V. Oosterzee, Reformatie en revolutie, Utrecht 1867. - Toespraak bij de hervatting der Acad. werkzaamheden, Utr. 1867. - Gemeenschap der heiligen, Leerr., Amst. 1867. * Dr. J.J. Prins, De maaltijd des Heeren in de Korinthische gemeente, Leiden 1868. * Aem. M. Wijbrands, Catalogus der boeken van de oude Lat. school te Edam, 1868. * M. Cohen Stuart, Verslag van de 5de algem. vergadering van de Evangelische alliantie, Rott. 1868. * Ul. Capitaine, Chronique de l'institut royal des sourdsmuets et des avengles de Liège, Liège 1864. Twentieth annual Report of the board of trustees of the public Schools of Washington, Wash. 1865. - G.v.d. heer Watts de Peyster. Fourth annual Report of the Bureau of military statistics, State of New-York, Albany 1867. - G.v.d. Heer Watts de Peyster. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} * Mr. L.W.C. Keuchenius, Brief aan een kiezer, Leiden 1868. * Mr. J. Vuylsteke, Een woord over de Belgische academie van kunsten, enz., Dendermonde, 1867. * Dr. W.B.J. van Eyk, De Hebreeuwsche leerstoel van het Athenaeum te Deventer, Dev. 1868. * Dr. T.C. Winkler, Catal. systématique de la collection paléontologique, Livr. 6. * Mr. W.W. Buma, Antwoord aan D.H. Andreae, Leeuw. 1868. Met een kaart van den Mond van het Reitdiep. Roterodamum illustratum, Rott. 1868. - G.v.d. heer Obreen. I.J. Dermout, Leerredenen, Dordr. 1819. Nieuwe leerredenen, 's Hage 1823. - G.v.d. familie van wijlen Ds. Dermout, met nog eenige andere geschriften. * D. Chantepie de la Saussaye, De toekomst, Rott. 1868. * Dr. J.J. Doedes, Een blik in het jaar 1917, Utr. 1868. S.C. Snellen van Vollenhoven, Essai d'une Faune entomol. de l'Archip. Indo-Neerl. Trois. monogr., La Haye 1868. - G.v.d. Regeering.   Overdrukjes zijn gecatalogiseerd van de heeren: R. Chalon 14. Mr. J. Dirks 1. Mr. I.J. van Doorninck 1. Prof. R. Fruin 24. Prof. J. van der Hoeven 2. Dr. W.J.A. Huberts 2. Dr. A.M. Ledeboer 1. A.L. Lesturgeon 2. Mr. L. Oldenhuis Gratama 1. H.C. Rogge 11. J.H.L. van der Schaaff 8. Dr. P.J. Veth 3. Dr. E. Verwijs 3. J. Watts de Peyster 10.   Van Binnen- en Buitenlandsche Genootschappen en Inrichtingen ontvingen wij de volgende stukken: Koninkl. Academie van Wetenschappen: Verslagen, Afd. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterk. XI. 2, 3; Afd. Natuurk., N.R. II. 3; Jaarboek 1867; Catalogus II. 2; Verslag der Commissie van overbl. van vad. kunst, 1867 en 68. - Koninkl. Oudheidkundig Genootschap: Verslag 1868; Plaatwerk. - Prov. N-Brab. Genootschap: Handelingen 1867. - Friesch Genootschap: De vrije Fries V; Verslag 39. - Prov. Utrechtsch Genootschap: Verslag 1867; Aanteek. Sect. Verg. 1867; P.J. Hollmann, Mémoire sur l'équivalent calorifique de l'ozone. - Historisch Genootschap te Utr.: Kronijk 1866 en 67; Werken, N.S. 6, 7, 9, 10 en 11. - Vereeniging tot beoefening van Overijssels regt en gesch.: Verslagen 3, 4. - Teylers genootschap: Archives I. 1-3. - Koninkl. bibliotheek: Verslag 1868. - Rijksarchief: Verslag 1867. - Société hist. et d'archéologie dans le Duché de Limbourg: Publications T. IV. Académie Royale Belgique: Bull. XXII-XXIV; Annuaire 1868; Tables générales Ser. 2, T. I-XX. - Société libre d'émulation à Liège, Ann. 1867; Mémoires T. III; Ul. Capitaine, Documents et matériaux. - Société Archéol. de Namur: Ann. IX. 4, X. 1; Rapport 1866 et 67. - Maatsch. van Nederl. letterkunde en geschiedenis te Gent: Verslag 1864-67. Gesellschaft für vaterländ. Alterthümer in Basel: Mittheilungen IX. - Histor. Verein der fünf Orte: Geschichts freund XXII, XXIII. - Société d'histoire de la Suisse Romande: Mémoires et documents XXII et XXIV (XXIII niet ontvangen). - Antiquar. Gesellschaft in Zürich: Mitth. XV. 4. Geschichts- und Althershumsforschende Gesellschaft des Osterlandes: Mitth. VII. 1. - Histor. Verein in Mittelfranken: Jahresber. 33. - Histor. Verein im Regierungsbezirke von Schwaben und Neuburg: Jahresber. 32; Catal. - Verein für Gesch. und Alterthumsk. von Oberfranken: {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Archiv. VI. 2. - Verein für Gesch. der Mark Brandenburg: Märk. Forschungen XI. - Verein von Alterthumsfreunden im Rheinlande: Jahrb. XXXVII; Die Röm. villa. - Schlesische Gesellschaft für vaterl. Kultur: Jahresber. 44. - Kais.- Kön.- Mährisch-Schlesische Gesellschaft zur beförd. des Ackerbaues etc.: Mitth. 1866, 67. - Bergischer Geschichtsverein: Zeitschr. III, IV. - Verein für Gesch. und Alterthumsk. zu Frankfurt a/M.: Mitth. III. 2, 3. - Oberlausitzische Gesellschaft der Wissenschaften: Neues Magasin XLIV. 2, 3. (Heft 1 niet ontvangen). - Historischer Verein für Steiermark: Mitth. 15; Beiträge 4. - Verein für Hamburgische Geschichte: G.F. Gaedechens, Gesch. des Hamburger Rathhauses. - Histor. Verein für Niedersachsen: Zeitschr. 1866; Katal. - Verein für Siebenbürgische Landeskunde: Jahresber. 1866/67; Archiv. VII. 3, VIII. 1; Program. des Ev. Gymn. 1864-67. - Ferdinandeum für Tirol und Vorarlberg: Ber. XXXI; Zeitschr. XIII. - Verein für Hessische Gesch. und Landeskunde: Mitth. 19-22. - Schleswig-Holstein-Lauenburg. Gesellschaft: Jahrb. IX. - Historischer Verein für Krain: Mitth. 1866, 67. - Histor. Verein für Niederbayern: Verh. XII. 2-4. (No. 1 niet ontvangen). - Verein für Lübeckische Gesch. und Alterthumsk.: Zeitschr. II. 1-3. - Hennebergischer Altherthumsforschender Verein: Neue Beitr. 3. - Histor. Verein von und für Oberbayern: Archiv. XXVII, XXVIII. 1; Jahresber. 28, 29; Catal. - Germanisches National-Museum: Anzeiger 1867; Jahresb. 1867. - Kön.- Böhmische Gesellschaft der Wissenschaften: Sitzungsber. 1866, 67; Abhandl. XIII, XIV, 6e Folge I. - Verein für Gesch. der Deutschen in Böhmen: Mitth. V. 2-6, VI. 1, 2; Jahresb. 5; Beitr. 1866. - Histor. Verein der Oberpfaltz und von Regensburg: Verhandl. XXV. - Verein für Mecklenburgische Geschichts- und Alterthumskunde: Jahrb. XXXII. - {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Verein für Kunst und Altherthum in Ulm und Oberschwaben: Verhandl. XVIII. - Abtheil. des Kunstlervereins für Bremische Gesch. und Alterth.: Jahrb. I, II, III. - Voigtländische Alterthumsforschender Verein: Jahresb. 37. - Kais. Akademie der Wissenschaften zu Wien: Sitzungsber. LIV, LV, LVI, LVII. 1. - Histor. Verein von Unterfranken und Aschaffenburg: Archiv. XIX. 3. Comité Flamand de France: Bull. IV. 4-9. (No. 1, 3 en 5 niet ontvangen). - Société des Antiquaires de la Morinie: Bull. 52-66. (No. 57 en 58 niet ontvangen). - Société de l'histoire du Protestantisme Français: Bull. 1867, 1868. 1-6. Konglig Nordiske Oldskrift Selskab, Kjöbenhafn: Aarböger 1866, Tillaeg, 1867, 1-3; Annales 1861-63; Mémoires Nouv. Serie 1866; Antiq. Tidsskrift 1858-63; Clavis poëtica. - Swenska Fornskrift Sallskab: Samlingar 39-50. - Kongelige Norske Universitet: C.A. Holmboe, Ezechiels syner og Chaldaeernes astrolab; S.A. Sexe, Maerker efter en iistid i omegnen af Hardangerfjorden; C.M. Guldberg et P. Waage, Études sur les affinités chimiques. Smithsonian Institution at Washington: Patent office, Report 1863, 64.   Mei 1868. H.C. Rogge. Bibliothecaris-plaatsvervanger.   Naar aanleiding van dit Verslag doet de heer Mr. H.J. Koenen de vraag, of in de verzameling van zegels ook geslachtwapens worden opgenomen, welke de spreker eene belangrijke bijdrage acht voor onze geschiedenis; mocht {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} de verzameling zulke zegels niet bevatten, dan geeft hij in overweging er die uitbreiding aan te geven. De Secretaris antwoordt, dat reeds sedert geruimen tijd ook zegels van Nederlandsche geslachten in de verzameling zijn opgenomen, waarom hij de Leden tot toezending van hun zegel beleefdelijk uitnoodigt. III. De Verslagen der beide Commissiën over 1867-1868 zijn van den volgenden inhoud: Verslag van de Commissie voor Taal- en Letterkunde over het jaar 1867-1868. Het doet der Commissie voor Taal- en Letterkunde leed wederom te moeten berichten, dat zij geene aanleiding heeft gevonden tot het houden van vergaderingen, daar er zich geene onderwerpen voordeden, die eene opzettelijke overweging vereischten. Zij moet zich daarom thans alleen bepalen tot de mededeeling, uit welke leden zij bestaat. Door het vertrek van Dr. W. Bisschop naar Leeuwarden ontstond er eene vacature; aan de Maandel. Vergadering in December 1867 is ter verkiezing van een nieuw Lid {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} in de opengevallen plaats een dubbeltal aangeboden, bestaande uit de Heeren: P.J. Veth en J. de Goeje. Eerstgenoemde is bij meerderheid van stemmen gekozen, en heeft later schriftelijk te kennen gegeven, dat hij de benoeming aanneemt. De Commissie heeft door het afsterven van Dr. L.A. te Winkel een treffend verlies geleden; zij onthoudt zich om de verdiensten van den waardigen overledene te schetsen, daar zijne nagedachtenis elders gehuldigd zal worden. Het zal de taak der Commissie zijn om aan de eerstvolgende Maandel. Vergadering ter verkiezing van een nieuw lid een dubbeltal aan te bieden. Zij bestaat thans uit de Heeren: M. de Vries, J.H.C. Kern, K.A.H.G.F. Sicherer en P.J. Veth. Verslag van de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde over het jaar 1867-1868. Mijne Heeren!   Nu ik voor de eerste maal geroepen ben namens uwe Commissie een kort verslag van hare werkzaamheden uit te brengen verheugt het mij te kunnen aanvangen met de verzekering, dat zij hare taak onafgebroken heeft voortgezet, terwijl hare zeven bijeenkomsten geheel gewijd waren aan de behandeling van belangrijke onderwerpen. Zij begon met in October zich op nieuw te constitueeren door tot voorzitter te kiezen Prof. de Wal, in plaats {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} van het aftredend lid Dr. Janssen, en tot secretaris den heer Rogge in plaats van Dr. Schotel, die deze betrekking sedert vijf jaren met nauwgezetheid had waargenomen, maar thans verlangde door een ander vervangen te worden. Aan de maandvergadering werd, tot keuze van een gewoon lid, een tweetal voorgesteld, bestaande uit de heeren Mr. L.A.J.W. Sloet van de Beele en Dr. W.N. du Rieu, toegevoegd lid, waaruit de eerste werd gekozen. Uwe Commissie bestaat thans uit de leden: de Wal, Janssen, Schotel, Sloet van de Beele en den ondergeteekende, en uit de toegevoegde leden: Bodel Nijenhuis, Fruin, Rammelman Elsevier, du Rieu, en Tiele. Uwe Commissie heeft zich natuurlijk in de eerste plaats bezig gehouden met den Index Epistolographorum Neerlandicorum, waarmede zij in 1866 een begin had gemaakt, en met de Beschrijving van de bronnen voor onze Nederlandsche geschiedenis tot aan het jaar 1590, van welken arbeid in haar laatste Verslag is gesproken. Wat dien Index betreft, kan zij U berichten, dat niet alleen de grootere collectiën, zooals van Erasmus, Grotius, Graevius, Gronovius, Scaliger, Vossius en anderen, zijn afgeschreven, maar reeds in chronologische orde geschikt. Ook een aantal kleinere collecties zijn op dezelfde wijze behandeld. De ondervinding leerde herhaaldelijk het groot gemak van dezen ofschoon op verre na nog niet voltooiden Index. Thans houdt zij zich bezig met het opzoeken en nazien van brieven-verzamelingen van vreemdelingen, waarin brieven van of aan Nederlanders kunnen voorkomen, en wel vooreerst van alle zoodanige epistolographen, die op de Academische Bibliotheek alhier voorhanden zijn. Dat zij hiermede niet zoo spoedig vorderen kon laat zich licht begrijpen uit den aard van het werk; er moeten honderde brieven ingezien worden, waarvan er geen en- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} kele wordt opgeteekend. Dit onderzoek hoopt zij stelselmatig voort te zetten, en wanneer zij ook dit gedeelte van haren arbeid volbracht zal hebben kan er eerst aan gedacht worden alle titels van brieven te verzamelen, die in tijdschriften, jaarboeken, programmen enz. verspreid zijn. Het is een werk van grooten omvang - de duizende afgeschreven titels vormen reeds een lijvig pak - waaraan onvermijdelijk vele onkosten verbonden zijn, doch tevens van onberekenbaar nut wanneer het voltooid mag heeten. De samenstelling van eene Bibliotheca Historica Neerlandica medii aevi is mede een eind gevorderd. De Middeleeuwsche schrijvers over onze geschiedenis zijn afgeschreven, zooals die op den index van Potthast 1 voorkomen, elk artikel op een afzonderlijk blad papier. Reeds waren deze bladen bij de leden rondgezonden, om voor een gedeelte door ieder verder afgewerkt en aangevuld te worden; reeds had Prof. de Wal een drietal artikelen, als proeve van bewerking, ter tafel gebracht, waaruit bleek van hoeveel belang het is eene vermeerderde en verbeterde uitgave van dit gedeelte van Potthast te leveren - toen door den Duitschen schrijver een supplement werd aangekondigd, waarvan de beschrijving natuurlijk moest afgewacht worden. Toen het dezer dage het licht zag, bleek ras, dat het voor ons doel slechts weinig bevatte. In het najaar zullen wij dit werk opnieuw ter hand nemen. Ook is uwe Commissie indachtig geweest dat het tijdstip nadert, waarop zij, overeenkomstig hare belofte, eene aanvulling voor het Repertorium moet geven. Het plan is al gemaakt en de werkzaamheden zijn zoodanig gere- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} geld, dat zij in de volgende vergaderingen dezen arbeid kan aanvangen. Zij vertrouwt dat dit supplement in 1870 ter perse zal kunnen gelegd worden. Bij de bespreking van de bronnen van onze middeleeuwsche geschiedenis werd vastgesteld, dat wij in onze Bibliotheca niet alleen de handschriften van uitgegeven kronieken en andere werken zouden vermelden, voor zoo verre wij die konden opsporen, maar dat wij tevens alle onuitgegeven bronnen zouden aanwijzen. Dit gaf den heer Sloet van de Beele aanleiding de nog onuitgegeven kroniek van van Bergen ter tafel te brengen, hem op zijn verzoek met de meeste welwillendheid toegezonden door den burgemeester van Nijmegen, alwaar dit stuk op het Stedelijk Archief berust. De heer Sloet had het handschrift vergeleken met de zoogenaamde kleine kroniek van van Bergen, door van Spaen uitgegeven, en deelde uit den inhoud een aantal bijzonderheden mede, waaruit bleek dat het wenschelijk zou zijn ook deze kroniek uit te geven. Daar van dit handschrift een paar oude afschriften bestaan, die not met het origineel vergeleken moeten worden, zoo heeft uwe Commissie omtrent deze zaak nog geene beslissing genomen. - In dienzelfden band worden nog een aantal merkwaardige Heiligen-levens aangetroffen, waaronder er zijn, die men van elders niet kent. Het zal wel geen betoog behoeven, dat de Vitae Sanctorum, in zooverre die op ons vaderland betrekking hebben, in onze Bibliotheca een voorname plaats zullen bekleeden. Derhalve is deze band ook in dit opzicht van eenig gewicht. Behoeft het gezegd te worden, dat er geene bijeenkomst plaats had of uwe Commissie vond stof tot het behandelen van allerlei historische en antiquarische onderwerpen. Nu eens werden er mededeelingen gedaan, die {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} vaak discussieën uitlokten, dan weder leidden de vragen van sommige anderen tot onderzoek, waarvan de resultaten in onze notulen bewaard blijven. Gij verlangt niet dat ik U alles, wel dat ik U een en ander zal mededeelen. De heer Bodel toonde ons eene schets van het Slot Teylingen, ontvangen van den heer Eyck van Zuilichem, zooals het oorspronkelijk vermoedelijk geweest zal zijn. Het was eene cirkelvormige versterking, waarvan wij in onzen Leidschen burgt nog een laatste overblijfsel hebben. Hij vestigde de aandacht op een aan het Academisch Muntkabinet geschonken penning met den naam en het wapen van J. Schulte, burgemeester van Hamburg (geb. 1621, gest. 1697) aan de eene, en gebouwen met het randschrift ‘Concordi mente ligantur’ aan de andere zijde, waarschijnlijk eene voorstelling van gebouwen, die door hem hersteld werden. Hij deed ons ook kennis maken met een zeer zeldzaam werkje van Dr. C. Zumbag de Koesvelt 1, over het schep- hef- of waterrad, en eene Fransche vertaling van dit geschrift, beide te Leiden uitgegeven. Eindelijk bracht hij op onze laatste bijeenkomst eene portefeuille ter tafel, bevattende uit zijne rijke verzameling eenige merkwaardige kaarten en oude en nieuwere prenten betreffende den Slag bij Heiligerlee. De heer Sloet van de Beele bepaalde onze aandacht telkens bij eenig punt uit onze middeleeuwsche geschiedenis. Onder anderen maakte hij ons opmerkzaam op een belangrijk handschrift berustende op de Academische Bibliotheek alhier. Het bevat den oudsten tekst van het Vita St. Ludgeri. Wij verwijzen hiervoor naar onze Mededeelingen. De heer Schotel deelde ons nu en dan iets mede van {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} hetgeen hij op den weg zijner studieën had ontdekt. Uit zijne boekerij toonde hij ons de Opera Hrosvite van 1501 en een origineel charter van de abtdij van Rhijnsburg van 1199. Wat het eerste betreft, sedert de verschijning van dit werk is er in Duitschland veel over geschreven. Zelfs bestaan daarvan afzonderlijke monographieën, en nog onlangs werd het besproken door Aschbach in een artikel getiteld: ‘Roswitha und Conrad Celtes’ in de Sitzungsberichten der Kaiserl. Akademie der Wissenschaften zu Wien Bd. lvi. bl. 1. 1867. Jaren geleden hebben Prof. de Wal en Dr. Schotel er over gehandeld in de Konst- en Letterbode van 17 Sept. en 19 Nov. 1841. - Ook kwam de heer Schotel nog eens terug op de zoogenaamde dissertatie van Goethe 1, waarvan hij reeds in de Konst en Letterbode van 20 Dec. 1839 een en ander had medegedeeld. Dit boekje was dezer dagen in Duitschland weder ter sprake gebracht. Dr. Schotel had nu ontdekt dat het stuk al in 1681 uitgegeven en door een Nederlander opgesteld was. Onze Mededeelingen zullen U ook hierover nader kunnen inlichten. De heer Rammelman Elsevier besprak meermalen een of ander onderwerp naar aanleiding van hetgeen hem op het stedelijk archief was voorgekomen. Zoo vernamen wij van hem verschillende onbekende bijzonderheden over Lucas van Leyden, over den bouw van de Hooglandsche kerk alhier en andere meer plaatselijke aangelegenheden. De heer Janssen toonde ons eene aflevering van de Dictionnaire archéologique de la Gaule, een prachtwerk, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} dat met de meeste zorg wordt gedrukt op de Keizerlijke drukkerij te Parijs, en lichtte het bekende zoogenaamde Runen-opschrift, aan den Potomac ontdekt, nader toe uit een uitvoerig schrijven van ons buitenlandsch Lid Dr. Burman Becker te Kopenhagen. De Secretaris uwer Commissie bracht een aantal onuitgegeven brieven van Willem van Oldenbarnevelt aan H. de Groot ter tafel, aanwezig op de bibliotheken van de Leidsche Academie en van de Remonstrantsche gemeenten te Rotterdam en Amsterdam. Hij deelde nog een merkwaardig schrijven mede van J. l'Hermite te Antwerpen, gevonden in het synodaal archief. Ze zullen in onze Mededeelingen worden opgenomen. Ten bewijze dat uwe Commissie geene gelegenheid ongebruikt laat voorbijgaan om te doen wat op haren weg ligt, meen ik alleen nog het volgende te moeten vermelden. In het laatste Jahresbericht van het Gesellschaft für nützliche Forschungen te Trier werd eene oorkonde medegedeeld, onmiddelijk betrekking hebbende op ons land. Het bleek echter dat deze tekst niet zoo zuiver was als die in het Charterboek, door de Koninklijke Academie uitgegeven (No. 85. blz. 54). Wij hebben gemeend hierop de aandacht te moeten vestigen van onze Duitsche Zustervereeniging. - Ernst, de uitgever van de Histoire du Limbourg, heeft eene memorie opgesteld over de oude Geldersche Graven, die echter, hoewel voor de uitgave bestemd, nooit het licht zag. Wij hebben pogingen in het werk gesteld om deze schriftelijke nalatenschap terug te vinden. - Ditzelfde hebben wij gedaan ten aanzien van een leven van Ernestus Brinck, door wijlen Jhr. F.A. Ridder van Rappard nagelaten. Wij kunnen U berichten, dat zijne erven voornemens zijn deze biographie uit te geven. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij vertrouwen dat dit kort Verslag U de overtuiging zal hebben gegeven, dat uwe Commissie steeds voortgaat met de bevordering van de studie onzer Nederlandsche geschiedenis. Zij rekent dan ook op uwe welwillende medewerking, wanneer zij uwe hulp zal behoeven om hare plannen te verwezenlijken.   Juni 1868. H.C. Rogge. Secretaris. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. De rekening van den Penningmeester met inbegrip van die van den Bibliothecaris, in de Vergadering van Mei nagezien en goedgekeurd, lag ter tafel. Hieruit wordt het volgende medegedeeld: Het batig saldo der vorige rekening bedroeg ƒ 228.52. Ontvangen gedurende dit jaar ƒ 4337.85.   ________   ƒ 4566.37. De geheele uitgaaf is geweest ƒ 4047.41.   ________ Het saldo in kas bedraagt ƒ 518.96. Van genoemde uitgaaf bedraagt de post van boeken aangekocht voor de Bibliotheek ƒ 298.51 1/2. en werken gedrukt door de Maatschappij ƒ 1769.87 1/2. V. Vervolgens deelt de Voorzitter mede, dat het Fonds der Maatschappij bij het Eeuwfeest opgericht met een kapitaal van ƒ 9.300.- nominale waarde, rentende 2 1/2 percent in het afgeloopen jaar is verhoogd met giften en rente tot het bedrag van ƒ 10.600.-. De rente, welke het Fonds heeft opgeleverd, is gebruikt ter bestrijding van de bij de oprichting gemaakte onkosten, na aftrek waarvan de som van ƒ 94 beschikbaar is. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} De Voorzitter stelt voor namens het Bestuur met deze gelden de toegezegde uitgaaf van Willem van Hildegaerdsbergh's Gedichten door Dr. W. Bisschop te doen aanvangen. De Vergadering vereenigt zich hiermede, en besluit dat deze uitgaaf zal plaats hebben op dezelfde wijze als de Roman van de Rose het licht heeft gezien, dat is: de heer Martinus Nijhoff zal voor zijne rekening dit werk uitgeven, met eene toelage van ƒ 300.-, op voorwaarde dat de 30 presentexemplaren niet aan de Leden worden afgestaan voor halfgeld volgens de bepaling van art. 109 onzer Wet. VI. Vóórdat wordt overgegaan tot verkiezing van nieuwe leden, brengt de Voorzitter het achtste punt van den Beschrijvingsbrief in behandeling, het voorstel van het Bestuur tot verhooging van de jaarlijksche toelage (art. 16) van zes op tien gulden, voor de nieuw te benoemen leden. De Voorzitter dit voorstel nader toelichtende zegt, dat aan de andere leden, wanneer tot deze verandering wordt besloten, later schriftelijk de vraag zal worden gedaan of zij hunne toelage van zes gulden ook willen verhoogen, waarin deze evenwel volkomen vrijheid van handelen zullen hebben, zonder dat hun antwoord, hoe dit uitvalle, iets verandere in hunne betrekking tot de Maatschappij. Het Bestuur doet dit voorstel naar aanleiding van hetgeen gezegd is op het Eeuwfeest door een geacht medelid, die zich toen bereid heeft verklaard zijne jaarlijksche bijdrage tot ƒ 10.- te verhoogen. De Voorzitter wijst er op, dat bij het rijzen van den {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} prijs van alle zaken men de contributie van de Maatschappij moet verhoogen, zal deze niet inderdaad verlaagd worden, en doet opmerken, dat het cijfer van tien gulden niet te hoog kan genoemd worden, daar dit het cijfer der contributie is van verscheidene wetenschappelijke vereenigingen hier te lande. In stemming gebragt wordt het voorstel met 42 tegen 37 stemmen verworpen. De heer Schneither had liever gezien dat men, om geen verschil onder de leden te doen ontstaan, een verhooging van contributie voor alle Leden had voorgesteld, bijaldien het Bestuur kan aantoonen, dat er meerdere gelden noodig zijn; hij vraagt of de verhooging der toelage noodzakelijk is. Vóórdat de Voorzitter deze vraag kan beantwoorden, verzoekt de heer Koenen het woord en doet opmerken, dat de ter vergadering tegenwoordige leden niet kunnen beslissen over verplichte verhooging der toelagen van de afwezigen. De heer de Wal zegt, dat een voorstel tot algemeene verhooging der contributie in behandeling kan genomen worden, zoodra de Vergadering dit urgent verklare. Hierop antwoordt de Voorzitter dat het Bestuur deze zaak opneemt, maar wat zijne persoon betreft, dat hij zijne contributie tot op ƒ 10.- verhoogt gedurende al de jaren, die hij nog zal mogen leven. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Vervolgens leest Prof. P.J. Veth het volgende: Verslag der Commissie benoemd tot onderzoek van het voorstel van den heer Mr. H.J. Koenen betreffende het uitschrijven eener prijsvraag voor een Historischen Atlas der Nederlandsche Overzeesche Bezittingen. In de Algemeene Vergadering onzer Maatschappij van het vorige jaar, is door den heer Koenen een voorstel gedaan, dat met reden groote opmerkzaamheid en belangstelling heeft opgewekt. Sedert de heer Mees zijn voortreffelijken Historischen Atlas van Nederland in het licht gaf, moest natuurlijk de wensch ontstaan om ook een soortgelijk werk te bezitten voor de Geschiedenis der Nederlanders buiten Europa, waarin men de vestiging en uitbreiding van Nederlandsche Koloniën in Oost en West en de verovering van grondgebied in andere werelddeelen door de Nederlanders op den voet kon volgen. Vooral zouden de Nederlandsche bezittingen in den Indischen Archipel, het hoofdtooneel van Nederlandsche koloniale geschiedenis en de hoofdzetel der Nederlandsche koloniale macht, op zulk een werk aanspraak mogen maken. Aan den beoefenaar der moeilijke en ingewikkelde geschiedenis van de vestiging der Nederlanders in die gewesten zou daardoor een allergewichtigst hulpmiddel geboden worden. Ofschoon nu de heer Mees ook dit gedeelte onzer geschie- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} denis niet heeft verwaarloosd, moest hij zich liever uit den aard der zaak tot de hoofdtrekken bepalen, daar een dieper indringen in de bijzonderheden een aantal kaarten vorderen zou veel grooter zelfs dan dat, waarop hij de geschiedenis onzer Nederlandsche gewesten aanschouwelijk heeft voorgesteld. Het voorstel van den heer Koenen had de strekking om in deze gaping te voorzien. Het heeft niets minder ten doel dan het uitschrijven eener prijsvraag voor een Historischen Atlas onzer Overzeesche Bezittingen. Omtrent het nuttige en wenschelijke van zoodanigen arbeid kan natuurlijk niet de geringste twijfel bestaan. Maar de Commissie aan wie uwe maandvergadering het uitbrengen van een praeadvies over dit voorstel heeft opgedragen, heeft zich vooral de vraag ter beantwoording gesteld, of dit werk, hetzij in het algemeen, hetzij met het oog op de krachten onzer Maatschappij, uitvoerbaar is te achten. Bij eenig nadenken moest men al aanstonds door den grooten omvang van den voorgestelden arbeid getroffen worden. De Nederlandsche Overzeesche bezittingen hebben zich uitgestrekt en strekken zich ten deele nog uit over Nieuw-Nederland, Guiana, Brazilië en een deel der West-Indische eilanden in Amerika, over de kust van Guinea en de Kaap de Goede Hoop in Afrika, over de kusten van Malabaar en Coromandel, Bengalen, Ceylon, het Maleisch Schiereiland en over schier alle deelen van den Indischen Archipel in Azië. Moesten ook die deelen van vreemde gewesten worden opgenomen, die door Nederlandsche ontdekkingsreizen zijn bekend geworden of waar Nederlandsche handelskantoren zijn gesticht, dan zou het werk een nog veel grooteren omvang ontvangen. Om de geschiedenis der Nederlandsche kolonisatie en verovering in al de genoemde landen naar behooren te kunnen vol- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, zou voor ieder dezer gewesten afzondelijk eene grootere of kleinere reeks kaarten vereischt worden. Want de geschiedenis der Nederlandsche macht in al die gewesten is vol afwisseling geweest en heeft nu eens groote uitbreiding, dan belangrijke inkrimping ondergaan. Zulk een Historische Atlas zou dus een werk zijn van grooten omvang en dat vele jaren studie zou vereischen. Heeft de Historische Atlas van Nederland den heer Mees eene reeks van jaren bezig gehouden, ongetwijfeld zou een nog langer tijdperk gevorderd worden om een Historischen Atlas van de Nederlandsche Overzeesche bezittingen met gelijke naauwkeurigheid en uitvoerigheid samen te stellen. Reeds deze overweging is naar onze meening genoegzaam om te doen inzien, dat dit eene taak is van te grooten omvang en te groote moeilijkheid, dan dat zij voegzaam het onderwerp eener prijsuitschrijving door onze Maatschappij zou kunnen uitmaken. Ja het schijnt ons toe, dat zulk een werk te veel heterogene deelen bevat, dan dat men zou mogen aannemen, dat de krachten van een enkel persoon, al kon hij een geheel leven aan deze taak wijden, toereikend daarvoor zouden bevonden worden. Wij zouden dus in ieder geval beperking van het onderwerp moeten aanraden, en indien dit denkbeeld bijval mocht vinden, vooral op den Indischen Archipel wijzen, die met Suriname, eenige kleine eilanden in West-Indië en eenige punten op de kust van Guinea, thans alleen nog ons koloniale rijk uitmaakt, maar in dier voege dat de uitbreiding van ons gebied in dien Archipel ons, wat de uitgestrektheid onzer bezittingen betreft, rijkelijk voor het verlies van alle andere heeft schadeloos gesteld. Tot dusverre zijn wij uitgegaan van de onderstelling, dat een arbeid van dezen aard, beperkt tot den Indischen {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Archipel, die in ieder geval daarin de hoofdrol zou moeten vervullen, hoe omvattend en moeilijk ook, althans niet onmogelijk zou wezen, en dat zoowel de bronnen onzer koloniale geschiedenis genoegzaam toegankelijk zijn, als onze geographische kennis een toereikenden graad van ontwikkeling bereikt heeft, om voor zulk een werk de noodige bouwstoffen te leveren. Wie evenwel bekend is met de werken waarin onze koloniale geschiedenis is beschreven, en met de kaarten waarin onze geographische kennis van de bedoelde gewesten is nedergelegd, zal moeten erkennen dat wij zeer verre van dat standpunt verwijderd zijn. Wat de geschiedenis betreft heeft Jhr. Mr. J.K.J. de Jonge door zijn werk ‘De opkomst van het Nederlandsch gezag in Oostindië’ een voortreffelijk begin gemaakt, maar dit werk loopt slechts over de jaren 1595 tot 1610, en waar dit ons verlaat zouden wij niet bij machte zijn een anderen geschiedschrijver aan te wijzen, wiens onderzoek een veiligen leiddraad bij de samenstelling van den Historischen Atlas zou kunnen opleveren. Valentijns werk, hoe uitgebreid en verdienstelijk ook, is toch fragmentarisch en vol gapingen, en wij mogen niet ontveinzen, dat geen der schrijvers die zijne taak hebben voortgesponnen zich door grondige en omvattende studie der bronnen op de hoogte heeft geplaatst om iets degelijks te leveren. Wij spreken niet van enkele monographieën over sommige belangrijke gebeurtenissen, maar deze zijn weinige in getal en doen ons meestal nog slechts te duidelijker inzien hoe gebrekkig onze kennis is, daar de heldere fakkel waardoor zij het licht over enkele feiten hebben doen opgaan, de omringende duisternis nog slechts te meer in het oog doet vallen. Eerst na het herstel van het Nederlandsch gezag in lndië vloeien de bronnen der geschiedenis ruim genoeg, om eene aanschouwelijke {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} voorstelling van de uitbreiding van het Nederlandsch gezag door middel van kaarten mogelijk te maken. Wat het tijdvak der Oost-Indische Compagnie betreft zal vooraf de nauwkeurige kennis der geschiedenis zelve uit het stof der archieven moeten worden opgedolven, en wij vreezen dat nog eene lange reeks van jaren zal voorbijgaan, eer wij zeggen kunnen genoegzaam op de hoogte der gebeurtenissen te zijn, om aan de samenstelling van een Historischen Atlas te kunnen denken. En wat onze geographische kennis betreft, daarmede is het waarlijk niet veel beter gesteld. Alleen van het eiland Java, van een gedeelte van Sumatra en eenige kleine eilanden in den Molukschen Archipel bezitten wij kaarten, die op tamelijke nauwkeurigheid kunnen aanspraak maken; maar van al de overige deelen van Ned. Indië, van Borneo, van Celebes, van de Kleine Soundaeilanden, van het grootste gedeelte van den Molukschen Archipel, van den Riouw-Lingga Archipel zijn de kaarten zelfs in den Atlas van Ned. Indië van de heeren Melvill van Carnbee en Versteeg - zeker verreweg het beste wat wij bezitten - nog zeer gebrekkig, en kunnen zij voor een groot gedeelte op geene hoogere waarde dan die van figuratieve kaarten aanspraak maken. Een groot deel der Riouwsche eilanden, sommige gedeelten van Sumatra, Borneo en Celebes, Flores, het Sandelhout-eiland en vele andere kunnen nog bijna geheel als terra incognita beschouwd worden. Ofschoon wij dus hulde doen aan het denkbeeld van den geachten voorsteller en daarin de aanwijzing vinden van een doel, waardig dat naar zijne bereiking met de inspanning van veler krachten worde gestreefd, meenen wij op grond dezer overwegingen, dat van de bedoelde prijsuitschrijving geene goede vruchten zouden te wachten {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, waarom wij de aanneming van het voorstel aan uwe vergadering niet mogen aanbevelen.   (was get.). P.J. Veth. L.A.J.W. Sloet. R. Fruin.   De heer Koenen zegt den heer Veth dank voor de zorg, door de Commissie aan het onderzoek van dit punt besteed; hij meent evenwel de aandacht op het belang van dit onderwerp te moeten vestigen, en al ziet hij af van de prijsvraag zoo algemeen als zij gesteld was, zoo licht hij zijne denkbeelden toe voor hetgeen hij met eenige beperking der vraag bereikbaar acht. Spr. wijst op den grond van beantwoording, gelegd door Bennet en van Wijk's prijsverhandeling over de ontdekkingsreizen der Nederlanders, waarvoor nog minder vooruit was gewerkt, en op een even moeilijke onderneming, namelijk de Atlas der christelijke zending van Grundemann, waarvan 3 afleveringen verschenen zijn; hij laat gaarne aan het Bestuur over op welke wijs de vraag zou moeten beperkt worden. De heer Veth maakt de opmerking, dat daardoor de zaak geheel veranderd wordt, en dat het slagen alsdan van den te kiezen vorm zal afhangen, maar dat de tijd voor de beantwoording zelfs van een gedeelte vrij lang zou gesteld moeten worden, daar men de koloniale geschiedenis nog eerst moet schrijven, omdat deze onbewerkt in de archieven ligt. Hij vreest, dat zelfs een schets nog gebrekkig en onvolledig zou uitvallen, want Bennet en van Wijk hadden uitgegeven reisjournalen ter hunner beschikking, evenzoo had men gegevens voor de zendingkaart, terwijl die voor de historische voorstelling van de Nederlandsche macht in de koloniën ontbreken, vooral {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het oudste gedeelte, omdat het Archief van de Oost-Indische Compagnie geheim was; eene daaruit eerst kort geleden door ons Medelid Leupe uitgegeven oude kaart van Celebes, was oneindig veel beter dan de groote van onze eeuw. Liever wenschte hij dus op de belangstelling in zulk een Atlas met nadruk te wijzen, en alle beoefenaren der koloniale geschiedenis op te wekken tot het aandragen der noodige bouwstoffen voor zulk een werk. De Voorzitter brengt daarop in rondvraag, of de Vergadering eene prijsvraag verlangt uit te schrijven voor een Historischen Atlas, welke dan nader beperkt in de volgende Jaarsvergadering juister zal worden gesteld. Met 43 tegen 15 stemmen verklaren zich de aanwezigen tegen het uitschrijven van zulk eene vraag, waarna de Voorzitter aan den heer Koenen en de Commissie den dank betuigt van de Vergadering voor de genomene moeite en op het licht wijst, dat reeds deze discussie over deze belangrijke zaak heeft verspreid. VIII. Hierna komt het voorstel van den heer Dr. J.T. Bergman in behandeling strekkende om de keuze van den Voorzitter op de Jaarlijksche Vergadering over te brengen. De Secretaris licht de voorgestelde verandering uit de ingediende missive toe, die hierop neêrkomt: ‘Van den aanvang af sedert hare oprichting in 1766 heeft bij de Maatschappij de bepaling bestaan, dat de Ambtenaren der Maatschappij, allen zonder onderscheid door de Jaarlijksche Vergadering gekozen zouden worden. Dit gold van den Voorzitter, Secretaris en Penningmeester zoowel als van den Briefschrijver en Drukbezorger. Die {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} bepaling, vastgesteld bij de Wetten van 1772, is daaruit overgegaan in die van 1807 en 1835, en in stand gebleven tot in 1846. Eerst bij de Wet van 1847 is daarin verandering gebracht, en heeft de Maandelijksche Vergadering de keuze van den Voorzitter aan zich getrokken. Het komt den geachten Voorsteller voor, zoo al niet een inbreuk op het recht van de Jaarlijksche Vergadering, ten minste een inconsequentie te zijn, dat juist de hoofdpersoon der Maatschappij niet langer door die Vergadering benoemd werd. Hij acht het daarom alleszins billijk en rechtmatig te dien aanzien tot het oude gebruik terug te keeren: en dit kan, zonder aanmerkelijk bezwaar en zonder aan de van tijd tot tijd plaats hebbende afwisseling van Voorzitter, met geringe wijziging in de tegenwoordige Wetsbepalingen geschieden. Men voege in het derde Hoofdstuk Over het Bestuur, Art. 21, achter het woord ambtshalve in de Voorzitter. Men stelle Art. 23 in dezer voege: Uit de Bestuursleden worden door de Jaarlijksche Vergadering de Voorzitter, de Secretaris en de Penningmeester voor den tijd van drie jaren benoemd.’ ‘In Art. 24 verandere men het woordje vijf in vier, en stelle Art. 25 aldus: De Voorzitter als zoodanig aftredende verlaat tevens het Bestuur. De Secretaris en de Penningmeester zijn telkens herkiesbaar. Voor beiden draagt de Maandelijksche Vergadering een tweetal voor.’ De Voorzitter zegt, dat het Bestuur deze veranderingen rijpelijk heeft overwogen, en verzoekt den heer Veth het praeadvies van het Bestuur mede te deelen. De heer Veth zegt, dat het Bestuur met genoegen dit nieuwe bewijs van belangstelling van den heer Bergman heeft ontvangen, en hem daarvoor bij deze dank zegt, maar dat {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} het bij onderzoek die verandering niet aannemelijk heeft bevonden, omdat de Maandelijksche Vergadering door het kiezen van een Voorzitter niet zoozeer eene macht tot zich trok, dan wel beoordeelt wie of de meeste geschiktheid heeft om de vergaderingen te leiden; dit is dus wijselijk sedert 1847 aan de Leidsche leden overgelaten, die de Bestuurders meer van nabij kennen; gold het eene andere betrekking, dan zou zeker de Algemeene Vergadering daarover beter kunnen beslissen; het Bestuur kan dus niet tot het aannemen van het Voorstel adviseeren. De Voorsteller antwoordt hierop, dat hij dit bezwaar zoo hoog niet telt, daar de Algemeene Vergadering slechts uit het vijftal bestuurders zou moeten kiezen. Met 49 tegen 20 stemmen beslist de Vergadering de benoeming van den Voorzitter aan de Maandelijksche Vergadering te laten. IX. In de plaats van den in October e.k. aftredenden Bestuurder Prof. M. de Vries wordt Prof. J. de Wal gekozen, die met Prof. A. Kuenen door de Maandelijksche Vergadering was voorgedragen. X. Daar Dr. W.N. du Rieu in October e.k. moet aftreden als Secretaris, had de Maandelijksche Vergadering ter vervulling van die vacature een dubbeltal voorgedragen, bestaande uit de heeren: Dr. W.N. du Rieu en Ds. R. Koopmans van Boekeren. Eerstgenoemde wordt daaruit gekozen. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} XI. Wegens het vertrek van den Bibliothecaris Dr. W. Bisschop naar Leeuwarden, had de Maandelijksche Vergadering in October den heer H.C. Rogge tot diens plaatsvervanger benoemd. Alvorens over te gaan tot het doen eener keuze uit het dubbeltal, bestaande uit de heeren H.C. Rogge en W. Pleyte, door de Maandelijksche Vergadering in Mei voorgedragen, wenscht de Voorzitter de bezoldiging van den Bibliothecaris vast te stellen. De Maandelijksche Vergadering had voorgesteld die op ƒ 300.- bij voortduring te bepalen, waartoe eenstemmig besloten wordt. De heer Rogge wordt daarna tot Bibliothecaris verkozen, met welke keuze de Voorzitter de Maatschappij geluk wenscht.   Vervolgens wekt de heer Koenen zijne medeleden op de vruchten hunner studiën te willen schenken aan de bibliotheek te Embden, die vòòr 300 jaren daar werd opgericht door kerkelijke vluchtelingen uit ons vaderland. XII. Daarna krijgt de heer Dr. J. ten Brink het woord als rapporteur van de Commissie bestaande uit de heeren: D.J. den Beer Poortugael, Dr. J. ten Brink, W. Pleyte, W. Marten Westerman en Dr. W. Scheffer, die zich belast heeft met het opnemen der stemmen, op de voorgestelde candidaten uitgebracht. Uit de 84 ingeleverde brieven bleek dat benoemd waren de volgende: {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Binnenlandsche Leden. Dr. J.G.R. Acquoy, Predikant te Zalt-Bommel. Jhr. Mr. H. van Alphen, Oud-Referendaris bij 't Dep. van Koloniën, te Leiden. Dr. J.W. Bok, Predikant bij de Remonstrantsche gemeente te Amsterdam. Dr. B. ten Brink, oud-Praeceptor aan het Gymnasium te Utrecht. J.J. Backer Dirks, Leeraar in de Letterkunde aan het Kon. Instituut voor de Marine te Willemsoord. Dr. A.H.A. Ekker, Rector van het Gymnasium te Kampen. Joh. Gram, Secretaris der Academie van Beeldende Kunsten te 's Gravenhage. Mr. G.A. van Hamel, Advocaat en Leeraar in de Staatswetenschappen aan de Hoogere Burgerschool te Leiden. Mr. L. de Hartog, Leeraar in de geschiedenis en Staatswetenschappen aan de Rijks Hoogere Burgerschool te Utrecht. Mr. R.H.J. Gallandat Huet, Leeraar in de Nederlandsche taal en vaderlandsche geschiedenis aan het Gymnasium te Rotterdam. Mr. E.H. Karsten, Advocaat bij den Hoogen Raad der Nederlanden te 's Gravenhage. Mr. M.F. Lantsheer, Raadsheer in het Provinciaal Gerechtshof van Zeeland, te Middelburg. Dr. A.D. Loman, Hoogleeraar aan het Luthersch Seminarie te Amsterdam. A.J. Molenaar, Predikant bij de Hervormde gemeente te Leiden. Mr. C.J.N. Nieuwenhuis, Raadsheer in het Provinciaal Gerechtshof van Utrecht. W.J.T. Nuyens, Doctor in de genees- heel- en verloskunde te Westwoud. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. P. Romeyn, Directeur van de Rijks Hoogere Burgerschool te Middelburg. H.J.A.M. Schaepman, R.C. Priester te Utrecht. Mr. T.N. Sickenga, Oud-Leeraar aan de Hoogere Burgerschool te Dordrecht. J.W.L. Smit, Professor aan het Seminarie te Warmond. Dr. P.P.M. Alberdingk Thijm, Leeraar in de geschiedenis en Nederlandsche Taal- en Letterkunde aan het Gymnasium te Maastricht. J.J. van Toorenenbergen, Director van de Zendingvereeniging, te Utrecht. W.P. Wolters, Leeraar in de Nederlandsche Taal- en Letterkunde aan de Hoogere Burgerschool te Leiden. Dr. T.C.L. Wijnmalen, te Leiden. Dr. T. Zaaijer, Hoogleeraar in de ontleedkunde aan de Hoogeschool te Leiden. Buitenlandsche Leden. Dr. Karl Bartsch, Hoogleeraar te Rostock. J.W. Colenso, Bisschop van de Engelsche Kerk, te Port-Natal. Frans de Cort, te Elsene bij Brussel. Dr. Georg Ebers, Privaat-Docent te Jena. J. de Fremery, Consul der Nederlanden, Voorzitter voor de Sectie der Appellen, Oud-President der Kamer van Koophandel te San-Francisco. Dr. Moritz Heyne, Hoogleeraar in de Letteren te Halle. Karel Holle, in de Preanger-Regentschappen, (Java). Dr. Wilh. Mannhardt, Privaat-Docent aan de Hoogeschool te Berlijn, thans te Danzig. Dr. Rudolf von Raumer, Hoogleeraar te Erlangen. Dr. Oscar Schade, Hoogleeraar te Königsberg in Pruissen. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} B. Vrambout, Gouverneur van de Provincie West-Vlaanderen, te Brugge. Mr. Julius Vuylsteke, Advocaat te Gent. Dr. Phil. Wackernagel, te Dresden. Dr. Wilh. Wattenbach, Hoogleeraar in de geschiedenis te Heidelberg.   De Voorzitter brengt aan de heeren, die het stembureau hadden uitgemaakt, den dank der Vergadering voor de vervulling der taak, die zij bereidwillig op zich hadden genomen, en belooft op de door den heer Fangman gegeven wenk, dat men voortaan den arbeid van het stembureau zal verlichten door meer leden uit te noodigen de uitgebrachte stemmen op te nemen.   Ten slotte bedankt de heer Koenen den Voorzitter voor de wijze waarop hij deze Vergadering wederom heeft geleid, en aldus zijn vijfjarig Voorzitterschap heeft besloten. Alle aanwezigen stemmen in met deze dankbetuiging. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Mededeelingen gedaan in de vergaderingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1867-1868. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Over Magdalena Moons in betrekking tot Leidens ontzet in 1574. door Dr. J.T. Bergman. Tot de bijkans algemeen verspreide overleveringen betreffende Leidens Beleg en Ontzet in 1574 behoort mede het verhaal aangaande zekere aanzienlijke jonkvrouw te 's Gravenhage, met name Magdalena Moons, op wier voorbede de Spaansche Legerbevelhebber Valdes van zijne voorgenomen bestorming der Stad afgezien en zoodoende ook van zijne zijde tot hare kort daarop gevolgde verlossing medegewerkt hebben zoude. Dit verhaal of die overlevering, door velen gretig voor waarheid aangegrepen en van den een' op den anderen overgegaan, is daarentegen door anderen in twijfel getrokken en wedersproken. Tot de laatstgenoemden behooren voornamelijk wijlen de Hoogleeraar Mr. H.W. Tydeman in zijne Aanteekeningen op Bilderdijks Geschiedenis des Vaderlands 1, en op diens voetspoor Dr. J. van Vloten in een Naschrift op zijne in {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} 1853 uitgegevene geschiedenis van Leidens Belegering en Ontzet in 1573 en 1574 1. Na al wat dienaangaande voor en tegen in het midden gebragt is, achten wij het nog wel de moeite waard daaromtrent een nader onderzoek in te stellen en de zaak van voren af aan geschied- en oordeelkundig op te halen. Gelijk bij alle onderzoek van dien aard, zoo ook hier komen uit- en inwendige bewijzen in aanmerking, en doen zich bijgevolg twee vragen ter beantwoording voor, vooreerst het historisch gezag en ten anderen de meerdere of mindere geloofwaardigheid der zaak zelve. I. Wat het eerste betreft, noch bij Fruytiers, die 't allereerst Leidens beleg en ontzet beschreef in 1574 en andermaal in 1577, noch bij Orlers in den eersten druk zijner Beschrijving van Leiden in 1614, noch bij Meursius in zijne Athenae Batavae in 1625, noch bij Vincentius Fabricius in zijne Latijnsche Oratie in hetzelfde jaar, noch zelfs bij Simon Gakel of Gakelius in de zijne in 1638 en 1639, noch bij andere gelijktijdige Nederlandsche Geschiedschrijvers, is van zulk een voorval eenig spoor te vinden. Niet voor 1632 2 was de Spaansche Geschiedschrijver Famianus Strada 3, in het achtste boek zijner eerste Decas de Bello Belgico (de tweede zag eerst eenige jaren later het licht), de eerste die er van gewaagde, zonder evenwel {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} den naam dier jonkvrouw te vermelden. Zijn verhaal luidt als volgt: ‘Notum id [discidium internum] Valdesio: ideoque nutantem eâ discordiâ civitatem impulsurus, aggressionem ab universo exercitu imperat in tertium diem. Interea Hagam, propinquam urbem, itare non omittebat, amore captus illustris eo loco feminae: quam, quia conjugem animo delegerat, (duxitque non post multo) assiduis illam obsequiis, atque amatorio ambitu, Belgica libertate, sectabatur. Forte in eum diem, qui oppugnationem urbis praecedebat, celebre jam antè convivium in feminae gratiam designaverat Hagae Valdesius: intereratque, quum tristiorem illam conspicatus, sciscitatusque anxiè causam; respondentem audit: Non posse se non graviter maerere, obversante sibi ob oculos Lugduni imagine direptionibus ac caedibus in sequentem diem destinati. Tot enim funera familiarium carorumque, quos publicâ ruinâ involvi necesse erat, an non satis esse, ut sola tunc quidem consideratione metuque, omnem exuerent animo laetitiam: et audito deinde successu, insanabile pectori vulnus imprimerent? Valdesius, ne conjugii spem incideret, exhilarato illam animo esse jubet, secretò promittens, omissurum se aggrediendi consilium, ejusque amori condonaturum obstinatae civitatis stragem. Quod is tanto liberaliùs pollicebatur, quanto certior erat, casuram per sese urbem esse sine cujusquam impulsu, sine invadentium sanguine; expressura videlicet deditionem fame: atque adeo imputandum gratiae putavit, quod usui commodoque vertebat. Et sanè altero post omissam oppugnationem die, gliscente acriùs inter plebem urbanosque milites tumultu, de mittendis ad Valdesium oratoribus agitari caeptum est.’ Stelt, gelijk uit het daaraan voorafgaande blijkt, Strada dit voorval eerst tegen het einde van het beleg, slechts {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} weinige dagen voor het ontzet, naar aanleiding van dit verhaal heeft, bij den tweeden druk zijner Beschrijving van Leiden, in 1641, Orlers in zijn verhaal van het beleg, omstreeks het tijdstip van den 9den September, bladz. 504, het volgende ingelascht: ‘Omme tot dit grouwelick voornemen (van plundering en moord) te mogen geraecken, so heeft den Oversten Baldeus, wanneer de Borgeren in haren uytersten nood ende droefheyt ghecomen waeren, geresolveert ende besloten de Stadt Leyden te bestormen ende met gewelt aen te tasten: ende daertoe al last gegeven hadde: Maer God Almachtig, die de bedroefde Burgheren in zijne heylige bescherminghe ghenomen hadde, ende besloten die door zijne almogende handt te verlossen: Die heeft door zijne wijsheydt dat voornemen also gestiert ende beleydet, dat Baldeus ter liefde van seeckere Jonckvrouwe, woonende inne den Hage, daer hy op verlieft was ende daerna by hem getrout is, van zijn besluyt verandert is, ende aen zijne Capiteynen ende Soldaten verboden zulcx in het werck te stellen, niet twijfelende of de Stadt Leyden zoude hem van zelfs wel in handen comen.’ ‘Het gene ick van dese saecke geseyt hebbe, zullen wy bewijsen mette woorden van den Hoochgeleerden Firmianus Strada, genomen uyt zijne Latijnsche Beschrijvinge van de Nederlantsche Oorloghen, ghedruckt tot Antwerpen: De welcke, by een van mijne goede vrienden verduytst zijnde, aldus zijn luydende: ‘Baldeus liet niet nae dickmael naer den Haghe te gaen, alsoo hy aldaer op eene schoone Vrouwe verlieft was, die hy met gheduerighe vleyinghe, minnelicke vryagie, ende Hollantsche vryheyt vervolchde, want hy haer tot eene Huysvrouwe in sijn hart verkooren hadde, ende oock corts daer nae troude. 'T gebeurde dat Baldeus daeghs {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} te vooren, als hy voorgenomen hadde de Stadt Leyden te bestormen (daertoe hy zijn Crijchs-volck alreede last gegeven hadde) eene treffelicke maeltijt in den Haghe om haeren wille hadde bereyt, sy op de selve maeltijt verschijnende, ende hy haer bedroeft siende, vraghende ernstich nae de oorsaecke van haere droefheyt, gaf hem voor antwoorde, dat sy niet anders als bedroeft conde sijn, alsoo haer voor oogen speelde den ellendigen stant der Ingesetenen van Leyden, die den volgenden dach gedestineert waren om geplondert ende vermoort te worden. Dat de overdenckinge doen alleen van soo veele lieve ende familiere vrienden, die nootwendich tot openbare ruyne comen, ende tot Lijcken worden mosten, ghenoechsaem was, om alle blijtschap uyt haer harte te doen verhuysen, ende dat daer nae 't ghehoor van 't succes eene ongeneesselicke wonde in haer harte drucken soude. Baldeus, om de hoope van Huwelijck niet af te snijden, gebiedt haer vrolijck van harten ende wel ghemoet te sijn, haer secretelijck belovende, dat hy sijn voornemen van de Stadt met ghewelt aen te tasten naerlaeten soude, ende dat hy uyt liefde, die hy haer toedroech, de hertneckige Stadt soude sparen, 't welck hy soo te liberaelder beloofde, als hy seeckerder was, dat de selve van selfs sonder eenich ghewelt ende bloet-stortinghe in sijne handen soude vallen.’ - Dus verre de woorden van Strada.’ Insgelijks heeft, bij gelegenheid van het eerste eeuwfeest van Leidens Ontzet in 1674, de Leidsche boekhandelaar Adr. Severinus in zijn Gedenkschrift 1 uit Strada het zijne ontleend, in dezer voege: ‘Des Baldeez, toen 't nu met de Borgeren op 't uiterste gekomen scheen, dat wreed besluit nam van door een {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} algemene storm het beleg te eindigen, en al wat weerbaer was in de hitte der overwinninge jammerlijk te vermoorden, sonder selfs de gehuwde en ongehuwde vrouwen te sparen, als voor de geile moedwil des dertelen soldaets; want dese ook, getuigt de Kardinaal Bentivoglio, krijgelden in d'arbeit der vesting-bou tegen de mannen, en spaerden elk voor sig self de lijftogt omze voor hun beschermers langer te strecken. Ende de aenslag ware hem zekerlijk gelukt sonder de meewarige deugt van dit selve geslagt, want Hy tederlijk verlieft op sekere edele en lofrijke Jongvrouwe in 's Gravenhage vergaste haer des avonds die voor dese nootschickelijke dag ging; maer sy innerlijk bewogen over 't nakend onheil harer vrienden en bekenden, had geen vreugde in 't onthael, en verpligte Hem door haer treurigheid de reden deser droeffenis uit te vissen, welke by hem verstaen, so veel te weeg bragt dat hy 't gegeven woord introk; 't welk de Stad t'harer behoudenisse, en hem namaels tot groten laster gedeeg’. Nagenoeg gelijkerwijze als Strada voerde Reinier Bont of Bontius, zeker niet de in 1623 overleden Leidsche Hoogleeraar in de Geneeskunde van dien naam, maar denkelijk een jongere naamgenoot en misschien wel een broederszoon van hem 2, in zijn Treurblijeindspel op Lei- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} dens Beleg en Ontzet, zekere Amelia ten tooneele op, als bijzit of maitres van Valdes, niet te 's Gravenhage maar in zijne legerplaats, op wier voorspraak hetzelfde of iets dergelijks zoude hebben plaats gehad. De daartoe betrekkelijke uittreksels uit dat tooneelstuk staan te lezen bij van Vloten in zijn voornoemd Naschrift. Niettegenstaande meer dan eens herhaald onderzoek, heeft het mij tot nog toe niet mogen gelukken het jaartal op te sporen, waarin voor het eerst dit tooneelstuk in druk verscheen: was, volgens naar het 't schijnt allezins vertrouwbare opgave 1, de tweede druk van 1646, dan kan het niet wel vóór 1640 of tusschen dat en het voornoemde jaar geweest zijn, en bijgevolg Strada het niet gekend hebben. Of Bontius, behoudens de den dichter geoorloofde vrijheid, zijne voorstelling uit het verhaal van {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Strada, zooals het bij Orlers en Severinus voorkomt, dan of hij die uit de eene of andere in omloop zijnde volksoverlevering ontleend, of ook wel geheel en al uit eigen vinding en verbeelding ontworpen hebbe, durven we niet beslissen en doet weinig ter zake. Genoeg dat die met het berigt van Strada eenige gelijkenis heeft, en zeer zeker, meer dan dat, ten gevolge van de telkens herhaalde opvoering op het tooneel, de bekendheid er van onder het publiek bevorderd hebben zal. Tot nog toe evenwel is ons de naam der schoone onbekend, aan wier voorspraak de Stad Leiden haar behoud te danken zoude hebben: want noch bij Strada, noch bij Orlers, noch bij Severinus staat die opgeteekend; en Bontius Amelia, later door Wetstein in zijne Latijnsche Aemilia herschapen 1, zal ongetwijfeld niet meer dan een louter verzinsel zijn uit 's Rijmelaars brein afkomstig. Onbescheidene, partijdige en voorbarige toepassing, naar 't schijnt, van Bontius tooneelverdichtsel op Valdes beminde en later wettige huisvrouw heeft vervolgens aanleiding gegeven tot eene eereverdediging van die jonkvrouw, over de 85 jaren na Leidens Ontzet, bijgevolg niet voor 1659 of 1660, eerst lang na haren dood, opgesteld door een harer bloedverwanten, naar men meent den Fiskaal Moons 2; een stuk even slordig in taal en stijl als langdradig en vervelend van inhoud, dat na tachtig jaren in handschrift verborgen gelegen te hebben voor het eerst in druk gegeven is als bijvoegsel tot eene vernieuwde uitgaaf van Fruytiers Beleg- en Ontzetbeschrijving, in 1739. In die eereverdediging treedt voor het eerst Mag- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} dalena Moons als hoofdpersoon op, en uit het handschrift of een afschrift van dit stuk ontleende Alderkerk het zijne in zijne Wonderdaden Gods in Leidens Beleg en Ontzet, welks eerste druk dagteekent van 1729 of 1730 1. Hem komt dus, naar 't schijnt, de eer toe van voor het eerst Magdalena Moons in hare betrekking tot Leidens Ontzet bij het lezende publiek ingeleid te hebben. Van toen af, en vooral na het in 't licht verschijnen van die eereverdediging zelve in haar geheel, in 1739, heeft de overlevering dienaangaande hand over hand veld gewonnen. Zij komt voor in van Zonhoven's Verhaal, 1744, bl. 75, 76; - in de Moor's Dankrede, 1746, herdrukt in 1774, bl. 48, 49; - in eene aanteekening op den 4den en 5den druk van Severinus, 1757, bl. 97, 98, en 1777, bl. 93, 94; - in van der Bell en Streso's Kerkredenen, in 1774, bij den eerstgen. bl. 74-76, met beroep op Alderkerk, bij den laatstgen. bl. 23; - in le Francq van Berkhey's Verheerlijkt Leyden, 1774, bl. 43, met haar portret en een bijschrift daarop; kortom bij nagenoeg allen die over Leidens beleg en ontzet opzettelijk gesproken en geschreven hebben, tot op Roemer toe in zijn Vijfde halve Eeuwfeest, 1824, bladz. 27, en Bilderdijk in zijne Geschiedenis des Vaderlands, Dl. VI, (uitgegeven in 1834) bl. 175, wiens voorstelling deze is: ‘Intusschen zag Valdes, dat een gunstiger wind en springvloed hem zijn prooi eensklaps ontweldigen kon, en dit bewoog hem, tot een storm te besluiten. Alle toebereidsels waren hiertoe gemaakt (en nooit had de verzwakte burgerij dien weêrstaan), wanneer hij in de Hage Jonkvr. Margareta Moons - ontmoetende, aan haar ver- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} zoek en aan de toezegging van haar hand (die zij hem onder die voorwaarde deed, dat hij den storm niet doen zoude) zijn roem en het nemen der stad opofferde. Hij beloofde 't en hield woord; en één dag vertoevens ontzette Leyden, enz.’ Uit alles blijkt dat Strada de eerste en nagenoeg eenigste zegsman is, terwijl de naam van Moons, te voren alleen bij geruchte in omloop, eerst honderd jaar later, tegen het eind van het eerste derde gedeelte der vorige eeuw algemeene bekendheid verkregen heeft. Nu is de vraag, weegt het gezag van Strada, die eerst in 1572 geboren, van de gebeurtenis, die hij verhaalt, naauwelijks tijd- en zeker geen deelgenoot noch getuige geweest was, op tegen het stilzwijgen van alle vroegere gelijktijdige en ten deele bij het beleg tegenwoordige geschiedschrijvers gedurende de eerste vijftig tot zestig jaren daarna? - Dit is geenszins aannemelijk, en, gelijk de Hoogl. Tydeman in zijne aanteek. op Bilderdijk, bl. 276, zeer wel aantoont, dat stilzwijgen is volstrekt niet gelijk te stellen met een niets afdoend argumentum a silentio: integendeel het strekt juist ten bewijze dat men van de zaak niet wist. Gesteld dat voorval ware tijdens het ontzet of kort daarna bekend geworden, waarom heeft dan Fruytiers het niet in zijn verhaal opgenomen, zoo niet reeds bij den eersten druk in 1574, dan althans bij zijne tweede vermeerderde uitgaaf in 1577? even zooals hij van der Werfs, te voren nog niet vermeld, moedig en heldhaftig antwoord aan de Leidsche muiters daarin opgenomen heeft 1. - Had in 1614 Orlers er iets van geweten, hij zoude het bij den eersten druk zijner Beschrijving van Leiden zeker {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} niet onopgemerkt gelaten hebben. - En, om van geen anderen te gewagen, ware het vóór 1630 algemeen bekend geweest, zoo zoude ook de Oude Leidsche Patroon wel niet nagelaten hebben het in zijne rede in te vlechten. Van Valdes Haagschen minnehandel spreekt wel is waar Bor in zijne Nederlandsche Oorlogen, maar zonder dien in verband te brengen met Leidens ontzet 1. Dat stilzwijgen van alle onze Nederlandsche Geschiedschrijvers is dus wel een bewijs dat er tot op dien tijd toe niets van de zaak bekend was, of althans dat men er weinig of geen geloof aan sloeg. Nemen ook al Orlers in 1641 en Severinus in 1674 het berigt van Strada over, den naam der jonkvrouw, die hun toch althans reeds bij geruchte bekend kon wezen, wachten zij zich wel te vermelden. Zoo vereenigt zich alles om dit verhaal verdacht te maken en voor niet meer dan een sprookje te doen houden 2. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Van waar Strada zijn berigt ontleend hebbe, valt moeijelijk te zeggen. ‘Het schijnt’ - schrijft Tydeman, bl. 278, - ‘dat er, door het gestadig vertoonen van dat stuk van Bontius, een overlevering, meer in den zelfden smaak, als ware Valdez door zijne maitres of bijzit van een' voorgenomen storm afgepraat, ontstaan is. Welligt is dit zelfde verhaal naar Rome gekomen; maar is de bijzit, daar het bekend kon zijn dat Valdez kort na 1574 met ecne Haagsche juffer getrouwd was, in een eerlijke minnares veranderd.’ Maar, behalve dat ook dit vermoeden op de, gelijk wij gezien hebben, valsche onderstelling berust dat Bontius aan Strada voorafgegaan zijn zoude, zoo schijnt het met de waardigheid van een geschiedschrijver als Strada weinig te stroken, op zulk een los gerucht zulk eene stellige bewering te gronden; immers hij verhaalt het niet als een louter dicitur, maar als een welbekend en werkelijk plaats gehad hebbend feit. Zou het aan laster van het om het opgebroken beleg ontevredene en van het uitzigt op een goeden buit beroofde krijgsvolk zijn aanzijn te danken hebben en alzoo van Spaansche zijde aan Strada ter oore gekomen zijn? - Dat na het ontzet der stad het krijgsvolk aan 't muiten geslagen is, aan Valdes onaangenaamheden berokkend en hem onder de verdenking van omkooping gebragt heeft, is uit het vervolg van zijn verhaal bekend 1. Doch wij wagen het niet hier te beslissen. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} II Het tweede punt van onderzoek ons voorgesteld betreft de geloofwaardigheid van het verhaal op zich zelf. Is het waarschijnlijk en aannemelijk? Drie vragen staan ons hierbij te beantwoorden: 1o. Was Valdes werkelijk voornemens een storm op de stad te wagen? - 2o. Mogt hij zich daarvan door de voorspraak zijner beminde laten afbrengen? - 3o. Was die beminde Magdalena Moons? 1o. De geschiedenis leert dat bij de belegering van Leiden in 1574 het voornemen bestond, niet om de stad met geweld van wapenen aan te tasten, gelijk men het tegen Haarlem met helaas! al te gunstigen en tegen Alkmaar met hoogst ongunstigen uitslag beproefd had, maar om de stad door uithongering tot de overgave te dwingen; ten welken einde men haar van alle zijden met menigvuldige schansen omgaf en zooveel mogelijk alle gelegenheid tot toevoer van levensmiddelen afsneed. Daarom meent Tydeman, bl. 273 en volg., dat bij dit beleg een storm aanvankelijk niet te pas kwam, en vervolgens, nadat de omliggende landerijen onder water gezet waren, niet eens mogelijk meer was. Op het eerste antwoorden we dat het eene het andere niet geheel buiten sluit, gelijk dan ook de voorbeelden van meer dan eens met aan weerszijde afwisselende uitkomst herhaalde schermutselingen niet zeldzaam zijn. En, wat het andere aangaat, beweert Tydeman ter aangeh. pl. dat Strada ‘den door Valdez voorgenomen, doch door zijne beminde of bruid afgebeden, storm tamelijk vroeg in het tweede beleg plaatst,’ dit schijnt wel zoo bij den eersten opslag, daar hij eerst later spreekt van de pogingen aangewend om de stad door inundatie te ontzetten, maar het is toch wezenlijk zoo niet. Strada stelt zijn verhaal van dit voorval kort {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} na het op de door hem aangebodene schoonschijnende voorwaarden van overgave der stad door Leidens burgeren gegeven afwijzend en uittartend antwoord, ‘dat het aan voedsel hun niet ontbreken zoude, zoolang zij nog hun linkerarm overhadden, dat zij dezen tot spijs zouden gebruiken, en den regterarm tot handhaving hunner vrijheid bewaren.’ Daarop, zoo schrijft hij, heeft Valdes uit gramstorigheid zijne aanvallen verhaast en, van dag tot dag Leiden naauwer insluitende, zulk een zwaar oproer in de stad verwekt, daar allerwege de inwoners van den honger stierven, dat het gemeen, ten uiterste van zijn geduld gebragt, zoo de overheid niet spoedig tot de overgave besloot, openlijk dreigde de poorten voor den vijand te zullen open zetten’ 1. Dit moedig antwoord nu wordt bij Fruytiers (bl. 110, vergeleken met bl. 108, naar den druk van 1739), bij Orlers (bl. 518), en bij Severinus (bl. 94), op den 22sten September gesteld, toen het water nog maar 9 duim hoog op het land stood, 't welk eerst bij den springvloed van den 29sten met Noord-en Zuidwesten-wind van 9 tot 28 duim wies. Gesteld dat in dien tusschentijd Valdes, ten einde raad, tot een storm besloten hadde, dan komt ons dit nog niet zoo geheel onwaarschijnlijk voor. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} 2o. De vraag of Valdes zijn eens gegeven bevel tot storm, behoudens zijne krijgsmanseer, op de voorbede zijner beminde, zoude hebben mogen intrekken, moet, indien bestorming het eenige bestaande middel was om de stad te krijgen, voorzeker met Tydeman (bl. 275) ontkennend beantwoord worden: maar, volgens het verhaal van Strada, verkeerde hij nog altijd in de zekere verwachting dat de stad, door den honger geperst, toch eerstdaags zonder bloedvergieting in zijne handen zoude moeten vallen. Mogt hij in zooverre aan het dringende verlangen zijner geliefde toegeven, of hij daaraan verstandig en wel gedaan hebbe is eene andere vraag: de uitkomst heeft het tegendeel bewezen, toen het hand over hand wassende water en de Zeeuwsche legervloot hem tot eene overhaaste en schandelijke vlugt noodzaakten. 3o. En was nu die door Valdes beminde jonkvrouw werkelijk Magdalena Moons? Het verhaal van Strada laat daaromtrent naauwlijks eenigen twijfel over. Wel verzwijgt hij haren naam, hem misschien niet eens bekend: maar hij schrijft quam conjugem animo delegerat, en voegt er tusschen in duxitque non post multo, zoodat er aan geen andere te denken valt. Immers is het bekend, uit het achten twintig jaren later door een harer nabestaanden gestelde verweerschrift, aan Fruytiers laatste uitgave als bijvoegsel toegevoegd, dat deze, dochter van Pieter Moons, onder Keizer Karel V Ontvanger Generaal van 's Keizers beden over Holland, in 1574 met hare moeder te 's Gravenhage woonde, waar Valdes met haar in kennis kwam, hare hand vroeg, en zij in zijn aanzoek bewilligde; dat zij in der daad, niet lang na het ontzet, op omstreeks dertigjarigen leeftijd, ten huize van hare nabestaanden te Antwerpen, met Valdes een wettig huwelijk sloot, hem twee jong gestorven kinderen schonk, en hem in 1580 of 1581 {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} overleefde; dat zij later, naar Holland teruggekeerd, nog twee andere huwelijken achtereenvolgens aanging en, voor de derde maal weduwe geworden, in hoogen ouderdom te Utrecht overleed 1. Gaan hare overige lotgevallen ons hier niet aan 2, juist de omstandigheid dat haar huwelijk met Valdes niet te 's Gravenhage, maar te Antwerpen voltrokken en daardoor hier te lande welligt minder algemeen bekend was, kan ligt aanleiding gegeven hebben tot de onteerende geruchten ten haren laste, die, misschien reeds vroeger in omloop, toch eerst na het bekend worden van Strada's verhaal, in verband met Bontius tooneelvertooning, en misschien ook wel met de ongunstige voorstelling van Bor en Hooft, voornamelijk onder het publiek verspreid geworden zijn. Hiermede is evenwel nog niet de authenticiteit bewezen van haar mondgesprek met Valdes gehouden over zijne voorgenomen bestorming der stad. Dit berust louter op mondelinge overlevering van het eene geslacht op het andere tot in het derde lid overgegaan; zij zelve schijnt zich daarover zelden uitgelaten te hebben, en Valdes zal zijne in 't geheim gedane belofte (secretò promittens schrijft Strada) wel zorgvuldig voor zich gehouden hebben. Men {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} oordeele uit hetgeen dienaangaande in het voornoemde Bijvoegsel, bl. 171 en v. te lezen staat, en dat tevens tot eene proeve van uitgezochten schrijfstijl dienen kan: ‘Wat nu verders aangaat het geene de voornoemde jonkvrouw toegeschreeven ofte toegeeygent soude moogen werden, aangaande het teegenhouden ofte verhinderen van dat de voornoemde Valdez de stad Leyden noyt en heeft met gewelt aangetast ofte bestormt, konnen die noch overig zyn van de afkomst van het maagschap van de voornoemde jonkvrouwe, ende die haar voorouders aan deselve ofte die van haaren geslachte zyn geallieert ofte aangehuwelykt geweest, verklaaren, dat zy van haar voorouders hebben verstaan, dat onder deselve voor ongetwyffelt ende seeker wierd gehouden, dat deselve jonkvrouwe by den voornoemde Valdez hadde te weege gebragt, ende verworven dat hy de stadt Leyden niet en hadde met geweld van storm geattaqueert, ende dat ook met deese circumstantien: Dat hy Valdez, voorgenoomen hebbende de voorsz. stad te doen bestormen, waartoe hadde doen maaken eenige preparatien, doch, alvooren 't selve in 't werk te stellen, gekoomen zynde in den Haag, ende in 't neemen van zyn afscheyt van de voornoemde jonkvrouwe, hy haar vond in groote droefheyt, waarvan hy versoekende de reeden te weeten, zy hem deselve heeft geopenbaart, lammenteerende seer over des voornoemde Valdez voornoemen, enz. - dat daer op gevolgt was, dat, alvooren hy Valdez, quam van haar af te scheyden, zy van hem bekoomen hadde belofte van dat hy de voorschreeve stad niet en soude bestormen, als volkomentlyk by hem vaststellende, dat die soo swak was, dat van self eerlang in zyn handen moest koomen te vallen, ende dat het voorgenoomen ontset by hem werde gehouden als onmoogelyk, soo dat meede daar op volgde dat de {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} voorgenoomen storm wierde nagelaaten, ende de voorsz. stad noyt met geweld is aangetast. Enz.’ - En verder: ‘Die nu noch overig zyn van het geslagte van de voornoemde jonkvrouw, hebben by deese occasie niet konnen nalaaten de voorsz. saake van het ophouden van de storm, soo verre als die hier booven aangeroert is, alhier meede voor te stellen, alleenlyk om aan te wysen de onwaarheyt van eenige circumstantien, daar mede die by anderen abusivelyk voorgedragen werd, hebbende, nochte de voornoemde jonkvrouw, nochte die van haaren geslagte, noyt voor deesen getragt die saake seer te verbreyden ofte breed uit te meeten, als daar over niet gesogt hebbende eenige eer of dank, maar hen laatende genoeg zyn, dat God hadde gelieft de voorsz. stad door het middel van het voorsz. ontset soo miraculeuselyk te verlossen, enz.’ Men ziet het op hoe lossen grond dit alles berust; het is niet meer dan een hooren zeggen van den een op den anderen, ruim 80 jaren na het voorgewende voorval en over de 40 jaren na den dood der hoofdpersone; en dat nog wel niet eens onder afstammelingen in de regte lijn (immers zij overleed kinderloos), maar in de zijlinie van een harer broeders of zusters. En ware niet Strada, na verloop van ongeveer 60 jaren na 't beleg, met zijn verhaal voor den dag gekomen, hadde niet Bontius zijne Amelia ten tooneele opgevoerd, noch een nabestaande haren goeden naam in zijne bescherming genomen, jonkvrouwe Magdalena Moons zoude waarschijnlijk nimmer gefigureerd hebben op het tafereel van Leidens Ontzet. Zij blijve dan ook voortaan daarvan verwijderd. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Herinnering aan het Runamo-opschrift door Dr. Burman Becker te Copenhagen, medegedeeld door Dr. L.J.F. Janssen. Toen de akten over het onechte runen-opschrift van den Potomak nog niet gesloten waren 1, en de eerste Washingtonsche couranten-berichten daarover door mij ter kennisneming naar Copenhagen aan ons medelid Burman Becker opgezonden waren, verraste deze mij al spoedig met eene aanteekening (later door uitvoerige kritieken gevolgd), die over één punt in die berichten bijzonder licht verspreidde en mijne belangstelling in hooge mate trok. Zij gold het voorgewende bericht, dat zekere Raffinson, die uitgegeven werd voor de ontdekker der Potomaksche runen-inscriptie en van wien men in die berichten eene {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} levenschets had medegedeeld, de man zou geweest zijn die het eerst het beroemde Runamo-opschrift van Bleeking ontcijferd en er den sleutel van medegedeeld had aan den beroemden Finn Magnussen, ofschoon deze daarvan nergens gesproken heeft. Nu was het juist deze bijzonderheid, door geen schrijver vermeld, die mij het eerst deed twijfelen aan de echtheid der genoemde berichten, immers, aan bekwaamheid van den berichtgever in de noordsche letterkunde; want, daaruit bleek, dat hij zoo achterlijk was in de kennis van hetgeen in die letterkunde plaats had gegrepen, dat hij niet eens wist, dat het gewaande Runamo-opschrift, door Finn Magnussen ontcijferd, later gebleken is geen opschrift te zijn, maar een bloot spel der natuur, hetwelk reeds voor meer dan 25 jaren door den geleerden Worsaae in een afzonderlijke verhandeling in het licht gesteld is 1, en waarvan ook in ons land door ons medelid de Wal bericht gegeven is in den Konst- en Letterbode van het jaar 1847. De aanteekening nu van den heer Becker had de strekking om aan te toonen, dat Finn Magnussen zijne zoogenoemde verklaring van het runenopschrift van Runamo aan niemand anders dan aan zich zelven te danken heeft gehad, en dat dus geen Raffinson (die buitendien in Denemarken nergens bekend was) hem den sleutel tot die verklaring kon hebben verstrekt. Zij kan daarom beschouwd worden als eene niet onbelangrijke bijdrage tot het leven en werken van Finn Magnussen, evenzeer als tot korte maar zaakrijke herinnering aan de geschiedenis van het, vooral door hem, beroemd geworden Runamo-opschrift. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Finn Magnussen, op Ysland geboren in het jaar 1781, werd in 1798 als student ingeschreven, en studeerde in de Rechten, waarna hij in 1806 tot advocaat bij het Yslandsche Oppergerecht benoemd werd. In 1812 begaf hij zich naar Copenhagen en legde zich toe op de studie der noordsche Archaeologie, waarbij hij veel te gemoetkoming en hulp ondervond bij zijne landslui Thorlaeus, hoogleeraar in de welsprekendheid, en den geheim-archivaris Thorkelin. In 1815 werd hij professor-titulair en hield voorlezingen, sedert 1819 over de noordsche literatuur en mythologie; hij werd in 1823 assistent bij Thorkelin in het geheime archief en na diens dood, in 1829, tot geheimarchivaris bevorderd. Er waren meer dan 600 jaren verloopen sedert de geschiedvorscher Saxo Grammaticus bericht had, dat koning Harald Hildetand, die in 735 in den slag op de Bravallerheide sneuvelde, de daden zijns vaders had laten beitelen op eene rots in de thans Zweedsche Provincie Bleeking. Hij verhaalt ook dat de Deensche koning Waldemar de Groote († 1182), die den inhoud er van verlangde te kennen, eenige mannen derwaarts zond om het opschrift te lezen, maar dat die mannen zulks niet vermochten, omdat de ingehakte groeven deels met aarde gevuld en deels door de voetgangers uitgesleten waren. Want, wat opmerkelijk is, het opschrift was niet op eene vertikale rotsplaat ingehakt, maar horizontaal, op eene plaats waarover de weg liep en waardoor het in den loop der tijden beschadigd moest worden. Er verliepen meer dan 300 jaren eer het werk van Saxo in druk verscheen, en de beroemde Ole Worm liet in het jaar 1640 een zijner vrienden, Jonas Skonvig, derwaarts reizen om het opschrift te onderzoeken. Deze kwam in de gemeente Hoby, in de Provincie Bleeking, vond de {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} rots, die de inwoners Runamo heeten, maar bespeurde, gelijk hij zegt, slechts fragmenten van een opschrift en daarin slechts een enkel woord dat leesbaar was. In het jaar 1753 of 1754 werd die plek door den Deenschen archivaris en geschiedvorscher Langebeck bezocht en de hem vergezellende archiefteekenaar Abildgaard trachtte de plek af te teekenen; maar het opschrift kon niet ontcijferd of gelezen worden, tot dat eindelijk in het jaar 1762 de Zweedsche antiquarius Brocman, en in onzen tijd, in het begin dezer eeuw, de bekende overal rondwandelende en scherpziende antiquarius M.F. Arendt, de plek bezochten en de schrappen en figuren voor een spel der natuur verklaarden. In het jaar 1833 besloot het Koninkl. Deensche Gezelschap der Wetenschappen, op voorstel van bisschop P.G. Müller, een wetenschappelijk comité naar Runamo te zenden, om het opschrift te onderzoeken, en dat comité bestond uit de Proff. Finn Magnussen, E. Molbeck, Forchhammer Prof. Mineral. en den schilder Christensen. Bij hunne komst te Runamo lieten zij de rots reinigen en maakten inmiddels een uitstapje naar Maklamo, waar een trappenlager (Traplager) figuren en schrappen vertoonde, die zij evenwel voor een bloot natuurproduct verklaarden. Overal in Skandinavië komen in de graniet-gneis trappengangen (Trapgänge) voor; zulk een trappengang bevindt zich ook op den Runamo-rots, op wiens oppervlakte men de aangevoerde figuren en schrappen ziet. De trappengang is horizontaal gelegen en dwars over hem gaat de rijweg. De trappengang heeft eene lengte van 80 voet, wordt aan het einde smaller en verdwijnt eindelijk geheel; de grootste breedte is 10 duim. Forchhammer teekende met krijt aan, wat hij voor (letter) teekens hield, en Christensen teekende die af. Finn Mag- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} nussen studeerde 10 maanden op dit opschrift, van den 15 Juli 1833 tot den 22 Mei 1834, maar te vergeefs. Koning Frederik VI was middlerwijl op gevorderden leeftijd gekomen; hij was aan zijne oude beginselen stijf blijven hechten, was met den tijd niet medegegaan en men begon hem moê te worden. Daarentegen vestigde men met goede verwachtingen zijn oog op den erfprins Christiaan, die zich veelzijdig scheen gevormd en voor de toekomstige regeering voorbereid te hebben. Den 22 Mei was zijn bruiloftsfeest en, gelijk Finn Magnussen schrijft, op dien dag werd het hem duidelijk hoe men het opschrift lezen moest. Hij ving van achteren aan, van de rechter naar de linkerhand, en ontcijferde het geheel. In het jaar 1841 kwam zijn groot werk er over in het licht, en verwekte groot opzien. Hetgeen reeds voor 650 jaren, onder Waldemar den Grooten, onduidelijk geweest en later meer dan eens voor natuurlijke schrappen verklaard was geworden, was nu op eens duidelijk en leesbaar! Deze ontdekking werd medegedeeld, verbreid en bewonderd door: Falck, in het Neues Staatsbürgerl. Magazin, B. III, p. 242-271; in Rusland door Dr. Sjögren, Ueber das Werk des königl. dän. Etatsrath's und Prof. Finn Magnussen Runamo und die Runen; Petersburg und Leipzig 1842; in Duitschland in de Jenaische Allgem. Literaturz. 2e Jahrg. Leipz. 1843, No. 199, 200, door Prof. Michelsen; en in Holland door Mr. de Haan Hettema, in de Vrije Fries, Dl. III, p. 67-102. Worsaae was reeds eenmaal te Runamo geweest, en was niet van gevoelen dat de schrappen in den trappengang kunstmatige schrappen zouden zijn. In den zomer van het jaar 1844 begaf hij zich op nieuw derwaarts, vergezeld van den kunstschilder C. Zeuthen, en deze vervaardigde niet slechts eene naauwkeurige teeke- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} ning van den geheelen trappengang, maar nam ook afgietsels, in gips, van de plek waarop het opschrift heette te staan; die afgietsels worden thans nog in het antiquarisch Museum te Copenhagen bewaard. Het bleek, dat alle teekens natuurlijke reten in den trappengang waren, en later hebben Berzelius en de nog in leven zijnde Nilsson, die beide ter plaats geweest zijn, hetzelfde verklaard. Ook de historische gronden die Finn Magnussen aangevoerd had, konden door Worsaae niet aangenomen worden. De Sage verhaalt, dat het krijgsheir bij de stad Kiöge verzameld werd en dat de schepen zoo talrijk waren, dat zij den Sond bedekten, zoodat men van Seeland naar Fühnen als over eene brug marcheeren kon. Nu heet het verder, dat de armee 7 dagen noodig had om Bravalle te bereiken. Het is immers natuurlijk, zegt Worsaae, dat de armee eer hare talrijke schepen tot deze reis zal gebezigd hebben, dan te land door geheel Schonen, Bleking, Smaaland en Oostergothland te marcheeren, door de toenmaals ongebaande rotsen en wouden, die heden ten dage zelfs nog veel hinder veroorzaken. Het is geheel onmogelijk, dat het heir in 7 dagen van de kust bij Skanör (tegenover Kiöge) naar Bravalle zou kunnen marcheeren. - In de gemeente Thorhamn, bij den hof Möklerijd, in Bleking, niet ver van zee, vindt men op een hoog opstaande rots eene groote (beeld)voorstelling, de eenige die in Bleking aanwezig is; zij stelt eene vloot voor van 50 schepen. Men ziet galeien met 9 tot 30 roeijers; de twee grootste hebben de lengte van 2 1/2 voet. Hier kon men veeleer aannemen dat Harald aan wal gestapt was en die voorstelling had laten inhakken. Het ligt op het zuidoostelijke punt van het Skandinavische schiereiland en daar bevinden zich verschillende natuurlijke {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} havens, genaamd Thorhamn, Sandhamn en Koningshamn. De verhandeling van Worsaae is zeker nooit vertaald geworden en daarom heb ik er dit uittreksel van gemaakt. - Dezen zomer heeft de kaptein Svend Grundtvig bewezen, dat de gansche geschiedenis van den slag op de Bravellerheide tot de mythen behoort. Wanneer men bedenkt dat Worsaae (geboren 1821) toen een jong student was en niettemin triumfeerde, moeten zijne gronden wel treffend geweest zijn. Finn Magnussen gevoelde dat; drie jaren later stierf hij. En nu komt een pseudoniem een onbekend man, die zich Raffinson noemt, en zich beroemt op de ontcijfering!’   Dr. Burman Becker. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Goethes verhandeling over de vlooijen. door Dr. G.D.J. Schotel. Wij bewegen ons regt gaarne in de XVIIde eeuw, toen onze jeugdige Republiek zich zoo krachtig ontwikkelde, of, zooals van Nispen zong: ‘Zich als een jonge eyck verhief in 't oude bosch, Euroop.’ Welk een levenslust en vuur bezielden alle standen der maatschappij! welk een dorst naar wetenschap en vermeerdering van kennis, kunstzin en smaak! Nimmer hadden poëzij en schilderkunst, zooveel verhevenheid en gratie! Welke stoutheid van gedachten en diepte van gevoel! Welke vrolijke tinten over het huiselijk, maatschappelijk en akademie-leven! Wanneer Grotius de sleutel van zijn studeerkamer had getrokken; van Beveren, de Blyenburghen, de Witt en Beverningh, de raadzalen verlaten, de hoogleeraren tabberd en bef afgelegd had- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} den, en in het gewoon leven, in den kring van vrienden en magen weêrkeerden, dan verdwenen met de rimpels van hun voorhoofd de staatsman en de geleerde, en ... ‘t Oog parelend van jock, de mond tot lach geplooit, Werd uit een volle maet de scherts daer heen gestrooit, En als 't falerner vocht het glas was in gevloten, Dan wert een dobbel soet in vrolyckheit genoten. Zelfs de ‘kerkelijke mannen’ vergaten, onder gullen dronk, en gezellige tafelkout hunne spitsvinnige questien, en toonden in hunne leerredenen dat zij hunnen Horatius, Ovidius en Virgilius niet vergeten hadden. Welk een verbazend onderscheid tusschen Heinsius en Baudius, Cunaeus, Scaliger, Vulcanius, in het midden hunner levenslustige en dartele leerlingen 1, en de gepruikte en gebefte mannen der XVIIIde eeuw; mannen, ‘in de wolcke hunner eigene achtbaarheid en deftigheid gehuld, alsof zij Goden waren gevierd, doch zonder lach (risus) en lieflijckheit (gratiae), aan hunnen statigen disch en op hun strack aangezigt’. Waarlijk ‘die Gelehrten (der XVIIde eeuw) (waren) keineswegs so trockene Pedanten, wie die officielle Literaturgeschichte sie gern darstellt. Sie haben die Beziehung zum Volkthümlichen, in wie roher Form es sich ihnen auch darstellen mochte, nie völlig abgebrochen.’ Wij zullen daar de bewijzen niet van vinden in hunne lijvige folianten en quartijnen, de vruchten van hunnen Hercules-arbeid, maar in hunne Poëmata en in {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} die kleine in perkament gebonden boekskens, welke op de catalogussen onder de rubrieken ana en facetiae gevonden worden; de ana vol geestige kwinkslagen, fijne zetten, vernuftige gedachten; de facetiae in speeluren opgesteld, soms meer gezocht en duurder betaald dan hunne commentarii, interpretationes, annotationes, disputationes. Zoo was het in Italië, Frankrijk, Duitschland, Engeland, zoo vooral in Nederland. Weinige geleerden die hun offer niet aan Momus en de Gratiën bragten. Zoo schreef Morus zijn Utopia, Erasmus 1 zijn ‘constelyck ende costelyck’ Encomium moriae, Petrus Cunaeus een Satyra Menippea 2, Janus Rutgersius den Catechismus calvinisticus en Conspicilia Batavica, Brillen! Brillen! 3. Lipsius hield een lofrede op het paard en den elephant, Pontanus op de raaf, Cordus en Heinsius op den uil, de laatste ook op den aap, en den ezel, Strozza op den haas, Camerarius op den hond, Aldrovandus op de wormen en de duif, Gehlerus op den glimworm, Michaël Mayer op de oesters, Roukens op de vleermuis, anderen op de vlieg, de spin, de zwaan, de gans, de kraanvogel, ja er is bijna geen dier bekend, welks lof niet in proza of poëzy is vermeld; zelfs vond het stroo, de baard, de deur, de {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} genever, brandewijn, koffij, thee 1, chocolade 2, de hel 3, de wind (petum) 4, de kus, de kleinheid, het niets (de nihilo) 5, hunne lofredenaars; doch geen dier had er meerdere en voortreffelijkere dan de luis en de vloo; de luis, ‘ce degoutant insecte’, in Ursinus 6, Heinsius 7, Aldrovandus 8, Lotichius 9, Mercier de la Faysonnière 10, de vloo in Ovidius, Rapinus, Taubmann, Galersard, Rochellus 11, Calcagnini 12, Perrin 13, Pasquier 14, Hochetti 15, Colvius 16, van de Merwede 17, de pseudonymen Kleo- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} nidas 1, Phylander 2, Knickknackius 3 en vele anderen 4. Men schreef geschiedenissen van, hield lijkredenen, vervaardigde grafschriften op, - sprak van wijsgeerige en letterkundige, Fransche en Egyptische luizen en vlooijen, schreef middelen voor om ze te verdrijven en verzamelde er anecdoten van, bezong ze in alle talen, beschreef ze en beeldde ze af. Geen vloo heeft echter meer roem verworven, dan die van madame des Roches en van Goethe. Nopens de eerstgemelde deelen wij slechts het volgende uit het zeldzame werkje van den beroemden geneesheer Johan van Beverwyck, getiteld: Uitnemendheid des vrouwelycken geslachts, mede. ‘Als Mr. Estienne Pasquier gereijst was na Poictiers om hem te laten vinden op de grand cours, die daer gehouden souden werden, onder de vlagh van den president de Harlay, soo gingh hy besoucken de geleerde joffrouwen des Roches, moeder en dochter, hier voor mede vermelt, ende als hy een wyltydts de dochter, een van de schoonste ende wijste joffrouwen van geheel Vrancrijck, onderhouden hadde, soo sagh hy een Vloo gaen spançeren midden tusschen.... Waer op hy, uyt korswijl, seyde, dat hij voorwaer de Vloo voor geheel wys, ende stout aensagh. Voor wijs, om dat se uyt alle de {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} deelen van haer lichaem die schoonste plaets hadde verkosen tot haer vermaeck, maer gansch stout, dat sy sulcx hadde derven bestaen op soo helderen dach, alsoo hy jalours zijnde van dat geluck, naulicx sijn selven soude konnen onthouden, om de hant daer aen te slaen, ende qualick met de selfde om te springen, ten ware sy was in een plaetse van vryheyt. Ende daer over vallende van 'teen genuchlick praetjen in 'tander, soo seyde hy ten laetsten, dat dewyl de Vloo 'tgeluck gehadt hadde om van soo een joffrouws bloet gevoedt te wesen, ende oock de eere van haer propoosten, dat se mede verdiende om van haer op t'papier gestelt te werden, en dat hy gaerne daer wat op maken soude, by aldien sy van gelijcken wilde doen. Het welck de joffrouw vriendelick toestont. Sy aldus gescheyden zynde, docht elck dat den anderen daer niet meerder op dencken en soude; namen evenwel de pen in de hant, ende volbrochten haer werck op eene tijdt, hebbende by geval eenige voorname woorden gemeen. Ende als Pasquier op een sondagh 'smorgens, haer meenende op sijn onvoorsienste te vatten, het syne overschickte; sy, haer werck noch niet in't net gestelt zijnde, gaf het evenwel aen synen knecht, om geen achterdenken te geven, dat sy haer uyt het syne verrykt hadde. 1 Ende men behoeft oock niet te dencken, dat dit een mal spel geweest is van een jonge joffrouw, ende een Advocaet, dewyl niet alleen hier op dichten gemaekt hebben de gemelte President, verscheyde Raetsheeren ende Advocaten, maer oock selfs de groote Scaliger ende al de fraeyste geesten van geheel Vrancrijck, ende sulcx niet alleen in haer moederlicke tale maer oock in't Griecx, Latyn, Spaensch ende Italiaens. Soo dat deze Fransche Vloo wel zoo veel poeten, als het {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Troyaensche paert eertijts helden uitgelevert heeft, alle de welcke als oock noch die van de selfde Mad. des Roches 1 syn te lesen by den gemelten Pasquier.’ Hadden onze vaderlandsche geleerden rijkelijk hun deel aan de ana en facetiae, alleen aan de Duitschers komt de eer toe, die dissertationes vervaardigd te hebben, welke den geletterden onder den naam van Dissertationes Jocosae bekend zijn. ‘Vor allen’ lezen wij in de Mittheilungen an die Mitglieder des Vereins für Geschichte und Alterthumskunde in Frankfurt a/M., III Band, No. 2, April 1866, S. 110, ‘gab es (in de XVIIde eeuw) ‘unter den Juristen originelle begabte Männer die auf die Reste deutschen Wesens in Wort und Schrift aufmerksam waren. Gelehrte Rechtskenner empfahlen das fürtreffliche Gedicht Reinecke Fuchs, wenn auch nur als Quelle zur Kenntniss einheimischer Rechtsbegriffe. Schwankhafte Verse wurden zu stehenden Artikeln in den Stammbüchern; die grotesken Formen des akademischen Lebens gaben mitunter Anlass sich vom streifen Gang des gelehrten Herkommens zu erholen. Oft wurde nach einem abgethanen ernsten Actus zur Behandlung der jocosa geschritten. In Druckschriften sogar wandte man die verwickelten Distinctionen der Rechtslehre gern auf scherzhafte Materien an. Da gab es eine Dissertation ‘An liceat brutorum corpora mutilare, et speciatim:’ ob es recht sei, dass man den Hunden die Ohren abschneide;’ sie erschien zu Altorf 1722. Eine zweite, gedrückt zu Halle 1744, behandelt das Thema ‘de ventre ejusque jure, vulgo von Hänssgen im Keller’. Andere verbreiten sich über die Nagelprobe beim Weintrinken, über Maulschellen und dergleichen. Meist waren diese lateinische Schriften mit {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} deutschen Sprüchen und Versen ebenso buntscheckig unmischt wie die damals beliebte macaronische Poesie". Hiertoe behoort ook Opizii Jocoserii Juris Utriusque Licentiati et Practici Veronensis Dissertatio Juridica de eo, quod justum est circa spiritus familiares foeminarum: Hoc est, Pulices: Quaestionibus Theoretico-practicis rarioribus adornata, variis Variorum Dicasteriorum praejudiciis aucta, ratioribus tam dubitandi quam decidendi amplificata, facultatum celeberrimarum responsis solidissimis firmata, et ex principiis tam juridicis, quam Moralibus deprompta. Omnibus Doctoribus, judicibus, causarum patronis, studiosis aliisque in foro, scholis ac gynaeceo versantibus perutilis ac necessaria. Antehac in folio, nunc portatili formâ gratiore edita, recognita, et variis in locis a mendorum maculis, quibus pardi in morem sentebat, repurgata ab ipso Auctore. Liberovadi, exstat ad insigne Martialis M.DC.LXXXIIII (1684) 24o. 72 pp. Vooraf gaat een opdragt van Opizius Jocoserius ‘Priscillae Capitoni Virgini Charissimae’ een brief aan den lezer (lectori amico salutem) en een korte Prologus, waarna er XLVI Quaestiones volgen. Deze uitgaaf was nog voor weinige jaren in Duitschland onbekend; men kende alleen die van 1768 te Frankfort aan de Main, welke men de eerste en oorspronkelijke achtte en algemeen aan den beroemden Goethe toeschreef, vooral sedert het verschijnen van ‘Vogler's sehr umfangreiche Schrift gegen Goethe’ waarvan in 1824 te Halberstadt, in H. Vogler's Verlagshandlung, eene tweede vermeerderde uitgaaf, onder den titel van Goethe als Mensch und Schriftsteller, aus dem Englischen übersetzt und mit Anmerkungen versehen von Friedrich Glover (anagram van Vogler), verscheen. Daar echter de uitgaaf van 1768 zeer zeldzaam was, Goethe zelf haar in het laatst van zijn leven niet bezat, en zij alleen op de koninklijke bibliotheek te Parijs {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} gevonden werd, gaf de boekhandelaar Alexander Duncker te Berlijn ze opnieuw, onder Goethe's naam, met eene Duitsche overzetting in het licht 1, en deelde in een ‘Vorwört’ mede dat Goethe ze gedurende zijn verblijf te Straatsburg vervaardigd had. Later verscheen te Altona een tweede uitgaaf ook met eene Hoogduitsche overzetting ‘um das humoristische Werckchen dem grössern Publicum zugänglich zu machen, und unter Beigabe einer grössern Anzahl pikanter Holzschnitte’. Naauwelijks zag Dunckers uitgaaf het licht of Dr. R. Schneider te Leipzig, thans Minister van Justitie in Saksen, plaatste in de Kritische Jährbücher für deutsche Rechtswissenschaft, Dritter Jahrgang Fünfter Band: Januar-Juni, Leipzig 1839, S. 474, een opstel, getiteld: Literarischer Betrug, waarin hij het publiek mededeelde dat deze ‘Abhandlung’ niets anders was dan ‘ein verkürzter, hier und da in unwesentlichen Puncten geänderter Abdruck der Dissertation, welche unter dem Titel Opizii Jocoserii J.U. Licentiati etc. Diss. Juridica, de eo quod justum est etc. Marpurg 1688, herausgekommen ist und deren Inhalt in einer schalen, zum grossen Theil unanständigen, und Göthe's in jeder Hinsicht unwürdigen Satire auf den Juristen-stand der frühern Zeit besteht’. Kort daarop deelde Prof. C.A. den Tex in de Kunst- en Letterbode 1839, No. 54, deze bibliographische opmerking mede, en te gelijkertijd maakte ik in hetzelfde weekblad bekend, dat er van het aan Goethe toegeschreven werkje een uitgaaf van 1684 in 12o. bestaat. Dit een en ander werd echter in Duitschland niet opgemerkt, en men bleef de Dissertatie voor het werk van Goethe houden. Later begon deze en gene {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} wel te twijfelen en nam Gödeke ze wel niet onder Goethe's schriften op, doch Heine liet nog den Gottvater, met het oog op Goethe's dissertatie, zeggen: ‘Ich habe allein drei hundert Jahre Tagtäglich darüber nachgedacht, Wie man am besten Doctores Juris Und gar die kleinen Flöhe macht. Ook Karl Rosenkranz, die zulks ‘sehr maliciöswitzig’ noemde, twijfelde echter geenzins aan het autheurschap van Goethe 1, meende dat hij haar waarschijnlijk als student te Leipzig opstelde, en (zonder of met den pseudoniem Opizius Jocoserius er boven is mij onbekend) te Frankfort aan de Main uitgaf 2. ‘Man lernt aus diesem literarischen Scherz (schreef hij o.a.), welcher den pedantischen Ton damaliger (und mitunter wohl auch noch jetztzeitiger) juristischer Schriften persiflirt, den jungen Goethe nicht nur als Juristen kennen, sondern auch als gewandten und eleganten Lateiner, der hier eine erkleckliche Belesenheit nicht blos in den Pandekten und späterer rechtsgelehrter Literatur, sondern namentlich auch in den altrömischen Poeten und im lateinischen Sprüchwörterschatz zu Tage legt’. Bijna te gelijker tijd, in 1865, (dus ongeveer 26 jaar na Schneiders opmerking) schreef Prof. Dr. Creizenach in de Allg. Zeitung 3 een opstel, waarin hij beweerde dat Goethe de autheur niet kon zijn en zich beriep op vroegere uitgave der Dissertatie, en wel op de {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Marburger Quart-Ausgabe vom Jahr 1704, in bezit van den regerenden burgemeester Dr. Gwinner te Frankfort, op welker titel een vroegere eigenaar had geschreven ‘Olim Marpurgi 1688 edita’, en op een andere in 1743 te Amsterdam verschenen 1. De editie van 1684 en eene vroegere van 1683, ook in Holland verschenen, kende hij niet. Hij noemde Vogler's werk ‘eine feindselige Analyse der Goethe'schen Selbstbiographie’ en de eenige bron, waaraan al hetgeen nopens het autheurschap van Goethe gemeld werd, was ontleend. Hij ontkent echter niet, dat er, gelijk Vogler verzekerde, een exemplaar der Dissertatie met een opdragt van Goethe aan zijne Frederieke in de koninklijke bibliotheek te Parijs berust, en houdt het voor waarschijnlijk, dat toen Goethe, na zijne studiën te Leipzig geëindigd te hebben, zich een jaar te Frankfort ophield, en er met den in 1768 verschenen herdruk der Dissertatie kennis maakte, die hij zóó geestig vond, dat hij zich er eenige exemplaren van aanschafte en die, met ‘scherzhaften Windmungen versehen an Freunde verschenkte’. Bij gemis der noodige bronnen kunnen wij deze gissing (meer toch is zij niet) noch bevestigen, noch wederleggen; zij komt ons echter niet onwaarschijnlijk voor, en wij kunnen ons moeijelijk vereenigen met het denkbeeld dat de groote man een ellendige plagiarius zou geweest zijn. Het verwondert mij echter dat Prof. Creizenach geen pogingen schijnt aangewend te hebben den waren schrijver uit te vorschen. E. Weller schrijft haar, in zijn in 1856 te Leipzig uitgegeven Index Pseudonymorum aan Otto Philip Zaunschlifer toe. Deze was, volgens Jöcher, den 9den Maart {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} 1653 te Hanau geboren, studeerde te Herborn, Marpurg en Jena, werd in 1678 J.U. Dr. en later Hoogleeraar in de regten te Marburg, vervolgens te Frankfort aan de Main en overleed den 23sten October 1729. Hij vermeldt op de lijst zijner uitgegeven schriften echter het bewuste boeksken niet. Ook komt Zaunschlifer, in het jongste nommer van den Antiquarischen-Katalog der Wallishauser'schen Buchhandlung als de autheur er van voor. Doch is deze wel de schrijver van het boeksken, en schuilt onder dezen Opizius Jocoserius geen Hollandsch regtsgeleerde uit de XVIIde eeuw? In het exemplaar van 1684 toch (dat voor ons ligt), en ook, volgens een ms. aanteekening, in een ander van 1683 is het Latijn, niet met Duitsche maar met Hollandsche woorden, spreekwijzen en gedichten doormengd. Zoo lezen wij bl. 14: ‘Want diergelijcke katjes houden zeer veel van de vrouwluyden, en houden zigh ook doorgaens by haerlieden’, enz. Bl. 16. Raet eens wat is dat? ‘Het vlieght, en vlieght ook niet, en kent noch aerd, noch zand; Het steekt, doch zonder spies; het byt, maer zonder tant: By meysjes in het gaer, en is haer heel gemeen, Vier voetjes heeft 't niet, noch 't eerst noch tweede been; En 't heeft ze doch te gaer. Het gaet in 't swart gekleedt, Om dat syn ouders syn gedood om niet een beet’. Bl. 22. Et ex Esthrae libro cap. VI, v. 8: clarum est, equum regis, aliis honestiorem esse. His consequens est, ‘dat, zoo wanneer een slechten vlooy een voornaeme te gemoet komt, den eersten aen den laetsten de voorrangh laeten moet, en zelfs sijn reverentie betoonen met uyt de wegh te huppelen, en zyn hoetjen af te trekken. Bl. 27. ‘Studiosus quidam in Virgines alicujus civitatis hoc carmen fecit: {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Barber is leelyck, en Kaetje is mooy, Annetje wijselijck, lustigh en snooy, Lysbet is lekker, Rosyntjen is luy, Styntjen, die heeft 'er van alle de bruy. Elders vindt men de spreekwijzen: ‘de koeijen van de Schout gaen voor; over hals over kop onder den boegh door; het zagh er uyt als het beeld van den heyligen St. Claes tot Rillem, dat de muggen soo bescheeten hadden, dat het de boeren niet meer wilden aanbidden; aen een geschonken paert moet men eerder naer den eers als na de tanden kijken; 't is bekent, dat wanneer de bergen op de toppen besneeuwt sijn, het nootsaeckelijck beneden koud moet zijn; waer de pen van één voet niet kan toeryken, daer bruykt men pennen van veertien voet, enz. Doch genoeg: indien deze Dissertatie waarlijk het werk is van een Hollandsch regtsgeleerde, dan is zij waarschijnlijk de eenigste in dat genre. Mogelijk heeft Zaunschlifer haar, toen hij Holland bezocht, leeren kennen, en in Duitschland laten herdrukken. Wij kunnen het echter niet verder dan tot eene gissing brengen, daar de uitgaaf van 1684 de oudste is die ons onder de oogen kwam, en wij alleen weten dat die van 1683 ook met Hollandsche verzen doorspekt is. Ik noodig de Duitsche geleerden uit zulks te beslissen. Mij is het eers genoeg onder de eersten te zijn geweest, die beweerd hebben, dat Goethe de autheur van deze Dissertatie niet zijn kan, en ten minste met eenige waarschijnlijkheid te mogen beweeren dat zij geensins het werk van een Duitsch maar van een Hollandsch geleerde is.   Juist had ik het punctum achter dit stukje geplaatst, toen Dr. du Rieu mij eene bundel met verschillende ver- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} handelingen over de vlooijen ter hand stelde, onder welke ook dat van onzen Jocoserius, kennelijk uit de 18de eeuw in 16o., op duitsch papier gedrukt, voorkomt. Er is tusschen deze en de uitgaaf van 1684 volstrekt geen onderscheid. Alleen zijn de Hollandsche zinsneden Duitsch, b.v.:   Quaest. II.   ‘Unde vero descendat vox Belgica Vlooy quaeri possit?’ ‘Respondemus sine haesitantia, vocem illam a pernicitate Pulicum, proprio quasi modo, dictam in aprico esse; een vlooy, omdat hy gelijck als vlieght, etc.   Quaest. III.   ‘Unde etc. ..... vox Germanica vlooy quaeri possit?’ Respondemus etc. Ein Floh, weil er gleichsam fliegt.’ Overigens vond ik op het schutblad der laatste editie door een der vroegere bezitters aangeteekend, dat er in de uitgaaf Liberovadi 1683 nog meer verzen in 't Hollandsch voorkomen. Het Hollandsch in de Hollandsche uitgaven is natuurlijk; het Duitsch meer gewrongen, zoo dat dit laatste ons voorkomt de vertaling te zijn.   Dr. G.D.J. Schotel. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Brief van de opzieners der gemeente te Antwerpen aan de gemeenten in de noordelijke gewesten. medegedeeld door H.C. Rogge. Ik heb dezen brief gevonden in het synodaal archief van de Nederl. hervormde kerk, terwijl ik naar andere documenten zocht. Om den inhoud kwam hij mij belangrijk voor ter mededeeling. Het plan tot het opstellen van eene apologie namens de Nederlandsche hervormde kerk, tegen de beschuldigingen van Philips II in het banvonnis over Willem van Oranje uitgesproken, was mij althans onbekend. In hoe verre men in de noordelijke gewesten gevolg heeft gegeven aan het verzoek van de Antwerpsche gemeente is mij niet gebleken. Ook weet ik van den schrijver, wiens naam zeker ‘l'Hermiet’ luidde, geene bijzonderheden. Hij was ongetwijfeld ouderling van de Antwerpsche gemeente. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Copie.   Genade ende vrede van Godt onsen Vader, deur onsen Heere Jesum Christum, Amen. Eerwaerdige, wyse, godtsalige mannen, christelicke broeders, ende lieve medearbeyders in den Heere. Wy en connen U.E. nyet verbergen dat die Koninck van Spangien eene proscriptie ofte banbrieff gesonden heeft, gedateert den xv Martij 1580, aen den Prinse van Parmen, tegens den Prinsse van Oraengien, om by de malcontenten ende overal daert hem moegelick is, gepubliceert te worden, gelijck hy alrede te Rijssel ende in veel Walsche steden gepubliceert is; daerinne hy den voorscreven heere Prince met veel schelden ende lasterwoorden beschuldicht ende beboevelt, hem noemende eenen gemeynen viant menschelicke geslachte, eenen schelm, trouweloos ende meynedige verrader, een hooft van alle moorders ende oproerders ten peste van die Christenheit enz., waaromme hy hem bant ten ewigen dagen wt allen zynen landen, verbiedende alle menschen hem by te blyven ofte by te staen, directelick ofte indirectelick, op peyne van binnen een maent nae die publicatie gebannen ende aen haere persoonen ende goederen gestrafft te worden, belovende den geenen, die den heere Prince levert, levende ofte doot, xxx duysent croonen, ende is hy een misdader alles te vergeven, ende bovendien om dese daet een eelman gemaect te worden. By desen schelt hy die ministers ende die van de religie, die selve noemende meyneedige ketters, oproerders, prophanateurs van Godts sacramenten, moorders, roevers ende meer diergelycke lasteren, soo dat die nootdrufft niet alleyne heyscht, dat syne Exe. ende die staten hen hiervan opentlick verantwoorden moeten, maer oock die kerckendienaers, ende daeromme heeft syne Exe. desen banbrieff aen allen pro- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} vincien gesonden, om daerop haer advys ende getuychenisse synder onschult te hebben. Dwelck hy ons oock gecommuniceert heeft, ten eynde wy die heilsame leere, die christelicke religie ende die gemeynten Jesu Christi verantwoorden ende bescermen souden. Dwelck ons oock namentlicke die Duutsche ende Walsche kercke van Antwerpen, nae rype overlegginge, goet gedocht heeft, hebbende oock seecker persoonen daertoe gedeputeerd om een corte ende clare apologie ofte verantwoordinge te stellen. Ende gelyck dese lasteringe ende valsche beschuldinge nyet alleyn ons maer allen gemeynten deser Nederlanden aengaen, soe is oock van noode dat die voorscreven apologie wt den name alder kercken gestelt sy ende wtgae; daerom wy raetsaem geacht hebben, gemerckt dese saecke den tyt des synodi niet wachten en can, dat wy aen eijn kercke van elcke provincie scryven souden om haer advys ende consent hiertoe te hebben, begerende dat sy haere classen op dalder sonderlixste te samen roepen ende ons haere antwoorde overseynden binnen eyn maent ofte eer, ist moegelick, anders sullen wy het stilswygen voor haer consent houden, hebbende over sulx desen brief oock aen U.L. gesonden, biddende dat U.L. believe een antwoorde van wegen van die van Suythollant te seynden, offte ons te verwittigen wat devoir daerinne gedaen is. Welck doende, enz. Wy achten oock dat het wel noodich syn sal eenen gemeynen vast ende biddach te houden, van verscheidene oorsaecken, maer van den tyt en is by ons noch niet seecker bestemt. Eerw., wyse, lieve broeders, die Heer Jesus regere U.L. met synen heyligen geest ende vertrooste over al syne bedruckte kercke, amen. Wt Antwerpen desen xven Septembris 1580. Onder stont aldus: die al uwe l. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} metbroeders, die dienaers des woorts ende ouderlingen der Duytscher gemeynten Jesu Christi tot Antwerpen, by laste. Ende was onderteickent J.L. Hermet. Die superscriptie was: Eersame, wyse ende godtsalige predicanten ende ouderlingen der gemeynten Jesu Christi tot Delfft. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Iets over de vraag: hoe Van Spaen gekomen is aan verscheidene oorkonden van Duitschen oorsprong. door Mr. L.A.J.W. Baron Sloet. In het Rijks archief der Nederlanden zijn de oorkonden, de bezegelde brieven, van Goch en van het stift Bedbur. Bij den Hoogen Raad van adel der Nederlanden zijn stukken van dat stift, en onderscheidene van het kapittel te Zanxten als: Registrum Zantense en een band met opkomsten en uitgaven er van, twee zeer fraaije necrologia, verschillende van dat, wat uitgegeven is door Binterim und Mooren, die Erzdiözese Köln I. 373. Zij zijn afkomstig uit de wetenschappelijke nalatenschap van W.A. Rijksvrijheer van Spaen, in der tijd door het rijk aangekocht. Hoe kwam de beroemde geschiedschrijver van Gelderland er aan? Ik heb meermalen hooren zeggen: door niet loyale middelen, zelfs door misbruik van vertrouwen. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is mij aangenaam de eer van van Spaen, zoo al niet op alle punten, dan toch op dit punt grootendeels van blaam te kunnen zuiveren. Onze Maatschappij bezit eene verzameling van ongeveer 80 brieven, gedurende de jaren 1802-1817 door van Spaen aan P. van Musschenbroek geschreven. Den 4den Augustus 1802 schreef hij: ‘Ik ben eenige dagen zeer bezig geweest. De geestelijkheid van dit land [van Spaen woonde toen te Kleef] staat gesupprimeerd te worden. Twee aanzienlijke corpora hebben mij hunne archieven ter bewaring toevertrouwd, onder voorwaarde dezelve te houden tot haar dispositie zo lang er mogelijk herstel is en zo niet, wordt het mijn eigendom. Het een is voortreffelijk schoon en was mij bekend, tot het andere had ik lang vrugteloos gevrijd en verlang hetzelve in détail na te zien.’ En den 2den October 1802: ‘Ik ben tot boven de ooren in den arbeid. De Fransche commissariën hebben mij een onbegrensden toegang tot de archieven der gesupprimeerde capittelen en abdyen vergunt, mij in 't oor bijtende, dat zij mij niet te naauw op de vingers zullen kijken. Daar en boven hebben Nijklooster en Bedbur mij haare belangrijke archieven toevertrouwd, om te bewaren, indien zij ooit hersteld werden en anders als eigendom (hoc inter nos). Van het tweeden had ik voorlang gebruik gemaakt en het berust nog te Emmerik, en hebbe geen tijd gehad het nog in te zien. In het capittel van Cleef is niets van mijne gading, zijnde te jong en eerst 1336 gesticht. Ook zijn de papieren over den Rhyn, te Wisschel, een capittel voor de tiende eeuw gesticht en waar ik vermeende een schat te zullen vinden, was volstrekt niets. - - - In tegendeel te Cranenburg, een capittel, dat weleer {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} te Zifflik stond en 1002 door Graaf Balderik en Adela gesticht, heb ik meer gevonden, dan ik had durven verwachten. Behalve veele welgeconserveerde brieven van de elfde en twaalfde eeuw, is mij het interessantste geweest het origineel van deeze graaf Balderik en gravin Adela, zonder datum maar - - - 1014 - - en 1021 - - - Het is het oudste stuk in de Nederlande die ik aangetroffen heb. - - - Nu gae ik naar Zanten, dat ouder is en veel aanzienlijker. De stukken zijn de Rhijn over, maar liber ruber, liber niger, liber hirsutus bevinden zich noch alhier en die zijn mij beloofd met aanbod mij de origineele, die ik begeere te zullen bezorgen. Immiddels heb ik daar eenige boeken ontvangen, necrologia van weinig aanbelang, maar het voornaamste is een boek in 't eind der 13de eeuw op perkament geschreven en inhoudende copye van pausselijke brieven wegens de schisma in 't rijk van den dood van den Roomschen Koning Willem van Holland tot de verkiezing van Rudolf van Habsburg.’ Den 7den September 1803: ‘De Pruissische regering vertrekt en alle de archieven worden verzonden. lk heb permissie verkregen een nalezing te doen tusschen de op hopen gestapelde vormurwde papieren. Ik heb het een en ander daaruit gehaald, dat mij van nut kan zijn, immers aardigheden. Onder anderen het originele necrologium van Overndorp. Ook een revers der drie staten 's lands van Utrecht aan den hertog van Cleve, wegens de uitspraak tusschen David van Bourgondië en den domproost Brederode van 1456 met de zegels gaaf, waarvan copye tot uwen dienst staat. Van alle kanten ontvang ik toevoer, dus de tijd mij ontbreekt om alles in orden te houden en op zijne plaats aan te teekenen.’ {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kwam mij belangrijk genoeg voor deze mededeeling hier te doen. Wenschelijk schijnt het mij ook toe er bekendheid aan te geven. Niet slechts om de eer van van Spaen, maar ook om, zoo het geval zich voor mogt doen, réclames der stukken af te kunnen wijzen. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Het oudstbekende handschrift van het leven van den H. Ludger. door Mr. L.A.J.W. Baron Sloet. Henschen en Papebroch gaven in de Acta Sanctorum der Bollandisten, 26 Maart, III. pag. 642, het leven van den H. Ludger. Zij bezigden daartoe drie handschriften, teweten een verstrekt door Bernardus Rottendorf e codice Budecensi, een ander door Johannes Grothaus en een derde door Vossius geleend. Omtrent dit laatste zeggen zij: in de voorrede, p. 628. ‘Aliud exemplar commodavit Isaacus Vossius et magis genuinum, in membranis exaratum antiquissima manu, nec dubium quin ipso in coenobio Werthinensi, quia adjuncta erant eodem charactere ac modo descripta diplomata et instrumenta donationis emptionisque earum, quae ipsi S. Ludgero, Hildegrino, Gerfrido, Alfrido illud coenobium administrantibus, acquisita fuerunt possessionum. Inde igitur eam vitam hic damus, aliquanto quam in duobus aliis ecgraphis simpliciorem ac sinseriorem.’ {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Het lijdt geen twijfel of dit Leven van Ludger is hetzelfde, als wat te lezen staat in een handschrift van Vossius afkomstig, dat in de Bibliotheek der Leidsche akademie bewaard wordt als No. 55 der Vossiani Latini in quarto, een perkament-handschrift der 10de of 11de eeuw. Vossius kende nog een ander Leven van Ludger, uitgegeven bij Surius, vit. S.S. 26 Mart. II. p. 184. Hij zegt in zijn werk de Historicis Latinis lib. II. cap. 33: ‘ex duobus de vita S. Ludgeri libris prior solum videtur genuinus, posterior autem junioris alicujus.’ Dit handschrift nu meent hij dat geschreven is te Utrecht, l.l. cap. 30, wat de Bollandisten niet toegeven. Pertz, Mon. Script. II. p. 503, gaf het Leven uit, vergeleken met een HS. te Wolfenbuttel, uit de XVIIIde eeuw. Dit bevat slechts een gedeelte van de inhoudsopgave, die in haar geheel in het Leidsche HS. gevonden wordt. Daarin is ook meer dan in de uitgaven van de Bollandisten en Pertz, waarin ook een epilogus, die dat HS. heeft, niet opgenomen is. Het Cartularium Werthinense achter de Vita Liudgeri, van een andere hand maar in denzelfden band gebonden, is gebruikt door Lacomblet en Urkundenbuch I.p. XI. beschreven, waar hij evenwel bij vergissing No. 56 in plaats van 55 zette. Daar vermeldt hij ook dat Leven, maar deze opgaaf is niet doorgedrongen tot Potthast, die in zijne Bibliotheca, slechts één HS., dat van Wolfenbuttel, noemt. De inhoudsopgave, die in het handschrift volgt op de inleiding, welke Pertz daarachter plaatst, bevat behalve de hoofdstukken door Pertz medegedeeld nog deze: Versus aluchini de ecclesia sci liudgeri. Qualiter uuidukindus fresones evertit a fide et qualiter scs liudgerus beneventinam regionem adierat vel quomodo redierat. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Quomodo scs liudgerus ad fosetesland transfretaverat. Quomodo in saxonia scs liudgerus episcopatum accepit. Qualiter scs liudgerus eps sit ordinatus. Qualiter per signaculum bernleuum dns inluminaverit. Quomodo idem bernlef baptizaverit. Qualiter sco liudgero de nordmannis revelatum sit. De signo in bilurbeki ostenso. De miraculo piscis. Qualiter scs liudgerus vitam magistrorum suorum descripserat et quales mores habuit. De obitu sci liudgeri. De sepultura eius. De signis que post eius obitum dns per eum ostenderat et de Irmingero sanato et paralitica. De filia berahtrici sanata. De hildirado sanato. De modsuit inluminata. De mancipio thiadulfi san. De heliduuino sanato. De muliere in hora evangelice lectionis inluminata. De osberto sanato. De paralitica san. De gerbaldo inluminato. De alia paralitica san. De surdo san. De lumine celitus emisso et de sonitu signorum. De eiluuardo. De ricberto inlum. De ostensione adeluuardi mon. e muliere paralitica san. De absolutione adam. Qualiter mulier debudica sanata sit. De uuarmundo sanato. De brenfrido sanato. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} De tekst is dezelfde die door Pertz is uitgegeven, dat is op Cap. 21 van Liber III. volgt hetgeen hij uit de Vita Secunda Ludgeri afdrukt en wel Liber I. Cap. 24-33, waarna dit Leven besloten wordt met het volgende hoofdstuk:   Igitur de sacro sancto transitu beatissimi viri non tam nobis dolendum quam gaudendum esse videmus. Gracias enim agere debemus, quod talem nostris temporibus virum concessit, qui et prioribus sanctis aequandus et huius aetatis hominibus incomparabilis et posteris imitandus exstitit. Gracias enim agere debemus, quod eum nos ex pastore patronum habere fecit. Nam quamvis omnes sanctos nobis patronos fore confidamus, ipsum tamen speciale nos licet indignos patrocinio tueri, non absurde speramus, qui nostrum primus locum et fundavit et rexit. Quantum autem eius patrocinia apud deum valeant, testantur gaudia populorum quos interpellatus exaudit, testantur sanitates morbidorum, quibus in variis necessitatibus succurrit. Proinde non ut mortuum plangimus, sed ut vere viventem nobis suarum precum subsidio subvenire oramus. Neque enim ille nobis mortuus est, qui totiens nos et corporaliter sanat et spiritaliter vivificat. Non est absens, quem tot cotidie miracula nobis representant. Non est ociosus, qui singulos nos suorum morum probitate et sanctissime vite exemplis instruit et informat. O vere beatum et omni laude dignissimum, angelis, prophetis, apostolis, martiribus, confessoribus atque virginibus non immerito conparandum. Angelis cordis mundicia et celestium contemplatione, prophetis futurorum noticia. Apostolis et pastoralis cure successione et predicationis imitatione. Martiribus carnis castigatione et martirii desiderio. Confessoribus divini nominis coram regibus et gentibus con- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} fessione. Virginibus corporis simul et mentis castitate. Quis talem tantumque virum digne possit laudari? Quis eius sanctitatem non veneretur? Quis miraculorum operationem non obstupescat? Maiora sunt ista quam ut digne ea prelie lingue ariditas valeat explicare. Hec egit ille nostri sermonis preconio et nostra laudatione, qui tantum apud mortales prodigiis clarus, qui tantum inter angelos et omnium sanctorum choros in celo est glorificatus. Ubi nunc Christo coniunctus pro nobis eius servis suisque servitoribus apud ipsum intercedat, qui cum patre et spiritu sancto unus vivit et regnat deus per omnia secula seculorum. Amen. Ten slotte moge hier nog worden afgedrukt de Genealogia van Ludger door eene veel latere hand opgemaakt uit het Leven en geschreven op het eerste halve blad perkament, dat in dezen overouden band zit. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage. (Zie Handd. blz. 36). Uitnoodiging aan allen, die in landbouw en volksgebruiken belangstellen. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden heeft van Dr. W. Mannhardt te Danzig, door belangrijke werken over Germaansche mythologie en oude volksgebruiken ook hier te lande gunstig bekend, het verzoek ontvangen om hem behulpzaam te willen zijn in eene wetenschappelijke onderneming, waaraan hij zich sedert vele jaren met envermoeiden ijver heeft toegewijd: het opzamelen, vergelijken en verklaren der sporen van het oude bijgeloof, die nog bij de volken van Germaansche afkomst, en wel bepaaldelijk op het platteland, bij het boerenbedrijf, zijn overgebleven. Uit geheel Duitschland, Denemarken, Zweden en Noorwegen, en uit Frankrijk, voor zooverre dit nog van Germaanschen invloed getuigt, heeft hij de bouwstoffen reeds zoo volledig als mogelijk was verzameld. Nu wenschte hij die ook uit Nederland bijeen te brengen. Overtuigd van het hooge belang zijner onderneming, ter opheldering van het aloude volksgeloof onzer voorouders uit den heidenschen tijd, hebben de ondergeteekenden, op verlangen der Maatschappij, zich in Commissie vereenigd, om de pogingen van Dr. Mannhardt {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de belangstelling hunner landgenooten aan te bevelen, en eene geregelde leiding te geven aan de medewerking, die men hem zal willen verleenen. Zij laten hier eene vertaling volgen van de uitnoodiging, waarin Dr. Mannhardt van zijn plan rekenschap geeft en de vragen opsomt, die hij beantwoord wenscht te zien. Tot allen die in staat zijn het antwoord op die vragen, geheel of gedeeltelijk, te geven, zij het beleefde verzoek gericht, hunne inlichtingen bij een der ondergeteekenden te willen inzenden. Maatschappijen en vereenigingen, aan landbouw of oudheidkunde gewijd, gelieven deze uitnoodiging onder hare leden te verspreiden en ons haren gewenschten bijstand te schenken. In Duitschland en het Noorden heeft men Dr. Mannhardt overal met de meeste bereidvaardigheid de behulpzame hand geboden. In het belang der wetenschap durven wij vertrouwen, dat hij die hulp ook in Nederland zal mogen ondervinden.   Leiden, Februari 1868. M. de Vries, Voorzitter der Maatschappij. L.A.J.W. Sloet. J. de Wal. B.W. Wttewaall. C.A.X.G.F. Sicherer.   De ondergeteekende, een leerling der gebroeders Grimm, heeft zich het onderzoek van het volksleven tot levenstaak gesteld, en is door de uitgave van wetenschappelijke geschriften (Zeitschrift für deutsche Mythologie und Sittenkunde; Germanische Mythenforschungen; Die Götterwelt der deutschen und nordischen Völker, enz.) sedert jaren werkzaam geweest voor de methodische verklaring van de volksgebruiken en het volksgeloof der Europeesche natiën. Thans houdt hij zich bezig met het verzamelen en in onderlingen sa- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} menhang beschouwen der landelijke gebruiken (en wel vooreerst inzonderheid met de zoodanige, die op den oogst betrekking hebben), wier oorsprong voor een gedeelte tot de hoogste oudheid opklimt, en die, als de verspreide fragmenten van een groot mozaïekbeeld, stuksgewijze hier en daar tot op onzen tijd in wezen zijn gebleven, maar thans, bij den verblijdenden vooruitgang van den wetenschappelijken landbouw, meer en meer verdwijnen. De Koninklijke Academie der Wetenschappen te Berlijn, aan welke door hem een uitvoerig plan en eene proeve van zijnen arbeid is aangeboden, heeft aan de door hem gevolgde methode hare goedkeuring gehecht, en het hooge belang zijner onderneming erkend. Daar echter veelomvattende en van landstreek tot landstreek volledige bouwstoffen onmisbaar zijn om de critiek in staat te stellen, het beeld van het verledene uit de overblijfselen te herstellen, de beteekenis daarvan met zekerheid te ontcijferen, en met behulp van taalkundige en historische studiën aan ieder afzonderlijk lid zijne juiste plaats aan te wijzen in den samenhang van het geheel, neemt de ondergeteekende de vrijheid, de welwillende ondersteuning van alle belangstellenden voor zijnen arbeid in te roepen. Bij eene onderneming van zooveel gewicht voor de geschiedenis der beschaving, en zoo uitlokkend voor allen, die prijs stellen op de kennis van het volksleven, mag men hopen op de medewerking van velen. Hij durft die met te meer vertrouwen inroepen, daar de zaak, die hij voorstaat, de geheele natie betreft. Van zijnen kant hoopt hij de uitkomsten van zijn onderzoek mede te deelen in een vorm, die hem de deelneming van het beschaafde publiek kan verzekeren, en daarbij tevens in een aanhangsel omtrent de inrichting en den gang van zijn wetenschappelijk onderzoek rekenschap te geven. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Met dit doel verzoekt hij allen, die in het volksleven belangstellen, omtrent de volgende vragen inlichtingen te willen inwinnen, en hem de uitkomsten hunner nasporingen, zooveel mogelijk in alle bijzonderheden, mede te deelen. 1. Bestaan er in uwe landstreek nog bijzondere gebruiken bij het bewerken van den akker, bij het zaaien en mesten, bij den hooi-, koren-, hennep-, vlas- en aardappelenoogst, bij het dorschen, het vlas- en hennepbraken enz., en wel vooral zoodanige, die in de volgende vragen niet genoemd worden? Men wordt verzocht alles mede te deelen, wat men hieromtrent te weten kan komen. 2. Hoe gaat men te werk bij het uitzaaien? Hoe bij den oogst? Wordt het graan door de boeren met de sikkel of met de zicht gemaaid? Wordt het dan terstond opgebonden, of blijft het vooreerst in zwaden liggen? Maakt men, in betrekking hiertoe, onderscheid bij verschillende graansoorten? Let men er op, dat de boer de zicht naar den kant houden moet, waar de wind vandaan komt, en derg.? 3 Wordt het maaien van het graan en het opbinden der schooven door dezelfde of door verschillende personen verricht? (Door mannen en vrouwen? Door vreemde arbeiders?). 4. Bestaan er bij het zaaien nog oude gebruiken en meeningen? Worden b.v. op Palmzondag, Paschen enz. gewijde kruisen of eschdoorntakken in het vlas- of graanveld gestoken, om hagel en bliksem af te weren? Beschouwt men sommige dagen (Maandag, Woensdag, Witte-Donderdag enz.) als gunstig of ongunstig voor het uitzaaien van bepaalde graansoorten? Let men bij het uitzaaien op de maansverandering, op verschijnselen van {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} de wolken, van het licht enz? En zoo ja, hoe in bijzondere gevallen? Geeft men er acht op, dat de zaaizak door een zevenjarig kind gesponnen moet zijn? Houdt men optochten met heiligenbeelden enz. om het bezaaide veld? Wordt de eerste ploeg met water besproeid? Wordt onder de eerste zaadkorrels iets bijzonders vermengd? Zegt men, dat de zaaier sterven zal, indien hij bij het zaaien eene strook gronds overslaat? Hebben er, bepaaldelijk met betrekking tot het vlas, zinnebeeldige verrichtingen plaats, om te bewerken dat het hoog opschiete? 5. Bestaan er bijgeloovige voorbehoedmiddelen en gebruiken, om het bezaaide veld vrij te houden van rupsen, kevers, muizen en mollen? 6. Bestaan er inzonderheid nog gebruiken bij het maaien der eerste aren op het veld, als b.v. dat men een paar eerste handvol aren kruiselings snijdt? Of dat men de eerste aren door kinderen onder de zeven jaren laat snijden? Wordt de eerste schoof in de schuur gelegd, en voor de muizen bestemd? Wordt er soms nog iets bijzonders mede gedaan? 7. Brengen de maaiers, nadat zij hun werk verricht hebben, en vóór het opbinden der schooven, aan den heer van het land eene oogstkroon, als b.v. een bundel aren? Hoe ziet deze er uit? En wat zegt of zingt men bij het overbrengen daarvan? 8. Bijzondere oplettendheid wordt verzocht voor de volgende vragen: Bestaan er, inzonderheid bij het maaien der laatste halmen op een graanveld, bij het opbinden der laatste schoof, en het uitdorschen der laatste graanbossen, nog bijzondere oude gebruiken? In vele streken van Zuid- en Noord-Duitschland geeft men aan de laatste schoof de gedaante van een dier, of men {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} versiert ze met het houten beeld van zulk een dier. Naar gelang der verschillende landstreken is het nu eens een zwijn, een wolf, een bok, een haan, een haas of eene koe, en de laatste schoof bekomt zelfs daarnaar een naam, als b.v. ‘het roggezwijn, de halmbok, de wolf, de haan, de haas’ enz. In den laatsten vlasbundel wordt somtijds eene levende pad gebonden. In andere gewesten, van Schotland en Engeland af door geheel Duitschland tot aan de Slavoonsche streken in het Oosten, maakt men van de laatste schoof eene pop in menschengedaante, nu eens een man, dan weder eene vrouw voorstellende, somtijds met kleederen getooid, dikwijls alleen met bloemen en linten, of ook wel zonder opschik, alleen met ruwe aanduiding van hoofd, armen en geslachtsdeelen. Deze pop draagt verschillende namen, als: eng. Harvestdame, Maiden, Kirndolly, Kirnbaby; duitsch Kornmutter, grosze Mutter, Weizenbraut, Haferbraut, der Alte, die Alte, die alte Hure, das Kornmännchen, enz. Hij, die de laatste halmen maait, of de laatste schoof bindt, moet de graanpop vervaardigen. Men roept hem toe: ‘In de schoof zit de bok, de haan enz,’ ‘hij heeft den Ouden, en moet hem behouden.’ De pop wordt hoog op den korenwagen naar de schuur gevoerd, en daar herhaaldelijk met water begoten. Bij het uitdorschen wordt uit den laatsten bundel dikwijls weder zulk eene pop gemaakt, en deze wordt dan door den persoon, die bij het dorschen den laatsten slag heeft gegeven, bij een buurman, die nog niet gedorscht heeft, op de deel geworpen. Die persoon zelf wordt, in eene schoof gebonden, op eene kar door het dorp rondgevoerd. Er volgt dan een feestmaal, waarbij somtijds de pop nog eens verschijnt, maar nu op tafel in de gedaante van een gebak. Elders weder wordt de laatste schoof Glücks- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} korn, Stamm, Muttergarbe, Vergôdendêl, Rätschvogel, Hörkelmay enz. genoemd. Zijn nu dergelijke gebruiken ook in uwe streken nog in zwang, al ware het alleen stuksgewijze? Hoe noemt men de laatste schoof? Wat roept men hem toe, die ze opbindt, of die de laatste halmen maait? Wordt de pop na den oogst van elke veldvrucht gemaakt (rogge, gerst, tarwe, erwten, haver, aardappelen enz.)? Wordt in de laatste schoof een steen gebonden? Eene kleine afbeelding der graanpop zou wenschelijk zijn. En wat geschiedt met de pop op het erf? 9. Somtijds blijft de laatste of de eerste schoof of vlasbundel op den akker staan, zooals men zegt, voor den Wôd, voor de Schauerjungfrauen, de Dwergen, het Bergmannetje, de Kloosterbroeders, den Bedelaar enz. Op sommige plaatsen wordt zij dan wel met bier of wijn besproeid. Oak blijft wel eens een gedeelte van het graan of een hoek van het veld onafgemaaid voor de armen. Zijn wellicht zulke gebruiken ook bij u in zwang? In dat geval wordt bericht verzocht omtrent de bijzonderheden, die daarbij plaats hebben. 10. In sommige streken maken de arbeiders gebruik van het recht, om den boer zijn kool in den tuin af te snijden, als hij hen bij het inbrengen van het laatste voer koren niet onthaalt. Wanneer een wagen met koren onder het naar huis rijden omvalt, worden er bijzondere gebruiken in acht genomen. Weet men in uwe streek ook van dergelijke dingen? 11. Hier en daar wordt, nadat er met het maaien een begin gemaakt is, de Austbalje of het bonte water gemaakt, d.i. een bos klissen wordt met kruisbessen en aalbessen in eene tobbe met water gelegd, en alles te zamen met brandnetels van de grootste soort toegedekt, {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} waarna de aanwezigen om strijd hun best doen, om de vruchten er uit te halen. Ook bij u? En hoe gaat het er bij toe? Wordt er een rijmpje bij opgezegd? En hoe luidt dat? 12. Wordt, te gelijk met ‘het brengen van den Ouden,’ of alleen en buiten dat, door de arbeiders op het einde van den oogst eene oogstkroon (tarwekroon enz.) gebracht? Welke bijzonderheden hebben daarbij plaats? Wat zeggen of zingen de lieden daarbij, of wat wenschen zij daarbij aan hunnen landheer en diens familie, of aan andere personen? Hebben er ouderwetsche dansen bij plaats? Men wenscht zoo mogelijk eene nauwkeurige opteekening van hetgeen er bij gezegd of gezongen wordt, in de taal of den tongval van het volk. 13. Op welke wijze wordt het oogstfeest, de oogstmaaltijd, op de hofstede gevierd? Draagt het nog andere namen, als b.v. Austhochzeit (oogstfeest), Sichellöse, Drischelhenkete (ophangen der dorschvlegels), Stoppelgans, Haan, Wodelbier enz.? Welke soorten van spijzen en dranken worden er bij opgedischt? Op welken tijd heeft het feest plaats? Wordt het ook soms te gelijk met de kermis gevierd? Houdt ook bij u met dit feest het tweede ontbijt voor de knechts en meiden op gedurende den winter? 14. Wanneer en hoe wordt bij u voor den gelukkigen afloop van den oogst in de kerk gedankt? Worden er ook nog andere godsdienstige feesten gevierd, op den landbouw betrekking hebbende? 15. Bestaan er bij het zaaien en oogsten nog in het bijzonder kerkelijke en Christelijke gebruiken, b.v. om het zaad in naam der H. Drieëenheid uit te strooien, bij den oogst op het land gemeenschappelijk te bidden, bij de Communie of de bediening van het Avondmaal na den {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} oogst eenige korenaren met wat geld op het altaar te offeren, enz.? 16. Hoe luidt de groet bij den oogst? 17. Worden er na den oogst vreugdevuren ontstoken? 18. Zijn er ten opzichte van den oogst, en voornamelijk ten opzichte van de laatste schoof, bijgeloovige begrippen in omloop, als b.v. dat men van de laatstgenoemde met Kerstmis of in de lente iets aan het vee in de krib moet geven, ten einde het te beter te doen gedijen? Dat hij, die de laatste schoof bindt, in het volgende jaar zal trouwen of sterven? Bestaan er mondelinge overleveringen (sprookjes of sagen), op zaaien, oogst en zaaiveld betrekking hebbende? 19. Heeft het volk eene eigenaardige uitdrukking voor het golven van het koren, door den wind veroorzaakt (b.v. ‘het wilde zwijn loopt in het koren,’ ‘de wolven zitten elkander in het koren na,’ ‘het koren wolkt, werkt,’ enz.)? 20. Heeft men eene bijzondere spreekwijs, om de kleine kinderen van het loopen in het koren af te houden, b.v. ‘de Korenmoeder, de Baba enz. zit in het koren, en drukt de kinderen aan hare ijzeren borst;’ ‘de wolf zit in het koren,’ enz. Men verzoekt naauwkeurig op te geven, hoe dergelijke uitdrukkingen in de taal of den tongval van het volk luiden. 21. Weet het volk nog het een en ander meer omtrent de Roggemoei (Roggenmuhme), Korenmoeder enz. te vertellen? Of van eenige andere vrouw of van mannelijke wezens, die zich in het koren vertoonen? Vertelt men van een vrouwelijk spook, dat omstreeks het middaguur door het zaaiveld wandelt? (Enongermûr? wend. Pripolnica?). Wat wordt er van verhaald? Bestaan er sprookjes van huilende zuigelingen, die in het koren ge- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} vonden zijn? Spreekt men van Heiligen, helden, enz., die, door de velden stappende, het koren vruchtbaar maakten? 22. Zijn u uit uwen omtrek sprookjes bekend van den vliegenden draak, van dwergen, kaboutermannetjes en heksen, die den boer het koren van het veld stelen en het, door de lucht vliegende, naar anderen brengen? Weet bij u het boerenvolk van het geloof aan den Pilwis, Bilmesschnitter of Bilsenschnitter (bilzenmaaier), een demonisch wezen of toovenaar, die, naar men zegt, met kleine sikkels aan de voeten gewapend, door het pas rijpend korenveld gaat, en de aren afsnijdt, waarna de helft der opbrengst in zijne kast vliegt? 23. Zijn er weervoorspellingen bij het volk bekend, den groei van het koren betreffende? b.v. ‘Wanneer de de wolf in Mei in het zaaiveld ligt, dat belooft een rijken oogst.’ 24. Laten sommige vrome lieden van den ouden stempel de laatste vrucht van de vruchtboomen aan den boom? of een handvol meel in de kast? 25. Draagt het zoogenaamde Moederkoren (secale cornutum, fr. ergot) nog andere namen bij het volk, als b.v. Korenmoeder? Roggemoeder? Wolf? Hazenbrood? 26. Zijn er in het dialect van het volk dieren, wier namen aan het koren ontleend zijn? Gelijk b.v. de veenmol (gryllus gryllotalpa) Kôrnwolp heet; een zekere nachtvlinder: Kornvögelchen (korenvogeltje); en de rups daarvan: Kornwolf (korenwolf), Kornmade (korenmade); de juffertjes: Kornjungfer, Kôrnmôder; de langpootige korenspin (hooiwagen): Habergeisz (havergeit); de kleine nachtuil (strix aluco): Habergeisz (havergeit); de watersnip (scolopax gallinago): Haverbock, Habergeisz (haverbok, havergeit)? {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} 27. Bestaan er gebruiken en bijgeloovige begrippen, met zaaien en oogsten in verband staande, die met kerkelijke feesten (Vastenavond, Witte-Donderdag, Paschen, Pinksteren, Johannes den Dooper, en voornamelijk de Kerstdagen) samenhangen? b.v. dat men in den Kerstnacht de sterren tellen moet; zooveel sterren men tellen kan, zooveel mandel (d.i. 15 stuks) schooven zal men inoogsten. Of bestaat het gebruik, zich in den Kerstnacht op ongedorscht erwtenstroo te rollen, buiten in het winterkoren te loopen, en dergelijke, ten einde daardoor de opbrengst van het volgende jaar te verhoogen? Loopt er in de Kerstdagen, op Vastenavond enz., een Erbsenbär (erwtenbeer) of eene Habergeisz (havergeit) enz. rond, of andere in stroo gewikkelde gedaanten? En wat vertelt men daarvan? 28. Zijn er spreekwijzen, kinderspelen enz., waarin het woord korenbok of roggewolf enz. nog voorkomt? Hoe luiden die? Vindt men nog ergens het geloof, dat de Korenwolven de zonen der Korenmoeder zijn? dat de zielen der kinderen, die de Korenwolf opvreet, moeten ronddwalen totdat het koren binnengehaald is? Of iets dergelijks? 29. Zijn er eigenaardige uitdrukkingen voor winden en wolkenbeelden, als b.v. Stepke, Sauzagel (varkenstaart), Schweinedreck, voor dwarrelwind; Bullkater, Ossen, Schaapjes, Grummeltôrn, voor wolken? Gooit men bij wind of hagel meel uit het raam? Zoeken ouderwetsche lieden nog bij aanhoudende droogte regen te verwekken, door met loof opgeschikte personen met water te begieten? 30. Is het gebruikelijk, den landheer, als hij in den oogst voor het eerst op het land komt, of vreemden die het bezoeken, met een korenband te binden? Wat zegt {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} men daarbij? Of is er iets anders in gebruik, om van bezoekers bij gelegenheid van het maaien een drinkgeld te krijgen? 31. Komt gedurende den oogsttijd of op andere tijden bij u het hanensabelen voor? 32. Bestaat of bestond bij bruiloften het gebruik, aan de bruid korenaren te overhandigen, graankorrels in de schoenen te leggen, of iets dergelijks? 33. Werd of wordt nog bij het dorschen een ongeoefende voor den gek gehouden, b.v. om hem uit te sturen om een windzak te gaan halen? 34. Men verzoekt opgave van hetgeen eertijds in gebruik was, en wat er thans nog van over is? 35. Men verzoekt den naam en de ligging (provincie, district) op te geven van de plaatsen, waar de bovengenoemde gebruiken voorkomen.   Dr. Wilh. Mannhardt, Privaatdocent aan de Hoogeschool te Berlijn, thans te Danzig (Heumarkt 5). {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberichten der afgestorvene medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Bijlage tot de Handelingen van 1868. Leiden, E.J. Brill. 1868. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Mr. Hendrik Adriaan Antoni van Berckel. 1 De ‘Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde’ heeft mij aangenaam verrast met de uitnoodiging om eene levensschets te bewerken van wijlen mijn vriend Henri van Berckel. Wij beiden behoorden, wat de onderscheiding betreft, voorzien in het zesde Hoofdstuk van 's Rijks Grondwet, tot de rarae aves in onze Maatschappij, en als men de lijst harer leden overziet, zoû men haast geneigd wezen te vermeenen, dat Art. 166 van de Wet der wetten tegen den geest strijdt onzer wetenschappelijke instelling. Te meer moet ik daarom waardeeren, dat juist van mij het levensbericht aangaande ons verdienstelijk medelid gevraagd wordt. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch waag ik te zeggen, dat men er wél aan gedaan heeft. In de zoutkeet te gaan vragen, hoe de turf gemaakt wordt, en in de veenderij berichten omtrent de vervaardiging van postpapier te gaan inwinnen, schijnt niet geraden. Ik zou met deze woorden de inleiding der levensschets niet hebben aangevangen, indien ik, op het punt van biografiën en op het punt der roeping van letterkundige genootschappen, geene denkwijze aankleefde, die bij onze Maatschappij weinig algemeen schijnt te zijn en die ik toch zeer wensch, dat zij omhelzen mocht. Ik geloof, dat de levensbeschrijvingen er in belangrijkheid en de Maatschappij er in vruchtbaarheid door winnen zoû. Men sta mij het woord toe, om dit kortelijk te ontwikkelen. Het letterkundig talent is minder nog dan eenig ander menschelijk vermogen, eene gave die op zich-zelve staat. Men is, vóor alles, een mensch, en die menschelijkheid kan zich o.a. ook letterkundig openbaren; maar hoe krachtiger, hoe meer harmoniesch men zijne menschelijkheid vertegenwoordigt, hoe meer die letterkundige openbaring als een regenboog zal zijn van onderscheiden kleuren, die beurtelings getuigenis geven van de veelvoudigheid des lichts dier stralende menschelijkheid. Men bespreekt het schrijftalent van iemant, iemants qualiteit als letterkundige, meesttijds als of het een jachtgeweer was, waar een ambtenaar of koopman, op zon- en feestdagen, somtijds meê door het kreupelhout loopt; als of het een paletot was, dien men in den winter aantrekt, en dien men in den zomer, zonder eenige schade voor zijn persoonlijkheid, volkomen kan missen. De lieden meenen, dat Vatel een ordinaire kok was, die, in een vlaag van ijlhoofdigheid, zich het leven benam, en Reboul een ordinaire bakker, die bij de kunst van deegkneden toevallig, en disparaat genoeg, het talent voegde van mooye Fransche vaerzen te maken. Ik verzeker u, dat de geheele ziel van dien ridderlijken Vatel en van dien dichterlijken panetone-fabrikant van een geheel andere trempe {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} was dan ‘in doorsnede’ die hunner gilde-broeders. Men is een mensch, men heeft een godsdienst, men heeft een familie, men heeft (God dank!) een vaderland, men heeft een taal, zeden, traditiën, hebbelijkheden, deugden, gebreken: van dat alles komt er in het mengsel, dat den (waren) letterkundige maakt: en nu kan men geen zekerder weg bewandelen om een ondiep, een plat, een kleurloos, een onbegrijpelijk levensbericht te leveren, dan door willends de oogen te sluiten voor den grond, waar die boom in wortelde, voor de morgenzon, die hij genieten mocht, voor den bergwand, die hem de noorderstormen temperde. ‘De taal is gansch het volk’: wat zal dan de letterkunde wel niet zijn?! Dat is dan het volk in aktie, in groepeering, in dans en in strijd, van driften en daden. Nu is het voor-eerst (ik erken het) van belang dus uit de taal (en de letterkunde) het volk te willen leeren kennen: maar vooral ook moet men de tegenovergestelde operatie niet verzuimen: namelijk, het volk in zijne wording en wezen te bestudeeren, om dan verrukt te staan over de verschijnselen, die zich in de taal (en in de letterkunde) met zoo'n treffende harmonie, als vertolkers van die wording en dat wezen opdoen. Al onderscheiden wij dan, om aan de zwakheid onzer organen te gemoet te komen, in onze redeneeringen en in onze handelingen, de voorwerpen onzer beschouwing of aktie in hunne deelen, en zonderen bijv., in den persoon, het letterkundige element geheel van het overige af - het interessantste zal toch wel wezen spoedig tot de rekonstruktie te-rug te keeren, en vóor alles en meer dan alles den man in het oog te vatten, die met zijn letterkundig kleed tot ons komt. Doorgaands kan men ook bezwaarlijk naar den omvang en belangrijkheid van iemants geschriften, ik zeg niet van zijne qualiteit en waarde als mensch, maar zelfs ook maar als letterkundige oordeelen. De bekwaamste, de krachtigste, neen zelfs de vruchtbaarste letterkundigen zijn immers juist niet altijd zij, die het meest geschreven heb- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} ben! Vooral zijn zij niet altijd de meest waardeerbare leden eener letterkundige maatschappij. Dit brengt mij te-rug op het woordtjen van beklag, waar ik deze inleiding meê aanving. Indien onze Maatschappij werkelijk de Nederlandsche Letterkunde wil vertegenwoordigen, dan moet ze, bij de keuze harer leden, een geheel anderen weg volgen dan tot dus verre geschiedde. Om bijv. met éen woordtjen, sine ira et studio, die rarae aves nog eens aan te roeren; gelooft, gij, werkelijk, mijn waarde medeleden, dat de Nederlandsche Katholieken zulk een onopgevoede troep uitmaken, dat gij ter-naauwer-nood 4 pct. uwer vereeniging uit hunne gelederen kunt rekruteeren? Gij zijt te beleefd, om een rechtstreeksch andwoord te geven, maar legt mij de Nederlandsche Bibliografie der 30 laatste jaren voor en zegt met een glimlach: ‘Maak zelf de statistiek maar op.’ Veroorlooft mij dit bescheiden argument te beandwoorden met een beroep op de zoo even ontwikkelde ideën. Het is valsch, dat de letterkunde van een volk vertegenwoordigd zoû worden door de lieden, die de pen voeren en wier geschriften in druk verschijnen. Door dit bedrijf, deze hebbelijkheid van sommige individuus als kenmerk aan te zien van letterkundige hoedanigheden, en naar dien maatstaf de letterkundige genootschappen te assorteeren, komt men tot groote dwalingen en tot zeer onvoldoende rezultaten. Ik zal u dit met een paar voorbeelden staven. Jaren aan jaren heeft niet ver van Leiden een man gewoond, die zeker tot de schitterendste geniën te rekenen was, welke op onzen vaderlandschen bodem het licht zagen. Hij was een wijsgeer van nature, een diep en vruchtbaar denker, doorbelezen in de schriften der heidensche wijzen, der kerkvaderen, der latere duitsche en fransche filozofen. Hij schreef een geheel eigen, echt-hollandschen, harmonischen, rijk gekadanseerden stijl. Als aesthetikus bizonder, als dichter, als begaafd met hemelsche aanblazing, stond hij zoo hoog, dat {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} weinigen bij hem te vergelijken waren. Toch hebt gij hem nooit tot uw medelid benoemd, en eerst toen hij, toevallig, eene brochure, een ‘Bezadigd Woord’ 1 richtte aan uw adres, hebt gij hem opgemerkt. Een ander voorbeeld. Aan den uitersten Zuid-Oosthoek van het land ligt, op een schilderachtigen heuvel, eene kostschool en voorbereidend seminarie. Daar zijn nog al veel leerlingen: een 300. Maar daar zijn ook een 30 Professoren. Men legge daar eens een bezoek af, en als men dan deelneemt aan de tafel dier leeraars, dan zal men daar vinden mannen van verschillende specialiteit, voorzeker, maar, alle, de kenmerken vertoonende van eene humaniteit, eene beschaafdheid, een smaak, eene belezenheid, die men hier in de noordelijke provinciën maar zelden aantreft; en deze hunne vertrouwdheid met boeken en menschen, ook hunne vorming, zoo als de ouden het uitdrukten, door de Muzen en de Gratiën, spreekt zich uit in zuivere, gemakkelijke, bevallige Nederlandsche gesprekken; men zoû zeggen, in een Hollandsch, dat de affektatie van den Haagschen en de eentonigheid van den Amsterdamschen beschaafden tongval evenzeer weet te vermijden. 't Is u bekend, mijne Heeren, dat geen der Professoren van Rolduc in onze Maatschappij is opgenomen! Men denkt, dat de Heer Guillon de eenige Limburger is, die wat van Nederlandsche Letterkunde weet! Gij hebt Mr Hendrik Adriaan Antoni van Berckel op zijn 50ste jaar tot uw medelid benoemd. Welke sprong door de ton had mijn begaafde vriend dan toch wel gedaan, dat gij hem, tegen de aannadering van zijn levensavond, plotselijk de eer van uw diploma waardig keurdet? Geboren te Delft, den 9den Augustus 1809, had de Heer van Berckel zich reeds ten minste 30 jaar lang betoond te zijn wie hij was - in een groot getal openbare betrek- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} kingen - eer de Maatschappij op het denkbeeld kwam dat ook het in die aderen stroomend bloed niet aan haren polsslag schaden zoû. Hoe komt dat? - Laten wij het bekennen: uit een zekeren sekte- of kastegeest, dien het ons, in de meeste onzer instellingen, nooit recht ernst is geweest te weeren. Indien het er op aankomt een groot cijfer van riemen druks te noemen, die door de pen van van Berckel aan de pers zouden zijn geleverd, dan moet de stof, die ik hier behandel, ver achterstaan bij de aanspraken, die men voor andere letterkundigen kan laten gelden: maar indien het iets beteekent een eigen charakter, een rijk gestoffeerden geest, een helder bewustzijn te hebben, dat zich krachtig en aangenaam, dat zich recht Nederlandsch, dat zich met oprechtheid, met gevoel en schilderachtigheid, in letterkundige vormen geopenbaard heeft, dan verdient van Berckel voor-aan te staan bij hen, die de Nederlandsche letterkundige Historie tot eer verstrekken. Van Berckel behoorde tot de deftigste klasse der Nederlandsche Katholieken 1; tot dat soort van burgerlijk (Hol- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} landsch) Patriciaat, dat in geestbeschaving en edelen praktischen ijver geenszins achter staat bij de zonen der overgeblevene geslachten van den voormaligen adel, al is het maar voor een gering gedeelte op het nieuw aangelegd register van 1817 ingeschreven. Hij was, in wijze van denken, gevoelen, en handelen, een echte Nederduitscher, een ware Hollander. Zijne opiniën hadden zich gevormd aan de haard zijner voortreffelijke ouders, aan de Hollandsche onderwijsinstellingen, in de speciale beoefening van het Germaansch Recht en van de Romaansche Kunst. Hij behoorde tot de kompleete menschen. Men denkt doorgaands (en niet zonder huivering), dat de zonen der katholieke familiën, geboren in het eerste vierde dezer eeuw - van Berckel en schrijver dezes, bij voorbeeld - in eenig instituut van ‘Jesuiten’ hunne opleiding ontvangen hebben en dat daaraan het eigenaardige hunner overtuigingen, gelijk deze zich in later leeftijd soms openlijk uitspreken, is toe te schrijven. Dit ondertusschen is een kapitale dwaling. Wij gingen, doodeenvoudig, op de ‘leer- en kweekscholen’, opge- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} richt door de Departementen der ‘loffelijke Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen’: te Amsterdam bij Mevr. Perk, onder het bestuur van de Heeren Christiaans of Ippel, te Delft bij Meester Dersjant 1. In onze tedere jeugd hebben wij het dus niet ‘weggekregen’, dat we zulke onhandelbare ‘R.C.’ geworden zijn. Zeven jaar heeft van Berckel die lagere school bezocht; toen deden zijne ouders hem, alweêr more majorum, naar eene instelling waar hij Latijn kon leeren; alwederom echter niet bij de huivering-wekkende Paters, maar in het kollegie Hageveld. Het staat mij echter niet fraai hier eene tegenstelling te zoeken: want deze kostschool, tevens kleinseminarie, was eene der plaatsen, waaromtrent men onzen Hoogw. van Bommel (later zeer opgemerkt Bisschop van Luik) voor de voeten wierp, dat er ‘de domheid georganiseerd werd’. Ik zoû op minder vrolijken toon eenen, voor vele jaren gevoerden, vrij heftigen strijd aanroeren, indien ik niet wist, dat dit begrip sedert lang door ieder-een tot de verouderde gerekend wordt. Dom zijn we, zegt men, zoo zeer op die scholen niet geworden. Hageveld, men kent de geschiedenis, werd in 1825, onder het vaderlijk Bestuur, dat ons een Collegium Philosophicum beschoren had, gesloten. Zonder eenige aarzeling vertrouwde de oude Heer van Berckel zijn zoon daarna toe aan de Latijnsche school te Delft, onder het rektoraat van den Heer Geers. Hier leerde hij wat Latijn, Grieksch en Mathezis. 't Was gelukkig, dat er voor de studentjens dier openbare school, vroeger of later gelegenheid bestond om zich in het Duitsch, Engelsch, de Aardrijkskunde en de Geschiedenis te bekwamen; want deze vakken maakten geen deel uit van het onderwijs aan de openbare Latijnsche school. Op 18 jaar trok Henri van Berckel naar Leiden. Summa {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} cum laude is het motto, waarmeê de examens achtervolgends door hem afgelegd, zijn aan te duiden. In het Gezelschap Inter nos Amicitia placht hij te brilleeren. 26 Jan. 1831 promoveerde hij met den 1n graad in het Romeinsch en Hedendaagsch Recht, op eene dissertatie de Sortibus, terwijl de Professoren Tydeman en van Assen er behagen in vonden hem, behalve zijne officiëele Doktorsbul, nog met bizonder vereerende attesten te voorzien. Den 20n Febr. leî hij zijn eed van getrouwheid af aan den Koning en onderwerping aan de Grondwet en vestigde zich voorloopig in de Vlamingstraat te 's Gravenhage. Tot onze gewoonten behoort ook nog al (men ziet ik stel mij bijna op het standpunt van iemant die berichten meêbrengt uit het land der Azteken) eene Italiaansche Reis te doen. Dat deden de zonen der deftige Amsterdammers in de xviide eeuw - o.a.P.C. Hooft en Willem van den Vondel - dat houden de Katholieken der xixde, als ze 't even schikken kunnen, vol. Van Berckels reis, ondernomen in Juli 1832, in gezelschap van .....? toch zeker van een of anderen naneef van Claudio Aquaviva? Geenszins; met den Heer - Serrurier, een respektabel man ‘van de P.G.’ ... deze reis door Duitschland, Zwitserland, naar Napels, en over Frankrijk te-rug, was hem zoo wel bevallen, had zijne indrukken van menschen en toestanden zoo verveelvoudigd, zijne kennis zoo veel verrijkt, zijn gemoed zoo veel meer geopend voor de schoonheid der natuur en der kunst, dat hij in 1842 aan de verzoeking geen weêrstand kon bieden op nieuw over de Alpen te gaan. Voor en na bewoog hij zich intusschen onvermoeid in het praktische leven. Van -32 tot -34 oefende hij zich in de notarieele praktijk te Delft, waar hij in 1842 plaatsvervanger van den Kantonrechter werd. Inmiddels had hij in 1838 den eed afgelegd als advokaat voor den Hoogen Raad der Nederlanden en werd den 21 Nov. 1846 bij dat kollegie benoemd tot lid van het ‘Bureau van Consultatie’ in plaats van Mr C.M. van der Kemp. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds in 1838 werd hij door den Raad van Delft benoemd tot ‘Armbezorger en Regent van het Wees- en Oude Mannen- en Vrouwenhuis der Roomsch-Catholieke Gemeente’. Later wordt hij als grondeigenaar gekozen in het Kollegie der zetters van de ‘Directe Belastingen’ in Zuid-Holland; hij is 7 jaar lang Kurator van het Gymnazium te Delft; in 1852 treft men hem aan als lid der ‘Commissie van Directie en Liquidatie der voorm. Weeskamer’; achtervolgends is hij Sekretaris van het Kollegie van Hoofdingelanden en Penningmeester van Delfland. Op 47-jarigen leeftijd eindelijk wordt hij benoemd tot ‘Regter in de Arrond. Regtbank’ te Rotterdam, onder het Ministerie van der Brugghen. Onkatholieken zijn doorgaands een jaar of tien vroeger voor zulke betrekking rijp. Al spoedig trok men in de Maasstad partij van zijne menschenkennis, en wetenschap, van zijne ware humaniteit, zijne liefde voor volk en land, door hem tot lid der Plaatselijke Schoolkommissie te benoemen; en in hoe vele andere betrekkingen maakte hij zich niet, tot zijn dood toe, met onverflaauwbaren ijver en offerwilligheid verdienstelijk? En nu de letterkundige? Hij, een liefhebber, een fijn dégustateur van de ouden, was waarlijk de spreuk niet vergeten: ‘een ongeletterd leven is de dood’. Wat is eigenlijk een letterkundige? - Ieder beschaafd, veelvoudig ontwikkeld man, die zich in die kunstform, welke men de letterkundige noemt, met andere woorden in de taal, weet uit te drukken, is een letterkundige; beter gezegd een littérateur: want de kunst is niet altijd in evenredigheid van het talent, en daar zijn in Nederland uitmuntende dichters, die men, met hun kunstgevoel en smaak, uit onze Maatschappij niet zoû mogen verwijderen, en die toch maar weinig eigenlijk gezegde letter-kunde bezitten. Onze Maatschappij kiest hare leden te-recht uit de praktici en uit de theoretici. Dit in 't voorbijgaan, want de onderscheiding en handhaving van tweërlei aanspraak op {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} benoeming is in onze stoffe niet noodig. Van Berckel was beide: theorist en praktikus. Wanneer een beschaafd mensch, die de harmoniën der schoonheid en der waarheid bemint, de betrekkingen bekleedt, waarin van Berckel optrad, dan kan hij niet nalaten te schitteren op het veld, waar mijn vriend zijn onderzoekingen instelde en de vergaderde ideën en indrukken voor het algemeen aanschouwelijk maakte. Die onderwerpen trokken hem bizonder aan, die men zeer armzalig met de benaming van oudheidkundige betitelt. Op de groote Fransche Expozitie heeft men een stap ten goede gedaan, door de oudheidkundige voorwerpen aan te duiden als de elementen voor L'histoire du travail. Dat zegt al veel, maar niet genoeg. Het is het leven, de geschiedenis van het leven der maatschappijen in al zijn omvang, wat men met den naar kamfer riekenden naam van oudheidkunde bestempelt! Vooral de politieke en judiciëele zijde van de levensform der Nederlandsche maatschappij heeft van Berckel tot het voorwerp zijner studiën gemaakt, en telkens wist hij de vruchten van zijn onderzoek zoo handig in de natuur en het volksleven te retrempeeren 1, dat zijne betoogen waarlijk schilderijen geworden zijn, tintelend van nog frisscher kracht dan de laatste doeken van Alma Tadema. Reeds alleen uit zijn ‘Hollandsch Dorp in de xive eeuw’ is vrij wat op te maken ter bepaling der profielen van de persoonlijkheid, die ik ondernomen heb te schetsen. De uitnemendste eigenschappen van verstand en hart zijn aan den auteur dier artikelen niet te betwisten. Bij zijn katholiek geloof, een germaansche vrijheidszin; bij zijne waardeering van zelfstandige ontwikkeling, een redelijke eerbied {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het gezach; bij het begrip der aaloude rechtsbetrekkingen, veel sympathie voor de wijsgeordende, vaak lieflijke, steeds artistieke formen, waarin zij zich openbaarden; eene vurige liefde voor het maatschappelijk verschijnsel van godlijken oorsprong - de Familie - en de traditiën, die zij vestigt; afzijn van vooroordeel, waar het de bepaling der grenzen betrof tusschen het geestelijk en waereldlijk gezach; een oud-Nederlandschap in merg en been, een fier besef van hetgeen wij als zoodanig in ons vaderland te bedingen en te handhaven hebben: ziedaar wat uit den polsslag spreekt des Auteurs van: ‘Een Hollandsch dorp in de xivde eeuw’ 1; Eene belangrijke verhandeling over het wezen der aaloude Armbedeeling en de Delfsche Kamer van Charitaten 2; ‘Het Vaan als regtsteeken’ 3; Eene beoordeeling van Rietstaps Armorial; eene van van den Berghs Zegel- en Wapenkunde 4; Beginselen van het Oud-Duitsch of zoogenaamd Middeneeuwsch regt 5; De Levensschets van Mr A.A.J. Meylink, in de werken onzer maatschappij 6; Eene recensie van ‘Leen- en Papier-adel’ 7; Iets over den Arrondissementsraad van Rotterdam 1811-1813 8; {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene monografie der St. Laurenskerk te Rotterdam 1; En wat er vermoedelijk hier en daar nog in schriften en bladen van hem verspreid zal wezen. Het is hier de plaats niet om uit te weiden over de zegeningen, waar van Berckel in den kring zijner familie 2 en zijner stad de uitdeeler van heeft mogen zijn; hoe hij, ondanks eigene lievelingsdenkbeelden, steeds krachtig heeft meêgewerkt om in Kerk en Staat de door den loop der tijden noodzakelijk geworden moderne toestanden mogelijk, onschadelijk, vruchtbaar te maken; hoe velen ze zijn, die aan zijn steun, zijn hulp, zijn troost, in de zwarigheden des levens zich verplicht weten, en hoe oprecht de tranen geweest zijn, die aan zijne nagedachtenis zijn ten offer gebracht. Hartelijk wensch ik, dat de Maatschappij van Letterkunde nog vele zulke eerlijke en eervolle namen in hare registers zal op te teekenen hebben.   Amsterdam, 21 Juni 1867. J.A. Alberdingk Thijm. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Joannes Decker Zimmerman. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde had vroeger de gewoonte, uit drie soorten van personen hare leden te kiezen. De eerste bestond uit mannen van den hoogsten stand, die als Maecenaten beschouwd konden worden: de tweede uit letterkundigen, die, door hunne ambtsbetrekking op het gebied van letterkunde en vaderlandsche geschiedenis, vruchten van hunne studie beloofden; en de derde uit de weinigen die reeds door uitgegeven geschriften den bloei der vaderlandsche letterkunde of geschiedenis bevorderd hadden. Tot de laatsten behoorde Joannes Decker Zimmerman, toen hij op de jaarvergadering van 1836 tot lid werd benoemd, gelijk hij in 1818 met het lidmaatschap van het Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen was vereerd. Niet alleen zijn goede naam als kanselredenaar, waarvan uitgegeven Leerredenen getuigden, maar zijne verdienste als redacteur van een algemeen geacht Tijdschrift, Euphonia geheeten en van 1814-29 maandelijks verschenen, werd door die benoeming erkend, en daarmede het zegel gezet op het oordeel van den hoogleeraar J.M. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Schrant, die in 1820 aan den redacteur der Euphonia geschreven had: ‘ik durf haar vrij eene plaats geven onder de nuttigste schriften van die soort. Door niets op te nemen dan hetgene welluidt en de goede zeden bevorderen kan, beantwoordt dat Tijdschrift geheel aan zijn doel en is eene gewigtige bijdrage tot uitbreiding van het rijk der deugd.’ Dat Zimmerman zelf niet weinig in zijne Euphonia had geleverd, bleek overvloedig, toen hij in 1825-28 de beste van zijne eigene bijdragen op nieuw onder den titel van Kinderen der Vergetelheid in vijf deeltjes uitgaf. Bewezen zij zijne veelzijdigheid en menschenkennis, wij erkennen in beiden de vruchten van zijne opvoeding en ontwikkeling, onder het dragen van een hard juk in zijne jeugd, gelijk hij zelf het heeft uitgedrukt in een gedicht achter een voor zijne kinderen en vrienden in 1863 uitgegeven hoofdstuk van zijn autobiografie, getiteld: Eene kostschool in 1795, mijn verblijf aldaar: ‘'k Leerde in mijn kinderjaren dragen, Ontberen en zoo voorts; Mij troffen harde slag op slagen In elken zin des woords. 't Bracht àl zijn vrucht in later tijden, Bij storm en stroom, en ebbe en vloed, 't Kind toch - 't had reeds geleerd te lijden: 't Kwam naderhand den man te goed. Geboren den 19den December 1785 te Amsterdam groeide hij te midden der burgertwisten op. Zijn vader David Zimmerman behoorde tot de patriotten en had als advokaat reeds voldoende praktijk, toen in 1791 de Oranjepartij triumfeerde en de Schepenen hem de advokatie verboden. Daardoor was hij van zijn bestaan beroofd en, niet bemiddeld gelijk vroeger zijn grootvader, die uit Saxen herwaarts gekomen in den handel een aanzienlijk fortuin had verworven, dat reeds onder diens zoon door verkeerde speculatiën was versmolten, zag hij {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} zich genoodzaakt met vrouw en kind de wijk te nemen naar Ouwerkerk, gedurende de week in Amsterdam zoekende waarvan zich te genéren. Dáár reeds begon het schoollijden van het kind, dat bij eene oude matres het woord Sang niet kunnende uitspreken, gelijk verlangd werd, met een kruk een slag tegen de voortanden kreeg, zoodat er één uit den mond vloog, waarbij het zich voornam, gelijk hij het volstandig in beoefening bragt, om ‘gekastijd wordende niet te schreijen.’ Dáár te Ouwerkerk met de kinderen van den predikant verkeerende en gaarne onder diens gehoor zijnde, ontkiemde in hem op zijn zesde jaar de lust voor het predikambt, en hij predikte thuis op zijne wijze, dat de buren er van gewaagden. Later verwisselde het gezin de dorpswoning met een buitentje aan den Amstel, in de nabijheid van het Kalfje, toen de vader te Amsterdam in de Hoogstraat bij den Kloveniers Burgwal een bierkelder opende, waar boven den ingang met groote letters op een bord te lezen stond: Biermagazijn van Mr. D. Zimmerman. Gedurende een ziekte van zijn vader trok de achtjarige knaap elken morgen van 't Kalfje derwaarts, en 's avonds terug, wanneer hij gedurende den dag bij den trouwen knecht toezigt gehouden en het boekje bijgeschreven had. In 1794 begaf zijn vader zich met zijne moeder en zusje, zijnde het jongste van hunne drie kinderen, naar Berbice en vervolgens naar Demerary, alwaar de regtspraktijk hem een goed vooruitzigt beloofde. De zoon kwam te Amsterdam eerst in huis bij een oom, gelijk zijn broeder bij een anderen oom, bij wien ook zijn tachtigjarige grootvader van vaderszijde inwoonde, en vervolgens op eene zoogenaamde hollandsche kostschool in de nabijheid der stad, door hem later gekenmerkt als de school ‘van honger- en straflijden’. Dáár leed hij dan ook in den eigenlijken zin honger, zooals hij in het genoemde stukje uitvoerig heeft beschreven. Vermagerd en verzwakt werd hij daarom een jaar later in de kost gedaan op een boerenschool aan de Lage Vuursche, alwaar eene gezonde en overvloedige {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} voeding hem versterkte. Op deze school werd hij bijzonder vlug in het rekenen, en ontving er mede godsdienstig onderwijs, bij het opzeggen uit het vermaarde boekje van Hellenbroek, gelijk op de vorige uit den Heidelbergschen Catechismus. Gedurende eenige dagen gaf hij zelfs bij afwezigheid van den meester het schoolonderwijs, en zijn lust tot prediken nam niet weinig toe door het hooren van den predikant Adam Simons, later hoogleeraar te Utrecht. Ook kenmerkte hem iets mystieks, dat men ‘dweepend droomen of droomend dweepen’ noemde, en gelijk hij later schreef, ‘menigerlei in zijn exceptionélen toestand door hem opgedane ondervindingen hadden hem reeds in zijne mate geleerd, zijne ware gevoelens voor zichzelven veeleer te houden, en voor 't grootste gedeelte ze te ontveinzen, dan die al te vaardig te openbaren.’ Bij zijnen oom en tante teruggekeerd, die, kinderloos zijnde, door keurige netheid een gunstigen invloed op hem oefenden, waaraan hij zijn prijsstelling op een ‘goed toilet’ toeschreef, had hij weinig tot uitspanning en vermaak, daar de boekerij, behalve Tasso's Jeruzalem verlost slechts hollandsche treur-, blij- en kluchtspelen bevatte, en hij deze spoedig had verslonden. Bij zijn' anderen oom vond hij Dodonaeus Kruidboek, een nederduitsche vertaling van Flavius Josefus, Laurenberg's Zeshonderd gedenkwaardige historiën, en de Spreuken der oude wijzen, zijnde een soort van aaneengeschakelde zedeleer in voorbeelden met gravuren. Maar het duurde niet lang, of hij zag zich een beter voorziene bibliotheek geopend, daar hij, te Amersfoort op eene fransche kostschool geplaatst, uit die van den schoolhouder naar welgevallen kon kiezen. Zoo las hij eene nederduitsche vertaling van de Duizend en één nacht, de Vertellingen der schikgodinnen, Belisarius van Marmontel, Telemachus enz., waardoor zijne verbeelding opgewekt en zijn smaak gevormd werd. Ook was de omgang met achttien pensionaires weldadig voor zijne ontwikkeling, gedurende de twee jaren van {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn verblijf aldaar, waarvan het laatste half jaar diende om het onderwijs op het Gymnasium te genieten. Zijn oom schreef toen aangaande hem aan zijn vader: ‘zijn hart is goed, maar de staat van zijn verstandelijk denken en zijne gevormde begrippen zijn voor mij niet te doorgronden.’ Bij hem weder thuisgekomen genoot hij het onderwijs op de beroemde dagschool van Coenraad Wertz, en was spoedig hoogst gelukkig door de terugkomst van zijne ouders tegen het einde van 1799. Wel bleef hij nog eenigen tijd op de genoemde school, maar ontving tevens onderwijs van zijn vader in de mathesis, logika, zedekunde en zelfs in het Corpus Juris van Justinianus. Ook had hij een privaatonderwijzer in 't latijn en grieksch. Aan uitspanningen ontbrak het hem echter niet door dramatische oefeningen onder het bestuur van zijn vader, waarbij hij zich onledig hield met het schilderen der decoratiën, en door verschillende spelen als schaken, tocodille, kaartspel en muzyk-partijtjes. In 1801 begon zijn vader een boekdrukkerij met zes of zeven loopende persen, waarop voor dertig knechts werk was, en gelijk destijds te Amsterdam niet bestond. De 16jarige zoon leerde er des morgens van zes tot negen ure het letterzetten, bragt daarna den morgen op het kantoor door en zette 's avonds het privaatonderwijs voort. Ook zag hij zich weldra met correctiewerk belast en zelfs met de zamenstelling van een maandblad voor Oost- en West-Indië, getiteld Oost- en Westpost bij J.C. van Kesteren te Amsterdam, uit onderscheiden Couranten getrokken. Zoo verliepen bijna twee jaren, toen in 1803 het gerucht van een requisitie zich verspreidde bij het verbreken van den vrede van Amiëns, en zijne teedergevoelige moeder zich liet ontvallen: ‘Dan gaat ge met W. (den student van wien hij privaatles genoot) naar Göttingen en studeert er theologie.’ Terstond herleefde zijn vroegere lust om predikant te worden, dien hij te eer onderdrukt had wegens het oordeel van zijn' vader, ‘dat men dit wordende in substantie waarborg voor {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} een duurzaam orthodoxisme in zich moest hebben: 't geen hij bij zijne zonen niet onderstelde.’ Wel was zijn vader niet kerksch, maar toch verre van ongodsdienstig, gelijk ook daaruit bleek, dat hij des zondags morgens zijn gezin met het voorlezen van godsdienstige overdenkingen onderhield. Zijne moeder daarentegen was eene ook kerkelijk vrome vrouw, en met haar woonde de zoon in den regel des avonds de godsdienstoefening bij. Het denkbeeld dat hij predikant wilde worden verblijdde haar bovenmate, terwijl de vader het studéren in Duitschland zeer goed achtte voor zijn ontwikkeling, en zich daarvan een te geschikteren compagnon beloofde. Hij raadpleegde terstond den amsterdamschen lutherschen predikant Fortmeijer, bij wien zijn zoon catechetisch onderwijs tot belijdenis genoot: en nu ontving deze dagelijks twee uren privatles van den geestigen Arend Fokke Simonsz, die, ofschoon autodidact, een soort van veelweter was en bijna in alles onderrigt durfde geven. Bij hem las hij een gedeelte van Livius en der wijsgeerige schriften en oraties van Cicero, de Tristia van Ovidius, eenige oden van Horatius, de fabelen van Aesopus, een gedeelte der Iliade van Homerus en der Herderszangen van Theocritus. De predikant Fortmeijer nam het eerste theologisch onderwijs op zich en volgde daarbij het Compendium theol. dogmaticum van Mosheim. Een in 't licht verschenen uittreksel werd door den leerling uit 't latijn vertaald en letterlijk van buiten geleerd; want de leermeester was er op gesteld dat het kerkelijk leerbegrip tot grondslag werd gelegd. Daarna dicteerde hij eene bijbelsche theologie, en zorgde ook voor de opleiding in de predikkunde, waartoe hij als smaakvol en gezocht prediker zeer geschikt was. In 't najaar van 1803 aan het Athenaeum als student ingeschreven, woonde Zimmerman de lessen van D.J. van Lennep in de grieksche en latijnsche letteren, en die van Walraven voor 't hebreeuwsch bij, waartoe Fokke hem reeds had voorbereid door het eerste hoofdstuk van Genesis met hem te behandelen, maar toen zij aan {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} het tweede begonnen en de leerling mindere gemakkelijkheid van uitleggen bij den leermeester opmerkte, had hij rondborstig gezegd: ‘ik ben een eerlijk man en moet daarom verklaren u zoover gebragt te hebben als ik zelf gekomen was.’ Zelfs waagde Fokke zich aan het onderwijzen der beginselen van het arabisch volgens Erpenius, en toen de leerling zeide: ‘mij dunkt dat wij zoowat even ver zijn,’ antwoordde hij droogjes: ‘ja, ik dacht, docendo discimus.’ Tot vorming van den jongeling had de vader gezorgd voor een letterkundig gezelschap met een zestal jeugdige vrienden, om de veertien dagen ten zijnen huize vergaderende, en waarin dan bloedverwanten en vrienden mede het gehoor uitmaakten, als er een redevoering of dichtstuk werd voorgedragen. De zoon las er eens over De volmaakbaarheid der ziel na dit leven, en droeg een andermaal een alexandrijnsch vers voor, zijnde een leerdicht van 4 à 500 regels, over De onsterfelijkheid der ziel, waarbij hij Feith's Ouderdom en Graf als model had gevolgd. Na deze voorbereiding onderging hij het eerste kerkelijke examen volgens gewoonte tot bevoegdverklaring om eene duitsche Akademie te bezoeken. Ook hield hij twee preeken, eene te Amersfoort en de andere te Weesp, waarbij de predikant Fortmeijer telkens tegenwoordig was. De eerste, den 5den Augustus 1804 over Rom. 13, vs. 8 uitgesproken, had tot onderwerp: De liefde tot de naasten, en is later door hem gekenmerkt als een getrouwe echo van Blair. Hij had er een klein getal exemplaren van doen trekken op zijns vaders drukkerij tot verrassing voor zijne ouders, en met de volgende opdragt aan hen, die van zijn ouderliefde, en tevens van zijn dichterlijken aanleg getuigt: ‘Hoe luttel 't offer is, Verschuldigde ouderliefde en dankbre erkentenis Gebieden beurtelings, mijne oudren! 't U te wijden. Als men 't natuuraltaar van de oudermin genaakt, Moet zelfs de kleinste vonk zich als een vlam verspreiden, Die welbehaaglijk blaakt. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Beloont uw zorg wel niet, Als 'k van mijn eerste struik U 't eerste bloemptje bied; Maar wat zal naast den wensch, dien 'k in mijn hart voel gloeijen, Voor één gebaanden weg door heel uw levensperk - Het plantje ‘Dankbaarheid’ voor uw gezigt doen bloeijen, Zoo niet mijn jongelingswerk?   U dank ik toch naast God, Al wat ik ben op aarde - U dank ik heel mijn lot. Zijn hand voere U nog lang op zacht bebloemde paden, En make in smarte steeds, als u de rust ontvlugt, Ten werktuig zijner liefde, opdat niets u kan schaden, Zelfs mijnen jongsten zucht.   Hij schenke altoos uw hart De vreugde mij beschaard! Mij geve Hij uw smart! Dan wijdt Hem mijne ziel erkentelijke klanken. Dan juich ik welgemoed naar 't oord der eeuwigheid, Terwijl 'k, ook blijde in 't leed, zijn liefde altijd kan danken, Dat gij gelukkig zijt.   Uw Zoon Joannes! Aan de verwachting, door dit vers opgewekt, heeft hij later door vele andere beantwoord, al kon hij daarvan de voldoening niet meer smaken, die hij genoot toen zijn vader het met een sierlijke letter op parkement had laten drukken, en daaronder met de handteekeningen van beide zijne ouders: ‘gezien, gevoeld, bekroond met ouderlijk genoegen.’ Ook bleek het spoedig, welk eene geschiktheid hij voor extemporés bezat. Het was op eene studenten partij bij den hoogleeraar van Lennep. Ieder moest op zijne beurt een vers opzeggen. Hij kon er zich geen herinneren, maar waagde een extempore, later opgeschreven, van dezen inhoud: Ik zie, hoe ieders dichtaar zwelt, Elk om een vers zijn Muse kwelt; 'k Hoor blijde cithers klinken. Gij zingt mijn vrienden! van de min, Ik schenk terwijl mijn glaasjen in, Om den professor heil en welzijn toe te drinken. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was zijn eerste extempore, werd luide toegejuicht en is mede de aanleiding geweest tot zijne vrijmoedigheid, om op dergelijke wijze in gezelschappen de vreugde te verhoogen. In 't voorjaar van 1805 vertrok hij naar Göttingen, nadat de amsterdamsche loge La Charité hem in de orde der vrijmetselarij had opgenomen, waaraan zijn vader ‘als met hart en ziel gehecht was, en meende dat het hem buiten 's lands van dienst kon zijn.’ Hij heeft er echter in Duitschland geen nut van gehad, daar hem aldaar noch ‘maçon noch maçonsgelijke bewust was voorgekomen.’ Reeds was hij 25 jaren terug, toen hij op eene vereerende wijze aan de nieuw opgerichte utrechtsche loge Ultrajectina werd verbonden. Hij zag in de vrijmetselarij ‘een antimaterialistisch en antiexclusivistisch voorportaal der Kerk’. Aan zijn lidmaatschap was hij den toegang tot mannen verschuldigd, die onkerksch, zelfs afkeer van predikanten hebben; en dat die toegang hem bij zijn collectéren voor een weldadig doel en tot aanbeveling ter plaatsing van hulpbehoevenden in fabrieken of op kantoren hoogst nuttig geweest is, heeft hij zelf dikwerf verhaald. Te Göttingen bleef hij drie halfjaren of semesters; hoorde bij J.G. Eichhorn in één semester den geheelen Pentateuch en de drie eerste Evangeliën volgens een Synopsis behandelen. Bij C.F. Stäudlin hield hij Dogmatiek, Moraal en Kerkelijke Geschiedenis; bij Planck den vader een vergelijking der theol. systémen; bij Herbart Logica en Metaphysica; bij Heeren en Sartorius Geschiedenis; bij Thibaut Wiskunde; bij Blumenbach Natuurlijke Geschiedenis, en bij J.F.C. Gräffe, van wiens homiletisch en katechetisch Seminarium hij lid werd en aan wien hij zich bijzonder aansloot, practische Theologie met oefening in het preken en katecheseren. Van de Bibliotheek maakte hij ruim gebruik, mede tot het lezen der dichtwerken van Cats, Vondel en Bilderdijk. Ook preekte hij in 't hoogduitsch wel achtmalen {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} in gewone kerkbeurten, ook in die voor de gereformeerde gemeente, waarbij hij een gedrukt gebed en aangewezen gedeelte van den Bijbel voor het altaar had te lezen met het aangezigt naar de hoorders; maar in de luthersche kerk werd de altaardienst verrigt met den rug naar de gemeente. Ook hij begon haar met solo af te zingen (te intonéren) het oude: ‘Der Herr sei mit euch! waarop de gemeente antwoordde: und mit eurem Geiste,’ en het gemeenschappelijk ‘A-aàmen’ volgde. Gaarne zou hij langer aan de Akademie zijn gebleven, maar de dood van zijn vader in het voorjaar van 1806 drong hem, ook wegens den verwarden toestand der finantiën van de drukkerij, in het najaar terug te keeren. Hij deed het over Frankfort en langs den Rhijn, onderwierp zich weinige weken na zijne terugkomst aan het kerkelijk examen en werd met den eersten graad tot proponent aangenomen. Daarvan schreef hij later: ‘treurig was het echter gesteld met mijne fragmentarische kennis, en meer nog misschien met mijn dusver ingenomen theologisch standpunt - toe te schrijven 't eerste deels reeds aan mijnen tegen berekening zoo zeer ingekorten studietijd, het tweede aan 't uiteenliggend standpunt mijner als theoloog gehoorde professoren, vertegenwoordigende ieder eene der hoofdrigtingen, waarin toenmaals de duitsche theologische wereld verdeeld was, - de een (Gräffe) het meer streng luthersch (kerkelijk) orthodoxisme (verbonden met het kantianisme, gelijk in ons vaderland le Roy van Oude Tonge eene gelijksoortige vereeniging voorstond), - de ander (Planck) het toen, en zelfs nog jaren later, meer bepaaldelijk aldus genoemde (veelal mede als orthodox beschouwde en gaarne zelf zich zoo beschouwende) supranaturalisme, - de derde (Eichhorn) 't rationalisme dier dagen, schoon de groote orientalist wel nog iets meer was dan enkel koude verstandsman, terwijl de vierde (de even geleerde als achtingswaardige Stäudlin) in de regionen zich meer bewoog van een historisch kritisch scepticisme. De zeer uiteenloopende elementen zijn tevens er mede geken- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} merkt, die tijdens mijne terugkomst van Göttingen onderling in een staat van gisting bij mij verkeerden, en naar eene moeijelijk daarvoor te vinden eenheid streefden, schoon deze onder behulp van een nooit mij geheel verlaten hebbend mystisch inmengsel, overblijfsel misschien van 't gene men daaromtrent aan mijne kindschheid nu en dan toeschreef, schijnbaar benaderend zich wel eens voordeed.’ Of die gisting ooit heeft uitgewerkt, durf ik niet verzekeren, ofschoon hij in een noot achter de Leerrede ter herdenking van zijne vijftigjarige ambtsbediening verklaarde in zijnen eersten ambtgenoot, mijnen vader Jacob Nieuwenhuis, ‘zijnen vader naar den geest te vereeren,’ en in die zijner veertigjarige bediening: ‘Ik sta, ondanks al de aanvallen, die vooral ook mede het Christendom doorstond, - ik sta hier gelooviger aan God en Christus dan wel, zeer jong nog, voor veertig jaren. Die aanvallen - zij zuiverden het koorn van het schadend kaf. Die aanvallen - naar nieuwe wapens, en zelfs naar een nieuw standpunt des geloofs, deden zij met inspanning, en onder angst en strijd vaak, zoowel omzien, als die, God zij geprezen! dan ook vinden.’ In eene aanteekening noemde hij dit nieuwe standpunt het historiële: maar ik moet erkennen dit nooit begrepen te hebben gedurende de acht jaren, waarin ik als ambtgenoot met hem verkeerde, noch ook daarna, toen hij mij schreef dat men het historische van den Bijbel als heilige poëzy onaangetast moest laten, en later dat hij ‘modernae theologiae tamelijk addictus’ was, en op eenen anderen tijd ‘den strijd tusschen gelooven en weten zal ik wel nooit eindigen, met het hart geloovig, maar met het verstand ongeloovig.’ Gaarne sprak hij van zijn zoogenaamd luthersch kerkelijk standpunt; vooral wat den ‘kerkvorm’ betreft, en schreef achter de eerstgenoemde gedachtenisrede: ‘mijn standpunt was in zoover altijd pur sang luthersch, derwijze, dat wat leer- en kerkvorm aangaat mij niet geheel vreemd bleef de (wel eens zoo uitgedrukt gevonden) zinspreuk: ‘even ver van Rome als van Genève’, {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} (‘wat de eerste - 't Pausdom in zijnen vorm - aangaat,’ voeg ik er altoos bij ‘verder en veel verder toch van Rome!’) Ook leest men in eene aanteekening achter zijne Beschouwing der Evang. (Luthersche) Kerk in 1853, bl. 33: ‘Evenwel sta ik der letter toch ook nader, dan men welligt dogmatisch van mij konde denken, doch opgevat dan slechts cum grano salis. Eenige studie vooral ook van nu wijlen de Wettes werken, en gedeeltelijke verplaatsing daardoor op 't gemoedsgebied, meer dan op dat eener abstrakte verstandstheologie, deed daartoe het hare. Gaarne pas ik dit zelfs toe op de kenmerkend luthersche avondmaalsleer naar de Wettes belangrijke, meer historisch psychologische opmerking en deductie desaangaande, in een zijner jongste geschriften: Der christliche Glauben, dargestelt vom Standpunkte des Glaubens. Hoe daarmede overeenkomt dat hij, met een eigen formulier 1, naar het kerkelijke opgesteld, het avondmaal bedienende, even als ik de kenmerkend luthersche woorden met zijn waarachtig ligchaam en bloed spijst en drenkt wegliet, is mij weder onbegrijpelijk, gelijk mede dat zijn der letter nader staan in overeenstemming is te brengen met de vóór zijn Dagboek geschreven woorden van de Wette als vormden deze zijne geloofsbelijdenis: ‘Ik waardeer de Schrift hoog als eene kostelijke gave Gods, en onderwijs en verfrisch mij dagelijks uit haar: maar ik geloof niet aan haar, maar gelijk de Apostelen en apostolische Christenen aan Christus, en ook aan Hem niet, zooals ‘Harmonistieken en Biografen’ Hem uit de Evangelische stoffen angstig zamenstellen, maar als den waarlijk geschiedkundigen, ofschoon tevens in het duister gehulden Schepper van het christelijke leven en als dengene, die, gelijk aan den Apostel Paulus (Gal. I: 16) zoo aan ieder waar Christen en theoloog {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} geopenbaard moet worden, wanneer Hij een levendige Christus zijn zal.’ In die woorden van de Wette 1 zag hij dus zijne overtuiging uitgedrukt, en daarmede overeenkomstig eindigde hij in 1861 een gedicht, getiteld: ‘Paschen’ (Fragment). ‘Wat houdt ge u ver van 't feestgebaar, In twijfling, of de Apostelschaar Jezus van Nazareth zich werklijk zag hergeven, Dan of een mythe, een droom ons daarbij voor blijft zweven? Werp af die koelheid, juich met Petrus op het feest: Gedood naar 't vleesch, verrezen naar den geest. 2 Zimmerman werd terstond na zijn examen tot vast proponent bij de amsterdamsche gemeente aangesteld, bediende gedurende dertien weken die van Zwolle, zag zich door deze tot predikant beroepen en deed er op den 29sten November 1807 zijne intrede, na op den 11den te Amsterdam tot het ambt te zijn ingezegend. De utrechtsche Kerkeraad, in groote verlegenheid wegens verdeeldheid in de gemeente over de vervulling der vakature, die reeds een jaar had bestaan, sloeg het oog op den jeugdigen leeraar van Zwolle als leerling en aanstaanden schoonzoon van den vroeger utrechtschen geliefden leeraar Fortmeijer. Behoorlijk genomineerd predikte Zimmerman op den 28sten February 1808 des morgens, naar 1 Cor. XV: vs. 28, over ‘het geloof aan de herstelling van het menschelijk geslacht in deszelfs oorspronkelijke waarde’; en des avonds, naar Rom. I: vs. 16, ‘dat men niet alleen Christen moet willen zijn, maar ook schijnen, of over het verderfelijke der verloochening zijner godsdienstige overtuiging’. De indruk was algemeen gunstig, en de naauwe- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} lijks twee en twintigjarige man werd beroepen te Utrecht. Op den 15den Mei 1808 hield hij er zijne intreêrede over Matth. V: vs. 17, en verbond zich spoedig daarna met zijne reeds lang beminde, altijd opgeruimde Fritsje, de dochter van zijnen leermeester, met wie hij twee en veertig jaren zoowel in tegenspoed als voorspoed gelukkig is geweest. Zoo was Joannes Decker Zimmerman - want in 1806 had hij den naam van zijne moeder Decker om dien te bewaren, bij den zijne gevoegd, - zoo was hij dan predikant bij de gemeente, die hij gedurende vijftig jaren heeft bediend en waarbij hij zeer bemind geweest is. Ook vele zorgen en moeijelijkheden heeft hij er mannelijk gedragen en doorgestaan: maar gelijk hij zelf het uitdrukte in het reeds aangehaalde vers: ‘Hij wist zich in het leed te vinden, Als een niet vreemde gast; Zijn kiel te wenden naar de winden, Al gold het boeg en mast; Intusschen 't hoofd omhoog te hoûen, Blijmoedig, wat er brak of boog, En onverdroten zee te bouwen, Geloovig steeds op ‘Hooger’ 't oog.’ Die zorgen en moeijelijkheden waren meestal van geldelijken aard. Hij wist ze echter te overwinnen. In 1816 en 1817 gaf hij daartoe, bij H.C.A Thieme te Zutphen, twee romans uit, maar onder den pseudoniem van A.J. Donker, en toen in 1812 de tierçering het betalen van het geheele traktement den Kerkeraad onmogelijk maakte, opende hij een boek- papier- en muzykwinkel op naam van zijne vrouw, waartoe zijne vroeger verkregen kennis van de drukkerij en het boekhouden hem te stade kwam, en die boven verwachting aan zijn doel beantwoordde. Ook nam hij studenten van aanzienlijke huizen in zijn gezin op, hun de noodige vrijheid latende, door zijn verkeer hen bindende en door zijn menschenkennis een weldadigen invloed {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} op hen oefenende, daar hij eene bijzondere gave had om jongelieden tot zich te trekken. Ook heeft hij een paar malen aan eene zware melancholie geleden en sedert 1850 aan eene oogziekte, die hem in het volgende jaar eenigen tijd rust deed nemen bij afleiding door een reisje naar Göttingen en den Harz. Teruggekeerd en versterkt predikte hij sedert dien tijd uit het hoofd. Hij memoriseerde zijne pas gestelde en met groote letters en verkortingen geschreven leerrede des vrijdags morgens en zeide haar des avonds bij zijne dochter op. Het opstel legde hij echter op den kansel voor zich en zette alzoo zijn prediken tot zijn emeritaat voort. Ook is zijn huis dikwerf in rouw gedompeld geweest: want behalve het verlies van vijf vroeg gestorven kinderen en in 1850 van zijn echtgenoot, heeft hij dat van zijn oudsten schoonzoon, Mr. D.A. Bisdom, kantonregter te Wageningen, in 1858 te betreuren gehad en vroeger in 1852 van zijn jongsten zoon, varende op het schip de Lucie, waarvan nooit meer iets gehoord is, gelijk mede de plaatsing van zijn oudsten zoon in een krankzinnigengesticht: maar hij sterkte zich in God, wiens wijs bestuur hij eerbiedigde, dankbaar voor 't geen hij behouden mogt in zijne oudste dochter met haar gezin, in zijne tweede met haren echtgenoot, den hoogleeraar F.C. Donders, en hunne dochter, en in zijne jongste, het beeld van hare moeder en zijne regterhand. Zij allen getuigen ook van zijne ongekunstelde berusting in de beschikkingen der Voorzienigheid, van zijne dankbaarheid voor het goede, dat hij genoot, en van zijne voortdurende werkzaamheid, waardoor zijn geest van het onaangename werd afgeleid. Stonden die goede hoedanigheden in verband met zijne veelzijdige ontwikkeling, aan deze was vooral de zelfbeheersching toe te schrijven, waarin hij, ofschoon fijngevoelig, voortvarend en driftig van aard, boven velen uitmuntte, en die zijne gevatheid verhoogde om partij te trekken van 't geen hem voorkwam. Hij had ook eene zeldzame slimheid, waaraan {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen ontbrak, dat hij te zenuwachtig was om zijne gelaatstrekken geheel in bedwang te houden, zoodat men, hem kennende, in het kleuren van het lidteeken op zijn voorhoofd (een overblijfsel van een val in zijne kindschheid) en in den plooi van zijn glimlach bij het scheef naar de ééne zijde trekken van zijn mond, iets lezen kon van 't geen in hem omging. Hoe luimig, vernuftig en geestig in den omgang, vergat hij toch nooit sprekende te zwijgen. Dikwerf heb ik in Kerkeraads- en Synodale Vergaderingen hem in dat opzigt bewonderd, maar ook niet zelden gedacht dat de zaak de inspanning naauwelijks waardig was en het diplomatisch talent een grooter tooneel verdiende. Maar voor het kleinere van de herderlijke zorg gaf het hem toch ook een bijzondere geschiktheid om op menschen te werken, en vleijende en plooijende iets goeds tot stand te brengen. Eene enkele proeve, in mijn geheugen bewaard, kan dit staven. Eene zekere vrouw van den minderen stand was tot krankzinnigheid toe bedroefd, omdat zij van een dood kind bevallen, dus ook geen kind in den hemel had. Hij vroeg haar: ‘hebt ge leven gevoeld?’ - ‘Wat doet er dat toe?’ was het antwoord. ‘Wel,’ hernam hij, ‘staat er dan niet in Lukas 1e hoofdstuk, dat, ‘toen Elisabeth de groetenis van Maria hoorde, het kind in haar ligchaam opsprong,’ en bewijst dat niet een eigen leven van het nog ongeboren kind, zoodat het dood geboren wordende, bij God of in den hemel zal leven?’ De moeder werd er door gerustgesteld en de vertroostende leeraar deelde het mij terstond mede, opdat ik zijn argument bij een mogelijk bezoek aan haar niet zou tegenspreken. Ook zijne vele uitgegevene Leerredenen zijn bewijzen van zijne gave tot toepassing der H. Schrift op verschillende levensomstandigheden, gelijk mede van zijne scherpzinnigheid. Men onderscheide echter de eerste twee bundels altijd van de latere, wat taal en stijl betreft, die ook wel wat germaansch had, maar toch zonder de tusschenzinnen en in elkander {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} geschroefde perioden van den lateren tijd, misschien een gevolg van een melancholie, die hem sedert 1832 lang had onderdrukt. J. Hartog schreef er van in zijne Geschiedenis van de Predikkunde enz: ‘Al had J. Decker Zimmerman te Göttingen gestudeerd, al bleek het dat hij Reinhard lief had, en al waren zijn stijl en zijne taal één doorloopend Germanisme, hij heeft toch de groote verdienste, dat hij exegetiseert en zijne preek op de verklaring van de Schrift bouwt.’ In den Recensent VIIIe Dl. No. 12 staat ook een gunstig oordeel over den in 1815 uitgegeven bundel, maar met de opmerking: ‘weelderige vernuftstrekken zijn den inderdaad geestigen man te veel ontsnapt’ en ‘hij wachte zich voor het al te wijsgeerige, voor het bloemrijke en gezwollene en doorgaans voor de zucht om nieuw te zijn’. Het oordeel over zijne taal en stijl kan de twee tientallen niet gelden, waarin de volzinnen doorgaans kort zijn en de stijl soms voorbeeldig is. Ik herinner alleen het slot der vijfde Leerrede van den eersten bundel (1815), bladz. 134 en volg. ‘Ik moet hier een verhaal inlasschen. De man 1 wien het betreft, verdient een gedenkteeken. Hij bewoonde het naburige Duitschland, en was uitgever van een geschrift, waarin onderwerpen behandeld werden, welker herziening door het algemeen met het welbehagen van Europa's (nu) vernederden tiran niet overeenkwam. De dwingeland eischt van hem, dat hij zijnen schrijver noeme. Belofte van geheimhouding, aan denzelven gegeven, bindt hem de tong. Men dreigt hem; maar hij weigert. Men sleept hem uit zijne woning; maar hij blijft zwijgen. Zijne kinderen schreijen. Hij zwijgt nog. Zijne gade bidt, bezweert. Hij zwijgt nog. Men brengt hem naar de gevangenis. Hij schendt zijne belofte niet. Men voert hem naar de strafplaats; maar hij blijft standvastig. De blinddoek wordt hem voor de oogen {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} gedaan. Hij laat dit toe. Hij sterft en neemt het geheim met zich in het graf. - Zulke pligten zijn ook pligten, M.T.! maar waarlijk zij zijn geen kinderspel! Wie zou ter uitoefening daarvan in staat zijn, zoo niet een blik op den hemel hem daarbij versterkte?’ Ook de beoordeelaar van de eerste preek, die hij voor het publiek heeft laten drukken: Eenige leeringen betreffende den toestand der dooden, over Openb. XIV: vs. 13, in het Tijdschrift: De hedendaagsche Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak voor het jaar 1810, No. 14, heeft zijne redevoering ‘bij uitstek schoon’ genoemd, mede wegens het geleidelijke plan van behandeling: maar verzweeg zijne aanmerkingen op ‘vorm en stijl, woorden en woordvoegingen die niet zuiver nederduitsch’ waren, in geenen deele. Tegen zijne berisping ‘dat hij de mogelijkheid der opstanding had ontkend en het scheen alsof hij dan ook de opstanding van Jezus Christus en eene opstanding des vleesches twijfelachtig stelde,’ kwam Zimmerman met eene mannelijke verdediging op, te lezen in de Antikritiek van den Recensent VIe Dl. No. 5, bladz. 97 tot 104, waarin hij aantoonde dat de beoordeelaar zijne woorden verkeerd had verstaan. De verdachtmaking, als geloofde hij de opstanding van Jezus niet (wat destijds, en later den zoogenaamde dissenter-predikanten door die der Hervormden werd ten laste gelegd), wees hij voldoende af en verklaarde ronduit, betreffende de opstanding des vleesches en den jongsten dag zich te houden ‘aan de klare woorden van het algemeen ongetwijfeld christelijk geloof, hetwelk, van Jezus verheffing ten hemel gesproken hebbende, daarop laat volgen: van waar hij wederom komen zal om te oordeelen de levenden en de dooden; woorden die ik geloof zooals zij daar staan, maar welker toepassing op tijd, plaats en wijze wanneer, waar en hoedanig? gewillig door mij wordt overgelaten aan dezulken die daaromtrent nadere inlichting ontvingen.’ Wegens de aanmerkingen op taal en stijl schreef hij: ‘ik beijver mij dagelijks, om al meer en meer gemeen- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} zaam te worden met den geest en vorm mijner schoone moedersprake, die ik met een vaderlandsch hart bemin, hoezeer de kennis en beoefening van, zoowel als omgang met de hoogduitsche mij nog gestadig belemmert.’ - Het is echter waar, wat de hoofdzaak aangaat, dat ‘zijne gemeente hem met gemak verstond - veelligt wel door het leggen van den klemtoon,’ gelijk hij vóór zijne ‘Kerkelijke feestrede na vervulde vijf en twintigjarige Evangeliedienst, 1833, heeft berigt. Zijne voordragt was echter somber, ernstig, soms zelfs slepende, en miste dus het opwekkende van zijn conversatietoon. Maar van zijne uitgegevene Leerredenen sprekende, waaronder verschillende over de kerkhervorming, en die allen den vrijzinnigen protestant tot eer verstrekken, moet ik vooral wijzen op eene, die niet alleen tweemalen gedrukt is, doch nu nog verdient herdrukt te worden. Zij is in 1816 uitgesproken en heeft tot titel: Het grondbeginsel der Protestantsche Kerk, naar aanleiding van het vertoog van den heer J.G. le Sage ten Broek, over de voortreffelijkheid van de leer der Roomsch-Katholijke Kerk. Een brief aan dien heer, notaris te Naaldwijk, zoon van den rotterdamschen hervormden predikant van dien naam, gaat vooraf en bewijst de vriendschappelijke betrekking, waarin Zimmerman tot hem stond en die ook daarna heeft voortgeduurd. In de Leerrede zelve is onder anderen opmerkelijk: ‘Eerbiedigen we onze geloofsleuzen; doch als leiddraden uit dien tijd! Wie ze volstrekt gezag toekent, zonder alvorens, geheel onbelemmerd en vrij, derzelver schriftmatigheid te onderzoeken, die wijkt weder af van het oorspronkelijk Protestantsche grondbeginsel: ‘dat Luther en Calvijn feilbare menschen waren, maar Gods woord eeuwig en éénig onbedriegelijk zij’; die schimpe niet op de Roomschgezinden (dat trouwens nooit voegt), maar die erkenne zich zoo Pausgezind als deze; nog meer: die mist zelf één groot voorregt der dusgenaamd Katholijke Kerk; dit: dat de Roomsche Bisschop een levende Paus zij, die daardoor met den tijd en deszelfs meerder licht {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} nog kan voortgaan, terwijl onze Paus de doode letter onzer geloofsformulieren is, die tot in eeuwigheid op den trap der zestiende eeuw staan blijven. Vreest ook niet, dat eenige afwijking van de oude geloofsleuzen de kerk zal in gevaar brengen. Wie gemoedelijk zich aan de Schrift houdt, zal nooit in hoofdzaken het echte christendom miskennen.’ Hij waardeerde dan ook het goede in den levende Paus Pius VIII, gelijk bleek uit zijne in 1830 gedrukte ‘Dichtregelen op aanleiding van de vermelding in de Couranten wegens eenen brief van zijne Heiligheid, den Paus te Rome, aan zijne Majesteit, onzen Koning; en dat dit van de zijde der Roomschen niet onopgemerkt was gebleven, bewees, na den dood van dien Paus, in December 1830, een uit Breda onder kruisband hem toegezonden blaadje, getiteld: D.O.M. ter nagedachtenis van onzen in God rustenden Vader, Paus Pius VIII enz., waarop onder anderen het volgende te lezen staat: ‘Algemeen wordt 's Pausen dood betreurd, en in welk eene mate Hij ook de achting en liefde van onze Protestantsche broeders bezat, mogen mede de hier volgende regelen getuigen, overgenomen uit een Dichtstuk aan Z.H. van den beroemden J. Decker Zimmerman: ‘Gehoorzaamheid en orde is uwe leuze en leer, Gehoorzaamheid aan wet, en orde, en aardsche Magten, Gij keurt de muitzucht, af...... Uw woord is christentaal, eens christenvaders waard; Die zijne kindren in de waarheid zoekt te leiden; Leefde een Joannes (tolk der liefde!) nog op aard, 's Apostels gulden mond zou uwen roem verbreiden.’ Hoe hoog hij den levende Paus achtte, nog hooger schatte hij het Protestantsch beginsel, en boven alles de liefde als het voornaamste en eeuwig blijvende. Dat ondervonden vele hulpbehoevenden, inzonderheid wanneer het de verzorging en opvoeding van bloedverwanten betrof; dat ondervond ook de blinde dichteres P. Moens, voor wie hij bij den Koning en het Koninklijk gezin en bij gegoede stadgenooten het noodige verza- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} melde om haar in haren ouderdom te ondersteunen, en het was zeker daarom, dat het Bestuur van het utrechtsche Departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, na haren dood, hem het houden eener Lijkrede tot hare nagedachtenis opdroeg. Op den avond van den 16den Maart 1843 voldeed hij aan die opdragt in de daartoe verzochte en deels met zwart laken bekleede Luthersche Kerk. Die Gedachtenisrede, met vele aanteekeningen en Herinneringen aangaande de overledene door W.H. Warnsinck Bz., vormt een boekdeel van 207 bladzijden, en is in vele opzigten, ook wat den stijl betreft, merkwaardig te noemen. Maar die liefde ondervond inzonderheid zijne gemeente, sedert hij op het feest van zijne vijf-en-twintigjarige ambtsbediening het voornemen had opgevat tot het stichten van een Wees- Oudemannen- en Vrouwenhuis, en daartoe duizenden collecteerde. Weinige maanden vóór zijn dood mogt dat Gesticht het feest van zijn vijfen-twintigjarig bestaan vieren. Dat te beleven was hem eene opwekking om het zijne te doen tot hernieuwing der collecte wegens de bestaande behoefte. Op zijne aanvraag met een gedrukt blaadje, dat hij onder vrienden en bekenden verspreidde, zonden dan ook velen hem eene gift voor het Weeshuis. Minder gelukkig slaagde hij in het bijeenbrengen van een fonds tot den bouw van twaalf woningen voor behoeftige talrijke gezinnen, waarvan het denkbeeld op het feest zijner veertigjarige ambtsbediening bij hem was opgekomen. Het heeft echter eene hoogte bereikt, die hoop geeft later het voorgestelde plan volvoerd te zien. Ook had hij met het uitgeven van Leerredenen doorgaans een weldadig oogmerk. Maar zijne liefdezorg kon zich niet beperken tot zijne gemeente, sedert hij bij de inrigting der Synode in 1819 haar lid, en sedert 1833 haar voorzitter en ook die van de Synodale Commissie was geworden. Daartoe door den Koning benoemd, die hem ook met de orde van den Nederlandschen Leeuw vereerde, stond hij dus gedurende 25 jaren aan het hoofd van zijn Kerkgenootschap. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds in de eerste vergadering toonde hij zijne vrijzinnigheid door een voorstel tot uitnoodiging van de Hersteld-Lutherschen tot wijdere of naauwere vereeniging. Door hen werd zij afgewezen, maar later was zij toch de aanleiding tot eene door hen gewenschte Commissie tot verbroedering: waarover hij zich niet minder verheugde dan in 1862 over mijn prediken in de Herstelde Kerk te Amsterdam. Aan de zamenstelling van het nieuwe gezangboek nam hij een werkzaam deel, leverde zelf het 143e en 153e en verbeterde andere gezangen, gelijk hij het in 1850 bijgevoegde Vervolg, meest bestaande uit nieuwe vertalingen van oude duitsche liederen en dus dikwerf in een meer orthodoxen geest, met enkele uitzonderingen heeft bewerkt. De negotiatie voor het fonds van onderstand, het invoeren van inspectiereizen en hoeveel meer van dien aard! was door hem en zijnen vriend, den werkzamen Secretaris en Penningmeester J.C. Loman, ontworpen! Met leedwezen zag hij den luister dien de Synode van 't Gouvernement ontleende, langzamerhand verdwijnen, en wat in de Reglementen ‘den Koning’ was overgelaten, op het Kerkbestuur overgedragen; want in zijn hart was hij monarchaal en toch vrijzinnig! In 1858 na het feest zijner vijftigjarige Evangeliedienst op zijn verzoek emeritus geworden nam hij afscheid van de Synode, die daarbij hare waardering van zijne verdiensten op ondubbelzinnige wijze door een kostbaar geschenk bewees, en tevens van zijne kerkelijke betrekking. Sedert dien tijd genoot hij eene werkzame rust, eerst bij eene vrij goede gozondheid, maar sedert 1860 door eene pijnlijke kwaal aan zijn huis en doorgaans aan zijn rustbed gebonden. Zijn tijd bragt hij door deels met het schrijven van zijne ‘Autobiografie’ voor zijne kinderen en vrienden en loopende tot zijne aanvaarding van het predikambt, deels met het lezen der nieuwste geschriften op letterkundig en theologisch gebied. Men vond hem dan ook met Strauss Das Leben Jesu für das deutsche Volk bearbeitet, met de schriften van Renan, van {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Swartz en van wat de vaderlandsche pers in dezelfde rigting aanbood. Zijne gesprekken bewezen, hoe oordeelkundig hij nog las en hoe gaarne hij de in zijn studententijd nieuwe denkbeelden in een behagelijker vorm zag herhalen, ofschoon hij daarbij verzekerde zijn luthersch kerkelijk standpunt niet verlaten te hebben. Tot ontspanning schreef of dicteerde hij versjes, ja zelfs bewerkte hij in 1861 Schillers Lied von der Glocke in hollandsche dichtmaat, onder behoud van de oorspronkelijke verhoudingen van voetmaat en rijm. Hij liet het voor zijne kinderen en vrienden drukken, aan de eene zijde den hoogduitschen tekst, aan de andere zijne vertaling. Opmerking verdient zijn versje, getiteld: Renan vie de Jésus in het Volksblad van 1863, no. 40 en daaruit overgenomen in de Kerkelijke Courant, zijn Beroep op Paulus na het lezen van Renan's Leven van Jezus en zijn Bom, bam; aandoenlijk is zijne Ontboezeming eens tachtigjarigen, pleegkind zijner dochter; en paradox De Pastoor-Predikant, berijmd naar een verhaal van een zwitzersch predikant, die des morgens de mis bediende en des middags uit den heidelbergschen catechismus predikte, voorkomende in het Leeskabinet 1862, No. 12, en dat dus eindigt: ‘Daar stonden er versteld om zijn verdraagzaamheid, Denzulken gaf hij ten bescheid: Zoudt gij dan, vrienden! mij betwisten, Dat een des morgens Roomsch kan zijn, Des middags volger van Calvijn, En daarbij heel den dag een Christen?’ Verschillende van zijne laatste verzen zond hij mij; ook die nog getuigden van zijn spelend vernuft, gelijk dat wegens P.G. van advertentiën in de Couranten. Het is betiteld: Uit het leven. ‘Pestzieke koe krijgt op de linkerbil een P; 't Genezen beest dan op de regter straks een G. P.G. dus leest men thans op veler koeijen billen. Wie zou dan wel een mensch ‘P.G.’ nog vragen willen?’ {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen ik het aan een hem bekend roomsch heer had laten lezen, en diens verzoek had overgebragt om naar billijkheid ook op R.K. iets te dichten, ontving ik terstond het volgend antwoord: ‘Eerst als er met R.K. een bok Als met P.G. zal zijn geschoten, En men het meê te lezen krijgt Op koeijen bil of poten, Eerst dan zal 't zijn mijn tijd, dat ik mijn kunst probére: Tot zoolang echter blijv' R.K. mij liefst in eere!’ Ex tempore.   Zoo zond hij mij in 1861 een gedicht, getiteld: De oude Ezel. ‘Tot ezelen ben ik geboren; Wat aan mij goed blijft, zijn slechts de ooren, Met de oogen zie ik nog maar half; Mijn neus behoeft gedurig zalf; Mijn mond is al zijn tanden kwijt, Mijn hoofd zijn hair sinds langen tijd: Zoo gaat het mij van top tot teen: Maar de ooren zijn nog als voorheen; Zij zien er uit gezond en frisch, En hooren - hooren! - heel niet mis. Uit alles blijkt dus zonneklaar: 'k Ben een oud graauwtje, een ezelvaâr - Och! blijk' 't aan mij, met heldren schijn, Dat ezels niet steeds ezels zijn, En weêr door noeste vlijt, met hulp van poot en pen, Dat ik een volbloed ezel ben.’ Op zulk eene wijze hield hij zijn vernuft levendig in weerwil van de pijnlijke kwaal, die in 1860 zich begon te ontwikkelen en met een steeds toenemend ingewandslijden, dat hem sedert 1864 geheel aan huis en rustbank heeft gebonden. Op den 12den Augustus was hij voor het laatst te voet uit geweest. Hij schreef in zijn dagboek: ‘de wandeling mislukt.’ In 1866 heeft hij nog een enkele keer getoerd, de {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} laatste maal om het physiologisch Laboratorium van Prof. Donders te zien. In het voorjaar van 1867 werd hij, langzaam verzwakkende, geheel bedlegerig: maar zijn geest bleef wakker. Wat hij van tijd tot tijd sprak, bewees zijne berusting, dankbaarheid en bereidvaardigheid tot sterven. Het was op den 3den Junij dat hij, reeds te zwak om anders dan fluisterende te spreken, als resultaat van zijn veelbewogen leven de woorden uitte: ‘Weinig filosoferen, veel gelooven, veel hopen, veel liefhebben, veel danken, veel vertrouwen, en dan het hoofd gerust neêrleggen, Amen!’ Dat deed hij ook, en ontsliep in den vroegen morgen van den 7den Junij 1867. Vier dagen later is zijn overschot, gedragen door den grooten Kerkeraad, op de stedelijke begraafplaats in den Kerkeraadskelder bijgezet. Eene talrijke schare getuigde door hare tegenwoordigheid van dankbare liefde jegens den ontslapene. ‘Warme woorden van dankbaarheid werden gesproken,’ eerst door de beide predikanten der utrechtsche gemeente, daarna door den schrijver van dit Levensberigt, die vooral deed uitkomen dat zijne lijfspreuk had kunnen zijn: ‘zout in u en vrede onder elkander,’ en eindelijk door zijnen schoonzoon, den hoogleeraar Donders, dankende voor de laatste eer aan den overledene bewezen, en herinnerende hoe uiterst gevoelig hij was voor de geringste oplettendheid, en dat in de merkwaardige woorden, die hij als tot eene geestelijke nalatenschap gesproken had, een raad van levenswijsheid ligt opgesloten. Moesten wij een opschrift op zijn graf plaatsen, we zouden schrijven: Hij was een man van paradoxen, van buitengewone werkzaamheid, en een voorbeeld in lijden. Hij heeft velen vertroost, nog meerderen bemoedigd, en geholpen waar hij kon. Zijne godsdienst was liefde: en van haar heeft hij een gedenkteeken in de harten zijner kinderen en vrienden.   Amsterdam. F.J. Domela Nieuwenhuis. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst der uitgegeven geschriften van J. Decker Zimmerman. I. gedichten. 1. Bonaparte, dichtstuk, voorgelezen op woensdag 27 van Grasmaand 1814 in het Utrechtsch Departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Te Utrecht bij F.D. Zimmerman. 2. Alexander, tegenstuk van het voorgaande. 1814. Bij denz. 3. Een gedicht bij de inhuldiging van 's lands hoogeschool te Utrecht, op maandag den 6den van Slagtmaand 1815. Bij denz. (Ook in de Euphonia van 1815 no 46). 4. Feestliederen op het eeuwgetijde der Hervorming. 1817. 5. Gezangen ten gebruike voor de Evang. Luth.- Gemeente op zondag 10 Dec. 1826. Te Utrecht bij P. Quint. 6. Dichtregelen op aanleiding van de vermelding in de Couranten, wegens eenen brief van Z.H. den Paus te Rome, aan Z.M. onzen Koning. Te Utrecht bij N. van der Monde. 1830. 7. Willem de Zwijger (gelegenheidsversje). Bij denz. 1830. 8. De Hollandsche natie in 1830. Bij denz. 9. Negen Volksliederen en Zangen. Bij denz. 1831. 10. Vervolg op de Volksliederen en Zangen. Bij denz. 1831. 11. De Prins van Oranje aan het hoofd van het leger. Bij denz. 1831. 12. Cantate, ter viering van het tweehonderd-jarig bestaan van het Stadsconcert te Utrecht op den 14den van Lentemaand. 1833. 13. Cantate, bij de redevoering van den hoogleeraar J. Heringa Eliza's zoon, ter viering van het vijftig-jarig bestaan der Maat- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<}   schappij tot Nut van 't Algemeen in de Utrechtsche afdeeling dier Maatschappij, den 17den Nov. 1834. Bij denz. 14. Zangen, ter gelegenheid van de algemeene vergadering der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen op dingsdag den 9den Aug. 1842. Te Amsterdam bij de Erven H. van Munster en Zoon en Johannes van der Hey en Zoon. 1842. 15. Zangen bij de van wege het Utrechtsche Departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen te brengen hulde aan de nagedachtenis van Petronella Moens, den 16den Maart 1843. II. prozaschriften. 1. Twee romans, getiteld: Lodewijk Herder of de gevolgen eener al te groote gevoeligheid des harten, en Julius en Gustaaf, vervolg van de voorgaande, beiden onder den naam van A.J. Donker (in 1816 en 1817). Te Zutphen bij H.C.A. Thieme. 2. Euphonia, 1814 en volg. 16 jaargangen en de daaruit getrokken kinderen der vergetelheid; 5 deeltjes. Te Amsterdam bij G.J.A. Beijerinck. 1825-28. 3. Petronella Moens, door W.H. Warnsinck Bz. en J. Decker Zimmerman. Amsterdam bij Hendrik Frylink. 1843. Leerredenen. 1. Leerrede over den toestand der dooden naar Openb. 14: vs. 13. Amsterdam bij J.R. Poster. 1810. 2. Redevoering en aanspraken, ter gelegenheid eener openlijke aanneming van nieuwe leden. Te Amsterdam bij J. ten Brink Gerrz. 1811. 3. Menschen gelei- en beschermengelen, eene leerrede. Te Utrecht bij F.D. Zimmerman. 1812. 4. Leerrede ter gelegenheid van Nederlands bevrijding: tekst Psalm 124, vs. 7. Bij denz. 1813. 5. Bemoediging en opwekking bij de hernieuwde overweldiging van den Franschen troon door Napoleon Bonaparte. Eene bedestondsvoordragt. Te Utrecht bij denz. 1815. 6. Nog een woord over de groote gebeurtenissen van den tijd of Leerrede voorgedragen op den 5den van Hooimaand, op den dank- en bededag. Bij denz. 1815. 7. Leerredenen, uitgegeven bij inteekening ten voordeele van het kerkelijk fonds der Ev. Luth. gemeente. Te Utrecht bij denz. 1815. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. Het grondbeginsel der protestantsche kerk, op aanleiding van het vertoog van den Heer J.G. le Sage ten Broek over de voortreffelijkheid der katholieke leer. Bij denz. 1816. 9. Het derde eeuwgetijde der kerkhervorming, gevierd in de Ev. Luth. kerk te Utrecht. Bij den Koster. 1818. 10. Redevoering en Aanspraken ter gelegenheid van de opening en sluiting der tweede gewone vergadering van de Synode der Ev. Luth. kerk enz. Te Amsterdam bij J. van der Hey. 1820. 11. Tweede tiental Leerredenen. Te Utrecht bij F.D. Zimmerman. 1819. 12. Wie den Zoon heeft, heeft het leven, enz. Bevestigings-rede. Te Utrecht bij P. Quint. 1821. 13. Uitzigten bij den herbouw onzes tempels. Leerrede na den brand der Luth. nieuwe kerk te Amsterdam. Aldaar bij G.J.A. Beijerinck. 1822. 14. Leerrede ter invoering van het nieuwe Synodale Gezangboek, enz. Te Utrecht bij J.G. van Terveen. 1827. 15. Gedenkstuk voor de Ev. Luth. Gemeente te Utrecht, bestaande in drie gelegenheidsredenen enz. Bij denz. 1827. 16. De leere wegens de rechtvaardigmaking door het geloof, enz. Bij denz. 1830. 17. Het beeld van den opstand. Leerrede over Hand. XIX vs. 32. Te Utrecht bij N. van der Monde. 1830. 18. Het oproer te Ephese in zijn voortgang en afloop vervolgende over Hand. XIX vs. 33 tot 40. Bij denz. 1830. 19. Onze roem, kerkelijke feestrede na vervulde vijf en twintigjarige Evangeliedienst enz. Bij denz. 1833. 20. Twaalf Leerredenen, ten deele over eenige min behandelde teksten enz. Te Amsterdam bij C.L. Schleijer. 1837 en 40. 21. Viertal feest- en gelegenheidsredenen, gehouden in de Ev. Luth. Gemeente te Utrecht door F.J. Domela Nieuwenhuis, H.C. Millies en J. Decker Zimmerman. Te Utrecht bij W.H. van Heyningen. 1845. 22. Gedachtenisrede van veertigjarige dienst enz. Utrecht bij J.D. Doorman. 1848. 23. Hij heeft ons verscheurd, Hij zal ons ook genezen! Bid- en Dankdagsrede. Te Utrecht bij Dannenfelser en Doorman. 1849. 24. In de Leerredenen voor Evang. christenen ter bevordering van ware verlichting - 1o Het bruiloftskleed, 2o Sterk ons het geloof, 3o Zingt en speelt den Heere in uw harte, 4o Ontgint een nieuwen akker, 5o Houd de geboden. Te Wijk bij Daurstede bij Stramrood, 1851 en Doorman te Utrecht, 1853 en 55. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} 25. Zij is vastgegrond op de heilige bergen. Te Utrecht bij W.F. Dannenfelser. 1853. 26. Maarten Luther. Een woord tot de gemeente enz. Amsterdam bij J.C. Loman Jz. 1857. 27. Herdenking van vijftigjarig vervulde ambtsbediening enz. Te Utrecht bij J.D. Doorman. 1858. Niet in den handel is: Eene kostschool in 1795; mijn verblijf aldaar enz., te bekomen à 25 cents bij W.F. Dannenfelser te Utrecht. 1863. en: Schetswijze onderwijs in de christelijke godsdienst aan zijne leerlingen gewijd, zijnde een uittreksel uit J.W. Statius Muller Beknopt Onderwijs, 3e druk. 1854. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Jhr. F.A. Ridder van Rappard. Jonkheer Frans Alexander Ridder van Rappard, de tweede zoon van Karel Paul George Ridder van Rappard, den laatsten Proost van het Kapittel van St. Marie, ('t welk met de vier andere Kapittelen door Napoleon I werd opgeheven), en die gehuwd was met Vrouwe Maria Anna van der Hoop, werd te Utrecht den 24 April 1793 geboren. Na eene beschaafde opvoeding te hebben genoten, opende hij reeds op jeugdigen leeftijd zijne loopbaan als Rijks-ambtenaar, en doorliep, in een tijdvak van twee-en-vijftig jaren, eene menigte van betrekkingen. In Augustus 1808 werd hij door den Koning van Holland bij het Landdrostambt van het Departement Utrecht geplaatst, en in 1812, na de opheffing daarvan, belast met de waarneming der werkzaamheden van de Stedelijke geldmiddelen; in welken kommervollen tijd hij tevens aan de Hoogeschool goede diensten heeft kunnen bewijzen. In 1814 veranderde zijn werkkring; de Souvereine Vorst der Vereenigde Nederlanden stelde hem, bij besluit van 21 Maart van dat jaar, aan als Eersten Klerk bij het Depar- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} tement van Oorlog, en sedert dat tijdstip bleef hij hieraan verbonden. Veelvuldig waren de wijzigingen, welke dit in de opvolgende jaren onderging; bij al die veranderingen werd van Rappard steeds voor bevordering in aanmerking genomen. Den 3den November, dus nog geene acht maanden na zijne aanstelling, trad hij reeds op als Tweede Commies, en werd niettegenstaande de groote hervorming en vermindering van beambten, die toen plaats vond, in die betrekking bevestigd, welke hij tot den 28sten Maart 1823 vervulde, zijnde alstoen opgeklommen tot Eersten Commies. Als zoodanig bleef hij werkzaam tot 27 Julij 1830, toen hij tot Referendaris werd bevorderd. Den 28sten Junij 1841 werd hij het Hoofd der afdeeling Secretariaat, waarna hij den 20sten Augustus 1842 de onderscheiding ondervond van te worden aangewezen om het ambt van Secretaris Generaal waar te nemen, dat hij tot het einde van 1860 bekleedde; waarop hem, volgens het daartoe door hem gedaan verzoek, werd verleend een eervol ontslag, en hij tot Raad-Adviseur bij het Ministerie benoemd. Het blijkt uit deze opgave meer dan voldoende, dat voor van Rappard het Departement van Oorlog de instelling was, waar hij de hoofdtaak zijns levens te volbrengen had. Hij beleefde al de wisselingen, waaraan zij, gedurende een tijdperk van zes-en-veertig jaren, onderworpen was. Zoo zag hij die lange rei van Commissarissen-, Intendanten-, en Directeuren- Generaal en Ministers voorbijgaan, welke achtereenvolgens aan haar hoofd stonden. Hij doorliep in dien tijd al de rangen; en zijne trapsgewijze bevorderingen leverden de doorslaandste bewijzen op dat de ijver, de bekwaamheid en de naauwgezetheid, waarmede hij zijnen telkens belangrijker wordende arbeid voortzette, werden gewaardeerd. Was hij tot 1830 in meer ondergeschikten rang, van dien tijd af werd hij gerekend waardig te zijn om als hoofdambtenaar op te treden; van 1842 af kwam hij in naauwere {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} betrekking met de Hoofden van het Ministerie. Als zoodanig mogt hij op de behartiging van hoogere belangen invloed uitoefenen, die zich wel niet naar buiten openbaarde, maar hoofdzakelijk in den vertrouwelijken omgang en in de zamenwerking met het Hoofd kon doen gevoelen. Deze verhouding leverde voorzeker veel goeds en aangenaams op, maar niet minder veel moeijelijks in verband met de afwisseling van Ministers. Hebben allen, die vroeger boven en nevens, en later onder hem werkzaam waren, van welken reeds velen het wereldtooneel hebben verlaten, het getuigenis afgelegd, dat van Rappard groote diensten heeft bewezen, en, met zijne uitnemende hoedanigheden en veelomvattende kennis in het beheer, zich den weg had gebaand ter bereiking van het standpunt, dat hij eindelijk mogt innemen, en waarop hij zich gedurende achttien jaren met de gelukkigste uitkomsten handhaafde, uit vele andere omstandigheden valt de gevolgtrekking af te leiden, dat hij voor het verrigten der hem toevertrouwde werkzaamheden volkomen berekend en geschikt was, en de wijze waarop hij die verrigtte ruimschoots en in de volste mate werd gewaardeerd. Hij toch werd onder den laatsten Directeur-Generaal, later de eerste Minister van Oorlog, de Generaal List, Secretaris-Generaal, en zag, als opvolgers, de Generaals Nepveu, Voet, van Spengler, Forstner van Dambenoy, van Meurs en de Casembroot optreden. In weerwil van het verschil van inzigten over militaire aangelegenheden, dat zich bij deze mannen voorzeker zal hebben voorgedaan, bleef van Rappard het vertrouwen steeds genieten en behouden, tot het oogenblik dat hij, wegens zijn' gevorderden leeftijd, de voortzetting zijner taak aan de zorgen en krachten van een jongeren in jaren verlangde opgedragen te zien. Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Frederik der Nederlanden, van 1826 tot 1829 Commissaris-Generaal (onder wiens bestuur mitsdien van Rappard eenige jaren werkzaam is geweest), later en nog heden Veldmaarschalk, en die alzoo {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} hoog gewigt aan de behandeling van onderwerpen met het Ministerie van Oorlog in betrekking staande moest hechten, stelde zijne verdiensten op bijzonderen prijs, en getuigde meer dan eens in hem een ouden en beproefden vriend te bezitten, die hem in het maatschappelijk leven bij menige gelegenheid tot steun en tot raadsman is geweest; eene erkentenis, in den mond van dien Vorst, geene vleitaal, maar als de schoonste lofspraak aan te merken. Koning Willem I benoemde hem den 17den April 1832, nog geene twee jaren na de opdragt van het Referendarisschap, tot Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw; Willem II bevorderde hem den 6den December 1846, alzoo vier jaren na de aanvaarding der betrekking van Secretaris-Generaal, tot Kommandeur derzelfde Orde; Willem III eindelijk schonk hem bij besluit van 14 April 1856 de Ridderorde van de Eikenkroon met de Ster, en maakte hem, bij het verlaten van zijne ambtelijke loopbaan, tot Ridder Grootkruis dier Orde. Voorwaar schitterende blijken van de hooge achting, die van Rappard van de Leden van het Koninklijk Huis, en van de opvolgende regeringen mogt ontvangen, en van de uitstekende waarde, welke aan zijne bemoeijingen, als Ambtenaar en Staatsburger gehecht werd. Het is waarlijk te verwonderen, bij de veelvuldige pligten die hij te vervullen had, dat van Rappard tijd beschikbaar kon vinden om van 1830 tot 1862, het merkwaardigst tijdperk van zijn verblijf in 's Gravenhage, nog vele andere belangen te helpen bevorderen. En toch, dat is in ruime mate het geval geweest. In het bijzonder wijdde hij zijne zorgen aan de opvoeding en opleiding der jeugd. Zoo trad hij in 1830 op als Commissaris voor het volksonderwijs van het Departement 's Gravenhage der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, waarvan hij geruimen tijd, sedert 1832, een der bestuurders was. Van 1838 af, maakte hij, gedurende een aantal jaren, deel uit van de Commissie tot onderzoek der jongelieden, die op het {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} stedelijk gymnasium wenschten te worden toegelaten. In hetzelfde jaar, den 29sten Juni, volgde hij den heer Mr. J.A. Philipse op als lid der Plaatselijke Schoolcommissie, werd den 15den April 1845, in de plaats van wijlen Jhr. Mr. J.C. de Jonge tot haren Voorzitter verkozen, en had als zoodanig zitting tot 1857. Bij de invoering der wet op het lager onderwijs in dat jaar, ten gevolge waarvan de bestaande Plaatselijke Commissiën ontbonden werden verklaard, onderwierp hij zich bij den Gemeenteraad aan eene nieuwe verkiezing, en werd op nieuw tot lid, en den 19den Januari 1858 nogmaals tot Voorzitter benoemd. Na de eerste verordeningen op dat onderwerp te hebben helpen voorbereiden en vaststellen, bekwam hij op zijn verzoek een eervol ontslag, en wel op 1 Maart 1859. In 1853 was hij lid der Commissie tot bevordering van het onderwijs en de opvoeding van minvermogende Israëlitische kinderen, en behoorde eindelijk van 1845 tot 1864 tot de Regenten van het Burgerweeshuis en de Fundatie der Vrouwe van Renswoude, van 1862 af als hun Voorzitter. Gedurende dat tijdvak had er menig belangrijk gedenkfeest plaats, door de belangstellende zorg van van Rappard voorbereid, en mogt, in het bijzonder door zijnen invloed, de bloei der beide Stichtingen in menig opzigt toenemen. In 1856 werd door zijn toedoen herdacht het honderdjarig bestaan van de Fundatie van Renswoude, en ijverde hij voor de uitgave van een die gebeurtenis vermeldende gedenkpenning, welk denkbeeld gelukkig verwezenlijkt werd. Aan hem is men ook verschuldigd de hereeniging der Besturen van de drie afdeelingen dier Instelling, waarvan er eene te Delft, geboorteplaats der erflaatster, eene andere te Utrecht, die van haren echtgenoot, en een derde te 's Gravenhage, woonplaats der Vrijvrouwe, gevestigd waren. Van den aanvang der oprigting hadden de Regenten op gezette tijden bijeenkomsten gehouden om de algemeene belangen der Fundatie te bespreken; doch, ten gevolge van den druk, {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} veroorzaakt door de onder het Fransche bewind genomen maatregelen, en bij de moeijelijkheden van geldelijken aard, ten gevolge van de tiercering der Staatsschuldbrieven ontstaan, waren de zamenkomsten sedert 1810 gestaakt, en de Besturen der drie takken langzamerhand van elkander vervreemd geraakt. De bemoeijingen van van Rappard hebben er toe mogen leiden, dat op nieuw beslist werd zich weder op geregelden voet te vereenigen, waarna eene eerste vergadering te 's Gravenhage in 1861 werd gehouden. Met groote voldoening eindelijk heeft hij tot stand helpen brengen de vestiging van een nieuw gebouw voor het Burgerweeshuis, waartoe in 1861 werd besloten. Sedert 1597 was tot het bedoelde einde daartoe ingerigt geweest het zoogenaamde Agnieten-convent, staande in het Hooge Westeinde, werwaarts de kweekelingen alstoen uit een huis in de Nobelstraat sinds 1564, jaar der stichting van het Weeshuis, door hen betrokken geweest, waren overgevoerd. Onder het voorzitterschap van van Rappard in het Collegie van Regenten, werd het nieuwe gesticht, dat werkelijk een sieraad der boven vermelde straat mag geheeten worden, voltooid. In 1864 had, gelijktijdig met de herdenking aan het driehonderdjarig bestaan der Instelling, de inwijding plaats, en wel op den 1sten dag van Mei des Zondags, op godsdienstige wijze, bij welke gelegenheid door den Leeraar der Hervormde Gemeente J. Moll Jbzn. eene toepasselijke rede in de Groote Kerk werd gehouden; terwijl den volgenden dag eene feestviering in het gebouw plaats had. Heeft de waardige man aldus, gedurende eene reeks van jaren, krachtig medegewerkt om het stoffelijk welzijn der aldaar verpleegde ouderlooze kinderen bevorderlijk te wezen, niet minder droeg hij in groote mate bij om in de opleiding gaande weg de noodige verbeteringen te doen invoeren; en hiertoe werkte voornamelijk mede het op zijn aanhouden in 1858 genomen besluit, dat voortaan aan denzelfden persoon zou worden toevertrouwd de taak van het opvoeden en onder- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} rigten der opgenomen weezen, zoodat de onderwijzer, onder toezigt van Regenten en Regentessen, tevens bestuurder van het geheel zou wezen. Met de uiterste zorg en trouwhartigheid sloeg hij de werking der genomen maatregelen gade, ten einde naar bevind van zaken verder te handelen; behartigde nog de belangen van vele der uit het Gesticht ontslagen kweekelingen, wier opvoeding was voltooid; mogt het geluk smaken onderscheiden van hen eene eervolle loopbaan te zien vervolgen; doch ondervond ook de bittere teleurstelling, dat sommigen de aan hen bestede moeite met ondank beloonden. Ruim vier-en-dertig jaren heeft van Rappard zich beijverd om, in den hem aangewezen kring, het opkomend geslacht ten dienste te staan. Bij zijn vertrek uit 's Gravenhage hield hij op Regent van het Burgerweeshuis te zijn. Zijne vroegere aftreding als Voorzitter der Plaatselijke Schoolcommissie stond welligt in verband met die als lid van den Gemeenteraad, waarin hij zitting had van 1851 tot 1857. In het laatst vermelde jaar verzocht hij bij de alstoen te houden verkiezingen buiten aanmerking te blijven. Op dat terrein scheen hij zich niet het liefst te bewegen; de aard en de gang der beraadslagingen, de geest welke toen in de Vergadering heerschte, waren minder naar zijnen smaak. Intusschen heeft hij zich ook als zoodanig meermalen doen gelden, en zijne gevoelens onverholen aan den dag gelegd. Dit was onder anderen het geval, bij gelegenheid der behandeling van het hoogst belangrijk vraagstuk omtrent het al of niet behouden voor de Gemeente van den accijns op het gemaal. Dezen heeft hij helpen bestendigen, en die instandhouding werd zoo lang mogelijk gehandhaafd. Behalve bij de bovenvermelde Commissiën was van Rappard nog in 1836 lid van eene andere, belast met de taak der herziening en wijziging der reglementaire bepalingen voor het algemeen burgerlijk pensioenfonds. Te midden van al deze drukke bemoeijenissen vond van Rappard nog gelegenheid, om oogenblikken aan de beoefe- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} ning van geschied- en letterkundige onderwerpen te wijden. Zijne zucht naar vermeerdering van wetenschappelijke kennis verdient te meer op prijs te worden gesteld, als men in aanmerking neemt, dat, ten gevolge van een zamenloop van omstandigheden, hij in zijne jeugd geene eigenlijk gezegde letterkundige opleiding genoot. Reeds in zijne jongere jaren was hij een verzamelaar van oude boeken, voorwerpen van oudheid, en gedenkpenningen; en de neiging daartoe, die zich bij hem openbaarde op een leeftijd, waarin anderen zeldzaam daaraan toegeven, heeft hij tot het laatst zijns levens behouden en bij anderen opgewekt en bevorderd. Hierbij wenschte hij echter niet doelloos te werk te gaan, maar het verzamelde steeds ter bereiking van een of ander nuttig oogmerk te doen strekken; en waar hij bemerkte daartoe de hulp van anderen te behoeven, wist hij om zich heen te vereenigen, of zich aan te sluiten aan, voorstanders en beoefenaars van kunsten en wetenschappen, van aanleg als hij zelf, en bezitters van merkwaardige bescheiden: personen, die later zijne beste vrienden zijn geworden, met wier medewerking hij datgene wist tot stand te brengen, waartoe hij alleen niet in staat zou zijn geweest. Hunne zamenkomsten waren gewoonlijk gewijd aan de bespreking en behandeling van aangelegenheden, met Vaderlandsche letter-, geschied-, en oudheidkunde in verband staande, en zij werden niet zelden dienstbaar gemaakt aan het leggen der grondslagen tot vestiging van de eene of andere inrigting van wetenschappelijken aard, die later door anderen op uitgebreider schaal kon worden voortgezet. Als voorbeeld wordt hier aangehaald de Vereeniging ter beoefening van de geschiedenis van 's Gravenhage, welke van Rappard heeft helpen vestigen. Zij ontstond in 1851, naar het ontwerp van Mr. Deketh, in leven Advocaat-Generaal bij den Hoogen Raad der Nederlanden, en strekte om met weinigen nu en dan bijeen te komen, meer bijzonder ter behandeling van de geschiedenis en het plaatselijk gedenk- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} waardige der Residentie. Dit denkbeeld bij sommigen ingang gevonden hebbende, traden tot de Vereeniging achtereenvolgens toe, behalve van Rappard, nog de heeren P.C.G. Guyot, F.J. van Maanen, J.W. van Sypesteyn, A.D. Schinkel, allen reeds overleden, en voorts de heeren A.G.A. van Rappard, I.Z. Mazel, G.B. Emants, A. Vrolik, D. Veegens, L. Ph. C. van den Bergh, C.A. van Sypesteyn en A. van der Spuy. De leden hadden zich, bij de voortzetting hunner taak, voornamelijk voorgenomen elkander mededeeling te doen van het een of ander wetenswaardige betrekkelijk de stad, en voorts om met medewerking van andere personen bijeen te brengen eene verzameling van: 1o. gedrukte en ongedrukte bescheiden; 2o. afbeeldingen van gebouwen, personen en gebeurtenissen; 3o. voorwerpen in natura, afkomstig van instellingen, enz. van vroegeren en lateren tijd, alle rakende de Hofstad. De handelingen der leden hebben eene tweeledige schoone uitkomst gehad. Vooreerst werd besloten hunne schriftelijke bijdragen door den druk bekend te maken, onder den titel van: Mededeelingen van de Vereeniging enz. Van Rappard heeft de uitvoering van dit besluit bijzonder voorgestaan, en de uitgave van het eerste deel in 1863, en van het eerste stuk van het tweede, dat in 1865 verscheen, bevorderd. Ten tweede heeft zij haar doel bereikt door de oprigting van een Plaatselijk Museum van geschied- en oudheidkundige voorwerpen van wege de Gemeente van 's Gravenhage, waartoe de noodige vertrekken zijn beschikbaar gesteld, en waaraan de Vereeniging hare verzameling van gedenkpenningen, handschriften, kaarten, platte gronden, stadsgezigten, portretten, plaatwerken enz., ten getale van ruim 700 stuks ten geschenke aanbood, welke gift met erkentelijkheid werd aangenomen en thans bewaard wordt op het Raadhuis, vereenigd met hetgeen aldaar van dien aard reeds voorhanden was. Dit Museum, bestuurd door eene Commissie, bestaande uit leden van het {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Bestuur en van den Raad der Gemeente en van de Vereeniging, volgens de bepalingen eener daartoe op den 16den Maart 1865 vastgestelde verordening, mag gezegd worden eene belangrijke aanwinst voor de Residentie te wezen. Onder het bestuur van van Rappard, die van 1861 Voorzitter was, en aan wien de Vereeniging, èn wat haar bestaan èn wat hare handelingen betrof, veel verschuldigd was, mogten deze gelukkige uitkomsten bereikt worden. Uit het bovenstaande blijkt, dat van Rappard zeer geijverd heeft om de ten opzigte van 's Gravenhage verspreide oude stukken en documenten te doen verzamelen en tot één geheel te brengen, en aldus zamengevoegd tot de vermeerdering der kennis van hetgeen die plaats betreft, te doen dienen. In denzelfden geest heeft hij ook getracht aan zijne verzameling van handschriften een bepaald karakter te geven, namelijk om ze te doen strekken tot bouwstoffen, waaruit sommige handelingen van beroemde personen konden worden opgehelderd en hunne levensgebeurtenissen toegelicht. Die handschriften, thans berustende bij zijnen oudsten zoon, Jhr. C.C.A. Ridder van Rappard, sedert 1858 Kameraar van den Lekdijk Bovendams, te Utrecht, zijn geheel geschreven, of voorzien van de handteekeningen, van mannen van naam, gezag en invloed van vroegeren en lateren tijd. Men kan die in drie gedeelten onderscheiden: 1o. Alba Amicorum uit de XVIde en XVIlde eeuwen, waarvan hij er ongeveer een veertigtal bezat, eene hoeveelheid die men wel als aanzienlijk mag beschouwen, in aanmerking nemende, dat deze soort van bescheiden al zeer moeijelijk te verkrijgen zijn, en er mitsdien veel geduld en oplettendheid vereischt worden, om die bij voorkomende gelegenheden eigen te worden. 2o. Handschriften, geheel geschreven of onderteekend door Vorsten, Veldheeren, Staatslieden, Geleerden, Dichters, enz., naar tijdsorde en rubrieken gerangschikt. 3o. Handschriften uitsluitend geschreven of onderteekend {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} door personen, vermeld in het Staatkundig Nederland van Jacobus Scheltema. Zij, die van deze verzamelingen kennis hebben kunnen nemen, en de bezitter was altijd bereid er inzage van te verleenen, hebben steeds getuigd, dat die om onderscheiden redenen als belangrijk mogten worden beschouwd, en dat niet alleen van Rappard in zijne keuze met zorg was te werk gegaan; maar dat het hem ook bijzonder gelukt was bijeen te brengen, wat aan die kiesche zorg beantwoordde. Het noodwendig gevolg van deze handelwijze moest zijn, dat van Rappard, als geschied- en letterkundige, uit het leven van vele Vaderlandsche mannen een aantal wetenswaardige bijzonderheden, niet in gedrukte werken opgeteekend, wist aan te voeren; omtrent menige vroegere voorvallen ongekende feiten aan het licht kon brengen, en in geslacht- en wapenkunde bijzonder ervaren was. Met een staal geheugen toegerust, leverde hij, waar dit te pas kwam, doch steeds ongezocht, telkens de doorslaandste bewijzen van zijne groote bedrevenheid ook in dit opzigt; terwijl hij daarbij voor menigen navorscher een nuttige vraagbaak was, en zelden iemand onbevredigd liet. Vond hij, overladen gelijk hij was met gewigtige ambtelijken arbeid, nog tijd beschikbaar tot behartiging van menig maatschappelijk belang, hij wist daarenboven nog oogenblikken te wijden aan de zamenstelling van meer dan een letterkundig geschrift. Zoo zijn van hem afkomstig: 1o. in de Mededeelingen van de Vereeniging ter beoefening der Geschiedenis van 's Gravenhage onderscheiden bijdragen; 2o. in het Tijdschrift voor Geschiedenis, Oudheden en Statistiek van Utrecht, uitgegeven door N. van der Monde, twee artikelen, te weten: ‘Eene herinnering aan Mr. J.W. van Dielen;’ en: ‘Eene beschrijving der Zielbroeders te Utrecht, anno 1436, met facsimilé;’ 3o. in de Nieuwe Reeks van Werken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, Dl. VII, 2de Stuk: {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Overzigt zijner verzameling Alba amicorum uit de XVIde en XVIIde eeuwen.’ In de daarbij geleverde beschrijvingen was hij het uitvoerigst omtrent die van Ernestus Brinck, drie in getal, omdat zij inhielden een aantal handteekeningen en inschrijvingen in gebonden en ongebonden stijl, van beroemde personen, die in de eerste helft der XVIIde eeuw geleefd hebben. Bij de behandeling dezer Alba kondigde hij aan, voornemens te zijn van den verdienstelijken landgenoot Brinck, die, in 1581 of 1582 geboren, te Leiden studeerde, in 1613 Secretaris werd van Cornelis Haga, den eersten Nederlandschen gezant te Konstantinopel, en later Burgemeester zijner geboortestad Harderwijk, alwaar hij in 1649 overleed, eene afzonderlijke levensschets op te stellen, waarbij hij tevens gebruik zou maken van de handschriften door dezen nagelaten, en welke, het eigendom der stad Harderwijk, aan hem tot dat einde waren ter leen verstrekt. Werkelijk heeft van Rappard dat denkbeeld verwezentlijkt, daar onder zijne nagelaten bescheiden is gevonden eene voor den druk gereed gemaakte Verhandeling over den opgegeven Staatsman. Het is goed op deze omstandigheid de aandacht gevestigd te houden, opdat zoo mogelijk alsnog aan het geopperde plan uitvoering gegeven, en alzoo de uitkomst van een naauwgezet onderzoek aan den dag gebragt worde. De letterkundige verdiensten van den overledene werden, tijdens zijn leven, door onderscheiden wetenschappelijke Vereenigingen erkend. Dit deed de Thüringisch-Sachsischer Verein, die hem den 29sten April 1837 tot haar corresponderend lid benoemde, en de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, die hem in 1848 onder hare leden opnam; van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen maakte hij deel uit sinds 1844, en van het Friesch Genootschap van Geschiedenis, Oudheid- en Taalkunde te Leeuwarden, sinds 1854. Nog op een ander gebied had men gelegenheid van Rappard {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} zich op de schoonste wijze te zien onderscheiden, en al de edele hoedanigheden van zijn geest en gemoed te bewonderen. Het was namelijk op dat der Orde van Vrijmetselaren, waarvan hij sinds twee-en-vijftig jaren deel uitmaakte. Gedurende dat lang tijdverloop heeft hij zich hare belangen met de hoogste ingenomenheid aangetrokken, en met onvermoeiden ijver en de uiterste inspanning behartigd. Zijn streven was voortdurend om die Instelling steeds in waarde te doen rijzen, achting en eerbied te doen inboezemen, en in sterkte te doen winnen, overtuigd als hij was, dat zij veel tot vermeerdering van beschaving en ontwikkeling van het menschdom kon bijdragen. Hare leer verkondigde hij welsprekend en met groote overredingskracht, en hij bracht haar in beoefening op eene wijze die hem bijzonderen invloed en gezag bij alle hare volgelingen deed verwerven. Bij ieder van hen was hij dan ook in hooge mate geliefd en geëerd, en van dat gevoel van innige gehechtheid en vereering ontving hij bij menigvuldige gelegenheden de schoonste en welverdiende blijken. In het Opperbestuur was hij tot de hoogste waardigheid opgeklommen en benoemd tot Gedeputeerd Groot-Meester Nationaal, den Vertegenwoordiger van het Hoofd der Orde in Nederland, Prins Frederik, wiens vol vertrouwen hij mogt genieten. In die en andere door hem bekleedde betrekkingen heeft hij opgesteld en zijn bewaard gebleven een aantal verslagen, memoriën, brieven, enz., zoo het beheer van zaken, als de behandeling van eene menigte gewigtige onderwerpen betreffende. Een groot voorstander was hij van de beoefening der Geschiedenis van de Orde, en ijverde hij om die reden voor de bijeenbrenging en zorgvuldige bewaring der daartoe vereischte bouwstoffen. Onder zijn beleid heeft het Archief van het Groot-Oosten aanzienlijke uitbreiding ondergaan; aan die schoone verzameling, opgelegd in het Orde-gebouw te 's Gravenhage, eenig in hare soort, wegens den aard en de verscheidenheid der verzamelde voorwerpen, gedurig toenemende ten gevolge van geschenken {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} en aankoopen, werd nog toegevoegd de uitgebreide en belangrijke maçonnieke boekerij van wijlen Dr. Kloss te Frankfort a/M, welke zijne Koninklijke Hoogheid Prins Frederik in 1855 had aangekocht, en in 1866 op grootmoedige wijze daaraan ten geschenke gaf. Beide vereenigd vormen één geheel, voor den historischen navorscher van uitstekend belang, als menig bewijsstuk inhoudende, waaruit de daden van vroeger geleefd hebbende personen, en bijzonderheden van vorige gebeurtenissen kunnen worden opgehelderd. Daarbij zullen nu ook worden gevoegd de door van Rappard zelven nagelaten bescheiden, onder welke eene voorname plaats beslaan de documenten aangaande het zoogenaamde Charter van Keulen van 1535, door hem vereenigd in zijne hoedanigheid van Secretaris der in 1835 benoemde, en thans uitgestorven Commissie, belast geweest met het instellen van een nader onderzoek omtrent deze aangelegenheid, en waartoe, behalve hij zelf, behoorden de heeren: F.A. van Hall, G.W. Verwey Mejan, J.W. van Vredenburch, J.C.G. Copes van Hasselt, W.P. Barnaart en M.A. Wijnaendts, die, getrouw aan de hun verstrekte lastgeving, in 1838 nopens dit onderwerp een verslag hebben geleverd en uitgegeven. Van Rappard was, in den vollen zin des woords, een edel en beminnelijk mensch; in zijne gansche persoonlijkheid lag iets waardigs dat aantrok, doch tevens eerbied inboezemde. Eenvoudig, bescheiden, hulpvaardig en verdraagzaam was hij van nature, terwijl zijne handelingen steeds den stempel droegen van de aandrift van zijn liefdevol gemoed. Deze openbaarde zich wel in de eerste plaats bij hem als hoofd zijns gezins. Hij huwde den 21sten Augustus 1822 met Jonkvrouwe Ewoudina Louisa Elisabeth Storm van 's Gravesande, met wie hij, gedurende ruim zes-en-twintig jaren in den gelukkigsten echt verbonden was. Uit dit huwelijk werden verwekt vier zoons en vier dochters, waarvan, bij zijn dood nog twee zoons en drie dochters, benevens twintig kleinkinderen in leven waren. Voor al deze betrekkingen legde {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} hij eene teedere en waakzame zorg aan den dag, die niet zelden tot kleine oplettendheden afdaalde. Algemeen bekend was het dat hij bijzonder gehecht was aan zijn broeder, den Minister van Staat, Jhr. Mr. A.G.A. Ridder van Rappard, en deze wederkeerig aan hem. Aan zijne vrienden, en hij bezat er velen, onder welken, behalve de reeds boven vermelde, nog gerangschikt moeten worden, mannen als de heeren Mr. J. van Dam van Noordeloos, oud lid van den Raad der stad Rotterdam, en van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, J.P. van Mansvelt, lid der Algemeene Rekenkamer, reeds lang overleden, en Dr. C. Bax, oud-rector van het gymnasium te 's Gravenhage, gaf hij, tot den laatsten tijd zijns levens, voortdurend de overtuigendste bewijzen van toegenegenheid en hartelijkheid. Zijnen medemensch was hij, waar hij kon, tot steun en hulp; de uren, ja de oogenblikken, die hij van de waarneming zijner hoofdtaak wist uit te zuinigen, waren, gelijk te regt zijn vriend Dr. J.H. Halbertsma heeft opgemerkt: ‘gewijd aan het raden der verlegenen, het verdedigen der onschuldigen, het te regt brengen der gevallenen, het helpen van ongelukkigen, altoos met eerlijke middelen en het woord der ware humaniteit.’ Zijn Vaderland en Koning, die hij met ijver, bekwaamheid en trouw diende, had hij innig lief, gelijk zoo menigwerf met woord en daad door hem op het nadrukkelijkst werd bewezen. Door afkomst en velerlei betrekkingen aan de stad Utrecht verbonden, vestigde hij zich in het najaar van 1864 aldaar met zijn broeder. Op den 19den Februarij 1867 woonde hij met dezen eene receptie bij ten huize van den heer E.C.U. van Doorn, ten einde aldus met vele anderen, door hunne opwachting te maken bij den Vertegenwoordiger des Konings in de provincie Utrecht, hunne deelneming in het vijftigjarig jaarfeest van Zijne Majesteit aan den dag te leggen. Aldaar verschenen zijnde, werd hij weinig tijds na zijne aankomst, waarschijnlijk ten gevolge van water op de borst, door eene {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} benaauwdheid overvallen. In een naastbijgelegen vertrek geleid, bezweek hij, niettegenstaande de deelnemendste zorg van den gastheer en de onmiddellijk hem verleende geneeskundige hulp, weinige minuten daarna. Zijn uiteinde was zacht en kalm; het stoffelijk overschot, onder geleide van den oudsten zoon, naar de vaderlijke woning vervoerd, werd op den 23sten daaraanvolgende op het kerkhof te Utrecht begraven, bij welke uitvaart de treffendste blijken van algemeene en diepgevoelde deelneming gegeven werden. De dood van van Rappard, zoo plotseling opgekomen, vervulde zijne betrekkingen, vrienden en medebroeders met droefheid en ontsteltenis. Zijn verlies werd innig betreurd, en aan zijne nagedachtenis met dankbaarheid hulde gebragt. 1 Een man als hij, daalt niet ten grave, zonder dat rouw wordt gepleegd, en zóó is ook geschied; zijn naam wordt niet vergeten, maar zijn aandenken, door hetgeen hij tijdens zijn schoon en werkzaam leven mogt volbrengen, bewaard en in eere gehouden.   's Gravenhage, 1867. J.J.F. Noordziek. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Isaäc Johannes Dermout. ‘De gedachtenis des regtvaardigen zal in zegening zijn.’ SALOMO. Niet zonder aarzeling zet ik mij neder tot de vervulling eener taak, waartoe ik mij wellicht wat al te onbedacht heb verbonden. Het geacht Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde begeerde van mijne hand eene Levensschets van den oudste en een harer eerbiedwaardigste leden, den Nestor van de vaderlandsche kanselwelsprekendheid onzer eeuw, den rijkbegaafden Isaäc Johannes Dermout, die den 22sten October 1867 de eeuwige ruste is ingegaan. Is het reeds op zichzelf niet gemakkelijk, over pas ontslapenen volkomen naar waarheid, en tegelijk geheel naar waarde te spreken, moeilijker wordt die taak, waar het de daden en verdiensten betreft van een man, op een veelzins exceptioneel en daardoor moeilijk standpunt geplaatst, door velen zijner tijdgenooten gevierd en bewonderd, maar door anderen, van een ander standpunt, geheel verschillend beoordeeld, en bij dat alles behoorende tot een tijdperk, dat, voor de meesten {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} onzer gesloten, toch nog niet ver genoeg achter ons ligt om het met een volkomen helder en onpartijdig oog te beschouwen. Onder zulke omstandigheden moest ik er natuurlijk toe neigen om de eervolle noodiging bescheidenlijk afteslaan, te meer omdat ik het voorrecht niet heb gehad, den waardigen ontslapene in zijne beste jaren persoonlijk te kennen. In oprechtheid geloof ik, dat meer dan één, vooral onder onze meer bejaarde theologen, boven mij in staat en bevoegd zou geweest zijn om aan de nagedachtenis van den welsprekenden Dermout eene gepaste hulde te brengen. Maar bij de noodiging der Leidsche Maatschappij kwam de sterke aandrang der vriendschap; ik had voldoenden grond om te denken, dat de keuze mijner pen voor zijne Nekrologie den hooggeëerden man niet ten eenenmale zou hebben mishaagd, en zwaarder dan elke bedenking woog de gedachte in de schaal mijner keuze, dat ik op deze wijze, eenigermate in naam van een jonger geslacht, een lijkkrans op het graf van een prediker leggen kon, aan wiens invloed en voorbeeld menigeen met mij zich voor zijne homiletische vorming niet weinig verplicht weet. Aan mijn verlangen naar inlichting ten aanzien van mij niet, of slechts ten deele bekende bijzonderheden zag ik bovendien van de meest vertrouwenswaardige zijden op de meest verplichtende wijze voldaan. Waar ik alzoo voor de juistheid van wat ik ga berigten kan instaan, moet ik natuurlijk voor het oordeel, dat ik hier en daar waagde uittespreken, te meer toegevendheid vragen. Ik aanvaard mijne taak in het bewustzijn, dat ik in eerbiedige waardeering van Dermout's groote verdiensten bij niemand wensch achtertestaan, en vestig bij voorkeur op die zijde van zijn leven en werken het oog, die onzer Maatschappij ongetwijfeld de eerste aanleiding bood om hem onder haar achtbaar ledental eene plaats der eere te gunnen. Isaäc Johannes Dermout werd den 31sten Januarij 1777 te Hoorn in Noord-Holland geboren, waar zijn vader, Jacob Dermout, het predikantsambt bekleedde, na vroeger in de {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeente van de Vuursche als zoodanig te zijn werkzaam geweest. Zijne moeder, Anna Constantia Horthemels, dochter van Johannes Horthemels, Hoogleeraar in de Wijsbegeerte aan de Academie van Utrecht, moest hij reeds op zijn zesde levensjaar derven. Toch had zij lang genoeg geleefd om in het hart van haar kind de eerste zaden van christelijke vroomheid te strooien; met aandoening herdacht nog de grijsaard de eerste Bijbellessen, die hij aan den moederlijken schoot had geleerd, en de gelijksoortige indrukken, die hij van eene godvruchtige grootmoeder te Leiden in zijne prille jeugd had ontvangen. Zijne eerste intellektuëele ontwikkeling had hij aan zijnen vader te danken, van wien hij nimmer anders dan met diepe hoogachting en erkentenis sprak. Na het lagere, ontving hij het middelbaar onderwijs in de Latijnsche en Grieksche talen op het Gymnasium van de stad zijner woning. Al spoedig echter zag hij zich ruimer gelegenheid voor zijne elementaire vorming ontsloten, waar zijn vader in April 1788 als Predikant te Rotterdam werd bevestigd, en niet lang daarna, November 1789, aan eene beroeping naar de hoofdstad gehoor gaf. Aan het hoofd toch van het Gymnasium te Amsterdam stond te dien tijde de beroemde Richeus van Ommeren, wien het meestal gelukte zijne leerlingen met warme liefde voor de studie der klassieke litteratuur, inzonderheid voor de Latijnsche poëzij te vervullen. Meer dan een halve eeuw later verhaalde vader Dermout er nog met ingenomenheid van, hoe hij hier zijnen Horatius, Ovidius en Virgilius had leeren kennen en schatten, en hoe de welsprekendheid van Cicero zijn jeugdig hart reeds vroeg van geestdrift deed gloeien. Onder de leiding van zulk een meester kon zulk een discipel wel niet anders dan spoedig en voorspoedig den eersten mijlpaal bereiken. Reeds in het jaar 1791, het veertiende van zijn leven, zag onze Gymnasiäst zijnen naam op de lijst der studenten van het Athenaeum Illustre geplaatst. Ook die inrichting voor hooger onderwijs vond hij in een staat van {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} bloei en luister, die tot dusver in hare jaarboeken niet was overtroffen geworden. De jeugdige beoefenaar van letteren en geschiedenis was gelukkig genoeg in Wyttenbach een voortreffelijken leidsman te vinden; in de wiskunde en de bespiegelende wijsbegeerte was niemand minder dan van Swinden zijn leermeester, en het onderwijs van Cras leidde hem in de beginselen der kennis van het Romeinsche, het Natuur- en Volkenrecht in. Het heiligdom van de studie der Oostersche talen en der Exegese des O.V. zag hij zich ontsloten door Walraven, en voor de overige vakken der Godgeleerdheid had hij in J. van Nuys Klinkenberg een Mentor, door velen hoog gewaardeerd. Aan de zijde van tijd- en studiegenooten als een D.J. van Lennep, J.M. Kemper, A.R. Falck, M. Siegenbeek en Jero. de Vries sleet hij hier zes gelukkige jaren, en verliet het Amsterdamsch Athenaeum alleen om zijne theologische studie aan eene Universiteit te voltooien. In 1797 vinden wij hem te Utrecht onder de leergierige schare, die de lessen van Hennert over de wijsbegeerte, van Bonnet en den ouden Royaards over de Godgeleerdheid bezoekt, maar Heringa voorzichtig ontwijkt. Was het, omdat de rechtzinnigheid van den laatstgenoemde niet boven alle verdenking verheven scheen, of kwam hier wellicht staatkundige antipathie in het spel? Bijna zou men het laatste vermoeden, als men verneemt, dat de familie Dermout van ouder tot ouder volbloed Oranjegezind was; dat onze vriend reeds als elfjarige knaap een reisje naar 's Hage maakte om Prins Willem den Vijfden te zien, en dat zijn vader, gelijk Scharp, Bussingh en anderen, onder die predikanten behoord heeft, die ten gevolge hunner anti-republikeinsche gevoelens tijdelijk in hunne bediening geschorst werden. Hoe het zij, spoediger dan hij zich waarschijnlijk had voorgenomen, zag de jonge Dermout zich genoopt, de Utrechtsche hoogeschool te verlaten. Met goedvinden en op raad zijner leermeesters deed hij in April 1798 de eerste schrede tot {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne toekomstige baan in de Kerk. Voor de Classis van Rotterdam door Ds. J. Philippo, predikant te Capelle op den IJssel geëxamineerd, zag hij zich met volle ruimte tot den predikdienst toegelaten, en reeds den 23sten dierzelfde maand door de gemeente van Zeyst tot herder en leeraar beroepen, in de plaats van den overleden' A. ten Klooster. Het peremtoir examen dat, naar toenmalige verordening, moest worden afgelegd voor de Classis, tot welke de roepende gemeente behoorde, werd met gewenscht gevolg afgenomen door den later zooveel besproken J.A. Lotze, toen predikant te St. Maartensdijk, en bij ontstentenis van zijnen vader zag de een-en-twintigjarige proponent zich door dezelfde hand den 1sten Juli 1798 ingewijd tot het werk der bediening, onder heenwijzing naar het Apostolisch woord 1 Cor. III, vs. 9b-15. Hij aanvaardde het met eene rede over het woord des Heeren Matth. XI: 6: ‘zalig is hij, die aan mij niet geërgerd zal worden’. Bij eenige psychologische gave van opmerking is deze tekstkeuze, in verband met het later leven en werken des predikers, merkwaardig, in zeker opzicht zelfs symbolisch-profetisch te noemen. Hoezeer de plaatselijke gesteldheid en beteekenis der gemeente van Zeyst op het einde der vorige eeuw ongetwijfeld achter stond bij wat zij later geworden is, zal echter niemand, die aan hooger leiding in het menschelijk leven gelooft, het in dit geval onbeteekenend achten, dat een man, straks geroepen om een zoo belangrijken post te bekleeden, zijne eerste werkplaats en oefenschool vond in een' kring, die hem veel meer met beschaafden en aanzienlijken in aanraking bracht, dan op eene eerste standplaats in den regel het geval placht te zijn. Reeds hier trouwens maakte de jonge prediker een opgang, groot genoeg om nu en dan zelfs beroemde en aanzienlijke mannen uit het naburig Utrecht naar Zeyst ter kerke te lokken. Ook het verblijf in de nabijheid van de daar gevestigde Broedergemeente kon voor een geest en een hart als de zijne niet zonder indrukken blijven. Niet {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} zelden hoorden zijne vrienden hem later met ongeveinsde hoogachting van de vrome Hernhutters gewagen, en van enkele zijden is opgemerkt, dat die hoogachting groot genoeg was om, ook bij onmiskenbaar verschil, aan hoogere gemeenschap en geestelijke sympathie te doen denken. Het zal dan ook wel niet zonder weemoed geweest zijn, dat hij zich reeds den 27sten Juli 1800 verplicht zag van deze zijne eerste gemeente te scheiden, nadat hij nauwlijks eene maand boven de twee jaren in haar midden was werkzaam geweest. Maar uit het nabij gelegen Amersfoort waren reeds eenige weken vroeger begeerige blikken naar de stille landpastorij achter de Zeyster bosschen geslagen, en hoezeer zijne gemeente, niet enkel met woorden, maar ook met daden van hare hoogachting en liefde deed blijken 1, Dermout vond geen vrijheid, de roeping naar grooter arbeidsveld aftewijzen. Met Hebr. XIII: 8 zeide hij zijnen eersten werkkring vaarwel, en één genot althans zag hij zich bij het intreden in den tweeden bereid, dat hem de vorige maal door de ongunst des tijds was onthouden. Zijn vader, in 1796 van den kansel geremoveerd, had in 1798 vruchteloos gewenscht den veelbelovenden zoon intewijden tot het werk der bediening. Thans echter, bij meerder' gematigdheid van tijden en zinnen, ontmoette de vervulling dier begeerte geene verdere belemmering meer. Door de vaderlijke toespraak, naar aanleiding van 2 Cor. V: 20, tegelijk verblijd en gesterkt, aanvaardde de zoon zijne bediening te Amersfoort met eene Leerrede over 1 Cor. I: 17, 18. Hij werd er niet slechts door velen met open armen ontvangen, maar zag er zich tevens een nieuwe bron van langdurigen zegen ontsloten. Reeds het volgende jaar (1801) trad hij er in den echt met Antonia Hubrechta Kolff, dochter van Mr. N.C. Kolff, tot op de Staatsverandering van 1795 Burgemeester en Raad der stad {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Amersfoort, en vond in haar tot in den spaden ouderdom de trouwe deelgenoote van de vreugde en de smarten zijns levens. Ook die teedere band kon intusschen den man, kennelijk tot grooter werkkring bestemd, niet lang meer aan zijne tweede gemeente verbinden. Gaf hij haar in 1802 een blijk van gehechtheid door voor een beroep naar Zwolle te bedanken, anders was zijn besluit, toen hij in Januari 1803, na eene eerste vruchtelooze poging van die zijde, een tweede beroep naar Zutphen ontving, waar men hem tot opvolger van Wilhelm Broes, bij diens vertrek naar Leiden, begeerde. Geen gemakkelijke taak, in der daad, maar niettemin door Dermout aanvaard, en ten einde toe glansrijk vervuld. Met eene Leerrede over 1 Cor. XVI: 22-24 leidde hij te Amersfoort den herderstaf neder, om op zijne nieuwe standplaats dien optevatten met het woord des Heeren Joh. IX: 4. Ook te Zutphen, waar hij door zijnen ambtgenoot J. Noordink met eene Leerrede over Matth. XXVIII: 18 tot de gemeente werd ingeleid, zag hij zijn persoon en werk in hooge mate op prijs gesteld, en zelf betuigt hij - zie de Voorrede voor zijnen eersten Preekbundel - dat hij er, gelijk op zijne beide vorige standplaatsen, ‘met onvergetelijk genoegen den Evangelie-dienst had vervuld’. Hij vond dan ook geen reden om in September 1804 aan eene beroeping naar het zooveel grootere Haarlem gevolg te geven. Zich na rijp beraad bij vernieuwing aan het geliefde Zutphen verbindende, kon hij intusschen weinig vermoeden, dat reeds twee maanden daarna de aanzienlijke Gemeente van 's Gravenhage hem met grooten aandrang tot plaatsvervanger van haren emeritus-leeraar B. Frieswijk begeeren, en dat hij deze roeping aannemen zou. Maar allerminst had hij kunnen droomen, toen hij den 31sten Maart 1805 van Zutphen scheidde met het Apostolisch: ‘en nu, kinderkens, blijft in Hem’ (1 Joh. II: 28a), dat hij ruim twee-en-zestig jaren later juist diezelfde vermaning, hoezeer aanmerkelijk gewijzigd naar de {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} omstandigheden des tijds, ten ‘Afscheidsgroet’ als van den rand des grafs tot deze zijne 's Gravenhaagsche gemeente zou richten. Te 's Gravenhage had Dermout nogmaals het voorrecht, door zijnen bejaarden vader bevestigd te worden, die bij deze gelegenheid de Apostolische herinnering 2 Cor. II: 15, 16a tot de zijne maakte, en sinds nog zeven jaren achtereen getuige mocht zijn van de klimmende vermaardheid zijns zoons. († 6 Februari 1812.) Deze deed er den 17den April 1805 zijne intrede, sprekende over het lijden en de heerlijkheid van Christus, als dingen, ‘waarin ook de Engelen begeerig zijn intezien’ (1 Petri I: 12b). Bedriegen wij ons, of verraadt ook de keuze van die verheven' stof den Orator, die zich van de eigenaardigheid zijner gave, maar ook en bovenal van de heiligheid zijner roeping bewust is? Het laat zich althans begrijpen, dat hij ten jare 1838, zijne veertigjarige Evangeliebediening herdenkende, niet besluiten kon, een ander tekstwoord te kiezen. Al spoedig bleek het, dat 's Gravenhage de plaats was, waar een geest als deze de wieken krachtig kon uitslaan. Van zijn acht-en-twintigste levensjaar af is Dermout, gedurende niet minder dan twee-en-veertig jaren, er met lust en ijver werkzaam geweest. Hier was hij getuige van zoo menige belangrijke Staatsverandering, als waarvan in den loop der tijden de Hofstad telkens allereerst het schouwtooneel aanbood. Hij beleefde er onder het kortstondig bestuur van den Raadpensionaris Rutger Jan Schimmelpenninck de laatste dagen van het Nederlandsche Gemeenebest, en zag zich van die hooggeplaatste zijde met vriendschap en vertrouwen vereerd. Maar hij zag er ook (1806) de teugels des bewinds in de zwakke handen van Lodewijk Napoleon overgaan, en vier jaren later (1810) de laatste schaduw van nationale onafhankelijkheid en welvaart verdwijnen. Hij deelde er in den druk der tijden, die het lot der vaderlandsche, ook der Haagsche predikanten onzeker en zorgelijk maakte, {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} en zag met velen in stilte reikhalzend uit naar verlossing. Maar hij zag er tevens in November 1813 de eerste Oranjevaan opgeheven, en alzoo tevens de bede verhoord, die hij het eerst van al zijne ambtgenooten gewaagd had in het openbaar voor het Oranjehuis optezenden, toen de Franschen wel de stad, maar nog niet het gewest of den vaderlandschen bodem verlaten hadden. Hij zag er den Soevereinen Vorst nog denzelfden avond van zijne aankomst, door den Burgemeester der stad met zijnen ambtgenoot Sluiter Hem voorgesteld, en noemde den edelen van Hogendorp niet slechts zijn' vriend, maar ook zijn politieken geloofsgenoot. Is het wonder, dat het verblijde hart behoefte gevoelde zich ook in ruimer' kring te doen hooren, en dat de eerste Leerrede, door Dermout ter perse gelegd, eene Leerrede ‘ter gelegenheid van de verlossing des vaderlands’ was? Naar aanleiding van Psalm CXXV den 5den, December 1813 in de Kloosterkerk uitgesproken, werd zij tegelijk met die van Sluiter op denzelfden gedenkdag gedrukt. De Souvereine Vorst was bij de plechtige Godsdienstoefening in de Hoofdkerk onder het gehoor van den laatsten tegenwoordig geweest, maar de Leerrede van zijnen jongeren ambtgenoot - de waardige man zou het zelf hebben toegestemd - was zeker niet de minste der twee. Waren de veranderde omstandigheden des tijds over het geheel van belangrijken invloed op den toestand der Nederlandsch-Hervormde Kerk en het lot harer dienaren, aan weinigen echter hebben zij grooter wijziging van taak en werkzaamheid gebracht, dan aan Dermout. Reeds ten jare 1816, nadat koning Willem de Eerste een Algemeen Reglement voor het bestuur der Hervormde Kerk had in werking gebracht, werd hij door Z.M. tot vasten Secretaris der Synode benoemd; eene betrekking, die hij gedurende omtrent dertig jaren met ijver en eere vervuld heeft. Aan meer uitgebreide werkzaamheid moest zich, inzonderheid voor eene persoonlijkheid als deze, een klimmende invloed verbinden. Zeker {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} was het ook daaraan gedeeltelijk toeteschrijven, dat de Groninger Hoogleeraar Annaeus Ypeij het wenschelijk achtte, de ‘Geschiedenis der Nederlandsch-Hervormde Kerk’, die eenigermate ten vervolge moest strekken op zijne breedvoerige ‘Geschiedenis van de Christelijke Kerk der achttiende eeuw’, in vereeniging met den hooggeschatten naam van Dermout het licht te doen zien. Werkelijk geschiedde dit dan ook, gedurende de jaren 1819-1827, in een viertal lijvige boekdeelen, even bekend in de historisch-theologische litteratuur van ons vaderland, als de bondige en scherpe Repliek, waarmede ‘de eere der Nederl. Herv. Kerk’ tegen hare Historiographen door Mr. C.M. van der Kemp werd ‘gehandhaafd’. De beoordeeling der wetenschappelijke beteekenis van een geschrift, bij zijne eerste verschijning door ver de meesten gunstig ontvangen, door sommigen zelfs uitbundig geprezen, later misschien wel eens wat al te laag gewaardeerd, ligt natuurlijk niet binnen de grens dezer schets. Evenmin is het mogelijk, het juiste aandeel van Dermout aan een arbeid te meten, waarvan althans het eerste denkbeeld, naar het schijnt, niet van zijne zijde is uitgegaan, en waarbij zijn naam, misschien niet geheel toevallig, eerst de tweede op het titelblad prijkt. Mogen, bij gemis van meer stellige aanwijzing, enkele innerlijke kenteekenen van taal en stijl hier eenig gewicht in de schaal leggen, wij zijn niet ongeneigd om te gissen, dat zijn aandeel in den gemeenschappelijken arbeid zich met de voortzetting en voltooiing daarvan van lieverlede heeft uitgebreid, zóó zelfs, dat op het titelblad van het laatste Deel de rangschikking der namen met eenig recht had mogen omgekeerd worden. Inzonderheid hadden waarschijnlijk de Aanteekeningen menig belangrijk bijvoegsel te danken aan zijne keurige pen. Hoe het zij, een zeer wezenlijk deel van den letterroem, door dezen uitgebreiden arbeid verworven, kan niemand aan Dermout betwisten, wiens schrander oordeel op menige bladzijde even treffend uitkomt, als zijne rijke belezenheid. Ongetwijfeld {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} bewijzen de zwakkere zijden dezer ‘Geschiedenis’, dat hare onvermoeide schrijvers, gelijk allen, kinderen van hunnen tijd zijn geweest. Maar wat nogmaals onzen schrijver betreft, zeker had hij niet verdiend gerangschikt te worden ‘onder die menschen, die tégen beter overtuiging de waarheid verdonkeren en de leugen in het licht plaatsen, alleen om eener gehate partij afbreuk te doen’. Reeds genoeg van een werk, dat den opstellers bijna even veel distelen als lauweren tot een krans heeft doen vlechten, en waarvan Dermout zelf in later' jaren niet gaarne meer sprak, mogelijk ook, omdat het in al te ruime mate heeft medegewerkt, om hem onder verdenking eener bittere partijzucht te brengen, van welke hij zich innerlijk vrij, en zelfs afkeerig gevoelde. Als Secretaris en permanent Lid der Synode zag de waardige man, thans in de kracht van zijn leven, zich overvloedige gelegenheid aangeboden, om voor de eer en de belangen der Nederlandsch-Hervormde Kerk, naar zijne beste overtuiging en de eigenaardige behoeften des tijds, te waken en werkzaam te zijn. Om over die werkzaamheid volkomen billijk en met kennis van zaken te oordeelen, is het noodig in den geest tot eene periode terug te gaan, waarvan thans verre de meesten slechts bij beschrijving heugenis dragen, Het was de tijd der verademing van vroegeren druk; der heerschappij van een goedhartig Optimisme, dat zich, te midden van de zegeningen der ‘vaderlijke Regering’, ter goeder trouw in het uitzicht verblijdde, ‘que tout irait pour le mieux dans la meilleure des Églises’; de tijd dus ook, dat iedereen, die zich met deze zienswijze niet vereenigen kon, en aan het oude boven het geprezen nieuwe de voorkeur gaf, al licht voor een onaangenaam rustverstoorder en factiedrijver gehouden moest worden. Verlichting was de leus, hoezeer altijd met (ongeveinsde) eerbiediging van ‘de leere des Geloofs en der Zeden, die men aan het Goddelijk Christendom en aan de gezegende Hervorming te danken had’. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Verdraagzaamheid, nadat men pas zoo lang en zoo bang onder de naweeën der staatkundige partijschap geleden had, werd ook op kerkelijk grondgebied hoofdwet, en een soort van practisch Remonstrantisme de eisch en geest van den tijd, ook in de Hervormde gemeenten. Het Bovennatuurlijke werd eerlijk erkend, maar, naar men meende, zoo redelijk mogelijk opgevat, terwijl men doorgaans met den naam van ‘Kerkleer’ een vrij wat minder uitlokkend denkbeeld dan met dien van ‘het eenvoudig Evangelie’ verbond. De vroegere onregelmatigheid, die zich op menig punt van kerkelijk beheer had doen gevoelen, werd door het streven naar Reglementeeren en Centralisatie vervangen, en waar de arm der ‘Hooge’ kerkvergadering niet ver genoeg reikte, deed het Koninklijk Placet, altijd met de beste bedoeling, het zijne. Had iemand in die dagen - wij spreken van het regeringstijdperk van Willem den Eersten in zijnen nog onbenevelden luister - aan den Secretaris der Synode de bedenking gemaakt, dat op deze wijze de zelfstandigheid der Kerk tegenover den Staat kwalijk bewaard of gewaarborgd kon blijven, hij had wellicht van die zijde een: ‘je n'en vois pas la nécessité’ ten antwoord bekomen. Naar Dermout's overtuiging was het bestaan der Kerk in gevaar, zoolang niet de orde en vastheid in haar bestuur voldoende verzekerd was, en daartoe was het gezag van den Staat haar onmisbaar. Wat kon men meer verlangen, dan ‘onder het vaderlijk bestuur van den besten der Koningen’, ofschoon er geen heerschende Kerk meer bestond, de Gereformeerde als bij vernieuwing gegrondvest, ja met een laatsten zweem van vroeger luister omgeven te zien, en daarbij in stilte een krachtigen tegenstand aan dat Rome te bieden, waarvan men, inzonderheid met het oog op België, niet nalaten kon het ergste te duchten? Dat ‘de Hervorming niet schadelijk voor de beginselen der burgerlijke regering’ mocht heeten, gelijk Dermout eenmaal, geheel in den geest van Tzschirner, in eene opzettelijke Leerrede breedvoerig meende te moeten betoo- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} gen 1, strekte haar in zijn oog niet weinig tot aanbeveling, maar verhoogde dan ook in zijne schatting de verplichting der staatslieden, om zich ‘voedsterheeren der Kerk’ te betoonen. Hij, zelf gevoelde meer sympathie voor een' gematigd episcopalen, dan voor een demokratischen vorm in het kerkbestuur, en schroomde te minder dien weg te bewandelen, omdat hij meende op goeden grond te mogen verwachten, dat de onmiskenbare invloed van den Staat op de Synode, en wederom van deze met haar Moderamen op de Kerk ten algemeenen nutte zou verstrekken en aangewend worden. Hoe nauwer band toch tusschen Kerk en Staat, te hechter band tusschen vorst en volk, en te schooner uitzicht voor beiden. Heeft hij in dit opzicht gedwaald, hij heeft het onwillekeurig, en in vereeniging met niet weinige wijzen en welgezinden gedaan. Van de malaise, later uit dezen toestand geboren, vertoonden zich althans in het eerste tiental jaren nog slechts nauwelijks noemenswaarde beginselen, en het ontbreekt niet aan grond om te stellen, dat meer dan één Synodale maatregel, die later het luidst over Hierarchie heeft doen klagen, minder op rekening van Dermout, dan van kerkbeheerders als Donker Curtius, Janssen en anderen geschreven moet worden, die nu en dan niet schroomden de hand aan het Caesareo-papisme te bieden, wanneer dit de heerschappij van het theologisch-kerkelijk Liberalisme bevorderen kon. Het laat zich althans evenmin bewijzen als aannemen, dat de maatregelen tegen de Afgescheidenen, ten jare 1834 van regeringswege genomen, en later met alle reden gewraakt, door Dermout zouden uitgelokt, veel minder toegejuicht zijn, hoezeer het even weinig blijkt, dat hij die onvoorwaardelijk afkeurde. Hij was trouwens overtuigd, dat de Kerk zich thans op eene lijn van gewenschten vooruitgang bevond, en kon in het Separatisme niet anders dan teruggang en ondankbaarheid zien. Was het {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} mede naar zijn advies, dat de Synode van 1841 haar gevoelen over het verbindend gezag der Formulieren op eene wijze verkondigde, die den ongelukkigen strijd over Quatenus en Quia deed vervangen door het onderzoek naar Wezen en Hoofdzaak der leer, voortaan voor allen verbindend: het was tevens zijne persoonlijke overtuiging, wel, ‘dat de feilbare opstellers der formulieren zich nu en dan vergist, niet helder gedacht, of zich niet gelukkig uitgedrukt hadden’, in welk geval ‘het zelfs niet naar ontrouw zweemde van hen te verschillen’ (zijne sprake maakt hier, althans voor óns oor, den man openbaar), maar ook ‘dat de oude en vaste grondslagen der gereformeerde kerk bij den tegenwoordigen kerkvorm op geenerlei wijze verbroken waren’. Bij die, voor zijn geweten genoegzaam duidelijke en ondubbelzinnige verklaring meende hij dan ook ten jare 1842 te moeten volharden, toen van bekende zijde op nadere bepaling werd aangedrongen. Men kan de weigering der begeerde toelichting betreuren, maar zou niet billijk handelen, indien men Dermout meer dan iemand anders daarvoor aansprakelijk maakte. Het zou bovendien de vraag zijn, of eene nadere Synodale verklaring het vuur nu nog had kunnen blusschen of stuiten, dat weldra oneindig feller ging blaken. Toen de strijd van lieverlede een geheel ender karakter had aangenomen, was de Secretaris der Synode reeds van dit tooneel zijner werkzaamheden afgetreden. Op acht-en-zestigjarigen leeftijd vroeg en verkreeg hij als zoodanig zijn eervol ontslag. Om voorts tot in alle bijzonderheden het aandeel juist te bepalen, dat Dermout in menig belangrijk beraad en besluit heeft genomen, zou eene opzettelijke studie van de lange reeks der Synodale Handelingen gedurende een dertigtal jaren van noode zijn; eene taak, die hier allerminst door ons kan aanvaard worden. Maar onder zijn' uitgegeven geschriften mag in dit verband een drietal niet onvermeld blijven, omdat het ons niet slechts eenigermate op den omvang zijner werkzaamheid wijst, maar ook op den geest, waarin hij meende {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} die te moeten volbrengen. Toen ten jare 1817 het derde Eeuwfeest der Hervorming gevierd stond te worden, opende hij de tweede bijeenkomst der Synode met eene Leerrede ‘ter aanprijzing van die gelukkige beginselen, die, overeenkomstig met den geest des Christendoms, het werk der Hervorming hebben bestuurd, en, ook in dezen tijd bij ons moeten doorwerken om op de gelegde grondslagen met een gunstig gevolg voorttebouwen’. Het was de geest ‘niet der vreesachtigheid, maar der kracht, der liefde en der gematigdheid’, die 2 Tim. I: 7 vermeld wordt. Niet ten onrechte werd deze Leerrede geprezen, als ‘een meesterstuk, den naam van Dermout vereerende en den roem zijner kanselwelsprekendheid verhoogende’ 1. Zij is bovendien merkwaardig als proeve, in wat zin Dermout reeds toen de instemming met ‘wezen en hoofdzaak der Belijdenis’ voor zichzelven verstond en in beoefening bracht, en treffend is het zeker een man, later door zijne tegenstanders onder de bestrijders der waarheid gerekend, voor zichzelven en zijne medebestuurders der Kerk ten plechtigste te hooren verklaren, ‘dat zij geen gezag boven of naast dat des Bijbels plaatsten’, terwijl hij het strak luide beklaagt, dat ‘hetgeen een vroeger eeuw aan Godgeleerdheid te veel bezat, de tegenwoordige aan ware Godsdienstkennis had verloren’. - Hoe zeer het hem trouwens om deze laatste te doen was, bleek nog ten zelfden jars uit eene andere Leerrede, ‘op last der Synode’ gehouden, en later afzonderlijk uitgegeven, ‘ter aanprijzing van het Leeraarsambt’, naar aanleiding van het woord (Spreuk. XXIX: 18a) ‘als er geen profetie is, dan wordt het volk ontbloot’. Zij moest strekken ‘om bij de zorgwekkende afneming van kweekelingen tot de H. dienst, een gevreesd gebrek aan predikanten tegen te gaan.’ Daartoe worden onderscheiden middelen aangeprezen, o.a. - de {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} vermelding in een tijd, waarin bij vernieuwing zoodanig gebrek wordt gevreesd, is mogelijk niet ongepast - ‘dat ware godsdienst-vrienden in de bloeiendste gemeenten opzettelijk bijdragen inzamelden,... en dat onder een verstandig bestuur van bevoegde personen, hetzij hoogleeraren of leeraren, de penningskens, die men anders wel eens als een tol van beleefdheid uitgeeft aan sommige huizen, aan het nuttigst einde zouden kunnen worden dienstbaar gemaakt’. - Vijf jaren later eindelijk, in 1823, toen hij het zilveren feest zijner Evangeliebediening mocht vieren, trad hij nogmaals ter opening van de Synodale Vergadering op, met zijne persoonlijke dankstof op kiesche wijze de vermelding verbindende van ‘het goede, waarin na verloop der laatste vijf- en twintig jaren de Nederl. Herv. Kerk zich mag verheugen’. Dat goede was in zijne schatting in geenen deele gering. ‘Voegde het mij’, dus heette het bij die gelegenheid, ‘in hare tegenwoordigheid de Lofredenaar van eene hooge kerkvergadering te zijn, dan zouden wij breedvoerig kunnen spreken van de inrichtingen, door haar met opzicht tot het leeraarsambt, het Godsdienstig onderwijs en den leeraarsstand ontworpen, en van de gunstige besluiten, door hare tusschenkomst ook ten goede der jeugd, die tot den dienst der Kerk wordt opgeleid, verkregen door een verlichten en edelen koning’. Ook de adviseerende Hoogleeraren, ‘wat ook uwe nederigheid van uw aandeel aan onzen roem zou willen afdingen’, worden niet vergeten, waar de mannen opgeteld worden, op wier verdiensten de Hervormde Kerk met billijken trots zich verheft. Het is, in één woord, schier alles ‘couleur de rose’. Geen wonder, dat de prediker zich in het toepasselijk deel vóór alle dingen gedrongen voelt, zijne hoorders tot ‘eene betamelijke waardeering van het goede van onzen leeftijd’ te wekken. ‘Onze vaderen zelfs, uit hunne graven herrezen, zouden hunne kinderen geluk wenschen met de weldaden, die ons zijn ten deel gevallen’. Wat wilde men meer? Waarlijk, er is bijna iets wreeds in een zoo langdurigen {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} levensavond als Dermout ten deel viel, zoo men bedenkt, hoe menigvuldige aanleiding de begaafde spreker gevonden heeft om uit menig schoonen droom van den morgen en middag met een pijnlijk gevoel te ontwaken! Het zou niet vreemd zijn geweest, indien de langdurige en dikwijls moeitevolle bezigheid van Dermout, als mond of pen der Synode, een nadeeligen invloed had uitgeoefend op zijne waarneming der gewijde bediening; althans hem den tijd tot andere, in hare soort niet minder gewichtige bemoeiingen schier ten eenenmale ontnomen had. Te loffelijker melding verdienen de bewijzen van het tegendeel, in geen kleinen getale voorhanden. Over de beteekenis van Dermout als Prediker spreken wij later, maar reeds hier mag het aangeduid worden, dat de groote Homileet tegelijk een voortreffelijk Catecheet is geweest, van wiens onderwijs o.a. in het Burgerweeshuis, dat te 's Hage met de Renswouder Fundatie verbonden is, nog jaren na zijn aftreden de herinnering niet uitgewischt was. Ook in zijne herderlijke werkzaamheid onttrok bij zich niet aan de lasten, den Evangeliedienaren in onze groote steden vaak zoo rijkelijk opgelegd, en niet licht achtte hij eenige aangelegenheid, waarvoor men zijne tusschenkomst inriep, zijner belanglooze bemoeiing onwaardig. Alzoo ook in het kleine getrouw, ging hij tevens voort, inzonderheid in ruimer' kring de belangen van Kerk en Maatschappij te behartigen. Reeds in 1815, nog voor zijne benoeming tot Secretaris der Synode, had hij het Secretariaat aanvaard bij de Provisioneele Commissie voor de zaken der Protestantsche Kerk in Nederlandsch Oost- en Westindië, dat hij zich door vorstelijk vertrouwen zag opgedragen. Als zoodanig was hij werkzaam, totdat deze Commissie op vasten voet en als een Collegie van kerkelijk bestuur was gevestigd, waarin hem de waardigheid van Voorzitter toevertrouwd werd, die hij jaren achtereen tot aan het einde van 1848 bekleed heeft. Ook het Nederl. Bijbelgenootschap was nauwlijks opgericht, of het vend in Dermout niet slechts een krach- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} tigen voorstander, maar ook een bekwamen Secretaris der te 's Hage gevestigde afdeeling. In die betrekking hield hij, ten jare 1816, het ‘openbaar en plechtig verslag van den staat en de werkzaamheden van het Nederl. Bijb. Gen.’, dat tot eene ongemeen ruime inzameling van bijdragen leidde, en op dringend verlangen zijner medebestuurders gedrukt werd. Van het Nederl. Zendelinggenootschap was hij insgelijks niet slechts lid, maar in zijne afdeeling eene reeks van jaren medebestuurder. In vereeniging met de Predikanten H. Uden Masman, J. Sluiter, en den Secretaris en Adviseur bij het Departement voor de zaken der Herv. Kerk, J.D. Janssen, was hij bovendien oprichter eener ‘Maatschappij tot bevordering van het godsdienstig onderwijs onder de slaven en kleurlingen in de kolonie Suriname’, die zich weldra een belangrijken en gezegenden werkkring ontsloten zag. Ook onder eene gedrukte, maar ongedateerde ‘Oproeping aan de Nederlanders ter verzameling van een fonds tot ondersteuning der Grieken’ (1825?) lees ik zijn naam, nevens die van de aanzienlijksten in den lande, terwijl de stijl van het stuk mij den oorsprong van zijne hand doet vermoeden. Bewoog Dermout zich alzoo met lust en liefde op het terrein van het kerkbestuur en het praktisch leven, het was in geenen deele, omdat het hem aan alle gelegenheid ontbrak om van stand en taak te verwisselen. Ten jare 1817 zag hij, van wege Curatoren der Doorluchtige School te Amsterdam zich de gelegenheid aangeboden om de openstaande plaats van zijnen leermeester J. van Nuys Klinkenberg als Hoogleeraar in de Theologie te vervullen. Er is wel geen twijfel aan, of die vereerende noodiging voor een man als hij hare uitlokkende zijde bezat, en even gerust mag men aannemen, dat hij den katheder tot geen' minder sieraad dan den kansel zou hebben verstrekt, indien hij had kunnen besluiten, de ontsloten baan te betreden. Na rijp beraad echter verkoos hij in zijnen tegenwoordigen werkkring te blijven, en zijn ons ook de nadere motieven van dit zijn {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} besluit niet bekend, in de gevolgen daarvan mochten beide de Wetenschap en de Kerk zich verheugen. Aan zijn bedanken toch had de geleerde wereld de verplaatsing van den Franeker Hoogleeraar W.A. van Hengel naar het Amsterdamsch Athenaeum te danken, en het vorstelijk 's Gravenhage het voortdurend bezit van een prediker, op wiens zeldzame talenten het, in vereeniging met geheel het Protestantsche Nederland, een reeks van jaren rechtmatigen roem heeft gedragen. Bleek het Dermout al spoedig op ondubbelzinnige wijze, dat zijn besluit om in haar midden te blijven der gemeente hoogst welgevallig was, de vernieuwde verbintenis had voor hem nog een ander vereerend gevolg. Het was Koning Willem den Eersten niet verborgen gebleven, hoe het zuiver Oranjebloed van ouders tot ouders in deze aderen stroomde. ‘Als dat nu toch uw vader eens beleefd had, mijnheer Dermout’, had men de oude Prinses hooren zeggen, toen hij eenmaal, niet lang na de omwenteling van 1813, aan den vorstelijken disch was genoodigd. Wat wonder, dat Z.M. al spoedig besloot den rijkbegaafden prediker nog nauwer aan zijn persoon en huis te verbinden, en hem in 1817 tot buitengewoon Hofprediker aantestellen! Dien titel bleef hij behouden, totdat hij, na den dood van zijnen ouderen ambtgenoot, W.L. Krieger, in diens plaats, ten jare 1822 als Hofprediker aangesteld werd. In beiderlei betrekking heeft hij van tijd tot tijd bij de Doopsbediening aan de kinderen van het koninklijk geslacht het gewijde ambt waargenomen. Eene ‘Kerkelijke Rede bij de bediening des H. Doops aan den tweeden zoon van Z.K.H. den Prins van Oranje’ (Prins Alexander), ten jare 1818 gehouden, naar aanleiding van den gelukkig gekozen tekst, 1 Chron. XVII: 27, verscheen kort daarna in het licht. De wellicht niet geheel toevallige omstandigheid, dat deze Doopsbediening juist op 's Konings verjaardag, den 24sten Augustus, verricht werd, bood den prediker de welkome aanleiding om op dezen nieuwen {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Vorstenspruit als een onderpand te meer voor de instandhouding en den bloei van het geliefde stamhuis te wijzen. Op geen minder doeltreffende wijze kweet hij zich, vijfentwintig jaren later, (1843) van eene gelijksoortige taak, na de geboorte van den tweeden zoon onzes tegenwoordigen geëerbiedigden Konings (toen nog Prins van Oranje), in eene (onuitgegeven) toespraak, naar Ps. CIII: 17, 18. Drie jaren vroeger, toen Z.K.H. onze tegenwoordige Kroonprins gedoopt zou worden, was Dermout door ziekte verhinderd. Als Hofkapellaan zag hij zich mede het Godsdienstig onderwijs en de aanneming tot Lidmaten van twee vorstelijke kinderen opgedragen. De eene, dochter van den eersten Kroonprins der Nederlanden, zuster van Koning Willem den derden; de andere; oudste dochter van Z.K.H. Prins Frederik der Nederlanden, later Koninginne van Zweden en Noorwegen. Wie het gebeuren mocht binnen de wanden van het vorstelijk paleis van zulk eene plechtigheid getuige te zijn, was niet licht uitgeput in zijne lofspraak over de hoog ernstige en waardige, maar tevens degelijke en grondige wijze, waarop de Aanneming zelve en het daaraan voorafgaand Onderzoek door den eerwaardigen vrager werd ingericht, en eigen inzage van het geschreven opstel, bij die gewijde handeling ten grondslag gelegd, doet ons de lofspraak ten volle beâmen. De eerstgemelde Prinses werd door haren Leeraar, den 8sten Oct. 1842, op indrukwekkende wijze kerkelijk ingezegend tot haar huwelijk met den Erfgroothertog van Saxen-Weimar-Eisenach, en kort daarna bij eene afzonderlijke Godsdienstoefening in de Kloosterkerk, op 's Konings verlangen, nog opzettelijk aan Gods geleide en bescherming aanbevolen, met eene Leerrede over Ps. CXXI: 7, 8, terwijl hij bovendien den 11den Augustus 1844, op verlangen van H.H. M.M., na de gelukkige bevalling der Erfgroothertogin, optrad in een plechtigen Dankstond, waarbij hij het woord des Apostels Hand. XVII: 28a tot grondslag zijner rede verkoos. Maar ook op de andere vrome Vorstin bleef hij eene innige be- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} trekking behouden, gelijk zij wederkeerig op hem, lang nadat zij den vorstelijken troon had bestegen. Aandoenlijk was de blijdschap van den negentigjarigen grijsaard, toen zijne voormalige kweekelinge bij haar laatst verblijf te 's Hage (Juli 1867) hem met een bezoek in zijne stille ziekenkamer verrastte, en bij ongeveinsde waardeering van zijn persoon, eene voortdurende prijsstelling op zijne christelijke toespraak en voorbede toonde, waarvan hij nauwlijks anders dan met dankbare tranen kon spreken. Wilden wij volledig zijn in de optelling der werkzaamheden, waartoe zich Dermout in deze zijne hooge betrekking geroepen zag, wij zouden o.a. moeten vermelden, hoe hij meer dan eenmaal, op verlangen van Z.M. Koning Willem den Tweeden, in de Gothische zaal van het Paleis het jaar Godsdienstig begon of besloot. Liever echter staan wij iets breeder stil bij die handelingen, waarvan de gedrukte bewijsstukken voor ons liggen, omdat zij inzonderheid de proeven bevatten van des Hofpredikers uitnemenden tact, ook bij zulke gelegenheden, waarbij het voorgaan niets minder dan gemakkelijk en begeerlijk mocht heeten. Reeds was het eene pijnlijke taak, ten jare 1837 als Lijkredenaar optetreden na het diepbetreurd sterven van Nederlands eerste Koningin, en op waardige wijze de tolk niet slechts der vorstelijke, maar ook der nationale droefheid te zijn. Toch kon er slecht ééne stem zijn over de voortreffelijke wijze, waarop Dermout, naar aanleiding van Rom. II: 29b, de geliefde Doode vereerde als eene, ‘welker lof niet was uit de menschen, maar uit God’. In onze schatting althans mag bepaald deze Leerrede een glansrijke parel aan de kroon zijner erkende welsprekendheid heeten, en wel verdiende zij de onderscheiding eener Fransche, Engelsche en Hoogduitsche vertaling, die haar achtereenvolgens ten deele viel. Niet minder gelukkig was de greep, beide in den tekst en de zaak, toen hij een jaar later (1838) in de tegenwoordigheid van Koning Willem den Eersten eene Leerrede uitspreken moest ‘ter gedachtenis van {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederland's verlossing in 1813’. De waarheid (Dan. III: 29b), dat er ‘geen andere God is, die alzoo verlossen kan’ werd gestaafd met al den gloed van een vaderlandlievend en christelijk hart, en ontbrak het allerminst aan stof tot pijnlijke herdenking en tegenstelling, te nadrukkelijker werd het op den voorgrond gesteld: ‘wij hebben nog geen duimbreedte weggeschonken van dien heiligen grond, dien wij voor vijfentwintig jaren herwonnen; wij zijn niet gedaald in de achting van Europa's volken, en hebben niets van onze eer verloren’. Toch komt wellicht het meesterschap van Dermout het krachtigst uit in de ‘kerkelijke Rede ter gedachtenis van Z.M. Willem Frederik, Graaf van Nassau, Koning der Nederlanden’, den 7den Jan. 1844 in de Kloosterkerk uitgesproken. Hoe geheel anders toch was die uitgang geweest, dan de aanvang had te verwachten gegeven! Wat verschillende beoordeeling; wat strijd van partijen en hartstogten, maar ook wat moeielijke taak voor den prediker om, staande te midden van, neen boven dit alles, te gelijk een woord van billijke hulde en van christelijke stichting te spreken! Mij dunkt, het is nog bij de herlezing der Leerrede aantezien, dat zij haren opsteller niet licht is gevallen. En toch kon later zich niemand beklagen, dat hij te veel, of anders te weinig gezegd had. Het Schriftwoord (Hand. XIII: 36) aangaande David: ‘als hij den raad Gods gediend had, is hij ontslapen’ bood hem ongedwongen aanleiding om ‘door zijne Evangeliebediening op zijn eigen standpunt geplaatst, bij de gedachtenis van den eersten Koning van het Rijk der Nederlanden, allermeest van God te spreken en Zijne almagtige hand en Zijn aanbiddelijken raad te verheerlijken’. Zoo gaf hij den Koning wat des Konings, Gode wat Gode was, en bleef zelf geheel buiten anders bijna onvermijdelijke moeielijkheid. Waarlijk, aan het talent, dat zich hier op reeds gevorderden leeftijd in nog onverzwakte kracht openbaart, heeft, naast de wijding eener ongehuichelde vroomheid, allerminst het zegelmerk {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} van christelijke bedachtzaamheid en zachtmoedige wijsheid ontbroken. Als van zelf bracht het gezegde ons reeds over de grenzen van het gebied, waarop Dermout, meer dan op eenig ander, jaren lang heeft geheerscht en geschitterd, het gebied der kanselwelsprekendheid. Reeds de vermelde afzonderlijke Leerredenen leggen van zijne beteekenis op dat gebied eene ondubbelzinnige getuigenis af. Om hem echter als prediker in al zijne kracht te waardeeren, moet men hem gadeslaan, waar hij zich nog meer vrij en onbelemmerd beweegt. Daartoe hebben wij inzonderheid het viertal Bundels te raadplegen, dat hij in de jaren 1819, 1823, 1827 en 1846 het licht deed zien. Zij bevatten te zamen een vijf-en-dertigtal preeken over zeer verschillende onderwerpen, waarvan de opmerkzame inzage ons van zelf in de gelegenheid stelt om het beeld van Dermout als Evangelieprediker en kanselredenaar althans met breede trekken te schetsen. Natuurlijk verwacht men hier evenmin inhoudsopgave, als beoordeeling van een of meerdere stukken afzonderlijk. Maar in de Biografie van een man als deze mag toch met eenig recht eene algemeene karakteristiek zijner werkzaamheid worden verlangd op dat gebied, waarop hij naar het algemeen gevoelen eene exceptioneele plaats heeft bekleed. Met dat doel voor oogen geven wij bescheiden, maar vrijmoedig de indrukken weder, die door eene vernieuwde inzage van Dermout's nagelaten kanselarbeid in ons opgewekt zijn. En dan is ongetwijfeld de eerste indruk wel deze, dat Dermout in menig opzicht ánders predikte, dan wij het na zijn aftreden al meer en meer gewoon zijn geworden, zoodat zijn naam in zekeren zin tot een gesloten tijdperk van de geschiedenis der Evangelieprediking in ons midden behoort. Zonder dat wij voor het oogenblik nog loven of laken, constateeren wij slechts een onbetwistbaar feit, als wij zeggen, dat zoowel de eigenaardige deugden als de onmiskenbare gebreken der allernieuwste preekmethode in deze nog niet {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} worden aangetroffen. Dermout betoont zich op den kansel een trouw discipel der Hollandsche school, zoo als die op het laatst der vorige en in het begin van deze eeuw onder den invloed van uitstekende voorgangers en volgelingen zich van lieverlede gevormd had, en wij zeggen niets te veel als wij opmerken, dat in deze bundels de analytisch-synthetische preekmethode een' bijna onafgebroken' zegepraal viert. De trant inzonderheid der vroegste producten van dezen grond is echt Hollandsch, bedaard, deftig, vaderlijk, ietwat breedsprakig, veel plegtstatiger, dan de meer vrije en gemeenzame toon, die later van den kansel is aangeslagen. Soms zou men, onder den invloed van den tegenwoordigen smaak, kunnen wenschen, dat de verklaring vrij wat beknopter, de toepassing warmer, het geheel meer aangrijpend, bezielend, wegslepend mocht zijn. Het zijn trouwens Leerredenen, die hier voor ons liggen, in den eigenlijken zin des woords, zoo als die in der tijd b.v. door den Hoogleeraar S. Muller bepaald en gehandhaafd is; het didaktisch element staat in den regel vooraan, de weg van den spreker gaat door het verstand tot het gevoel, en alzoo tot den wil zijner hoorders. Hij expectoreert niet, maar onderwijst, als de schriftigeleerde, die uit zijnen goeden schat oude en nieuwe dingen op hunne beurt aan het licht brengt. Tegenover het later Romantisme, als ik dat woord mag gebruiken, der vaderlandsche Homileten is Dermout een tijpe, zuiver klassiek. Wie derhalve het allernieuwste genre, zoo als het zich ten deele onder den invloed der Fransche school heeft ontwikkeld, als zeer ver het beste beschouwt, zal wellicht best doen met dezen nagelaten kanselarbeid geen nadere kennis te maken. Het staat althans te vreezen, dat het hier opgedischte voedsel, hoe zuiver en degelijk ook, voor zijnen smaak veel te weinig prikkelend zijn zal. En toch zou ook de zoodanige meer missen, dan hij voor alsnog vermoedt, wanneer hij door zulk een' vrees zich weerhouden liet om ook bij dezen prediker leergierig ter {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} schole te gaan. Een tweede indruk toch, die weldra den eersten vervangt, is dat Dermout niet slechts anders, maar in menig opzicht beter gepredikt heeft, dan het vaak na hem beproefd is geworden. Zeker, de Leerredenen van Dermout hebben niets dat u aan homiletische improvisaties doet denken, in oogenblikkelijke bezieling en - overspanning ten papiere en ten gehoore gebracht. Maar wat zij dien ten gevolge aan levendigheid en lenigheid missen, het wordt in geene geringe mate vergoed door groote klaarheid en degelijkheid. Het zijn stukken, die overal de sporen van rijpe overdenking, rustige bearbeiding, zorgvuldige beschaving vertoonen; geschreven en gecorrigeerd voor zij uitgesproken, overwogen voor zij geschreven zijn. Waarlijk, men moet niet slechts een geoefend redenaar, maar een veelzijdig ontwikkeld mensch, en bovenal een grondig en bekwaam godgeleerde zijn om doorgaans, - en dat was werkelijk hier het geval - zoo te kunnen preeken, als wij het in deze bundels gedaan zien. Roepen de produkten van sommige hedendaagsche predikers ons wel eens onwillekeurig het woord voor den geest: ‘hij is uitgegaan, niet wetende waar hij komen zou’, aan dezen prediker is het te hooren, dat hij rijpelijk overdacht heeft, wat hij wil, en door wat middelen hij telkens het voorgestelde doel zal bereiken. Van het nevelachtig-mystieke, dat thans weder door zoovelen bewonderd wordt, al kunnen zij het evenmin vatten als volgen, toont hij zich in beginsel afkeerig; wat helder gedacht is, wordt klaar en keurig gezegd. Hij zet de eerste schrede niet, eer hij voor zichzelven den weg bedachtzaam overzien en nauwkeurig heeft afgebakend; hij schroomt zelfs geene gedetailleerde aanduiding van dien weg, als hij die in het belang der medewandelaars wenschelijk acht. Hij verrast hen trouwens slechts zelden, en schokt hen nog minder, maar verlaat hen niet licht, voor hij hen op het punt heeft gebracht, waarop zij dankbaar en welvoldaan van hem scheiden. Zonder al te lange en vergezochte Inleidingen, be- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} weegt hij zich met kalmen, toch niet slependen tred van een natuurlijk uitgangspunt voorwaarts tot den mijlpaal, dien men, zonder veel kronkelingen van de baan, al spoedig in het verschiet ziet verrijzen. Het is hem in één woord duidelijk aantezien, dat hij de stof geheel meester is, vóór hij zich aan hare bearbeiding waagt. Het onderwerp wordt gewoonlijk gekozen in verband met eene hem gebleken' behoefte des tijds en der hoorders, en de ontwikkeling is natuurlijk, helder, zaakrijk, onderhoudend, beschaafd populair. Nimmer wordt de ernst van den kansel vergeten voor het would-be humoristische, neen, burleske, snaaksche, koddige, dat later hier en daar uit overdreven' zucht naar het pikante geboren en door jammerlijken wansmaak toegejuicht is. De taal is zuiver, de stijl gekuischt, de toon waardig en gewijd, van den aanvang af tot het einde, en de strekking bij uitnemendheid practisch. Wij vreezen niet, dat iemand ons ééne bladzijde uit deze homiletische nalatenschap voorleggen zal, met de verklaring in strijd, die de prediker bij zijn zilveren ambtsfeest deed hooren: ‘wij zijn niet voldaan, wanneer gij ons werk of onze voordragt prijst; wij achten zelfs uwe toejuiching klein, zoo het ons niet gelukken mag, u te besturen tot heiligmaking ten eeuwigen leven’. Toch is de bewondering, die nimmer op onedele wijze werd nagejaagd, op den duur niet achtergebleven, en de Geschiedenis van de kanselwelsprekendheid onzer eeuw schrijft den naam van Dermout met gulden letteren in hare gedenkrollen naast de gevierde namen van van der Palm en Borger. Van der Palm, Borger, Dermout - wie van deze drie als gewijd redenaar de meest uitstekende was? Wij hebben het pleit niet te beslissen, en verblijden ons liever, dat het vaderland en de kerk in dezelfde periode niet slechts op een enkelen hunner, maar op geheel het uitgelezen drietal mocht bogen. Maar moesten wij voor ons uitmaken, wie de minste der drie was te noemen, wij zouden {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} althans niet gemakkelijk kunnen besluiten, dien naam aan Dermout te geven, ja wij betwijfelen, of een der beide anderen zulk eene achterstelling zou toegejuicht hebben. Van Borger althans is het nog niet vergeten, dat hij de preeken van Dermout waardeerde, zelfs boven die van zijnen welsprekenden ambtgenoot, en van van der Palm is het bekend, dat hij groot genoeg was om aan den Haagschen Hofprediker den naam van Napoleon van den kansel te geven. Werkelijk schijnt die benaming gelukkig gekozen, met het oog zoowel op den juisten veldheersblik, waarmede deze aanvoerder het homiletisch terrein overzag, als inzonderheid op de zeldzame zeggingskracht, die zijne prediking kenmerkt. Er is in de dictie van Dermout iets, dat aan de imperatoria virtus der ouden doet denken; het pallium van den orator is breed, maar het rust ook op forschgebouwde, stevige schouders. Niet zoozeer in de euphonie, als wel in de graviteit van den stijl bestaat het geheim zijner kracht; eene kracht, volkomen in staat om het gehoor te beheerschen, en toch altijd zoo getemperd, dat zij nimmer hardheid en heftigheid wordt. Ten onrechte heeft men Dermout, dien de Utrechtsche Hoogeschool met fierheid onder hare leerlingen rekent, onder de discipelen en navolgers van van der Palm eene plaats der eere gegeven; punten van overeenstemming zijn er ongetwijfeld te vinden, maar alles te zamen genomen gaat wellicht de stof tot antithesen hier het recht der comparatie te boven. Dichter dan aan van der Palm, nadert Dermout soms aan Borger, schoon het hier door wie volkomen billijk wil oordeelen allerminst vergeten mag worden, dat Borger al spoedig, zonder voorafgaande practische werkzaamheid in of vorming door de gemeente, slechts nu en dan als Academieprediker optrad, terwijl Dermout daarentegen niet slechts Hofkapellaan, maar tevens herder en leeraar was, die reeds een reeks van jaren van week tot week had gepredikt, eer hij zijn eerste werk in het licht zond. Wellicht dwalen wij niet, wanneer wij in {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Borger den glans bewonderen van het homiletisch genie, eenzijdig geoefend in de scholen der wetenschap; in Dermout den triomf van een uitgelezen talent, harmonisch ontwikkeld in de school van het leven, bepaaldelijk in hoogere kringen. Zeker is het, dat zoo hij op verre na niet alle deugden van Borger bezit, hij ook niet weinige van diens gebreken vermijdt, en dat zijne vlucht, ja minder hoog, maar daarentegen zijn gang veel meer gelijkmatig dan die van zijnen beroemden tijdgenoot is. Doch, wij gevoelen het, op dit gebied loopt elke vergelijking gevaar eenzijdig en ondankbaar te worden. Wij houden daarom ook die met den gevierden Athanase Coquerel hier terug, welke ons bijna uit de pen was gevloeid, schoon wij de overtuiging niet smoren, dat die in bijna ieder opzicht ten voordeele van den Haagschen, boven den Amsterdamschen Leeraar zou uitvallen. Alleen zouden wij nog éénen naam willen noemen, omdat wij gelooven, dat hij behoort aan een man, die, behoudens beider zelfstandigheid, onmiskenbare geestverwantschap met den Haagschen Dermout vertoont; het is die van den Deventer Hoogleeraar C. Fransen van Eck. Deze laatste paralel maakt wellicht een woord van toelichting noodig. Vragen wij, waar het terrein der prediking ligt, dat Dermout zonder aanmatiging het zijne had mogen noemen, wij meenen zijn eigenlijk gezegd fort te kunnen ontdekken op hetzelfde gebied, waarop de pasgenoemde prediker zich bij uitstek gelukkig bewoog. Zien wij nogmaals het vermelde viertal Preekbundels in, zij vertoonen ongetwijfeld eene groote verscheidenheid van teksten en onderwerpen, en, laat ons het er dadelijk bijvoegen, geen enkele stof, waarvan de bewerking geene sporen der meesterhand draagt. Zonder aarzelen behandelt Dermout ook dogmatische stoffen, en daaronder van hoogst teederen aard; wij noemen slechts: het verkeer van Christus in den afgescheiden staat (1 Petri III: 19, 20) en: het misverstand van Jezus eigen woorden, als eene voorname dwaling onder de Christenen (Joh. XXI: 23.) {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet minder gemakkelijk beweegt hij zich op historisch gebied; zoo kan men b.v. onmogelijk spreken over ‘de invoering van het Christendom in Europa, beschouwd als een Goddelijk werk’ (Hand. XVI: 9, 10), ten zij men op de geschiedenis van de wereld en het Godsrijk in dat tijdperk een meer dan oppervlakkigen blik heeft geslagen. - Met name is Dermout een uitnemend prediker uit en voor het huiselijk leven, en verwonderen zou het ons niet, zoo hij zelf daarin, althans in den aanvang, zijne kracht heeft gezocht. Blijkens de Voorrede voor den eersten Bundel, behandelde hij voor de gemeente eene reeks van gewijde Tafereelen, daarop de naaste betrekking hebbende, en had zich, naar het schijnt, aanvankelijk voorgenomen, die gezamenlijk uittegeven. Con amore schetst hij dan ook: het welgesloten huwelijk; het geluk van een christelijk huisgezin; het evenwicht van goed en kwaad in het huiselijk leven der menschen; de vreugde en plichten eener moeder, en andere gelijksoortige onderwerpen. Toch zouden wij durven volhouden - en ziet hier het punt der overeenkomst met den anders misschien meer vrijzinnigen Fransen van Eck - dat zijne kracht, zeker niet minder dan op het huiselijk, bovenal op zedelijk en zielkundig gebied is gelegen, ja dat hij wellicht de meest uitstekende Moralist onder de predikers zijner dagen geweest is. Zullen wij, om die stelling te staven, van zijne voortreffelijke rede gewagen ‘over de schadelijkheid van één zedelijk gebrek voor het wezen en den roem van iemands braafheid’; of die ‘over de eenparigheid van keus en karakter in het godsdienstig leven’ ontleden; of op zijne meesterlijke beschrijving en beoordeeling der ‘kleinmoedigheid’ wijzen, naar aanleiding der klacht: ‘al deze dingen zijn tegen mij’? Zonder iets aftedingen op de waarde zijner andere preeken, erkennen wij dat hier vooral in ons oog het ideaal van ‘gulden appelen op zilveren schalen’ genaderd, neen, bereikt is geworden. Wie zoo spreken kon, hij had boven anderen recht op ‘de menschenkennis van Jezus’ en op ‘den {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijbel als eene bron van ware menschenkennis’ te wijzen. Hij was niet enkel Theoloog, maar Psycholoog gelijk weinigen, en had zelf overvloedig geput uit de bron, waartoe hij anderen leidde. En deze opmerking brengt ons van zelve tot eene andere, in hare soort niet minder belangrijke. Is het inzonderheid de zedelijke zijde van Godsdienst en Christendom, die hier het meest op den voorgrond treedt, onwillekeurig rijst de vraag naar het theologisch en kerkelijk standpunt, waarop deze rijkbegaafde prediker stond. Wij spraken daarvan reeds met een enkel woord, waar wij hem in zijne betrekking tot het hoogste kerkbestuur gade sloegen, maar hier moeten wij daarop nog iets nader terugkomen, omdat op christelijk gebied de waardij der prediking bovenal door haren inhoud en hare strekking bepaald wordt. En dan noemen wij dezen prediker met volle vrijmoedigheid een Bijbelsch Theoloog, in nagenoeg gelijken zin, als zijne beroemde tijdgenooten van der Palm, Clarisse, van Voorst, Heringa en hunne geestverwanten het waren. Geheel in den geest van het Protestantisme erkende hij de H. Schrift, inzonderheid des Nieuwen Verbonds, als richtsnoer van zijn geloof en zijne prediking tevens, en vond haren hoofdinhoud uitgedrukt in de belijdenis der Kerk, waaraan hij van goeder harte was toegedaan. Slechts wilde hij, dat die belijdenis zou worden opgevat en voorgestaan in den geest eener gematigde vrijzinnigheid, die plaats voor voortgezet onderzoek en langzame ontwikkeling overliet. Op dit standpunt heeft Dermout, niet slechts in zijne laatste levensjaren, maar zoover wij kunnen nagaan, altijd gestaan, en het is niet zijne schuld, zoo de snelle stroom der beweging hem later voorbijgespoed is. Men zou zich althans bedriegen, zoo men meende, dat het hem immer om stelselmatig afbreken of ondermijnen zelfs van het sinds lang bestaande te doen was. Zijn, gelijk wij meenen te weten, de vier vragen vóór de Avondmaalsviering, door de Synode in 1817 voorgeschreven en sinds dien tijd in ge- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} bruik, van hem afkomstig, zij bewijzen mede het tegenovergestelde. Dermout was trouwens een veel meer conservatieve, dan revolutionaire natuur, meer tot afwachten gezind, dan tot doortasten, en waar hij rechtstreeks of zijdelings medewerkte om de knellende banden der orthodoxie van lieverlede losser te maken, het was omdat alzoo de hemelsche, d.i. Bijbelsche waarheid, van alle menschelijke toevoegsels ontdaan, in te onbesmetter luister zou pralen. Maar hij was, gelijk zoo menigeen tusschen de jaren Vijftien tot Vijfendertig of Veertig, van goeder hart optimist op kerkelijk grondgebied, en niets kon hij minder vermoeden dan dat de zucht tot emancipatie, ook door hem met badachtzaamheid voorgestaan, zich tot eene hoogte en met eene uitkomst ontwikkelen zou, als waarvan de latere geschiedenis spreekt. Die derhalve de zaken van een meer pessimistisch standpunt bezagen, en den opkomenden storm vermoedden in wat hij slechts als een onbeduidend wolkjen aan den hemel beschouwde, konden zich tot hém niet getrokken gevoelen, al geloofde en beleed hij ook met hen tot op zekere, ja aanmerkelijke hoogte hetzelfde. Daarbij kwam, dat in zijne prediking, hoe behoudend, gezond en welsprekend ook, het eigenaardig element werd gemist, dat de invloed der godsdienstige opwekking (Réveil) onzer eeuw ook hier te lande in die van anderen bracht. Die op dit laatste element bijzonderen prijs stelden, moesten zich onder zijn gehoor min of meer onbevredigd vinden, al hadden zij ook tegen zijn woord niets degelijks intebrengen; Dermout was trouwens de éénige prediker niet, die verdacht werd, niet om hetgeen hij zeide, maar om hetgeen hij, hetzij verzweeg, hetzij, naar men meende, niet genoeg op den voorgrond plaatste. Zélf heeft hij, te midden van het verschillend oordeel der menschen, zich met kalmte en kracht op het eenmaal ingenomen standpunt gehandhaafd, en zich noch door de gunst noch door de ongenade der menigte laten bewegen om daarvan een duimbreedte aftewijken. Tegenover het te veel ter eene, en het te weinig in {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne schatting ter andere zijde beleed en verdedigde hij zijn Bijbelsch-Christendom met zachtmoedigen ernst, en bleef, te midden der kerkelijke reactie van vroeger en der wijsgeerige strevingen van later tijd ‘volharden in de leer der Apostelen’. Zoo moest het gebeuren, dat dezelfde man, die eerst verdacht werd van te heulen met allerlei nieuwigheidsdrijvers, twintig, dertig jaren later onder de voorstanders eener verouderde zienswijs geteld werd. Maar zoo kon het ook nauwlijks anders, of hij moest zich in den herfst en den winter zijns levens bitter beklagen over menige wrange vrucht van den vrijheidsboom, dien hij met zooveel blijde hoop in het hart in de lente en den zomer had zien planten en groeien. Niet hij, maar de tijd was veranderd. Had iemand, die den loop der kerkelijke gebeurtenissen in de twee, drie laatste tientallen jaren betreurde, onedelmoedig genoeg kunnen zijn om een goed deel der schuld op Dermout te werpen, als die immers, gelijk het wel eens genoemd werd, ‘het Trojaansche paard mede had binnengehaald’, ik twijfel, of hij dat verwijt in de tegenwoordigheid van den grijsaard zelven had durven herhalen, indien hij althans een enkele maal had kunnen getuige zijn van de bekommering en smart, waarmede de stoutheid der moderne negatiën hem telkens bij vernieuwing vervulde. Doch - wij keeren nogmaals van den theoloog tot den prediker en redenaar weder, thans echter nog slechts om den totaal-indruk zamentevatten, dien het terugzien op dit homiletisch leven en werken bij ons heeft achtergelaten. Die indruk is in zekeren zin onvolledig; het heeft ons tot onze smart en schade nimmer mogen gebeuren, de welluidende stem van Dermout zelven op den gewijden leerstoel te hooren. Toch begrijpen wij na elke vernieuwde lezing te beter de opgetogenheid van hen, die jaren achtereen het voorrecht hadden aan deze welbespraakte lippen te hangen. Is, om hier bij de hoofdverdeeling der ouden te blijven, de vinding slechts zelden verrassend, de schikking is zoowel {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} logisch als oratorisch doelmatig; de uitdrukking daarbij oorspronkelijk, zuiver, smaakvol, gespierd; terwijl de voordracht, ook waar de spreker meer of min aan zijn schrift was gebonden, zich naar de getuigenis van vele bevoegden onderscheidde door waardigheid, schoonheid en kracht. Geen wonder, dat een talrijk gehoor uit de meest verschillende standen hem doorgaans met getrouwheid omgaf, en telkens tot hem, ook na kortstondige afleiding door jeugdiger talenten, met vernieuwde ingenomenheid wederkeerde. De welsprekendheid van Dermout doet u onwillekeurig denken aan een breedgetakten, krachtigen boom, die in ruimen omtrek zijne koesterende schaduw verspreidt, en ook dán nog kostbare vruchten biedt, wanneer het loof reeds lang zijne eerste frischheid verloor. Het is geen wonderboom, in korten tijd opgeschoten, maar daarom blijft hij ook bevrijd van het gevaar om in éénen nacht te vergaan, en - waterloten zult gij niet of nauwlijks ontdekken. Is het in onze dagen niet vreemd, dat deze of gene met voorname minachting op ‘Kanselredenaars’ nederziet - in den regel wordt de kunst het meest versmaad door wie de minste geschiktheid tot hare beoefening toont - in Dermout is het gebleken, dat het mogelijk is, hoezeer ver van gemakkelijk, uitnemend oratorisch, en tevens waarlijk practisch te preeken. Hoe gelukkig, om althans enkele proeven te noemen, de stoute greep, om, na eene bedaarde ontleding van Paulus' rede op den Areopagus, op eenmaal den Apostel zelven als 't ware het kerkgebouw binnen te leiden, beurtelings prijzende en bestraffende te laten oordeelen over wat hij in deze omgeving aanschouwt, en eindelijk hem, even als te Athene, te laten besluiten met de profetie van het oordeel, die de prediker echter hem niet meer uitspreken laat, omdat hij zich nog ééne schrede hooger verheft, en van den Apostel tot den Heer, en diens aankondiging van het eindgericht opklimt! Hoe meesterlijk, beide uit een logisch en een oratorisch oogpunt, de bestrijding van het misbruik der prediking van den {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Heer in de geestenwereld tot zorgeloosheid en zonde! Hoe - doch wij loopen gevaar ons bestek te buiten te gaan, al zouden wij aan Dermout's eere te kort doen, door geheel van zulke trekken te zwijgen. Er is hier toch eene imposante kracht (Δεινοτης), die onwillekeurig aan Demosthenes denken doet, en waarvan wij het zedelijk karakter te hooger waardeeren, omdat deze homiletische persoonlijkheid, naar haren natuurlijken aanleg beschouwd, ons vooral niet minder den Nestor van Homerus te binnen roept, ‘wiens redenen, nog zoeter dan honig, de welbespraakte lippen ontvloeiden.’ Wij althans hebben altijd, ook na herhaalde lezing dezer kanselredenen, in stilte vermoed, dat het den prediker gemakkelijker vallen moest een streelend en aangenaam, dan een streng en schokkend woord te doen hooren. Hebben wij wèl gezien? Dubbele eere dan aan den man, die zich door geen menschenvrees het zwijgen liet opleggen, waar plicht het spreken gebood, en al hulde hij zich ook niet bij voorkeur in den kemelshairen mantel des boetprofeets, echter op zijn moeielijk standpunt als hofprediker zich evenzeer wist te wachten voor kruipende vleitaal, als voor beginselloozen transactiegeest. Op hem althans behoeft men het woord des Heilands niet toetepassen, waaraan de Fransche Hofpredikers der zeventiende eeuw ons slechts al te dikwijls doen denken: ‘ziet, die zachte kleederen dragen, zijn in der koningen huizen’. Veeleer kan men van dezen prediker zeggen, dat hij zich met allen ernst heeft bevlijtigd om, naar een ander woord des Heeren, waaraan hij eene afzonderlijke Leerrede wijdde, ‘voorzichtig gelijk de slangen, en oprecht gelijk de duiven’ te zijn. Zoo kon het hem te lichter vallen, zich in zijne exceptioneele positie met eere te handhaven, en naar den wensch van zijn hart nuttig te zijn, ook voor personen en kringen, tot welke anders de stem des Evangeliedienaars niet zoo gemakkelijk doordrong. Maar indien iemand oordeelen mocht, dat eene prediking, die zooveel sporen toont van fijnen tact en bijna zeiden we diploma- {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} tisch talent, toch in geen geval de uitstorting kon zijn van een warm en diepbewogen gemoed, wij zouden den zoodanige willen uitnoodigen om nogmaals in den tweeden Bundel der Nieuwe Leerredenen de eerste Leerrede opteslaan (die, waarmede hij zijnen éénigen zoon tot de Evangeliebediening aan de Vuursche heeft ingezegend), en dan na de lezing hem vragen, of niet hier althans, en waarlijk hier niet alleen, naar het bekende woord der ouden ‘het hart de bron der welsprekendheid’ was. Waar Dermout eene zoo hooge en eervolle plaats in de Geschiedenis der Predikkunde en Prediking inneemt, kan men nauwlijks nalaten te betreuren, dat zijne hand, behalve enkele gelegenheidsleerredenen, niet meer dan een viertal Bundels aan ons godsdienstig publiek heeft geschonken, gelijk men zich onwillekeurig verwonderen moet, dat zijne Leerredenen, althans naar het aantal uitgaven te oordeelen, niet in even ruimen kring zijn verspreid en gelezen, als die van Borger, van der Palm, de beide van der Hoeven's, en enkele anderen. Wat dit laatste betreft, onderscheidene oorzaken kunnen tot dezen betrekkelijk minderen opgang hebben zamengewerkt. Niet ieder veelgeprezen prediker en auteur is zoo gelukkig een uitgever te vinden, als b.v. de verdienstelijke G.T.N. Suringar te Leeuwarden sinds ettelijke jaren voor het werk en den roem der zoo even genoemde mannen geweest is. De prediktrant van Dermout vertoonde daarbij een meer aristokratisch karakter, dan een populairen tint in den meer gewonen zin van het woord. Ook de groote degelijkheid en soliditeit zijner stukken was weinig in overeenstemming met de toenemende oppervlakkigheid van den geest onzer eeuw, mede op homiletisch gebied. Echter heeft het niet aan aanmoediging en aandrang ontbroken om nog meer ter perse te leggen, en zelf had hij in de Voorrede van zijn' laatsten Bundel zich niet ongenegen verklaard ‘om naar gelegenheid daaraan nog één Bundel toetevoegen’, ja reeds, zijn wij wel onderricht, met de uitvoering een aanvang ge- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt. Om wat reden de kostbare gave ons op den duur moest onthouden blijven, laat zich slechts bij gissing bepalen. Nooit was Dermout gemakkelijk tot uitgeven overgegaan; ook zijne letterkundige nalatenschap moest op zijne uitdrukkelijke begeerte bij zijn sterven vernietigd worden, en - eene enkele kleinigheid uitgezonderd 1 - heeft hij na 1846 de meesterlijke pen laten rusten. Te meer past het ons, het betrekkelijk weinige, dat ons bleef, op bestendigen prijs te waardeeren, gelijk het ons verblijdt, dat het vroeger en later niet aan ondubbelzinnige en warme erkenning der verdiensten ook van zijne uitgegevene preeken ontbroken heeft. De openbare kritiek was, met nauwlijks noemenswaardige uitzondering, doorgaans eene aaneengeschakelde lofrede, en - wat in dien tijd veel minder gewoon was dan later - ook in den vreemde werd zijn naam gekend en gevierd. Van de Fransche, Engelsche en Hoogduitsche vertaling zijner Lijkrede op onze eerste Koningin spraken wij reeds. De beide eerste zagen het licht te 's Hage 1837, de laatste in datzelfde jaar te Berlijn, bewerkt door de bekwame hand van onzen landgenoot Dr. E.G. Lagemans, dezelfde, die ten jare 1844 in een Auswahl von Predigten der berühmtesten holländ. Kanzelredner, S. 144-170 (Haag, bei P.H. Noordendorp) de Leerrede van Dermout over 1 Joh. II: 1b, 2 vertolkte. Reeds in 1836 had deze een vleiend schrijven ontvangen van den Heer Kerzmann, Prof. der Rhetorica bij het Atheneum te Maastricht, hem het voornemen mededeelende om ‘de meesterstukken van den Hollandschen preekstoel, als ook de schoonste Redevoeringen van Hooft's Nederlandsche Historiën in het Hoogduitsch bekend {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} te maken’, en bepaaldelijk vergunning verzoekende om zijne Leerredenen over ‘de vredelievendheid’ en ‘het geluk van een christelijk huisgezin’ 1 in zijne verzameling optenemen. Zij verschenen zonder jaartal of naam van den uitgever, onder den titel: Proben Niederländ. Beredsamkeit, 4te Lieferung (Dermout). Zooveel - of liever zoo weinig - moesten wij van Dermout's meestvermaarde gave vermelden, omdat zij het ongetwijfeld geweest is, die hem reeds ten jare 1815 de onderscheiding van het lidmaatschap van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden deed waardig achten. Die onderscheiding, een der eerste aan hem geschonken, bleef intusschen de éénige niet. Hij was bovendien Lid van het Zeeuwsch en van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, alsmede van het Bataviaasch Genootschap van Wetenschappen. Ook de betrekking van Medebestuurder van het Haagsch Genootschap tot verdediging van de christelijke godsdienst zag hij door het vertrouwen der Directie zich aangeboden, en wees hij ook die benoeming bescheidenlijk af, een tal van jaren bleef hij niettemin onder de correspondeerende leden behooren. Reeds onder de regering van Koning Willem den Eersten met het ridderlijk eereteeken van den Nederlandschen Leeuw onderscheiden, werd hij, bij de komst van Willem den Tweeden tot den troon, door dezen tot Kommandeur dierzelfde orde verheven. En toen hij - om niet meer te noemen - in het jaar 1845, na dertigjarige vervulling van dien post, zijne functiën als Secretaris der Synode had nedergelegd, zag hij zich door onderscheiden' kerkelijke collegiën en personen, in vereeniging met andere vrienden, ten blijke van achting en erkentenis, een gouden eerepenning aangeboden, dragende aan de ééne zijde zijne beeldtenis, met het randschrift: ‘I.J. Dermout per VI lustra {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Syn. Gen. Eccl. Ref. Belg. ab Actis, MDCCCXLV’, en op de keerzijde de woorden: ‘Viro Nobilissimo, summe venerando, multis nominibus praeclaro, Sodales, Amici, Cultores’. 1 Hoe welverdiend en streelend intusschen ook zulke onderscheidingen waren, niet minder aangenaam was zeker voor zijn gevoel de ervaring, dat hij in zeldzame mate, allereerst in zijne naaste omgeving, eene liefde en een vertrouwen genoot, waarvan het recht door niemand betwist werd. Wat hij in zijne Lijkrede op Koning Willem den Eersten ten aanzien van diens eerste regeringsjaren getuigt, ‘dat van hem in vollen nadruk gold hetgeen ergens van Israël onder de regering van David geschreven staat: alles wat de Koning gedaan had was goed in de oogen des ganschen volks’ - het zou tot zekere hoogte ook van hem, gedurende de meest invloedrijke jaren van zijn belangrijk leven, gezegd kunnen worden. Zwaar woog ettelijke malen zijn advies bij menigen raadslag; beslissend was niet zelden zijne stem bij menig gewichtig besluit. Door arm en rijk, door ambtgenooten en gemeenteleden zag hij zich doorgaans met kennelijke onderscheiding bejegend, en ongewoon was het niet, dat hij op de Haagsche straten of pleinen door het eerste Koninklijke Echtpaar of hunne kinderen hartelijk en minzaam werd toegesproken. Hij zelf kon aan een der zijnen verklaren, ‘dat hij het Koninklijk paleis, waar hij ten allen tijde onbeschroomd was binnengetreden, nimmer had verlaten, zonder er met genegenheid te zijn ontvangen, met goedmoedigheid te zijn aangehoord, en met erkentelijkheid te zijn gegroet.’ Van onderscheiden' vorstelijke personen zag hij zich met eigenhandige brieven vereerd, en waar hij zich in zijne conscientie gedrongen voelde, daar wist hij, ook in moeielijke oogenblikken, van zijn recht tot spreken met kieschheid, maar {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} tegelijk met vrijmoedigheid en getrouwheid ten hove gebruik te maken. Geen wonder, dat de hoogachting, hem gewijd, zich in geenen deele tot zijne eigene gemeente bepaalde. Menig lid of praeadviseerend Lid der jaarlijksche Synoden, die van elders kwam, greep gretig de gelegenheid aan om, ook na zijn aftreden, den rustenden, maar nog altijd wakkeren grijsaard te bezoeken, en met hem over de hoogste aangelegenheden van kerk of maatschappij vertrouwelijk zamentespreken. En kostte het hem natuurlijk niet weinig, zoo zeldzaam lang tot betrekkelijke werkeloosheid veroordeeld te zijn, onverschillig kon en mocht het hem toch ook van de andere zijde niet blijven, dat zijne verdienste, bepaaldelijk op het gebied der gewijde welsprekendheid, bestendig en luide erkend werd, 1 zoodat hij in dit opzicht gezegd kan worden zijn roem niet overleefd, maar veeleer duurzaam en onverminderd beleefd te hebben. Er is intusschen - Dermout zelf heeft het eenmaal op treffende wijze nabij een geopend vorstengraf uitgesproken - ‘een lof, niet uit de menschen, maar uit God’, de éénige, die wel beschouwd, onvergankelijke waarde bezit; en ook waar een vorst op het gebied der kerk of der wetenschap het gelauwerd hoofd voor de macht des doods heeft gebogen, laat zich de vraag niet terughouden, of ook deze, de hoogste kroon, bovenal gezocht en verdiend is geworden. Die vraag voert ons op een gebied, waarop geen menschelijke stem een beslissende rechtspraak mag wagen. Zooveel het ons echter vrij staat over hart en karakter te oordeelen, kan, naar onze welgegronde overtuiging, ook hier de slotsom niet anders dan bij uitnemendheid gunstig zijn. Ook waar wij geene zwakheden en feilen voorbij zien, die niemand meer {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} dan de ontslapene zelf zou hebben erkend en betreurd, gelooven wij, dat hier de getuigenis niet behoeft teruggehouden te worden, eenmaal aan twee Apostolische mannen geschonken, dat zij ‘hunne zielen hadden overgegeven voor den naam des Heeren Jezus’. Dermout was niet slechts in zijne soort een groot, maar een goed, een vroom man, vol van geloof en waarachtigen christenzin, en zijne welsprekendheid eene gave, door dat geloof en die godsvrucht geheiligd. Hij sprak omdat en zooals hij geloofde, en de warme ingenomenheid met de Evangeliebediening, die hij bij herhaling zoo krachtig betuigde, is ten allen tijde de grondtoon van zijn langdurig leven en menigvuldig werken gebleven. Wat meer zegt, hij heeft niet enkel door zijn woord, hij heeft ook en bovenal door zijnen wandel gepredikt, en is ook in dit opzicht, gelijk het hem bij de aanvaarding zijner bediening in de Hofstad werd voorgehouden, ‘Gode een goede reuk van Christus’ geweest. Beminnelijk en edel mensch, verstandig en trouwhartig vriend, teeder en zorgend echtgenoot, vader en grootvader, wist hij zich niet enkel bewondering en hoogachting, maar toegenegenheid en vertrouwen als weinigen waardig te maken. Was hij zich natuurlijk van de beteekenis zijner persoonlijkheid niet onbewust, van niets was hij verder verwijderd, dan van laatdunkenden eigenwaan, en niemand, die voor zijne meerderheid boog, behoefde het te doen onder het drukkend bewustzijn van voor een looden scepter te bukken. Integendeel, de veldheersstaf was met bloemen omkransd, en het fortiter in re, waar het noodig was, ten allen tijde met het suaviter in modo gepaard. Uiterst bedachtzaam in zijn spreken, en zelfs, waar het zijn moest, gesloten, was hij tegen niemand, die hem naderde, terugstootend of stroef; indien iemand, hij verstond het geheim om anderen te winnen, zonder meer dan noodig was zichzelven te geven. Lichtelijk geneigd tot zwaarmoedigheid, was hij niettemin oprechtelijk dankbaar aan God voor iederen zegen des voorspoeds, en aan menschen, ook voor het geringste {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} blijk hunner liefde. Diep werd zijn gevoelig hart door het leed des levens getroffen, inzonderheid toen hij het Abrahamsoffer had te brengen van zijnen geliefden éénigen zoon. Op reeds acht-en-zestigjarigen leeftijd moest hij zijnen Jacob ten grave dragen, dien hij twintig jaren vroeger met zoo hooge vreugde had ingezegend tot het werk der bediening, en die ten jare 1845 als Evangeliedienaar in datzelfde Leiden ontslapen was, waar hij eenmaal more majorum, na het verdedigen eener verdienstelijke critische dissertatie, tot Doctor in de Godgeleerdheid bevorderd werd. Maar toen ook mocht het hem gebeuren den opgelegden last met een mannelijken moed en een christelijke onderwerping te dragen, die hem in staat stelden zijn werk te hervatten met de aandoenlijke vraag (Job XV: 11a): ‘zijn de vertroostingen Gods u te klein’? Zoo heeft Dermout als een wijze gewandeld, en gewerkt zoo lang het dag voor hem was. Zijne hoogste eerzucht was en bleef geen andere, dan nuttig te zijn. Hoe nauw hij zich aan zijne 's Gravenhaagsche gemeente verbonden gevoelde, hij sprak het openlijk uit, waar hij den 18den April 1830 zijnen vervulden vijf-en-twintigjarigen Evangeliedienst in haar midden herdacht. Hij deed het met een Leerrede, naar 2 Cor. VII: 3b, 4a, over ‘de liefde eens leeraars tot zijne gemeente in het voorbeeld van Paulus’. Zij zag even weinig het licht, als eene andere, die het zeker niet minder verdiende, en waarmede hij in April 1845 zijnen veertigjarigen arbeid in dezelfde gemeente herdenken mocht, predikende niet over, maar voor zichzelven, naar aanleiding van het Apostolisch woord, 2 Cor. X: 18, ‘niet die zichzelven prijst, maar dien de Heer prijst, die is beproefd’. Naar de getuigenis van wie beide Leerredenen hoorden of lazen, kenmerkten zij zich, behalve door keur van stijl en gedachten, door groote hartelijkheid, en de laatste inzonderheid door den stillen, heiligen ernst van den man, die zich niet verre meer van de hoogste vierschaar ver- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} wijderd acht 1. Nog slechts twee jaren na laatstgenoemden gedenkdag was het hem dan ook vergund, zijne openbare werkzaamheid voorttezetten. Reeds was zij hem in den laatsten tijd nu en dan verre van licht gevallen. Door een ernstige ongesteldheid op middelbaren leeftijd bezocht, en in zijn zenuwleven gedrukt, had hij meermalen een klimmend opzien tegen den gewijden leerstoel gevoeld. Nauwgezet van geweten, was hij het nog met zichzelven niet eens, of hij al of niet na het intreden van zijn zeventigste levensjaar de welverdiende rust zou begeeren. Onverwacht echter en op pijnlijke wijze zag hij de gewichtige vraag door hooger wijsheid beslist. Op Zaturdag den 8sten Mei 1847 trof hem het ongeluk van een zwaren val in zijn woonvertrek. De aanvankelijke hoop, dat het van geen bedenkelijken aard en zonder beslissende gevolgen zou zijn, werd tot zijne en veler smart niet verwezenlijkt. De verzwakte voet weigerde den nog krachtigen man zijnen dienst, en ongezind om de hulpvaardigheid zijner ambtgenooten op langdurige proeven te stellen, vroeg en verkreeg hij eene eervolle rust van zijn werk. Zijn Emeritaat ging juist in op den dag, waarop hij gewenscht en gehoopt had het gouden ambtsfeest te vieren, 1 Juli 1848, terwijl zijne ledige plaats naar zijn genoegen door zijnen opvolger, onzen begaafden landgenoot, Dr. C.E. van Koetsveld werd ingenomen. Toch konden voor een man als dezen ledigheid en rust geene woorden van dezelfde beteekenis zijn. Langer dan iemand der zijnen vermoed, of hij voor zichzelven gewenscht had, werd zijn dag hier beneden verlengd, maar ook de late avond zag hem ten einde toe wakker en werkzaam. Zonder immer over zijnen hulpbehoevenden toestand te klagen, trok hij zich geheel in den kleinen kring der zijnen terug. Echter {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} kon hij zijn hart niet geheel van de vaderlandsche Kerk of de Godgeleerde wetenschap losmaken. Drong men hem nu en dan vruchteloos, dat hij nog eenmaal in het openbaar zou medespreken over menige vraag van den tijd, die ook hem benevelde dagen en slapelooze nachten kon kosten, onafgebroken ging hij niettemin voort met van al wat betrekking had op den grooten strijd der eeuw belangstellend kennis te nemen. Niet licht ontging een geschrift van den dag den juisten toets van zijn oordeel; hij bleef, voor zoover er in den laatsten tijd nog van eene hoogte sprake kon zijn, aanhoudend ‘op de hoogte’ van alles. Persoonlijk staande buiten den strijd der partijen, kon het hem niet moeielijk vallen aan onderscheiden zijden het betrekkelijk goede te zien, en, door vertegenwoordigers van zeer verschillende richtingen op den duur geacht en geëerd, zonder onoprechtheid hun zijne welwillende gezindheid te toonen, ook waar van overeenstemming geen verdere sprake kon zijn. Gemakkelijk tot prijzen gezind, en afkeerig van al wat kon grieven, schroomde hij intusschen volstrekt niet, waar hij dit noodig achtte, voor eene dissentiëerende zienswijze uittekomen. Zijn helder, bijbelsch, practisch Christendom was de maatstaf zijner onbevangen' critiek, en al wat grondige Schriftkennis bevorderen kon in zijne schatting het beste wapen tegen menig ziekteverschijnsel. Luide betreurde hij de toenemende ontbinding en spanning op kerkelijk grondgebied; soms liep hij bijna gevaar, aan de instandhouding en herstelling der Kerk, die hij lief had, te wanhopen. Maar hoe meer nevels en stormen hij aan haren hemel verrijzen zag, te vaster richtte hij op het licht van ‘het eeuwig Evangelie’ het oog, en waar hij niet slechts bestrijding der kerkleer, maar Evangelieverloochening en Christusverwerping aanschouwde, daar overwon hij zichzelven, en liet de nog altijd krachtige stem een ondubbelzinnigen toon van weerzin en verontwaardiging hooren. Merkwaardig blijft uit dit oogpunt een schrijven, dat hij, na de nog niet vergeten gebeurtenissen van 1864, aan het {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdbestuur van het Nederl. Zendelinggenootschap deed toekomen, om de meer dan zestigjarige betrekking lostemaken, waarin hij tot dat Genootschap gestaan had, omdat hij vreesde, ‘dat, ten gevolge der jongstgenomen' besluiten de poort wijd is ontsloten voor eene richting, die zoowel op de prediking van het Evangelie in ons vaderland, als op de vorming onzer zendelingen een noodlottigen invloed oefenen moet’. ‘Deze verzekering doende’, dus voegde hij er nog bij, en ook die woorden behooren tot de historia facti - ‘acht ik mij niet verwijderd van den zin en den geest der onvolprezen oprichters van het Zendelinggenootschap, die ik in hunne Apostolische rechtzinnigheid en in de vrijzinnigheid hunner theologie hoop gelijk te blijven tot mijn einde’. ‘Zóó heb ik hem gekend, en 't hart aan hem gesloten’, - dus zou wellicht de steller van dit Levensbericht met een bekend dichterlijk woord mogen voortgaan, indien iemand bij deze voorlaatste bladzijden hem rekenschap vroeg van de persoonlijke betrekking, waarin hij tot Dermout gestaan heeft. Niet voor het jaar 1847 heb ik, om nogmaals met Tollens te spreken, ‘Mij verhoogd op d' eer, met zelfgevoel genoten, Dat zich zoo rein een ziel niet mijner heeft geschaamd’. Eene predikbeurt, door mij op Hooger noodiging, in Maart 1847, in de Kloosterkerk te 's Hage vervuld, bracht mij het eerst met den Hofprediker in persoonlijke aanraking, en gaarne erken ik, dat zijn aanmoedigend woord mij een kostbaar loon was op dien jeugdigen arbeid. Eene herhaalde beroeping naar 's Hage, toen Dermout reeds Emeritus was, (Juli 1849), voerde mij eene schrede nader tot den man, tot wien ik, als bijna iedereen, met lichtverklaarbare schroomvalligheid opzag; zijne brieven uit die dagen heb ik bewaard als een schat. Sinds dien tijd trok uitspanning of ambtsplicht {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} mij zelden naar de stad zijner woning, zonder dat ik mijzelven het genoegen gunde van een korter of langer bezoek in zijne stille binnen- en ziekenkamer. In gemeenzame, ik mag zeggen in toenemend-vertrouwelijke zamenspreking mocht het mij betrekkelijk dikwijls gebeuren, met hem van gedachten te wisselen over de meest belangrijke levens- en tijdvragen, en meermalen werd het mij vergund, daarbij diep in zijn harte te lezen. Anderen zal het bij zulke gelegenheden wel eens gegaan zijn als mij, dat zij niet slechts met ongeveinsde hoogachting, maar met onwillekeurige bewondering het oor leenden aan den tachtig- straks negentigjarigen man, die nog letterlijk kon ‘spreken als een boek’ over wat hem hoofd en harte vervulde, en wiens advies men terstond en onveranderd had kunnen laten drukken, zonder dat inhoud of vorm den schranderen, grijzen adviseur anders dan tot eer zou gerekend zijn. Maar inzonderheid zullen zij mede met weemoedigen dank menig woord hebben opgevangen, dat in klimmende mate van volheid en rijpheid des geestelijken levens getuigde, ook waar van lieverlede de uitwendige mensch werd verdorven. Allermeest ontvingen de zijnen, die hem dagelijks gadesloegen, gedurig bij vernieuwing den indruk van zijnen diepen ootmoed voor God en zijne beminnelijke nederigheid tegenover de menschen; van zijn onbezweken geloof in het Evangelie der verzoening, en van zijne altijd vaste, somtijds blijde hoop voor de eeuwigheid, alleen op de verdiensten van zijnen Zaligmaker gebouwd. ‘Hier lig ik’, sprak hij niet lang voor zijn dood, ‘niet als een geleerde, niet als een godzalige, maar als een arm zondaar voor God. Geen lofspraak moet op mij gehouden worden. ‘Heengegaan in het geloof, dat hij heeft verkondigd’, dat alleen mag mijn lofspraak zijn’. Het behoeft thans niet meer verzwegen te worden, hoe hij in de laatste maanden van zijn leven zijne getuigschriften van Gymnasium en Hoogeschool door eene vertrouwde hand liet verscheuren. ‘Die moet ik zien vernietigen’, zeide hij, ‘men zou er gebruik {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} van kunnen maken, en dat mag niet. Geen lof, geen roem, die verdien ik niet; ach, 't is zoo ijdel; een arm zondaar ben ik in de oogen van den Heer, nu, en altijd geweest, die alleen door genade kan zalig worden’. Ook andere papieren werden vernietigd; van één echter kon hij niet scheiden. Het was een zeer oude brief, geteekend: ‘een eenvoudig burgerman’, waarin deze hem voor zijne Evangelieprediking dankte, die het middel in Gods hand tot zijn eeuwig heil was geweest. ‘Dat is mijne éénige medaille’, zeide hij, ‘nooit heeft iets mij zoo getroffen; diens mans naam heb ik nooit kunnen uitvinden, maar het zal zijn, gelijk hij schrijft, in den hemel zullen wij elkaâr zien’. ‘Gezang 42 en 125’, dus schrijft mij dezelfde vriendelijke hand, die deze laatste treffende bijzonderheid mededeelde, ‘waren zijne lievelingswoorden, en het was niet mogelijk ongetroffen te blijven, als hij uit het laatste b.v. het vierde en vijfde vers opzeide met die kracht en dat innig gevoel, waar zijn gansche hart zich in uitsprak. Even aangrijpend bleven zijne morgen- en avondgebeden, in den huiselijken kring ten einde toe opgezonden; altijd dezelfde, in wat men zijne welsprekendheid noemt, maar zoo kinderlijk, zoo ootmoedig, zoo vol hartelijke liefde voor allen, die hem omringden’. Wat wonder, dat ook kinderen zich tot den beminnelijken grijsaard, als eene liefelijke verschijning, getrokken gevoelden? Hij zelf kon kind met hen zijn in den edelsten zin van het woord. Eene laatste, zware beproeving in zijn huis stond vader Dermout te wachten, waar hij den 23sten Januari 1862 zijne trouwe gade, ten gevolge eener toenemende verzwakking op drie-en-tachtigjarigen leeftijd verloor. Onbeschrijfelijk veel miste hij in haar, die vooral in dagen van neergedruktheid en innerlijk lijden hem met de trouwste liefdezorg ter zijde gestaan en opgebeurd had. Maar hij wist het, de scheiding was slechts voor kort, en erkentelijk aanvaardde hij de onvermoeide hulp eener christelijke huisgenoote en vriendin, die {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} het zich ten voorrecht rekende, aan zijne zorgvuldige verpleging hare beste krachten te wijden. Zoo alleen, en toch niet verlaten, kon hij nog levensvreugde genieten en rondom zich verspreiden, schoon de levenslust en kracht waren vergaan. Nog altijd bleef hij belang stellen in al wat er omging, met name ook in betrekking tot het vaderland en het geliefde Oranjehuis. Toen in 1866 aan Z.M. Koning Willem den Derden, bij zijne terugkomst te 's Hage na de nieuwe verkiezingen, eene openbare en warme ovatie gewijd werd, moest de kranke grijsaard zich nog eens uit de achterkamer naar de voorkamer zijner woning doen brengen, om getuige van de algemeene geestdrift te zijn, en zijn stil gebed met het nationaal gejuich te veréénen. Toch kon hij, hoezeer met onderwerping, inzonderheid na het voleindigen van zijn negentigste levensjaar, niet anders dan bovenal naar de ure der ontbinding verlangen, waarin hij hoopte van den drievoudigen last des ouderdoms, der zorg en der zonde voor altijd ontslagen te worden 1. Nog slechts ééne zorg woog hem zwaar op het hart, zij betrof de hoogste belangen der gemeente, die hij zoolang met liefde gediend had. Had hij, reeds twintig jaren vroeger, in zijn laatste tiental Leerredenen haar ‘eene gedachtenis’ aangeboden, ‘waarbij zij zich na zijn uitgang zou te binnen brengen, op welke wijze en in welken geest hij haar, gedurende zoo langen tijd, de zaligmakende leere des Evangelies verkondigd had’: bij den blik op de groote verandering van tijden en menschen meende hij echter nog iets meer te moeten doen, eer hij het hoofd tot sterven kon neerleggen. Hij dikteerde daartoe in de allerlaatste dagen van zijn leven een ‘Afscheidsgroet’, die hij verlangde dat na zijn ontslapen der gemeente zou worden medegedeeld. Het is eene vaderlijke, helaas, onvoltooide toespraak, zich aansluitende aan de Johanneïsche vermaning: {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘en nu, kinderkens, blijft in Hem’, en deze ter behartiging aanbevelende, ‘met opzicht tot de erkentenis van den persoon des Verlossers, de waardeering van zijne leer, de beoefening zijner voorschriften, en de levensgemeenschap met Hem’. Het mag overbodig heeten, hier een deel dezer toespraak overtenemen, die voorzeker in meer handen is, dan dit Levensbericht zullen opnemen. Als fragment aan zijnen oudsten ambtgenoot en vriend, den eerwaardigen J. Moll Jbz. ter mededeeling overgegeven, en op veler verlangen ter perse gelegd, hoezeer evenmin herzien als voltooid, is zij door dezen in een ‘Naschrift’ zooveel mogelijk aangevuld, naar aanleiding van hetgeen hem omtrent ‘geest en inhoud, doel en strekking daarvan’ was kenbaar geworden. Een opstel van dezen aard vraagt natuurlijk even weinig lof als kritiek, maar, wat men daarin ook vruchteloos zoeke, zeker zal niemand dit ‘geestelijk Testament van vader Dermout’ herlezen, zonder eene zeer wezenlijke waarde te hechten ook aan deze geloofsgetuigenis van den man, dien - om nogmaals een woord des geachten Uitgevers overtenemen - ‘wel niemand onder de dweepers, of bekrompen, onwetenschappelijke achterblijvers zal durven rangschikken’. Zoo, ten einde toe aan zichzelven gelijk gebleven, ontsliep Dermout den 22sten October 1867, op meer dan negentigjarigen leeftijd, na eene ziekte van slechts weinige dagen. Had hij wel eens in vertrouwelijke zamenspreking - ook nog met mij, drie maanden voor zijnen dood - lucht gegeven aan het weemoedig gevoel, dat hij in zijne afzondering, te midden van een zooveel jonger geslacht, zich schier ten eenenmale eenzaam en vreemd van de wereld gevoelde, bij zijne begrafenis bleek het op aandoenlijke wijze, hoe hij, die boven velen in zijn leven geliefd was, nog na zijn dood door velen betreurd werd. Toen op den prachtvollen herfstmorgen van den 25sten October jl. het stoffelijk overschot naar zijne laatste rustplaats gedragen werd, was er meer dan nieuwsgierigheid of oppervlakkige deelneming, er was diepe {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogachting en ongeveinsd smartgevoel in het hart der talrijke schare uit allerlei rangen en standen, die zich met zijne ambtgenooten en vrienden op de stedelijke begraafplaats vereenigd had. Ook zulken, die nimmer zijn aangezicht gezien, of zijn woord tot de gemeente gehoord hadden, gevoelden het in meerdere of mindere mate, dat dit graf een kostbaar offer ontving; een doode, die niet slechts lang geleefd, maar veel had gedaan, en niet spoedig vergeten zou worden. Getrouwe tolk van wat aller harte vervulde, was zijn reeds genoemde bejaarde ambtgenoot en vriend, die volkomen naar waarheid getuigen kon: ‘zijn naam behoort aan de geschiedenis, die hem niet vergeten zal, terwijl zijn Heer, die hem opriep, zal oordeelen’. En voorts - opdat wij ook met dezen belangrijken trek onze onvolledige Levensschets aanvullen - ‘met dezen grafsteen wordt eene eervolle en glansrijke, schoon geenzins gemakkelijke loopbaan gesloten. Zijn vast, sterk gebouwd, en tevens gevoelig ligchaam werd door een hoogst prikkelbaar zenuwgestel dikwijls aangedaan en gedrukt, vooral wanneer eigen lijden of eenige wederwaardigheid der zijnen hem trof. De levensstrijd is hem niet ligt gevallen bij de verzoekingen der menschelijke zwakheden en gebreken, waaraan groote mannen niet ontwassen, en dikwijls bloot staan’. Zalig de doode, van wien het tevens, bij monde van zijnen opvolger, aan de gemeente verzekerd kon worden, ‘dat hij te midden van zijn bijna honderdjarig leven, te midden van het ongeloof, steeds had vastgehouden aan zijn Heer en Heiland, en hoe somber de kerkelijke hemel zich ook kleurde, steeds de hoop koesterde, dat de zon nog eenmaal schitterend zou doorbreken’. 1 Op waardige wijze werd de taal van beide ambtgenooten {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} door den kleinzoon van Dermout beantwoord, en toen op Zondag-namiddag den 27sten October 1867 in de Kloosterkerk bij monde van Ds. Moll de reeds vermelde ‘Afscheidsgroet’ der gemeente werd medegedeeld, ingeleid door gepaste en treffende woorden, was de aandoening op menig gelaat niet te miskennen. Was het sommigen bij het hooren, als ons bij het laatste herlezen, dat zij nog in enkele uitdrukkingen en spraakwendingen de sporen eener zeggingskracht wedervonden, die hen vroeger in zijn woord of schrift zoo vaak had bekoord en geboeid? Zeker was de laatste gave der reeds verstijfde hand aan niet weinigen bij uitnemendheid welkom, al was zij ook voor zijne trouwste vrienden en vriendinnen niet dadelijk noodig om hen den ontslapen Herder en Leeraar in duurzame eer te doen houden. Behalve bij hen blijft zijn naam in dankbare nagedachtenis bij zijne twee overgebleven dochters; de eene, Nicoletta Christina, geboren te Zutphen ten jare 1803, en gehuwd met Dr. G.A. van Limburg Brouwer, rustend Predikant van Amsterdam; de andere, Johanna Elizabeth, geboren te 's Hage, 1805, en gehuwd met den Heer J.A. Pluygers aldaar. Voor de vaderlandsche kerk leeft de naam van Dermout thans voort in het vierde geslacht, door den kleinzoon des ontslapenen, zoon van den vroeggestorven Leidschen Predikant, I.J. Dermout, Jz., Evangeliedienaar te Kollum in Friesland. Het worde hem gegeven, gelijk hem bij de open groeve werd toegebeden, den beroemden naam met eere te dragen! Een naam echter als deze - wij vleien ons, dat die overtuiging bij geen van de lezers dezer schets eene twijfelachtige gebleven zal zijn, - behoort op den duur aan ruimer' kring, dan dien van een achtingswaardig geslacht. Hij behoort aan de Nederlandsch-Hervormde Kerk, aan de Geschiedenis der Vaderlandsche Letterkunde, met name aan die der Evangelieprediking en Homiletiek, die hem in haar Gedenkboek vereeuwigd heeft. Inzonderheid behoort die naam met nadruk herdacht te worden in de tweede helft {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} dezer eeuw, waarin - wij zeggen het met weemoed, maar tevens met volle overtuiging - de theorie en practijk der gewijde welsprekendheid in ons vaderland hier en daar niet weinig begint aftedalen van de glansrijke hoogte, waartoe zij in de eerste helft onder den invloed van mannen als Dermout van lieverlede was opgestegen. Bij al wat in later tijd anders, en in sommige opzichten beter geworden is, zullen jeugdige beoefenaars der Predikkunde - de herinnering worde ons bij deze gelegenheid ten goede gehouden - toch weldoen, den naam en het voorbeeld van Dermout niet te vergeten. Niet om hem werktuigelijk natevolgen (wat niet eenmaal zoo gemakkelijk, en in een ander opzicht zeker niet goed zou zijn), maar om mede van hem te leeren, wijsheid met waardigheid, kieschheid met kracht, degelijkheid van inhoud in één woord met keurigheid van vorm te verbinden, en niet licht met zichzelven voldaan, onophoudelijk voorwaarts te streven, als de man, wiens laatste predikwerk zeker niet zijn minste geweest is. Zulk een Excelsior roept Dermout nog na zijn heengaan aan allen toe, die geroepen zijn als hij de gemeente met hunne gaven te dienen, en daarbij ook op hem als krachtig opwekkend en aanmoedigend voorbeeld het opmerkzaam oog blijven richten. Wordt, naar de eigenaardige eischen van dézen tijd, die roepstem gehoord en gehoorzaamd, er is geen twijfel aan, of ook anderen na hem zal het voorrecht zijn toegedacht, dat hij, ten toppunt van zijn invloed en roem, bij het vieren van zijn zilveren ambtsfeest te 's Hage, aan het treffend slot zijner rede betuigde, als het hoogste voor zichzelven te wenschen, en dat hem ongetwijfeld te beurt is gevallen: ‘gunne mij God, dat, wanneer de dood mijne oogen zal hebben gesloten, deze en gene, die mijn lijkbaar naar het graf vergezelt, moge zeggen: die man is mij een leidsman tot God geweest’.   Utrecht, Januari 1868. J.J. van Oosterzee. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst der uitgegeven geschriften van I.J. Dermout. 1. Leerredenen op de verlossing des vaderlands door I.J. Dermout en J. Sluiter, Predikanten te 's Gravenh. Ald. 1814. 2. Openbaar en plegtig Verslag van den staat en de werkzaamheden van het Ned. Bijbel-Gen. 1815. 's Hage 1816. 3. Kerkelijke Rede ter Inleiding van het algem. Synode enz., in 1817. 's Hage 1817. 4. Kerkelijke Rede bij de bediening des H. Doops aan den tweeden zoon van Z.K.H. den Prins van Oranje. 's Hage 1818. 5. Leerrede ter aanprijzing van het Leeraarsambt. 's Hage 1819. 6. Leerredenen (VIII). Dordr. 1819. 7. Geschiedenis der Ned. Herv. Kerk door A. Ypeij en I.J. Dermout. IV Deelen met Aant. Breda, 1819-1827. 8. Synodale Leerrede, na vervulden vijfentwintigjarigen Evangeliedienst. 's Hage 1823. 9. Nieuwe Leerredenen (VIII). 's Hage 1823. 10. Nieuwe Leerredenen tweede Bundel (IX). Dordr. 1827. 11. Kerkelijke Rede ter gedachtenis van H.M. Frederica Louiza Wilhelmina, Koningin der Nederl. 's Hage 1837. 12. Leerrede ter vijfentwintigjarige gedachtenis van Nederl. Verlossing in 1813. 1ste en 2de druk. 's Hage 1838. 13. Kerkelijke Rede ter gedachtenis van Z.M. Koning Willem I. 's Hage 1844. 14. Tiental Leerredenen. Dordr. 1846. 15. Afscheidsgroet, uitgeg. door J. Moll Jbz. 's Hage 1867. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensschets van Mr. G.A. Kleyn. Niet zonder schroom voldoe ik aan de vereerende uitnoodiging van het Bestuur der Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, om een Levensberigt te leveren van Mr. G.A. Kleyn 1, die den 15den September 1867 op zes-en-dertigjarigen leeftijd door den dood aan zijne betrekkingen en aan de wetenschappen ontrukt werd. Daar ik toch niet tot zijne bijzondere vrienden en bekenden behoorde, en het mij slechts enkele malen gebeuren mogt hem te ontmoeten, acht ik mij niet in staat den te regt diep betreurden overledene naar waarde te schetsen. Voorzeker zouden zij voor deze taak meer berekend zijn, die het voorregt genoten in zijn meer vertrouwelijken omgang te deelen, en daardoor in de gelegenheid waren, zijne vele voortreffelijke hoedanigheden van meer nabij te leeren kennen. Als lid van onze Maatschappij reken ik het echter eene verpligting, de mij opgedragen taak te volvoeren, en hulde te brengen aan de nagedachtenis van een man, die in waarheid was een edel mensch, een uitstekend burger, een werkzaam geleerde. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerard Albert Kleyn, de derde zoon van Mr. Gerard Kleyn en Jacoba Verhell, en kleinzoon van wijlen den Raadsheer Johannes Petrus Kleyn, weleer Lid der Maatschappij, werd geboren te Breda den 20sten Maart 1831. Reeds als kind paarde hij zooveel leerlust aan een gelukkigen aanleg, dat zijn vader groote verwachtingen van hem koesterde, en hem tot de studie bestemde. Naauwelijks elf jaren oud, werd hij toegelaten tot de Latijnsche school zijner geboorteplaats, die destijds onder de leiding stond van den Rector Dr. Th. Verwaijen. Diens degelijk en uitmuntend onderwijs, dat de jonge Kleyn met naauwgezetheid en bijzonderen ijver volgde, maakte hem niet alleen bekend met de Grieksche en Latijnsche talen en de klassieke literatuur, maar scherpte tevens zijn oordeel, kuischte zijnen smaak, en legde den grondslag tot die eigenschappen, waardoor hij later zoo zeer heeft uitgeblonken: grondigheid en volledigheid van onderzoek, geput uit de echte bronnen, hoe moeijelijk soms de toegang tot deze ook ware. Na een verblijf van vijf jaren aan de Latijnsche school onderwierp hij zich in 1847 aan het Staatsexamen, dat destijds den toegang tot de Universiteit moest verleenen. Dit legde de uitstekende jongeling met een gunstigen uitslag af, en vertrok op een leeftijd, veel jeugdiger, dan gewoonlijk pleegt te geschieden, naar de Hoogeschool te Leiden. Hier zette hij de studie der letteren voort, en wijdde hij zich aan de regtsgeleerdheid onder de leiding der Hoogleeraren van Assen, Cock en de Wal. Deze merkten al zeer spoedig zijn lust tot de wetenschap en zijn volhardenden ijver op, en kregen den bescheiden jongeling lief, die voor geen inspanning of bezwaren terugdeinsde, wanneer het er op aan kwam, zijne kennis te vermeerderen. Van zijnen kant droeg hij zijnen leermeesters eene onbegrensde achting toe, en erkende steeds, ook op lateren leeftijd, met de hem eigene dankbaarheid, hoeveel hij aan hun voortreffelijk onderwijs en hunne welwillendheid verschuldigd was. Gaarne zou hij zijn {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} verblijf aan de Hoogeschool verlengd hebben, ten einde zich ook op de diplomatie toe te leggen; doch dit was hem niet vergund. Zijn vader, wiens gezondheid kwijnende was, drong bepaald op zijne promotie aan, opdat hij hem in zijne praktijk als Advocaat zou kunnen bijstaan, en ze des noods overnemen. Dit was de oorzaak, dat Kleyn, wiens ouderliefde de overwinning behaalde op de zucht tot uitbreiding zijner wetenschappelijke kennis, genoodzaakt was zich reeds op twintigjarigen leeftijd aan het Doctoraal examen te onderwerpen. Den 28sten Junij 1851 werd hij met den hoogsten lof tot Doctor in de Regten bevorderd na het verdedigen van eene dissertatie, behelzende Quaestiones selectae de Attilicini jurisprudentia. In dit stuk, dat weinig bekend schijnt te zijn geworden, heeft hij alles bijeengebragt wat ons van Attilicinus is overgebleven. Gaarne had hij het meer uitgewerkt; doch de kosten, aan het uitgeven eener uitgebreide dissertatie verbonden, hielden hem hiervan terug. Na zijne promotie oefende hij in zijne geboorteplaats de regtspraktijk als advocaat uit. Zijne degelijke kunde, gepaard aan eene natuurlijke gemakkelijkheid van spreken, verschafte hem al spoedig eene talrijke cliëntele, waartoe ook de dood zijns vaders bijdroeg. Deze, niet door de fortuin begunstigd, overleed in 1853, eene weduwe, zeven zonen en eene dochter nalatende. De nog zoo jeugdige Kleyn toonde zich thans een voortreffelijk zoon en broeder: hij voorzag door zijne werkzaamheid, althans grootendeels, in de behoeften van het talrijk gezin, en spaarde noch zorgen noch opofferingen, om zijnen jongeren broeders eene behoorlijke opleiding te geven, en ze tot eene bestemming in de maatschappij te brengen. De zorg, die op hem rustte, hield hem af, zijn geluk te beproeven in Indië, waartoe hij aanvankelijk groote neiging koesterde. In 1862 zag hij zijne werkzaamheden aanmerkelijk vermeerderen ten gevolge van zijne benoeming tot Procureur bij de Arrondissements-Regtbank te Breda. Kort te voren, den 25sten October 1860, was hij in den echt {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} getreden met Mathilda Constantia Octavia van den Kerkhoff, bij wie hij drie kinderen verwekte, en die hij bij zijn overlijden in zwangeren toestand achterliet. Ondanks zijne vele ambtsbezigheden, wist Kleyn steeds den tijd te vinden, om zich aan zijne lievelingsstudiën te wijden, en de vruchten van zijn arbeid nu en dan aan het wetenschappelijk publiek mede te deelen. De beoefening der regtswetenschap was en bleef zijn hoofddoel; vooral het Romeinsche regt trok hem aan. Hij bejammerde het zeer, dat sedert de invoering der Fransche Codes in ons vaderland, eens de bakermat der regtsgeleerdheid en den grond waar de klassieke studie des Romeinschen Regts inheemsch was, dit Regt zoo geheel verwaarloosd, vergeten en veracht ter neder ligt. Van de werken, die in den laatsten tijd door Duitsche geleerden in het licht gegeven zijn, maakte hij een vlijtig gebruik. Van daar, dat de rigting in zijne regtsstudie wel eenige overeenkomst had met de hunne, en zijne geschriften, adviezen en pleitredenen, evenals bij hen, wel eens de blijken dragen van die overlading van geleerdheid, van dien omhaal van citaten uit teksten en schrijvers, die wel het bewijs leveren van groote scherpzinnigheid en veelzijdige kennis der regtsbronnen, maar niet altijd dienen tot bevordering van duidelijkheid en kracht van betoog. Tegen den vorm, den stijl, de uitvoerigheid en de soms mindere duidelijkheid van zijn hoofdwerk: De Regtsoorzaak, zijn dan ook wel eens bedenkingen gerezen; doch dit neemt niet weg, dat hij daarin ‘een belangrijk onderwerp behandeld heeft op eene wijze, die getuigt van zijne liefde voor de wetenschap, van zijnen ijver en lust.’ 1 Het was een moeijelijk onderzoek, dat door hem met de meeste naauwgezetheid is uitgevoerd. Wat men in {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} regten door de oorzaak eener verbindtenis moet verstaan, is een, zoolang er regtsgeleerden waren, hoogst betwist punt. Dat hij dit eeuwenheugend raadsel zou hebben opgelost, zal Kleyn zich dan ook wel niet hebben voorgesteld. Hij noemde althans zijn werk eene studie van civielregt, en als zoodanig bezit het, volgens het gevoelen van bevoegde beoordeelaars, eene werkelijke, blijvende waarde, zoo om de nieuwe gezigtspunten, die er in geopend worden, als om de praktische strekking, waardoor vooral het tweede gedeelte zich gunstig onderscheidt. Van de kleinere geschriften, die van Kleyn het licht hebben gezien, verdient voorzeker de meeste aandacht zijne brochure: Nog een woord over de actie van den legataris, gerigt tegen een geschrift van den Hoogleeraar Mr. J.E. Goudsmit: Over het regt en de actie van den legataris volgens de Nederlandsche wetgeving, dat eene scherpe kritiek oefende over een arrest van den Hoogen Raad, en waaraan veel bijval geschonken werd. Ofschoon schoorvoetende de pen opnemende tegen zulk een geducht kampioen als Professor Goudsmit, kweet Kleyn zich uitmuntend van zijne taak. Met klem van redenen bestreed hij den Hoogleeraar; hij zette het zeer ingewikkelde vraagstuk zoo uiteen, en lichtte het zoo goed toe, dat men bijna geneigd zou zijn te zeggen, dat er geen ernstige tegenspraak meer mogelijk is. Niet alleen beoefende Kleyn de regtswetenschap, hij was ook een ijverig geschiedvorscher en oudheidkundige. De geschiedenis van de stad en het land van Breda boeide vooral zijne belangstelling. Met de hem eigene vlugheid om oud schrift te lezen en te ontcijferen, waarin hij misschien door niemand geëvenaard, althans niet overtroffen werd, had hij al de stukken onderzocht, die in de archieven der stad en haren omtrek gevonden worden, en was hij onvermoeid in het opsporen van alles wat over den vroegeren toestand van het land van Breda eenig licht kon ver- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} spreiden. Zijne kennis te dien aanzien was inderdaad ongemeen; zelden kon men hem over eene antiquarische bijzonderheid, de Baronnij betreffende, raadplegen zonder een bevredigend antwoord of gewigtige inlichtingen en aanwijzingen te ontvangen. Eene geschiedenis te schrijven van het Land en de Heeren van Breda was het lievelingsdenkbeeld van Kleyn. Daartoe had hij dan ook reeds eene menigte aanteekeningen en bouwstoffen verzameld, en zeer zeker zou zulk eene taak aan geen bekwamer handen, dan de zijne, toevertrouwd zijn geweest. Althans het stuk, dat hij in 1861, ten voordeele van de hulpbehoevenden bij den watersnood, over dit onderwerp uitgaf, en dat tot het tijdstip der afscheiding van Bergen-op-Zoom gaat, geeft de meest overtuigende blijken van ijverige bronnenstudie en een helderen kritischen blik. Ook zijne Historische beschouwing der bemagtiging van Breda door Prins Maurits, voorkomende in het Programma der festiviteiten van het 21ste Nederlandsch Landhuishoudkundig Congres te Breda (Junij 1867), levert het bewijs van groote belezenheid en naauwgezet onderzoek. Het archief van Breda was in volslagen wanorde, toen Kleyn in 1863 tot Archivaris der gemeente, zonder bezoldiging, werd aangesteld. Sedert hield hij zich, voor zooveel zijn tijd en zijne zwakke gezondheid het toelieten, met het ordenen en catalogiseren der stukken bezig. Reeds vroeger verschafte dit archief hem de gelegenheid zijnen lust tot het nasporen van oud-Brabantsche regtsmonumenten te bevredigen, en vond hij als schutbladen voor weesrekeningen en dergelijke stukken een twintigtal folio's, behoorende tot een handschrift van het Digestum vetus, welke hem aanleiding gaven tot zijne Mededeelingen voor de kritiek der Romeinsche regtsbronnen. Ook het door hem medegedeelde Advies van Udalricus Zasius was hij aan het archief zijner geboortestad verschuldigd. Maar niet alleen de geschriften, die hij heeft uitgegeven, getuigen van zijne onverdroten werkzaamheid en zijne ijve- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} rige nasporingen; ook de groote menigte aanteekeningen en verzamelde bouwstoffen, die hij heeft nagelaten, kunnen daarvan ten bewijze strekken. Inderdaad de omvang van die stukken wekt verbazing, vooral wanneer men bedenkt, dat Kleyn bij eene drukke praktijk jaren achtereen te worstelen had met eene slepende ziekte, die hem meermalen de nachtrust ontroofde, zijne krachten sloopte, en een vroegtijdig einde maakte aan een leven, dat zooveel diensten aan de maatschappij en de wetenschap beloofde. Onder de door hem nagelaten papieren is, behalve zijne aanteekeningen over Breda, vooral merkwaardig een werk over de Malbergsche glossen van de Lex Salica, de wet der Salische Franken, die ten zuiden en westen van den Rijn woonden en zich ook in het tegenwoordige Frankrijk gevestigd hadden. De taal dezer Franken was, gelijk door Professor Kern met veel scherpzinnigheid is aangetoond, niets anders dan oud Nederlandsch 1. Hunne wet is echter in het Latijn opgesteld, of althans in dien vorm tot ons gekomen. Die taal werd echter niet gebezigd bij de regtsgedingen en volksvergaderingen, alwaar men natuurlijk de landtaal, d.i. oud Nederlandsch, sprak. Van daar dat het noodig was de Nederlandsche termen en woorden, bij de regtspleging in gebruik, naast den Latijnschen tekst der Lex Salica te vermelden, en aan te duiden door bijvoeging van malb., d.i. malberg, geding, volksvergadering. Daar de meeste der thans bestaande afschriften gemaakt zijn door Franschen, d.z. Romaansch sprekende Galliërs, die, naar mate de Fransche taal meer veld won, die Frankische of Nederlandsche woorden hoe langer hoe minder verstonden, zijn deze in een ellendigen toestand tot ons gekomen. Van daar dat men steeds groote moeite gehad heeft, die oude woorden te herkennen, of te raden, welk woord er in de door de slordig- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} heid en onkunde der afschrijvers onkenbaar geworden glossen verscholen lag. Kleyn, die, bij zijne nasporingen omtrent de geschiedenis, het regt en de wetten der oude bewoners van ons land, op het gebied der taalstudie geen vreemdeling was gebleven, heeft getracht al die Malbergsche glossen te ontcijferen en te verklaren met behulp zijner kennis van onze taal, en waar deze hem geen licht gaf, met behulp van verwante oudere en nieuwere Germaansche talen, voor zooverre hij daarmede bekend was. Mogten de vruchten van dezen zijnen arbeid weldra door een deskundige worden openbaar gemaakt, en alzoo over een nog duister en moeijelijk onderwerp meer licht verspreiden. Ieder, wien de beoefening onzer taal ter harte gaat, zou zulks - het valt niet te betwijfelen - ten zeerste toejuichen. Hoe groot de werkzaamheid van Kleyn ten gevolge van zijne ambtsbezigheden en aanhoudende studie ook ware, dit hield hem niet af, daar, waar zijne hulp werd ingeroepen, tot welzijn zijner medeburgers zijne krachten aan te wenden. Als diaken der Nederduitsch-Hervormde gemeente bewees hij ijverige diensten, en was hij lid der Commissie van toezigt der uitmuntende lagere school en der bewaarschool, door de Diakonie voor de bedeelden en behoeftigen harer gezindte opgerigt. Als Secretaris der Commissie van Bestuur over het bloeijende Stads-Teeken-Instituut, en van het Collegie van Regenten van het Huis van Arrest, wist hij de taak, hem opgedragen, met naauwgezetheid te vervullen. Voorzeker zouden hem meer dergelijke betrekkingen te beurt gevallen zijn, indien menigeen niet afgehouden ware, hem daartoe in aanmerking te brengen, omdat bij zijne zwakke gezondheid hem reeds te veel was opgedragen. Ook bekleedde hij de betrekking van plaatsvervangend Kantonregter. Het was niet alleen door ijverige pligtsbetrachting en door voorliefde tot de wetenschap, dat Kleyn uitmuntte; ook als mensch verdient zijne nagedachtenis in eere te blijven. Zijne {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} vele vrienden, allen, die met hem in aanraking zijn geweest, hebben zijn minzaam, opregt, trouw, onbaatzuchtig en degelijk karakter leeren kennen en op prijs stellen. Hij was in den volsten zin des woords een regtschapen man, die zijn korten levensloop aan de stipte volbrenging zijner maatschappelijke pligten wijdde, en wiens warm hart vervuld was met liefde tot zijn vaderland en de stad zijner inwoning. Een uitmuntend zoon en broeder, was hij tevens een trouw echtgenoot en zorgdragend vader. Ofschoon hij zich niet van de wereld afzonderde, zag men hem zelden in gezelschappen. Zijn gezin en zijne studiën maakten zijn geluk uit. Geen afzonderlijk studeervertrek hield hem van de zijnen afgesloten; neen, omringd van vrouw en kinderen, hield hij zich in zijne huiskamer, soms verscholen achter een stapel boeken, met de meest ingewikkelde vraagstukken bezig. Dankbaar aan allen, aan wie hij verpligting had of meende te hebben, was hij dienstvaardig voor anderen. Zijne minzaamheid maakte hem toegankelijk voor ieder, die zijne hulp noodig had; met welwillendheid gaf hij steeds de inlichtingen, die men van hem verlangde, en, was de gedane vraag niet voor eene dadelijke beantwoording vatbaar, dan kon men toch zeker zijn, dat Kleyn alles zou in het werk stellen, om, zoo het mogelijk was, er spoedig eene voldoende oplossing van te geven. De man, die door allen, die hem kenden, geacht en gevierd werd, was uiterst bescheiden. Daaraan is het ook toe te schrijven, dat hij niet spoedig voldaan was over zijn eigen werk, en hij vele vruchten van zijne aanhoudende studiën en nasporingen nog niet rijp voor de pers achtte. Uit dit kort levensberigt, waarmede eene dankbare hulde wordt gebragt aan den ontslapene, en waartoe mij de inlichtingen van sommigen zijner vrienden in staat stelden, kan, hoop ik, althans eenigermate verklaard worden, waarom de vroegtijdige dood van Kleyn in zijne geboortestad algemeen wordt betreurd. Breda toch verloor in hem een {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} zijner uitstekendste burgers, de wetenschap een harer ijverigste beoefenaars. Op waardige wijze het beeld van Kleyn terug te geven ging mijne krachten te boven. Moge het weinige, door mij geleverd, ten bewijze strekken, dat de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, toen zij in 1861 Kleyn tot haar medelid benoemde, eene welverdiende hulde bragt aan zijne groote verdiensten.   Breda, 1868. A.A. van Heusden. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Opgave der geschriften, door Mr. G.A. Kleyn in het licht gegeven. Quaestiones selectae de Attilicini jurisprudentia. 1851. De Regtsoorzaak. Een studie van civielregt. 2 Stukken, 's Hage, 1859 en 1862. Geschiedenis van het Land en de Heeren van Breda, tot het tijdstip der afscheiding van Bergen-op-Zoom, uit bekende en onbekende bronnen geput. Breda, 1861. Nog een woord over de actie van den legataris. Breda, 1864. De zoogenaamde onherroepelijke volmagt in art. 1223 B.W. (Opgenomen in de Notariële Nieuwsbode, 1863, No 7.) Mededeelingen voor de kritiek der Romeinsche regtsbronnen, naar aanleiding van eenige bladen van een verloren Pandekten-handschrift. (Opgenomen in de Nieuwe Bijdragen voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving, Deel VIII, IX en XI.) Belgische Regtsdoctoren. (Opgenomen in de Nieuwe Bijdragen voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving; Deel XII.) Een advies van Udalricus Zasius. (Opgenomen in de Nieuwe Bijdragen voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving, Deel XIII.) De verhouding van den eigenaar tot den bezitter ter goeder trouw ten aanzien der genoten vruchten. (Opgenomen in de Nieuwe Bijdragen voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving, Deel XVII.) Geschiedkundige bijzonderheden, betrekking hebbende op de bemagtiging van Breda door Prins Maurits in 1590. (Voorkomende in het Programma der festiviteiten ter gelegenheid van het 21ste Nederlandsch Landhuishoudkundig Congres. Breda, 1867.) {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Joan Nicolaas Josef Heerkens. Het is voorzeker eene prijzenswaardige instelling van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, om korte levensschetsen te geven van hare afgestorven medeleden. Zij eert en bewaart daarin de nagedachtenis harer leden; zij geeft daarmede een dierbaar geschenk aan hunne achtergelatene vrienden en betrekkingen; en, terwijl ze boekstaaft wat door hen op het veld van wetenschap en letteren is verrigt, geeft ze daarmeê tevens een' nieuwen spoorslag aan anderen om op de aangevangen baan voort te gaan of nieuwe wegen zich te openen. Zeer omvangrijk is reeds de verzameling van dusdanige levensberigten door de Maatschappij uitgegeven en ze zal voorzeker eenmaal eene vruchtbare bron zijn voor de kennis der tijden, waarin de leden onzer Maatschappij hebben geleefd en gewerkt. Is die verzameling uitgebreid, niet minder treft ze ons door rijkdom en verscheidenheid van tafereelen, die ze ons voor oogen stelt. In elk levensbeeld ontmoeten wij vurige liefde en onvermoeiden ijver voor wetenschap en letteren en {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} hare gelukkige beoefening; en hierin vertoonen allen als het ware eene zekere verwantschap en gelijkenis. Maar hoogst onderscheiden is daartegen het tooneel, waarop zich die wetenschappelijke zucht werkdadig heeft geuit, hoogst verschillend zijn de levensomstandigheden, waardoor die wetenschappelijke bemoeijingen nu eens zijn belemmerd en gehinderd, dan weder bevorderd en met gelukkige uitkomsten bekroond. Nu eens zien wij ons verplaatst in het stille studeervertrek, dan weder in de gehoorzalen voor hoogere wetenschappelijke opleiding. Naast het veelbewogen leven van den Staatsman, die dikwerf maar al te zeer aan de zorgen en stormen van zijn' woeligen tijd blootstond, vinden wij de kalme levensdagen beschreven van hem, die de oogenblikken, niet ingenomen door zijne maatschappelijke pligten, konde wijden aan het genot zijner wetenschappelijke nasporingen en aan het geluk, dat de kring zijner dierbare betrekkingen en vrienden hem ruimschoots aanbood.   Zoodanig was ook het benijdenswaardige lot van ons afgestorven medelid Heerkens, aan wien het was vergund om in den schoot zijner familie, in zijne geliefde geboortestad zijne levensdagen te wijden aan wetenschappelijk onderzoek, te midden van onverpoosde werkzaamheid ten nutte van zoovele zijner medeburgers, en in het bezit van de welverdiende achting en liefde van allen, die hem kenden. De schets van zoodanig leven heeft geene buitengewone gebeurtenissen en lotgevallen te vermelden en kan binnen weinige bladen besloten worden; maar juist daardoor geeft ze de overtuiging, dat dit levenslot is vervuld geweest met onafgebroken tevredenheid en levensgeluk.   Joan Nicolaas Josef Heerkens werd den 22sten Julij 1807 te Zwolle geboren. Zijne ouders waren Mr. Franciscus Philippus Antonius Heerkens en Maria Christina Rijse- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} veld, uit wier huwelijk nog bovendien een zoon en drie dochters waren geboren. De vader, eerst lid, later President der Arrondissementsregtbank te Zwolle en eindelijk Raadsheer in het Provinciaal Geregtshof van Overijssel, behoorde tot die aanzienlijke en vermogende Catholijke familiën, die steeds in vrij grooten getale te Zwolle zijn gevestigd geweest. De opleiding van den jongen Heerkens was zoodanig als men in dien tijd konde erlangen. Na de allereerste gronden van onderwijs genoten te hebben, bezocht hij de zoogenaamde Fransche school, waar, benevens andere vakken van élémentair onderwijs, de Fransche, Engelsche en Hoogduitsche talen werden onderwezen. Weldra ging hij tot de Latijnsche school over, aan wier hoofd de met roem bekende Rector Leen was geplaatst. Die school, geheel ingerigt naar de destijds bestaande verordeningen, was door de kunde en bekwaamheid harer leeraren wel berekend voor een grondig onderrigt in de oude talen, oude geschiedenis en klassieke oudheden, waarbij de beginselen der wiskunde en de Nederlandsche taal waren gevoegd. Met goede vermogens toegerust, bezield met grooten leerlust en onverdroten ijver, kon het niet anders of Heerkens moest van de, voor dien tijd, gunstige gelegenheid om kundigheden op te doen de beste vruchten plukken. Zijn vader, die gedurende zijn geheele leven niet ophield de studie der regtswetenschappen voort te zetten en daarbij zich altijd onledig hield met de beoefening der geschiedenis van ons land, inzonderheid van Overijssel en nog meer bijzonder van Zwolle, strekte den zoon gewis tot een uitnemend voorbeeld. Bovendien zal de herinnering aan den wetenschappelijken roem zijner overgrootmoederlijke voorouders uit het bekende geslacht Canter, het voorbeeld van zijn' overoudoom, den geneesheer en Latijnschen dichter Gerardus Nicolaus Heerkens en dat van zijn' eigenen tijdgenoot en bloedverwant Mr. Herman van Sonsbeeck voorzeker niet zonder weldadigen invloed op hem zijn gebleven. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo verliet Heerkens in September 1825 voor het eerst de vaderlijke woning om de Hoogeschool te Groningen te betrekken. Werd hem daar een ruimer veld van wetenschappelijke opleiding, een grooter kring van vrienden geopend en eene andere wijze van zijn en leven aangeboden, wij verheugen ons te kunnen zeggen dat hij, het goede van dien kring aannemende, toch tot den laatsten levenstijd is getrouw gebleven aan de eenvoud en de vaderlandsche degelijkheid, die het ouderlijke huis hem van kindsbeen af had ingeprent, en dat de herinnering aan het geluk, in die ouderlijke woning gesmaakt, hem tot zijne geboorteplaats deed terugkeeren, die voor hem steeds de dierbaarste plek is gebleven. Na het volbrengen zijner propaedeutische studiën, legde zich Heerkens met alle vlijt op de beoefening der regtswetenschappen toe. Groningen had in dien tijd het voorregt om als leeraren daarin te bezitten mannen als S. Gratama; G. de Wal, H. Nienhuis en J.H. Philipse, wier voorlezingen over de onderscheidene deelen der regtswetenschappen door hem vlijtig werden bezocht en beoefend. Aan het einde van zijne academische loopbaan gekomen, werd Heerkens op 26 Junij 1830 tot Doctor in het Romeinsche en hedendaagsche regt bevorderd, na het schrijven en verdedigen van een proefschrift over de Provinciale Staten en het aandeel, dat aan hen volgens de toenmalige Grondwet in het staatsbestuur toekomt. Het is hier de plaats niet om eene ontleding of een verslag te geven van den inhoud van dit geschrift. Genoeg zij het te vermelden, dat het eerst over de provinciale staten handelt, zooals die vroeger in ons land bestonden, vervolgens de beginselen en grondslagen der toenmalige grondwet bespreekt en ten slotte aangeeft, wat die grondwet over de provinciale staten vaststelt. Hoewel eene eerste proeve van jeugdige studie en krachten, draagt dat geschrift echter reeds de blijken van naauwgezette vlijt en zorgvuldigheid, die hem later steeds hebben {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} gekenmerkt; en moge eerst later de beoefening onzer geschiedenis meer op den voorgrond bij Heerkens zijn getreden, de beschouwing der vroegere provinciale staten, hier aangeboden, toont toch genoegzaam dat hij voor zijnen leeftijd reeds een' diepen blik in ons vroeger staatswezen had geslagen. Van de Hoogeschool teruggekeerd vestigde hij zich in zijne geboorteplaats Zwolle. Achting en vertrouwen, als het ware een erfgoed, verschaften hem al spoedig een' ruimen werkkring als pleitbezorger, nog vermeerderd toen hij op 20 Julij 1833 tot Procureur werd benoemd. Na de invoering der regterlijke organisatie werd hij op 19 April 1839 tot Kantonregter te Zwolle aangesteld en vervulde die betrekking op voorbeeldige wijze, totdat op 27 September 1859 zijne benoeming tot Raadsheer in het Provinciaal Geregtshof van Overijssel volgde. Veelvuldig waren de betrekkingen hem bovendien als om strijd opgedragen. Van 16 April 1832 was hij gedurende twintig jaren lid der plaatselijke schoolcommissie; van 1846 tot 1863 lid van het Collegie van Curatoren over de Latijnsche scholen. Op 6 Augustus 1850 tot schoolopziener in het 6de schooldistrict van Overijssel benoemd, bekleedde hij die betrekking tot op de invoering der wet op het lager onderwijs. Sinds Junij 1846 tot lid der Provinciale Staten van Overijssel gekozen, had hij voortdurend, tot kort voor zijn overlijden, zitting in die vergadering; terwijl hij sedert de invoering der provinciale wet telken jare werd aangewezen om in de gevallen, bij art. 89 dier wet bedoeld, zitting te nemen in de vergadering van Gedeputeerde Staten. Bij de invoering der gemeentewet werd de betrekking van lid van den gemeenteraad te Zwolle aan hem opgedragen, die hij evenzoo tot kort voor zijnen dood bekleedde. Onder de vele betrekkingen aan hem opgedragen, behoorde al mede die van Secretaris en Ontvanger van het dijkbestuur van Mastenbroek, gedurende de jaren 1835 tot 1859 door hem waargenomen. De vroegere toestand van dien polder en de eerste invoering van het algemeene Provinciale re- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} glement maakten de inrigting en het beheer van dien polder uiterst moeijelijk en bezwarend. Slechts zij, die den vroegeren toestand hebben gekend en die tevens hebben mogen gadeslaan den staat van orde en regelmaat, waartoe dit beheer is opgevoerd geworden, kunnen de verdiensten naar waarde schatten van het bestuur, waarvan Heerkens een niet gering deel uitmaakte. Eindelijk nam hij van 1860 tot 1866 als lid van het Bestuur der Overijsselsche kanalisatie-maatschappij ijverig deel aan het beheer dezer voor Overijssel zoo belangrijke vereeniging. De uitnemende wijze, waarop alle die onderscheidene betrekkingen door hem werden waargenomen, de onvermoeide ijver en werkzaamheid daarbij aan den dag gelegd, de onverpoosde belangstelling en welwillendheid daarin steeds betoond, wezen Heerkens aan als den man, die bij uitnemendheid geschikt was om in grooteren werkkring te worden geplaatst. Het ontbrak dan ook geenzins aan aanbiedingen om elders hooge en aanzienlijke ambten te aanvaarden. Wars echter van alle eerzucht en tevreden met de voldoening, die hem naauwgezette pligtsbetrachting en de algemeene achting in zijne geboortestad schonken, wees hij alles van de hand. Eene enkele uitzondering maakte hij daarop, toen in 1848 de Provinciale Staten van Overijssel hem afvaardigden om als lid van de Dubbele Kamer der Staten-Generaal deel te nemen aan het werk der grondwets-herziening. Menigvuldig en onderscheiden waren de werkzaamheden, die voor hem uit alle deze betrekkingen voortvloeiden. De stiptste naauwgezetheid, de uiterste zorgvuldigheid, waarmede hij ze steeds trachtte te volbrengen, maakten die werkzaamheden nog omvangrijker. Alleen eene zoo gezette werkzaamheid en volhardende ijver als Heerkens bezat, gepaard met strenge orde en regelmaat in de verdeeling van zijnen tijd {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} en in alles wat hij deed, maakten het hem mogelijk alle zijne ambtspligten zoo zorgvuldig te volbrengen, als hij naar het oordeel van allen steeds heeft gedaan. Uitgebreide kunde, verlichte denkwijze, onkreukbare eerlijkheid, langdurige ondervinding en groote welwillendheid maakten hem een' ervaren regter en overheidspersoon, door allen geacht, geëerd en bemind, wiens verdiensten zoodanig algemeen werden erkend, dat naar aller gevoelen aan zijne benoeming tot Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw in April 1859 alleen ontbrak, dat ze niet reeds vele jaren vroeger had plaats gevonden. Bij zoodanig werkzaam leven bleef echter Heerkens nimmer in zijne studiën stilstaan, waarvan de regtsgeleerde wetenschappen steeds het hoofdonderwerp bleven uitmaken. Terstond na zijn academieleven in drukke regtspraktijk gebragt, die later met een' regterlijken werkkring werd verwisseld, vond hij dagelijks gelegenheid zijne regtsstudiën voort te zetten. Zijne zucht tot onderzoek, zijn streng pligtsgevoel, waardoor hij zich genoopt gevoelde in elke zaak alles aan een grondig onderzoek te onderwerpen en eerst dan, na alles gewikt en gewogen te hebben, te beslissen en te handelen, drongen hem tot eene studie, die op zichzelve reeds zooveel aantrekkelijks voor hem had. Onvoldoende moest hem aldra de wijze en omvang toeschijnen, waarop door velen de regtswetenschap wordt beoefend, beperkt tot de kennis der regtsbepalingen van het heden en van derzelver toepassing op de regtstoestanden, zooals ze zich nu voordoen. Hij gevoelde behoefte om aan zijne regtsstudiën een' degelijken, breeden geschiedkundigen grondslag te geven, en die historische rigting omvatte allengs een' meer en meer wijden kring. De geschiedenis van ons vaderland, meer bijzonder die van Overijssel, werd het veld zijner onderzoekingen. De bronnen daarvan op te sporen en te onderzoeken was in de laatste jaren het onderwerp, waaraan al zijn beschikbare tijd werd gewijd. Het stedelijk archief {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} van Zwolle, een deel van dat van Kampen, vele charters en oorkonden uit andere gedeelten van het gewest werden door hem onderzocht en het merkwaardige daaruit zorgvuldig en naauwkeurig opgeteekend. Duizenden en nogmaals duizenden dergelijke aanteekeningen zijn met groote netheid en zorgvuldigheid verzameld en meestal onder verschillende hoofden bijeengebragt. Schatten werden zoodoende verzameld, om eenmaal geschift, geordend en bewerkt te worden, wanneer ze tot die volledigheid zouden zijn gebragt, die de verzamelaar daaraan wenschte te geven. Die tijd van volledigheid en bewerking is, helaas, voor ver het grootste deel nimmer gekomen. Het was een karaktertrek van Heerkens om, even welwillend als hij iedere poging van anderen opnam en beoordeelde, evenzoo streng en veel eischend te zijn ten opzigte van eigen werk en onderzoek. Niet spoedig tevreden met het reeds bijeengebragte, wenschte hij altijd nog meer licht, nog meer volledigheid aan zijn onderzoek bij te zetten, en van daar dat slechts weinig afgewerkt onder zijne aanteekeningen voorkomt. Het is mij welwillend vergund geworden inzage te nemen van de papieren van den overledene en zoodoende, ten einde een denkbeeld van derzelver aard en omvang te doen vormen, eene opgave te leveren van een gedeelte daarvan. Vooreerst vindt men afzonderlijk bijeenverzameld eene menigte aanteekeningen, uit onderscheidene archieven en oorkonden bijeengebragt, over een groot aantal, bijna uitsluitend Overijsselsche geslachten, zoo tot de vroegere riddermatige als stedelijke regeringsfamiliën behoorende, waar onder vele uitgestorvene of elders weinig behandelde geslachten voorkomen. Bij sommige dier aanteekeningen zijn geheel of gedeeltelijk afgewerkte genealogiën gevoegd. Gelijke verzamelingen zijn aangelegd en meer of min volledig voortgezet voor bijna alle vroeger bestaande of nog aanwezige gestichten en inrigtingen van Zwolle, voor de voornaamste vroegere {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} inrigtingen of instellingen van Overijssel en voor een tal van onderwerpen dit gewest betreffende, daaronder over zeer vele personen, die zich vroeger in Overijssel door wetenschap en letteren hebben bekend gemaakt. In den vorm van aanteekeningen op Lindeborn's bekend werk: Historia sive notitia Episcopatus Daventriensis, zijn eene menigte charters en aanteekeningen uit onderscheidene archieven bijeengebragt. Minder algemeen bekende, maar voor de vroegere Overijsselsche geschiedenis hoogst merkwaardige onderwerpen zijn de voormalige hof te Zwolle en de marke van Zwolle, waarover een tal van stukken in min of meer afgewerkte opstellen voorhanden zijn, en waarmede een naauwkeurig afschrift van den stadbrief van Zwolle, met vele aanteekeningen, een als het ware zamenhangend geheel vormt. Het doorzien der stukken van de oude proostdij te Deventer, waaraan de hof te Zwolle had toebehoord, schijnt de eerste aanleiding te hebben gegeven tot het verzamelen en bewerken van hetgeen tot dien hof betrekking had, in welken hof de eerste en aloude kiem te zoeken schijnt van het dorp Zwolle, later stad geworden. De geschiedenis en inrigting van dien hof en die der marke van Zwolle spreiden een nieuw licht over de bepalingen van Zwolle's stadbrief, en kunnen tevens strekken tot opheldering van den invloed, dien het ontstaan der onderscheidene steden, te midden der aaneengeslotene marken van Overijssel, op het bestaan en de inrigting dier marken hebben moest; eene vraag, die in de laatste jaren in Overijssel bijzondere belangstelling heeft opgewekt. Een gedeeltelijk afgewerkt stuk over den toestand van Mastenbroek, vóór deszelfs bedijking en verdeeling, en over deszelfs inrigting in de eerste tijden daarna, uit oude bescheiden geput, werd waarschijnlijk opgemaakt naar aanleiding en ter gedeeltelijke aanvulling van een opstel over de geschiedenis van Mastenbroeks bedijking en verdeeling, door {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} den tegenwoordigen provincialen archivaris Mr. J. van Doorninck vervaardigd, bij gelegenheid eener regtsvordering door het Rijk tegen de stad Kampen ingesteld, ter zake der aanwassen van het zoogenaamde Kamper-eiland. Een opstel betrekkelijk de advocatie over de heilige goederen der abdis van Essen in Salland geeft nieuw licht over den ouden toestand van Salland en over de verhouding tot Gelderland. De bekendmaking dier stukken, althans wat de aanteekeningen op Lindeborn betreft en die over Mastenbroek, den stadbrief van Zwolle, den hof te Zwolle, de marke van Zwolle en anderen, zou voorzeker een nieuw licht bijzetten aan de kennis der vroegste toestanden van een groot deel van Overijssel. Bij zooveel onderzoek in de oude oorkonden van dit gewest moest het natuurlijk de aandacht van Heerkens trekken, dat, hoeveel daarvan ook door Racer, Dumbar en anderen was bekend geworden, toch nog oneindig veel verborgen ligt in openbare en bijzondere archieven en verzamelingen. De bewaring en bekendmaking daarvan te bevorderen en daardoor die schatten dienstbaar te maken aan de bewerking der geschiedenis van Overijssel, moest in de oogen van Heerkens eene hoogst wenschelijke en nuttige taak zijn. De lust voor de beoefening dier geschiedenis, bij hem zelven zoo levendig, zag hij bij anderen meer en meer opkomen en hij was alras bedacht om de pogingen, door velen afzonderlijk op het veld dier wetenschap aangewend, door vereeniging tot één doel krachtiger en vruchtbaarder te maken. Daartoe stelde hij zich in verbinding met eenige gelijkgezinde bekenden, noodigde ze uit om te trachten eene vereeniging op te rigten tot gemeenschappelijke beoefening van Overijsselsch regt en geschiedenis. Aan eene uitnoodiging van hen daartoe werd al aanstonds door zeer velen gehoor gegeven, die zich in den zomer van 1858 tot eene vaste vereeniging ter beoefening van Overijsselsch regt en geschiedenis constitueerden. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Het hoofddoel daarvan zoude naar den wensch van den oprigter in de eerste plaats zijn: bewaring, ordening en bekendmaking van alles, wat tot de bronnen van geschiedenis en regt van Overijssel kon worden gebragt. Onderzoek, regeling en bekendmaking van den inhoud der onderscheidene archieven moest voorafgaan om een algemeen Charterboek van Overijssel voor te bereiden en eindelijk eene oordeelkundige staats- en regts-geschiedenis van Overijssel mogelijk te maken. Veel is reeds door die vereeniging geschied en nog meer reeds voorbereid en in bewerking. Dit alles, maar inzonderheid de daardoor opgewekte of verlevendigde zucht voor de beoefening dier wetenschap is aan de vruchtbare gedachte en de belangstellende leiding van Heerkens te danken, die daardoor alleen reeds zich voor Overijssel hoogst verdienstelijk heeft gemaakt. Moge de voortdurende bloei dier vereeniging zijne nagedachtenis in dankbare herinnering helpen bewaren. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde heeft, door Heerkens in 1864 onder hare leden op te nemen, getoond zijne verdiensten voor wetenschap en letteren ook in dit opzigt te waardeeren en op hoogen prijs te stellen.   Na deze vlugtige schets van het openbaar en wetenschappelijk leven van Heerkens, mogen wij niet voorbij gaan een woord over zijn karakter en inborst te spreken. Streng vasthoudende aan de leer zijner kerk, en stipt in het nakomen der pligten, die zij hem oplegde, was hij in hooge mate billijk en verdraagzaam jegens andersdenkenden. Dezelfde geest van vrede en verdraagzaamheid bezielde hem in het staatkundige. Voor voorzigtigen en gematigden vooruitgang gestemd, begroette hij met vreugde de meer vrijzinnige denkbeelden, die zich vooral na 1848 baan maakten. En mogt die vreugde later door het toenemend heerschen {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} van géweld en overmagt in het buitenland, en in het binnenland door overdrevene toepassing van in den grond heilzame beginselen, en door het drijven van partijen zijn getemperd en vele blijde vooruitzigten bij hem zijn teleur gesteld, zijne vrijzinnige gevoelens bleven hem onverwrikt bij en tevens zijne volharding om kalm en beraden, maar met eerbiediging van regten en overtuiging van anderen, op de baan voort te gaan, die hij zich uit volle overtuiging had voorgeschreven. In den omgang opgeruimd en tevreden, zachtzinnig en meêgaand, bij uiterlijken ernst toch vrolijk, had hij het voorregt een' allergelukkigsten huiselijken kring om zich vereenigd te zien. Op 19 November 1839 gehuwd met Aleida Gijsberta van der Kun, dochter van Cornelius Petrus Josephus van der Kun en Clara Elisabeth Helmich, werden hem uit dien echt vijf dochters en twee zoons geboren. Gevoelig trof hem het jeugdig afsterven van zijne beide zoons en eene dochter, maar daarentegen had hij het voorregt om zijne echtgenoote, zijne overige kinderen, zijn' grijzen vader en alle zijne broeders en zusters tot aan zijn uiteinde om zich vereenigd te zien. Te midden van alle die betrekkingen vierde hij in November 1864 het vijfentwintigjarig herinneringsfeest van zijn huiselijk geluk, dat welhaast dreigde verstoord te worden. Na eenige ongesteldheid, openbaarde zich in den winter van dat jaar eene hartkwaal. Eene hevige beroerte trof hem 12 Maart 1865; gedeeltelijk van het gebruik zijner ledematen beroofd en belemmerd in het spraakvermogen, maar in het bezit zijner geestvermogens en vol belangstelling in alles, wat hem steeds had ter harte gegaan, werd zijn ziekbed een langdurig tooneel van zijne ootmoedige berusting en tevredenheid met het hem opgelegde lot, totdat op 21 Junij 1867 een herhaalde aanval van beroerte een einde aan zijn lijden maakte. Weinig bewogen door groote gebeurtenissen en slechts zel- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} den door treurige verliezen getroffen, gleed het leven van Heerkens daarheen, in nuttige maatschappelijke werkzaamheid, vruchtbare studie, ongestoord huiselijk geluk, te midden van de algemeene liefde en achting van vrienden en medeburgers. Moge zoodanig kalm lot, vol van waar levensgenot, aan velen onzer te beurt vallen.   Zwolle, 1868. J.C. Bijsterbos. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Mr. Floris Adriaan Baron van Hall. Niet zonder schroom vat ik de pen op om een Levensbericht saam te stellen van den man, die, uitstekend onder zijne tijdgenooten, gedurende twintig jaren een zoo gewichtige rol vervulde op het gebied van 's Lands hoogste aangelegenheden en zijn naam verbond aan meer dan eenen maatregel, welke den belangrijksten invloed daarop uitoefende. En voorzeker, indien het er boven alles op aankwam van Hall's politieke werkzaamheid en beleid niet alleen te herinneren maar ook te waardeeren, waartoe, om dit slechts te noemen, de geschiedenis te schrijven ware van een geheel tijdperk van overgang in ons Staatsbestuur en politiek leven, het vertrouwen zelfs door het Bestuur onzer Maatschappij in mij gesteld, zou mij niet hebben overtuigd dat ik mij daartoe bevoegd mocht achten. Wellicht zijn er, die, bekend met de betrekking van aanverwantschap, waarin ik de eer had tot den overledene te staan, toch van mij omtrent van Hall's politieke werkzaamheid bijzonderheden verwachten, die ik b.v. uit 's mans eigen aanteekeningen zou kunnen ontleend hebben. Ook zij zullen zich teleurgesteld zien. Die aanteekeningen stonden mij niet ten dienste. Ik herinner dus slechts wat ieder bekend kan zijn, al {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} geef ik die herinnering onder den indruk, welken de gebeurtenissen zooals zij ter mijner kennis kwamen, op mij maakten. Bovendien vergete men niet, dat, ofschoon het leven van van Hall als staatsman de meeste belangstelling moge wekken, het bij hem minder dan bij vele andere staatslieden, die uit het practische leven tot het staatsbestuur geroepen werden, ontbrak aan werkzaamheid op het gebied van onze Maatschappij in zijn ruimsten zin althans opgevat. En, waar de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde een levensbericht van hare leden verlangt, daar zal zij wel vóór alles hunne letterkundige werkzaamheden vermeld willen zien. Dat ook te dien aanzien van van Hall betrekkelijk veel te vermelden valt, zou men reeds daarom mogen veronderstellen, omdat hij, niet naar aanleiding der hooge staatsbetrekkingen door hem bekleed, maar reeds in 1841, toen hij nog te Amsterdam als advocaat praktizeerde, tegelijk met zijn jongeren broeder Jacob, toen hoogleeraar aan het Amsterdamsch Athenaeum, tot lid dezer Maatschappij werd benoemd 1. Getuigen zijn onderscheidene zijner geschriften, die ook thans nog niet vergeten zijn.   Floris Adriaan van Hall werd den 15den Mei 1791 geboren te Amsterdam uit het huwelijk van Mr. Maurits Cornelis van Hall, die sedert 1788 aldaar de rechtspraktijk als advocaat uitoefende, en vrouwe Elisabeth Christina Klinkhamer. Het zou voorzeker niet moeilijk zijn uit al hetgeen hij later toonde te zijn tot een uitnemend gelukkigen natuurlijken aanleg te besluiten. Dat die zich werkelijk reeds vroeg bij hem openbaarde, weten wij niet alleen uit berichten van ouders of bloedverwanten, dikwijls eerst later gevormd of gewijzigd; het getuigenis werd hem op negenjarigen leeftijd {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} gegeven door eene op het gebied onzer letterkunde met roem bekende schrijfster, die toen reeds zijn naam, door hem een harer geschriften toe te eigenen, op dat gebied binnenleidde. Zijn vader verhaalt in zijn door hem zelven beschreven ‘openbaar en letterkundig leven’, hetwelk ik de gelegenheid had te raadplegen 1, hoe zijn bijna driejarig verblijf te 's Gravenhage, van 1798-1800, hem onderanderen de gelegenheid verschafte tot kennismaking met de beroemde vrouwen Elisabeth Wolff geb. Bekker en Agatha Deken, toen reeds hoog bejaard, en hoe zijn oudste zoontje, (Floris Adriaan) ter schole zijnde bij den Franschen predikant Merkus te Voorburg, met zijn ouders van tijd tot tijd haar bezoekende, de aandacht trok inzonderheid van Elisabeth Wolff. ‘Aan hem, toen omtrent 9 jaren oud’ voegt de schrijver er bij ‘droeg zij hare vertaling op van de kleine La Bruyère. In den toeëigeningsbrief, vóór die vertaling gedrukt, toonde zij het karakter en den aanleg van dit, toen reeds veelbelovend kind te hebben doorgrond.’ En inderdaad hoogst merkwaardig zijn met het oog op zijn later leven o.a. de volgende woorden, in den toeëigeningsbrief door de begaafde schrijfster tot haren ‘negenjarigen vriend’ gericht: ‘De natuur gaf u eenen schoonen aanleg naar lichaam en ziel beide; en dat aanbiddelijk Wezen, dat gij nu reeds leert eerbiedigen, gaf uw lot in handen van ouders, die op de voordeeligste wijs omtrent u hunne pligten voldoen. Indien gij dus volhardt, om het beste gebruik te maken van uwe vermogens, van de gunstige omstandigheden, waarin gij u bevindt, en van het voorbeeld dat men u geeft, dan kunt gij eens, niet alleen beroemd, maar, - en dat zegt wat meer - nuttig en gelukkig zijn!’ Niet gering voorzeker is de invloed geweest, dien zijn {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} vader op zijne vorming en ontwikkeling uitoefende. Was het anders te verwachten van eene persoonlijkheid als die van Maurits Cornelis van Hall, ten aanzien van een zoon wiens bestemming 't medebracht, om zoodra hij daartoe de noodige bekwaamheden had verkregen, in de werkzaamheden des vaders te deelen, en die wist zich, naar den raad zijner oude vriendin, het voorrecht van zulk een vader te bezitten ten nutte te maken? Van Hall genoot zijne verdere opleiding tot de geleerde studiën aan het Athenaeum zijner geboorteplaats, van leermeesters als Cras, van Swinden, van Lennep, Herm. Bosscha en van Reenen, aan welke allen met en benevens zijn vader, hij zijne ‘studiorum primitiae’ dankbaar opdroeg. Deze bestonden in eene disputatio juris naturalis et civilis Romani de dolo quoad eum tractat Cicero libro III de officiis cap. 12 sqq., welke hij met een tiental stellingen op den 25sten Juni 1812 onder voorzitting van Cras te Amsterdam in het openbaar verdedigde en waaraan in de Algem. Konst- en Letterbode van dat jaar (II, bl. 77) eene zeer gunstige beoordeeling ten deel viel. Kort daarop verwierf hij, na aflegging der vereischte examens en de verdediging van stellingen, den doctoralen graad in de Rechten aan de Leidsche Academie. Hoe drukkend de tijd der Fransche overheersching was, hij vond zich zijn loopbaan onmiddelijk aangewezen in de rechtsgeleerde praktijk zijns vaders, die met een uitgebreid vertrouwen zijner medeburgers vereerd, de voornaamste Amsterdamsche handelshuizen van die dagen onder zijne cliënten telde en tot de bezorging zijner veelvuldige werkzaamheden zich reeds van de hulp van twee jonge advocaten Mrs. F. van de Poll en W.D. Cramer verzekerd had, eene hulp die eerst ophield, toen hij ‘in zijn zoon een anderen en wakkeren medearbeider vinden mocht’. Reeds in het volgende jaar werd echter deze beschikking verstoord, doordien ook van Hall onder die jongelieden werd aangewezen, die den {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Franschen Keizer tot eene lijfwacht zouden dienen. Het beweren, dat de doctorale graad in de rechten hem daarvan zoude vrijstellen, baatte bij den uitsluitend machthebbenden de Celles niet en hij vertrok als zoovele anderen naar het Fransche leger. Het gelukte hem evenwel het leger heimelijk te verlaten en, naar de grenzen van Zwitserland geweken zijnde, behouden aan de voorposten van het Oostenrijksche leger aan te komen. Zoo keerde hij reeds in het voorjaar van 1814 in het vaderland terug. Sedert praktizeerde hij ongestoord als advocaat te Amsterdam, totdat hij in 1842 in de plaats van Mr. C.F. van Maanen tot Minister van Justitie werd benoemd. De rechtspraktijk van zijn vader, waarin hij, gelijk ik zeide, aanvankelijk geroepen werd te deelen, had, behalve hare uitgebreidheid ten aanzien van hetgeen in de eerste en voornaamste plaats haar onderwerp pleegt uit te maken, een eigenaardigen omvang ten gevolge van betrekkingen, waarin staatkundige bemoeiingen van vroegeren tijd M.C. van Hall hadden geplaatst. Niet zelden toch werd diens voorlichting en hulp door zijne medeburgers ook ingeroepen, waar hunne bijzondere belangen onder onmiddelijken invloed stonden van regeringshandelingen en er onderwerpen van staatshuishoudkunde en handelspolitiek in adressen aan de Regeering of anderzins te behandelen waren. Met voorliefde behandelde F.A. van Hall zaken van dien aard. Onderscheiden geschriften, welke hij voor en na in het licht gaf, getuigen daarvan. Licht laat het zich vermoeden dat de betrekking van schoonzoon, waarin hij zich spoedig geplaatst zag tot den vriend zijns vaders Mr. J. Bondt 1, die voortdurend de vraagbaak was gebleven van burgers en aanzienlijken 2 niet in rechtszaken alleen, maar {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral ook in zaken van financiëel belang, hem gelegenheid gaf om zijne kennis en relatiën ook op dit gebied uit te breiden. Zoo werd hij in 1824 uit de Deelhebbers der op te richten Handelmaatschappij tot medegelastigde gekozen voor het ontwerpen harer statuten, en leende hij tot onderscheidene verslagen en ontwerpen zijne pen. In 1828 was hij, met Mr. J. Bondt ontwerper van de bij Koninklijk besluit van 9 April van dat jaar no 70 bekrachtigde, West-Indische Maatschappij en opsteller harer statuten met onderscheidene daartoe betrekkelijke stukken. Zijne geschriften toonen aan, dat hij in de eerste jaren meer op letterkundig gebied zijne uitspanning der practicale werkzaamheden schijnt te hebben gezocht. Wij vinden daarvan de bewijzen in de in 1819 door hem uitgegeven Bedenkingen over de vraag: Heeft Cicero in zijne redekunstige voorschriften al dan niet gezondigd tegen de beginselen der Zedekunde? in een brief aan Professor J.F.L. Schröder te Utrecht 1. Hij gaf daardoor een blijk, dat hij de classieke letterkunde niet alleen als middel tot ontwikkeling van verstand en smaak, maar ook om haar zelve had beoefend; en dat hij de Latijnsche schrijvers grondig en met voorliefde had bestudeerd, vond ik zelf bij hem bevestigd, als hij op lateren leeftijd, tijdelijk van den staatsdienst ontheven, het benijdenswaardig voorrecht smaakte in diezelfde classieken een bron van genotvolle bezigheid te vinden, en met belangstelling Tacitus Annalen, maar vooral de brieven van Cicero en Plinius las en herlas. In hetzelfde jaar 1819 werd zijne Lofrede op Johan de Witt door de Holl. Maatsch. van Fraaije Kunsten met den gouden eerepenning bekroond. 2 Zoo eenig geschrift dan zal wel dit gewaardeerd moeten worden met het oog op den tijd waarin het verscheen, en we kunnen dan volstaan met {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} het oordeel te vermelden van de Maatschappij die het met goud bekroonde. Het was de tijd der lofredenen en niet onnatuurlijk openbaarde zich het op nieuw ontwaakte nationaliteitsgevoel in de behoefte, om zich te versterken in de herdenking van de groote mannen, welke de vaderlandsche grond eens zag geboren worden. Thans is men daar zoover van af als eene Geschiedenis der Staatkunde van Johan de Witt, welke eenige jaren geleden het onderwerp was eener prijsstoffe door dezelfde Maatschappij uitgeschreven, van eene lofrede verschilt. 1 De lofrede, waarin uit haar aard, de verhevenste welsprekendheid geacht wordt op hare plaats te zijn, geeft licht aan de geheele ontwikkeling van het behandelde onderwerp en de daaraan gewijde beschouwingen juist door die opschroeving iets kunstmatigs; weinig zekerheid geeft zij voor de waarachtige overtuiging des Redenaars van hetgeen hij daarin ter neerstelde. Het voorwerp van den lof wordt al te licht een ideaal, en het ideaal waaraan men het toetst naar zijne eigenschappen gevormd. Het zou dan ook volstrekt niet aangaan om aan hetgeen van Hall 25 jaren later als staatsman was en werkte den maatstaf aan te leggen van hetgeen hij in dit geschrift in den staatsman vordert en daarin een aanleiding te vinden tot de verklaring van de drijfveeren en de bedoelingen zijner handelingen. Dit alleen wordt er door bewezen, dat hij lang voordat hij zelf zich aan het hachelijk bedrijf van den staatsman ging wagen, in de beschouwing van een der grootste vaderlandsche staatslieden van den vroegeren tijd de verheven roeping en het hooge gewicht van dien werkkring diep had leeren beseffen; en, straalt niet reeds hierin de aantrekkelijkheid door, welke dat staatsmansleven voor hem scheen te hebben, duidelijker nog moest dit blijken toen hij later een onzer eerste staatslieden van deze eeuw, den medegrondlegger onzer herboren onafhankelijkheid, Gijs- {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} bert Karel van Hogendorp, schetste in eene Redevoering ter diens gedachtenis gehouden. 1 De geschriften, welke van Hall na 1819 in het licht gaf, zijn van staathuishoudkundigen en staatkundigen aard, of betreffen onderwerpen van positief recht en vooral van wetgeving. In 1819 en 1820 schreef hij eene Onpartijdige beschouwing van den toestand des koophandels binnen de Vereenigde Nederlanden, in brieven 2, waarin hij de sedert 1816 ingevoerde wetten van in- en uitgaande rechten en van accijnzen bestreed als allernadeeligst voor koophandel en zeevaart. Hij toonde aan dat die maatregelen, aan de hand gegeven om het inlandsch fabriekwezen der Zuidelijke Nederlanden op te beuren, niet eens aan dit doel zouden beantwoorden. Die brieven onderscheiden zich zoowel door den onderhoudenden vorm als door belangrijkheid van inhoud. De bestrijding, welke het doel was en den inhoud der meeste uitmaakt, vindt hare aanleiding in de in enkele daarvan voorkomende verdediging van de wijsheid en de goede bedoelingen der Regeering; de schr. wijst op het belang dat zij zoo herhaaldelijk in vorige jaren getoond en gezegd had te stellen in den bloei van handel en scheepvaart, hare meerdere bevoegdheid om de behoeften van alle takken van volksbestaan gezamenlijk te overzien en de plicht des burgers om zich van tegenstreving dier goede bedoelingen te onthouden; alles met eene welgelukte ironie zóó voorgedragen dat èn verdediging èn bestrijding tevens daarin te lezen is. Op het voetspoor en {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} 't gezag van G.K. van Hogendorp worden de, bovenal door dien grooten Staatsman in die dagen met kracht doch te vergeefs verdedigde, gezonde beginselen van Staathuishoudkunde in deze Brieven met de meeste duidelijkheid ontwikkeld. Zij dragen de blijken van des schrijvers deugdelijke bekendheid met den waren toestand en de behoeften der beide, voor Amsterdam ook vooral zoo belangrijke, takken van volkswelvaart: handel en scheepvaart, wier belang hij zoo terecht aantoont dat verkeerdelijk met dat van fabrieksnijverheid in strijd wordt geacht, daar juist een bloeiende handel ook aan het fabriekswezen een gewenschten bloei zou kunnen aanbrengen. Mij dunkt er blijkt tevens uit, dat de schrijver niet geheel vreemd was aan sommige adressen, in die dagen aan de Staten-Generaal ingediend. Dat deze Brieven ook toen zij in het licht verschenen, meer dan gewonen opgang maakten, bewijst de omstandigheid dat zij in het jaar der uitgave herhaaldelijk gedrukt werden. 1 Het is niet te ontkennen, dat, ofschoon niet de belangen van Noord-Nederland en bijzonder die van Amsterdam den Amsterdamschen advocaat dus en niet anders deden schrijven, deze zeer licht en onwillekeurig invloed op zijne overtuiging uitoefenden, en hem althans met te meer ijver de pen deden opvatten tegen hetgeen de Regeering ter kwader ure en in verkeerd begrepen belang van Zuid-Nederland voorstelde of doordreef. Diezelfde geest bleef hem bezielen, toen in later tijd de oppositie tot afval dreigde over te slaan en oversloeg, en ook onder zijne medewerking openbaarde die geest zich in het toen te Amsterdam uitgegeven dagblad de Noordstar. Gloeiende verontwaardiging over de in 1832 door Engeland en Frankrijk tegen ons Land aangewende maatregelen van dwang en geweld, en vooral over de wijze, waarop Engelands toenmalige Premier, Lord Grey, die in het Parlement {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} durfde rechtvaardigen, gaf hem een brief aan dien Staatsman in de pen, waarin hij diens beweringen logenstraft op eene wijze, waarvan hij zelf niet ten onrechte in den aanhef getuigt: ‘mes formes n'ont pas encore perdu tout à fait l'âpreté républicaine, qui distinguait mes ancêtres’. 1 Na de uitgave der Onpartijdige Beschouwing schijnen door hem op onderscheiden tijdstippen nog andere stukjes ten behoeve des handels in het licht gegeven te zijn, allen evenwel naamloos, welke ik niet heb kunnen opsporen. Van eenigzins lateren tijd (1837) is zijne verhandeling tot bestrijding van het plan eener op te richten Handelsbank, waartoe mede betrekking heeft Brief van Mr. F.A. van Hall aan een vriend over de redenen waarom hij het vervolg op de verhandeling wegens eene op te rigten handelsbank onbeantwoord laat. Wanneer hij aan het slot van dezen brief het vertrouwen uitdrukt, dat van den Koning geene autorisatie voor eene Handelsbank, als hier bedoeld wordt, te verwachten zou zijn, herinnert hij daarbij hoe hij vroeger, tegen de noodzakelijkheid der Koninklijke autorisatie op Maatschappijen van Koophandel ijverende, omtrent al wat banken betrof uitzondering had gemaakt. Bij die toen herinnerde gelegenheid was 't wederom het belang des handels dat, eerst zonder eenig gevolg in eene aan den Minister der Nationale Nijverheid ingediende Memorie voorgestaan, hem in het licht deed geven de Verdediging van de onafhankelijkheid des handels bij het oprigten van naamlooze Maatschappijen 2. Den beoefenaren van ons Handelsrecht is het bekend, hoe de bepalingen der Fransche Wetgeving, welke aan de Regeering de censuur der vennootschappen van koophandel in handen ga- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} ven, door hare louter vormelijke toepassing tot geen bezwaar aanleiding hadden gegeven; hoe, nadat die bepalingen in de nieuw in te voeren wetboeken waren overgegaan, de Regeering sedert 1828 daaraan eene toepassing ging geven, welke den handel in hare vrijheid belemmerde. Daardoor werd de aandacht van van Hall op de reden van bestaan dier censuur gevestigd. Hij maakte zich in gezegde verdediging tot een der organen van den handel. De bestrijding had eene wijziging in de wetsbepaling ten gevolge, waardoor het toezicht der Regeering na de oprichting zou komen te vervallen. Van Hall begreep dat men dus halverwege bleef staan en drong op verdere vrijmaking aan in eene Nadere verdediging, 30 blz., die evenwel, hoezeer in de Tweede Kamer gesteund, het gewenschte gevolg niet mocht hebben. De bestrijding leidde ten slotte tot eene niet zeer gelukkige transactie, welke een beperkt toezicht aan de Regeering bij de oprichting toekent. Het is bekend, hoe dat toezicht in jure constituendo nog altijd een punt van strijd uitmaakt en wellicht, wil men de partiëele herziening op het Wetboek van Koophandel toepassen, tot eene herziening van de bepalingen omtrent naamlooze vennootschappen zal leiden. Deze arbeid van van Hall, ofschoon zijn onmiddelijke aanleiding vindende in de miskende belangen des handels, sluit zich overigens aan en kan als eene aanvulling beschouwd worden van de belangrijke bijdragen, welke hij in vorige jaren leverde tot het werk der wetgeving. Die wetgeving wekte zijne bewondering niet op. Hij kon het niet goedkeuren dat dit zoo belangrijke werk uitsluitend door eene Commissie van wetgeving voor de behandeling in de Staten-Generaal was voorbereid en meende, ‘dat, hoe verlicht, hoe kundig, hoe ervaren ook de leden van die Commissie mogen geweest zijn - het niet met de gewone voorzigtigheid en welberadenheid van onzen landaard overeenkomstig is geweest, om een zoo belangrijk werk niet ten minste eenigen tijd ter toetse van het oordeel van het publiek te {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} brengen, immers zeker van de Regtbanken van het land, alvorens hetzelve in de Staten-Generaal werd gebragt.’ Het kwam hem voor, dat èn aan de innerlijke waarde èn aan den uiterlijken vorm dier wetgeving veel ontbrak; dat het van belang ware dat een onderzoek daarnaar door de Rechtsgeleerden werd ingesteld en, gelijk hij het voor ieder Rechtsgeleerde ‘een heiligen pligt’ achtte ‘om voor zooveel in hem is te helpen bijdragen tot de welvaart zijner medeburgers, welke onder eene verwarde of oppervlakkige wetgeving noodwendig zou lijden, en tot de eer van den vaderlandschen naam, die door een onvolkomen en gebrekkig werk in dit opzigt op eene ongelukkige wijze zou bezoedeld worden, en tot den roem der regering van een wijzen Vorst, die geene andere gedenkteekenen van zijnen naam moet achterlaten, dan de zoodanige, welke de wetenschap van zijnen tijd eer aandoen’, wekte hij in Een woord over de nieuwe Nederlandsche wetgeving aan zijne mederegtsgeleerden 1 dezen tot die taak op, en gaf in datzelfde woord reeds een voorbeeld, waarmede hij de noodzakelijkheid van zoodanig onderzoek nader in het licht stelde. Hij wees daarbij o.a. op de omstandigheid dat aan den toezienden voogd de verplichting was opgelegd om hypotheek op de goederen van den voogd te nemen, terwijl de verplichting tot hypotheekstelling voor den voogd nergens was geregeld 2. Hij zette deze critiek van het wetboek voort in zijne ook thans nog terecht geprezene: Dertig vragen omtrent bezit en bezitregt, volgens het nieuwe Nederlandsche burgerlijke wetboek 3, uitmuntende door klaarheid, eenvoudigheid en juiste critiek; voorts in de Kritische beschouwing der zeven eerste titels van het Nieuwe Nederlandsche Wetboek van Koophandel 4, welke hij, gelijk hij dit in den aanhef mede- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} deelt, een jaar vroeger aan het Ministerie van Justitie had ingediend, ‘in de hoop daardoor iets te kunnen toebrengen tot de, voor de eer van ons Gouvernement, zoowel als in het belang der natie zoo volstrekt noodzakelijke, algeheele herziening der nieuwe wetboeken’. Op dezelfde wijze behandelde hij van het tweede Boek nog den Isten titel in meergemelde Bijdragen: V, bl. 86-99. In zijne in 1828 afzonderlijk uitgegeven verhandeling bevattende Proeve van een onderzoek wegens de gevolgen van gepleegde valschheid in wisselbrieven; 1 bleef ook de nieuwe wetgeving niet onbesproken. De voorname aanleiding tot dit geschrift was evenwel het voortdurend bestaand verschil van gevoelen tusschen de rechtsgeleerden en de jurisprudentie, dat nog kort te voren aanleiding had gegeven tot de herinnering van de dissertatie van Mr. J. Bondt (van Hall's schoonvader), wiens gevoelen (voor de niet aansprakelijkheid des acceptants in geval van valschheid der handteekening van den trekker) door het Hooggerechtshof niet gedeeld en ook naar 't schijnt in de Tweede kamer verworpen, door Prof. J. van Hall nader was aangedrongen 2. Van Hall meende omtrent dit punt eene media sententia te moeten verdedigen, waarbij hij de aansprakelijkheid des acceptants onder beperkingen aanneemt. Hij legt namelijk de theorie der schuld tot grondslag voor de beantwoording van de vraag, wie hier de schade lijden moet. Prof. van Hall heeft zich later met dit gevoelen vereenigd 3. Sedert werd evenwel door anderen aangetoond, dat men ook met de toepassing van dit beginsel niet uitkomt. In 1827 verschenen nog Aanmerkingen op het ontwerp van een wetboek van strafvordering, door hem met zijn broeder J. van Hall, Prof. den Tex en Mr. Uytwerf Sterling {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} bewerkt. Moeilijk valt het evenwel aan te wijzen welk bepaald aandeel hij aan deze beschouwing der nieuwe wetgeving nam. Genoeg, dat zij in haren geheelen omvang zijne levendige belangstelling opwekte, en dat hij daarvan metterdaad uitstekende bewijzen gaf, die niet zonder invloed gebleven zijn. Is het ons uit de werkzaamheid, waarvan van Hall gedurende zijn praktikale loopbaan ook door de drukpers bewijzen gaf, gebleken dat zoowel het openbaar belang van den Staat als het bijzonder belang zijner medeburgers een voortdurend onderwerp van zijne studie uitmaakte, in de jaren welke aan zijn ministerieële loopbaan onmiddelijk voorafgingen, gaf zoowel de toen beraamde grondwetsherziening hem aanleiding tot behandeling van staatsrechtelijke punten, als vooral tot eene grondige studie van ons in vrij ongeredderden toestand verkeerend financiewezen. Hij vatte toen het voornemen op, om op practische en allezins sprekende wijze aan te toonen, welke gevolgen de onder de grondwet van 1815 gehuldigde leer, dat de ministers niet aansprakelijk waren voor hetgeen zij op 's Konings last deden, op den staat en het beheer der financiën gedurende dat tijdperk had uitgeoefend, door eene Geschiedenis te schrijven van de Financiën van het Koningrijk der Nederlanden van 1814 tot 1839. Als voorlooper van dit werk, dat evenwel niet in het licht is verschenen, gaf hij in 1840 vier staten uit van het bedrag onzer Nationale Schuld, welke hij bij de kunstmatige geheimzinnigheid, waarmede gedurende 25 jaren onze financiën waren behandeld, met, gelijk hij zelf getuigt, oneindige moeite en zorg had saamgesteld, en vooraf aan het oordeel van het publiek onderwierp, ten einde door anderen, die daarover licht te verspreiden mochten hebben, voor mogelijk verkeerde opvattingen, onvolledigheid of onnauwkeurigheid te worden behoed 1. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Inmiddels was hij in 1832 door de kiezers van het achttiende district tot lid der Staten van Holland voor den landelijken stand benoemd ter vervanging van Mr. M.C. van Hall, die, ten gevolge zijner benoeming tot President der Rechtbank van eersten aanleg te Amsterdam, van zijn lidmaatschap afstand gedaan had. Het 18de district lag in Zuid-Holland. Van Hall werd herkozen in 1833 en had als lid der Staten zitting tot in 1839, toen hij vervangen werd door Mr. W.L. Diemont. Na de verdeeling van Holland werd hij in 1840 tot lid der Staten van Noord-Holland voor den stedelijken stand benoemd. In 1845 herkozen, had hij zitting tot 1849, toen hij aftrad wegens zijne benoeming tot buitengewoon lid van de 2de Kamer der Staten-Generaal, en niet weder herkozen werd wegens zijne inmiddels gevolgde benoeming tot lid der Tweede Kamer. Op deze wijze was hij door eene uitgebreide praktijk in een handelstad als Amsterdam op ruime schaal bekend geworden met de menschen, met de roerselen hunner handelingen, met hunne zwakken en gebreken, niet minder dan met hunne goede neigingen en hoedanigheden, ingewijd in de kennis van de vele en velerlei handelingen van het maatschappelijk verkeer, vertrouwd met de toepassing en werking van het recht op nagenoeg elk gebied, en door aanhoudend voortgezette studie op de hoogte gebleven van wat de wetenschap des rechts ontwikkelde of aan het licht bracht. Zoo was hij dan ook uitnemend voorbereid voor den staatsdienst, tot welken thans het vertrouwen des Konings hem riep, en was het niet te verwonderen, dat hij in zijn toen aangevangen staatkundige loopbaan, eerst als Minister van Justitie, daarop als Minister van Financiën en later als Minister van Buitenlandsche Zaken, optrad. Wat hem in de eene of andere dier betrekkingen meer of min vreemd mocht zijn, was voor iemand van eene zoo grondige en uitgebreide kennis, van eene zoo vlugge bevatting en gewapend met den scherpen blik hem eigen, spoedig eene bekende zaak. En wat hem bij dat alles niet het {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} minst te stade kwam, het was de echt juridieke takt, in de praktijk uitnemend bij hem ontwikkeld, om spoedig als met een oogopslag het juiste punt in quaestie te vatten en daardoor de oplossing aan te wijzen. Het is mij later wel eens voorgekomen, dat achtenswaardige doch aan eene zekere omslachtige werksleur gewone bureau-ambtenaren, hun lof over den vroegeren Minister meenden te moeten temperen, door een bezwaar tegen zijn voortdrijven in de behandeling van zaken, wat zij overhaasten noemden. Zij konden het niet verzetten dat van Hall, in stede van de in hun oog uiterst belangrijke uiteenzetting van retroacta en bijzaken, van het ‘historiek eener zaak’, in uitgebreide wel eens langwijlige rapporten geduldig aan te hooren, hen soms in de rede viel en dringend vroeg naar het ‘point culminant’. Maar behalve die gemakkelijkheid om zaken te behandelen en tot een goed eind te brengen, waren het drie voorname eigenschappen, welke hem op den ministerieëlen zetel brachten, welke hij dáár behield en die hem zoo grooten invloed hebben verzekerd: genialiteit, eerzucht en werkzaamheid.   De Grondwetsherziening van 1840 had de wenschen der Natie en harer vertegenwoordigers onbevredigd gelaten. Eerst ter elfder ure had de Regeering nog eene halve concessie gedaan. De Regeering, die in 1829 verklaard had, dat de ministerieële verantwoordelijkheid geen deel uitmaakte van het Nederlandsche Staatsrecht en zelfs geen plaats kon vinden in de inrichting van het Constitutioneel Gouvernement in Nederland, had, aan die overtuiging getrouw, zelfs niet het voorstel gedaan om deze thans in de Grondwet op te nemen. Intusschen had de persoonlijke regeering van Willem I en de meer en meer bekend geworden noodlottige resultaten der laatste jaren voor de financiën van het Rijk, bij 't nimmer betwijfeld, veel minder betwist, beginsel van 's Konings onschendbaarheid, steeds levendiger de noodzakelijkheid doen inzien, dat de Ministers niet, als agenten van het Koninklijk {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} welbehagen daarmede hunne handelingen dekten, maar als raadslieden van de Kroon de verantwoordelijkheid van de handelingen des Konings als de hunne op zich zouden nemen. De bepaling omtrent de ministerieële verantwoordelijkheid, welke alzoo van de Regeering als afgedwongen ter elfder ure in de Grondwet opgenomen werd, was van dien aard dat zij, waar de beteekenis der verantwoordelijkheid als noodwendig en onmisbaar beginsel, ja, als de hoeksteen van het constitutioneel Gouvernement niet werd gevoeld, nauwelijks eene wezenlijke verandering in de verhouding van de Ministers tot den Koning en tot de vertegenwoordiging behoefde te brengen. Wat niet te verwachten was, zoolang de heer van Maanen Minister van Justitie bleef, scheen door van Hall verwezenlijkt te kunnen worden. Bij meer dan ééne gelegenheid had hij op de erkenning der ministerieële verantwoordelijkheid aangedrongen. In zijne merkwaardige Proeve van een onderzoek omtrent de schuld van het Koningrijk der Nederlanden, in 1840 uitgegeven, herinnert hij de artikelen, die hij vóór de herziening der Grondwet in het Handelsblad plaatste ‘waarin hij de aansprakelijkheid der staatsdienaren had behandeld voor alle schennis van hun bezworen plicht, zonder dat zelfs een schriftelijke last des Konings hen daarvan kan ontslaan’, en voorts ‘de wijze waarop bij de Grondwet voorzien was en behoorde voorzien te worden in de getrouwe behartiging van 's Lands financiewezen, in verband met aansprakelijkheid der staatsdienaren, zonder welke er geen waarborg noch zekerheid voor die getrouwe behartiging in de Grondwet aanwezig zou zijn’. Van Hall aanvaardde de ministerieële portefeuille op den 31sten Maart 1842, en op dienzelfden dag verscheen het Koninklijk Besluit omtrent den Raad van Ministers, waaruit al dadelijk de bedoeling van den nieuwen Minister van Justitie kenbaar werd, om op den constitutioneelen weg vooruit te gaan, door een der hinderpalen, welke aan de toepassing der ministerieële verantwoordelijkheid in den weg schenen te staan, {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} op te ruimen. Doch de uitkomsten van dien maatregel beantwoordden niet aan de verwachting. Als Minister van Justitie zou het zijne voorname taak zijn, de wetgeving van hare gebreken te zuiveren en met het ontbrekende aan te vullen. Ook in dat opzicht deed zijne vroegere werkzaamheid veel verwachten. Of hij ten opzichte van de verbetering der wetgeving veel zou hebben tot stand gebracht laat zich betwijfelen, met het oog op den korten tijd na hare vaststelling in 1838 verloopen, toen de wetgevende macht nog geheel vervuld moest zijn met al de bezwaren, die men had moeten doorworstelen, en men zich het liefst de voortreffelijkheid der nieuwe wetboeken liet voorhouden. Het stelsel van partieële herziening der wetgeving, hetwelk hij was toegedaan, vond niet alleen tegenstand bij de voorstanders der nieuwe wetgeving, nog pas met zooveel moeite tot stand gebracht; met hen vereenigden zich, èn zij, die het stelsel van partieële herziening zelf afkeurden, èn zij, die ofschoon van de gebreken welke de wetgeving aankleefden overtuigd, toch nu hare werking wilden afwachten voordat het pas tot stand gebrachte alweder, zoo zij meenden, op losse schroeven werd gesteld. De herziening van den titel van het Burg. wetboek van boedelscheiding en van de daarmede in verband staande bepalingen van het wetboek van Burg. Regtsv. was de eenige verbetering, die tot stand kwam; eene andere betreffende den 6den titel van het IIde Boek Burg. Regtsv. werd in de Tweede Kamer verworpen. Gelijk lot onderging een ontwerp van meer ingrijpenden aard en tot welks voordracht zelfs eenige moed werd vereischt: het ontwerp tot vermindering van het aantal provinciale gerechtshoven. Hier vonden de locale, provinciale en personele belangen steun in een grondwettig bezwaar, dat in kracht wies, naarmate de noodzakelijkheid eener Grondwetsherziening meer en meer op den voorgrond kwam. Het werd door de Tweede Kamer verworpen, ofschoon de doelmatigheid van het voorstel door velen erkend werd. Thans geeft de Grondwetsherziening reeds sedert 20 jaren tot invoering van een {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} dergelijken maatregel de gelegenheid; sedert nu meer dan zeven jaren werd hij ook werkelijk door de wetgevende macht aangenomen, doch de zucht naar 't onbereikbaar volkomene doet ook hier de invoering van het bereikbaar goede verwaarloozen. Hetzelfde geldt van eene in October 1842 voorgestelde verbetering der rechterlijke organisatie, door als reden van ontslag voor de rechterlijke ambtenaren ook aan te nemen: ongeschiktheid door ouderdom, zwakte of aanhoudende ziels- of lichaamsgebreken; eene verbetering, die toen evenmin tot stand kwam, en thans, in 1861 wel is vastgesteld, maar onuitgevoerd blijft. Van meer gewicht nog dan die wetsvoorstellen is de maatregel, door van Hall genomen, om eene geleidelijke herziening der wetgeving voor te bereiden en daartoe de noodige bouwstoffen te verzamelen. Opmerkelijk is, ook ten aanzien van dit punt, de door hem uitgevaardigde circulaire aan de Procureurs-Generaal bij de Provinciale Gerechtshoven van 9 April 1842 1, waarin de Minister de kennis en ondervinding der Ambtenaren van 't O.M. met aandrang inroept, om hem in de aanvulling en herstelling der wetgeving behulpzaam te zijn, en daartoe met 1 Juli 1842 en vervolgens geregeld iedere zes maanden eene opgave verlangt: 1o. ‘Van de bedenkingen waartoe, hetzij eigen ondervinding, hetzij wetenschappelijke beoefening gedurende het afgeloopen tijdvak bewezen hebben, dat de verschillende wetboeken van Burgerlijk Regt, Burgerlijke Regtsvordering, Koophandel en Strafvordering, mitsgaders de wet op de Regterlijke Organisatie, hetzij op zichzelve, hetzij in betrekking tot elkander, aanleiding geven. 2o. ‘Van de bepalingen in die wetboeken, welke gerekend kunnen worden niet te strooken met de zeden, gewoonten of belangen der ingezetenen. 3o. ‘Van de veranderingen, welke het wenschelijk zou zijn dat tot wegruiming der opgerezene bedenkingen in de wet {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} gebragt worden, bijaldien Uw Ed. Gr. Achtb. deszelfs denkbeelden reeds daaromtrent bepaald mogt hebben.’ Waar bij den Minister van Justitie een gevestigde overtuiging bestaat, dat de wetboeken, om aan de behoeften te blijven voldoen, geleidelijke herziening noodig hebben, waar die overtuiging gepaard gaat met den wil om de noodzakelijk gebleken verbeteringen in 't leven te roepen, en waar het O.M. is saamgesteld uit mannen van kennis en wetenschap, in alle opzichten berekend voor de gewichtige taak hun opgedragen, daar waren van dergelijken maatregel de beste vruchten te verwachten. 1 En de Minister vergat ook niet een allezins geoorloofde ambitie op te wekken, door aan de individuële ambtenaren de zekerheid te geven, dat ieder in zijne bijzondere werkzaamheid zou gekend worden. In dezelfde circulaire verzocht hij de Procureurs-Geneneraal zich periodiek verslagen, als de bovenbedoelde door de verschillende heeren officieren van justitie in hun ressort te doen geven, en al die rapporten in het oorspronkelijke tegelijk met hun eigen verslag aan den Minister op te zenden. Aan dien op zichzelven uitnemenden maatregel schijnt de hand niet te zijn gehouden. Waren opvolgende Ministers minder voor eene geleidelijke herziening gestemd? Werden er geene verslagen ingediend of waren zij onbeduidend? of ontbrak de noodige werkkracht om er gebruik van te maken? Alles even onzeker, als het zeker is dat er geene vruchten van bekend werden. Behalve verbetering vorderde de wetgeving nog belangrijke werkzaamheid tot hare voltooiing. De Wet op het Notarisambt, een onderwerp, tot op dien tijd nog door eene Fransche wet geregeld en in nauw verband staande met burgerlijk recht en rechtspleging, werd door van Hall tot stand gebracht. Die wet vordert thans reeds weder dringend eene te lang {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgestelde herziening, doch het door van Hall ingediende ontwerp werd indertijd met bijzondere en vrij algemeene goedkeuring in de Tweede Kamer ontvangen. Meer moeilijkheid gaf de vaststelling der wetten, houdende tarieven van gerechtskosten in burgerlijke zaken, welke in het laatst van 1843 werden uitgevaardigd en door van Hall verdedigd, toen hij reeds met het interimair bestuur van het Departement van Financiën was belast. Het Wetboek van Strafrecht, door den heer van Maanen ontworpen, werd door den nieuwen Minister van Justitie, overeenkomstig het vroeger door hem voorgestaan gevoelen 1, aan de Hoven en Rechtbanken ter kennisneming gezonden, terwijl het reeds aangenomen eerste boek eene herziening behoefde, om het in overeenstemming te brengen met de hervorming der gevangenissen. Hoe ijverig en ernstig van Hall de betrekking van Minister van Justitie opnam, hij kon daarin echter meer nog van goeden wil en goede voornemens dan van daden blijk geven. Het zwaartepunt van de taak, welke in die dagen op de Regeering rustte, lag in de regeling van den schroomelijk verachterden financieëlen toestand. De heer Rochussen had het eerst die taak aanvaard, en na veel goeds te hebben tot stand gebracht, na den eersten hoogst gewichtigen stap te hebben gedaan tot de openbaarheid in de financiën, en den belangrijken maatregel omtrent den vervroegden overgang van de uitgestelde in werkelijke schuld te hebben in het leven geroepen, had hij voor het door hem gekozen redmiddel eener conversie den bijval in de Tweede Kamer niet kunnen verwerven. Zijne aftreding volgde. Een tweede Minister, de heer van der Heim, treedt met een plan tot invoering eener belasting op het inkomen op, aan hetwelk gelijk lot wedervoer. Inmiddels werd de toestand zoo kritiek mogelijk. Zelfs in de Tweede Kamer werd van een aanstaand Staatsbankroet gesproken, en achtte men dit niet anders dan door een krachtigen {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} en tegelijk afdoenden maatregel te keeren. In die omstandigheden belastte Koning Willem II den Minister van Justitie ad interim met de portefeuille van Financiën. Die keuze was niet vreemd. Reeds bij meer dan eene gelegenheid had van Hall zich, gelijk wij zagen, doen kennen als met de Staatsfinanciën en haar bestuur vertrouwd. Nog had hij, vóór zijne optreding als Minister van Justitie, den Minister Rochussen van raad gediend bij diens ontwerp tot vervroegden overgang der uitgestelde schuld, en had, toen ook nadat dit ontwerp wet was geworden, de wettigheid van dien maatregel bestreden was, de verdediging daarvan op zich genomen. Hij schreef toen eene brochure: De wettigheid van den maatregel omtrent de uitgestelde schuld gehandhaafd; 1 waarin hij vooral nader het beginsel ontwikkelde, ook door de Regeering bij hare verdediging op den voorgrond gesteld, dat niet de regels van het burgerlijk recht hier konden worden ingeroepen maar wel die van het staatsrecht; een beginsel dat op deze wijze wellicht niet volkomen juist was geformuleerd, maar 't welk neêrkomt op 't geen èn vroeger èn later door menig Rechtsgeleerde van naam werd verdedigd en o.a. ook wordt voorgestaan door von Savigny, Oblig. Recht. II, S. 120, waar hij de zekerheid der schuldeischers van den Staat alleen gelegen acht in ‘die Gerechtigkeitsliebe der Regierung, und etwa die Rücksicht derselben auf den eigenen Vortheil, indem die Verletzung der übernommenen Verbindlichkeit den Credit gefährdet’. Op den 22sten September 1843 trad van Hall als Minister van Financiën op, en behalve enkele van het Ministerie van Justitie uitgegane wetsvoorstellen, welke hij nog te verdedigen had, moest nu wel zijne taak voor dat Departement als afgedaan beschouwd worden, indien hij althans mocht slagen in hetgeen hij tot regeling der Financiën zou voordragen. Reeds in December werden een zestal daartoe betrekkelijke {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} voordrachten aan de Staten-Generaal ingediend, die niets minder beöogden dan om den achterstand van 1840 en vroeger geheel aan te zuiveren, te voorzien in de tekorten welke de diensten van 1841, 1842 en 1843 opgeleverd hadden, en die de diensten van 1844 en 1845 onvermijdelijk zouden opleveren, en eindelijk het verbroken evenwicht tusschen de uitgaven en de inkomsten van den Staat duurzaam te herstellen. Behalve de voortzetting van belangrijke bezuinigingen op de begrootingen, welke reeds tot een aanmerkelijk bedrag waren ingevoerd, zouden andere maatregelen als: aflossing van een deel der schuld aan de Nederlandsche Handelmaatschappij en eene vrijwillige conversie der 5 en 4 1/2 percent Staatsschuldbrieven, intrekking van Schatkistbilletten enz. tot vermindering van uitgaven leiden. Tot dit alles evenwel zou de Regeering in staat gesteld moeten worden door den grooten en afdoenden maatregel, een heroiek middel, hetwelk de spil was waarom het geheele stelsel van financiëel beleid draaide: eene vrijwillige leening tot een bedrag van 140 millioen guldens (later tot 117 millioen teruggebracht) tegen drie ten honderd, of anders eene gedwongene geldheffing bij wijze van eene belasting op de bezittingen en gekapitaliseerde inkomsten tot een geraamd bedrag van 35 millioen. Het geheele plan droeg, hoe men over zijne aannemelijkheid mocht oordeelen, de onmiskenbare blijken van wèl doordacht te zijn, van eene nauwkeurige kennis van den bestaanden toestand, en een helder inzicht in de mogelijke uitkomsten. Met niet minder talent verdedigd als ontworpen, deed het plan nog 't meeste eer aan den aan stoutheid grenzenden moed, en het verstandig beleid waarmede van Hall het voordroeg, volhield en vooral ook de uitvoering regelde. Mocht hij later in de Tweede Kamer verklaren, dat de moed, waarvoor hij geen lof verdiende, berustte ‘op het vertrouwen dat ik heb op de ondersteuning van UEdel Mogenden en op het gezond {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} verstand der natie’ 1 - moge ook de steun der meerderheid in de Kamers aan zijne plannen verzekerd zijn geweest, - eene in aantal en gezag belangrijke minderheid stond daar tegenover hem in de oppositie. Zou niet de natie, waar zoo groote offers van haar gevergd werden, waar zij bedreigd werd met den onduldelijken dwang van maatregelen, welker hardheid door niemand ontkend, door de oppositie als ongrondwettig, onmogelijk en onzedelijk werd gebrandmerkt; zou niet de natie in den gedrukten toestand, waarin zij verkeerde, geneigd kunnen zijn eerder gelijk te geven aan de stem der oppositie, als zij die o.a. in de openbare zitting der Tweede Kamer dus hoorde spreken: ‘Van het denkbeeld doordrongen, dat deze wet de val van mijn Vaderland zal zijn of voorbereiden - zeg ik met de hand op mijn geweten, en indachtig aan den eed, dien ik heb gezworen: Ik stem tegen deze wet, omdat zij den grondslag, op welken de maatschappij berust, het rustig en ongestoord bezit van den eigendom verbreekt. Ik stem tegen deze wet, omdat zij in strijd is met de Grondwet, aan welke alle wetten onderworpen zijn. Ik stem tegen deze wet, omdat ik het onmogelijke en onzedelijke niet tot wet wil verheffen. Ik stem tegen deze wet, omdat ik het geschokte vertrouwen op het Bestuur niet wil vernietigen. Ik stem tegen deze wet, omdat ik de liefde en genegenheid jegens het Stamhuis, dat ons regeert, wil bewaren. Ik stem tegen deze wet, omdat ik den naam mijns Konings niet wil zien plaatsen boven een Staatsstuk, dat door de natie wordt verworpen en meineed in zijn boezem draagt. Ik stem tegen deze wet, omdat van alle slechte middelen, die de fiscus heeft uitgevonden, om eene natie van haar inkomen en haar vermogen te ontzetten, het voorgestelde het allerslechtste is. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik stem eindelijk tegen deze wet, omdat ik de individuële vrijheid mijner medeburgers wil ongeschonden bewaren, en aan dezelve door dwang van boeten en verbeurte van burgerregten, geen financieële inquisitie wil opdragen.’ (van Rechteren in de zitting van 28 Februari 1844, Eerste Bijv. tot de N. Staatscourant van 8 Maart 1844; no 59). Was er geen moed noodig, meer dan gewone moed en geestkracht, om op dat gezond verstand der natie te vertrouwen, waar meest alle politieke bladen, niet het minst de zoodanige welke juist ter gelegenheid van deze wet in het licht verschenen, tot spotprenten en illustraties toe, haar voorstelden als het onberadenste, gevaarlijkste en verderfelijkste middel tot herstel van 's lands financiën, waar legio van verzoekschriften tegen hare aanneming uit alle oorden des lands, bij de Kamer werden ingediend, zoodat men kon zeggen dat ‘hooge afkeuring zich openbaarde uit alle klassen der maatschappij’ en, op het gezag van de aldus geopenbaarde publieke meening ook in de Tweede Kamer van eene belasting werd gesproken, ‘die, buiten de Regeering op honderdduizenden Nederlanders, geen tiental verdedigers telt! eene belasting waartegen de drukpers en het volk hun anathema hebben uitgesproken’! 1 Gelukkig werden de donkere voorspellingen der tegenstanders niet bewaarheid. De twijfel aan 't gelukken der uitgeschreven leening, door zoovelen gevoed, en die vooral de voorgestelde belasting zoo hevig deed bestrijden, bleek ongegrond. Maar ook dit dient niet vergeten te worden, dat juist de ernst van den strijd bevestigd werd door de wijze, waarop ook de oppositie, na de aanneming der wet, tot bevordering der leening het hare bijdroeg. En de leening werd volteekend en de heffing der belasting overbodig. Doch de Regeering en bepaaldelijk de Minister van Financiën had zich op het tegendeel eveneens voor te bereiden gehad. Zoo waren {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} met den meesten ijver en volharding alle maatregelen genomen om de belasting in te voeren, en van Hall bleef zonder wankelen met vastberadenheid de algeheele verantwoordelijkheid van den veelomvattenden maatregel dragen. Was het wonder dat hij steeds met meer vertrouwen verdere maatregelen voordroeg en verdedigde, zoodat hij het verwijt van zelfgenoegzaamheid en overmoedigheid, zelfs van despotisme niet ontging? De maatregelen, die onmiddelijk aan het welslagen der geldleening waren verbonden, werden op gelukkige wijze tot stand gebracht. De schuld aan de Handelmaatschappij werd gedeeltelijk afgelost, de conversie der 5 en 4 1/2% schuldbrieven werd nog in 1844 bewerkstelligd; de Belgische inschrijvingen, welke zich in handen der Regeering bevonden tot kwijting der schuld van België aan Nederland, werden op voordeelige wijze geplaatst en het evenwicht in 's Rijks Financiën was hersteld, zóódat tekorten waren verdwenen en reeds in 1846 de gewone middelen voldoende waren om de gewone en buitengewone uitgaven van een dienstjaar te dekken, een feit toen éénig niet alleen in de geschiedenis van het Koningrijk der Nederlanden, maar zelfs van het oogenblik af dat Nederland ten aanzien der Financiën een onverdeelden Staat had uitgemaakt. 1 De heilzame gevolgen van den grooten financieëlen maatregel hielden zelfs daarmede niet op. Men kon nu de hand slaan aan de steeds dringender noodzakelijk geworden herstelling van het Muntwezen. Voorzeker zijn de omstandigheden van Hall buitengewoon gunstig geweest om dergelijke resultaten te verkrijgen, maar ook daarin toonde hij een voor den Staatsman onwaardeerbaar talent, dat hij van die omstandigheden een juist gebruik wist te maken. Zelden heeft een Minister meer voldoening kunnen smaken van eene behaalde overwinning na zulk een hevigen strijd, {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} maar vooral ook van het vasthouden aan eene op goede gronden en na rijp beraad gevestigde overtuiging omtrent de juistheid der voorgedragen maatregelen zonder de daaraan verbonden impopulariteit, ja zelfs persoonlijk gevaar te ontzien, dan aan van Hall na 't volbrengen van de beruchte en beroemde wet van 1844 ten deel viel. Reeds bij zijn aftreden in 1847 deed een der hevigste opposanten van die wet hem recht wedervaren, met de volgende, eene weinig-geëvenaarde loyauteit openbarende, woorden: ‘Menig lezer van het oudste en onwrikbaarste onzer oppositiebladen herinnert zich misschien nog, dat daar door ons in eene reeks van staatkundig-financieële beschouwingen in der tijd hevig werd bestreden de door ettelijken hoog geprezen, door verreweg de meesten gelaakte, door den Spectator en andere kernachtige geschriften bespotte en verfoeide, door allen echter als buitengewoon en vermetel erkende financieële maatregel van den heer van Hall tot herstel van 's Rijks financiën. Men oordeelde, en wij gelooven het thans nog, dat er andere, minder twijfelachtige en gevaarlijke middelen tot redding van het land bestonden. En wie weet, of bij niet volteekening der zoogenaamde vrijwillige leening, bij het ernstig verzet van ook slechts ééne talrijke of aanzienlijke gemeente tegen de uitvoering van de voorbeeldeloos strenge bepalingen van het tweede gedeelte der wet van 6 Maart, en wanneer dien ten gevolge burgerbloed in Nederland had moeten vloeijen, - wie weet, of dan niet velen, die aanvankelijk den maatregel goedkeurden, in ons gevoelen zouden gedeeld hebben? Maar juist ook omdat bij de toenmalige gesteldheid der gemoederen de gedwongene heffing tot noodlottige uitkomsten, vooral ook voor den vermetelen ontwerper, had kunnen leiden, moeten de onvermoeide inspanning, de énergie en het savoir faire van den Minister, waardoor hij in de eerste plaats de toestemming der Kamers tot zijn schier van alle zijden veroordeeld, doch door hem als het plechtanker van den Staat beschouwd ontwerp, en vervolgens de volteekening der vrijwillige leening tot het bepaalde beloop van 127 mil- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} lioen wist te verkrijgen, hem, - die persoonlijk alles waagde en trouwens weinig had te winnen - tot onvergankelijken roem strekken’ 1. Van de wetten en verordeningen, het Muntwezen betreffende, in de jaren 1846 en 1847 uitgevaardigd, ondervinden wij dagelijks de heilzame gevolgen, en wij zijn thans zoo gewoon aan een volwaardig ruilmiddel, dat men zich nauwelijks meer kan voorstellen, hoe ooit een toestand als welke nog in 1845 bestond, mogelijkheid van bestaan gehad heeft. Nauwelijks kan men er zich een juist denkbeeld van maken, welk een uitgebreide en moeilijke werkzaamheid die herstelling vorderde. Ik zal dat alles hier niet in bijzonderheden herinneren; het in 1853 door den Heer Vrolik uitgegeven werk kan daarvan een denkbeeld geven. De Minister van Financiën had de moeilijke taak, de noodige fondsen te vinden en aan te wijzen, voorts de middelen te beramen om te zorgen dat het werk der hermunting geen stoornis bracht in de steeds voldoende hoeveelheid van circuleerend medium en de vraag van den enkelen en dubbelen, den zilveren of gouden standaard, tot oplossing te brengen. De uitgifte van muntbiljetten waardoor van Hall in het tweede punt voorzag, legde den grond voor de thans nog bestaande rentelooze schuld, in muntbiljetten vertegenwoordigd. De herhaaldelijk in het voor- en najaar van 1847 in de Tweede Kamer gedebatteerde quaestie van den enkelen, en wel den zilveren, standaard werd door van Hall zoo na aan hare oplossing gebracht, dat de definitieve beslissing in 1850, toen {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} het lot der gouden speciën bij de wet moest worden bepaald, nagenoeg tot geen strijd meer aanleiding gaf. Behalve de bezuinigingen, welke hij in de onderscheidene departementen van algemeen bestuur van zijne ambtgenooten vorderde, en bepaaldelijk in het Departement van Financiën met krachtigen wil doorzette, zoodat van hem gezegd werd, niet alleen dat hij voor het eerst een vaste, maar zelfs dat hij een ijzeren en onmeedoogende hand aan het zoo moeilijk werk der besparing sloeg - bracht hij in de meeste tot het Departement van Financiën behoorende takken van bestuur hervormingen en verbeteringen tot stand, of liet er bij zijn aftreden in ontwerp achter. In die bezuinigingen in de administratie, opheffing van bijzondere fondsen, herziening van onderscheidene accijnswetten werd ook door zijne tegenstanders een ijverig streven erkend, om verouderde misbruiken op te ruimen, om regeling, orde en verbetering aan te brengen. Onder de belangrijke maatregelen, welke hij tot stand bracht, verdienen nog in 't bijzonder vermelding die, welke den eersten stoot gaven tot het herstel van de vrijheid van handel: de vrijstelling van de Rijnvaart, de herziening van het tarief, de intrekking der Graanwet. Te vergeefs had de Nederlandsche Regeering, bij het sluiten der Mainzer conventie in 1844 voorgesteld om de rechten op den Rijn geheel af te schaffen. Niet beter konde zij hare overtuiging gestand doen, dat het in 't belang des handels vertegenwoordigd algemeen belang die afschaffing vorderde, dan door het voorstel dat Nederland voor zich zelf, vrij en onafhankelijk van anderen en voor zooveel het in zijne macht stond, daartoe overging. Ook dit zou het middel kunnen zijn om op de andere Regeeringen, door hare onderdanen, die 't genot van dien maatregel zouden ondervinden, invloed te oefenen. Dit voorstel werd dan ook met ingenomenheid door de Staten-Generaal ontvangen, en den Minister van Financiën daarvoor van meer dan eene zijde groote lof toegezwaaid. Het ontwerp wordt als wet tot wijziging in het belang des {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} handels van de doorvoerrechten, mitsgaders van het vaste regt en van het scheepvaartregt, geheven naar aanleiding van de overeenkomst van 31 Maart 1831, gevonden in het Staatsblad, 1845, no 11. Bij de herziening van het tarief van in-, uit- en doorvoer door de wet van 19 Juni 1845, Staatsblad no 28, werd voorzeker het stelsel van vrijen handel op verre na niet volkomen toegepast, en de voordracht van den Minister van Financiën beantwoordde niet aan de behoeften van handel en nijverheid, zooals die op het voetspoor van G.K. van Hogendorp door den Amsterdamschen advocaat in de Onpartijdige beschouwing des koophandels waren ontwikkeld. Maar, wat toen mogelijk was, toen de eerste schreden op den weg van het beschermend stelsel werden gezet, was dat ook mogelijk nadat men gedurende 25 jaren al verder op dien weg was voortgegaan? Kon, na die langdurige bescherming, deze op eens aan nijverheid en landbouw worden onttrokken? Kon nu op eens de overtuiging worden opgewekt, dat bij het stelsel van vrijen handel, de belangen van nijverheid en landbouw niet aan die van den handel werden opgeofferd? Was de publieke meening, ook voor zoo ver die zich in de volksvertegenwoordiging openbaarde, niet veeleer nog geneigd, het vrijhandelstelsel als een schoone theorie, onuitvoerbaar in de praktijk, te beschouwen? Had niet eerst kort geleden Engeland schoorvoetend met het beschermend stelsel gebroken, terwijl het in België nog steeds verder werd doorgezet? Kon onder zulke omstandigheden een Minister van Financiën in Nederland de volkomene toepassing van het vrijhandelstelsel met een aanvankelijk verlies van de schatkist voordragen? Het was reeds veel dat een eerste stap op den koninklijken weg der vrijheid gezet werd, door verlaging van inkomende rechten op de grondstoffen, bijna algeheele opheffing der uitvoerrechten, gewichtige reductie der doorvoerrechten, al was 't niet mogelijk het vrije handelstelsel in waarheid gehuldigd te zien, waar nog door rechten op buitenlandsche fabriekwaren en vooral door {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} de handhaving der Graanwet van 1835 het beschermend stelsel voor een goed deel werd behouden. Daarmede was zeker niet in overeenstemming de verdediging van het vrijhandelsysteem in de memorie van toelichting, als zou dit in het tarief gehuldigd zijn. Maar hoezeer dan ook de schrijver van de Onpartijdige beschouwing des Koophandels de vele uitzonderingen op de vrijheid niet, gelijk de memorie van toelichting, zou vergoêlijkt hebben als een middel om de belangen van handel, fabrieken en landbouw te vereenigen, dit kon dan toch uit het geheel der voorgestelde maatregelen blijken, dat hij, die ze verdedigde en voordroeg, grooter liefde voor 't vrijhandelsysteem had, dan hem mogelijk scheen op dat oogenblik te verwezenlijken, en al had men, ook voor 30 jaren reeds, de afwijkingen van 't vrijhandelsysteem als noodzakelijke uitzonderingen verdedigd, het moest een groot verschil maken of zij onder dien bedriegelijken schijn ingevoerd werden, dan wel op dienzelfden grond gedeeltelijk afgeschaft, en slechts voor een gedeelte behouden. Toen was 't een verlokking om van den goeden weg af te wijken, thans eene verontschuldiging om bij den wenschelijken terugkeer op den goeden weg, niet te schielijk te gaan; toen een begin van beweging op den verkeerden weg, thans wel eene belemmering in de beweging, maar toch altijd in de beweging in de goede richting. En de Minister bleef dan ook niet bij dien eersten stap staan. Had hij om dien met succès te kunnen doen de regeling der Graanrechten uit het tarief moeten weglaten, onder de begunstiging van overigens weinig gunstige omstandigheden, welke de wet van 1835 reeds in 1845 tijdelijk had doen buiten werking stellen, de groote schaarschte namelijk van levensmiddelen, bracht hij, in 1847, de afschaffing dier wet van 1835 tot stand. Niet zonder moeite evenwel; zóó zelfs dat, toen hij, bij zijne verdediging van het daartoe strekkende ontwerp in de Tweede Kamer, beweerde dat de schaalrechten definitief zouden zijn afgeschaft, en dat bij de herziening in 1850, welke als overgangsbepaling in de wet had moeten worden {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} voorgeschreven, alleen quaestie zou kunnen zijn om te beraadslagen over de hoegrootheid van het vaste recht, er een storm in de zitting opging, en achttien à twintig vertegenwoordigers achtereenvolgens het woord namen, om eenvoudig tegen die eigenmachtige veroordeeling van de schaalrechten door den Minister te protesteeren! Bij de discussie over het tarief was in de Tweede Kamer op de wenschelijkheid gewezen, dat van Regeeringswege een Statistiek van Handel en Scheepvaart werd uitgegeven. De Minister gaf de toezegging, dat denkbeeld zoo mogelijk te verwezenlijken en, onder toezicht van den toenmaligen Referendaris, later meer dan eens Minister van Financiën, Mr. P.P. van Bosse, werd die Statistiek, op uitstekende wijze saamgesteld, voor het eerst over de jaren 1846 en 1847 uitgegeven en sedert met goed gevolg voortgezet. Bij zijnen veelomvattenden arbeid kwam van Hall uitnemend te stade de bovenal voor een Minister onontbeerlijke gave om te kunnen laten werken en daartoe de geschikte personen te kiezen. Veeltijds gelukkig in de keuze van ambtenaren, wier diensten hij behoefde, wist hij ook bij hen door een wèl geplaatst vertrouwen en door hun ook naar buiten de eer te geven, welke hun toekwam voor hetgeen hij met hunne hulp tot stand bracht, ambitie op te wekken en hunne ijver in de vervulling der opgedragen werkzaamheden gaande te houden. Zoo werd er, naar de getuigenis van menigeen dier ambtenaren - ik vond dit zelf door eene hoezeer korte ondervinding gedurende de vier eerste maanden van 1854 bevestigd - met inspanning en met opgewektheid onder hem gewerkt. Vorderde hij soms veel en spoedig werk, men voldeed daaraan gaarne, ook omdat het veeleer gevraagd of als natuurlijk verwacht, dan bevolen werd. Toen van Hall eens onverwachts het Ministerie van Financiën weder aanvaardde, werd een der hoofdambtenaren aan het Departement druk bezig gevonden met alle kasten en laden in zijne kamer te onderzoeken. Op de vraag wat hem {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo gejaagd zoeken deed was 't antwoord: ‘Daar is Mijnheer van Hall weêr gekomen; ik haast mij om te zien of ik hem bevredigen kan als hij zegt: ‘il me faut une loi’. Zóó was de overtuiging bijgebleven, dat van Hall op werkzaamheid gesteld was en spoedig afgedaan werk verlangde. Voor bedenkingen, ook tegen eigen inzichten, was hij zeer toegankelijk, en ik herinner mij uit eigen ondervinding hoe ik, op zijn verzoek geroepen een door hem zelven gesteld stuk te beoordeelen, daarop met groote vrijmoedigheid mijne critische aanmerkingen plaatste, die met de meeste welwillendheid werden opgenomen. Zelfs een verzet tegen een door hem opgedragen last, ofschoon soms met eene eerste opwelling van drift bejegend, werd, zag hij later de gegrondheid of aannemelijkheid zelfs in, niet afgewezen. Zoo is mij een voorbeeld bekend dat een ambtenaar die, op het punt van bevorderd te worden, zich dergelijk verzet veroorloofde dat den Minister aanvankelijk zeer griefde, en, ofschoon hij juist daarom gedurende eenige dagen dien ambtenaar niet bij zich toeliet, niettemin ter zelfder tijd tot de vroeger toegezegde bevordering door hem aan den Koning werd voorgedragen.   De groote hefboom der oppositie, gedurende al den tijd dat van Hall de waardigheid van Minister bekleedde, was de reeds vroeger begonnen aandrang op eene ruimere Grondwetsherziening; een hefboom te krachtiger, dewijl ook de medestanders der Regeering de noodzakelijkheid erkenden en meermalen daarvan als van een te vervullen nationalen wensch gewag maakten. Naar zijne antecedenten moest van Hall een voorstander der Grondwetsherziening zijn, en al heeft hij niet, wat echter verzekerd is, reeds dadelijk bij zijn optreden als Minister van Justitie een ontwerp van herziening den Koning aangeboden, zeker behoorde hij tot die Ministers van Willem II, welke den Koning in dien zin adviseerden, terwijl ten slotte verschil van inzicht omtrent den omvang aan de, eindelijk in 1847 door den Koning toegezegde, Grondwetsherziening te {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} geven de aanleiding was, dat van Hall in het laatst van December 1847 zijn ontslag vroeg en verkreeg. Hij verkreeg dat op de meest eervolle wijze. De Koning, die hem na 't gelukken der vrijwillige leening tot Ridder Grootkruis van den Nederlandschen Leeuw had bevorderd, gaf hem toen den titel van Minister van Staat. Moge het thans aan hen, die de constitutioneele beginselen, in de Grondwet in 1848 opgenomen, zonder voorbehoud zijn toegedaan en die belijden, nauwlijks denkbaar voorkomen, dat een Minister, zelf voorstander eener Grondwetsherziening zijnde, nimmer wanneer daarop in de Tweede Kamer werd aangedrongen beloften deed, en veeleer aanleiding gaf om als tegenstander beschouwd te worden, toen scheen dat vrij natuurlijk aan de meesten. Geen wonder! Na de ontkenning van het bestaan van elke ministerieële verantwoordelijkheid onder de Grondwet van 1815 was de vrij onbestemde, in ieder geval hoogst gebrekkige bepaling, in 1840 vastgesteld, onmachtig om het zuivere begrip eener ministerieële verantwoordelijkheid, welke de onschendbaarheid des Konings dekt, en waardoor deze eerst praktisch mogelijk wordt, te vestigen. Niettegenstaande de verantwoordelijkheid in de Grondwet uitgedrukt, was het toen mogelijk dat de Koning niet zijne Ministers als zijne verantwoordelijke raadslieden bij uitsluiting beschouwde, en dat zelfs Koning Willem II het beginsel van persoonlijke regeering en zelfstandigheid van den Vorst tegenover zijne Ministers, ook in regeeringsdaden, niet verloochende. Dat de Ministers b.v. bij eene discussie over het adres van antwoord op de troonrede niet tegenwoordig wilden zijn; dat in de Kamer geconstateerd werd, dat men de troonrede als eene daad der Ministers beschouwde, wat zeker niet geschied ware als werkelijk de algemeene beschouwing zóó was; dat eindelijk de meerderheid der Vertegenwoordiging bij haren sterken en herhaaldelijk uitgedrukten wensch tot Grondwetsherziening deze alleen wilde, indien de Regeering het initiatief nam, en dat dit initiatief {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} evenzeer bij haar als bij de Ministers geacht werd uitsluitend aan den Koning te behooren, dit alles staat met die opvatting der ministerieële verantwoordelijkheid in verband. Opmerkelijk zijn in dit laatste opzicht de woorden o.a. bij de discussie over de vrijwillige leening door een bepaald doch gematigd voorstander der Grondwetsherziening gesproken: ‘Ik wil niet dwingen.... Ik heb geen ander plan dan om de overtuiging der behoefte met elken dag te helpen verlevendigen en versterken, omdat ik het vast vertrouwen heb, dat slechts één ding zal noodig zijn om onze wenschen zeker en dadelijk vervuld te krijgen, te weten: de overtuiging bij het geëerbiedigd Hoofd van den Staat, dat eene herziening onzer Grondwet zou strekken tot waarachtig heil van het getrouwe Nederlandsche volk’. 1 Toen van Hall in de laatste helft van 1848 door de Staten van Noord-Holland tot lid der dubbele Kamer was afgevaardigd, om aan de beraadslagingen over de toen voorgestelde herziening deel te nemen, heeft hij zich in eene uitvoerige rede omtrent dit punt verantwoord. 2 Maar al mocht hij toen aan eene veel ruimer herziening zijne stem gegeven hebben, dan hij zelf vroeger beöogd of gewenscht had, dit, geloof ik, heeft zijn volgend staatkundig leven bewezen, dat hij, ofschoon behoorende tot de uitstekende leden der conservatieve partij en veeltijds haar leider, de nieuwe Grondwet en haar beginselen zonder beperking of terughouding heeft beleden en in toepassing gebracht. Hij heeft in zijne daden getoond met evenveel recht de absolute monarchie of het persoonlijk Bestuur van den Vorst te verwerpen als de liberalen de volkssouvereiniteit, en te mogen samenstemmen in de leuze: ‘de constitutioneele monarchie volgens de Grondwet, niets meer, niets minder’. De onbeperkte verantwoordelijkheid der ministers, als de spil waarom de constitutioneele monarchie {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} draait, nu in eene duidelijke bepaling der Grondwet gesanctionneerd, werd door hem, noch als vertegenwoordiger, noch als Minister, met beroep op zoogenaamde praerogatieven der Kroon afgeweerd; geen gemotiveerde orde van den dag werd ooit door hem wegens ongrondwettigheid naar vorm of inhoud bestreden en, hoe bereid hij was om de ministerieële portefeuille te aanvaarden, als 's Konings vertrouwen hem daartoe riep en er een vraagstuk viel op te lossen waartoe hij zich geroepen achtte, hij legde ze gereedelijk neder, waar hij zag dat de meerderheid in de vertegenwoordiging hem zou ontvallen, wat hij met uitnemenden takt meer vooruitzag dan afwachtte, of dat zijne ambtgenooten hem niet die mate van vertrouwen schonken, welke hij noodig rekende. En daarmede handelde hij in de overtuiging, dat het gezag van het Gouvernement beter gehandhaafd wordt door een tijdig wijken der Ministers, dan door de voor dat gezag uiterst gevaarlijke proefneming hoe lang een Minister blijven kan, die niet gaan wil. Bij de verkiezingen in Februari 1849, volgens het bij de Grondwet ingevoerde kiesreglement, werd van Hall tot lid der Tweede Kamer gekozen voor Amsterdam. Hij bleef bij latere verkiezingen haar afgevaardigde tot April 1853, toen hij tot Minister van Buitenlandsche Zaken werd benoemd. Zijne verrichtingen als lid der Tweede Kamer gedurende dit tijdperk zal ik niet in bijzonderheden vermelden. De natuurlijke vertegenwoordiger van Amsterdam door geboorte, door opvoeding en door vroegere betrekking, verwaarloosde hij hare belangen nooit; bij sommige gelegenheden scheen ook bij hem, wat trouwens wel eens gezegd wordt den Amsterdammer vooral eigen te wezen, het belang van Amsterdam bij uitnemendheid het belang des Lands te zijn. Het Ministerie Donker Curtius-de Kempenaer genoot zijne ondersteuning niet; in enkele zijner redevoeringen van dien tijd straalt soms een kwalijk verborgen ‘Schadenfreude’ door bij de moeilijkheden waarmede dat Ministerie te worstelen had, als {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} hij b.v. Donker Curtius, bij diens voorstellen tot bezuiniging in het Rechtswezen toevoegde: ‘Vroeger was het de Regeering der mediocriteiten, thans der capaciteiten!’ Het in 1849 opgetreden Ministerie Thorbecke ondervond van zijne zijde geene stelselmatige oppositie en vele, waaronder gewichtige, voorstellen droegen zijne goedkeuring weg. Aan de beraadslaging nam hij ijverig deel en meer dan eene zeer uitgewerkte redevoering werd in die jaren door hem voorgedragen, waaronder ik slechts vermeld zijne uitvoerige rede betreffende het belastingstelsel bij gelegenheid van de voordracht eener rentebelasting, en zijne bestrijding der scheepvaartwetten. Eene onverwachte gebeurtenis riep van Hall eerder aan het Bewind dan de ondersteuning, die het Ministerie Thorbecke nog bij de Vertegenwoordiging genoot, deed voorzien. De invoering der bisschoppelijke hierarchie bij het R.K. kerkgenootschap had, vooral door de wijze waarop zij plaats had, het geheele land in opschudding gebracht. ‘In de pauselijke allocutie en de breve tot die invoering betrekkelijk, werd niet gesproken van kerkelijke organisatie, maar van instauratie, van herstel der hierarchie zooals die in 1559 hier te lande ingevoerd zou worden. Daar werd gedoeld op handelingen van Pausen, die de Protestanten hevig vervolgden. Daar scheen het dat Rome onkundig is van de burgerlijke gelijkheid der kerkgenootschappen hier te lande, iets wat men volkenregterlijk niet mag ontkennen maar eerbiedigen moet’. 1 ‘Ik houd het er voor’ zeide de heer van Hoevell bij de beraadslagingen over de interpellatie van Doorn, van die allocutie sprekende, dat ieder in deze Vergadering dat staatsstuk met mij zal qualificeeren als grievend en beleedigend voor de groote meerderheid der natie’. Daarom adviseerde hij, dat de Regeering niet ‘moest rusten vóórdat zij eene voldoening hebbe bekomen, die met de waardigheid van het {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} land overeenkomt. ‘De Kamer’ voegde hij er bij ‘moet de Regeering op dien weg voortdrijven’. Doch de krenking was te diep gevoeld en te diep voelbaar gemaakt, dat nu nog eene voldoening kon helpen, die nog bekomen moest worden. Voor de Kamer was er geen tijd tot voortdrijven der Regeering meer. Die bisschoppen, welke, onder eene voorstelling als die van de allocutie en de breve, naar het grootendeels Protestantsche Nederland werden gezonden, hadden zij niet een eed af te leggen, die hen verplichtte de ketters te vervolgen? Hadden er niet te zelfder tijd vervolgingen van Protestanten in Spanje en in Italië plaats gegrepen? Was hier niet meer dan eene beleediging der natie door eene vreemde Regeering aangedaan? Was er niet meer te doen geweest voor de Regeering, dan voldoening te eischen, terwijl daarvan niet eens een afdoend blijk bestond? Had zij geene maatregelen moeten provoceeren, opdat er zekerheid bestond dat, gelijk de Grondwet het wilde, ieder kerkgenootschap zich hield binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat? Moest dit, zoo vroeg men verder, de beteekenis zijn van de grondwettige vrijheid van Godsdienst en belijdenis dat dezelfde Regeering, die de vrije organisatie van het Protestantsch kerkgenootschap tegenhield en aan voorwaarden bond, aan het R.K. kerkgenootschap eene vrijheid kon laten, welke vijandschap tegen de Protestanten tot punt van uitgang aannam? En als de Grondwet inderdaad zulk eene kerkelijke inrichting duldde, had dan niet die Grondwet onder den valschen schijn van heilaanbrengende hervorming 't verderf in den Staat gebracht? Was dan niet verandering van die Grondwet noodzakelijk? Zóó steeg de vloed door veel wezenlijk gevoelde, mocht het zijn kortzichtige bezorgdheid, nog meer door heillooze opruiing, steeds hooger en hooger. De Regeering, welke de kaart van het land niet gekend had, welke zich in den volksgeest had vergist, zoodat de leiding daarvan haar ontsnapte, {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} of die onbekend met de vooroordeelen des volks deze niet had weten te leiden of verzuimd had bij tijds te zorgen, dat zij zich niet op die wijze openbaarden, bleek, immers voor het oogenblik, het vertrouwen des volks niet meer te genieten. De Koning het door de Ministers aangeboden ontslag aannemende, belastte van Hall met de samenstelling van een nieuw Kabinet, dat zich reeds den volgenden dag constitueerde. Eene andere is de taak van een Ministerie, dat uit de oppositie in de vertegenwoordiging voortgesproten, omdat het door zijne oppositie de vorige Regeering deed vallen, hare plaats innam, eene andere die van een Ministerie, geroepen tot de zetels welke een vorig Bewind ten gevolge van het verlies van vertrouwen des volks, in eene volksbeweging geopenbaard, moest ruimen. In het eerste geval vindt of behoort althans het nieuwe Bewind den aangewezen weg te vinden in de beginselen, waarop zijne oppositie steunde, als deze althans werd gevoerd in oprechtheid en in het volle besef van het doel dat werd vooropgesteld en van de verantwoordelijkheid, ook opgelegd aan de leden der volksvertegenwoordiging, al kunnen zij niet tot verantwoording worden geroepen. In het tweede geval heeft het nieuw opgetreden Bewind in de eerste plaats de taak van te bevredigen; maar de wijze waarop, de mate waarin bezwaren moeten opgeheven, wenschen moeten vervuld worden, daartoe is het, wanneer zijne leden althans geen deel namen aan agitatie of petitionnement, in de geheel zelfstandige doch niet gemakkelijker stelling geplaatst van te beoordeelen en te onderscheiden wat in de klachten en wenschen overdreven, eenzijdig en valsch, wat daarin wezenlijk gegrond zij; in hoever 's lands belang vordert of toelaat daaraan te gemoet te komen en op welke wijze. Onmiddelijk was het vraagstuk tot welks oplossing het nieuwe Ministerie was opgetreden het voorwerp zijner ernstige overwegingen. De Tweede Kamer, waarin het Ministerie Thorbecke tot het laatste toe eene voldoende meerderheid had behouden, en die bij de groote opgewondenheid van {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} het petitionnement daar buiten, het Regeeringsbeleid zoo niet goed - toch ook niet afgekeurd had, moest wel geacht worden met de nieuwe Ministers tot deze taak niet te willen meêwerken. Doch al ware dit anders geweest, de eischen van den constitutioneelen regeeringsvorm brengen mede dat in gevallen als hier voorgekomen, de kiezers worden opgeroepen, om op nieuw over hunne vertegenwoordigers uitspraak te doen. De ontbinding volgde en de uitslag, de eenige maar ook afdoende toetsteen van hare rechtvaardiging 1, was dat het personeel der Kamer eene groote verandering onderging. Niet lang nadat de Buitengewone Zitting der Tweede Kamer was geopend, werd de maatregel, die het aanhangig vraagstuk tot oplossing zou brengen, ter tafel gebracht in den vorm eener wetsvoordracht in de Troonrede aangekondigd. Men mocht bij de optreding van het Ministerie eenigen tijd getracht hebben den volkswaan op te wekken, alsof het de gelegenheid zou aangrijpen de Grondwet te veranderen; niemand kon het ernstig beweren, die het oog vestigde op de politieke antecedenten der nieuw benoemde Ministers en onder hen aantrof een voorvechter van en medewerker aan de Grondwets herziening bij uitnemendheid als Mr. Dirk Donker Curtius. Uitnemender was het denkbeeld ter bevrediging van de gekrenkte gemoederen: te toonen dat de Grondwet, hoezeer haar geest het mocht toelaten, toch niet vorderde dat ieder kerkgenootschap, hoe vrij ten opzichte zijner inwendige organisatie, zich ook in den vrijen staat in strijd met het staatsbelang organizeren kon. Gelijk van Hall {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf nog bij de begrootingsdiscussie in 1852 erkend had, dat ‘de R.K. eeredienst zich kon organiseeren op zoodanige wijze, als zij in hare belangen en in die van haar geloof noodig oordeelt’, zoo zoude er ook door die wet niet in het minst tekort worden gedaan aan de door de Grondwet toegekende vrijheid van godsdienst en belijdenis. Maar de gelijke bescherming aan alle kerkgenootschappen werd slechts in beginsel door de Grondwet verleend, en deze sprak ook alleen de verplichting des Konings uit, om te waken dat alle kerkgenootschappen zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat. Konden die voorschriften niet in nadere wettelijke regelen worden in toepassing gebracht? Ware eene dergelijke regeling niet geschikt geweest om het ijdele van iedere aanmatiging, als in allocutie of breve vervat was te doen gevoelen, in stede van diezelfde handelingen nu evenals de invoering der hierarchie zelve door de Grondwet als toegelaten te doen aanmerken? Was niet in ieder geval dergelijke regeling het treffendste middel, om het gezag van den Staat tegenover elke aanmatiging te handhaven en aan de vrije Kerk hare plaats aan te wijzen in den vrijen Staat? ‘Ik geloof,’ zeide de Heer Godefroi bij de beraadslagingen over de wet op de kerkgenootschappen, welke in hem een verdediger vond ‘dat de bezwaren, welke de toepassing van dat (VIde) Hoofdstuk heeft doen ontstaan grootendeels, zoo niet geheel, te wijten zijn aan het gemis van wettelijke regeling, aan het gemis van vaste regelen, die de daarin nedergelegde beginselen in toepassing brengen’. Wanneer men thans, nadat reeds zoovele jaren over die dagen van spanning en beroering zijn heengegaan, de toen uitgevaardigde wet naleest, dan is men geneigd om de meeste harer bepalingen als vrij onschuldig, zelfs onbeduidend, allen als al zeer weinig drukkend of belemmerend voor de vrije werking der kerkgenootschappen te beschouwen; men kan zich niet genoeg verwonderen over den hevigen tegenstand, dien zij ondervond van de leden van het kerkgenootschap, {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} welks Hoofd tot hare vaststelling had aanleiding gegeven, indien men zich niet tevens in den tijd, waarin zij gevoerd werden, verplaatst. Maar juist daarin ligt, dunkt mij, het bewijs dat de Regeering in de oplossing van het haar gestelde vraagstuk den juisten weg had gekozen, en het juiste middel gevonden. De vorm van wet gaf aanleiding tot discussiën, waarbij door de Regeering in gemeen overleg met de nieuw gekozen vertegenwoordiging ten duidelijkste kon worden aan 't licht gebracht, wat in de wenschen der petitionarissen wezenlijk en voor verwezenlijking vatbaar was, terwijl de tegenstand ten duidelijkste deed uitkomen, dat de voorgestelde maatregelen niet als onvoldoende konden worden aangemerkt tot bereiking van het voorgestelde doel. Maar de discussiën en de behandeling der quaestiën, welke op politiek en godsdienstig gebied de noodlottigste tweedracht ‘tusschen de zonen van hetzelfde vaderland’ dreigden te doen ontstaan, konden alleen op het wettelijk gebied overgebracht den grondslag leggen tot onderlinge waardeering en verzoening der partijen. En ook in dien geest werden door den Minister van Hall en den Minister van Justitie de voorgestelde maatregelen met veel beleid verdedigd en de aanneming daarvan bevorderd. Hun streven was, en daarin zal dunkt mij hun blijvende verdienste boven alles bestaan, veeleer de partijen tot elkander te brengen dan verdeeldheid op te wekken of te doen voortduren. Toen van Hall, kort na zijne optreding als Minister van Buitenlandsche Zaken, een bezoek ontving van een algemeen geacht Hoofdambtenaar bij het Departement van Financiën, zoude deze hem, zoo werd indertijd verhaald, de opmerking hebben gemaakt: ‘Ons volk is vooral gevoelig op twee punten: op zijn godsdienst en op zijn beurs. Het een zoowel als het ander is u bekend, maar zijt gij nu aan 't bewind gekomen door de godsdienstige gevoeligheid, het is te verwachten dat in de gevoeligheid van de beurs een wapen tegen u zal worden gevonden.’ De scherpziende staatsman vergiste zich niet. Een voorstel tot afschaffing van den accijns op het geslacht kwam {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} al spoedig als een machtig wapen in de hand der oppositie te voorschijn, een wapen te machtiger, nu die oppositie onder hare leden telde den afgetreden Minister van Financiën, die het den voorstellers mogelijk maakte, om hun voorstel in allen opzichte als een regeeringsvoorstel in gereedheid te brengen en toe te lichten. En van Hall gevoelde al dadelijk het onderscheid, dat hij tusschen de oppositie van vóór en ná 1848 placht te maken, dat de eerste hoe sterk ook eene negatieve bleef, de latere positief kon optreden. Een voorstel tot afschaffing van belasting, bepaaldelijk van eene belasting op levensbehoeften, kan door eene Regeering niet overgenomen worden zonder feitelijk afstand te doen van het gezag. De aanneming van dergelijk voorstel door de vertegenwoordiging breekt de moreele kracht der regeering, die niet anders dan door ontbinding der Kamer te herstellen zou zijn. Een voorstel tot afschaffing van belasting, als hier werd gedaan, had alzoo een bij uitnemendheid politiek karakter en zijn deugdelijkheid kon niet alleen en uitsluitend afhankelijk blijven van de vraag, of de schatkist de belasting kon missen, en of de afschaffing van juist deze belasting op den voorgrond behoorde te komen. De Regeering bestreed dan ook het voorstel en werd daarin door eene voldoende meerderheid gesteund, zoodat het verworpen werd. De discussiën evenwel hadden tevens aan het licht gebracht dat, zoo niet de voorgestelde, toch wel eenige afschaffing van belasting kon plaats hebben en dat daarbij in de eerste plaats aan de accijnzen moest worden gedacht. Van Hall, hoezeer van oordeel dat de accijnzen een zoo niet noodzakelijk toch zeer goed bestanddeel van ons belastingstelsel uitmaakten 1, had reeds in 1847 als Mi- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} nister van Financiën in de Tweede Kamer verklaard, dat vele accijnzen, vooral die op de rogge, onevenredig drukken, er bijvoegende dat hij aarzelde die wijze van verdeeling van belasting te qualificeeren. Het was bij gelegenheid, dat hij een door de Regeering ingediend voorstel tot afschaffing van den roggeaccijns verdedigde, en tevens in herinnering bracht de door de Regeering, bij de indiening der wet tot verlaging der invoerrechten op vele levensmiddelen, afgelegde verklaring: ‘dat het vooral zaak was op de belangen der minder bemiddelde klassen, evenzeer als op die van den middelstand het oog gevestigd te houden; dat daarin naar haar oordeel een der hoofdredenen te zoeken was, welke tot intrekking der zoogenaamde graanwet moest leiden; en dat in verband daarmede de afschaffing der belasting op het gemaal haar zoodanig wenschelijk voorkwam, dat zij hoopte dat daartoe, zoo niet in eens alsdan ten minste trapsgewijze eerlang zou kunnen worden overgegaan’. Meer en meer had zich bij hem de overtuiging gevestigd, dat er aan de accijnzen iets moest gedaan worden en meer bepaaldelijk dat men zoo mogelijk tot die afschaffing van 't gemaal moest komen; bij meer dan eene gelegenheid heb ik zelf in bijzondere gesprekken dit van hem verstaan. De wensch om zelf daartoe te kunnen medewerken werd daarbij niet onduidelijk gesteund door de ambitie om te kunnen toonen dat hij, die in 1844 niet geschroomd had zware offers van het Land te vergen, eveneens gezind zou worden bevonden, om verlichting in de lasten der contribuabelen te brengen, waar de gunstiger toestand van de schatkist dit zou toelaten. Maar wanneer hij die in de afschaffing van 't gemaal zocht, dan verschilde hij niettemin in beginsel van de tegenstanders der accijnzen als zoodanig. Hij zag in de afschaffing van 't gemaal geen aanvang tot herziening en hervorming van het belastingstelsel door opruiming van alle accijnzen, maar eene verbetering in dat stelsel door wegneming van een onevenredigen druk. Ik geloof dan ook, dat hij recht had te beweren reeds vroeger een voorstander van de afschaffing van den gemaal- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} accijns geweest te zijn 1 en ook van dat standpunt te verdedigen het in 18 54/55 door de Regeering ingediende voorstel tot afschaffing van den geheelen gemaal-accijns, waaraan hij ijverig deel nam, hoezeer de verdediging door den Minister van Financiën, wat de financieële mérites van het voorstel betrof, met zooveel talent geschiedde, dat zij niets te wenschen overliet. Als tijdelijk Voorzitter van den Ministerraad voerde hij de verdediging van de politieke zijde van 't voorstel, welke van hem te eerder verwacht kon worden, omdat het initiatief tot den maatregel geacht werd van hem te zijn uitgegaan. Intusschen is het niet te ontkennen, dat de indiening van het voorstel, vooral in dien omvang, voor een deel hare aanleiding had in het drijven der oppositie en alzoo tevens daartoe strekken moest dat het Ministerie, meester blijvende van die beweging, meester bleef van het Bewind. Dit doel werd aanvankelijk wel bereikt, maar, naarmate de oppositie met meer ijver het voorstel goedkeurde, wekte het te meer tegenstand op bij de leden, die anders het Ministerie steunden, van welke zijde zelfs wel niet de krachtigste maar toch de hevigste tegenstand geboden werd. De uitslag was dat het ontwerp door de Tweede Kamer met eene groote meerderheid werd aangenomen. Maar de eenheid in de ministerieële partij was verbroken en van Hall kon ze niet duurzaam meer om het Ministerie vereenigd houden. Zoo verzwakte een maatregel, die, wijl hij de meest impopulaire belasting zou opheffen, het Ministerie populariteit zou moeten geven, de kracht van het Bewind in de Kamer en werkte waarschijnlijk wel het meest, door de al te licht getelde moeielijkheden ja verwarring zelfs, welke hij in de financiën van vele gemeenten deed ontstaan, tot de impopulariteit van het Ministerie mede. Die gevolgen brachten ook het hunne er toe bij, dat de verzwakking van het Ministerie in eigen boezem, waaraan het nog altijd door de onbevredigd gelaten {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} wenschen der anti-katholieke protestanten bloot stond, in kracht toenam, toen het door den heer van Reenen ingediende wetsvoorstel tot regeling van het lager onderwijs streng vast hield aan de gemengde school, en ook daar allen invloed van de Kerk wilde buitengesloten houden. Doch ik loop hiermede de gebeurtenissen vooruit en heb nog eerst over van Hall's werkzaamheid als Minister van Buitenlandsche Zaken te spreken. Nadat de zaken met den Pauselijken Stoel waren geregeld zou niet lang daarna eene meer ernstige buitenlandsche verwikkeling het beleid en de wijsheid van den Minister van Buitenlandsche Zaken op eene moeilijke proef stellen. De oorlog van Frankrijk en Engeland met Rusland, die, hoezeer voornamelijk in de Krim, eveneens in de Oostzee gevoerd werd, vorderde de strikte handhaving onzer neutraliteit; niet het gemakkelijkst waar de meest mogelijke vrijheid voor handel en bedrijf der ingezetenen tevens verzekerd moet blijven. De moeilijkheid van die taak wordt voor een Minister niet weinig vermeerderd door de interpellatiën waaraan hij bloot staat en moet bloot staan in de Vergadering der Vertegenwoordiging, welke niet minder verplicht is in hare zorg voor de goede behartiging der belangen van den Staat en de ingezetenen, op de handelingen des Ministers nauwkeurig het oog te houden. Ook van Hall had zich meermalen in de Kamer te verantwoorden. Hij voldeed steeds aan dien plicht door rekenschap te geven van zijne daden, tevens echter volstandig weigerende rekenschap te geven van beginselen welke hij in voorkomende gevallen zou voorstaan, of op algemeen gestelde vragen antwoord te geven. En toen hij bij zekere gelegenheid zich op de vereffening van alle bezwaren beriep, sprak hij in antwoord op de desniettemin gedane vraag: of wel het juiste beginsel daarbij erkend was, de volgende woorden, merkwaardig vooral omdat zij over het leidend beginsel zijner politieke handelingen in het algemeen licht verspreiden: ‘De waarde der uitkomsten is in mijn oog de erkenning van het beginsel. Als ik eene bijzondere zaak heb te behandelen met {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} dezen of genen Staat, die zich door de gebeurtenissen van het oogenblik in een gespannen bijna zenuwachtigen toestand bevindt, dan begin ik niet met over beginselen te twisten, maar dan begin ik met de zaak zóó te leiden dat ik, zonder van mijne beginselen af te wijken, verkrijg wat ik verlang, en dan zal ik, wanneer ik eene reeks van zaken op dien voet heb tot stand gebracht precedenten hebben daargesteld. Dan heb ik geene beginselen maar uitkomsten, waarbij het beginsel door precedenten wordt gesanctionneerd, zonder de eigenliefde van dien Staat te kwetsen. Maar ik moet daarbij geene verkeerde middelen aanwenden.’ 1 Wat hij in deze omstandigheden deed, en hoe hij dat tot stand bracht is in bijzonderheden niet algemeen bekend geworden. Maar dit staat vast, dat hij onze neutraliteit ongeschonden handhaafde, dat hij de rechten van den neutralen Staat en zijne ingezetenen met ijver behartigde, zoodat hem de erkenning van zijne verdiensten te dien aanzien niet alleen van 's Konings zijde maar ook van de zijde der ingezetenen op ondubbelzinnige wijze ten deel viel. Nadat de vrede van Parijs geteekend was, en ter gelegenheid daarvan, verleende de Koning van Hall den adeldom met den titel van Baron. Die onderscheiding vond haren beweeggrond ‘behalve in de groote diensten aan den Staat ook vroeger bewezen, meer bijzonder in de met uitstekend beleid en met de meest gewenschte uitkomst gevoerde leiding der Buitenlandsche Zaken, gedurende het moeilijk tijdvak, dat door den geteekenden vrede gelukkig is gesloten.’ Ook tijdens Hoogstdeszelfs verblijf te Amsterdam had de Koning aan de Commissie uit den Raad zelf onbewimpeld verklaard, dat het sluiten van den vrede gedeeltelijk ook aan zijn Minister van Buitenlandsche Zaken te danken was. 2 En nadat van Hall op den 18den Juni van dat jaar op zijn verzoek het meest eervol ontslag uit zijne betrekking van Minister van Buitenlandsche Zaken {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} had verkregen, ontving hij op den 28sten dier maand nog de blijken van erkentelijkheid en hooge waardeering zijner diensten in een adres van een groot aantal der aanzienlijkste kooplieden en reeders in Noord-Holland. Enkele dagen nadat van Hall zijn ontslag had gevraagd volgden de Ministers Donker Curtius en van Reenen zijn voorbeeld. In de Kamer had het Ministerie de meerderheid nog niet verloren, maar reeds geruimen tijd te voren werd een gedeelte van het Ministerie bestookt 1 en de onbevredigd gebleven wenschen der antikatholieke protestanten of van hen, die den geest van dezen ten hunnen behoeve exploiteerden, openbaarden zich in een petitionnement tegen de beginselen in de wet op het lager onderwijs neergelegd, waarmede de groote meerderheid der Tweede Kamer zich reeds vereenigd had. De uittreding van de drie Ministers stond met dat petitionnement in nauw verband en hunne ledige plaatsen werden zelfs door enkelen der petitionarissen ingenomen. Opmerking verdient wat omtrent die aftreding werd gezegd in eene brochure, in 1856 te Amsterdam bij J. Leendertz verschenen, onder den titel: ‘De Conservatieve partij in 1853 en 1856’ welke, geschreven ter rechtvaardiging van het Ministerie van 1853 en van de conservatieve partij tegenover de beschouwingen, onder het opschrift Problematische politiek in de Gids van die dagen geplaatst, eene groote bekendheid verraadt ook met de latere geschiedenis van het kabinet van 1853. Ik vermeld het vooral hier omdat in die brochure geheel van Hall's gedachte is uitgedrukt. ‘Slechts ééne omstandigheid’ leest men daar bl. 11, ‘in het midden van 1854, en dus één jaar na het ontstaan van het Ministerie voorgevallen, verdient hier opgemerkt te worden, omdat wij wen- {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} schen onpartijdig te zijn. De heer Vrolik werd tot Minister van Financiën benoemd. De schrijver in ‘de Gids’ gaat die benoeming met stilzwijgen voorbij, omdat zij geene plaats kon vinden in den gang van het Ministerie, gelijk hij goed gevonden heeft zich dien minder juist voor te stellen, als steeds meer tot de ultra-liberale partij naderende. Die benoeming was eene fout; zij kan alleen plaats hebben gehad, omdat, òf de Ministers onbekend waren met de antecedenten van dien heer, òf hij die geloochend heeft, wat wij niet mogen veronderstellen. Het is intusschen uit de handelingen van het Ministerie gebleken, dat zijne op zich zelve staande stem - de heer Forstner zal hem toch niet hebben ondersteund? - geen invloed, althans in het Kabinet heeft geoefend. De beginselen van het Ministerie hebben er dus geen nadeel van ondervonden; of het voortdurend bestaan daarvan er niet onder heeft geleden, is eene andere vraag. Zeker is het, dat onzes inziens, de conservatieve partij den Minister Vrolik niet onder hare vanen kan rangschikken.’ Gedurende dit driejarig Ministerschap was van Hall een korten tijd, van Januari tot Mei 1854, ad interim met de portefeuille van Financiën belast. In die betrekking diende hij o.a. een ontwerp van wet in tot vrijwillige verwisseling van Staatsschuld. Hij beöogde daarmede eene verwisseling der 4% in 3% schuld. Dat ontwerp stelde onder de mogelijke voorwaarden eene negotiatie-loterij tot 1/31 van het kapitaal der daar te stellen nieuwe schuld, en stelde eene verplichte aflossing vast. Vooral om deze bepalingen vond het weinig bijval in de Tweede Kamer en werd na eene uitvoerige beantwoording der gemaakte bedenkingen, welke een herhaald onderzoek in de Afdeelingen ten gevolge had, door den nieuw opgetreden definitieven Minister van Financiën ingetrokken 1. Tot het ambteloos leven teruggekeerd, bleef van Hall zelfs eenigen tijd buiten de Vertegenwoordiging. Amsterdam, welks {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} belangen hij nimmer had verwaarloosd, koos hem niet weder tot haren afgevaardigde. In 1858 trad hij, door het kiesdistrict Hoorn afgevaardigd, in de Tweede Kamer terug. Nog eens bracht de herhaaldelijk vruchteloos beproefde, steeds noodzakelijker geworden, oplossing van een belangrijk vraagstuk van Hall op den ministerieëlen zetel. Reeds te lang wachtte Nederland op zijn spoorwegnet. Te lang had men alles van particuliere krachten verwacht. Menigte van concessieën werden gegeven, die onuitgevoerd bleven en niets dan teleurstellingen baarden. Van het Ministerie Vrolik was een plan uitgegaan, dat niet in discussie kwam. Een plan van concessie aan eene bijzondere maatschappij, met rentegarantie van wege den Staat, door de Ministers van Bosse en van Tets voorgedragen, werd, na veel tegenstand in de Tweede Kamer te hebben ondervonden, waaraan van Hall ijverig deel nam, aangenomen, doch door de Eerste Kamer verworpen. De beide Ministers traden af en de plaatsen, die zij in het door den heer Rochussen samengestelde zoogenaamde fusie-Ministerie hadden ingenomen, werden door van Hall, aan wien nu nog eens de portefeuille van Financiën werd opgedragen, en door van Heemstra, als Minister van Binnenlandsche Zaken, vervuld. Van Hall had bij de bestrijding der plannen van Bosse-van Tets den aanleg der spoorwegen door den Staat verdedigd, een stelsel dat in de Tweede Kamer slechts geringen bijval had gevonden. Toch aanvaardde hij de taak om het aanhangig vraagstuk, dat nu geen langer uitstel leed, tot oplossing te brengen. Zonderling zou 't schijnen, indien men 't niet zoo dikwijls zag gebeuren, dat een Staatsman zelden aarzelt het hem aangeboden bewind te aanvaarden en nog eerder daartoe genegen wordt bevonden, nadat hij reeds vroeger in 't Bewind was geplaatst en al de lasten en onaangenaamheden ondervond, waaraan niet het minst de Minister in een constitutioneelen staat zich blootstelt. ‘Macht is wellust’ zeide de Deensche Minister Monrad, toen hij in de neteligste omstandigheden het voorzit- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} terschap van het Ministerie aanvaardde; ziedaar wel een sleutel tot verklaring van het verschijnsel; voeg daarbij het voor een Staatsman noodige zelfvertrouwen, dat het behaalde succès meer dan de teleurstellingen in herinnering doet blijven en steeds op het eerste doet blijven hopen. Wat van Hall in 't bijzonder betreft, hij had ook het voorrecht op zich te kunnen toepassen wat Guizot van zichzelven getuigt: ‘J'ai porté dans la vie publique une disposition optimiste et toujours promte ou obstinée à espérer le succès; ce qui, au début, couvre d'un voile les obstacles et, plus tard, rend les épreuves plus faciles à supporter.’ 1 Van Hall ontleende aan die stemming de kracht om zelfs waar wezenlijke bezwaren hem drukten, of waar men zou kunnen meenen, dat hij als Minister met vele moeilijkheden te kampen had, zich veel en met een aan zorgeloosheid grenzende gerustheid in het publiek te vertoonen, ten einde zelfs de gedachte als zoude hem de taak te zwaar worden af te weren. Onmiddelijk vatte hij de spoorwegquaestie aan en ontwierp met den Minister van Heemstra een plan tot aanleg van spoorwegen door den Staat, dat hij met de ijverige medewerking van dien ambtgenoot het geluk had door de Kamers aangenomen en door den Koning bekrachtigd te zien. Doch de vruchten van den maatregel waren niet voor hem en zijn werkzamen ambtgenoot maar voor hunne opvolgers weggelegd. Het Ministerie, hoe uitstekend saamgesteld het toen was en hoe ijverig werkzaam het zich betoonde, vond reeds bij zijn optreden veel tegenstand en zelfs tot zekere hoogte een ‘mauvais vouloir’ bij de Tweede Kamer, niet gering zelfs bij sommige leden, die men als tot zijne ondersteuning geroepen zou geacht hebben, een tegenstand welke zich in het eerst vooral tegen van Hall openbaarde. In die omstandigheden had hij dubbel behoefte aan den ondubbelzinnigen steun zijner ambtgenooten. Het was daarom dat hij al dadelijk - en niettegenstaande hij {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} vroeger in 1853 als een kenmerkend onderscheid tusschen het toenmalig Ministerie en het voorafgaande daarop had gewezen dat het geen president had, - verlangde dat hem het voorzitterschap van het Ministerie werd opgedragen, 't welk hem voor een jaar toegestaan werd. En toen de meerderheid zijner ambtgenooten weigerde ook voor een volgend jaar die keuze te bestendigen, begreep hij dat zijn tijd van heen te gaan was gekomen en het door hem gevraagd ontslag werd hem den 23sten Februari 1861 door den Koning verleend. Toen trad hij voor goed van het Staatstooneel af, schoon onvermoeid nog en krachtig naar lichaam en geest, gelijk zijn laatste schoon kort Ministerie had bewezen. Doch de zeventigjarige leeftijd, dien hij weldra zou bereiken, was ook voor den onvermoeiden en zichzelven nog krachtig gevoelenden Staatsman als een aangewezen eindpaal, vooral voor hem die waarlijk genoeg had gedaan, om met voldoening op de afgelegde loopbaan terug te kunnen zien.   Ik heb mij bij de samenstelling dezer Levensschets niet anders voorgesteld, dan te herinneren datgene wat van Hall in zijne politieke loopbaan tot stand bracht. Zonder die te beoordeelen, heb ik daarbij zoodanige feiten of omstandigheden vermeld, die er wellicht een gunstiger licht op doen vallen, dan waaronder anderen haar beschouwen; ook daarbij heb ik mij alleen van datgene bediend, wat een ieder kan weten en de wijze waarop ik het voorstelde was alleen een gevolg van den indruk, dien de gebeurtenissen op mij hadden gemaakt. Waren mij eigen aanteekeningen, mémoires van den overledene zelven, ten dienste geweest, mijn arbeid zou van oneindig grooter omvang geweest zijn. Dan ware er gelegenheid geweest, om niet alleen bij de resultaten zijner werkzaamheid te blijven staan, maar tevens in bijzonderheden na te gaan de beginselen, welke door hem werden gevolgd om het doel, dat hij zich voorstelde te bereiken, en het juiste {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} oordeel te vellen over de middelen daartoe te werk gesteld. Nu bepaal ik mij tot eene enkele opmerking ten aanzien der grieven, dikwijls tegen hem vernomen: zoowel van overheersching in het doordrijven van zijn wil als ook in het werken met wat men kleine middelen zou noemen, in stede van het volgen van den breeden koninklijken weg, alsof hij meer zijne slimheid dan zijne wijsheid vertrouwde. Klachten van overheersching werden vooral in de Tweede Kamer vóór 1848 tegen hem aangeheven. Zeker niet altijd zonder grond. Hij zou niet het eenige voorbeeld zijn van de juistheid der ook ten aanzien van anderen gemaakte opmerking: naar mate een Staatsman kracht in zich gevoelt, is hij meer geneigd, staat hij meer bloot aan 't gevaar, liberale beginselen te vergeten. Het wordt het minst gemakkelijk geduld in hem, die met liberale antecedenten aan 't Bewind kwam. Maar men dient ook niet uit het oog te verliezen, dat niet altijd de grens tusschen het zedelijk overwicht, dat superioriteit van talent haast onweerstaanbaar uitoefent, en overheersching gemakkelijk te trekken is, vooral niet voor hen die gevoelen dat weerstand hun niet baten kan. En wordt ook niet hij die eens, hoezeer door zijn talent, een zeker gezag verkreeg, bij de innige erkentenis dat toch niet alle succès door eigen wijsheid werd verkregen, te licht verleid tot den stelregel: dat waar kracht wordt getoond, kracht wordt verondersteld? In welke mate een en ander ook op van Hall toepasselijk zij, zal beter beoordeeld kunnen worden door hen, die op het politiek terrein met of tegen hem hebben gestreden. Ik herinner mij levendig wel eens van hem, na een hevigen tegenstand, in een bijzonder gesprek de eenigzins overmoedige ontboezeming te hebben vernomen: ‘En toch wordt er gedaan wat ik wil’ maar niet minder de bekentenis die mij, toen nauwlijks in de staatsdienst geplaatst, zeer trof: ‘Er wordt zooveel aan onze sagaciteit toegeschreven wat louter het gevolg van een gelukkigen samenloop van omstandigheden was.’ Ook is het niet te ontkennen dat van Hall een zwak had, om zijne {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} slimheid hoog te doen schatten, waardoor hij onvermijdelijk den indruk gaf daarvan voornamelijk gebruik te maken, terwijl dit inderdaad veel minder 't geval was dan men dacht, en waar men 't meende meer in schijn door toevallige uitkomsten dan in werkelijkheid. Geen twijfel bovendien dat niet zijn verstand en doorzicht zeer verre zijne slimheid overtroffen. Zag soms de een of ander zich teleurgesteld en achtte hij zich bedrogen of verrast, al ware het door een dolus bonus 1, zeker is het, dat degenen wie 't gebeurde, eerder geneigd bevonden werden hem, tegen wiens slimheid zij niet opgewassen waren, een stelsel van opzettelijke misleiding toe te dichten, dan eigen zwakheid te bekennen. Onder de verwijten waaraan hij dikwijls bloot stond, behoorde ook dit, dat hij als Minister bij benoemingen een stelsel van nepotisme, 't zij dan ten behoeve van bloedverwanten of van politieke geestverwanten, volgde. Dat een Minister, die ook uit eigen oogen ziet, om kundige en geschikte ambtenaren te vinden de voorkeur geeft aan hen, die hij door de eene of andere nadere betrekking ook zelf kon gadeslaan en beoordeelen, niets is natuurlijker; en wanneer hij dan werkelijk kundige en geschikte personen kiest, valt daarin niets te berispen. Dat dit ook met van Hall het geval was ontken ik niet, maar ik geloof dat geen ambtenaar dien hij over dergelijke keuzen te raadplegen had een stelsel van benoeming om bloedverwantschap veel minder om politieke geestverwantschap in hem zal hebben waargenomen. Het treffendst evenwel wordt dit weêrsproken door de vele en velerlei klachten, meermalen niet minder vernomen, dat hij op dit punt juist aan tegenstanders de voorkeur gaf en dus er niet op bedacht was ook hierdoor zich en zijne partij te versterken. Na zijn ontslag keerde hij tot zijne classieken terug en {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} bewees ook door zijn voorbeeld, welk een onuitputtelijke schat van rustig en opwekkend genot iedere wetenschappelijke studie, bovenal die der classieken, den beoefenaar aanbiedt. De rust van den Staatsdienst gaf hem ook toen, evenals in vroegere jaren, wanneer hij òf geheel buiten betrekking was, òf alleen het lidmaatschap der Tweede Kamer bekleedde, de gelegenheid om zich aan 't gezellig verkeer met bloedverwanten en vrienden te wijden, die hij dan vooral gaarne bij zich zag, hetzij in den Haag, hetzij op zijn zoo aangenaam gelegen Duinenberg te Sandpoort, dat hij met te meer recht het zijne kon noemen, daar het in zijn heerlijken aanleg, zijne schepping was. Hierboven vermeldde ik, hoe van Hall indertijd in de plaats zijns vaders tot lid der Provinciale Staten van Holland in het achttiende, in Zuidholland gelegen, district gekozen was. De betrekking van zijn vader tot dat district lag niet alleen in diens geboorte en 't vroeger verblijf der familie te Vianen, maar ook in diens voortdurende betrekking tot die streek als Heer van Heicop en Boeicop. Op den huize Heicop bracht Maurits Cornelis vele jaren achtereen met zijne familie den zomertijd door. Ook Floris Adriaan had in de buurt van Vianen het Monnickenhof tot zomerverblijf gekozen totdat hij zich in de onmiddelijke nabijheid van het lustoord zijns schoonvaders Mr. J. Bondt het bekoorlijke Duinenberg stichtte. Het verblijf daar buiten was hem een groot genot en het jachtbedrijf eene zijner meest geliefkoosde uitspanningen. 1 Daarbuiten vond men hem dan ook in de meest opgewekte en ongedwongen stemming. Doch altijd, vooral als geen staatszorgen hem bezig hielden, maakte de gezelligheid en de gulheid van den gastheer het verblijf aan zijne gasten {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo aangenaam mogelijk. Zij vonden de meest mogelijke comfort, en menig uur werd in gemeenschappelijk onderhoud gesleten, waarbij het nimmer aan belangrijke onderwerpen noch aan vrolijke scherts ontbrak. Zijne gasten vonden daar tevens diezelfde hoedanigheden, hem ook vroeger in het gezellig verkeer met vrienden en tijdgenooten eigen, en waarvan ik geen beter denkbeeld weet te geven, dan door hetgeen een bevoegd getuige, Mr. Jacob van Lennep, mij daarover medetedeelen gaf. ‘In Februari 1832 vierde het Athenaeum Illustre te Amsterdam het feest van zijn 200jarig bestaan. De genoegens, bij die broederlijke samenkomsten van oud-studenten gesmaakt, deden bij van Hall het denkbeeld ontstaan, om eene vereeniging te vormen, waar men op gezette tijden van de beslommeringen, aan beroep of bezigheden verknocht, verpozing zoeken mocht in een kring, aan gezelligheid en vrolijke scherts gewijd. Dat denkbeeld vond weêrklank en zoo vormde zich een gezelschap, dat des zaterdags om de veertien dagen beurtelings bij een der leden des avonds omstreeks acht ure bijeenkwam om te middernacht te scheiden. Leden daarvan benevens van Hall waren: zijn broeder Mr. Jacob van Hall, Joh. Bosscha en W. Vrolik, toen professoren aan 't Athenaeum, Mr. J. op den Hooff, toen advokaat te Amsterdam, Mr. J. van Lennep, Claude Crommelin, directeur der Nederlandsche Bank, Fr. Splitgerber, de uitstekende botanist; spoedig na de oprichting ook J.J. Rochussen, toen Directeur van 't Entrepôt en Secretaris der Kamer van Koophandel, en de bekwame vestingbouwkundige C. Alewijn, toen Kommissaris voor de publieke werken te Amsterdam. Men kwam eenvoudig tot een praatje bijeen; doch men zal licht beseffen, dat het onder mannen als de hier genoemden nimmer aan stof tot een belangrijk gesprek ontbrak. Wel waren bij hen opleiding en werkkring zeer uiteenloopende; doch dit strekte juist om de afwisseling van 't gesprek te bevorderen, en moeilijk zou men een onderwerp hebben kunnen vinden {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} waaromtrent niet een der leden in staat ware geweest zijn medeleden voor te lichten uit den schat zijner kennis of ondervinding. Op één punt kwamen allen overeen, zij waren allen lieden van smaak en gevoel voor letteren en kunsten. Men was in die dagen nog niet van de meening, dat de classieke geleerdheid bij de moderne beschaving zeer goed gemist kan worden, en zoo waren b.v. Crommelin en Splitgerber, in weerwil dat zij voor den handel opgeleid waren en nimmer een academie bezocht hadden, zoo goed in de Latijnsche dichters tehuis als menigeen die met den hoogsten lof de hoogeschool verlaten had. - Wat het hoofdkarakter der Vereeniging bleef, was de vroolijke, vrije, echt studentikoze toon die er heerschte; aan boert en kwinkslagen ontbrak het niet; maar vooral niet aan plagerijen: tegen deze laatsten moest men gehard zijn, en wie alleen plagen kon zonder goed te kunnen veelen, dat men 't hem deed, kon 't op den duur in den Zaterdag niet harden; gelijk dan ook werkelijk een paar van de latere leden, wat kittelooriger van aard, zich er aan onttrokken. Doch voor hen, die als met velen 't geval was, geroepen werden om toen of later bij openbare diskussiën 't woord te voeren, was het gezelschap een uitmuntende oefenschool. Men leerde er troef te krijgen, maar ook het snel en gepast terug te geven. ‘Langzamerhand moest het Genootschap nu dezen dan genen verliezen, 't zij door den dood, als Alewijn en Splitgerber, 't zij doordat zij tot hoogere betrekkingen geroepen werden; doch ook aan hen, die Amsterdam verlieten, bleef de Zaterdag dierbaar, en van Hall reeds nadat hij, Minister geworden, het Departement van Justitie met dat van Financiën verwisseld had, trachtte steeds, als hij eens te Amsterdam moest zijn, het zoo te schikken, dat hij een bijeenkomst van den Zaterdag kon bijwonen. Doch zijn vertrek en dat van een drietal andere leden naar elders, gevoegd bij het overlijden van anderen en niet genoegzame versterking door nieuwe leden was oorzaak dat het Genootschap begon te {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} kwijnen en eerlang ontbonden werd. Van allen, die er leden van geweest zijn, leven alleen nog Rochussen, Bosscha en van Lennep.’ Nog enkele jaren had van Hall wezenlijk genot van de rust, in 1861 bekomen; niet evenwel gedurende geheel zijn nog overig leven. De beide laatste jaren bracht hij door in een eerst langzaam dan steeds sneller verergerend lijden naar lichaam en geest totdat hij op den 29sten Maart 1866 bezweek. Ook in die dagen van smart ondervond hij in hooge mate het voorrecht, dat hem in 1853 ten deel viel toen eene jonkvrouwe uit een oud adelijk geslacht gesproten, maar edeler nog van hart dan van geboorte, haar lot aan het zijne verbond 1. Want gelijk zij met innige belangstelling en hartelijke ingenomenheid deelde in de eervolle positie, welke haar echtgenoot in den Staat en in de maatschappij innam; gelijk zij hem op eene uitstekende wijze steunde in de vervulling der maatschappelijke verplichtingen, hem daardoor opgelegd, en niet het minst bijdroeg ook tot veraangenaming van dat huiselijk verkeer, waarin vele vrienden en bloedverwanten genoodigd werden te deelen, zoo was de edele vrouw hem niet minder, neen oneindig meer nog tot steun in die laatste jaren van strijd en lijden. Hare verzorging deed alles wat plicht of liefde eene vrouw kunnen ingeven. Op den 3den April werd het stoffelijk overschot van van Hall op de gewone burgerlijke begraafplaats te 's Gravenhage ter aarde besteld. Daar werd een hartelijk en gevoelvol woord tot zijne nagedachtenis gesproken door den vroegeren ambtgenoot en sedert 1853 ook van Hall's aanverwant, den oud-Minister W.A. Baron Schimmelpenninck van der Oije. Ook werd door den Wel Eerw. Heer Ruitenschild het woord gevoerd, die, gewagende van de diensten door hem onder moeilijke omstandigheden aan Land en Koning bewezen, met {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} deze woorden besloot: ‘Thans nu hij niet meer tot het rijk der levenden behoort, zal hij misschien met meer billijkheid worden beoordeeld door zijne landgenooten, die nog steeds de vruchten van zijne gedachten en werken genieten.’ Tot de waardeering dier vruchten hoop ik door de herinnering daarvan in deze bladen, eene zij het geringe bijdrage te hebben geleverd.   Van Boneval Faure. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensschets van Philip Christiaan Molhuysen. Is het eene geringere kunst en vereischt het tevens minder fijnen smaak, als men alleen op het effect wil letten, om een woest landschap dan eene vreedzame natuur te schilderen, omdat het oog van het algemeen meer geboeid wordt door hooge en scherpe rotsen, bruisende watervallen en donkere, half verlichte wolken, dan door een kalm landelijk tafereel met stille luchten, waarvan de tinten harmonisch ineensmelten, - zoo is het ook voor den biograaf eene gemakkelijker taak, wanneer hij het leven te schetsen heeft van een man, die zich op een stormend staats- of krijgstooneel bewogen, dan van hem, die in nederige betrekking een vreedzaam pad des levens bewandeld heeft. Voor deze moeijelijkheid vond ik mij thans geplaatst. Ik heb het leven te beschrijven van eenen eenvoudigen predikant, die zijne loopbaan als archivaris van de stad Kampen besloten heeft, die in geene letterkundige en godgeleerde twisten gemengd was, waaruit velen hun naam geput hebben, ja, zich verre daar buiten hield, - en toch, wanneer men zich in zijn gezelschap bevond, voelde {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} men zich zoo gemakkelijk door zijne persoonlijkheid aangetrokken; men luisterde zoo gaarne naar hem, die zelf het liefst naar anderen luisterde; men gevoelde zich in één woord met hem in den kring van goedheid en waarheid, en dit is toch de kring, waarin zich de eigenlijke grootheid van den mensch vertoont; - maar het is uiterst moeijelijk het beeld dier grootheid te schetsen. Men maakt eene grieve tegen de levensschetsen, dat zij meestal in lofredenen ontaarden; misschien zal men ook de mijne uit dit oogpunt beschouwen, en, wij belijden het: niet zonder oogenschijnlijken grond, want, heb ik gedurende een ruim tijdvak met Molhuysen in de aangenaamste betrekking gestaan, ik zou waarlijk niet weten, welke feilen ik van hem zoude kunnen vermelden, die toch ook zijn karakter zullen aangekleefd hebben, want ‘Wie leeft er, die de droeve wet ontspartelt, Ons opgelegd, om niets dan mensch te zijn?’ 1 maar als zij door mij niet vermeld worden, is het alleen, dat zij mij niet voorgekomen zijn; het beeld, dat ik schets, is daarom onvolledig en in plaats van hierbij te winnen, moet het verliezen. Sommige deugden hebben slechts hare waarde door den kamp met strijdige hoedanigheden der ziel; daarom kan de mensch den mensch zoo moeijelijk beoordeelen, en om de menschelijke voortreffelijkheid naar eisch te schatten, dient men te weten, in hoever zij aan een gunstigen natuurlijken aanleg of aan dien strijd in de diepte des gemoeds te wijten is. - Wij toch konden ons nooit met de uitspraak van Socrates bij Aeschines Socraticus vereenigen, of wie ook de schrijver geweest zij van den uitmuntenden dialoog over de Deugd: dat deze, naar het schijnt, niet aangeleerd kan worden, maar een goddelijk geschenk harer bezitters is. - Er is echter bij mij eene overtuiging, die mij moed gegeven heeft de vereerende taak, waartoe ik door het geachte Bestuur van de {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde uitgenoodigd was, om eene levensschets van mijnen vriend te geven, te aanvaarden; zij is deze: dat hij zelf het liefst door mij geschetst had willen zijn. Men houde dit voor geene ijdele aanmatiging, want velen zijner vereerders zouden deze taak beter vervullen kunnen; maar vrienden lezen in elkanders hart, en dit was met ons beiden het geval. Ik hoop van eene levensschets verschoond te blijven, als een praerogatief van het lidmaatschap van het een of ander wetenschappelijk genootschap, maar ik zou die liefst van de hand van Molhuysen ontvangen hebben in de volle zekerheid, dat hij den meest juisten blik in mijn gemoedsleven geworpen had. Molhuysen werd op 2 November 1793 te Maastricht geboren. In September 1804 bezocht hij de Latijnsche school onder de leiding van den rector J. Posthuis en in September 1805 onder diens opvolger C.F. Nagel. Op 18 September 1809 werd hij te Utrecht als student ingeschreven. In korte Aanteekeningen van zijn leven zegt hij: ‘Te vroeg! Geen slag van studie; van daar vernieling van veel kostelijken tijd, ofschoon in goed gezelschap’. - Voorzeker hapert het veel jongelieden bij het bezoeken der hoogeschool aan de kennis om den waren wetenschappelijken weg in te slaan; doch, behoeft men zich zoo zeer over tijdverlies te bedroeven, vooral wanneer men zich in goed gezelschap bevindt? De ontwikkeling van den mensch zelven weegt wel op tegen die van den geleerde. Als eene bijzonderheid deel ik hier mede, dat er zich in zijn academietijd een verbond gevormd had, waarvan hij medelid was, geheel van zedelijke strekking, en wat ten doel had om op elkanders gedrag te letten. Men noemde dit verbond de Conspiratie, en nog aan den uitersten rand des levens zag hij met groot behagen hierop terug. Hij heeft ook nooit opgehouden voor het goede te conspireren. Na den drukkenden Franschen tijd werd hij op 21 Julij 1814 te Leerdam onder de classis van Buren proponent. Van zijn afgelegd examen zegt hij: ‘Het was weinig meer, {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} dan een van buiten geleerd lesje naar de gewoonte van dien tijd, en ik zou gedropen zijn, indien men mij geëxamineerd had, zooals ik later zelf geëxamineerd heb.’ Trouwens niemand was meer afkeerig dan hij van werktuigelijk leeren, maar het was voor hem eene grootere verdienste, dat hij eenen onafhankelijken weg dorst in te slaan, omdat hij zijne godgeleerde opleiding aan de Utrechtsche hoogeschool onder de Hoogleeraren Heringa en Royaards genoten had; en ofschoon de eerstgemelde in zijn langen levensloop tot onderling verschillende theologische uitkomsten was gekomen, kan men toch niet zeggen, dat hij bij de jeugdige godgeleerden het vrije onderzoek bevorderde, maar misschien maakten ook wel 's mans uitstekende bekwaamheden, die zelfs zijne ergste vijanden in hem erkenden, gepaard aan diepe menschenkennis, dat zijne leerlingen eenen al te grooten eerbied voor de gevoelens van hunnen leermeester koesterden, dan dat zij die ligt in twijfel trokken en zich moedig op het veld van eigen onderzoek zouden wagen. De Hoogleeraar Royaards gedoogde zelfs bij dezen zijnen ambtgenoot geen vrij onderzoek, en met welk medelijden moet men thans niet op de godgeleerde twisten van die dagen, die nog zoo digt achter ons liggen, nederzien; b.v. op het vraagstuk: of de slang in het Paradijs waarlijk gesproken had? waaraan de Hoogleeraar Royaards sterk en strak vast hield! In zulk eene theologische wereld gevormd, strekte het, zooals wij bereids opmerkten, niet weinig tot eer voor de onafhankelijkheid van geest, die een hoofdtrek in Molhuysen was, dat hij eigen onderzoek boven gezag stelde, en altijd in zijne theologische studiën als in alle andere zaken naar waarheid streefde, wat op theologisch gebied veel moeijelijker is, dan op het zuiver wetenschappelijke. Het kost toch soms oneindig veel moeite om zich van zekere godgeleerde wanbegrippen en vooroordeelen der jeugd los te maken; wij hebben die meestal van brave, opregte menschen ontvangen; zij werden aan de schoonste uitzigten in een volgend leven ver- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} bonden, al hadden zij daarmede ook niets te maken; wij werden ernstig tegen elke strijdige leering gewaarschuwd, en men moet reeds de periode van meer verstandelijke en vrije ontwikkeling zijn ingetreden, om de horentjes, die in ons Bijbelsch prenteboek Mozes op het voorhoofd droeg, weg te werpen. Op 16 Augustus 1814 werd hij reeds te Vucht als predikant beroepen en 30 October aldaar bevestigd. Zijne intrede in het maatschappelijke leven en het leeraarsambt ving met de schoonste voorteekenen aan. ‘De vier jaren en acht maanden, hier doorgebragt,’ zegt hij in zijne Aanteekeningen, ‘zijn zonder zweem van eenig ongenoegen als een vrolijke en heldere dag voorbij gegaan. De herinneringen van hartelijke vriendschap, ja, van innige verkleefdheid, te Vucht ondervonden, zijn mij onafgebroken bijgebleven. De namen van Martini, van Berenstein, Pompe, des Tombes enz. vergeet ik niet op den ouden dag.’ - En hoe kon hij die ook vergeten, hij die ook de vriendschap uit een godsdienstig oogpunt beschouwde? Op 30 December 1815 werd hij te Burgh op Schouwen beroepen, doch bedankte daarvoor. In April 1816 bij de invoering der nieuwe kerkelijke organisatie werd hij tot scriba van het Klassikaal Bestuur benoemd, en in April 1818 trad hij als secretaris van het Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Braband op. Op 8 Maart 1819 werd hij te Deventer beroepen en op 4 Julij aldaar bevestigd, na op 20 Junij van zijn geliefd Vucht afscheid genomen te hebben. ‘Dit vertrek,’ zegt hij, ‘kostte mij veel, zeer veel.’ Op 17 Mei 1830 werd hij door den Stedelijken Raad benoemd tot secretaris van Curatoren van het Athenaeum en bibliothecaris. Van 1820 tot 1855 is hij onafgebroken in het Kerkelijk Bestuur geweest, zoowel als lid van het Klassikaal Bestuur van Deventer, als van het Provinciaal Kerkbestuur van Overijssel. Een vierde eener eeuw nam hij deel aan het examineren der candidaten bij dit Bestuur. ‘Een groot onderscheid met de {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} vroegere examens’ zegt hij ‘bij de inrigting der eerwaarde Klassen.’ Men heeft ons verzekerd, en wij kunnen het zoo gaarne aannemen, dat hij juist door zijne wijze van examineren ontwikkelend op de jeugdige leeraars werkte. Hij was er voor alles op uit, om stof tot nadenken op te wekken en dikwijls hoorde ik hem met het onverstandige puntenstelsel, dat in den laatsten tijd opgekomen is, den draak steken; het was minder de graad van kennis, dan van ontwikkeling, welke hij in de candidaten naging. Het gebeurde eens dat hij na zulk een examen ons een bezoek gaf. Zijn levendig, hoogst zenuwachtig gestel maakte, dat hij niet lang op zijn stoel bleef zitten en vooral, wanneer hij iets mededeelde, wat hem zelven betrof, had hij de gewoonte door het vertrek op en neêr te gaan. ‘Verbeeld u, zeide hij, met wijde stappen rondwandelend, daar hadden wij een candidaat, die den Heiligen Geest, als geen God, of als eene fractie van de Godheid wilde erkennen en die deze stelling der Kerk afleidde uit de zucht tot personificatie, die der oudheid zoo sterk aankleefde, en de Romeinen nog in hun verlichtst tijdperk allerlei deugden en zelfs ondeugden als Godheden deed vereeren.’ Een enkele der collega's meende, dat dit gevoelen grond genoeg opleverde om den candidaat niet tot de Heilige dienst toe te laten; dit had Molhuysen's verontwaardiging niet weinig opgewekt, te meer daar de candidaat zijne stelling bescheiden, maar krachtig verdedigd had. ‘Durft gij dan plegtig verklaren, voegde hij dien collega toe, dat gij zelf in alles de juiste opvatting hebt van hetgeen de leer der Kerk behelst, of denkt gij, dat de ware leer alleen die der examinatoren is?’ Zijne oogen fonkelden onder dit verhaal, maar plotseling stond hij voor mij stil en hartelijk lagchende riep hij uit: ‘Wat al rare begrippen over Protestantsche vrijheid! Wat al rare Protestanten zijn wij toch!’ Hij had evenwel de voldoening gehad zijnen candidaat toegelaten te zien. Op 8 October 1842 ontving hij de ridderorde van den {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandschen Leeuw; hij ontkende niet, dat deze onderscheiding hem genoegen gaf, het deed er hem niets toe af, dat eene ridderorde uit den aard der zaak ook wel op de borst van onwaardigen gehangen wordt; hij voor zich was te waarheidlievend om eene gemaakte onverschilligheid te betoonen. In 1851 werd hij gedeputeerd bij de Algemeene Synode te 's Gravenhage; ook in 1854 en als nu tot voorzitter daarvan benoemd. - Op 30 Januarij 1855 werd hij op zijn verzoek emeritus. - Op 10 Januarij 1860 werd hij door den raad van Kampen tot archivaris dier stad benoemd, werwaarts hij op 1 October 1860 vertrokken en waar hij op 5 April 1865 overleden is. Molhuysen maakte geene jagt op wetenschappelijken roem, ofschoon hij daaraan niet onverschillig was; maar die kon hem niet ontgaan, en hij werd achtereenvolgens met het lidmaatschap vereerd van het Utrechtsch genootschap in 1827, van de Leidsche Maatschappij in 1836, met het corresponderend lidmaatschap van het Noord-Brabantsch Genootschap in 1846, met het Buitengewoon lidmaatschap van het Friesche Genootschap in 1862, van het Thüring-Saksische Verein te Halle in 1843, Historische Verein für den Nieder-Rhein in 1860 en van de Alterthumsfreunde im Rheinlande te Bonn, 20 October 1846. Groot was de letterkundige werkzaamheid van Molhuysen, zooals de volgende opgave zijner geschriften genoegzaam aantoont, waaronder ook vertalingen voorkomen, waarmede hij gewis beöogde algemeen nut te stichten, maar die ook zeker moesten strekken om hem de onkosten van zijn gezin te helpen dragen. Aardrijkskundig Leesboek, Deventer 1838, thans verouderd, maar wat een tweeden druk beleefde. Gods voorzienigheid in menschelijke lotgevallen, 1826, met eenen tweeden druk in 1830. Men zie hierover Godgeleerde Bijdragen, 1826, bl. 299-304. Fr. Volkmar Reinhard, Stelsel der christelijke zedekunde, 1827. 2de druk 1833. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Leerrede op den tweehonderdenvijftigsten verjaardag van de stichting der Deventer Hervormde gemeente. Met eenige historische aanteekeningen, Deventer 1829. Dr. H.G. Tzschirner, Protestantismus en Katholicismus, van het standpunt der Staatkunde beschouwd, Dev. 1823. Van denzelfden, Het stelsel der Terugwerking voorgesteld en onderzocht, Dev. 1824. Brieven over Godsdienst en Staatkunde aan de Heeren de Chateaubriand, de La Mennais en Montlosier. Leerrede over de verouderde betrekking der Kerken onzer Landen, met een bijvoegsel, Dev. 1826. Verder verschenen: Catalogus Bibliothecae Daventriensis, 1832, eene gelukkige proeve eener meer stelselmatige catalogisering, die door de Vries en Bakhuyzen van den Brink op grooten prijs gesteld werd. Leerredenen over vrije stoffen, Dev. 1842. Dertien Leerredenen over verschillende onderwerpen, Dev. 1844. Hoe ongemeenen bijval deze leerredenen ook vonden, was hij niet te bewegen er nieuwen aan toe te voegen, schoon daartoe meermalen aangezocht. Charters en Bescheiden in het Oude Archief te Kampen, 1861-1863, waardoor hij een hoogst belangrijken oudheidkundigen schat ter kennisse van het algemeen bragt; wij stemmen volkomen in met hetgeen daarover in de Staatscourant 1863 (16 April) gelezen wordt: ‘Een arbeid, die om zijne voortreffelijke uitvoering het bestuur dier gemeente aan alle besturen, den Archivaris Molhuysen aan alle gemeentearchivarissen ten voorbeeld stelt.’ Men zie ook de regtmatige hulde daaraan geschonken in Nijhoff's Bijdragen, N.R. 1863, 3. Ter Nagedachtenis van Corn. Fransen van Eck, 1830, in de Godgel. Bijdragen, en in de Voorrede van den tweeden druk der Leerredenen van van Eck. Molhuysen was redacteur van de Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren, die 20 jaargangen beleefde, {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} 1836-1855. Alle daarin voorkomende ongeteekende of met een M. geteekende opstellen waren ook van zijne hand en getuigen van zijn diepzinnig onderzoek en veelomvattende kennis. Gebrek aan medewerking deed hem eenen arbeid staken, waardoor aan de wetenschap der Oudheidkunde zulke uitstekende diensten bewezen zijn, dat nog altijd bij hare beoefenaren de wensch bestaat, dat deze Almanak nog weder in het leven treden zal; - maar wie gevoelt niet, hoe men Molhuysen daarbij missen zoude? Voorts komen er van zijne hand nog stukken in verschillende tijdschriften voor, b.v. in de Letteroefeningen van 1837 (December) over Sanchoniathon; in het Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek, Over de onveiligheid van vroeger tijd. Deel XIV. En bij dit alles vond hij nog tijd om zonder tusschenpoozen de Deventer Courant van 1837 tot October 1860 te redigeren, waarin vele belangrijke wetenschappelijke mededeelingen voorkwamen, en die door keur van nieuwstijdingen uitstak, hoewel in kleinen kring gelezen. In 1842 werd door hem het plan gevormd tot een nieuw Tijdschrift, dat tweemalen in de maand uitkomen en eene spoedige aankondiging en bekendmaking der uitkomende werken bevorderen zoude. Zoo verscheen het Nederlandsch Letterblad, te Deventer bij M. Ballot, dat na twee jaren gestaakt werd, omdat er niet genoeg medewerkers voor alle vakken van wetenschap konden gevonden worden. Het loopt van Julij 1842 tot Julij 1844. In het laatst van zijn zoo werkzaam leven bekleedde hij nog het voorzitterschap van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch regt en geschiedenis, en bragt niet weinig tot haar spoedigen bloei toe. Het was aardig om te zien, hoe op de jaarlijksche vergadering dezer Vereeniging Overijssels oudheidkundigen zich beijverden in hem den Nestor van deze wetenschap te begroeten; maar nog anderen wisten hem als zoodanig te eeren. Kort na zijn overlijden ontmoette mij Bakhuyzen van den Brink. ‘Wat een verlies voor de weten- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} schap,’ zeide hij mij op geroerden toon, ‘als wij zulke geschiedvorschers als Molhuysen moeten missen;’ en helaas! na weinige dagen moest ook de wetenschap dezen hoogst genialen geschiedvorscher verliezen! Zullen zulke mannen spoedig vervangen worden? Mijne eerste kennismaking met Molhuysen dagteekent van den tijd, dat ik mijne openbare loopbaan met de betrekking van burgemeester te Hengelo in Twente opende. Tot nog toe had ik alleen in het leven met studenten en officieren omgegaan; ik had veel van Molhuysen hooren spreken, ik wist, dat hij door zijne gemeente te Deventer op de handen gedragen werd; Prof. Vorsselman de Heer had bij mij zijne groote kennis, zijn helderen geest als leeraar meermalen geroemd, en op mijnen nog jeugdigen leeftijd verlangde ik sterk naar zijne kennismaking, maar zag ook daartegen op. Ik ontmoette hem het eerst bij de Heer aan huis in gezelschap van Halbertsma, en in weinige oogenblikken voelde ik mij in zijn bijzijn op mijn gemak; men had in hem, den gevierden leeraar, eenig streven naar overwigt in het gesprek kunnen dulden, maar geen zweem daarvan; hij kwam mij eerst zoo eenvoudig voor, dat ik een oogenblik waande, of men mij wel eens te veel van hem gezegd konde hebben; maar toen ik hem zoo geheel ongedwongen en onafhankelijk, en toch zoo bescheiden zijn oordeel over menschen en zaken en over verschillende wetenschappelijke onderwerpen hoorde uiten, toen, - ik herinner het mij na zoo veel jaren nog levendig, - kwam bij mij de gedachte op, hoe is toch het simplex sigillum veri ook in de karakterkunde van toepassing! Meermalen, zoo dikwijls ik in dien tijd te Deventer kwam, bevond ik mij in dat zelfde gezelschap, voor mij even leerrijk als aangenaam, en nooit heb ik zulke genoegelijke wetenschappelijke avondstonden terug gevonden; niet dat daar afzonderlijke onderwerpen van wetenschap methodisch behandeld werden, want alle wetenschappelijke zaken waren daar {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de orde, naar dat zij ieder voor den geest kwamen; ook de paradoxe werd geduld en soms levendig verdedigd, als het ware om nieuwe gezigtspunten uit te lokken, en toch, zoo wij al verschillende inzigten deelden, werd de goede verstandhouding nooit verbroken. Op mij heeft het voor mijn heel volgend wetenschappelijk leven een heilzamen invloed gehad, om met zulke onafhankelijke denkers te verkeeren. Molhuysen heeft niet het minst uit mijn vriendental aan mijn denken eene zekere vrije rigting gegeven, hij is mij nog dikwijls na zijn verscheiden een rigtsnoer gebleven en bij twijfel, hoe ik over het een of ander onderwerp denken moet, vraag ik mij nog dikwijls af: hoe zou Molhuysen er over gedacht hebben? Aan die genoegelijke Deventer avondstonden, waarvan de herinnering bij mij niet uitgewischt zal worden, kwam een droevig einde. Eene noodlottige ziekte overviel den jeugdigen Hoogleeraar Vorsselman de Heer, die toch eigenlijk het middelpunt van onzen kleinen kring was. Toen vooral blonk de zuivere vriendschapstrouw van Molhuysen op het helderst uit; hij vergat zich zelven, ja, ik zou schier zeggen, zijn gansch gemoed loste zich op in het leed van moeder en zoon. Hoe wist hij zich zelven te bedwingen! hij toch bezat de moeijelijke gave van vertroosten in eene hooge mate, wat ik toch nog meer aan den invloed van zijne persoonlijkheid dan aan zijne verstandige en gepaste redenen toeschreef. In den diepen kommer des levens is alleen het bijzijn van een edel braaf mensch, die sympathetisch met ons gevoelt, de beste troost. Maar wanneer hij zich in die angstvolle dagen met mij alleen bevond, dan stond hij met de tranen in de oogen voor mij, de handen over elkander geslagen, en gaf hij lucht aan zijne innige smart. ‘Is het mogelijk,’ zeide hij mij dan, ‘dat zulk een opgaand wetenschappelijk licht plotseling zou worden uitgedoofd’! Toch was het de mensch, dien hij het meest in de Heer vereerde! Uit deze omstan- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} digheden ontwikkelde zich ons beider vriendschap, geplaatst onder de hoede van eene groote nagedachtenis. De mensch in den mensch, ja, dat was bij Molhuysen alles, en niet de geleerdheid, omdat hij te goed wist, dat men niets weet, en voelde hij zich veel meer door het genie, als eene vonk der Godheid, dan door de geleerdheid aangetrokken. Men zag hem dikwijls in onderhoud met lieden, die in verstandsontwikkeling verre beneden hem stonden. Toch beklaagden zich sommigen wel eens, dat hij in gezelschap zich te weinig met hen bezig hield, want ieder wilde gaarne door hem onderscheiden worden. In zijne gesprekken, in geheel zijn wezen straalde goedheid door, nog onderscheiden van wekelijke goedigheid. Er waren weinig gebreken, die hem in anderen zoo hinderden als inhaligheid; ofschoon zelf met geene tijdelijke middelen gezegend, was hij gul naar zijn vermogen en mild in het geven zonder de bron van de ellende, die hem voorkwam, te onderzoeken. Hij volgde gaarne de oogenblikkelijke indrukken van het hart, en hielp met raad en daad, waar hij vermogt. Molhuysen had het onschatbaar voorregt steeds als een kind te blijven gevoelen. In moeijelijke omstandigheden ging hij zich kracht en bemoediging scheppen aan het graf zijner Moeder, eene deftige brave burgervrouw, die hij hoog vereerde. Verre af om te willen pralen met kennis of geest, had hij het voorregt om weinig afgunst op te wekken; ook wist hij de gevoeligheid over miskenning, als die hem voorkwam, zeer goed te onderdrukken. Het heugt mij, dat hij eene voor Overijssels geschiedenis zeer belangrijke mededeeling in de Overijsselsche Almanak van Oudheid en Letteren geplaatst had; een geacht letterkundige zeide daarvan, dat zulke mededeelingen toch wel niets anders waren dan te kruimelen met de geschiedenis, of iets dergelijks, in den smaak dier algemeenheden, op hoogen toon voorgedragen, die zich hoe langer hoe meer in de letterkundige kritiek indringen; maar dit scheeve punt van beoordeeling lokte bij hem geene andere {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} wederlegging uit dan de woorden: ‘Wat is het toch jammer, dat zulk een letterkundig man zoo bekrompen over het vormingsproces der geschiedenis denkt!’ Een wetenschappelijken avond des levens had Molhuysen zich altijd toegewenscht, en die viel hem te Kampen in ruime mate ten deel. Toen ik hem het eerst in het lokaal van het Archief te Kampen bezocht, sprong hij op van zijnen stoel, brak zijne pijp, stootte het inktkoker omver, en mijne hand met beide de zijnen drukkend, voegde hij mij toe: ‘Hoe kan ik het toch beter hebben? en wat al schatten zijn hier aanwezig! Het is wat, dat men die mag leeren kennen en bekend kan maken!’ Hij roemde mij ten hoogsten de hartelijke wijze, waarop hij in de beschaafde kringen te Kampen ontvangen werd; en ook wijlen mijn vriend Jhr. Wttewaall van Stoetwegen bevestigde mij dit, en voegde er bij: ‘Men bejegent hem bij ons met meer dan achting, met eerbied; Kampen is grootsch op zijnen nieuwen burger.’ Het Stedelijk Bestuur beijverde zich om de wenschen van zijnen beroemden Archivaris als het ware te voorkomen. Zoo betreurde hij eens het gemis van de tweede uitgave der Monumenta Germaniae van Pertz, en onmiddelijk werd hij gemagtigd, om zich die aan te schaffen. Aan dit en andere bewijzen van welwillendheid betoonde hij zich uiterst gevoelig; zijn wetenschappelijke ijver duurde tot zijn laatst levensoogenblik, en wanneer ik mij al de gesprekken met hem herinner, dan moeten wij met regt de wetenschap der Oudheidkunde beklagen, dat hij eene menigte nasporingen niet heeft kunnen doorzetten en vele nieuwe denkbeelden niet ontwikkelen. Hij had op dit gebied altijd iets belangrijks mede te deelen. Zijn levensloop, ofschoon door geene buitengewone voorvallen geschokt, was echter niet altijd even kalm; hij had een hoogst zenuwachtig en prikkelbaar gestel, wat hem dikwijls onrustig maakte en ook soms in zware melancholie deed vervallen, wat echter gelukkig maar tijdelijk was. Geheel {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} kon hij dezen physieken toestand nooit overwinnen. Zekere trek van ongedurigheid, hieruit ontstaan, maakte misschien ook, dat hij zich nooit op eenig bepaald vak van wetenschap uitsluitend en onafgebroken toelegde; alle kennis boezemde hem belang in. Hij wilde liever als een vlinder honig uit de verschillende bloemen in de gaarde der wetenschappen puren, dan een blokker zijn in één vak, op gevaar af van eenzijdig te worden. Zijn omgang won hierbij. Ofschoon de vaderlandsche Oudheidkunde hem in zijn laatsten levenstijd het meest boeide, had hij toch de geboorte van de Aardkunde met groote belangstelling begroet, en hij doorzag met scherpen blik, vroeger dan anderen, welke omwenteling deze wetenschap in vele begrippen zoude brengen, en hoe zij in meer dan een opzigt strekken moest om ook licht over voor-historische tijden te werpen. Zij moest den gezigteinder van den oudheidkundige verruimen. Schier alle oude Godsdienststelsels steunen op de Cosmogonie, het Hindoeïsmus, de leer van Zerdutsch, het Mozaïsmus, het Eddaïsmus, wat zou het zijn, als eenmaal de wetenschap al die verschillende stelsels van cosmogonie zou hebben omvergeworpen? Zulke diepzinnige gedachten strooide hij in zijne gesprekken ter loops uit. Wij durven niet bepaald zeggen, dat de vertaling van het geologisch werk van Lyell van zijne hand is, wat wij wel eens gegist hebben, maar in de Overijss. Almanak van Oudheidkunde en Letteren, 1844, leverde hij een stuk over Opdelving van Grind in Overijssel, en eene vertaling van Prof. Becks vertoog over de Tertiaire lagen in de Ned. Provintiën Gelderland en Overijssel; wat aanleiding gegeven heeft aan de Overijsselsche Vereeniging tot ontwikkeling van Provinciale welvaart, om den Heer Dr. W.C.H. Staring de geologische beschrijving van Overijssel op te dragen. Hij schuwde den naam van polyhistor, en toch was de kring van wetenschap, waarin hij zich bewoog, zeer uitgebreid. Bij een zijner laatste bezoeken vond hij mij lezend in de {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} brieven van Plinius den Jonge; hij kende die, en wij spraken veel over de echte humaniteit van dien edelen staatsman, en maakten menige droevige vergelijking met de staatslieden van onzen tijd en ons land. Bij die gelegenheid zeide hij mij, dat hij zich juist bezig hield met de lectuur der briefwisseling tusschen Cicero en Atticus, en gaf hij mij inzigten over dien veel bewogen tijd en de mannen, die er eene hoofdrol in speelden, welke mij hoogst verrassend voorkwamen. Molhuysen als godgeleerde te schetsen behoort niet tot onze taak; wij voelen er ons ook niet toe in staat; hij sprak daar weinig over. De profetische uitspraak van den Zaligmaker, dat de ware aanbidders God zullen aanbidden in geest en waarheid, vervulde hem geheel; hij beschouwde haar als eene dier uitspraken van het oorspronkelijke Christendom, die het meest zijne goddelijkheid staafden. Hij erkende, dat de vervulling dier woorden nog ver verwijderd was, maar ieder kan er naar streven om die in zijn eigen hart te vervullen. Het hart is de Kerk. Uit dit oogpunt moet men ook zijne leerredenen beschouwen, die meer door hare zedelijke dan dogmatische strekking uitmunten. Hij achtte de zedekunde der ouden hoog; in de overeenstemming van hetgeen de schranderste vernuften en edelste menschen van vroegeren tijd over de zedekundige vraagstukken gedacht hadden met de zedekundige uitspraken van het Christendom vond hij eene bevestiging van zijne waarde en waarheid. Men had mij eens veel verhaald van den indruk van eene zijner leerredenen over de waarde van het menschelijk leven. Toen ik hem hierover sprak, noemde hij mij alleen eenen brief van Seneca. Zijne leerredenen vonden ongemeenen bijval. Waarschijnlijk heeft de nieuwe bloemrijke preektrant, die jagt op effect maakt, hem van de uitgave van meerdere preêken afgeschrikt. Zijn stijl was zuiver, en onderscheidde zich door eenvoudigheid, waarin echter de verheffing niet ontbrak, en eenvoudigheid en verheffing, was het niet geheel het zamenstel van den man? Hij had zich vooral gevormd naar den klassieken preektrant van den Hoog- {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} leeraar Fransen van Eck. Onder de beroemde kerkleeraars van onzen tijd, wij twijfelen er geenzins aan, zal Molhuysen eene waardige plaats blijven beslaan. - Ofschoon hij in vele kerkelijke bedieningen werkzaam geweest is, was hij toch daarvan afkeerig; zijn tijd, in kerk-, rings- en klassikale vergaderingen doorgebragt, telde hij onder de verloren levensuren. Het was natuurlijk, dat vele ouders uit den beschaafden stand wenschten, dat hunne kinderen onderwijs in de godsdienst van hem ontvingen. Zijne opvatting van het Christendom droeg de schoonste vruchten in eigen levenswandel, maar hij verklaarde ronduit, dat in de eigenlijke catechiseerkunst de minste catechiseer-juffrouw hem de loef afstak. Immers zijne belijdenis bestond in vijf woorden: aanbidding in geest en waarheid. Molhuysen bezat in hooge mate eene deugd, die velen zich toeschrijven, maar die inderdaad schaarsch wordt aangetroffen: de deugd der verdraagzaamheid, in het oog der bekrompen ijveraars zoo dikwijls als onverschilligheid aangemerkt, zoo niet gebrandmerkt. De onverdraagzaamheid, zoo geheel in strijd met den geest van het Christendom, blijft nog altijd een zielkundig raadsel. Men duldt verschil van zienswijze op wetenschappelijk en letterkundig gebied, en men vordert, dat ieder omtrent bovennatuurlijke zaken, omtrent de dingen, die men niet ziet, eenstemmig met ons zal denken, en ook dat eenstemmig denken faalt nog, want zelfs zij, die het een of ander godgeleerd vraagstuk, als waarheid, erkennen, verschillen dikwijls hemelsbreed in de opvatting daarvan. Men kan ook niet veronderstellen, dat de belangstelling in het eeuwig lot van zijn evenmensch de bron en de drijfveer der onverdraagzaamheid is, dewijl zij meestal gepaard gaat niet alleen met een bekrompen geest, maar ook met een onrein hart, zoodat zij de bron der grootste gruwelen geworden is, waarvan de geschiedenis gewaagt. Molhuysen was verdraagzaam in merg en been. Het gebeurde, dat een Roomsch Catholiek Priester de hand gehad {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} had in de ontvoering van een armoedig Israëlitisch kind; de zaak kreeg ruchtbaarheid, de Geestelijke maakte zich beangst voor de justitie. Buiten raad wat te doen, neemt hij de toevlugt tot Molhuysen, bekent hem de geheele zaak; deze raadt hem onmiddellijk het kind terug te laten brengen, neemt zelf hoed en stok, en gaat zich in aanraking stellen met de lieden, die van de ontvoering wisten, weet hen tot bedaren te brengen in naam van den christelijken vrede en kwam op deze wijze eene geregtelijke vervolging voor. Sommigen zullen misschien aan deze handelwijze het karakter van eene protestantsche daad ontzeggen, maar was het dan geene christelijke daad? Op eenen anderen tijd waren wij beiden getuigen van de gedragingen van een Roomsch Catholiek meisje, een kind des volks, met de ruwste vormen, geheel ongeleerd en van de armoedigste ouders afkomstig, maar met een hart zoo zuiver als goud van het beste karaat. Haar trouw en zelfopoffering hadden ons beiden voor haar ingenomen. Op de opmerking van een derde, dat het meisje Roomsch Catholiek was, viel hij in met te zeggen: ‘Het zou nog de vraag zijn, of zij met eene Protestantsche opleiding zoo goed zou zijn uitgevallen’. Al wederom zoude men kunnen zeggen: ‘niet Protestantsch’; zeker niet, zooals gewoonlijk het Protestantsch beginsel wordt begrepen, maar dit was bij hem veredeld. Hij trad toen in eene korte ontwikkeling, zooals hij dit kon. Absolute eenheid van geloof was bij hem eene onmogelijkheid, zij streed met de menschelijke natuur, die in elk individu verscheiden was. Ieder had eigenlijk eene godsvereering op zijn eigen hand, de één had tot opwekking van zijn godsdienstig gevoel uitwendigheden noodig; bij anderen stoorden zij de afgetrokken mijmering en verheffing tot God. Men moest daarom alles toelaten, wat ieder voor zich het beste vond. Vrij onderzoek was het ware beginsel, maar zij, die niet in staat waren, om dit onderzoek in te stellen, waren van nature bestemd om op gezag te gelooven. En was dit niet met een groot deel der protestanten ook het geval? - {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij behoeven na dit alles wel niet te zeggen, dat Molhuysen zijnen geest in geene kerkelijke formulieren snoerde, dat hij ver van alle Calvinistisch rigorisme verwijderd was; en toch was hij zeer gekant tegen de moderne theologie. Niet dat hij aan het vrije onderzoek paal of perk wilde stellen; voorwaar hij was er de man niet naar; niemand had hier de grens aan te geven, niemand te zeggen: onderzoek vrij, maar strek uw onderzoek niet verder uit, dan het mijne; niet, dat Molhuysen vele dogma's anders dan als menschenvonden beschouwde; maar de aprioristische negatie was bij hem een eenzijdig uitgangspunt; hij kon ook niet dulden, dat men zaken aan het algemeen voordroeg als door de wetenschap uitgemaakt, waaromtrent het zuiver wetenschappelijk onderzoek nog geene boven allen twijfel verhevene uitspraak gedaan had. Hij huldigde het beginsel om voor het leeraarsambt te bedanken, wanneer men zich met de leer niet meer vereenigen kan; maar hij vorderde, dat dit met zekeren eerbied gepaard ging. Waar moest men het decorum meer in acht nemen, dan in datgene wat voor heilig gehouden wordt? Maar vooral keurde hij af, dat men aan de menigte de steunsels van haar geloof ontnam, waarin zij hare zedelijke kracht, haar troost vond, zonder haar iets in de plaats te geven, terwijl de zedekunde, ook door de edelste menschen in de oudheid geleerd, bevonden was, niet in staat te zijn op zichzelve eene zedelijke hervorming in het menschdom te verwekken. Christus was hem ook nog meer dan een Joodsche Socrates. - Eene zaak kon hij in het modernisme volstrekt niet dulden, de bewering namelijk, dat het Christendom den mensch verslapte. De Stoa had enkele doorluchte martelaren opgeleverd, maar het Christendom millioenen; ook het fanatisme vereischte meer dan een verslapt gemoed, en boven alle godsdienststelsels muntte juist het Christendom uit, omdat het in zijne schoone en ware opvatting zijn opregten belijder zelfs eene zedelijke kracht verleende, die soms bovennatuurlijk schijnen mogt. Dat konden de christelijke sterfbedden getuigen. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder veel zaken, die Molhuysen het hoogste belang inboezemden, behoorde het onderzoek naar het geheimzinnig zieleleven van den mensch, waarmede men zich bij ons weinig onledig houdt, in weerwil dat hiervan in andere landen, bijzonder in Duitschland en de Vereenigde Staten, eene vrij uitgebreide letterkunde bestaat en daarover onderscheiden periodieke geschriften verschijnen. Men las in de dagbladen een berigt van zijn overlijden, dat met de woorden besloot: ‘hij geloofde aan spoken’, wat natuurlijk het denkbeeld van een onzinnig bijgeloof opwekt. Het bijgeloof heeft zijne slachtoffers gehad en heeft die nog; het is eene plaag, die men, als men alleen aan heksenprocessen denkt, op alle wijzen dient te bestrijden, ook omdat er zich dikwijls een schandelijk bedrog aan paart. Men acht daarom het zoogenaamde bijgeloof geheel onvereenigbaar met ware wetenschappelijkheid. Molhuysen stemde dit toe, doch het kwam er alleen op aan, wat men onder bijgeloof rangschikken moest. Het was bij hem een geliefkoosd onderwerp van gesprek, en ik ben in staat om in groote trekken zijne denkbeelden hierover terug te geven. - De identiteit van het bijgeloof bij alle volkeren op de verschillende trappen hunner ontwikkelingsperiode hadden hem het eerst getroffen; hij kon dit verschijnsel niet verklaren door de gelijkvormigheid der menschelijke natuur noch door den invloed, dien de buitenwereld daarop uitoefent; hij giste reeds spoedig, dat er iets objectiefs, iets wezenlijks ten grondslag moest liggen. Het denkbeeld wortelde zich bij hem, dat de Cosmos oneindig rijker was dan zich de stoutste geest kon voorstellen. De wetenschap ging voort met altijd nieuwe krachten in de stof te ontdekken; maar zoude ook de geest, zoo oneindig boven de stof verheven, geene krachten en hoedanigheden bezitten, die wij in haar nog niet kennen? Het positivismus in de natuurkunde vordert het aanschouwelijke en de ervaring, alles wat dadelijk onder het bereik der zinnen valt, wat dus aanhoudend een voorwerp van waarneming zijn kan; maar ook het positivismus kan zich van het onstoffelijke niet losma- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} ken; het ziet en gevoelt in normalen toestand de elektrieke kracht van den barnsteen niet; het hoort en ziet niets van de onhoorbare stem der telegraafdraden. Wie bemerkt in stoffelijken vorm het aardmagnetisme? ‘Zijn, vroeg hij, de verschijnselen van het magische zieleleven verwonderlijker dan die der electriciteit, warmte, stof en wat men al stof, aether, kracht gelieft te noemen, onbestemde uitdrukkingen, die de onwetendheid der strenge naturalisten bewijzen?’ Daarom moest ook het geheimzinnig zieleleven niet langer buiten de physiologie van den mensch gesloten worden. - Het dierlijk leven was in de natuur op eene onbegrijpelijke wijze verspreid; men merkt het op in den kokenden waterstraal, dien de Artesische boor voor het eerst uit het hart der aarde doet ontspringen, en in de eeuwig bevrorene sneeuwvelden van het Noorden. Wormen doorboren het lood om er in te leven. Het microscoop van Ehrenberg bevolkt wat men vroeger zonder leven hield, en schijnbare stofwolken veranderen in zwermen diertjes; maar meerdere voorbeelden zijn onnoodig, en is het nu denkbaar, zeide hij, dat de geestelijke wezens met den mensch alleen gesloten zouden zijn, dat er geene schakel van wezens zou bestaan tusschen het dier en den mensch, tusschen den mensch en de Godheid? Hij geloofde stellig aan het bestaan eener geestenwereld en aan ons rapport daarmede onder omstandigheden, die men nog niet kende, maar die men moest nasporen. Men kan zich nog geene theorie van het magische leven van den mensch vormen; zoowel Stilling had het te vergeefs beproefd, als eeuwen vroeger Campanella en Cardanus; velen na hem zouden daarin bezwijken, hij durfde zelf niet te bepalen, hoe men daartoe zou geraken; maar waren ook niet de ontdekkingen van onstoffelijke krachten, van den magneet, van aantrekkings- en zwaartekracht aan zeker toeval te danken? Molhuysen geloofde aan geestverschijningen, die er plaats gevonden hadden; hij zag daarin een bewijs van de onsterfelijkheid der ziel, die de wijsbegeerte van Plato af tot op onzen tijd nog alleen {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} tot eenen hoogen trap van waarschijnlijkheid had kunnen brengen. Hij kende den mensch nog meer organen toe, dan zijne vijf zinnen, even als men vroeger maar vijf elementen wilde erkennen, en die nog wel geen elementen waren. En die vijf zinnen, hadden de Stoïcynen geen gelijk om die alle tot het gevoel (tactus) te brengen, terwijl het dierlijk magnetismus geleerd heeft, dat men met andere ligchaamsdeelen dan met oog en oor, door blooten tactus, kan lezen en hooren? In die geheimzinnige organen, die ook door de grootste wijsgeeren aangenomen werden, en waaraan hij b.v. het vergezigt in afstand en tijd toeschreef, zag hij eene hoogere voortreffelijkheid van den mensch, want ook deze organen waren hem niet te vergeefs geschonken; zij wachten slechts op een toestand, waarin zij zich ontwikkelen zouden, al ware het ook in eene andere huishouding, wier aanwezen daardoor eenige zekerheid, althans waarschijnlijkheid bekwam. - Wanneer men hem tegenwierp, dat het bijgeloof op ligtgeloovigheid steunde, gaf hij daaraan voor een ruim gedeelte toe; maar was ook niet de wetenschap der natuur met ligtgeloovigheid begonnen? Welke geneeskrachten schreef men nog in de laatste eeuwen niet aan verschillende voorwerpen toe, als aan belemniten, die toch uit zuiveren kiesel bestaan, aan parelen en wat al niet op den inventaris eener oude drogistery voorkomt? Maar veel verschijnselen in het magische leven (om deze uitdrukking te bezigen) waren volgens hem te kritisch onderzocht en bewezen, dan dat men daarop niet van lieverlede een stelsel zou kunnen bouwen. Als men hem tegenwierp, dat zulke verschijnselen zich meestal bij vrouwen en kinderen en lieden van zenuwachtige gestellen voordoen, dan wilde hij dit niet loochenen, het kwam hem zelfs alle opmerking waardig toe; doch daarin was geen reden gelegen om de wezenlijkheid er van te ontkennen. Was welligt de mensch niet van een zenuwaether omgeven, die zich als de lichtaether door trillingen voortplant en gewaar- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} wordingen op verre afstanden overbrengt? Het dierlijk magnetismus, wat toch wel niet meer ontkend wordt, werkt voornamelijk door en op het zenuwgestel; hij bragt dan ook eene opmerkelijke plaats van Plutarchus in het leven van Dion bij, wien men dezelfde tegenwerping maakte, maar die haar oplost met er op te wijzen, dat toch Dion en Brutus, wien beiden een geest hun uiteinde voorspelde, niet tot die categorie van zenuwachtige gestellen behoorden, maar bedaarde wijsgeeren waren, wier vast gemoed zich niet ligt door dergelijke zaken liet schokken, en welke die geestverschijning aan anderen mededeelden. - Wees men er hem op, dat de groote natuurkenners, de coryphaeën van de wetenschap den draak staken met al wat eene bovenzinnelijke geestenwereld betrof, en met eene kennis, die de ziel buiten de organen van het ligchaam verkrijgt, dan merkte hij op, dat de mannen der wetenschap dikwijls zeer eenzijdig zijn en niet geleerd willen worden. Ongeloovigheid is dikwijls voor de wetenschap even nadeelig als ligtgeloovigheid. Nollet geloofde niet aan de electrische vonk; de Academie te Parijs verwierp aanvankelijk de bliksemafleiders, de koepokinenting en wat al niet meer, zoovele kennis van zaken, die thans geenen twijfel of onzekerheid meer overlaten, ja zelfs als zeer gewoon voorkomen. Met uitgestreken aangezigten zaten de mannen der wetenschap in die Academie te decreteren, dat er evenmin meteoorsteenen waren, als mannetjes in de maan, terwijl er op dienzelfden dag meer dan 2000 meteoorsteenen in het departement Calvados nedervielen. Wie is er, die er thans niet meer aan meteoorsteenen gelooft? Bij gelegenheid, dat in een gezelschap de tafeldans uitgeoefend werd, en een jong meisje eene zware tafel in beweging bragt en van plaats liet veranderen, wat geen ander der aanwezigen vermogt, vroeg iemand, wat Faradaij met zijne proef om de tafel met zand te bestrooijen, ten einde de beweging aan eenen onmerkbaren druk der vingeren toe te schrijven, wel van het verschijnsel, dat zij hier waarnamen, zoude zeg- {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, waarop Molhuysen antwoordde: ‘Gij weet niet, hoe onwetenschappelijk de mannen der wetenschap soms zijn!’ - Geen gezag, zelfs niet van een Humboldt, kon hem van het geloof aan het spiritisme noch van eene geestenwereld, noch van geheime organen in den mensch afbrengen, allerminst bespotting. Hij kon het vooral den arts niet vergeven, als hij de magische of, wil men, de mystische zijde der zielkunde verwaarloosde. Wij willen niet zeggen, of hij zich niet al te sterk in het nasporen van het bovennatuurlijke begaf, en zijn geest daardoor niet al te zeer van meer positieve onderzoekingen liet afleiden; hij kende niet alleen al de zoogenaamde spookhuizen in de stad zijner inwoning, maar ook in andere steden en onderzocht die tevens. Hij had eene uitgebreide verzameling van geschriften over dergelijke onderwerpen, welke door de stad Deventer voor de boekerij van het Athenaeum zijn aangekocht, zooals wij gelooven, uit zekere achting voor den man, die zooveel jaren tot sieraad der stad verstrekt had; men wilde eene herinnering behouden van een zijner geliefdste studiën; en waarlijk het was bij hem studie, wat hem voor goed moet vrijspreken van de blaam van bijgeloovigheid. Zijn onderzoekende geest wilde alleen wat verder doordringen dan de gewone natuur-philosophen. De sluijer van het onzigtbare een span te helpen opligten, ziedaar eene poging, die zijnen geest waardig was! In zijne laatste levensdagen wijdde hij zijne gedachten dikwijls aan den dood en zeide hij mij en anderen zijner vrienden: ‘Ik ben bij mij zelven er klaar mede.’ Zoo is de dood, hoewel plotseling, hem niet onverwacht overvallen. Rustig in den huiselijken kring gezeten, werd hij door een straatgerucht naar buiten gelokt, hij keerde terug, voelde zich ongesteld en gaf kort daarna den geest. Het was op 5 April 1865. Hoe dikwijls heb ik mij niet sinds dat tijdstip de schoone woorden uit een zijner leerredenen herinnerd: ‘Wij komen, stervende, niet in een ander rijk, {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} maar in eene andere provincie van hetzelfde rijk, waarover ééne hand den schepter voert.’ Ik beschouw het onder de grootste voorregten van mijn leven met dezen edelen, rijkbegaafden geest in persoonlijke aanraking, ja in innige vriendschapsbetrekking gestaan te hebben, maar wij hopen, en vertrouwen het, dat deze niet opgelost is. Molhuysen was op 1 Junij 1820 gehuwd met Mejuffrouw Adelaïde Julie Eugenie Carteret, uit welken gelukkigen echt gesproten zijn twee zonen, Andreas Antonius Adrianus en Henri Emile Auguste, alsmede eene dochter, Antoinette Benedictine.   Zwolle. Mr. B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensschets van Mr. J.F.C. Moltzer. Op den 11den November 1867 overleed te Leiden, in den ouderdom van ruim 83 jaren, een der oudste leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde: Mr. Jacob Frederik Constantijn Moltzer. Moltzer was de eenige zoon van Johannes Franciscus Moltzer, Predikant te Ameide en Tienhoven, en van Wilhelmine Louise Gobius, door welke hij na verwant was aan de familie Falck. Hij werd den 29sten Juni 1784 te Ameide geboren. Reeds in zeer jeugdigen leeftijd werd Leiden zijne woonplaats, daar zijn vader in 1788 aldaar als Predikant werd beroepen. In die stad genoot hij zijne eerste opleiding op de toen zeer gunstig bekende school van den Heer van Bemmelen, maar ontving, voor de studie bestemd, het noodige onderwijs in de klassieke talen bij een neef, Ds. A.A. van Ossenberch, Predikant te Woudrichem, ten wiens huize hij daartoe ongeveer twee jaren verwijlde. Op achtienjarigen leeftijd, in September 1802, werd hij aan de Hoogeschool te {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Leiden als student ingeschreven, met bestemming om zich aan de studie der rechtsgeleerdheid te wijden. Moltzer's aanleg was in elk opzicht voor die studie hoogst gunstig. Levendig en gevat van geest, scherpzinnig en ijverig, vol van leerlust, werd hij zeer spoedig een der beste studenten van zijn tijd. Zijn smaak voor dichtkunst en letterkunde werd gevoed en gevormd door de lessen van Wijttenbach, Siegenbeek, van de Wijnpersse en Rau, terwijl hij het geluk had, bij den aanvang zijner rechtsgeleerde studiën eene Faculteit te vinden, samengesteld uit mannen, uitstekend in hun vak, als Hageman, Smallenburg en vooral den beroemden en eerbiedwaardigen van der Keessel. Onder de leiding van zoo uitnemende meesters legde Moltzer de stevige grondslagen zijner uitgebreide en grondige kennis der rechtsgeleerdheid. Altijd herdacht hij met liefde en eerbied de geleerden, wier zaakrijk onderwijs hem de studie van het recht belangrijk en dierbaar had gemaakt. Uit hunne school bleven hem bij: de keurigheid en nauwkeurigheid bij onderzoek en behandeling van rechtsvragen; de zorg en omzichtigheid, welke geene der bepalingen der wet, geene van de bestanddeelen eener zaak over het hoofd zag, en eerst na herhaald overzicht en overleg een welberedeneerd oordeel ten besten geeft. In die schaar van echt Hollandsche Juristen, - bij wie hij ter schole gegaan had, - was hem v.d. Keessel facile princeps; in dezen stelde hij een onbepaald vertrouwen. De hoedanigheden van geest en hart, welke Moltzer eigen waren, verschaften hem spoedig een uitgelezen kring van vrienden. Vriendelijk en minzaam in den omgang, wist hij zijn tijdgenooten - ook de ouderen onder hen, aan zich te boeien, en op zich zelve reeds is het eene uitstekende lofrede op den jongen man, dat hij in staat was vriendschap te sluiten en onverzwakt te houden met jongelieden als E.A. Borger, J. 't Hooft, J. Pan, A.S. van Reesema, D. François en anderen. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Na welvolbrachten studietijd werd Moltzer, onder het Rectoraat van den Hoogleeraar Ed. Hageman, na openbare verdediging zijner Dissertatie, handelende de causis, a reo allegandis, quae doli praesumtionem elidunt, tot Doctor in de beide rechten bevorderd. De keuze van het onderwerp dezer Dissertatie was door Moltzer vastgesteld in overleg met zijn veeljarigen vriend, mijn vader Mr. A.S. van Reesema, die eenige jaren vroeger was gepromoveerd, en eene Dissertatie had geschreven: de praesumtione doli in Delictis. Blijkens de voorrede van Moltzer's Dissertatie wees deze aan hem een onderwerp ter behandeling aan, dat hij zelve in zijn proefschrift had moeten voorbijgaan. ‘Quum scil. ille ipse docuisset,’ leest men daar, ‘varias Juris Romani constitutiones eo pertinere, ut in delictis per modum praesumtionis doli locus esset statutae poenae, neglecta disquisitione, an factum ipsum vel dolo vel culpae tribuendum foret, illud tamen ita demum receptum, ut defensio reo concederetur: supererat igitur doctrina de causis, quae ita a reo sese defendente allegari probarique possent.’ Moltzer wenschte dus zijne verhandeling beschouwd te zien als eene aanvulling van die mijns vaders, zoodat beide stukken één geheel zouden uitmaken, en de volledige behandeling der zelfde stof evenzeer zoude zijn nuttig voor de wetenschappelijke wereld, als getuigen van de innige vriendschap der schrijvers. Het gekozen onderwerp werd door Moltzer zeer uitvoerig en grondig behandeld. Hij toonde niet enkel volkomen tehuis te zijn in het Romeinsch en Oud-Hollandsch recht, maar tevens in de geschriften der nieuwere, wijsgeerige beoefenaars van het recht, en voornamelijk van het strafrecht. Herhaaldelijk vindt men de gevoelens vermeld van Kant, Feuerbach, Grollman, von Almendingen en andere, toen met recht beroemde schrijvers. Ook treft men menig spoor aan, dat de studie der classieke letteren aan den schrijver niet vreemd was gebleven, maar zijnen geest met macht had bezig gehouden. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zal niemand verwonderen, dat Moltzer in deze verhandeling herhaaldelijk voor mijns Vaders proefschrift den handschoen opnam tegen ongenoemde critici (waarschijnlijk uit de school van Cras), welke in een toenmalig Tijdschrift daarop een aanval hadden gewaagd. Tegenover deze, meestal op misverstand berustende critiek, kon mijn Vader zich troosten met den zeer algemeenen bijval, waarmede zijn grondige verhandeling door de rechtsgeleerde wereld in ons Vaderland was ontvangen, - met de uitvoerige verdediging, welke Mr. H.W. Tydeman, toen Hoogleeraar te Franeker, daaraan ten deel liet vallen, welke anti-critiek den grondslag legde hunner kennismaking en vriendschap, - en met de goedkeuring, welke de beroemde Grollman daaraan schonk. Borger gaf getuigenis zijner vriendschap voor Moltzer door een vers, hetwelk achter de Dissertatie gedrukt is, geschreven met het oog op haren eigenaardigen inhoud. Ik neem de vrijheid dit vers hier te doen volgen, als eene reliquie van den uitstekenden man, wiens vroegtijdige dood zoo diep en zoo terecht is betreurd geworden. Aan mijnen vriend J.F.C. Moltzer, bij zijn bevordering tot Meester in de beide Regten Den 24sten van Sprokkelmaand 1810. Kon Draco 's afgronds slagboom breken, Zag 't oog, waaruit geen traan kon leken, Deez' redding van des menschdoms eer, Zijn stalen strengheid waar' bezweken, Uw stem, mijn vriend! zou in hem spreken, En menschlijkheid zijn borst doorweken, En Draco was geen Draco meer.   Dit boekske kleeve aan 's Rechters handen, Dit baken hoed' zijn kiel voor stranden Op Themis' breeden Oceaan - {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Breek Moltzer! breek de tijgertanden Van elk die de onschuld aan durft randen; Zoo klinkt uw naam door stad en landen; En God en menschheid zijn voldaan.   Leyden, 15 February 1810. E.A. Borger. Kort na zijne promotie, den 14den April 1810, werd Moltzer toegelaten als Advocaat van het Hof van Justitie voor het voormalig Departement Holland, en heeft, gedurende een tiental jaren, met lof en eere te Leiden de praktijk uitgeoefend. Hij bezat alles, wat hem eene gunstige toekomst als pleitbezorger kon verzekeren. In het bezit van uitgebreide en grondige rechtskennis, scherpzinnig, omzichtig, fijn van opvatting en oordeel, kwamen hem bovendien te stade groote minzaamheid in den omgang, en, last not least, een zeer gunstig uiterlijk, met een gelaat, waaraan men onmiddelijk den bekwamen, helderdenkenden man kon onderscheiden, eene welluidende stem en smaakvolle voordracht. Geen wonder, dat hij te Leiden spoedig tot de eersten bij de balie behoorde, en hij bijna uitsluitend de praktijk deelde met zijn' hooggeachten tijdgenoot Mr. Lodewijk Casper Luzac. Zeer vele belangrijke zaken werden door hem behandeld, en nog leeft de herinnering voort zijner meesterlijke verdediging der ongelukkige Rijnlandsche boeren, die zich, in hun vaderlandschen maar onberaden ijver, schuldig hadden gemaakt aan oproer tegen de toenmalige Fransche overheersching. De welsprekende rede, door Moltzer ten hunnen gunste in de Fransche taal voorgedragen, mocht echter de armen niet baten. Zij werden veroordeeld, en het doodvonnis aan hen voltrokken. Op den 25sten November 1812 trad Moltzer in het huwelijk met Dorothea Henriette Louise Muller, te Amsterdam geboren, dochter van een voormalig scheepskapitein bij de Oost-Indische Compagnie. Gedurende ruim 44 jaren was hij {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} met haar allergelukkigst verbonden. Haar zwak gestel veroorzaakte hem echter vele zorgen, en het was roerend op te merken, met hoe voorbeeldelooze liefde en onvermoeide zorg hij haar, die meestal ziekelijk was, hielp en ondersteunde. Zijn liefderijk en meêwarig hart maakte hem tot een uitnemend echtgenoot en vader. Voor zijn vrouw was hem niets te veel, noch te zwaar. Zij overleed op den 17den Februari 1867, innig betreurd door hem en door het eenig overgebleven kind uit hunnen echt, Willem Lodewijk Franciscus, thans Predikant te Groningen. Moltzer heeft de rechtspraktijk, hoezeer hij daarin uitmuntte, niet zeer lang uitgeoefend. Het is mij niet gelukt te ontdekken, om welke reden hij haar verliet. Wellicht bevredigde zij hem niet. Wellicht waren het andere oorzaken, die hem eene andere loopbaan verkieslijk deden voorkomen. Het is mij onbekend. Maar reeds vroeg zocht hij eene betrekking bij de rechterlijke macht te verkrijgen. Hij verzocht en verkreeg den 4den Juli 1819 eene aanstelling als plaatsvervanger bij het Vredegerecht te Leiden, - en werd daarna bij Koninklijk Besluit van 22 Maart 1821 tot Griffier der Rechtbank te Leiden benoemd. Gedurende zes-en-veertig jaren heeft Moltzer die betrekking, voor welker waarneming vlugheid van bevatting en nauwkeurigheid hoofdvereischten zijn, met onverdroten ijver vervuld. Wat hij als Griffier voor de Rechtbank is geweest, weet ik niet beter te vermelden dan door overneming van de woorden, door den geachten Voorzitter dier Rechtbank, Mr. J. van Outeren, op den 29sten Januari 1868 in het openbaar ter eere van Moltzer gesproken. ‘Moltzer,’ zeide hij, ‘heeft het zeldzaam voorbeeld gegeven, dat iemand, tot in zeer hoogen ouderdom, met stalen ijver en rustelooze werkzaamheid en met bijna onverzwakte geestkracht zijn ambt tot aan zijn dood waardiglijk blijft bekleeden, en daardoor bewezen, wat een mensch vermag, wanneer hij tot het einde wil volharden. Zulke uitkomsten {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} worden niet verkregen, dan door een leven, dat gedorst heeft naar kennis, en dat was toegerust met eene, als 't ware, aangeboren wilskracht. Moltzer heeft, ondanks zijn waarlijk niet sterk lichaamsgestel en niettegenstaande het meermalen fel bewogen werd, zijn gansche leven ongeloofelijk ijverig aan zijne betrekking besteed; werken, altijd werken was zijne begeerte; vijand van ledigheid, kende, noch verlangde hij rust. Onvermoeid heeft hij zich in zijn belangrijken werkkring bewogen, nog tot in het uur van zijn dood, waarin hij op zijn sterfbed de aangelegenheden der Griffie heeft besproken, en de bezorging daarvan aan anderen opgedragen. Ge weet het, M.H., allen, de een voor langeren en de ander voor korteren tijd, hoe hij altijd zijn vlugge pen voor ons gereed had en de zeldzame gave bezat om, kort en bondig, menig gewichtig stuk in geschrift te brengen, wanneer wij in hoofdtrekken hem de redactie daarvan hadden opgedragen. Ge weet het, hoe heusch en welwillend, hoe hulpvaardig ter aller ure, hij daarbij was, maar ge weet het ook, welk een vasten blik en scherpzinnig oordeel, welk een wakker, helder hoofd en logisch oordeel Moltzer betoonde, wanneer wij in ingewikkelde geschillen zijn grondige en volledige kennis van zaken raadpleegden. Zijne bekwaamheid in de wetenschap der rechtsgeleerdheid had hij te danken aan zijne, als ik het zoo noemen mag, ouderwetsche, degelijke beoefening, niet alleen van het hedendaagsche, maar ook van het oud-Hollandsche en Romeinsche recht, aan zijn groote ervarenheid in de kennis der wetten, waarbij een uitmuntend geheugen hem zeer diende; daarenboven had hij groote liefde voor de oude en nieuwere letteren, voor de geschiedenis, vooral van ons vaderland en der Kerk. Alle die studiën hebben zijn onbekrompen oordeel, zijn milden geest gevormd, en de rijke ondervinding van een zoo goed besteed leven heeft hem tevens geleerd de gevoelens van anderen te eerbiedigen, en, met behoud van eigene {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} overtuiging, wisseling van tijden en omstandigheden, waardiglijk in eere te houden. Heeft Moltzer zich door groote kennis en scherpzinnigheid onderscheiden, hij had ook een goed hart. Voor rijk en arm even gereed, nam hij zijn ambt waar als een loyaal, belangloos mensch en wel in die mate, dat wij het elkander dikwijls hadden gezegd, dat, bij de vele zorgen des levens die hij te dragen had, hij de inkomsten van dat ambt, naar recht en billijkheid, belangrijk had kunnen uitbreiden. Levenslustig en opgeruimd, soms tot vroolijkheid toe, bleef hij, nog in de laatste jaren, na het einde der werkzaamheden met ons, wanneer wij de raadkamer nu en dan bestemden tot een vertrek van gezellig onderhoud, ja soms van scherts, of bracht hij zijne minzame ochtendbezoekjes aan het parket. Hij was altijd flink, hupsch en vriendschappelijk. Moltzer was altijd vriendschappelijk; dat was een waar woord dat van hem werd gezegd. Hij, die ons allen zoover in leeftijd vooruit was, liet zich nooit op dat verschil in jaren iets voorstaan, maar zocht aller genegenheid gelijkelijk te winnen, in de overtuiging dat wij wederkeerig hem daardoor lief hadden, - en ge herinnert u, hoe hij elk bewijs daarvan, hem door ons betoond, op prijs stelde, met name hoe erkentelijk de oude man was, toen wij hem op zijn tachtigsten geboortedag een aandenken aan dat heugelijk feest en een blijk van onze achting hebben aangeboden. Wat deed het hem toen goed ons allen zijn opzettelijk daartoe vervaardigd photographisch portret, het eerste dat hij maken deed, te schenken, en ter herinnering aan dien dag ons te doen deelen in de feestgave, hem door zijn zoon gewijd, door diens uitgave van een zestal kanselredenen over de strijdleuze dezer dagen: Wat dunkt u van den Christus? Hoe Moltzer die gewichtige vraag zou beantwoord hebben? zijn zoon heeft het toen gezegd: genoeg voor ons, {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} dat wij kunnen verklaren, dat onze afgestorven vriend vele christelijke deugden heeft geopenbaard, door zijne nederigheid, door zijne liefde tot den naaste, waardoor hij menig moeielijk offer heeft gebracht en veel eigen genot klein geacht, indien het strekken kon om, zooveel hij vermocht, anderen ter hulp te komen: door zijne gelatenheid in alles, wat hem wedervoer, bij het buitengewoon grievend leed, dat hij zelfs nog in zijn laatste levensjaar heeft moeten ondervinden, en dat hij, erkentelijk voor 't geen hem toch nog overbleef, als onderworpen christen heeft gedragen: door zijn liefderijke en trouwhartige zorgen voor alle de zijnen: ons aangaande door zijne hartelijke en blijmoedige deelneming aan onze vreugd, of door zijne ernstige, maar bemoedigende woorden tot leniging onzer smart.’ 't Is waarlijk een liefelijk beeld, wat de Voorzitter der Leidsche Rechtbank van Moltzer heeft geteekend. Zooveel kunde, degelijkheid, onverdroten ijver, kennis van wereldsche zaken, gepaard aan een zoo edel en trouwhartig karakter, zulk een liefdevol, liefdezoekend hart. Zelden vinden wij zulke gaven van geest en hart vereenigd, en zeldzamer nog zien wij die vereeniging in onverzwakte kracht stand houden tot in hoogen ouderdom, bij de ondervinding van zoo smartelijke slagen als aan Moltzer ten deel vielen. Ik aarzel niet het geheim dier blijmoedig dragende kracht, het hechte cement van dit edel karakter, vooral te vinden in zijn godsdienstigen, christelijken zin. Zijn heldere en rijke geest kende de beteekenis van het woord zelfverloochening, en boog zich daaronder gewillig; zijn krachtig en teeder hart klopte slechts voor anderen; - de godsdienst van Jezus was hem volle, vlekkelooze waarheid. Op kerkelijk gebied was Moltzer niet minder ijverig en werkzaam, dan in zijne betrekking bij de Rechtbank; hij was ouderling der Hervormde Gemeente te Leiden, lid van het Classikaal, herhaaldelijk van het Provinciaal Bestuur (het laatst nog van 1865 af tot aan zijn dood); eenmaal, in 1854, van {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} de Synode. Ook in die betrekkingen werd zijn arbeidslust op prijs gesteld, en menig Rapport over gewichtige zaken werd hem opgedragen. ‘Na zijn dood,’ schrijft mij zijn zoon, ‘is mij nog duidelijker geworden, hoeveel hij gewerkt heeft. 't Is werkelijk verbazend. En alles even helder, scherpzinnig en overtuigend.’ Zijne betrekking tot de Hervormde Gemeente deed hem, in 1848, de pen opnemen in de bekende Huiszittenhuiszaak. Hij gaf, anonym, eene brochure uit, getiteld: ‘de breede Kerkeraad der Nederduitsche Hervormde gemeente te Leiden in betrekking tot het Huiszittenhuis.’ In deze, zoo men het oog houdt op de warme gemoedstemming van dien tijd, zeer bezadigde brochure, verdedigt Moltzer op historische en rechtsgeleerde gronden het gevoelen van den Kerkeraad tegen het stelsel en de handelwijze der Regeering, op eene wijze, welke het stukjen alleszins der overweging waardig maakt. Het is mij echter onbekend, of dit vlugschrift in die dagen invloed heeft uitgeoefend. Vermoedelijk weinig; daar aanval en verdediging de hartstochten te veel hadden opgewekt. Hoe dit zij; 't is het eenige, wat, uitgenomen zijne Dissertatie, en de Levensschets van zijnen zwager Mr. H.C. Huyser (Handd. van de Maatsch. der Ned. Letterk. 1866. bl. 41), ooit van hem in druk is verschenen. Ik vermeldde reeds vroeger, dat Moltzer een warm vriend was van Dichtkunst, en in het algemeen van letterkundige en historische studiën. Enkele malen zelfs maakte hij een vers, bij huiselijke of andere feestelijke gelegenheden. De terugkomst der Leidsche Jagers 23 Sept. 1831, bijv. ontlokte hem een dichterlijken toast. Hij was lid van verschillende Vereenigingen, die letterkundigen arbeid ten doel hebben. Van October 1828 tot aan zijn dood was hij lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Zeer lang was hij ook lid en Bestuurder der Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, Afdeeling Leiden, in de dagen toen van der Palm, Bake, Geel en {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} van Assen mede Bestuursleden waren. Herhaaldelijk was hij als Secretaris van het Bestuur werkzaam. Als spreker is hij echter niet dikwerf opgetreden. lk herinner mij van hem in de Rotterdamsche Afdeeling van genoemde Maatschappij eene Voorlezing te hebben gehoord over een kritisch- wijsgeerigmensch- en geschiedkundig Constitutioneel Woordenboek. Inkleeding en voordracht schenen toen aan het talrijk gehoor zeer te bevallen. Als Voorzitter van het Departement Leiden der Maatschappij tot Nut van het Algemeen, opende en sloot hij de openbare vergaderingen met belangrijke, dikwerf pikante toespraken. Behoefte aan omgang met wetenschappelijk gevormde mannen, en aan gemeenschappelijke bespreking van belangrijke vraagpunten in meer gemeenzamen, ongedwongen vorm, leidde Moltzer, met andere uitstekende mannen, tot oprichting van een vast gezelschap, maandelijks ten huize van een der leden bijeenkomende. Tot vermijding van alles, wat in deze bijeenkomsten naar vorm, pedanterie of hinderlijke affectatie zou kunnen zweemen, bleef deze vereeniging zonder naam of titel. Men kwam als vrienden bijeen; een der leden opperde de een of andere vraag, en daarover werd dan door de aanwezigen gesproken. Mannen als H.W. Tydeman, Hamaker, Doijer, Pluygers, Donckermann, Matthes, G. Wttewaal, Cock, Schrant, J. van der Hoeven, Kist en anderen, waren er met Moltzer leden van.   Aldus heeft deze kundige en brave man zijne langdurige levenstaak ten einde gebracht. Altijd met ijver arbeidende in 't geen hem te doen was opgelegd; altijd met belangstelling deelnemend aan alles, wat hem voor de ontwikkeling van geest en hart bevorderlijk toescheen; altijd liefderijk en vrienschappelijk voor magen en vrienden. Al scheen hij door zijne uitstekende geestvermogens en uitgebreide kundigheden als {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} aangewezen, om ruimer en belangrijker werkkring met eere te vervullen, de nederige man bleef opgeruimd en tevreden met het lot, hem toebeschikt. Die hem gekend hebben zullen lang met bewogen hart aan den waardigen Moltzer denken; niet het minst de zoon van een zijner oudste vrienden, zelve onder Moltzer's vrienden opgenomen, die gaarne een officium pietatis heeft vervuld, door de zamenstelling dezer eenvoudige levensschets.   Rotterdam, Augustus 1868. Mr. W.S. van Reesema. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Prof. J.B. David. Jan Baptist David werd den 25sten Januari 1801 te Lier, eene kleine stad der Kempen, geboren. Toen hij den ouderdom had bereikt, dat hij de Latijnsche school bezoeken kon, legde hij zich met den besten uitslag op de studie der oude talen toe. Daarna trad hij in het groote seminarium ter opleiding van Roomsch katholieke geestelijken te Mechelen. Al vroeg kwam hij in betrekking met J.F. Willems, die in 1793 te Boechout, een dorp halverwegen Antwerpen en Lier gelegen, het eerste levenslicht zag. De eenige jaren oudere Willems maakte David bekend met de beste voortbrengsels der Nederlandsche letterkunde van die dagen, en wist zijne geestdrift voor de studie der moedertaal in den jongen leviet te doen overgaan. Nog vóórdat David de priesterwijding (1823, 20 Augustus) ontving, deed hij zich reeds door zijne geschiktheid voor het onderwijs onderscheiden. Hij werd met eenen cursus aan het athenaeum te Antwerpen gelast, en ging van daar als leeraar naar het kleine seminarium van Mechelen over. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} In dien tijd heerschte de grootste verwarring in de spelling der Nederlandsche taal in de zuidelijke gewesten van het Koninkrijk. Bijna ieder schoolmeester had er zijn bijzonder stelsel. Het krielde er nog van overtollige letters en schreefjes en stipjes op e's en o's, die ons de spelling van Andries Pels en zijne volgelingen uit het genootschap Nil volentibus arduum herinneren, en waarvan het gebruik in de achttiende eeuw door Desroches in zijne ‘Spraek-konst’ werd aangeraden. David dacht er aan, orde in dien baaierd te brengen. Hij gaf een werkje uit (1823), 1 waarin hij gedeeltelijk de spelregels van Siegenbeek volgde. Al wie weet, hoe vinnig men vóór 1830 in het Zuiden de invoering der schrijfwijze van den Leidschen hoogleeraar tegenwerkte, en nadenkt, welke aanzienlijke rol in die tegenwerking door de katholieke priesterschap van België werd gespeeld, zal moeten erkennen, dat de overtuiging van David wel groot moet zijn geweest, om zich - al was het dan ook slechts in dit enkele punt - tegen het drijven zijner opgewonden geloofsgenooten te durven aankanten. Verder strekten zich echter voor het oogenblik de bemoeiingen van David op taalkundig gebied niet uit. De strijd der katholieke geestelijkheid tegen de Regeering, die zij van protestantsche propagande beschuldigde, werd heviger dan ooit, en David, die voor alles priester was, meende insgelijks, dat de godsdienst der vaderen werd bedreigd. Hij hielp eene vereeniging stichten, welke tot doel had door het verspreiden van werken, waarin de katholieke godsdienst wordt verdedigd, het Roomsche geloof in België rein te bewaren. Hij zelf vertaalde voor die vereeniging verscheiden werken, waaronder als de voornaamste mogen worden beschouwd, de Verdediging van het Christendom of gesprekken over den godsdienst naer het Fransch van M.D. Frayssi- {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} nous 1 en de Verklaring van de christelijke leer naer het Latyn van Rob. Bellarminus, 2 terwijl hij bovendien de omwerking van eenige andere Vlaamsche godsdienstige schriften, 3 waarvan de stijl verouderd was, op zich nam. David bezorgde tevens de uitgave van eenige theologische werken van vroegeren tijd, in de Latijnsche taal opgesteld, zooals den Commentarius in sancta Evangelia van Cornelius Janssenius, 4 de Theologia ad usum seminariorum van P. Dens, 5 en de Theologia moralis 6 van Alphonsus de Ligorio. In het kleine seminarium van Mechelen verwierf zich David eenen schitterenden naam als leeraar, zoodat hij in 1830 in dezelfde stad aan het hoofd eener inrichting van middelbaar onderwijs, het college van Pitsenburg, werd geplaatst. Door de menigvuldige vertalingen, welke David in de laatste jaren had vervaardigd, en door het omwerken van oude ascetische schriften, oefende hij zich meer en meer in den prozastijl, terwijl hij zich in zijne snipperuren op de studie van het oude Dietsch toelegde. Na de gebeurtenissen van 1830 was er behoefte in België aan eenen leiddraad voor de studie der Nederlandsche taal in de gestichten van middelbaar onderwijs. David zou in die behoefte voorzien. In 1833 verscheen het eerste deel zijner ‘Nederduytsche Spraekkunst,’ die de spelling en de vormleer bevat, en in 1836 van een tweede deel, dat over woordvoeging en prosodie handelt, gevolgd werd. In het voorbericht van het eerste deel betreurde David het, dat sedert de gebeurtenissen, die België van Noord-Nederland hadden gescheiden, er in dit {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste land zooveel wanorde in het onderwijs der Nederlandsche, taal bestond. Hij bekende het rondweg, dat hij bij het schrijven zijner Spraekkunst het spoor der Hollandsche grammatici had gevolgd. Meermaals bepaalt hij zich dan ook eenvoudig bij het afschrijven der regels, die door de Noordnederlandsche taalkundigen, zooals Weiland en Bilderdijk, worden opgegeven. Wie had zulks in 1830 durven voorspellen? Drie jaar nadat de katholieke geestelijkheid de Vlaamsche boeren tegen het gebruik hunner eigene taal in bestuurlijke zaken had doen petitionneeren, onder voorwendsel dat Vlaamsch en Hollandsch twee verschillige talen zijn, zag David zich gedrongen de vrijmoedige verklaring af te leggen, dat de Hollandsche taalkundigen hunne taal, welke alleszins die der Vlamingen is, vlijtig hadden beoefend, terwijl de Belgen hierin verre ten achter waren gebleven. 1 Om de studie der Nederlandsche taal voor de Vlaamsche jeugd te vergemakkelijken, gaf David, behalve zijne Nederduitsche Spraekkunst, nog twee bloemlezingen uit, de eene uit dichters, 2 de andere uit prozaschrijvers 3. Al de stukken door David in zijne poëtische bloemlezing opgenomen, zijn van Noordnederlandsche dichters, terwijl in de Voorlezingen van Nederduytsche prozastukken slechts eene zeer geringe plaats voor schrijvers uit het Zuiden wordt ingeruimd. Doch David stond niet alléén in die reactie ter gunste der voormalige Regeering in zake van het onderwijs der moedertaal. In verschillende steden van België gingen luide stemmen op, die protesteerden tegen den toestand, waarin sedert de scheiding van Noord en Zuid de taal van de meerderheid der Belgen verkeerde. Zoo bleef, onder anderen, J.F. Willems, die vóór 1830 met zooveel moed als {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} talent de herstelling der Nederlandsche taal in de Vlaamsche gewesten voor bestuurlijke zaken tegen bastaardvlamingen en Fransche gelukzoekers had verdedigd, niet werkeloos, al had het Belgische Staatsbestuur den grooten Vlaming om zijnen ijver voor de Nederlandsche taal, onmiddellijk na de omwenteling, uit Antwerpen, waar hij ontvanger was, naar Eekloo, eene kleine stad der provincie Oost-Vlaanderen, verbannen. Van uit Eekloo richtte hij eenen warmen oproep 1 tot zijne oude strijdgenooten, die door de staatkundige gebeurtenissen wel eenen stond verbluft, maar niet ontmoedigd waren. Vóór de omwenteling had hij op historischen grond de rechten der moederspraak bewezen, en thans in zijne ballingschap zelf, te Eekloo, had hij geleerd, dat het Fransch nimmer de taal van het meerendeel der Belgen wezen zou. Op de 8600 inwoners van Eekloo, zoo schreef hij in 1834, zijn er omtrent 300, die Fransch verstaan, en geene honderd, die fatsoenlijk Fransch spreken kunnen. ‘Nogtans was Eekloo gedurende zeer veel jaren de verblijfplaats van Fransche tribunalen, van Fransche Sous-préfets, van Fransche ambtenaren, en werden er wederom, sedert vier jaar, hare 8300 andere ingezetenen in het Fransch gegouverneerd, en dagelijks gesommeerd, geëxploiteerd en geëxecuteerd!’ De stem van David, Willems en eenige anderen vond weerklank bij de menigte. De vaderlandsche kiemen vóór de scheiding door de Regeering op Belgischen bodem gestrooid, begonnen eindelijk op te schieten. Doch er was iets, dat de beweging ter verdediging der Nederlandsche taal in België in den weg stond: de oneenparigheid in de spelling. De voorstanders der moedertaal wisten, hoe hunne vijanden zich vóór weinigen tijd van die oneenparigheid hadden bediend, om der Nederlandsche taal het schreeuwendste onrecht aan te doen. Een besluit van het Belgische Gouvernement Pro- {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} visoire had immers van de verschillende dialecten onzer taal zooveel onderscheidene talen, van de verschillende spellingen het kenmerk dier onderscheidene talen gemaakt, en in 1830 verklaard: qu'il était impossible de publier un texte flamand ou allemand des lois et arrêtés, attendu que ces langues en usage parmi les habitants de certaines localités variaient de province à province, et même de ville à ville. Dit wonderlijke stuk, onderteekend door Graaf Félix de Mérode, Ch. Rogier en A. Gendebien, konden de voorstanders der Nederlandsche taal maar niet vergeten. Zulk eenen smaad zouden zij niet langer verkroppen. Zij zouden beletten, dat de Nederlandsche taal met een ellendig patois wierd gelijk gesteld. Nooit had zij opgehouden de moedertaal van de groote meerderheid der Belgen te zijn, en aan die taal, de taal des Vlaamschen volks, was men niet alleen eerbied, maar recht verschuldigd. Al de pogingen der vrienden van de Nederlandsche taal strekten thans om eenheid in de spelling te verkrijgen. In 1836 werd eene vereeniging onder den naam van Maetschappy tot bevordering der Nederduitsche tael en letterkunde gesticht, en aan het hoofd dier vereeniging Willems en David geplaatst. Van uit den schoot dier maatschappij ging de wensch uit, ‘dat de Belgische Regeering middelen mocht beramen, om voor het bestuur en onderwijs de spelling der Vlaamsche taal te regelen.’ Het Staatsbestuur, dat zich met de in hunne taal verongelijkte Vlamingen scheen te willen verzoenen, dacht aan dien wensch te mogen gehoor geven, en een wedstrijd werd bij koninklijk besluit van den 6den September 1836 uitgeschreven, waarbij eene beoordeelende verhandeling werd gevraagd over de geschilpunten ten aanzien der spelling en woordverbuiging der Nederduitsche taal, met aanwijzing der best geschikte middelen om tot eenparigheid te geraken, volgens de onmiddellijke gronden der taal, het algemeene spraakgebruik en het gezag der oude schrijvers, indiervoege dat de daarbij verkieslijkst gevondene schrijfwijze aannemelijk {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} zou wezen in alle provinciën des Rijks, waar die taal gesproken wordt. David, Willems, Ledeganck, d'Hulster, de Smet, Verspreeuwen en Bormans werden benoemd tot leden der Commissie, gelast met het beoordeelen der twaalf op de prijsvraag ingekomene antwoorden. In Augustus 1839 maakte de Commissie haar oordeel bekend. Geene der ingezonden antwoorden scheen haar bekronenswaardig. De Commissie meende nogtans, dat de last, haar door de Regeering opgedragen, zich verder uitstrekte dan het uitbrengen van een advies over de verhandelingen, die naar den prijs hadden gedongen. Zij maakte, met toelating van het Staatsbestuur, hare eigene denkbeelden openbaar nopens de middelen, die haar het geschiktst voorkwamen om de eenparigheid der spelling te bevorderen. Eenige spelregels, die schier in alles overeenstemden met de toen in Noord-Nederland heerschende schrijfwijze, werden door de Commissie aanbevolen. Doch die spelregels zouden zoo dadelijk door iedereen niet worden aangenomen en gevolgd. Dezelfde mannen, die vroeger den eenvoudigen landbouwer van het Nederlandsch sprekende gedeelte van België tegen het gebruik zijner eigene taal in bestuurlijke zaken in het harnas hadden gejaagd, kreten de spelling, door de Commissie aangeraden, voor onvaderlandsch en anti-katholiek uit. Wederom trachten zij alles, evenals vóór 1830, in rep en roer te brengen; wederom, zooals vroeger, werden van deur tot deur aan de minst bevoegden vertoogschriften ter onderteekening aangeboden. Doch gelukkig was de opgewondenheid, die in 1830 bijna overal heerschte, bij de menigte gansch bekoeld: men zou zich geene tweede maal laten verschalken; gelukkig vooral bevonden zich onder de leden der Spellingcommissie twee voorname Roomsche geestelijken, die niemand toch van gebrek aan katholieke rechtzinnigheid kon verdenken: de Smet, kanonik van St.-Baafs te Gent, en David, die in 1834 het bestuur van het Pitsenburgsche College had {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} verlaten, tot eere-kanonik der metropolitane kerk van Mechelen was verheven, en door de bisschoppen van België tot hoogleeraar in de geschiedenis en de Nederduitsche letterkunde aan de Katholieke Universiteit te Leuven benoemd. De hevige aanvallen tegen de van orangisme en ketterij beschuldigde Commissie en de kloeke verdediging dier Commissie hielden gedurende eenigen tijd de drukpers niet alleenlijk in Vlaamsch België, maar zelfs in het Walenland bezig. Het regende pamfletten en schotschriften van allerlei kleur en aard. Willems bracht den vijanden der verbeterde spelling geduchte slagen toe in zijn op last der Maetschappij tot bevordering der Nederduitsche tael en letterkunde uitgegeven Belgisch Museum 1, terwijl David een tijdschrift stichtte om te bewijzen, dat het goede recht zich wel degelijk aan de zijde der Commissie bevond. De Middelaer 2 verscheen met den eersten Januari 1840 te Leuven. Dit tijdschrift, dat door David werd bestuurd, had tot bijzonder doel eenparigheid in het spraak- en letterkundige tot stand te brengen. David toonde er in aan, hoe gedurende de dertiende en veertiende, ja tot in het begin der zestiende eeuw toe, de Vlaamsche en Brabantsche dichters die van Holland niet alleenlijk op zijde traden, maar overtroffen; doch, hoe sedert nagenoeg tweehonderd jaar het Zuiden niet anders dan onheil en rampspoed gekend, en met het verlies van zijnen koophandel zijne welvaart had zien ten onder gaan; hij deed opmerken, hoe daarin de oorzaak van het verval der Nederlandsche letteren in België was te zoeken; hij wees op de glorierijke eeuw van Hooft en Vondel in het Noorden, en schilderde met krachtige kleuren den erbarmelijken toestand, waarin voor 1814 in het Zuiden de Nederlandsche taal ver- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} kwijnde. Gedurende de vereeniging van Noord en Zuid, zoo luidde het in den Middelaer, hebben de Vlaamsche schrijvers veel bijgeleerd: steeds in aanraking zijnde met Bataafsche letterkundigen moesten zij noodwendig hunne minderheid gevoelen, en dewijl, van den anderen kant, de Noordnederlandsche literatuur allengskens meer in de zuidelijke gewesten indrong, kon het niet missen, of de Zuid-Nederlanders moesten ook van lieverlede betere inzichten in taal en letterkunde verkrijgen. Daarbij kwam het schoolwezen, dat door de voormalige Regeering met zooveel ijver werd ingericht en uitgebreid, de nieuwe en betere methoden, de gepastere schoolboeken en een vollediger onderricht dan men tot dan toe had gekend. Dit alles had, volgens David, den besten invloed op den staat der nationale taal en letteren in Vlaamsch België te weeg gebracht. Terugkeeren tot de dagen van vóór 1814, terugkeeren op den weg des vooruitgangs, kon of mocht men niet. 1 Eindelijk (1841) verscheen het grondige, uitgebreide Verslag van den rapporteur der Commissie, prof. Bormans, over de ingekomen antwoorden op de prijsvraag. Had het zich wat lang laten wachten, zoo waren intusschentijd de hoofden bekoeld, en men kon nu onpartijdiger wikken en wegen. Het Verslag 2 van prof. Bormans ontwapende de hardnekkigste tegenstanders der nieuwe spelling. De Commissie, of liever, het gezond verstand zegepraalde. Doch het werk der Commissie moest nog door de schrijvende gemeente bekrachtigd worden. Eene vergadering van taal- en letterkundigen werd te Gent bijeengeroepen, in welke naar aanleiding van prof. Bormans' rapport, over de middelen zou worden beraadslaagd om tot de eenheid in de spelling te geraken. Het Gentsche Spellingcongres op den 23sten Octo- {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} ber 1841, onder voorzitterschap van David gehouden, keurde met eene enkele wijziging 1 de door de Commissie aanbevolen spelregels goed, die dan ook in 1843 door het Staatsbestuur voor het onderwijs en de bestuurlijke zaken werden voorgeschreven. Groot was Davids werkzaamheid omtrent dien tijd. Behalve de gewone bezigheden aan zijn professoraat in geschiedenis en letteren verbonden, behalve de beslommeringen, die hem het praesidium van het Pauscollege (paedagogie der faculteit van wijsbegeerte en letteren der Katholieke Hoogeschool), waartoe hij in 1836 werd geroepen, veroorzaakten, behalve de menigvuldige artikelen over taalkunde en de critische beschouwingen, die voorkomen, onder anderen, in den Middelaer, het Belgisch Museum, den School- en Letterbode, welk laatste tijdschrift in 1843 onder zijn bestuur verscheen en den Middelaer verving, behalve eene Geschiedenis van Sint Albertus van Luik 2, en een in het Fransch geschreven Manuel de l'histoire de Belgique 3, sloeg hij nog de hand aan een werk van langen adem, eene voor het volk geschreven Vaderlandsche historie 4, waarvan het eerste deel in 1842 het licht zag, en het elfde ter pers lag, wanneer de dood een einde aan Davids arbeidzaam leven kwam stellen. Te midden van zijne historische studiën, waaraan wij nog eene Geschiedenis van de stad en heerlijkheid Mechelen verschuldigd zijn, vergat David echter de letterkunde niet. De Nederlandsche dichter, tot wien hij zich steeds het meest voelde aangetrokken, was Bilderdijk. Gaf David vroeger {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het middelbaar onderwijs eene poëtische bloemlezing uit; bijna uitsluitelijk uit stukken van Bilderdijk samengesteld, zoo commentarieerde hij thans drie der schoonste gedichten van den grooten Meester: Het waarachtig goed, De geestenwareld 1 en De ziekte der geleerden 2. Isaäc da Costa getuigt van de aanteekeningen op dit laatste gedicht, dat David met een even groot talent van stijl als diepe kennis van taal, aesthetisch gevoel en uitgebreide geleerdheid, heeft doen uitkomen wat schatten van kundigheden, zoowel als van orde in de denkbeelden, in de zes zangen van De ziekte der geleerden voorhanden of verborgen liggen 3. Het vertalen had voor David altijd eene groote aantrekkelijkheid. Talrijk zijn de werken door hem uit het Latijn en het Fransch overgebracht. Doch de meeste zorg besteedde hij aan de overzetting der Vier boeken van de navolging Christi door Thomas A Kempis, die in 1843 verscheen, en sinds meermalen werd herdrukt. Sedert David zijnen eersteling: Eenige regels over de Vlaemsche tael (1823) uitgaf, had de Germaansche taalkunde, geleid door Jacob Grimm, Bopp en hunne leerlingen, reuzenstappen gedaan: dat David in dit vak van wetenschap niet ten achter bleef, bewijzen zoowel zijne voortreffelijke uitgave der werken van den middeleeuwschen prozaschrijver Jan van Ruusbroec 4, welke deel {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} maken van de verzameling der Vlaamsche Bibliophilen te Gent, als die des Rijmbijbels van Jacob van Maerlant 1, welke in naam der koninklijke Academie van wetenschappen, letteren en fraaie kunsten van België het licht zag. Het gezag van David op taal- en letterkundig gebied bij de Vlaamsche schrijvers en vooral bij degenen, die tot de katholieke richting behooren, was zeer groot, en dit vermeerderde nog, toen in 1856 zijne Tael- en letterkundige aenmerkingen 2 verschenen. Doch niet alleenlijk in zijn vaderland werden Davids verdiensten naar waarde geschat, ook in Noord-Nederland liet men den kundigen hoogleeraar, den geleerden schrijver recht wedervaren. Toen het Nederlandsch Letterkundig Congres zijne tweede vergadering hield, en te Amsterdam bijeenkwam, werd David tot Voorzitter gekozen. Hij had ook het eerste Congres, dat in 1849 te Gent werd gehouden, bijgewoond, en verscheen op schier al de volgende vergaderingen, waar hij telkens door zijne redevoeringen over taal of stijl de aandacht der toehoorders wist te boeien. Zeker is het Woordenboek der Nederlandsche taal door Dr. M. de Vries en Dr. L.A. te Winkel de {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} schoonste vrucht dezer Congressen: David was gedurende eenigen tijd lid der Redactie van dit heerlijke gewrocht; doch de wankele staat zijner gezondheid, die in 1863 zoo plotseling als hevig werd aangevallen, verhinderde hem aan de eigenlijke bearbeiding een dadelijk aandeel te nemen. Waren Davids bemoeiingen vooral die eens geschiedkundigen en taalgeleerden, hij aarzelde niet op politiek terrein te treden, wanneer het de verdediging van de moedertaal der Vlamingen gold. Als in 1856 na onophoudelijk petitionneeren voor het weren der Vlaamsche grieven, onder het ministerie van P. de Decker, bij koninklijk besluit eene Commissie werd aangesteld, om de maatregelen op te zoeken en aan de Regeering voor te dragen, geschikt ‘om de ontwikkeling der Nederlandsche letterkunde te verzekeren, en het gebruik van de Nederlandsche taal in de verschillende gedeelten van het openbaar bestuur te regelen’, werd David tot lid dier Commissie benoemd. Hij liet zich dien last niet alleenlijk welgevallen, maar nam een aanzienlijk deel aan de werkzaamheden dier Commissie, inzonderheid wat het zoo belangrijke vraagstuk van het openbaar onderwijs betreft. En later, in 1864, wanneer het beruchte arrest van het hof van beroep te Brussel in zake Jacob Karsman, dat aan den advocaat des beschuldigden verbood in het Nederlandsch te pleiten, en de niet min zonderlinge en tergende mercuriaal van den procureur-generaal de Bavay al de vrienden der moedertaal in opschudding hadden gebracht, beklom David, ondanks zijne reeds toen geschokte gezondheid, moedig het spreekgestoelte in eene te Leuven gehouden meeting, ten einde de geschonden rechten der Vlamingen te verdedigen. Was in 1841 te Gent de eenparigheid in de spelling onder de letterkundigen van het Zuiden tot stand gekomen, zoo werd ten gevolge van de Nederlandsche letterkundige Congressen die eenparigheid weer aan het wankelen gebracht. Vele Zuidnederlandsche schrijvers verlangden thans nog eenen {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} stap verder te doen, dan men in het Gentsche Spellingcongres van 1841 had durven wagen. Het zou tevens de laatste stap wezen. Nog bestond er verschil in spelling tusschen Noord en Zuid: de tijd, zoo dachten zij, was gekomen, dat dit verschil insgelijks moest verdwijnen. ‘Ééne taal, ééne spelling voor Noord en Zuid’ zoo was de wensch van velen, die de letterkundige Congressen van 's-Hertogenbosch en Brugge hadden bijgewoond, en men begon den laatsten slagboom neer te werpen, die tot dan toe het zoogezegde Hollandsch van het zoogezegde Vlaamsch nog had gescheiden gehouden. De Belgische Regeering trok zich de zaak aan: zij zou door bevoegde mannen laten onderzoeken, of het al dan niet raadzaam was wijzigingen toe te brengen aan het spellingstelsel, dat in 1841 te Gent werd aangenomen. Steeds was David bereid geweest om in dergelijke gevallen zijne hulp aan het Gouvernement te leenen. Nogmaals werd hij tot lid der Commissie benoemd (1864), die het Staatsbestuur zou voorlichten. Wederom toonde hij zich een man des vooruitgangs: verscheidene wijzigingen aan de vroeger gevolgde spelling werden door hem gestemd; doch op een enkel punt meende hij zich van de overige leden der Commissie te moeten scheiden: de verlenging der a bij middel der e scheen hem verkieslijk boven de spelling, die in Noord-Nederland algemeen wordt gebruikt. Het Staatsbestuur keurde de voorstellen der Commissie goed, en de regels, door haar bepaald, werden bij koninklijk besluit voor het onderwijs en de bestuurlijke zaken voorgeschreven. De eenheid van spelling der gemeenschappelijke taal van Noord en Zuid had thans en voor altijd haar volle beslag gekregen. Gedurende de beraadslagingen der Commissie scheen het aan de collega's van David, dat hij veel van die helderheid van geest, welke hij vroeger in zulke hooge mate bezat, had verloren. En inderdaad David was in de maand September 1863 door eenen eersten aanval van beroerte getroffen geweest; hij genas echter gedeeltelijk, en hernam zelfs zijne {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} lessen aan de Katholieke Universiteit; doch op den 29sten Maart 1865 werd hij voor de tweede maal en thans in zijnen leerstoel zelven geraakt. Hij begreep, dat hij het hoogleeraarsambt, hetwelk hij gedurende meer dan dertig jaar met zooveel luister had bekleed, eindelijk moest nederleggen. Vijf en twintig jaar was David voorzitter geweest van het Taal- en letterlievend studentengenootschap met tijd en vlijt te Leuven. De gewezen en gewone leden, alsook eene aanzienlijke schare van buitenleden, vierden op den 18den December 1864 met de meeste plechtigheid en de grootste geestdrift de vijf-en-twintigste verjaring van den dag, waarop de waardige man en alom hooggeschatte geleerde, die steeds de ziel van de vereeniging was geweest, zich wel aan hun hoofd had willen plaatsen. Zij boden hem te dier gelegenheid een prachtig geschenk aan. Dit geschenk, een meesterstuk van den Antwerpschen drijver Lamb. van Rijswijck, bestaat in eene zilveren schrijfdoos in vorm van een boek in-4o. Op het deksel prijkt het portret van den gevierden hoogleeraar, omringd van de spreuk des genootschaps met tijd en vlijt; rondom loopt eene kunstig gedreven banderol, waarop de namen der voornaamste werken van den jubilaris zijn gegraveerd. Van achter staat het wapen van met tijd en vlijt. David zou echter na het neerleggen van het hoogleeraarsambt nog geene rust nemen. Hij wijdde zich, zooveel het zijne dagelijks verminderende krachten toelieten, voortdurend aan de uitgave der werken van J. van Boendale, waarmede hij zich gezamenlijk met den heer Snellaert had gelast, en van J. van Ruusbroec, toen de dood hem eindelijk kwam treffen. De brave man stierf te Leuven den 24sten Maart 1866. David was doctor in de letteren en wijsbegeerte van de katholieke Universiteit van Leuven, medelid van de Belgische koninklijke Academie van wetenschappen, letteren en fraaie kunsten, van het voormalige koninklijk Nederlandsch Instituut en van bijna al de geleerde genootschappen van België. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde van Leiden had hem in 1851 onder hare leden opgenomen. Hij was bovendien ridder der orden van den Nederlandschen Leeuw en van Leopold. Wanneer men David als historieschrijver beoordeelt, mag men niet uit het oog verliezen, dat hij Roomsch katholiek priester was, en feiten en personen van een katholiek standpunt beschouwt. Hij was een voortreffelijk stilist; doch in zijne Vaderlandsche historie maakt hij al te veel jacht op het populaire, en in plaats van den volkstoon te treffen, vervalt hij dikwijls in het platte en gemeene. Als taalkundige wist hij zich op de hoogte der hedendaagsche wetenschap te houden; als aestheticus bleef hij aan de classieke overleveringen getrouw; als priester was hij verdraagzaam, en als Vlaming een der dapperste en talentrijkste kampioenen voor de taalrechten der Nederlandsch sprekende bevolking van België, die steeds zijnen naam in dankbaar aandenken houden zal.   Gent. J.F.J. Heremans. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van J.M. van Gent. Jacobus Marinus van Gent, geboren te Leiden, den 4den November 1809, was het eenig kind van Cornelis Jacobus van Gent, gedurende zijn leven door deskundigen als een zeer kundig apotheker geroemd, en van Catharina Christina Margaretha Moltzer, dochter van een der Leidsche predikanten. Zijn vader stamde af, zoo het schijnt, van een oud aanzienlijk geslacht, dat reeds ten jare 1050 bekend was. Hoewel noch hij zelf, noch zijne ouders aan dien ouden stamboom veel waarde schijnen gehecht te hebben, hield hij zich evenwel, gelijk men mij verzekerde, in de laatste jaren van zijn leven met de nasporing van de familie-geschiedenis bezig. Volgens de getuigenis zijner nabestaanden, was hij als kind reeds zeer leerzaam. Hij genoot zijne eerste opleiding op de lagere school van het Leidsche Departement der Maatschappij: tot Nut van 't Algemeen, welke scholen destijds zeer hoog in achting stonden en gezocht waren. Nog geen negen jaren oud behaalde hij op die school een eereprijs voor zijne gemaakte vorderingen. Vervolgens werd bij naar de {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} gunstig bekende Fransche school van den Leidschen onderwijzer Saubert gezonden. Gedurende zijn verblijf aldaar begon hij, zoo 't schijnt, met gunstig gevolg de teekenkunde te beoefenen. Hoewel het uit de ontvangene opgaven niet duidelijk blijkt, is het zeer waarschijnlijk, dat hij op dien leeftijd, althans niet veel later, de fluit begon te bespelen: in welke kunst hij, evenals op lateren leeftijd in het vioolspel genoegzaam geoefend was, zoodat hij als liefhebber aardig kon mede doen en in het studenten-muziekgezelschap Sempre crescendo als werkend lid werd opgenomen. Op dertienjarigen leeftijd werd hij (in 1822) ter Latijnsche school gezonden, welke toen onder het beheer van den Rector F.A. Bosse stond. Wij zullen later de gelegenheid hebben te doen opmerken, welken invloed de aldaar ontvangene richting op den jongen van Gent uitoefende. In September 1827 werd hij tot de Hoogeschool bevorderd met het voordragen eener proefrede: de Demosthene Oratore. Aan de Leidsche Hoogeschool had hij het voorrecht de lessen te hooren van J. Bake en P. Hofman Peerlkamp, die, beiden toen nog in hunne volle kracht, te samen een schoon en elders zeldzaam aan te treffen geheel vormden voor de studie der Latijnsche literatuur. J. Bake een fijn en scherpzinnig kenner van den Ciceroniaanschen geest, als stilist zonder wederga, P. Hofman Peerlkamp geheel tehuis in de Latijnsche poëzie en de eigenaardige schrijfwijze van Tacitus en zijne eeuw. Eveneens hoorde hij de lessen van Reuvens en werd hij tot den omgang met den geestigen Dr. J. Geel toegelaten, die zoo uitnemend den slag had, om de jongelieden voor de wetenschap der oude letteren te bezielen en hunne studiën op den goeden weg te helpen leiden. Alzoo had hij drie jaren aan de Hoogeschool doorgebracht, toen de opstand der Belgische gewesten, in September 1830, een aanzienlijk gedeelte der Akademische jongelingschap met edele geestdrift voor het vaderland bezielde en vrijwillig de wapenen deed opvatten. Ook van Gent sloot zich aan het Leidsche {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} jagerscorps aan. In Augustus van het volgende jaar stond hij, bij den tiendaagschen veldtocht, aan de zijde van Beeckman, die bij Beringen door een vijandelijken kogel doodelijk getroffen werd. Het was een zonderling contrast, als de altoos bedaarde van Gent in later tijd met onverstoorbare kalmte de omstandigheden van dat nootlottige voorval verhaalde of, als ware het een pleiziertochtje geweest, de ontberingen, gevaren en lastige dienstverrigtingen met de somtijds koddige voorvallen vertelde, die de Leidsche jagers in hun kortstondig krijgsmansleven ondervonden. Gelijk bekend is, keerde het Leidsche jagerscorps, in October 1831 door Koning Willem I met groot verlof naar huis gezonden, tot de vreedzame beoefening der wetenschappen terug, zoo ook van Gent. Reeds in 1832 schijnt hij, zooals uit zijne nagelatene papieren blijkt, het voornemen te hebben opgevat, om eene dissertatio inauguralis te schrijven de Historicis Syracusanis. Er kwamen omstandigheden tusschen beiden, die hem verhinderden dit plan ten uitvoer te brengen. In Februari 1831 werd Dr. B. Mulder, sedert eenige jaren als leeraar in de oude talen aan het instituut Noorthey verbonden, tot Rector te Almelo benoemd. Ten gevolge daarvan verzocht Dr. P. de Raadt mij, om het onderwijs in de Grieksche en Latijnsche taal, voorloopig ten minste tot aan de groote vacantie in Juni 1831, op mij te nemen, als eene soort van proefneming, of die betrekking aan beide partijen bevallen zou, onder voorwaarde van mijne zijde, dat de regeling ervan 't mij mogelijk maakte, mijn bijzonder onderwijs te Leiden voort te zetten. Na verloop van eenige weken verlangde Dr. de Raadt, dat ik mij op dien voet bij voortduring aan Noorthey zou verbinden. Er waren destijds geene geldige redenen om het te weigeren, en zoo bleef ik mij tot Mei 1834 met het onderwijs in de oude talen aldaar belasten. Toen moest er gekozen worden tusschen het opgeven van mijne lessen te Leiden of het laten varen van de betrekking tot Noorthey. Het belang van mijn gezin vorderde destijds {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} het laatste. Wetende op welk een hoogen prijs Dr. de Raadt het bezit van geschikte medearbeiders op zijn instituut stelde, gaf ik hem reeds in de maand November 1833 mijn besluit te kennen, om met Mei 1834 mijne lessen op Noorthey te staken. Het scheen toen, en uit latere zeer aannemelijke aanbiedingen bleek het duidelijke dat Dr. de Raadt op de mogelijkheid van zulk een besluit volstrekt niet gerekend had. Misschien met meer overhaasting, dan de overigens hoogst voorzichtige man gewoon was, droeg hij mij nog dien zelfden avond de taak op, om bij den Leidschen Hoogleeraar P. Hofman Peerlkamp, uit zijn naam, aanzoek te doen, dat hem een paar jeugdige philologen, voor het onderwijs geschikt, ter keuze voor mijn opvolger werden aanbevolen. Deze geschiedenis heeft schijnbaar met den levensloop van van Gent niets gemeen en toch had zij grooten invloed op zijn verblijf aan het instituut op Noorthey. Ik kende van Gent toen niet anders dan van aanzien. Twee dagen na het volbrengen van mijn last bij Prof. P. Hofman Peerlkamp kwam hij mij bezoeken. Na het geven van eenige inlichtingen verwees ik hem natuurlijk naar Dr. de Raadt. De jonge van Gent behoorde tot die menschen, welke door hun uiterlijk voorkomen niet dadelijk een gunstigen indruk maken, maar bij nadere kennismaking in velerlei opzichten, gelijk men zegt, medevallen. Dr. de Raadt was ontevreden, dat hem door de Leidsche Hoogleeraren maar één hunner discipelen aangeboden en hem dus geene keuze gelaten was. De jonge van Gent was wel doctorandus, maar toch had Dr. de Raadt liever iemand aangesteld, die reeds den Doctorshoed droeg. 't Een en ander veroorzaakte, zooals later bleek, want Dr. de Raadt liet er zich niet over uit, dat de jonge van Gent schoorvoetend tot de betrekking gekozen werd, die hij vijf maanden daarna zou moeten vervullen. In de laatste dagen van Januari 1834, kwam Dr. de Raadt mij polsen, of het mij onaangenaam zou zijn, zoo hij van Gent reeds in Februari een gedeelte van mijn onder- {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} wijs liet overnemen. ‘Ik kon hem dan zoo in het een of ander terecht wijzen. Hij was toch een jong mensch zonder praktische ondervinding in de kunst van onderwijzen’. Ik had er natuurlijk niets tegen, hoewel van dat terecht wijzen niets kwam. Het was wederom: non missura cutem, nisi plena cruoris, hirudo! De geheele tijd toch, dien ik op Noorthey beschikbaar had, werd door eene gewijzigde regeling van het onderwijs voor mijne eigene lessen gevorderd. De jonge van Gent was slechts zeer korten tijd te Noorthey als onderwijzer opgetreden, toen ik duidelijk begon te merken, dat overeenstemming in begrippen tusschen hem en Dr. de Raadt niet gemakkelijk zou verkregen worden. Dat deed mij leed om den jongen man. Ik wees hem met nadruk op enkele zaken, die hij vooral moest in acht nemen. De goede van Gent zag nergens kwaad in. Het scheen hem zeer moeielijk het Instituut van Noorthey als huis van opvoeding te beoordeelen, of den geest te vatten, die er heerschte; het goede er van viel hem niet in het oog. Die geest verschilde zeer van de denkbeelden, welke hij van den Leidschen Rector F.A. Bosse aan de Hoogeschool had medegebracht en aldaar, wegens het gebrekkige onderwijs in de paedagogie voor toekomstige leeraren der Gymnasiën (in 1828 voorgeschreven), geene wijziging ondergingen. Van Gent zag in zijne taak op Noorthey alleen de verplichting, om de oude letterkunde als doel te onderwijzen en haar, alsof Noorthey eene oude Latijnsche school was, tot het doeleinde der geheele instelling te maken. Dr. de Raadt wilde het onderwijs in het Grieksch en Latijn, dat hij evenzeer grondig verlangde te doen geven, aan het hoofddoel der school: opvoeding van jongelieden uit den deftigen stand, als middel, ondergeschikt maken. Beiden, de reeds in jaren gevorderde en in velerlei opzichten uitmuntende paedagoog en de jeugdige literator verstonden elkander niet. Nog moest de laatste promoveren. Dit had plaats op den 28sten April 1834 met de verdediging eener dissertatio Historico-Literaria de Archelao Macedoniae rege. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen aan van Gent bij de promotie de hoogste lof werd toegekend vleide ik mij nog, dat de gewenschte overeenstemming in begrippen omtrent school en onderwijs misschien wel verkregen zou worden. Dat geschiedde evenwel niet. Aan van Gent beviel de betrekking op Noorthey weldra minder en minder. Velerlei kleinigheden van weinig beteekenis werden daardoor opgemerkt en gaven hem stof tot ergernis, ofschoon zij onder andere omstandigheden over het hoofd zouden zijn gezien. Dr. de Raadt, die steeds als het te pas kwam verklaarde, dat hij de menschen, die als medearbeiders met hem in aanraking kwamen, uitsluitend schatte naar hunne bruikbaarheid voor Noorthey, lokte van zijn kant geen toenadering uit. De zaken verbeterden niet. Mijne voorspelling werd gerechtvaardigd. Van Gent verliet Noorthey en begaf zich naar Leiden terug, waar hij zich, in afwachting van eene plaatsing bij het openbaar onderwijs, inzonderheid bezig begon te houden met het verzamelen der fragmenten van den geschiedschrijver Duris van Samos. Wegens van Gents verblijf op Noorthey werd Dr. de Raadt wel wat al te streng door de oude leermeesters van den in hunne oogen verongelijkte beoordeeld. Dit bleek althans, toen zij zorgden, dat geen der jongere literatoren van de Leidsche Hoogeschool lust toonde, om zich aan Noorthey te verbinden. Gedurende dit verblijf te Leiden zag ik van Gent dagelijks. Bij voorkomende gelegenheden was hij mij zelfs nu en dan behulpzaam in het onderwijs mijner leerlingen. Daaruit bleek mij toen reeds overtuigend, dat door hem zeer goed onderwijs gegeven werd. In die dagen gaf ik hem het denkbeeld aan de hand, daar hij wel eenige afwisseling in zijn letterarbeid verlangde, om Chr. Fr. T. Haacke's Abriss der Griechischen und Römischen Alterthümer te vertalen: welken arbeid hij in 1838 voltooide en in 1843 opnieuw moest uitgeven. Zijne bemoeiingen met het bijeenbrengen van fragmenten van oud-Grieksche historici schijnen hem aanleiding gegeven te hebben, om eene Tabula Historicorum Graeco- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} rum uit te geven, waarop de tijdperken werden aangewezen, die door ieder hunner beschreven waren. Intusschen had van Gent naar de opengevallen betrekkingen aan de Latijnsche scholen te Kampen en te Zierikzee vruchteloos medegedongen. Eindelijk werd hij op den 24sten November 1838 door de Raad der stad Delft tot Prorector der Latijnsche school aangesteld. Mochten de vrienden van den nieuw benoemden Prorector zich over het verkrijgen van dien eervollen werkkring verheugen, voor hem was die vreugde niet zonder zeer onaangename ervaring. Het schijnt dat sommige invloedrijke personen te Delft het oog op een anderen candidaat gevestigd hadden. Met de gewone kalmte, aan van Gent eigen, verklaarde hij mij eenige dagen later, hoewel blijkbaar onaangenaam gestemd, dat de Rector der Delftsche school hem te Leiden bezocht en getracht had over te halen, om voor de op hem uitgebrachte benoeming te bedanken. Zonderling voorstel! Was die poging van den Rector uit eigen beweging beproefd, dan mocht zij aanmatigend heeten. Deed hij het op aanzoek van anderen, dan was zij, bij de onzekerheid wat van Gent besluiten zou, hoogst onvoorzichtig: het belang der school was natuurlijk de vlag waaronder men zeilde. Gelukkig was van Gent standvastig genoeg, om dien dwazen raad niet op te volgen, gerugsteund door de bemoedigingen van de Hoogleeraren Bake en Macquelyn, en om alzoo de tusschenkomst der Hoogleeraren niet teleur te stellen, die hem door hun invloed de betrekking hadden doen verwerven. Het is licht te begrijpen, dat zijn optreden te Delft onder zulke omstandigheden met vele moeielijkheden vergezeld moest gaan. Hij ondervond tegenwerking. Tot wien zou hij zich wenden? De Rector, zijne onhandige visite te Leiden daar gelaten, een leerling der Utrechtsche school van van Heusde, de Prorector een volbloed vertegenwoordiger der philologische richting der oude Leidsche school, die hij - en te recht - voor de eenig ware hield. Flinke toenadering was nauwelijks denkbaar. Bijzonderheden van dien geest van tegenstand, {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} dien van Gent ondervond, zijn mij niet bekend: want hij hield er niet van, om anderen in een ongunstig daglicht te stellen en op zijne bedaardheid kon veel afstuiten. Wij merken dus alleen op, dat hij als het noodig was ferm dorst te spreken en dan ook gehoor vond. Hoe al die bezwaren door hem overwonnen werden heeft de houding zijner Delftsche leerlingen en oud-leerlingen in November 1863 bewezen, toen hij het zilveren feest van zijn Delftsche prorectoraat mocht vieren en bleek nog onlangs uit den toon, waarop een hunner: Mr. J. Soutendam in de Delftsche Courant van 29 November 1867 No. 69 den ontslapen leermeester met al den gloed der hartelijke genegenheid herdacht. Nog geen jaar na zijne benoeming te Delft verloor van Gent zijn vader. Zestien jaren lang volbracht hij met voorbeeldige nauwgezetheid zijne kinderplichten jegens zijne moeder, die tot aan haren dood in 1855 bij hem inwoonde en door den getrouwen zoon liefderijk verzorgd werd. Zoo leefde hij in stilte gelukkig en kalm voort en besteedde zijn tijd deels aan ambtsbezigheden, deels aan privaat onderwijs, dat zeer werd gezocht en hoog geschat, deels aan de voortzetting zijner letterkundige studiën. Ongetwijfeld zal hij niet vermoed hebben, dat de fragmenten van Duris ook door Dr. J.G. Hulleman, destijds nog leeraar aan het Koninklijk Athenaeum te Maastricht verzameld en bewerkt werden; 't zou anders onverklaarbaar zijn, dat hij met de uitgave van dien arbeid geen meerderen spoed maakte. Hulleman gaf in 1841 zijne verzameling uit. Dit was natuurlijk eene groote teleurstelling voor van Gent, die in 1842 eene Epistola critica de Duridis Samii reliquiis ad Jan. Ger. Hullemanum in het licht gaf, waarin hij, zooals van zelf spreekt, zijne opmerkingen en eigene gezichtspunten uiteenzette, waar die van Hulleman's zienswijze verschilden. - Bij de hervorming van de Delftsche Latijnsche school in een dusgenaamd Gymnasium was hem het onderwijs in de Grieksche taal en letterkunde toevertrouwd. Hij had zeer goed kennis genomen van de afzwering der oude door den tijd {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} geijkte gebruiken of verkeerdheden, die vroeger bij dat onderwijs zonder nadenken, uit sleur of gewoonte blindelings gevolgd werden. De vlugge en geniale Dr. C.G. Cobet, te Leiden reeds als student om zijne buitengemeene bedrevenheid in het Grieksch geroemd, had sommige studenten wakker gegeschud en oefende toen reeds grooten invloed op den gang der studiën van jeugdige Literatoren uit. Dit alles was van Gent niet vreemd gebleven en kwam hem bij zijn onderwijs uitnemend te stade. Uit den bundel zijner papieren, die voor mij ligt, blijkt wel dat hij gaande weg zijne opmerkingen en invallen ter nederschreef en hier en daar wel eens een zeer aardige greep deed, al geven zijne invallen niet altoos den indruk, dat zulk eene verbetering de mogelijk juiste zijn kan. Er schuilt hier en daar nog wel iets onder, dat verdienen zou te worden uitgegeven. Evenwel behoort men met nauwgezetheid de letterkundige nalatenschap van anderen te behandelen. Want men heeft geene vrijheid openbaar te maken, wat de overledene schrijver wellicht gewenscht zou hebben voor zich te houden. In 1851 verscheen van van Gent Homeri Iliadis Rhapsodia I. critica annotatione aucta, Leidae apud E.J. Brill, waaarin hij zich voorstelde: den tekst van Homerus terug te geven, zooals deze waarschijnlijk gezongen had. De arbeid van Bentley en Dawes had hem daartoe uitgelokt. Het lag geheel in het karakter en den aard van van Gent, om zulk eene grammaticale bijzonderheid met taai geduld aan te grijpen en uit te pluizen. Wel placht ik hem, zonder daardoor den goeden man te willen ergeren, met zijn digamma Aeolicum nu en dan te plagen, als ik hem te Delft ontmoette, want na zijns vaders dood kwam hij spaarzaam te Leiden. Hij kon dat goed ten minste van mij verdragen: dan was het der moeite waard, om den overigens bedaarden en rustigen prater, met zeer veel vuur te hooren verdedigen, waaraan ik en anderen volstrekt niet twijfelden, dat de zaak voor de tekstkritiek van Homerus onmisbaar was. Hoe men nu verder over het al {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} of niet doeltreffende, om zulk een tekst van Homerus met de herstelde digamma Aeolicum uit te geven, denken moge, van Gent was daarbij op een veel houdbaarder en degelijker standpunt, door het beperken van het gezag der handschriften tegenover de grondige kennis der taal, dan hij anders wel wilde toegeven, als hij alle oordeelkundige uitspraken scheen te willen veroordeelen, die niet op palaeographische grondslagen berustten. Maar dat stoute geniale oordeel over de kenmerken van vervalschingen in de meest gelezene schriften der Ouden is niet uitsluitend de vrucht van stalen vlijt en grondige taalkennis: daartoe behoort nog daarenboven een geniale takt, die niet ieders eigendom wordt. In 1863 had van Gent het vierde van eene eeuw te Delft doorgebracht. Op dien belangrijken dag van zijn vijf-en-twintigjarig prorectoraat boden zijne vroegere leerlingen hem een zilveren beker met toepasselijke inscriptiën aan. Hij had die hulde der erkentelijkheid wel verdiend: want er waren er onder die dankbare leerlingen, die de overtuiging door ervarenheid verkregen hadden, dat zij van het onderwijs, 't welk hij hun gegeven had, heilzame vruchten hadden ingezameld. Volgens het verlangen van van Gent is dit gedenkteeken zijner geliefde leerlingen door de nagelatene betrekkingen op het museum in het Prins-Maurits-huis te 's Gravenhage geplaatst. Ook openlijke eerbewijzen, als erkenning zijner verdiensten vielen hem ten deel. Het Archaeologisch Genootschap te Athene schonk hem in 1843 het lidmaatschap en de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde nam hem iets later, in 1845, onder hare leden op. Van Gent bleef nederig en rustig doorwerken. Nog ligt onder zijne letterkundige nalatenschap een tweetal Latijnsche opstellen, een de poesi Romana een ander de Carmine Bucolico. Maar zijne dictata in varios scriptores zijn met ettelijke quarto-bundels themata en dergelijken apparatus scholasticus bij de auctie, als natuurlijk geene koopers vindende, misschien wat al te grif van de hand gedaan en verloren geraakt. Zij mogen al geene wetenschap- {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} pelijke waarde gehad hebben, er bleek uit, dat van Gent zich zijne taak niet gemakkelijk maakte. In 1864 meende hij aan de Musen (zooals hij schreef) en aan zich zelven iets verschuldigd te zijn. Toen gaf hij onder den titel van: Annotationes criticae in P. Virgilii Maronis Aeneidem eenige aanteekeningen uit, die bij hem onder de lezing van Peerlkamps uitgave van Virgilius waren opgekomen en ter neder geschreven. Elk, die van nabij met van Gents lotgevallen eenigzins bekend is, begrijpt zeer goed, wien hij op het oog had, toen hij in de voorrede van dit boeksken schreef: ‘Non sum ego nescius hoc cibi genus haud ita avide esse appetituros, qui inde a pueritia nil nisi vulgata viderunt ac unice probarunt, et, ad lacrimas usque commoti, magna voce declamitarunt aliosque docuerunt, quae ipsi nunquam intellexerunt, nec, omnia alia curantes et agentes, intelligere unquam laborarunt.’ De plaatsen van Virgilius, die hij behandelt behooren tot al de boeken van Virgilius Aeneis, met uitzondering van het derde. Daar achter worden in een corollarium nog enkele plaatsen van Homerus, Aeschylus, Sophocles, Euripides, Cratinus, Aristophanes en eene uit Cicero's fragmenten de Republica behandeld. Veelal volgt van Gent de door Cobet inzonderheid aanbevolene manier, om uit de unciaalletters der vulgata eene verbeterde lezing op te sporen. Beoordeeling van al deze bijzonderheden komt in een levensbericht als dit niet te pas. Sommige der voorgeslagene lezingen bevelen zich zeer goed aan: omtrent andere zouden wel afdoende gronden tot verwerping kunnen worden aangevoerd. Uit allen blijkt evenwel, dat de schrijver met oordeel en grondige taalkennis las, en er geenszins zijn werk van maakte, om over de al of niet gevoelde schoonheden der oude schrijvers te declameren. Uit de papieren van van Gent, die mij ter inzage door den Heer Dr. J.T. Bergman zijn afgestaan, is mij niet gebleken, dat de voortzetting van eene tweede proeve van tekstkritiek op Virgilius zoozeer op handen was, als men beweerd heeft: tenzij het handschrift reeds afgewerkt en voor des schrijvers dood ter {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} perse gezonden ware. Hij mocht zijn negen-en-vijftigste levensjaar niet bereiken. Op den 24sten November 1867 stond hij gereed, om eene wandeling te doen en eenige bezoeken af te leggen, toen hem plotseling eene hevige ziekte overviel, die in vier-en-twintig uren een einde aan zijn leven maakte. Zooals een zijner leerlingen hem schildert, heb ook ik hem gekend, als een man van gelijkmatig gemoed, van een standvastig en deugdzaam karakter, nederig en welwillend van aard, heden en morgen dezelfde! Zijne asch ruste in vrede.   Alkmaar. J.J. de Gelder. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst der geschriften van Dr. J.M. van Gent. Dissertatio Historico-Literaria de Archelao Macedoniae Rege. L.B. apud J.C. Cijfveer, 1834. 8o. Schets der Grieksche en Romeinsche Oudheden, uit het Hoogduitsch van C.F.F. Haacke. Leiden, 1ste dr. 1838; 2de dr. 1843; 3de dr. 1868. 8o. Tabula Historicorum Graecorum. L.B. Epistola critica de Duridis Samii reliquiis ad Jan. Ger. Hullemannum. L.B. sumt. H.W. Hazenberg et Soc. 1842. 8o. Homeri Iliadis Rhapsodia I. Recensuit et critica annotatione auctam edidit. Leidae, apud E.J. Brill, 1851. 8o. Annotationes criticae in P. Virgilii Maronis Aeneidem. Leidae, apud E.J. Brill, 1864. 8o. In philologische Tijdschriften komen van zijne hand vele Observationes, Emendationes en Coniecturae op Grieksche en Latijnsche schrijvers voor als: 1. In de Symbolae Literariae: Emendationes quinque. VII. dl., bl. 147. Homeri loca quaedam emendavit. IX. dl., bl. 135. 2. In de Miscellanea philologica et paedagogica. Observationes et conjecturae in nonnullos Graecorum scriptorum locos. fasc. II., pars I. p. 91. 3. In de Mnemosyne: Aristoph. Acharn. 33. II. dl., bl. 407. Caesar B.C. III. 53. f. II. dl., bl. 389. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Pausan. IX. (Boeot.). XXX. 1. II. dl., bl. 388. Xenoph. Hellen. II. 1. 18. II. dl., bl. 408. Aristoph. Acharn. 201 sqq. II. dl., bl. 234. Homer. Odyss. I. 283 sqq., o. 434 sqq. III. dl., bl. 277, 335. Pollux I. 50. III. dl., bl. 336. Thucydides IV. 120. III. dl., bl. 335. Observationes criticae in Euripidis Orestem. VI. dl., bl. 439. Miscellanea critica. VI. dl., bl. 443. Annotationes criticae in Aristophanis Aves et Plutum. VII. dl., bl. 211. Miscellanea critica. VII dl., bl. 219. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensschets van Paulus Nijhoff. Den 21sten Juli 1865, kort na het overlijden van Bakhuizen van den Brink, schreef P. Nijhoff mij in het slot van een briefje: ‘Wat sloven wij ons af, en zoeken naar naam en eer en goud! Een' bliksemflitse, en 't is uit! Een' pestbuil als Bakhuizen gehad heeft, en . . . . à trois pas un enfant le mesure.’ Behoeft 't verwondering te verwekken, dat toen ik het bericht van Nijhoff's dood ontving, mij die slotwoorden uit zijnen in 1865 geschreven brief, te binnen kwamen? ‘Een' bliksemflitse en 't is uit’. Dat had ik niet kunnen denken, dat hij, die, ofschoon niet sterk van gestel, toch door zijne eenvoudige en ingetogene leefwijze een langer leven beloofde, zoo plotselings aan zijne grijze moeder, zijne liefdevolle gade, het tal zijner vrienden en de wetenschap zou worden ontrukt! Ik behoorde onder Nijhoff's vrienden; dezelfde ouderdom ongeveer, maar vooral de richting onzer beider studiën - waarin hij echter mij ver vooruit was - had ons tot elkaâr {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} gebracht. Ik leerde hém het eerst te Arnhem kennen; ik bleef echter te kort in Gelderlands hoofdstad, om met hem op dien gemeenzamen voet om te gaan, als ik later deed. Bovendien in dien tijd leefde zijn vader nog, en deze was toen voor mij de vraagbaak over alle zaken, die met de geschiedkunde in 't algemeen, en de geschiedenis van Gelderland in 't bijzonder, in betrekking staan. Op het laatst van het leven van den ouden heer Nijhoff ging van lieverlede de briefwisseling, die ik met den vader onderhouden had, op den zoon over, en zoo werden wij ten slotte door eene hartelijke vriendschap verbonden. En juist daarom heb ik de taak, die anders aan meer bevoegden beter zou zijn toevertrouwd, niet van de hand willen wijzen, om ten behoeve van de Handelingen van de Leidsche Maatschappij, eene korte levensschets van hem op te stellen.   Paulus Nijhoff werd den 9den Aug. 1821 geboren uit het huwelijk zijns vaders met Martina Cornelia Houtkamp. Van jongs af schijnt de geschiedenis eene lievelingsstudie van Nijhoff geweest te zijn; hiervan getuigen de menigvuldige getuigschriften voor dat vak van wetenschap op de Latijnsche school verkregen. Ik herinner mij, dat hij dikwijls met hooge ingenomenheid van het onderricht van den toenmaligen rector Waardenburg sprak, wiens dictaat over de geschiedenis hij steeds met vrucht raadpleegde. Zeker heeft het voorbeeld van zijnen uitmuntenden vader eenen gunstigen invloed op de door hem ingeslagene richting uitgeoefend. Het was een recht gezellige kring, die zich 's avonds, als de zaken waren afgedaan, rondom de theetafel in de huiskamer der ouders van Nijhoff verzamelde. Dáár zaten ook de kinderen, ieder met zijn werk, en daaronder onze Paul bezig met het maken van zijne Latijnsche thema's of vertaling; aan dezelfde tafel zat ook de vader, oude charters lezende en afschrijvende. Bij al het aantrekkelijke van de herinne- {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} ringen uit kinderjaren, zullen deze hem om eene andere reden steeds levendig voor den geest gezweefd hebben. Immers wanneer de vader het door hem afgeschreven stuk wilde collationneeren, was 't Paul, die hem de behulpzame hand bood. Op die wijze nam zijne belangstelling toe in alles, wat met de geschiedenis van het gewest zijner inwoning in betrekking stond. De kennismaking met belangrijke documenten en later de oefening in het lezen van oud schrift, en dat alles onder de leiding van eenen vader, dien hij schier afgodisch vereerde, wakkerde zijne lust tot historische nasporingen in hooge mate aan. Zóó hoog zag hij naar den vader als geleerde op, dat hij meende in diens schaduw niet te kunnen staaan. Diens dood schokte hem dan zeer, en aandoenlijk is hetgeen hij aan zijnen broeder schreef: ‘Wat hebben wij veel aan dien besten vader, dien raad en hulp verloren! maar wij zijn dankbaar voor al het genotene, dankbaar voor al hetgeen wij behouden mogen, dankbaar vooral dat zijn wensch verhoord is, om zonder strijd of benauwdheid te mogen sterven.’   Onmiddelijk na het verlaten der Latijnsche school op 18 jarigen leeftijd kwam Nijhoff in de zaak zijns vaders. Maar voor den pas der school ontwassen jongeling was het noodig, elders onder vreemden te verkeeren. In 1842 vertrok hij naar Amsterdam, om onder de leiding van den bekwamen boekhandelaar Joh. Müller den handel in al zijne détails te leeren. ‘Dáár gevoelde hij zich weldra zoo op zijn gemak’, schrijft mij een zijner nauwste betrekkingen, ‘was hij overal zóó bemind en gezocht, dat het mij voorkomt, dat deze jaren onder de gelukkigste van zijn leven moeten gerekend worden’. Met buitengewonen ijver legde hij zich toe op den boekhandel, en weldra verkreeg hij dan ook die uitgebreide boekenkennis, waarin hij zoo uitmuntte. Daarvan heb ik zelf meermalen het groote voordeel ondervonden. Gold het werken van wetenschappelijken aard, Nijhoffs raad durfde ik gerust {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} te voegen, en zelden was ik teleurgesteld; gold het de producten der nieuwere letterkunde, wederom was Nijhoff op de hoogte, en nooit gevoelde ik berouw van het door hem aanbevolene gekocht te hebben. Gedurende het leven van zijn vader en vooral bij het klimmen van diens jaren, was hij het vooral, die de zaken van den boekhandel behartigde. In 1853 werd hij dan ook associé van zijnen vader. Het is bekend, dat die zaak eene zeer drukke was. De daaraan verbonden werkzaamheden bestuurde hij meestal alleen, want hij genoot het volle vertrouwen van zijnen vader. Wat Nijhoff als boekhandelaar is geweest zullen bekwame ambtgenooten in het licht moeten stellen. Voor mij is 't voldoende hier slechts aan te teekenen, dat hij niettegenstaande de soms afmattende werkzaamheden van de zaak, niet alleen nog den tijd vond voor eigene studiën, maar ook zijnen vader behulpzaam kon zijn, toen deze in den laatsten tijd door zijn slecht gezicht niet altijd de voor zijn groot werk, de Gedenkwaardigheden uit de geschiedenis van Gelderland, benoodigde stukken meer kon afschrijven, en de zoon die taak op zich nam, terwijl hij bovendien als adjunctarchivaris aan de administratie en de geleerden de noodige inlichtingen verstrekken moest. Maar Nijhoff was dan ook nooit ledig. Het was zijne gewoonte in den zomer, des zondags, ergens in de prachtige omstreken van Arnhem voor éénen dag althans het drukke stadsgewoel te ontvluchten, en in het een of ander heerlijk oord, nu eens te Oosterbeek op den Oorsprong, dan weder te Beekhuizen of elders van zijne drukke werkzaamheden uit te rusten. Maar dikwijls, wanneer hij slechts van zijne vrouw vergezeld was, werd onder het schaduwrijke loof der boomen nu eens de correspondentie aangehouden, dan weder eene proef gecorrigeerd, of het een of ander product der jongste literatuur genoten, waarvoor hem vaak in de week de tijd ontbrak. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds tijdens het leven zijns vaders, en wel in 1849, werd hij door Gedep. Staten van Gelderland tot adjunct-archivaris benoemd. Na den dood zijns vaders werd hij in 1863 tot archivaris aangesteld. Bovendien werd hij in 1864 ook nog tot archivaris van de gemeente Arnhem benoemd. De betrekking van Provinciaal-archivaris - en zoo is, indien ik mij niet vergis, het ook gesteld met het Rijks-archivarisschap - heeft eene groote keerzijde. De werkzaamheden bepalen zich niet bij het in orde brengen en in orde houden, bij het inventariseeren en schikken van charters en documenten, maar al te dikwijls wordt de arbeid van den fonctionaris ingeroepen voor nasporingen ten behoeve van de rijks- of provinciaal-administratie, en juist die arbeid, die in den regel min of meer van dringenden aard is, en vóór allen anderen moet gaan, neemt veel, ja te veel tijd weg. Reeds het behoorlijk inventariseeren van een archief is geen gemakkelijk werk, en wanneer men dan van zulk een ambtenaar nog vordert een onderzoek naar zaken, waarin hij in den regel geen belang stelt, welke tijd blijft er dan nog over, om uit de verzamelde en gerangschikte stukken het wetenswaardige in het licht te brengen? En werd nu nog de betrekking goed bezoldigd! Maar hoe karig is het tractement! De oude heer Nijhoff liet al die werkzaamheden aan zijnen zoon over; hij zelf bemoeide zich in de laatste jaren zijns levens meer met het verzamelen der stukken, die voor zijne Gedenkwaardigheden moesten dienen, zonder echter de belangen van het aan zijne zorgen toevertrouwde archief uit het oog te verliezen; daarvoor was hij te conscientieus. Toen echter Paul Nijhoff zijnen vader opvolgde, had hij geen adjunct naast zich: hij moest dus alles zelf doen. Maar die hem in die betrekking heeft leeren kennen, weet het, hoe hij aan al de eischen voldeed, en zelfs nog tijd over had voor de redactie van de Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde, die hij na den dood zijns vaders voortzette, of voor op- {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} stellen, die hij ten behoeve van andere tijdschriften gereed maakte. Nijhoff koesterde dan ook eene groote voorliefde voor zijne betrekking. Met de meeste belangstelling wijdde hij al zijne krachten aan het archiefwezen in deze provincie. En zoo hoog werd zijne bekwaamheid gewaardeerd, dat zijne hulp ook door andere gemeenten werd ingeroepen, ten einde de archieven van deze in orde te brengen. Maakte ik zoo even melding van zijne benoeming tot archivaris van Arnhem, dan moet ik hierbij herinneren, dat hij de eerste was, die met die betrekking bekleed werd. De oudste inventaris daarvan dagteekende van 1641, en was opgesteld door den toenmaligen Burgemeester Dibbits. Wel had in 1840 de Heer Mr. D. Weerts, toen onvanger der gemeente eenen inventaris van de charters gemaakt, maar de inventaris zooals die thans bestaat is van de hand van P. Nijhoff. Zoo regelde hij de archieven van Nijmegen, Hattem, Doesborgh en Doetichem; zoo bracht hij die van de familie van Rechteren, van de heerlijkheid Almelo, van het huis Keppel en van den Gelderschen Toren, bij Brummen en aan den Heer van Rhemen toebehoorende, in orde. Hierin lag juist zijne verdienste, dat hij bij velen, bij gemeentebesturen zoowel als bij particulieren de lust wist op te wekken voor die aangelegenheid. En al die arbeid, besteed aan zoovele plaatselijke archieven, maakte dat hij meer dan iemand anders door en door bekend geraakte met de inwendige geschiedenis van Gelderland. In nog één opzicht heeft Nijhoff zich verdienstelijk gemaakt, ik bedoel zijne bemoeiingen tot het in stand brengen van de openbare bibliotheek te Arnhem. Immers in Gelderlands hoofdstad bestond zulk eene inrichting nog niet. ‘Wel waren daar’ - zegt Nijhoff zelf in een opstel daarover 1 - ‘boekverzamelingen, als op het raadhuis, in de groote kerk, op het gouvernementsgebouw en op verschillende vertrekken {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} van het paleis van justitie verspreid, maar slechts tot sommige daarvan was de toegang vergund; van het bestaan der overige waren zelfs vele stadgenooten onkundig.’ De Geldersche Maatschappij van Geschiedenis en Letterkunde deed in hare vergadering van 23 Sept. 1851 aan de betrokkene collegiën het voorstel, om de aldus verspreide en meestal ongebruikte boekerijen tot eene bibliotheek te vereenigen, en deze op eene geschikte plaats onder behoorlijk toezigt te stellen en tot openbaar gebruik te bestemmen. De beide heeren Nijhoff, vader en zoon, waren zeker de meest werkzame leden dier maatschappij, en het is buiten eenigen twijfel, naar ik meen, dat het bovengenoemd besluit zoo al niet door hun toedoen genomen, dan toch zeker krachtig ondersteund geworden is. En toen later ten gevolge van het voorstel aan de betrokkene besturen, eene commissie werd benoemd, om het plan - dat algemeene toejuiching had ondervonden - tot rijpheid te brengen, was het Paul Nijhoff, die haar met raad en voorlichting heeft bijgestaan. Nog vóórdat de verschillende boekverzamelingen, waarvan ik boven sprak, in de daarvoor bestemde zalen waren bijeengebracht, in 1853, werd hij dan ook door den gemeenteraad van Arnhem tot bibliothecaris benoemd. De uit de straks genoemde vijf kleinere boekerijen samengestelde biblioteek is door hem op zijne eigene populaire wijze beschreven. Daarbij voegde hij een kort overzicht van de lotgevallen der afzonderlijke verzamelingen. Uit dat overzicht stippen wij hier aan, dat de boekerij van het voormalig Geldersche hof, die op het paleis van justitie bewaard werd, de oudste was. De bibliotheek van de groote kerk bestond uit de zoogenaamde ‘Monnikboeken’, die ongeveer in 1588 door de predikanten uit het St. Katharinen klooster, het Broederen klooster, en uit het convent Monnikhuizen overgebracht, en in de voormalige sakristie, later gerf-kamer van de groote kerk, in eene vaste kast ten gebruike der predikanten bewaard werden. De verzameling op het stadhuis verdiende - naar de {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} verzekering van Nijhoff - het voornaamste bestanddeel, de kern der openbare bibliotheek genoemd te worden. ‘Behalve eenige incunabelen, meest van juridischen inhoud en uit het klooster Monnikhuizen afkomstig, bestaat deze boekerij meerendeels uit voorname werken van geschiedkundigen en staatsrechterlijken inhoud, in den loop der beide laatste eeuwen hier te lande en in Duitschland verschenen. Zij schijnt gedurende al dien tijd onder het bijzonder toezicht van de stedelijke regeering gestaan te hebben, die spaarzaam, maar met oordeel in hare behoeften voorzag, en niet alleen in de innerlijke gehalte, maar ook in den uiterlijken vorm der boeken belangstelde..... In April 1782 ontving zij eene belangrijke aanwinst in eene kast vol fraai gebonden en uitnemend geconserveerde folio-deelen, ook hoofdzakelijk in geschiedenis en volkenrecht, haar gelegateerd door Mr. D. Tulleken heer van Melis- en Mariekerke, Burgemeester van Middelburg ‘‘een voortreffelijk begunstiger van ware geleerdheid’’. Ten gevolge van de opheffing van het Athenaeum van Harderwijk werd een gedeelte van de bibliotheek dier inrichting bij die van het stadhuis gevoegd. De boekerij van het provinciaal-gouvernement, de kleinste, was grootendeels samengesteld uit de bibliotheek van de voormalige Geldersche rekenkamer, en was door aankoop van werken over administratiefrecht en door het bijvoegen van de Geldersche landdags- en kwartiersrecessen niet de minst belangrijke. Is 't wonder dat Paul Nijhoff een groot belang stelde in al deze boekverzamelingen, hij die door zijne uitgebreide boekenkenis het meest in staat was, de waardij er van te beoordeelen? En dat hij steeds een groote voorliefde voor de openbare bibliotheek koesterde, blijkt wel het meest uit het legaat van ƒ 1000, dat hij haar vermaakt heeft, om uit de renten er van werken aan te koopen.   Onder de ijverigste medearbeiders van de Bijdragen voor Vaderl. Geschiedenis en Oudheidkunde, die door den ouden {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Heer Nijhoff werden uitgegeven, behoorde ook Paul. Niet alleen werden in de verschillende jaargangen onderscheidene opstellen opgenomen van zijne hand, maar ook schreef hij vele verslagen over werken, die aan de redactie ter aankondiging waren toegezonden. Toen hij na zijns vaders dood zich alleen met de redactie belastte, waren deze Bijdragen eene zijner geliefkoosde werkzaamheden. Bevatten zij niet menige herinnering aan zijnen onvergetelijken vader? Men leze slechts het korte bericht, waarin hij verklaart, dat hij met dat tijdschrift zou voortgaan, om overtuigd te zijn welk belang hij daarin stelde. Eenigen tijd voor zijnen dood besloot hij eene kleine wijziging, maar die toch naar mijn oordeel van belang was, daarin te brengen. Ik bedoel door in de boekbeschouwing een kort overzicht te geven van eenige werken, betreffende de geschiedenis des vaderlands, in 1866 verschenen, en waarmede hij hoopte voort te gaan. Hij deed mij de eer aan om daarover mijn advies in te vragen, en ik herinner mij met genoegen onze conferentie daarover. Behalve van eenige weinige personen, die door hem werden uitgenoodigd om daaraan mede te werken, werden de meeste boekwerken tusschen ons beiden verdeeld. Vergis ik mij niet, dan heeft die wijziging algemeen de goedkeuring weggedragen, al mocht de kritiek, die door sommige medewerkers werd uitgeoefend, aan dezen of genen minder aangenaam zijn geweest. In geen arbeid stelde Paul Nijhoff grooter belang, dan in de Gedenkwaardigheden uit de Geschiedenis van Gelderland, het schoonste monument voor de geleerdheid van den vader. Zoo als bekend is was de dood den schrijver overvallen vóórdat hij het laatste deel had afgewerkt. Daaraan ontbrak nog dat gedeelte, dat de laatste levensjaren van den stouten en woelzieken Karel van Egmond moest omvatten. Wel waren verscheidene documenten verzameld, de meeste daarvan, zoo niet alle zelfs afgeschreven, maar zij moesten nog gerangschikt worden en - the last but not the least - de inleiding moest nog geheel bewerkt worden. Paul beschouwde het als een {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} heilige plicht die taak op zich te nemen, als eene soort van erfenis, hem door zijnen vader nagelaten. Tegen dien arbeid zag hij op! Zijne nederigheid - want bij al zijne bekwaamheid en kennis dacht hij hoogst nederig over zichzelven - zeide hem dat hij zoo ver achter zijnen vader stond, dat het schier onmogelijk was zijne voetstappen te drukken. En toch... niemand was meer dan hij in staat den draad op te vatten, waar hij aan de verstijfde hand zijns vaders was ontglipt. Helaas! ook hij heeft dien arbeid niet kunnen voltooien; ook zijne hand verstijfde vóór het stift voor goed kon worden nedergelegd. Toch heeft hij er voor gewerkt; niet alleen toch dat bij zijnen dood de rangschikking der stukken plaats had gehad, maar, vergis ik mij niet, dan was hij zelfs op het punt om met het drukken te beginnen. Bovendien was hij in den zomer en voor de tweedemaal eenige weken vóór zijn overlijden naar Brussel gereisd, om dáár belangrijke bescheiden, die hunne plaats moesten vinden in dat deel der Gedenkwaardigheden af te schrijven. Maar die tweede reize was hem nootlottig. Reeds sedert geruimen tijd leed hij aan eene maagkwaal, die verhinderde dat zijn lichaam genoegzaam gevoed werd. Reeds te Brussel gevoelde hij zich ongesteld; zijne kwaal hinderde hem meer dan vroeger, en zijne ongesteldheid nam toe, zonder dat men toen kon gissen, dat zijn einde zoo nabij was. In den ochtend van den 28 November 1867 overviel hem eene beroerte, die den anderen dag een einde maakte aan zijn leven. Paul Nijhoff was eenvoudig, maar daarbij gezellig en vroolijk van aard. Niets kon hem meer genoegen doen dan het bezoek zijner vrienden en zelfs gedurende de ochtenduren, wanneer hij het meest door de werkzaamheden zijner zaken overstelpt was, kon hij met zeker welbehagen de pen nederleggen, om eenige oogenblikken aan den bezoekenden vriend te wijden. Dan werden altijd min of meer belangrijke onderwerpen behandeld; van onbeduidende gesprekken had hij een afkeer. Even zoo waren zijne brieven - wanneer deze {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} niet uitsluitend op zaken betrekking hadden - geestig en opgewekt: zij gaven hem geheel terug, zooals hij was. Zijne oprechtheid duldde geene huichelarij; zijn opgehelderd verstand deed hem eenen meer ruimen blik slaan zoo op staatkundig als godsdienstig gebied. Zijne nederigheid, waarover ik boven reeds sprak, ging zóó ver dat hij ieder ander, die slechts iets beteekende voor de wetenschap, al licht hooger stelde dan zich zelven. Door zijne hulpvaardigheid verbond hij allen aan zich, die zich met hem in aanraking hadden gesteld. Algemeen geacht in de stad zijner inwoning, werd hij daar buiten om zijne geleerdheid geëerd. Het Utrechtsch Genootschap, de Leidsche Maatschappij en het Historisch Genootschap te Utrecht telden hem onder hare leden. Zijn leven was rustig en kalm, eenvoudig en gewijd aan de beoefening der wetenschap. Bovendien had hij een gelukkig huiselijk leven. In 1850 was hij gehuwd met vrouwe Charlotte Abrahamina Carolina van Goor. Zij was niet alleen voor hem eene liefdevolle levensgezellin, maar de vertrouwde van zijne studiën, waarin zij met hare geheele ziel deelde; hare op- en aanmerkingen nam hij dankbaar aan; hare wenken volgde hij gaarne. Was het bericht van zijn dood voor alle zijne vrienden even onverwacht als treffend, vernieuwde dat overlijden bij zijne hoog bejaarde moeder de nauwgesloten wond, veroorzaakt door den dood van haren echtgenoot - voor zijne gade, die zeventien jaren lang lief en leed met hem gedeeld had, was het een donderslag bij eenen helderen hemel. Alleen - want zijn huwelijk was met geen kroost gezegend - staart zij nu den geliefden echtgenoot na. Maar zij heeft den troost - en het is een troost, die balsem is voor de wond - dat niet alleen zijne vele vrienden hem beweenen, maar dat in hem ook aan de maatschappij een nuttig lid en aan de wetenschap een harer sieraden is ontvallen.   Zutphen, October 1868. Lenting. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst van P. Nijhoff's Geschriften. Een Geldersch reisje. 1848. Bericht aangaande het oud archief der stad Nijmegen. 1864. Bijdrage tot de geschiedenis der Kronijk van Gelderland door Mr. P. Merula. De Heeren en de heerlijkheid Keppel. 1853. Bijdrage tot de geschiedenis van het voormalig Hof van Gelderland. 1855. Registers op het archief, afkomstig van het voormalig Hof des Vorstendoms Gelre en des Graafschaps Zutphen. 1856. Het voornaamste uit de geschiedenis van Gelderland, 2 deeltjes. 1857. Bericht aangaande het oud-archief der heerlijkheid van Almelo (Bijdragen Nieuwe Reeks I.) Catalogus van de openbare bibliotheek te Arnhem. 1858. Het huis Rechteren en zijn oud-archief (Bijdr. N. Reeks I.) Schets der lotgevallen van het Burger-Kinderen-Weeshuis te Nijmegen. 1860. Inventaris van het oud archief der gemeente Arnhem. 1864. Inventaris van het oud archief der gem. Nijmegen (Bijdragen VII.) Inventaris van het oud archief der gem. Doesborgh. 1865. Levensbericht van P.C. Molhuysen. (Handel. der Leid. Maatsch.) Korte inventaris van eenige handschriften, nagelaten door Mr. Ph. C. Schomaker, Raad des Vorstendoms Gelre en Graafschaps Zutphen. (N. Bijdr. v. regtsgel. en wetgeving, dl. XII.) Tijdrekenkundig Register van oorkonden in het archief van Hattem. 1855. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Bericht aangaande het oud archief der gem. Doetichem (Bijdr. N. Reeks II.) Inventaris van het oud-archief der gem. Doetichem. 1867. Kort overzicht van het oud provinciaal archief van Gelderland. 1865. Iets over Wageningen en zijn oud archief (Bijdr. N. Reeks IV). Herinnering aan de vestingwerken van Arnhem. (Geld. Volksalmanak 1855.) Het huis Grunsfort bij Renkum. (ibid. 1853.) Het huis Hulkestein. (ibid. 1854.) De vrouwkens van Jever. (ibid. 1858.) Eenige schetsen uit de huishouding van een Geldersch armengesticht. (ibid. 1861.) De Academie van Nijmegen. (ibid. 1864.) Niet gedrukt zijn van hem de inventarissen van de archieven van Keppel, Gelderschen Toren enz. alsmede van eenige gestichten te Arnhem. 1 Denkmäler Altniederländischer Sprache und Litteratur. 1 Zie het vorig rapport. 1 Zie Handel. en Meded. 1865. bl. 41, vv. 1 Opitii Jocoserii juris utriusque Licentiati et Practici Veronensis Dissertatio Juridica de eo, quod Justum est circa spiritus familiares foeminarum, hoe est Pulices. Liberovadi. Exstat ad insigne Martialis MDCLXXXIIII. 24o 1 Deel VI, bladz. 271-281. 1 Bladz. 194-198. 2 Dit is het authentieke jaartal van Strada's oorspronkelijken Romeinschen druk (Romae typis Franc. Corbelletti), niet 1636, zooals ter aangehaalde plaats Tydeman, bl. 277, en van Vloten, bl. 195, opgeven. 3 De Bello Belgico, Decadis I, lib. VIII, pag. 281, ed. Rom. 1632. 1 Naar den druk van 1737, bl. 80, 81. 2 Dit meenen wij, na het betoog van Prof. G.C.B. Suringar in zijn opstel over de Medische Faculteit te Leiden in 't begin der XVIIde eeuw, overgedrukt uit het Nederl. Tijdschrift voor Geneesk. 1861, bl 9-11 en aanteek. 22-27, en na het aangeteekende in de Handel. van de Maatschappij der Nederl. Letterk. te Leiden, 1861, bl. 71, voor thans uitgemaakt te mogen en te moeten houden. Rein. Bont, Hoogl. in de Geneesk., geboren in 1576, stierf in 1623. De zesde druk van het Treurblijeindspel in 1652 heet nog ‘door den Autheur op nieuws oversien ende verbetert’ te zijn, en heeft in het Voorberigt: ‘Scipio Africanus seydt. Ick hope met de tijdt de seeckerheydt van de saecke. Waerdoor ick te kennen gheef, dat ick van tijdt tot tijdt meerder klaerheydt van waerheydt, ende wercken van dese Tragoedy hebbe gevonden, enz.’ Bij gevolg moet de Auteur toen nog geleefd hebben. Die van 1659, denkelijk de eerste na zijn dood, verscheen met opdragt van Den Drucker tot den Geest van Reinardi Bontius. Doorgaans is de Hoogleeraar ten onregte voor Auteur en ten gevolge daarvan het tooneelstuk zelf voor veel ouder gehouden dan het wezen kan, ook nog door Mr. Bodel Nijenhuis in zijne Voorlezing over Jac. Zevecotius Ontzet van Leiden, in de Mnemosyne, derde reeks, Dl. I. en in een toevoegsel daarop aan 't slot van Dl. II., door Tydeman ter aangeh. pl. bl. 277, en door van Vloten in zijn Naschrift bl. 195. Ik zelf, in mijne Inleiding op den verleden jaar geleverden nieuwen druk van den Ouden Leidschen Patroon, bl. VI. zou beter gedaan hebben, Bontius na, dan voor Zevecotius te stellen. 1 In den Catalogus van een groot gedeelte der boekverzameling van den Colonel Geisweit van der Netten, verkocht in April ll. te 's Gravenhage bij den boekhandelaar W.P. van Stockum (Catal. de Livres curieux et rares, etc., provenant de la Bibliothèque de M. Geisweit van der Netten, Colonel de Cavalerie en retraite, etc.), komt bl. 51, onder No 639 voor: R. Bontius, Belegering ende het ontzet der Stad Leyden, gheschied in de jare 1574, treur-bly-eynde spel. 2de druk. Leyd. by J. Tinnekens, voor G. de Wit, 1646. 4o. niet beschreven in de Biblioth. van Nederl. Pamfletten, door Tiele. 1 C.A. Wetstenii Leida ab obsidione Hispanorum liberata, Lugd. Bat. 1772, niet 1774, zoo als in voornoemde Inleiding, bl. VIII. bij vergissing opgegeven staat. 2 Tydeman, bl. 277, 280. 1 Naar den vierden druk van 1756, bl. 182-191. Verg. de Voorrrede op Fruytiers van 1739, bl. 43. 1 Zie het aangeteekende op den Ouden Leidschen Patroon, naar den druk van 1867, bl. 43. 1 Zevende boek, naar den druk van 1621, bladz. 25, kol. 1, waar hij schrijft: ‘Ten tyde als Valdez Leyden hadde belegert, was hij hem veel tydts onthoudende binnen den Haege, al waer hij Amoreus geworden zijnde van een Haeghsche Joffrouwe, dien hy onderhielt, te meer hem aldaer liet vinden; daer zynde nam hij voor het Fort van Maes-lantsche Sluys in te nemen, enz.’ 't welk Hooft in zijne Nederlandsche Geschiedenissen in 1642, IXde Boek, bl. 348 (naar den druk van 1656), op zijne wijze aldus omgewerkt heeft: ‘Nietteeghenstaande de beezigheden der oorlooge, quam Baldes, gelijk de Spanjaart minvalligh is, op een' Joffrouw in den Haaghe te verslingeren; bekoorde, en onderhielt haer sint. Deeze speelsheit, doorgaands gewoon de zorghen uit te spannen, en de geleegentheeden over 't hooft te zien, gaf by geval hier oorzaak tot het teeghendeel. Want, met het vaaken verkeeren te dier plaatse, raakt hy 't oog te werpen op de schans te Maaslandsluis, enz.’ Verg. Tydeman ter aangeh. pl. bl. 281. 2 Tydeman ter aangeh. pl., bl. 278 en 280, hecht bijzonder veel waarde aan ‘het niet-vermelden van dit feit - door den zoo naauwkeurigen en volledigen verzamelaar Wagenaar en zijn kundigen en onvermoeiden aanteekenaar van Wijn.’ We spreken dit niet tegen: doch, was Wagenaar verpligt het beleg van Leiden hoofdzakelijk in zijn verhaal op te nemen, het kon echter niet in zijne bedoeling liggen dit in alle zijne bijzonderheden te beschrijven, en daaruit laat zich zijn stilzwijgen ligt verklaren. Had hij van dit voorval gesproken, wie weet of van Wijn er niet tegen opgekomen ware. 1 Zie Strada, bl. 283, ed. Rom. 393, ed. min. en verg. Tydeman, bl. 275. 1 Et principio quidem Valdesius, expugnatis hostium munitionibus, mox aliquot castellis circumpositis, et intercluso undique commeatu, urbi habitatoribus frequenti extremam prope necessitatem indixit. Addidit tamen ad Lugdunenses clementer epistolam, qua gnarum se illorum inopiae ostendens, molles nihilominus dedendae urbis conditiones offerebat. Sed illis contemptim ferociterque respondentibus, Alimenta sibi non defutura, donec laevum brachium restaret: hoc esuros, dextero ad libertatem tuendam reservato; Valdesius festinatis per iram accessibus, arctiorique in dies obsidione Lugduno imminens, usque adeo gravem in urbe tumultum, civibus fame passim exspirantibus, excitavit, ut plebs ultimum tolerantiae jam experta, ni consules deditionem properarent, patefacturam se hosti portas, palàm minaretur.’ En daarop volgt tan terstond: ‘Notum id Valdesio, cet.’ 1 Zie het voornoemde Bijvoegsel op Fruytiers, naar den druk van 1739, bl. 165-171. Volgens de daar omstreeks 1659 of 1660 voorkomende berekening, vóór 27 of 28 jaar, zoude haar dood tusschen 1631 en 1633 te stellen zijn; zoo het niet met zekerheid van elders bekend ware, dat zij in 1615 te Utrecht, waarheen zij met haar derden man was gaan wonen, kwam te sterven. 2 Zie daarover, behalve het voornoemde Bijvoegsel, W. Greeven's Redevoering over Magdalena Moons, opgenomen in de Mnemosyne van H.W. en B.F. Tydeman, Deel XVI, of 2de reeks Deel VI, bl. 340 en volg. en Tydeman's Aant. op Bilderdijk, bl. 271, in de noot. Naar wij vernemen, hebben we binnen kort van de hand van den heer J.H. Eichman alhier een afzonderlijk werkje over haar in druk te verwachten. 1 Zie Kern en te Winkel, in: Verslagen der Kon. Akad. van Wet., Dl. XI. St. 2, bl. 234; vergel. St. 3, bl. 301. 1 J.J.A. Worsaae, Rumano og Bravalleslaget. Et Bidrag til archaeologist Kritik. Kjöbenhavn, 1841. 4o. 1 De genoemde hoogleeraren maakten het echter wel eens wat te bont, vooral Baudius, Vulcanius en Heinsius. Deze laatste, van een studenten-partij naar huis waggelende, vervaardigde het volgende distichon: Sta pes, sta mi pes, ne labere mi pes! Ni tu stes, mi pes, lectus erunt lapides. 1 o.a. Hoorn 1630. 8o. vertaald door A. Stokken. Devent. 1689. 8o. C. van Port, Leid. 1700. pl. 8. F. van Hoogstraten, Amst. 1710. 8o. Rott. 1615; door J.G. Antw. 1582, 1614. 4o. 2 Nugae Venales. Satyra menippea in hujus saeculi homines plerosque inepte eruditos, L.B. 1612. 24o. Meermalen herdrukt. In het Holl. vert. onder den titel Gekken te hoop. Amst. 12o. en in het Fr. get. La réforme dans la république des lettres. 3 Catech. calv. fide perquam optime concinnatus. Exc. Plancius van den Bogaert anno 1609. - Conspicilia etc. pro Doctoribus Vallis Umbrosae per Gommarum Muysenhol. Exc. Arminius Bockhorinc, sumptibus Jani Ruytgersii. Hiertoe behoort ook Vae victis, lusus rhetorum advaticorum adv. Leydenses eructationes munerario Godfrido Vrancken. Exc. Mecastor Aedepol 1609. Zie Bayle, Dict. Hist. T. II. p. 180. (Paris, 1720) Paquot, Mem. T. III. p. 159. 1 Men vindt ze opgenoemd in l'Esprit des Journaux 1775: die op de thee, koffy en tabak in mijne Gesch. v.d. tabak, koffy en thee. 2 G. Raminasii (G. Mayansii) chocolata, sive in laudem hujus potionis Elegia. (Madriti) 1733). 3 Eloge de l'Enfer. La Haye 1759, 2 vel. fig. 12o. 4 Eloge du Pet. Dissert. Hist. Anatom. et Philosophiq. Paris an VII. R. Coelini Problemata de strepitu ventris. - De peditu ejusque speciebus, crepitu et visio, discurs. method. in theses digest. autore Baldrino Scolepetano, Blesensi, Clareforti etc. 1596. 5 Eloge du Rien; trad. d'Italien, d'Angelo Gabrieli. l'Esprit des Journaux, 1785, T.I. Zie anderen vermeld op Cat. van J. Baert de la Faille, bl. 80, 81. 6 Paegnion de laude pediculi, Franckf. 8o. 7 Encomium pediculi ad conscriptos mendicorum patres. Traduit par Mercier de la Compiègne. Zijn Laus Asini verscheen L.B. ex officio Elseviri, 1623, 4o. 1629, 12o. (tertia parte auctior cum aliis festivis opusculis) 1633, 4o. Trad. en Franç par Couppe de l' Oise, Paris, An. V. 18o. - Veeler wonderens wonderbaerelyck lof, het waare lof des Uyls en des ezels. Zie Schelhorn Amoenit. liter. T. IV. p. 551. Rabbeliana, p. 608, 609. 8 Ook heeft deze een lofrede geschreven op de weegluis (limax). 9 Laus pediculi, Francf. 1640. 4o. 10 l'Homme et la Pou, trad. du Pulci, s.a. 16o. 11 Meest alle in Tractatus varii de pulicibus. Utopiae 12o. Liberovadi, 1684, c. fig. 12 Pulic. encomium, L.B. 1623. 1638. 8o. 13 La Puce par Perrin. 14 La Puce, Paris 1583. 15 De Pulice, 1544. 16 Aan juffr. G. met eene vlooye ende dry andere dierkens, haer Ed. toegesonden. 17 Der vlooyen aert aen joffrouw C.L. 1 Das lob des Flohen, 1743. 2 Belobter Floh (ohne Ort und Jahr). 3 Floia, cortum versicale de Flois Swartibus, illis Deiriculis, quae omnes fere Minshos, Mannos, Weibras, Jungfras etc. behüppere et spiziebus schnaflis steckere et bitere solent. Autore Gripholdo Knickknackio ex Floilandia, Amst. 1737. - Uebersetzt u. mit den nöthigen Anmerk. u. einer Nachschrift versehen von Warbiz., Colb. 1844. 4 Eloge des Puces en Nouv. imaginations de Bruscanbilli; Anon. Curiose Flöhg. - Gesch. einer Floh, s.a. - Histoire d'un pou franc. Paris 1781. 8o. Pucci monachi orat. funebris in pediculum Hieronymi Angeriani. - Epitaphium pulicis. - Dobbelte Zugabe an das Weibsvolck, 1 wie die Flöhe zu vertreiben. 11 Vorstellung unterschiedlicher und lüstiger Flöh Geschichten. 1 Beide gedichten (La Puce de Catherine des Roches en La Puce de Eth. Pasquier Advocat en Parlement, volgen bij Beverwyck. 1 Quatrains de Catherine des Roches aux Poëtes chante-Puces. 1 Goethe's Juristische Abhandlung über die Flöhe (de pulicibus). Lateinisch und Deutsch. 1 Ueber die Dissertation von den Flöhen. Eine Goethe'sche Jugendschrift in neuer Auflage. z. Beilage No. 165, zur Allg. Ztg. v. 14 Juni 1865. 2 Göthes Juristische Abhandlung über die Flöhe (de pulicibus). 3 1865, No. 2799 (Die angeblich Goethe'sche Dissertatio Juridica) is met het vorige stukje opgenomen onder de Miscellen der vroeger geciteerde Mittheilungen etc. 1 Deze uitgaaf voert op Cat. J. Baart de la Faille (Gron. 1868, II. bl. 81, No. 2013), den titel van O.Z. Jocoserii, de eo quod justum est c. spiritus familiares foeminarum hoc est Pulices, de in juria nasic. podicem cet. 4o. 1 Het Bestuur der Maatschappij herinnert, dat het niet annsprakelijk is voor den inhoud der Levensberichten noch voor den geest, waarin zij geschreven zijn. Daarvoor blijven de schrijvers alleen verantwoordelijk. Het Bestuur kan hen opmerkzaam maken op hetgeen minder juist schijnt en verzoeken dat zij het wijzigen, maar tegen hun wil mag in hunne opstellen niets veranderd of weggelaten worden. 1 In 1853, door C. Broere. 1 Zijn vader was wijlen Mr Hendrik van Berckel, achtervolgends Wethouder en Burgemeester van Delft; zijne moeder, nog in leven, Vrouwe Gijsberta Maria Albertina van der Kun. Het juiste aanhechtingspunt met de (oorspronkelijk Noord-Brabantsche, later) Z. Holl. van Berckels, die het volle wapen voeren, of voerden: d'azur aux trois étoiles d'or, is mij niet bekend. De quartileering van onzen van Berckel (met de sinople au mouton d'or) schijnt eene brisure de cadet te zijn. In 1726 kocht Bartholomaeus van Berckel, oudste zoon van Paulus, die weêr een zoon van Arnoldus Paulusz. was, het huis naast de bierbrouwerij de P te Delft, omstreeks 1830 bewoond door mijn oom A.J. van Berckel en nog heden in de familie; zijn zoon Martinus liet, naar de mode der xviiide eeuw, de c uit hun naam wech, hersteld bij Koninklijk Besluit van 18 Dec. 1857 (No. 59); de zoon van dezen, Adrianus van Berckel werd, na de afkondiging der Konstitutie in 1798, lid van de Municipaliteit. Mr H.A.A. van Berckel was zijn kleinzoon. Nu ik hier over den familienaam handel, een woordtjen over den Doopnaam. Omstreeks de tweede helft der xviiie eeuw zijn de hollandsche Katholieken zich gaan verbeelden, dat het gebruiken der mansvoornamen met den uitgang us, die er bij den Doop in de latijnsche taal wordt aangehangen, een merk of praezumptie was van orthodoxie. De Willemen, Jannen, Gerreten of Geeraerts, Hendriken, Pieters, Coenraden, vroeger zoo algemeen bij de Katholieken als bij de Protestanten, moesten voor Wilhelmussen, Joannessen, Gerardussen, Henricussen, Petrussen en Conradussen plaats maken. Kwalijk! in de bloeitijd van het Calvinisme, was de Lat. uitgang veeleer een attribuut van het hervormd klerikalisme. Trouwens in Frankrijk, waar de kinderen toch ook in het Latijn gedoopt worden, komt niemant op het denkbeeld om te spreken van Monsieur Carolus de Montalembert, Monsieur Ludovicus of Aloysius Veuillot, Monsieur Fredericus Ozanam. De doopceel van Henri van Berckel luidt Henricus Adrianus Antonius; maar te-recht noemde hij zich, op burgerlijk gebied, Mr. Hendrik Adriaan Antoni. 1 Hetgeen niet zeggen wil, dat ik het raadzaam acht nog heden katholieke kinderen aan dergelijke scholen toe te vertrouwen. 1 Men moet mij het gebruik hier en daar van een Fransch woord ten goede houden. Als een Franschman later eens voor zijn volk over een knap man ten onzent spreken wil, en vertalen b.v. dit artikel, zal mijne bastaardij hem tijdwinst opleveren en hebben wij kans op juiste vertolking. 1 ‘Dietsche Warande’. 2 ‘De Armenzorg van ouds burgerlijk. Proeve van een historisch onderzoek over het oude armwezen, vooral met betrekking tot de Kamer van Charitaten te Delft. Met bijlagen, waaronder de voornaamste stukken tot die Kamer behoorende; nu voor het eerst in druk.’ Delft, A.M. van Dijk, 1857. 3 ‘Dietsche Warande’, Dl. V. 4 In den ‘Gids’. 5 Onuitgegeven. 6 Handelingen, 1866. 7 In den ‘Gids’, 1865. 8 Onuitgegeven. 1 ‘Rotterdam, geschetst in zijn voornaamste gebouwen’. Rott. bij Hoog. 2 Hij is den 2n Mei 1843 te Andwerpen in den echt verbonden met Vrouwe Elisa Maria Antonia van de Vin; uit welk huwelijk vijf kinderen geboren zijn. 1 Te vinden op bladz. 152 van mijn: De Leer van het Avondmaal enz. 1852. 1 (Vorwort S. VII van de Kurze Erklärung der Briefe an die Colosser enz. 1843.) 2 1 Petr. III: vs. 18. 1 De boekhandelaar Palm in Neurenberg. 1 Uit den aard der zaak is in dit levensberigt niet in bijzonderheden ten aanzien van het maçonnieke leven van van Rappard getreden. Dienaangaande wordt verwezen naar den inhoud van het Verslag der rouwplegtigheid, te 's Gravenhage ter vereering zijner nagedachtenis den 1sten Mei 1867 gehouden. Deze werd bijgewoond door den Groot-Meester Nationaal, de leden der Opperbesturen, Vertegenwoordigers van het buitenland, Afgevaardigden van de afzonderlijke Vereenigingen, en een groot aantal van vele zijden zaamgevloeide leden der Broederschap. Bij die gelegenheid heeft schrijver dezes, daartoe uitgenoodigd geweest, de lijkrede gehouden, waarin hij getracht heeft de schoonheid van dat bestaan naar waarde en waarheid te doen uitkomen. Hij werd daartoe gedreven door een gevoel van eerbied bij het herdenken aan een man, met wien hij gedurende verscheiden jaren vertrouwelijk mogt omgaan, en die hem een vaderlijke vriend was, aan wien hij steeds met de meeste erkentelijkheid zal gedachtig blijven. 1 Zie Boekzaal van 1800. 1 Nieuwe Leerredenen, II, bl. 5, en verv. 1 Bijdragen tot de Beoef. en Geschied. der Godgel. Wetensch. Dl. V, bl. 713-721. 1 ‘Uit de portefeuille eens rustenden’ in de: Woorden van stichting. Eene bloemlezing ten dienste der huiselijke Godsdienstoefening naar de behoeften des tijds, verzameld door M.W. Scheltema, pred. te Zwammerdam en Woerden. Te 's Hertogenbosch bij G.H. van der Schuyt, 1864. 1 Nieuwe Leerr. Tweede Bundel. Dordr. 1827. No IV en V. 1 Over dezen penning kan men nog iets naders vinden medegedeeld in de Boekzaal van 1847, I, bl. 363. 1 Zie b.v.c. Sepp, Geschied. der Theol. in Nederl. 2de druk, Amst. 1860, bl. 291. J. Hartog, Geschied. van de Predikkunde en Evangeliepred. in de Protest. Kerk van Nederl. Amsterd. 1861, bl. 399-401. 1 Het Boekzaal-bericht van laatstgen. Leerrede spreekt, behalve van eene buitengewoon aanzienlijke collecte, over eene anonyme gift van ƒ 1000, bij die gelegenheid ingezameld. 1 Zie den Lijkkrans op het graf van I.J. Dermout, door J.A. Kramer, Sr. 's Gravenh. 1867, bl. 3 en verv. 1 Zie het Dagblad van Zuid-Holl. en 's Gravenh. d.d. 26 Oct. 1867. Ook in de Stemmen voor Waarheid en Vrede, 1868. II. bl. 183-186 en in het Tijdschr. Geloof en Vrijheid, 1868. II. bl. 190-192, werd, in verband met zijn ‘Afscheidsgroet’, een gepaste hulde aan Dermout gebracht. 1 Mr. Kleyn noemde zich vroeger Albert Gerard, doch later Gerard Albert, zooals hij in het Register der geboorten in de gemeente Breda staat ingeschreven. 1 Nieuwe Bijdragen voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving; Deel X, No 3. 1 Handelingen en mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde over 1866, bl. 96 en volgg. 1 Het Provinciaal Utrechtsch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen had van Hall, in 1840, onder zijne leden opgenomen. 1 Het is sedert voor een deel (1787-1815) voor vrienden en bloedverwanten in druk gegeven onder toezicht van Prof. Jorissen te Amsterdam. Amst., Blikman en Sartorius, 1867. 8o. 1 In 1815 trad hij in het huwelijk met diens oudste dochter Alida Paulina, welke in 1845 den 21sten Augustus te 's Gravenhage overleed. Zie: Mr. Jan Bondt en diens vader herinnerd door Mr. M.C. van Hall. bl. 61. vvg. 2 T.z.p. bl. 30. 1 Amsterdam bij J. van der Hey. 2 Werken der Holl. Maatsch. Vde dl. 1ste stuk. 1 Bekroond werd het op deze vraag ingezonden antwoord van Dr. W.C. Knottenbelt. 1 Verschenen te Amsterdam bij de Erven Gartman 1835 en in 1864 op nieuw onveranderd uitgegeven te 's Gravenhage bij Suzan. 2 Zij werden uitgegeven bij Schooneveld en Zoon in VIII Stukken en 259 blz. Zij verschenen zonder naam des schrijvers, en hoezeer zij ook op den Catalogus der Bibliotheek van den overledene als van een onbekenden schrijver worden opgegeven onder no 794, heb ik de meest afdoende bewijzen voor mij, dat niemand anders dan Mr. F.A. van Hall de schrijver daarvan is. 1 Ik heb althans van no 1-3 en 5 een derde, van 4 en 6 een tweede druk voor mij liggen. 1 Deze brief verscheen naamloos te Amsterdam in 1833 bij Gartman, 40 bl., onder den titel: ‘Lettre d'un Hollandais indépendant à Lord Grey’. De Fransche tekst is evenwel niet van hem zelven, maar van een zijner vrienden. 2 Amsterdam, bij de Erven Gartman 1834, 198 blz. 1 Bijdr. tot Regtsgel. en Wetgeving van den Tex en van Hall, II (1827) bl. 636-648. 2 In deze leemte werd voorzien bij de wet van 1829. Staatsbl. no 36. 3 Bijdragen: III, bl. 118-149. 4 Bijdr. IV (1829) bl. 59-161. 1 Amsterdam, bij de Erven Gartman, 77 blz. 8o. 2 Een vertaald uittreksel uit de diss. van Mr. J. Bondt werd met opmerkingen van Prof. van Hall opgenomen in de Bijdragen: II, bl. 1-41. 3 Zie Bijdragen, 1829, bl. 471, sqq. 1 Het kleine maar hoogstbelangrijke werkje verscheen onder den titel: Proeve van een onderzoek omtrent de schuld van het Koningrijk der Nederlanden, aan zijne medeburgers aangeboden door Mr. F.A. van Hall. Amsterdam bij Gebr. Diederichs. 31 blz. 1 Luttenberg, Chron. Verz. 1842, bl. 40. 1 In denzelfden geest sprak ook Prof. J. van Hall veeltijds de raadsman, altijd des ouderen broeders trouwe vriend, in eene rectorale oratie op den 6 April 1856 te Utrecht gehouden. Annales Acad. 1855-56, bl. 99. 1 Zie hierboven bl. 147. 1 Amsterd. Joh. Muller, 1841, 25 bl. 1 7 Febr. 1844, Staatscourant van 15 Febr. no. 40. 1 De Heer van Sasse van Ijsselt in de zitting van 20 Februari 1844. Staatscourant van 7 Maart, no 58. 1 Beraadslagingen over het wetsontwerp tot het overbrengen op de Staatsbegrooting van 1846 van gelden op die van 1845 toegestaan tot herstel van het Muntwezen. 1 De Minister van Hall en het Staatscrediet (Ingezonden). Amsterdamsche courant 17 Januari 1848. - Niet alle opposanten, ook niet, die zich als loyale bestrijders voordeden, bleken dat in oprechtheid geweest te zijn. Zoo moest de Spectator, een blad eenig en alleen om die leeningwet uitgegeven, nog in October 1848 (Zie de Overijsselsche courant van 27 October) herinnerd worden aan zijne belofte, om op den dag der volteekening van de leening te juichen en zijne dwaling openlijk te belijden! 1 Duymaer van Twist in de zitting van 27 Februari 1844, Staatscourant van 5 Maart, no 56. 2 Staatscourant van 5 October 1848. 1 Blaupot ten Cate, bij de Beraadslagingen over de wet op de kerkgenootschappen, Bijblad, bl. 159. 1 Het mag daarom wel als eene groote bijzonderheid beschouwd worden, dat de maatregel zelf van ontbinding in eene nieuw gekozen Kamer een voorwerp van debat wordt. Want, daar het doel der ontbinding geen ander is dan het bekomen eener meerderheid voor de Regeering, zoo zal, werd dit doel bereikt, de minderheid van zelf geen geheel onvruchtbaar debat uitlokken; in het tegenovergestelde geval wijkt het Ministerie, en er is geen mogelijkheid meer om verantwoording van die regeringsdaad te vragen. 1 Eene verdediging van ons belastingstelsel in 't algemeen, hoezeer voor partieële verbetering allezins vatbaar, gaf van Hall in zijne Redev. over het ontwerp van wet tot heffing eener belasting op de renten. Zitting van 11 Maart 1852. Bijbl. bl. 865. 1 Hij werd daarin krachtig gesteund door den Heer van Nispen van Sevenaer. Bijbl. 18 54/55, bl. 811. 1 Bijblad van de Staatscourant, 1854/55, bl. 152. 2 Aanteekening in de Autobiographie van Mr. M.C. van Hall. 1 De 's Gravenhaagsche Nieuwsbode, de voorlooper van het Nieuw Dagblad, later vervangen door het Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage, was vooral ijverig in de weer om de voortreffelijkheid van enkele Ministers boven anderen te doen uitkomen. 1 Zie Bijblad 1853/54; Bijlagen bl. 431, 489, 556, 775. 1 Mémoires VI, p. 7. 1 Over het karakter en het geoorloofde van den dolus bonus schreef van Hall in zijne, praeside Cras verdedigde, dissertatie de dolo, pars I, sect. I, p. 9-22. 1 Het eerste zal vooral ook zijne belangstelling in den landbouw hebben gewekt, die hij toonde in de ijverige bevordering van den bloei der Hollandsche Maatschappij van Landbouw als wier Voorzitter hij tweemalen gekozen werd, van 1851-1853 en 1857-1859. 1 Jonkvrouw Henriette Marie Jeannette Baronnesse Schimmelpenninck van der Oye. 1 Bilderdijk. 1 Eenige regels over de Vlaemsche tael. Mechelen, 1823. 1 4 deelen in-12o. Mechelen, 1825. 2 Mechelen, 1829. 3 Verklaring van den Vader-ons en den Weest-gegroet, door Pater Hazart, 1827; - Historie van het Oud en Nieuw Testament. Mechelen, 1830, enz. 4 2 deelen in-8o. Mechelen, 1825. 5 6 deelen in-8o. Mechelen, 1828 en volgende. 6 9 deelen in-8o. Mechelen, 1828 en volgende. 1 Nederduytsche spraekkunst. Eerste deel, voorbericht blz. VI. 2 Voorlezingen van Nederduytsche dichtstukken. Mechelen. 3 Voorlezingen van Nederduytsche prozastukken. Leuven. 1 Reinaert de Vos, naer de oudste beryming, door J.F. Willems. Voorbericht. Eekloo, 1834. 1 Belgisch Museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des Vaderlands. Gent, 1837-1846. Tien deelen in-8o. 2 De Middelaer of bydragen ter bevordering van tael, onderwys en geschiedenis. Leuven, 1840-1842. 3 deelen in-8o. 1 Middelaer, Eerste deel, blz. 18. 2 Verslag over de verhandelingen ingekomen bij het Staetsbestuur van België, ten gevolge der taelkundige prijsvraeg, voorgesteld bij koninglijk besluit van den 6den September 1836. Gent, 1841. in-8o. 1 In zijn Verslag stelt prof. Bormans voor drayen, vloeyen, strooyen, enz. met eene y te schrijven; maar hij verkiest vleien en buien met eene enkele i. Het Spellingcongres verklaarde zich voor het stelsel van Siegenbeek, en nam zoowel de spelling draeijen, vloeijen, strooijen als vleijen en buijen aan. 2 Leuven, 1844. In-8o. 3 Leuven, 1840. In-8o. 4 Vaderlandsche historie. Leuven, 1842-1866. Elf deelen in-8o. 1 De Geestenwareld en het Waarachtig Goed, gedichten van W. Bilderdijk, uitgegeven met inleiding, analyse en aenteekeningen. Leuven, 1842 en 1843. In-8o. 2 De ziekte der Geleerden, in zes zangen, gedicht van Mr. W. Bilderdijk, uitgegeven met inleiding en aenteekeningen. Leuven, 1848. In-8o. 3 De mensch en de dichter Willem Bilderdijk, eene bijdrage tot de kennis van zijn leven, karakter en schriften door Is. da Costa. Haarlem, 1859. Blz. 219. 4 Van J. van Ruusbroec zijn verschenen: Dat boec van den gheesteleken Tabernacule. 2 deelen in-8o. Dat boec van den XII dogheden. Die spieghel der ewigher salicheit. Van den kerstenen ghelove. 1 deel in-8o. Dat boec van VII trappen in den graet der gheesteleker minnen. Dat boec van VII sloten. Dat boek van den IV becoringhen. 1 deel in-8o. Dat boec van den XII beghinen. 1 deel in-8o. De chierheit der gheesteleker brulocht. De vingherlinc of de blinkende steen. Dat boec der hoechster waerheit. 1 deel in-8o. 1 Rijmbybel van Jacob van Maerlant, met voorrede, varianten van hss., aenteekeningen en glossarium, op last van het Gouvernement en in naem der koninklijke Akademie van wetenschappen, letteren en fraeije kunsten voor de eerste mael uitgegeven. Brussel, 1859-1861. 4 deelen gr. in-8o. Behalve den Rijmbybel, in naam der Academie van België uitgegeven, verschenen nog in de Bulletins dier Maatschappij verscheidene mededeelingen en rapporten van David, waaronder die over den ouden loop der Schelde als de belangrijkste worden beschouwd. (Série I, tom. XVI, blz. 25 en tom. XIX, blz. 649). 2 Leuven, 1856. In-12o. 1 Zie Arnhemsche Cour. 12 Nov. 1856.