Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1870 logo_mnl__01 GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, sign.: Tiele Bio 28 2600 V18   ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde met de handelingen van de jaarlijkse vergadering, gehouden op ‘den 16den Juni 1870’.   REDACTIONELE INGREPEN Handelingen, p. 7: kop ‘[Toespraak van de voorzitter, J. de Wal]’ toegevoegd. Mededeelingen, p. 27: stukje onleesbaar, [...] neergezet: ‘meer waarschijnlijk echter was dat het bedrag van den impost, die bij art. 1 der Ordonnantie van 1674 op vier penningen, en later [...]4 September 1691 verdubbeld en dus op een' halven stuiver was gebracht’ Mededeelingen, p. 187 en 190: de gotische letter is vervangen door vet schrift   Woorden en tekens die door aanhalingstekens worden herhaald, zijn uitgeschreven. De ‘Verbeteringen’ op p. 696 zijn doorgevoerd, van de verbetering op p. 39 is een noot gemaakt Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (Handelingen p. 2, 4, 86, Mededeelingen p. 2, 184, 200, Levensberichten p. 2, 122, 504) zijn niet opgenomen in de lopende tekst.   [pagina ongenummerd (p. 1)] HANDELINGEN EN MEDEDEELINGEN VAN DE MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE, TE LEIDEN, OVER HET JAAR 1870. LEIDEN, E.J. BRILL. 1870.   [Mededelingen, pagina 199] INHOUD. HANDELINGEN DER ALGEMEENE VERGADERING op 16 Juni 1870 Bl. 3. TOESPRAAK van den voorzitter Prof. J. de Wal Bl. 7. VERSLAG van den secretaris Bl. 18. VERSLAG van den bibliothecaris Bl. 29. VERSLAG van de commissie voor taalkunde Bl. 64. VERSLAG van de commissie voor geschiedkunde Bl. 66. Verdere Handelingen Bl. 77. MEDEDEELINGEN gedaan in de vergaderingen.   I. De Fransche Leidsche Courant, door Mr. W.P. Sautijn Kluit Bl. 3. II. Reinier Bontius en zijn tooneelstuk op Leidens beleg en ontzet, door Dr. J.T. Bergman Bl. 185.   [Levensberichten, pagina 696] VERBETERINGEN. Bl. 39, r. 26. In te voegen: Nog op het eind zijns levens brachten zijne vriendschapsbetrekkingen tot ons medelid Mr. K. Kneppelhout van Sterkenburg, Janssen er toe om een nagelaten lettervrucht van diens kortelings overleden schoonvader, den generaal-majoor J.E. van Gorkum, te herzien en met een toelichtend voorbericht in het licht te geven, getiteld: ‘De bestorming van de vesting Bergen op Zoom, op 8 Maart 1814. Leiden, 1862. 8o. Bl. 112, r. 10 v.o. niet misschien wel, lees: misschien wel niet. Bl. 179, n. 1 r. 1. President-minister met, lees: President-minister. Bl. 562, r. 15 keel, lees: goud. Bl. 631, r. 13 v.o. Oosterbeek, lees: Arnhem. Bl. 640, r. 1 v.o.   betrekkingen, lees: beslissing.   [Levensberichten, pagina 697] LIJST DER LEVENSBERICHTEN. Dr. L.J.F. Janssen, door Mr. J.T. Bodel Nijenhuis Bl. 3. Prof. Jan van der Hoeven, door Prof. G. Ph. F. Groshans Bl. 52. Jhr. Mr. A.G.A. Ridder van Rappard, door Prof. J. de Bosch Kemper Bl. 123. Dr. S.A. Buddingh, door D. Buddingh Bl. 235. Aanteekeningen en Lijst van Dr. Buddingh's gedichten en geschriften Bl. 280. Prof. F.J. Domela Nieuwenhuis, door Ds. J.H. de Ridder Bl. 285. Geschriften van F.J. Domela Nieuwenhuis Bl. 336. Prof. J.W. Ermerins, door Prof. J.H. Philipse Bl. 341. L.F. Groen, door Dr. W.H.D. Suringar Bl. 393. Prof. M. des Amorie van der Hoeven, door Mr. P.R. Feith Bl. 425. Dr. G. Vissering, door Ds. D. Harting Bl. 479.   [Levensberichten, pagina 698] Majoor W.P. d'Auzon de Boisminart, door Mr. J.H. Burlage Bl. 505. Mr. J. van Doorninck, door Mr. J.I. van Doorninck Bl. 525. Voornaamste Rapporten en Memoriën opgesteld door J. van Doorninck Bl. 555. Mr. J.M. de Kempenaer, door Mr. J. Heemskerk Az. Bl. 559. J.W. Holtrop, door M.F.A.G. Campbell Bl. 633. Mr. J. van 's Gravenweert, door Dr. J.J.F. Wap Bl. 681.   2004 dbnl   _jaa002187001_01 Handelingen der algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden aldaar den 16den Juni 1870, in het gebouw der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. E.J. Brill, Leiden 1870     DBNL-TEI 1 2004-09-24 CB colofon toegevoegd 2004-12-06 CB conversie van het bestand naar teixlite Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Handelingen der algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden aldaar den 16den Juni 1870, in het gebouw der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. E.J. Brill, Leiden 1870 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_jaa002187001_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Handelingen der algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden aldaar den 16en Juni 1870, in het gebouw der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegenwoordig de Leden van het Bestuur: Prof. J. de Wal, Voorzitter; Prof. R. Fruin; Prof. P.J. Veth; Mr. L.A.J.W. Baron Sloet van de Beele; B.W. Wttewaall, Penningmeester; Dr. W.N. du Rieu, Secretaris; Dr. T.C.L. Wijnmalen, Adjunct-Secretaris.   De Eereleden: Mr. J.T. Bodel Nijenhuis en Dr. J.T. Bergman; en de Leden: A. Beeloo; Mr. L.P.C. van den Bergh; Ds. H. Fangman; Dr. G.D.J. Schotel; Dr. W.H.D. Suringar; W. Eekhoff; Mr. H.J. Koenen; Prof. J.H. Scholten; Prof. M. de Vries; Ds. C. Krabbe; A. Perk; Jhr. W.I.C. Rammelman Elsevier; Mr. D.H. Levyssohn Norman; Mr. G. de Vries Az.; Ds. F.H.G. van Iterson; M.F.A.G. Campbell; Prof. G.P.F. Groshans; W.J. Hofdijk; Mr. D.J. Scherer; Prof. S. Vissering; Mr. C.M. Gockinga; Prof. J.E. Goudsmit; Prof. A. Kuenen; J.F.G. Meyer; J. Tideman; Prof. C.G. Cobet; Dr. K.A.X.G.F. Sicherer; Ds. C. Sepp; Dr. J.J.F. Wap; P.A. Leupe; Dr. E. Verwijs; Dr. F.W.B. van Bell; Dr. J.C. Drabbe; Prof. R.T.H.P.L.A. van Boneval Faure; Jhr. J.G.H. Tets van Goudriaan; Prof. L.W.E. Rauwenhoff; Ds. H.C. Rogge; Dr. J.A. Lamping; Ds. L.J. van Rhijn; Mr. C. Vos- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} maer; J.A. van Dijk; Dr. H.G. Hagen; S.G. Heringa; A.L.H. Ising; Mr. F.B. Coninck Liefsting; Dr. W. Scheffer; Ds. R. Koopmans van Boekeren; Dr. J. ten Brink; J.M.E. Dercksen; Mr. G.A. Fokker; Prof. M.J. de Goeje; Ds. M. Cohen Stuart; Mr. B. Th. Baron van Heemstra; D.F. van Heyst; Ds. J.A. van Hamel; Mr. W.P. Sautijn Kluit; Dr. H.W. van der Mey; M. Nyhoff; Mr. A.A. de Pinto; J.J. Backer Dirks; Mr. G.A. van Hamel; Ds. A.J. Molenaar; Mr. F.N. Sickenga; W.P. Wolters; Prof. T. Zaayer; P.J. Andriessen; Mr. A.P.T. Eyssell; J. Hilman; A.W. Sijthoff. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} [Toespraak van de voorzitter, J. de Wal] De Voorzitter, Prof. J. de Wal, opent de Vergadering met de volgende toespraak:   Geachte Medeleden!   Aangenaam en toch ietwat lastig is de taak, wier vervulling mij heden ten zevenden male door de Wet is opgelegd. Aangenaam - want wat doet elk beminnaar der wetenschap liever dan het woord te richten tot mannen, in verschillende rangen en betrekkingen werkzaam ten nutte van Vaderland en Wetenschap, allen evenzeer bezield van liefde voor den dierbaren geboortegrond, van ijver voor de bevordering van Letteren en schoone Kunsten, van kloeken zin voor de opbouwing en aankweeking van al wat goed en schoon en edel is in den geest hunner medeburgeren? Lastig - want (het hooge woord moet er uit) de voorzitter durft nauwelijks rekenen op eene toegevende beoordeeling van niet altoos nieuwe variatiën op hetzelfde thema. Voor hem zelven heeft daarenboven die taak iets aandoenlijks, iets neêrdrukkends; hij overziet de schare die voor hem is gezeten, en ontwaart telkens, dat velen die hem bekend, sommigen die hem lief, enkelen die hem dierbaar waren, uit de rij der feestgenooten zijn verdwenen. Anderen nemen hunne plaatsen {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} in, nieuwe kennissen, nieuwe vrienden, nieuwe broeders, allen welkom; maar het hart vergeet daarom niet te eerder of te gemakkelijker dien langen reeks van min of meer gevierde namen, gedragen door mannen, wier lust het was, ons in de heerlijke zomermaand de hand te komen drukken. En nog eens lastig - want onze Wet zegt niet alleen tweemalen, dat de Voorzitter de Jaarlijksche Algemeene Vergadering opent, wat niet zoo heel moeilijk is, maar zij wil tevens dat hij eene beknopte toespraak houde, vermeldende den staat der Maatschappij en hare voornaamste lotgevallen gedurende het afgeloopen jaar, terwijl wij elders haren Secretaris belast vinden met het lezen des hoofdzakelijken inhouds van het verslag der handelingen binnen hetzelfde tijdperk. Vergelijk ik die beide bepalingen onderling, zoo kom ik tot het besluit, dat onder het woord lotgevallen niet begrepen zijn de werkzaamheden en verrichtingen, waarmede onze instelling zich sedert onze laatste bijeenkomst bezig hield; immers de Wetgever kan niet gewild hebben, dat Gij, M.H., zoudt gedwongen worden achtereenvolgens twee malen een overzicht van dezelfde gebeurtenissen en bemoeiingen aan te hooren. Aan onzen geheimschrijver laat ik het dan ook veilig over, U de voordrachten te schetsen, die in onze maandvergaderingen ruime stof tot gedachtenwisselingen gaven; de onderwerpen aan te stippen, die in de bijeenkomsten der beide wetenschappelijke commissiën werden behandeld; op de bouwstoffen te wijzen, die langzaam en bij afwisseling bijeengebracht werden voor uitgaven, waarmede wij hopen eenmaal aan onze Letterkunde een niet geheel verwerpelijken dienst te bewijzen; U eindelijk de geschriften voor den geest te roepen, die in den afgeloopen jaarkring U door onze Maatschappij mochten worden aangeboden. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit zijn verslag zult Gij ook de naamlijst vernemen van het dertiental mannen, dat in het korte tijdperk van een enkel jaar aan onzen kring ontviel. Zal ik mij heden wagen aan eene karakteristiek dier ontslapenen? aan eene beoordeeling hunner werken? Maar Gij werpt mij (en terecht) eene exceptie van onbevoegdheid tegen. Ze zijn niet meer, de welsprekende staatsman, wien ik het voorrecht had in een moeilijk en zorgbarend tijdsgewricht ter zijde te staan; - de grijze zanger die zijne landgenooten in staat stelde de meesterstukken van Homerus te genieten; - de vaderlandslievende krijgsman, wiens pen tot in hoogen ouderdom voor de eer onzer wapenen streed; - de beroemde waterbouwkundige, die in een ander werelddeel een der grootsche scheppingen onzer eeuw hielp tot stand brengen. Ze zijn niet meer, de geleerde bestuurder der Landsboekerij, wiens grondige kennis alleen overtroffen werd door zijne voorbeeldelooze hulpvaardigheid; - de ijverige archivaris, aan wiens volharding een onzer provinciale Genootschappen zoo dure verplichting heeft; - de geletterde arts, die zijne uren van uitspanning aan de historiekennis zijner woonplaats wijdde; - de schrandere geschiedvorscher en keurige stijlist, wiens stoffelijk overschot nog ter laatste rustplaats moet gebracht worden. Ze zijn niet meer, die ook in ruimeren kring gewaardeerde godsdienstleeraars, wijduiteenloopend als ze waren in richting en roeping, waarvan de een door zijn puntige stift aan de letterkundige beweging van den dag in de Hofstad een levendig aandeel nam, terwijl een tweede op zijne afgelegene nederige woonplaats de woorden des levens met kritische zorgvuldigheid voor zijne landgenooten vertolkte; - een derde den kansel vaarwel zeide, om zijne talenten aan de ontwarring der betrekkingen van kerk en staat dienstbaar te maken; - een vierde voor de uitbreiding {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} van kennis en wetenschap, onderwijs en volksbeschaving in de overzeesche gewesten gezwoegd had. Deze aanwijzing en herinnering zij U voor heden toereikend; betere hulde zal aan die twaalf gebracht worden door vakgenooten, kunstvrienden, medestrijders en geest-verwanten. En de dertiende? Och hoe gaarne had ik hem de plaats afgestaan, die ik heden inneem en vanwaar hij meermalen het woord tot U richtte, de brave beminnelijke man, de uitstekende door geheel Europa beroemde geleerde, de trouwe vriend onzer Maatschappij bij uitnemendheid, die waar het hare eer en hare belangen gold elken lastpost willig aanvaardde, elken tijdroovenden arbeid gaarne op zich laadde. Slaat, bid ik U, onze Jaarboeken op; bijna op iedere bladzijde vindt Gij den naam van onzen Janssen geschreven. Noode weerhoud ik mij in bijzonderheden te treden; doch reeds eene dorre opsomming zijner verrichtingen ten behoeve onzer vereeniging zou de grenzen van mijn bestek verre overschrijden. Neen, wij vergeten U niet, edele vriend, die, tevreden met Uw bescheiden deel, overal tot waken en werken bereid werdt gevonden, waar U de handhaving van Neêrlands roem, de vermeerdering onzer kennis der oudheid, de uitbreiding en bevestiging van waren godsdienstzin riep! Tempelen uit een overoud verleden hebt Gij onderzocht en half vernielde gedenkteekenen van een sints eeuwen verdwenen geslacht hebt Gij verklaard; tempelen voor tijdgenoot en nakomelingschap hebt Gij helpen opbouwen, wier verrijzing rijk en arm met blijdschap begroette, en een onvergankelijk gedenkteeken U zelven gesticht in de harten van duizenden, die met U zochten naar waarheid en licht! {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit weinige, M.H., over de lotgevallen onzer Maatschappij; nog rest mij U haren staat te schetsen. Beantwoordt ons genootschap bij voortduring aan zijne roeping? Of mag het geacht worden, nu vereenigingen en congressen van allerlei aard in het leven treden, zijne taak (zij het dan ook op onvolmaakte wijze) volbracht te hebben? Of is zijne wet wellicht voor verbetering vatbaar en hare herziening noodzakelijk, zal ze de krachtige leiddraad onzer werkzaamheden blijven? Vergunt mij nog eenige oogenblikken stil te staan bij de beantwoording dezer vragen. Ware het de plicht des Voorzitters met bazuingeschal den lof onzer instelling eenmaal 's jaars te verkondigen, nooit zoudt Ge mij bereid hebben gevonden van deze plaats het woord tot U te voeren. Ik vind het doel der Maatschappij in de eerste Afdeeling harer Wet duidelijk omschreven. Langs drie wegen tracht zij dat doel te bereiken. Op geleidelijke wijze schetst dat Reglement, na in eene tweede Afdeeling van de samenstelling der Maatschappij te hebben gesproken, in de volgenden de wijze waarop het wil dat elk dier wegen door haar bewandeld worde. Geene andere vereeniging heeft zich dezelfde taak in denzelfden omvang als voorwerp harer werkzaamheid aangewezen. Wat de samenstelling onzer Maatschappij betreft, is de eerste en natuurlijke vraag of niet haar kiesstelsel herziening behoeft. Wij hebben in dit opzicht al een zonderlingen kring van proefnemingen doorloopen, en ik weet niet, of wel eenig systeem proefhoudend is bevonden. Nu eens heeft men het overwicht bij de keuze van nieuwe leden in handen van het Bestuur gelaten, dan weêr aan de Maandelijksche Vergadering toegekend, eindelijk naar deze algemeene bijeenkomst overgebracht. Bij het ontwerpen der thans in werking zijnde bepalingen heeft men {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} ongetwijfeld in zoo verre misgetast, als men van de veronderstelling uitging, dat voortaan een ontzaggelijk groot aantal leden de vergadering van den derden donderdag in Juni zou bijwonen. Tijdens de laatste herziening onzer Grondwet wast het vooruitzicht op de voltooiing van een uitgebreid Nederlandsch spoorwegnet geopend; men waande dat het nieuwe voertuig de groote meerderheid onzer leden herwaarts zou overbrengen, om althans eenmaal in het jaar aan eene gezellige bijeenkomst deel te nemen en verpoozing te zoeken van de dagelijksche zorgen des levens in aangename kennismakingen, vriendschappelijken kout, kan het zijn ook tafelkout. En ziet - het spoorwegnet is nagenoeg voltooid, maar onze hoop is bedrogen, onze verwachting verkeerd in teleurstelling. Rechtstreeksche verkiezingen, waaraan men a priori weet dat meer dan drie vierde der kiezers zich stellig zullen onttrekken, zijn mijns inziens nooit en in geen geval aanbevelenswaard. Doch (zal men mij tegenwerpen) wij hebben ook eigenlijk geene rechtstreeksche verkiezingen, want niemand is verkiesbaar, wiens naam niet voorkomt op de lijst, die de voorgedragenen vermeldt. Een bezwaar te meer, indien ik mij niet vergis, M.H.; immers hoewel elk lid bevoegd is anderen tot het lidmaatschap voor te dragen, wordt niemand daartoe verplicht. Zoo is het meermalen voorgekomen, dat geen der leden de aandacht vestigde op uitstekende mannen, wier toetreding onze Maatschappij tot eere zou verstrekt hebben. Ook leert de ervaring, dat vroeger ondervonden teleurstelling velen weêrhoudt tot het verrijken onzer Candidatenlijst bij voortduring mede te werken. Eindelijk heeft nog de verplichting, die de Wet aan de Mei-vergadering oplegt, om te bepalen, hoevelen uit de opgegevenen door de jaarlijksche tot leden zullen worden gekozen, hare bedenkelijke zijde, want zij beperkt {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} noodeloos Uwe vrijheid. Bedrieg ik mij niet, zoo zullen wij eerlang tot eene grondige wijziging der bestaande voorschriften op dit punt moeten overgaan; voorshands hoop ik, dat reeds heden een praktisch bezwaar, waartoe zij aanleiding gaven, voor goed uit den weg geruimd worde. Onze Maatschappij tracht haar doel in de eerste plaats te bereiken door wetenschappelijke bijeenkomsten. Welk een lange reeks van artikelen! Wij hebben er heden reeds een (art. 47) overtreden. Zoo gaat het in den regel met reglementaire voorschriften, die belemmerend werken. Maar zijn er niet andere die wij gaarne zagen toegepast? Zeer terecht roept art. 72 U toe: ‘De buitenleden worden uitgenoodigd in hunne woonplaatsen vergaderingen te houden.’ Is aan die noodiging ergens gevolg gegeven? Zoo neen, dan hoop ik maar niet, dat het beletsel moet gezocht worden in de bijvoeging ‘zoo veel mogelijk in den geest waarin dit te Leiden geschiedt.’ Ten anderen wenscht de Maatschappij de Nederlandsche Taal-, Letter-, Geschied- en Oudheidkunde te bevorderen door het uitgeven van geschriften. Dat haar streven in dit opzicht niet geheel onvruchtbaar geweest is, wordt door onpartijdigen eenparig erkend, en door hare zorg zijn werken van verschillenden inhoud in het licht gegeven, wier waarde door deskundigen op prijs wordt gesteld. Moge dit ook het geval zijn met de uitgave van Willem van Hildegaertsberch, waarvan het eerste exemplaar heden hier ter tafel is neêrgelegd! Naar dat werk zag ieder beoefenaar der Oud-Nederlandsche letterkunde verlangend uit, en grooten dank zijn wij onzen Verwijs schuldig voor den onverdrooten ijver waarmede hij den door Bisschop aangevangen arbeid voltooide. Doch ook in deze richting ontdek ik eene gaping in den omvang {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} harer werkzaamheid. Zij moet (gelijk onze Fruin zich eenmaal te dezer plaatse uitdrukte) zij moet ondernemen, wat de krachten van enkele letterkundigen te bovengaat, wat de samenwerking van meerderen en langdurigen arbeid vereischt. Het is niet genoeg, dat zij door haar gezag en ondersteuning enkele geleerden in staat stelle, om eenig werk in het licht te geven, of zelf de vruchten van hunnen individuelen arbeid ter perse legge; zij behoort als wetenschappelijke vereeniging dezen of genen arbeid te ondernemen, waaraan de studie, de werkzame ijver van de grootste helft harer leden deelneemt. Langs dien weg handhaaft zij volkomen haar recht van bestaan. Zij die in ruimeren of engeren kring, in de maandelijksche bijeenkomsten of in de wetenschappelijke commissiën, tot gemeenschappelijk onderzoek en gedachtenwisseling toetraden, zullen met mij beamen, dat vooral in onze dagen bijna geene nasporing op letterkundig gebied kans heeft van welslagen, zonder hulp en voorlichting, door tusschenkomst der specialiteiten in verwante vakken van menschelijke kennis verworven. Gaarne getuig ik (hoe weinig dit ook beteekene) nooit eene bijeenkomst der Geschiedkundige Commissie te hebben verlaten, zonder iets geleerd te hebben, dat mij in den kring mijner eigene studiën van nut zou kunnen zijn. En nu zegge men niet, dat het ondernemen van een veelomvattenden arbeid in den regel tot niets leidt, - en nu wijze men mij niet op het hoofdwerk, dat reeds voor honderd jaren de Maatschappij zich in het belang der moedertaal voorstelde, - indien elk lid een tegel wil aandragen, wordt vroeg of laat een gebouw opgetrokken, dat van volharding en kloeken geest getuigt. Om slechts een voorbeeld te noemen, een wetenschappelijk lichaam, onder onze zuidelijke naburen op hoog gezag gevestigd, heeft de uitgave eener Biographie {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Nationale ondernomen, waarin elke levensschets de onderteekening van een wakkeren geleerde draagt; zouden wij niet, in denzelfden trant doch met beperkter strekking, de hand kunnen slaan aan een Letterkundig Nederland? waarin beknopt en zaakrijk de kunstenaar door den kunstkenner, de rechtsgeleerde door den jurist, de godgeleerde door den theologant, de historieschrijver door den geschiedvorscher in het licht zijner eeuw kon worden voorgesteld? waarin het wetenschappelijk bedrijf van den stadgenoot door den stadgenoot, wellicht uit onuitgegeven bouwstoffen, kon worden opgehelderd? Een onzer jongste zusteren, de Vereeniging voor Nederlandsche Muziekgeschiedenis, toont ons reeds aanvankelijk, wat de inspanning van vereende krachten vermag. Of wilt Gij een ander voorbeeld, uit het gebied der Taalkunde: wat zoudt Ge denken van een algemeen Nederlandsch Idioticon? Het is U bekend, dat onlangs eene Zuidnederlandsche Maatschappij van Taalkunde werd opgericht en te Mechelen gevestigd. Haar roep ik gaarne uit Uwen naam eene heilgroete toe en haar wenschen wij van harte een rijken oogst op den akker, met welks ontginning zij zoo gelukkig aanving. Zou het niet door samenwerking van vele geletterden in Noord en Zuid, van leden der beide Maatschappijën mogelijk zijn, den vasten grondslag te leggen voor eene juistere kennis onzer dialekten, en de spraakkaart worden voorbereid, waaromtrent eerst in 1813, daarna in 1852 en 1857, later bijna telken jare in onze Verslagen, reeds zoo menige belangwekkende bijzonderheid staat opgeteekend? Eindelijk (ik houd mij getrouw aan art. 2 onzer Wet) tracht onze Maatschappij haar doel te bereiken door het verzamelen van de daartoe noodige hulpmiddelen. Aanschouwt onze Bibliotheek, of liever, gebruikt haar! Telken {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} jare was het de trots des Voorzitters op haar te wijzen als ‘de kern en de kracht onzer Maatschappij’, als eene verzameling, wier aanwinsten zoo belangrijk zijn, ‘dat ze eene uitbreiding van haar grondgebied telkens noodzakelijk maakten.’ Maar (wij zeggen het mijnen voorganger na) ‘ondanks dit alles blijft er nog veel ontbreken, dat niet ontbreken mag, indien werkelijk onze boekerij datgene zal zijn, wat zij behoort te wezen, een volledig museum van al het merkwaardige op het gebied onzer taal, onzer letteren, onzer geschiedenis’. Zoolang zij op eene bepaalde woonplaats wachten moet, zij, die onze vorige penningmeester ergens (niet ten onrechte) eene zwerveling sedert hare geboorte noemde; - zoolang onze Maatschappij niet in het bezit is van een eigen lokaal, mogen wij haar in gemoede geen al te groote uitbreiding toewenschen, en niet op ons de schuld laden eener opeenhooping van zware boekdeelen waaruit gevaar voor menschenlevens te duchten is. Straks zult Gij vernemen, hoe die schat door den uitnemenden (haast had ik gezegd ongebreidelden) ijver van onzen Bibliothecaris, ook thans weêr verrijkt is en aangevuld. Met die verrijking der Bibliotheek gaat verarming onzer kas onafscheidelijk gepaard en onbewolkt was niet altoos het gelaat van onzen Penningmeester. Doch de tijden zijn voorbij, toen voor het aanschaffen van een boek als van Hasselt's uitgave van Kiliaen een besluit dezer Vergadering vereischt werd en wij brengen gaarne op nieuw onze hulde aan den man, die allen, leden en niet-leden, steeds even bereidvaardig ten dienste staat. Dit een en ander, M.H., had ik U nopens den staat onzer Maatschappij mede te deelen. Hare inrichting is, als ieder menschelijk werk, gebrekkig en onvolmaakt, maar tevens voor verbetering vatbaar. Schromen wij niet {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} tot hervorming over te gaan, zoodra wij gebreken ontdekt, onderzocht en gepeild hebben. Zoeken wij hare kracht te versterken, haren invloed uit te breiden. Brengen wij de voorschriften, die hare werkzaamheid regelen, ter goeder ure in overeenstemming met de eischen des tijds, met de behoeften van het oogenblik. Reeds heeft ze langer geleefd dan de langstlevende onder hare leden. Dat ze leven blijve en groeie en bloeie tot eer en heil van het dierbare Vaderland!   Op verzoek van den Heer Mr. H.J. Koenen wordt, onder toejuiching der Vergadering, deze toespraak door den Voorzitter voor de Handelingen der Maatschappij afgestaan. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Overeenkomstig het vermelde in den beschrijvingsbrief wordt allereerst door den Secretaris, Dr. W.N. du Rieu, voorgelezen de hoofdzakelijke inhoud van het volgende Verslag van de Handelingen der Maatschappij gedurende het jaar 1869-1870. Mijne Heeren,   Voor eenige oogenblikken verzoek ik Uwe welwillende aandacht, nu ik u verslag zal doen van onze Handelingen in het afgeloopen jaar. De rij der spreekbeurten in onze Maandelijksche bijeenkomsten vervuld, is in de October-vergadering geopend geworden door den Heer de Wal, die toen andermaal tot Voorzitter benoemd, deze betrekking welwillend aanvaard heeft. Hij leverde eene Bijdrage over de officieuse vertaling van den Code Pénal; en wees op drie klassen van gebreken, die in dit nog niet verbeterde Strafwetboek gevonden worden: niet alleen toch is ten gevolge eener verregaande slordigheid in verscheiden artikelen een verandering gebracht, zoodat het oorspronkelijk geheel anders luidt, als art. 159, 433, 475, maar er zijn ook woorden weggelaten, die in den Franschen tekst staan, als in art. 77, 96, 110; terwijl het niet zelden voorkomt, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de vertaler de kracht en de waarde der Fransche woorden niet heeft begrepen. De meening dat de onbekende vertaler Bilderdijk zou zijn geweest, zooals wel eens beweerd is geworden, heeft de heer de Vries bij de wetenschappelijke gedachtenwisseling over het gesprokene op voldoende gronden weêrlegd. Had de heer de Vries in een vorig jaar gesproken over de ware spelling van den naam van Leiden - welke spelling sedert door het gemeentebestuur en de hooge regeering is aangenomen - in de vergadering van November sprak de heer Fruin over: de oudste Geschiedenis van onze stad. Beginnende met de oorkonden uit de 10e eeuw, waarin haar Nederlandsche naam het eerst voorkomt, bestreed hij de meening dat Leiden een verbasterde naamsvorm van Lugdunum zou zijn; verder betoogde hij, dat Lugdunum op de tabula Peutingeriana gelegen was aan de samenkomst der groote wegen, die van Nijmegen uit langs den Rhijn en de Maasoevers loopen, waaraan de ligging van Leiden niet beantwoordt; deze stad is immers ontstaan uit de gelegenheid der waterwegen, vooral van de Mare en Vliet, die op deze hoogte in den Rhijn uitmonden, en bij de eenige brug over den beneden-Rhijn, de dusgenaamde Vischbrug, die van ouds door geheel Rhijnland werd onderhouden; hiermeê bracht Spr. in verband de ligging van de Burg en het hier ter stede gevestigde Burggraafschap, en vergeleek het gebied van den Leidschen burggraaf over de geheele streek bij dat van den burggraaf van Voorne over Zeeland; ten slotte werd de topographie der oude stad besproken, toen Willem II en Floris V er hun verblijf hielden, en werd de Kroniek van Egmond in de beschrijving van den oorlog tusschen Willem en Ada met betrekking tot Leiden opgehelderd. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} In de bijeenkomst van December droeg de heer Kern eene taalkundige Bijdrage voor, en wel over het woord feodum of feudum, leen, waarvan hij de twee door de heeren Eichhorn, Dietz en Littré voorgestelde afleidingen verwierp op verschillende door hem aangevoerde gronden, en als zijne meening voordroeg, dat het woord feudum òf een participium perfecti passivi van fehon moet zijn òf een daarvan afgeleid substantivum. Deze bijdrage is sedert verschenen in den Taal- en Letterbode. De daarop volgende vergadering, de eerste van 1870, is insgelijks aan de behandeling van een etymologisch vraagstuk gewijd geweest. De heer de Vries leverde eene Bijdrage over het woord altvile, waarmede in den Saksenspiegel een der personen wordt aangeduid, aan welke oudtijds het recht van persoonlijkheid ontzegd was. Naar aanleiding van het geschrift van Prof. Hoefer te Greifswald over dat woord, deelde Spr. de verklaringen mede, die men er vroeger en later van beproefd had, en toonde aan dat die alle onhoudbaar zijn. De meening van Prof. Hoefer, dat altvile een krank- of stompzinnige, een idioot beteekende, komt hem zeer aannemelijk voor; doch met de etymologische uitlegging als alte feile, oude vijl, kan hij zich niet vereenigen, hoeveel ook door Hoefer is bijgebracht om die waarschijnlijk te maken. Hij geeft in bedenking, of vile hier niet wellicht de beteekenis heeft van een lichamelijk gebrek, in welken zin fîl in het Noorweegsch, en fîle in Duitsche dialecten zich laat aanwijzen. Omtrent de verklaring van alt gaat de Spreker na, wat in de Germaansche talen ter opheldering zou kunnen dienen. Het waarschijnlijkst komt hem voor, dat alt het neutrum van al zou zijn, mnl. allet, oud-saks. alat, als versterkend lid eertijds in samenstellingen zeer gewoon, gelijk door Spr. wordt aangetoond, ook met verwijzing {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} naar het werk van Prof. Kern over de Salische Glossen. Altvile zou dan geheel gebrekkig, geheel onbruikbaar beteekenen, en die naam zou zeker niet ongepast zijn ter aanduiding van een krankzinnige of idioot. Bij de gedachtenwisseling over het gesprokene wees de heer de Wal op het gewicht der inwendige geschiedenis van den Saksenspiegel, en toonde aan, dat in de eerste periode van die rechtsbron (van 1221 tot 1431) op de bedoelde plaats alleen aan lichaamsgebreken gedacht is; terwijl in de tweede periode, die tot 1582 loopt, naast den altvile ook van den krankzinnigen gesproken wordt; zoodat de meening van Prof. Hoefer, dat altvile geen lichaamsgebrek, maar krankzinnigheid zou aanduiden, hem niet aannemelijk toeschijnt. De etymologische verklaring van den heer de Vries echter acht hij zeer waarschijnlijk, mits men vasthoude, dat het woord, eigenlijk een geheel gebrekkig persoon aanduidende, bepaaldelijk op zulk een persoon werd toegepast, die door buitengewone lichaamsgebreken volkomen onbruikbaar geacht werd om als zelfhandelend op te treden. Twee mededeelingen van kleineren omvang zijn in de Februari-vergadering gedaan. De heer Sloet van de Beele toetste het Verhaal van het Beleg van Doetinchem gedurende de jaren 1598-1599, zooals het door Wagenaar en anderen is voorgesteld aan hetgeen hij in de Archieven van genoemde stad dienaangaande gevonden had; Spr. had dit stuk bestemd voor de Bijdragen van Nijhoff. In de Mededeelingen onzer Maatschappij zal daarentegen verschijnen hetgeen de heer Bergman op dien avond sprak over R. Bontius' Tooneelstuk op Leidens beleg en ontzet. Zoowel de persoon van den schrijver, waarvoor Spr. niet den Leidschen hoogleeraar in de geneeskunde houdt, maar een zoon van een zijner jongere broeders, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} als ook de verschillende uitgaven van dit tooneelstuk, die achtereenvolgens het licht hebben gezien, werden uitvoerig besproken. Op de bijeenkomst in Maart las de heer Verwijs de slotsom van zijn onderzoek betreffende Willem van Hildegaersberch; de heer Jonckbloet toch had aan dezen dichter het Tweede Gedeelte vaar den Reinaert toegeschreven in zijne Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, doch de verschillende daarvoor aangevoerde gronden meende Spr. te moeten weerleggen, al is hij niet in staat den naam van den dichter van genoemd stuk, die een Vlaming moet geweest zijn, op te geven. De heer Verwijs plaatste dit stuk in de Inleiding op zijn uitgave van Willem van Hildegaersberch. De laatste spreekbeurt, die in April, is vervuld door den heer Coninck Liefsting, die een Bijdrage leverde over den Rechtstoestand der Hunnebedden; vooraf sprak hij over de naamsafleidingen van dat woord, hij houdt ze voor bedden van de hoofden van stammen, grafteekenen uit den heidenschen tijd, meer bepaald van Germanen; op gronden aan het oude; het Germaansche en het nieuwe recht ontleend houdt Spr. de erven van hen, ten wier behoeve die monumenten zijn opgericht, voor de eigenaren dier overblijfselen. Aan de levendige gedachtenwisseling, die ook op deze bijdrage volgde, zij hier nog genoemd de opmerking van den heer Kern, tegen den voorgedragen oorsprong, dat er in landen waar bepaald geene Germanen gewoond hebben, wel, doch in andere streken, waar dat volk wel vertoefd heeft, juist geene hunnebedden worden gevonden.   Van al deze voordrachten zal slechts die van den heer Bergman in de geschriften der Maatschappij verschijnen, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} en toch zal het deel onzer Mededeelingen van 1869-1870 lijviger zijn dan het vorige. De heer W.P. Sautijn Kluit heeft namelijk een studie ingezonden over de ‘Geschiedenis der Fransche Leidsche Courant’, de Nouvelles Extraordinaires de Divers Endroits, het Leidsche orgaan dat door de la Font gesticht een meer dan Europeesche vermaardheid verkreeg onder de heeren Luzac. De Geschiedkundige Commissie over dit stuk gehoord heeft ten gunste van de plaatsing gerapporteerd, en thans zijn reeds meer dan 150 bladzijden daarvan met een nieuwe letter afgedrukt. Vroeger was nog een ander stuk aan de Maatschappij ter uitgave aangeboden, te weten een zeer uitvoerige ‘Bibliographie van Haarlem door Dr. C. Ekama’, vooralsnog geen Lid der Maatschappij, welke lijst van te Haarlem verschenen of over die stad geschreven boeken in omvang die van Dr. van der Linde overtreft. Het Bestuur heeft evenwel gemeend dat handschrift in dank terug te moeten zenden, daar het voor de Mededeelingen wat uitgebreid was, en men voor de boekbeschrijving van ééne stad zulke groote opofferingen niet durfde doen, om tegenover andere plaatsen niet onbillijk te moeten zijn. Van de Levensberichten liggen ook reeds meer dan 300 bladzijden gedrukt, en verschillende levensschetsen wachten sedert lang op hare beurt, wegens het thans heerschend gebrek aan zetters op de boekdrukkerijen. Deze bundel zal dus van grooten omvang zijn, maar niet zeer spoedig verzonden kunnen worden. Het is hier de plaats om mede te deelen, dat weinige maanden geleden de heer D.F. van Heyst gemeend heeft voor de betrekking van Hoofdredacteur te moeten bedanken; het Bestuur heeft onder toejuiching van de Maandelijksche Vergadering tot den heer van Heyst een woord {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} van oprechten dank gericht voor de nauwgezetheid, waarmede hij dien lastpost, waarvoor meer ondank dan zelfvoldoening het loon is, gedurende eenige jaren heeft waargenomen. Verder is dezer dagen de druk voltooid van de Gedichten van Willem van Hildegaersberch, gelijk bekend is, afgeschreven naar het Haagsche handschrift en gecollationeerd naar het Brusselsche door den heer Bisschop, daarna bewerkt door den heer Verwijs, die er een Glossarium aan toevoegde en in een kritiesche Inleiding de verdere letterkundige aanteekeningen vereenigde, die bij het verschijnen van dezen onuitgegeven Middel-Nederlandschen dichter noodig waren. Heeft een en ander de door den heer Nijhoff gemaakte raming van eene toelage (ƒ 300.-) overschreden, zoo straks zal de Vergadering de daarvoor benoodigde tegemoetkoming (ƒ 50.-) kunnen verstrekken; dank zij de rente van het bij het Eeuwfeest opgerichte Fonds. Nauwelijks is aldus dit boekdeel aan de rij der werken van de Maatschappij toegevoegd, of een ander dichtwerk laat zijne billijke aanspraak gelden om ook van wege de Maatschappij te worden uitgegeven. Ons buitenlandsch medelid, de heer Ferd. von Hellwald, beambte aan de K.K. Hofbibliotheek te Weenen, heeft het geluk gehad in een handschrift, dat uit de Oostenrijksche Nederlanden vroeger in het Keizerlijk Archief was gekomen en onlangs naar de Hofbibliotheek was overgebracht, eenige duizende verzen terug te vinden van de verloren Tweede Partie van Maerlant's Spieghel Historiael. Zie zijn bericht over deze ontdekking in den Taal- en Letterbode, dl. I, bl. 169. De ervaren Germanist wenschte niets liever dan deze zoo belangrijke bijdrage tot de Oud-Nederlandsche letterkunde door onze Maatschappij het licht te doen zien, welke aan {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} de heeren de Vries en Verwijs in 1857 had opgedragen de Spieghel Historiael van Jacob van Maerlant overeenkomstig de eischen der wetenschap uit te geven, zooals in de 6 daarop volgende jaren geschied is. Toen nu in het voorjaar Prof. de Vries de Maatschappij er opmerkzaam op had gemaakt, dat de Belgische Academie den heer von Hellwald aanbiedingen had gedaan om voor hare rekening dat handschrift uit te geven, omdat het uit de Belgische Nederlanden afkomstig was, heeft de Maandelijksche Vergadering op voordracht van het Bestuur het beginsel aangenomen, dat de Maatschappij verplicht was het kostbare stuk van den Spieghel, dat nog onbekend was toen zij dat dichtwerk van Jacob van Maerlant uitgaf, op dezelfde wijze het licht te doen zien als de drie bedoelde kwartijnen. Daarop heeft het bestuur de noodige stappen gedaan om langs diplomatieken weg zich te verzekeren dat met toestemming van het bestuur der Hofbibliotheek de uitgave van dit zeer belangrijk gedeelte van Maerlant's dichtwerk, welke de heer von Hellwald voorbereidt, door hem aan onze Maatschappij moge aangeboden worden, om onder zijnen naam door hare zorgen in het licht te verschijnen en met de vroegere door haar uitgegeven deelen een geheel uit te maken. Zoo straks zal worden voorgedragen de overgeblevene rente van het Fonds met die van eenige volgende jaren voor dit doel beschikbaar te houden, want weinige dagen geleden ontving het Bestuur de gewenschte toestemming vervat in dezen brief geschreven aan Z.M.'s Gezant te Weenen:   ‘En se réferant à la note verbale que la Legation Royale des Pays-Bas a bien voulu lui adresser le 25 Avril dernier, le Ministère Impérial et Royal des Affaires Etrangères a l'honneur de l'informer qu'aux termes d'une communica- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} tion du Grand-Maître de Sa Majesté Impériale et Royale Apostolique datée du .. No. 2510, la Bibliothèque Impériale et Royale de la Cour ne voit pour sa part aucun inconvénient à la publication projetée par la Société pour la Littérature Néerlandaise de la Deuxième Partie du Spieghel Historiael de Jaques van Maerlant copiée par Mr. Heller de Hellwald du Manuscript conservé à la dite Bibliothèque.   Vienne le 18 Mai 1870.   Voor eensluidend afschrift   De Secretaris-Generaal bij het Ministerie van Binnenlandsche Zaken. (was get.) Hubrecht.’   Van de heeren, die op de vorige Algemeene Vergadering tot Leden onzer Maatschappij benoemd zijn, heeft alleen de hoogleeraar W.A. Enschedé te Groningen wegens gevorderden leeftijd voor het Lidmaatschap beleefdelijk bedankt. De dertien Leden, die door den dood achtereenvolgens aan de Maatschappij ontrukt werden, zijn de Doopsgezinde predikant G. Vissering te Wormer, weinige dagen na de laatste Vergadering; in Juli ontviel ons Dr. L.J.F. Janssen, laatstelijk directeur van het Academisch Munten Penningkabinet, zoo even door den Voorzitter herdacht; verder de rustende predikant van Batavia, Dr. S.A. Buddingh. In October bezweek de Luthersche predikant K.N. Meppen te 's Gravenhage, nog voordat hij de levensschets van zijn boezemvriend Domela Nieuwenhuis aan het papier had toevertrouwd. De heer A. Maas, geneesheer te Schiedam en de archivaris Dr. C.R. Hermans te 's Hertogenbosch stierven nog in December des vorigen jaars. In Januari {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} bezweek ons oudste medelid, de majoor W.P. d'Auzon de Boisminart in 94jarigen leeftijd; van zijne werken vermaakte hij zijn handexemplaar aan de Maatschappij, terwijl hij de noodige aanteekeningen voor de geschiedenis van zijn veelbewogen krijgsmansleven achterliet voor zijn vroeger reeds door hem aangewezen biograaf. De ingenieur F.W. Conrad, hoofdinspecteur van de Waterstaat te 's Gravenhage, overleed te Munchen, op zijn terugreis van de plechtige opening van het niet buiten zijne raadgevingen gegraven Kanaal van Suez, in Februari, in welke maand de oud-minister Mr. J.M. de Kempenaar te Arnhem en de oud-bibliothecaris der Koninklijke Bibliotheek de heer J.W. Holtrop ten grave daalden. In Maart bezweek nog Dr. H.J. Spijker, administrateur van de Zaken van den Hervormden Eerdienst te 's Gravenhage en de oud-staatsraad Mr. J. van 's Gravenweert op zijn Otium te Oosterbeek. Ten laatste ontvingen wij gisteren het bericht, dat de heer Mr. Hugo Beijerman, rustend hoogleeraar van het Amsterdamsche Athenaeum, te 's Gravenhage overleed.   Ook dit jaar zijn de wetenschappelijke betrekkingen met buitenlandsche Genootschappen uitgebreid; de nieuwopgerichte Gesellschaft für Beförderung der Geschichtskunde zu Freiburg im Breisgau en de evenzoo pas gevestigde Anthropologische Gesellschaft zu Wien hebben verzocht hare werken tegen de onzen te ruilen, waaraan door toezending van eenige deelen van onze Maatschappij is beantwoord geworden. Is dit voor onze bibliotheek geenszins onverschillig, ook voor de eer der Maatschappij deed ons Eerelid Dr. Hoffmann von Fallersleben iets; de Nestor der Germanisten heeft aan de Maatschappij, op welke hij sedert tal van jaren groote betrekking heeft, {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} een zijner laatstelijk verschenen geschriften opgedragen, getiteld ‘Niederdeutscher Aesopus. Zwanzig Fabeln und Erzählungen aus einer Wolfenbütteler Handschrift des XVten Jahrhunderts,’ hij deed dit ‘als Ehrenmitglied aus dankbarer Erinnerung an den Sommer 1821 in Leiden’ en dichtte nog eenige voor Nederland eervolle versregelen daarbij als ‘Widmung.’ Ten slotte zij hier nog melding gemaakt van eene beschikking in het afgeloopen jaar genomen door de familie van Jacob van Lennep; de nabestaanden van den man, uit wiens pen zulk een groote reeks van bijdragen voor onze letterkunde is gevloeid, hebben gemeend, dat het ongepast zou zijn het handschrift der gedrukte werken van den grooten schrijver te vernietigen, en dat er geen geschikter bewaarplaats te bedenken was voor 's mans eigenhandig geschrijf dan de Bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. De welwillende aanbieding daarvan is door het Bestuur in dank aangenomen, omdat genoemd handschrift de eerste onuitgegevene bewerking van eenige stukken bevat en eene latere omwerking van anderen; zoo zal hij, die in later jaren de geschiedenis van onze letterkunde zal bestudeeren, in onze Bibliotheek den grooten van Lennep in zijne ontwikkeling kunnen bespieden en de verbazende kracht van den gevierden Nederlandschen schrijver kunnen overzien. Moge dit voorbeeld nagevolgd worden door hen, die dergelijke bijdragen voor onze letterkunde of wel voor onze geschiedenis onder hunne familiepapieren bezitten. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Vervolgens doet de Bibliothecaris, H.C. Rogge, Verslag over den staat der Boek- en andere Verzamelingen, gedurende het verstreken maatschappelijke jaar 1869-1870. Mijne Heeren!   Onder de verslagen, die in onze jaarlijksche vergaderingen worden uitgebracht, werd dat betreffende onze Bibliotheek steeds met aandacht, ja met belangstelling door u aangehoord. Dit verwondert mij niet. Sedert de zorg voor onze kostelijke boekenschat aan mij werd toevertrouwd, is mij gebleken, dat de Maatschappij aan hare boekerij eene bijzondere waarde hecht. Niet ten onrechte. Uit kleine beginselen groot geworden, heeft onze verzameling van handschriften en boeken een omvang gekregen, die haar met eere doet noemen onder de bibliotheken van ons land. De enkele nummers, die van het Genootschap ‘Minima crescunt’ in het bezit der Maatschappij overgingen, zijn in een eeuw tot duizenden aangegroeid, die eene collectie bevatten van geschriften betreffende Nederlandsche geschiedenis en letterkunde, waarnaar men vruchteloos elders zal zoeken. Als om strijd heeft men getracht door schenkingen van verschillenden aard, onze bibliotheek {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} uit te breiden en vollediger te maken. Naarmate de Maatschappij over meer gelden te beschikken had, besloot men telkens grooter sommen tot den aankoop van boeken te bestemmen. In het laatst van de vorige eeuw werden jaarlijks slechts 25 gulden aan de boekerij besteed, en in 1860 bereikte het cijfer der aankoopen zelfs eene hoogte van ƒ 1100. Maar hoezeer we ons verblijden mogen, dat wij daardoor in het bezit zijn gekomen van eene boekerij, die meer en meer de vraagbaak wordt van allen, die zich met de beoefening onzer geschiedenis en onzer letterkunde bezighouden, - we hebben in de laatste jaren in dit opzicht onze krachten overspannen. Om onze verzameling behoorlijk aan te vullen en bij te houden, moet de bibliothecaris jaarlijks gemiddeld over ƒ 500 te beschikken hebben. Reken ik hierbij wat er noodig is om de boeken in een behoorlijken staat te brengen en te houden, dan mogen er zeker nog wel in de eerstvolgende jaren een paar honderd gulden worden bijgeteld. Dat gaat niet aan bij eene Maatschappij, welker budget nog geen ƒ 3500 bedraagt, en die aan hare drukwerken als anderszins zooveel heeft uit te geven. Wij hebben dus moeten besluiten om den ingeslagen weg te verlaten, en onze aankoopen zeer belangrijk te verminderen. In het volgend jaar zullen wij ons zelfs, om den staat van de kas, geene enkele bijzondere uitgave voor de bibliotheek mogen veroorloven. Dit is zeer bedroevend, te meer omdat ik in de toekomst geene verbetering zie, tenzij onze Maatschappij onverwacht eene buitengewone schenking te beurt viel. Het eenige wat ons in dit geval troosten kan is, dat we het, bij minder uitbreiding van de bibliotheek, ook nog enkele maanden langer zullen kunnen uithouden in ons tegenwoordig lokaal, vóór dat de laatste beschikbare ruimte door boeken ingenomen zal zijn. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Na deze mededeeling zal het u misschien verwonderen achter dit verslag zulk een breede lijst te vinden van aangekochte boeken. Laat ik u terstond melden, dat wij ze bijna alle te danken hebben aan de mildheid van twee onzer medeleden. Toen de belangrijke boekverzameling van wijlen ons medelid Is. Meulman onder den hamer kwam, en ik den catalogus reeds ter zijde had gelegd, overtuigd dat onze Penningmeester, bij wien ik anders altijd een geopend oor vond, mij thans stellig met een ‘non possumus’ ongetroost zou moeten wegzenden, ontving ik van den Secretaris de heuchelijke tijding, dat twee leden van het Bestuur elk ƒ 100 ter beschikking hadden gesteld, om het belangrijkste voor onze boekerij te veroveren en alzoo voor ons land te behouden. Met het oog op enkele titels bezig ik opzettelijk deze uitdrukkingen, want het zal velen uwer waarschijnlijk wel bekend zijn, hoe men sedert de laatste jaren in België jacht maakt op de overblijfselen onzer letterkunde uit de 16de en de 17de eeuw, inzonderheid op Liedeboekjes. Aan de belangstelling van beide leden, die alzoo het voorbeeld volgden van wijlen Jhr. Mr. P.J. de Bye en Ds. J.J. van Voorst, en van ons geacht medelid Mr. H.J. Koenen 1, hebben wij het te danken, dat onze Catalogus met vele titels van zeldzame boeken is verrijkt. Mocht hun voorbeeld navolging vinden! Het aantal geschenken is dit jaar grooter dan vroeger. Dit is toe te schrijven aan de pogingen, die ik meende in het werk te moeten stellen, om, vóór het herdrukken van onzen Catalogus, onze boekerij aan te vullen met de ontbrekende letterkundige werken van onze tegenwoordige leden. Waar de schrijvers niet meer bij machte waren {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} mij te helpen, daar klopte ik bij de uitgevers aan. En dat niet te vergeefs. De hh. Gebhard en van Nooten waren aanstonds bereid ons de werken van onze medeleden Opzoomer en van Koetsveld af te staan. De hh. Nijhoff en Kruseman zonden mij zelfs hunne fondslijsten, om daaruit op te geven wat ik zou verlangen. Het doet mij leed te moeten melden dat enkele onzer letterkundige leden hunne werken aan de bibliotheek blijven onthouden, die er gedurig vruchteloos gezocht worden. Op mijn herhaald beleefd schrijven ontving ik van een paar zelfs geen antwoord. Daarentegen was een ander, die om bijzondere redenen gemeend had zijn lidmaatschap te moeten opzeggen, aanstonds bereid om aan mijn verzoek tot aanvulling gehoor te geven. Ook had een schrijven aan de nieuw benoemde leden van 1869 ten gevolge, dat bijna alle zonder uitzondering mij hunne geschriften toezonden, die in het kader van onze verzameling vallen. Van alle boekgeschenken wil ik ten slotte hier alleen vermelden de vertaling van Dante's Vagevuur van ons medelid Dr. Hacke van Mijnden te Amsterdam. Dat de familie van Lennep ons de geheele schriftelijke letterkundige nalatenschap van wijlen Mr. J. van Lennep heeft geschonken, is u reeds door de couranten als ook door onzen Secretaris bekend geworden. Eerlang hoop ik deze collectie behoorlijk te ordenen en te catalogiseeren. Deze bezitting vergoedt eenigermate het gemis van ontelbare grootere en kleinere werken van van Lennep. Vergelijk eens de titels van onzen Catalogus met de lijst van den heer Knol achter het levensbericht gegeven, en gij, zult zien dat wij niets hebben in vergelijking van hetgeen er zijn kon. Zelfs de uitgave van Vondel ontbreekt in de Bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Van onze boekerij werd althans niet minder dan in vroegere jaren gebruik gemaakt. Ze werd sedert 1 Sept. 1869 weder opengesteld op de bij de wet bepaalde dagen, Dinsdag en Donderdag van 1 tot 4 uren. Zeer zelden valt mij het bezoek van een vreemdeling te beurt. Een paar maanden geleden ontving ik het verzoek om Prof. Dr. Beda Dudik Ord. S. Benedicti 1, vergezeld van den heer de Knorring, Russisch ambassadeur te 's Gravenhage, in de gelegenheid te stellen kennis te nemen van een paar Slavische handschriften. Door dit bezoek ben ik tot de ontdekking gekomen dat onze Bibliotheek een bijzonder merkwaardig handschrift bezit, namelijk eene Boheemsche psalmberijming van Georg Strejc 2, afkomstig uit de bibliotheek van den hoogleeraar Sebald Rau te Utrecht. Deze Strejc of Vetter, zooals de Duitschers hem noemen, was ten tijde van Keizer Maximiliaan II Consenior der Boheemsche broederschap en de vader van den vermaarden taalkenner Johan Strejc, die rector der school te Jungbunzlau is geweest en in 1617 overleed 3. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} De Bibliotheek van de Maatschappij begint in den laatsten tijd vooral ook de aandacht te trekken van HH. studenten, die zich meer in het bijzonder met onze geschiedenis en letterkunde bezig houden. Ik had dit jaar zelfs zeer trouwe bezoekers, die vaak in onze leeskamer werkten. Maar nu deed zich een ander ongerief gevoelen. Onze ruime leeskamer is te klein en ook in het geheel niet ingericht voor een groot personeel dat daar wil studeeren. In den zomer hebben we nog het oude leeskamertje tot ons gebruik, maar gedurende de wintermaanden moet alles geschieden in het eene vertrek, waarin ik zelf zit te werken, waarin mijn assistent bezig is, en waar iedereen wordt ontvangen, die een boek komt halen of even inzien. Hieraan valt niet te veranderen, zoolang we in dit gebouw blijven. Ziedaar een reden te meer om hoe eer hoe liever een beter en tevens veiliger localiteit te zoeken. Bedenk hierbij dat, naar de verzekering van een deskundige, de zoldering boven ons reeds begint door te buigen, zwoegende onder den boekenlast. Zoolang uwe vergadering mij de eer waardig keurt om de belangen der bibliotheek te blijven behartigen, zal ik van jaar tot jaar den wensch blijven uitspreken, dat onze Maatschappij eindelijk eens in het bezit moge komen van een eigen gebouw. Wie weet of mijn roepstem niet het oor treft van de rijken in den lande, of wel van de rechte mannen, die het juiste middel weten te vinden om ons te helpen aan datgene wat onze Maatschappij thans meer dan iets anders behoeft. Nog een andere reden om uit dit gebouw te trekken is dezer dagen gebleken. De sfragistische verzameling is bij nader onderzoek bevonden niet behoorlijk geborgen te zijn; de afdrukken met het tegenwoordige lak vervaardigd verkeeren namelijk in zulk een verzachtenden toestand, dat {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} zij voor wetenschappelijk gebruik niet meer geschikt zijn. Dit is gelukkig niet het geval met de oude zegels die aan charters, welke in den catalogus onzer handschriften zullen worden beschreven, zijn gehecht. Zoodra derhalve deze verzameling beter geborgen wordt, zal dat ook anders worden; dan zal tevens de tijd zijn gekomen om de bezending zegels, die de heer L. Ph. C. van den Bergh zond, op te nemen en te beschrijven. Van de bijzondere verzamelingen van de Maatschappij heb ik ditmaal verder niets te melden. Daarentegen moet ik uwe aandacht vestigen op den herdruk van onzen Catalogus. De voorraad is bijna uitgeput en zal hoogstens nog twee jaren strekken. Ik heb dus reeds met de hh. Bibliotheek-raden en den Secretaris meer dan eene conferentie gehouden om dit veelomvattend werk voor te bereiden. Wij hebben enkele beginselen vastgesteld, volgens welke het werk reeds is aangevangen. Dat het veel tijd zal vorderen behoef ik u niet te zeggen. Vergun mij alleen u te doen opmerken, dat het derde deel en het supplement, dat slechts in handschrift bestaat, met de beide eerste deelen moeten saamgesmolten worden, en dat de inrichting van den Catalogus hier en daar noodzakelijk eene wijziging zal moeten ondergaan. Doch ik wil thans in geene verdere bijzonderheden treden; wanneer de nieuwe Catalogus het volgend jaar, zoo ik hoop, voor een deel gereed ligt, zal ik hierover uitvoeriger kunnen spreken. Onzen alphabetischen catalogus heb ik opzettelijk eenigen tijd laten rusten, omdat beide catalogussen nu gemakkelijker tegelijk voltooid kunnen worden. Ziedaar wat ik meende onder uwe aandacht te moeten brengen. Ik laat thans de titels volgen van de belangrijkste werken waarmede onze bibliotheek is verrijkt. Van de {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Genootschapswerken zal ik nu en in het vervolg alleen de deelen opgeven wanneer ze volledig zijn. Lijst der bijgekomene boeken. Geschiedenis en Oudheidkunde enz. J.W.G. van Oordt, Overzigt der algem. geschiedenis. Haarl. 1863-67, 3 dln. met register. - G: Kruseman. J.W.G. van Oordt, Constantijn de Groote en zijne voorgangers, dl. I. Haarl. 1868. - G: Dez.   J.R. Thorbecke, Ueber das Wesen und den organischen Charakter der Geschichte. Gött. 1824. - G: M. Nijhoff. J.R. Thorbecke, Oratio de disciplinarum historico-politicarum argumento. Gandavi 1825. - G: Dez.   * Rud. Köpke, Ottonische studien. I Widukind von Korvei. Berl. 1867. - II Hrotsuit von Gandersheim. Berl. 1869.   * J. Habets, Houthem-Sint-Gerlach en het adelijk vrouwenstift aldaar. Maastr. 1869. J. Habets, Chronyk der landen van Overmaes en aangrenzende gewesten. Roerm. 1870.   * H. Böttger, Die allmähliche Entstehung der jetzigen welfischen Lande. Hannover 1858. H. Böttger, Die Einführung des Christenthums in Sachsen durch den Frankenkönig Karl von 775 bis 786. Hann. 1859.   W. van Hodenberg, Die Diöcese Bremen. Celle 1858-'59. 4o. - G: Böttger.   A. von Druffel, Kaiser Heinrich IV und seine Söhne. I. Göttingen 1862. - G: de Wal.   * W.J. Baron d'Ablaing van Giessenburg, De Duitsche orde. 's Gravenhage 1857.   J. Lehnemann, Histor. Nachricht von der Evang. Luth. Kirche in Antorff, und der daraus entstandenen Niederl. Gemeinde A.C. in Franckfurt a/Main. Franckf. 1725. 4o.   P. Henrard, Henri IV et la Princesse de Condé. La Haye 1870. - G: Regeering. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} J. Ant. Vincart, Relations des campagnes de 1644 et 1646. Texte espagnol avec la traduction par P. Henrard. La Haye 1869. - G: Regeering.   R.C. Bakhuizen v.d. Brink, La retraite de Charles-Quint. Bruxelles 1850. - G: M. Nijhoff. R.C. Bakhuizen v.d. Brink, Les Rubens à Siegen. La Haye 1861. - G: Dez.   M. Dewez, Histoire du Pays de Liège. Brux. 1822. 2 tom.   Ch. Rahlenbeck, Considerations d'estat sur le traicté de la paix avec les Archiducz d'Autriche. La Haye 1819. - G: Regeering.   * Paula Kollonitz, De eerste dagen van het Mexicaansche keizerrijk, vert. door H.C. Rogge. Amst. 1867.   J.S.C. Abbot, The history of the civil war in America, vol. I. Springfield 1863. - G: Watts de Peyster.   G.A. McCall, Letters from the frontiers. Philadelphia 1868. - G: Watts de Peyster.   A. Gurowski, Diary from March 1861 to Nov. 1862. Boston 1862. - Diary from Nov. 1862 to Oct. 1863. New-York 1864. - G: Watts de Peyster.   Report (Annual), State of New-York. Albany 1868. 3 vol.   Lydia Minturn Post Soldiers' letters. New-York 1865. - G: Watts de Peyster.   L.W.E. Rauwenhoff, Geschiedenis van het Protestantisme. Haarlem 1867. 2 dln. - G: Kruseman.   J.W.G. van Oordt, De Godsdienst der Grieken. Haarlem 1864. - G: Dez.   A. Pierson, Geschiedenis van het Roomsch-Katholicisme. Haarlem 1868. 2 dln. - G: Dez.   A. Kuenen, De Godsdienst van Israël, dl. I. Haarlem 1869. - G: Dez.   C.P. Tiele, De godsdienst van Zarathustra. Haarl. 1869. - G: Dez. * C.P. Tiele, Vergelijkende geschiedenis der oude godsdiensten, I. Amsterdam 1869.   R. Dozy, Het Islamisme. Haarlem 1863. - G: Kruseman. R. Dozy, De Israëlieten te Mekka. Haarl. 1864. - G: Dez. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} J. Gaberel, Histoire de l'église de Genève. Genève 1853-'62. 3 tom.   W. Broes, De Engelsche herv. kerk benevens haar invloed op onze Nederlandsche. Delft 1825. 2 dln. W. Broes, De kerk en de staat in wederzijdsche betrekking. Amsterd. 1830. 4 dln.   * H.Q. Janssen, De kerkhervorming in Vlaanderen. Amst. 1868. 2 dln.   * J.G. de Hoop Scheffer, Oratio de providentia divina Teleiobaptistas Neerlandicos ab initio vindicante. Amst. 1860.   L. Lavatherus, Historia de origine et progressu controversiae sacramentariae de coena Domini. Tiguri 1672. - G: J. Tideman.   * J.J. van Toorenenbergen, Eene bladzijde uit de geschiedenis der Nederlandsche geloofsbelijdenis. 's Grav. 1861. J.J. van Toorenenbergen, Bijdragen tot de verklaring, toetsing en ontwikkeling van de leer der hervormde kerk. Utrecht 1865. J.J. van Toorenenbergen, De symbolische schriften der Nederl. hervormde kerk. Utrecht 1869.   H. Grotii Annales et historiae de rebus Belgicis. Amstel. 1658. 12o. - G: J.J. Smits.   J. Fr. le Petit, Nederlantsche republycke. Arnh. 1615. obl.   Korte Schets der Nederl. historien tot 't 2de eeuwfeest van de Utrechtsche Unie, 13de druk. Amst. z.j. - G: J.H.L. van der Schaaff.   Nederl. Amnestien (door H.A. Kreet,) van 1485, '88, 1787 en '88. Dordrecht 1789. - G: J.J. Smits.   * A.W.P. Weitzel, De oorlog op Java van 1825 tot 1830. Breda 1854. 2 dln. A.W.P. Weitzel, Schetsen uit het oorlogsleven in Nederlandsch-Indië. Gorinchem 1862. A.W.P. Weitzel, Batavia in 1858. Gorinchem 1860.   Fr. Bokkalini, Politiikke toet-steen. Uit het Ital. d.L.v.B. Harl. 1669. 12o. - G: R. Fruin.   Campagne de la Belgique. Brux. 1816. - De veldslag van het schoon verbond. Amst. 1815. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} J. Ketel, Echt journal van het voorgevallene met het Oostind. Compagnie-schip Nyenburg. Amst. (1763). 4o.   Ad. Delvigne, Memoires de Martin Antoine del Rio, tom. I. La Haye 1869. - G: Regeering.   * J. Sickenga, Het hof van Friesland gedurende de 17de eeuw. Leiden 1869.   * J. van Bolhuis v. Zeeburgh, Over de geschiedenis der eerste graven uit het Hollandsche huis. Leiden 1870.   G.W. Vreede, Inleiding tot de geschiedenis der Nederlandsche diplomatie, II. 1. 2. Utrecht 1864, '65. - In ruil van de Bibliotheek te Deventer. * G.W. Vreede, Onze volksgeest vóór en na de grondwetsherziening van 1848. Utrecht 1870.   J.J. van Oosterzee, Het laatste woord. 's Gravenh. 1869. Met andere stukken betreffende de onthulling van het Gedenkteeken in het Willemspark te 's Gravenh. - G: Bodel Nijenhuis:   Th. Jorissen, Napoleon I et le roi de Hollande. La Haye 1868. - G: Bodel Nijenhuis.   * W.P. d'Auzon de Boisminart, Moskou en Waterloo. Utr. 1863 en andere kleine geschriften 1.   Redevoering bij de viering van het nationale feest op 19 Dec. 1799. Den Haag 1800. - G: J.J. Smits.   R. Metelerkamp, De toestand van Nederland in vergelijking met die van andere Landen. Rott. 1804. 2 dln. - G: R. Fruin.   Het Feest van de orde der Unie. Amsterd. (1808). - G: J.J. Smits.   * H.M.F. Landolt, Geschiedkundige herdenking aan het 25jarig bestaan der bataillons grenadiers en jagers. Leiden 1854. H.M.F. Landolt, De oorlog van 1866 in Bohemen en Moravië. Vert. brieven van Hozier. Leiden 1869. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Hooge Raad. De oprichting van den Hoogen Raad in Holland. Utrecht 1791. - G: R. Fruin.   * Verslag van de Hoofdcommissie tot de viering van het 3de eeuwf. der overwinning bij Heiligerlee. Gron. 1869.   P. Bayle, Dictionaire histor. et crit., edit. 5. Amst. 1740. 4 tom. fol. - In ruil van de Bibl. te Deventer.   * A.P. Th. Eyssell, Doneau, sa vie et ses ouvrages. Traduit du latin par J. Simonnet. Dijon 1860.   Simons, Ter nagedachtenis van Dr. G. Simons. Amst. 1869. - G: Leesmuseum.   * A.M. Ledeboer, Het geslacht van Waesberghe. 's Gravenhage 1869.   C. Vosmaer, Rembrandt Harmens van Ryn. La Haye 1868. - G: M. Nijhoff. C. Vosmaer, Rembrandt H.v.R. Ses precurseurs et ses années d'apprentissage. La Haye 1863. - G: Dez.   Krayenhoff. De luit. gen. baron Kr. voor het Hoog militair geregtshof vrijgesproken. Nijmegen 1830.   * J. Watts de Peyster, Personal and military history of Philip Kearny. New-York 1869.   * K.N. Meppen, Bladen en vruchten uit Luthers leven. Utrecht 1867.   Washington Irving, Life of Georg Washington, vol. I, II. New-York 1856. - G: Watts de Peyster.   * O.W. Star Numan, Corn. van Bynkershoek. Leiden 1869.   * J.W. de Crane, Levensschets van Willem Loré. Fran. 1835. - W. Eekhoff, De voorn. dijk- en waterwerken van W.L. beschreven. J.W. de Crane, Letter- en geschiedkundige verzameling van eenige biographische bijdragen. Leeuw. 1841. - G: Eekhoff.   H. Grimm, Rede auf W. Grimm. Berlin 1864. - G: J.J. Smits.   M.M. Ranfft's Leben und Schriften aller Chur.-Sächsischen Gottesgelehrten. Leipzig 1742. - G: C. Sepp.   H. Junii Nomenclator. Ultraj. 1618. - G: J. Tideman. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} P. Jovius, Elogia doctorum virorum. Praeter J. Latomi in singulos epigrammata. Basiliae 1556. - G: J. Tideman.   J.C. Schultz Jacobi, De Nederlandsche doodendans. Utr. 1849.   * G. Ph. F. Groshans, Historische aanteekeningen, I. Amst. 1849.   L.J.F. Janssen, Hilversumsche oudheden. Arnh. 1856. 4o. - G: Nijhoff.   J.M. Buys, Het droevig ongeluk van Jac. Ar. Zuyderduyn en de verlossinge van H.T. van Duyvenboode, van hem zelfs verhaald tot Katwyk a/Zee. Leyden 1735. 4o.   De oude tijd. Haarlem 1869. - G: Kruseman.   W.J. Hofdijk, De klooster-orden in Nederland. Haarlem 1865. - G: Kruseman.   * G.D.J. Schotel, Leven van den zeeschilder J. Schotel. Haarlem 1840. G.D.J. Schotel, Het Oud-Hollandsch huisgezin. Haarlem 1868. - G: Kruseman. G.D.J. Schotel, Het maatschappelijk leven onzer vaderen. Haarlem 1868. - G: Dez.   J. Dardanelli, Historie der Queesters op de Noorden-cilanden van Holland. Queestendam 1683. 12o.   * A. Hock, Danses Liègeoises. Liège 1869.   * R. Cyzat, Die Inscenirung des zweitägigen Luzerner Osterspieles vom Jahre 1583. Nach den handschr. Papieren Cyzat's dargestellt von Dr. Fr. Leibing. Elberfeld 1869. 4o.   D. Sleeckx, Kronyken der straten van Antwerpen. Antw. 1843. 3 dln. - G: Schotel.   F.G.V., Antwerpsch Chronykje. Leyden 1743. 4o. - G: Dez.   Leiden, Stukken (15) betreffende de beroeringen van 1748. 4o. Leiden, Reglement voor de rechtbank der stad Leyden. Leyd. 1803. - Reglement van orde voor den raad der stad Leyden. Leyd. 1803.   J. de Kruyff, Aanspraak bij de installatie van regenten van de huiszitten- en diaconie-armen binnen Leyden 30 Jan. 1810. Benevens ordre op het Collegie. - G: v.d. Schaaff. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} P. Vreede, Verhandeling over het collegie van veertigen der stad Leyden. Leyd. 1787. Met andere stukken betreffende Leyden.   J. Jansonius, Korte beschryvinge van Moordregt. Gouda 1729. - Adr. Spinder, Afbeelding van toren en kerk te Egmond a/Zee na den storm van 27 Nov. Haarlem 1741. - Consideratien om de duinen te herstellen. Haarlem 1739. 4o.   H. Gerlings, Verscheidenheden van Haarlems bodem. Haarl. 1862. - G: Bodel Nijenhuis.   H. Gerlings, Haarlemsche bijdragen. Haarl. 1869. - G: N.N.   C. de Koning Ldz., Beschrijving der stad Haarlem voor jonge kinderen. Leyden 1809. - G: Bodel Nijenhuis.   Haarlem. Beknopte beschrijving der stad Haarlem. Haarl. 1828. - G: Dez.   * C. Ekama, Het beleg van Haarlem door Jacoba in 1426. Haarlem 1866. C. Ekama, Geschiedenis der stad Haarlem. Haarl. 1865. C. Ekama, Romeyn de Hooghe en de Hortus Medicus. Haarl. 1869.   G. Rooseboom, Recueil van keuren binnen Amsterdam. Amst. 1644. 4o. - G: J.J. Smits.   * L. Splitgerber, Catalogus van den Atlas van Amsterdam. 1863. - Bijvoegsel. Amst. 1870.   * G.H. Lamers, R. Bennink Janssonius, J.J. van Geuns, Afscheids- en welkomst-groet. Bij het verlaten van het oude en het betrekken van het nieuwe weeshuis te 's Gravenh. Feestwoord van J. Moll Jzn. Feestzangen van R. Bennink Janssonius. 's Gravenh. 1867.   J. Ehrlich, Proeve eener geschiedenis van het brandwezen te Middelburg, z. pl. of j. - G: Bodel Nijenhuis:   D. Nieuwhof, Burgerlijk en kerkel. gedenkboek van Haamstede. Tholen 1857. - G: Dez.   Ant. v. Deinse, Feestrede ter 250jarige gedachtenis der verlossing van Middelburg. Middelb. 1824. - H. Haaring, Feestrede over het 100jarig bestaan der Evang. Luth. kerk te Middelburg. Midd. 1842. - F.J. Domela Nieuwenhuis, Geschiedenis der Luth. gemeente te Middelb., Vlissingen en Veere. - G: Bodel Nijenhuis. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} * G.N. de Stoppelaar, De Zeeuwsche spoorweg. - W. Appel, Beschrijving der feesten te Middelburg bij den aanvang der werken op Walcheren. Middelb. 1867.   * J. van Vloten, Vijftal lezingen over de wording en ontwikkeling van Deventer. Zutfen 1866. J. van Vloten, Nalezing, aanteekeningen en bijlagen op Leidens belegering en ontzet. Leiden 1867.   Placaat op de jagt binnen Gelre en Zutphen. Arnh. 1770. 4o. - G: Smits.   Nijmegen. Handboekje voor reizigers welke Nijm. bezoeken. Nijm. 1828. - Nijmegen verdeeld in wijken enz. met Ubbergen, Beek en Holledoorn. Nijm. 1805. - G: Bodel Nijenhuis.   Fr. de Potter en J. Broeckaert, Geschiedenis van de gemeenten der provincie O.-Vlaanderen, dl. I-X. Gent 1864-'69. - G: Regeering.   G. Mercatoris, Atlas. Edit. 10. Amst. 1630. fol. - In ruil van de Bibl. te Deventer.   G. Bruining, België. 's Gravenh. 1815.   * W.J.A. Huberts, Algemeen overzicht der aardrijkskunde. Zutfen 1869.   't Verhael van een vermakelijcke reyse, gedaen in Overijssel, Zuyd- en Noord-Holland, door eenige lief-hebbers van Leyden in 1692. Leiden 1695.   Remarques historiques dans un voyage d'Italie en Hollande dans l'année 1704. Cologne 1705. 2 Tom.   Ant. Ponz, Viage fuera de Espana. Madrid 1791. 2 Tom.   J. Kuyper, Nederland en zijne provinciën en koloniën. Leeuw. 1869. - G: Bodel Nijenhuis.   * B.F. Matthes, Over de Wadjorezen met hun handels- en scheepswetboek. Makassar 1869.   * Em. de Borchgrave, Le Hérault d'armes, tom. I. Brux. 1869. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Taal- en Letterkunde, enz.   L.A. te Winkel, Oefeningen in de kennis en toepassing der spelregels. Leiden 1861. - De Nederl. spelling onder regels gebragt. Leiden 1861. - De grondbeginselen der Nederl. spelling. Leiden 1865.   T. Roorda, Over dichtmaat, versmaat en versbouw. 's Gravenh. 1863. - G: M. Nijhoff.   * E. Bernhardt, Kritische Untersuchungen über die gothische Bibelübersetzung, II. Elberfeld 1868.   P.A.N. Jónsdóttir, Ny matreidlubók ásamt ávisun um litun. Akureyri 1858. - G: Sloet v.d. Beele.   R.C. Bakhuizen van den Brink, Studiën en schetsen over vaderl. geschiedenis en letteren. Verzam. en uitgeg. door E.J. Potgieter, afl. 1. 's Gravenh. 1869.   * D. Buddingh, Archief voor Nederl. oudheden, geschied. en letterk. Arnhem 1869. st. 1.   Ph. van Marnix, De Biënkorf der h. Roomsche kercke. 1569.   H.J. Coens, Confutatie van den Biencorff. Tot Loven 1598. 12o.   J.D. van Cortrycke, Christel. bie-corf der H. Roomscher kercke. T'Hantw. 1600.   D.v. Coornhert, De Coopman. Norden 1620. D.v. Coornhert, Een lieffelycke t' samen-spreeckinghe tusschen J. Basius ende D.V.C. Ghedr. 1600. D.v. Coornhert, Van wel bidden onderwys. Z. pl. of j. D.v. Coornhert, Of tghelove salich maeckt sonder wercken. Ghedr. 1584. D.v. Coornhert, Synodus. Van der conscientien vryheyt. Z. pl. of j. D.v. Coornhert, Negentich plaetsen der H. Schrift, gheestelyck wtgheleydt. Ghedr. 1585. D.v. Coornhert, Leydt-sterre tot wel ghebieden ende wel ghehoorsamen. Ter Goude 1590. D.v. Coornhert, Van de ware kercke Godes. Ter Goude 1590. D.v. Coornhert, Spieghelken van de ongerechticheydt des vergodeden H.N. Ghedr. 1581. D.v. Coornhert, Kleyn-Munster. Ghedr. 1590. D.v. Coornhert, Wtroedinghe van des vernufts plantinghe. Ter Goude 1591. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} D.v. Coornhert, Van de ware onderdanicheyt der Christ. Ghedr. 1582. - Van des menschen natuerlycke vleesch. Ghedr. 1581. - Tafel van der ghelovighen justificatie. Haerl. 1581. - Boeven-tucht. Amst. 1587. - Lydenstroost. Haerl. z.j. - Het cruydthoofken van stichtelycke ghespraken. Z. pl. of j. - Middel tot mindringhe der secten. Haarl. z.j.   M.F.A.G. Campbell, Reynardus Vulpes. Hag. Com. 1859. - G: Nijhoff.   H. van Wijn, Letter- en geschiedkundige aanteekeningen op de Rijmkronijk van J.v. Heelu. Uitgeg. door Jonckbloet en Kroon. 's Gravenh. 1840. 4o. - G: Dez.   Gheestel. Oeffeninge van den leven o.H. Jhesu Christi. Delf by H. Eckert v. Homberch 1498. 12o.   Cassandre. Uyt het Francoysche overgheset door F.V.S. Rotterd. 1654. 5 dln. 12o.   Historien ofte practyke der dieven. Utrecht 1688. 12o.   Legende ofte historie van de practycquen der dieven. Hierachter Gielers vocabulaer hael tael. Leyden 1645. 12o.   S. van Leeuwen Sz., Den hollandschen droomer in het rijk van Pluto. Leyden 1729.   Aerdige Historie van Robrecht den Duyvel. Gent z.j. 12o.   Historie van den man met de bonte muts. Amst. z.j. 4o. Historie Een nieu hist. van Fortunatus Borse ende van synen Wensch-hoet. Amst. 1678. 12o.   P. Hofstede, Het leven van Janus Vlegelius. Amst. 1781.   Verzameling van stukken betreffende het twistgeschrijf van v. Rütz met de schrijvers van de Nederl. Bibl.   Kralingiana of zedige aanmerkingen over de Kralinger twistschriften. Rott. 1757.   J.J. Cremer, Thys de Smid. Arnhem 1869. - G: Bodel Nijenhuis.   J.S.G. Gramberg, Madjapahit. 's Grav. 1868. 2 dln. - G: Veth.   * H.W.T. Tydeman, Gedachten. Leyden 1845. 12o. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Sagittarius, Parlementaire portretten, en supplement. Amst. 1869. - G: N.N.   J. van Gilse, Verspreide opstellen. Uitgeg. door P.J. Veth. Amst. 1860. 2 dln.   * W.P. Wolters en H.C. Rogge, Batavische Arcadia door Joh. van Heemskerck. Amst. 1869.   * J. van Vloten, Bloemlezing uit de Nederlandsche dichters der 17de eeuw. Arnhem 1869. J. van Vloten, Nederlandsch proza van de 13de tot de 18de eeuw, st. I. 1229-1476. Leiden 1851.   A. Loosjes Pz., De geest der geschriften van wijlen J. le Francq van Berkhey. Haarlem 1813.   C.E. van Koetsveld, Het menschelijk leven in drie woorden. Schoonh. 1852. - G: van Nooten, evenals de volgende. C.E. van Koetsveld, De oudejaarsavond. Ald. 1860. C.E. van Koetsveld, Snippers van de schrijftafel. Ald. 1853. C.E. van Koetsveld, Fantasie en waarheid. Ald. 1863. 2 dln. C.E. van Koetsveld, Godsdienstige en zedelijke novellen. Ald. 1858. 3 dln. C.E. van Koetsveld, Schetsen uit de pastorij te Mastland. Ald. 1863. C.E. van Koetsveld, Ideaal en werkelijkheid. Ald. 1868.   M. Siegenbeek, Museum. Haarlem 1812. 4 dln. M. Siegenbeek, Leydens hooge-school hersteld. Leyden 1815. M. Siegenbeek, Leerredenen. Haarlem 1814. M. Siegenbeek, Verhandeling over de spelling. Amst. 1810. M. Siegenbeek, Twee redevoeringen. Leyden 1800. M. Siegenbeek, Longinus over de verhevenheid. Leyden 1811. - G: Mevr. Siegenbeek, evenals de vorige.   * R. Koopmans van Boekeren, Schoenen op keur. Arnh. 1864. - R. Koopmans van Boekeren, Mensch en ezel. Schiedam z.j. R. Koopmans van Boekeren, De oude tolbaas. Arnh. 1869. R. Koopmans van Boekeren, (J.L.N. Wiegman Bzn.) Zangen des tijds. Leid. 1868. R. Koopmans van Boekeren, Jan Koster. Leiden 1869. R. Koopmans van Boekeren, De graaf de Monte Christo. Schiedam 1869. R. Koopmans van Boekeren, Graaf Gerrit van Groenestein. Leiden 1869. R. Koopmans van Boekeren, Eene weduwe met negen kinderen. Ald. 1867. R. Koopmans van Boekeren, Strooi avonden. Ald. 1868. R. Koopmans van Boekeren, De veldwachter van Laterveer. Ald. 1870. R. Koopmans van Boekeren, De scheper van Dorenkamp. Haarlem 1868.   J.P.C., De guitar-speler. Eene novelle. 's Gravenh. 1869. - G: Leesmuseum. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} H. Conscience, Romantische werken. Leiden 1867-'70. - G: Sijthoff.   * P.J. Andriessen, De val van een koningshuis. Amst. 1868. P.J. Andriessen, Emma van Bergen. Ald. 1868. P.J. Andriessen, Albertine. Ald. 1868. P.J. Andriessen, Adolf en Clara. Ald. 1863. P.J. Andriessen, Marie en Pauline. Ald. 1867. P.J. Andriessen, De weezen van Vlissingen. Ald. 1864. P.J. Andriessen, De zoon van den zeeroover. Ald. 1864. P.J. Andriessen, De Prins en Johan de Witt. Ald. 1866. P.J. Andriessen, Nieskruid. Ald. 1869. P.J. Andriessen, De schildknaap van Gijsbrecht van Amstel. Ald. 1862. P.J. Andriessen, Primulae veris. Arnhem 1866. P.J. Andriessen, De zeeman tegen wil en dank. Amst. 1866. P.J. Andriessen, Tony en Armand. Ald. 1865. P.J. Andriessen, Een zoon van Friesland. Ald. 1867. P.J. Andriessen, Koning en stadhouder. Ald. 1866. P.J. Andriessen, Geillustr. Almanak. Ald. 1865. P.J. Andriessen, Het huisgezin van den Raadpensionaris. Ald. 1868. P.J. Andriessen, De dageraad van een keizerstroon. Ald. 1868. P.J. Andriessen, De tamboer bij Quatrebras en Waterloo. Ald. 1865. P.J. Andriessen, De deserteur. Ald. 1868. P.J. Andriessen, De kinderen van den zoetelaar. Ald. 1868. P.J. Andriessen, De Muiderkring. Ald. 1868. P.J. Andriessen, Erlo, de heidenknaap. Ald. 1869. P.J. Andriessen, De suppoost aan de bank van leening. Ald. 1870.   E.A. Borger, Leerredenen. 's Gravenh. 1814. 2 dln.   Fr. Fabricius, Redenvoering over het 3de jubeljaar der Holl. Akademie te Leiden. Vert. d.D. Smout. Leid. 1725. 4o.   * L.W.E. Rauwenhoff, Catholicisme en Ultramontanisme. Leiden 1869.   * W.B.J. van Eyk, Een oudejaars avond voorbereid en gevierd. Deventer 1856. Met drie andere leerredenen.   J.J. van Oosterzee, Het licht onzer kennis. Utr. 1869. - G: Leesmuseum.   * E. Laurillard, Voor meer dan één leven. Leerr. Amst. 1868. E. Laurillard, Tiental leerredenen. Ald. 1863. E. Laurillard, Negen verschillende leerredenen en toespraken. E. Laurillard, Rust een weinig. Amst. 1869. E. Laurillard, De scherpste doornen om het edelste hoofd. Ald. 1870. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} J. van Diest, Het leenhof der ghilden. Ghedr. 1564.   J.A. Alberdingk Thym, Gedichten uit verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederl. literatuur, 2de Bund. Amst. 1852.   * F.A. Snellaert, Nederlandsche gedichten uit de 14de eeuw van Jan Boendale, Hein v. Aken en anderen. Brussel 1869.   Den Bloem-Hof van de Nederl. jeught. Amst. 1608. obl.   A.v. Steyn, Den geveynsden bedelaer. Delft 1664. 4o.   Lietboeck, Nieu Medenblicker. Amsterd. 1631. 12o. Lietboeck, Het nieuwe princesse. Amst. 1681. 12oobl.   Mengel-moes, Het eerste deel van de Amsterdamse. Amst. 1658. 12oobl.   J. Vriends Verliefde of klagende minnaer. Amst. 1698. 12oobl.   Anna Roemer Visscher, de Roemster van den Aemstel. Amst. z.j. 8oobl.   Jan Adriaensz, Het harders stafje. Haarl. 1664. 12oobl.   D. Bellemans, Den lieffelycken paradys-vogel tot Godt omhoogh vliegende. Antw. z.j. 12o.   Stootkant oft nuewe jaers gift. Amst. 1655. 12o.   P. Baardt, Nebulo nebulorum dat is der vielten affgerichten vielt. Leuw. 1634. P. Baardt, Deugden spoor. Leuw. 1645.   J. Antonides, De Ystroom. Met aanteek. van P.G. Witsen Geysbeek. Amst. 1828.   Roemer Visscher, Sinnepoppen. Amst. (1614).   E. Meyster, Gekroonde mey-sterlyke wercken, dl. I.z. pl. (1668).   Zielsverlustiging bestaende in geestelycke liederen. Amst. 1681, '82. 2 dln.   J. Leydekker, Jezus in den tempel beleden. Jezus te Bethlehem bezogt en Heydelbergsche Katechismus in rym. Z. pl. of j. 4o. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Th. Petrejus, Jonas de straf-prediker. In dicht. Amst. 1623. 4o.   Fr. van Oort, Vreede-toorts ontstoken op rots-oort. Utrecht 1713. 4o.   T. van Bracht, Tuingezangen. Dordr. 1754. 4o.   C.L. Denik, Het nieuw Maas-Sluysche hoekertje. Amst. 1755. obl.   Gezangen, Verzameling van Haarlemmer-hout- en tuin-gezangen. Haarlem 1756.   Santhorstsche geloofsbelijdenis. Stukken deze betreffende. - El. Wolff geb. Bekker, Zedenzang aan de menschenliefde bij het verbranden des Amsteld. schouwburgs. Hoorn 1772.   P. Langendijk, Verzameling van alle de jaar-gedichten uitgespr. op de Redenkamer der Pellikanisten (Trouw moet blijken). 1716-'56.   Het schouwtoneel der gehoonde Leidsche jufferen in eere herstelt. Gedr. te Leiden, 1756.   * K.N. Meppen, Beknopte geschiedenis van het gezangboek bij de Evang.-Luth. gemeente in Nederland in gebruik. 's Gravenh. 1865. - Feest- en kerkliederen. Leyd. 1865.   * Kervyn de Volkaersbeke, Les Pourbus. Gand. 1870.   * W.B.J. van Eyk, Hendrik Voes. Leeuw. 1844. W.B.J. van Eyk, Giordino. Deventer 1858.   * E. Laurillard, Uit de papierentasch. Leiden 1867. E. Laurillard, Primulae veris. Ald. z.j. E. Laurillard, Peper en zout. Amst. 1869. E. Laurillard, De roos en de lelie. Leiden 1869.   H.A. Spandaw, Gedichten. Utrecht 1857-'59. 5 dln.   J.K. de Regt, Nacht moê! Leiden 1870. - G: N.N.   * Heye's Volksdichten. Amst. 1870. 12 stukken.   J. Bellamy, Gedichten. Haarlem 1826.   E.J. Potgieter, Poëzy, dl. I. Haarl. 1868. - G: Kruseman. E.J. Potgieter, Proza. Ald. 1864. 2 dln. - G: Dez. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} A. Bogaers, Balladen en andere dichtstukjes. Haarl. z.j. - G: Kruseman. A. Bogaers, Het metalen kruis. Haarl. 1856. - Aan de verdedigers van Antwerpens kasteel in 1832. Ald. 1857. - G: Dez.   * B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis, Uit mijn dichterlijk leven. Deventer 1869.   * S.J.E. Rau, Osmund. Utrecht 1869.   Goethe's Faust. Vert. door L. Vleeschouwer. Antw. 1842.   * E. Verwijs, Bredero's Spaansche Brabander. Leeuw. 1869.   Comediën, Bundel inh.: Kluchtige-comedie van ware-nar. Rott. 1630. - A.v. Milders Boertighe clucht van Sr. Groengeel. Ald. 1633. - Klucht van Tryn van Hamborg. Amst. 1627. - S. de Vries, Vryagie tusschen Floradin en Lusinde. Utr. 1646. - J. Westerbaen, Terentii Eunuchus. 's Gravenh. 1661. - E. Meyster, Keyklucht. Utr. 1661. - A.v. Steyn, den geveynsden bedelaer. Delf 1672. - M.G. Tengnagels klucht van Frick in 't veur-huys. 1686. - J.v. Hoven, Voorspel op Agamemnon. 1718. 4o.   Achter 't net visschen. Klein drama. Purmer. (1867).   Boertighe klucht van de feyl. Amst. 1628. 4o.   Singende klucht van domine Johannes ofte den jaloerschen pekelharing. Amst. 1658. 4o.   P. Godewycx, Witte-brootskinderen. Dordr. 1641. 4o.   H. Moors, Hel- en hemel-vaert van Theodore en Constancy. Amst. 1630. 4o.   R. Olivier van Zonhoven, Blyeindig-treurspel van 't gevecht der dry Horatien ende Curiatien. Franeker 1616. 4o.   * Joh. Jacobi (J.G.R. Acquoy), Mattathias de Chasmoneër. Amst. 1866.   * D.F. van Heyst, De zamenzwering te Venetië. - De Engelsche bedienden-wereld in de 18de eeuw. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} C.W. Opzoomer, Julius Caesar. Treurspel van Shakespeare. Vert. Amst. 1860. - G: Gebhard. C.W. Opzoomer, The plays of W. Shakespeare, st. 1 en 2. Ald. 1862. - G: Dez. C.W. Opzoomer, Aanteekeningen op Shakespeare's Macbeth. Amst. 1854. - G: Dez.   C.C. Casati, Richars le Bians. Roman inédit. Paris 1868. - G: L. Ph. C.v.d. Bergh.   * G. Ebers, Eene Aegyptische koningsdochter. Vert. door H.C. Rogge en C.H. Pleyte. Amst. 1865. 3 dln.   Fritz Reuter, Gedroogde kruiden. Leiden 1868, '69. - Illustratiën op Fr. Reuters Gedr. kruiden. - G: Engels. * Fritz Reuter, Hanne Nüte en de kleine poedel. Overg. door E. Laurillard. Leiden 1869.   * H. Hjort, Udvalg af Breve fra Maend og Quïnder skrevne gjennem en lang Rockke Ar. Kjöbenhavn 1867.   G. le Clerc, Le Besant de Dieu. Mit Einl. von E. Martin. Halle 1869. - G: de Vries.   * Hoffmann von Fallersleben, Niederdeutscher Aesopus. Berlin 1870. Hoffmann von Fallersleben, Tunnicius. Ald. 1870.   Melchior Uken, Steganometrographia. Francof. 1751. - G: Boeles.   * C.A.X.G.F. Sicherer, Lorelei. Leiden 1870. 2 Th.   Beschouwer. De letter-historie- en boek-beschouwer. Amst. 1763. 4 dln.   De Akademie der geleerden. Amst. 1764. 4 dln. - G: Sepp.   Les Leçons de la sagesse sur les défauts des hommes. La Haye 1744. 3 tom. - G: Dez.   Vermakelijkheden, Godgeleerde, histor., philosophische. Amst. 1733-'36. 7 dln. - G: Dez.   De philosooph. Amst. 1766. 4 dln. - G: Dez.   De philantrope. Amst. 1757. 6 dln. - G: Dez. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} De opmerker. 1772-'78. 6 dln. - G: Sepp.   De Berlijnsche wijsgeer. Amst. 1760. 4 dln. - G: Dez.   M. de Saint-Evremond, Oeuvres meslées. Londres 1709. 3 tom. 4o. - G: Dez.   De taal- en letterbode. afl. 1-3. Haarl. 1869. - G: Verwijs.   Wetenschappelijke bladen. Haarl. 1856 tot 1869. Ontbreekt 1862. - G: Kruseman.   Couranten. Amsterdamsche 14 Juni, 13 Nov. 1787. - Extraord. Rotterdamsche 29 Jan. 1793. - Haarlemsche 16 Juni 1810. - Haagsche 9 July 1796. - Hof-c. 19 Jan. 1788. - Holländische Hoch-deutsche 9 Febr. 1788. - G: Sijthoff.   Panathenaeum voor studenten door studenten. Gron. 1842, '43. 2 dln.   De Nederl. Mercurius. Tijdschrift. Amst. 1829. 2 dln.   De Argus. Brussel. 1825, '26. 3 dln.   Nederd. Maandschrift, dl. I, II. Brussel 1862, '63.   Nederd. Tijdschrift. Jaarg. 2, 3. Brussel 1863-'65.   Gruno, Algem. wetenschapp. tijdschrift. Gron. 1849.   Tijdschrift voor Nederl. letterkunde. Amst. 1835. 3 st.   De Muzen, Nederl. tijdschrift. Amst. 1835.   * Los en vast, dl. I. afl. 2-4, II-V. Leiden 1866. - G: S.C. van Doesburgh.   J.P. Sprenger van Eijk, De Fakkel. Rotterd. 1825-'39. 14 dln. en register. - G: W. Pleyte.   Genootschap Floreant artes liberales. Verhandelingen. Amst. 1771. 2 dln.   C.V.L., Het vermakelijk gezelschap der vernuftige Nederlanders. Amst. 1741. 6 stukken.   Bibliotheek, Land- en stad-. Campen 1796. 6 dln.   Weekblad voor Neerlands jongelingschap. 4. dln.   Het Koffy-huis der nieusgierigen. Amst. 1744. 4 dln. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Post-ryder, De Nederl. maandelyke. Amst. 1721. 11 Nos.   De Spectator of verrezene Socrates. Amst. 1743-'59. 9 dln.   De Menschenvriend. Amst. 1788. 4 dln.   Almanach voor meisjens. Amst. 1806. 12o. Almanach huishoudelyke Holl. jufferlyke. Ald. 1768, '73, 12o. Almanach voor jonge heeren en juffers. Ald. 1790, '91, 1807. 12o. Almanach voor het verstand en hart. Ald. 1803, '12, '22, '25, '37. 12o. Almanach voor liefde en vaderland. Ald. 1819. 12o.   Oranjes A.P.C. boek. Gedr. aan de Oranje moolen voor Mr. Trago en Caat Mossel in Co. z.j.   Aurora 1864, '65 en 4 jaargn. Proza en Poezy. Haarl. - G: Kruseman.   Magdalena. Evang. jaarboekje. Jaarg. 1 tot 14. Amst.   Christel. Volks-Almanak. Jaarg. 1856, '58-'61, '63. Amst. en Haarlem.   Christophilus, Christel. jaarb. voor 1844. Nijmegen 1843.   Stukken betreffende het Koninkl. Nederl. Instituut. - G: W. Pleyte.   J.B. Snellen, Beschouwingen over de regeling van het landbouw-onderwijs. Gron. 1870. - G: Leesmuseum.   J.B. Kan, Het 325jarig bestaan van de apostolische school, thans gymnasium te Nijmegen. Utr. 1869. - G: Hetz.   D. Hartevelt, Onze kweekschool voor zeevaart. Leid. 1869. - G: Hetz.   E.G., De akademiën en het kunstonderwijs. Arnh. 1869. - G: Hetz.   C.M., Kunstacademie! Delft 1869. - G: Hetz.   Ph. W. van Heusde, Brieven over den aard en de strekking van hooger onderwijs. Utrecht 1829.   * G.N. de Stoppelaar, Inventaris der archieven van de confrèrie van St. Sebastiaan. Middelb. 1867.   J. Fr. Helmers, Nagelaten gedichten. 's Gravenh. 1823. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} * A. van der Linde, David Joris. Bibliographie. 's Gravenh. 1867.   G.D. Franquinet, Beredeneerde inventaris der oorkonden van de abdy Kloosterrade. Maastr. 1869.   * J.J.F. Noordziek, Catalogus der Bibliotheek van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. 's Gravenh. 1869.   * H.L. de Voogt, Naamlijst der geschriften betreffende de invoering der bisschopp. hierarchie. Utr. 1870.   P. Scheltema, Inventaris van het archief der gemeente Alkmaar. 1869. - G. Gemeenteraad.   Catalogus der verzameling van voorwerpen betreffende geschied.- en oudheidk. ten stadhuize van Goes. - G: Bodel Nijenhuis. Catalogus van de prov. bibliotheek van Zeeland. Middelburg 1863. Eerste vervolg. Middelb. 1869. - G: Prov. Staten.   Cap. Maine Reid, Onward. A Magazine, vol. I. New-York 1869. - G: Watts de Peyster. Werken van verschillenden inhoud. * G.W. Vreede, Republiek of constitutionele monarchie? Utrecht 1869.   Adres van onderwijzers in het 1ste schooldistrict in Z.-Holland aan de Tweede Kamer. 's Gravenh. 1848.   Congres international de statistique à La Haye. La Haye 1869. 4o. - G: Regeering.   J.T. Buys, Het regt van de Tweede Kamer. Haarl. 1866. - G: Kruseman.   * J.J. Momma, Art. 56 van het Nederl.-Indisch regeeringsreglement. Amst. 1870.   * G. Ph. F. Groshans, Bedenkingen tegen het ontwerp van wet op de uitoefening van de geneeskunst. Rott. 1845.   W.J. Baron d'Ablaing van Giessenburg, Regtmatigheid van schadevergoeding voor afgeschafte heerlijke regten. 's Gravenhage 1849. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} * B.D.H. Tellegen, Disput. de jure in mare, inprimis proximum. Gron. 1847. B.D.H. Tellegen, De mest-inrigting der stad Groningen. Gron. 1851. - Beginselen der volkshuishoudkunde. Ald. 1853. - Volkshuishoudk. en regtswetenschap. Ald. 1861. - Stahl. Ald. 1862. - De wet. Ald. 1865.   * A.P. Th. Eyssell, De regtsmagt over vreemdelingen in Nederland. 's Gravenh. 1864.   J. Goblerus, Den spieghele der rechte. Vert. d.S. Cock. (Antw. 1560). 4o.   M. Hugen, Ars notariatus oft ortographie ende formulaer. Vert. door C. Ablyn. Thantw. 1561. 4o.   W. de Groot, Inleyding tot de practyck van den Hove van Holland. 's Gravenh. 1667. 4o.   * G. Diephuis, Handboek voor het Nederl. handelsregt. Gron. 1865-'67. 3 dln. - Het Nederl. burgerlijk regt, dl. I. Ald. 1868.   D. Tieboel Siegenbeek, G. Fr. Wegener, J. de Kruyff, Cl. Sandenbergh Matthiessen, Adr. Joh. Noels, H.J.J. van Convent ten Oever, Arn. J. Th. de Bordes, G.J. de Martini, D.v.d. Wynpersse, Adr. C. Snoeck, G. Groen van Prinsterer, J.v.d. Houven v. Anckeren, J.D.C.v. Heeckeren tot Kell, C. Wiersma, G.J. Huygens, G.M. de Brauw, D. van Akerlaken, G.A. Alting van Geusau, A.A. del Court, E. de Lang 's Graeuwen, Dissert. juridicae. - G: Bergman.   * W.B.S. Boeles, De geestelijke goederen in de provincie Groningen. Gron. 1860.   * W.C. Knottenbelt, De kerkvisitatie toegelicht. Leid. 1869.   * L.S.P. Meyboom, Raadselachtige verhalen uit het O. en N. Verbond. Gron. 1869.   * G. Ebers, Aegypten und die Bücher Mose's, Bd. I. Leipzig 1868.   * J. Abbadie, Chemical Change in the Eucharist. From the French by John W. Hamersley. London 1869.   * P.J. Andriessen, Jezus de volmaakte leermeester. Amst. 1844. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} * R. Koopmans van Boekeren, Handleiding voor den liturg. Groningen 1860.   * W.B.J. van Eyk, Diss. theol. de Jesu Christi eloquentia oratori sacro imitanda. Traj. ad Rh. 1851.   * J.W. Colenso, The Pentateuch and Book of Joshua critically examined. London 1863-'65. 5 Part. J.W. Colenso, Natal sermons. London 1867. J.W. Colenso, Natal sermons. Sec. series. London 1868.   * D. Burger, Overzicht der wijsbegeerte van Herbart. Amersf. 1866.   B. Nieuhoff, Over Spinozisme. Harderwijk 1798.   * B.H.C.K. van der Wijck, Over het ontstaan van wetenschap en wijsbegeerte. Gron. 1864. B.H.C.K. van der Wijck, Open brief aan Dr. W. Scheffer. Ald. 1865. B.H.C.K. van der Wijck, Het lager onderwijs en Dr. A. Pierson. Ald. 1869. B.H.C.K. van der Wijck, De opvoeding der vrouw. Ald. 1870.   C.W. Opzoomer, De waarheid en hare kenbronnen. Amst. 1862. - G: Gebhard, evenals de volgende. C.W. Opzoomer, Wetenschap en wijsbegeerte. Ald. 1857. C.W. Opzoomer, De godsdienst. Ald. 1867. C.W. Opzoomer, De vrucht der godsdienst. Ald. 1868. C.W. Opzoomer, Het wezen der kennis. Ald. 1867. C.W. Opzoomer, Zeventien voorlezingen en redevoeringen. C.W. Opzoomer, Nog eens: oud of nieuw? Ald. 1866. C.W. Opzoomer, Naar aanleiding van een testament. Ald. 1863. C.W. Opzoomer, De wijsbegeerte der ervaring en de moderne theologie. Ald. 1862. C.W. Opzoomer, De leer van God bij Schelling, Hegel, Krause, st. I. Leiden 1846.   * E.W. Geuring, Theorie der liefde. Rott. 1869.   * L.J. van Rhyn, De doodstraf verdedigd. Utr. 1870. L.J. van Rhyn, De doodstraf nader verdedigd. Ald. 1870.   * J.v. Vloten, De weidevraag te Kampen en Genemuiden. Dev. 1868. - De algem. kiesdag. Ald. 1866. - Een verbijsterd ministerie. Ald. 1866. - Nederlands constitutioneel of grondwettig koningschap. Ald. 1867. - De gemeenteraad van Deventer ter verantwoording geroepen. Kampen 1867. - Uit Nieuw-Abdera. Deventer 1867. - De Nederl. opstand der 16de en de Nederl. Katholieken der 19de eeuw. Ald. 1868. - Rectorale redevoering. Ald. 1867. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} * D.J.A. Samot, Open brief aan Mr. Abr. van Luik. Kral. 1869.   * B.D.H. Tellegen, De toekomst der vrouw. Gron. 1870.   L.J. van Rhijn en H.J. Koenen, De anti-gezanggeest in onze Nederl. hervormde kerk. Middelb. 1869. - G: Leesmuseum.   P. Holm, Stuurmans rechtwysende compas. Amst. 5848 (sic).   * Renard, Beschouwingen over de taktiek der infanterie in Europa. Vert. door H.M.F. Landolt. Amst. 1858.   * Floto's Handbuch für Offiziere. Neu bearb. von Hantelmann. Berlin. 1869.   Kaerle Stevens en J. Libaut, De landtwinninghe ende hoeve. Antw. 1582. 4o.   * Fr. de Peyster, Address on the culture demanded by the age. New-York 1869.   Is. P. Trimble, A treatise on the insects enemies of fruit. New-York 1865. - G: Watts de Peyster.   J.W. Draper, Human physiology. New-York 1868. - G: Watts de Peyster.   Franklin B. Hough, Results of a series of meteorological observations made at Sundry Academies in the State of New-York from 1826 to 1850. Albany 1855. 4o. - G: Watts de Peyster.   LLoyd's Map of the Eastern States en andere kaarten van N. Amerika. - G: Watts de Peyster. Handschriften. Een devoot boekje met gebeden. HS. op papier van de 16de eeuw. - G: Sloet van de Beele.   Lijst met Groningsche woorden. HS. van de 18de eeuw. - G: L. Ph. C. van den Bergh.   De kapel van Cosmas en Damianus te Wimmenum. - Memorye en liedt van 't Capelleken van C. en D. tot Bergen. - Vrije navolging van een oud gedicht op de zoogenaamde Deelbroodsdag. - G: Erven Halbertsma. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} J.R. Groshans, Naamlijst van uitgevers, boekdrukkers en boekverkoopers in de Nederlanden en België. fol. - G: G. Ph. F. Groshans, evenals de drie volgende.   J.T. Bodel Nijenhuis, Opgave van beschrijvingen der gewesten, steden, enz. Met aant. van J.R. Groshans. fol.   J.R. Groshans, Register op de naamlijst van plaatsbeschrijvingen door Bodel Nijenhuis. fol. J.R. Groshans, Bibliographische aanteekeningen. 4 dln. fol.   Ev. van Reydt, Handschriften van en betreffende Ev. v.R. fol.   Gesteldheid der dagvaarden onder Aalbrecht van Beieren ao. 1377-1390 en andere adversaria van Prof. Kluit.   Brieven (afschriften van) van P.H. van de Wall, Adr. Kluit, P. Bondam en H. van Wyn.   T. Asselyn, Gedichten. - G: Swaving.   P.C. Hooft, Historien van C. Tacitus. HS. van Justus Baak.   Genootschap. Verzameling van stukken betreffende het Gen. Dulces ante omnia Musae. - G: H.W.T. Tydeman.   M. Tydeman, Miscellanea hist. et litter. - G: Dez.   Wij ontvingen ten vervolge en tot aanvulling: J.A.V.D. Chijs, Verslag van het inlandsch onderwijs in Nederl.-Indië over 1866. - Verslag van Burg. en Weth. te Leiden aan den Gemeente-Raad. - Evang. Bibliotheek, 2 stukken. - De Rederijker jaarg. 5-8, - J.C. de Jonge, Besluiten van de Stat.-Gen. II. - Jaarboekje voor het notaris-ambt, 1868, '69, '70. - Volks-Alm. voor Nederl. Katholieken, 1870. - Handel. van het tiende Nederl. taalen letterkundig congres. - W.J.F. Nuyens, Geschiedenis der Nederl. beroerten, IV. 1. - Gids, 1869. - Leidsche Courant, 1868. - Leidsch Dagblad, 1869. - Verslag van het Gymnasium te Leiden. - P.V.D. Brandeler, Inventaris van het archief van Dordrecht, 3de ged. - Harrebomée, Spreekwoordenboek, aflev. 11, 12. - Leidsche {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} weesverzen. - De Toekomst, 1869. - Bibliotheek van Middel-Nederl. letterkunde, afl. 2. - Vlaamsch Idiotikon, afl. 11. - de Vries en te Winkel, Woordenb. der Ned. taal, afl. 5-7; tweede reeks, afl. 1, 2. - Annales Academici, 1864-'65. - van Doorninck, Bibliotheek der Nederl. anonymen, afl. 6-8. - Kneppelhout van Sterkenburg, De gedenkteekenen in de Pieterskerk, afl. 7, 8. - Bijdr. voor de vaderl. geschiedenis, V. 3, 4. - W. Crecelius, Collectae IIa. Berol. 1870. - Grimm's Deutsches Wörterbuch, IV. 2, 3, V. 8, 9. - Kühn und Schleiger, Beiträge zur vergl. Sprachforschung, V. 3, 4, VI. 1-3. - Haupt, Zeitschr. f. Deutsche Alterth., II. 1-3. - Wackernagel, Deutsches Kirchenlied, III. 1-8.   Wij hebben overdrukjes ontvangen van: W.J. Brn. d'Ablaing van Giessenburg 1, P.J. Andriessen 13, Em. de Borchgrave 1, R. Koopmans van Boekeren 9, J.F.B. Baert 2, J.T. Bergman 2, D. Burger 1, D.J. den Beer Portugael 1, W.W. Buma 1, W.B.S. Boeles 1, Em. van den Bussche 1, H. Böttger 4, R. Chalon 4, D. van de Casteele 1, F. Caland 1, J.W. Colenso 2, M. Cohen Stuart 1, J.J. Doedes 1, W.B.J. van Eyk 6, A.P. Th. Eyssell 5, W. Eekhoff 2, F.N.M. Eyck van Zuylichem 1, R. Fruin 5, S. Gorter 4, G. Ph. F. Groshans 2, J. Habets 4, G.A. van Hamel 2, D.F. van Heyst 13, J.H. Hessels 1, J.G. de Hoop Scheffer 9, L.J.F. Janssen ruim 50 (G: Bodel Nijenhuis), J.P. de Keyser 5, W.J. Knoop 1, A. Kuyper 1, P.A. Leupe 3, A.C. Loffelt 1, L.S.P. Meyboom 30, H.M.C. van Oosterzee 1, W. Pleyte 1, W.N. du Rieu 9, H.C. Rogge 6, Ch. Rahlenbeck 1, J.H.L. van der Schaaff 1, G.D.J. Schotel 3, C. Sepp 3, J. Soutendam 1, G.N. de Stoppelaer 1, G.C.B. Suringar 1, H.J. Swaving 1, K. Sybrandi 1, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} B.D.H. Tellegen 9, I. Telting 3, H.N. van Teutem 1, C.P. Tiele 3, P.A. Tiele 2, H.W.T. Tydeman 2, J. van Vloten 5, W.J. de Voogt 1, C. Vosmaer 4, A. de Vries 2, J. de Vries Jzn 2, R. Westerhoff 1, Watts de Peyster 5, J.A. Wynne 1. De. hr. J. Tideman schonk ons het zegel van den keizerl. procureur crimineel in het Depart. van de Zuiderzee en een zegel van denz. in de provinciën Holland (Noorder kwartier) en Utrecht.   Van Binnen- en Buitenlandsche Genootschappen ontvinvingen wij het volgende: Koninkl. Akad. v. Wetenschappen: Versl. Afd. Letterk. XII; Afd. Natuurk. N.R. III; Jaarb. 1869; Programma certaminis poet.; Verslag v.d. Comm. v.d. overblijfselen d. vaderl. kunst, 1869. - Maatsch. tot bevordering van Toonkunst: Geschied. en Handel. N.R. 5, 6. - Holl. Maatsch. van fraaije Kunsten: Verslag 1869. - Indisch Gen.: Verslag 1869. - Friesch Gen.: Verslag 41. - Zeeuwsch Gen.: Archief VI; Wet 1868; Verslag van de Alg. verg. bij het eeuwfeest. - Prov. Utrechtsch Gen.: Verslag 1869; Aant. Sect. verg. 1869; Dr. E. Haeckel, Zur Entwickelungsgesch. der Siphonophoren. - Histor. Gen. te Utrecht: Kronijk 1868; Werken N.S. 8, 12. - Bataviaasch Gen.: Tijdschrift XVI, XVII; Verhand: XXXIII; Notulen IV-VI; Katal. d. ethnologische en numismatische afd. v.h. Museum. - Teylers Gen: Archives II. - Vereen. v. Nederl. muziekgeschiedenis: Berigten 2-4; J.P. Sweelinck's Regina Coeli, met partituur. - Koninkl. Instit. v. taal-, land- en volkenkunde: Bijdragen 3de R. IV.; G.K. Niemann, Bloemlezing uit Maleische geschriften. - Vereen. tot daarstelling v. eene alg. openb. bibl. te Rotterdam: Verslag 11. - Maatsch. tot Nut v. 't Algemeen: {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Volksalm. 1870; Naar en uit Egypte. - Instit. v. Doofstommen te Groningen: Alg. verslag 1869. - Koninkl. Bibliotheek: Versl. 1869. - Rijksarchief: Versl. 1869. - Penningkabinet: Verslag 1868. - Soc. hist. et d'archeol. du Limbourg: Public. V. Acad. royale de Belgique: Bull. XXVII, XXVIII; Annuaire 1870; F.A. Snellaert, Nederl. gedichten uit de 14de eeuw van J. Boendale, H. van Aken en anderen. - Institut archéol. Liégeois: Bull. IX. - Soc. archéol. de Namur: Ann. X; Rapport 1869. - Soc. scientif. et litter. du Limbourg: Bull. X. - Willemsfonds, Uitgaven Nos. 12, 15, 20, 26, 32, 40, 41, 46, 48-51, 53, 54, 57-60, 63, 65, 66; Volks-Alm. 1864, '65, '67-69; Versl. 1854, '57, '61, '63-'68; Jaarb. 1870. - Soc. d'émulation pour l'étude de l'hist. et des antiq. de la Flandre: Ann. VII-XIII; 3me Ser. I-IV. Société pour la recherche des monuments hist. dans le Grand-Duché de Luxembourg: Publ. XXIV. Histor. Verein d. fünf Orte Uri etc.: Geschichtsfr. XXIV. - Soc. d'hist. de la Suisse Romande: Mém. et docum. XXIII. - Antiq. Gesellschaft in Zürich: Mitth. XV 6, XVI 1a. Geschichts und Alterthumsf. Gesellsch. d. Osterlandes: Mitth. VII. - Histor. Verein in Mittelfranken: Jahresber. 34, 35. - Histor. Verein im Regierungsbez. von Schwaben und Neuburg: Jahresber. 34; Dr. Fr. J.V. Allioli, Die bronze Thüre der Domes zu Augsburg. - Verein f. Gesch. und Alterthumsk. von Oberfranken: Regesten der Grafen von Orlamuende Lief. 1. - Verein von Alterthumsfr. im Rheinlande: Jahrb. XLVI-XLVIII. - Schlesische Gesells. f. vaterl. Kultur: Generalbericht; Abhandl. Phil. Hist. 1868, '69; Naturw. und Medicin 1868/69. - Kais.-Kön.-Mährisch-Schlesische Gesells. zur beförd. des Ackerbaues: Mittheil. 1869; Notizen-Blatt. - Bergischer {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschichtsverein: Zeitschr. VI. - Verein für Gesch. und Alterthumsk. zu Frankfurt a/M: Archiv N.F. IV; Mitth. III; Neujahrs-Blatt 1868, '69, '70; J.G. Battonn, Oertliche Beschreibung der Stadt Frankf. a/M. - Oberlausitzische Gesells. d. Wissenschaften: Neues Magazin XLVI. - Histor. Verein f. Steiermark: Mitth. 17; Beiträge VI. - Abtheil. der Gesells. für Pommersche Gesch. und Alterthumsk.: Dr. Th. Pyl, Pommersche Geschichtsdenkmäler, III. - Histor. Verein für Niedersachsen: Nachricht 31; Zeitschrift 1868. - Verein f. Siebenbürgische Landesk.: Archiv VIII; Jahresbericht 1868/1869; Festgabe 1869; J. Trausch, Schriftsteller-Lexikon der Siebenbürger Deutschen I; F. von Zieglauer, Harteneck, Graf d. sächsischen Nation und die siebenbürgischen Parteikämpfe 1691-1703. - Ferdinandeum f. Tirol und Vorarlberg: Zeitschr. 3e F. XIV. - Schleswig-Holstein-Lauenb. Gesells.: Jahrb. X. - German. National-Museum: Anzeiger 1869. - Histor. Verein d. Oberpfaltz und von Regensb: Verhand. XXVI. - Vaterl. Museum Carolino-Augusteum: Jahresbericht 1869; Katalog. - Verein f. Mecklenburgische Gesch. und Alterthumsk.: Jahrb. XXXIV. - Verein f. Gesch. und Alterth. d. Herzogth. Bremen und Verden: Archiv 1869. - Gesells. f. nützliche Forschungen: Jahresber. 1865-'68. - Kais. Akad. d. Wissens. zu Wien: Sitzungsber. LX-LXII, Register VI. - Kais.-Kön.-Geogr. Gesellschaft zu Wien: Mitth. XII. - Histor. Verein v. Unterfranken u. Aschaffenburg: Archiv XX. - Gesellschaft für Beförderung der Gesch. und Alterthumsk.- u. Volkskunde: Zeitschr. I. - Anthropol. Gesells. in Wien No. 1-3. Soc. des Antiquaires de la Picardie: Mémoires Sér. III. t. I. II.; Documents inédits VII. - Soc. Dunkerquoise: Mémoires XIII, XIV; Programme 1870. - Soc. d. Antiquaires de la Morinie: Bull. 18 Année. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Litterary and philos. Soc. at Manchester: Memoirs 3 Ser. III; Proceedings V-VII. Konglig Nordiske Oldskrift Selskab, Kjöbenhafn: Mémoires N.S. 1868. - Kongel. Norske Universitet, Christiania: C.R. Unger, Thomas saga Erkibyskups; Dr. C.P. Caspari, Ungedr. Quellen zur Gesch. des Taufsymbols und Glaubensregel II; E. Hertzberg, En fremstilling af det Norske aristokratic historie indtil kong Sverres tid. Gelehrte Esthnische Gesells. zu Dorpat: Sitzungsbericht 1868; Schriften 7; Verhandl. V. Smithsonian Institution: Report 1867. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} III. De Verslagen der werkzaamheden van de Commissie voor Taal- en Letterkunde en van die voor Geschied- en Oudheidkunde worden vervolgens ter tafel gebracht, doch niet medegedeeld, daar, overeenkomstig het voorstel des Voorzitters, besloten wordt ze in de Handelingen op te nemen. De Verslagen dier beide Commissiën zijn van den volgenden inhoud: Verslag van de Commissie voor Taal- en Letterkunde over het jaar 1869-1870. De Commissie voor Taal- en Letterkunde heeft dit jaar ten gevolge van verschillende omstandigheden niet zoo geregeld hare bijeenkomsten kunnen houden als dit in het vorige jaar is geschied. In de maand November begon zij zich op nieuw te constitueeren en werden de Voorzitter Prof. Veth en de Secretaris als zoodanig herbenoemd. In plaats van het afgetreden lid Dr. C.A.X.G.F. Sicherer was in de maandvergadering benoemd tot lid Prof. M. de Vries. De Commissie bestaat thans uit de leden: P.J. Veth, J.H.C. Kern, W.P. Wolters, M. de Vries en den ondergeteekende. De Commissie, welke over het in het vorige verslag reeds breedvoerig medegedeelde voorstel tot het aanleggen eener verzameling van woorden in oorkonden voorkomende een rapport aan het Bestuur had gedaan, ontving hierop {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} den last zich verder met de zaak te willen bemoeien, daar het Bestuur de benoeming eener speciale Commissie ad hoc onnoodig keurde. Ten gevolge van dien last werd in de Commissie besproken op welke wijze het beoogde doel op de beste wijze zoude kunnen bereikt worden. Men kwam overeen eene circulaire te zenden aan de verschillende Archivarissen, aan beoefenaars der geschiedkunde en verder aan allen, die men meende dat tot de zaak zouden willen medewerken, en daarbij te voegen eenige voorschriften en modellen op hoedanige wijze de Commissie zich voorstelde de excerpten te moeten inrichten, om zooveel mogelijk eenparigheid te verkrijgen. Kan men zich bij het verzamelen van woorden uit gedrukte bronnen blootelijk bepalen tot het opgeven van het woord met duidelijke aanwijzing van de plaats waar het voorkomt, bij het verzamelen van woorden uit ongedrukte stukken dient de geheele zin, waarin het woord gebruikt wordt, opgegeven te worden, althans zooveel als tot het recht verstaan van het woord noodig is. Hoewel de circulaires met de er bij behoorende modellen nog niet zijn verzonden, hoopt de Commissie toch eerlang daartoe over te gaan. Met de bewerking van een Repertorium voor onze Middel-nederlandsche Letterkunde, waarvan reeds in het vorige verslag melding is gemaakt, houdt haar lid de heer Wolters zich bezig. Onder gunstiger omstandigheden hoopt de Commissie in een later verslag van de resultaten harer werkzaamheid te kunnen spreken.  De Secretaris der Commissie, EELCO VERWIJS. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Verslag van de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde over het jaar 1869-1870. Mijne Heeren!   De Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde heeft wederom hare maandelijksche bijeenkomsten geregeld kunnen voortzetten, al waren ook eenige Leden meer dan eens verhinderd de vergaderingen bij te wonen. Zij leed een zeer gevoelig verlies door den dood van Dr. Janssen, die in 1841 reeds behoorde tot hare medeoprichters; tot in Juni 1869, toen hij voor 't laatst hare vergaderingen bijwoonde, was hij een harer ijverigste medeleden. Wie Uwer herinnert zich niet, dat hij de man was, die vóór ruim dertig jaren op de instelling der wetenschappelijke Commissiën bij onze Maatschappij aandrong, en na de herziening der Wet van onze Vereenigiug, als eerste Secretaris der Commissie voor Nederlandsche Geschieden Oudheidkunde optrad 1? Bijna elk Jaarverslag, sedert door ons te dezer plaatse uitgebracht, getuigt van den voorbeeldeloozen ijver des verdienstelijken mans, aan wiens nagedachtenis door twee leden onzer Commissie eene welverdiende hulde gebracht werd. In zijn plaats benoemde de maandvergadering den heer Bodel Nijenhuis, terwijl uit een tweetal, in de plaats van het aftredend gewoon lid Rogge, gekozen werd de heer Rammelman Elsevier. Voorts heeft de Commissie in den loop van het jaar de hh. C. Sepp en L.W.E. Rauwenhoff uitgenoodigd om aan hare vergaderingen deel te nemen, zoodat zij thans, behalve de vijf gewone, zeven adviseerende leden telt. In hare eerste vergadering herkoos zij den heer de Wal tot {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} voorzitter, terwijl de heer Rogge, ofschoon toegevoegd lid, zich bereid verklaarde het secretariaat te blijven waarnemen. Onze werkzaamheden, waaraan weder een enkele maal werd deelgenomen door het voormalig lid, de rijksarchivaris van den Bergh, hebben zich voornamelijk bepaald tot het bespreken van een Supplement voor ons Repertorium der verhandelingen en bijdragen betreffende de geschiedenis des vaderlands, in Mengelwerken en Tijdschriften. Op elke bijeenkomst werd dit onderwerp aan de orde gesteld; eerst was men van meening dat er genoegzame bouwstof voorhanden was tot het samenstellen van het in de Voorrede van dat werk toegezegde Supplement, maar later is men overeen gekomen dit uit te strekken tot den jaargang 1870 der Tijdschriften. Verder is herhaaldelijk van gedachte gewisseld over de opname van zulke artikelen, welker inhoud aanspraak geeft tot een plaats in het Repertorium, al viel het werk, waarin deze verschenen zijn, niet in den vastgestelden kring. Inmiddels werd het Repertorium tot heden bijgewerkt, en bestaat het plan dezen arbeid nog voor het einde van dit jaar te voltooien, om in 1871 met den druk aan te vangen. Mochten er soms nog tijdschriften of mengelwerken aan de lezers van dit verslag bekend zijn, die ons wellicht ontgaan waren, de Commissie zal met de grootste dankbaarheid zulke aanwijzingen aannemen. - Wij behoeven u nauwelijks te zeggen, dat wij voorloopig de kritische Bibliografie onzer geschiedschrijvers en de verzameling van de Epistolographen, die sedert 3 jaren ons bezig houden, hebben moeten laten rusten. Wat laatstgemelde lijst van brieven geschreven door en aan Nederlanders betreft, zoo is het hier de plaats te vermelden, dat de Commissie door het Bestuur ontvangen heeft een portefeuille van ons medelid J. Tideman te 's Gravenhage, met eenige door dien heer begon- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} nen collectanea van Nederlandsche briefschrijvers. Het hierover door een der Leden uitgebrachte Rapport hield in, dat de heer Tideman slechts een negental verzamelingen van brieven had bewerkt en begonnen was met de briefschrijvers te schikken, doch dat de door ons gevolgde methode de voorkeur schijnt te verdienen, daar wij de dagteekening van elken brief en de plaats waar zij geschreven zijn ook hebben opgeteekend. Dit neemt evenwel niet weg, dat de door genoemd lid aangeboden bladen nog van dienst kunnen zijn voor onze eigene contrôle. De afwezigheid van enkele leden was oorzaak, dat wij eerst op onze laatste vergadering konden handelen over de uitgave van het Leidsche Album Studiosorum, waarvan wij in ons vorig verslag gewag maakten. Onze samenspreking heeft geleid tot het besluit om deze uitgave werkelijk te volvoeren, wanneer het blijkt dat het daartoe in ons land en in het buitenland niet aan belangstelling ontbreekt, en dat het finantieele bezwaar, hetwelk daaraan noodzakelijk verbonden is, uit den weg geruimd kan worden. Daartoe zullen weldra pogingen worden aangewend. Het Bestuur zond ons verder eene bij haar ingekomen verhandeling van het lid onzer Maatschappij, Mr. W.P. Sautijn Kluit te Amsterdam ter beoordeeling, handelende over de Fransche Leidsche Couranten. Wij zonden haar terug met het advies, om deze belangrijke studie over onze journalistiek in onze Mededeelingen op te nemen. Het ware te wenschen dat ook andere leden onzer Maatschappij konden goedvinden om ons van tijd tot tijd dergelijke bijdragen voor onze Mededeelingen toe te zenden. Op onze vergaderingen ontbrak het niet aan stof tot onderhoud, hetzij dat door sommigen de aandacht werd gevestigd op eenig onderwerp uit het gebied der geschieden oudheidkunde, hetzij dat door anderen vragen werden {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} gesteld, die aanleiding gaven tot wetenschappelijke discussie. Dit laatste was onderanderen het geval, zoo vaak ons medelid Schotel inlichtingen vroeg zaken betreffende die hem waren voorgekomen bij zijne nasporingen omtrent de protestantsche kerkgebruiken. Zoo kwamen bijv. de doopbekkens, de wapenborden in de kerken, het knielen bij de godsdienstoefeningen ter sprake, voor welke onderwerpen wij meenen te mogen verwijzen naar Dr. Schotels werk, waarin de bijzonderheden, die in onze bijeenkomsten werden medegedeeld, zullen worden opgenomen. Ons medelid Sloet van de Beele toonde ons de origineele oorkonde van Keizer Hendrik IV van 1077, waarbij deze de Curtis Broek, thans Biljoen te Velp, aan St. Pieter te Utrecht schonk, tot herstel der afgebrande kerk. Dit stuk, thans het eigendom van den Baron van Hardenbroek, heer van Biljoen, is niet zoozeer merkwaardig om het oorspronkelijke zegel, dat, ofschoon niet ongeschonden, daarbij bewaard wordt, maar om de stof waarop het is geschreven. Toen namelijk Meerman in de vorige eeuw onderzoek deed naar den oorsprong van het boomwol-papier, trad Cannegieter te Arnhem op met de beweering, dat deze oorkonde reeds op zulk papier geschreven zou zijn. Prof. Murray te Göttingen beweerde hierop, dat zulk een oud document op boomwol-papier onecht moest zijn, hetgeen ten overvloede daaruit bleek, dat Hendrik op den dag der gifte niet te Worms geweest kon zijn, waar het stuk heet verleden te zijn. Schönemann merkte op, dat alle andere Duitsch-keizerlijke stukken op perkament geschreven zijn. Ook anderen twijfelden aan de echtheid. Het stuk bleek ons echter niet op papier maar op gewoon en voortreffelijk perkament geschreven te zijn. En de echtheid is reeds gebleken sedert Bondam deze oorkonde, vroeger door Heda uitgegeven, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} naar het oorspronkelijk in zijn Charterboek opnam. De dagteekening (Ao Dom. incarn. 1077, Indict. XV. V Kal. Jun.) was vroeger verkeerd opgegeven. Het stuk is van 23 Mei 1076, en deze datum komt geheel met de geschiedenis overeen. De 15de indictie past zeker niet voor 1076, daarentegen wel voor 1077, doch fouten in de indictie komen herhaardelijk voor en maken daarom eene oorkonde nog niet verdacht. Er is ook een fout in het regeeringsjaar, die echter blijkbaar uit eene vergissing te verklaren is. Het is vreemd dat Bondam, die de argumenten van Murray kende, met geen woord heeft gesproken over de quaestie van het papier of perkament. Toen onze Bibliotheek in het bezit was gekomen van een exemplaar van Marnix' Bijenkorf van 1569 deelde ons medelid Fruin omtrent de zeldzaamheid dezer eerste uitgave, de volgende bijzonderheden mede. Havenius (De erectione N. Episcopatuum p. 114) verhaalt, dat Lindanus, bisschop van Roermond, in 1570 bij een boekverkooper te Well ‘aliquot centena exemplaria istius pestilentissimi libri Alverii dicti’ aantrof, en deze des nachts aan den oever van de Maas liet verbranden. Dit gebeurde kort vóór de aankomst van de koningin Anna van Oostenrijk te Nijmegen, derhalve vóór 14 Aug. 1570 (Corresp. de Phil. II et III p. 149). Men zou kunnen meenen, dat de heer van het huis te Well de bondgenoot van het Compromis was (Archives, II. Te Water, III. 375), te meer omdat deze Gelderland vertegenwoordigde. Maar de hier bedoelde was niet verbannen en niet zoo verdacht, of hij kon voor zijn boekdrukker in de bres springen. De edele van het Compromis was sedert 1567 gebannen (van Meteren, fol. 54d, 66a). Hij zal dus heer van Well op de Betuwe geweest zijn (v.d. Aa, in voce, Bor, II 712 vv.). {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Sedert jaren werd op de Academische Bibliotheek eene uitvoerige penteekening van Konstantinopel en de geheele Dardanellen gemist. Ons medelid du Rieu kon ons verblijden met de mededeeling, dat hij door een opmerking van ons medelid Bodel dat stuk op het spoor was gekomen, dat het namelijk op het stadhuis te Leiden, hoewel zeer beschadigd, wordt bewaard. Deze teekening, van ongeveer 40 voet lengte, werd vervaardigd door Melchior Lorichs of Lorchs, uit Flensburg. Dit sieraad van de oude Bibliotheek der hoogeschool reeds op het laatst der 16de eeuw (zie. G. Dousa, De itinere suo Constant. L.B. 1600. p. 25, aangehaald door Schotel, De Bibliotheek der L. Hoogesch., bl. 15) was blijkens den ms.-Catal. van den bibliothecaris Paulus Merula, dien hij bij zijn dood (1607) legateerde aan de Curatoren, een geschenk van Nicolaas van der Vilius, d.i. Nicolaas Stalpert van der Wiele, toen rentmeester van de Leidsche Hoogeschool, die hertrouwd was met Maria van der Does, dochter van Janus Dousa pater (Hoogstraten, VII. 156; Meursius, Athen. Bat. 1625. p. 36). De teekening hing in de Bibliotheek op linnen opgeplakt aan één stuk achter glas, onder de ramen der noordzijde, en is duidelijk te herkennen op de groote afbeelding in kopergravure van J.C. Woudanus bij Andreas Cloucq in 1610 uitgegeven, welke afbeelding herhaald is doch verkleind en als spiegelbeeld weergegeven in Meursius l.l., Orlers 1641, bl. 211, Délices de Leide 1712 p. 149, en als ‘ancienne bibliothèque’ daaruit overgenomen in la Croix, Le moyen age et la renaissance, Paris 1869. Uit het rapport van van Roijen, Secretaris van Curatoren, over de Bibliotheek van 1740 blijkt, dat in 1653 de lessenaars midden uit de zaal zijn weggenomen, en er hooge kasten tusschen de ramen zijn geplaatst. Daardoor verviel de plaats voor {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} die buitengewone lange penteekening en zal zij op het stadhuis zijn opgehangen, waar zij overigens in deerniswaardigen toestand opgerold werd gevonden door den heer S. van der Paauw 1. In het begin van de 17de eeuw en ook daarna komen enkele personen voor, behoorende tot de familie Tristyn. De heer van Erp Taalman Kip, thans te Amsterdam, is in het bezit van een familiepapier, waaruit de oorsprong van dezen naam blijkt. Het behelst de copie van een geschrift van Pieter Tristyn, gedagteekend Gouda 22 December 1615. Ons medelid Rogge deelde daaruit het volgende mede: ‘Als dese langdurige inlantse oorloge eerst begost, ao 1572, soo werden doen meest alle de platte landen van geheel Hollandt bedorven, berooft, verbrandt en geplondert, de dycken doorgegraven, meest geheel Hollandt onder water liggende; den vyandt, de Spangiaerdts, over steden, veel forten en plaetsen dominerende, sulcks dat de stadt Oudewater van de Spangiaerdts overwonnen synde, geheel verbrandt en byna al vermoordt wierde, daer wel veertich van myn nae bloedtverwanten oock den doot besuerden, alwaer ik gedoopt en myn salig. vader (die gestorven is als ik maer nege maenden oudt was) en moeder begraven liggen; en dat myn nogh bedroeft dat myn waerde lieve moeder van ons eyge soldaten ter doot toe gequelt wiert, daeraen sy gestorven {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} is, een vrouw die de welstandt van 't vaderlandt liefhadde, als sy uyt Oudewater was gaen sien naer haer landt in Steyn, Bodegraven en elders, want sy diverse eygen lande hadde, meer als hondert gemeten. En ik, siende alle dese miserien, omtrent een en twintigh jaeren out wesende, bevonde my rontsom geheelyck bedroeft, want alle vrienden waeren verstorven, verlopen en verdwaelt, en ick vindende myn selven alleenich, sonder eenige voorraadt van my wel te konnen onderhouden, so ist gebeurt dat ik onse Heere Godt aenbadt, dat hy myn leydtsman wilde wesen en my regieren en bewaren, en ik sprack: ego sum tristis; en ik nam voor om in vreemde landen te gaen soeken my te erneren onder onbekende, maer konde niet uyt 't landt geraken door den harden oorlogh. Ick was oock in bedencken my in den oorlogh te begeven ten dienste van ons lieve vaderlandt, om den algemeenen vyandt te helpen tegenstaen, daer ik seer toe genegen was, ofte alsoo te sterven voor het vaderlandt, dogh tselfde wierde my belet en meest door raedt van vrienden naergelaten. Soo hebbe ick, Trist, gedoolt, eerst naer Dordrecht, alwaer myn grootmoeder gevlught was ten huyse van Adriaan Jans. van Duynen en Margien Couwens, en zy overleedt daer en werde daer begraven. Dese luyden en hadden gheen kindren en bewesen my groote vrientschap (hoewel wy haer noyt gekent hadden), met vertroostinge en vermaninge, en presenteerde my haer tafel, wanneer t'ende gelt mogh te geraken. Ick bequam een portie gelts van een rentebrief, daer ik my aldaer mede erneerde in coopmanschap, ontrent den tyt van drie jaren. En u lieve moeder (het stuk is voor zijne kinderen opgesteld) nogh jonge doghter ook tot Dordreght gevlught synde uyt der Goude, met het beste van haer ouders en vrienden geldt, ten huyse van eenen Cornelis {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Moel, en daer begonnen wy onse eerste vriendelycke kennis te maken, daerdoor wij aen ons huwelyck geraeckte, daer wy nu acht en dertigh jaren in geleeft hebben, met veel hobben en tobben.’ Zelden ging er eene vergadering voorbij waarin niet ons medelid Bodel het een of ander had mede te deelen of te toonen. Ook de overige leden onderhielden ons telkens over onderwerpen, die de aandacht verdienden, zoo bijv. de heer Wttewaall over de geschiedenis onzer landhuishoudkunde, bij gelegenheid dat de heer du Rieu daarvoor eenige bijdragen had gevonden, opgeteekend door den hoogleeraar P. van Musschenbroek in diens voortreffelijk ingerichte Meteorologische registers van de jaren 1729 tot 1758, op de Bibliotheek onzer Hoogeschool aanwezig. Genoemde geleerde heeft namelijk de prijzen van melk en boter geboekt alsook den stand van de veldgewassen, maar vooral zijn zijne aanteekeningen omtrent de in die jaren heerschende veeziekte van belang. - Op een andere bijeenkomst sprak hetzelfde lid over de mislukte beweging tegen de Fransche overheersching in April 1813 te Alphen en te Leiden, bekend onder den naam van Drieschoft Oranje, waarvan een aantal niet onbelangrijke bijzonderheden nog altijd moeten opgeteekend worden uit den mond van de weinige overgeblevenen, die de gebeurtenissen dier dagen hebben beleefd. - Door de nasporingen van ons medelid Rammelman Elsevier in het stedelijk archief omtrent de schilderstukken, die op het stadhuis zijn gevonden, kwamen wij het volgende te weten: Op het stadhuis is voor eenigen tijd gevonden en hersteld eene schilderij, zijnde eene middeleeuwsche voorstelling der hel. Het is waarschijnlijk eene kopie, gemaakt naar eene oude schilderij van Jacob Clementsz, die in 1463 een schilderstuk vervaardigde genaamd Het oordeel, dat {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} in de vierschaar van dien tijd werd opgehangen. Hij vervaardigde ook de tafereelen of portretten van onze graven, die toen mede op het stadhuis aanwezig waren. Eene schilderij van het ontzet van Leiden is door Mr. Pieter van Veen, advocaat te 's Hage, vervaardigd in 1615 en door hem zelven aan de stad ten geschenke gegeven. De regeering vereerde hem hiervoor een zilveren schaal ter waarde van ƒ 160. Van 1612 tot 1662 moet er ook nog een schilderstuk van Claas Isaacz. van Swanenburg hebben gestaan voor den schoorsteen in burgemeesterskamer, voorstellende ‘het verdrinken van Pharao in de roode zee’ en ‘de leiding der kinderen Israëls in de woestijn’, waarvoor de stad hem in 1612 ƒ 150 gaf. Dit stuk is echter verloren gegaan. - Later vestigde dezelfde heer onze aandacht op de gewoonte van het schenken van wijn of een som gelds daarvoor aan studenten bij gelegenheid van hunne promotie. Daar de lijst der gepromoveerde Leidsche studenten niet volledig bekend is, want het tweede deel van het officieele register, dat van 1 Maart 1595 tot 19 September 1654 loopt, is sedert onheugelijke jaren zoek geraakt, - en de verzameling der theses of dissertaties, op de Bibliotheek der Hoogeschool aanwezig, is voor de jaren 1600 tot 1654 ook niet zoo volledig als men zou wenschen, - zoo zal uit de stadsrekeningen die lijst der gepromoveerden kunnen worden aangevuld, en wel uit de Ordonnantieboeken, de Gerechtsdagboeken en Thesauriersrekeningen van 1580 tot 1640. - Bij de promotiën werd ook, volgens mededeeling van den heer Elsevier, het tapijtwerk, voorstellende het ontzet der stad, en in 1582 door Joost Jansz. Lanckeert vervaardigd, van het stadhuis naar het Akademiegebouw overgebracht ter opluistering. In Juni 1632 nam de regeering het besluit om dit tapijtwerk slechts op den 8sten {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Februari bij de inauguratie van den Rector Magnificus af te staan. Ziedaar mijne Heeren wat ons het meest belangrijk toescheen om onder uwe aandacht gebracht te worden.   H.C. ROGGE, Secretaris. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Daarna doet de Secretaris mededeeling van de Rekening en Verantwoording van den Penningmeester met inbegrip van die van den Bibliothecaris, zooals die in de Vergadering van Mei was nagezien en goedgekeurd. Zij levert de navolgende uitkomsten: Het batig saldo der vorige rekening bedroeg ƒ 123.17 ½ De ontvangst van 1869-1870 is geweest ƒ 3266.99 ½   ---- Maakt te zamen ƒ 3390.17 De uitgaven van 1869-1870 bedragen ƒ 3313.68 ½   ---- Het saldo in kas bedraagt ƒ 76.48 ½ Van genoemde uitgaven bedraagt de post   a. boeken aangekocht voor de Bibliotheek ƒ 818.22 b. werken gedrukt door de Maatschappij ƒ 656.22 ½ In 1869-70 is gekocht ƒ 200.- 2 ½ % Inschr. Grootb. voor het Fonds der Maatschappij, zoodat het Kapitaal van het Fonds nu is geklommen tot ƒ 11000.- Nomin. De rente van het Fonds over dit boekjaar beloopt ƒ 226.80; waarvan na aftrek van één vierde deel, nu beschikbaar is ƒ 199.49 ½ hetgeen gevoegd bij de beschikbare rente van de vorige jaren ƒ 230.54   ---- uitmaakt de som van ƒ 430.03 ½ {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder toejuiching der Vergadering, dankt de Voorzitter den Penningmeester voor het door hem gevoerd beheer, terwijl hij tevens de leden opwekt het fonds met hunne bijdragen te vermeerderen, waardoor de Maatschappij meer onbezorgd de toekomst zou kunnen tegengaan 1. V. Ingevolge art. 5 van het Reglement op het beheer van het Fonds der Maatschappij stelt vervolgens de Voorzitter namens het Bestuur voor de renten, die volgens de mededeeling van den Penningmeester beschikbaar zijn: 1o. te besteden ter bestrijding van de kosten der uitgave van de Gedichten van Willem van Hildegaertsberch, welke ƒ 50 hooger bedragen dan aanvankelijk geraamd was; en 2o. het alsdan aanwezig overschot te bestemmen voor de uitgave van de tweede partie van Maerlant's Spieghel Historiael, welke door het buitenlandsch lid, F. von Hellwald, te Weenen, voorbereid wordt. VI. Hierna wordt in behandeling genomen het voorstel van den heer W.P. Wolters en 25 andere Leden tot het aanbieden van het honorair-lidmaatschap aan Mevrouw A.L.G. Bosboom-Toussaint. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} De Voorzitter herinnert aan hetgeen in de jaarlijksche Vergadering van 20 Juni 1861 heeft plaats gehad. Met handhaving van het reeds bij herhaling erkende beginsel, dat voor het gewone lidmaatschap geene namen van vrouwen voegzaam op de Candidatenlijst kunnen gebracht worden, heeft het Bestuur vrijmoedigheid gevonden het gedane voorstel krachtig te ondersteunen, met het oog vooral op de uitnemende persoonlijkheid van de vrouw, wie men hulde wil bewijzen. Overeenkomstig dit praeadvies van het Bestuur wordt daarop met acclamatie beslist en bepaald dat het eerelidmaatschap aan Mevrouw A.L.G. Bosboom-Toussaint zal worden aangeboden. In antwoord op het gezegde van den heer M. Cohen Stuart handhaaft de Voorzitter nader het aangenomen beginsel van niet-toelating van vrouwen als gewone leden, terwijl na eene woordenwisseling tusschen de heeren Fruin, Cohen Stuart en den Voorzitter, door het Bestuur wordt overgenomen het voorstel van eerstgenoemden strekkende om in de volgende Algemeene Vergadering eene wijziging van art. 19 der Wet in verband met de gevallen beslissing voor te dragen, met dien verstande dat uit de redactie duidelijk blijke het onderscheid ten dien aanzien tusschen de aangehaalde wetsbepaling en art. 5. VII. Overeenkomstig het voorstel der Maandelijksche Vergadering wordt, na korte woordenwisseling tusschen de hh. Wan, Ising, G. de Vries en den Voorzitter, goedgekeurd in art. 60 der Wet de vijf laatste woorden: ‘des voormiddags te tien uren’ te doen wegvallen. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. Eveneens wordt zonder beraadslaging het voorstel der Maandelijksche Vergadering aangenomen om in art. 9 der Wet de laatste woorden: ‘Wanneer de stemmen staken, wordt bij overstemming beslist’ aldus te veranderen: ‘Wanneer de stemmen staken, beslist de Vergadering’. Tevens wordt besloten deze verandering, zoo noodig, reeds heden toe te passen. IX. Vervolgens wordt ter tafel gebracht een voorstel van den heer L.J. van Rhyn om in beginsel vast te stellen, dat jaarlijks ter Algemeene Vergadering eene wetenschappelijke gedachtenwisseling zal worden uitgelokt over een bepaald onderwerp van actueel belang betreffende onze taal- en letterkunde. Tot toelichting van dit voorstel het woord erlangd hebbende, zegt de heer van Rhyn, dat het zijn eenig doel is de zeldzame persoonlijke samenkomst van zoovele letterkundigen vruchtbaarder en belangrijker te maken; Spreker betreurt, dat, waar zoovele geleerden uit verschillende, oorden des lands eenmaal 's jaars samenkomen, schier alle levende gedachtenwisseling ontbreekt, terwijl er vele onderwerpen zijn, die stof genoeg opleveren voor een levendig debat. Zoo zou hij bijv. gaarne mededeelingen vernemen van merkwaardige provincialismen, over de veranderingen die onze taal in deze eeuw heeft ondergaan en hare oorzaken, over den tegenwoordigen staat der spelling onzer taal; enz. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} De heer P.J. Veth, door het Bestuur met het uitbrengen van een praeadvies belast, doet uitkomen, dat het gedane voorstel niet toereikend is gemotiveerd en de Maatschappij zich zonder noodzaak aan de verplichting eener gewaagde proefneming zou onderwerpen. Hierbij voegt de heer Mr. L.P.C. van den Bergh nog de vraag, hoe het tijdsbestek gelegenheid tot zoodanige gedachtenwisseling, zal zij iets beteekenen, zou vergunnen, daar toch de gewone werkzaamheden in elk geval zouden moeten voorgaan. Nadat de heer van Rhyn zijn voorstel andermaal met warmte verdedigd en de heer Cohen Stuart van zijn kant het aanbevelingswaardige eener poging in den door den Voorsteller bedoelden geest ontwikkeld had, vestigt de Voorzitter de aandacht der leden op het onnoodige om bij afzonderlijk besluit der vergadering een beginsel te erkennen, hetwelk reeds in art. 63, sub no. 3 ligt opgesloten. In omvraag gebracht wordt het voorstel hierop met groote meerderheid verworpen. X. Daarna erlangt de heer Mr. W.P. Sautijn Kluit het woord als Rapporteur van de Commissie, die zich belast heeft met het opnemen der stemmen, op de voorgestelde Candidaten uitgebracht. De Commissie was samengesteld uit de heeren: Prof. L.W.E. Rauwenhoff, D.F. van Heyst, Mr. W.P. Sautijn Kluit, Mr. F.N. Sickenga en Mr. A.P. Th. Eyssell. Uit de 75 ingeleverde brieven bleek, dat benoemd waren de volgende {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Binnenlandsche Leden. P.J.B.C. Robidé van der Aa, secretaris van het Kon. Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van N. Indië te 's Gravenhage. Mr. J.E. Banck, te 's Gravenhage. J.F.W. Conrad, hoofdingenieur van den Waterstaat, te Middelburg. Dr. W. Doorenbos, leeraar aan de hoogere burgerschool te Amsterdam. Dr. W.B.J. van Eijk, hoogleeraar in de Hebreeuwsche taal aan het Athenaeum, predikant te Deventer. Jhr. W.J. van Eys, te Amsterdam. J. Hartog, predikant bij de Doopsgezinde gemeente te Utrecht. F. Haverschmidt, predikant te Schiedam. Jhr. J.E.H. Hooft van Iddekinge, directeur van het Munt- en Penning-kabinet der Hoogeschool te Leiden. J. Ph. van der Kellen, graveur aan 's Rijks Munt te Utrecht. J. Ph. Koelman, directeur van de teekenacademie te 's Gravenhage. J. Knappert, predikant te Leiden. Dr. A. van der Linde, te 's Gravenhage. E. Masdorp, te Alkmaar. Dr. P.L. Muller, te Leiden. P.J. van der Noordaa, te 's Gravenhage. A. Réville, predikant bij de Waalsche gemeente te Rotterdam. J.H. Scheffer, archivaris te Rotterdam. T.J. Stieltjes, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, te Delft. W.J. de Voogt, assuradeur te Amsterdam. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsche Leden. Dr. W. Crecelius, Gymnasiallehrer te Elberfeld. Dr. Louis de Cossa, hoogleeraar in de staathuishoudkunde aan de hoogeschool te Pavia. Dr. Karl Frommann, bibliothecaris van het Germanische Museum te Nurnberg. Dr. Woldemar Harless, Kon. provinciaal-archivaris en bibliothecaris te Dusseldorf. Dr. Albert Hoefer, hoogleeraar in de letteren te Greifswald. J.M.B.C. Baron Kervyn de Lettenhove, minister van Binnenlandsche Zaken te Brussel. Dr. Ernst Martin, hoogleeraar te Freiburg. J.H. Mooren, te Wachtendonk. F.B. O'Callaghan, te Albany. Dr. Wilhelm Scherer, hoogleeraar te Weenen. Dr. Roderich von Stintzing, hoogleeraar in de rechten te Heidelberg. Dr. Joseph Maria Wagner, beambte aan de boekerij van het Ministerie van Finantiën te Weenen. Alphonse Willems, te Brussel. Dr. R. Wilmans, Archivrath te Munster. Uit de stemming was gebleken, dat voor de vervulling der 15e candidatuur op vier personen een gelijk aantal stemmen waren uitgebracht. Met toepassing van de sub no. VIII vastgestelde wijziging van art. 9 beslist de Vergadering bedoelde 15e plaats ditmaal onvervuld te laten. De Voorzitter brengt aan de heeren, die het stembureau hadden uitgemaakt, den dank der Vergadering voor de vervulling der taak, die zij bereidwillig op zich hadden genomen. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} XI. In plaats van den in October e.k. aftredenden Bestuurder, Prof. R. Fruin, wordt uit het voorgedragen dubbeltal, bestaande uit de hh. Prof. M. de Vries en Dr. E. Verwijs, eerstgenoemde verkozen. XII. Daar de heer B.W. Wttewaall in October eveneens moet aftreden, doch ingevolge de Wet herkiesbaar is, had de Maandelijksche Vergadering ter vervulling dier vacature een tweetal voorgedragen, bestaande uit de hh. B.W. Wttewaall en D.F. van Heyst. Eerstgenoemde wordt met algemeene stemmen herkozen. XIII. Onder toejuiching der Vergadering wordt de heer H.C. Rogge, als bibliothecaris herkozen.   De punten, in den beschrijvingsbrief vermeld, hiermede behandeld zijnde, geeft de Voorzitter den leden, naar aanleiding van enkele opmerkingen van den heer S.G. Heringa, opheldering omtrent de redenen, die ditmaal het besluiten der Vergadering met een vriendschappelijken maaltijd hebben verhinderd.   Door den heer Dr. J.J.F. Wap wordt nog aanmerking gemaakt op de samenstelling der candidatenlijst en de {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} wijze van verkiezing van nieuwe leden. De Voorzitter merkt op, met verwijzing naar zijne straks gehouden rede, dat men eerlang van 't Bestuur een voorstel nopens de verkiezing bij onze Maatschappij mag te gemoet zien.   Ten slotte uit Prof. de Vries met nadruk den wensch, dat de Vergadering het Bestuur noodige om ernstig te peinzen over de noodige middelen, die zouden kunnen leiden om de Maatschappij in het bezit te stellen van een doelmatig en harer waardig gebouw. De aanwezigen geven door luide toejuiching blijk van met dien wensch in te stemmen, waarna, niets meer aan de orde zijnde, de Vergadering door den Voorzitter gesloten wordt. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Mededeelingen gedaan in de vergaderingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1869-1870. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} I. De Fransche Leidsche Courant. Door Mr. W.P. Sautijn Kluit. Het was Maandag 12 Januari van het jaar 1807. Nog was de avond van dien grauwen winterdag niet aangebroken, toen weinige minuten na vier ure voor Leiden het schrikkelijk oogenblik aanbrak, dat oud en jong op straat bracht. Te midden van die schare, nog geheel onbewust van het rampzalig lot dat zoo velen harer medeburgers getroffen had, bewoog zich ook een twaalfjarige knaap aan de hand van zijnen grootvader. Kon de laatste op dat oogenblik niet vermoeden, dat een hartelijk geliefde broeder, en tevens een sieraad der Leidsche Hoogeschool, reeds onder het puin zijner woning bedolven lag, de eerste kon er bezwaarlijk aan denken, dat het twee-en-zestig jaren later op den weg van zijnen zoon zou liggen, aan de papieren nalatenschap van eenen anderen niet minder gevierden hooggeleerde, toen eveneens bezweken, geschiedkundige herinneringen te ontleenen met betrekking tot hetgeen dien doode een' onvergankelijken roem had doen inoogsten. Zonderlinge loop der omstandigheden! die on- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} willekeurig des dichters woorden, ter eere dier beide hooggeleerde slachtoffers in de herinnering terugroepen: Uw roem zal ieders weetlust wekken, Ten voorbeelde en ten prikkel strekken Aan hun, die treden in uw spoor 1. En toch, al heeft de naam van Mr. Johan Luzac aan de Fransche Leidsche Courant hare groote vermaardheid geschonken, zoo is, vreemd genoeg, tot dusverre hier te lande niemand uitgelokt geworden om, met behulp der nog in de familie Luzac aanwezige papieren betrekkelijk die courant, iets meer van de geschiedenis van dat nieuwsblad aan den dag te brengen dan tot hiertoe bekend was. Vandaar dan ook, dat de nasporingen van den Heer Hatin, in den zomer van het jaar 1864, naar de lotgevallen van dit zoo bij uitstek vermaarde nieuwspapier, geenszins datgene opleverden wat men redelijkerwijze had mogen verwachten, en de duidelijke blijken dragen hoe weinig en hoe gebrekkig zij waren ingelicht, die toch nog meenden iets te weten. Jammer maar, dat de dood van Mr. Jan Luzac, den Secretaris van het Collegie van Curatoren der Leidsche Hoogeschool, de naaste aanleiding worden moest tot verbetering en vermeerdering dier kennis! De papieren en brieven toch van Mr. Johan Luzac betreffende zijne medewerking aan de courant, overgegaan op zijnen derden zoon, Mr. Corneille Jean Luzac, den lateren voorzitter der Arrondissements-Rechtbank te Leiden, waren bij diens overlijden in het jaar 1861 gebleven onder berusting van diens eenigen zoon, den zoo even vermelden Mr. Jan Luzac. Slechts éénmaal, tijdens de groote {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} worsteling van het Amerikaansche volk, ontleende deze aan dit archief eene mededeeling 1, waarvoor, vreemd genoeg, deze papieren meer geschikt waren, dan voor bouwstoffen tot het schrijven der geschiedenis van de courant. Wel is waar, bleken zij tot toelichting en opheldering onmisbaar te zijn, maar de briefwisseling, bovenal met de Amerikaansche Staatslieden, voor zooverre hier aanwezig, liep meer over philologische en staatkundige vraagpunten in het algemeen, dan over zaken die de courant betroffen. Gelukkig intusschen, dat dezelfde hand die ons deze papieren tot nader onderzoek deed toekomen, in de gelegenheid was uit den boedel van wijlen Mr. L.C. Luzac, den eenigen zoon van Mr. Etienne Luzac, broeder van den Hoogleeraar, en uitgever der courant, oorspronkelijke stukken, afschriften en aanteekeningen betrekkelijk de courant aan te wijzen, waaruit veel wat bekend was nader en beter, en veel wat nog niet bekend was nu eerst in 't licht kon worden gesteld. Toch is de waarschuwing tegen teleurstelling niet overbodig, want menig stuk schijnt verloren of vernietigd te zijn. Het laatste woord over de geschiedenis der Fransche Leidsche Courant wordt dus ook hier nog niet gesproken.   Het oudste, mij thans bekende, spoor der Fransche Leidsche Courant heeft tot de verzameling van wijlen den Heer I. Meulman 2 behoord, en was, blijkens den stempel der Amsterdamsche ‘Stads-Bibliotheek’ van daar afkomstig. Die Traduction libre des Gazettes Flamandes & autres. du Mardi 5 Octobre 1677. A Leide, chéz J. van {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelder à la Tortuë le 5 Octobre 1677. 4 bl. kl. 4o, in twee kolommen gedrukt, met signature Lll, heeft geheel hetzelfde aanzien als de 52 eerste nummers van het jaar 1678, die tot de verzameling behooren van mijnen vader, en waarvan door mij indertijd uitvoerig verslag is gedaan 1. Het opmerkelijkste evenwel is, dat de signature Lll van dit op zich zelf staand nummer zoo goed als zeker aanwijst, dat het eerste nummer van het blad op Dinsdag 23 Maart 1677 verschenen is 2. Blijkens de verzameling van het volgende jaar gebruikte men immers voor die signature 23 letters van het alphabet (de J, U en W werden niet gebezigd); dan begon men weer op nieuw Aa-Zz, en verder Aaa-Zzz. Zoo wijst dan de signature Lll het 57ste nummer aan. Nu is maar de vraag: kwam het blad in 1677, evenals in 1678, reeds tweemaal 's weeks uit? Het terugvinden van nog één nummer van dit jaar kan alleen deze vraag met zekerheid doen beantwoorden; want, ofschoon een 57ste nummer eene onmogelijkheid is bij eene uitgave éénmaal 's weeks, zoo kon de signature, in een vorig jaar aangevangen, zijn blijven doorloopen, in welk geval het eerste nummer op Dinsdag 8 September 1676 zou verschenen zijn. Mij komt het evenwel 't meest waarschijnlijk voor, dat de uitgave aanstonds tweemaal 's weeks geschiedde, ofschoon ook nog mogelijk ware, dat in den aanvang slechts één nummer per week werd bezorgd, en dat later een tweede nummer is uitgegeven. Voegen wij {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} er nog bij dat in 1678 de signature Lll reeds op het nummer van Mardi 19 Juillet voorkomt, en het nummer van Mardi 4 Octobre gemerkt is Kkkk. Slaan we thans nog eens een blik op de verzameling van mijnen vader. Wat vereenigd had moeten worden ziet men dikwijls gescheiden, wat gescheiden moest zijn, werd dikwijls vereenigd. Dit laatste is blijkbaar hier geschied, en zoowel de Heer Hatin als ik zijn daardoor verschalkt geworden. Want de omstandigheid, dat op het nummer der Traduction libre cet. du Jeudi 8 Juin. 1679, signature Zz, het nummer van La Gazette d'Amsterdam, du Mardi 13 Juin 1679, signature Aaa, volgt, is nog volstrekt geen bewijs, dat men, gelijk door mij is beweerd 1, hier met eene en dezelfde courant te doen heeft. Beide couranten toch kwamen op dezelfde dagen, tweemaal 's weeks, uit, en hadden dus dezelfde signature. Bovendien, al is de cartouche of fleuron sedert Mardi 5 Juillet 1678 op de Traduction libre cet. voorkomende, met uitzondering van de verwisseling der initialen D.L.F. (de la Font) voor C.I.S. (Corneille Jansz. Swoll), geheel in vorm gelijk aan die van La Gazette d'Amsterdam, waarvan den Heer Hatin als laatste nummer dat van 4 Mars 1677 bekend was 2, zoo is integendeel de vorm van den cartouche op La Gazette d'Amsterdam, du Mardi 13 Juin 1679, niettegenstaande de ook daarin voorkomende initialen C.I.S. een geheel andere. En wanneer dan de Heer Hatin van die Gazette d'Amsterdam zegt: ‘C'est, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} en un mot, en tout la Gazette d'Amsterdam que nous connaissons déjà (1 Mars 1663-4 Mars 1677), sauf que les initiales de la Font ont remplacé celles de l'éditeur’, dan moet ik bepaald verklaren dat dit onjuist is: ook hier vindt men de initialen C.I.S. maar in een ander cartouche. Op grond van een en ander zie ik in de voor mij liggende verzameling eene ter kwader ure gesloten verbintenis, die door scheiding dient te worden ontbonden. De onjuistheid zoo even vermeld heeft den Heer Hatin tot de veronderstelling gebracht, dat de eene of andere gebeurtenis oorzaak werd, dat de la Font Leiden verliet en naar Amsterdam terugkeerde, waar hij reeds vroeger gearbeid had. Maar dit vermoeden voortgesproten uit eene onjuistheid moest noodwendig even onjuist zijn. En zoo is het ook. Want Jean Alexander de la Font te Amsterdam en te Leiden zijn niet één en dezelfde persoon, maar zeer stellig twee verschillende personen. De eerste, die op zijn portret in de linkerhand La Gazette ordinaire d'Amsterdam du Lundi 5 Décembre 1667 omhoog houdt, is vermoedelijk dezelfde omtrent wien, in de Kerkelijke aanteekeningen der gereformeerde huwelijken bij den Burgerlijken Stand te Amsterdam aanwezig 1, in dato 16 Juni 1668 staat aangeteekend, dat hij, geboortig van Vivarees 2 en schrijver, weduwnaar van Janne Boebé en wonende in de Nieuwstraat, hertrouwde met Magdalena Rivière, van Zutphen, oud 30 jaren, met ouders consent. Dezelfde persoon schijnt alweêr bedoeld, waar uit het begrafenisregister der Nieuwe Kerk te Amsterdam, mede berustende bij den Burgerlijken Stand aldaar, blijkt, dat op den 11den {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Februari 1673 in gemelde Kerk begraven is Jan Alexander de la Font, in leven wonende in de Nieuwstraat 1. Vermoedelijk was dit overlijden de oorzaak van de overeenkomst tusschen Otto Barentsz. Smient, den uitgever der Gazette ordinaire d'Amsterdam, en Cornelis Jansz. Swoll, op 15 Maart 1673 voor den Notaris Salomon van der Sluijs te Amsterdam gesloten 2, waarbij Smient zijne courant aan Swoll overdeed, en zich verbond geen dergelijk blad te drukken, tenzij de courant van Swoll in Frankrijk verboden werd, in welk geval Smient zijn blad wederom 's Maandags zou mogen uitgeven. Hoe met een en ander het bestaan eener Gazette d'Amsterdam du Lundi 19 Août 1675, door Otto Barentsz. Smient bezorgd, is te rijmen, zal misschien later nog wel eens blijken, maar zeker is, dat de persoon van J.A. de la Font, voor wien de Mémoires qui devaient servir à la composition de la Gazette d'Amsterdam du Jeudi 15 Août 1675 gedrukt werden 3, een ander zijn moet dan zoo even besproken is. Misschien is deze dezelfde die bij de Traduction libre cet. du Mardi 12 Juillet 1678 optreedt met denzelfden cartouche of fleuron als die der Gazette d'Amsterdam (tot 4 Mars 1677), met uitzondering van de verwisseling der initialen D.L.F. voor C.I.S. (zie boven), en die als wonende op het Steenschuur te Leiden tusschen den 10den en 17den November 1685 in de Pancras of Hooglandsche Kerk binnen die stad heet begraven te zijn 4. Wat hiervan ook zij, de beide mededeelingen uit de brieven van Bayle, door den Heer Hatin, p. 144, medege- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} deeld, en die hem onverstaanbaar voorkwamen, zijn door deze aanwijzingen voldoende opgehelderd. Op pag. 147 van Les Gazettes de Hollande heeft de Heer Hatin met nadruk de meening bestreden, dat Jean Alexander de la Font drukker van de courant zou zijn geweest. Die meening steunde op mijne opgave ontleend aan het zoogenaamde Rapport van van Roijen 1, dat letterlijk aldus aanvangt: ‘Jean Alexander de la Fondt, woonagtigh binnen Leijden, is geweest de eerste, welke hebbende een kleene drukkerije heeft beginnen uijttegeven eenige Nieuwstijdingen, ofte Couranten inde fransche taelen, welke daar bij eenige dogh geringe winsten hebbende gedaen, en overleden zijnde, is op sijnen Vader daar in gevolgt Anthony de la Fondt’. Zoowel de beknoptheid van dit bericht als de vage aanwijzing in andere stukken is zeker wel een bewijs, dat van Roijen en zijne vermoedelijke bron, Maria Aletta de la Font, dochter van Anthony de la Font, weinig wisten van den oorsprong der courant. Maar waren ze nu op het stuk dier ‘kleene drukkerije’ ook half ingelicht? Ik acht dit onwaarschijnlijk op grond dat althans Anthony de la Font de courant op eigen drukkerij deed bewerken, en die drukkerij wel door zijnen vader kon gesticht zijn. Een kopij-extract uit het Register van de Meesters, Knechts, ende Leerjongens der Boekneering, enz. te Leijden, in der tijd door den Heer {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Mr. J.T. Bodel Nijenhuis aan Jhr. W.I.C. Rammelman Elsevier verstrekt, toch luidt aldus: ‘Alsoo bij 't overlijden van Hendrik Drumont meester Drukker, ter drukkerye van Anthony de la Font franse Courantier, de voorsz. Drukkerije is ontbloot geworden van meesterdrukker; soo hebben wij ondergeschr. Deken en Hooftluyden van de Boekneering de voorn. Anthony de la Font voorgehouden (bij aldien met het drukken wilde voortvaren) verpligt te sijn hem selven (of een meesterknegt) als vrijmeester te moeten laten inschrijven: waar tegens hij Anthony de la Font protesteerde seggende, dat hem dagte daar in niet meer gehouden te sijn als den Advokaat Arnouts t' Amsterdam 1, Casteleyn tot Haarlem, en selfs Huysduynen tot Leyden 2, alle drie drukkers van de Courante, en die geen van alle leden sijn van voorsz. Gilde: Waarop Deken en Hooftluyden pligtshalven haar selven nader daarvan hebben geinformeert door 't wisselen van verscheyde brieve, met Dekenen en Hooftluyden van de boekneering van de voorn. steden: en onderstaan dat de Courantiers derselver steden niet als leden van 't voorsz. Gilde waren geimmatriculeert: derhalven hebben wij Deken en Hooftluyden ondersz. hem Anth. de la Font (volgens 't exempel van de bovengemelde Steden) erkend, mede vrij te sijn van 't voorsz. Gild t' onderhouden, soo lange hij Anth. de la Font hem niet en bemoeit met het drukken van boeken, of yets anders, als alleenig de bovenvermelde Courant. Des hebben wij ondersz. Deken en Hooftluyden (ten versoeke van de voorn. Anth. de la Font) goedgevonden hier van notulen te houden, opdat dito Anth. de {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} la Font in toekomende door geen and're Hooftluyden (deses onkundig sijnde) en werde gemolesteert. Actum in Leyden den 26e November 1698. Onderteekent:   Jacob Hackius. J.V. Hoogeveen. Johs. van der Linden’.   Dit inderdaad hoogst opmerkelijke stuk schijnt alzoo het reeds vroeger 1 door mij geuit vermoeden te bevestigen, dat in den kindertijd der journalistiek de hoedanigheden van schrijver, drukker en uitgever, hoe vreemd zulks ook moge klinken in onze dagen, soms in één persoon vereenigd waren. Want Anthony de la Font althans was duidelijk schrijver en drukker. Maar hoe stond het in dit opzicht met zijnen vader? Het adres op de Traduction libre cet. ‘A Leide, chéz J. van Gelder à la Tortuë’ laat de vraag onbeslist of die van Gelder een drukker of een uitgever was, maar een adres van een paar jaren later ‘A Leide, de l'imprimerie de la veuve van Gelder’, korten tijd daarna met de bijvoeging ‘pour de la Font’, bewijst dat de vader, zelfs nog een jaar vóór zijn overlijden, geen eigen drukkerij had, maar zijne nieuwstijdingen bij van Gelder liet drukken. Zoo wordt intusschen het stichten van de drukkerij door den vader iets zeer twijfelachtigs, tenzij dat juist het verkorte adres in 1684 (zie beneden) op eene eigen drukkerij wijst. Het laatste tot dusverre bekende nummer der Traduction libre cet. is dat van Jeudi 8 Juin 1679, behoorende tot de verzameling van mijnen vader. Den 1sten October 1680, dus zestien maanden later, was de naam reeds veranderd in dien van Nouvelles extraordinaires de divers en {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} droits 1, den titel die door de Courant gevoerd is tot 4 Mei 1798. Vreemd voorwaar is het dat dit nummer van 1 October 1680, de signature Kkkk draagt evenals zijn gelijke van 1678; want het Plakkaat der Staten van Holland van 19 September 1679 had, ten gevolge van de Resolutie van drie dagen vroeger, alle Fransche Couranten in Holland verboden, terwijl bij Resolutie van 3 Augustus 1680 bepaald was, dat overeenkomstig de Resolutie van 16 September 1679, het drukken der Fransche Couranten in Holland zou blijven verboden, en dat Burgemeesteren der onderscheidene steden, zoo ook der stad Leiden, zouden worden aangeschreven om de Resolutie en het Plakkaat te doen uitvoeren 2. Hoe men zich te Leiden in deze zaak wist te voegen blijkt m.i. uit de naamswisseling en uit de omstandigheid, dat noch drukker, noch plaats van uitgifte door het blad aangegeven wordt vóór het nummer van 16 December 1681, waarop het ‘A Leide, de l'imprimerie de la veuve van Gelder’ voorkomt, terwijl het ‘pour de la Font’ daaraan eerst wordt toegevoegd met het nummer van 10 Februari 1682. In 1684 vindt men alleen de aanwijzing: ‘Pour J.A.D.L.F.’ en in 1687 in 't geheel geen adres 3. Jean Alex- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} ander de la Font was dan ook in November 1685 overleden, en een nieuw Plakkaat der Staten van Holland van 21 Februari 1686 1 had het drukken van alle Fransche Couranten of Gazettes verboden, 't zij dat ze onder den naam van Couranten, Gazette, Gazette-Raisonnée, Nouvelles-Choisies, Lardons of onder een' anderen naam zouden uitgegeven worden. Dat intusschen Claude Jordan 2 omstreeks dezen tijd, maar altijd vóór 1688, toen hij zich te Amsterdam vestigde, gedurende verscheidene jaren uitgever van het blad is geweest, bewijst zijne eigen opgave in het Nouveau Journal Universel van 20 Maart 1690 3. Gelijktijdig werd het maandwerk Histoire abrégée de l'Europe door hem bezorgd 4. Meer in verband tot den oorsprong en ouderdom van andere Fransche Couranten hier te lande uitgegeven 5, dan met betrekking tot de lotgevallen der Fransche Leidsche Courant in dit tijdperk, wijs ik op de Resolutie der Staten van Holland van 10 Juli 1683, bl. 197, vergeleken {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} met die der Staten-Generaal van 8 Juli. Want, terwijl hier niet duidelijk blijkt of de klagt door den Heer van Citters, ordinaris Ambassadeur van dezen Staat aan het Hof van Z.K.M. van Groot-Britannië ‘van dat een Franschen Courantier in sijn Gazette’, die volgens den Graaf van sunderlandt in Holland gedrukt moest zijn, maar waarin noch naam van schrijver noch van drukker voorkwam, ‘hadde laten influeren een Periode, die syne Majesteyt ende des selfs Koninghrijck hooghlijck raeckte ende chocqueerde’ de Amsterdamsche of Leidsche Fransche Courant betrof, zoo bewijst toch de aanschrijving tot nader onderzoek aan de regeeringen van Amsterdam en Leiden, waartoe besloten werd, dat van geen courant elders uitgegeven sprake kon zijn. Dat in de Resolutie dierzelfde Staten van 7 April 1685, bl. 183, vergeleken met die der Staten-Generaal van 26 Maart, de Fransche Leidsche Courant wordt bedoeld, is, naar 't mij voorkomt, zoo goed als zeker, want eene Hollandsche Leidsche Courant bestond eerst een jaar later 1. In die Resolutie nu wordt gezegd ‘dat syne Churfurstelijcke Doorluchtigheydt Paltz sich hadde beklaeght, dat in seecker Gazette ofte Bladt tot Leyden gedruckt onder date den eersten van de selve maendt (Maart), was ghesteldt, dat syne Churfurstelijcke Doorluchtigheydt syne Landen, met beleeninghe van groote Geldt-sommen van de Kroon van Vranckrijck opgenomen, hadde beswaert, ende dat het selve soude strecken tot een source ofte oorspronck voor praetensien van syne Koninghlijcke Majesteyt van Vranckrijck, te weten, ten opsichte van syne Churfurstelijcke Doorluchtigheydts Suster, getrouwt met {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} den Heer Hertoch van Orleans, als ten aensien van de voorschreve geleende Geldt-sommen aen syne Majesteyt selfs.’ Ook nu werd de Regeering van Leiden met een nader onderzoek belast, doch evenmin als in 1683 blijkt wat er verder van de zaak is geworden. Ook bij de Resolutie derzelfde Staten van 14 Februari 1686, bl. 74, vergeleken met die der Staten-Generaal van 11 Februari, bl. 53, waarbij Burgemeesteren van Haarlem, Leiden en Amsterdam aangeschreven werden om de courantiers te verbieden, zaken betreffende den Graaf van Benthem of de Fransche vluchtelingen mede te deelen, wordt kennelijk op de Fransche Leidsche Courant gedoeld, want de Hollandsche Leidsche Courant van van Gaesbeeck had nog niet het licht gezien. Het Rapport van van Roijen gaat, na de vermelding, dat Anthony de la Font zijnen vader bij het werk der courant opvolgde, aldus voort: ‘Welke’ - Anthony de la Font namelijk - ‘vernemende dat te Rotterdam zeker persoon, mede hebbende beginnen uijttegeven een fransche Courant, op sijn verzoek hadde bekomen vande Magistraet van Rotterdam het voorregt om met seclusie van alle anderen daar toe te wezen geadmitteert, heeft de voorsch: Anthoni de la Fondt sigh geaddresseert aan die vanden Geregte der Stadt Leijden, ende op sijn verzoek aldaar mede verkregen een octroy tot het drukken van een fransche Courant, mits alvorens aen handen vande Burgermren ende regeerders der stadt Eedt doende dat geen Couranten of eenige Nouvelles hoe die genoemt zouden werden zal drukken zonder sijn naem daer onder te stellen zijnde 't gem: appointement vanden 23 Decemb: 1689. Ende is onder en tussen koomen te gebeuren, dat de voors: Rotterdamsche fransche Courantier door sijn Crediteuren overvallen, de stadt Rotterdam heeft moeten verlaten waer door ten {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} minsten aldaer de fransche Courant is interrupt gelopen, tot dat eenige tijdt daar na dezelve persoon het uijtgeven van een fransche Courant in den Haegh heeft ondernomen, met geen meer succes egter, want aldaer niet alleen binnen korten aengesproken werdende van sijne nieuwe Haegsche maer ook gezogt werdende van sijne voorige Rotterdamsche Crediteuren heeft voorde twedemael moeten breeken, zonder dat ooit weder getenteert heeft die functie te hervatten. Welk tijdgewrigt (om daer uijt een gevolgh te trekken, als konde geen twee fransche Couranten mits de vereijschte onkosten in Hollandt bestaen) al te favorabel zijnde, is door de voors. de la Fondt wel waergenomen zo dat hij zigh heeft geaddresseert aen Hun Ed: Gr: Mog: ende vandezelve in den Jaere 1691 voorden tijdt van 15 Jaeren heeft verkregen een Octroij, omme de duijtsche Couranten inde Fransche tael binnen den lande van hun Ed: Gr: Mog: te mogen translateren, drukken, doen drukken ende verkopen met verbodt aen alle anderen’. Deze voorstelling van zaken is niet in overeenkomst met de feiten van elders bekend. Want het octrooi aan Anthony de la Font op 13 September 1691 1 verleend had een' geheel anderen oorsprong. Een Plakkaat toch der Staten van Holland van 18 Januari 1691 had bepaald, dat in 't vervolg geene enkele Fransche Courant meer in Holland gedrukt of verkocht mocht worden, terwijl een Plakkaat der Staten-Generaal van 27 Januari 1691 deze bepaling over alle provinciën des lands had uitgestrekt 2. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit verbod had evenwel niet de uitwerking die men er van verwachten mocht. Verschillende Fransche Couranten onder nieuwe opschriften werden gedrukt, en daar het verbod niet de Hollandsche Couranten betrof, ontstonden nog meer misbruiken. Het beste middel daartegen scheen verlof te verleenen om de Duitsche Couranten of wel extracten daaruit in 't Fransch te doen translateren en drukken. Hoe vreemd dit geneesmiddel ook schijne, het wordt duidelijk aangegeven in de verschillende octrooien die 1 Augustus 1691 aan Jean Tronchin Dubreuil te Amsterdam, en 24 Augustus daaraanvolgende aan Maria Patoillat, weduwe van Gabriel de Saint Glain, te Rotterdam, en aan den Franschen vluchteling Paul Acéré (Atere?) Heer van des Forges, te 's Gravenhage, werden uitgereikt 1, en komt zelfs nog in 1736 voor. Het verleenen nu van deze octrooien was de eigenlijke reden die Anthony de {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} la Font tot zijne aanvraag bewoog, want ook hij - 't wordt uitdrukkelijk gezegd - had bij 't verbod der Staten zijn arbeid gestaakt 1. Met dat al is er van de geschiedenis van de courant en van den persoon die haar schreef, in de eerstvolgende jaren schier niets bekend. Het eenige dat bekend is bepaalt zich tot het huwelijk van Anthony de la Font, evenals zijn vader in Languedoc geboren, op 6 October 1690 te Leiden met eene Engelsche jufvrouw, Elsje Fery of Ferry 2, en tot de hernieuwing van het octrooi op den 15den Juli 1706 3. Of nu daarom de toestand van het blad zoo onberispelijk was, als het totaal gemis van eenige geschiedkundige aanteekeningen uit deze jaren kan doen vermoeden, laat ik liefst in 't midden; maar zeker trekt het gelijktijdig gemis van een exemplaar dier jaargangen zeer de aandacht. Van al wat er van het blad na 't jaar 1687, op de Bibliothèque Sainte-Geneviève te Parijs aanwezig, tot op het jaar 1712 is verschenen, is nergens iets te vinden; eerst met dien jaargang vangt het best bekende exemplaar, van wijlen Mr. L.C. Luzac te Leiden aan, en nog is die verzameling zeer onvolledig, vooral vóór het jaar 1720. Want behalve dat aan den jaargang 1712 enkele nummers ontbreken, is die van 1713 alleen door No. 1 vertegenwoordigd, en ontbreken die van 1714-1717 geheel; verder zijn slechts weinige nummers van 1718, en alleen No. 29-31 van 1719 aanwezig. Aangekondigde supplementen ontbreken bovendien veel te dikwijls, zoowel {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} in deze als in volgende jaargangen; in 1712 echter waren ze reeds geen zeldzaamheid meer. Ze hadden den vorm van eene lange strook aan ééne zijde gedrukt; die bij No. 92 en 95 van den jaargang 1726 zijn het eerst aan beide zijden gedrukt, en die bij No. 11-14 van 1727 de eersten van vier gewone bladzijden zonder verdeeling nogtans in kolommen 1, ofschoon beide vormen toen en nog vele jaren later zeldzaam waren. De laatste lange strook als supplement schijnt die achter No. 3, du Mardi 9 Janvier 1753. - Het adres was tot Juli 1738: A Leide par de la Font 2 à qui on peut s'adresser; Elle se vend (tot en met het eerste nummer van Januari 1720 was dat: Elles se vendent) aussi à la Haye chez la Veuve de Meyndert Uytwerf dans la Spuy-Straat 3. Avec Privilege de Nos-Seigneurs les Etats de Hollande et de West-Frise. Naar gelang der ruimte werd dit adres echter dikwijls aanmerkelijk bekort, vooral door het weglaten der Haagsche correspondentie, die voor het laatst op No. 79, du {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Vendredi 28 Septembre 1736 gevonden wordt. De vorm van het blad was steeds 4 blz. kl. 4o., in twee kolommen, met signature, die echter, na reeds een paar malen te zijn vergeten, voor het laatst voorkomt op No. 27, du Vendredi 3 Avril 1733. Eene nieuwe grootere letter werd bij No. 46, du Vendredi 9 Juin 1730 aangenomen, maar de titel bleef steeds onveranderd: Nouvelles Extraordinaires de divers endroits, met het schild van Holland door de kroon gedekt daarboven, en voortdurend werd het blad Dinsdags en Vrijdags uitgegeven. De zooeven vermelde onvolledigheid van het exemplaar der courant van wijlen Mr. L.C. Luzac hangt ongetwijfeld samen met de omstandigheid, dat de betrekking der familie Luzac op de Fransche Leidsche Courant niet ouder is dan van het jaar 1723. Een Fransch koopman toch, met name Jean Luzac, had, ten gevolge van de herroeping van het Edict van Nantes, zijne verblijfplaats Bergerac, het bekende Fransche wijn-oord, verlaten, en zich te Franeker neêrgezet. Tot de kinderen, hem daar door zijne tweede vrouw, Maria Judith de la Lande, geschonken, behoorde een zoon Etienne, die den 8sten Maart 1706 geboren werd, en omtrent wien aangeteekend is: ‘qu'il se voua à la carrière ecclésiastique et commença ses études à l'université de Franeker. Ayant osé émettre, dans une dispute publique, des opinions qui s'éloignaient des doctrines sanctionnées au synode de Dordrecht, et les soutenir avec toute l'énergie d'un coeur honnête et d'un esprit convaincu, il s'attira, de la part des orthodoxes, tant de tracasseries et de persécutions qu'il prit en dégoût la théologie et alla demander à son frère Elie (een halve broeder, uit het eerste huwelijk zijns vaders met Marguerite Grilier) de l'emploi dans son pensionnat (te Noordwijk). Il est très-probable qu'il devint, vers cette même {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} époque, un des rédacteurs de la Gazette de Leyde’ 1. Dit laatste is echter niet geheel in overeenkomst met Etienne's eigen verklaring 2: ‘en 1738 je me chargeai de l'Etablissement de mon Prédecesseur, après l'avoir dirigé depuis 1723’. Wat hiervan ook zij, het verdient de aandacht, dat Etienne Luzac reeds op 17jarigen leeftijd aan de courant verbonden werd, en dat wel als ex-theoloog! Aan klachten over de courant in deze jaren ontbreekt het ook al niet. Als zoodanig wijzen we op de Resolutie der Staten van Holland van 23 Juni 1728, bl. 574, op welken dag de Raadpensionaris Simon van Slingelandt eene missive overlegde van den Resident van Assendelft, den 8sten Juni van dat jaar uit Koppenhagen aan de Staten-Generaal gericht (Resol. Staten-Gen. van 15 Juni 1728, bl. 460), waarbij hij kennis gaf van klachten aan hem gedaan door den Grootkanselier over eene aanstootelijke passage in de Fransche Leidsche Courant, zonder dat evenwel gemeld werd waarin die aanstootelijkheid zou bestaan, of in welk nummer der courant ze gevonden werd. Desniettemin werd de zaak aan Burgemeesteren van Leiden verzonden tot het geven van bericht. Even onbeduidend was de klacht waarvan de Resolutie dierzelfde Staten van 21 December 1728, bl. 1244 gewaagt. Van Slingelandt toch deelde dien dag ter Vergadering van Holland eene missive mede van den Resident Rumpf, den 4den December uit Dresden aan de Staten-Generaal {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} gericht (Resol. Staten-Gen. van 13 December 1728, bl. 924), waarbij hij aan hun Hoog Mog. toezond een schrijven ‘uit de naam van de gesaamentlijke soogenaamde Dissidenten in Poolen, waar by sy sig beklaagen over twee Passages in de Supplementen van de Leydsche Fransche Gazettes, genumereert met No. 86 en 87 1, houdende, dat de meeste Palatins van het Koningrijk Poolen deeden opstellen een Lyste van de Protestanten onder haare Jurisdictien haar ophoudende; en dat de Gedeputeerden der Stad Thoorn voor het vertrek uit Berlyn van den Koning van Pruissen verseekering hadden ontfangen, dat hy haar met een prompt en sterk Secours soude assisteeren, en dat ondertusschen veele Protestantsche Familien haar Effecten sogten te salveeren na Dantzig en in het Brandenburgs Pruissen’; beide uitstrooisels waardoor de zaak der Protestanten in Polen benadeeld werd. De la Font, ten gevolge der hierop genomen Resolutie, voor Burgemeesteren van Leiden verschenen, verklaarde ‘dat hy deselve Passages hadde getrokken uit andere Couranten, dog dat hy naderhand geinformeert zynde dat de tydingen in deselve Passages gemeld abusif waaren deselve reeds hadde herroepen in sijne Courant van den 2 November des voorleeden jaars’ 2. Om de eigenaardigheid der klacht wijzen we wat meer uitvoerig op het schrijven van Lodewijk, den Erfprins van {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Hessen-Darmstad, dd. 31 December 1736 aan de Staten-Generaal gericht, van welke hij meende dat het octrooi en privilegie aan de Fransche Leidsche Courant verleend was uitgegaan. Hier gold het eene mededeeling in No. 104, du Mardi 25 Décembre 1736, betreffende de Hanausche successie-kwestie, onder de rubriek: ‘De Ratisbonne le 17 Decembre’, die we hier èn om de te groote uitvoerigheid èn om de o.i. te groote onbeduidendheid achterwege laten. Z.H. evenwel beklaagde zich over deze ‘seer nadeelige en lasterlijcke, ook ten eenemael ongegronde apparentlijck door qualijck-gesinden geopperde passage’, en verklaarde verder dat ‘offschoon nu de elendige van dese Successie saeck qualijck onderrechte, en, na alle apparentie tot eenige opbeuring van de saeck der wederpartijders, die in sig selff slecht gefundeert is, gehuijrde Gazetier den gerechtigheden van ons Vorstelijck huijs niet den minsten affbreuck kan doen’, hij het toch noodig achtte deze ‘litispendent-sijnde en gevolglijck niet aent oordeel van een particulier off Courant-schrijver onderhevige saeck’ nader in 't licht te stellen, het verder aan H.H.M. overlatende ‘op welcke wijs deselve den gem: Courant-schrijver, wegens sijne ontijdige en vermetene redenering over een saeck, die Vorsten en hooge Rijcks Standen raeckt, en die door den Opper-regter staet te werden gedecideert, gelieven te straffen, en tot herroeping van hetgeen hij met al soo veel onbevoegtheijt, als onverstand en quaedaerdicheijt geschreeven en wereltkundig gemaeckt heefft, te noodsaecken’. Bij de Staten-Generaal werd hierop Donderdag 31 Januari 1737, bl. 48, besloten, dat de Gedeputeerden van Holland de klacht en missive zouden overnemen, en dat men aan den Prins zou antwoorden, vooreerst dat de bedoelde courant niet met hun octrooi gedrukt werd, en verder ‘dat Haer Ho: Mo: ook geen ken- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} nis kunnen neemen van 't geene in de Couranten gestelt werd, latende 't selve ter verantwoordinge van de Courantiers, die qualijck doende daerover aengesprooken kunnen werden voor haeren dagelijcksen en competenten rechter; dat gelijck in de voorsz. missive geallegeert wert, dat het oordeel van Courantiers niets doet in saecken hangende voor de hooge Gerechtshoven van 't Rijck, alsoo ook 't geen in diergelijcke nieuws papieren gevonden wert geen de minste attentie verdient, want dat men andersints noijt gedaen werck soude hebben, dat daerom Haer Ho: Mo: gewoon sijn te verachten, veele seer aenstootelijcke perioden die dickweils tot nadeel van Staet gevonden werden, in de Couranten die in Duijtslant werden gedruckt’. Hoe kluchtig ook de wijze was waarop de Duitsche erfprins van de hand gezet werd, zoo blijkt toch uit deze weinige regelen maar al te goed hoe sterk toen de minachting der Staten-Generaal was voor de dagbladen, en hoe de tijden nog ver verwijderd waren, dat de ‘Koningin der aarde’ als de uiting eener openbare meening, eene macht zou worden die men naar de oogen moest zien en waarmede zelfs Staten-Generaal rekening zouden houden. Maar daar tegenover staat het feit, dat diezelfde Staten-Generaal toch genoodzaakt schenen kennis te nemen zelfs van den inhoud van Duitsche couranten, en bewijzen de vermelde klachten en grieven, dat de Fransche Leidsche Courant reeds in de eerste helft der 18e eeuw een zoo veelzijdig verspreid blad was, dat het niet alleen tot Duitschland maar zelfs tot Polen en Denemarken was doorgedrongen, en dat men voor zijn invloed beducht was. En nu het een en ander met betrekking tot eene grief van den Franschen Leidschen Courantier. Het gemis eener geschiedenis van het Dagblad-zegel hier te lande is reeds herhaaldelijk door mij gevoeld, en ik betreur het {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de thans geeindigde strijd tegen deze belasting geen zoodanige studie heeft in 't leven geroepen. Want de inhoud der brochure: ‘Het Koerantenzegel in Nederland’, hoe ook van alle kanten toegejuicht 1, is door de vlag van ‘historiesch-economiesche studie’ niet gewaarborgd tegen het verwijt van groote onbeduidendheid voor zooverre het geschiedkundig gedeelte betreft. Een dergelijk onderzoek bovendien zou veel meer tijd vereischen dan gewoonlijk aan een gelegenheids-geschrift kan worden besteed. In de volgende bladzijden zal men evenwel enkele niet te versmaden bijdragen aantreffen voor dit nog te bewerkstelligen onderzoek. - En zoo wijzen we dan in de eerste plaats op de insinuatie, die op Maandag 22 September 1732, uit naam van van der Cocq cum suis, pachters van den Impost op de gedrukte papieren over Leiden en Rijnland, door den eersten deurwaarder van des Gemeenelands middelen, de Harder, aan de la Font gedaan werd, om van den termijn, ingegaan 1 April 1732, deugdelijke opgaven te doen zijner gedrukte en nog te drukken papieren, overeenkomstig art. 1 der ordonnantie op dat stuk. Daar evenwel door Burgemeesteren van Leiden reeds tweemaal vrijstelling van deze belasting aan de la {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Font was verleend, op grond dat bijna alle zijne couranten buiten 's lands verzonden werden, zoo liet de la Font die insinuatie eerst onbeantwoord; maar toen nu kort daarna de Harder persoonlijk, onder ernstige bedreigingen, op beantwoording kwam aandringen, werd de hulp van Burgemeesteren ingeroepen. In de plaats van de la Font, die toen ernstig ziek schijnt te zijn geweest, werd Etienne Luzac met de verdere behandeling dezer zaak belast. Deze wees in eene memorie aan, dat toen wekelijks te Leiden 40, te 's Hage 54, en te Amsterdam 158 exemplaren werden geplaatst, of in 't geheel 252 stuks, makende in 't jaar 13230 (sic) stuks; berekend op ½ stuiver gaf dat ƒ 330 en 15 st. Of die halve stuiver de prijs der courant was blijkt niet; meer waarschijnlijk echter was dat het bedrag van den impost, die bij art. 1 der Ordonnantie van 1674 1 op vier penningen, en later [...]4 September 1691 2 verdubbeld en dus op een' halven stuiver was gebracht, ofschoon in de Resol. der Staten van Holland van 9 Juli 1694, bl. 300, sprake is van ‘een derde verhooginge, soo als 't selve jegenwoordigh geheven werdt’, en daarentegen in de Ordonnantie op dezen impost voor den tijd van 1 April 1695 tot 1 April 1696, vastgesteld bij Resolutie dierzelfde Staten van 22 Januari 1695, bl. 36, wederom gesproken wordt van vier penningen voor de in Holland gedrukte papieren en van acht penningen voor die van buiten 's lands werden ingevoerd 3. Maar wat deze memorie vooral belangrijk maakt, zijn de vijf verschillende punten, die Luzac tot staving van het verzoek om vrijstelling dezer belasting, aan het oordeel van {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Burgemeesteren onderwierp. Woordelijk luiden ze aldus: 1o. ‘Dat gelijke insinuatien niet zijn gedaan aan Pauw 1, Cour. in een Plaats wiens Privilegien in geen vergelijking kunnen komen met de voorrechten der Stad Leijden’. 2o. ‘Dat diergelijke insinuatien en heffingen op vreemde en hier te lande ingevoerde Nieuws-Papieren wel het eerste moeste gedaan worden, hetgeen tot nog toe niet consteert, wijl het een vaste grond Regel schijnt dat Ingeseetenen van wat Land het ook zij boven Vreemdelingen beschermt worden’. 3o. ‘Dat de belasting al te exorbitant is, wijl geen Effecten bekend zijn, waar van de belasting de helft of meer van de waarde bedraagt. Het geen hier zig zo bevind, wijl men van een Papier, welkers waardij van 3 à 4 Duiten is met 2 Duiten belast. Zo dat men Papier, Drukloon, Correspondentie-Geld, Banquerouten en andere Ongelden ten ruwsten selfs gerekent niet zou uitkoomen’. 4o. ‘Dat het genoegsaam blijkt, dat het dus door Hunne Ed: Gr: M. geconsidereert is, wijl de Ordonnantie zo lang geneglecteert is, en mogelijk van 't begin af aan niet ten uitvoer gebragt is, waar van ik egter tot nog toe geen vast bewijs heb’. 5o. ‘Dat het probabel, ten minsten presomtif is, dat voorschreeve Ordonnantie in den jare 1679 gepubliceert is, om tot breidel te strekken van de menigvuldige en tomelose Nieuws-papieren, die zig in de voorgaande haggelijke Oorlogs-tijden hadden opgedaan. Dog dit is alleen een gissing op eenige waarschijnlijkheid gegrond, waar van mogelijk bejaarde Persoonen nader verligting zouden kunnen geven’. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ‘het zegel op de dagbladen een uitsluitend politieke maatregel zijn zou, hoofdzakelijk bestemd om, zooveel doenlijk, de uitbreiding van eene slechte, demoraliserende, diffamerende pers binnen enge grenzen te beperken’ 1, schijnt derhalve, voor zooverre de eerste aanleiding hier te lande, en dat zegt veel, betrof, nog zoo zeker niet, ofschoon Etienne Luzac ook blijkbaar tot dit gevoelen overhelde. Gelukkig evenwel bezitten we in de Resolutiën der Staten van Holland bejaarde getuigen die elken twijfel op dit stuk wegnemen door de verzekering, dat men dit nieuwe middel in vereeniging met enkele anderen bedacht had ‘tot betalinge van de Renthen ende Interessen van de Capitale Leeningen in de Jaren sesthienhondert twee en tseventich ende sestien-hondert vier en tseventich ingewillicht, midtsgaders van de Obligatien ten behoeve van de Oost-Indische Compagnie deser Landen ghepasseert’ 2. Die nieuwe imposten werden 17 Augustus 1674 ‘by haer Edele Groot Mog. ingewillight, ende achtervolgens der selver Resolutie van den vijftienden September daer aen volgende (bl. 31) aen eenige Pachters in amodiatie uytgegeven’, doch daar zij ‘door de inesgale practijcque ende de menichvuldige oppositien, die de selve Amodiateurs daer ontrent in verscheyden Steden bejegenen, niet en quamen te renderen ende op te brengen, 't gundt men daer van in den beginne met reden hadde verwacht’, zoo werd er bepaald, dat op de aanstaande verpachting die nieuwe middelen aan den meestbiedenden voor den tijd van een jaar zouden verpacht worden 3. Terecht {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} wijst dus het Groot Placaet-Boeck, dl. III, bl. 847 bij de opgave der eerste ordonnantie op dezen impost, op het jaar 1674 als aanvangspunt; zulks is bovendien in overeenstemming met de Resol. der Staten van Holland van Dinsdag 17 Juli 1674, bl. 79, en die van Zaterdag 11 Augustus 1674, bl. 165, waar die ordonnantie in concept voorkomt. Luzac daarentegen doelde op de Resolutie derzelfde Staten van Vrijdag 17 Maart 1679, bl. 372, waar de ordonnantie, toen naar het schijnt voor goed vastgesteld, ook te vinden is. Slaat men nu voor de aanleiding tot de verdubbeling van dezen impost in 1691 de Resolutiën op der Staten van Holland van Vrijdag 14 September 1691, bl. 662, vergeleken met die van Zaterdag 25 Augustus, bl. 637, en die van Zaterdag 4 Augustus, bl. 577, dan vindt men dat die verdubbeling mede strekken moest ‘tot betalinge van de Interessen van twee millioenen vijf hondert duysent guldens, in gevolge van haer Edele Groot Mog. Resolutie van den vijf en twintighsten Mey voornoemt genegotieert, midtsgaders van de Interessen van de quote van dese Provincie in een millioen genegotieert tot den aenbouw van achtien Schepen van Oorlogh, als mede van de Interessen van soodanige verdere sommen, als haer Edele Groot Mog. 't zij op Los ofte Lijf-renten tot verval vande extraordinaris lasten by de selve albereydts ingewillight, souden moghen goedtvinden te negotieren, ende ten deele tot af-lossinge van de respective Capitalen’. (Verg. nog Resol. van Zaterdag 13 October, bl. 689). Of nu Luzac gelukkiger was met zijne veronderstelling dat ‘de Ordonnantie zo lang geneglecteert en mogelijk van 't begin af aan niet ten uitvoer gebragt’ was, zal misschien later nog wel eens worden ontdekt; mijne aanwijzing omtrent hare werking te Haarlem en te Amster- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} dam 1 tusschen 1674 en 1676, en de Ordonnantiën van 1691 en 1695 pleiten voorloopig niet voor die meening. De vraag daarentegen of de belasting ‘op vreemde en hier te Lande ingevoerde Nieuws-Papieren’ toepassing heeft kunnen vinden, blijft misschien wel altijd onbeantwoord. Maar opmerkelijk vooral is, dat Luzac reeds klaagde, dat de belasting op de nieuwspapieren ‘de helft of meer van de waarde’ bedroeg. Het octrooi voor de courant, dat in 1706 aan Anthony de la Font voor den tijd van 15 jaren was hernieuwd, was nogmaals op 20 November 1721 2 voor gelijk tijdperk verleend geworden, en werd voor de derde maal op 18 Augustus 1736 door de Staten van Holland uitgereikt 3. Slechts anderhalf jaar overleefde de la Font dit tijdstip, en met zijn' dood, op 9 Februari 1738, sluit zich het eerste tijdperk van de geschiedenis der Fransche Leidsche Courant. Behoorde het eerste tijdvak aan de familie de la Font, het tweede is dat van de familie Luzac.   Aletta Maria de la Font, de eenige dochter en tevens het eenig kind van Anthony de la Font, was gehuwd met Mr. Johannes de Graaff, Advocaat voor den Hove van Holland te 's Gravenhage. Wanneer dus de la Font het werk der courant tot op zijn' dood bleef voortzetten en zijne dochter hem overleefde, zou de courant met de drukkerij, mits daarover niet door den vader ten voor- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} deele van anderen beschikt was, aan haar vervallen, geheel in overeenkomst met het verleende octrooi, dat zich ook tot de erfgenamen uitstrekte. Hetzelfde geval zou zich voordoen, wanneer bij vooroverlijden der dochter de man in hare rechten treden zou. Maar Mr. Johannes de Graaff was er blijkbaar de man niet naar om 't zij voor zijne vrouw, 't zij voor zich zelf, den afmattenden arbeid aan eene courant over te nemen, en dit maakte dan ook dat Anthony de la Font zijne goedkeuring niet onthield aan eene onderhandsche overeenkomst tusschen zijnen schoonzoon en Daniel van Heck, Commies der Posterij te Leiden, op 13 November 1726 tot stand gekomen, waarbij deze laatste zich verbond terstond na het overlijden van de la Font het geheele bestier der courant op zich te nemen, zonder nogtans in den eigendom van het octrooi te treden, onder genot van de helft der bruto winst. Het is overbodig verdere mededeelingen omtrent deze overeenkomst te doen, die later toch is verbroken geworden; dit alleen verdient aanteekening, hoe uit dit stuk blijkt, dat destijds aan de courant verbonden waren: een schrijver, drie knechts en een jongen, en dat de administratie in haar eigen belang, voor de vaardige bezorging van hare brieven en pakketten, bezwaard was met eene recognitie aan het postkantoor van 54 couranten en 34 supplementen bij elke uitgifte, of 108 couranten en 68 supplementen iedere week 1. Tot executeurs van zijnen uitersten wil, en tevens tot voogden over zijne minderjarige of toezicht behoevende erfgenamen of legatarissen, waren door Anthony de la {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Font, bij akte van 2 September 1735 door den Notaris Gerard Wolff opgemaakt, de Heeren Diakenen van de Gereformeerde Waalsche Gemeente te Leiden aangesteld. Uit krachte hiervan traden, bij 't overlijden van de la Font, als gecommitteerden uit dat collegie de Heeren Nicolaas Fremeaux en Michel le Brun als zoodanig op, en trachtten zich in het bezit te stellen zijner nalatenschap. In overeenstemming evenwel met het testament van haren vader, gaf Aletta Maria de la Font, daartoe door haren man gemachtigd, bij akte van 15 Maart 1738, door den Notaris Hendrik Isaac Kreet opgemaakt, in de plaats der legitieme portie, de voorkeur aan alle de vruchten der nalatenschap en aan het praelegaat bestaande in huisraad, inboedel, lijnwaad, ongemunt goud en zilver, de drukletters en gereedschappen der drukkerij, de bibliotheek en alle charters, benevens alle de inschulden der drukkerij. Vandaar dat, toen op 24 Maart daaraanvolgende, de Heeren Jeaques Renier, Jean Theodore Willer en Samuel Rober met één der executeuren, Michel le Brun, namens het collegie van Diakenen zich aan het sterfhuis 1 vervoegden om de gelden en papieren uit den boedel, en in 't bijzonder het privilegie van de Fransche courant, over te nemen, dit laatste hun door de Graaff, onder overgifte van een afschrift van het vermelde declaratoir, geweigerd werd. Meer tot dekking hunner handelwijze dan wegens verschil van opvatting wendden executeuren zich toen tot de Heeren van den Gerechte der stad Leiden, aan wie zij, na uiteenzetting van den stand van zaken, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} deden verstaan, dat, al werd ook aan Diakenen, na gevoerd proces, het recht tot het drukken der courant toegewezen, de gelden niettemin ten goede zouden komen aan Mevrouw de Graaff, en dat, aangezien het afwisselend collegie nooit deugdelijk toezicht zou kunnen houden op het behoorlijk uitgeven der courant, en dit wel door de belanghebbenden zou geschieden, het beter ware, dat het collegie gemachtigd werd van het octrooi afstand te doen. Dit werd dan ook 1 Mei 1738 toegestaan. Welke de reden is geweest dat van de op 13 November 1726 tusschen Mr. Johannes de Graaff en Daniel van Heck - die in 1738 ‘Directeur van het Post-Officie’ wordt genoemt - gesloten overeenkomst niets gekomen is, blijkt nergens. Zooveel is zeker, dat dit contract 22 Mei 1738 verbroken werd. Intusschen was de Graaff ijverig bezig met het zoeken naar een' persoon die met het schrijven der courant kon worden belast. Ten dien einde werd de Leidsche boekverkooper Johannes van Kerckhem 1 door hem, tegen belofte van voor gezamenlijke rekening het blad uit te geven, in den arm genomen. Deze vertrok toen terstond - vermoedelijk Vrijdag 16 Mei - naar Amsterdam om met den Heer Rousset, den welbekenden schrijver van den Mercure Historique 2 te onderhandelen, doch stootte bij dezen het hoofd. Maar ter nauwernood was van Kerckhem verder naar Utrecht doorgereisd, of Rousset kreeg reeds een' brief 3 van de Graaff, dd. 's Hage 17 Mei, dat hij zich verder niet met van Kerckhem moest inlaten, en dat deze ook maar geen {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} verdere onderhandelingen moest aanvangen, daar ten opzichte van het schrijven der courant eene andere schikking getroffen was. Dat die schikking den persoon van Etienne Luzac aanging is duidelijk, wanneer men weet, dat deze reeds den 4den Mei, achter den rug om van de Graaff met diens vrouw over het voortzetten der courant onderhandelde. Ongelukkig evenwel kwam van Kerckhem hiervan niets te weten, voordat hij reeds te Utrecht met zekeren Joseph Crispeel eene overeenkomst gesloten had op een tractement van 1000 Gld. 's jaars. In 't geheel was die tocht van den Leidschen boekverkooper ‘om te soeken en te bekomen een Subject tot het componeren van de Franse Courant en Supplement’, gelijk het op de door hem ingeleverde declaratie luidt, niet bijzonder gelukkig geweest; want den 31sten Mei moest hij nog eens naar Amsterdam terug om zijn' stok te halen, en zijne jas te gaan zoeken die op reis gestolen was. Geen wonder dus dat die nota van den kant van de Graaff bedenkingen uitlokte; en toch schuilde de groote moeielijkheid elders. Want inderdaad was van Kerckhem het slachtoffer van ‘het veranderlijk humeur van de Graaff’ 1, en zat deerlijk in het nauw met den Utrechtschen ‘knegt’ van wien de Graaff niets weten wilde. Gelukkig bracht hij het reeds drie dagen na het totstandkomen der overeenkomst met Crispeel zoover, dat de Notaris Jan Buijk te Leiden, den 21sten Mei eene akte opmaakte, waarbij, ter voorkoming van verdere moeielijkheden, van Kerckhem zich verbond aan Crispeel 500 Caroli Guldens te betalen, waarvan 100 in eens, en de overige 400 in vier termijnen van drie maanden, waartegen de laatste van verdere vorderingen afstand deed. Toch duurde het tot 15 Juli eer {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} het tot eene schikking kwam tusschen de Graaff en van Kerckhem. Diens vordering groot Gld. 740: 0: 2, waaronder Gld. 500 ‘voor het subject van de hand te setten’, werd toen tot 600 Gld. teruggebracht, welke som door de Graaff uit de eerste gelden, die hij in 1739 uit den boedel van zijnen schoonvader dacht te ontvangen, zou worden voldaan. Reeds in Augustus evenwel kreeg alles zijn beslag, doordien de Graaff op de eerst later in 1739 te ontvangen penningen der courant over de maanden Januari tot April 1738, geld opnam. De overeenkomst nu met Etienne Luzac dagteekent van 17 Mei 1738, denzelfden dag waarop de Graaff den bovenvermelden brief aan Rousset schreef. Bij de ontwerpakte toen door den Notaris H.I. Kreet opgemaakt, werd bepaald, dat aan Luzac voor de nog overblijvende 13 jaren van het octrooi, het maken, drukken en uitgeven der courant werd overgelaten, tegen jaarlijksche betaling van 1500 Gld. in 12 termijnen, elk van 125 Gld. te voldoen, ingegaan 1 Mei van dat jaar; verder, dat het na verloop van dien tijd wederzijdsche partijen vrij zou staan op nieuw privilegie en octrooi te vragen, en dat de betaling der vastgestelde som zou vervallen, wanneer gedurende die 13 jaren, buiten schuld en toedoen, verzuim of kwade trouw van den kant van Luzac de courant zoo verviel, dat daarvan geen voordeel werd getrokken. Tevens nam Luzac de uitstaande vorderingen over voor 3000 Gld. Toen men nu op den 24sten daaraanvolgende de goedkeuring op dit ontwerp vroeg van Burgemeesteren, moest de Graaff, die zich bij akte van 14 April verbonden had om, zoo lang de courant binnen Leiden gedrukt werd en dus de bescherming van de Leidsche regeering genoot, zich daar ter stede te vestigen, maar nu gaarne van die verplichting ontheven werd, zich verbinden jaarlijks 300 {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Gld. ter Thesaurie der stad te betalen, omdat hij ‘daardoor de voorn. stad een famillie zoude doen missen en vervolgens eenige schade en verlies toebrengen’. Dit had ten gevolge, dat de overeenkomst met Luzac, 27 Juni 1738, in zooverre gewijzigd werd, dat van de door hem verschuldigde 1500 Gld. jaarlijks 300 Gld. ter Thesaurie zou worden gestort. En hierop volgde den 30sten Juni de goedkeuring van Burgemeesteren, waarbij tevens de Graaff van zijne verplichting ontheven werd. Aletta Maria de la Font liet bij haar overlijden op 5 April 1745 twee kinderen achter: Anthony de la Font de Graaff en Clasina de Graaff. Wanneer Mr. Johannes de Graaff overleden was blijkt niet, maar in 1744, en dus één jaar voor haren dood, was zij te 's Hage hertrouwd met zekeren Johannis Juliaan Snelle, ook vermeld als: Johan Jurriaan Snel, of Snels, dien zij met Mr. Jacob Valckenaer, advocaat te 's Hage, tot voogden over hare beide reeds genoemde minderjarige kinderen had aangesteld. Nu hadden echter beide echtgenooten, tot kwijting en aflossing van schulden door de vrouw en haren eersten man aangegaan, van den Weledel Geboren Heer Abraham Douglas, Raad en Agent van Z.K.M. van Pruissen, eene som van 14,000 Gld. opgenomen, en daarvoor de inkomsten der patrimoniele goederen van de vrouw, onder beheer der Waalsche Diaconie te Leiden, verbonden. De akte hiervan door den Notaris Dirk Soutman de Jonge te 's Hage 26 Juni 1744 opgemaakt, was den 9den Juli daaraanvolgende door die van den Gerechte der stad Leiden goedgekeurd. Maar tot de inkomsten dier patrimoniele goederen behoorden ook de 1200 Gld., die Luzac jaarlijks aan de erfgenamen van Aletta Maria de la Font uitkeeren moest. Over de vraag nu aan wie die uitkeering moest worden gedaan, 't zij aan de voogden, {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} 't zij aan de Waalsche Diaconie, 't zij aan den Heer Douglas, zijn toen processen ontstaan, waarvan de papieren nog voorhanden zijn, doch waarmede wij niets te maken hebben voor de eigenlijke geschiedenis der courant. Nog op het laatste nummer der courant van de maand Juni 1738, No. 51, du Vendredi 27 Juin, luidt het adres: ‘Avec Privilege de Nos-Seigneurs les Etats de Hollande & de West-Frise, A Leide par de la Font’; toen volgden twee nummers zonder die tweede aanwijzing, en daarop No. 54, du Mardi 8 Juillet 1738, met het: ‘A Leide, par Etienne Luzac’. De eerste klacht tegen de courant onder het bestuur van Luzac is van het jaar 1741. Het was den 31sten Januari van dat jaar dat H.H.M. Resident bij het Hof van Polen, de Heer Rumpff 1, uit Dresden aan de Staten-Generaal, in een schrijven aan den Griffier Fagel, mededeelde, dat twee dagen te voren de Kroons-Opperkanselier van Polen, Bisschop van Culm, geklaagd had ‘dat eenige qualijk geintentioneerden occasie hadden genomen te profiteeren van de mouvementen der trouppes van Zijne Majest. de Koning van Pruissen, om aan het publicq te insinueeren een misnoegen die dien vorst tegen de Republicq van Polen zoude hebben opgevat, en waer toe hij vast stelde dat door haar hetzij direct of indirect nooit eenige de minste aanleiding was gegeeven, voorleezende een passagie uit het supplement van de Leidse Franse Courant van den 10 deezes in een articul uit Francfort, behelzende het declaratoir door de Heer Pruissische Minister in een audientie aan de Koningin van Hungarijen gedaan met deeze woorden, ‘que les trouppes du Roy son maître n'étoient destinées qu'à reprimer l'insolence {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} des Polonois, qui commettoient de grands desordres sur les frontières; ce que l'on attribuoit à l'animosité survenuë dans la République de Pologne à l'occasion d'une nouvelle faction qui s'y étoit formée’ ’. Bij het overgeven der courant had toen de Kanselier verzocht niet alleen dat de courantier hierover zou worden berispt, maar ook gedwongen dat bericht te herroepen, zoo men hem althans niet noodzaken kon op te geven hoe hij daaraan gekomen was. Na den ontvangst van dezen brief op 16 Februari 1741 werd door de Staten-Generaal 1 de zaak naar de Staten van Holland verwezen, die op hunne beurt in de zitting van Zaterdag 18 Februari 2 de zaak verzonden aan Burgemeesteren en Regeerders der stad Leiden, ten einde den uitgever der courant te hooren. Luzac legde daarop, 23 Februari, bij Burgemeesteren eene memorie over, waarin op den voorgrond werd gesteld, dat hij bij het samenstellen der courant altijd met zooveel omzichtigheid was te werk gegaan, dat, ofschoon zijn nieuwspapier ‘in meest alle de vreemde Landen gedebiteert’ werd, dit de eerste klacht was tegen hem ingebracht. Verder, dat de aangeklaagde zinsnede niets was dan eene aaneenschakeling van losse geruchten, waarvan de onmiddelijk volgerede woorden: ‘mais tout cela ne satisfait point la curiosité du Public’ het bewijs waren, en dat die mededeeling juist gestrekt had om hetgeen in sommige Duitsche nouvelles als ontwijfelbare waarheid was voorgesteld, verdacht te maken. Ten overvloede legde Luzac het bewuste in het Duitsch gestelde gedeelte der correspondentie uit Frankfort van 28 December 1740 over, maar beloofde tevens, tot blijk zijner goede gezindheid, in het supple- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} ment van zijn eerste nummer het volgende te zullen opnemen: ‘l'Evènement a justifié le peu de fonds, qu'on faisoit ici sur les divers raisonnemens, auxquels la Marche de Troupes Prussiennes avoit donné lieu; Mais on est surpris, qu'on pousse les conjectures, jusqu'à supposer des faits, qui n'ont jamais existé, comme, par exemple, la déclaration, qu'on a dit avoir été faite par le Ministre du Roi de Prusse à la Reine de Hongrie ‘que les Troupes du Roi, son Maître, n'étoient destinées qu'à reprimer l'insolence des Polonais, qui commettoient de grands desordres sur les Frontières; ce qu'on attribuoit à l'animosité, survenue dans la République de Pologne, à l'occasion, d'une nouvelle Faction, qui s'y étoit formée’ 1. Dat de courant niet alleen winsten afwierp, maar ook aan belangrijke geldelijke verliezen bloot stond, leert het volgende. Gelijk bekend is waren destijds de Postmeesters de personen door wier tusschenkomst de verzending der nieuwspapieren, meer in 't bijzonder die van en naar het buitenland, plaats vond; met en door hen geschiedde de afrekening. Als zoodanig was de gewezen Postmeester te Emmerik, Löckell, aan Luzac voor geleverde couranten schuldig gebleven de niet onaanzienlijke som van 3539 Gld. 17 ½ St. Reeds in November van het jaar 1740 had Luzac hiervan het Generaal Post-Bureau, en in het bijzonder Z.E. den Baron von Marshal, onderricht, waarop ééne remise van 72 en nog eene van 20 Kroonen was gevolgd; maar voor het overige was Luzac naar den rechter verwezen. Wel had hij later, in Januari 1742, door tusschenkomst van een' Kleefschen procureur, nog 500 Gld. gekregen, maar daarbij was het gebleven; en toen {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} hij nu in Januari 1744 door zijn' advocaat onderricht was geworden, dat Löckell ‘surséance de décision’ had aangevraagd, en daardoor wellicht de gelegenheid zou vinden zich en zijne goederen uit de voeten te maken, wendde Luzac zich, bij schrijven van 6 Maart 1744, onmiddelijk tot Frederik den Groote. Ongelukkig evenwel was het reeds te laat! Want toen aan Luzac binnen drie weken tijds recht werd verschaft, moest hij tegelijkertijd ervaren, dat zijne vrees niet ongegrond was geweest, daar zijn schuldenaar zijne goederen geborgen en zelf de wijk genomen had. Met den Leidschen Postmeester, Daniel van Heck, dien we reeds vroeger leerden kennen, stond Luzac ook op geen aangenamen voet. Niet onmogelijk acht ik het, dat de grond daarvan gelegen was in jaloezij van den kant van van Heck, dat Luzac, en niet hij, de courant gekregen had. Uit de ‘Memorie’ nu ‘overgeleevert aan HH. EE. GG. AA. de Heeren Burgemeesteren der Stad Leiden door den Franschen Courantier Etienne Luzac, nopens zyn differend met Daniel van Heck, Directeur der Posteryen van de voorn. Stad’, zonder dagteekening, maar kennelijk van April 1743, blijkt, hoe van Heck, reeds in 't begin van Luzac's courantierschap, door opzettelijke vertraging in het afzenden der couranten naar Brussel, Luxemburg en Bergen in Henegouwen, oorzaak was geworden, dat beide eerstgenoemde plaatsen gedurende twee jaren en de laatste nog altijd voor de courant verloren was; hoe hij later, in December 1740, Luzac eene schade van 6 à 700 Gld. over 1741 had op den hals gehaald bij eenige Duitsche kantoren, van welk verlies Luzac zich niet dan zeer langzaam had hersteld; hoe laatstelijk, 13 November 1742, een van Luzac's voornaamste pakketten was blijven liggen, door dat van Heck hem niet gewaar- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} schuwd had dat de Hoogduitsche Post in den Haag vervroegd was, tengevolge waarvan Luzac extra-post had moeten nemen om grootere schade te ontgaan; eindelijk, hoe, niettegenstaande het gebruik onder Postmeesters om, onder latere afrekening, elkander's eigen brieven en pakken franco toe te zenden, van Heck in den laatsten tijd pakjes uit Berlijn, Keulen en Hannover willekeurig bezwaarde, brieven met hoogeren port belastte, en nu sedert 3 à 4 weken alles veel te laat bezorgde. Om een einde te maken aan deze plagerijen had Luzac daarop besloten om de 44 couranten en even zoo vele supplementen 1 die bij elke uitgifte, even als vroeger aan Clignet en de Neufville, voor vaardige verzending en bezorging waren uitgereikt, in te houden en daarmede wekelijks ƒ 8: 16 of ƒ 462 in 't jaar - waarvoor van Heck, den prijs met 1/4 verhoogende ƒ 577: 10 maken kon - te redden. Maar nu dreigde van Heck wederkeerig geen enkel pakket van Luzac meer te zullen verzenden. Op welke wijze aan dat gehaspel een einde kwam, blijkt niet uit de nog overig zijnde papieren; zoo veel is zeker, dat Luzac, op verzoek van Burgemeesteren, nog niet onmiddelijk aan zijn besluit gevolg gaf, maar in een moeilijk geval verkeerde, daar het telkens te laat ontvangen zijner brieven maakte, dat hij met oud nieuws voor den dag kwam. Het jaar 1748 is in de geschiedenis der belastingen hier te lande een belangrijk keerpunt. De verpachting toch, of de wijze van heffing der onderscheidene middelen destijds, werd, ten gevolge der oproerige bewegingen in den voorzomer van dat jaar, den 26sten Juni afgeschaft en door de collecte vervangen. Het ‘Generaal Placaat, op de {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} invordering van des gemeene Lands Middelen by collecte over Holland en Westvriesland’, vastgesteld in de zitting der Staten van Holland van Dinsdag 22 Juli 1749, bl. 566, was er het gevolg van, terwijl van dit placaat het uitvloeisel was de ‘Ordonnantie, na dewelke in den Lande van Holland en West-vriesland, volgens het consent van de Staaten van den selven Lande, ten behoeve van de gemeene saake, by collecte sal geheeven werden den Impost op de soo inlandsche als uitheemsche daar by gemelde gedrukte Papieren: Innegaande op den eersten Mey 1750’, vastgesteld in de zitting derzelfde Staten van Zaterdag 14 Maart 1750, bl. 271 1. Opmerkelijk is zeker hetgeen dan verder omtrent deze Ordonnantie op bl. 275 wordt gezegd: ‘In agting genoomen zynde, dat het seer difficiel sal zyn om de Ordonnantie op de gedrukte Papieren, op heeden gearresteert, preciselijk in alle sijne deelen te doen agtervolgen en nakoomen, en het juiste en volle regt volgens deselve verschuldigt voor den Lande te consequeeren; Is na voorgaande deliberatie goedgevonden en verstaan, de Heeren Gecommitteerde Raaden in de beide Quartieren te authoriseeren, soo als deselve geauthoriseert worden by deese, om, in het oog houdende soodanige generaale gronden als sy sullen oordeelen meest te kunnen strekken om dit Middel door de geheele Provincie te doen heffen op een egale voet, en soo dat de eene Drukker of Boekverkooper booven de andere niet werde gefavoriseert, aan de aan te stellene Collecteurs permissie te geeven, om op den voet by de Heeren Gecommitteerde Raaden aan haar voorgeschreeven over het voorsz. Middel te moogen composeeren’. Bij deze Ordonnantie nu werd de impost voor elk half vel op éénen penning gesteld, en zoo van meer- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} der grootte tot twee vellen incluis naar evenredigheid, en voor van buiten ingevoerde couranten het dubbel van voornoemd bedrag, op boete van duizend gulden. Blijkbaar steunende op vroeger goed geslaagde pogingen, begreep Luzac zich niet te moeten onderwerpen aan dezen, gelijk het heette, vernieuwden impost, en toen nu de collecteur van het klein gedrukt zegel, Willem van der Steng, zich in den ochtend van Pinkster-Zondag 17 Mei 1750 bij hem aanmeldde, besloten beiden overeenkomstig art. viii der nieuwe ordonnantie het geschilpunt aan de beslissing van Gecommitteerde Raden te onderwerpen. Luzac stelde dan toen ook op eene ‘Memorie omme overgegeeven te worden aan Haar Edele Mogende de Heeren Gecommitteerde Raaden, of aan die Heeren, die ten deezen zijn gecommitteert’, waarin hij zijne grieven kort uiteenzette. Veel uitvoeriger evenwel was zijn ‘Mémoire pour être presenté au Prince d'Orange, &. au sujet de l' Impôt sur les Gazettes, etc.’, een stuk dat niet minder dan 12 blz. folio in handschrift omvat. Daarin stelde hij in het licht dat het doel van elke belasting tweeledig was: fiscale maatregel en breideling van weelde en misbruik. Ten opzichte der couranten nu kon de belasting den fiscus nooit voordeel aanbrengen: in de geheele provincie toch waren slechts 8 courantiers; door elkaar op 300 Gld. geschat, kon de belasting nooit meer dan 2400 Gld. opbrengen; voeg daarbij de opbrengst van andere periodieke geschriften, dan zou alles te samen hoogstens 3 à 4000 Gld. bedragen. Nu kon de prijs der courant evenwel niet worden verhoogd, want binnenslands zou het publiek haar òf niet lezen òf wel voor gezamenlijke rekening, en buitenslands 1 kon men de ‘Gazettes d'Utrecht, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} de Bruxelles, de Francfort, d'Erlang, et la satyre presque perpetuelle et souvent assez insipide de Cologne’ voor een' uiterst lagen prijs krijgen. Zich het verlies van ééne penning per blad te getroosten ging ook niet; die ééne penning was de rente van een geheel kapitaal, en buitendien verloren geld bij wanbetalingen en bij de exemplaren waarop de regeeringsleden recht hadden. Daarbij kwam nog het bezwaar dat men bij zoodanige belasting zijne zaken moest openleggen bij den pachter. Als het gevolg dezer belasting stelde Luzac den onvermijdelijken ondergang der couranten, waarvan verlies voor de Posterij, de vernietiging van vele huishoudens, en de invoer van buitenlandsche bladen de uitkomst zou zijn. Het eenige goede doel dezer belasting kon hij vinden in breideling der publiciteit, maar daarvoor waren z.i. andere en betere middelen te vinden. Ten slotte wees Luzac op zijn eigen etablissement, aan het verlaten waarvan hij een oogenblik ernstig had gedacht. Sedert 1723 was door hem de directie gevoerd, en toen hij de zaak in 1738 overnam, bleek het dat zij jaarlijks slechts 900 Gld. opbracht. Niettegenstaande dat kocht hij haar, in het volle vertrouwen op 't verkrijgen van betere uitkomsten, tegen eene jaarlijksche uitkeering van 1200 Gld. en nog 300 Gld. bovendien aan de stad. Reeds in November 1738 evenwel had hij moeten ondervinden hoe het drukken en uitgeven der courant in amptgeld was aangeslagen voor eene som van 1000 Gld. die hij ook dadelijk ten Gemee- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} nelands kantore voldaan, en daarvoor eene 3 pct. obligatie van 500 Gld. ontvangen had 1; het volgende jaar was het hem daarop gebleken, dat het uitgeven der courant, als een ambt aangemerkt, mede was aangeslagen in de 100ste Penning tegen 50 Gld., en in de 200ste Penning tegen 25 Gld., en dus 75 Gld. 's jaars, ofschoon noch van deze aanslagen noch van het ambtgeld gesproken werd in het octrooi, dat toch van Augustus 1736 dagteekende, evenmin als in het contract met de erven de la Font, maar dat hij aan een en ander terstond had voldaan, meenende na 13 jaren, bij afloop van het octrooi, vrij te zullen zijn; gedurende den oorlog had men hem verder 1000 Gld. à 2 ½ pct. - weldra 2 pct. - laten storten; nu, na dit alles betaald te hebben, was hem nog eene tweede 200ste Penning opgelegd, zoodat hij 100 Gld. betaalde, die, gevoegd bij de vermelde 1500 Gld. maakten, dat zijne zaak met eene jaarlijksche uitkeering van 1600 Gld. bezwaard was. In andere taxen en quotisatien had hij bovendien bijgedragen, en bij dat alles kwamen nog in den laatsten tijd de veranderingen in de gouden munt 2, waarbij hij meer dan eenig ander particulier schade leed, doordien hem van buitenslands Louis d'or in betaling werden toegezonden die het publiek niet aannam, of wel Dukaten berekend op 5 Gld. en 5 à 12 stuivers, doch waarvan 7/8 het gewicht niet hielden. Daarom kwam Luzac tot de slotsom, dat, aangezien zijne courant in de zeven Provinciën geen 100 Gld. opbracht, maar alle hare inkomsten met veel moeite en risico uit den {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} vreemde kwamen, deze impost voor zijne zaak eene belasting wezen zou op het geld van buitenslands hier onder de menigte verspreid. Zijn verzoek was nu om, daar hij als ambtenaar aangeslagen was, niet begrepen te worden in de nieuwe Ordonnantie, of wel op gelijken voet met de overige courantiers te worden gesteld, door van het Ampten-register geschrapt en eenvoudig als koopman of industrieel aangemerkt te worden 1. Nog twee andere verzoekschriften, één aan de Staten van Holland 2 en één aan Burgemeesteren en Regeerders der stad Leiden, die hem indertijd hunne bescherming hadden toegezegd, werden door Luzac bij deze gelegenheid opgesteld. Daarin trekt de aandacht hoe Luzac er op wees, dat, aangezien noch hij noch zijn voorganger ooit iets met den Impostmeester had te doen gehad, hij zich ook niet had kunnen voegen bij ‘de Courantiers deeser Provintien in derselver versoek ten aanzien de nieuwe Ordonnantie nopens de gedrukte Papieren’, al beaamde hij ook hunne grieven. ‘Zijlieden alle’, dus luidt het verder, ‘zijn den Impost op de gedrukte Papieren in-zo-verre subject geweest, dat zijlieden des-weegens met de Impostmeesteren ijder voor zeekere Somme hadden gecomponeert. Deeze Compositie, veel min den Impost, is mijn Predecesseur, nog mij, nooit opgelegt geweest’. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Verder wees Luzac nog op ‘de modiciteit der prijzen van de in vervolg van tijd gestabilieerde Haagsche en Utrechtsche Fransche Couranten, die door dien weg reeds buiten 's Lands veld wonnen, en het voor hem te dugten stond de zijne aldaar eindelijk geheel zouden deprimeeren’. Tot mijn spijt evenwel is dit verzoekschrift der gezamenlijke courantiers in Holland niet meer op het Rijks-Archief voorhanden; daardoor ben ik ook niet in staat aan te wijzen wie eigenlijk de 8 courantiers waren, waarvan Luzac in zijne Memorie aan Willem IV spreekt; want bij opsomming mijnerzijds krijg ik minder of meer, naar gelang de Fransche courantiers binnen Holland daartoe al of niet worden gebracht. Intusschen wees de Heer P.A. Leupe, tot wien ik mij om inlichting wendde, mij op een ander stuk niet alleen belangrijk voor dit ons doel of voor de geschiedenis van den impost op de gedrukte papieren in het algemeen, maar ook vooral voor de kennis van het aantal periodieke geschriften in Holland omstreeks 1751 1. Het komt voor in de Resolutiën van Gecommitteerde Raden, betrekkelijk de gemeene Middelen, dd. 31 Juli 1751. Bij die Resolutie toch werd ‘gereguleert op wat voet de Drukkers in de respective Steeden weegens het Middel van de gedrukte Papieren 's Lands Regt moeten betaalen’. Want - aldus luidt het in een verzoekschrift van 1797, waarover later - de Ordonnantie zelve van 1750 werd weldra in hare volle uitgestrektheid onuitvoerbaar bevonden, in 't bijzonder met betrekking tot de nauwkeurige opgave aan den Gaarder of Collecteur te doen. Het bleek, dat zoowel de begrooting van als het {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} onderzoek naar het vertier van elk publiek geschrift volstrekt gelijk stond met een verbod; met de beste trouw kon men zich in zijne opgave bedriegen, daar het niet mogelijk was te weten hoe vele exemplaren men iederen postdag zou plaatsen of had geplaatst. Alzoo was men genoodzaakt tot het middel van admodiatie of accoord te komen, gelijk zulks bepaald werd bij Resolutiën van 30 April 1750 1 en 31 Juli 1751, waarbij aan de Gaarders ieder in zijne stad of plaats, geordonneerd werd, hoeveel, volgens gemaakt accoord van de courantiers moest ontvangen worden. Luzac werd toen voor 50 Gld. aangeslagen. Bij het verzoekschrift door Luzac aan Burgemeesteren van Leiden gericht behoort een voor de geschiedenis der courant zeer belangrijk stuk, getiteld: ‘Memorie, behelzende het zuiver provenu of winst van de Nouvelles extraordinaires de divers endroits, en het Supplement van dezelve, vijf jaaren, te weeten van 1744. tot 1749. door-een-geslagen zijnde, in een jaar bij Etienne Luzac getrokken en genoten, door den voorsz. Etienne Luzac overgelevert aan de Ed: Gr. Achtb. Heeren Burgemeesteren en Regeerders der Stad Leiden’. In dit stuk geeft Luzac op, dat het 1/5 gedeelte van hetgeen hem in de genoemde vijf jaren als zuivere winst zou zijn overgebleven, bedroeg   ƒ 2835: 3: - waarvan evenwel afging 1/5 gedeelte van de nog in die 5 jaren openstaande posten, en die, ten minste wel voor 3/4, naar allen schijn   {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} onbetaald zouden blijven; bedragende gezamenlijk ƒ 3553, en dus voor 1/5 ƒ 710: 12: - Blijft ƒ 2124: 11: - Van welke som door hem jaarlijks betaald was het geaccordeerde aan de Erven van wijlen Anthony de la Font, de recognitie aan de Stad, en de Honderdste Penningen aan den Staat. Deze cijfers was hij bereid met eede te bevestigen. Als toelichting tot deze cijfers laten we uit Luzac's eigen aanteekeningen deze opgaven volgen:   Ontv. v. verschill. m. name gen. pers.     In: Voor Couranten: Van Advertentiën: Totaal: 1745: ƒ 8891: 1: - ƒ 107: 10: - ƒ 8998: 11: - 1746: ƒ 8649: 15: 8 ƒ 123: 10: - ƒ 8773: 5: 8 1747: ƒ 8215: 4: 4 ƒ 226: -: - ƒ 8441: 4: 4 1748: ƒ 7759: 18: - ƒ 93: 10: - ƒ 7853: 8: - 1749: ƒ 6267: 18: 4 ƒ 116: 10: - ƒ 6384: 8: 4       ----       ƒ 40450: 17: -     Waarvan 1/5 was ƒ 8090: 3: - Hiervan af de jaarlijksche onkosten ƒ 5155: -: -   ----   ƒ 2835: 3: - (sic) Bankeroeten in 5 jaren ƒ 3553 of 1/5 ƒ 710: 12: -   ---- Blijft ƒ 2124: 11: - (sic) De berekening dier bankeroeten was als volgt:   Van verschill. m. name genoemde personen     In: Voor Couranten: Van Advertentiën: Totaal: 1745: ƒ 388: 11: - ƒ 51: -: - ƒ 439: 11: - 1746: ƒ 601: 10: 4 ƒ 40: -: - ƒ 641: 10: 4 1747: ƒ 414: 3: - ƒ 19: 10: - ƒ 433: 13: - 1748: ƒ 260: 6: - ƒ 36: 10: - ƒ 296: 16: - 1749: ƒ 1728: 6: - ƒ 14: -: - ƒ 1742: 6: -       ----       ƒ 3553: 16: 4 {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit het meervermelde Rapport van van Roijen blijkt (fol. 424), dat de Regeering van Leiden in het voorjaar van 1738 bepaald had, dat in het vervolg gezien zou ‘kunnen werden off het interest vande stadt na het eindigen van het octroij (zullende zijn den 18 Aug: 1751) mede zoude brengen, de fransche Courant alhier gelijk met de Duijtsche te Haerlem en Amsteldam geschiedt was, op een andere wijse te dirigeren, ende bestellen’. Gelukkig voor Luzac, maar vooral voor de eer der Leidsche Regeering, kwam men reeds hetzelfde jaar op dit onbetamelijk 1 voornemen terug, en bepaalde den 6den November 1738 (fol. 454-456), dat Luzac na 18 Augustus 1751 jaarlijks 400 Gld. aan de stad betalen, maar dat dan ook de stad hem verder niet hinderen zou. - In het octrooi nu, reeds den 27sten Januari 1751 door de Staten van Holland hernieuwd, wordt aan Luzac voorgeschreven: ‘dat hij gehouden zal zijn een Exemplaar van het voorsz. Werk op groot papier, gebonden, en wel geconditioneert, te brengen in de Bibliotheecq van Onse Universiteit te Leijden, binnen den tijd van ses weeken, nadat hij Suppliant het zelve Werk zal hebben beginnen uijt te geeven, op een boete van ses honderd guldens, na expiratie der voorsz. ses weeken bij den Suppliant te verbeuren ten behoeve van de Nederduijtsche Armen der plaatse, alwaar den Suppliant woont, en voorts op poene van met'er daad versteeken te zijn van het effect van dezen Octroije; Dat ook de Suppliant, schoon bij het ingaan van dit Octroij een Exemplaar gelevert hebbende aan de voorsz. onse Bibliotheecq bij zooverre hij gedurende den tijd van dit Octroij de voorsz. Nouvelles zoude willen herdrukken, {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} met eenige Observatien, Noten, Vermeerderingen, Veranderingen, Correctien of anders, hoe genaamt, of ook in een ander formaat gehouden zal zijn wederom een ander Exemplaar van het zelve Werk, geconditioneert als voren, te brengen in de voorsz. Bibliotheecq, binnen dezelve tijd en op de boete en poenaliteit, als voorsz.’ Om het Luzac recht duidelijk te maken, kreeg hij bij zijn Octrooi een afschrift van de Resolutie der Staten van Holland van 28 Juni 1715 ‘Verbodt drucken van Boecken onder verkeerde Tituls’, Gr. Pl. Boek, dl. V, bl. 603 en van 30 April 1728 ‘Ampliatie van de Resolutie van den 5 December 1679’, Gr. Pl. Boek, dl. III, bl. 552, ‘raakende het leeveren van een Exemplaar der Boeken, &c. met Octroi gedrukt, aan de Universiteit te Leiden’, Gr. Pl. Boek, dl. VI, bl. 598. Wat nu evenwel te zeggen van al dien omhaal en alle die voorzorgen, met de vrij zonderlinge veronderstelling dat van de courant nog eens een herdruk zou worden bezorgd, wanneer men weet dat op de Leidsche Bibliotheek slechts de jaargangen 1750, 1751, 1754, 1755, 1757, 1758, 1760-1811 eerst kort voor het jaar 1823 zijn gekomen! En dat, terwijl bij de laatste vernieuwing van het Octrooi op 2 Januari 1766, - want op de latere aanvraag in December 1780 is nooit eene beschikking gevolgd - evenmin als in 1736, sprake is van zoodanige voorwaarden! Inhoud en strekking van de Resolutiën der onderscheidene hooge Staten-collegiën, voor zooverre ze betrekking hebben op maatregelen ten opzichte der couranten of courantiers genomen, zijn somtijds van zoo algemeenen aard, dat het moeielijk valt aan te wijzen, of wel één bepaald blad oorzaak was van het genomen besluit. Soms blijkt het evenmin duidelijk, of eene Hollandsche courant, dan wel een Fransch blad binnen de zeven provinciën uitgegeven, bedoeld wordt. Tot de zoodanigen behoort de {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Resolutie der Staten-Generaal van 21 September 1767, bl. 564. Daarin wordt melding gemaakt van de ontvangst eener ‘Missive van den Consul Ellinckhuysen, geschreeven te Algiers den neegentienden der voorleeden maand, geaddresseert aan den Griffier Fagel, aan haar Hoog Mog. kennisse geevende, dat de Deensche Consul, sig by hem beklaagt hadde dat verscheide saaken, aldaar voorgevallen met relatie tot hem Consul, sommige waar en andere niet, in de Leydsche Courant publicq waaren gemaakt; en brengende gemelde Consul Ellinkhuisen aan haar Hoog Mog. onder het oog de nadeelige gevolgen die soo wel voor hem als voor de Onderdaanen van den Staat in het gemeen souden kunnen resulteeren, indien de Regeeringe aldaar quame te weeten, dat door hem Consul het geene aldaar voorviel publicq wierd, en het gevaar waar in hy soude kunnen geraaken van in dat geval als een Spion getracteert te worden’. Vermoedelijk echter wordt hier wel de Fransche Leidsche Courant bedoeld, daar de Deensche Consul te Algiers toch niet tot de lezers van de courant van Anthony de Klopper zal behoord hebben. Een zevental brieven, waarvan nog vier in originali, de overigen bij afschrift of uittreksel aanwezig zijn, bevattende eene correspondentie tusschen Etienne Luzac en Charles Bressanelli, Commercie-raad van den Koning van Polen, te Amsterdam, gedurende de jaren 1769 en 1770, werpt een niet onaardig licht over de wijze waarop aan den eenen kant door de diplomatie op het blad invloed werd uitgeoefend, terwijl aan den anderen kant Luzac zijne onafhankelijkheid glansrijk wist te bewaren. Dat daarvoor inderdaad eenig gevaar bestond schijnt hij zelf bedoeld te hebben, toen hij in een schrijven aan Bressanelli, van 19 Maart 1769, er op wees, dat het hem steeds aangenaam zou zijn stukken en mededeelingen te plaatsen {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} namens het Poolsche Hof, zonder daarvoor eenige vergoeding te willen hebben, maar dat hij niet afkeerig was van het denkbeeld, om, wanneer het Kabinet van Warschau eens eene medaille liet slaan ter herinnering aan de eene of andere merkwaardige gebeurtenis, dan met een exemplaar vereerd te worden tot een bewijs van goedkeuring over de onpartijdigheid waarmede hij steeds te werk ging. In weerwil hiervan ontving Luzac nog geen jaar later, bij schrijven van Bressanelli van 30 Januari 1770, met de toezegging van zoodanige medaille nog 12 dukaten voor zijne betoonde diensten gedurende het tijdsverloop van een jaar, reeds met 1 Juli 1769 afgesloten. Verschillende bezigheden en omstandigheden hadden Bressanelli tot zijn leedwezen verhinderd reeds een maand te voren Luzac deze gratificatie persoonlijk ter hand te stellen; toch was het vermoedelijk gelukkig, dat geen persoonlijk onderhoud over deze zaak de goede verstandhouding bedierf, en dat Luzac in de gelegenheid bleef zijne weigering met redenen omkleed in alle bedaardheid schriftelijk te kennen te geven. Deze brief, reeds den anderen dag, 31 Januari 1770 opgesteld, luidde aldus:   ‘Monsieur,   Permettez que je vous renvoie les douze Ducats en Espèces que vous me remettez de la part de votre cour, en reconnoissance des Nouvelles de Pologne, que j'ai publiées et qui me sont venues par votre canal. Pour conserver la qualité de vrai Historien, je ne reçois ni Gratification ni Pension, aussi lorsqu'il m'arrive de donner dans l'erreur on peut compter que j'erre de bonne foi. Dans cette disposition pour la plus exacte vérité, je ne déguise point le plaisir que peut me faire une Médaille frappée à l'occasion de quelque évènement remarquable, {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} lorsque je puis la considérer comme une distinction accordée à mon attachement aux devoirs d'un fidèle Annaliste. Je revère le Roi, vôtre Maître, comme un Prince juste et magnanime et ce seroit lui faire tort de prendre de l'argent pour des particularités historiques qui, venant de sa part, doivent être considérées comme des éclaircissemens utiles à l'histoire de nos jours et non comme des Pièces publiées dans des vuës d'intérêt. Que Sa Majesté ne trouve donc pas mauvais, que je la prie de me dispenser de reçevoir les douze Ducats que vous m'envoyez de sa part. Je continuerai toujours d'insérer avec plaisir ce qui me viendra par votre canal, me persuadant, qu'en suivant un guide, tels que sont les amis de votre Souverain, je ne m'égarerai point dans la représentation de l'état actuel de la Pologne.   Agréez les sentimens d'estime, avec lesquels j'ai l'honneur’, cet.   Zoo ingenomen was Bressanelli met de denkbeelden door Luzac geuit, dat hij den brief naar Warschau opzond; ook daar werd de inhoud blijkbaar goed opgenomen, want, al duurde het ook nog eenige maanden, de bedoelde medaille kwam eindelijk in de eerste dagen van Juli 1770 in handen van Luzac. Het is mij niet bekend ter herinnering van welke gebeurtenis ze geslagen werd, maar al was ook Luzac in dezen niet het voorwerp van vereering, zoo kan toch zeker aan de omstandigheid, dat ook de Fransche Leidsche Courantier tot de uitverkorenen behoorde aan wien een der weinige exemplaren dezer medaille werd uitgereikt, geen beteekenis worden ontzegd. Op deze medaille nu, voor alsnog berustende in de munt- en penning-verzameling van wijlen Mr. L.C. Luzac, vindt men aan de eene zijde het beeld van den {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Koning van Polen met de letters I.P.H. en het randschrift: Stanislaus Augustus D.G. Rex Poloniae M.D. Litu’, en aan de andere zijde een schip slingerende te midden der baren, met het: ‘ne cede malis’ als spreuk. De brief van dankzegging door Luzac na de ontvangst 3 Juli 1770 aan Bressanelli geschreven is daarom merkwaardig, omdat de toespeling daarin op de nauwe betrekking 25 jaren vroeger tusschen hem en den Abt Graaf Poniatowski tijdens deze te Leiden studeerde, waarschijnlijk wijst op het ontstaan der Poolsche betrekkingen van de courant. Wij zijn zoo langzamerhand reeds het tijdperk ingetreden van den grooten bloei der courant. Te vergeefs evenwel was de poging om te ontdekken, door welke middelen het aan Etienne Luzac gelukt is zijn blad het karakter van een algemeen geacht politiek nieuwspapier te doen erlangen. Dat de taal waarin het werd opgesteld daartoe zeer veel heeft kunnen bijdragen is buiten allen twijfel, maar dit was toch eigenlijk iets dat het met anderen, gelijk de Fransche Amsterdamsche Courant, gemeen had. Intusschen is het een feit, dat er overal aan de mededeelingen en oordeelvellingen der courant eene groote waarde en beteekenis gehecht, en haar invloed gevreesd werd. De beste bewijzen, dat de overlevering hier niet overdreven heeft, liggen in de veelvuldige klachten die van alle kanten over de Fransche Leidsche Courant opgingen. Als zoodanig komt het eerst in aanmerking de klacht van het Hof van Denemarken aangaande de mededeelingen der courant in Numero x, du Mardi 4 Février 1772, met betrekking tot het hof-cabaal dat in den nacht van 16 op 17 Januari van dat jaar tegen Koning Christiaan, VII zijne gemalin Karolina Mathilda, en zijnen Minister {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Struensee had plaats gehad. Die uitvoerige uiteenzetting van hetgeen er toen te Koppenhagen was voorgevallen verwekte aldaar geen geringe verbazing, en deed tegelijkertijd de begeerte ontstaan om te weten wie de eigenlijke verslaggever daarvan was. Ook voor de Staten van Holland, die nog geen jaar geleden, 9 Februari 1771 (Gr. Pl. Boek, dl. IX, bl. 402) eene zoo ernstige Resolutie hadden genomen tot beteugeling van de licentie der courantiers, en hun met zooveel nadruk het ‘correspondeeren met eenige Ministers van desen Staat buiten 's Lands, of met derselver Secretarissen, Amanuenses, Clercquen of andere Bedienden, directelyk of indirectelyk’ hadden verboden 1, was het van belang te weten, of hier werkelijk, gelijk men met reden vermoeden kon, hun verbod overtreden was. De Memorie van Luzac aan de Regeering van Leiden, in de maand Maart 1772 opgesteld, stelde hen evenwel op dit punt volkomen gerust. Want, ofschoon in dit stuk het noemen van zijn' correspondent als eene zaak werd beschouwd die met het wezen van een nieuwspapier in lijnrechten strijd was, zoo behoefde Luzac zich hier toch niet achter dit algemeene beginsel van drukpersvrijheid te verschuilen, aangezien hij met betrekking tot de Deensche omwenteling geen gebruik van eene particuliere correspondentie gemaakt, en ook niets gezegd had dat niet reeds door anderen was openbaar gemaakt, maar veeleer een en ander verzwegen had dat aanstoot kon geven. Hij beriep zich op de Haarlemsche couranten van Dinsdag 28 en Donderdag 30 Januari en van Zaterdag 1 Februari, de Nederduitsche Amsterdamsche couranten van dezelfde dagen, en de Rotterdamsche van {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} laatstgemelden datum. En terwijl nu alle andere, zoo Fransche als Nederduitsche couranten reeds den 28sten en vooral den 30sten Januari het gewichtig nieuws zonder de minste terughouding hadden medegedeeld, had de Fransche Leidsche Courant eerst in haar supplement van den 31sten dier maand een uit verscheidene berichten samengesteld ‘relaas’ omtrent die gebeurtenis voor haar eerstvolgend nummer aangekondigd. Aan de la Pottrie, den Deenschen gezant te 's Hage, was daardoor de gelegenheid gegeven, om, zoo er iets te verzwijgen ware, of in een ander daglicht moest gesteld worden, bij tijds te waarschuwen. De vreemde ministers te 's Hage toch, hadden steeds, bij het wakend oog dat ze hielden op hetgeen hier te lande werd openbaar gemaakt, de goedheid gehad, om, wanneer er iets door den een' of anderen courantier gezegd was dat aanstoot zou kunnen geven, Luzac te waarschuwen zulks niet over te nemen. Waaraan Luzac die oplettende welwillendheid te danken had, wordt, jammer genoeg, niet vermeld; wel wees hij op den Markies de Noailles, Ambassadeur van Frankrijk, den Ridder Yorke, Ambassadeur van Engeland, den Baron von Reischach, Minister van het Hof van Weenen, en den Baron von Creutz, den Zweedschen Minister, als degenen die zich aldus tegenover hem gedroegen, of die ten minste, wanneer zij meenden zich over het een of ander te kunnen beklagen, zich onmiddelijk tot hem wendden, ‘zonder de hooge Regering in hare hoogwigtige bezigheden daarmede lastig te vallen’. Aldus had de Fransche gezant, ruim een jaar geleden, nog gedaan, toen in de Fransche Leidsche Courant de Parlements-zaken behandeld werden die voortgevloeid waren uit de procedures tegen den Hertog d'Aiguillon, den neef van den Secretaris van Staat, den Hertog de la Vrillière. De eenige vraag kon dan zijn, of er on- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} waarheden waren medegedeeld, of satirieke aanmerkingen gemaakt die het karakter van een eerlijk man onwaardig waren. Zoo veel nu schijnt Luzac's Memorie en zijne gedeeltelijke herroeping in Numero xviii, du Mardi 3 Mars, te hebben uitgewerkt, dat de la Pottrie hem persoonlijk te Leiden een bezoek bracht, ofschoon ook daarna nog tot half April voortdurend brieven werden gewisseld over de verdere mededeelingen van Luzac aangaande de Deensche omwenteling, die naar de la Pottrie's meening te weinig gunstig waren voor de daarbij bovendrijvende partij 1. Wel zoo spoedig werd Luzac het omstreeks dienzelfden tijd eens met den Vicomte de la Herreria, Ambassadeur van den Koning van Spanje, Karel III. Hier gold het eene mededeeling in het Supplement van Numero xviii, du Mardi 3 Mars 1772, onder de berichten uit Rouaan, aangaande het failleren van het huis Behic, Tanevot en co. te Cadix, en andere handelsrampen. De Secretaris van het Spaansche Gezantschap, de Renovales, schreef daarover dadelijk, namens den gezant, aan Luzac, die intusschen reeds uit Amsterdam verwittigd was, dat aan de juistheid van zijn bericht het een en ander ontbrak. Luzac beantwoordde deze welwillendheid door terstond een afschrift van zijne verbeteringen, voor het Supplement van Numero xx, du Mardi 10 Mars 1772, als een ‘Extrait d'une Lettre d'Amsterdam’ bestemd, naar den Haag te zenden, om den gezant in de gelegenheid te stellen daarop zoo noodig zijne aanteekeningen te leveren, zich tevens beklagende, dat het hem onmogelijk was om niet telkens in de fout te vervallen van verkeerde berichten te plaatsen. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan het verzwijgen van de namen zijner correspondenten moest hij evenwel als een onomstootelijk beginsel vasthouden. Uitvoerig vooral was de briefwisseling in de maanden Mei en Juli van ditzelfde jaar 1772 tusschen Luzac en den Abt Desnoyers, destijds bij afwezigheid van den Ambassadeur Markies de Noailles (zie de couranten van 27 Maart en 7 April) tijdelijk zaakgelastigde, naar aanleiding van verschillende grieven door het Fransche gouvernement tegen de courant ingebracht. Welke die grieven waren durf ik, bij het gemis der brieven van Desnoyers, niet bepalen: ze schijnen echter vrij vaag en ongegrond te zijn geweest, daar Luzac er in zijne antwoorden juist op wijst, hoe omzichtig hij in den laatsten tijd bij het opnemen van Fransche berichten was te werk gegaan. Slechts ééne wordt meer bepaald genoemd, en betrof het publiek maken van zekeren brief van den oud-President d'Ormesson aan den Koning in Numero li, du Vendredi 26 Juin 1772. Maar wanneer men nu weet dat Luzac, na dit stuk reeds acht dagen in zijn bezit te hebben gehad, en na het toen in No. 70 en 71 van de Gazette de la Haye te hebben aangetroffen, in het Supplement van Numero xlvii, du Vendredi 12 Juin, nog niet verder ging dan de aankondiging van het stuk, omdat hij aan de echtheid twijfelde en op eene waarschuwing uit den Haag rekende, dan staat men in twijfel waarover zich meer te verwonderen, of over het ongegronde van den aanval of over het publiek dier dagen dat smaak vinden kon in een blad waarvan de redactie zoo schroomvallig was in het opnemen van berichten. Want Luzac's wederleggingen op al die grieven - we zagen het boven reeds bij de klachten van den Deenschen gezant - wemelen van de bewijzen, hoe omzichtig, ja angstvallig, bij het in elkander zetten {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} der courant werd te werk gegaan. In Les Gazettes de Hollande, p. 150, heeft de Heer Hatin ook melding gemaakt van deze klacht, en zelfs een geheel stuk overgenomen uit ‘une sorte de mémoire justificatif’ toen door Luzac opgesteld; wij moeten hier evenwel opmerken, dat, met uitzondering van de eerste zinsnede ontleend aan een schrijven van Luzac aan Desnoyers van 27 Mei 1772, het overige een brokstuk is uit een' dergelijken brief van 5 Juli van dat jaar. Verg. ook Mr. G.W. Vreede, Aang. Werk, bl. 63, naar wien de Heer Hatin verwijst. Twee jaren later, in Augustus 1774, waren het de Poolsche gebeurtenissen die Luzac in moeielijkheden brachten. Het ongelukkige Polen toch was destijds verdeeld in twee partijën: aan den eenen kant stond de Koning met zijne nabestaanden en eenige weinige rijks-grooten, aan den anderen kant de Confederatie met den Prins Poninski als Maarschalk aan het hoofd, die, gesteund door de groote Mogendheden, welke het op Polen's ondergang hadden gemunt, vermetel het hoofd omhoog durfde steken en zich als heer der Poolsche Natie gedragen. Een bericht hem betreffende in Numero lxi, du Mardi 2 Août 1774, opgenomen, deed plotseling een onweer losbarsten boven Luzac en zijne courant, dat zijne uiting vond in het   ‘Décret lancé contre la Gazette de Leyde, le 23 Août 1774, par la Diète de Varsovie’. ‘Attendu que le Redacteur de la Gazette de Leyde, dans ses Feuilles, principalement dans celle sub No. 61, au lieu de rapporter des faits publics et particuliers, ose toucher à des matières d'état, en censurant et noircissant des Personnes d'une probité connue, en imprimant une foule d'autres faussetés et calomnies, uniquement de faire {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} son profit: Attendu en outre qu'il ose les publier; ce qui ne peut tendre qu'à revolter les esprits et à troubler le repos d'une Nation; attendu enfin qu'il envoie et repand des Nouvelles destituées de toute vérité dans les Etats de la République: A ces causes, et pour obvier à ce que cette contagion ne se repande dans le Pays, voulons que les dites Gazettes ou Extraits d'icelles diffammant des Personnes d'une probité non équivoque, soient brulés par la main du bourreau, aux quatres coins de la Ville: Ordonnons à tous les Bureaux de Poste, tant dans la Couronne que dans le Grand-Duché de Lithuanie, ainsi qu'à tous les Directeurs des Postes, Secrétaires d'icelles, et à toutes Personnes de quelles conditions qu'elles soient, sous peine d'infamie, de faire entrer à l'avenir sous quel prétexte que ce soit, la dite Gazette de Leyde dans les Etats de la Republique, ajournant les transgressions pardevant le gnod de Varsovie’.  ‘Fait à Varsovie, ce 23 Août 1774’. signé) Antoine Ostrowski, Evêque de Cujavie, et Président de la Délégation. Adam, Prince Poninski, Maréchal de la Confédération générale de la Couronne. Michel Radziwil, Maréchal de la Confédération générale de Lithuanie. Het vermoeden dat hier wraakoefening in het spel was, 't gevolg van haat tegen den Koning, die Luzac vier jaren vroeger met eene gouden medaille had vereerd, zou door de scherpe tegenstelling der beide gebeurtenissen gewettigd zijn, wanneer die Koninklijke gift niet blijkbaar eene zaak van huishoudelijken aard was geweest. Intusschen was het vinden van het hier medegedeelde stuk zeer welkom, omdat de Heer Hatin (p. 149) den inhoud niet heeft {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} gekend, ofschoon Prof. Vreede, Aang. Werk, bl. 58, aant. 2 de hoofdzaak kort aanstipte. Vreemd is het, dat Luzac dit zonderlinge stuk nergens in zijn blad opnam. Wel spreekt hij in het Supplement van Numero lxxi, du Mardi 6 Septembre, van ‘le Décret, sollicité par le Maréchal Prince Poninski contre une Gazette étrangère’, maar noemt het niet met name, en geeft alleen zijne verbazing te kennen, dat juist dit blad het had moeten misgelden, omdat er anderen waren, - de Fransche Kleefsche 1, Keulsche en Parijsche couranten, - nog wel uitgegeven op het grondgebied juist van die mogendheden welke Prins Poninski de hand reikten, die veel erger dingen hadden gezegd, waarvan dan een voorbeeld wordt bijgebracht. In veel scherper maar toch altijd waardige taal schreef Luzac in Numero lxxiii, du Mardi 13 Septembre, onder de berichten uit Warschau dd. 27 Augustus: ‘L'Arrêt lancé contre une Feuille étrangère, devenuë odieuse au Prince Poninski & à ses Partisans peut-être par son trop de véracité, a été exécuté aujourd'hui. On se rappelle, à ce sujet & à plusieurs autres qui arrivent de nos jours, le mot de Tacite: Quo magis socordiam eorum irridere libet, qui praesenti potentia credunt extingui posse etiam sequentis aevi memoriam. En effet, il est malheureux pour le Pouvoir qu'il ait un terme d'existence, & que, souvent plutôt qu'on ne s'y attend, la vérité soit à même de ne plus le respecter’. Eindelijk bestrijdt hij aan het slot van 't Supplement van Numero lxxvii, du Mardi 27 Septembre, de wettigheid van het Decreet, maar ook weder zonder zijn blad met name te noemen. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ‘Extrait d'une Lettre au sr. B. Vintcent à la Haye, écrite par et. Luzac, en date du 21 Août 1774’, doet zien, hoe reeds lang voordat het bovenvermelde decreet werd uitgevaardigd, de Russische Ambassadeur in den Haag, Prins Gallitzin 1 zijn misnoegen over het bedoelde artikel in No. lxi, aan Luzac had kenbaar gemaakt. Doch de aanklacht van Prins Poninski bij de Staten-Generaal, is niet, gelijk de Heer Hatin vermeldt, van het begin van 1774, maar volgde eerst vier weken na het verbrandings-decreet; want de brief aan onzen Raadpensionaris Pieter van Bleiswyk, waarin die aanklacht was vervat, was van 19 September van dat jaar, al werd hij ook eerst den 18den October in den Haag ontvangen. In dit stuk, reeds bij den Heer Vreede, Aang. Werk, bl. 58 afgedrukt, waarin de Fransche Leidsche Courant ‘un libelle diffamatoire’ wordt genoemd, tegen welker redacteur men gaarne eene gestrenge straf zag toegepast, wordt evenwel geen gewag gemaakt van het recht dat men bereids zich zelf verschaft had. Het was dan ook op dit punt in het bijzonder, dat Luzac in zijne Memorie aan de Regeering van Leiden van 25 October de aandacht vestigde; want de bij de Staten-Generaal ingebrachte klacht was, na het uitvaardigen van het Decreet, aan den eenen kant ontijdig te achten en als eene beleediging voor de Republiek aan te merken, en had aan den anderen kant elke herroeping van de zijde van Luzac onmogelijk gemaakt. Niet onbelangrijk acht ik het verder uit dit zoo waardig stuk aan te teekenen, ook in verband met het ontvangen der medaille in 1770, dat Luzac sedert 1769 tot omstreeks den tijd van het verbrandings-decreet een eigen correspondent in Polen had, die, gelijk hem later {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} bleek, de familie des Konings heimelijk vijandig was, en hem van tijd tot tijd tot het herroepen van sommige min juiste voorstellingen noodzaakte. Welke de uitkomst van het verbrandings- en verbods-decreet is geweest, durf ik niet bepalen; in zijne Memorie sprak Luzac van ‘een vrij groote pecunieele schade’ die hij er jaarlijks door lijden zou, maar daar tegenover stond, dat een dergenen, die zijne couranten naar Polen verzonden, hem gemeld had ‘dat het gros der Natie over het verbod ten uiterste te onvreden was, en dat het niet zoude rusten voor dat hetzelve was gerevoceert’. Nog in hetzelfde jaar brachten de Poolsche aangelegenheden Luzac andermaal in de klem. De Pruissische Gezant, Baron von Thulemeyer, van wien we nog dikwijls gelegenheid zullen hebben te hooren, beklaagde zich in een schrijven van 29 December 1774 bij den Raadpensionaris, afgedrukt bij den Heer Vreede, Aang. Werk, bl. 59, over Luzac's mededeeling in het Supplement van No. xcvi, du Vendredi 2 Décembre, onder de ‘Suite des Nouvelles de Varsovie du 16 Novembre’, dat de Pruissische Minister de Bénoît aan de Poolsche delegatie eene nota overhandigd had tegen de vermeerdering van het aantal troepen der Poolsche Republiek. De Baron von Thulemeyer eischte, dat Luzac genoodzaakt zou worden deze van allen grond ontbloote mededeeling te herroepen, na hem vooraf het daartoe bestemde artikel te hebben medegedeeld, en dat hij zich voor het vervolg onthouden zou van het opnemen van al die valsche berichten omtrent het Berlijnsche Kabinet waarvan zijne couranten wemelden. Werd daaraan geen gevolg gegeven dan zou de gezant op de toepassing van eene voorbeeldige straf moeten aandringen, waartoe de Russische Gezant, Prins Gallitzin, gaarne het zijne zou willen bijdragen. ‘Nous avons été informé depuis {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} de très-bonne part, que cet Avis est destitué de tout fondement quelconque’ was de eenvoudige maar eerlijke voldoening, die door Luzac in No. ii, du Vendredi 6 Janvier 1775, onder de Leidsche berichten, gegeven werd. Uit die zelfde dagen is nog eene andere klacht die echter niet in het openbaar behandeld schijnt te zijn. De Leidsche Pensionaris toch, op zekeren dag als naar gewoonte uit den Haag komende, bracht aan Luzac het bericht over, dat de Baron von Reischach 1 zich bij den Raadpensionaris van Bleiswijk beklaagd had, dat in de Fransche Leidsche Courant No. c, du Vendredi 16 Décembre 1774, mededeeling was gedaan van het den 6den Juni 1771 tusschen de Porte en het Weener Hof gesloten traktaat, waarvan het gedeeltelijk bezetten van Moldavie in der tijd het gevolg was geweest. In zijn antwoord wees Luzac echter op het Supplement van het vorig nummer, waarin, overeenkomstig zijne gewoonte om geen stukken van eenigzins buitengewonen inhoud te plaatsen zonder die vooraf te hebben aangekondigd, ten einde gelegenheid te geven om bezwaren tegen de plaatsing te opperen, het bedoelde stuk was aangekondigd, zonder dat dit eenige aanmerking had uitgelokt. Eene ook uit de Resol. der Staten-Generaal van 14 Februari 1776, bl. 86, en Resol. der Staten van Holland van 16 Februari van dat jaar, bl. 96, bekende klacht is die van den Grootmeester van de Orde van Maltha. Hier gold het de mededeeling in No. lxxxiv, du Vendredi 20 Octobre 1775, onder de berichten uit Napels van 26 September, omtrent een oproer op het eiland Maltha, welk bericht, volgens de missive van den Grootmeester aan {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} hun H.M. dd. 12 December 1775, doch die eerst den 14den Februari 1776 ter Staten-Generaal inkwam, beleedigende opmerkingen inhield zoowel voor de Orde in het algemeen, als voor het bestuur der vorige Grootmeesters in het bijzonder, en waarvoor hij, mede uit naam der voornaamste leden van de Orde, behoorlijke voldoening eischte. In zijn eigenhandig schrijven aan den Grootmeester, van 26 Maart 1776, kon Luzac echter als man van eer, wien het alleen om waarheid te doen was, naast de betuiging van zijn leedwezen, dat ook hier, gelijk zoo dikwijls, de eerste berichten vol onjuistheden waren geweest, zegevierend wijzen op zijn ‘Extrait des Relations du soulèvement à Malte’, reeds dadelijk in zijne Nos. lxxxv tot lxxxvii opgenomen, en op het ‘Extrait d'une Lettre de Malte du 30 Septembre’, in het Supplement van No. xc, waardoor alle denkbeeld van opzettelijke beleediging aanstonds was weggenomen. Ten overvloede echter kwam Luzac, in No. xxv, du Mardi 26 Mars 1776, denzelfden dag van zijn schrijven aan den Grootmeester, onder de Leidsche berichten, nog eens op de zaak terug. Zie verder Resol. der Staten van Holland van 29 Maart 1776, bl. 280; Resol. der Staten-Gen. van 3 April 1776, bl. 194; Resol. der Staten van Holland van 5 April 1776, bl. 331; Resol. der Staten-Gen. van 9 Juli 1776, bl. 413, met de dankzegging van den Grootmeester van Maltha voor de gegeven voldoening. Ter nauwernood was Luzac deze moeielijkheid te boven gekomen, of de Baron von Thulemeyer viel hem weer lastig. In eene missive toch van 11 Juli 1776 aan van Roijen, den Pensionaris der stad Leiden, afgedrukt bij den Heer Vreede, Aang. werk, bl. 60, beklaagde de Gezant zich over hetgeen in het Supplement van No. liii, du Mardi 2 Juillet 1776, onder de berichten uit Leiden, was {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} gezegd omtrent het verblijf van Prins Hendrik van Pruissen te St. Petersburg. Het ‘il semble, que S.A.R., n'ait pu remplir entièrement l'objet de sa venuë en Russie’ werd door den Baron eene ‘insolence inconcevable’ genoemd, omdat het aan een particulier, gelijk Luzac was, niet voegde zich te verdiepen in zulke misplaatste en onvoegzame gissingen als hier in deze weinige woorden waren geopperd, en die aan niets anders dan aan partijdigheid konden worden toegeschreven. Eene schorsing van zes weken in zijn beroep achtte de Baron ‘le seul moyen d'en imposer pour l'avenir à cet homme, qui dans son simple réduit, se croit autorisé à decider en dernier ressort des intérêts des Puissances les plus respectables de l'Europe, autant que de leurs desseins, et de leurs liaisons politiques’. In zijne Memorie aan de Regeering van Leiden betwistte Luzac den Gezant ten stelligste de willekeurige verklaring aan zijne woorden gegeven, doch ontveinsde niet dat de ware zin die daaraan, op grond van andere zoowel buitenlandsche als Hollandsche nieuwsbladen en ook eigen briefwisseling, moest gehecht worden, doch die door plaatsgebrek teruggehouden werd, deze was: ‘dat Prins Hendrik van Pruissen door den Koning zijn Broeder gelast was de differentiale Poincten, die nog, zo ten opzigte van de Grens-scheidingen van Poolen als van de Commercie, bijzonder van Dantzig subsisteerden, ten voordeelen van het Berlijnsche Hof te reguleeren. Doch dat Z.K.H. in dit gedeelte van haare Commissie niet was geslaagt’. De eigenlijke reden evenwel van de Thulemeyer's verbolgenheid was gelegen in wraakzucht. Want, toen Luzac in den zomer van 1775 een bezoek van den Gezant gekregen had, en deze had geëischt, dat Luzac voortaan in de courant niet meer noch van de zaken van Dantzig noch van die van Polen voor zooverre het Pruis- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} sische Kabinet daarbij betrokken was, melding zou maken, was weigering het antwoord geweest; iets dat weinige maanden later, naar aanleiding der mededeeling in No. xcix, du Mardi 12 Décembre 1775: ‘Les dernières Nouvelles du Brandebourg ne rassurent pas encore sur la santé de Sa Maj. Prussienne. Ce Monarque ne se rendra point cet hyver à Berlin, comme de coûtume, pour assister aux divertissemens du Carnaval’, gevolgd was door eene missive van 19 December, waarin, tot Luzac's niet geringe verbazing gezegd werd: ‘que de pareilles Nouvelles n'étaient point de nature à être repandues dans le Public’, en ‘dat hij Baron van Thulemeyer bij de eerste aanstaande gelegenheid aan Luzac zijn ongenoegen op eene gevoelige wijze zoude doen ondervinden’. Vandaar dan ook dat de Gezant geheel en al over het hoofd had gezien, dat aan het einde van het Supplement van No. liv, du Vendredi 5 Juillet, reeds eene verbetering was geplaatst van een gedeelte van de aangeklaagde mededeeling, al moest ook aan de hoofdzaak worden vastgehouden. Dat aan den eisch tot zesweeksche schorsing der courant geen gevolg werd gegeven spreekt van zelf. Het waren deze klachten evenwel niet alleen die Luzac met de Leidsche Regeering in aanraking brachten. In Augustus van ditzelfde jaar 1776 toch wendde zich de Leidsche boekverkooper Jacobus Murray 1 met een verzoekschrift tot Burgemeesteren om approbatie en privilegie te erlangen tot de uitgave van een weekblad, dat in folio en in kolommen gedrukt, onder den titel van Courier de l'Europe of Nouvelliste Universel zou worden uitgegeven, en waarvan de strekking nuttig en vermakelijk zou zijn. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zou bevatten: 1o. Eene uitgezochte opgave van al wat de binnen- en buitenlandsche letterkunde opleverde. 2o. De wetenswaardigste tijdingen uit vreemde gewesten, met uitzondering van het staatkundig nieuws. 3o. De belangrijkste zaken betreffende den koophandel. Niettegenstaande nu Murray zich voorloopig vergewist had, dat Luzac zich niet tegen zijn voornemen verzetten zou, werd zijne aanvraag door Burgemeesteren, 8 Augustus 1776, in handen gesteld van de Wed. van wijlen Mr. Anthony de Klopper, door wie de Hollandsche Leidsche Courant werd uitgegeven, en van Etienne Luzac, ten einde deze, zoo noodig, hunne belangen tegen dit verzoek zouden kunnen doen gelden. Beiden leverden dan ook eene zeer uitvoerige Memorie in bij Burgemeesteren. Gaarne nam men de betuiging van Murray aan, dat hij alleen zijne winst en niet eens anders schade beoogde, maar meende toch dat dit laatste het onvermijdelijk gevolg moest zijn van dit plan, dat geen andere strekking hebben kon, dan om binnen Leiden eene nieuwe courant op te richten. En terwijl Luzac erkende bij het mondeling onderhoud met Murray geen redenen gevonden te hebben om zich tegen diens plan te verzetten, moest hij nu evenwel, na het lezen van het meer duidelijk aangewezen programma, gewichtige bezwaren opperen. Want de aanvraag om approbatie op zich zelf bewees reeds, dat men eene eigenlijk gezegde courant wilde oprichten, daar zoodanige aanvraag nooit geschiedde voor andere wekelijksche politieke bladen. ‘Een Privilegie’, zoo schreef Luzac, ‘'t zij van Stad of Land, is tot het bestaan van een Nieuwspapier, in zijnen eersten oorsprong, als eene private onderneming van een Particulier beschouwd, niet volstrekt noodzakelijk of onontbeerlijk: Maar, zoodra men daartoe een Privilegie vraagt, wordt het een ge-autoriseerd Nieuws-papier, of (zoo {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} als men het gemeenlijk noemt) een Courant’. Ware dit Murray's voornemen niet, een privilegie van H.G.M. tegen nadruk ware voldoende geweest. Maar bovendien liep ‘het aankondigen der Wisselkoers, van den Prijs der Granen, van het op- en afklimmen der uitheemsche Actien, regelregt in het bestek der gewone Nieuwspapieren, vooral van de eerste Ondergeteekende, wier Blad daartoe bijzonder geschikt was, en onder anderen om dezen reden naar vreemde Landen gezonden werd 1. Als een Papier in 't Fransch geschreven zoodanige onderwerpen bevatte, zouden de vreemde Kooplieden hier te Lande en diegene onder de Vaderlanders, welke zich naar den smaak der Vreemden steeds poogden te vormen, de Hollandsche Nieuwspapieren gemakkelijk kunnen ontberen: en, gelijk de Hollandsche Leidsche Courant (onberoemd gesproken) uit dien hoofde zich een' bijzonderen naam had verworven, zou zij er ook 't meest bij lijden’. Met het oog op den geheelen inhoud meende men zou het blad veel overeenkomst hebben met de Gazette de Vienne ‘van den edelen Trattnern’ 2, en met het oog op den titel rees het vermoeden, dat het wel eens hetzelfde blad kon zijn dat te Parijs, onder de plaatsteekening van Londen verschenen, onlangs verboden was. Beide onderteekenaars {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} verklaarden ten slotte ruiterlijk niet tegen opkomende mededinging bestand te zijn. ‘De eerste Ondergeteekende, aan wie reeds, door eene zware uitkeering en verscheidene lasten, het water tot de lippen was gekomen, zoude bij den minsten schok moeten bezwijken’, en verklaarde, ‘dat, in geval door een nieuw op te rigten Papier hare inkomsten maar in 't minst verkort werden, zij dadelijk buiten staat zoude zijn hare engagementen te voldoen’; terwijl Luzac, die zijn ‘Papier, toen het bijna te gronde gegaan was (als hij het zeggen mogt) door eene onvermoeide vlijt had opgebeurd, en gedurende eenige jaren tot zijne schade had staande gehouden’, verklaarde, dat ‘het voor hem ook eene hardheid zoude zijn, indien hij, door het opkomen van een' Mededinger, een Etablissement, 't welk nu honderd jaren te Leiden gestaan had, moest zien verminderen, daardoor abandonneren of naar elders verplaatsen’. Anderhalf jaar later waren de betrekkingen tusschen Luzac en den Pruissischen Gezant nog even gespannen als vroeger. Men schreef toen Maart 1778 en verkeerde in de dagen der verwikkelingen wegens Beijeren, die weldra tot den Beijerschen Successieoorlog, spottenderwijze den aardappelen-oorlog of cartoffel-krieg genoemd, aanleiding zouden geven. Het was toen, dat in het Supplement van No. xxiii, du Vendredi 20 Mars 1778, een ‘Extrait d'une Lettre de Munich du 11 Mars’ was opgenomen, waarin onder anderen gezegd was: ‘l'on n'apprend point, que S.M. Prussienne soit certaine d'avoir des Alliés ou de reçevoir des Subsides de Puissances Etrangères’. In zijne klacht, van 24 Maart 1778, werden deze woorden door den Baron aldus opgevat, alsof er zoude gezegd zijn: ‘dat de Koning zijn Meester noch Geallieerden noch Geld had’, eene uitdrukking waarmede den Koning eene ‘in {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} cartade’ of ‘verregaande injurie’ was aangedaan. Dat dit eene weinig getrouwe opgave was van hetgeen er werkelijk gezegd was, werd door Luzac in zijne Pro-Memoriâ aan de Regeering van Leiden op den voorgrond gesteld, maar of het een gezegde was dat buiten het bestek viel van een' nieuwsschrijver, gelijk de Gezant beweerde, liet hij gerust over aan het oordeel van iederen onpartijdige. Het was hem daarom ‘niet wel mogelijk de jegenswoordige klagten van den Heer Envoyé aan te zien dan als de nieuwe uitwerking eener personeele kwalijkgezindheid, waarvan hij te meermaalen de zo onverdiende als chagrinante blijken had ondervonden’, gelijk nog het vorig jaar was geschied, toen in de eerste dagen van Juni van hem geëischt was iets te herroepen waarvan hij nooit een woord had gesproken, waarop de Gezant, van zijne dwaling overtuigd, daarna weder eene andere grief opgeworpen had, waaraan Luzac even onschuldig was, onder bijvoeging ‘dat hij, na bekomen ordre van zijn Hof, hem zoude corrigeeren met dien ijver welke hij in hem kende’, welke order echter nooit gekomen was, om de eenvoudige reden dat Luzac ook van deze zaak tittel noch jota had gemeld. Zoo werden hem ook telkens door den Gezant verdrietelijkheden aangedaan over tijdingen die deze in andere couranten onopgemerkt liet voorbijgaan. Aan het einde zijner Memorie kon Luzac niet nalaten den wensch te uiten, dat hij voortaan bevrijd zou zijn van dergelijke onaangenaamheden waartoe de Gezant stellig nooit van het Kabinet van Berlijn bevelen ontving, en waartoe hem van den kant van Luzac, die hem zelfs vroeger beleefdheden aan zijn huis had aangedaan, geen de minste aanleiding werd gegeven. Nog zij hier gewezen op de ook uit de Resol. der Staten-Generaal van 25 Mei 1779, bl. 404, en Resol. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Staten van Holland van 2 Juni 1779, bl. 741, bekende klacht van den Engelschen Gezant, den Ridder Yorke, naar aanleiding der mededeeling in No. xl, du Mardi 18 Mai 1779, onder de Londensche berichten, van zekere memorie door den gevolmachtigden Minister de Moussinpouschkin namens het Kabinet van St. Petersburg aan dat van St. James overhandigd, betrekkelijk de vrije vaart in het algemeen en van den Russischen handel in het bijzonder in de Noordsche Zeeën. Inderdaad was de lezing van dit stuk hier gegeven niet de ware, maar daarom nog niet door Luzac vervalscht, gelijk door den Engelschen Gezant werd beweerd, want de General-Advertiser and Morning-Intelligencer van 6 Mei (p. 2, kol. 4 en p. 3, kol. 1) was de bron geweest waaraan de Fransche Leidsche Courant hare mededeeling had ontleend. Zoo spoedig als Luzac dan ook kon, plaatste hij, beter ingelicht, aan het einde van het Supplement van No. xliv, du Mardi 1 Juin, de ware lezing der memorie. Daarmede evenwel was de zaak niet afgedaan. Want de Gezant had in zijne klacht aan de courant niet alleen hare verregaande partijdigheid, maar ook hare onbetamelijkheden en lasteringen jegens Groot-Britannië verweten. En dit was te veel gezegd voor Luzac, die wel partijdig, maar daarom nog niet in dienst was van eenige partij, gelijk blijkbaar de bedoeling was. In zijn antwoord wees hij er dan ook op, dat hij het niet voor de plicht van een Hollandsch nieuwsschrijver hield Engelschgezind te zijn, maar wel om der waarheid op eene behoorlijke wijze hulde te doen, aan wien zulks ook onaangenaam kon wezen. ‘Nooit’, zoo riep hij met fiere zelfvoldoening uit, ‘zou men Etienne Luzac kunnen verwijten, dat hij in zijn Papier kwaad goed had geheeten’. Aan strafwaardige partijdigheid was ook zijne instemming met den Amerikaanschen opstand toegeschreven; {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} maar met die beschuldiging strookte weinig de achting die zijn blad door geheel Europa bezat, gelijk hem door alle vreemdelingen, die hem dagelijks kwamen bezoeken, betuigd werd, terwijl ook het aantal exemplaren dat aan de beide Secretariën van Staat te Londen gezonden werd niet dagelijks zou vermeerderen, indien de Engelsche Ministers zelf zijne courant als eene verzameling van onwaarheden beschouwden. Hoe partijdig integendeel juist de Ridder Yorke ten opzichte van Luzac was, kan blijken uit de omstandigheid, dat hij kort te voren een zeer scherp artikel tegen den Leidschen Courantier in bijne alle Fransche bladen had doen plaatsen, omdat deze het schip Warwick de Berwick genoemd had, ofschoon dezelfde fout door bijna alle couranten ook voor hem was begaan. Met de Posterijen kwam Luzac ook al in moeielijkheden. Sedert de oprichting der courant toch was hare verzending naar het buitenland altijd geheel vrij geschied tot in 1772, toen, naar aanleiding der klachten van den kant der Posterij te Rotterdam over de zwaarte der verzending naar Frankrijk, die langzamerhand toegenomen was, niet alleen dit pakket met betaling van zekere som naar evenredigheid van het gewicht, ten behoeve van 's Lands Posterij belast, maar tevens ook eene dergelijke belasting gelegd werd op de verzendingen naar de Kantoren van Maaseijk en Emmerik, ofschoon deze eigenlijk niet het onderwerp der onderhandelingen tusschen Luzac en de Representanten van 's Lands Posterij hadden uitgemaakt; in de hoop evenwel zich daardoor de vrije verzending, voor zooverre het grondgebied van den Staat betrof, te verzekeren, had Luzac daarin berust. Maar daarom riep hij nu ook de hulp in van 's Lands Posterij voor het volgende 1. Vijf of zes jaren te voren namelijk - {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} vermoedelijk in 1774 of 1775 - had Luzac van den Directeur-Generaal der Posterijen in de Oostenrijksche Nederlanden, de Lopez, bericht gekregen, dat de Posthouder Hermans te Antwerpen, bezwaard over het transport der pakketten met couranten, vorderde, dat Luzac de onkosten van nog een tweede paard zou dragen. Luzac had toen geantwoord, dat z.i. die vordering het Kantoor der Couranten te Parijs of wel de Fransche Posterij, waarmeê dat Kantoor geabonneerd was, aanging, omdat volgens de regelen der Posterij de onkosten ten laste van den ontvanger en niet van den afzender kwamen; dat de Oostenrijksche Posterij hare vergoeding zoeken moest in wederkeerige diensten van de Fransche Posterij, en dat de vergoeding over vreemd grondgebied nooit ten laste van den afzender komen kon. Verder vernam Luzac niets van de zaak, totdat de Lopez, die tot in het jaar 1757 zelf Directeur van de Post te Antwerpen was geweest, hem 10 Juni 1779 schreef, dat hij te Antwerpen zijnde geweest met verbazing had gezien, hoe het pakket couranten van Luzac voor Frankrijk bestemd, in omvang was toegenomen; vroeger woog het 5 à 6 pond, nu soms tot 35 pond. Nu verwonderde hij zich ook niet meer over de vele klachten aangaande het te laat aankomen van de Hollandsche post, en over het veelvuldig bezwijken van paarden, want dat pakket was eene post op zich zelf, die nu door hetzelfde paard, ten koste van een snel vervoer, moest worden overgebracht. Daarom moest Luzac kiezen, om òf zijn pakket als weleer van 5 à 6 pond te maken en zijne courant in Frankrijk laten herdrukken, òf wel de kosten van een tweede paard te dragen. Zoo kon het niet blijven. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch bleef de zaak, na beantwoording van dezen dringenden eisch door Luzac, ten tweedenmale in statu quo. Maar eindelijk, 't moet in Augustus 1780 zijn geweest, kreeg Luzac een schrijven van Hermans, waarin de bedreiging gedaan werd, ‘dat, zo hij geen promt en voldoend Antwoord kreeg nopens zijne begeerde indemniteit, hy de Leidsche pakken dadelyk zoude laten liggen en niet meer verzenden’. Op een antwoord van Luzac volgde weldra een tweede brief, waarin Hermans, zijne vordering achteruit doende werken tot het jaar 1766 toen de verzending zeer matig was, eene schadevergoeding van niet veel minder dan 5000 Gld. vroeg, 't geen hij ‘niet ongeregtig of exorbitant’ noemde. Nu wendde Luzac zich, 25 Augustus 1780, tot de Lormes, vermoedelijk den opvolger van David 1, bij wien alle buitenlandsche couranten te Parijs verkrijgbaar waren, doch deze wilde van die meerdere kosten, waarop hij gaarne erkende dat Luzac, toen hij in 1759 met David eene overeenkomst sloot, niet had kunnen rekenen, niets weten, omdat ze niet op Fransch grondgebied te huis behoorden, daar het verschil liep over den afstand tusschen den Moerdijk en Antwerpen. Van daar dat Luzac in zijne Memorie aanwees, dat de eenige vraag was of Hermans' bewering, dat hij met zijne paarden op Hollandsch grondgebied tot aan de limiet-staken een' afstand aflegde van zeven uren, en waarvoor hem door de Posterijen te 's Hage jaarlijks eene zekere som werd betaald, waar was; in dat geval toch zouden Luzac's meerdere onkosten moeten gevonden worden uit de gelden die hij voor het geheele vervoer over Staatschen bodem aan de Posterij betaalde. Wat er verder van deze zaak is geworden blijkt nergens. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} De laatste klacht tegen de courant ingebracht tijdens het bestuur van Etienne Luzac is van het jaar 1781, en betrof de mededeeling in No. xxvii, du Mardi 3 Avril 1781, dat de Koning van Pruissen in een gedeelte van de kosten der Deensche oorlogsvloot zou voorzien. Op order van de Deensche regeering leverde de st. Saphorin, extraordinaris Envoyé te 's Hage, den 26sten April daaraanvolgende eene memorie bij de Staten-Generaal in, waarbij op herroeping van dit bericht en op correctie van den courantier werd aangedrongen. Door de Staten van Holland werden Burgemeesteren van Leiden van de zaak verwittigd, maar toen er niet spoedig genoeg door dezen bericht werd wat door hen gedaan was, verzocht de Gezant bij missive van 17 Mei aan de Staten-Generaal om een antwoord dat hij kon overzenden, want, voegde hij er bij: ‘il ne dépend pas du soussigné de se contenter d'abandonner à leur propre turpitude des hommes si prompts à oublier les égards dûs aux Têtes couronnées’. Eene nieuwe aanschrijving van de Staten van Holland aan die van Leiden volgde. Maar nu kwam dan ook het verlangde antwoord, waarbij op het Supplement van No. xxxv, du Mardi 1 Mai, gewezen werd, waarin het bedoelde bericht reeds als ‘une Nouvelle controuvée & destituée de tout fondement’ was aangewezen, terwijl later in No. xl, du Vendredi 18 Mai, nog eens gezegd was: ‘Aujourd'hui, d'après une requisition respectable qui nous a été adressée sur le même sujet, nous la rétractons de nouveau de la manière la plus expresse’. Het opmerkelijke van de zaak was, dat het bericht als ‘un bruit public’ overgenomen was uit het Supplement van de Fransche Utrechtsche Courant, No. 26, en ook daaraan ontleend was door de Noord-Hollandsche Courant 1 No. 40, waarover de Gezant zich {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} ook had beklaagd; een bewijs dus, dat de klacht aan een verkeerd adres was bezorgd, en dat men te 's Hage geen inzage nam van dat Utrechtsche blad 1. Was het te verwonderen dat bij zoo vele moeielijkheden Luzac eindelijk naar rust verlangde? Met de courant was hij langzamerhand oud geworden, en had hij den 70jarigen leeftijd reeds achter den rug. De zoo afmattende arbeid, verbonden aan het samenstellen eener courant, door hem zelf in de straks besproken Memorie aan het Bestuur van 's Lands Posterijen ‘de slaafagtigste die op de waereld bekend is’ genoemd, was sedert het jaar 1738 door hem geheel alleen verricht. Zelf was hij nooit gehuwd, maar zijn broeder Jean Luzac 2 was den 4den April 1741 getrouwd met Anna Hillegonda Valckenaer, dochter van Margaretha Duijvesteijn, Weduwe van Isaac Valckenaer, Rector der Latijnsche scholen in den Haag 3. Uit dezen echt werden geboren, behalve twee dochters, met name: Marguerite Emilie Luzac gehuwd met den welbekenden Wybo Fynje 4, en Martha Jacoba Luzac gehuwd {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} met Mr. Jan de Kruijff Jr. 1, twee zoons: Mr. Etienne Luzac, die door zijn huwelijk met Johanna Suzanna Valckenaer, dochter van den Hoogleeraar Lodewijk Caspar Valckenaer 2, vader werd van Mr. Lodewijk Caspar Luzac, en Mr. Johan Luzac, benevens nog twee andere kinderen. Het lag voor de hand dat Etienne Luzac, bij gemis van eenig ander kind dan dat eene, door hem wel niet in het leven geroepen maar toch groot gebracht en aangekweekt, en dat hem dierbaar was geworden, naar een' pleegvader moest omzien door wien eenmaal zijne taak zou worden opgevat en voortgezet. De uitstekende letterkundige en rechtsgeleerde studiën van zijnen neef, Mr. Johan Luzac, die zich na zijne promotie in 1768 te 's Hage als Advokaat gevestigd had, leverden de meest afdoende waarborgen, dat deze de man was tot wien hij zich wen- {==t.o. 81==} {>>pagina-aanduiding<<} I.   Isaac Valckenaer, Rector der Latijnsche Scholen te 's Gravenhage, broeder van |   | 1. 2.   Mr. Jacob Valckenaer, geb. 22 Nov. 1715, overl. 13 Mei 1797, Advokaat te 's Hage, medevoogd over de kinderen van Aletta Maria de la Font. Anna Hillegonda Valckenaer, geb. 23 Juni 1718, gehuwd 4 April 1741 met Jean Luzac, overl. 11 November 1760, en wier zoon was Mr. Etienne Luzac. Mr. Johan Warnar Valckenaer |   Lodewijk Caspar Valckenaer, Hoogleeraar te Leiden, geb. in 1715, gehuwd 10 Jan. 1752 met Johanna v.d. Streng, overl. 15 Maart 1785. |   | 1. 2. Mr. Johan Valckenaer, de Diplomaat, geb. 12 Jan. 1759, overl. 25 Januari 1821. Johanna Suzanna Valckenaer, geb. 3 Aug. 1756, gehuwd 22 Juli 1783 met Mr. Etienne Luzac, overl. in 1826. II. Jean Luzac, koopman te Bergerac, later te Franeker, eerst gehuwd met Marguerite Grilier, later met Maria Judith de la Lande |   |   |. 1. 2. 3. Elie Luzac, één der kinderen van Marguerite Grilier, kostschoolhouder te Noordwijk. Elie had 5 kinderen, waarvan 3 zoons, van welke één was de bekende Mr. Elie Luzac, geb. te Noordwijk 19 October 1723, overl. te Leiden in 1796. Uit een eerste huwelijk sproot voort ééne dochter met Le Jeune gehuwd, die kinderloos overleed; uit een tweede huwelijk sproot nog ééne dochter voort die ongehuwd bleef en 21 April 1839 stierf. Jean Luzac, boekhandelaar te Leiden, geb. 10 Juli 1702, gehuwd 4 April 1741 met Anna Hillegonda Valckenaer, overl. 3 April 1783. Tot zijne zes kinderen behoorden: |   |   |   | Etienne Luzac, evenals Jean Luzac zoon van Maria Judith de la Lande, geb. 8 Maart 1706, overl. 9 Januari 1787, ongehuwd. 1. 2. 3. 4. Mr. Johan Luzac, geb. 2 Aug. 1746, gehuwd 29 Nov. 1784 met Maria Adriana Geertruij van Persijn, geb. 5. Jan. 1758, overl. 26 Maart 1806. Hij overleed 12 Jan. 1807. Een van diens zoons was: | Mr. Corneille Jean Luzac, geb. 13 Dec. 1796, overl. 30 Aug. 1861. Een van diens zoons was: | Mr. Jan Luzac, geb. 1833, overl. 5 Mei 1868. Marguerite Emilie Luzac, geb. 30 Nov. 1749, gehuwd 5 Nov. 1775 met Wybo Fynje, overl. 28 Nov. 1788. Haar zoon was Jean Etienne Fynje. Mr. Etienne Luzac, geb. 22 Juli 1754, gehuwd 22 Juli 1783 met Johanna Suzanna Valckenaer, overl. in 1827. Hun zoon was: | Mr. Lodewijk Caspar Luzac, geboren 1 Aug. 1786, overl. 18 Febr. 1861. Martha Jacoba Luzac, geb. 15 Oct. 1756, gehuwd 29 Maart 1784 met Mr. Jan de Kruyff Jr., geb. 11 Oct. 1753, overl. 24 Dec. 1821. Zij overleed 28 Febr. 1816. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} den moest, en die bovendien nog dit voordeel in zich vereenigde, dat hij een bloedverwant, een naamgenoot zou zijn. In hoeverre deze standsverwisseling overeenstemde met de wenschen en begeerten van den nauwelijks 26jarigen Advokaat wordt niet vermeld; alleen dit is aangeteekend dat zijn optreden bij de courant in 1772 plaats vond 1. Dat dit tijdstip minstens in den voorzomer van dat jaar moet worden gezocht, bewijst de hierboven vermelde brief van Etienne Luzac aan den Abt Desnoyers van 5 Juli 1772, waarin van Mr. Johan gesproken wordt als ‘au fait de tout’ om, indien zulks verlangd werd, een persoonlijk onderhoud te 's Hage te hebben. Maar het was eerst met 1 Januari 1783 dat Etienne Luzac zich geheel, en wel officiëel terugtrok. Niettemin werden de Conditien en Voorwaarden, waarop Etienne Luzac Senior aan Mr. Johan Luzac Junior en Mr. Etienne Luzac Junior afstaat, cedeert en transporteert het Recht en Eigendom van de Fransche Courant alhier te Leijden, en waarop dezelve affaire door de laatstgemelden, zoo ten opzigte van Etienne Luzac Senior als onderling wordt overgenomen; Welke Conditien en Voorwaarden mitsdien strekken zullen tot richtsnoer der verpligtingen zoo van de laatstgemelden omtrent Etienne {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Luzac Senior als van den een omtrent den ander, eerst den 18den Februari 1783 geteekend, en veranderde ook het altijd nog bestaande adres onder de courant: A Leide, par Etienne Luzac, eerst met No. xxvi, du Mardi 1 Avril 1783, in het: A Leide, par Jean & Etienne Luzac. Bij deze overeenkomst nu werd bepaald, dat beide neven eerst bij den dood van Oom voor deze overdracht 16,000 Gld. zouden betalen of inbrengen, maar dat zij hem, zoolang zijn gemeenschappelijk huishouden met hunnen vader en Mr. Johan, - het huwelijk van Mr. Etienne was aanstaande - dat door hunne zuster Martha Jacoba bestierd werd, in stand bleef, jaarlijks de helft der zuivere winst zouden moeten uitkeeren, terwijl de andere helft voor hun bestemd bleef, met dien verstande nogtans dat elk ten minste 2000 Gld. genieten zou, waarvan het ontbrekende uit de eerste helft zou moeten aangevuld worden. Verder zou de zuster, zoolang zij het gemeenschappelijk huishouden bestierde, blijven genieten de opbrengst der verzending aan den Heer Hermanus Angel te Amsterdam tot 100 exemplaren incluis, terwijl ook de opbrengst der advertentiën 1, gelijk tot heden plaats vond, tusschen de beide broeders en hunne zuster zou gedeeld worden. Intusschen kwam er spoedig verandering in deze onderlinge verhouding: de vader overleed reeds 3 April 1783, de zuster huwde 29 Maart 1784, en Mr. Johan trad den 29sten November van dat jaar in den echt. Deze laatste gebeurtenis maakte aan het gemeenschappelijk huishouden een einde, en sedert dien tijd deelden de beide broeders alle de winsten, ook die der advertentiën gelijkelijk, met uitzondering dat Mr. Johan voor het schrijven der courant jaarlijks 2000 Gld., en Mr. Etienne, bij wien de druk- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} kerij gevestigd werd, daarvoor jaarlijks 500 Gld. vooruitkreeg. Het was gelukkig voor Mr. Johan dat hij tijdens zijne proefjaren reeds had kunnen zien, hoe vele moeielijkheden aan het samenstellen van een blad als dat van zijnen oom verbonden waren, en met welke verdrietelijkheden en onaangenaamheden deze daarbij te kampen had. Hoogst ontmoedigend ware anders voor hem het begin van zijn openlijk optreden als schrijver der courant geweest. Want reeds den 1sten Februari 1783 werd hij verwelkomd met eene klacht van den Baron von Thulemeyer, den Pruissischen Gezant, over hetgeen aan het slot van het Supplement van No. ix, du Vendredi 31 Janvier, was gezegd naar aanleiding der Memorie, door dezen namens Frederik den Groote den 20sten Januari bij de Staten-Generaal ingeleverd. Daarin toch was gezegd, dat alles er op werd toegelegd om aan den Stadhouder het oppergezag over het leger en de vloot te ontnemen, en nu had Luzac beweerd dat er geen enkel feit bij te brengen was waardoor deze aantijging kon gerechtvaardigd worden. Dergelijke opmerking evenwel was in het oog van den Gezant ongepast, en na zijne vroegere grieven in herinnering te hebben gebracht, eischte hij nu dat Luzac zich voortaan bloot tot het vermelden van feiten zonder eenige opmerking hoegenaamd zou bepalen, want dat hij anders de bestaande maatregelen tot beteugeling van de licentie der courantiers tegen hem zou inroepen, en de noodige stappen doen dat het debiet zijner courant buitenslands, en meer bepaald in de Pruissische staten, beperkt werd. Bij zijne beantwoording van 4 Februari hield Luzac evenwel staande, dat hij in de aangeklaagde zinsnede geen beschouwingen had geleverd maar alleen feiten tegenover feiten gesteld, en dat hij als Hollander volkomen bevoegd {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} en in zijn recht was, om tegenover de logenachtige berichten en beschouwingen vooral van den Courier-du-Bas-Rhin 1 omtrent hetgeen hier te lande voorviel, het Europeesch publiek beter in te lichten. Von Thulemeyer kon bij zijn wederantwoord van twee dagen later Luzac zijne zienswijze niet toegeven, en daar nu deze den 11den dier maand den Baron von Hertzberg, den Pruissischen Minister van Buitenlandsche Zaken, toch schrijven moest om hem te bedanken voor de toezending van het kort verslag der zitting van de Koninklijke Academie van Wetenschappen den 30sten Januari, bij gelegenheid van den verjaardag des Konings, te Berlijn gehouden, en opgenomen in het Supplement van No. xii, du Mardi 11 Février, nam hij meteen de gelegenheid waar zijne klachten te uiten over de verschillende onaangenaamheden die hem telkens namens het Berlijnsche Kabinet werden aangedaan. Groot was de troost zeker niet die Luzac op dit punt, bij schrijven van von Hertzberg van den 25sten dierzelfde maand kreeg, maar toch straalde in dit antwoord en in de gelijktijdige toezending van een exemplaar der vier Verhandelingen door den Baron in de gemelde zitting der Koninklijke Academie te Berlijn voorgedragen, eene zekere welwillendheid door, die Luzac bij zijn woord van dank {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} van 21 Maart wist te waarderen, ofschoon hij aan zijn recht vasthield om zijn vaderland te verdedigen telkens wanneer het onverdiend werd aangerand 1. Tot de klachten over de courant in dit jaar behoort ook die waarvan in de Resolutiën der Staten-Generaal van 26 Mei 1783, bl. 480, wordt gewaagd. Door tusschenkomst van den Graaf van Rechteren tot Borgbeuningen H.H.M. Extraordinaris-Envoyé aan het Hof van Denemarken, beklaagde zich de Engelsche Gezant aldaar, de Heer Elliot, ‘over het insolente en indiscreete Art. hetgeen de Leydsche Courantier in sijn Courant van den 6 Mey geplaatst had, hetgeen ten sijnen opsigte niet alleen allerlaesifst en bezyden de waarheid was, maar ook aanstootelyk voor het Hof van Berlyn, het welk hy volgens dat Articul had willen braveeren’. Meer zegt de Resolutie niet; wel waarschijnlijk met opzet. Het uittreksel toch uit zekeren particulieren brief uit Berlijn in het Supplement van No. xxxvi, du Mardi 6 Mai 1783, was niet zeer vleiend voor den klager. De Heer Hugues Elliot namelijk, die tijdens zijn verblijf te Berlijn als Britsch vertegenwoordiger, de dochter van den Heer Verelst, den vertegenwoordiger der Republiek, getrouwd had, was kort te voren in dezelfde hoedanigheid naar Koppenhagen vertrokken, met achterlating evenwel van vrouw en dochter, die eerst later, gelijk het heette in 't najaar, zouden volgen. Dat daarentegen eene scheiding tusschen de beide echtgenooten aanstaande was, kwam het publiek wel zoo waarschijnlijk voor. En nu was den 11den April de Heer Elliot als Engelsch koopman te Berlijn gekomen en had zijn intrek genomen in de nabijheid der woning van {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} de Douairière Verelst waar zich ook zijne echtgenoote bevond. Wetende dat 's anderendaags avonds beiden op een souper bij Prins Frederik van Brunswijk waren, begaf hij zich ten haren huize en eischte zijn kind op, dat toen in allerijl werd ontvoerd. Op zich zelf had niemand met dit huiselijk krakeel iets te maken, maar bij zijn vertrek, dat eerst den daarop volgenden dag plaats had, toen het te voorzien was dat hem moeielijkheden zouden worden in den weg gelegd, had hij zich aan de wacht niet als Engelsch koopman voorgedaan maar als Engelsch Gezant bij het Hof van Denemarken. Zoodanig misbruik maken van een bij het volkenrecht toegestaan voorrecht, meende men zou de Koning van Pruissen niet ongewroken laten. Dit nu was de zakelijke inhoud van het stuk waarover de klacht liep, waaromtrent verder niets wordt vermeld dan dat ze werd gesteld ‘in handen van de Heeren van Spaan, en andere haar Hoog Mog. Gedeputeerden tot de saaken van de Placaaten en Reglementen, om te visiteeren, examineeren, en van alles ter Vergaderinge rapport te doen’. De Resolutiën der Staten-Generaal van 2 Februari 1784, bl. 79, en die der Staten van Holland van 5 Februari 1784, bl. 290, maken nog melding van eene klacht die ook tot het jaar 1783 behoort. Ze was vervat in eene missive, dd. 12 Januari 1784, van den Heer van Rechteren H.H.M. Ambassadeur bij het Hof van Madrid, waarbij overgelegd werd een schrijven van den Saxischen Minister aldaar, Graaf von Gersdorff, die, na zich weinige dagen vroeger over de Fransche Utrechtsche Courant te hebben beklaagd (Resol. der Staten-Gen. van 26 Januari 1784, bl. 59), nu naar aanleiding derzelfde omstandigheid zich over Luzac beklaagde. Het gold namelijk de voorstelling van zekere onaangename ontmoeting in den Schouwbrug {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} te Madrid, in den namiddag van Zondag 19 October 1783, tusschen den gemelden Saxischen Minister en den Secretaris van het Pruissisch Gezantschap aldaar, Favre, in No. lxxxix, du Vendredi 7 Novembre, No. xciv, du Mardi 25 Novembre, maar vooral het Supplement van No. cii, du Mardi 23 Décembre 1783, waar de schaduw van het gebeurde in hare geheele breedte op den Graaf von Gersdorff viel. Welk het antwoord van Luzac was aan Burgemeesteren van Leiden, in wier handen de zaak werd gesteld, is mij onbekend, maar mag veilig onbelangrijk worden geacht. Eene aardige bijdrage met betrekking tot het debiet van de courant in Frankrijk ontleen ik aan een schrijven van de Lormes (zie boven) aan Luzac van 14 Juli 1783, waarin deze meldt, hoe hij met leedwezen bespeurde, dat vooral sedert het einde van den oorlog het debiet der courant van maand tot maand in Frankrijk afnam, maar dat zulks met alle buitenlandsche couranten, en inzonderheid met Le Courier de l'Europe 1 het geval was. De reden daarvan scheen gelegen in het gering belang dat het publiek er nu bij had om nieuws te vernemen, en in den hoogen prijs der buitenlandsche bladen ten gevolge van de port. Zooveel was echter zeker dat de Nouvelles Extraordinaires en de gemelde Courier zich nog het best van allen hielden. De Lormes deed daarbij opmerken, dat de Nouvelles Extraordinaires in Juli 1767 slechts 287 abonnés in Frankrijk telden; van dien tijd af klom dat aantal, totdat het in Juli 1773 met 300 verminderde; sedert was het weer van maand tot maand gestegen tot dat het in Julij 1778, 2560 bedroeg, maar van toen af {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} was het weer gedaald tot nu op 1490. Alleen meer belangrijke gebeurtenissen, meende hij, konden de buitenlandsche couranten in aanzien doen winnen. Voor het nadrukken van zijn blad behoefde Luzac niet te vreezen; daar had de Lormes zelf te veel belang bij, en daarvan zou hij door de Post-Bureaux, wier hulp tot verzending onmisbaar was, stellig onderricht worden. De eenige klacht die hij wel eens over de courant had gehoord gold de kleine letter. In 't vroege voorjaar van 1784 vinden we de nieuwe eigenaars der courant in strijd over dezelfde zaak, waartegen hun oom reeds in 1750 was opgekomen. Want ook nu waren ze als ambtenaren zoowel in de 100ste als in de tweede 100ste Penning beiden à 50 Gld. aangeslagen. Daartegen kwamen ze bij Burgemeesteren op in een ‘Pro Memoriâ’, waarbij duidelijk werd in het licht gesteld, dat niettegenstaande de courant door een' particulier, zonder eenige publieke authoriteit of medewerking der regeering was opgericht en verder voortgezet, die zaak in der tijd toch als een ambt was aangemerkt en dientengevolge in het ambt-geld aangeslagen; dat Anthony de la Fond zich daartegen wel had verzet, maar hoog bejaard zijnde en wars van alle moeite, in den aanslag berust en de leening van het ambt-geld als eene plaatsing van zijn kapitaal beschouwd had; dat hun oom later in zijne pogingen om deze belasting te ontgaan was te kort geschoten 1, en dan ook erkende, dat er eenige schijn van grond daarvoor te vinden was in het uitsluitend Privilegie aan de courant verbonden, dat ‘het stabilieeren van andere Fransche couranten in de Provincie belettede, behalven de Leijd- {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} sche en Amsterdamsche’. Naderhand echter was ‘dit Privilegie geheel van natuur veranderd en geworden een simpel verbod van diezelfde courant na te drukken of nagedrukt in te voeren’, iets waarvoor geen vrees bestond, terwijl het nadrukken ‘op verscheidene plaatsen buiten 's Lands’ 1 daardoor toch niet belet werd. Niettegenstaande dit privilegie alzoo niets gaf, had Etienne Luzac toch op het einde van 1780 de hernieuwing er van bij de Staten aangevraagd, doch hierop was nooit beschikt geworden 2, zoodat het voldoen van Ambtgeld en 100ste Penning, gelijk tot hiertoe geschied was, allen grond miste, en evenals het betalen der Recognitie aan de stad louter vrijwillig was; want de eigendomsoverdracht in 1783 had ook zonder vergunning of medewerking van iemand plaats gehad. Derhalve was, evenmin als andere nieuwe particuliere ondernemingen, gelijk Vaderlandsche 3, Zuid-Hollandsche 4 en andere couranten, de hunne een ambt. ‘Geen Privilegie, de eenige faveur, die hunne voorzaten genoten’, - dus eindigde het verzoekschrift - ‘bezitten de tegenwoordige Eigenaars: zij begeeren het zelfs niet en zullen 'er nooit om vraagen nog, aangeboden wordende, aanneemen’. Wel een bewijs dat de zaak goed ging! Van alle klachten tegen de courant heeft er stellig geen {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} meer opzien gebaard dan die van den Baron von Thulemeyer tegen zeker gedeelte van den inhoud van No. xxviii, du Mardi 6 Avril 1784. Het was ruim een jaar geleden sedert Luzac door den Baron voor het laatst lastig was gevallen, toen eene missive van den Gezant dd. 's Hage 2 April 1784 de goede verstandhouding op nieuw verbrak. En toch begon dit schrijven met de betuiging van ingenomenheid over de houding der courant gedurende de laatste maanden bij het bespreken der Pruissische aangelegenheden. Maar de zaak waar het eigenlijk om te doen was betrof den niet verborgen wensch, dat de zoo algemeen door de diplomatie gelezen Fransche Leidsche Courant zoo spoedig mogelijk den brief wereldkundig zou maken, dien hij namens zijnen Koning, drie dagen vroeger, aan de Staten-Generaal had overhandigd, waarin de binnenlandsche toestand van de Republiek besproken en beoordeeld werd, en waarbij de Koning zijn vurig verlangen had te kennen gegeven, dat de eendracht binnen de Vereenigde Gewesten terugkeeren zou en de Stadhouderlijke praerogatieven buiten elke aanranding zouden gesteld worden. In allerijl zou er voor een behoorlijk afschrift der Fransche vertaling van het stuk worden gezorgd, dat dan zonder eenige aan- of opmerking, het welbekende zwak van den Gezant, dadelijk kon geplaatst worden. Om echter geen tijd te verliezen zond von Thulemeyer reeds 's anderendaags het handschrift zelf van het in zijne oogen zoo hoogst gewichtig stuk naar Leiden, met de waarschuwing nogtans dat op geenerlei wijze de herkomst blijken mocht. Aan dezen eisch te voldoen viel Luzac gemakkelijker, dan te gemoet te komen aan het verlangen om het stuk zonder eenige opmerking te plaatsen, en van daar dat bij de terugzending aan het woord van dankzegging eene herinnering aan de memorie van 4 Februari 1783 {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} werd vastgeknoopt. Hetzelfde geschiedde toen in de courant van 6 April gezegd werd, dat men het bedoelde stuk plaatsen zou ‘avec cette impartialité, dont nous faisons inviolablement profession; impartialité néanmoins, qui n'étouffe pas nos sentimens personnels sur des affaires, que nous voyons se passer sous nos yeux, & à l'égard desquelles, étant nous-mêmes sans intérêt quelconque, nous osons invoquer le jugement de la juste Postérité’. Bovendien werd achter het stuk, dat in het Supplement van dezelfde courant opgenomen werd, nog eene aanteekening gevoegd naar aanleiding der ongeregeldheden te Rotterdam in den nacht tusschen Zaterdag 3 en Zondag 4 April, waarvan de aanhef aldus luidde: ‘Pendant que les vrais Citoyens, qui n'ont d'autre intérêt que le bonheur de la Patrie, d'autre principe que l'amour de la vérité, gémissent des efforts, que fait une Faction, ennemie de son bien-être & de son Indépendance, pour répandre son venin dans l'Etranger & accréditer ses impostures, cette même Faction travaille dans notre Patrie à troubler la tranquillité publique, comme la dernière ressource pour parvenir à ses fins’. En daarop volgden weinige regelen verder deze, ook voor onze dagen nog, merkwaardige woorden: ‘Cependant la Populace a été de tout tems l'aveugle instrument de ceux qui se prétendent les Amis de la Maison Stadhoudérienne, mais qui dans le fait en sont les plus dangereux Ennemis’. Het geheel eindigde met de bede ‘que le Ciel, en faisant triompher la Cause de la Vérité & de la Justice, scandaleusement calomniée dans l'Etranger par de plumes mercénaires 1, détourne les malheurs qui menacent la Patrie’. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Een en ander gaf aanstoot. Den 30sten April 1784 wendde Baron von Thulemeyer zich met eene Memorie tot de Staten-Generaal, waarin hij wees op zijne orders om nauwkeurig acht te geven op welke wijze de couranten het publiek mededeeling zouden doen van den brief van Z.M. aan de Staten dd. 19 Maart. En nu kon de Gezant niet lijdelijk aanzien, dat vermetele schrijvers den eerbied uit het oog verloren verschuldigd aan een groot Monarch, vriend en nabuur van de Republiek, door zich de beoordeeling te veroorloven van eenen maatregel die nog niet eens het onderwerp van beraadslaging uitgemaakt had bij de Staten-Generaal, waardoor natuurlijk het publiek verkeerd werd ingelicht. Tot bewijs voor die ‘licence aussi effrénée’ beriep hij zich op No. 226 en 228 van den Post van den Neder-Rhyn, het orgaan van Pieter 't Hoen te Utrecht, No. 122 van den Politieken Kruijer, het orgaan van Mr. J.C. Hespe, No. 28 der Fransche {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Leidsche Courant van 5 en het Supplement van 6 April 1, en de Nederlandsche Courant 2 van 28 April, en eischte eene correctie geëvenredigd ‘à une faute aussi grave’. De Staten-Generaal verzonden de zaak nog denzelfden dag naar die van Holland en die van Utrecht, waarvan de eersten in hunne zitting van Woensdag 5 Mei, bl. 788, de klacht, voor zooverre de Fransche Leidsche Courant betrof, in handen stelden van Burgemeesteren van Leiden. Als naar gewoonte kregen de Gebr. Luzac de uitnoodiging hierop hunne aanmerkingen schriftelijk mede te deelen, maar ditmaal was de verdediging zoo uitvoerig en zoo degelijk dat ze, mede ten gevolge der omstandigheid, dat behalve tegen de Nederlandsche Courant, ook tegen den Post van den Neder-Rhyn en den Politieken Kruijer, allen strijdvoerders in de gelederen der partij van vooruitgang, dezelfde grief was opgeworpen, op meer dan eene plaats werd afgedrukt 3. In deze Memorie beklaagden de Gebr. Luzac zich, hoe zij ‘en voor hen hun Oom Etienne Luzac zich zoo menigmaal, gedurende den loop van nu omtrent tien jaren, aan allerhande ongegronde klagten en bijna ondragelijke behandelingen van den Heer von Thulemeyer hadden zien blootgesteld’. Met het oog op {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} hunne aanteekening bij de mededeeling van het stuk vroegen ze verder: ‘Is het een misdaad te toonen, dat men, door het publiek maken en verspreiden van een stuk, deszelfs inhoud voor zijne personele gevoelens niet erkent? Of heeft een Nieuws-Schrijver in Nederland het regt verloren, 't geen hem niet alleen als Burger van een vrij Gemeene-Best, maar zelfs als Mensch, als denkend wezen toekomt?’ Bovendien er waren geen aanmerkingen op het stuk gemaakt. En om te doen zien, dat von Thulemeyer onmogelijk de gevoelens van het Kabinet van Berlijn had kunnen voordragen, wees men op de zaak van het vorig jaar, Februari 1783, toen de Baron von Hertzberg gansch andere denkbeelden omtrent publiciteit had aan den dag gelegd. Eindelijk besloot men zijne verdediging door zijn eigen geschrijf te stellen tegenover dat van den Courier-du-Bas-Rhin, het blad, dat men, even als de zoogenaamde Correspondance Politique 1 benevens verscheidene Hoogduitsche papieren, juist bij zijne aanteekening op 't oog had gehad, en dat zelfs door von Hertzberg zoo was afgekeurd, dat Manzon zich in 't voorjaar van 1783 zes à acht weken wat kalmer had gehouden 2; {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} nu intusschen scheen dat geschrijf in de oogen van den Heer von Thulemeyer geen tegenspraak te mogen lijden. Hoe de Leidsche Regeering overtuigd was van het onrecht- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} matige der grieven tegen de Gebr. Luzac, bleek uit haar bericht ter begeleiding hunner Memorie van 24 Mei 1784, waarin gezegd werd, dat zij ‘die Memorie of dat Bericht bedaardelijk overwogen hebbende niet gehaesiteerd hebben te betuigen, dat zij geene materie tot correctie gevonden hebben, maar geoordeelt veiligst te doen van dit bekoomene Bericht te brengen ter kennisse van UEd. Groot Mogende, in dit gerust vertrouwen, dat UEd. Groot Mog. zonder de billijkste redenen van hun niet zullen vergen dat zij een Ingezeeten deezer Provintie, een Inboorling en Burger deezer Stad en wel zodanig een, welkers gezeleerde inwooning hun ten nutte van andere niet onverschillig is, in naam van UEd. Mog. eenige ja zelve de minste correctie zoude moeten geeven’ 1. Gekker kon von Thulemeyer er wel niet afkomen! De laatste grief tegen de courant in dit tijdperk was die van den Russischen Gezant te 's Hage over het ‘Extrait d'une Lettre de Paris du 9. Juillet’ opgenomen in No. lviii, du Mardi 20 Juillet 1784. Maar even als de Baron von Reischach in 1774 deed, zoo kwam ook nu de vertegenwoordiger van Keizerin Katharina onderhands met de zaak bij den Raadpensionaris, en eischte ‘reparatie van de hoon aan zijne magtige souvereine aangedaan’; werd hieraan niet voldaan, dan zou hij zich ge- {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} noodzaakt zien eene memorie bij de Staten-Generaal in te dienen. Zoo ver kwam het echter niet. Van Bleiswijk stelde de zaak in handen van van Staveren, den Leidschen Pensionaris(?), door wiens toedoen Luzac gewaarschuwd werd 1. Deze was intusschen in No. lx, du Mardi 27 Juillet, nog eens op het verschil tusschen de Kabinetten van Versailles en St. Petersburg over het recht van préséance - want dit was de grief - teruggekomen, maar plaatste nu in het Supplement van No. lxii, du Mardi 3 Août, eenige weinige regelen waarvan de strekking was aan te toonen, dat men in deze zaak alleen de rol van verslaggever had vervuld, zonder in eenigerlei opzicht haar goed of af te keuren. In deze zelfde dagen deelde ook de Fransche Leidsche Courant in de aanschrijving van Gecommitteerde Raden van 27 Juli 1784 in het algemeen, en in het bijzonder ook aan Burgemeesteren van Leiden gedaan, dat de schrijvers en uitgevers van nieuwstijdingen binnen hunne stad zich wachten zouden te plaatsen ‘de Instructie en Ordres aan de Ministers van deezen Staat te Brussel ten aanzien van de aldaar thans verhandeld wordende differenten gezonden of eenige verdere stukken of zaken deze differenten concerneerende’. Wat de reden was dat de courant met 1 Maart 1785 in Frankrijk verboden werd blijkt nergens, maar het feit zelf werd Luzac bekend uit een' brief van de Lormes dd. Parijs 4 Maart, die hem daarom verzocht geen couranten te zenden. Dat ook de Fransche Gezant te 's Hage de reden niet kende bewijst een schrijven van zekeren Berenger, vermoedelijk tot de Fransche Ambassade behoorende, die Luzac den 11den Maart troostte met de verzekering {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de Gezant zich veel moeite gaf om dit verbod te doen opheffen. Het was in ditzelfde jaar 1785 dat Mr. Johan Luzac, in plaats van den beroemden Lodewijk Caspar Valckenaer, den vollen neef zijner moeder, tot den hoogleeraarszetel voor de Grieksche taal en Vaderlandsche Geschiedenis aan de Leidsche Hoogeschool geroepen werd; den 24sten September aanvaardde hij zijn ambt met het uitspreken der welbekende oratie: de Eruditione altrice virtutis civilis, praesertim in civitate libera (over de Geleerdheid, de voorname voedster van burgerlijke deugden, vooral in eenen vrijen staat). Deze verandering van werkkring maakte het voor Luzac noodzakelijk naar iemand uit te zien, die, zonder dat hij daarom de algemeene leiding er van losliet, het dagelijksch werk van de redactie der courant zou op zich nemen. Lang zoeken scheen niet noodig. Aan de Fransche Amsterdamsche Courant van Tronchin was destijds verbonden de welbekende Antoine Marie Cerisier, een man die dezelfde beginselen huldigde als door Luzac werden voorgestaan. ‘Les écrits du bon Luzac (c'est le titre par lequel on est convenu de distinguer le Gazettier de ce nom)’, hetzij dan dat hier Etienne Luzac, de oom, of wel Mr. Johan, de neef, werd bedoeld, waren woorden geweest van ingenomenheid en toegenegenheid door Cerisier in zijn Politique Hollandais 1 Tome IV, p. 384, in Januari 1783, opgenomen, die stellig gunstig afstaken bij de hatelijke uitdrukkingen van ‘Het {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Leidsch Propheetje, het vernuftig Leidsch Courantiertje, de Fransche Nouvellist’ waaraan Luzac's bloedverwant, Mr. Elie Luzac in zijne Reinier Vrijaarts Openhartige Brieven, de meest hatelijke en dikwijls onjuiste opmerkingen omtrent hem vastknoopte 1. In Cerisier scheen dus de rechte man te zijn gevonden, die tegen genot van een traktement van 1400 Gld. en 50 Gld. meer of minder voor elke 100 exemplaren waarmede het debiet boven of beneden het getal van 3000 kwam, al het werk zoude doen, wanneer Mr. Johan's bezigheden niet zouden veroorloven aan de courant mede te werken. Die overeenkomst heeft evenwel teleurstelling gebaard. Het bleek onmogelijk te zijn dat Luzac zich niet met de courant inliet; misschien wel dat de nauwkeurigheid van Cerisier, die, volgens Adams althans 2, wel wat te wenschen overliet, het hare daartoe bijdroeg, maar in elk geval zag Luzac zich niet van de verplichting ontheven om zelf mede te werken 3, en Cerisier hield evenals te Amsterdam nog ruimschoots tijd en gelegenheid over voor anderen letterkundigen arbeid. En van daar dat toen Oom Etienne, die voor twee derden in het honorarium van Cerisier bijdroeg 4, den 9den Januari 1787 overleden was, Mr. Johan ronduit verklaarde, dat de bestaande overeenkomst voor hem al te bezwarend werd, daar hij, boven zijn vast traktement van ƒ 2000 als hoogleeraar niet veel {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} genietende, nu aan Cerisier meer dan 2000 Gld. moetende betalen, meer uitkeeren zou dan hij ontving, zoodat zijne inkomsten bij dubbel werk minder zouden opleveren dan wanneer hij zich alleen met de courant bezig hield. Daarbij kwam nog, dat men, sedert Cerisier aan de courant was gekomen, tot behoud van zijn' besten Franschen correspondent, dezen een honorarium had moeten toekennen dat steeds grooter werd naar gelang het debiet van de courant in Frankrijk toenam. Daarom stelde hij nu Cerisier voor, diens honorarium onveranderlijk op 1600 Gld. te brengen; dat was meer dan het minste der oorspronkelijke overeenkomst, en ook meer dan zijn honorarium te Amsterdam bedroeg 1. In verband met deze cijfer-quaestie en tot vergelijking {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} met de hierboven gedane opgave omtrent de voordeelen die de courant tusschen 1745 en 1749 opleverde, ontleenen wij aan eene door ons gevonden aanteekening dergelijke opgave over de jaren 1783 tot 1786:   1783.     Provenu der Affaire ƒ 23789: 8: -   Advertentiën ƒ 608: 5: -     ----   Totaal ƒ 24397: 13: - Fraix et Dépenses ƒ 10155: 15: 12   Non-Valeurs ƒ 226: 9: -   Dito des Avis ƒ 16: 6: -     ----       ƒ 10398: 10: 12     ----     ƒ 13999: 2: 4   De helft op Rek. Courant gebr. ƒ 6999: 1: 2   1785.     Provenu der Affaire ƒ 25863: 11: -   Advertentiën ƒ 867: 18: -     ----   Totaal ƒ 26731: 9: - Fraix et Dépenses ƒ 9210: 15: 2   Non-Valeurs ƒ 465: 4: -   Dito des Avis ƒ 45: 2: -     ----       ƒ 9721: 1: 2     ----     ƒ 17010: 7: 14   De helft ƒ 8505: 3: 15   Af aan Cerisier ƒ 600: -: -     ----   Geboekt Rest. ƒ 7905: 3: 15   1784.     Provenu der Affaire ƒ 22564: 13: -   Advertentiën ƒ 662: 16: -     ----   Totaal ƒ 23227: 9: - Fraix et Dépenses ƒ 7298: 6: 6   Non-Valeurs ƒ 425: 6: -   Dito des Avis ƒ 27: 2: -     ----       ƒ 7750: 14: 6     ----     ƒ 15476: 14: 10   De helft geboekt ƒ 7738: 7: 5   1786.     Provenu der Affaire ƒ 29322: 16: -   Advertentiën ƒ 1122: 7: -     ----   Totaal ƒ 30445: 3: - Fraix et Dépenses ƒ 10945: 6: 8   Non-Valeurs ƒ 502: 11: -   Dito des Avis ƒ 49: 13: -     ----       ƒ 11497: 10: 8     ----     ƒ 18947: 12: 8   De helft ƒ 9473: 16: 4 Af 2/3 aan Cerisier ƒ 1400: -   2/3 aan Broeder ƒ 416: 14     ----       ƒ 1816: 14: -     ----   Geboekt ƒ 7657: 2: 4 {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene andere aanteekening evenwel luidt: Inkomsten der Gazette de Leyde 1784 = ƒ 14804 1785 = ƒ 13336 Advert. ƒ 632 Advert. ƒ 588   ----   ----   ƒ 15436   ƒ 13924 Zoo zal hier beneden ook aan eene andere aanteekening worden ontleend, dat in 1786 de courant netto ƒ 19500 opleverde. Daargelaten de meerdere of mindere juistheid dezer cijfers, zoo blijkt in allen geval hoe belangrijk de zaak sedert 1749 in omvang was toegenomen, en het debiet der courant vermeerderd. In het jaar 1786 werd de Fransche Leidsche Courant het slachtoffer van eene daad, die de palen der zedelijkheid daarom verre achter zich liet, omdat ze, door laag winstbejag in het leven geroepen, door niets kon worden gestuit, ja zelfs openlijk door Keizer Jozef II werd aangemoedigd. Een zekere Franschman toch met name Charles Grandmenil, ‘Entrepreneur van een Litterateur Kabinet’ te Weenen 1 maakte in de Weener Courant van 11 Maart 1786 bekend, ‘dat voortaan en met het begin der maand July aanstaande, de Fransche Leydsche Courant van Luzac, van woord tot woord, en met sijn Origineel overeenkomend nagedrukt, en telkens ses uuren na den aankomst van de Origineele uitgegeeven soude worden voor de helft van den prys als deselve thans was kostende’. Kenschetsend voor de landsvaderlijke zorg dier {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} tijden is het, dat de Secretaris van der Eem, die bij afwezigheid van den Heer van Haeften, hun Hoog. Mog. extraordinaris Envoyé en Plenipotentiaris aan het Hof van Weenen, de zaken van het gezantschap waarnam, reeds vier dagen later van deze eigenlijk geheel particuliere zaak aan de Staten-Generaal kennis gaf, en later den 29sten April, als vervolg op dit bericht, mededeeling deed: ‘dat in de Weener Courant van dien dag, van wegens de Keiserlyke Koninglyke Neder-Oostenryksche Regeering, bekent gemaakt was dat sijne Keiserlyke Majesteit’ den bovenvermelden persoon ‘voor den tyd van ses jaaren Octroy verleent hadde tot het nadrukken der Fransche Leidsche Courant van Luzac’. Want eerst acht dagen nadat laatstgemeld schrijven door de Staten-Generaal in ontvangst was genomen, werd ter Vergadering van dat hooge collegie, het verzoekschrift van Etienne Luzac, ‘Eigenaar der Fransche Courant’ te Leiden 1 gelezen, waarbij deze zich beklaagde, dat, ofschoon hij er reeds vroeger van gehoord, maar geen geloof aan geslagen had, in de publieke Weener Courant eene openbare aankondiging had gestaan ‘dat Zyne Keiserlyke Kon. Majesteit, in gevolge van derzelver Hof-Decreet van den 10. April aan voorn. Charles Grandmenil had gegeeven de uitsluitende bevoegdheid tot het nadrukken der Fransche Leydsche Courant voor den tijd van 6. jaaren; en wel zodanig dat in dien tijd geene andere Nadruk in de Keiserlyke Koning- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} lyke Erflanden zoude mogen geschieden, gelyk ook, te reekenen van den 1. July des loopenden jaars, het nog aan de Post-Amten, nog aan iemand anders buiten dezelven, veroorloofd zoude zyn voorsz. Leydsche Courant van buiten's Lands in te voeren of te laaten komen, op poene van 100. Ducaten, welke alwie, by wien zodanige Leydsche Fransche Courant van buiten ingevoerd, van lateren datum dan voorsz. 1. July, gevonden zoude worden, zoude moeten betaalen aan den Kamer-Procureur, als met de zorg van het voorsz. Privilegie belast, en wel de eene helft der voorsz. Boete te bekeeren voor den Aanbrenger, en de andere helfte voor den Nadrukker: Welk Keiserlyk Besluit mitsdien tot ieders Naricht door de Keiserlyke Neder-Oostenryksche Lands-Regeering, by Aankondiging van den 22. April 1786, wierd bekend gemaakt’. Luzac beklaagde zich niet slechts over de zaak op zich zelve, als hoogst ongepast en onrechtvaardig, maar ook dat de maatregel zich uitstrekte tot het transit door de Oostenrijksche landen, daar een gedeelte van Polen en aangrenzende Provinciën, Konstantinopel, en een groot gedeelte der Levant, waar het vertier van het Nieuwsblad vrij aanmerkelijk was, gewoon was zich daarvan aan de Postkantoren van Weenen, of elders in de Keizerlijke Erflanden te voorzien. Voor dat alles riep Luzac de tusschenkomst der Staten-Generaal in, en vervoegde zich ook bij de Staten van Holland met een dergelijk request om dit verzoek te ondersteunen. Laatstgemeld collegie, aan wien de zaak door de Staten-Generaal was verzonden, besloot daarop den 24sten Mei 1786, dat de daartoe betrekkelijke stukken zouden ‘worden geëxamineert door de Heeren Gedeputeerden der Stad Haarlem, en verdere hun Edele Groot Mogende Gecommitteerden tot de zaaken van de Justitie, en de Vergadering daarop gediend van der zelver {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} consideratien en advis’. Zulks bracht de zaak natuurlijk geen stap verder, en zoo berichtte dan ook de Heer van Haeften den 8sten Juli van dat jaar aan de Staten-Generaal, dat de bedoelde ‘Contrefactie of Namaaking den 13 daar aan volgende een aanvang stond te neemen’; den 15den dierzelfde maand zond hij evenwel bericht ‘dat de Contrefactie van de Fransche Leidsche Courant, daags te vooren een aanvang genomen had met die van den 4 July 1, staande het Wapen van de Staaten van Holland 'er boven, en houdende deselve in van woord tot woord al wat 'er in de Origineele’ stond. Andermaal kwam de zaak in handen van de Staten van Holland die den 2den Augustus 1786 hetzelfde besluit namen als den 24sten Mei, natuurlijk met gelijke uitkomst, en, gelijk we later zullen zien, was Luzac in Februari 1791 nog niet verder 2. Waar sprake is van de Fransche Leidsche Courant, vestigt het oog zich als van zelf op de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, en op hunnen strijd voor de onafhankelijkheid gedurende de jaren 1775 tot 1783, want algemeen bekend is het, hoe innig de betrekkingen waren tusschen de leiders van den Amerikaanschen opstand en den leider van het Fransche blad. Met recht zou men dus kunnen verwachten, dat het onderzoek naar den oorsprong en den verderen voortgang dier betrekkingen eene ruime plaats in deze studie hadde ingenomen. En toch is niets minder dan het tegendeel waar. De bronnen voor {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} dat onderzoek zijn niet door ons gevonden, en slechts voor gissingen en veronderstellingen, gegrond op het karakter en den aanleg van Mr. Johan Luzac, in verband met zijnen tijd en zijne omgeving, is het veld opengelaten. Wat mij betreft, ik stel mij de zaak aldus voor. Franschof Engelschgezind? die vraag behoorde hier te lande tot de orde van den dag in de jaren kort na het optreden van Mr. Johan. Toegerust met open oog en zin voor de kwalen der toenmalige maatschappij, kon het niet anders of de jeugdige journalist moest zich aangetrokken gevoelen door de vrijheids-denkbeelden die van Frankrijk uit zich verspreidden. En toen nu deze voor een deel hunne uiting vonden in den Amerikaanschen opstand, lag het voor de hand, dat die beweging door hem als de zaak der menschheid werd beschouwd, ter bevordering waarvan hij met onverdroten ijver zijne krachten wenschte te besteden 1. Hoogst welkom was het aan de leiders van den opstand, dat juist de Fransche Leidsche Courant, die zich, ten gevolge van de geestkracht van den ouden Etienne Luzac, reeds lang ‘van de gewone nieuwspapieren door keurigheid van stijl, oordeelkundige schifting van het ware en valsche, en geregelde voordragt der gebeurtenissen’ 2 zoo onderscheiden had, dat ze zich den weg tot alle kabinetten gebaand had, hunne belangen bepleitte. ‘Zij begrepen al het gewigt dat er gelegen was in het bezit van een bondgenoot, zoo bij uitstek geschikt en berekend om gunstig te werken op de opinie dergenen, die in de staten van Europa het roer in handen hadden. Al ras wedijverden een aantal Amerikaansche staatslieden om met Johan Luzac betrekkingen aan te {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} knoopen, en hem op de hoogte te houden van de stemming der gemoederen en den loop der gebeurtenissen in de strijdende volkplantingen. Uit de legerplaats van Washington en andere veldoversten werden tevens voortaan de berigten van het tooneel des oorlogs regtstreeks met de eerste de beste gelegenheid naar Holland overgemaakt’ 1. Toch schijnen de leiders van den opstand in de laatste jaren der worsteling nog meerderen steun noodig te hebben geacht; althans uit het reeds hierboven vermelde schrijven van John Adams, dd. Amsterdam 13 December 1781, blijkt, hoe deze het van belang achtte dat ook de Fransche Amsterdamsche Courant door hem werd ingelicht: M. Tronchin kende hij niet, wel naar 't schijnt Cerisier, wiens nauwkeurigheid echter wat te wenschen overliet, maar die toch in staat was aan de Amerikaansche zaak goede diensten te bewijzen, waarom hij hem dan ook deelgenoot wenschte te maken van zijne Amerikaansche berichten. De Fransche Leidsche Courant die zich eenmaal tot die hoogte wist te verheffen dat ze ‘in het kabinet van geen vorst of minister werd gemist’, en aan hare zelden voorbarige maar veelal juiste mededeelingen en onpartijdige oordeelvellingen groote waarde zag toegekend, ondervond dien ten gevolge hoe wederkeerig ‘de staatslieden der grootste mogendheden zich uit eigene beweging tot hare redactie in betrekking stelden en aan deze regtstreeks de belangrijkste berigten toezonden’ 2. Maar ook hieromtrent meer aan te teekenen dan reeds hier en daar ter loops plaats vond gedoogen mijne bronnen niet. Toch verdient in dit opzicht de briefwisseling van Antoine {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Bernard Caillard, den Franschen chargé d'affaires te 's Hage 1, met Mr. Johan Luzac eenige aandacht. Dat ze ook al evenals die der Amerikaansche staatslieden meer van letterkundigen dan staatkundigen aard was, doet het getuigenis omtrent zich zelf vermoeden, wanneer Caillard in een schrijven van 24 Februari 1786 verklaart te zijn ‘un humble amateur qui d'ailleurs s'amuse beaucoup plus avec Homère qu'avec Puffendorf et même qu'avec votre illustre compatriote Grotius lorsqu'il parle de jure belli et pacis’. Vol bewondering roept hij Luzac dan vijf weken later (31 Maart 1786) met geestdrift toe: ‘Vous, Monsieur, dont les écrits lumineux, si supérieurs à tout ce qu'on appelle papiers publics, ont contribué plus qu'on ne pense, plus que vous ne pensés peut être vous même à intéresser le reste de l'Europe à la cause (de zaak der vrijheid) que vous défendés’. Tot de berichten door Caillard aan Luzac voor zijne courant toegezonden behoort het ‘Extrait d'une Lettre de La Haye du 23. Mars’ opgenomen in No. xxv, du Mardi 27 Mars 1787, waarin medegedeeld werd, hoe, niettegenstaande de Heer de Rayneval niet in zijne zending te 's Hage had kunnen slagen, de Fransche Koning hem toch met zijn portret in diamanten gevat vereerd had. Dit was voor dezen de afloop van de langdurige onderhandelingen die hij te 's Hage met den Graaf van Goertz, {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} namens den Koning van Pruissen, gevoerd had over de maatregelen die genomen konden worden om de eendracht tusschen de verschillende staatspartijen in de Vereenigde Gewesten te herstellen 1. Tijdens die onderhandelingen waren natuurlijk de verschillende organen der openbare meening druk in de weer met de zaak; zoo ook de Courier-du-Bas-Rhin, die woelige ‘stokebrand’ en onhandige vriend der Oranje-partij. Ditmaal kwam Manzon er in allen opzichte gek af, en ik kan mij het genoegen niet ontzeggen hier ter plaatse in te voegen hetgeen daaromtrent in het Supplement der Fransche Leidsche Courant van No. xxiv, du Vendredi 23 Mars 1787, wordt medegedeeld, ook als verdere bijdrage tot de kennis van dit blad. Bedoeld artikel luidt aldus: ‘De Leide, le 22. Mars. Nous venons de recevoir l'Article suivant, avec requisition de l'insérer dans notre Feuille le plutôt possible. EXTRAIT d'une Lettre de Berlin du 13. Mars. ‘On a appris ici avec autant de surprise que d'indignation la licence audacieuse, avec laquelle le Rédacteur du Courier du Bas-Rhin a travesti la Lettre, que l'Envoyé du Roi en Hollande a adressée, en date du 12. Janvier, à Mr. de Rayneval, Conseiller-d'Etat de S.M. Très-Chrétienne, pendant le séjour, que ce dernier a fait à la Haye. La Cour a enjoint au Président de la Régence de Clèves de réprimander très-sévèrement le Gazettier, avec menace d'une punition immanquable, et méme de la suppression de la Gazette en cas de récidive’. Répugnant naturellement à publier les censures, que d'autres Ecrivains périodiques peuvent essuyer, nous nous sommes écartés cette fois-ci de la coûtume de nous re- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} fuser à de pareilles requisitions, parce que nous saisissons avec plaisir l'occasion de détromper le Public d'une supposition, dans laquelle il a été jusqu'à présent au sujet de la Feuille en question. Comme l'on pense, qu'elle s'écrit sous l'inspection d'un Censeur, établi de la part du Gouvernement et attentif à ne pas y laisser des Articles, qui seroient desapprouvés par la Cour de Berlin, on a été étonné, qu'une Feuille autorisée fût (pour ainsi dire) le réceptacle de tant de calomnies et d'atrocités contre des Personnes, qui, si elles ne méritoient de la considération à d'autres égards, devoient au moins être respectées à titre des Dignités et des Charges, qu'elles occupent chez une Nation voisine et amie de S.M. Prussienne. Persuadés nous-mêmes, avec tout ce qu'il y a de gens raisonnables et modérés dans notre Patrie, que la Cour de Berlin n'a que des vuës amicales et équitables envers la République, nous avons souvent regretté, qu'un Papier public, qui étoit regardé comme ayant sa sanction, fût un des principaux boutefeux de nos dissensions Civiles; boutefeu d'autant plus dangereux, que c'est à lui, à ses mensonges, à ses exhortations séditieuses et révoltantes, qu'on peut attribuer en grande partie l'animosité, conçuë contre une cause, qu'on tâche de soutenir par de tels moyens. Aujourd'hui, après un desaveu aussi formel, fait par le Cabinet de Berlin même, le Public en général, l'Allemagne sur-tout, que cet Ecrivain trompe et séduit, pourra apprécier ses assertions sur les sentimens et les principes de sa Cour à l'égard des affaires de notre Pays’. Geheel onder den indruk van hetgeen hij zoo pas gelezen had voegde Caillard in zijne missive aan Luzac, van 23 Maart 1787, daaraan de volgende scherpe zinsneden toe: ‘j'espère que le drôle aura un peu sur l'oreille et que ses impertinences auront un terme. C'est pourtant {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} dommage que son talent ne soit pas en de meilleures mains; et qu'un homme qui a la langue aussi bien affilée n'ait pas une ame un tant soit peu plus honneste. Je n'exigerais pas de lui qu'il eut de la vertu, cela serait peut-être trop fort; je voudrais seulement qu'il eut de la vergogne’ (schaamte). Tot de berichten door Caillard in 1788 aan Luzac toegezonden behoort dat betreffende het overbrengen van den Vicomte de Noë, Maire van Bordeaux, naar de citadel van Bayonne, in No. iii, du Mardi 8 Janvier 1788, een bericht, dat van woord tot woord, gelijk het aldaar is afgedrukt, door mij gevonden is op de keerzijde van een' brief van Caillard van 2 Januari van dat jaar. En toen de onaangename bejegeningen die de Fransche Gezant, de Graaf de St. Priest, in ditzelfde jaar van den kant van het Haagsch gemeen moest ondervinden 1, veelvuldige moeielijkheden veroorzaakten, en er eindelijk aan het velerlei gewrijf en geschrijf een einde scheen te komen, was het de Fransche Leidsche Courant die in het Supplement van No. lx, du Vendredi 25 Juillet 1788, daartoe door Caillard gemachtigd, dit wereldkundig maakte. - Intusschen schijnt het verbod van de courant, met Maart 1785 in Frankrijk uitgesproken, nog altijd stand te hebben gehouden, en moet de overkomst van de St. Priest tot wien Luzac zich wendde, aan de opheffing, die in Augustus 1788 plaats vond, zeer bevorderlijk zijn geweest; over de vermoedelijke oorzaken, die tot het verbod zouden aanleiding hebben gegeven, wenschte Caillard zich liever mondeling uit te laten, zoodat dit punt in 't duister blijft 2. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Eindelijk wijs ik voor de betrekkingen tusschen Caillard eu Luzac gedurende het jaar 1789 op eene missive van 10 Februari van dat jaar, waarbij Caillard het beklag van den Graaf van Artois overbracht dat diens naam in een der laatste nummers was genoemd, en van die gelegenheid gebruik maakte om Luzac te verzoeken zoo min mogelijk van de Koninklijke familie te gewagen; ‘lorsqu'il vous sera impossible de faire autrement’, aldus luidde het bemoedigend en vleiend slot van dezen zeker vrij lastigen eisch, ‘qu'alors vous y mettiez cette circonspection dont vous savez faire un usage si heureux et qui vous concilia généralement l'esprit de tous vos lecteurs’. Zeker niet minder vleiend was het oordeel van Caillard later over den geheelen jaargang 1789 van de courant uitgesproken: ‘Votre année 89 sera une année bien précieuse et certes je la ferai relier et la conserverai avec bien du soin’ 1. Het was den 30sten Januari 1791 dat Happé, de Kanselier van Graaf Mercy-Argenteau, Minister-Plenipotentiaris van Keizer Leopold II te Brussel, Luzac onderrichtte, dat men voor hem van wege den Keizer eene gouden medaille ontvangen had. Dit stuk, nog voorhanden in de munt- en penning-verzameling van wijlen Mr. L.C. Luzac, draagt aan de eene zijde de beeltenis van den Keizer, waaronder de aanwijzing I.N. Wirt. F., met het bijschrift: Leopoldus II. P.F. Augustus, en aan de {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} andere zijde de rijks-attributen met de woorden: Pietate et Concordia, daarboven. Dat deze medaille, evenmin als die van Koning Stanislaus II uitsluitend voor Etienne Luzac geslagen was, ter eere van Mr. Johan werd vervaardigd, acht ik buiten twijfel; de toezending daarvan was alleen een huldebetoon voor de wijze waarop Luzac in zijn blad gewag had gemaakt van de onderhandelingen van gemelden Minister te 's Hage. Een dergelijk bewijs van ingenomenheid scheen Luzac intusschen het beste tijdstip voor eene poging tot het uit den weg ruimen der grief die hij nog steeds tegen het Hof van Weenen had. In een schrijven aan Happé van 8 Februari 1791, naar aanleiding van dit geschenk, wees Luzac er dan ook op hoe de tijden veranderd waren. ‘Mon zèle et ma bonnefoi m'attirèrent le déplaisir efficace de feu l'Empereur. La réimpression de ma Gazette à Vienne fut non seulement autorisée; on fit prohibition de l'Original, sous peine d'une forte Amende, exemple d'une privation de propriété que je crois unique en son espèce’. In een dito schrijven van denzelfden datum aan Mercy-Argenteau zelf, liet hij zich aldus uit. ‘Il y a cinq à six ans, lorsque, m'abandonnant à mon zèle pour la défense de mon Pays, j'encourus si fort le déplaisir du défunt Empereur, que la contrefaction de ma Feuille à Vienne fut autorisée, l'Original sevèrement défendu. Ne pourrois-je point espérer, Monseigneur, le redressement de ce grief sous le juste Léopold?’ - ‘Encore en dernier lieu l'on vient de me contremander tous les Exemplaires, qui s'expédioient dans les Etats Napolitains, parce qu'on a jugé à propos d'y établir une réimpression. Je crois qu'on en peut compter à présent cinq ou six de ma Feuille en Europe. Il n'en est cependant aucune autorisée qu'à Vienne’. Mercy-Argenteau beantwoordde deze waarlijk niet onbescheiden {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} vraag den 18den Februari met de belofte: ‘Je vais proposer au Ministre de Sa Majesté de faire lever la défense, portée à Vienne, sous le dernier règne, et d'interdire les contrefaçons de Votre Feuille’. Of dit voorstel de gewenschte gevolgen heeft gehad kan ik niet verzekeren. De Resol. der Staten van Holland van Woensdag 10 December 1794, bl. 1464, maken alweder melding van eene klacht tegen de courant ingebracht. De Heer van Wassenaer, Heere van Starrenburg, toch deelde dien dag aan de vergadering mede eene missive van den Engelschen Ambassadeur St. Helens van 5 December, waarbij deze zich beklaagde over eene door het Engelsch Gouvernement honende insertie in het Supplement der Fransche Leidsche Courant van dien dag, ‘relatif tot den Hertog van York en het gedrag der Engelsche Trouppes by de verovering van Nymegue’, en waarvoor hij bestraffing van den autheur en verbod van het blad verlangde. Als naar gewoonte werd de zaak aan Burgemeesteren van Leiden verzonden, maar tevens werd besloten aan den Ambassadeur te doen opmerken, dat verscheidene nieuwspapieren in Engeland al sedert lang, en wel bij herhaling, niet schroomden om zich ten opzichte der Hollandsche natie en hare trouppes, uit te laten op eene niet minder honende wijze, dan waarover de Ambassadeur zich beklaagde. Met dat al behoorden de gelukkige jaren voor Mr. Johan reeds lang tot de geschiedenis. De gematigde beginselen van vrijheid door hem voorgestaan waren door de doldriftige handelingen van sommige ijveraars geheel voorbijgestreefd, en de nazomer van 1787 werd de kiem waaruit nog meer verwarde democratische beginselen zouden voortspruiten; want de toen naar Frankrijk uitgeweken leiders en volgers der voor 't oogenblik onderliggende partij vonden daar te lande eene vruchtbare kweekschool voor der- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijke begrippen, die hunne gemoederen hoe langer hoe meer prikkelbaar maakten en tot wederwraak stemden. Tot die uitgewekenen behoorden ook Mr. Johan Valckenaer, de toen 28jarige broeder der echtgenoote van Mr. Etienne Luzac, en gewezen Hoogleeraar te Franeker en Utrecht, benevens Wybo Fynje, gehuwd met eene der zusters Luzac. Als schrijver der Hollandsche Historische Courant 1 had Fynje te Delft in de voorste gelederen der patriottische partij medegestreden, maar in de maand September 1787 die rol moeten boeten met eene overhaaste vlucht naar Bremen, terwijl vrouw en kinderen zich te Amsterdam schuil hielden. Gelukkig dat zulks hier geen vereischte is: want ongaarne zou ik mij wagen aan de schildering der vele zorgen en angsten die deze liefdevolle echtgenoote en moeder, bovendien nog in zwangeren toestand verkeerende, blijkens hare eigen brieven, heeft moeten doorstaan, voor en aleer ze met behulp der gebrekkige middelen van gemeenschap dier tijden in de laatste dagen van November 1787 de stad Antwerpen bereikte, waar ze door haren man werd opgewacht. Het {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} schilderen van al dat leed zou anders levendig doen beseffen, hoe vreeselijk de ellende was door de staatkundige geschillen dier dagen gebracht over de hoofden juist van haar, die uit den aard der zaak daarvan het meest afkeerig waren, en gelijk hier eindigen zou met den dood der liefdevolle moeder; want nog geen jaar later, op den 28sten November 1788, overleed Marguerite Emilie Luzac op het kasteel bij Watte, in de nabijheid van St. Omer, waar Fynje, Valckenaer, Mappa en eenige andere uitgewekenen toen gevestigd waren, aan de gevolgen van al de doorgestane smart. Voor Mr. Johan was zulks dubbel pijnlijk omdat zijne verhouding tot Fynje veel te wenschen overliet. Diens ‘caractère vif et bouillant’ stemde weinig overeen met zijne gematigdheid; van het begin af dat hij met hem was bekend geraakt, en nog meer daarna, was er altoos iets in beider denkwijze geweest dat zeer sterk uit elkander liep, om niet te zeggen volstrekt tegen elkander inliep. Dit verschil van denkwijze had zich nog meer geopenbaard bij gelegenheid der ongelukkige staatsgeschillen, en wel vooral op het laatst, toen de verschillen deswegens, wanneer zij elkander ontmoetten weleens in hevigheid uitbarsteden, en dikwijls andere onlusten over weder andere zaken naar zich sleepten 1. Vandaar dat Fynje, op verlangen zijner vrouw, geen briefwisseling meer hield met zijnen zwager, die zich intusschen druk beijverde om, zooveel in zijn vermogen was, van de eigendommen der Delftsche vluchtelingen te redden, niet het minst van hunne courant en drukkerij, eene zaak die met het einde van 1787 eene som van 12 à 13000 Gld. vrij geld zou hebben opgeleverd 2, en nu plotseling alle waarde verloren had. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan verloochening van beginselen viel bij een' man als Mr. Johan Luzac niet te denken, zoodat zijne gematigdheid, die vóór 1787 der Oranje-partij ten goede kwam, later deze partij in de oogen stak, terwijl ze natuurlijk evenmin genade vinden kon bij de onderliggende partij. Kortom voor zijne denk- en zienswijze, eenmaal levendig toegejuicht, was in de toenmalige orde van zaken geen plaats meer, en ruimschoots moest hij ondervinden wat het zeggen wilde aan geen der beide uiterste partijen te kunnen behagen. Aldus verklaar ik mij ‘het ongelijk’ waarvan het volgende uittreksel uit een schrijven van Bavius Voorda, die sedert Januari 1790 mede het slachtoffer der staatkundige denkbeelden was geworden en als ambteloos Burger te Leiden woonde, aan Mr. C. de Gijselaar, dd. 21 Februari 1791, melding maakt. Jan Luzac, zoo luidt het daar, ‘is onder het ongelijk, dat men hem aandoet, nog al vrij wel gemoedigd, doch zijn bloed is evenwel in agitatie, en dat benadeelt zijn gezondheid. Hij heeft sedert 2 à 3 maanden zware bloedstortingen uit de neus gehad. Ook heeft hij te veel werks, en te weinig beweging. Zijn vrienden en nabestaanden doen zoo haar best om hem te bewegen om het werk van de courant geheel te laten varen. Jammer is het dat hij wat al te weinig vertrouwen stelt op de bekwaamheden van zijn broeder Etienne 1 schoon die zeker in uitgebreide kunde bij hem niet halen kan. Men zoekt zoo ik hoor naar {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} iemand uit Parijs om de courant te schrijven’. Wie die persoon was kan ik niet aanwijzen, en wordt ook niet verder aangeduid in een dito schrijven van 14 Mei van datzelfde jaar, waarin Voorda uitroept: ‘Wat ben ik blijde dat Mr. Jean een hulp gevonden heeft, die hem in het redigeren der courant kan verligten, en op welken het zich laat aanzien, dat hij dat werk met ter tijd geheel zal kunnen overdragen. Onze vriend heeft te veel werk, te veel inspanning, en veel te weinig beweging. Dit derangeert zijn gezondheid. Gedurenden den geheelen winter, het voorjaar, en nog van tijd tot tijd bloedt hij sterk uit de neus. Behalve de courant 't welk een gestadige rosmolen zonder vacantie is, geeft hij zich veel moeite met zijn Professoraat en met zijn discipels’. Niet die werkzaamheid maar wel die der courant bracht hem in 1796 geheel ten onder. Wybo Fynje en Mr. Johan Valckenaer waren toen uit hunne ballingschap teruggekeerd; doch voor en aleer we uit particuliere brieven aantoonen welk verband er heeft bestaan tusschen beider terugkeer en den val van Mr. Johan Luzac, is het noodig ons eerst te bepalen tot eene uiteenzetting der waarheid gelijk die in officiële bronnen wordt aangetroffen. De Fransche Leidsche Courant, die door de toevoeging van het: Liberté, Egalité, Fraternité, en het: L'An premier de la Liberté Batave, aan haar hoofd sedert No. viii, du Mardi 27 Janvier 1795 (ofschoon in het supplement die bijvoeging eerst bij het volgende nummer geschiedde) mede de mode van den dag had gevolgd, bevatte in het Supplement van No. c, du Mardi 15 Décembre 1795, aan het slot der ‘Suite de l'Extrait des Nouvelles de Paris du 7 Décembre’ de volgende mededeeling: ‘Avant-hier au soir, le Directoire-Exécutif fit déclarer au Comte Carletti, Ministre du Grand-Duc de Toscane près de la Ré- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} publique Françoise, ‘qu'il eût à quitter Paris dans deux fois 24. heures, et le Territoire François dans huitaine’. Le Corps Diplomatique, frappé d'un Message si peremtoire, s'est assemblé, a fait des représentations, et tâché de concilier le différend: Hier au soir, l'on se flattoit d'y réussir: Cet incident imprévu a d'autant plus surpris, que le Comte Carletti, toujours Ami de la Révolution Françoise et des principes Révolutionnaires, paroissoit être plus que personne à l'abri d'un traitement si Desagréable. On l'attribuë à une Lettre très-forte et peu amicale, qu'il auroit écrite au Directoire sur le refus à lui fait de voir la Princesse Fille de Louis XVI. que les uns prétendent encore gardée au Temple, tandis que d'autres assurent l'avoir rencontrée en route pour Basle’. Het Directoire Exécutif beklaagde zich over deze mededeeling bij monde van zijnen Minister van Buitenlandsche Zaken, De la Croix, in eene Conferentie met onze te Parijs gevestigde Ministers Blauw en Meijer, en vorderde ‘dat niet alleen de Courantier gelast wierde op hooge order, om dit Art. in zyn Courant te retracteeren, maar dat er ook, op fundament van zyn partydig schryven, middelen wierden beraamd, om die Courant te supprimeeren, dan wel de Geinteresseerdens te beduiden, dat zy dezelve door een ander Persoon, die minder partydig was, voor het vervolg lieten redigeeren’. Deze eisch, door gemelde Ministers in eene missive van 25 December 1795 aan de Staten-Generaal overgebracht, werd door dit lichaam in zijne zitting van Woensdag 30 December (bl. 2774) terstond naar de Vergadering der Provisioneele Repraesentanten van het Volk van Holland, als territoriale Souverein, verzonden, en van daar in handen gesteld van het Committé van Algemeene Waakzaamheid, waarvan toen Wybo Fynje voorzitter was. Het Committé van Waak- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} zaamheid te Leiden evenwel maakte, na bekomen aanschrijving tot het nemen van inlichtingen, zwarigheid daartoe over te gaan, op grond dat een der personen die gehoord moesten worden, namelijk Mr. Johan Luzac, lid was van 's Lands Universiteit en als zoodanig alleen onderworpen aan de Judicature van de Academische Vierschaar; doch dit bezwaar werd door het Committé van Algemeene Waakzaamheid, uit vrees voor een conflict van jurisdictie waardoor belangrijke ontdekkingen konden vertraagd worden, opgelost door de opmerking, dat er hier van geen justiciëlen maar van een' politieken maatregel sprake was, en het liet zich nu zelf machtigen om tot het bedoelde verhoor over te gaan. Rector en Senaat zoowel als Rector en Rechteren van 's Lands Universiteit kwamen tegen die opvatting ter Vergadering der Provisioneele Repraesentanten in verzet en verzochten eerst hunne bezwaren te mogen ontwikkelen; de Vergadering evenwel bleef bij hare meening, dat niets anders dan een politieke maatregel was bedoeld, ‘die alleen om de tydsomstandigheden ten nutte van het Volk van Holland’ was genomen, ‘zonder dat daar uit eenigzins nadeelige gevolgen te duchten waren’. Het Committé dat ‘reeds zints eenigen tijd de Correctie der onvoorbeeldig partydige schrijfwijze van den redacteur’ der bedoelde ‘Courant tot een serieus point haarer raadplegingen had gemaakt’ ging nu met de zaak door, en schreef ‘den Burger Etienne Luzac, Eigenaar der Fransche Leidsche Courant’ aan om zich zonder verzuim op Vrijdag 8 Januari des morgens te 9 ½ ure voor het Committé te 's Hage te bevinden. Die aanschrijving uit den Haag ‘versonden met de schuit van half drie uuren den 7de Januarij 1796’, gelijk op het adres van het voor mij liggend stuk te lezen staat, was eene dagvaarding op zeer korten termijn. In weerwil {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} daarvan bevond Mr. Etienne zich des anderen daags op het bepaalde uur voor Commissarissen uit het gemelde Committé - Mr. Johan Valckenaer was daar ook tegenwoordig 1 -, die hem de aanzegging deden het geïncrimineerde artikel in het eerstvolgend nummer van zijne courant te herroepen volgens een concept daarvan ten genoegen van het Committé te maken, en hem verder gelastten ‘om zich zonder verwyl van eenen anderen Redacteur, de Republikeinsche regeeringsvorm toegedaan, te voorzien, en daarvan binnen 8 dagen opgave te doen, en zoo telkens by het aanstellen van eenen anderen Redacteur, zonder immer den tegenwoordigen weder te werk te stellen, op poene van contrarie doende, dat zyn Dagblad finaal zou worden verboden’ 2. Hoe het Committé bij zijn verslag ter Vergadering van de Provisioneele Repraesentanten omtrent hetgeen in deze was verricht, tevens voorstelde om, aangezien Mr. Johan Luzac als redacteur der courant steeds blijken gegeven had van ‘zyne Aristocratische denkwyze’, hetgeen bij zijn onderwijs in de Vaderlandsche Geschiedenis ‘van de schadelykste en nadeeligste gevolgen zoude kunnen’ worden ‘op de gemoederen der studeerende jeugd’, dien Hoogleeraar van zijne post te ontzetten, en hoe dit werkelijk zoodanig gevolg heeft gehad, ligt buiten ons bestek en wordt hier alleen vermeld wegens den nauwen samenhang. Dat Mr. Johan Luzac slechts het algemeen toezicht over {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} het samenstellen der courant uitoefende maar haar niet redigeerde, althans niet dan bij uitzondering, gelijk het Committé van Algemeene Waakzaamheid zulks geliefde voor te stellen, blijkt overtuigend uit de aangehaalde Verzameling van Stukken, bl. 11, waar Mr. Johan nadrukkelijk wijst op ‘de error in facto, dat hij Ondergetekende bij aanhoudendheid zoude geweest zijn algeheele Redacteur van voorsz. Blad, veel min van alle zodanige Artikels als daarin de Fransche Revolutie hebben betroffen, zijnde het slegts geweest zedert de komst der Fransche Troupes in ons Vaderland, dat de zorg voor zijnen Eigendom, niet minder dan de iever voor de belangens van zijnen eenigen Broeder, hem genoopt hebben die taak weder op zig te neemen, en bij zijn gewoon toeverzigt het bëarbeiden zelve ook te voegen, tot dat wederom een bekwaam Redacteur, in plaats van den vertrokkenen, daarvoor zoude zijn gevonden’. Ongeveer hetzelfde komt voor op bl. 190, waar Mr. Johan aanteekent, dat zijn broeder aan het Committé niet anders had kunnen verklaren dan ‘dat 'er verscheidene Redacteurs successivelijk geweest waren; dat de laatste, bij de inkomst der Fransche Troupes in ons Vaderland, in January 1795, was vertrokken; zoo dat nu zijn Broeder, de Ondergetekende, om het Etablissement niet te doen stil staan, zig weder met de algeheele redactie had moeten belasten, tot dat 'er een ander bekwaam Redacteur zoude zijn gevonden’. Voor 't overige erkende hij gaarne (bl. 191), dat hij nimmer had ‘opgehouden het toeverzigt op de meergem. redactie te hebben, ofschoon tot derzelver onmiddelijke bëarbeiding eerst de bekende Historie-Schrijver Cerisier, en vervolgens ook anderen, zijn besoldigd geworden’. Tegelijkertijd evenwel teekende hij aan - en dit verdient vooral de aandacht -, ‘dat het verhaal der Fransche zaaken, met al haar aankleven, {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} onder het Schrikbewind, dus juist in het tijdvak wanneer 't Dagblad door zijne waarheids-liefde 't meeste aanstoot gegeven heeft aan hen, die meenden dat de Fransche Revolutie in alle haare omstandigheden prijslijk en navolgingswaardig was, - dat dit zoo krachtig en waar verhaal der Jacobijnsche Tyrannie, immers voor verre het grootste gedeelte, niet uit zijne penne is gekomen’. Op zich zelf reeds trekt de ijver in deze geheele zaak door het Committé van Algemeene Waakzaamheid aan den dag gelegd de aandacht. Volgens zijn eigen, ofschoon niet geheel juiste, Resolutie van Donderdag 7 Januari 1796 verlangde het Fransch Gouvernement alleen, dat de redacteur der courant gelast zou worden te herroepen de lasteringen die hij tegen hen verspreidde die het Fransch bewind in handen hadden, onverminderd zoodanige andere maatregelen als in de Republiek gebruikelijk waren tegen de autheurs van libellen 1. Partijdrift alleen kon den redacteur der Fransche Leidsche Courant onder dit soort rangschikken. In werkelijkheid was ook de ‘Note van den Minister de la Croix niets meer noch niets minder dan honderd gelijksoortige klagten, die door den Baron van Thulemeyer, en andere Ministers, onder 't vorig Bewind gedaan’ waren; doch ‘op dien tijd was die Note eene uitwerking van den toenmaligen invloed, welken zekere Personen zig bij den Minister de la Croix en sommige andere Leden van dat Gouvernement hadden weeten te verkrijgen’ 2. Blijkbaar had men dan ook reeds lang op de eerste de beste gelegenheid geloerd, om al {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} ware de aanleiding ook nog zoo onbeduidend, Mr. Johan Luzac voor goed te treffen en te straffen voor zijn' onwil om in het gareel te loopen van hen die thans het roer van staat in handen hadden. En toen nu die gelegenheid zich plotseling voordeed, was men niet eens zoo handig om den haast en den spoed waarmede men te werk wilde gaan bedekt te houden. De Vergadering toch der Provisioneele Repraesentanten van Maandag 4 Januari 1796, waarin mededeeling werd gedaan van de bij de Staten-Generaal ingekomen klacht, en waarin besloten werd de zaak te stellen in handen van het Committé van Algemeene Waakzaamheid, werd des avonds ten half vijf ure geopend en ten negen ure gesloten; hoe was het dan mogelijk, dat het gemelde Committé nog vóór het scheiden der vergadering mededeeling deed van de weigering van het Leidsche Committé, en zich zelf liet machtigen om de zaak in handen te nemen? Dat het Committé, toen het eenmaal zoover was, niet aanstonds tot de dagvaarding van Mr. Etienne overging, maar daarmede tot Donderdag daaraanvolgende draalde, kan wellicht verklaard worden uit de omstandigheid, dat het misschien onderricht was, dat er verzet van den kant der vertegenwoordigers van de Leidsche Universiteit in aantocht was, welk bezwaar wenschelijk ware eerst onschadelijk te maken. En dit had niet plaats voor in den avond van Woensdag. Aan het bevel tot herroeping van het geïncrimineerde artikel door het Committé van Algemeene Waakzaamheid aan Mr. Etienne gegeven, werd door dezen, niettegenstaande reeds aan het einde van het Supplement van No. iii, du Vendredi 8 Janvier 1796, aangewezen was, dat de geruchten omtrent het gebeurde met Graaf Carletti bezijden de waarheid waren, aan het slot van No. iv, du Mardi 12 Janvier 1796, op de volgende wijze voldaan: {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De Leide, le 9. Janvier. Le Ministre des Affaires-Etrangères de la République Françoise ayant transmis, par entremise des Ministres-Plénipotentiaires de la République Batave à Paris, une plainte au nom du Directoire-Exécutif, au sujet de la manière, dont l'affaire de M. le Comte Carletti a été représentée dans le Supplément du No. c. de la Gazette de Leyde 1, nous nous empressons de rétracter cet Article de la manière la plus formelle. En conséquence nous déclarons, que c'est par erreur qu'il a été donné à entendre, comme si les sentimens Révolutionnaires du Comte Carletti auroient influé sur la détermination, que le Directoire-Exécutif s'est vu forcé de prendre à son égard: Qu'il est également contraire à la vérité, que le Corps-Diplomatique, résidant à Paris, auroit fait des représentations en faveur du Comte Carletti, la conduite antérieure, tenuë par lui à Paris, prouvant abondamment toute l'inconvenance d'une pareille intercession’. Het plaatsen van zoodanig artikel was eene wel zoo gemakkelijke zaak als het voldoen aan den tweeden eisch van het Committé om zich binnen acht dagen van eenen anderen Redacteur te voorzien. Mr. Etienne zat dan ook deerlijk in de klem. Hij was het werktuig geworden in de handen zijner beide zwagers Fynje en Valckenaer cum suis tot de verwijdering van zijnen broeder, zonder wiens medewerking de courant dreigde te niet te gaan, en had bij zijne belofte daartoe eene verbintenis aangegaan die van zeer twijfelachtigen aard was ten opzichte van dien broeder en mede-eigenaar der courant. Toch betoonde Mr. Johan zich lijdelijk in alles wat men over zijn goed en eigendom zou beschikken, maar was onge- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} negen, om onder den band der bestaande Resolutie de hand tot de courant te leenen in vereeniging met een' schrijver, gelijk het gerucht liep door zijne vijanden uit Parijs ontboden om hem ter zijde te worden gesteld, die zijn meester zoude zijn in plaats van hij de zijne. Voor 't overige was hij bereid om zijne helft in den eigendom der courant aan zijnen broeder op billijke voorwaarden af te staan, of, zoo door het buitenwerking stellen der Resolutie hem de tijd gegeven werd, een ander te leeren en in staat te stellen hem te vervangen 1. Waarschijnlijk in 't vertrouwen dat het tot geen verbod van de courant komen zou, verklaarde Mr. Etienne den 15den Januari aan het Committé van Algemeene Waakzaamheid, dat het hem, in weerwil van verschillende pogingen, niet gelukt was iemand te vinden, wien hij, behoudens de belangen en het crediet van zijn blad, daarvan de redactie zou kunnen toevertrouwen; het Committé evenwel begreep vast te moeten houden aan zijne vroeger genomen Resolutie, en verklaarde in zijne Vergadering van Maandag 18 Januari, dat de uitgifte der courant gestaakt zou moeten worden totdat een nieuwe redacteur gevonden was. Mr. Johan kon zich die Resolutie zeer wel getroosten, daar de courant voor hem reeds lang een last was geweest, die zijn leven verbitterde, en in den tegenwoordigen tijd voor hem ondragelijk was geworden. Voor Mr. Etienne, voor de bedienden en voor 't werkvolk was zulks evenwel een boos ding; daarom wilde Mr. Johan, totdat hij op eene behoorlijke wijze van de courant afkwam, zich wel verleenen om haar met zekeren Dellebarre voorloopig in de wereld te brengen, het aan zijn' broeder overlatende of deze zich aldus onder den band der Resolutie veilig rekende 2. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Anderendaags evenwel was die gezindheid veranderd; 't zij dat zulks het gevolg was van de Resolutie van het Committé van Algemeene Waakzaamheid tot intrekking van het schorsings-besluit, nadat Mr. Etienne dien dag van het optreden van Dellebarre als redacteur kennis gegeven had, 't zij dat zulks zijn grond vond in de omstandigheid dat Mr. Etienne zich bovendien verzekerd had van de hulp van den te Leiden gevestigden onderwijzer in 't Fransch, Pileur 1, - Mr. Johan verklaarde dienzelfden Woensdag 20 Januari 1796, dat het gezamenlijk werken met dien man, die noch Engelsch noch Hoogduitsch, en gelijk hij meende ook geen Hollandsch verstond, al kostte zulks hem niet meer moeite en tijd dan wanneer hij het werk zelf deed, hem door de bewuste Resolutie belet werd; zoowel zijn eer als 't geen hij aan zijn rust, aan het genoegen van zijn leven en aan zijn huisgezin verschuldigd was, waren hiervoor een beletsel. Zijn werk aan het supplement van dien dag was het laatste 2. Weemoedige gedachte voorwaar bij het terugzien op lang {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} vervlogen dagen van hulde en lof hem toegebracht! weemoed die zijne uiting heeft gevonden in de opdracht van zijne Oratio de Socrate cive aan John Adams, destijds President der Vereenigde Staten van Noord-Amerika, waar hij de mannen der Amerikaansche vrijheid toeroept: ‘quorum dum nomina saepius memoria recolo, gratus memini, a talibus me tantisque Viris, dum ad me inviserent, fuisse invitatum, et tantum non adductum, qui liberae vestrae Reip. Civis adscriberer, vestra omnium intima admissione usurus; quod si ante hoc octennium fecissem ...... Sed quid ego Tecum de nostris Batavorum, per sedecim admodum annos, temporibus atque fatis? Isti quidem in malos et improbos Cives indignationi, istis expostulationibus (quae futuri forte temporis aliquando erunt curae) hic non est locus’. Het tijdig aanstellen van Dellebarre tot redacteur voorkwam, dat de geregelde uitgifte der courant onderbroken werd. Intusschen heette Dellebarre slechts provisionele redacteur, en was Mr. Etienne daarom al spoedig in onderhandeling met een ander persoon, en wel met Marie Jean Louis Amable Baudus, destijds te Hamburg gevestigd 1. Wel aarzelde deze tusschen het aanbod hem door Mr. Solomé(?) eigenaar van de Gazette des deux Ponts gedaan, tusschen het voorstel om het werk voort te zetten bij den boekverkooper Fauche waar hij sedert een maand werkzaam was, en tusschen het wederopvatten van het {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Journal d'Altona in de maand April van dat jaar, maar hij liet zich eindelijk vinden, en meldde den 2den Februari dat hij met 1 Maart zou overkomen. Aan het Committé van Algemeene Waakzaamheid werd hiervan door Mr. Etienne den 21sten Februari behoorlijk kennis gegeven. Intusschen bewijst het doorstreepte ontwerp dezer kennisgeving dat Baudus slechts ‘tot hulp en assistentie’ van Dellebarre werkzaam zou zijn, evenals hetgeen zoo aanstonds volgt het bewijs leveren zal, dat Mr. Johan, althans op het einde van dit jaar, voortging met aan het blad te arbeiden. In de kopie toch van een' brief van Mr. Johan Luzac aan Mr. C. de Gijselaar van 11 December 1796, vond ik, hoe deze - na eerst gezegd te hebben, dat hij reeds tusschen 1784 en 1786 verguisd was geworden, en dat dit sedert 1787 maar vooral sedert 1792 was toegenomen, toen hij de hem in Juli door Pieter Paulus 1 en Jan Valckenaer gedane voorstellen om in hunnen geest mede te werken afsloeg - verder schrijft: ‘Misschien echter ware ik buiten vervolging gebleven, indien Jan Valckenaer niet was in 't land gekomen. Deze is de hoofd-bewerker van alles wat mij gebeurd is. Zoodra was hij hier niet te lande, of hij begon met dezelfde bedreigingen, waarmede hij in 1792 mij had pogen te vervaaren, en wilde op den hoogsten toon mij de wet voorschrijven, hoe en op welke wijze mijn Nieuws-blad spreeken, welke papieren ik, bij uitsluiting van alle anderen, copieeren en volgen moest. Daar ik dit met cordaatheid, zelfs met verachting, beantwoordde, werd mijn vonnis gestreken, en besloten {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} mij van mijn eigendom te ontzetten; eenen eigendom, dien hij in 1792 mij voor groot geld had willen afkoopen, en dien hij nu meende voor niet, of bijna voor niet te kunnen meester worden, ten einde zich dan (quasi) met mijn broeder en mede-eigenaar, die zijn schoonbroeder is, en dien hij, door dezes Megera, zich geheel onderdanig gemaakt heeft, te associeren. Dit plan mislukte almede door mijne standvastigheid, niet weinig door mijne echt-vriendin aangemoedigd en ondersteund, als die altoos en in alle gelegenheden, en onder de Oranje vervolging, en in de tegenwoordige, niet opgehouden heeft mij met raad en daad bij te staan, aan te moedigen, en op te beuren. - Ik verklaarde hem dan, ‘dat zij konden doen wat zij wilden; dat ik nimmer van mijnen wettigen eigendom zoude renuncieren, tenzij men mij dien behoorlijk afkocht, als wanneer ik dien gaarne wilde cederen, niet om hunnen 't wil, maar omdat dit soort van werk mij reeds lang tegen de borst was en verveelde, mijne dagen veel aangenamer aan mijne geliefde studiën besteedende’. Jan Valckenaer wilde echter, wel mij zijnen vriend en weldoener, maar niet zijne zuster en hare kinderen ruineren. Hij had bereids eenen schrijver te Parijs besproken, en echter, ziet - door mijne fermeteit, moest het werk der courant steeken blijven: zonder zijn schoonbroeder mede te benadeelen was het hem onmogelijk 't Project uit te voeren, om mij de pen uit de kneukels te slaan, zoo als de brave Minister Blaauw zich in eene missive uitdrukte, loopende over dit fraaije plan, 't geen zij onderling met een derden den grooten en eerlijken, en onbaatzuchtigen tegenwoordigen Messias der Joden 1 beraamd hadden. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelukkig voor hem was Wybo Fynje toen President der Vergadering en tevens de ziel van het regtvaardige Committé van Waakzaamheid - hij zegge ik, die mij weleer zijn fortuin, het huwelijk met mijne zuster, meer dan broederlijken raad niet alleen maar dadelijke hulp te danken had; die, des niet te min, omdat hij geen medeeigenaar van ons Etablissement was geworden, mij in mijn eigen huis met het mes in de hand was aangevallen; wien ik echter, gedurende zijne uitlandigheid, niet had opgehouden, ten koste van mijn beurs en rust wel te doen; wiens goederen, vrouw en kinderen ik geborgen; wiens zaken ik gered; voor wiens schulden ik mij borg gesteld; wiens zoon ik had opgevoed en tot vader verstrekt; wien ik bij zijne terugkomst, alles vergevende, met open armen in mijn huis en aan mijn tafel ontvangen had, - deze was het die daartoe de propositie deed’. - ‘Schoon ambteloos, ben ik niets minder dan ledig, en (door de revolutie van alle hulp verstoken) moet ik alleen een werk doen, 't geen bij klimmende jaren mij meer tijds kost, en onaangenamer valt’. Een en ander wordt ook besproken in een tweetal brieven van Bavius Voorda aan Mr. C. de Gijselaar. In dien van Donderdag 21 Januari 1796, daags na de intrekking van het schorsings-besluit der courant, schrijft Voorda: ‘Gisteren zeide mij Jan Luzac dat zijn broer weer veranderd was van concept, en voortvaren (zou) de courant te schrijven. Ik vroeg, wie redacteur zoude zijn? Dat {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} wist hij niet. Misschien zijn zwager Valckenaer, want deze heeft reeds voor 2 jaren getracht zich meester van de courant te maken, of van den toon waarin men ze voortaan zoude schrijven’. Ongeveer een half jaar later, 9 Juli 1796, spreekt Voorda van: ‘de berugte Wybo Fynje gewezen Delfsche Courantier, van ouds bij U bekend, en wiens zedelijk karakter gij verder kunt leeren kennen uit den rol dien hij gespeeld heeft in de zaak van onzen braven vriend Jan Luzac. Dezen heeft hij eerst in zijn eigen huis, ja terwijl hij bij hem aan tafel zat, met het mes op de borst willen dwingen om hem zijn quota in de profijten van de Fransche Courant, daar hij niets aan deed, af te staan. Dit niet gelukkende, heeft hij uit wraakzucht, als Voorzitter in 't Committé van Algemeene Waakzaamheid’ gedaan 't geen bekend is. ‘Bij de Repraesentanten speelden de Curatoren P. Paulus, Hahn en Lestevenon, waarvan de 2 eersten hun bijzondere haat en partijschap, en wrok meermalen gemanifesteerd hadden [gelijk ook Lelijveld 1 en Louw van Santen 2] quasi de mooije man en als voorstanders van Luzac’. Eindelijk: ‘Valckenaer heeft op 't laatst alhier een slechte rol gespeeld, en in Frankrijk komende 3 order gekregen om binnen 24 uur Parijs, en binnen 38 (sic) dagen het territoir van de Republiek te ruimen. Het zal mij geheel niet verwonderen men met ter tijd uit Spanje verzocht, dat hij gerappelleerd worde. Ik heb hem, wegens zijne bedriegerijen en intrigues, onder anderen ook aan Luzac {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} te koste gelegd, op 't laatst geheel niet meer willen zien’. De prijsvraag: ‘Het leven en de geschriften van Mr. Johan Valckenaer’ reeds in 1863 door de afdeeling Rechtsgeleerdheid en Staatswetenschappen van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen uitgeschreven bleef tot nog toe onbeantwoord. Die vraag is dan ook van teederen aard. De billijkheid toch zal vorderen ook hier den diplomaat te scheiden van den mensch, den diplomaat, wien veel vergeven zal moeten worden bij het toetsen zijner handelingen aan de op zich zelf reeds niet altijd vaste noch boven alle bedenking verheven begrippen van zedelijkheid, den mensch, bij wien te midden zijner maatschappelijke beslommeringen de deugdelijke kern te dikwijls onzichtbaar blijft. En zijn voor dit alles de bronnen voorhanden of bekend? Dit daargelaten, zoo zijn toch zeker de hier gegeven uittreksels uit particuliere brieven voor dat nog te bewerkstelligen onderzoek van eenig belang. Niettemin zijn ze eigenlijk slechts de uitbreiding van hetgeen Mr. Johan Luzac in eene zijner Memoriën 1 wereldkundig maakte door te gewagen van ‘bedreigingen van wegens een of ander Lid van 't Committé van Waakzaamheid, hem door den voornaamen Aanlegger dezer geheele gebeurtenis aangedaan, opgevolgd door aanbiedingen van eene aanzienlijke Post en andere voordeelen, indien de Ondergetekende zig bij het Systema, 't geen die zelfde Man in een door hem vervaerdigd Tijdschrift 2 voorstond, en bij dat zijner Vrienden wilde voegen, {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} en hen in die grondbeginsels behulpzaam zijn; bedreigingen en aanbiedingen, die door den Ondergetekenden beantwoord, zoo als een Man van eer en cordaatheid die beantwoorden moest, binnes zes weeken door de Missive van den Minister Blauw, en door 't voorstel van 't Committé van Waakzaamheid, zijn opgevolgd geworden’. Weinige regelen verder gewaagt dan Luzac van ‘de algemeene achting, welke (zijn) Blad door onpartijdige waarheidsliefde, gematigdheid, en onwrikbaare verkleefdheid aan al wat eerlijk, menschlievend, en betaamlijk is, door geheel Europa heeft verworven: Gerustelijk zoude hij durven zeggen, dat hetzelve Blad nimmer dan aan geweldenaers mishaagd heeft, 't zij ze aan een Koninglijk of Vorstelijk Hof 't gezag in handen hadden, 't zij ze, onder het mom der Volks-heerschappije, door 't vergieten van 't bloed hunner Mede-Burgers, en door het vertreeden van de eerste grondbeginsels der menschelijke Zamenleeving, der Vrijheid den hartader afstaken: Van die algemeene achting hebben de bewijzen nimmer opgehouden, en ze worden nog dagelijksch ontfangen’. Hoe Caillard, van wien hierboven reeds gesproken is, de houding van Mr. Johan in de laatstverloopen jaren beoordeelde, blijkt uit het volgende uittreksel uit een' brief van zijne hand, den 19den Juli 1796 uit Berlijn geschreven. ‘J'ai lu assiduement votre feuille’, dus luidt het aldaar, ‘depuis que nous sommes séparés, et je vous avouerai sans détour que vous m'avez très souvent affligé: mais je vous ai perpétuellement rendu la justice de ne voir en vous qu'un homme profondément indigné des {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} horreurs qui ont deshonoré notre révolution aux yeux des sages et auquel ce sentiment fermait les yeux sur tout le reste. Voilà comme je vous ai toujours interpreté et je n'en ai pas fait mystère: c'est le point de vue sous lequel je vous ai présenté à quiconque m'a parlé de vous, François ou Hollandois, gens en place ou autres: il a été un moment où j'étais bien près de vous, où je pensais souvent à vous, où je m'entretenais souvent de vous, malheureusement les règles de la prudence la plus ordinaire ne me permettaient pas d'aller jusqu'à vous. C'était dans les années à jamais mémorables de 93 et 94. J'ose croire que deux heures de conversation avec vous auraient, non pas changé vos principes, puisque vous ne voulez ainsi que moi que le bon, le juste et l'honnete, mais singulièrement modifié vos idées parceque bien des faits vous auraient été présentés par un homme sans passion, sans parti, un ami imperturbable de la justice et de la vérité; j'ose croire que vous auriez eu horreur de la coalition à qui j'ai eu la preuve que nous sommes redevables de toutes nos horreurs et que vous vous seriez borné à être l'historien élégant mais simple des grandes scènes qui se passaient et dont il faut espérer pour le bien de l'humanité que la fin n'est pas éloignée; j'aurais écarté le nuage de vos yeux, comme Venus le fit à Enée, vous eussiez vu alors comme lui inimica Trojae numina magna Deum, et vous vous seriez fait un devoir de revenir sur vos pas à certains égards sans trahir pour cela la cause de l'humanité et sans cesser de tonner contre les abominables massacres qui ont moissonné la fleur des vertus et des talens en France’. Welk verschil tusschen Caillard en Luzac's eigen landgenooten! Hoe er in Duitschland in dezen tijd over de Fransche Leidsche Courant werd geoordeeld, blijkt uit het volgende {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} uittreksel uit de Allgem. Literatur-Zeit. van 3 April 1797, No. 105, bl. 22, waar het volgende oordeel over den jaargang 1796 wordt uitgesproken. ‘Wenn das Wesen einer Zeitung’, zoo luidt het daar, ‘in einer synchronistischen Parallelstellung gleichzeitiger erheblicher Begebenheiten besteht; so erfüllt auch der 48. Jahrgang dieser Nouvelles, welche wöchentlich zweymal mit einer oder zwey Beylagen - (Supplements) - ausgegeben werden, noch immer auf das Vollkommenste den Zweck. Auch in der Schreibart und Darstellungskunst, so wie durch die Lettern, und das Papier und auch durch die Ausführlichkeit der amerikanischen Artikel zeichnet sick diese Zeitung auf das vortheilhafteste aus; nur hat sie durch die innern Staatsverhältnisse an Freymüthigkeit, und durch die Seesperre von Holland, an Neuheit der Nachrichten verloren. Einst erklärte Ludwig XIV als Jüngling, wie Voltaire sagt, gegen die Generalstaaten den Krieg, pour avoir authorisé l'insolence et les sarcasmes continuels des faiseurs de gazettes. Wenn nun noch im Junius 1790 die Gazette de la Haye, wegen eines eingerückten Briefes aus Hamburg Monate lang suspendirt, und 1795. der Courrantier der französischen Gesandschaft Genugthuung leisten musste, - wenn im Jänner 1796 der Professor Johann (Vetter des Stephan) Luzac, von dem Wachsamkeitsausschuss denunciirt wurde; so ist die mehrere Zurückhaltung in diesem Jahrgange, zumahl da der Vf. sie doch mit der Unpartheylichkeit vereinbarte, nicht zu verargen. Für den Leser ist indess dieser Zwang, den in Nr. 110 1 der Vf. selbst eingesteht, {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} ein wahrer Verlust, (carrière si pénible d'Ecrivain public que la méchanceté remplit pour lui de si grands desagrémens.) Bey dem Mangel an öffentlichen Lesegesellschaften in Holland befinden sich, die neu entstandenen Revolutionsblätter, wie z.B. le Moniteur Batave, Bataafsche Courrant, le Courier de la République Batave 1 aus dem Haag, im ausschliesslichen Besitzstande, und diese Zeitung verliert daher, ungeachtet des modernen Freyheitsspruchs, unverdient immer mehr in dem nähern Bezirk ihres Debits’. Van nog twee grieven tegen de courant ingebracht gedurende het voorjaar van 1796 moet hier worden melding gemaakt. De eerste betrof het opnemen in het Supplement van No. xxxv, du Vendredi 29 Avril 1796, van een artikel uit den Courier de l'Escaut du 26 Avril, betreffende het binnenkomen van een onzijdig vaartuig onder Zweedsche vlag in de haven van Antwerpen. Het terugkomen op deze mededeeling in het Supplement van No. xxxviii, du Mardi 10 Mai 1796, was het gevolg van een schrijven van den Burger Frederik van Leyden, destijds voorzitter van het Provinciaal Bestuur van Holland 2, en verdient alleen daarom de aandacht, omdat Mr. Johan, blijkens het voor mij liggend stuk, het antwoord op gemeld schrijven voor zijnen broeder opstelde, en in het begeleidend briefje aan Mr. Etienne zich zelf noemt ‘Propriétaire en {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Redacteur’, waarvoor hij zich dadelijk aan het Publiek zou bekend maken, zoodra men een ander Professor in zijne plaats zou beroepen hebben. De tweede grief gold het Supplement van het zoo even vermelde No. xxxviii, du Mardi 10 Mai 1796, waar in een ‘Extrait d'une Lettre de Stockholm du 22 Avril’, melding was gemaakt van zekere Nota die door den Baron van Budberg, Chargé d'affaires van Keizerin Katharina II, den 1sten Maart van dat jaar te Stokholm zou zijn overhandigd. De Zweedsche Chargé d'affaires te 's Hage, de Reuterswärd, beklaagde zich bij de Nationale Vergadering 1 over het opnemen van dit ten eenemaal valsche stuk, en eischte zoowel bestraffing van den Redacteur, als dat door dezen zou worden opgegeven wie schrijver van die mededeeling was, welke aanstonds moest worden herroepen. Aan het einde van het Supplement van No. l, du Mardi 21 Juin 1796, werd aan dezen eisch voldaan met de opmerking intusschen, dat de geïncrimineerde Nota aan buitenlandsche bladen was ontleend, en daar nog de ronde maakte. Het is hier de plaats nogmaals terug te komen op de geschiedenis der zegelbelasting in betrekking tot de nieuwsbladen. Den 5den October 1797 toch werd in de Vergadering van het Provinciaal Bestuur van Holland 2 door den Burger Jac. Joh. Schryver het voorstel gedaan tot ‘het Stempelen of Zegelen der Nieuwspapieren, Weekbladen, en verdere periodique Schriften’, als belovende dit eene belangrijke bron van openbare inkomsten te zullen {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} worden. De courantiers te Rotterdam en te Leiden, benevens de mede-eigenaar der Fransche Courant in laatstgemelde plaats, kwamen aanstonds tegen dit voorstel op in eene uitvoerige Memorie, waarbij op den voorgrond werd gesteld, dat deze belasting in het wezen der zaak reeds lang bestond en zelfs zeer onlangs vermeerderd en verzwaard was. ‘Bij de nieuwe instelling der Collective Middelen’, dus ging men voort, ‘toen alle oude Impositien in Holland op eenen hervormden en veel-al verzwaarenden voet gebragt werden, kwam 'er ook eene Ordonnantie te voorschijn, in dato 14 Maart 1750’. - ‘Èn voor den jaare 1750. èn onder de jongste Regeering heeft men gemeend eene atteinte aan de vrijheid der Ingezetenen en aan het onbelemmerd vertier der vrugten van hunne werkzaamheid en industrie te zullen toebrengen, indien men hen onderwierp om eenen Stempelaar in hunne Huizen of Drukkerijen te moeten toelaaten, ten einde het Financieel Zegel op ieder Exemplaar, voor dat het verzonden of afgeleverd werd, te zetten. Derhalven, ofschoon de belasting bestond even als in Engeland, heeft men ongeraden gevonden het voetspoor eener vreemde Natie, in dezen bezwaarenden maatregel, te drukken; en waarschijnlijk zal men niet gepast vinden, 't geen men toen als al te drukkende en belemmerende heeft nagelaten, jegenswoordig in te voeren en daardoor gelegenheid te geeven om te klagen, dat nimmer de Ingezetenen meer dan heden aan nieuwe bezwaaren wierden onderhevig gemaakt, en de Drukpers meer in haaren loop werd gestremd, dan toen zij volkomen was vrij verklaard’. - De Ordonnantie zelve van 1750 werd weldra in hare volle uitgestrektheid onuitvoerbaar bevonden 1, in 't bijzonder met betrek- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} king tot de nauwkeurige opgave aan den Gaarder of Collecteur te doen. Het bleek, dat zoowel de begrooting van als het onderzoek naar het vertier van elk publiek geschrift volstrekt gelijk stond met een verbod; met de beste trouw kon men zich in zijne opgave bedriegen, daar het niet mogelijk was te weten hoe vele exemplaren men iederen postdag zou plaatsen of had geplaatst. Alzoo was men genoodzaakt tot het middel van admodiatie of accoord te komen, gelijk zulks bepaald werd bij Resol. van 30 April 1750 en 31 Juli 1751, waarbij aan de Gaarders ieder in zijne stad of plaats, geordonneerd werd, hoeveel, volgens gemaakt accoord van de courantiers moest ontvangen worden. Aldus bleef het met den Impost op de gedrukte papieren tot na de omwenteling, toen men de couranten tot eene bron van publieke inkomsten wilde maken. - Zoo zou nu het voorstel van den Burger Schryver, zoo het doorging, de vierde belasting zijn binnen den tijd van één jaar den courantiers opgelegd; want: 1o. Was het vermelde accoord aanmerkelijk verhoogd en verzwaard; 2o. Werden de pakketten nieuwspapieren aan de postkantoren gewogen, merkelijk tot nadeel van afzender en ontvanger; 3o. Was er eene belasting op de advertentiën van geboorte, trouwen en overlijden gelegd 1. - Men vreesde alzoo voor het tegronde gaan der couranten binnen Holland; het publiek zou gaan gebruik maken der buiten-provinciale couranten, gelijk de Utrechtsche, die aan de stempeling niet onderworpen zouden zijn. Ook de eenige nog bestaande Fransche Courant zou gevaar loopen, want de Fransche papieren uit Duitschland, die overal vrij verkocht werden, hadden reeds in de laatste 10 of 12 jaren drie {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Fransche Couranten hier te lande omver geworpen 1. Tot deze zelfde dagen behoort vermoedelijk het verzoekschrift van Mr. Etienne Luzac dat ik in ontwerp aantrof, maar waaraan dagteekening en opdracht ontbreken. Daarin wordt gezegd, dat hoe gering de belasting van ééne Penning voor ieder half vel druks was, 14 Maart 1750 ingevoerd, bij Resol. van Gecomm. Raden van 31 Juli 1751, de Hollandsche Leidsche Courant echter op den vasten prijs van ƒ 300 en de Fransche op ƒ 50 werd gesteld. Dat onlangs evenwel de Gaarder verklaard had, dat dit accoord niet langer kon bestaan, en de bepaling van 1750 ten volle moest uitgevoerd worden. Dat daarop het aanbod van de Wed. Anthony de Klopper en Zoon tot verhooging met 2/3 aangenomen, doch hetzelfde van hem geweigerd was. Dat zijn debiet zeer wisselvallig was, door dat hij bij liquidatie van rekening soms geheele pakken terugkreeg; dat verder het accoord dagteekende uit dagen toen dagloonen, papier enz. veel goedkooper waren, en de mededinging van buitenlandsche papieren niet zoo bestond als nu. Daarom wendde hij zich nu tot het ‘Committé’(?) met het verzoek om, evenals de Wed. Anthony de Klopper en Zoon een nader accoord te mogen treffen. Middelerwijl had de courant alweer stof tot klagen gegeven. Haar ‘Extrait des Nouvelles de Paris du 5. Septembre’ in het Supplement van No. lxxiii, du Mardi 12 Septembre 1797, waarbij verslag werd gedaan van den coup d'état van het Directoire tegen het Corps Législatif op den 18den Fructidor an V (4 September 1797), begon {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} namelijk met de opmerking: ‘Enfin le pressentiment, qu'on a eu, de l'approche d'une nouvelle journée, semblable dans son issuë à celle du 31. Mai 1793, ne s'est malheureusement que trop vérifié’. Die gelijkstelling van den dag ‘die de Fransche Republiek, en waarschijnlijk alle Republikeinsche staten, welke in der daad dien naam verdienden, voor den ondergang bewaard had, die dag, die Frankrijk aan alle de ijsselijkheden van den Burger Oorlog had ontrukt, waarin de Koningsgezinden het wenschten te storten’, de gelijkstelling van dien dag met ‘dien van den 31sten Mei, die den Fakkel van twee of drie Burger Oorlogen in Frankrijk ontstak; die de braafste Republikeinen deed omkomen, en die op weinig na de geheele Republiek voor altoos deed te gronde gaan’, was ‘overmaat van ongerijmdheid, of van onbeschaamdheid’. In dergelijke bewoordingen 1 sprak de Fransche Minister te 's Hage François Noël in zijne Nota aan de Commissie tot de Buitenlandsche Zaken, die in de zitting der Nationale Vergadering van 14 September 1797 in behandeling kwam. Daar ontbrak het niet aan krachtige verdediging van de vrijheid van drukpers, maar toch begreep men iets te moeten doen. Zoo kwam de zaak in handen van het Provinciaal Bestuur van Holland en van het Provinciaal Committé, voor welks Commissie van Binnenlandsche Correspondentie Mr. Etienne Luzac tegen Dinsdag 24 October, des morgens ten 12 ure geroepen werd om zich te doen aanzeggen, dat hij zich voortaan toch zorgvuldig wachten zou om iets te plaatsen ten nadeele van buitenlandsche mogendheden 2. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Van meer gevolgen was de klacht waarvan de opvolger van François Noël, de door Talleyrand herwaarts gezonden Charles de la Croix, die de spil geworden was waarom toen alles hier te lande draaide 1, in zijne Nota in de eerste dagen van April 1798 bij het Uitvoerend Bewind der Bataafsche Republiek ingezonden, gewag maakte. Die klacht betrof het ‘Extrait des Nouvelles de Paris du 27. Mars’ in No. xxvii, du Mardi 3 Avril 1798, en wel ‘de aldaar voorgewende Arrestatie van 21 Leden van den Raad der Oudsten der Cisalpijnsche Republiek, op last van het Uitvoerend Bewind der Fransche Republiek’. Het gevolg was dat Mr. Etienne Luzac den 10den April door den Agent bij het Departement van Algemeene Politie en Binnenlandsche Correspondentie der Bataafsche Republiek, A.J. la Pierre, aangeschreven en gelast werd om ten spoedigste het Papier of den Brief, waaraan de bedoelde mededeeling ontleend was, over te leggen. De toezending 's anderendaags van een extract-kopie uit het nieuwspapier Feuille Universelle 2 was Mr. Etienne's antwoord op dezen eisch. Hiermede was het Uitvoerend Bewind evenwel niet voldaan, en het besloot in zijne Vergadering van Maandag 16 April het oorspronkelijk stuk op te vragen. Toen dit nu op Dinsdag 24 April in handen van het Uitvoerend Bewind kwam, werd het ten fine van {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} rapport in handen gesteld van - men lette wel op - den Directeur Wybo Fynje. Vier dagen later, op Zaterdag 28 April, bracht deze reeds zijn rapport uit, houdende advies om bij den Burger Luzac te doen informeren (NB.) naar den Redacteur, die gemeld artikel uit dat nieuwspapier had doen overnemen, en wel op eene zoo veelbeteekenende wijze; want die periode was in het Fransche papier met eene en dezelfde letter geplaatst, in het Leidsche daarentegen op eene zeer distingeerende wijze, sommige passages zelfs met eene curcieve letter, zoodat de slinksche bedoeling van den steller genoegzaam duidelijk was. Na deliberatie evenwel, werd, in aanmerking genomen, dat er niet alleen het Fransch maar vooral ook het Bataafsch Gouvernement veel aan gelegen lag, dat zoodanig misbruik van de vrijheid van drukpers krachtig werd tegengegaan, besloten den Agent van Algemeene Politie aan te schrijven om aan het drukken en verzenden der courant een einde te maken 1. Deze voldeed den 3den Mei aan zijnen last, waarop de Nouvelles Extraordinaires de divers endroits met No. xxxvi, du Vendredi 4 Mai 1798, haar roemrijk bestaan eindigden, om evenwel acht dagen later (slechts éénmaal, en wel Mardi 8 Mai, verscheen de courant niet) onder een' anderen titel in het rijk der levenden terug te keeren. Voor wij evenwel verder gaan, vestigen we nog eerst de aandacht op het volgende. Sedert jaren was de cou- {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} rant altijd met een Supplement verschenen, maar van lieverlede bleek die ruimte onvoldoende te zijn, en van daar dat er eindelijk van tijd tot tijd ook wel eens een Suite du Supplement werd gegeven, waarvan mij het eerste voorbeeld bekend is bij No. lii, du Vendredi 1 Juillet 1791 (in 1790 heb ik er geen aangetroffen), terwijl die stukken sedert dat bij No. ii, du Vendredi 4 Janvier 1793, gevoegd, eene zelfstandige nummering kregen, die nogtans wel eens vergeten werd. - Zoo trekt het ook de aandacht, dat terwijl het glorievolle L'An premier de la Liberté Batave den 27sten Januari 1795 op de courant werd geplaatst, het L'An second reeds 15 Januari 1796, het L'An troisième reeds bij den aanvang van 1797 gebezigd werd. Onder den nieuwen titel van Nouvelles Politiques, publiées à Leyde, le 11. Mai 1798. L'An quatrième de la Liberté Batave, verscheen de courant op den aangewezen datum 1 in geheel denzelfden vorm als vroeger, met een nieuw nummer doch zonder dag-aanwijzing of wapen, en met een Supplement weer in 't licht. Het adres luidde nu: A Leyde, au Bureau des Nouvelles Politiques, par Abraham Blussé, le Jeune. (Met No. xcvi van 30 Nov. 1802 werd dit, door de weglating van het: au Bureau des N.P., dat reeds een enkele keer was gebeurd, bekort). Genoemde persoon, den 8sten October 1772 geboren, was oorspronkelijk bestemd voor het predikambt, doch als student te Leiden door een Luzac meer aangetrokken tot letterkundige studiën, verzocht hij bij zijnen terugkeer in het jaar 1795 binnen de ouderlijke woning te Dordrecht, zijnen vader om de Dordsche courant voor hem te willen aankoopen; zijn vader voldeed aan dit verzoek, en zoo {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} werd Blussé redacteur van dat blad. Intusschen bleef hij om zijnen grootvader van moederszijde, die deze verandering van loopbaan noode zag, genoegen te geven, op de rol der Waalsche proponenten, en toen hij nu, juist bij de opheffing van de Nouvelles Extraordinaires, zich te Leiden bevond om eene predikbeurt waar te nemen, stelde Luzac, die hem den meest geschikten persoon oordeelde om in zijnen geest de courant voort te zetten, hem dit onder zulke gunstige voorwaarden voor, dat Blussé, na bekomen goedkeuring van zijnen vader, zich aan deze nieuwe betrekking ging wijden 1. Bij de schriftelijke overeenkomst tusschen Mr. Johan Luzac en Blussé aangegaan, die reeds 12 Mei beraamd was maar eerst den 20sten Augustus 1798 haar beslag kreeg, ofschoon ze met 1 Mei werd gerekend kracht van wet te hebben bekomen, werd bepaald, dat Blussé het geheele werk der redactie zou op zich nemen, terwijl Mr. Johan, zooveel in zijn vermogen was en noodig mocht zijn, raad en hulp zou verleenen. Als vast traktement zou Blussé de ƒ 2000 bekomen, die Mr. Johan als schrijver der courant uit de netto opbrengst vooruitkreeg, terwijl diens aandeel in de overige winst tusschen beide contractanten zoo verdeeld zou worden, dat ieder de helft kreeg, maar dat het aandeel van Mr. Johan uit dat van Blussé tot ƒ 2000 zou moeten aangevuld worden, zoodra de laatste voor zijn aandeel meer dan ƒ 1000 ontving; zoodat wanneer de te verdeelen som ƒ 5000 bedroeg, ieder ƒ 2500 zou krijgen; zoo die som slechts ƒ 3200 bedroeg, Mr. Johan ƒ 2000 en Blussé ƒ 1200, en zoo die som tot ƒ 2500 daalde, de eerste ƒ 1500, de laatste ƒ 1000 zou krijgen; terwijl wanneer er slechts ƒ 2000 of minder te verdeelen viel, {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} ieder de helft zou bekomen. Bovendien zou Blussé na 15 jaren eigenaar zijn van de aan Mr. Johan toekomende helft in den eigendom der courant, maar gehouden zijn zich de vermelde financiële schikking te getroosten ook ten opzichte der weduwe en kinderen van Mr. Johan, wanneer deze binnen die 15 jaren kwam te overlijden, gedurende den tijd namelijk die dan nog aan dat aantal jaren mocht ontbreken. Uitdrukkelijk verklaarde Mr. Johan aan het einde van dit stuk, waarvan de overige bepalingen nooit kracht hebben erlangd, dat hij ‘bij het aangaan van deze conventie, met sacrifice van zijn eigen belang, geene andere aanleiding noch beweegreden gevolgd had dan zijne begeerte, om, tegen de ongelukkige en onregtmatige evenementen van den tijd, eene Affaire in stand te houden, die aan een aantal huisgezinnen een bestaan verschafte, en sedert zoo vele jaren onder zijn bestuur en gedurigen arbeid gebloeid had’. Hoe deze daad aan den eenen kant werkelijk in strijd was met zijn eigen belang, maar aan den anderen kant in overeenstemming met de behoeften van zijnen geest, bewijzen de volgende woorden uit zijn schrijven aan Mr. C. de Gijselaar dd. 26 April 1798, d.i. twee dagen vóór het verbods-besluit van de Nouvelles Extraordinaires. ‘Met mijne ambteloosheid’, zoo luidt het daar ‘zijn mijne bezigheden niet dan zeer weinig verminderd: in sommige opzigten zijn zij slechts verwisseld, en niet veraangenaamd. Ik blijf nog steeds een slaaf van het oude werk, waaraan ik geketend ben: van de zeer aanmerkelijke hulp, die eene bekwame hand 1 mij daarin bood, ben ik door de Revolutie beroofd: en, daar ik voor die époque een groot deel mijns tijds aan de studie kon geven, moet ik nu de {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} meesten mijner dagen slijten in eenen arbeid, die nimmer mijn smaak was en nu meer dan ooit met onaangenaamheden verzeld is: maar ik ben vader van een talrijk huisgezin’. Wil men nog nader bewijs, hoe, niettegenstaande al den lof en hulde hem voor dezen arbeid toegezwaaid, het werk der courant hem reeds lang tegenstond, men hoore dan hoe hij zich daarover uitlaat in de reeds tweemaal vermelde ontwerp-missive zonder adres of dagteekening, maar altijd na 1785 opgesteld. ‘Personne n'apperçoit mieux que moi’, zoo luidt het daar, ‘les défauts de ce genre d'Ecrits et (ce qui est le plus malheureux) des défauts irrémédiables, en partie par la nécessité de paraître à certaine époque et de se borner à certain espace, en partie par le désir du Public d'avoir toujours du neuf, quelqu'incertain et peu avéré qu'il soit, plutôt que de souffrir qu'on consigne dans un Recueil pareil des Pièces et Documens dignes d'être conservés 1, et qu'on n'a pas été à même d'y placer dans le tems. Mais enfin, appellé à ce travail, j'ai fait ce que j'ai pu pour le tirer du mépris, où le mauvais goût, l'ignorence, et la bassesse de tant de Nouvellistes l'ont fait tomber, et pour qu'il servît à la plus grande utilité de mes contemporains’. En bij dat alles voegde zich huiselijk leed, eene geschokte gezondheid, en de minder aangename verhouding met zijnen broeder Etienne, het gevolg der staatkundige gebeurtenissen. Bavius Voorda schrijft hieromtrent den 19den Augustus 1798 aan Mr. C. de Gijselaar: ‘Daar kwam nu onlangs bij het verlies van zijn eigen (22 Mei 1798) en zijn broeders oudste zoon, beide aan dezelfde ziekte, hetwelk hij zich zeer heeft aangetrokken, doch {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} welke ramp gelegenheid had gegeven tot verzoening der beide broeders die ook sedert 2 à 3 jaren elkander niet zagen enkel door de schuld van Steven (min of meer hartstogtelijk van aard) die zich tegen een broeder, aan wien hij zoo oneindig veel verpligting heeft, liet opstooken’. Die opstoker kan niemand anders zijn geweest dan Valckenaer; in een fragment-schrijven van Mr. Johan aan Etienne, zonder dagteekening, maar vermoedelijk van 1796, schrijft deze: ‘Het spijt mij, dat, daar ik tot herstel mijner zoo geschokte gezondheid rust noodig heb, uwe niet zeer discrete instantien ter plaatsing der Apologie van uwen schoonbroeder mij noodzaken mij een Man voor den geest te verlevendigen, aan wien, als mede aan wiens betrekking op U en al wat daar uit voortgesproten is en nog voortspruit ik nimmer zonder de hevigste ontroering en het gevoeligst afgrijzen denken kan’. Die Apologie schijnt bestaan te hebben in een stuk ter wederlegging der aanvallen in de Gazette Nationale 1 met betrekking tot ‘het gebeurde met de Canonniers op het Raadhuis te Amsterdam’ 2. ‘Waarom’, dus gaat Luzac {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} voort, ‘gebruikt hij, juist daar ter plaatse daar hij gehoond is, zijnen Batave niet, even gelijk hij hem in 1793 en 1794, met medehulp van zijnen waardigen Ducange 1 {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} wist te gebruiken, om le fameux professeur Jean Luzac te prostitueren, en zijn leven en persoon des te meer in gevaar te stellen, daar zijn vriend en medewerker tot mijne ruïne en ondergang, de schurk Blauw, na hem het fonds dier artikelen toegezonden te hebben (rakende eene zaak, waarin God en de geheele wereld wist dat ik als een man van eer handelde) dezelve vervolgens alhier in 't Nederduitsch overzette en deed uitgeven?’ Men meene niet, dat het schier onmiddelijk voortzetten van de courant, ofschoon onder eenen anderen naam, in alle stilte plaats greep. Blijkbaar durfde de nieuwe redacteur zulks niet te wagen. Maar daarom juist is het niet wel mogelijk zonder glimlachen uit de Notulen van het Uitvoerend Bewind van Zaterdag 12 Mei 1798, No. 24, te vernemen, hoe Blussé bij missive van twee dagen vroeger, het uitvoerend gezag kennis gaf, dat hij, vernomen hebbende dat de courant van Luzac verboden was, te rade was geworden om te Leiden een nieuw Fransch blad uit te geven, waarvan hij de eer had het eerste nummer over te leggen. Dat het Uitvoerend Bewind wel vermoedde wat er eigenlijk gaande was, bewees zijn besluit om gemelde missive in handen te stellen van den Agent van Inwendige Politie, ten einde te onderzoeken, of die nieuwe uitgave wel kon worden toegestaan, daar zoo doende de {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgever der vorige courant in de gelegenheid kon worden gesteld op nieuw een blad te redigeren. Gelukkig voor Blussé was het rapport van bedoelden Agent zeer gunstig 1, en het scheen dus, dat de nieuwe courant geen gevaar meer liep stoornis te zullen ondervinden. Acht dagen later evenwel, op Dinsdag 29 Mei (No. 18), werd bij het Uitvoerend Bewind eene missive gelezen van den Agent van Buitenlandsche Betrekkingen, dd. 24 Mei, geleidende de kopie eener nota van den Minister de la Croix houdende klachten over het toelaten der pas opgeheven courant onder eene nieuwe benaming. Maar ook nu werd alleen besloten den Agent van Inwendige Politie te gelasten het blad behoorlijk te surveilleren. Intusschen was het naar aanleiding van het Supplement der courant van dienzelfden 29sten Mei, No. 6, waarin onder het artikel ‘de Leyde, le 28 Mai’ mededeelingen voorkwamen betreffende gevoerde onderhandelingen tusschen het Fransche Directoire en het Amerikaansche Congres, dat het Uitvoerend Bewind in zijne zitting van Donderdag 7 Juni daaraanvolgende (No. 11 en 12), met eene nieuwe Nota van den Minister de la Croix werd lastig gevallen. Het besluit hierop genomen ging nogtans niet verder dan tot eene aanschrijving aan den Agent van Justitie, om het recht van het Bataafsche Volk in dezen te handhaven tegen de schrijvers en uitgevers, op grond van het Decreet der Nationale Vergadering van 14 September 1797 (verg. hierboven), houdende, dat de schrijvers van couranten de Republiek niet zouden compromitteren met vreemde mogendheden, door in hunne nieuwspapieren vrij te schrijven of eigen opiniën in te voegen. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijf dagen later, den 12den Juni 1798, joeg Daendels het Uitvoerend Bewind uiteen. De wijziging in den staatkundigen toestand van de Republiek door die gebeurtenis teweeggebracht, was oorzaak dat Blussé van den Agent bij het Departement van Inwendige Politie, A.J. la Pierre, de volgende aanschrijving, dd. 16 Juni daaraanvolgende, ontving. ‘Deeze alleen’, zoo luidt dit voor de geschiedenis der vrijheid van drukpers niet onbelangrijk stuk, ‘ten einde U te prevenieeren dat volgens bij mij ingekomen berichten, wellicht van wegens de vijanden van de op den 12 deser zoo gelukkig gevestigde orde van Zaaken, het een of ander Stuk of manifest aan U ter plaatsing zoude kunnen worden toegezonden, 't welk tegen de principes van de jongste omwenteling van Zaaken in ons Vaderland strijdig, en ter ondermijning van dezelve zoude kunnen gericht wesen, waarom ik noodig geoordeeld heb, ten einde U van alle onaangenaamheden te bevrijden, (zonder nogtans op de Vrijheid der drukpers bij de Constitutie bepaald eenige inbreuk te willen maaken), U te moeten waarschuwen geen Publicatien proclamatien of manifesten of wat van dien aard wesen moge, door Uwe Courant publiek te maaken, dan die U door de hoogstgeconstitueerde Magten worden toegezonden, en voorts te interdiceeren om eenige Stukken, die tegen de tegenwoordige orde van Zaaken ingericht zijn te plaatsen’. De Notulen van het Uitvoerend Bewind van de maand December 1798 maken nog gewag van twee klachten door den opvolger van de la Croix, Lombard de Langres, tegen de courant ingebracht. Bij de eerste, op Dinsdag 11 December (No. 39) door het Bewind in behandeling genomen, werd de courant ten laste gelegd, dat ze in alles, wat omtrent de Fransche Republiek en inzonderheid met betrekking tot de Belgische onlusten werd geplaatst, {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} een vijandig hart voor de Fransche Republiek aan den dag legde, en door alarmerende tijdingen de bewoners van het platte land van België vrees aanjoeg. Naar aanleiding dier vrij vage klacht kreeg de Agent van Inwendige Politie last om Blussé voor zich te ontbieden en hem aan te zeggen, dat hij zich in het vervolg voor een en ander wachten zou. Maar reeds den anderen dag, Woensdag 12 December (No. 15), was eene tweede missive van 21 Frimaire, waarbij men zich beklaagde en voldoening vroeg wegens den hatelijken en vijandigen toon, die in de Fransche Leidsche Courant heerschte ten aanzien der tijdingen en berichten rakende de Fransche Republiek, één der onderwerpen waarmede het Uitvoerend Bewind zich moest bezig houden. Ook nu werd besloten kopie dezer missive te stellen in handen van den Agent van Inwendige Politie, met last om overeenkomstig het besluit van den vorigen dag, ook over deze klacht den courantier te onderhouden en hem te gelasten zich in 't vervolg ook hiervoor te wachten. Dat Blussé zulks plechtig beloofd en aangenomen heeft, blijkt uit de missive van A.J. la Pierre van den 21sten December 1798, die daags daarna (No. 34) door het Uitvoerend Bewind gelezen en in handen gesteld werd van den Agent van Buitenlandsche betrekkingen, met last om van den inhoud aan den Franschen Minister kennis te geven. In den loop van den zomer van het jaar 1799 bestond er groot gevaar dat de ter nauwernood geheelde breuk tusschen de beide broeders Luzac op nieuw zou worden opengehaald. Aan de afrekening toch schijnt toen een en ander te hebben gehaperd, zoodat Mr. Johan dreigde te kort te zullen komen in zijne verplichtingen jegens Blussé, die op het punt van trouwen stond 1. Het was {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} evenwel daarover niet alleen, dat hij zich 14 Juni 1799 schriftelijk tot zijn' broeder wendde; het afstaan toch van zijne helft in den mede-eigendom der courant aan Blussé, ofschoon eerst na 15 jaren volledig beslag erlangende, - hetzij dat dit eene gedwongen of vrijwillige daad was ten gevolge van de opheffing der Nouvelles Extraordinaires op 4 Mei 1798 - gaf hem, naar hij meende, aanspraak op tegemoetkoming van den kant van zijnen broeder, begroot op eene som van ƒ 4000, zijnde de helft van de waarde waarvoor hij indertijd mede-eigenaar was geworden. Die zienswijze was inderdaad vreemd. Wel is waar kon hij beweren, dat, aangezien met hem de courant nog altijd stond of viel, zijne zorg in het vinden van een' nieuwen redacteur de geheele zaak voor zijn' broeder gered had en in stand hield, zoodat deze hem wel iets verschuldigd was, maar daar tegenover stond het wel zoo krachtig argument, dat Mr. Etienne door het optreden van Blussé, die altijd in bekwaamheid voor Mr. Johan moest onderdoen, schade zou lijden althans geen voordeel behalen, terwijl juist Blussé de eenige zou zijn die door dien afstand om niet gebaat werd, zoodat het billijk moest schijnen, dat die tegemoetkoming door dezen werd verstrekt. In hoeverre eene dergelijke nadere overeenkomst nog mogelijk was, nu er reeds bijna een jaar na het sluiten van het contract tusschen Mr. Johan en Blussé was voorbijgegaan, laat ik in 't midden. Maar te verwonderen is het, dat Mr. Johan, die in 1798 niet voorzien kon dat er na 15 jaren noch van hem noch van de courant iets meer aanwezig zou zijn, blijkbaar niet heeft ingezien dat hij door zijne vrijgevigheid na dat tijdsver- {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} loop, op 67jarigen leeftijd van elk middel van bestaan beroofd zou zijn; want de dag zijner herstelling op den hoogleeraarszetel liet nog niets van zich bespeuren. In allen geval gevoelt men medelijden, ja deernis met hem, wanneer men hem in het gemelde schrijven aan zijnen broeder hoort gewagen van ‘den voor hem nimmer te vergeten 4 Mei 1798’ in betrekking tot het ‘Etablissement, beroemd en groot geworden door eenen slaafschen arbeid, onder welken hij bijna dertig jaren lang zijne ligchaams- en ziels-vermogens gesleten had, maar van 't welk, in zijne gevorderde jaren, nu zijne haren in zorg en moeite waren grijs geworden, geweld en boosheid, gepaard met de gruwelijkste en verraderlijkste veinzerij, sedert het begin van Januarij 1796 steeds gepoogd hadden hem te beroven’, - ‘een Etablissement, waaraan hij alle zijne vermogens, alle zijne vermaken, alle zijne vooruitzigten van eer en bevordering in dit leven had opgeofferd’, en dat ‘door zijne onvermoeide pogingen geworden was’ wat ieder wist. Dat zijn schrijven ten gevolge had, dat er aan de tijdelijke verwarring of onregelmatigheid in de afrekening een einde kwam, meen ik te kunnen verzekeren, maar of aan zijn verlangen tot tegemoetkoming in de schade die hij stond te lijden is voldaan, betwijfel ik. Den 9den Mei van het jaar 1800 evenwel teekende Mr. Etienne eene verklaring, waarbij hij beloofde, na de bewuste 15 jaren ‘Abraham Blussé de Jonge als zijnen eenigen Mede-eigenaar en als Redacteur van de Fransche Leidsche Courant te zullen erkennen’. Een nieuwe storm brak in September van het jaar 1804 boven de courant los. In No. lxxi toch van de Nouvelles Politiques van 4 September van dat jaar was onder de berichten uit den Haag melding gemaakt van de geheime zittingen die het Wetgevend Lichaam had gewijd aan de {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} zaak der schavergoeding die de Republiek aan haren gewezen Stadhouder zoude toekennen, welk voorstel met eene meerderheid van 17 tegen 8 stemmen verworpen was. Daarbij was gezegd, dat ofschoon de gronden waarop die verwerping steunden niet publiek waren gemaakt, er uitgelekt was, dat zulks op den inhoud van bestaande traktaten scheen te berusten. Maar dergelijke mededeeling was in strijd met de Aanschrijving van het Staats-Bewind van 8 April 1802 aan den Agent van Inwendige Politie, die de courantiers had moeten gelasten om geen daden of besluiten van het Bataafsch Gouvernement als nieuwstijdingen op te geven, van welker waarheid zij niet ten volle overtuigd waren, op straffe van eene zesweeksche schorsing 1. De toepassing eener dergelijke straf werd dan ook den 6den September 1804 aan het Staats-Bewind voorgedragen, doch de vergadering begreep eerst den Hoofd-Officier der Stad Leiden, Mr. D.R. Wijckerheld Bisdom te moeten aanschrijven om schriftelijke inlichtingen in te winnen van wien de redactie bedoeld bericht ontvangen had 2. 's Anderendaags reeds vernam de Vergadering, dat, bij afwezigheid van Blussé, Mr. Etienne Luzac geantwoord had, ‘dat het bewuste Art. niet gesproten was uit eenige particuliere schriftelijke informatien, maar alleen gecomponeerd uit diverse publieke Nieuwspapieren’; maar daar ‘hierdoor in geenen deele aan des Bewinds aanvrage was voldaan, en zoodanige gratuite assertie van voorn. E. Luzac van alle bewijs was ontbloot’ kreeg de Hoofd-Officier te Leiden nogmaals last ‘om nader te requireeren eene schriftelijke en pertinente opgave van de Nieuwspapieren, mitsgaders de Nos. en Artikelen {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} derzelven waar uit hij deze Nieuwstijding zeide te zijn gecomponeerd’ 1. Inmiddels had Luzac, gelijk hij ook aan den Hoofd-Officier had bericht, na de ontvangst ‘eener missive van goede hand waarbij eenige nadere ophelderingen nopens de zaak’ in quaestie waren gegeven, aan het slot van het Supplement van No. lxxii, van 7 September, aangekondigd, dat in het volgend nummer eenige ophelderingen omtrent het bedoelde bericht, dat werkelijk niet juist was, zouden worden opgenomen. Zulks vond dan ook plaats in No. lxxiii, van 11 September, onder de rubriek Leiden. Maar is het nu werkelijk aan het bovenstaande toe te schrijven dat aan de courant in de maand October daaraanvolgende eene zesweeksche schorsing werd opgelegd? 2. Het antwoord is bepaald ontkennend. Want inderdaad is het Keizer Napoleon geweest, die dezen maatregel heeft uitgelokt. In de Correspondance de Napoléon Ier, 4o. uitgave, Tome IX, p. 598, komt onder No. 7941, een schrijven voor van den Keizer aan A.M. Fouché uit Pont-de-Briques, dd. 30 Thermidor an XII (18 Août 1804, juist drie maanden na de vestiging van het Keizerrijk) waarin gezegd wordt: ‘Il me semble avoir vu quelque part qu'on a défendu l'introduction en France de la Gazette de Francfort; elle ne me paraît cependant point extrêmement mauvaise. La Gazette de Leyde se trouve comprise dans {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} la même prohibition 1. Je n'ai jamais lu cette gazette; faites réunir tous les numéros de ces deux derniers mois, et envoyez-les moi; faites-moi en même temps un rapport sur l'esprit qui la dirige 2. Comme elle se publie en Hollande, je saurai bien la faire changer ou la faire supprimer’. - En de Keizer hield woord. Voor mij ligt een (Secreet) Extract uit het Register der Besluiten van het Staatsbewind der Bataafsche Republiek van Vrijdag 5 October 1804, Lr. O. Versta ik den niet zoo geheel helderen inhoud van dit stuk wel, dan waren er reeds geruimen tijd ‘dringende instantien van den kant van Z.M. den Franschen Keizer’ gedaan om toch een einde te maken aan het bestaan der Nouvelles Politiques en van het Dagblad The New Merchant dat te Schiedam werd uitgegeven 3. En nu had weinige dagen te voren, den 9den Vendemiaire (1 October) de Fransche Ambassadeur Sémonville daarop wederom aangedrongen naar aanleiding van het artikel in het Supplement van No. lxxviii, van 28 September 1804, waar gewezen was op den weinig welvoegelijken toon waarop de Fransche Moniteur zich over Koning Gustaaf IV van Zweden uitliet, en op de gevolgen die dit in de verhouding tusschen de Fransche en Zweedsche natie teweeg bracht. ‘Die onbetamelijke partijdigheid welke de schrijver dezer courant sedert eenigen tijd ten voordeele der vijanden van Frankrijk aan den dag legde, en de wijze waarop hij zich veroorloofde het- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} geen zoo in Frankrijk zelf, als in deszelfs koloniën voorviel, met valsche kleuren te schetsen; dit blijkbaar voornemen, om de daadzaken onder een verkeerd daglicht te plaatsen, door het voordragen van niet dan onvolledige en bedriegelijke uittreksels der stukken waarop zij gegrond waren, en dezelve daadzaken, ter kwader trouw zoodanig in verband te stellen, dat daar uit verkeerde begrippen moesten ontstaan; die onbetamelijkheid der aanmerkingen, welke de schrijver zich dagelijks veroorloofde, was te schuldiger naar mate deszelfs blad, eeniglijk van staatkundigen inhoud zijnde, en door geheel Europa gelezen wordende, eenen gevaarlijken invloed uitoefende op een groot aantal lezers, welke uit geen andere bronnen puttende, gevolgelijk de meest valsche indrukken ontvingen’. Ofschoon nu het Rapport 1 naar aanleiding dezer dringende aanzoeken tot opheffing der courant, er op wees dat zulks eene willekeurige suppressie van nieuwspapieren zou zijn, ongeoorloofd volgens de staatsregeling en de wetten van den lande, besloot het Staatsbewind toch den anderen dag het blad ‘bij provisie en tot nader goedvinden’ te verbieden. Zoodra had niet de Hoofd-Officier te Leiden aan Luzac en Blussé van dit besluit kennis gegeven, of beiden vervoegden zich met een verzoekschrift bij het Staatsbewind, waarbij aangedrongen werd eensdeels op spoedige opheffing, anderdeels op ‘billijke schadeloosstelling voor de zoo grievende verliezen en beroving van eigendom en bestaan, die zij en alle huisgezinnen, welke onmiddelijk door hunne affaire een eerlijk brood gewonnen, bij de gevolgen van die resolutie reeds geleden hadden of nog zouden komen te lijden’. Bij een (Secreet) Besluit van {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrijdag 19 October 1804, Lr. ZZ. hield het Staatsbewind dit tweede punt voor alsnog in advies, en welke beslissing op de hoofdvraag genomen werd, vertelt het voor mij liggend afschrift niet. Maar dat er toen of weinige dagen later hierop eene gunstige beslissing viel, bewijst de omstandigheid, dat die schorsing slechts twee en een halve week heeft geduurd. Want terwijl No. lxxx, van 5 October, het laatste nummer was van de Nouvelles Politiques, zoo verscheen het blad als Journal Politique wederom den 23sten October geheel in denzelfden vorm als vroeger, maar met eene nieuwe nummering en met het nieuwe adres: A Leyde, par J(ean) C(onstance) Texier Westmuller. Wie die persoon eigenlijk was kan ik niet mededeelen. Uit het contract dat Blussé den 4den November 1804, onder goedkeuring van Mr. Johan en Mr. Etienne Luzac, met hem sloot, blijkt dat hij te 's Hage woonde. Zooveel als zijn verblijf aldaar dit toeliet zou hij in vereeniging met Blussé de courant redigeren, en verder zijn naam er op plaatsen als verantwoordelijk voor den inhoud 1. Als vergoeding voor dien arbeid zou hij alle drie maanden ƒ 300 ontvangen, deels ten laste van Blussé deels van Jean en Etienne Luzac samen. Verder zou, zoodra Blussé de redactie wenschte te verlaten, waarvan hij drie maanden te voren aan Texier Westmuller moest kennis geven, deze treden in diens rechten omschreven bij het contract van 20 Augustus 1798, en bevestigd door de verklaring van Mr. Etienne van 9 Mei 1800. Gedurende den tijd die er dan nog aan de in gemeld contract vermelde 15 jaren ontbrak, zou Texier Westmuller jaarlijks aan Blussé {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} of diens vrouw en kinderen 500 Gld. betalen, waarbij Jean en Etienne Luzac samen ook nog 500 Gld. zouden voegen. Na verloop van die 15 jaren zou dan Texier Westmuller of zijne rechtverkrijgenden jaarlijks aan Blussé of diens vrouw en kinderen 1000 Gld. uitkeeren, en wel gedurende den tijd van een nieuw 15tal jaren ingegaan op het oogenblik dat hij alleen met de redactie belast was geworden. Bij dat alles behield Mr. Johan zich de bepaling voor, dat hij tot geen bijdrage verplicht kon worden grooter dan de voordeelen die hij uit de courant trok; het ontbrekende aan die bijdrage zou voor de helft door Mr. Etienne, voor de wederhelft door Blussé worden gedragen. Een soortgelijk voorbehoud ten opzichte van Texier Westmuller bestond hierin, dat deze nooit gehouden zoude zijn de vermelde 500 Gld. aan Blussé uit te keeren, wanneer hij zelf geen 2500 Gld. van de courant genoot. Siegenbeek heeft in zijne Levensschets van Mr. Johan Luzac (Leydens Ramp, bl. 143) aangeteekend, dat Mr. Johan zich sedert de gebeurtenis van Mei 1798 meer en meer aan het deelgenootschap in het opstellen der courant onttrok, tot hij, omstreeks het jaar 1800 1 zich daarvan ganschelijk onthield. Zie hier hoe hij zelf in eene ontwerpmissive zonder dagteekening of adres zich over dit punt uitlaat. ‘Je crois vous avoir dit dans ma précédente’, zoo luidt het daar, ‘que dans le temps de la fureur Démocratique l'on m'avait privé de ma propriété paternelle. En effet après l'orage, que j'essuyai au commencement de 1796, et qui finît par me coûter mon Professorat, {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} parceque je ne voulus pas remettre alors la portion de ma propriété entre les mains de ceux qui la désiraient pour servir leur parti, on supprima entièrement la feuille au mois de Mai 1798. Lorsqu'à cette époque elle prit le titre de Nouvelles Politiques, j'abandonnai mes droits; et celui à qui je cédai, sous certaines conditions ma copropriété, devint aussi le Rédacteur. Si, de tems à autre, j'ai pu lui prêter volontairement la main, ce qui vient d'arriver en dernier lieu, en la faisant changer de nouveau de nom et de Rédacteur en titre, a suffi pour me déterminer à n'y plus contribuer en rien ni de plume, ni d'idées, ni de conseil’. Dat deze woorden geen oudere dagteekening kunnen aanwijzen dan de laatste dagen van October 1804, spreekt van zelf. Slechts ruim twee jaren overleefde hij dit tijdstip, en nog geen tien maanden dat van het overlijden zijner hem zoo dierbare gade. Ons, die het gegeven is een blik te slaan, zoowel op de dagen die aan den rampzaligen 12den Januari 1807 vooraf gingen, als op dat oogenblik zelf, doet het pijnlijk aan, wanneer we den zorgvollen vader, twee dagen vóór zijn noodlottig verscheiden, aan zijnen zoon Adriaan, die bij de familie Gronovius te Bodegraven was, zien schrijven: ‘Le tems se met à géler. Il est bon que vous reveniez demain. Nous vous attendons après 4 heures du soir. J'espère vous embrasser en bonne santé’. Want 24 uren later voerde de onzalige begeerte om zijnen toevallig toch afwezigen vriend Bennet een bezoek te brengen Mr. Johan den dood te gemoet 1, en dezelfde courant, die zoo vele jaren het voorwerp zijner {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} aanhoudende zorg was geweest, en die onder zijne leiding eerst datgene geworden was, waarvoor ze heinde en verre stond aangeschreven, zou in het Supplement van haar 6e nummer, van 20 Januari 1807, der wereld de treurmare verkondigen, hoe de rampzalige 12de Januari Mr. Johan Luzac aan zijne drie moederlooze zonen, aan de hoogeschool, aan de wetenschap en aan zijne talrijke vrienden had ontnomen. Een vroeger tijdelijk medewerker aan de courant heeft onder de initialen A.B., achter welke ik (Jean Louis) Amable Baudus meen te herkennen, in het Journal de l'Empire, van Mardi 22 Décembre 1807, bl. 3, een woord van herinnering en van hulde gewijd aan zijne nagedachtenis onder den titel van: ‘Notice sur M. Luzac, mort au désastre de Leyde’. Van zich zelf zegt de schrijver: ‘Associé pendant quelque temps à une partie de ses travaux, je connus tout le charme de ses entretiens; je croyois quelquefois entendre un des sages de l'antiquité. J'oubliois, en l'écoutant, l'exil et la proscription; et il adoucissoit pour moi les pertes les plus rigoureuses’. Verder lees ik in dit stuk: ‘Tout le monde sait l'estime dont elle a joui (de courant namelijk), elle étoit devenue véritablement européenne, et à-peu-près diplomatique. Il n'y avoit pas un ministre, pas un homme d'Etat qui ne la préférât à toute autre: elle étoit traduite à Constantinople pour le divan, et j'ai vu chez M. Luzac des voyageurs arrivant de l'Amérique, de l'Inde, de la Chine, qui venoient lui témoigner combien ils avoient été heureux de trouver sa gazette dans ces contrées lointaines, où seule elle pouvoit leur faire connoître l'état politique de l'Europe. Elle sera toujours recherchée comme le dépôt le plus sûr et le plus abondant de tous les faits qui appartiennent à l'histoire des trente dernières années, et particulièrement pour les {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} temps antérieures à l'invasion de la Hollande’. - ‘Le congrès américain, reconnu par toute l'Europe, fit donner à M. Luzac, par son ministre près les états-généraux, un témoignage honorable de son estime, j'ai presque dit de sa reconnoissance’ 1. Dit stuk in zijn geheel vertaald opgenomen in de Vaderlandsche Letteroefeningen van 1808, II, bl. 114, moet blijkens de Algem. Konst- en Letterbode van 1819, II, bl. 183, aant. 3 ook in 't Engelsch vertaald zijn overgenomen door The Boston Anthology van October 1807; dat in die opgave eene drukfout is ingeslopen, misschien voor October 1808, blijkt duidelijk. Binnenslands werd door den Hoogleeraar te Water in de Jaarlijksche Vergadering van onze Maatschappij, den 7den Juli 1807 gehouden 2 een woord van herinnering aan de nagedachtenis van Mr. Johan Luzac gewijd, nogtans zonder gewag te maken van zijne verdiensten als journalist. Maar hoe Amerika hem niet vergat bewees het jaar 1818. Den 7den December van dat jaar toch hield Gulian C. Verplanck de jaarlijksche redevoering voor The New-York Historical Society, en gaf daarin een kort overzicht van de mannen, die den grond der Amerikaansche vrijheid gelegd of haar ondersteund hadden door hunne bekwaamheden; aan de verdiensten van Mr. Johan Luzac in dit opzicht werd in dat stuk eene aanmerkelijke plaats ingeruimd 3. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Of, en in hoeverre, de dood van Mr. Johan Luzac eenigen invloed heeft gehad op den verderen loop van zaken met de courant kan ik niet bepalen, maar zeker trekt het de aandacht, dat we, ruim twee maanden na den noodlottigen 12den Januari 1807, de regeering van Koning Lodewijk in onderhandeling vinden over het Journal Politique. Den 28sten Maart van dat jaar toch bood zekere Alex. Deferrière, die namens Z.M. met die onderhandeling schijnt belast geweest, aan Koning Lodewijk een ontwerp-decreet aan, overeenkomende met het later vastgestelde Decreet van 29 Mei 1807, No. 88, met dit verschil evenwel dat het ontwerp in de Fransche taal was opgesteld, en dat daarbij de dag van 1 April was aangenomen als tijdstip voor het in werking treden. Op dit ontwerp nu werden de onderhandelingen geopend. Mr. Etienne Luzac heeft toen den 31sten Maart daaraanvolgende eene Memorie overgelegd, waarbij hij deed opmerken dat de courant in de laatste twintig jaren ƒ 311,200 of gemiddeld jaarlijks ƒ 15,560 netto had opgeleverd, hetgeen bevestigd wordt door de volgende cijfers ontleend aan een' bijliggenden staat. Daaruit blijkt dat de opbrengst van het blad bedroeg:         Transport ƒ 220,000 In 1786 de som van ƒ 19,500 In 1796 de som van ƒ 15,300 In 1787 de som van ƒ 22,900 In 1797 de som van ƒ 13,400 In 1788 de som van ƒ 27,500 In 1798 de som van ƒ 10,100 In 1789 de som van ƒ 29,400 In 1799 de som van ƒ 9,300 In 1790 de som van ƒ 22,900 In 1800 de som van ƒ 6,000 In 1791 de som van ƒ 17,700 In 1801 de som van ƒ 6,900 In 1792 de som van ƒ 17,600 In 1802 de som van ƒ 6,600 In 1793 de som van ƒ 26,600 In 1803 de som van ƒ 7,600 In 1794 de som van ƒ 22,700 In 1804 de som van ƒ 9,500 In 1795 de som van ƒ 13,200 In 1805 de som van ƒ 6,500     ----     ----   Transporteren ƒ 220,000   Totaal ƒ 311,200           ----         1/20 ƒ 15,560 {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Verder wees Mr. Etienne in zijne Memorie aan, dat het verbod van de courant in het Fransche Keizerrijk 1 een onberekenbaar nadeel had toegebracht aan haar debiet, maar dat, wanneer nu, - aangezien dit verbod thans, dank zij de tusschenkomst van Z.M. den Koning, opgeheven was 2, - het blad weer in Braband en in de Departementen van den Rijn, die thans een deel van 't Fransche Keizerrijk uitmaakten, toegang vond, het debiet niet te berekenen was 3. Ofschoon nu noch in het ontwerpdecreet, noch in het later vastgestelde, van verkoop sprake is, zoo verklaarde toch Mr. Etienne in zijne Memorie zich genegen tot den verkoop van de hem toekomende helft in den eigendom, maar deed daarbij opmerken, dat, aangezien hij weinige jaren te voren een nieuw gebouw voor drukkerij en bureau had ingericht, voor welke kosten hij slechts 500 Gld. 's jaars genoot, hij wel bereid was al het roerend goed der drukkerij bovendien over te doen, mits hem werden uitbetaald: 1o. 5000 Gld., zijnde de bedoelde 500 Gld. gekapitaliseerd; 2o. 800 Gld. 's jaars aan pensioenen voor het personeel, waarvan er enkelen 30 en 40 jaren dienst hadden, en aan de drukkerij in den Haag niet wel meer konden worden gebruikt; 3o. ƒ 15,000, of jaarlijks 1500 Gld. waarvan de helft op zijnen zoon moest kunnen overgaan. Werd hij evenwel door Z.M. te Leiden {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} in openbaren dienst geplaatst, dan was hij bereid geheel of gedeeltelijk van deze derde voorwaarde afstand te doen. Zelf 50 jaren oud, en gedurende eene reeks van jaren de betrekking van Schepen hebbende bekleed, iets dat schier geheel een eerepost was, nam hij nu de gelegenheid waar aan Z.M. de belangen van zijnen 20jarigen zoon, toen nog student, maar later als Mr. L.C. Luzac openlijk opgetreden en vermaard geworden, aan te bevelen als die van een' onderdaan der Koninklijke bescherming waardig. Van dien verkoop intusschen kwam voorloopig nog niets. Het Decreet toch van 29 Mei 1807, No. 88, daags vóór zijn vertrek naar de Pyreneën door Koning Lodewijk gegeven 1, en naar ik meen nergens afgedrukt, luidde woordelijk aldus: Lodewijk Napoleon, door de Gratie Gods en de Constitutie des Koningrijks, Koning van Holland. Wij hebben gedecreteerd en decreteren: Art. 1. Te rekenen van den 1 Junij aanstaande zal de Fransche Leijdsche Courant onder onze protectie en ons onmiddelijk toeverzigt staan. Art. 2. Er zal geene verandering worden toegebragt, aan den titel, aan het formaat, evenmin als aan de manier van de zakelijke redactie dezer Courant, noch in de uitgave op de dagen waarop dezelve gewoonlijk verschijnt. Art. 3. De Eigenaren der Fransche Leijdsche Courant zullen op de fondsen dezer Courant en op de voordeelen uit derzelver uitgave profluerende, alle de regten behouden, welke zij, op dit oogenblik, daarop hebben. Art. 4. De acten van het Gouvernement, welke Wij {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} noodig oordeelen publiek te maken, zullen in de Fransche Leijdsche Courant worden geïnsereerd; ten welken einde dezelve door Onzen Minister Secretaris van Staat, aan de eigenaars der gezegde Courant zullen worden gezonden, welke voor de Fransche vertaling daarvan zullen zorgen zoo dikwijls hun die in het Hollandsch geworden. Art. 5. De acten van het Gouvernement en alle de andere artikelen, welke Wij noodig achten in die Courant te doen insereren, zullen zooveel mogelijk worden gepubliceerd in het nummer, onmiddelijk na den dag uitgegeven wordende waar op dezelve door de eigenaars der Courant zullen zijn ontvangen; zullende deze Publicatie altoos, bij praeferentie vóór andere bekendmakingen, geschieden, ten einde het gebuteerde nuttige oogmerk daarvan zekerlijk worde bereikt. Art. 6. Een exemplaar van elk nummer der meergemelde Courant zal Ons, des avonds vóór den dag der uitgave, regulier en exact worden toegezonden, en zulks vóór dat iemand daarvan kennis drage. Art. 7. De eigenaars der Courant zullen personeel en ieder afzonderlijk bij ons verantwoordelijk zijn voor al hetgeen door hun zal worden geplaatst, hetwelk met betrekking tot het welzijn van den Staat, ten aanzien van het politieke, of omtrent de zeden, berisping verdient. Art. 8. De eigenaars der Courant zullen van elk nummer ter onzer dispositie stellen 25 exemplaren, omtrent de distributie waarvan Wij zoodanig zullen beschikken als zal worden noodig geoordeeld. Art. 9. Onverminderd de voordeelen, welke door Onze bijzondere en onmiddelijke protectie voor de eigenaars der meergemelde Courant proflueren, wordt aan hun een pecunieele onderstand van vier duizend Guldens 's jaars verleend, te betalen uit de civiele lijst, van drie tot drie {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} maanden, in gelijke portien à duizend Guldens ieder vierde deel jaars, en zulks tot aanmoediging en tot schadeloosstelling voor derzelver buitengewone uitgaven.   Gegeven in 's Konings Paleis op het Loo, den 29 Mei van het Jaar 1807, en van Onze Regering het tweede.   (Geteekend) Lodewijk.(Onder stond) Wegens den KoningDe Minister Secretaris van Staat(geteekend) W.F. Roëll.   Zullende een afschrift van dit Decreet worden gegeven aan den Minister Secretaris van Staat, en aan de eigenaars der Fransche Leidsche Courant, en voorts een gelijk afschrift in de Fransche taal op de gewone wijze, door den Minister Secretaris van Staat, waarnemende de functien van Kanselier van het Koninklijk Huis, aan den Grootmeester van hetzelve Huis geadresseerd. Conform aan het origineelDe Minister Secretaris van Staat(geteekend) W.F. Roëll.   Uit dit decreet, dat blijkbaar ten doel had om de regeering van Koning Lodewijk over een Fransch orgaan te doen beschikken, sproot den 20sten Juni eene nadere financiële schikking voort tusschen Blussé en Mr. Etienne Luzac, hierin bestaande, dat de geldelijke ondersteuning van ƒ 4000 van de zijde des Konings in de algemeene kas der courant zou worden gestort, maar dat uit die kas voortaan ook als een algemeen bezwaar betaald zouden worden de 1200 Gld. aan Texier Westmuller, die tot hiertoe deels ten laste van Blussé deels van Jean en Etienne Luzac samen waren geweest, terwijl bovendien van toen {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} af, tot dat de uitkeering aan de kinderen van wijlen Prof. Luzac zou hebben opgehouden, uit diezelfde kas door Blussé tot 800 Gld. 's jaarlijks genomen kon worden tot geheele of gedeeltelijke bekostiging van meer hulp bij het werk der redactie. Intusschen onttrok Blussé zich met 1 November 1807 geheel aan de redactie en trad Texier Westmuller met dien dag als eenig redacteur van de courant op 1. Maar bij het contract tusschen beide personen, 4 November 1804 gesloten, was, gelijk men zich herinneren zal, bepaald, dat, bijaldien Blussé de redactie verliet, Texier Westmuller gedurende een zeker aantal jaren hem jaarlijks 500 Gld. zou uitkeeren, tenzij de courant aan Westmuller niet meer dan 2500 Gld. opleverde. Van dit voorbehoud nu deed Texier Westmuller met 1 November 1807 afstand, maar alleen voor zoo lang als Z.M. de bewuste 4000 Gld. zou uitkeeren, terwijl zijn traktement op gelijke som werd gebracht. Werkelijk heeft Koning Lodewijk, zonder dat ik daarvoor redenen vind opgegeven, die som slechts 14 maanden, en dus tot op 1 Augustus 1808, uitgekeerd, in 't geheel tot het bedrag van ƒ 4666: 13: -.   Wat aanleiding heeft gegeven, dat de regeering van Koning Lodewijk zich van den eigendom der courant wenschte meester te maken, is mij niet bekend, maar de onderhandelingen daarover schijnen in April van het jaar 1809 begonnen te zijn. De slotsom dier onderhandelingen is vervat in twee decreten, tot nog toe, naar {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn beste weten, nergens afgedrukt, maar door mij naar de oorspronkelijke stukken op 's Rijks Archief voorhanden, afgeschreven. De inhoud dier beide stukken, van slordigheid niet geheel vrij te pleiten, is deze:   (No. 33). Louis Napoléon par la Grace de Dieu et la Constitution du Royaume, Roi de Hollande, Connétable de France. Nous avons décrété et décrétons ce qui suit:   Art. 1. A dater du premier Octobre prochain la propriété du Journal Politique de Leide appartiendra au Gouvernement d'après Notre décret de ce jour. Art. 2. Ce Journal sera transferé à Amsterdam et sera sous la direction du Directeur du Journal Officiel, et établi dans le local occupé par cette direction. Art. 3. Cette feuille conservera son nom, forme et caractère actuel, sans qu'il y soit rien changé. Art. 4. Le Directeur du Journal Officiel 1 se conformera pour le Journal de Leyde aux instructions générales qu'il a pour le Journal Officiel, et aux ordres particuliers qu'il recevra de Notre part. Art. 5. Le Directeur du Journal Officiel aura sous lui un redacteur pour le Journal de Leyde. Art. 6. Le Directeur du Journal Officiel prendra les arrangemens convenables pour le nombre d'ouvriers nécessaires pour le Journal de Leyde; il s'entendra pour cet effet avec les propriétaires actuels et employera de préférence et sur le même pied ceux qui y sont actuellement; pour cet effet il prendra les informations requises et s'assurera de quelle manière ils étaient payés. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Art. 7. Le Sieur Texier Westmuller est nommé rédacteur du Journal de Leyde. Il jouira d'un traitement de ƒ 2500 à prendre sur les revenus de ce Journal. Art. 8. Les revenus du Journal de Leyde serviront au payement du rédacteur et des autres employés et ouvriers de ce Journal, des pensions des trois anciens ouvriers qui y sont affectés, et de toutes les dépenses qui concernent ce Journal; l'excédent annuel de recette sera versé au Trésor public, à la concurrence de ƒ 16,000 en récépisses à 7% pour l'extinction d'une pareille somme payée aux propriétaires pour la cession de cette feuille; Nous réservant de prononcer ensuite sur l'emploi de ces revenus lorsque la dite somme aura été restituée au Trésor public. Art. 9. Il est accordé une Pension de ƒ 7 par semaine au nommé Vincent, une pension de ƒ 4 par semaine au nommé Moise Seyffers, et une pension de ƒ 2-10 au nommé Leendert, lesquelles sommes seront prises sur les revenus du Journal de Leyde ainsi qu'il est dit à l'article précédent. Art. 10. Le Directeur du Journal Officiel est chargé de l'exécution du présent décret. Donné en Notre Pavillon à Haarlem le26 Septembre 1809, de Notre règne le 4me.(signé) Louis.   (No. 34). Louis Napoléon par la Grace de Dieu et laConstitution du Royaume, Roi de Hollande, Connétable de France. Nous avons décrété et décrétons ce qui suit: Art. 1. La somme de ƒ 16,000 en récépisses à 7% sera payée à Mr. Luzac et les copropriétaires du Journal Politique de Leyde pour la cession entière de cette feuille et de tout ce qui y appartient à l'Etat. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Art. 2. Notre Ministre des Finances et le Directeur Général du Trésor Public sont chargés de l'exécution du présent décret. Donné en Notre Pavillon à Haarlem le 26Septembre 1809, et de Notre règne le 4me.(signé) Louis.   Met 1 October 1809 brak alzoo voor de courant het derde, maar zeer kortstondig, tijdperk aan. Ze ging nu uit de administratieve hand van Mr. E. Luzac over in dien van den Boekhouder en Kassier der Koninklijke Courant J.P. Westerwijk Forsborgh, ambtenaar van het Gouvernement 1. Veel verwarring heerschte er intusschen in het Bureau te Amsterdam, waar Texier Westmuller 2 zonder beduidende hulp geplaatst was, zoodat hij met toestemming van Mr. J.D. Meyer zich in November 1809 tot Mr. E. Luzac wendde met het verzoek, dat deze den persoon van Goddeus, die vroeger te Leiden aan de courant een werkzaam aandeel schijnt genomen te hebben, zou bewegen op een traktement van ƒ 8: 10: - 's weeks herwaarts te komen, om onder hem dezelfde werkzaamheden te verrichten als te voren. Of deze aan die roepstem gevolg heeft gegeven, is mij niet bekend, maar van de verwarring meen ik sporen te herkennen in de slordigheid van uitvoering van het blad gedurende den verderen loop van 1809, althans in mijn exemplaar 3. Texier Westmuller {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} beklaagde zich dan ook in een schrijven aan Luzac, van 14 December 1809, nog altijd bitter over de verwarring aan het bureau, waar van niets boek gehouden werd, terwijl hij zelf bekende van administratie nooit eenig begrip gehad te hebben. Wat nu de aankondiging aan het hoofd der courant, sedert No. xcii, van 17 November 1809, (‘Le Rédacteur du Journal Politique, désirant faire jouïr la Capitale de l'avantage dont a toujours jouï la Résidence du Gouvernement de ce Pays, prévient ses Abonnés d'Amsterdam, qu'à partir du 1er. Janvier prochain, le Journal Politique y paroitra quatre fois la semaine, sçavoir: les Lundi, Mardi, Jeudi & Vendredi’) met de bijvoeging sedert No. cii, van 22 December 1809, dat de courant bij Schooneveld en Zoon, in de Beursstraat, zou worden uitgegeven, eigenlijk heeft beteekend, is mij niet duidelijk, want het blad kwam nog steeds tweemaal 's weeks uit. Vele waren ook de administratieve moeielijkheden over de betaling der koopsom; de assignatie op den Directeur-Generaal der Publieke Schatkist, en betaalbaar ten kantore van den Ontvanger-Generaal der Middelen te Water en te Lande, Mr. N. Bucaille te Leiden, geteekend te Amsterdam 16 November 1809 door den Minister van Financiën J.H. Appelius, en goed voor ‘de somma van zestien Duizend Guldens, betaalbaar in Recepissen uit de geldleening van den 30e van Lentemaand 1808’ 1 werd eerst 9 Januari 1810 door Mr. Etienne Luzac geteekend. Van die 16 stuks Recepissen schijnen aan dezen 8, aan Blussé 5, aan Texier Westmuller 1, en aan de kinderen van Mr. Johan Luzac 2, te zijn toebedeeld. Maar {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} daarmede was de zaak nog niet afgedaan. Want toen in October aan de eigenaars de keus was gelaten tusschen het ontvangen van 16000 Gld. aan Recepissen, of 13000 Gld. in contanten, was de koers dier stukken 81 à 82 pct. geweest, terwijl ze nu in Januari 1810 slechts 65 pct. waard waren, waarbij dan nog het verlies van 3 maanden rente kwam. Na lang tobben, vooral van den kant van Texier Westmuller, die zich met zoodanige uitkomst allerminst vereenigen kon, werd dan ook eindelijk in de eerste dagen van April 1810 aan de voormalige eigenaars een surplus van ƒ 2740 in contanten toegekend, waarvan Luzac ƒ 1370, zijne neven ƒ 342: 10: -, Blussé en Westmuller ieder ƒ 513: 15: - ontvingen. In weerwil dat het blad te Amsterdam gedrukt werd, bleef het adres der courant: A Leyde par J.C. Texier Westmuller; eerst met No. xli, van 22 Mei 1810, veranderde dit in: A Leyde, de l'Imprimerie du Journal Politique, dat altijd nog maar half de waarheid was. En zoo is men doorgegaan tot de laatste dagen van November 1811. Het Décret Impérial contenant Réglement sur l'Imprimerie et la Librairie, du 5 Février 1810 1 toch was tegelijk met het Décret Impérial rélatif aux Journaux des départemens, du 3 Août 1810 2, waarbij bepaald was, dat in elk departement, buiten dat der Seine, slechts één dagblad mocht bestaan, bij Koninklijk Decreet van 9 April 1811 3 hier te lande executoir verklaard 4. Een Décret Impérial qui autorise la publication de Feuilles d'an- {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} nonces et de Journaux de littérature, sciences et arts dans diverses villes de l'Empire, du 14 Décembre 1810 1, zonder bepalingen voor het oude Noord-Nederland, werd 26 September 1811 gevolgd door een Décret Impérial qui autorise la publication de Feuilles et d'Ecrits périodiques dans différentes villes de l'Empire 2 vermoedelijk tot uitvoering van het Decreet van 9 April 1811. Bij dat Decreet van 26 September 1811 was echter geen plaats toegekend aan de zoogenaamde Fransche Leidsche Courant, en er bleef voor haar niets anders over dan de aankondiging van haar naderend einde in het Supplement van No. xciv, van 22 November 1811, door de mededeeling van het Besluit van Graaf de Celles, Prefect van het Departement der Zuiderzee van 18 November 1811, waarbij overeenkomstig de Keizerlijke Decreten van 3 Aug. 1810, 14 December 1810, en 26 September 1811, en de voorschriften van den Directeur-Generaal der boekdrukkerijen en van den boekhandel van 4 November 1811, de uitgifte van alle periodieke bladen binnen gemeld Departement, behalve één Staatkundig Dagblad en vier advertentie-bladen, met 1 December 1811 verboden werd. Het No. xcvi, van (Dinsdag) 29 November 1811, was het laatste dat verscheen.   Na het herstel van zaken in November 1813 heeft Texier Westmuller, die in November 1811 Amsterdam verlaten had, en naar ik vermoed dien tusschentijd in het genot van eenige schadeloosstelling 3 te 's Hage doorge- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} bracht heeft, met 1 Januari 1814 het werk der courant weder opgevat. Ten onrechte vermeldt de Heer Hatin, Les Gazettes de Hollande, p. 153, dat dit eerst met 1 Maart van dat jaar plaats greep, terwijl hij verzwijgt met welk nummer het exemplaar dezer nieuwe reeks, door hem op de Kon. Bibl. te Brussel gezien, eindigt. Door de welwillendheid van den Heer C.M. van Gogh, alhier, die in het bezit is der beide jaargangen 1814 en 1815, tot nog toe nergens elders door mij gevonden, ben ik echter in staat, de mededeeling van den Heer Hatin eenigzins nader toe te lichten. Onder denzelfden titel van Journal Politique, publié à Leyde verscheen Numero 1 onder dagteekening van den 4den Januari 1814, met het adres: A Leyde, par J.C. Texier Westmuller. Dat dit werkelijk het eerste nummer is geweest, en de courant dus niet gelijk hare overige zusters onmiddelijk in November 1813 in het rijk der levenden terugkeerde, bewijst het ‘Avis au Public’ aan het hoofd van No. iv, van 14 Januari 1814. Dit Avis luidt aldus: ‘Diverses circonstances n'ayant pas permis que ce Journal ait paru au commencement de l'année, nous donnons aujourd'hui le quatrième Numéro, nous reservant de publier successivement les trois premiers’. ‘Cette Feuille ayant toujours été considérée comme le depôt des Pièces officielles échangées entre les Gouvernemens, nous croyons faire plaisir au Lecteur, en continuant de recueillir toutes les Pièces intéressantes de cette nature, et à cet effet nous commencerons, dans ces trois premiers Numeros, l'insertion d'une quantité de pièces officielles qui appartiennent à l'Histoire du tems, et dont les circonstances dans lesquelles s'est trouvé ce Pays, depuis quelques années, n'avaient pas permis la publication’. ‘Nous prions le Public de vouloir bien continuer à cette {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Feuille l'accueil favorable dont il l'a honorée pendant longues années. De nôtre coté, nous prenons l'engagement de n'épargner ni soins ni dépenses pour répondre à la confiance de nos Lecteurs. L'exactitude et l'impartialité présideront, comme par le passé, au choix des Nouvelles et à la rédaction de ce Journal auquel on peut s'abonner chez les anciens distributeurs et aux Bureaux des Postes des différentes Villes’. De uitgave begon derhalve met No. iv op 14 Januari 1814. Eerst met No. xvii, van 1 Maart 1814, werd het blad weer versierd met het wapen, in Mei 1798 verdwenen; de leeuw is nu evenwel gekroond en voorzien van den pijlbundel en het opgeheven zwaard, terwijl een wimpel met het devies: Resurrexit het geheel als 't ware draagt. Tegelijkertijd werd aan het hoofd der courant eene aankondiging geplaatst, die voortaan min of meer gewijzigd, ieder vierendeeljaars herhaald werd, dat te beginnen met 7 Maart het blad geregeld viermaal 's weeks, en wel Maandags, Dinsdags, Donderdags en Vrijdags ochtends zou verschijnen, en dat de prijs was franco per post ƒ 15: 10: - 's jaars. Van die uitgave viermaal 's weeks ontdekt men intusschen evenmin als na het jaar 1809 iets hoegenaamd, want ook nu vindt men slechts twee bladen met de dagteekening derzelfde week; de eenige gissing die ik waag is, dat de courant den eenen dag, het supplement den anderen dag werd uitgegeven. Behalve die geregelde uitgifte van supplementen bij ieder nummer, verscheen er ook nu weder van tijd tot tijd eene Suite du Supplément, ja somtijds meer dan ééne, gelijk No. i en ii bij het nummer van 25 Februari 1814, beiden met een eenigzins ander hoofd dan de volgenden van die soort, van welke No. iv, vi en volgenden van 1815, behoorende bij de nummers van 18 April en lateren van dat jaar, {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} zich onderscheiden door dat ze niet in kolommen zijn gedrukt. Van die vervolgen verschenen in 1814 No. v, vii en ix onder den titel van Journal Politique Extraordinaire op buitengewone dagen: 3 April, 1 Mei en 8 October. Eindelijk vind ik aan het slot van den jaargang 1814: Reflexions Philantropes (sic), sur les principes politiques, qu'on suit maintenant en Norwègue, en Espagne, etc. 8 blz. de l'Imprimerie du Journal Politique de Leyde; verder: Traité de paix, entre la France et les puissances alliées, bl. 1-4, en: Fin du Traité de paix, cet. bl. 5-8, envoyé gratis aux Abonnés, kostende 5 ½ stuiver; eindelijk: Liste Nominative des cent cinquante-quatre Pairs que Sa Majesté nomme à vie pour composer la Chambre des Pairs de France. Evenzoo vind ik in den jaargang 1815 achter No. xcvi, van 1 December: Traité entre la France et les puissances alliées, conclu à Paris le 20. Novembre 1815, en achter No. xcviii, van 8 December: Seconde suite des pièces faisant partie du traité de paix, cet. waarop nog een vervolg moest komen, beiden van 4 blz. Beide jaargangen onderscheiden zich voornamelijk hierdoor van hunne voorgangers, dat het zegel-merk in den Franschen tijd ingevoerd, voortaan het blad ontsiert. Eerst bestond dat merk in het: Visé pour timbre Extra-ordinaire. Bosse. 5 Cents, later met No. xix, van 8 Maart 1814, overgegaan in den stempel: Departement der Monden van de Maas. Buitengewoon Zegel. 8 Pennn, dat voor een half vel 5 Pennn bedroeg; later met No. xcix, van 13 December 1814, ging dit merk over in het echt Nederlandsche: 8 Pn Zuid-Holland 1. Zonderling schijnt het, dat in den jaargang 1815, No. i en ii van de Suite du Supplément, {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} van 17 en 28 Maart, nog het merk van het Departement der Monden van de Maas. Buitengewoon Zegel. 5 Pennn voeren; zulks is stellig aan niets anders toe te schrijven, dan dat er bij de verandering van het merk in December 1814, nog met het oude merk gezegelde halve vellen in voorraad waren, die men niet vroeger had kunnen gebruiken. Nog slechts op ééne bijzonderheid blijft mij over te wijzen. Bij Art. 9 van het Decreet van 26 September 1809, No. 33, had Koning Lodewijk aan een drietal personen, vroeger aan de drukkerij der courant verbonden, een wekelijksch pensioen toegekend ten laste van de kas van het Journal Politique. Toen derhalve dit blad te niet ging was de vrees niet ongegrond, dat het verder uitkeeren dezer pensioenen achterwege zoude blijven, doch de overmoeide pogingen van Texier Westmuller en Mr. J.D. Meyer - door Texier Westmuller met den naam van l'Ami de l'Humanité bestempeld 1 - wisten zulks te voorkomen en te bewerken, dat voortaan de ondernemer van het Staatkundig Dagblad van het Departement van de Zuiderzee met deze uitkeering belast werd. Na het herstel van zaken is later bij Besluit van Z.K.H. van 1 Januari 1815 aan Vincent Veijlbrief, gewezen zetter der courant, zijn pensioen van 7 Gld., en aan Leendert Bekooy 2, gewezen drukker der courant, - van Mozes Seyffers wordt geen gewag gemaakt - dat van 2 Gld. 10 St. 's weeks bevestigd, en gebracht ten laste van de kas der Nederlandsche Staats-Courant, te rekenen van 1 Januari 1814 af. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat het Journal Politique met No. civ, van 29 December 1815, waarmede het exemplaar van den Heer C.M. van Gogh eindigt, werkelijk bezweken is kan ik niet aannemen, op grond dat het blad zelf niets van zijn naderend uiteinde mededeelt niet alleen, maar dat ook Texier Westmuller nog in de eerste dagen van April 1817 op Veld- en Rhijnzigt buiten Leiden woonde, van waar hij zich toen binnen weinige dagen voor goed naar elders dacht te verplaatsen. Eene finale afrekening met Luzac over den laatsten tijd die aan de overdracht van 1 October 1809 voorafging moest toen nog plaats vinden 1. Wat hiervan ook zij, en welke de reden moge geweest zijn dat Texier Westmuller zijne onderneming heeft moeten opgeven, die door niemand werd opgevat, zoo geloof ik, dat, nu eenmaal de geest van restauratie zich ook bij de weder-verschijning van het Journal Politique had doen gelden, men het met 't oog op latere jaren betreuren mag, dat deze poging tot instandhouding van een Fransch blad hier te lande schipbreuk heeft geleden. De behoefte toch, die terstond na het uitbreken van den Belgischen opstand, op Dinsdag 19 October 1830 het eerste nummer van het Journal Politique, Commercial el Littéraire de la Haye uit den boekwinkel van J.P. Beekman Hz. te 's Hage te voor- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} schijn riep, als orgaan der Nederlandsche Regeering om de aanvallen der buitenlandsche pers tegen onze nationaliteit af te weren en onze belangen te verdedigen, bewees, dat er inderdaad hier te lande eene leemte in de dagbladpers aanwezig was. Ook onze dagen, die, ongelukkig genoeg, te dikwijls bewijzen, hoe slecht het buitenland door vreemdelingen hier gevestigd of toevallig aanwezig, omtrent den binnenlandschen toestand van Nederland wordt ingelicht, wijzen op die behoefte. Ware derhalve het Journal Politique publié à Leyde, na het herstel van zaken, weder onder de bijzondere leiding van een' man als Mr. Johan Luzac gekomen, het tijdperk van 19 October 1830 tot 28 Maart 1848, toen de staatkundige betrekkingen tusschen de Regeering en het Journal de la Haye ophielden te bestaan, had niet behoeven ontsierd te worden door den voor 's lands financiën schadelijke en voor de staatkundige moraliteit weinig loffelijke geschiedenis van dat Fransche regeerings-blad. Want de verdediging van Nederlandsche belangen tegenover het buitenland, ware alsdan, evenals tijdens de worsteling der Nederlandsche pers met Le Courier du Bas-Rhin, de taak geweest, die voor de Fransche Leidsche Courant ware bewaard gebleven.   Amsterdam, November 1869. Mr. W.P. SAUTIJN KLUIT. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Reinier Bontius en zijn tooneelstuk op Leidens beleg en ontzet. Door Dr. J.T. Bergman. Algemeen bekend onder Leidens ingezetenen, die prijs stellen op de geschiedenis van de stad hunner inwoning en inzonderheid op de gedachtenis harer gezegende verlossing uit de overmagt van Spanje, nu welhaast drie eeuwen geleden, is Reinier Bontius Treurblijeindespel op Leidens Beleg en Ontzet in 1574, meermalen hier ter plaatse en in de omstreken, ja ook wel in verder afgelegene steden des Vaderlands ten tooneele opgevoerd. Bij zijne tijdgenooten en gedurende de eerstvolgende jaren zal die Bontius en de eerste uitgave van zijn tooneelstuk zeker goed bekend geweest zijn: doch sedert lang was men het oneens aangaande den auteur van dit stuk en het tijdstip van deszelfs eerste verschijning. Door velen werd daarvoor gehouden de Leidsche Hoogleeraar in de Geneeskunde van dien naam, die in 1576 geboren in 1623 op 47jarigen leeftijd overleed. Een opzettelijk onderzoek dienaangaande van den tegenwoordigen Hoog- {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} leeraar G.C.B. Suringar, bij de behandeling van dezes zijns voorgangers leven 1, heeft onwedersprekelijk bewezen dat deze de auteur niet kan geweest zijn, maar dat daarvoor waarschijnlijk een zijner latere naamgenooten, misschien wel een broederszoon, te houden is. Men zie het daarover aangeteekende bij mijne Inleiding tot den in 1867 op nieuw door mij uitgegeven Ouden Leidschen Patroon, blz. vi, noot 3, en in mijne eerste mededeeling over Magdalena Moons in betrekking tot Leidens Ontzet 2, blz. 8, noot 2. Met dat al bleef daarbij het tijdstip der vervaardiging van dit tooneelstuk nog steeds onzeker en onbekend: en hiermede hing te zamen het vraagstuk aangaande de overlevering, die den Spaanschen bevelhebber Valdes op de voorbede eener beminde van het bestormen der stad doet afzien en zoodoende zelf tot hare verlossing medewerken; of die namelijk allereerst van Strada in 1632 of reeds vroeger van Bontius afkomstig zoude zijn. Heb ik, op grond der stellige opgave van Bontius tweeden druk in 1646, voorkomende in den Catalogus eener in April 1868 gehouden voorname boekverkooping, in mijn voornoemd eerste opstel over Magdalena Moons, blz. 9, noot 1, beweerd dat de eerste druk niet wel vroeger dan tusschen 1640 en 1646 kan gesteld worden 3, in dat gevoelen ben ik volkomen bevestigd geworden, nadat {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} het mij nu onlangs gelukt is, uit de boekverzameling van wijlen den Heer Meulman, in November 11. te Amsterdam verkocht, dien tweeden druk zelf in bezit te krijgen. Dien druk wenschte ik U thans nader te doen kennen en daaromtrent een en andere merkwaardige bijzonderheid, den auteur en zijn boekwerk betreffende, mede te deelen.   Ziet hier dat boekske in klein-quarto formaat, met Gothische of Oud-Hollandsche letter en ongenommerde bladzijden, ten titel voerende: Belegering ende het Ontset der Stadt LEYDEN Gheschiet in den Jare 1574. Beginnende den 27 May, ende eyndighde den derden Octobris, seer levendich Afgebeelt door REYNERIUS BONTIUS, TREUR-BLY-EYNDE-SPEL. Den tweede druck, vermeerdert, ende verbetert, door den Autheur. ......... Gedruckt tot Leyden, by Iacob Tinnekens. Voor Gijsbrecht de Wit Boeckverkoper, woonende, op de Breede straet int Groot Schrijf-boeck Anno Het op den titel oningevulde jaartal staat opgegeven aan het slot des Tooneelstuks, op de laatste bladzijde onderaan: TOT LEYDEN, Ghedruckt, By Iacob Tinnekens, woonende op de Hoogelantsche Kerck-graft, aldernaest de Prinse Vlag. Anno. 1646. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het Titelblad, tusschen Den tweede druck enz. en Gedruckt, By enz. is de opene ruimte aangevuld met een zinnebeeldig Vignet, voorstellende in het midden het Wapen van Leiden met de twee sleutels, en ter wederzijde een paar Manspersonen, van welke de een aan de linkerzijde, met toespeling op de zoo lang gewenschte spijziging van de uitgehongerde stad, een drietal Haringen, en de ander aan de rechterzijde een Broodbol in de hand houdt; hoedanige voorstelling ook in vele latere drukken, met bijvoeging van de namen Piero aan de eene en Trompet aan de andere zijde, gevonden wordt. De keerzijde van het Titelblad is opengelaten. Het voorberigt op de derde bladzijde Aen den goetgunstigen Leser, in schrijfletters gedrukt, vangt aan als volgt: ‘Goetgunstige Leser, Schipio Africanus seydt: ick hoope met | de tijdt de seeckerheyt vande saecke, waer door ick te ken-nen geef dat ick van tijdt tot tijdt meerder klaerheyt van | waerheyt en wercken van desen voorgenoemde tragoedij | hebbe gevonden, niet uyt eenige Cronijckschrijvers, ofte beusel- | praetjes, maer uyt eygen verhael van seeckre mijnen Vrient, | nu out zijnde 80 jaeren, die dit droevige Treurspel aendach- | telijc heeft aenschout, en niet minder als andere heeft geleden. | Yemant soude nu mogen seggen, ick hebbe dit al over lange ja- | ren gelesen, namentlijck: in Guisiardijn, Item, Emanuel van | Meteren; dat beken ick wel, dese vermaerde schrijvers | hebben het wel int kleen begrijp uyt andere schriften ghenoo- | men, geschreven, doch niet voltrocken, ende ick bevinden dat | zy niet over een comen, dan men vint geen Schrijvers sonder | mis-slagen. Dus hebbe ick mijn uyterste devoir gedaen om het | selve claerlijck int licht te brengen. Ick hebbe oock eenige veer- | sen gevonden, de welcke ick dienstich vinde tot getuygenisse | mijner {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} schriften, enz. (Hier volgen die verzen, zooals die op de Burgemeesters Kamer, aende Vliet-brugge, op den ingangh van 't Raedt-huys en vande Vleyshal te lezen staan; en daarop eindigt het voorberigt aldus:) Nu | dan beminde Leser, soo ick eenige mis-slagen daer in begaen | hebbe, wilt my ontschuldigen, alsoo ick het u maer Offer voor | een ruw ongevijlt yser, wel wetende dat het berispelyck is, | dan ick hebbe mijn best ghedaen, een yghelijck doorleese het, en | siet mijn genegentheyt. Vaert wel.’ Trekt men van 1646, het jaar dezer uitgave, 80 af, dan kan de tachtigjarige vriend, op wiens verhaal of getuigenis de schrijver zich hier beroept, omstreeks 1566 of weinige jaren te voren geboren en bijgevolg tijdens het beleg in 1574 een aankomende knaap van acht, tien of twaalf jaren geweest zijn; zoodat hij, bij de opvoering van Bontius treur-blij-einde-spel zich dat werkelijk weleer door hem bij eigen ondervinding bijgewoonde treurspel herinneren en den tooneeldichter enkele nadere bijzonderheden dien-aangaande mededeelen kon. In zoo verre is aan dit stuk, behoudens de dichterlijke vrijheid van voorstelling, volgens Prof. Kist in zijn Letterkundig Overzigt enz., misschien wel eenig historisch gezag toe te kennen. Op dit voorberigt, denkelijk uit den eersten druk overgenomen, volgt onmiddellijk aangaande dezen tweeden nog het volgende allezins merkwaardige toevoegsel, in oud-hollandschen letterdruk: ‘Beminde Leser, noch een woort: Terwijle dit onder de Pers was, is | my aengebracht dat seecker Drucker het selve mede onder de Pers heeft, | doch den eersten druck, welcke in Octavo gedruckt werdt, den Leser sal | de Klaerheyt voor het duyster gelieven 't aenschouwen, alsoo den eersten | druck onbequaem is. Hier mede blijf ick u aller minsten Dienaer Reynier Bontius.’ {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Daaronder vangt op dezelfde 5de blz. aan: DEN AUTHEURS Af-beeldinghe op 't Ontset van Leyden. in twee en dertig dichtregelen, waarvan de 6 eerste nog op deze en de overige aan de keerzijde op de volgende bladzijde. Op blz. 7 heeft men de Namen der Personagien, dertig in 't geheel, in eenigzins andere volgorde, dan in sommige latere drukken. Bovenaan de Leytsche Maeght, onderaan: Amelia byzit van Baldeus. Op de keerzijde, blz. 8, bevindt zich in oud-hollandschen letterdruk een Lof dicht Op de Belegeringe en 't Ontset van LEYDEN. Speels-gewijs gestelt, en gerijmt, Door den aerdighen Poët REYNIER de BONT. in zes en twintig regels, onderteekend door M.H. Besteben, met de daaronder staande zinspreuk Beraemt te besien. Kenmerkend voor den persoon des auteurs zijn vooral de zes laatste regels: ‘Pernas, en Helicon, oock de vergode waet'ren, Verroeren hen van Vreught, de Negen Musen, en De Menner vande Son die lagchen dat sy schaet'ren, Om 't eerst wolschietend Bont, soo aerdich Rijmen ken, En roepen wat sal 't zijn, als Bont nu is volwassen? Vermits hy in syn Jeught, treet Euripides passen.’ Dit lofdicht is in geen ons bekende latere uitgaven herdrukt. Daarop volgt, blz. 9 en verder, het tooneelstuk zelf Belegeringh, ende het Ontset der Stadt LEYDEN. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} in drie en twintig achtereenvolgende Uitkomsten of tooneelvoorstellingen, met Vertooningen en Reizangen tusschenbeide, afgedeeld, doch met welks beloop en inhoud we ons hier nu niet verder hebben bezig te houden, daar we de gebeurtenis, welke er ten onderwerp aan strekt, als genoegzaam bekend mogen onderstellen, en het ons hier niet te doen is om eene aesthetisch-kritische beschouwing van het tooneelstuk, als zoodanig. Genoeg dat, volgens Suringar, t.a. pl. blz. 9, ‘Uit vorm en inhoud schijnt te blijken, dat het niet veel meer dan een naar den smaak dier tijden, met zinnebeeldige voorstellingen rijk gestoffeerd, berijmd opstel is, dat zich meer door de natuurlijke voorstelling der handelende personen, dan door dichterlijke verdiensten aanbeveelt.’ Aan het slot op de laatste bladzijde, onder het woord Einde, staat nog eens de auteursnaam REYNERIUS BONTIUS. met de zinspreuk: Beneficium parit Amicitiam.   Uit dit een en ander laten zich als gevolgtrekkingen gevoegelijk afleiden: 1o. Dat de naam des auteurs oorspronkelijk was Bont, of, gelijk het (om welke reden dan ook) boven Bestebens Lofdicht staat, de Bont, waarvan alleen met Latijnschen uitgang, naar het te zijnen tijde heerschende gebruik, Bontius gemaakt is, dat zeker wel wat deftiger klinkt, maar voor een stukje in de moedertaal gesteld volstrekt niet noodig was. - Of hij al of niet een verre bloedverwant van den gewezen Hoogleeraar in de Geneeskunde was, laten we in het midden. Uit het stedelijk Archief te Leiden teekende de Archivaris Jhr. Rammelman Elsevier op, dat ‘op 10 September 1625 in de Pieterskerk gedoopt is Reyer, zoon van Mr. Cornelis Bontius en Tryntje Daendels; getuigen Jan van Zype en Geertje {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Jans.’ 't Is niet onwaarschijnlijk dat deze de bedoelde persoon kan geweest zijn. Hoe dit ook zij, de familie Bont was te Leiden bekend. Omstreeks 1630, ten tijde van den ouden Leidschen Patroon, maakte zeker Schout Bont zich berucht door zijne hatelijkheid tegen de Remonstranten. 2o. Dat hij tijdgenoot moet geweest zijn van Besteben, van wiens hand, in hetzelfde jaar waarin deze tweede druk verscheen, een tooneelstuk in het licht kwam, insgelijks op onze bevrijding van het Spaansche juk, gedrukt te Amsterdam en getiteld: Vlissinghen Geus, enz. mede bij onze Maatschappij voorhanden en vermeld in den Catalogus harer Bibliotheek, Dl. III, bl. 159. 3o. Dat Bont destijds, getuige het uit Bestebens Lofdicht hierboven aangehaalde, nog een jeugdig en eerst aankomend dichter moet geweest zijn, van wien men zich voor het vervolg bijzonder veel voorstelde. Of hij aan die verwachting beantwoord heeft, is mij niet gebleken. Hij schijnt geen hoogen leeftijd bereikt te hebben. Was hij dezelfde als de voornoemde Reyer, geboren in 1625, dan zoude hij destijds een-en-twintig jaar oud geweest zijn: maar van zijn afsterven was in het Archief geen aanteekening te vinden. Misschien werd hij mede het slagtoffer van de omstreeks 1655 te Leiden heerschende pestziekte. 4o. Dat de eerste druk van zijn tooneelstuk in octavo-formaat, onzeker wanneer, maar zeker niet lang te voren in 't licht gegeven, en door hem zelven als onbequaem of gebrekkig veroordeeld, niettemin nog al opgang moet gemaakt hebben en buiten zijne voorkennis door een ander uitgever nagedrukt werd. 5o. Dat bijgevolg deze tweede druk, volgens het op den titel gestelde vermeerdert en verbetert door den Autheur, voor oorspronkelijk en authentiek te houden is, en den {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} tekst bevat zuiver en onvervalscht, zooals die van des dichters eigen hand afkomstig is. Niettegenstaande de meerdere zorg aan dezen tweeden druk boven den eersten te koste gelegd, heeft echter de Auteur ook in het vervolg de beschavende en verbeterende hand aan zijn werk niet onthouden. In hoeverre hij daarmede bij de drie eerstvolgende uitgaven, de derde, de vierde en de vijfde, voortgegaan zij, zou alleen uit vergelijking dier uitgaven, indien er nog exemplaren van te vinden waren, op te maken zijn: maar dat hij het bij de zesde gedaan heeft, is zeker. Die zesde druk, welks titel nagenoeg overeenstemt met den tweeden, en die bij denzelfden boekhandelaar-uitgever Gijsbert de Wit te Leiden in 1652 het licht zag, heet insgelijks door den Autheur op nieuws oversien ende verbetert; en dat dit geen loutere formaliteit of lokaas is om koopers te winnen, maar werkelijke waarheid, blijkt voldingend uit vergelijking met den tweeden. Luidt het voorwerk, uitgenomen het daarin niet herdrukte Lofdicht van Besteben, op weinig na eveneens, in den inhoud en het beloop van het stuk zijn, vooral bij den aanvang, aanmerkelijke veranderingen en bekortingen gemaakt; zoodat de voorstelling, in plaats van drie-en-twintig, in twintig Uitkomsten afloopt. Had te voren, naar de wijze van het Grieksche treurspel inzonderheid van Euripides, de Auteur aan de Leidsche Maagd, verschrikt door het oorlogsrumoer, een daarop toepasselijken Proloog of voorafspraak in den mond gelegd; bij den zesden druk heeft hij die voorafspraak weggelaten, en treedt terstond de Oude Gouverneur der stad op het tooneel, en de toespraak, waarmede deze de voorstelling opent, verschilt in inhoud, vorm en uitgebreidheid aanmerkelijk van die, welke in den tweeden druk voorkomt. Valt daardoor de Eerste Uitkomst geheel weg, de {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} tweede, thans eerste geworden, is in twee voorstellingen afgedeeld, van welke in de eene de voornoemde Gouverneur Andries Allertsz. met zijn dienaar op het tooneel komt, in de andere de Engelsche bevelhebber Eduard Chester met zijn krijgsvolk voor de stadspoort verschijnt; welk alles bij den tweeden druk in ééne en dezelfde Uitkomst begrepen was. Van de derde tot de elfde Uitkomst toe komen in den zesden druk de voorstellingen met den tweeden overeen: maar daarop staat de twaalfde gelijk met de vorige dertiende, en zoo vervolgens tot aan de vijftiende, welke de voormalige zes- en zeventiende vervangt. Vandaar dat in den zesden druk de zestiende en zeventiende Uitkomst beantwoorden aan de acht- en negentiende van den tweeden; en eindelijk de achttiende, negentiende en twintigste aan de voormalige één-, twee- en drieentwintigste. Zoo heeft, ofschoon in de hoofdzaak onveranderd, dit tooneelstuk bij deze laatste redactie in bijzaken nog al eenige wijziging ondergaan. Laatste redactie, zeg ik; want of Bontius zijn werk nog meermalen herzien heeft, is twijfelachtig. Zeker is het, dat hij dezen zesden druk naauwlijks zeven jaren overleefd heeft, daar in 1659 een nieuwe druk bij een anderen uitgever aan zijnen geest werd opgedragen. Die uitgever was de Leidsche boekhandelaar J.Z. Baron; en welk eene vrijheid deze zich in eens anders werk aangematigd heeft, inzonderheid ten aanzien der voorstelling van Amelia boel van Baldeus, is gebleken uit mijn Nader onderzoek aangaande Magdalena Moons enz. onder de Mededeelingen onzer Maatschappij voor 1869. Inderdaad men mag het er gerust voor houden dat voornamelijk van dien tijd af zij, eene jonkvrouw van goeden huize, Valdes eerzame beminde en later wettige huisvrouw, als met naam en toenaam door de voorletters M.M. in verband met het {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} in de Inhoudsopgave gestelde aangeduid, voor zijne ontuchtige bijzit midden onder het krijgsvolk in zijne legerplaats gehouden geworden is. Voor het overige was die druk, bestemd voor 't Collegie der Baptistise of Nederduytse Comedianten, voorzien van een Titelvignet met zinspreuk De Tijdt baert Rosen. In plaats van Bontius eigen voorberigt, gaat vooraf des Uitgevers Opdragt, gevolgd door de Inhoud van het Tooneelstuk 1, hetwelk, volgens den titel, in zes Acten of bedrijven verdeeld is en verbeeld of ten tooneele vertoond te Valkenburg. Met de overige menigvuldige herdrukken, na des Auteurs dood achtereenvolgens tot zelfs nog in de tegenwoordige eeuw vervaardigd, hebben we ons niet lang op te houden. Die leeren ons niets nieuws noch aangaande zijn persoon noch aangaande zijn werk: en welke veranderingen daarin ook gemaakt wezen mogen, die zijn geheel en al aan der Uitgeveren willekeur te danken, zonder dat hij er deel aan heeft. Voor de kennis dier drukken zijn tot zekere hoogte behulpzaam de Catalogussen of Naamlijsten van vroeger en later in openbare veiling gebragte Verzamelingen van Tooneelstukken, voor zooveel men althans op de bibliographische naauwkeurigheid er van vertrouwen mag. Van zulke Naamlijsten bezit de Maatschappij er onderscheidene, opgegeven in haren Catalogus Dl. I. St. 2, bl. 14 en volg. Die uitgaven zijn ten deele in {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} klein-quarto, ten deele in klein-octavo-formaat, de meeste in gothischen of oud-hollandschen, eenige in romeinschen letterdruk. Alle schijnen ze den druk van 1652, zoo niet nog een lateren door den Auteur herzien, ten grondslag te hebben, met behoud van Bontius voorberigt en van de inhoudsopgave volgens Baron. Bij eigen inzage zijn ons, behalve de bij onze Maatschappij in hare Verzameling van Tooneelstukken voorhanden, uit de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage en van elders bekend geworden een Leidsche druk ‘voor de Weduwe van Daniel Burghoorn, Boeck-verkoopster op 't Amsterdamse Veer in de Chronijck van Hollandt, 1664’. volgens het op den titel gestelde met koopere Figuren versien, doch welke niets anders zijn, dan uit Meursii Athenae Batavae (1625) overgenomen of overgedrukte platen 1; - een Delftsche ‘by Abr. Dissius, Boeck-verkooper op 't Marctveldt, in 't vergulde A.B.C. 1679.’ doch welke aan het einde heeft: ‘Tot Workum in Frieslandt, gedruckt by Petrus Olingius, in 't vergulden Hooft aen de Merckt’, dat waarschijnlijk alleen van de achteraangevoegde beschrijving der vertooningen te verstaan is; - een te Amsterdam, bij de Weduwe van Gijsbert de Groot, en een na- of herdruk aldaar, bij d'Erfgenamen van de Wed. G. de Groot en Anth. van Dam, beide zonder jaartal, de laatste met drukfeil op het titelblad, 1547 in plaats van 1574; - een te Utrecht, bij Robartus Oudemeijer, Boeck-verk. naest het Stadhuys, 1747; - eindelijk een te Amsterdam, bij B. Koene, 1821. Alle deze uitgaven zijn in klein-quarto, in gothischen of oud-hollandschen, alleen de laatste in romeinschen letterdruk, met be- {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} houd van het hiervoren beschreven Titelvignet, van Bontius Voorberigt en van de Inhoudsopgave volgens Baron. Alle, uitgenomen de eerstgenoemde van 1664, zijn ze, zoo het heet, versierd met schoone Figuren, beter gezegd afzigtelijke houtsneden, en vergezeld van eene daaraan toegevoegde beschrijving der Vertooningen voor, in en na het spel. In die alle komt de persoon van Amelia, boel van Baldeus, voor als Edele Juffrouw of Jonkvrouw N.N. zeker iets minder aanstootelijk dan het laatstvorige M.M. maar, in verband met het in den Inhoud gestelde, toch nog kennelijk genoeg ter aanduiding van Valdes beminde. Bijzondere opmerking verdient de voor het Amsterdamsche Tooneel, misschien wel door tusschenkomst van het Genootschap Nil Volentibus arduum, ingerigte uitgave, met de beschrijving der Tooneelsieraden en zinnebeelden, door T. Domselaer, en die der Vertooningen door Jan Vos. Deze is, in plaats van Uitkomsten, naar het hedendaagsche gebruik afgedeeld in vijf Bedrijven met hunne daaraan ondergeschikte Tooneelen. Van deze uitgave zijn ons twee drukken bekend, te Amsterdam bij de Erfgenamen van J. Lescaille, met hun gewone drukmerk en zinspreuk Perseveranter, 1702 en 1729. in kl. 8o. Daarin is aan de voorstelling van Amelia's zamenkomst met Valdes in 't IVde Bedrijf, 9de Tooneel, toegevoegd een 10de Tooneel, niet in het oorspronkelijke voorkomende, waarin Valdes afscheid van haar neemt met deze woorden: Mevrouw, op 't heusch verzoek van U, is dit gedaan. Daar zal geen leed geschiên, stel vry uw hart te vreden. 'k Zie ze is ter dood bedroefd om my geswooren eeden. Ai! droog de traanen af, gy weet wat 'k U laast zei, En schreef door brief op brief. Ik doe U voort gelei Tot aan de Horenbrug, zo zyt gy buiten hinder; En ik blyf onderwyl uw trouwe hartsbezinder. Al wat ik hier besluit, en zeg, dat hou zyn stand. Mevrouw, ik zweer het u, vertrouw u op myn hand. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarin zijn voorts uit de handelende personen de Maagdenrei en de Tijd weggelaten, zoodat de Reizangen vervallen zijn en, in plaats van de alleenspraak of slotrede van de Tijd, de voorstelling in het laatste tooneel besloten wordt met de bede aan Prins Willem in den mond gelegd: Den Heerscher van 't Heelal die zy alleen de glory, En spaar mij 't lyf zo lang tot Neêrland is hersteld, Ontlast van 't lastig juk en al het Spaansch geweld. Het zoude inderdaad niet onaardig noch van belang ontbloot zijn, indien vroeg of laat, tegen het aanbreken van het derde Eeuwfeest van Leidens Ontzet op 3 October 1874 aanstaande, een of ander onzer Nederlandsche Letterkundigen zich verledigen wilde, om eens een nieuwen druk van Bontius tooneelstuk te geven, naar des auteurs laatste eigenhandige uitgave, voorzien met de voornaamste verschillende lezingen van vroegere en latere, hetzij echte of onechte drukken, voorafgegaan van eene geschiedenis van deszelfs voorstellingen op het tooneel, en vergezeld van eenige taal-, letter- en geschiedkundige ophelderingen. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberichten der afgestorvene medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Bijlage tot de Handelingen van 1870. Leiden, E.J. Brill. 1870. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Dr. L.J.F. Janssen. Zeldzaam gebeurt het, dat iemand, die eenmaal een levensrichting voor zijne studiën gekozen en die studiën ten einde gebracht heeft, er later eene geheel andere kiest, en dat hij in deze zijne eenigzins gedwongen keus niet alleen niet ongelukkig, integendeel zeer voorspoedig slaagt, ja meer dan men vroeger verwacht had; ja zelfs dat hij - het is niet te miskennen - in het nieuwlings door hem aanvaarde vak eenen naam maakt en daarin onder de allereersten van zijn land staat aangeschreven. En echter zagen we hiervan een merkwaardig voorbeeld in den man, wiens naam aan het hoofd van dit opstel geschreven staat. Doctor Janssen, die in zijne eerste vijf-en-twintig levensjaren tot kundig Godgeleerde gevormd was, werd Archeoloog in den uitgebreidsten zin des woords. Nooit had ik mij voorgesteld geroepen te worden om eenige woorden over den man in het midden te brengen, die bijna tien jaren jonger dan schrijver dezes, nog pas met den oudheidkundigen Reuvens in betrekking geraakte, toen ik reeds Reuvens' lessen over dat vak naar mijn vermogen afge- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} loopen had. Maar zoo verschillende zijn de draden, langs welke een Hooger Bestuur onzen weg hier leidt. Zij die aan 't hoofd dezer Maatschappij staan hebben redenen gevonden om het schrijven van dit levensbericht, in weerwil van mijn tegenstreven, mij op de schouders te leggen: en ik heb eindelijk aan dien aandrang moeten toegeven. Hunne onvoldaanheid zal niet mijne, maar hunne schuld zijn.   De Consistoriaal-President, Johann Wilhelm Janssen, Predikant te Pfalzdorf bij Kleef, grootvader van ons overleden medelid, - want zoo hoog moeten we opklimmen - mocht het zeldzaam voorrecht genieten in eene woeste heide eene Gemeente te stichten, die thans duizenden telt, en in drie kerkdorpen verdeeld is. Hij is zelf 35 jaren daar predikant geweest en stamt af van een deftig geslacht uit die streken; Uedem en Goch waren van ouds de stamplaatsen dezer familie. Op het laatst van de regeering van Frederik den Grooten zag men een aantal Pfalzers en Hondsruckers uit hun vaderland, den Rijnpaltz, optrekken om, als kolonisten, gelijk vele Duitschers vóór en na hen, zich naar Noord-Amerika te begeven. Doch met dezen had de Voorzienigheid iets anders voor. Nederland moesten ze door, om zich in te schepen. Aan het Lobith echter gekomen, vernamen ze met schrik dat door oorlog de scheepvaart gestremd was. Aan de tolkamer bij gemeld Nederlandsch dorp moesten ze lang blijven liggen, en hadden intusschen, zonder middelen van bestaan zijnde, met veel gebrek te worstelen. Doch op den duur was dit onmogelijk. Daar vernemen ze, landbouwers als ze waren, dat er in hunne nabijheid in Kleefsland eene uitmuntende heidestreek zich bevindt, de Gochsche heide geheeten, tusschen Kleef en Goch gelegen. Al spoedig werd hun door het Pruissisch Gouvernement, dat genegen was geschikte landbouwers voor zich te behouden en met deze Protestanten hunne bevolking te vermeerderen, het bezit dier heide afgestaan, om die in {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} tientallen bunders te verdeelen en te bewonen. Men kan wel zeggen dat ze met noeste vlijt dien arbeid ondernamen en de woeste gronden in welige akkers herschiepen, waarin de gegoedheid van des predikants vader niet weinig te stade kwam, zoodat eerlang Pfalzdorf zich onder de omliggende landstreeken hoogst voordeelig onderscheidde en hunne granen zich op de omliggende markten altijd door hun uitnemende hoedanigheid kenmerkten. De daaruit voortvloeiende welvaart bleek al meer en meer door de vermeerdering dier kolonie. In 't begin dezer eeuw begon men zelfs gebrek aan landerijen te erlangen. Hun verzoek om het overige deel der heide naar Calcar toe te bekomen, dienden ze niet zoo dra in, of het werd met gunstigen uitslag bekroond, en ziet, daar verrees een tweede dorp, Louisendorf geheten naar de hoogstvereerde Pruissische koningin van dien naam genoemd, waardoor de bevolking, sinds nog met een derde dorp verrijkt, in den jare 1840 reeds tot het cijfer van 2950 inwoners geklommen was en gestadig zich vermeerdert. Zij huwen steeds onder elkander en behouden ook daardoor zorgvuldig hun overlandsch Pfalzisch dialekt. Doch waartoe nu toch deze uitweiding? zal men zeggen. Omdat ze met de familie Janssen in de nauwste betrekking staat, en, zooveel we weten, nergens geboekt is. Omstreeks den tijd toch hunner eerste nederzetting was juist de bovengemelde J.W. Janssen, zoon eens rijken grondbezitters te Uedem, in het Kleefsche, en aldaar den 4en Juli 1738 geboren, van zijne studiën eerst te Duisburg, daarna te Groningen als Proponent in zijn vaderland Kleef teruggekeerd. De Gemeente te Pfalzdorf, die geheel uit Protestanten bestond, had dringende behoefte aan verstandige herderlijke leiding, opdat bij den materieelen voortgang ook de welvaart in het godsdienstige hand aan hand mocht gaan. Men liet het oog op den jongen Proponent vallen, die met al den ijver der jongelingsjaren hun eerste leeraar werd en die zulks 63 jaren lang gebleven is. Voor de opkomst en bloei der kolonie deed hij van zijne zijde ook zeer {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} veel. Uit liefdegaven door hem op drie kollektenreizen door Holland opgezameld, waaraan de familie van den Boetselaer zeer veel toebracht, mocht het hem gelukken eene kerk, school en pastorij te doen verrijzen. Een zijner zoons, - hij was met twaalf kinderen gezegend, - Arnold Engelbarth, geboren 8 December 1771 te Calcar, op de Duisburgsche Hoogeschool tusschen de jaren 1792 en 1796 gevormd, werd eerst predikant te Vierlingsbeek in Noordbrabant, later op het Geldersch dorpje Borgharen en Hernen, daarna in het zelfde gewest, in de gecombineerde gemeente van Herwen, Pannerden en Aardt, bij de scheiding van Rhijn en Waal. Na den dood des vaders, die den 28 Augustus 1822 in 84 jarigen ouderdom overleed, volgde aan dien oudsten leeraar van Pfalzdorf, een tweede zoon, D. Janssen op, die tot 's vaders hulp uit Petersburg, waar hij hervormd leeraar was, teruggekeerd was. Deze stond ook daar tot zijnen eigen dood, zoodat vader en zoon te zamen ruim honderd jaren de Pfalzdorfsche gemeente stichtten en haar stoffelijk welzijn niet minder behartigden. Wij gewaagden zoo even van den Predikant van Herwen, Ds. A.E. Janssen. Dezen werd aldaar 1 den 23en December 1806 zijn tweede zoon geboren, Leonhardt Johannes Friedrich genaamd, met wien we thans ons zullen bezighouden. De vader bleef aldaar en sloeg latere beroepen naar elders af, tot hij eindelijk om verzwakte gezondheid omstreeks den jare 1830 zijn ontslag nam en in het naburig landstadje Zevenaar zijne ruste zocht, alwaar hij op den huize de Matena na een langzaam verval van krachten 25 Januari 1834 overleed 2, zijne weduwe, vrouwe Elisabeth Aleijda Margaretha Janssen, geboren Vermeer, met vier kinderen, drie zonen en eene dochter achterlatende. Janssen mocht deze zijne moeder {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} veel langer dan den vader behouden, daar hij, de zoo liefhebbende zoon, haar later, in zijne nabijheid te Overveen woonachtig, gestadig bezoeken en haar eindelijk, pas onlangs, in den vergevorderden leeftijd van 87 ½ jaren aldaar ter aarde bestellen mocht. Het was toch daar dat de jongste broeder J.J. Janssen, op de uitgebreide landgoederen van den Heere Borski in de hoedanigheid van rentmeester gevestigd was. De moeder was mede daarheen getrokken met hare eenige dochter de Wed. Gronemeijer, vroeger te Elberfeld woonachtig. Het was Leonard een waar kinderlijk genot, als hij van de studiën zich ontspannende, bijna wekelijks in die schoone landstreek boven Haarlem zijne familie bezocht. Doch keeren wij tot zijne jeugd terug. Gelukkig ontwikkeld, toonde Leonard Janssen, de middelste der drie broeders, spoedig veel belangstelling in al wat den jongeling past. Hij genoot zijne opleiding meest ten huize van zijnen grootvader van moederszijde, den gewezen landsschrijver Dr. Vermeer te Zevenaar, een zeer gestreng en regtvaardig man, wien hij tot in den ouderdom van ruim 80 jaren behouden mocht. Of wel bevond hij zich in de vacantiën in het belangrijke Pfalzdorf, eerst bij den grootvader, vervolgens bij den Oom. In dezen tijd of iets later had de volgende omstandigheid plaats, tot schetsing van zijn karakter niet onbelangrijk, een bewijs van zijne bijzondere tegenwoordigheid van geest. Hij was te Pfalzdorf in zijn studententijd. Zijn oom was reeds naar bed en ingeslapen. Daar beginnen de honden op eens in huis te snuffelen en onrustig te blaffen. Leonard Janssen vermoedt onraad. Er was toch eene beruchte rooverbende aan den linker Rijn-oever omzwervende. Terstond is zijn plan gereed. Hij ontsteekt vele lichten in huis en begint er allerlei stemmen na te bootsen, nu hier dan daar, terwijl de honden met hun geblaf hem accompagneren. Zoo gaat de nacht voorbij. En ook de honden komen tot bedaren. Later werd de geheele bende gevat, en nu bekende hun aanvoerder in dien nacht te Pfalzdorf geweest te zijn om bij den predi- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} kant Janssen in te breken, maar dat de bende door een groot en luidruchtig feest, dat daar in huis gegeven werd, haar plan niet had durven ten uitvoer leggen. Het ligt niet op onzen weg in bijzonderheden over zijnen ouderen broeder, Willem geheeten, te spreken, die eerst bij zijnen Grootvader J.W. Janssen, den eersten Predikant van Pfalzdorf, zijne opvoeding genoot en daarna aan de Utrechtsche Hoogeschool voortreflijke studiën maakte. Hij bezat de uitstekendste gaven des geestes, en werd, na afloop zijner akademische werkzaamheden, Predikant te Eck en Wiel in Gelderland. Daar hij, bij de zorg voor de gemeente zijne studiën onverdroten voortzette en zich schier geen rust gunde, was zijn overigens sterk gestel hier tegen niet bestand en moest hij, na tweejarigen dienst in 1829 zijne betrekking vaarwel zeggen. Pas in 1864 legde hij voor goed het matte hoofd in de doodsbaar ter ruste. Beter gelukte het aanvankelijk onzen Janssen. De voor de wetenschappen blakende jongeling ging (1824) mede naar Utrecht, waar de broeder gevormd was, die hem ook aldaar ten trouwen wegwijzer en krachtigen gids verstrekte. Aanvankelijk waren van Heusde, Goudoever en Simons zijne voornaamste leermeesters, en wie weet niet wat tooverkracht vooral de eerstgenoemde zijnen leerlingen wist in te storten. Schroeder als aestheticus, Pareau als Orientalist trokken hem even zeer aan. Het bleek dan ook later in vele zijner geschriften hoe zijn stijl en wijze van voorstelling zich naar die meesters gevormd had. Doch welhaast werden de letterkundige gehoorzalen voor die der theologische hoogleeraaren verruild, en waren het Royaards, de Vader, van Oordt en Heringa vooral, die hem, den ijverigen letterkundige, van hun onderwijs gebruik zagen maken. Eene der vruchten daarvan was, dat hij, eerzuchtig als hij in groote mate was, den lust geen weerstand bieden kon, om, eenmaal althans, naar het, in Maart 1827 opgehangen eermetaal te dingen, en eene Commentatie schreef over de letterkundige schoonheden van den {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} heerlijken negen-en-twintigsten Psalm, die zeker in het Hebreeuwsch nog schooner moet luiden dan in eene onzer westersche vertolkingen. Tot mededinger had hij, behalve vier andere medestrijders, die op éénen na allen onbekend bleven, zijnen vriend, den mede reeds overledenen J.E. de Voogt. Het was den vrienden moeilijk den wedstrijd voor elkander te verbergen. Beide ingekomen stukken waren volgens het oordeel der letterkundige faculteit de bekrooning waardig. Er werd om de medaille geloot. Aan Janssen viel zij ten deel, en hij erlangde dien den 24 Maart 1828 1. Korten tijd daarna werd hij te Arnhem tot proponent geordend, voorts in het einde van 1830 beroepen en den 2 Januari 1831 door zijn hooggeschatten neef, Ds. O.G. Heldring Jr., destijds leeraar te Hemmen, bevestigd in het schoone nabij Utrecht gelegene dorp Nederlangbroek. Zijne intreerede was over de woorden van den Apostel Johannes, I Joh. IV. 7a. Geliefden, laat ons malkander liefhebben 2. Doch reeds met diepe melancholie aanvaardde hij dit zijn ambt. Het hoog gewicht zijner roeping drukte hem neer. Hij had zijn ideaal te hoog gesteld en gevoelde hetzelve nimmer te kunnen verwezenlijken. Daarbij kwam de ongelukkige toestand van zijn zoozeer bewonderden en geliefden oudsten broeder, die hem, volgens zijn eigen beweren, in kunde en vlugheid ver overtrof. Ook dit oefende een ongunstigen invloed op hem zelven uit. Zoodat hij, hoezeer vrienden en verwanten er op mochten aandringen dat hij prediker zou blijven, en hoezeer de gemeente hem ook lief had, toch in hetzelfde jaar nog, na weinige maanden, zijne bediening nederlegde. De vroegere Akademische mededinger {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} en vriend, de Voogt, werd nu een jaar later in zijne gemeente zijn opvolger 1. Hij keerde nu naar Zevenaar - sinds den jare 1816 eene Nederlandsche plaats - terug en bleef er een tweetal jaren. In dezen tijd is het gunstig bericht over zijne verdienste afgegeven door Ds. O.G. Heldring senior, Janssens aanbehuwden Oom, waarvan het opstel van den Heer W. Pleyte 2 de woorden opgeeft. - Om zich eenige bezigheid te verschaffen, gaf hij, in eene tijdelijke vacature, minstens een jaar lang, geheel belangloos, onderwijs aan de kweekelingen der Latijnsche school daar ter plaatse gevestigd. Doch zijn Oom Janssen, predikant in het naburige, straks vermelde, Pfalzdorf, spoorde hem aan om uit aanmerking der op de omliggende heiden gevonden Romeinsche oudheden, in plaats van de pen, de spade in de hand te nemen, en met vrucht..... Zie daar nu den theoloog aanvankelijk in een archeoloog herschapen. Dit hield hij geruimen tijd vol, en, was vroeger de ziel door denken afgemat, het ligchaam versterkte zich des te meer. Hij werd hier de rustige en sterke man, dien wij hem gekend hebben. In den lieflijken omgang met zijne familie, arbeidzaam in een vak zoo wijd en rijk, in eenen grond van Santen tot Cleef toe vol van Romeinsche oudheden, in een landstreek zoo nauw verbonden aan zijn voorvaderlijk geslacht, wijdde hij zich weder meer en meer aan het gansche gebied der letteren, te voren zoo ijverig door hem betreden. Na eenen geruimen tijd kon men zijne melancholie als geweken beschouwen. De belangstelling in de overblijfselen der Romeinsche Oudheid, waarin deze en de naburige streken zoo rijk zijn, bleef hem bij en werd zijn hoofdvak. Doch Janssen sprak niet dan hoogst zeldzaam en met zijne meest vertrouwde vrienden over dit vervlogen en als afgesloten tijdperk zijnes vroegeren levens. Omstreeks dezen tijd was te Leyden de studie der Archeo- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} logie aan den Hoogl. Reuvens toevertrouwd. Gelukkige wetenschap, die sinds 1817 dezen akademischen onderwijzer bezitten mogt. Het Legaat van Oudheden, naar den naam van van Papenbroek genoemd, had vooral aanleiding tot zijne aanstelling gegeven en het had aan hem niet gehaperd zoo dit Museum zich niet gestadig uitbreidde, ook door de opgravingen te Arentsburg. Doch de Hoogleeraarspost en het bestuur over een steeds toenemend Museum was voor één persoon al te veel. Te Arentsburg en in het Museum was de Litt. Dr. C. Leemans onder hem sinds lang werkzaam geweest. Toen nu Reuvens door een vroegtijdigen dood, 42 jaren oud, weggerukt was (28 Juli 1835), werd het door den Minister van Binnenl. Zaken raadzaam geacht, den Heer Leemans tot nadere schikking met de directie van het Museum te belasten. Na weinige weken werd hij op 20 Nov. 1835 tot eersten Conservator bij het Museum benoemd en Janssen tot tweeden Conservator 1. Toen in Augustus 1839 Dr. Leemans tot Directeur benoemd werd, erlangde Janssen in April 1840 den titel van Conservator bij het Museum, beide Heeren, met verhooging hunner dusver genoten jaarwedde, welke voor beide nog, later, weder verhoogd werd. Janssen vervulde deze betrekking, 33 jaren lang tot het einde van het jaar 1868. Wat daarop volgde, zullen we straks vermelden. Doch zien we, welke werkzaamheden in deze opvolgende betrekkingen, hem naar buiten bezig hielden. Zijne grootere en kleinere geschriften waren buitengemeen vele, vooral in de latere jaren zijns levens. Alhoewel Dr. Leemans en hij, ieder zijnen eigenen kring had, uit hunne onderscheidene aanstellingen voortvloeiende, en nog meer uiteenloopende, toen de eerste Directeur geworden was, splitsten echter beide onderling de vakken hunner publicatiën eigenlijk, het zij met, het zij zonder afspraak derwijze, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} dat, zonder de andere vakken geheel uit het oog te verliezen, Dr. Leemans vooral het Egyptische, Dr. Janssen meer het Romeinsche, het Noordsche, Germaansche en het Nederlandsche beschreef. De geschriften over de onderscheiden vakken van het Museum uitgegaan, de beschrijvende Catalogi hunner inrichting moeten hier, wat Dr. Janssen betreft, aangestipt worden. En deze zijn vele, den korten tijd van ruim dertig jaren in aanmerking genomen. Zij waren niet geroepen tot Akademisch onderwijs, gelijk Reuvens' roeping geweest was. Van daar dat zij geene Oudheidkundige school konden vormen, noch eigenlijk gezegde leerlingen maken. Maar des te meer lag het op hun weg en beijverden zij zich om de schatten hun toevertrouwd te beschrijven. Gezamenlijk werd door beide geleerden een ‘Oudheidkundige Kaart van Nederland en België, met eene alfabetische Naamlijst’ daartoe behoorende, in 1836 aangevangen, in 1845 geheel tot stand gebracht 1. De aanvulling van beide werd bij elke nieuwe vondst tot plicht gemaakt, ofschoon eene verbeterde en vooral eene aangevulde tweede uitgave, eigenlijk elke tien jaren eene behoefte, door bezwaren van geldelijken aard steeds tot ons leedwezen tegengehouden blijft tot op den dag van heden. Van nu af aan is het onze taak alleen de werkzaamheden van Dr. Janssen, en wel, die naar buiten werkten, te vermelden. Hij gevoelde dat in eene pas geordende inrichting, behalve het meer systematische werk de vervaardiging van beredeneerde Lijsten en het doen drukken daarvan het naast voor den voet lag, om het in- en uitlandsch publiek op de hoogte te brengen van wat hier voorhanden was. Het eerste dat hij ter hand nam, was het beschrijven der {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Germaansche en Noordsche Monumenten 1. Hij was trouwens geen vreemdeling in dat vak, daar hij vier jaren vroeger zijne Gedenkteekenen der Germanen en Romeinen aan den linkeroever van den Nederrijn ontdekt, met een aantal afbeeldingen gegeven had 2, en nog twee jaren vroeger zijne Grafheuvelen der oude Germanen 3. Gunstige beoordeelingen hadden deze zijne eerste stappen op de baan der oudheidkunde, zoo buitenals binnenslands uitgelokt. Hierop volgden nu in 1843 de Grieksche, Romeinsche en Etrurische Monumenten van het Museum 4, nadat hij iets vroeger ook de Etrurische Inscriptiën met latijnschen tekst begeleid, het licht had doen zien 5. In 1842 verschenen de Inscriptiones Graecae et Latinae des Museums 6, waarop Dr. Leemans in hetzelfde jaar meende zijne Animadversiones te moeten laten volgen. Janssen zelf komt, op deze zijne Grieksche en Latijnsche inschriften, toetsend later terug 7. In 1849 kwamen van hem uit de Grieksche en Romeinsche beelden en beeldwerken uit het Museum van Oudheden 8. Tot deze Catalogi behoort ook de beschrijving der Grieksche en Romeinsche Grafreliefs 9, als mede drie jaren later die der Etrurische Grafreliefs 10. Hieraan voegde hij eindelijk in 1862 toe: de beschrijving der Terra {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Cotta's van het Museum 1. Wij verdiepen ons niet in den meer of minder gunstigen ontvangst, dien deze opvolgende geschriften aan het Museum, ook in het buitenland, en aldaar niet het minst, bereidden. Getuigen mogen hier zijn de vele vreemde oudheidkundigen, die in de laatste dertig jaren achtereenvolgens het Museum bezochten en van hunne tegenwoordigheid in het Album, in 't Museum voorhanden, deden blijken, met den Directeur en den Conservator persoonlijke kennis maakten, of ook, waar zij persoonlijk niet verschenen, door hunne aanhoudende belangrijke briefwisseling het Bestuur des Museums voor alle zijne wetenschappelijke zorgen schadeloos stelden. Dan wij moeten hier eenige jaren teruggaan en naar eene andere plaats van vaderlandsche oudheden onze schreden rigten. Het Zeeuwsch Genootschap der wetenschappen, had reeds in 1842 eene prijsverhandeling over de Godsdienstleer der oude Zeelanders door den Heer J. Ab Utrecht Dresselhuis geschreven, bekroond. Geen wonder dat de Nehalenniabeelden die er de voornaamste aanleiding toe verschaft hadden en meest alle te Domburg op 't eiland Walcheren sinds den jare 1647 gevonden werden, eene toelichting behoefden, die de Nederlandsche geleerden der vorige eeuw, Henricus Cannegieter vooral, haar bestemd, maar niet geschonken hadden 2. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was Janssen, die gaarne hiertoe de hand wilde leenen door de nog voorhanden beelden, naar het licht en de nauwgezetheid dezer eeuw door middel van papieren facsimilés te doen afbeelden. Hij deed dit en 't Genootschap gaf daarop dezen zijnen arbeid met zorg uit 1. En gelukkig; want de in 1848 gevolgde brand in de kerk van Domburg vernielde of verwoeste verre het grootste deel van dien schat 2. Het was dezelfde lust om te bewaren en voor verstrooiing te behoeden die hem iets vroeger ook aanspoorde om de in Nederland gevonden gesneden steenen van Romeinsche afkomst nauwkeurig te doen afbeelden. Al waren ze dan ook in het bezit van particulieren of van inrigtingen, de afbeeldingen konden dan toch geraadpleegd worden. Zijne nauwkeurigheid in de uitgave werd meer en meer bekend. Hij vermogt daardoor, na de uitgave van het 1e Stuk (1844), ook in 1846, 1852 en eindelijk in 1866 Supplementen te geven 3. Over de plaatsen waar, en de personen bij wie ze gevonden werden, gaf hij in de voorberigten telkens de noodige opheldering; ook, waar hij alleen de gravuren of teekeningen kon volgen, wanneer de oorspronkelijke zelve verdwenen waren. De aandacht van buitenlanders, die door de Notice van den voormaligen archivaris J.C. de Jonge (1817) op de gesneden steenen in het Kon. Kabinet van Munten en Penn. te 's Gravenhage gevestigd was, werd door dit zijn werk ander- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} maal daarop gerigt. Vele stamden van een noordschen verzamelaar af. De Russische oudheidkenner L. Stephani te Petersburg wenschte dus voor de Keizerl. verzameling aldaar afgietsels dezer steenen te bekomen. Janssen liet die daarop in de laatste jaren onder zijn opzigt door den Heer Hooiberg te Leiden vervaardigen, en ten bewijze hoe hoog de Noordsche geleerden zijne ervarenheid en kunstzin schatteden, verwierf hij zich daardoor de Russ.-Keizerlijke Ridderorde van St. Anna, IIIe klasse 1. Er bleef nog overig dat hij aan de inscriptiën op deze gesneden steenen zijne aandacht wijdde. Hij volbracht dit het laatst van allen en wel in den jare 1866, zich daarbij van het fransch bedienende, wijl hij thans vooral voor het buitenland schreef 2. Hij kwam destijds bij de Kon. Akademie op deze inscriptiën terug 3. Soms ook liet hij zich verlokken om in een geletterd genootschap eene voorlezing te houden, welke stukken ook vaak in zijne Oudheidkundige Mededeelingen 4, of in de Oudheidkundige Verhandelingen en Mededeelingen 5, boekdeeltjes van hooge waarde, zijn opgenomen. Zoo las hij over de vorming van Winckelmann, dien grootsten der oudheidkundigen in de vorige eeuw 6; zoo sprak hij eens over den Laocoon, een der meest tragische beelden der oudheid; over twee Apollo- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} beelden, dien van het Belvedère geheeten, en dien welken men den Apollo boedromios noemde, gaf hij onderscheidene opstellen 1. Over eene visschende Venus schreef hij 2. Voorts: aankondiging van L. Stephani's werk over den Apollo boedromios 3. Nog iets over den Apollo Stroganoff en van Belvedère 4 en: Nieuwe bijdragen tot de beteekenis van den Apollo van Belvedère 5. - Toen, bij zeer lagen waterstand, over een tiental jaren in den Rijn bij Santen een echt Romeinsch bronzen beeldje gevonden werd, schreef hij er eenige gissingen over in den Letterbode 6; of wel, hij gaf vroeger eenige epigraphische aanteekeningen over de Godin Vagdaver en over eenige Grieksche opschriften 7; of over twee onlangs gevonden Romeinsche gedenksteenen 8; of, uit het Athenaeum overgenomen, over eenige te Cyrene gevonden marmeren beelden 9; of ten gevolge van ontdekkingen in Denemarken gebeurd, over eenige merkwaardige Romeinsche overblijfselen in Deensche Veenen gevonden 10. Nog na zijn overlijden verscheen een opstel over eenen geschroefden penning, uit twee Romeinsche penningen samengesteld, een uniek exemplaar, pas aan de Waal gevonden en door hem een Romeinsch toilet-doosje uit de tweede eeuw geheeten 11. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij hoorden ook meermalen algemeene overzichten over zijn eigen vak, hetzij bij het Kon. Instituut of bij de Akademie der Wetenschappen, hetzij elders uitgebracht, over den vooruitgang in de beoefening der monumenteele vaderlandsche oudheidkunde, gedurende de laatste 25 jaren 1. Of wel, oudheidkundige Reisberigten, verzameld op eene buitenlandsche reis, bovenal voor zijne lievelingsvakken ondernomen. Zijne opvoeding toch en eerste levensjaren op de grenzen van Gelderland en Duitschland, te Zevenaar, (korten tijd ook Franschen grond, 1813-1816), doorgebracht; zijne uitstappen naar bloedverwanten in het Kleefsche of Bergsche gedaan, brachten hem in kennis, ja in vertrouwlijken omgang met de voortreffelijke Bonner Oudheidkundigen, die hem meer en meer om zijne schriften leerden hoogschatten. Hij had aan dezen omgang, gedurig te Bonn aangekweekt, onder anderen te danken zijn Correspondentschap van het Bonnsche Genootschap 2 over geheel Nederland; een last, waarvan hij zich zelfs bij het klimmen zijner jaren met ijver kweet en zoo niet weinig Nederlanders aan dit Genootschap verbond. Zoo ontwaakte in hem de lust om Duitschland dieper in te dringen en hare oudheidkundige schatten en personen inniger te leeren kennen. Het was in 1859 3, dat hij over Hanover naar Berlijn, over Halle, Dresden en Praag op Weenen reisde, ja, hij bezocht zelfs het daaraan palend, doch door den Nederlander niet zoo vaak betreden Hongarijen 4 en knoopte {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} ook aldaar letterkundige en andere betrekkingen aan. Hij keerde over München en vooral over Zwitserland terug. Daar toch wilde hij de meerwoningen (habitations lacustres, Pfahlbauten) zoo mogelijk zelf in oogenschouw nemen, die én elders én vooral dáár voor eenigen tijd reeds in enkele meeren bij lagen waterstand waargenomen waren en over welke hij zelf bij herhaling reeds vroeger gesproken had 1.   Dit brengt mij als van zelf, tot de plaatselijke vondsten terug van de oudheidkundige voorwerpen die de Romeinen bij hun langdurig verblijf in Nederland, voor en gedurende de eerste eeuwen onzer jaartelling, gebruikt en achtergelaten hadden. Voor het buitenland gaf hij in de Bonner Jahrbücher (dus in het duitsch) een overzicht van de Sammlunge Vaterländischer Alterthümer im Königreich der Niederlande 2; hoewel het te betreuren valt, dat hij, ten dezen, slechts het te Leiden en te Utrecht voorhandene beschreef, en zulks verder staakte. Hij bediende zich hierin van het Duitsch, waarin hij, gelijk zich uit zijne opvoeding begrijpen liet, zoo goed als in zijne moedertaal de pen voerde. Velerlei opsporingen of beschrijvingen van inlandsche ontdekkingen verzamelde hij, of legde hij neder in zijne boven reeds aangestipte Oudheidkundige Mededeelingen en Oudheidkundige Verhandelingen en Mededeelingen (1842-1859). Of wel, hij gaf ze afzonderlijk. Nu en dan, over eenige plaatsen bij el- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} kander, als: Oudheidkundige ontdekkingen in Nederland 1, over een gebouw te Meerssen bij Maastricht, over waterputten te Wijhe, Katwijk, Noordwijk, Nijmegen en Voorburg: voorts over ontdekte muurbeschilderingen te Haarlem en Arnhem 2, over de oudste Vaderlandsche schansen 3. In het bijzonder, over Vaderlandsche oudheden in het Hertogdom Limburg, den 6 Sept. 1848 aan den Minister van Binnenl. zaken ingezonden 4; over het ronde bosch onder Houthem in het Limburgsche 5; over de Hunerschans en het Udler meer 6; oud Germaansche en Frankische oudheden, opgegraven bij Apeldoorn 7, te Monferland in het Zutphensche 8, te Velp 9; te Nijmegen, van tegels, getiteld: Römische Ziegel bey Nymegen 10; en later aldaar, in het neêrd. 11; nog eens eene uitvoerige aankondiging van eenige voorwerpen van Romeinschen oorsprong uit de Gemeenteverzameling op 't Raadhuis aldaar, beschreven door de daartoe benoemde Commissie (de HH. Krul en van Harencarspel) met afbb. 12. Al verder schreef hij over oudheden gevonden bij Beek en Wielder 13; bij Mil- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} lingen 1; bij Holdeurnt 2; over fleschjes bij Nijmegen gevonden 3; oudheden te Hemmen 4; ontdekkingen van oude menschen beenderen op den Wageningschen berg 5; - Ook zuidelijker, bij Deurne in Noordbrabant 6 en te Hilvarenbeek 7; over de Dea Sandraudiga bij Zundert 8 en over den Hercules Magusanus, te Reumel 9. - Komen wij in Utrecht, zoo vinden wij daar, over nieuwlings bij Utrecht gevondene oudheden 10, Ontdekkingen van middeleeuwsche oudheden te Utrecht 11; of wel, over Oudheden bij Wijk-bij-Duurstede 12, of over eene ontdekking op den Heimen-berg bij Rhenen 13; of bij Werkhoven 14; eindelijk ook te Vechten, in {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} 't zelfde gewest 1. Voorts te Hilversum, aan den rand van het Gooi 2. En in onzen Hollandschen, deels klei-, deels zandgrond, in de Haarlemmermeer 3, aan den duinkant te Katwijk 4, te Noordwijk-binnen 5; voorts nog, Oudheden aan het Oranjewater 6; Ueber eine antike Trinkschale des Museums der Alterthümer in Leyden schreef hij ook in 1851 7. - Zoo wij naar het noorden des lands gaan, vinden wij Janssen in Gaasterland, waar hij een hunebed bij Rijs beschrijft en nog eens toelicht 8; of de te Winsum gedane ontdekking van zilveren en gouden oudheden behandelt 9. - In Drenthe treffen we hem aan bij Beilen en den aldaar gevonden gouden balsband 10; bij de Valther brug 11; te Odoorn 12; bij een oud schoeisel in het Weerdinger veen gevonden 13. Ja, soms gaat hij zelfs, ten gunste van enkele oudheden en oudheidkundigen over de grenzen en zien wij hem uit {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} een zetten, wat in Xanten door eenen kanunnik Houben 1, te Ueltzen in het Hanoversche door von Estorff 2, door hem (J.) zelf te Asberg bij Goch verricht werd 3. Ja zelfs, wat in Denemarken hem door tusschenkomst van de HH. Worsaae en Burman Becker gemeld werd 4. Zoo ook, berigt over zes steenen wiggen op Java gevonden en der Ie. klasse van het Kon. Ned. Instituut door haren Correspondent Swaving in Juli 1849 toegezonden 5. Ook: ontdekkingen te Pompeji 6. En, uit het Athenaeum, Druïdische overblijfselen in Indië 7. Geen wonder, dat er ook wel door hem een woord gesproken werd over vondsten later dan den tijd der Romeinen, of over kunstvoorwerpen, die uit de middeleeuwen dagteekenen. Wij rekenen hiertoe o.a. zijne: Jongste berigten over de Crannoges in Schotland en Ierland 8. Zoo gaf hij een uitvoerig verslag van het prachtwerk van Hofdijk, Ons voorgeslacht en de platen die het verzelden 9. Daarom bracht hij advies {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} uit over eene missieve van den Heer C.G. Boonzajer te Gorinchem, rakende afbeeldingen van oude monumenten 1. Zoo vind ik dat hij zijne pen liet gaan over oudheden uit het Haarlemmermeer gedolven, en over beenderen op den Wageningschen berg gevonden (zie hier boven vermeld); of over eenen Deventer baksteen (een blijk van eenen humanen strijd) 2. Of over de oudheid van Utrecht 3 en over middeleeuwsche oudheden in die stad 4; over Gothische schatten uit de zevende eeuw 5 of Frankische kostbaarheden uit Zuidbarge, met een naschrift 6, of Carlovingische kostbaarheden, te Emmen gevonden 7, of over de boom van Jesse, eene teekening uit een handschrift van Jkhr. F.A. van Rappard 8. Over het nut eener goedgeordende sphragistische verzameling, waarop hij, die in jonger jaren, ten dezen in 't Archief van 's Heerenberg zoo bekend was, later in de Geschiedkundige Commissie van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde, bij elke voegzame gelegenheid, als op een Carthago delenda est terugkwam 9. Over den oorsprong der Sint Maartens-ganzen 10; over drie oude glasschilderijen op den huize Babberich bij Rees 11; of over een in den aanvang der 16e eeuw geschilderd kerkgewelf te Naarden, tot welks uitgave hij zelfs een prospektus in de wereld zond, met {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} eene plaat, voorstellende de geeseling van den Heiland 1; over een kerk vol geschilderd muurwerk te Gorinchem 2, of over muurschilderijen te Emmen 3, of te Arnhem 4, of te Lienden 5, of te Haarlem, in twee artikelen 6, of te Alkmaar 7. Eindelijk over oude muurbeschilderingen in België, te Brussel 8; over een ouden wervel uit Warffum 9; over een oude kerkklok te Ootmarsum en zijn merkwaardig opschrift 10; of over een grafzerk bij Rinsumageest, van den jare 1341 11; of over een prachtig gedenkteeken van adelijke personen in de Hervormde kerk te IJsselstein, provincie Utrecht, een opstel ditmaal door hem in gemeenschap met de HH. Schuller en Vermeulen bewerkt 12; of over de herstelling aan de grafmonumenten der Graven Engelbert en Jan van Nassau te Breda 13; over den Sint Maarten-steen te Bolswert 14. Hiertoe behoorden {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} ook nog een opstel over aarden drinkkannen en laarsvormige drinkglazen 1; eene beschrijving van het monument, op zijnen raad op het Huldtooneel der oude Holl. Graven in Noord-Holland opgericht door den eigenaar van dien grond, Jkhr. Mr. Gevers van Endegeest. Mochten vele grondbezitters in waardeering van oude volksherinneringen den edelen Jonkheer zich gelijk betoonen 2. Nog onlangs schreef J. über einen merkwürdigen Goldschmück aus Wieuwerd in 't Bonnsche Tijdschrift 3; en een advies door hem in Commissie gesteld, over het drukken eener verhandeling, betreffende een fraai gebonden handschrift uit het Geldersch klooster Bielhem of Bethlehem: de verhandeling was van zijn vriend Nijhoff, en 't advies werd bij de Akad. van Wetensch. uitgebracht 4. Tot de beschrijving der zeden en gewoonten van zijnen landaard voegen we hier nog bij, zijne beschrijving van Monferland in het Zutphensche 5 en zijne onderhoudende opmerkingen van een Geldersch reiziger in Drenthe: het waren zijne eigene 6. Hij had die gemaakt toen hij datzelfde gewest in dat jaar geheel doorreisde: een toer, waaraan we de nauwkeurige beschrijving van alle de Drenthsche hunebedden te danken hebben 7. Wij hebben bij de laatste plaatselijke groeperingen ook reeds nu en dan onderwerpen genoemd die tot de kennis van oude opschriften betrekking hadden; en vooral bij de {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Catalogi der inschriften van het Leidsch Museum en bij die van het Koninklijk Kabinet van gesneden steenen te 's Gravenhage. Wij bespeuren echter al meer en meer, dat, hoe dieper hij zijne vakken behandelde, de werken die regelrecht de palaeographie en epigraphiek betroffen, hem bij toeneming aanlachten. Zoo greep hij, bij het verschijnen te Rome van Perret's groote werk over de Romeinsche catacomben, deze gelegenheid gretig aan om een paar stukken hier over het licht te doen zien 1. De kennis der kerkgeschiedenis wekte trouwens in deze, zijne belangstelling in dubbele mate, en 't bleek ten volle, hoe hier zijne vroegere kerkelijke studie met de latere oudheidkundige hand aan hand ging en zij elkander ondersteunden. Maar tot het oud Romeinsch schrift in het algemeen behoorde ook zijne studie over de tabulae caeratae of wastafeltjes der Romeinen, door Prof. Massmann's geschrift over de ontdekking van een zoodanig in eene Hongaarsche grot, ten jare 1840 of 1841 2 in het leven geroepen. Hiertoe behoort ook zijn straks vermeld artikel, Ontdekkingen te Pompeji, uit het Athenaeum, en: Belangrijke ontdekkingen te Ostia; tempel van Mithra 3. Voorts, de beoordeeling van Prof. Ewald's Assyrische en Babylonische ontdekkingen met betrekking tot taal en schrift 4. Hoe weinig hij op dit veld vreemdeling was en trachtte te blijven, bleek den getrouwen lezer zijner negentien opstellen, die van 1852 tot 1861 toe over Niniveh en de Assyrische ontdekkingen door hem achtereenvolgens gegeven werden, telkens wanneer Engelsche en andere verslaggevers iets nieuws {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} op dit tooneel ontdekt hadden 1. Tot deze klasse van geschriften behoort ook zijn strijd met Professor Rutgers in de Academie gevoerd over de echtheid of onechtheid der Eugubinische tafelen 2. Wij rangschikken eindelijk hier onder ook nog een tweeden strijd, dien Janssen op 't laatst zijns levens begreep te moeten voeren, de toetsing namelijk der laatstelijk te Nennig bij Trier gevondene Romeinsche opschriften, welke toetsing in de Bonner of Rheinische Jahrbücher scherpe wederspraak gevonden heeft 3. Van zijne kennis der Grieksche palaeographie bleek ook uit zijn opstel over den Attischen Grafsteen van het voormalig Koninklijk Nederlandsch Instituut, welke inscriptie hij geheel toelichtte 4. Een kleinen uitstap op het veld van Grieksche kunst, vooral van beeldende kunst, deed hij door een uitvoerig verslag te leveren van J. Overbeck's Geschichte der Griechischen Plastik (1857, '58) 5. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij zijne taalkundig epigraphische navorschingen moeten wij ten laatsten nog vermelden een paar geschriften, die hunnen oorsprong ontleenden aan een uit Denemarken hem door Dr. Burman Becker toegezonden, zoo gezegd Runamo-opschrift van de Potomac-rivier in Noord-Amerika. Nauwkeurig door hem en zijne Academische medeleden getoetst, bleek het onecht te zijn. Reeds in Denemarken had men het betwijfeld 1. Al het vroeger vermelde zou genoegzaam bewijs kunnen opleveren voor zijne ervarenheid in de algemeene wereldgeschiedenis en hare afzonderlijke deelen. Wij willen echter nog op een en ander wijzen dat niet zoo regelrecht aan het voorafgaande zich aansloot. Men herinnere zich vooreerst zijne rede bij het Koninklijk Nederlandsch Instituut over den vooruitgang in de beoefening der monumentele Vaderlandsche Oudheidkunde, gedurende de laatste 25 jaren. Zijne algemeene overzichten over de oudheden in Nederland gevonden {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} en nog aldaar voorhanden, gaf hij voor den duitschen lezer in de Bonner Jahrbücher. Zijne oudheidkundige reisberichten in Duitschland, Hongarijen en Zwitserland verschenen in drie stukken. Zijn blaadje Geologie, Nijverheid en Kostuumkunde werd gedrukt in 1860 1. Zijne geschriften over de Meerwoningen zijn in de Verslagen der Akademie nedergelegd (1859). Zijne Epponina, een voorbeeld van liefde en trouw uit de dagen van Claudius Civilis, gaf hij in een Jaarboekje 2. Uit de werkzaamheid in het archief van 's Heerenberg, sproten ook, behalve andere stukken tot de kerkgeschiedenis der 16e eeuw betrekkelijk, de Onuitgegeven berichten over den afval van Graaf Willem van den Berg van zijnen schoonbroeder Prins Willem van Oranje 3. Zijne bekendheid met den rentmeester van den tegenwoordigen Grafelijk-Hohenzollernschen eigenaar van gemeld archief, gaf ook hiertoe aanleiding. Gelijk zijne vriendschap met Ds. Welter, vroeger hervormd predikant te Petersburg, nu in ruste te Woubrugge woonachtig, hem een getuigschrift van Czaar Peter den Grooten verschafte. Dit getuigschrift trouwens werd den Czaar bij zijn vertrek uit Amsterdam door den eersten scheepstimmerman der admiraliteitswerf aldaar afgegeven en was door gemelden Predikant bij zijne uitlandigheid opgespoord 4. - Tot de klasse die wij hier behandelen behooren ook nog rapporten over, in zijne handen gestelde, handschriften of andere zeldzaamheden, door hem overgelegd; als 1o. over handschriftelijke documenten door Mevr. de Wed. Onder de Wijngaart Canzius aan de Maatschappij der Nederl. Letterkunde geschonken, waarop den 5 Januari 1844 door hem advies uitgebracht werd; ze werden als rijk van inhoud geroemd en behoor- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} den vroeger tot eene gesloopte inrichting te Emmerik 1; 2o. een rapport met de HH. Moll, de Vries en de Wal bij de Akademie van Wetenschappen ingeleverd bij de overlegging van de, door Baron Sloet van de Beele geschonkene drie middeleeuwsche handschriften 2. Hij sprak ook eens bij de Akademie over fraaie plantteekeningen, door Baron Sloet uit Indië overgezonden 3. Een deel der algemeene, is ook de bijbel- en kerkgeschiedenis. Deze verloor hij, de vroegere theoloog, evenmin uit het oog. Getuige wat wij, zoo straks, over de schuil- en begraafplaatsen der oude Christenen te Rome (de Catacomben) aanvoerden. Maar getuigen ook, de navolgende geschriften. Uit dien vroegeren tijd dagteekende niet alleen zijne Akademische Commentatio, maar ook een en ander opstel anoniem of met de letter J. in de Godgeleerde Bijdragen geplaatst 4. Ook later nog een opstel over de Nederlandsche kerkgeschiedenis, de lotgevallen namelijk der uitgewekene Nederlandsche hervormden in Kleefsland, vooral te Wezel in hunne tienjarige ballingschap (1568-1578), en over de Nederlandsche vluchtelingen te Keulen in 1570 tot '72; het een en ander in het Tijdschrift van zijnen vriend den Hoogleeraar Kist geplaatst 5. Ook de brieven van den ervarenen Gelderschen Geneesheer Johannes Wier, den duivelbanner, welke {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} stukken door hem te 's Heerenberg bij de rangschikking van het Graaflijk Bergsch Archief gevonden werden, doen dezen vriend der Gravinne van den Berg, zuster van onzen Prins Willem I, eere aan 1. Naast Wier plaatsen we hier, als zijn tijdgenoot, den Antwerper Stads Secretaris Cornelius Grapheus of Scribonius, wiens Latijnsche treurzangen in den kerker ontboezemd, hij naar het onuitgegeven handschrift van Geldenhauer, in hetzelfde Archief, met eene latijnsche opdragt aan de Hoogleeraren Kist en Royaards, van 1 Jan. 1835 uit Zevenaar gedagteekend, deed verschijnen 2. Van denzelfden Geldenhauer gaf Janssen een latijnsch Itinerarium of reis-journaal uit, van Antwerpen tot Wittenberg toe gehouden: het werd mede geplaatst in het meergemelde orgaan voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis 3. Voorts aldaar nog over Petrus Sarnius of Sarnensis, een opstel 4, en van P. Canisius, den Nymeegschen Jezuit aan diens broeder Gijsbert 5 een onuitgegeven troostbrief. Tot bevestiging des Bijbelschen Geschiedverhaals over den Profeet Jona, strekken ook de ontdekkingen dezer 19e eeuw en Janssen's opstel, Jonas en Niniveh, volgens de nieuwste geschiedenissen 6, reeds boven vermeld. - En toen zijn vriend de Leidsche Hoogleeraar Scholten over het wegruimen van den strijd tusschen Godgeleerdheid en Wijsbegeerte sprak, gaf hij, zonder zijnen naam, eene uitvoerige aankondiging van dit Akademisch Geschrift 7, en daarenbo- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} ven een opstel getiteld Verzoening der Philosophie en Theologie 1. Tot de uiterste grenzen van het grondgebied der Godgeleerdheid zoowel als tot de Staatkunde kan het ook nog geacht worden te behooren, toen hij, in 1848, zonder naam, te Leiden een vlugschrift uitgaf: de Geestelijken en het nieuw ontwerp van Grondwet, of beoordeeling van art. 86 2. Tot zijne belangstelling in de godsdienstige behoeften zijner landgenooten kan men ook nog brengen zijne werkzaamheden voor de Gustaaf-Adolfs-Vereeniging, afdeeling Nederland; waarover straks nader.   Wij raken eindelijk aan een grondgebied, waarop Janssen niet minder dan op dat der Archeologie geheel te huis was, ja, waarin hij schier leefde en uitspanning zocht van meer afgetrokken studiën. Ik bedoel de beide geletterde vereenigingen waarvan hij hier ter stede werkzaam medelid was: in de eerste plaats, de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, afdeeling Leiden, waarvan hij jaren lang Bestuurslid, en eenmaal Algemeen Voorzitter was en waarvan hij de jaarlijksche Vergadering in September 1857 met eene schoone toespraak over den vooruitgang van ons geslacht 3 opende. Maar ik bedoel in de tweede plaats en bovenal, de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Van het oogenblik dat hij alhier zich nederzette, ja, nog vroeger (1835) werd hij tot medelid gekozen en van stonden aan trokken onze hoofdonderwerpen, en vooral de geschiedenis en oudheidkunde hem, den leerling van van Heusde en Goudoever, grootelijks aan. Geen wonder dat hij zich in de Commissie, aan de beide genoemde vakken gewijd, van den eersten aanvang dier Commissie af de keus tot lid liet welgevallen en hij tot kort voor zijnen dood haar uiterst werkzaam medelid, zeer dikwijls {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} haar Voorzitter, bleef 1. Van daar dat voorstel over de Sphragistiek, boven vermeld; van daar zoo menig ontwerp en voorstel en rapport, uit zijne pen. In meergemelde Commissie had hij ook zijn belangrijk aandeel in de werkzaamheden op zich genomen, toen hare leden meenden in de jaren 1863 en 1866 haar tweeërlei Repertorium en Register te moeten ontwerpen en aan het licht brengen, voor het eerstgenoemde waarvan hij met Dr. du Rieu de steller des uitvoerigen voorberichts was 2. - Daar hij zoo gemakkelijk sprak en men van zijne geschiktheid tot leiding eener vergadering overtuigd was, koos men hem al spoedig tot Voorzitter onzer Commissoriale bijeenkomsten. En hoe hij de Maandelijksche en Algemeene Vergaderingen leidde, kunnen de drie jaren 3, gedurende welke hij Voorzitter was (1852, 1853 en 1860) 4 en de te dier gelegenheid gehouden boeiende en welsprekende jaarlijksche redenen getuigen. Wat hij in bijzondere geletterde Vereenigingen was, naar zijn vermogen was hij het ook op grootere schaal in den vreemde. Want, men mag wel zeggen: al wat in het letterkundige aanmoedigenswaardig was, trok hem aan. Werd er een Duitsch Philologen Verein in de nabijheid onzer grenzen (te Bonn) gehouden, hij schreef er over 5. Was er een 400 jarig eeuwfeest der Universiteit te Bazel op handen, het {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} vond in hem een welmeenenden aankondiger en opwekker 1; of wel hij vermeldde wat de geschiedvorschers in Zwitserland in hun Verein verricht hadden 2; of gedacht men te Xanten in vaderlandsche geestdrift aan Claudius Civilis 3; of moest de uitgave van Oudheidkundige Geschriften aangeraden en over materieele bezwaren heen geholpen worden, hij sprak er over 4. En - wat hij al op zijne gangen in den vreemde in persoon bijwoonde, zonder er over te schrijven, was uwen berichtgever niet gegund natesporen. Was er in de latere jaren, toen hij aan de redactie van den Letterbode was, een hooggeschat geleerde of een ijverig geschiedvorscher aan den letterkundigen hemel ontvallen, aan zijne aandacht ontging het niet. Het zij ze tot een der naastvorige eeuwen behoorden, als een brief van Constantia Peutinger aan haren Vader in 1521 5, of wel, over Rembrandt 6, of over Rafaël als dichter 7, of over den geleerden Th. Reinesius met zijn Eponomologicon 8; het zij het Henricus {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Cannegieter betrof 1; of, in onze dagen, een Barthol. Borghesi 2; of een Bunsen 3; of een Grotefend 4; of een Lelewel 5; of een Friedrich von Thiersch 6; of een Raoul Rochette 7, met kennelijke belangstelling bewerkt; of een Schafárik 8, of een Thomsen 9, of een onbekend Nederlandsch dichter, J.L.K.F. Seiffardt 10, of een hooggeachten bloedverwant, den Leidschen Schoolopziener A. Blussé den Jonge 11, een con amore uitgewerkt tafereel; of dat eene Charlotte von Schiller 12, of eene Mevr. Mertens-Schaffhausen te Bonn overlijdt 13, en de kunstnalatenschap der laatste, zooals ook die van Notaris Houben te Xanten 14, of die van Prof. Kist bekend gemaakt moest worden 15, of een {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} dichter als Tollens 1, een belletrist als van Dam van Isselt 2 herdacht, of een vriend als Remy 3 beweend moest worden, of wel een oudheidkundige, als de, uit Nederlandsch bloed gesproten Pasch van Krienen 4 en meer anderen: altijd had hij zijne pen en zijn overzicht gereed. Op het punt van miskende verdienste door autodidacten ondervonden, was onze vriend uiterst gevoelig. Geen wonder dat, toen het door landhuishoudkundigen als de Hoogleeraar G. Wttewaall en diens waardige zoon, B.W. Wttewaall, Janssen's bijzonderen vriend, betreurd werd dat voor Dr. Joannes le Francq van Berkhey, den bekenden letter- en landbouwkundige, geboren Leidenaar, door verzuim of door ongunst der tijden, na zijn verscheiden in 1812 in Leiden zelve niet het minste gedenkteeken was opgericht, althans zelfs geen gedenksteen van hem getuigde, dit gemis aan Janssen in het oog moest vallen. Een voorstel van hem en zijn vriend B. Wttewaall bij onze Maatschappij in den winter van 1851 tot '52 gedaan, om een stap in deze van wege deze Vereeniging uit te lokken, had om redenen geen gevolg. De vrienden ontworpen het plan nu zelve, en door onderhandelingen met HH. kerkmeesteren van het Nederduitsch Hervormd Kerkgenootschap aangeknoopt, en inmiddels verzamelde penningen, was de inmetseling van een steen met toepasselijk inschrift in den koormuur van de St. Pancras of Hooglandsche kerk alhier, hiervan in den jare 1852 het verblijdend gevolg 5. - In het jubeljaar onzer herkregen vrijheid (1863) werd in {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} de Novembermaand aan den grafsteen van onzen Kemper in de Pieterskerk te Leiden een krans van immortellen opgehangen; dit lekte later uit, eene hulde te zijn door Janssen toegebracht. Reeds in 1834, en '35 schreef hij anoniem korte gedichten in Duitsche Tijdschriften. In 1833 verscheen van zijne hand, eene in het Duitsch (wat hem fiks van de hand ging), overgezette vertaling van het juweeltje van onzen Bellamy, zijn Roosje 1. En dat hij geen vak van belletrie veronachtzaamde of op zijde schoof, toonde hij, toen hij in 1860, in meer dan 53 jarigen ouderdom, de redactie van den ouden, maar toch niet verouderden Letterbode op zich nam, en - in weerwil van tegenwerking door een ander gelijksoortig, sinds kort verrezen Tijdschrift ondervonden - twee jaren lang bleef volhouden en vooral met de opgave der oudheidkundige vondsten in Frankrijk, Duitschland, Engeland en Denemarken, uit buitenlandsche Tijdschriften verrijkte. Eene zoo aanzienlijke menigte grootere of kleinere geschriften, waar aan nog misschien hier of daar iets is toe te voegen, mag terecht verwondering baren. Maar deze wordt eenigzins verklaard door het geringe tijdverlies dat zijne maatschappelijke en burgerlijke verhouding - hij was toch ongehuwd en op kamers woonachtig - hem veroorzaakte; door de verstandige tijdsverdeeling die hem eigen was; door de nauwkeurigheid en netheid, die hij zich van jongs af had aangewend, en die zich in de keurige eigenhandige teekening van de meeste voorwerpen of landstreken die hij beschreef, gestadig op nieuw openbaarde. - Groot was zijn takt om overal het schoone, het bevallige, het kiesche, op te merken. Dit sprong in het oog voor wie hem, onder {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen, over het schoon in de kunst hoorde spreken. Dit zagen wij niet minder in zijne belangstelling in de natuur en wat deze het schoonste oplevert, de bloemen. Zoo dreef hem ook deze belangstelling tot een voorstel in de Akademie van Wetenschappen. De Gouverneur-Generaal van Neêrlands Indië, Baron Sloet van de Beele, met wien hij zeer bevriend was en van wien we reeds herhaaldelijk gewaagden, had hem namelijk een aantal van zestien overschoone teekeningen van Javaansche planten uit Oost-Indië overgezonden, planten ook voorkomende in de Indische kosmogonie, mythologie en poëzie, en strekkende tot toelichting der Indische oudheid. Janssen drong op het op steen graveeren hiervan aan, met al de kracht die vriendschap en oudheidkennis beide hier aan konden bijzetten. Doch het onderwerp stuitte af op overwegingen van materieel belang 1, en de poëzie van het leven moest, gelijk zoo vaak, voor het koude proza wijken. Janssen had vroeger, tijdens het afwezen van den Heer Sloet, ook zorg gedragen voor de uitgave van diens bewerking van het Hof te Voorst, wat de Akademie in 1863 het licht deed zien 2. Zoo had hij ook in 1843 en 1844 het oog gehad over, en eene voorrede toegevoegd aan een Dagboek, door zijn vriend, L.H.W. Baron van Aylva Rengers gedurende diens verblijf op Java van 1827-1830 geschreven. In het afwezen des edelen mans bezorgde hij het belangrijk stuk in het moederland ter perse in de Bijdragen tot de kennis der Nederl. en vreemde koloniën, Jaargangen 1844-1846 3.[uit opgave ‘Verbeteringen’, p. 696:] Bl. 39, r. 26. In te voegen: Nog op het eind zijns levens brachten zijne vriendschapsbetrekkingen tot ons medelid Mr. K. Kneppelhout van Sterkenburg, Janssen er toe om een nagelaten lettervrucht van diens kortelings overleden schoonvader, den generaal-majoor J.E. van Gorkum, te herzien en met een toelichtend voorbericht in het licht te geven, getiteld: ‘De bestorming van de vesting Bergen op Zoom, op 8 Maart 1814. Leiden, 1862. 8o. Hij was echter nog meer dan geleerde. Trachten wij dit ook nog uit een te zetten. Waar de tijd hem overschoot en het besef van voor zijn evenmensch nuttig te kunnen zijn, hem prikkelde, onttrok hij zich niet. Gelijk hij te Zevenaar twee jaren, zonder belooning, alleen voor eigene be- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} zigheid, op de latijnsche school in de oude talen onderwijs gegeven had, zoo ging het hem ook te Leiden, alwaar, ten blijke dat scholen hem ter harte gingen, het lidmaatschap der Stedelijke Schoolcommissie eenigen tijd lang door hem belangstellend werd waargenomen. Hij had te Leiden de leemte opgemerkt die door de opheffing van het eerste Leesmuseum daar ter plaatse, eene schepping van Prof. Reuvens, zijnen aanverwant, veroorzaakt was geworden. Hij was hier door niet ontmoedigd. Tien of meer jaren later, gerugsteund door het tot stand komen eener dergelijke inrichting in Utrecht, en haar reglement raadplegende en aanvullende, waagde hij alleen, het alhier andermaal te grondvesten. Niet allen kunnen alles. Maar ziet, hem gelukt het, en, eenige bestuurders zich door de bijeengeroepen leden toegevoegd ziende, ziet hij zijn ontwerp, eerst, ook met de medehulp der HH. Studenten, later zonder hunne medewerking, als die nu eene eigene inrichting hadden gevormd, toenemen en bloeien; een bloei waar in het, dank aan het tegenwoordig bestuur, zich nog blijft verheugen. Tot zijn dood was hij medebestuurder. Er was meer gelijksoortigs nog in zijne ziel. Het denkbeeld van den Franschman Alexandre Vattemare, om een letterkundigen ruilhandel van wetenschappelijke werken, zoo mogelijk door geheel Europa heen in het leven te roepen, lachtte ook hem aan. Waar velen bij het denkbeeld bleven staan, liet hij zich alweder door zwarigheden niet afschrikken, maar tastte door en ontwierp met den Haagschen Kon. Bibliothecaris Holtrop en den Rijks-Archivaris Bakhuizen van den Brink het plan, om de letterkundige genootschappen in Nederland het denkbeeld aannemelijk te maken dat hem bezielde. Het gelukte ook ditmaal. Negen jaren lang (1852-1861) zetteden zij gezamenlijk deze zaak voort 1. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan zijne pen vooral was men even zoo vele malen een rapport aan den beschermenden tijdelijken Minister van Binnenlandsche zaken verschuldigd, dat zoowel van het in Nederland ontvangene en verspreide, als van het door hen naar het buitenland verzondene verslag deed; tot dat verslapping van den kant des franschen bemiddelaars, door diens dood later gevolgd, hier aan een einde maakte. De ontvangene bouwstof intusschen was in de Vergaderingen der Commissie telkens aan die geleerde inrichtingen, die zelve schenkers waren, en aan het ontvangene de meeste behoefte hadden, naar vermogen en naar mate zij zelve vrijgevig geweest waren toegewezen. Reeds in 1852 had onze maatschappij den Heer Vattemare tot haar buitenlandsch lid benoemd. Zoo gevoelde hij ook, weinige jaren later, in 1854, zeer levendig de behoefte, die de protestantsche Christenen, hier en daar, aan geldelijke ondersteuning voor hunne Kerken Schoolgebouwen hadden. Zijne van jongs af onderhouden bekendheid met den nood derzelfde kerken in Kleefsland en het Guliksche, spoorde hem aan tot dubbele werkzaamheid. Gretig aanvaardde hij de in 1853 door de Duitsche Gustaaf-Adolfs-Vereeniging (sinds 1845 opgericht) aan Nederland toegereikte en aangeboden hand. Hij bragt weder, met enkele vrienden de Nederlandsche gemoederen er toe, om, ter zijde van onze vele Kerkelijke Hulpvereenigingen nog eene dusdanige in dat jaar er aan toe te voegen. Men slaagde er in, ondanks ondervondene tegenwerking. De nieuwe zuster verbond zich met de Duitsche Vereeniging, ofschoon zij vrijwerkend voor Nederland bleef. De 15 jaarlijksche verslagen toonen met hoe goeden uitslag. Hij, de ontwerper, werd terstond tot Voorzitter gekozen en opende telkens de jaarlijksche Vergadering met eene levendige toespraak, die in algemeene trekken de voornaamste werkzaamheden des laatsten jaars vermeldde 1 en de met het buitenland bestendig in het {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} duitsch gevoerde briefwisseling (wat hem zoo goed afging), kortelijk teruggaf. Zie zulks uitvoeriger in de gedrukte jaarsverslagen en in de quartaalheften. Slechts in het vóórlaatste jaar (1868), was het dat hij niet dan noode, om verzwakte gezondheid, op zijn ontslag als lid der Commissie aandrong en zulks ook geredelijk verkreeg. Zoo wel in het laatste dier Heften, is door Ds. J.H. Maronier, als in 't jaarlijksch verslag door Ds. Krabbe, aan zijn aandeel in geheel deze zaak innige en warme hulde toegebracht 1. Ik zweeg dusver van zijne betrekking tot de hoogste letterkundige inrichting in Nederland, te Amsterdam gevestigd. Reeds den 17 April 1837 werd hij tot Correspondent der IIIe klasse van het Kon. Nederlandsch Instituut benoemd, en twaalf jaren later, den 1 Mei 1849, zag hij zich in plaats van den, als 70 jarige, rustenden Mr. H.W. Tijdeman tot lid gekozen van de IIe klasse. Een zijner Bijdragen, boven, blz. 18 en 29 reeds vermeld, staat in de Werken van die inrichting. Na het intermezzo van 1850-1855 was het geen wonder dat hij bij de eerste benoeming der leden van de tweede Afdeeling der Kon. Akad. van Wetensch. terstond in aanmerking kwam. Hij stelde deze onderscheiding op hoogen prijs, en toonde zulks door niet alleen zeer geregeld hare Vergaderingen te bezoeken; maar hij onderhield ook niet zelden, gedurende de 14 laatste jaren zijns levens, zijne medeleden en het publiek over het voorkomend wetenschappelijk nieuws en de questions brûlantes in zijne vakken. Niet weinige der hier vóór vermelde opstellen, in de Werken der Akademie gedrukt, hadden daaraan hunne openbaarmaking te danken. Den 26 Juli 1835 werd Janssen lid van onze Maatschappij. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijk ook verre de meeste inlandsche en niet weinige buitenlandsche Genootschappen hem als om strijd onder hunne leden opnamen 1. In de allerlaatste jaren zijns levens had er eene opmerkelijke verandering in zijnen dagelijkschen werkkring plaats. De Hoogleeraar van der Chijs, Directeur van het Munten Penningkabinet der Leidsche Hoogeschool, overleed plotseling op den 4en November 1867. Geen wonder dat onze, zoolang reeds als dilettant en meer dan dat, met de Munt- en Penningkunde der Ouden vertrouwden vriend, hierin eene gereede aanleiding vond, om zijne betrekking van Conservator des Museums bij het klimmen zijner jaren tegen eene andere minder afhankelijke te verwisselen. Het mocht hem dan ook gelukken de openstaande betrekking bij Kon. Besluit van 20 October 1868 aan hem toegewezen te zien. Nauwlijks echter was hij een klein jaar daarin werkzaam. Doch hoe kort dit tijdsverloop ook ware, hij gaf ten vervolge van het jaarlijksch werk zijns voorgangers een Overzicht der aankoopen en geschenken van 1867 tot 1868 in de Leidsche Courant 2 in het licht. Hij schreef ook nog een opstel over eene middeleeuwsche munt 3. Reeds eenige jaren vroeger had hij over Romeinsche médaillons, te Oberwesel gevonden, zijne denkbeelden ontwikkeld 4 en, als eerstbenoemde in eene Commissie der Akademie over het herdrukken eener muntkundige prijsverhandeling van den ervarenen D. Groebe zijn gevoelen en dat zijner medeleden uitgebracht 5. Zijne vriendschapsbetrekkingen met den Heer B.W. Wtte- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} waall, ervaren landhuishoudkundige te Leiden en met wijlen diens landbouwkundigen broeder waren hem aanleiding geweest, om ook nog in dit vak zijne denkbeelden op een paar punten ten papiere te werpen, over het geven namelijk van visch tot voedsel aan het rundvee 1859 bij de oude Grieken en over het melken bij de oude Egyptenaren 1852 1. Wien het vergund werd een oog in zijne nagelaten papieren te slaan, hun kon niet ontgaan de groote nauwkeurigheid in zaken door anderen hem opgedragen 2, zoowel als de zorg waarmede alle zijne aanteekeningen vervaardigd waren. Ten doorslaanden bewijze hiervan mogen verstrekken de vele oudheidkundige aanteekeningen over talrijke plaatsen in de Nederlanden, aanteekeningen door hem in aardrijkskundige orde gerangschikt en nog op zijn laatste krankbed aan de Leidsche Akademische boekerij vermaakt. - Zoo had hij ook voor eenige jaren een nauwkeurigen, telkens weder bijgehouden, Catalogus zijner eigene fraaie ofschoon kleine boekerij ver- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} vaardigd, en deze geheel genummerd, iets wat het terugvinden van vele kleine brochures, in haar voorhanden, niet weinig in de hand werkte, maar waarvoor, meenen wij, een geleerde zeer schaars zijnen tijd veil heeft. - Wij hebben de reeks zijner eigene grootere en kleinere geschriften, die tot een aantal van ruim 250 stijgt, aan den voet der bladzijden opgegeven 1. Echter maken wij nog geenzins aanspraak op algeheele volledigheid, vooral met betrekking tot het geplaatste in buitenlandsche journalen.   Indien de lezer mij tot dus ver getrouw gebleven is, wat ik bij de lengte mijner stof bezwaarlijk gelooven kan, vraagt hij gewis met verwondering, of er dan, al is het letterkundig leven door ons doorgeloopen, niets meer van deze aangename persoonlijkheid te zeggen viel? O ja, meer dan genoeg; meer dan op dezen oogenblik mijne ziel kan uitdrukken. Langer dan vijf-en-dertig jaren mocht het schrijver dezes gebeuren, Janssen, van zijne komst hier ter stede te kennen, en hem schier dagelijks onder menigvuldige lotwisselingen te ontmoeten. Dit te hebben mogen doen en hem te hebben liefgehad en hooggeschat, was eenerlei. Zoo spraken uit eenen mond alle zijne vrienden. En hij had er niet weinige; want hij was gezellig, en bewoog zich gemakkelijk in den kleinen kring rondom hem 2. - En vraagt men waar zijn karakter eigenlijk in gelegen was? Zijne edele, rijzige, waardige, doch niet forsche gestalte was de woonplaats eener zoo edele ziel, als er maar schaars eene gevonden wordt. Zijne {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} bescheidenheid was, volgens de Paulinische les, allen menschen bekend; matig, eenvoudig, nederig, van zich zelf afziende, en bij een betamelijk gevoel van eigen waarde, steeds zich beijverende om in anderen het goede op te merken, ja om den anderen uitnemender te achten dan zich zelven; een liefhebbend zoon, een beminnend broeder, een beproefd vriend, streefde hij niet alleen steeds voorwaarts op het veld der veelvuldige wetenschap; maar wat nog veel meer zegt, ook op dat der Christelijke regtschapenheid, het oog gericht naar het ons ten voorbeelde opgehangen Hemelsch ideaal. . . . . Hij had uit zijne jeugd en jongelingsjaren en kerkelijke ambtsbediening de gelukkige gewoonte bewaard eener dagelijks voortgezette bijbellezing des N.T. en wel in den grondtekst, en hij hield daarmede vol geheel zijn leven lang, ja tot op zijn laatste krankbed toe, toen zijne naaste betrekkingen hem, op zijn verzoek, in de gemelde taal hierin moesten te hulp komen. Toen erkende hij voor hen als zijn eenigen troost in leven en in sterven den Christus dien hij zelf zoo trouw - hoe kort dan ook - gepredikt had 1.   Zoo hebben zijne intimi hem gekend en bemind. Zoo werd hij, na jaren lang eene sterke lichaamsgesteldheid genoten te hebben, gedurende de laatste maanden zijnes levens door eene hartskwaal aangetast, tot hij volgens zijn eigen verlangen, naar het voortreffelijke groote Stadsziekenhuis te Rotterdam vervoerd en aldaar met de meeste zorg verpleegd, er na eene krankte van drie weken aan de zijnen in den leeftijd van 62 en een half jaren ontrukt werd (22 Juli 1869). Den 26en daaraanvolgende werd hij, ingevolge zijn vroeger verzoek, bij zijne voor weinige jaren overledene moeder te Overveen bijgezet. Aldaar werden door een zijner warmste vrienden, den Hoogleeraar Scholten, schoone en hartelijke woorden ter {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} zijner nagedachtenis gesproken. Een broeder, ééne zuster met hare beide kinderen 1 bewaren zijn beeld in liefhebbend aandenken. Zacht ruste zijne assche. Zijne vrienden en hoogschatters vergeten hem nooit 2.   Leiden, d. 23 December 1869. J.T. BODEL NIJENHUIS.  De buitenlandsche Tijdschriften, in welke Dr. Janssen opstellen geplaatst heeft, bepalen zich, zooveel we weten, tot de navolgende. 1. Jahrbücher des Vereins für Altherthumsfreunden in Bonn, waarin veel van hem is. 2. Neue Mittheilungen des Thür. Sachs. Vereins, waarin 2 stukken. 3. Revue Archéologique, waarin 3 stukken. 4. Bulletini dell' Instituto di Corr. Arch. in Roma, waarin een opstel van hem staat. 5. Intelligenz Blatt der Elberfelder Zeitung, 1833, waarin iets over de abtdij van Elten. 6. Zeitschrift für die Alterthumswissenschaft, 1840. no. 92. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage A (blz. 37). M.   De ondergeteekenden hebben de eer U de gelegenheid aan te bieden tot medewerking aan een bewijs van hulde aan de nagedachtenis van een' onzer stadgenooten, die zich aangaande de vaderlandsche Letteren en Wetenschappen vele verdiensten heeft verworven: Joannes le Francq van Berkhey, in leven Med. Doctor en Lector aan de Hoogeschool alhier, geboren binnen Leyden den 23 Januarij 1729 en aldaar gestorven den 13 Maart 1812. Zij meenen niet noodig te hebben zijne veelvuldige werken aan te voeren, om zijne verdiensten te verlevendigen (men zie N.G. van Kampen, Geschiedenis der Ned. Letteren, III, bl. 192-194, en 's mans levensberigt door Loosjes, in het geschrift De geest van le Francq van Berkhey, Haarlem, 1813, 8o.) en stippen slechts aan, dat hij als vaderlandsch geschiedvorscher, geoloog, landbouwkundige, ja zelfs als dichter heeft uitgemunt; terwijl de geestdrift, die hij in 1774, op den dag van Leydens ontzet, door het uitspreken van zijn gedicht Verheerlijkt Leyden opwekte, bij sommigen nog in herinnering is. Na in zijn leven met vele wederwaardigheden geworsteld en veel van zijn vermogen aan de wetenschap ten offer gebragt te hebben, overleed hij in zulke omstandigheden, dat zijne stoffelijke overblijfselen moesten worden bijgezet, zonder dat een gedenksteen met zijn naam voorzien, zijne begraafplaats kenmerkte. Slechts met moeite wordt deze thans nog teruggevonden in het Koor der Hooglandsche Kerk, waar drie verschillende en onaanzienlijke steenbrokken naast elkaâr liggen, waarvan er één, met No. 23 bestempeld, naar het Grafregister verwijst, dat van Berkhey's naam bevat. Hoezeer ook de ondergeteekenden overtuigd zijn, dat van Berkhey's verdiensten niet door openbare gedenkteekenen behoeven bekend gemaakt of verlevendigd te worden, meenen zij toch, dat zijne begraafplaats niet langer vergeten blijven mag en zij wenschen te verwezenlijken, hetgeen door 's mans hoogschatters reeds voor jaren beraamd, maar door ongunstige tijdsomstandigheden eerst verhinderd, daarna vergeten werd, te weten, een gedenksteen op of bij zijn graf te plaatsen, die althans zijn naam bevatten zal. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} De ondergeteekenden U onder de hoogschatters van van Berkhey's verdiensten rekenende, meenden U van dit hun voornemen kennis te mogen geven en U uit te noodigen om hetzelve door eenige geldelijke bijdrage te helpen verwezenlijken. Zij zullen die gaarne in ontvang nemen en zich met het toezigt over de uitvoering van het werk belasten.   Leyden, den 1 Maart 1852. L.J.F. JANSSEN. B.W. WTTEWAALL. Het Opschrift luidt aldus: HULDE aan de WETENSCHAPPELIJKE VERDIENSTEN van JAN LE FRANCQ VAN BERKHEY, med. doctor en lector der nat. historie, aan de hoogeschool. geb. te Leyden den 23 januarij 1729. overl. te Leyden den 13 maart 1812. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage B (zie blz. 43). Lijst der geleerde genootschappen, waarvan hij lid was. 1. Thüringisch-Sächsischer Verein für Erforschung des vaterl. Alterthums u.s.w. 1834. 2. Prov. Utrechtsch Genootschap van K. en Wet. 1834. 3. Maatsch. der Nederl. Letterk. te Leiden. 1835. 4. Holl. Maatsch. van Fraaije K. en Wet. 1836. 5. Deutsche Gesellschaft zur Erforschung vaterländischer Sprache u. Alterthümer in Leipzig. 1836. 6. Det Kongelige Nordiske Oldskrift Selskab te Kopenhagen. 1837. 7. Koninkl. Nederl. Instituut. IIIde Kl. Corresp. 1837. Koninkl. Nederl. Instituut. IIde Kl. Lid. 1849. 8. Zeeuwsch Genootschap. 1837. 9. Wetzlarischer Verein für Geschichte u. Alterthumkunde. 1838. 10. Instituto di Corrispondenza archeologica in Roma. 1839. 11. Verein von Alterthumsfreunden im Rheinlande, zu Bonn. 1842. 12. Prov. Friesch Genootschap. Buitengewoon Lid. 1842. 13. Académie d'Archéologie de Belgique (Antwerpen). 1843. 14. ‘Η εν Αθηναις αρχαιολογικη ‘Εταιρια. 1843. 15. Noordbrabantsch Genootsch. van K. en W. 1844. 16. Historischer Verein f.d. Grossherzogth. Hessen in Darmstadt. 1845. 17. Historischer Verein für Niedersachsen u. Hanover. 1847. 18. Société pour la recherche et la conservation des monuments historiques dans le Grand-duché de Luxembourg. 1849. 19. Société des antiquaires de la France. 1850. 20. Koninkl. Akademie van Wetenschappen, te Amsterdam, van de oprichting af. 21. Verein zur Erforschung Rheinischer Geschichte u. Alterth. in Mainz. 1850. 22. Geschied- en Oudheidk. Genootschap te Maastricht. 1853. 23. Historisch Genootschap te Utrecht (honor.) 1855. 24. Gelehrten-Ausschusz des Germanischen Museums zu Nürnberg. 1858. 25. Koninkl. Oudheidk. Genootschap te Amsterdam. 1859. 26. Verein f. Mecklenburgische Gesch. u. Alterthumskunde zu Schwerin. 1860. 27. Archaeologicky zbor Musea Kralovstoi Ceskébo te Praag. 1862. 28. Münzförscher Verein zu Hanover. 1868. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage C (zie bl. 45). Binnenlandsche correspondenten. Behalve de in den loop van ons verhaal genoemden, waren de voornaamste onder hen, de overledene Guyot te Nijmegen, later te 's Gravenhage. Boonzajer te Gorinchem. Is. An. en P. Nijhoff te Arnhem. Hermans te 's Hertogenbosch (onlangs overleden), de nog levende J.W. Holtrop te 's Gravenhage. Van Eyck van Zuylichem te Maartensdijk. Guillon te Roermond. Perk te Hilversum. Buitenlandsche. Alfred Maury te Parijs. J. Ritschl te Bonn. D. Stickel te Jena. A.M. Migliarini te Florence. A. von Kubinyi te Pesth. G. Homeijer te Berlin. Grotefend te Hanover. Rafn te Kopenhagen. Jos. Zimmerman te Weenen. Thomsen te Kopenhagen. Steiner te Darmstadt. K.B. Starck te Heidelberg. Jb. Messikommer te Zürich. M. Kolbenheijer en Kiraly, beide te Oedenburg in Hongarije. W. Vischer te Bazel. F. Wieseler te Göttingen. I. Overbeck te Bonn. Kraft te Bonn. K. Klein te Maintz. J. Freudenberg te Bonn. Falck te Kiel. Gerhard te Berlin. Forstemann te Halle. H. Düntzer te Koeln. Knapp te Darmstadt. Lersch te Bonn. Lisch te Schwerin. H.F. Massmann te Berlin. L. Stephani te Petersburg. H. Meijer te Zürich. Burman Becker te Kopenhagen. Gesenius te Halle. Wuerst te Bonn. Weber te Halle. F. Bender? te Darmstadt. Schaffhausen te Bonn. A. de Longpérier te Parijs. K. Lepsius te Berlin. C. Joly te Renaix. L. Friedländer te Königsberg. Braun te Bonn. Van den Auwera te Leuven. Ch. Conestabile te Perouse (Perugia). Fiedler te Wezel. Houben te Xanten en meer anderen. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Jan van der Hoeven. ‘In het gedenkboek der natuurkundige wetenschappen prijkt de naam van van der Hoeven met onverwelk baren luister. Van hem mag in waarheid worden getuigd, dat hij den roem der leidsche Akademie verhoogde. Maar al verwierf hij zijne lauweren op een ander gebied, ook in dezen kring was hij geen vreemdeling; want met het gelukkigste gevolg wist hij aan de strenge studie der natuur de beoefening der fraaie letteren te paren, en stelde hij steeds een levendig belang in alles wat den bloei onzer taal betrof.’ Zoo sprak de Voorzitter onzer Maatschappij, op den 18den Juni 1868, toen hij bij de opening der Algemeene Vergadering de afgestorvene leden herdacht. Een levensbericht van Jan van der Hoeven mag dan ook in hare jaarboeken niet te vergeefs worden gezocht. Het Bestuur heeft de taak, om een levensschets van den diep betreurden man te ontwerpen, aan mij willen toevertrouwen, die reeds als student zijn belangstelling en bijzondere welwillendheid mocht ondervinden en dien hij later met zijne vriendschap vereerd heeft. Met ingenomenheid heb ik de uitnoodiging van het Bestuur aanvaard {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} en de taak mij opgedragen, onder weemoedige herinneringen aan den afgestorvene, volbracht. Ik dacht daarbij aan hetgeen hij zelf had gezegd, toen hij het levensbericht schreef van Johan Frederik Hoffmann, een zijner meest geliefde leerlingen, in jeugdigen leeftijd als hoogleeraar te Deventer ontslapen: ‘Er is een weemoedig genoegen in de herdenking aan afgestorvenen, die ons dierbaar waren. Geheel zijn zij voor ons niet gestorven, wanneer wij ons zoo met onze herinneringen in vroeger tijd verplaatsen; hun beeld staat voor onze verbeelding naast ons, en het schijnt ons, als klonk ons hun groet in de ooren, en als verzekerden zij ons: ook wij gedenken aan u’ 1. Moge de schets door mij ontworpen zijner nagedachtenis niet geheel onwaardig worden bevonden!   Jan van der Hoeven, de vierde zoon uit het huwelijk van Abraham van der Hoeven en Maria van der Wallen van Vollenhoven, werd den 9den Februari 1802 te Rotterdam geboren. Hij was maar één jaar oud, toen zijn vader, een geacht koopman, in jeugdigen leeftijd door den dood aan zijn gezin werd ontrukt. Wat zijne moeder, een allervoortreffelijkste vrouw, voor hare kinderen geweest is, dit is door twee zijner oudere broeders, den oud-hoogleeraar C. Pruys van der Hoeven en den grooten geheel eenigen kanselredenaar, wijlen Abraham des Amorie van der Hoeven meermalen roemend erkentelijk herdacht 2. In het jaar 1810 trad Mevrouw van der Hoeven in een tweeden echt met Dr. Martinus Pruys, geneesheer te Rotterdam, een man van rijpen leeftijd en van erkende bekwaam- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} heid, die de algemeene achting genoot. De kinderen vonden in hem een vaderlijken vriend, die hun opvoeding en opleiding met liefde en zorg bestuurde. Wederkeerig droegen zij hem de grootste liefde toe en waren zij innig aan hem verknocht. Ruim mocht Dr. Pruys zijn aangewende zorgen beloond zien: de groote verwachtingen die hij van zijn pleegkinderen gehad had, werden verwezenlijkt en hij zag eenige jaren vóór zijn dood drie zijner aangenomen zonen als gevierde hoogleeraren werkzaam. Cornelis van der Hoeven, die later den geslachtsnaam Pruys heeft aangenomen, daar het tweede huwelijk zijner moeder zonder kinderen was gebleven, werd tot geneesheer bestemd. Abraham had reeds vroeg den wensch geuit, om predikant te worden. Pieter zou zich aan den handel wijden en Jan tot chirurgijn worden opgeleid. Hij werd dan ook, naar de toenmalige gewoonte, als leerling bij den heer Adriaan Nortier geplaatst, die te Rotterdam als heel- en verloskundige, gedurende een reeks van jaren, het algemeene vertrouwen heeft genoten, terwijl hij tevens, als leerling bij de Plaatselijke Commissie van geneeskundig toevoorzicht ingeschreven, ook de lessen bijwoonde, door de stedelijke lectoren op het Theatrum anatomicum gegeven. Ook verzelde hij den heer Nortier, wanneer deze den lector anatomicus Dr. C.A.L. Sander behulpzaam was, om het cadaver voor zijn anatomische demonstratiën voor te bereiden, een arbeid waartoe Dr. Sander, bij zijn uitgebreide praktijk, gewoonlijk de late avonduren tot diep in den nacht moest besteden. In dat tijdperk van zijn leven bezocht van der Hoeven ook het teeken-collegie, dat de oude heer Bakker toen met zijn zoon den heer J.A. Bakker aan zijn huis gaf. Deze laatste, wiens wijsgeerige verhandelingen herhaaldelijk met goud bekroond zijn, was wel eenige jaren ouder dan van der Hoeven, maar toch ontstond er tusschen beiden eene vriendschappelijke betrekking. Zij leenden elkander boeken, wier inhoud hun telkens overvloedige stof gaf voor hunne ge- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} sprekken. Al spoedig gaf van der Hoeven blijken van grooten aanleg tot teekenen, dien hij door gedurige oefening al meer en meer ontwikkelde en waarin hij zich werkelijk onderscheidde. Reeds toen kon hij schetsvormig in enkele omtrekken zeer gelukkig geestvolle portretjes teekenen niet alleen van aanwezigen, maar ondersteund door zijn geheugen en voorstellingsvermogen ook van afwezigen, waarmede hij min of meer bekend was. In later leeftijd heeft hij bij vele zijner werken uitmuntende zelf geteekende afbeeldingen gevoegd, terwijl hij bij zijne lessen gedurig, onder het spreken, met eene meesterhand voorstellingen tot opheldering met krijt op het bord gaf, waardoor zijn voordracht een groote duidelijkheid en bevattelijkheid verkreeg. Hij had ook een geoefenden smaak in het beoordeelen van voortbrengselen der beeldende kunsten, wier aanschouwing altijd een zijner grootste genoegens uitmaakte, zoodat hij dan ook zooveel mogelijk van iedere gelegenheid, die zich daartoe aanbood, gebruik maakte en ook telkens zijn bezoek aan het Trippenhuis en aan het Mauritshuis herhaalde, wanneer hij te Amsterdam of te 's-Hage over een paar vrije uren mocht beschikken, terwijl hij zijn eigen verzameling van platen en etsen, al vroeg aangelegd, voortdurend heeft vermeerderd. In de toonkunst heeft van der Hoeven geen onderwijs ontvangen, maar hij schepte groot vermaak in het bijwonen van muziekuitvoeringen, waarbij hij zich als een geoefend hoorder en als een fijn beoordeelaar deed kennen. Zoo hoog waardeerde hij de kunst, die door de ooren tot de harten spreekt, dat hij daarvan eens zeide: ‘Wat kennen wij hier op aarde, dat krachtiger werkt en onbedwingbaarder kracht bezit, dan de tonen der muziek? Wat stemt ons gevoel meer tot godsdienstige aandoeningen en geeft ons een levendiger besef van eene hoogere orde van dingen, van God, eeuwigheid, onsterfelijkheid?’ 1 {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds in zijn eerste jongelingsjaren had van der Hoeven door eigen studie en aanhoudend lezen zich een schat van kennis verworven, en zoo had hij dan ook al spoedig eene waardige plaats in een letterkundigen vriendenkring, door Dr. C. Pruys van der Hoeven, even na zijn vestiging te Rotterdam vereenigd, ‘Voor Vriendschap en Letteren’ genoemd, onder welks eerste leden ik Dr. Jac. Landt, Dr. J. Boogaard en de dichters Nierstrasz en Adr. van der Hoop Jr. vermeld vind 1. Toen hij na zijne promotie te Rotterdam was teruggekeerd, werd hij opnieuw in dit gezelschap opgenomen, en in later tijd strekte het hem, wanneer hij zich in de vakantie tijdelijk in zijn geboortestad ophield, steeds tot groot genoegen de bijeenkomsten als gast te mogen bijwonen. Meermalen reeds had van der Hoeven zijn innig verlangen te kennen gegeven, om de Hoogeschool te bezoeken, totdat hij eindelijk van zijn ouders de toestemming daartoe verkreeg. Om den overgang tot de akademische lessen te bespoedigen, ontving hij privaat-onderwijs in de oude talen van den praeceptor Habbema, een geleerd man, die door de schroomvalligheid hem eigen, wel minder voor klassikaal onderwijs was berekend, maar met grooten ijver en liefde de opvoeding van die jongelingen behartigde, die afzonderlijke lessen van hem ontvingen. Dat onderwijs heeft van der Hoeven niet lang genoten en de niet geringe kennis der {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} oude talen, die hij zich had verworven, had hij voor het grootste gedeelte geheel aan eigen onvermoeide studie te danken. Hij sprak vloeiend Latijn en schreef in die taal zuiver, soms zelfs sierlijk. Hij las en herlas de meesterstukken der oudheid, die hij altijd hoog heeft gewaardeerd. Den 13 Oct. 1867 nog schreef hij mij: ‘nu lees ik (zeker voor de derde maal) de Eneis van Virgilius. Ik vind er nog meer behagen in dan vroeger, want in den vorigen winter heb ik de Odyssee bestudeerd.’ Het blijkt ook uit van der Hoevens geschriften, dat hij in zijn lektuur der ouden zich niet tot de voornaamste redenaars en dichters heeft bepaald, maar dat hij de wijsgeerige geschriften van Cicero door en door heeft gekend en geen vreemdeling in die van Plato, vooral niet in die van Aristoteles geweest is; zelfs vindt men daarin klare bewijzen, dat hij ook boeken uit de oudheid gekend heeft, welke gewoonlijk alleen door filologen worden gelezen. De betrekking van curator der Latijnsche school te Leiden heeft hij vele jaren met grooten ijver waargenomen, terwijl hij aan zijn eenig overgebleven zoon, toen deze het leidsche Gymnasium, één jaar vóórdat hij als student werd ingeschreven, had verlaten, dagelijks onderwijs in de oude talen heeft gegeven, en ook toen zijn zoon reeds student was, bleef hij met het onderwijs in het Latijn voortgaan, waartoe zij bij voorkeur Terentius met elkander lazen. Immers was hij innig overtuigd van ‘het hoog belang van grammatikale oefening, ook voor den onderzoeker der natuur. Grondige taalstudie is hem geen nuttelooze tijd- en krachtverspilling, maar zij is het middel om zijne begrippen te zuiveren, en hem verder in te leiden tot helderder kennis. Ik zwijg nu van de moeilijkheid, om zonder bekendheid met de waarnemingen van anderen, die dikwerf zonder kennis der oude talen slechts gebrekkig te verkrijgen is, in eenige wetenschap van ervaring onbelemmerd voort te gaan; ik ga eveneens met stilzwijgen den invloed voorbij, dien de omgang met de geschriften der edelste en beschaafdste vernuften van {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} vroeger en later tijd op het, voor al wat schoon is openstaande, jeugdige gemoed moet uitoefenen.’ Zoo sprak van der Hoeven, toen hij in de openbare zitting der Eerste Klasse van het voormalig Kon. Nederl. Instituut de Vorming van den Natuuronderzoeker tot onderwerp had gekozen 1. Hij was dan ook een der laatste hoogleeraren, die het oude gebruik om de collegiën in het Latijn te geven heeft laten varen, en ofschoon hij de bezwaren aan het te eenzijdig gebruik der latijnsche taal verbonden, geenszins heeft voorbijgezien, heeft hij toch ook herhaaldelijk op de schromelijke gevolgen gewezen, die er van de tegenwoordige veronachtzaming dier taal zijn te vreezen: terwijl de verregaande onkunde in de oude talen, thans door vele studenten in de geneeskunde aan den dag gelegd, hem in later leeftijd eene voortdurende ergernis gaf. Had van der Hoeven maar eene zeer oppervlakkige kennis der latijnsche taal aan de Hoogeschool meegebracht, was hij destijds nog bijna geheel onkundig van het Grieksch: evenzoo had hij toen maar eene beperkte kennis van levende talen, die zich behalve de moedertaal, tot het Fransch bepaalde, terwijl hij zich zelf reeds toen ook het Duitsch had eigen gemaakt. Toen hij reeds buitengewoon hoogleeraar was, heeft hij eenige lessen in de engelsche taal- en letterkunde van den heer Fleming gehad, destijds lector aan de Hoogeschool; maar geheel door eigen studie heeft hij zich zelf de zweedsche, deensche en italiaansche talen onderwezen, terwijl hij nog in het laatst van zijn leven zich met het Spaansch en het Russisch onledig heeft gehouden. Van hetgeen in het Zweedsch, Deensch en Italiaansch over zijn studie werd geschreven, kan men in waarheid zeggen, dat niets aan zijn aandacht ontsnapte, terwijl hij uit de beide eerste talen meermalen goede overzettingen heeft geleverd. In het Fransch, Duitsch en Engelsch heeft hij enkele zijner {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} werken en mededeelingen geschreven; in die talen kon hij zich in gesprekken gemakkelijk uitdrukken en briefwisseling met buitenlandsche geleerden houden, terwijl de beste fransche, duitsche en engelsche dichters steeds ruime stof voor zijne uitspannings-lektuur hebben gegeven. Zeker was er bij hem een sterk geheugen en groote aanleg voor taalstudie aanwezig en de beroemde cranioloog Barnard Davis 1 meende zelfs, dat toekomstige frenologen dien aanleg in de portretten van van der Hoeven, vooral in de zoo geheel eigenaardig vooruitstaande oogen, zouden aantoonen: maar het zal wel geen betoog vereischen, dat de zoo omvattende kennis, die hij zich op dat gebied had verworven, een bewijs te meer is voor zijn aanhoudende, onverpoosde werkzaamheid, waarin hij dan ook niet licht door iemand geëvenaard is geworden. Maar niet alleen voor taalstudie, ook voor andere dingen had van der Hoeven een zeer sterk en zeer getrouw geheugen, een vermogen dat hij te recht hoog schatte en welks bijzondere ontwikkeling hij met zijn scherpzinnig oordeel zeer juist als het gevolg beschouwde van de helderheid, waarmee de voorstellingen en begrippen waren opgenomen, van de grootere oplettendheid daaraan gegeven en van de orde, waarin zij bewaard waren. Wat hij in zijn levensbericht van Cuvier schreef, als hij van diens verbazend geheugen gewag maakte, is ook op hem zelven toepasselijk en het is niet onwaarschijnlijk, dat hij daarbij aan zich zelf gedacht heeft: ‘Men hecht gewoonlijk te weinig waarde aan een goed geheugen; men gaat zelfs dikwerf zoover, van deze vatbaarheid, omdat men haar onder de lagere zielsvermogens rangschikt, voor strijdig te houden met andere begaafdheden. Zekerlijk zijn er voorbeelden van menschen, die hun geheugen met vele klanken kunnen bezwaren, en die daarom juist {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} geene heldere denkers zijn. Maar eene levendige voorstelling van begrippen, waarmede men vroeger zijnen geest heeft verrijkt, bewijst, dunkt mij, altijd de aandacht met welke zij opgenomen en de goede orde waarin zij gerangschikt zijn. De ondervinding leert, dat zulk een geheugen niet aanwezig is, zonder een geest van waarneming en andere goede gaven der ziel.’ 1 En in 1841, bij eene andere gelegenheid, schreef hij: ‘Men herhaalt het helaas! dikwerf nog, hoezeer het onzin is, dat een goed geheugen in eene omgekeerde reden staat tot vernuft en oordeel. Neen, men noeme ons een waarlijk groot man, in welk vak van menschelijke kennis ook, die een zwak ontrouw geheugen bezat.’ 2 In September 1819 vertrok van der Hoeven naar Leiden, om in de genees- en heelkunde te studeeren. Zijn oudste broeder had zich in 1817 als geneesheer te Rotterdam neergezet. In steden van eenige beteekenis was het destijds bijna zonder voorbeeld, dat genees- en heelkunde in de praktijk werden vereenigd, terwijl de wet van 12 Maart 1818 voor het vervolg in steden van meer dan tienduizend inwoners die vereeniging had verboden, een bepaling eerst in 1838 ingetrokken. Te recht meende Dr. Pruys dus, dat hij betere maatschappelijke vooruitzichten voor zijn jongsten zoon kon verwachten, zoo deze zijn ouderen broeder als chirurgijn ter zijde zou staan en het was dan ook zijn stellig verlangen, dat zijn zoon Jan zich daartoe zou voorbereiden, een verlangen waarvan hij eerst in Augustus des volgenden jaars heeft afgezien, toen deze hem met de tijding verraste, dat hij voor den tweeden keer zijn akademische prijsverhandeling uit het gebied der natuurkundige wetenschappen met het eermetaal mocht bekroond zien. Toen kreeg de zoon vergunning om de chirurgie te laten varen en om bij de studie der geneeskunde ook die der natuurkundige wetenschappen te voegen. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeer waarschijnlijk is het, dat de jeugdige student van den dag af waarop zijn innigste wensch was bevredigd geworden, om te Leiden te studeeren, zich zelf een geheel andere toekomst heeft voorgesteld, dan die waartoe zijne ouders hem bestemd hadden; maar zeker is het, dat hij een werkelijk verbazende inspanning van krachten betoonde, om het ideaal te bereiken, dat hij zich voor oogen had gesteld, in de vaste en zekere overtuiging, dat hij het vroeger of later voor zich verwezenlijkt zou zien. Zeker heeft hij, in later leeftijd, ook aan zijn eigen lotgevallen gedacht, toen hij in datzelfde levensbericht van Cuvier de volgende regels schreef: ‘Het is een geluk, eene bijzondere gunst van het lot, wanneer vroeg reeds eene bepaalde zucht voor eenig vak van wetenschap of kunst in den jeugdigen boezem ontwaakt.’ En ‘zoo lang een jong mensch eigenlijk niet weet, wat hij wil, en er zijn helaas! zoo velen, die dat nimmer weten, is de wetenschappelijke opvoeding kwijnende en levenloos zonder bepaald doel. Staat daarentegen eenmaal het ideaal des levens duidelijk voor den geest, weet men, waarnaar men streeft, en waarvoor men werkt, dan is het alsof het leven eerst recht begint, en als werd men door onweerstaanbaar geweld tot eene groote inspanning van alle krachten aangedreven. Zoo iets zullen wel alle ware beoefenaars der wetenschappen ondervonden hebben; niet allen even levendig en sterk, maar toch allen min of meer; en die er nimmer iets van ondervonden, of die zich van dergelijke wetenschappelijke geestvervoering geen denkbeeld kunnen maken, behoorden eigenlijk in het gebied der wetenschappen hunne ongewijde voeten niet te zetten.’ 1 Het vervolg dezer levensschets zal het bewijzen, dat het woord ‘verbazend’ door ons gebezigd, met betrekking tot van der Hoeven's akademische studiën, daarop volkomen toepasselijk was. Toen van der Hoeven van zijn eerste jeugd af, door eene {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel eigenaardige aandrift voor de studie der natuur bezield, 1 zich voorbereidde, om de leidsche Hoogeschool te bezoeken, zal hij zeker de grootste verwachtingen hebben gekoesterd van het bijwonen der lessen, die de groote Brugmans met zeldzame welsprekendheid en duidelijkheid, sinds eenige jaren voor een talrijk gehoor niet alleen van studenten, maar ook van hoogleeraren en andere belangstellenden, over de Natuurlijke Historie had gehouden, waarin hij gedurig nieuwe en verrassende inzichten ontwikkelde. In de volle kracht van den mannelijken leeftijd had Brugmans in Juni 1819, bij het sluiten zijner lessen, tegen het volgend najaar, met geestdrift en ingenomenheid eene nieuwe behandeling aangekondigd, waartoe de lessen van voorgaande jaren, als zoovele inleidingen zouden strekken. Schier ademloos had hij allen door den schat zijner medegedeelde kennis, door zijn geniale beschouwingen en door zijn onvergelijkelijke voordracht gehouden: toen de bijna tachtigjarige oud-hoogleeraar te Water, in de dankbetuiging die hij tot hem richtte, den innigen wensch uitsprak, dat zijn dierbaar leven met nog vele jaren, tot roem der Akademie en tot heil der maatschappij mocht worden verlengd. Die wensch was niet vervuld geworden, want reeds eene maand later was Brugmans na eene ziekte van enkele dagen gestorven. 2 Voor den opengevallen leerstoel was Reinwardt bestemd, die zich toen in Indië bevond: ‘wien zijn groote geleerdheid en indische reizen een vermaardheid hadden gegeven, zoo groot als wellicht aan niemand dan aan Alexander von Hum- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} boldt onder zijn tijdgenooten, was ten deel gevallen.’ 1 Intusschen werden de drie vakken, door Brugmans geleeraard, aan drie leidsche hoogleeraren ter tijdelijke vervulling opgedragen: de scheikunde aan Krauss, hoogleeraar in de geneeskunde, de plantenkunde aan Ger. Sandifort, hoogleeraar in de ontleedkunde, en merkwaardig genoeg, had men een der hoogleeraren in de godgeleerdheid tot het waarnemen der collegiën in de dier- en delfstofkunde aangezocht. Maar deze man was Joannes Clarisse, gedurende jaren een der getrouwste toehoorders van Brugmans, die hem meermalen bewijzen van onderscheiding had gegeven. Ook had Clarisse, een wonder van geleerdheid, van zijn jeugd af de natuurkundige wetenschappen met lust, ijver en vrucht beoefend. In zijn keurige overzetting van Paley's Natuurlijke Godgeleerdheid, die hij met Bijvoegsels en Aanmerkingen vermeerderd had, 2 had hij vele bewijzen van zijne uitgebreide kennis, ook in de dierkunde gegeven, terwijl hij voor delfstofkunde zich zelf, met groote moeite en niet geringe kosten een uitgebreide verzameling had gevormd. Gedurende drie jaren kweet Clarisse zich op eene uitstekende wijze van de taak, die men hem had opgedragen, zoodat ook hij de belangstelling van vele uitstekende en aanzienlijke mannen, waaronder hoogleeraren, bij deze lessen mocht ondervinden. 3 {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Evenzoo werden de botanische lessen van Sandifort geprezen en gewaardeerd, 1 maar toch konden die drie plaatsvervangers het gemis van Brugmans niet vergoeden en ik behoef geen tegenspraak te vreezen in het beweren, dat iemand van zoo uitstekenden aanleg als de jeugdige van der Hoeven, reeds bij zijne komst aan de Hoogeschool is geweest, in hun lessen maar een schrale bevrediging van zijn leerlust kon vinden, en dat hij zelf bij den aanvang zijner studie zijn voornaamste leidsman heeft moeten wezen. Ook voor het onderwijs in de natuurkunde, toen door Speijert van der Eyk gegeven, heeft hij zeker te Leiden niet gevonden wat hij er kwam zoeken, daar deze meer als latijnsch dichter dan als man van wetenschap heeft uitgeblonken. Het collegie door dien hoogleeraar gegeven was meer een physique amusante, waar men de groote rotsstukken zag verplaatsen, waarop het standbeeld van Peter den Groote te Petersburg is verheven, of de werking van het onweder en de beveiliging van gebouwen door afleiders zag voorgesteld, of ook wel de begoocheling kon opmerken, die men door allerlei eigenaardig geslepen spiegels kan voortbrengen. Ook in natuurkunde, waarvoor van der Hoeven een bijzondere belangstelling had, die hij reeds eenige maanden na den afloop zijner studiën te Rotterdam heeft geleeraard, heeft hij zich dus {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral autodidaktisch moeten vormen. Later mogen wij aannemen, dat hij uit de fysiologische lessen van Sandifort, waarin deze een rijken schat van bijzonderheden uit de vergelijkende ontleedkunde, door keurige preparaten opgehelderd, waarlijk als kwistig mededeelde, veel nut en leering zal getrokken hebben. Sandifort teekende, evenals van der Hoeven, meesterlijk; de kennis van het maaksel en het leven der dieren werd ook door hem met goed gevolg beoefend, en ofschoon hij wat stug en stroef van geaardheid was, ontbrak het hem toch waarlijk niet aan welwillendheid voor goede en ijverige studenten, voor wie hij zijn rijk voorziene boekerij gaarne beschikbaar stelde. Ook is het niet onwaarschijnlijk, dat Sandiforts studiën over anthropologie, waaraan wij het prachtwerk: Tabulae craniorum diversarum nationum 1 te danken hebben, eene voorname aanleiding tot de omvattende studiën zullen geweest zijn, welke van der Hoeven later op dit gebied zoo roemrijk hebben onderscheiden. Reinwardt is eerst tegen het einde van 1822 uit Indië teruggekeerd, zoodat van der Hoeven voor zijn eigenlijk vak, dierkunde en vergelijkende ontleedkunde, zich hoofdzakelijk zelf heeft gevormd. Hij bezocht dan ook gedurende de eerste jaren van zijn studietijd bijna dagelijks het Kabinet der leidsche Hoogeschool, dat later, met andere verzamelingen vermeerderd, het Rijks-Museum voor Nat. Historie is geworden. 2   De vermelding van hetgeen door van der Hoeven in de eerste jaren van zijn verblijf te Leiden verricht is, zal het {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} woord ‘verbazing’ rechtvaardigen, reeds door ons gebruikt, toen wij voorloopig van die werkzaamheid hebben gesproken. Hij was als zeventienjarig jongeling in Sept. 1819 te Leiden ingeschreven. Reeds vóór den 1 Nov. van dat jaar, den gewonen termijn te Leiden voor de inzending der antwoorden op de akademische prijsvragen, had hij zijn beantwoording der botanische vraag voltooid, die met zilver bekroond werd; 1 onmiddellijk daarop bewerkt hij zijn antwoord op de prijsvraag, door de Hoogeschool te Gent uitgeschreven, over den invloed der vergelijkende ontleedkunde op de systematische verdeeling der dieren, een onderwerp waartoe zeer uitgebreide kennis werd vereischt. In Augustus 1820 vernam hij, dat zijn antwoord den gouden eerepenning had verkregen. In September van dit jaar wordt hij Candidaat in de faculteit der wis- en natuurkundige wetenschappen en houdt zich intusschen onledig met zijn antwoord op de vraag, door de Hoogeschool te Utrecht voorgesteld. Die vraag luidde aldus: ‘Brevis et distincta expositio fabricae et functionis organi auditus in homine, recentiorum etiam anatomicorum observatione et anatome comparata ita illustrata, ut ex his pateat, quaenam sit hujus organi pars ad audiendum maxime necessaria, et qua in re illud praestantius in homine quam in brutis sit censendum!’ ‘Die prijsvraag,’ zegt Prof. Harting, ‘was zoo moeilijk, dat zij zelfs heden ten dage, dus ongeveer een halve eeuw later, door de eerste meesters in de vergelijkende anatomie, niet ten volle zoude kunnen beantwoord worden.’ 2 Twee antwoorden waren er ingekomen. Het eerste zou zeker volgens het oordeel der faculteit den prijs hebben verdiend, wanneer het niet door het tweede was overtroffen ‘waarvan de schrijver zulke overvloedige be- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} wijzen had gegeven van ervarenheid in de menschelijke en vergelijkende ontleedkunde, alsmede in de literae humaniores, en de natuurwetenschap in het algemeen, dat daaraan zonder eenigen twijfel de gouden eereprijs moest worden toegekend.’ Het eerste antwoord, met zilver bekroond, was van Willem Vrolik; het andere van den man, wiens levensschets ik thans schrijf. Dat stuk door van der Hoeven aan den beroemden Soemmerring, wiens uitstekende afbeeldingen van de grondvlakte der hersenen en van de zintuigen zijn naam onsterfelijk hebben gemaakt, toegezonden, mocht diens onbepaalde goedkeuring verwerven. Hij spoorde den jongeling aan, om voor zijn geneeskundige promotie de pathologie van het oor te bewerken, waartoe hij hem eenige feiten mededeelde. In Mei 1821 begon hij eene verhandeling over dat zonderlinge dier van Nieuw-Holland, het vogelbekdier, in de fransche taal, met afbeeldingen van zijn hand, welke in de Acta van de Leopoldinische Carolinische Akademie werd opgenomen en hem reeds in November 1822 tot lid van dit oude en vermaarde genootschap deed aannemen. Ondertusschen bewerkte hij zijn antwoord op de prijsvraag van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap over de Eindoorzaken, welke met zilver bekroond werd en waarin hij een groote belezenheid in wijsgeerige geschriften, zoowel van vroeger als later tijd, betoont. 1 In Februari 1822 deed hij zijn doctoraal examen in de faculteit der wijsbegeerte en koos zich daarop voor zijn dissertatie een onderwerp uit de vergelijkende ontleedkunde, het beenstelsel der visschen, op welke dissertatie de Sceleto Piscium hij, den 9den November van dat jaar, tot Math. Mag. et Phil. Nat. Doctor werd bevorderd. Ook die dissertatie was door afbeeldingen opgehelderd, die hij zelf had geteekend. Dit alles had van der Hoeven in een tijdsbestek van iets meer dan drie jaren volbracht. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze dissertatie van den jongeling, die nog geen volle 21 jaren bereikt had, is een merkwaardig boek. Zij behandelt een onderwerp, dat vooral destijds tot de moeilijkste uit de vergelijkende ontleedkunde behoorde. Zoo was er over den kop der visschen vóór hem reeds veel onderzocht en geschreven, maar dit alles was verspreid en werd eerst vele jaren later door Cuvier, in zijn groot werk over de visschen, en door Agassiz, in zijn boek over de fossiele visschen, bijeengebracht en in een nauwkeurig overzicht behandeld. Alleen de kennis der boeken, die hij kon raadplegen, moet hem veel moeite gekost hebben, maar toch levert de dissertatie de bewijzen van innige vertrouwdheid met de literatuur die er over dat onderwerp bestond. Ook had de moeilijkheid van het onderwerp, - het heeft zijn geheel eigenaardige bezwaren, - hem niet afgeschrikt, maar aangemoedigd, want, zegt hij: id tamen me assequi posse ejus confectione intelligebam, ut luce collustratus aliena calamum deponerem doctior. Hoc quidem ita ut sperabam factum fuisse candide profiteor. 1 En waarlijk, het is een der wijsgeerigste onderwerpen uit het onafzienbare veld der vergelijkende ontleedkunde en meer dan eenig ander geschikt, om heldere inzichten in de natuur van het geschapene te verkrijgen. Maar daar men bij het grootste gedeelte van hen, wien dit levensbericht in handen zal komen, geen studie van vergelijkende ontleedkunde kan veronderstellen, is het misschien niet geheel overbodig, om naar aanleiding der dissertatie de Sceleto Piscium hier nog iets tot opheldering bij te voegen, waardoor dan ook, zoo ik mij meen te mogen vleien, de aard en de omvang der studie, waaraan van der Hoeven zijn leven gewijd heeft, voor hen die een geheel andere loopbaan volgen, ten minste eenigermate verduidelijkt kan worden. Eenheid beheerscht de geheele natuur, die naar een plan, tallooze malen voor de behoeften der oneindige verschei- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} denheid in het geschapene gewijzigd, is gevormd. Bilderdijk, die evenals Dante en Goethe ook voor natuurstudie een geopend oog had, die daarin zelf niet geheel vreemdeling was gebleven, zong van der Hoeven toe, toen deze hem zijne dissertatie bracht: Wat is Verscheidenheid? Ze is Eenheid. - 't Eenig één Blinkt in het schepslendom door alle vormen heen. 1 Van die eenheid had reeds Aristoteles een denkbeeld, als hij nagels, klauwen en hoeven, veeren en schubben met elkander vergelijkt, en er behoort maar weinig oplettendheid toe, om de overeenkomst te zien, die er tusschen de armen van een mensch, de voorpooten van een leeuw of paard, de vleugels van een vogel, de voorpooten van een kikker of hagedis en het beenstelsel der borstvinnen van een visch bestaat. Vele dergelijke en ook meer verwijderde overeenstemmingen waren er door natuuronderzoekers aangetoond, maar het was, na eenige min of meer gelukkige pogingen van anderen, voor Cuvier bewaard, om de wetenschap der vergelijkende ontleedkunde te ontwerpen. Na zijn dood was het vooral Richard Owen, die aan het gebouw door Cuvier gesticht, waartoe zoo velen vóór en na hem hun grooter of kleiner gedeelte hadden bijgedragen, meerder hechtheid en stevigheid gaf en het der voltooiing nader gebracht heeft. ‘Op dien Eliza’ zoo schreef mij van der Hoeven toen hij zijn persoonlijke kennis gemaakt had, ‘was de mantel van dien Elia gevallen.’ Wij gaan verder: dat alle gewervelde dieren, visschen, kruipende dieren, vogels, zoogdieren, waaronder de mensch, dieren die alle een ruggegraat hebben, uit bewegelijke beenderen, wervels genaamd, saamgesteld, wier holte met elkander een kanaal vormt, waarin het ruggemerg is gelegen, en in {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} welke beenderen openingen zijn, die zenuwen uit het ruggemerg komende of daarin uitloopend, doorlaten, onder wier invloed beweging en gevoel geschiedt; dat men in al die dieren duidelijk één grondvorm, in tallooze wijzigingen herkent, dit behoeven wij niet verder te ontwikkelen. Dat ook in de koppen, hoe ook onderscheiden, toch altijd weder één plan wordt waargenomen, is evenzeer zeker. Reeds een oppervlakkige beschouwing duidt het aan en de onvermoeide ijver der ontleedkundigen heeft het in de bijzonderheden aangewezen. Maar hoe heeft men in die bijna tallooze menigte beenderen, die met elkander den kop der visschen vormen, eenige overeenkomst met de beenderen kunnen vinden, waaruit de schedel van den mensch, het voorwerp waarop alle vergelijkingen teruggebracht worden, eigenlijk bestaat? ‘Niet gedurende uren of dagen, maar weken achtereen kan men op al die kalkstukken gedachteloos staren, eer men de vragen beantwoord heeft, die zich hier kunnen voordoen.’ 1 Dat had Oken eens uitgeroepen. Toch kwam er licht, eerst door eene wetenschap geworpen, die, zooals later al meer en meer bleek, met de vergelijkende ontleedkunde ten nauwste verwant is, of beter gezegd maar een harer gedeelten vormt. Het was de kennis van de ontwikkeling der deelen, organen en weefsels in de vrucht en van de vormen en toestanden die zij doorloopen. Zoo zag men, dat het onderscheid tusschen de beenderen van den kop der visschen en den menschelijken schedel voor een gedeelte daarin zijn verklaring vindt, dat er bij de visschen zooveel afzonderlijke beenstukken, beenderen bestaan kunnen, als het getal der punten van verbeening in het oorspronkelijk kraakbeen in de vrucht van den mensch en de zoogdieren bedraagt. Zoo beantwoorden vier afzonderlijke {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} achterhoofdsbeenderen met elkander aan het enkele achterhoofdsbeen van den mensch, bij wien de beenvorming in de vrucht van vier punten uitgaat. Evenzoo verklaart de leer der ontwikkeling, dat niet alle visschen een beenig geraamte bezitten; dat men bij roggen en haaien alleen kraakbeenderen gedurende hun geheele leven ziet, dat anderen slechts vliezige holten vertoonen, omdat bij de visschen, die op den laagsten trap van ontwikkeling onder de gewervelde dieren staan, veel als bestendig wordt waargenomen, dat bij andere dieren slechts voorbijgaande is. Bij sommige visschen heeft men een schedel, die gedeeltelijk kraakbeenig, gedeeltelijk vliezig is, terwijl men bij de steuren in den kraakbeenigen schedel toch weder beenstukken vindt, die geheel uit beenweefsel bestaan. Zoo zou men een groote verscheidenheid in dit opzicht bij deze dieren kunnen aantoonen, die wij natuurlijk niet verder kunnen behandelen. Een ander gedeelte der zoo talrijke beenderen in den kop der visschen vindt zijne verklaring in de wijzigingen, die de vele stukken van het zeer ontwikkelde tongbeen ondergaan, of behooren tot den zeer saamgestelden toestel der ademhalingswerktuigen. Deze liggen zoo dicht aan den schedel, met welks beenderen zij zich verbinden, dat men die tot de beenderen van den kop brengen kan, zooals door velen gedaan is. Ook hier toont de ontwikkeling het verband aan. Maar in den kop der visschen, evenals in hun geheele geraamte vindt men ook sporen van herhaling of afspiegeling, hoe zal men het noemen, van een bewerktuiging aan dieren eigen, die tot een anderen typus behooren, bij welke een zoogenaamd uitwendig geraamte voorkomt, in tegenstelling tot de gewervelde dieren, bij welke een inwendig geraamte bestaat, dat door de huid bedekt is en waaraan de spieren bevestigd zijn. Bij gelede dieren, - insekten, spinachtige dieren, schaaldieren, - is de huid verhard, nu eens meer lederachtig, dan weder als hoorn, dan weder tot eene harde, kalkachtige schaal geworden, aan wier binnenkant de spieren {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn aangehecht, bijv. bij de kreeft, waar de spieren, het vleesch, binnen de scharen zijn gelegen. Zulk een huidverharding, die tot been worden kan, vindt men op sommige plaatsen van het lichaam der visschen en ook aan den kop, en vele kleine afzonderlijke beentjes, zoo in dit gedeelte des lichaams als op andere plaatsen voorkomende, vinden in herhalingen van het zoogenaamde huidskelet een gereede verklaring. In de dissertatie is overal een omzichtig gebruik van de leer der eindoorzaken gemaakt, waarop ook de vierde thesis betrekking heeft: Causarum finalium indagationem utilem esse et maxime commendandam in historia naturali defendimus, waarbij hij meermalen een verhandeling van Brugmans 1 over het zwemmen der visschen gevolgd is. Van die leer der eindoorzaken is van der Hoeven een voorstander gebleven, maar dat hij die recht wijsgeerig had opgevat, en de ongerijmde toepassingen daarvan zoo dikwijls gemaakt, heeft vermeden, blijkt uit al zijn geschriften; terwijl men uit de reeds genoemde bekroonde prijsverhandeling over dat onderwerp zou kunnen aantoonen, welke juiste begrippen hij daarover reeds in zijn jongelingsjaren heeft ontwikkeld. Het slot ademt den vromen zin, die hem altijd eigen was en de geheele dissertatie is juist gekenmerkt door de versregels, die zijn broeder Pruys van der Hoeven daarachter geplaatst heeft: Hij heeft de wijsheid lief, die voor Gods wijsheid knielt, Hem is de schepping schoon, hem is natuur bezield, - - Die in dat grootsch gewrocht . . . . . . . Het heilig beeldschrift overpeinst van Gods gedachten, En in 't ontelbaar heer, dat aarde en zee bewoont, Denzelfden grondvorm vindt, die 't zelfde doel vertoont, En van een' Maker tuigt, die . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . In alles wat in dit gewest der schepping leeft, Één denkbeeld uitgedrukt, één schets ontwikkeld heeft. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} En zijn wensch is vervuld geworden, toen hij er bijvoegde: Dat, Broeder blijve uw leer, die wijsheid uw begeeren. Van der Hoeven werd kort na zijne eerste promotie tot custos honorair aan 's Rijks-Museum voor natuurlijke historie aangesteld, gelijktijdig met W. de Haan, die zich als Entomoloog heeft onderscheiden. Van den aard en den omvang der bezigheden, aan van der Hoeven door deze benoeming opgelegd, zijn mij geene bijzonderheden bekend. Hij had die betrekking nog geen jaar waargenomen, toen hij op zijn verzoek werd ontslagen. Eene zending naar Indië, hem in de verte door den minister Falck aangeboden, werd door hem niet begeerd. Ook bleven de pogingen van Reinwardt, die intusschen teruggekeerd was, om een gedeelte zijner zware taak, als opvolger van Brugmans, aan van der Hoeven, als buitengewoon hoogleeraar in de dierkunde, te zien opdragen, destijds vruchteloos, maar uit de vermelding dezer bijzonderheid blijkt voldoende, hoezeer een man als Reinwardt hem reeds als jongeling heeft gewaardeerd en onderscheiden, zoodra zij met elkander in kennis waren gekomen. Van der Hoeven zette dus zijn studie der geneeskunde voort, waarin hij den 11den Juni 1824 gepromoveerd is, op eene Dissertatio pathologica inaug. de Morbis aurium auditusque. Omtrent van der Hoevens studenten-leven wil ik nog vermelden, dat hij ook de collegies van Bilderdijk over de Geschiedenis des vaderlands heeft gehouden. Hij was ook lid van het studentengezelschap ‘Utile dulci’, eene vereeniging, die nog vele jaren later voor een der beste van dezen aard gold. In dien kring sprak hij de redevoering uit ‘Over den Droom van Scipio’ welke eerst in het Magazijn van van Kampen uitgegeven, later eene waardige plaats vond in zijn Redevoeringen en Verhandelingen 1 en die als een {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer goed geschreven stuk aangezien mag worden. Ook de eerste redevoering in dien bundel ‘Over de stelling van Herder, dat de mensch een middelwezen is onder de dieren dezer aarde’ vroeger reeds in de Letteroefeningen opgenomen, is door hem reeds in 1822 gehouden en ook in het gezelschap ‘voor Vriendschap en Letteren’ voorgedragen. Herders ‘Ideën’ waren altijd een zijner meest geliefde boeken. Hij zegt van hem: ‘Een man, wiens naam ik nooit noem, zonder diepe bewondering zijner grootheid. Een zonderling genie, eenvoudig en ongedwongen, oprecht genoeg, om met alle zijne denkbeelden den Godsdienst te verbinden, begaafd met eene onbegrijpelijke verbeeldingskracht, waardoor hij ons, bij zijne beschrijvingen der oude volken, te midden van het tooneel der geschiedenis weet te verplaatsen; en daarbij voorzien met een rijken schat van kundigheden, in het vak der oude talen zoowel, als in dat der geschiedenis, en in de wetenschap der natuur en des menschen... Door deze eigenschappen, alle tot één geheel zoo volkomen, zoo harmonisch vereenigd, laat het zich inderdaad eenigermate verklaren, waarom men Herder uit zijne schriften niet slechts hoogacht, maar ook lief heeft. Men ontmoet in de schriften van dezen grooten man vele korte plaatsen, welke zoo veel stof tot nadenken opleveren, dat een meer middelmatig mensch aan hare uitwerking gelukkig kan arbeiden; en zoo is het lezen zijner werken niet slechts nuttig om onze kennis uit te breiden, maar om ons zelven tot denken aan te sporen; en hij is niet minder verwonderingswaardig door hetgeen hij ons mededeelt’. 1 Waarlijk het is geen gewoon verschijnsel, dat van een twintigjarig student, die zulke onderwerpen en op zulk eene wijze behandelt, dat zijn jeugdige geschriften, bijna vijfentwintig jaren later, op nieuw uitgegeven, niet alleen met genoegen en belangstelling worden ontvangen, maar dat zij ook in het Duitsch worden over- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} gezet, welke onderscheiding in 1848 aan van der Hoevens Redevoeringen en Verhandelingen te beurt viel. 1 Ook was van der Hoeven reeds als student medewerker aan het algemeen bekende tijdschrift De Vaderlandsche Letteroefeningen, waarin hij van 1824 af tot in 1866 een groot aantal boekbeoordeelingen en boekaankondigingen heeft geleverd, waarvan de meeste ongeteekend zijn, maar toch ook vele zijn naamcijfer hebben, of met zijn naam voluit zijn onderschreven. Niet alleen werden hem door de redactie boeken over natuurlijke historie en min of meer verwante vakken toegezonden, maar ook over andere wetenschappen; zelfs waren bellettristische werken meermalen de onderwerpen zijner critiek. 2 Nog zij er omtrent dit tijdvak zijns levens bijgevoegd, dat hij P. van Limburg Brouwer, later hoogleeraar te Groningen, tot contubernaal had, wiens omgang met van der Hoeven zeker niet zonder invloed op de verdere ontwikkeling van dezen is gebleven: en dat hij in Uylenbroek, later hoogleeraar te Leiden in de faculteit der Wis- en Natuurkundige Wetenschappen, een man van een edel karakter en zeer veelzijdige geleerdheid, een warmen boezemvriend heeft gevonden, welke betrekking tot aan den dood van dezen, omtrent vijfentwintig jaren later, onverflauwd heeft bestaan. 3 Een woord van weemoedige herinnering zij hier aan een ander zijner vrienden, F. Ermerins, gewijd, wiens uitmuntende dissertatie ‘de animi pathematibus morborum mentalium causis praecipuis’, in 1823 verdedigd, de schoonste {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} verwachtingen had opgewekt, die door zijn vroegtijdigen dood werden verijdeld. Na zijn promotie in de geneeskunde vertrok van der Hoeven naar Parijs met zijn vriend de vos, waar hij twee maanden vertoefde, in welken tijd hij bijna dagelijks het Kabinet voor vergelijkende ontleedkunde bezocht en den gemeenzamen omgang van Cuvier en Latreille mocht genieten. Hij was te Parijs gelijktijdig met Macklot, die eenige jaren later in Indie, als natuuronderzoeker ongelukkig omkwam. Ook ontving hij daar in het ontleden van insekten onderricht van Straus-Dürckheim, 1 later hoogleeraar te Straatsburg, wiens uitvoerig plaatwerk over de ontleedkunde van den meikever, op het tijdstip der uitgave, in nauwkeurigheid alleen met dat van onzen landgenoot Lyonet, over de wilgenrups vergeleken kan worden. Van Parijs vertrok van der Hoeven in het begin van September 1824 naar Straatsburg, vanwaar hij over Baden, Carlsruhe, Heidelberg, Darmstadt, Frankfort, en verder langs den Rijn weder huiswaarts keerde. Te Frankfort bezocht hij Soemmerring, wiens persoonlijke kennismaking een diepen indruk bij hem heeft achtergelaten. ‘Soemmerring ging niet gebukt onder de lasten des ouderdoms’ zegt van der {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoeven, ‘maar ik zag hem voor mij staan, gesierd met de kroon der grijsheid, met eene onbeschrijfelijke achtbaarheid, die door zijne levendigheid en voorkomende vriendelijkheid gestempeld werd. Hij ontzag geene moeite, hij spaarde geenen tijd, om mij zijne verzamelingen te doen zien en mij alles te toonen, wat hij voor mij het belangrijkste achtte, en toen ik na weinige dagen Frankfort weder verlaten moest, nam hij afscheid van mij met de hartelijkheid eens vaders. Na dien tijd heeft hij niet opgehouden mij blijken van genegenheid en belangstelling te geven, en in alles eene voorkomende bezorgdheid betoond, om mij genoegen te doen; ik bezit geschenken van zijne hand, die op zich zelve geen geringe waarde bezitten zouden, al hadden zij voor mij niet eene onschatbare waarde ontleend van de hand des edelen gevers.’ 1 Deze plaats, opzettelijk daarom overgenomen, geeft een gewenschte aanleiding, om van der Hoevens pieteit te leeren kennen voor hen, die invloed op zijn leven of op zijn vorming gehad hadden, eene deugd, die bij hem bijzonder ontwikkeld was. Dit gevoel omvatte niet alleen zijn leermeesters, maar ook leerlingen die hem dierbaar geweest waren, en het strekte zich tot de nagedachtenis uit van allen, die in wetenschap of kunst hadden uitgemunt. Vandaar die vele levensberichten door hem gesteld; vandaar, dat hij boeken door beroemde mannen gebruikt, schrift door hen geschreven, voorwerpen die in hun bezit waren geweest met een eerbied bewaarde, die werkelijk haast aan de vereering van relikwieën door geloovige katholieken deed denken. Gedurende de uitlandigheid van van der Hoeven was zijn broeder, Dr. C. Pruys van der Hoeven, tot buitengewoon hoogleeraar in de geneeskunde te Leiden benoemd, welke betrekking hij in Dec. 1824 aanvaardde, zoodat de jongere broeder nu besloot, om zich te Rotterdam als prak- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} tiseerend geneesheer te vestigen. ‘Het is juist met geen grooten lust dat ik de praktijk ga opvatten,’ schreef hij in eenige aanteekeningen over zijn leven, waarvan mij het gebruik is vergund. 1 Maar al spoedig werd hij te Rotterdam in de gelegenheid gesteld, de verkregene kundigheden mede te deelen, al was het dan ook niet in die studie, welke hij bij voorkeur had beoefend. Reeds in April 1825 begon hij tweemalen 's weeks lessen voor apothekersleerlingen in de botanie te houden, in een tuin aan een gezelschap van apothekers toebehoorende, die hem daartoe hadden aangezocht. 2 {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook werd hij in dat zelfde jaar 1825 als lector bij het Bataafsch Genootschap der proefondervindelijke wijsbegeerte aangesteld, om den gewonen leergang over de natuurkunde te houden. Hij gaf door deze werkzaamheden overvloedige bewijzen, welk een breeden grondslag hij voor zijn akademische studien gelegd had en bewees door eigen voorbeeld de waarheid van hetgeen hij vele jaren later, in zijn levensbericht van Ger. Vrolik, heeft geschreven: ‘Uitmuntende geleerden hebben in meer dan een vak zooveel bekwaamheid bezeten, dat zij met vrucht van den eenen arbeid door een anderen van ongelijksoortigen aard zich verpoosden; afwisseling gaf hun frisschen lust.’ 1 Zijn verblijf te Rotterdam duurde kort. Reeds in het begin van December 1825 kon Prof. Pruys van der Hoeven zijn' broeder mededeelen, dat de herhaalde pogingen van Reinwardt, in overeenstemming met die van den curator Collot d'Escury, om hem aan de leidsche hoogeschool te verbinden, thans groote kans van welslagen hadden, en den 24 Januari 1826 ontving hij zijn aanstelling als buitengewoon hoogleeraar. Hij aanvaardde die betrekking den 29sten April met eene ‘Oratio de diligenti veritatis studio, praecipua naturae interpretis dote.’ Weinige dagen, nadat van der Hoeven zijn inwijdings-redevoering had uitgesproken, werd hij in den echt vereenigd met Anna van Stolk, uit eene geachte rotterdamsche handelsfamilie geboren, met welke voortreffelijke vrouw hij tot in 1841, toen zij hem door den dood werd ontrukt, in een allergelukkigst huwelijk heeft geleefd. Zij, die hem gekend hebben, hadden het kunnen voorzien, dat hij weduwnaar zou blijven, en dat hare plaats aan zijne zijde door geen andere zou worden ingenomen. Twee hunner kinderen waren de moeder in den dood voorafgegaan, en ook na haar overlijden moest hij veel huiselijk leed ondervinden, door het {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} herhaalde verlies van dierbare kinderen, waaronder zijn oudste zoontje Abraham, die reeds 10 jaren bereikt had en later zijne dochter Joanna, die ruim 21 jaren telde. Eenige weken vóór zijn dood werden zijne laatste levensdagen verbitterd door het afsterven van zijn schoonzoon, Dr. P. Hoekema Kingma, geneesheer te Leiden, die den 8sten Januari 1868 aan de gevolgen van typhus-koorts overleed, wiens dood de gansche stad met droefheid vervuld had. 1 De brief, door van der Hoeven den 17den Januari aan ons beider vriend, den gevoelvollen Barnard Davis, geschreven, waarin hij hem den dood van zijn schoonzoon meldt, was met zijn tranen besproeid, 2 zooals deze in zijn levensbericht verhaalt. Waarlijk! zulke voor ieder hartverscheurende rampen werden door hem, - ieder die hem in den persoonlijken omgang gekend heeft, zal het toegeven, - zeker nog sterker dan door de meeste menschen gevoeld. Toch wist hij ze te dragen. Zijn vertrouwde vriend, de Eerw. heer C.W. van der Pot 3 schreef mij: ‘Ik heb hem gezien in dagen van geluk en vreugde. Ik heb hem ook gezien in dagen van verpletterenden rouw; zooals bij het verlies zijner echtgenoot, met wie hij onuitsprekelijk gelukkig geweest was. . . . Maar altijd was van der Hoeven edel en achtingswaardig, en vooral in donkere dagen kwam de zuiverheid en kracht uit van zijn kristelijk geloof, dat hem met opgerichten hoofde, ook onder den zwaarsten last, staande heeft gehouden.’ {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijne overgeblevene kinderen zijn Maria, gehuwd met Mr. H.W. Fangman, kantonrechter te Dordrecht; Dr. Jan van der Hoeven Jansz., eerste chirurgijn aan het ziekenhuis te Rotterdam, wiens naam, ook op het gebied der studien van zijn vader, met eere genoemd wordt en die daarom ook reeds sinds eenige jaren als lid in de keizerlijke Leopoldinische Carolinische Akademie der Natuuronderzoekers is opgenomen. De derde, Matta van der Hoeven, is de weduwe van Dr. Hoekema Kingma, wiens dood wij reeds vermeld hebben. Van der Hoeven vond zijn grootste uitspanning van zijne studien altijd in het huiselijk leven. Bij al zijn geleerdheid was hij geen afgetrokken kamergeleerde: de opleiding van zijn gezin ging hem steeds ter harte, en behalve den tijd, aan het bijzonder onderwijs van zijn zoon gegeven, waarvan reeds melding gemaakt is, wijdde hij dagelijks een paar avonduren aan voorlezingen uit stichtelijke en andere boeken voor zijn huisgenooten, waarmede hij ook gewoon was den dag te beginnen. Van der Hoeven was bij zijn benoeming aangesteld als hoogleeraar in zoologie. Later werden hem ook de mineralogie en geologie als leervakken aangewezen. Deze drie wetenschappen hebben zeker punten van aanraking onder elkander. Eenige kennis der delfstofkunde is onmisbaar voor de geologie, die de kennis omvat van de gesteldheid der aarde, vooral van haar inwendig samenstel, van de lagen die elkander opvolgen, van de vervormingen die zij heeft ondergaan en van de gevolgen daardoor te weeg gebracht; van de omwentelingen in haar midden en op haar oppervlakte voorgevallen en van de uitwerkselen daardoor veroorzaakt. Zij leert ons de overblijfselen kennen van dieren en planten, die met enkele uitzonderingen, thans niet meer levend worden aangetroffen, vertegenwoordigers van vroegere tijdperken en toestanden die vooraf zijn gegaan. Voor de dieren, tot deze zullen wij ons bepalen, vindt men die overblijfselen, wat de hoogere dieren betreft, enkele keeren bijna geheel be- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} waard, dan weder in min of meer onvolledige geraamten, meestal in enkele beenderen, zeer dikwijls alleen in brokken of stukken daarvan: schier altijd min of meer met andere stoffen doordrongen, omkleed, ingeschorst of daarmede overdekt. Schelpen van weekdieren, vooral van de kleinere soorten vindt men dikwijls in haar geheel, insekten meestal gedeeltelijk vernield, doch somtijds zelfs hunne weekere en vliezige deelen nog duidelijk herkenbaar. De kennis dezer overblijfselen vormt weder een nieuwen tak van wetenschap, de palaeontologie, die zich innig aansluit aan de kennis der bewerktuigde wezens, die de aarde in haar tegenwoordigen toestand bewonen, en de vergelijkende ontleedkunde heeft Cuvier in staat gesteld, om, steunende op de onveranderlijke verhouding der deelen tot elkander, uit enkele verspreide beenderen, zelfs uit één enkel been, het geheele dier als op nieuw samen te stellen, af te teekenen en te beschrijven. Meer dan eens hebben latere opgravingen van meer volkomen bewaard gebleven geraamten de dieren juist zoo doen kennen, als hij ze zich had voorgesteld. Later toonde Owen uit het mikroskopisch onderzoek van tanden van dieren, in Wurtemberg gevonden, hun overeenkomst aan met overblijfselen in Engeland opgedolven, waardoor tevens de overeenkomst bevestigd werd der lagen in beide landen, waarin zij waren aangetroffen en die men reeds had vermoed. In zooverre staan aard- en dierkunde met elkander in nauw verband. Zoowel Cuvier als Owen hebben in beide wetenschappen uitgemunt en van der Hoeven heeft in zijn schriften bewezen, dat hij een grondige kennis van de fossielen bezat. Voor mineralogie had hij zich zelf een uitgebreide verzameling gevormd en de catalogus zijner boekerij toont het aan, dat beide wetenschappen in hem voortdurend een grondigen beoefenaar vonden, die haar in alle richtingen bleef nagaan en haar menigvuldige uitbreiding volgen. 1 Ook {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft hij in beide wetenschappen met geen minderen ijver zijn collegies, dan in die vakken gehouden, die door hem bij voorkeur werden beoefend. Maar die beide wetenschappen, mineralogie en geologie, kunnen en moeten zóó veelzijdig beschouwd en behandeld worden, staan beide tot zoovele andere wetenschappen in betrekking: haar kennis geeft aanleiding tot zóóvele en zóó velerlei toepassingen voor het maatschappelijk leven; dat een grondige studie van beide zich niet meer met grondige studie van dierkunde en vergelijkende ontleedkunde laat vereenigen. Zoo een man als van der Hoeven, meer dan dertig jaren geleden, zulk een last kon torschen: thans kan dit niet meer geschieden en het is dus zeer te betreuren, dat de regeering bij zijn overlijden, in strijd met het herhaaldelijk uitgedrukt verlangen van Curatoren, niet meer dan één hoogleeraar in zijn plaats heeft willen aanstellen. Van der Hoeven opende zijn collegies in September 1826. Die collegies waren grondig, duidelijk, bevattelijk en geleidelijk, door voorwerpen uit het Museum, uit andere of eigen verzamelingen, door preparaten veelal door hem met eigen hand vervaardigd, door afbeeldingen als ook door zijn uitmuntend teekenkrijt zeer aanschouwelijk voorgesteld. Hij hield daarbij een vrije voordracht, maar de talrijke feiten, die hij moest mededeelen, maakten uit den aard der zaak het gebruik en behulp van geschreven aanteekeningen noodzakelijk. Een bijzondere belangrijkheid verkreeg zijn onderwijs ook door {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} de historische ontwikkelingen en bijzonderheden, door hem medegedeeld en onder de aandacht zijner hoorders gebracht; wien hij steeds het gewicht van historisch onderzoek op het hart drukte. Bij voorkeur wekte hij hen daartoe op, wanneer het de verdiensten onzer landgenooten gold. Zoo wees hij, toen de verbeterde samenstelling der mikroskopen omstreeks 1839 of 1840 dit werktuig in algemeen gebruik had gebracht, en er achtereenvolgend een onafzienbare reeks van mikroskopische onderzoekingen bekend werd gemaakt, met nadruk op de talrijke ontdekkingen, die Leeuwenhoeck reeds met, betrekkelijk gesproken, gebrekkige werktuigen gemaakt had. Dit was niet te vergeefs gezegd: de uitmuntende dissertaties zijner leerlingen Hidde Halbertsma, le Sueur Fleck en van Charante over Leeuwenhoeck waren daarvan het gevolg. 1 Behalve zijn gewone collegiën gaf van der Hoeven van 1831 af, om de twee jaren een collegie over anthropologie, de natuurlijke geschiedenis van den mensch, dat steeds door zeer vele studenten ook uit andere faculteiten, vooral door aanstaande predikanten werd bijgewoond. De behandeling was niet in elken cursus dezelfde, want nu eens werd dit gedeelte, dan weder een ander breeder uiteengezet. Zeer uitvoerig werden de aangeborene verscheidenheden, vooral zooals zij zich in den schedel vertoonen, behandeld. De schedels, hierbij ter bezichtiging gesteld, waren voor een groot gedeelte die welke Brugmans had nagelaten, maar ook veelal uit zijn eigen verzameling genomen. Evenzoo had hij een uitgebreide verzameling aangelegd van afbeeldingen niet alleen van schedels, maar ook van de gelaatstrekken van voorwerpen uit allerlei volksstammen, die hem veel moeite en kosten moet opgelegd hebben. Hij was dan ook een van de eersten die het noodzakelijke heeft aangetoond, om niet alleen {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} op den schedelvorm te letten, maar daarbij ook het oog op den vorm van het gelaat te vestigen. 1 De Schets der Nat. Geschiedenis van den Mensch, ten dienste zijner Lessen ontworpen 2 kan eene flauwe voorstelling geven van den grooten rijkdom der zaken, die in dit collegie behandeld werden. Dit collegie vooral was hem dierbaar: hij gaf het met bijzonderen ijver en met ingenomenheid. Daarbij kwam de hooge ernst, die hem in alles eigen was nog sterker uit dan bij andere gelegenheden. Bij deze lessen vooral verhief hij zich niet zelden tot ware welsprekendheid, die ook meermalen uitblonk in de korte redevoeringen of toespraken, waarmee hij gewoon was iederen nieuwen leergang te openen. Ook heeft hij meermalen afzonderlijke collegiën gehouden over onderdeelen der Natuurlijke Historie, en toen het beroemde Handboek der fysiologie van Joh. Muller was uitgekomen, heeft hij dit tot grondslag voor een collegie over die wetenschap gekozen, dat hij voor eenige studenten, gedurende jaren, aan zijn huis, geheel belangeloos heeft gegeven. Hij voorzag daardoor vrijwillig in eene leemte, destijds te Leiden gevoeld, daar het collegie van Ger. Sandifort, dat voor anatomie altijd uitstekend is gebleven, toen voor fysiologie wel wat te wenschen overliet, waarin hij geen gelijken tred met de nieuwe behandeling der wetenschap had gehouden. Daarenboven heeft van der Hoeven gedurende een reeks van jaren botanische lessen voor apothekersleerlingen gegeven en deze tevens met de beginselen der dierkunde bekend gemaakt, terwijl hij, ook dit gedurende vele jaren, belangeloos medewerkte tot vorming van hulponderwijzers en kweekelingen, door wie zijn onderwijs op hoogen prijs werd gesteld. 3 {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Van al deze werkzaamheden kweet hij zich met de grootste nauwgezetheid, hem trouwens, even als ernst, in alles eigen, en daarenboven was hij altijd bereid, om de studenten, die zich tot hem vervoegden, op allerlei wijze in hun studie behulpzaam te wezen, zoo door het geven van nadere ophelderingen of mededeelingen, als door het uitleenen zijner boeken; zelfs door hun zeldzame voorwerpen in zijn bezit tot eigen onderzoek af te staan, waarbij hij hun ook wel in de eigenaardige handgrepen, tot zulk een onderzoek vereischt, voorging, zooals de schrijver van dit levensbericht, in zijn studententijd zelf mocht ondervinden. Ook vereenigde hij zoo velen, als hem maar eenige belangstelling getoond hadden, ieder jaar meermalen rondom zich aan den gezelligen disch, bijeenkomsten waaraan zij die ze mochten bijwonen, steeds aangename en levendige herinneringen zullen behouden. In zijn geheelen omgang werkte hij waarlijk bezielend en zijn vurig streven strekte steeds daarheen, dat ‘allen meer en meer mochten beseffen, dat niet alleen de akademische graad, dien de maatschappij als waarborg van kunde eischt bij hem, die tot een wetenschappelijk beroep gerechtigd is, 1 maar dat {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} die kennis zelve hun doel behoort te wezen en dat de theoretische geneeskunde in haren tegenwoordigen toestand niet mag noch kan worden afgescheiden van de beoefening der vergelijkende ontleedkunde. Het is’ zoo gaat hij voort, ‘voor dit gedeelte bovenal, dat toekomstige geneeskundigen de natuurlijke geschiedenis behooren te beoefenen, en wel verre, dat deze studie hen in hunne overige nuttige oefeningen hinderen of belemmeren zou, zal zij veeleer dezelve veraangenamen en gemakkelijk maken. Het samenstel der dieren toch biedt bij de ontleedkunde van den mensch gedurig punten van vergelijking aan. Hetgeen anders enkel werktuigelijk geheugenwerk is, wordt door vergelijking een vruchtbaar onderwerp voor het oordeel en de bespiegeling, het wordt vaster in de herinnering geprent, naarmate het zich aan meerdere begrippen aansluit, want, hoe vreemd het ook schijnen moge, het is nogtans ontegenzeggelijk waar, dat het ons meer inspanning kost, één enkele zaak te onthouden, dan twee of drie, die met elkander in verband staan, en welke voor ons verstand de onderwerpen van vergelijking, aftrekking of verbinding geweest zijn.’ En uit zijn eigen diep gevoelde overtuiging roept hij uit: ‘Men bedenkt het te weinig, welk eene rijke bron van genoegen in grondige kundigheden is gelegen, en dat er behalve de wereld van gewinzicht en zinnelijk genot een kring bestaat, waar andere schatten nagejaagd, verzameld en aangewend worden, wier waarde door het gebruik niet vermindert, maar aangroeit.’ {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik meende, dat het mij geoorloofd was - deze denkbeelden mede te deelen - die althans den geest en de strekking kenbaar maken, waarin ik meen mijn onderwijs, vooral voor toekomstige geneeskundigen, te moeten inrichten. - Ik wilde er het ideaal in afschetsen, dat ik voor mij zie, al moet ik ook wanhopen het immer verwezenlijkt te zien. Wanneer ik - terugzie op de vruchten, die dat onderwijs gedragen heeft, wanneer ik daarbij bedenk tot welk eene uitgebreide verzameling van natuurlijke voorwerpen men te Leiden den toegang heeft - dan is het zeker geene teleurstelling van te overdrevene en hooggespannen verwachtingen, die mij deze vruchten nog gering en spaarzaam doet noemen. - Maar laat ons toch de blijde hoop niet opgeven, dat hetgeen waar en goed is, eindelijk over vooroordeel en over onverschilligheid, ja over alle hinderpalen moet zegepralen. - Ik heb daarom deze regels nedergeschreven, onbekommerd of hetgeen ik schreef, dezen of genen mishagen kon, en veelmin angstig vragende of het den bijval van anderen zou wegdragen: wat ik meende waar en nuttig te zijn, dat heb ik geschreven, even gelijk ik dat altijd onderwezen heb. Hier en daar zal, gelijk ik hoop, wel een toegenegen en geopend gemoed gevonden worden, waarin mijne denkbeelden opgenomen, verder ontwikkeld en tot meerdere rijpheid gebracht, niet zonder weldadigen invloed blijven zullen. Mocht spoedig een edele naijver in onze vaderlandsche jeugd opgewekt worden, en de nakomelingschap eenmaal de namen van velen onder haar schrijven kunnen, naast de onsterfelijke namen van Swammerdam, Camper en Lyonet!’ 1 In de aangehaalde regels heeft van der Hoeven ons weder een paar bladzijden van autobiografie gegeven, die {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} ik meende niet te mogen terughouden. Zoo was hij! in alles beheerscht door beginsclen, door overtuigingen, die onwrikbaar waren en die hij steeds luide heeft uitgesproken: vervuld van idealen naar wier verwezenlijking hij altijd en steeds onvermoeid heeft gestreefd. Bij zulk eene beschouwing van zijn karakter en van zijn persoon, kunnen wij ons eenigermate verklaren, hoe het hem mogelijk geweest is, om zooveel voor de wetenschap en voor de Hoogeschool, waaraan hij was verbonden, wier roem hem zoo dierbaar was, te kunnen verrichten. De wetenschap der dierkunde had zich in zijn leeftijd zoo waarlijk reusachtig, in iedere richting, uitgebreid, dat haar gebied nauwelijks meer door een enkel persoon kon worden overzien en het grootste gedeelte van hen, die zich aan de studie dier wetenschap wijden, heeft zich dan ook sinds jaren tot een of meerdere onderdeelen daarvan bepaald. 1 Niet alzoo van der Hoeven, die gedurig in grootere of kleinere, altijd uitgewerkte, geschriften de bewijzen heeft gegeven, dat de kennis van ieder gedeelte hem ter harte ging en dat hij steeds voor elk gedeelte dezelfde belangstelling bleef behouden, die hij voor de wetenschap, in haar geheel beschouwd, altijd heeft gekoesterd, en die hij dan ook meermalen, in onderscheidene tijdperken van zijn leven, in boeken van grooten omvang, in haar geheel voorgesteld heeft. Dit was dan ook algemeen erkend, maar zulk een omvattende kennis was reeds vóór jaren zoo zeldzaam geworden, dat een duitsch geleerde kon zeggen, dat er maar twee mannen waren, bij wie zij gevonden werd: de eene was Jan van der Hoeven, de andere Karel Luciaan Bonaparte, prins van Canino en Musig- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} nano; 1 eene uitspraak, waarschijnlijk te beperkend, maar die een overtuigend bewijs gaf voor het hooge aanzien, dat hij in de geleerde wereld genoot. Niet minder krachtig sprak 2 Prof. H. Welcker van Halle, toen hij in een levensbericht van van der Hoeven, eenige maanden na diens dood geschreven, hem een ‘specialiteit in bijna ieder vak der dierkunde’ genoemd heeft. Maar zoo wij in dit ernstig streven naar het ideaal de verklaring kunnen vinden, hoe hij zoo veel voortreffelijks heeft kunnen leveren, dan kunnen wij bij die richting van zijn geest, het ons tevens ophelderen, hoe hij, evenals zoo vele andere voortreffelijke mannen, toch noch onvoldaan over zich zelf kon blijven. Zoo kunnen wij het verklaren, hoe hij in de onvolledigheid der hulpmiddelen, hem door de regeering voor zijn studiën verschaft, een verontschuldiging kon zoeken, dat hij nog niet meer had verricht, 3 terwijl het juist de bewondering moet wekken, dat hij verstoken van veel, dat men onmisbaar zou achten, toch door zijn geestkracht zooveel heeft vermocht. En, evenzoo moeten wij, tot eer zijner nagedachtenis het hier zeggen, dat die vruchten van zijn onderwijs waarlijk niet {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo gering zijn geweest, als hij ze zich, in de aangehaalde woorden, heeft voorgesteld, al is het dat zij beneden de verwachtingen zijn gebleven, die hij er van had gekoesterd. Een lange reeks van goede dissertaties over onderwerpen van dierkunde en vergelijkende ontleedkunde, door zijn studenten geschreven kan het bewijzen; meermalen ontving hij van buitenlandsche geleerden, aan wie hij zijn jeugdige vrienden, op hun wetenschappelijk reizen had aanbevolen, de vleiendste getuigenissen over hun kennis in dierkunde en vergelijkende ontleedkunde en tevens over hun algemeene wetenschappelijke vorming, die toch wel vooral door hem bij hen was ontwikkeld en bevorderd. 1 Het moet dan ook voornamelijk aan gemis van vooruitzichten worden geweten, dat er maar zeer enkelen werden opgewekt, om zich geheel aan de studie der vakken te wijden, door van der Hoeven bij voorkeur geleeraard. Daarom ook schreef hij te recht: ‘Mijn streven moet vooral daarop gericht zijn, om de zoologie en vergelijkende ontleedkunde voor medici nuttig te maken, niet om medici aan hun hoofdvak te onttrekken en voor mijne vanen te werven.’ 2 Dit heeft hij dan ook meesterlijk gedurende bijna twee-en-veertig jaren gedaan. Wat hij voor de Hoogeschool is geweest, en hoe hij, behalve zijn aanhoudende zorg voor zijn zoo uitstekend onderwijs, altijd hare belangen heeft voorgestaan en verdedigd, daaromtrent wil ik mijn innige overtuiging uitspreken, dat hij daarin zeker nooit is overtroffen, maar zelfs moeielijk kon worden geëvenaard. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar in datzelfde standpunt van een man die in alles door beginselen wordt geleid, steeds door overtuigingen wordt beheerscht, steeds naar het ideaal streeft, vinden wij ook de verklaring, dat hij zeker algemeen hooggeacht werd, maar misschien niet in dezelfde mate kon worden bemind en dat hij die liefde, die hij zoovele anderen toedroeg, niet zoo algemeen beantwoord heeft gevonden, als hij zich voorgesteld had. Van dat standpunt den waardigen man beschouwende, kunnen wij ons tevens verklaren, hoe hij, meermalen in geldelijke zaken bedrogen, toch weer menschen kon vinden, die misbruik maakten van zijn vertrouwen, omdat hij zich geen voorstelling van opzettelijke misleiding kon vormen. Ook waren overtuigingen bij hem, en bij wien is dit niet het geval, wel eens opvattingen en vandaar, dat hij soms mannen van zich heeft verwijderd, die hij meer onbevangen stellig zijn onverdeelde hoogachting zou hebben geschonken. Eene uitvoerige beschouwing van van der Hoevens wetenschappelijken arbeid, sinds zijn aanstelling te Leiden tot aan zijn dood, zal wel niemand in dit levensbericht verwachten. De schrijver zal ook de eerste wezen, om te verklaren, dat hij, die sedert jaren het gebied der dierkunde en vergelijkende ontleedkunde, waarop hij zich vroeger zoo gaarne mocht bewegen, voor geheel andere studiën en bezigheden heeft moeten verlaten; de schrijver zal de eerste zijn, om zijn onbevoegdheid daartoe te verklaren. Gelukkig stelt een levensbericht voor onze Maatschappij hem andere eischen; maar de schets van dat bedrijvige, zoo waarlijk, wel besteede leven, waarvan de herinnering iedereen met diepen eerbied voor de nagedachtenis van een van Nederlands waardigste zonen moet vervullen, zou toch al te onvolledig worden, zoo ook dit gedeelte geheel onvermeld moest blijven, daar toch reeds door de beperkte ruimte gedwongen, veel met stilzwijgen moest voorbijgegaan worden. Ik wijs dus in de eerste plaats op de krachtige medewerking door hem geschonken aan de Bijdragen tot de Natuur- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} kundige Wetenschappen, verzameld door H.C. van Hall, W. Vrolik en G.J. Mulder, in de zeven deelen van welk tijdschrift vele oorspronkelijke opstellen over dierkunde en vergelijkende ontleedkunde, als ook uitvoerige levensberichten, waaruit wij reeds een en ander mochten overnemen, en boekbeschouwingen alle door hem geschreven, worden gevonden. Toen de Bijdragen ophielden te bestaan, heeft hij terstond de hand gelegd aan een eigen tijdschrift: het Tijdschrift voor Natuurlijke Geschiedenis en Physiologie, waarvan door hem met W.H. de Vriese twaalf deelen uitgegeven zijn. 1 Talrijke mededeelingen van zijn hand, uitkomsten van eigen onderzoek, en verslagen van de onderzoekingen van anderen, door hem geschreven, worden daarin gevonden. Zooals hij mij eens schreef, vond dit tijdschrift ‘meer medewerkers dan koopers’, en daar de uitgaaf om de vele platen, waarvan vele door hem geteekend waren, zeer kostbaar was geworden, zag hij zich, na vele opofferingen van zijne zijde, tot zijn groot leedwezen en tot teleurstelling van vele belangstellenden, genoodzaakt het te staken, zoodat het laatste deel in 1845 is uitgekomen. Zoowel het eene als het andere tijdschrift is van groote waarde gebleven en geen van beide kan in de bibliotheek van een natuuronderzoeker worden gemist. Sedert dien tijd, heeft hij in andere binnen- en buitenlandsche tijdschriften aanhoudend nieuwe onderzoekingen en kleinere opstellen geplaatst. 2 In de laatste jaren, zijns levens heeft hij het {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde, geheel op de hoogte gehouden van alles, wat in betrekking tot anthropologie stond. En altijd bereidvaardig, om de uitkomsten der wetenschap voor een grooteren kring, dan die van eigenlijke geleerden, bevattelijk mede te deelen, heeft hij ook een reeks van degelijke opstellen over allerlei onderwerpen, tot de natuurlijke historie behoorende, in het zoo gunstig bekende Album der Natuur geschreven. Meer of min degelijke opstellen vindt men in de Blikken in het Leven der Natuur; in De Natuur-Lectuur voor de Huiskamer; in de Nieuwe Bijdragen ter Bevordering van het Onderwijs en de Opvoeding; in Bato; in den Volksalmanak van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen; in den Praktischen Volksalmanak van Kruseman en ook in de Vaderlandsche Letteroefeningen, behalve de reeds vermelde boekbeschouwingen daarin door hem geplaatst. Eene lange reeks van artikels in de nieuwe uitgave van Nieuwenhuis' Woordenboek van Kunsten en Wetenschappen behoort tot dit gedeelte van zijn arbeid. Een eenvoudige vermelding van den inhoud van de wetenschappelijke afzonderlijk uitgegeven geschriften van van {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} der Hoeven zal den lezer doen zien, welk een rijke verscheidenheid daarin door hem is behandeld, en volgens de algemeen goedkeurende beoordeeling van hen, die daartoe gerechtigd zijn, heeft hij het altijd met eene meesterhand gedaan. Nu eens waren het de zonderlinge kleursveranderingen van den Kameleon, door hem bij het levende dier waargenomen, uitnemend in teekening voorgesteld en beschreven; 1 dan weder het zoo geheel eigenaardige maaksel der zoogenaamde Moluksche Krabben (Limuli), dat van alle overige schaaldieren afwijkt, door hem onderzocht, afgeteekend en beschreven 2. Over het dier van Nautilus Pompilius, een vertegenwoordiger eener ondergegane schepping, kon hij, na de onderzoekingen van Valenciennes, Owen en W. Vrolik nog nieuwe bijzonderheden, uitkomsten van ontleedkundig onderzoek, beschrijven en afbeelden, vooral daar hij eenige exemplaren van het mannelijk dier te zijner beschikking gehad had, dat vroeger niet was onderzocht. 3 De Maki's, Lemurs of spookdieren, eene kleine familie van vierhandige zoogdieren, gaven hem stof tot eene verhandeling, 4 weder door zelf geteekende platen opgehelderd, terwijl hij nog in 1867 over Menobranchus, den Proteus der meren van Noord-Amerika, eene verhandeling schreef, waartoe hij ook de afbeeldingen voor de platen had geteekend. 5 Van het vele, dat door van der Hoeven voor anthropologie verricht is, wil ik met verwijzing naar de meer uitvoerige beschouwing, door Barnard Davis daarvan gegeven, {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} mij tot een korte vermelding van twee werken bepalen. Het eerste is zijn klassiek boek over den Negerstam, waarin hij tegen Tiedemann aantoonde, dat de omvang des schedels bij den Neger gemiddeld kleiner dan bij menschen van het Caucasische ras is, en dat gevolgelijk de omvang der hersenen bij den Neger ook kleiner moet wezen. Een ander hoofdstuk onderzoekt den Negerschedel volgens de schedelleer van Carus. Over de leer van Carus zelve treedt hij in geen beoordeeling, maar, daar zij ‘hetgeen van de leer van Gall, met welke zij bijkans alleen den naam gemeen heeft, niet geldt, voor zulk een onderzoek vatbaar is, waarbij men niet door een subjektief gevoel of onzekere aanwijzingen moet geleid worden, maar dat dadelijke meting, dat groote hulpmiddel van nauwkeurige kennis der natuur, kan aanwenden’; kan men door den omvang van den schedel op deze wijze te bepalen, ‘over het algemeen een nauwkeurig beeld van elken schedel geven. Volgens de schedelleer van Carus zouden de Negers, bij minder verstand en minder gevoel dan de Europeanen, eenen even sterk ontwikkelden wil en daarbij een minder ontwikkelden gehoorzin bezitten’. 1 Hoogst belangrijk zijn ook de beide hoofdstukken over de Kaffervolken bepaaldelijk over de verbreiding van den ethiopischen menschenstam. Het andere is de uitgewerkte Catalogus 2 zijner schedelverzameling, in 1860 uitgekomen. Zoovele nauwkeurige afmetingen waren er vereischt, om dien catalogus te bewerken, gelijk hij het gedaan heeft, dat die arbeid hem licht meer moeite en tijd, dan het schrijven van menig boek vorderen zou, gekost heeft. 3 Terecht had hij reeds vele {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren vroeger het ingezien, 1 dat de vergelijkende beschouwing der schedels op nauwkeurige afmetingen moest berusten en de aandacht op zoovele geheel onbepaalde uitdrukkingen als groot, klein, breed, smal en dergelijke gevestigd, die men in de beschrijving van onderzochte schedels vond. Zulke uitdrukkingen mogen alleen dan gebezigd worden, wanneer men vooraf de gemiddelde verhouding der deelen, uit een aantal bijeengebrachte afmetingen van onderscheiden gedeelten van een voldoend aantal schedels heeft leeren kennen. Het omslachtige en tijdroovende van zulk een arbeid had hem, bij zijn onuitputtelijk geduld bij wetenschappelijke onderzoekingen dan ook niet afgeschrikt en al spoedig zag hij Sandifort en Retzius in zijn voetstappen treden. Zoo heeft van der Hoeven de tegenwoordige ontwikkeling der anthropologie helpen voorbereiden, waartoe hij, ook in zijn vele kleinere geschriften, allerbelangrijkste bouwstoffen geleverd heeft en terecht wijst Barnard Davis hem zijn plaats aan naast Blumenbach, Morton en Retzius. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoowel in zijn anthropologische onderzoekingen, als in die, welke op dierkunde en vergelijkende ontleedkunde betrekking hebben, heeft van der Hoeven altijd bewezen, dat in hem de zeldzame vereeniging werd gevonden van een fijn, nauwkeurig, geoefend waarnemen der natuur en van een scherpzinnig, logisch ontwikkeld gevolgtrekken. Zijn groote behoedzaamheid in het oordeelvellen was daarbij op te merken, als noodzakelijk gevolg van den omvang zijner waarlijk onmetelijke kennis van feiten en bijzonderheden, die hij daarenboven zoo geordend in zijn geest had vereenigd, dat zij hem altijd en oogenblikkelijk ter vrije beschikking stond. Door die kennis was zijn blik verruimd, werd hij voor eenzijdige inzichten behoed en wist hij zich voor overhaaste toepassingen te wachten. Behalve in eene Beknopte Handleiding tot de Natuurlijke Geschiedenis van het Dierenrijk 1 heeft van der Hoeven den geheelen omvang der dierkunde in drie grootere werken voorgesteld. Het eerste daarvan is zijn Handboek der Dierkunde, waaraan hij reeds in 1827 is begonnen en dat hij in 1833 had voltooid. Een atlas met platen, die hij zelf had geteekend, versierde dit boek. Het was niet alleen een handboek, waarin de schrijver de toenmalige wetenschap in goed geschreven overzichten had medegedeeld, maar een werk dat overal de bewijzen van eigen onderzoek gaf. De schrijver had ‘alle diersoorten, voor zoover mogelijk (en het Museum van natuurlijke historie maakte hier veel mogelijk) in eigen aanschouwing nagezien en bestudeerd. Aan dit boek heeft van der Hoeven een groot deel der beroemdheid van zijn naam te danken’. 2 Eenige jaren later achtte hij zich bij {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} de groote uitbreiding der wetenschap verplicht, om het boek op nieuw te bewerken, waarbij ook het innige besef zich voegde, dat zooals hij zelf zegt ‘de man niet nog goed kon keuren, wat de jongeling schreef. Ik zoude’, zoo zegt de gemoedelijke man ‘de verplichtingen, mij door het groote voorrecht opgelegd, dat mij te beurt valt, om aan eene wetenschap mijner keuze, als akademisch onderwijzer, al mijnen tijd en al mijne krachten te besteden, wel geheel uit het oog moeten verloren hebben, indien ik mijne kennis niet had vermeerderd en mijn denkbeelden niet gewijzigd had’. 1 Eene tweede uitgaaf werd spoedig daarop in het Duitsch overgebracht door Dr. F. Schlegel, broeder van den tegenwoordigen directeur van 's Rijks Museum voor Natuurlijke Historie, die het eerste deel heeft overgezet. Het tweede is door toedoen van Prof. Leuckart van Giessen vertolkt, 2 terwijl de duitsche overzetting door de engelsche vertaling van Prof. Clark van Cambridge gevolgd werd. 3 Ook in Denemarken, waar in de studie der dierkunde en vergelijkende ontleedkunde veel beroemde mannen kunnen worden aangewezen, werd dit Handboek algemeen gebruikt. 4 Men kan in dit {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} boek twee gedeelten onderscheiden: het eene wordt gevormd door de beschrijvingen van het maaksel en den ontleedkundigen bouw van iedere dierklasse, die telkens aan de systematische beschrijvingen voorafgaan, welke met elkander het tweede gedeelte vormen. Het eerste bevat in de inleidende hoofdstukken zoo vele ‘meesterstukken van helderheid en klaarheid’, 1 die later bij uitbreiding onzer kennis aangevuld of gewijzigd, maar niet licht overtroffen zullen worden. Van het systematische gedeelte, zou men misschien kunnen zeggen, indien wij ons hier een oordeel mogen vergunnen: dat het hem, die de dierkunde, als voorbereiding tot andere studiën beoefent, een te grooten rijkdom aanbiedt, die toch voor hem, die een opzettelijke studie van een of ander gedeelte wil maken, onvoldoende moet genoemd worden. Maar al moge deze opmerking niet geheel ongegrond worden bevonden, dan heeft het boek toch nog zoovele verdiensten, en daaronder de onbegrijpelijk groote belezenheid des schrijvers, ook in min algemeen bekende talen, als de zweedsche en deensche, welke belezenheid door de nauwkeurige aanhalingen iedereen, die dieper wil doordringen, daartoe den weg aanwijst; dat men zich volkomen met het oordeel van meer dan een beroemd man kan vereenigen, dat er tot nu toe nog geen beter handboek bestaat 2. Een derde uitgave te bewerken, moge een der onvervulde wenschen van van der Hoeven geweest zijn 3; maar in een werk, dat in 1864 verscheen, heeft hij opnieuw den geheelen omvang der dierkunde en vergelijkende ontleedkunde voorgesteld. Dit boek is de Philosophia Zoologica 4 ‘waarin zijn geest {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} zich het duidelijkst weerspiegelt’. Het plan tot zulk een werk had hem reeds in zijn jeugd voor oogen gestaan, maar eerst op gevorderden leeftijd heeft hij het, na een arbeid van twee jaren volvoerd 1. Den titel had de schrijver, in navolging van de beroemde Philosophia Botanica gekozen, 2 aan welk werk, ruim eene eeuw vroeger opgesteld, het boek van van der Hoeven, ook gedeeltelijk door zijn inhoud herinnert, daar ook de algemeene regels door Linnaeus, bij zijn dergelijken arbeid vastgesteld door den schrijver der Philosophia Zoologica opgevolgd zijn. Maar uit den aard der zaak bevat de Philosophia Zoologica veel meer dan de Philosophia Botanica geven kon. In het eerste boek vindt men de uitkomsten van de beoefening der weefselleer en der vergelijkende ontleedkunde; het tweede behandelt de ontwikkeling der vrucht; het derde de rangschikking en verdeeling der dieren; het vierde de geografische verbreiding. Het voornemen om in een vijfde boek de geschiedenis der wetenschap te behandelen, heeft de auteur, reeds vóór dat het werk voltooid was, laten varen 3. Toch was er zeker niemand beter dan hij berekend, om die te schrijven. Ook dit werk bevat een zeer rijke literatuur, tot wier mededeeling de schrijver door zijn eigen boekenschat, met veel moeite en zorg, en niet geringe kosten bijeengebracht, in staat gesteld werd. 4 Het boek heeft de algemeene goedkeuring der ge- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} leerde wereld verworven en zal zeker den naam van van der Hoeven tot vele volgende geslachten overbrengen, maar het is niet wel mogelijk, om de waarde van zulk een grondig, allervoortreffelijkst boek in enkele regels te schetsen, tenzij men zich tot deskundigen mag richten. 1 {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Het derde der grootere werken van van der Hoeven is algemeen bekend, ik bedoel het derde Deel van de geheel vernieuwde uitgaaf van Uilkens, de Volmaaktheden van den Schepper, in zijne Schepselen beschouwd, hetwelk Over de Natuurlijke Geschiedenis van het Dierenrijk handelt, en ook afzonderlijk verkrijgbaar gesteld, te Leeuwarden, in 1857, in 8o is uitgekomen. Dit werk is algemeen als een der beste populaire boeken over dierkunde beschouwd en zeker door hem met ingenomenheid bewerkt, daar hij een zeer godsdienstig man was, van wien de reeds genoemde Eerw. heer van der Pot getuigde ‘dat hij zelden iemand ontmoet had van meer religieusen zin’ 1. Zooals reeds met een enkel woord gezegd is, heeft van der Hoeven uit het Zweedsch en Deensch eenige vertalingen geleverd. Dit heeft vooral betrekking op eenige kleine stukken in de Vaderlandsche Letteroefeningen, in het Album der Natuur, waarin er ook eene uit het Engelsch voorkomt, en in de Blikken in het Leven der Natuur geplaatst 2. Zij zijn {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} van gemengden, meest populairen inhoud en geven alweder bewijs van zijn groote werkzaamheid en door hunne verscheidenheid van onderwerpen ook van de groote, bijna onverdeelde, belangstelling waarmede hij het gebied van het menschelijk weten overzag. Aan zijn zucht, om de kennis der natuur algemeen te verspreiden, hebben wij nog de overzetting te danken door hem bezorgd van het beroemde werk van Kirby en Spence over de insekten, die ongelukkig geen genoegzame deelneming heeft gevonden en met de uitgave van het tweede deel werd gestaakt 1. Het oorspronkelijk boek, dat van algemeen erkende waarde is, wordt in Engeland nog gedurig herdrukt. Meer opzettelijk moet eene andere vertaling, door van der Hoeven zelven bewerkt, vermeld worden, namelijk die van een der eerste tegenschriften tegen de zoo bekende theorie van Charles Darwin; wij meenen zijn overzetting van het werkje van W. Hopkins van Cambridge. 2 Tegen de {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} theorie van Darwin en andere soortgelijke heeft van der Hoeven zich altijd verklaard en een opstel daarover door hem in 1858, ruim een jaar vóór de verschijning van het boek van Darwin in het Album der Natuur geplaatst, heeft zoozeer de aandacht getrokken, dat het in 1861 in het Engelsch vertaald werd 1. Bekend is het, dat de leer, volgens welke alle tegenwoordige, bijna tallooze en zoozeer onderscheiden soorten van planten en dieren, uit eenige weinige grondvormen, of zelfs uit één eenigen grondvorm zich ontwikkeld zouden hebben, reeds in de voorgaande eeuw door de Maillet, later door Lamarck en tien jaren vóór het boek van Darwin, door den schrijver van het algemeen bekende werk: Sporen der Schepping is verdedigd, in welk laatste boek van der Hoeven niet alleen de groote leemten in de wetenschappelijke bewijzen, maar ook de geheele strekking gelaakt had, in eene beoordeeling, in de Vaderlandsche Letteroefeningen opgenomen 2. In het genoemde opstel in het Album der Natuur lezen wij ten slotte deze merkwaardige regels, welke ook door Barnard Davis in zijn levensbericht zijn overgenomen: ‘Ontveinzen wij het niet, dat de geologische daadzaken veeleer in strijd zijn met dergelijke beschouwingen, aan welke men althans den naam van natuurlijke beschouwingen niet geven kan. De schepping, het eerste ontstaan van planten en dieren blijft voor ons in duisterheid gehuld; het raadsel wordt ons niet duidelijker, wanneer wij vroegere kiemen aannemen. Het eerste dier, dat b.v. oogen {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} bezat, moeten wij dan laten ontstaan uit een dier zonder oogen. Maar wie begrijpt dit wonder beter dan de schepping van een dier met oogen, onmiddellijk alzoo voortgebracht? De wetenschap sluit hier hare boeken niet, zooals men heeft gezegd; over deze vraagstukken heeft de ware wetenschap geene boeken geopend’ 1. Gedurende het jaar 1842 heeft van der Hoeven het akademisch rectoraat waargenomen en den 8 Februari 1843, bij zijn aftreden, hield hij die merkwaardige Oratio de aucta et emendata Zoologia post Linnaei tempora, eene redevoering, die onder het groote aantal van akademische gelegenheidsschriften, zeker een der beste genoemd mag worden en die ook met onverdeelde goedkeuring werd aangehoord 2. Geen wonder! Inderdaad bezat van der Hoeven een grooten redenaarsaanleg en zeker zou hij, in eene andere loopbaan, op den kansel, in de pleitzaal, in de volksvertegenwoordiging, bij gelegenheid tot ontwikkeling van dit talent, ook als redenaar hebben uitgeblonken. Als in het voorbijgaan, hebben wij boven reeds iets van zijn welsprekendheid gezegd, maar {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} wij vinden hier de welkome aanleiding, om er bij te voegen, dat hij daarvan meermalen schitterende bewijzen heeft gegeven, als hij in de haagsche maatschappij Diligentia, of in de rotterdamsche afdeeling der Hollandsche maatschappij van fraaie Kunsten en Wetenschappen, of elders, als spreker was opgetreden. Dan was meermalen reeds het onderwerp door hem behandeld geheel eigenaardig; het noemen daarvan wekte dadelijk de belangstelling der hoorders en de aandacht werd gunstig gestemd, zooals bij die uitstekende redevoering, in 1844 opgesteld: Over den strijd voor het Vaderland in vredestijd 1; of toen hij in 1848, toen tronen omvergeworpen waren, schepters geknakt of verbogen en gansch Europa, met zeer enkele uitzonderingen door de fakkels der omwenteling dreigde te verteren; de vraag, eenmaal door Niebuhr gesteld, Gaan wij eene nieuwe barbaarschheid te gemoet? 2 zich ter beantwoording had gekozen. Dan bleek het, hoe zijn stijl, altijd duidelijk, altijd zuiver, maar waarin men wel eens verscheidenheid van woorden en uitdrukkingen miste, onder de bewerking van zulke onderwerpen, verheffing had aangenomen, zijn zinbouw een sierlijke en krachtige ronding had verkregen en een groote rijkdom van woorden hem ten dienste kon staan. Dan verloor hij onder de voordracht allengskens de gebukte houding, die hem, als gevolg van sterke bijziendheid, anders eigen was, en richtte hij zich in zijn geheele rijzige gestalte op; dan werden zijne oogen levendig; dan verloor de stem hare dofheid en nam helderheid aan en kracht; dan beantwoordde de beweging der armen en handen aan het geheel en dan wekte hij ook een indruk op, die zijn hoorders medesleepte, die zijn innige overtuiging in hun gemoederen overstortte; een indruk, waarvan de herinnering bijbleef, die meermalen nog jaren later met eerbied voor den spreker herdacht werd. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Van der Hoeven is een zeer werkzaam lid geweest van het voormalig Koninklijk Instituut en later van de Koninklijke Akademie der Wetenschappen, in welke het vertrouwen zijner Afdeeling hem in 1865 tot haar voorzitter benoemd heeft, welke eervolle taak hij wel noode aanvaardde, maar waarvan hij zich, getuige zijn lijkredenaar in die instelling, Prof. Harting, op uitstekende wijze heeft gekweten. 1 De werken zoo door het Instituut als door de Akademie uitgegeven, bevatten vele grootere en kleinere opstellen van zijne hand, waaronder ik, het meer wetenschappelijke voorbijgaande, hier alleen de Levensberichten zal noemen door hem in de zittingen der Akademie voorgedragen van de beide beroemde amsterdamsche hoogleeraren, den in hoogen leeftijd overledenen G. Vrolik en diens zoon W. Vrolik, zijn veeljarigen vriend. 2 Het laatste is met toevoeging eener uitvoerige bibliografie ook in een der bundels onzer Maatschappij opgenomen. Uit de behandeling van de vele levensberichten van natuuronderzoekers en geleerden, die wij aan van der Hoeven te danken hebben, blijkt dat het schrijven daarvan voor hem eene aangename bezigheid is geweest en dat hij een dergelijken arbeid steeds met ingenomenheid heeft verricht. Dat lag dan ook geheel in zijn karakter, want het moet opzettelijk herhaald worden, dat piëteit, in de volle beteekenis die het woord bij de ouden gehad heeft, hem in alles eigen was en in zijn geschriften bij iedere gelegenheid doorstraalt. Maar het waren niet alleen de vergaderingen van het Instituut en van de Akademie, die getrouw door van der Hoeven bezocht werden: want hij toonde steeds een levendige belangstelling voor alle bijeenkomsten waar natuuronderzoekers, geleerden en letterkundigen vereenigd waren. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo was hij bijna altijd tegenwoordig op de algemeene vergadering van het Bataafsch Genootschap, van onze Maatschappij, in wier maandelijksche bijeenkomsten hij ook zelden gemist werd, en evenzoo getrouw woonde hij de bijeenkomsten van andere dergelijke instellingen bij. Gewoon om ieder jaar in de zomervakantie een reis te doen, maakte hij die meermalen dienstbaar, om de bijeenkomsten van Natuuronderzoekers in onderscheiden landen van Europa gehouden, te bezoeken. Zoo was hij in 1842 op de vergadering der skandinavische natuuronderzoekers te Stokholm, waarvan hij een uitvoerig verhaal heeft gegeven, dat eerst in een tijdschrift opgenomen, in 1845 vermeerderd afzonderlijk is verschenen. 1 In 1847 nam hij deel aan de bijeenkomst van the British Association for the Advancement of Science, te Oxford gehouden, waarbij ik zijn reisgenoot mocht wezen en getuige zijn van de algemeene hoogachting, die hem aldaar werd betoond. Na den afloop bleef ik met van der Hoeven nog eenige dagen te Londen, en daar ik voortdurend in zijn nabijheid was, en wij in hetzelfde logement intrek hadden genomen, viel mij meermalen de eer te beurt, dat de uitnoodigingen die hij ontving, ook tot mij werden uitgestrekt. Onvergetelijk blijft mij de herinnering aan een middagmaal bij den entomoloog Henry Spence, waar ik met van der Hoeven, ook met den reeds genoemden prins van Canino mocht aanzitten, die door zijn sterke gelijkenis op zijn oom, den eersten Napoleon, en niet minder door zijn levendigheid, ik zou haast zeggen, luidruchtigheid ieders aandacht tot zich trok; daar was ook Owen, Nilsson uit Zweden, Leverrier, om zijn ontdekking der planeet Neptunus, even te voren bekend gemaakt, algemeen gevierd, {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} in wiens onmiddellijke nabijheid Adams geplaatst was, wiens berekeningen Leverrier's ontdekking hadden voorbereid; verder Milne-Edwards en de groote dierschilder Gould, wiens prachtwerken over de vogels van Europa, over die van Nieuw-Holland, over de toekans en trogons (couroucous) en over de kangeroes hem ook als natuuronderzoeker algemeen beroemd hebben gemaakt. Later heeft van der Hoeven de engelsche bijeenkomsten nog meermalen bijgewoond, terwijl hij ook dikwijls de Versammlung der deutschen Aerzte und Naturforscher bezocht heeft, in alle welke bijeenkomsten hij ijverig deel aan de werkzaamheden heeft genomen. Het natuurlijk gevolg van deze deelneming aan zoovele dergelijke vereenigingen, die tevens gelegenheid tot gezellig verkeer gaven, was, dat hij niet alleen door zijne uitgegeven werken algemeen beroemd, maar ook persoonlijk met bijna alle natuuronderzoekers bekend was. Met zeer velen van hen stond hij in voortdurende briefwisseling, 1 terwijl de talrijke geleerden, die Leiden bezochten, of er voor hun studien eenigen tijd vertoefden, door hem altijd gastvrij werden ontvangen, waarbij hij geen tijd of moeite ontzag om hun behulpzaam te wezen, zooals door menigeen onder hen erkentelijk is herdacht. Zeker heeft, zoowel de omgang als de briefwisseling met andere natuuronderzoekers een zeer vrucht- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} bare wisseling van gedachten moeten wekken, maar, om bij zijne vele en zoo veelsoortige bezigheden daarvoor den tijd te kunnen vinden is een bewijs te meer, hoe van der Hoeven waarlijk met zijn tijd als te woekeren verstond. En in dit opzicht heb ik toch nog niet alles gezegd. In 1848 werd hij te Leiden tot lid van den gemeenteraad benoemd, welke betrekking hij tot aan zijn dood heeft waargenomen, daar de keuze zijner medeburgers hem telkens, als hij moest aftreden, opnieuw zitting deed nemen. Met enkele tusschenpoozingen van verplichte aftreding, was hij lid van den kerkeraad zijner gemeente, waarin hij door de helderheid zijner inzichten en de juistheid zijner adviezen veel invloed had. Toen de Remonstrantsche broederschap een commissie benoemd had, ‘om een nieuwen zangbundel te regelen’, werd van der Hoeven ook daarin benoemd, in welke commissie hij een zeer werkzaam lid is geweest. 1 Bij al deze bezigheden en werkzaamheden voegde zich de zorg voor het onderhoud en voor de uitbreiding zijner verzamelingen, onder welke nog eene voor vergelijkende ontleedkunde moet genoemd worden. Zij bevatte kort vóór zijn dood ‘400 preparaten in spiritus, en verder eenige preparaten van vergelijkende osteologie, gedissolveerde beenderen’ enz. 2 Zij, die zich met een dergelijken arbeid hebben bezig gehouden, weten hoeveel tijd het bijeenbrengen van zulk een verzameling kost, en daar slechts enkele preparaten uit de nalatenschap van Ger. Sandifort aangekocht waren en hem geen prosector ten dienste stond, had hij bijna alle preparaten zelf vervaardigd. Toch hebben al deze zoo onderscheidene bezigheiden hem niet verhinderd, om alles wat hooger onderwijs in het bijzonder, maar ook alles wat opvoeding en {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwijs in het algemeen betreft, belangstellend te blijven gadeslaan, waarover hij bij iedere gelegenheid, in vlugschriften, in boekbeoordeelingen, of in andere kleinere opstellen, zijn beschouwingen, gedachten en opmerkingen heeft medegedeeld. Maar zoo onderwijs en opvoeding den inhoud van de meeste van deze soort zijner kleinere geschriften uitmaken, zoo waren deze onderwerpen niet de eenige, die daarin werden behandeld, want meermalen heeft hij daarin over letterkunde, ook over staathuishoudkunde zijn meening opengelegd. Daarenboven gaf de godsdienstige worsteling onzer dagen hem aanleiding tot het schrijven van een boekje, Brieven over Weten en Gelooven 1, een werkje uit den aard der zaak meer subjektief dan objektief van beschouwing. In de opstellen over onderwijs en over opvoeding wordt veel gevonden, dat voor de helderheid van zijn oordeel en van zijn inzichten getuigt, en veel van hetgeen daarin voorkomt zou zeker nog ernstige behartiging verdienen, vooral bij de behandeling eener wet op het hooger onderwijs, maar de mededeeling van eenige uittreksels daaruit ligt buiten de grenzen van een levensbericht. Daar men hem, en misschien wel niet geheel zonder grond ‘behoudend’ genoemd heeft, wil ik niet onvermeld laten, dat hij reeds in 1828 zich tegen de doodstraf verklaard heeft 2, in 1836 zich ‘een warm voorstander van vrijen handel’ genoemd heeft 3 en indertijd de graanwet van van Hall scherp heeft gegispt. 4 In al die opstellen openbaart zich de grootste oprechtheid, mede een zijner meest uitkomende karaktertrekken, die hem altijd en in alles onderscheidde. De veronachtzaming der akademische belangen, waarin alle regeeringen sinds zoovele jaren elkander gelijk zijn {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} gebleven, die men haast met van der Hoeven ‘stelselmatig’ zou noemen, wordt daarin meermalen gelaakt, terwijl de ellendige besnoeiingen en bezuinigingen van 1843 hem een voortdurende aanleiding tot ergernis gaven, die hij meermalen met wrevel, zoo in gesprekken als geschriften, soms niet zonder bitterheid heeft geuit.   In zijn loopbaan als hoogleeraar heeft van der Hoeven vele teleurstellingen ondervonden. Het duurde tot in 1835, eer hij tot gewoon hoogleeraar te Leiden bevorderd werd, ofschoon hij reeds in 1831 een beroep naar Groningen, als gewoon hoogleeraar in de geneeskunde, had afgewezen en zich opnieuw aan Leiden had verbonden. Hij was wel niet onbemiddeld, maar de karige bezoldiging voor een buitengewoon hoogleeraar vastgesteld heeft hem zeker in dit tijdperk van zijn leven meermalen moeten verhinderen, om zich de hulpmiddelen, die hij voor zijn studie behoefde, aan te schaffen, of hem in het aankoopen daarvan moeten beperken. Aan zijn meermalen met aandrang uitgedrukten wensch, om een kabinet van vergelijkende ontleedkunde, ten behoeve van zijn onderwijs, op te richten is niet voldaan geworden; zelfs voor zijn eigen verzameling, geheel voor het onderwijs gevormd, heeft hij geen subsidie genoten, en wij hebben het reeds gezien, zich ook nooit van de hulp van een prosector kunnen bedienen, terwijl ook de niet geheel onbeteekenende uitgaven voor glaswerk en spiritus hem niet werden vergoed. Treurig is het, dat zulk een man niet meer aanmoediging gehad heeft en dat zoovele zijner billijke wenschen steeds onvervuld zijn gebleven! Van een geheel bijzonderen aard was eene andere omstandigheid, die hem jaren achtereen veel kwelling heeft veroorzaakt. Bij de omwenteling van 1830, die het Zuidelijk Nederland van ons afgescheurd had, waren de Noord-Nederlanders, die in de voormalige zuidelijke provincien aan de hoogescholen als professoren geplaatst waren, met vele andere {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} ambtenaren naar de noordelijke teruggekeerd en hadden zich bij de regeering beschikbaar gesteld. Zoo was professor J.G.S. van Breda van Gent naar Leiden gekomen, waar hij collegies in de Natuurlijke geschiedenis gaf, welke door vele studenten werden gevolgd, die het collegie van van der Hoeven onbezocht lieten. Geen wonder! want collegies over Dierkunde en vergelijkende ontleedkunde waren voor hen slechts een lastige wetsbepaling, waarvan zij het nut niet inzagen en van Breda wist het hun gemakkelijk te maken. Zoo gaf deze een half collegie, waarvoor dan ook het halve geld betaald werd, terwijl van der Hoeven een heel hield. Van Breda gaf capita selecta, van der Hoeven hield zijn collegie geheel wetenschappelijk. Van Breda voerde de nieuwigheid in, om zijn collegie in het Nederlandsch te geven, terwijl van der Hoeven, zooals destijds bijna zonder uitzondering geschiedde, zich aan het oude gebruik van het Latijn hield. Van Breda had iets innemends in zijn voorkomen en manieren, terwijl van der Hoeven de jongelingen niet zoo dadelijk tot zich trok. En wat vooral van invloed was, van Breda stelde, zonder eenig onderzoek naar de kundigheden van den candidaat, het vereischte testimonium bij den pedel altijd voor iedereen beschikbaar, die op de lijst had geteekend, terwijl van der Hoeven allen zonder eenig onderscheid vooraf een vrij gestreng tentamen liet ondergaan. Dit duurde, tot in 1839, toen van Breda uit Leiden naar Haarlem vertrok, waar hij tot Sekretaris der Hollandsche Maatschappij en tot Directeur der Verzamelingen van Teyler's Stichting benoemd was. Men ziet, dat de aanstelling van privaat-docenten naast de hoogleeraren - en als zoodanig kan men de toenmalige verhouding van van Breda tot van der Hoeven beschouwen - ook hare schaduwzijde heeft. In onze dagen, nu er zoo dikwijls sprake van privaat-docenten is, verdiende deze bijzonderheid een opzettelijke vermelding. Van der Hoeven heeft in zijn laatste levensjaren veel verdriet ondervonden van zijne verhouding tot het Museum. In {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} het belang van het onderwijs, en tevens om nog meer voor de wetenschap te kunnen doen, had hij jaren achtereen vurig gewenscht, om het bestuur over het Museum met het hoogleeraarsambt te mogen vereenigen. Zeker is het op zichzelf beschouwd wenschelijk, dat een akademische verzameling voor het onderwijs bestemd of daarvoor dienstbaar gesteld, onder het bestuur sta van een hoogleeraar in de wetenschap, die daarin wordt vertegenwoordigd. Maar het bestuur over eene zoo uitgebreide verzameling, als 's Rijks Museum voor Natuurlijke Historie, vordert zoovele en zoo geheel eigenaardige werkzaamheden, dat men het mag betwijfelen, of de betrekking van directeur wel met het hoogleeraarambt vereenigbaar zijn zou. Ook eischen toezicht, onderhoud en uitbreiding weder veel kennis van een geheel bijzonderen aard, die men vooral bij hen zal moeten zoeken, die zich als beambten bij de verzameling zelve, of bij dergelijke instellingen, praktisch hebben gevormd. Nog moet hierbij worden vermeld, dat Dr. Schlegel, de oudste conservator, daar Temminck in de laatste jaren om zwakte, het gevolg van zijn hoogen leeftijd, het Museum slechts zelden bezocht had, reeds feitelijk als Directeur werkzaam geweest was. De regeering trachtte dan ook, in 1858 bij den dood van Temminck, de aanspraken van beide geleerden te bevredigen door Dr. Schlegel, met den titel van Professor tot Directeur en van der Hoeven tot Opperdirecteur te benoemen, waarbij hem als zoodanig een bezoldiging werd toegekend; eene handelwijze waarin ik meen, dat de regeering een bewijs harer welwillendheid heeft gegeven. Alles zou dus misschien gevonden geweest zijn, zoo er tusschen de beide mannen de gewenschte overeenstemming bestaan had, die ongelukkig ontbrak. Van der Hoeven zag al spoedig, dat hem ‘wel een eervolle titel, maar weinig macht’ 1 was geschonken en te vergeefs trachtte hij in de instructiën voor beide vastgesteld veranderingen te verkrijgen. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat er verder is voorgevallen, is voor mededeeling niet wel vatbaar, maar de gespannen verhouding eindigde daarin, dat van der Hoeven zijn ontslag als Opperdirecteur heeft genomen. In zijn overtuiging gekrenkt, in zijn idealen teleurgesteld, in de onmogelijkheid gebracht, om vele lang beraamde en lang doordachte plannen, ten beste van de wetenschap en van het onderwijs ten uitvoer te leggen; heeft deze zaak op zijn laatste levensjaren een duisteren nevel doen vallen, die bij zijn prikkelbaar gestel en aanleg tot sombere gemoedsstemming hem zeer heeft gedrukt. Maar het strekt mij tot eene innige voldoening, dat ik hierop mag laten volgen, dat het hem ook niet aan eerbewijzingen, aan onderscheiding en waardeering heeft ontbroken, en dat hij in ruime mate de erkentelijkheid van zeer velen heeft mogen ondervinden. Hij was ridder van den Nederlandschen Leeuw, Kommandeur van de Zweedsche Poolster en ridder van den Zähringer Leeuw van Baden. Onder de zeer talrijke buitenlandsche Akademien, Maatschappijen en Genootschappen, die hem tot medelid aannamen, zijn er vele te noemen, waarvan het lidmaatschap of zelden, of zelfs slechts bij uitzondering, door een vreemdeling kan worden verkregen, terwijl genoegzaam alle binnenlandsche geleerde vereenigingen van eenige beteekenis hem in haar midden hadden opgenomen. De lange lijst van al die lidmaatschappen heeft prof. Harting medegedeeld 1. Dat zijn werken algemeen binnen 's lands, maar vooral in het buitenland, wanneer hij zich tot een grooter publiek kon richten, met graagte en ingenomenheid werden ontvangen; dat hem een zeer gunstige beoordeeling algemeen ten deel viel, hiervan is ons reeds veel gebleken, zoodat het overbodig zou wezen, om hierbij nog langer stil te staan. Dat vele studenten dankbaar en erkentelijk zijn onderwijs, zijn leiding in hunne studien, zijn welwillendheid en vriendschappelijken omgang herdachten, {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} blijkt uit de voorberichten voor vele uitstekende dissertaties, waarin meermalen tot zijn lof alleen meer werd gezegd, dan van al de hoogleeraren der faculteit waarin zij gepromoveerd waren, te zamen. Ten volle bleek hun ingenomenheid met den meester bij de viering van zijn 25 jarig professoraat en nog meer toen hij 40 jaren hoogleeraar geweest was. Bij deze gelegenheid kwam zijn krachtige welsprekendheid op nieuw uit, daar hij in zijn antwoord op den welkomstgroet, hem dien morgen in zijn gehoorzaal door studenten en oud-studenten gebracht, die hem in grooten getale aldaar opgewacht hadden, de tranen der aanwezigen van aandoening deed vloeien. Voor zulke bewijzen van genegenheid was hij zeer gevoelig; ‘dat is wel het heerlijkste dat men beleven kan’ schreef hij aan Welcker ‘te zien, dat men bemind is. - Ik dank God daarvoor’ 1. Reeds in 1827 had onze Maatschappij hem tot haar medelid benoemd 2. Hij was daarin niet alleen een zeer belangstellend, maar ook een werkzaam lid, die meermalen ook in het Bestuur zitting heeft gehad 3. Een voorlezing, door hem voor de leden gehouden: Over Vogels zonder vleugels van N. Zeeland, is in het Album der Natuur 4 opgenomen. Op haar uitnoodiging schreef hij het levensbericht van Flor. Jac. van Maanen 5. Zoo men hen uitzondert, die zich bepaald aan onze letterkunde wijden, kan men zeggen, dat geen onzer geleerden, zoo iemand hunner, zoozeer voor onze taal heeft geijverd als Nederlands groote Zooloog. Eenige regels uit zijn redevoering ‘Over den strijd voor het Vaderland in vredestijd’ moeten hier hunne plaats vinden 6. ‘Sedert het Latijn opgehouden heeft, de algemeene taal der geleerden te zijn, staat het te vreezen, {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} dat sommige, niet tevreden met de eng beperkte grenzen van ons vaderland, de zwakheid zullen hebben, - [om] zich bij hunne geschriften van eene meer verbreide levende taal te bedienen. En al geschiedt zulks ook niet, een langzaam voortsluipend misbruik van vreemde woorden en spraakwendingen door sommige onkundige dagbladschrijvers zoo dikwerf herhaald, dat het oor ongevoelig aan die gewelddadigheden gewoon wordt, ondermijnt onze taal, en zal zoo men tegen dien overstroomenden vloed geene stevige dammen opwerpt, ten laatste haar tot eene doode navolging van het Hoogduitsch vernederen. Bedenken wij, dat ons volksbestaan er mede gemoeid is, want, wanneer eenmaal de taal in haar levensbeginsel aangetast, wegkwijnt en versterft, dan zal het den beschaafden man tot behoefte worden eene andere van krachtiger leven, tot het kleed zijner gedachten te kiezen. - Wij zouden het daarom onzen geleerden en letterkundigen en allen, die door woorden of geschriften op hunnen tijd eenigen invloed uitoefenen, zoo gaarne toeroepen: Bewaart, bewaart uwe taal! Niet door overgieting uwer gedachten in eene vreemde, geleende taal zult gij de aandacht der buitenlanders op u vestigen. Zorgt slechts, dat uwe voortbrengselen zich door grondigheid en oorspronkelijkheid aanbevelen! De buitenlander zal dan gedrongen worden, uwe geschriften te kennen; gedienstige vertalers zullen van zelf onder de vreemden opstaan. - Is niet de taal der Zweden tot eene kleine volksmenigte beperkt, even gelijk de onze? En leeft niet de naam van een' Berzelius - over den geheelen beschaafden aardbol? Eerst dan zal onze taal al hare verborgene schatten vertoonen, hare groote buigzaamheid ontvouwen, haren onbeperkten aanleg ontwikkelen kunnen, wanneer de geleerdsten en beschaafdsten des volks haar tot het middel bezigen, waarin zij hunne gedachten kleeden, eerst dan zal de taal groeien met de wetenschap’ 1. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Van der Hoeven genoot over het geheel genomen eene goede gezondheid, ofschoon hij zeer gevoelig was voor weersveranderingen en nogal eens aan langdurige verkoudheden met een lastigen hoest leed. Toch was hij, tot eenige maanden vóór zijn dood, niet verouderd en had ook geen ziekelijk voorkomen. Nog op den 8sten December 1867 woonde hij de eerste vergadering bij van de Commissie tot oprichting van een standbeeld voor Boerhaave. Hij nam ijverig deel aan de beraadslagingen en toen de meeste leden met elkander het middagmaal bleven houden, was hij aan tafel vroolijker dan hij sinds lang was geweest. Kort daarna werd hij door herhaalde bloedspuwingen overvallen, waaraan hij reeds als student had geleden, toen dat verschijnsel, bij zijn toenmaligen tengeren, schralen lichaamsbouw, gegronde bezorgdheid voor zijn leven had opgewekt. Van Cuvier is hetzelfde bekend, die ook in zijn jeugd door tering bedreigd, toch eerst in zijn 64ste jaar, en nog wel aan eene andere ziekte bezweek. Ik breng dit daarom bij, omdat het mij is voorgekomen, dat van der Hoeven, in zijn levensbericht van dien grooten man, met zichtbare voldoening bij deze bijzonderheid stil staat en zeker in dat voorbeeld voor zich zelf hoop had gevonden 1. Ook van der Hoeven kwam het voor eene lange reeks van jaren te boven, want eerst tegen het einde van zijn 66ste levensjaar begon het gevaar, dat hij zoo lang was ontkomen, hem ernstig te bedreigen. Van December 1867 af aan verminderden zijne krachten in het oog loopend, zonder dat hij veel leed. Bij de daarop volgende koude, moest hij te huis blijven, maar gaf nog steeds collegie voor enkele studenten aan zijn huis. In Januari daaraanvolgende verergerde de dood van zijn schoonzoon zijn toestand zeer. Hij {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} zag dien toestand ten volle in, maar in zijn brief aan Barnard Davis, van den 17den dier maand, uitte hij toch den wensch, dat zijn leven nog eenigen tijd mocht verlengd worden; zelfs straalt daarin nog eenige hoop door 1. Zijn wensch werd niet vervuld: zijn krachten namen al meer en meer af. Getrouw aan zijn spreuk van te werken, zoo lang de dag duurt, bleef hij zich steeds bezig houden: prof. Zaaijer, die hem meermalen bezocht, vond hem steeds werkzaam 2. Nog in 1868 verscheen van hem, in het Album der Natuur 3, een stukje over de Natuurlijke historie van Cajus Plinius en eene boekaankondiging in het Nederl. Tijds. voor Geneeskunde 4. Tot eenige dagen voor zijn dood toe, bleef hij de studenten ontvangen! Den 10 Maart 1868 ontsliep hij zeer zacht in den avond, nadat hij bij het middageten, met zijn kinderen aan tafel had aangezeten, in het volle bewustzijn van zijn naderend einde, dat hij binnen eenige uren verwachtte, zooals hij het aangekondigd had. Zoo stierf Jan van der Hoeven, dien men in weinig woorden met een enkelen regel van Cicero zou kunnen kenschetsen: Et natura admirabilis et exquisita doctrina et singularis industria, woorden door hem zelven boven het levensbericht van Cuvier geschreven en ook door prof. Salverda in zijn nekrologie overgenomen. Den 12den Maart gedacht de Burgemeester, Dr. W.C. van den Brandeler bij de opening der zitting van den gemeenteraad, het afsterven van het raadslid van der Hoeven, in wien de stad een harer hoogst geschatte ingezetenen had verloren en de hoogeschool een onberekenbaar verlies had geleden. Hij was allen ten voorbeeld geweest door onvermoeid tot aan zijn dood voor de gemeente en voor de hoogeschool werkzaam te zijn. Van hem kon gezegd worden, dat zijne werken {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} hem volgden en zijne nagedachtenis zou niet alleen bij zijn stadgenooten, maar ook bij allen, die in en buiten het vaderland met hem in betrekking hadden gestaan, in eere worden gehouden 1. Den 14den dier maand bij de begrafenis werd het lijk op de begraafplaats aan de Groenesteeg door een groote schaar van vereerders, vrienden en belangstellenden opgewacht. De burgemeester sprak het eerst bij het geopend graf en schetste wat de overledene in openbare en bijzondere betrekkingen geweest was; de hoogleeraar W.F.R. Suringar herdacht de verdiensten van den overledene in betrekking tot de hoogeschool en de wetenschap; Ds. Maronier wees op het onherstelbaar verlies, dat 's mans achtergeblevene betrekkingen door zijn dood hadden geleden en wees op het voorbeeld dat hij hun had gegeven. Zijn schoonzoon, Mr. H.W. Fangman herdacht met aandoening wat hij voor zijn kinderen geweest was en betuigde den dank der familie aan de sprekers en aan allen die door hunne tegenwoordigheid daar ter plaatse blijk van hunne deelneming hadden gegeven 2. Altijd zal de schrijver van dit levensbericht het blijven betreuren, dat zijn bezigheden het hem onmogelijk gemaakt hadden, om zijn grooten meester de laatste eer te helpen bewijzen en om aan dat dierbaar graf te getuigen, wat de overledene voor zijn leerlingen geweest is!   Rotterdam, Nov. 1869. 2 G.PH.F. GROSHANS. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Jhr. Mr. Anthon Gerard Alexander Ridder van Rappard. Anton Gerard Alexander van Rappard (1799-1869) heeft als student, als staatsburger, als staatsman zulk een belangrijk deel genomen aan de gebeurtenissen van zijn tijd, dat een levensbericht van hem eene belangrijke bijdrage is tot de geschiedenis van ons Vaderland. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde heeft mij de vereerende taak opgedragen, dat levensbericht voor hare handelingen op te stellen. Ik heb die taak, niet zonder schroom, maar toch met ingenomenheid, aanvaard. Ik heb den overledene hooge achting en oprechte vriendschap toegedragen, en ik meen niet buiten de gelegenheid te zijn een waar licht te doen vallen op zijn bijna zeventigjarig leven. In 1831, in eene episode uit het vrijwilligersleven, waarop ik later in deze schets terugkom, heb ik enkele weken het voorrecht genoten met hem zeer vertrouwelijk om te gaan. De vriendschap daaruit ontsproten heeft onafgebroken tot zijn dood voortgeduurd, al waren wij het niet altijd eens in {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} theologische en staatkundige beschouwingen en al verliepen er dikwijls maanden en jaren, dat wij, ieder in onze werkzaamheden bezig, elkander niet spraken of schreven. Een nog belangrijker bron dan mijn persoonlijke omgang is geopend geworden door de welwillendheid zijner familie, die met eene onbekrompenheid en een vertrouwen, die ik niet genoeg kan waardeeren, mij de nagelaten papieren heeft toevertrouwd, die mij bij het opstellen van dit levensbericht van dienst zouden kunnen zijn. De aard van die papieren is wel geschikt om het karakter en de werkzaamheden van den overledene te doen kennen. Zij bestaan in vele minuten van officieele brieven en in aanteekeningen, voor het grootste gedeelte opgeteekend, toen de gebeurtenissen nog zeer versch in het geheugen lagen. De oudste aanteekeningen zijn van de eerste maanden van het jaar 1820, de volgende loopen van 1823-1825; zij vormen, op eenige weinige uitzonderingen, een vrij volledig dagboek van zijne studiën. Het dagboek werd later afgebroken door drokke ambtsbezigheden. In 1828 werden zij op nieuw aangevangen, ofschoon korter, maar telkens weder afgebroken, zoodat van 1829-1831, 1832-1834 slechts enkele aanteekeningen voorhanden zijn, die later geheel ontbreken. Gedurende de jaren 1848, 1849 en 1850 werden weder enkele gebeurtenissen opgeteekend, evenals in 1853 en 1855-1856. De aanteekeningen zijn zelden bespiegelingen, meestal korte opmerkingen en herinneringen, die onder het lezen een bijzondere aantrekkelijkheid bezitten, door het onmiskenbare karakter van natuurlijkheid en waarheid. Liefde tot hetgeen edel en goed is, - afkeer van ruwen hartstocht zoowel als van lage intrige spreken uit bijna elke bladzijde. Uit de breedere aanteekening, in de jongelingsjaren gehouden, leert men den aanleg van het karakter kennen, dat in latere jaren met een enkele uitdrukking van afkeuring of verontwaardiging zich openbaart. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Het leven van van Rappard is als van zelf in onderscheidene tijdvakken verdeeld: - zijn jeugd tot aan zijn promotie 1799-1824; - zijn loopbaan als belangstellend staatsburger en ondergeschikt ambtenaar 1824-1838; - zijn betrekking tot de staatssecretarie, het kabinet des Konings, en als secretaris van den ministerraad 1838-1854; - zijn ministerieele loopbaan 1854-1858, - en eindelijk zijn ambteloos leven 1858-1869.   Zijne jeugd verhaalt van Rappard in zijn dagboek. Wij deelen daaruit het begin en enkele zinsneden onveranderd mede, ook om de levensbeschouwing van den 20-jarigen student te doen kennen en welk gewicht hij toen aan een dagboek hechtte. De jongeling dan begon aldus zijne aanteekeningen: ‘De natuur schonk den mensch eene uitmuntende gave: het geheugen. Zonder hetzelve waren de werkingen des verstands weinig vermogende; - zonder hetzelve misten wij de herinneringen van vervlogene oogenblikken, welke wij onder de gelukkigsten van ons leven tellen; - zonder hetzelve zouden ons ook de gedachten ontgaan van het kwaad, dat wij hebben bedreven, van de rampspoeden die ons hebben getroffen, van de tegenheden met welke wij hebben gestreden, van de misstappen die wij hebben begaan, en waarvan de herinnering ons grotelijks behulpzaam is tot verbetering van onzen verderen levensweg. De jeugdige leeftijd is ook het tijdstip waarin het geheugen de grootste kracht bezit, hetzelve ontvangt alsdan de levendigste indrukken, die zelden of nooit worden uitgewischt; dan door deze indrukken worden ook vele uit de vroegere kindschheid vervangen, die wij toch niet gaarne zagen voorbijgaan; immers toen hadden wij de minste zorgen, toen leverden de minste kleinigheden de grootste vermaken op, toen ontwikkelden zich de zaden van grootere bekwaamheden of van schandelijke ondeugden. ‘Reeds nu zijn vele beelden uit vroegere jaren mij slechts {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} flaauw voor den geest en worden langzamerhand met den voortgang mijns levens meer en meer uitgewischt. Ik wil dan hierin mijn geheugen te hulp komen. Ik zal de dagen mijner kindschheid getrouwelijk schetsen, voor zooverre het weldadig geheugen mij dezelve te binnen brengt; ik zal de vorderingen mijner verstandelijke vermogens, de ontwikkeling mijner hartstochten, de ontmoetingen mijner jeugdige levensjaren onderzoeken en te boek stellen want ‘Wenn zu glauben ist, redlicher Freund, da kann ich dir sagen Glaube dem Leben, es lehrt besser als Redner und Buch’. Göthe. ‘Gave de Almachtige en Wijze Voorzienigheid mij hiertoe den nodigen leeftijd, maar ook de lust om het werk te vervolgen. Ik onderneem eene moeijelijke taak, maar ook een taak die mij nuttige en aangename oogenblikken verschaffen kan, en eene rijke bron van zelfkennis kan opleveren, zoo waarheidsliefde mijne pen bestiert, en de vleiende eigenliefde haren besmettelijken invloed niet doet gevoelen. Dan waarom voor uzelven geveinsd, waartoe u voor uzelven verheeld; slechts de dwaas doet zulks en zoekt met angstige bekommeringen zijne dwaasheden voor zich zelven te bedekken. Ook ik behoor tot dezulken. Ook ik zoek menigwerf, door eigenliefde verleid, de denkbeelden van mij af te stooten, door welke de wijze zijn pad regelt, en zijn geest veredelt en beschaaft. Maar ik zal trachten dezen gelijk te worden, en zoodoende meer en meer mijn hart te veranderen en te verbeteren. Ik werd den 5 October 1799 te Utrecht geboren. Mijne ouders waren Carl Paul Georg van Rappard, en Maria Anna van der Hoop. Van zeven kinderen, waarvan er drie reeds gestorven zijn, was ik de jongste. Redelijk gezond ben ik drie jaren doorgeworsteld, in welke, zooals de dichter zegt: het kind ‘Vivit, sed est vitae nescius ipse suae’. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik kan mij uit dezelve, zooals ieder mensch, niets herinneren, dan dat ik nog niet zoo groot was om over een tafel heen te kijken. Wat mijn ligchaamsgestel betreft, hoe gezond ik ook in mijne eerste jaren was geweest, zoo mocht ik mij echter op meer gevorderden leeftijd niet in die gezondheid of ligchaamssterkte verheugen, welk het zich liet aanzien, dat ik zoude bezeten hebben. Zoo ik mij wel herinner, werd ik in dit tijdperk een of tweemaal 's jaars ongesteld, vooral in de maag. Ik zag er meestal bleek uit. Mijn groei was niet voorspoedig. Als jongste kind was ik de lieveling mijner ouders, die voor mijne gezondheid welligt al te beducht waren, en mij daarom meer koesterden dan geschikt was om mij een sterken ligchaamsbouw te bezorgen. Dit was dan ook welligt de oorzaak van mijne groote en buitengemeene vreesachtigheid, om welke ik mij naderhand dikwerf heb geschaamd, maar die mij vervolgens nimmer geheel begeven heeft..... Veel heb ik te danken gehad aan de tedere en trouwhartige zorg mijner moeder die, door haar oppassen en moederlijke bekommeringen hare gezondheid grootelijks geknakt heeft’. Na vermeld te hebben, dat hij op zesjarigen leeftijd naar de hollandsche school was gegaan en reeds op negenjarigen leeftijd, op raad van Prof. Rau, naar de latijnsche school was gezonden, iets dat de bescheiden jongeling voor vlugge kinderen oordeelde misschien goed te kunnen zijn, maar voor zich zelven nadeelig achtte, zet hij zijn dagboek voort in de volgende woorden: ‘Zoo gebrekkig misschien mijne verstandelijke opvoeding was, zoo veel te uitnemender was de zedelijke, welke ik van mijnen braven en godvruchtigen vader ontving. Reeds vroeg prentte hij de eerste lessen van godsdienst en zedelijkheid in mijn hart, die daar immer met onuitwischbare trekken zijn ingegrift gebleven. Hij leerde mij het geweten kennen, en bragt er veel toe bij om deszelfs stem in mij te doen {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwaken, en die sterkte er aan te geven, welke het de zekerste gids voor den mensch doet zijn. Dikwerf, ja dikwerf heb ik ook naderhand getracht deze stem te onderdrukken, wanneer de verleidingen der ondeugd mij aanlachtten, maar nimmer heeft zij opgehouden mij toe te roepen: zijt deugdzaam! en heeft zoodoende belet dat ik ooit geheel tot lage ondeugd verviel. Dit geschenk zal ik altijd mijn vader dank wijten, en met hetzelve vergeet ik gaarne dat hij mijne verstandelijke opvoeding, waaraan hij echter nooit kosten spaarde, niet beter heeft geleid en geregeld’. Terwijl van Rappard op de latijnsche school in de oude talen werd onderwezen, leerde hij het Fransch bij een huisonderwijzer. Duitsch en Engelsch leerde hij later. Den 9 Maart 1815 werd van Rappard van de latijnsche school ontslagen. Hij ontving den griekschen prijs bij loting, den latijnschen als primus. Reeds toen was de 15-jarige knaap door liefde tot het Huis van Oranje en zijn Vaderland bezield. Zijne redevoering voerde tot titel: De Guilielmo I, patriae ab Hispanis oppressae liberatore et Guilielmo I altero ejusdem a Francis laceratae restauratore, Arausiacis principibus adaeque laudandis. Het gedrukte programma vermeldde, dat de redevoering was opgesteld door hem, die haar zou uitspreken; - in de aanteekeningen wordt echter zedig opgemerkt: ‘wanneer ik mijn oorspronkelijk opstel vergelijk met dat hetwelk ik uit handen van den rector 1 bekwam, dan moet ik uit liefde tot de waarheid verklaren, dat de redevoering die ik heb uitgesproken niet de mijne maar die van den rector was’. Nauwlijks was van Rappard student, toen hij voor eenige maanden de studiën verliet om de wapens voor het vaderland te dragen. Wij nemen het verhaal dier gebeurtenis met de eigene woorden uit de aanteekeningen over: ‘Het gedenkwaardig tijdstip brak aan, waarin Napoleon {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} ons Vaderland op nieuw met overheersching bedreigde. Bij den Senatus Veteranorum ontstond het eerst het denkbeeld om de studenten in den algemeenen nood het Vaderland te hulp te doen snellen en zich voorloopig ten dien einde in den wapenhandel te oefenen. Het was op een zondagavond, dat de toenmalige rector van den Senatus Veteranorum aan mij dit voorstel kwam doen. Voor mij zelven kon ik zonder ruggespraak met mijne ouders niets beslissen, maar op hetzelfde oogenblik, dat mij dit voorstel werd gedaan, ontvlamde een geestdrift in mij, welke ik nog nimmer was ontwaar geworden en welke ik zelden in die mate heb ondervonden 1. Men kan denken dat mijne ouders groote zwarigheid maakten; ik was slechts 15 jaren oud, nog niet volwassen en alles behalve sterk van ligchaamsgestel. Daarenboven had mijn oudste broeder Karel zich reeds onder de vrijwillige cavallerie laten aannemen. Dit zou dus dubbele kosten veroorzaken. Alle deze zwaarwichtige redenen mogten niets bij mij baten. Ik gaf mijne vurige wenschen te kennen om in den strijd voor het Vaderland deel te nemen en schetste den nood van hetzelve en het ongelukkig lot, dat ons te wachten stond, wanneer wij op nieuw werden overheerscht, met zulke sprekende kleuren af, dat mijne ouders eindelijk toegaven, zoodat ik mij dan ook op den 1sten Junij als vrijwillig jager te voet der Utrechtsche studenten in dienst begaf. Wij waren te zamen 42 in getal. Onder het toezigt van den Luitenant-Generaal van Sandick en van den Rector-Magnificus Heringa gingen wij in de Senaatskamer over tot het verkiezen van officieren en onderofficieren. B.R. de Geer werd 1ste luitenant, J. van Rees 2de luitenant, J.C. Broers sergeant-majoor, N.C. Kist fourier, J.F. van Oordt Jwz. en G. van Leeuwen sergeanten, Chr. Richon, J.M. van Olst, R.K. Tuyll van Hees en Leende en R. van Rees korporaals (ik verkreeg niet ééne {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} stem). Tot kapitein onzer kompagnie werd vervolgens door den Koning benoemd de kapitein Techters, een man aan wiens goede leiding en zorg wij oneindig veel te danken hebben gehad. Niettegenstaande de nood door de gedenkwaardige uitkomst van den slag van Waterloo geweken was, werd onze kompagnie evenwel mobiel verklaard. Op den 5den Augustus trokken wij uit. Na eenigen tijd op de Fransche grenzen in de omstreken van Valenciennes in kantonnement gelegen te hebben, keerden wij op het eind van September terug. Den 5den October vierde ik mijn zestienden verjaardag te Breda; den 10den daaraanvolgenden trokken wij Utrecht binnen en werden terstond uit de dienst ontslagen’. Van Rappard was met volle hart student; hij had vele vrienden. De namen van den ‘voortreffelijken’ Bax, Scheers van Harencarspel, van Wessem, Taay, van Thiel, Vlier, van de Velde, vos de Wael, van Bommel, Siccama, later van Pruimers, Vernède, van Maanen, Kien, Visscher, Moorrees, van den Heuvel, Voorduin, Werkhoven, de Jongh, Karsten, Pareau komen meermalen in zijne aanteekeningen voor. Hij was lid van een letterkundig-, van een declameer-gezelschap, van een rechtsgeleerd dispuutcollegie en op het einde van zijn studententijd van een debateercollegie, waarin geïmproviseerd werd over vooraf bepaalde en bestudeerde onderwerpen en waarvan ook theologanten lid waren, zooals de student L.G. Pareau 1 en Cnoop Koopmans, toen leeraar bij de Doopsgezinden te Utrecht, later hoogleeraar te Amsterdam. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Rappard was een groot vriend van gezelligheid onder studenten; aan dinés en soupés nam hij niet dan op aandrang zijner familie deel; hij vond ze meestal stijf en vervelend en zelfs professoren bevielen hem dan in hunne gesprekken minder, dan wanneer hij alleen of met een paar vrienden hun een bezoek bracht. In het begin van 1820, dus op negentienjarigen leeftijd, had hij reeds al de verplichte collegies gehouden en zijne examens afgelegd. Voor hem bleef dus nog een geruime tijd over voor de vrije studie, voor dat studium generale, dat het edelste bestanddeel van het academieleven wordt genoemd, maar waarvan de meeste studenten, bij te korten studietijd en te veel verplichte collegies, zoo weinig gebruik maken. Voor van Rappard waren de laatste studiejaren rijk in letterkundig genot en hooger ontwikkeling. Nu eens waren het de nieuwe letteren, de poëzij en wijsbegeerte, die zijn geest opwekten, dan weder de rechtsgeleerde studiën, die geheel zijn aandacht bezig hielden. In 1820 waagde hij zijne krachten aan de beantwoording eener prijsvraag door de rechtsgeleerde faculteit der Utrechtsche hoogeschool uitgeschreven. De verhandeling voldeed den schrijver weinig; telkens was hij door ziekte in den arbeid belemmerd; toch meende hij haar te mogen inzenden. De gouden eereprijs werd aan de verhandeling van Jacobus van Hall, toen student te Amsterdam, wegens volledige beantwoording toegekend, maar de lof aan het tweede antwoord geschonken, was toch zoo groot, dat van Rappard er zeer mede was ingenomen, terwijl hij de billijkheid der uitspraak in zijne aanteekeningen volkomen eerbiedigde 1. Met levendige belangstelling werden in de studentenwereld van 1820-1824 de staatkundige en letterkundige gebeurtenissen van den dag besproken. Bij eene discussie over de {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} doodstraf verklaarde de student van Rappard zich voor de afschaffing. Bij een andere gelegenheid verdedigde hij de stelling, dat de vertegenwoordiging door de ridderschappen in de provinciale Staten op een onjuist beginsel berustte. Toen de verklaring van de verbonden mogendheden op het Congres van Verona openbaar was gemaakt, prees hij de schoone redactie van het stuk, maar keurde de beginselen af. De uitzetting van den gedeputeerde Manuel uit de Chambre des députés in Frankrijk vervulde hem en zijne medestudenten met verontwaardiging; de opstand der Grieken, door Prof. van Heusde toegejuicht, wekte warme geestdrift op. De staatkundige en maatschappelijke gevoelens van Bilderdijk en da Costa vonden bij de Utrechtsche studenten en vooral bij van Rappard veelvuldige bestrijding. De aanteekeningen uit dien tijd worden telkens afgewisseld door luim en ernst, door vroolijke en aangename indrukken van betamelijk wereldsch genot en heilige gedachten. Op den eenen dag staat in de aanteekeningen opgeteekend de indruk van verrukking na het hooren van een concert of na een bezoek aan eene tentoonstelling van schilderijen; op eene volgende bladzijde vindt men vermeld, hoe indrukwekkend Prof. Heringa over de Christusverloochening door Petrus en diens berouw gesproken had. - Nu eens vindt men uitdrukkingen van twijfel, of het den mensch wel gegeven is volkomen zekerheid te erlangen van de hoogste waarheden, met de opmerking, dat het recht van onderzoek niet belemmerd mag worden, en dat twijfel tot betere overtuiging leiden kan; dan weder eene ontboezeming van dankbaar en vertrouwend geloof aan de Voorzienigheid. Op hoogen prijs stelde van Rappard degelijke en belangrijke gesprekken. Van vele is de inhoud in korte trekken in zijn dagboek medegedeeld, inzonderheid vond dit plaats ten opzichte van de hoogleeraren, die hij bezocht. De Rhoer, Arntzenius en de Brueys vormden toen de rechtsgeleerde faculteit. De scherpzinnige de Brueys was in zijn kracht; {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} het nieuwe recht en de staathuishoudkunde werden door hem onderwezen; aan hem, die ook later zijn promotor werd, gevoelde van Rappard zich het meest verbonden; onderscheidene gesprekken met hem worden in de aanteekeningen medegedeeld. Op de collegies van van Heusde hospiteerde hij dikwijls; hij bewonderde zijn stijl en voordracht, maar vond in zijn wijsgeerige beschouwing iets onbestemds. Bovenal werd hij aangetrokken door de heldere kennis en de zuivere liefde tot waarheid van den hoogleeraar J.F.L. Schröder. Het is of de student telkens na een afgelegd bezoek met vernieuwden eerbied voor hem bezield is. Om den aard der gesprekken met dien geleerde eenigszins te doen kennen, schrijven wij van het aangeteekende omtrent een bezoek het volgende gedeelte af: ‘Het belangrijkste was de wijze, waarop hij zich over staatkundige onderwerpen uitliet. De strijd, zeide hij, welke thans weder tusschen licht en duisternis plaats heeft, zal immer bestaan, maar is tevens noodzakelijk. Hij is noodig om ons te behoeden voor eenen zedelijken slaap, welke het noodlottigst is, wat men zich kan voorstellen. Nu ontwikkelen zich krachten, die òf geheel onbekend waren òf sluimerende zouden gebleven zijn. Welke voortreffelijke geschriften hebben wij door deze worsteling bekomen? Hoe is de waarheid meer en meer aan het licht gebragt. En deze zal ook nooit ondergaan. Hierover behoeft men zich in den tegenwoordigen toestand der menschheid niet te bekommeren. Wie weet, wat zich nog uit den strijd, welke thans in Spanje plaats heeft ontwikkelt. Ik merkte aan, dat toch de zucht om te obscureren gevaarlijk kon worden voor het licht, wanneer de heerschende partij, zooals thans in Frankrijk plaats heeft, daarmede besmet is. Hij stemde dit toe, maar wist niet of het wel beter zou gaan, wanneer de tegenpartij aan het roer zat. Liberaal, in den goeden zin, moet elk zijn, zeide hij, maar onder de voorstanders van het liberalisme worden er toch ook gevonden, die hunne eigene voor- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} deelen meer dan de algemeene zouden behartigen. Hij prees het werk van Jouy, ‘La morale appliquée à la politique’ wegens vele schoone opmerkingen, schoon hij de oppervlakkigheid niet loochende. Hij verheugde zich en prees de vrijheid van denken en spreken, welke wij hier te lande genoten. Hier ziet men hoe onschadelijk het is, wanneer men maar alles zijn gang laat gaan. ‘Twee uurtjes waren als omgevlogen en hoogst voldaan verliet ik den waardigen man, dien ik niet minder om zijne beginselen als om zijne kundigheden de hoogste achting toedraag’. Elders vinden wij als merkwaardig gezegde van Schröder vermeld, bij gelegenheid van eene beoordeeling van de Bezwaren tegen den geest der eeuw, van da Costa, dat het werkje zeer de sporen droeg van meeningen, waarvoor men argumenten had gezocht, - waarop hij liet volgen: ‘Wij moeten niet bewijzen, dat onze stelling waar is, maar wij moeten aantoonen wat waarheid is’. Aandoenlijk was voor mij het korte bericht van een bezoek door den Utrechtschen student gebracht aan den Leidschen hoogleeraar J.M. Kemper, met wien hij echter door ander gezelschap weinig had kunnen spreken, en een paar weken daarna de aanteekening van het bericht van zijn plotseling overlijden, met een warme en ongekunstelde hulde aan zijne nagedachtenis. Hoe weinig zal de student toen gedacht hebben, dat de aanteekening eens onder de oogen van den zoon zou komen. Van Rappard was zeer vatbaar voor vreugde en vriendschap, getuigen daarvan menigvuldige aanspraken door hem als paranymf bij promotie-maaltijden, als president van dispuut-collegies bij het afscheid nemen van leden enz. Meer in het bijzonder moet hier vermeld worden de hulde door hem toegebracht aan twee mede-studenten, die kort na hunne promotie overleden. Onder de leden van het rechtsgeleerd dispuutgezelschap {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Themis, behoorden met Kien, Vernède, Voorduin en anderen, Alexander Gerard vos de Wael en Jan Coenraad Pruimers. Op Vrijdag 25 Januari 1822 deed van Rappard een aanspraak ter nagedachtenis van den eerste, en een jaar later van den tweede. Pruimers inzonderheid had onder de studenten aan de academie een grooten en goeden naam verworven. Hij was met goud bekroond geweest; hij was dichter; zijn bundel ‘rijmen’ had ook buiten de studentenwereld grooten bijval gevonden 1; een gedicht van hem was in den Muzenalmanak opgenomen, en toen hij Utrecht na een glansrijke promotie had verlaten, waren veler oogen op zijn toekomst gevestigd. Zijn dood, na zijne vestiging als advocaat te Zwolle, kort daarna, vond algemeene deelneming, en toen van Rappard ook aan dit oud-lid van Themis eene nagedachtenisrede had gewijd, werd door een der vrienden de wensch uitgesproken, dat die rede mocht worden gedrukt; allen vereenigden zich om op de uitgave van beide toespraken alleen voor vrienden en bekenden, aan te dringen; van Rappard willigde het verzoek in. Deze Herinneringen aan Mr. A.G. vos de Wael en Mr. J.C. Pruimers, zijn slechts in het bezit van weinigen. Uit beide Herinneringen deelen wij enkele zinsneden mede, inzonderheid om den stijl en de beschouwingswijze van den student van Rappard te doen kennen. Dikwijls is het opgemerkt, dat men uit eene beoordeeling nog meer den beoordeelaar dan den beoordeelde leert kennen. Uit de beide gedachtenistoespraken als student uitgesproken, is het niet moeilijk te ontdekken, welk een fijne geest van opmerking en onpartijdigheid in het beoordeelen hem reeds vroeg kenmerkte. In zijn vriend vos de Wael stelde hij op den voorgrond diens aanleg tot wijsgeerige studie. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Aan meerderen’, zoo lezen wij in de toespraak ‘is het gegeven een goed geheugen, een gezond verstand, een scherp oordeel te bezitten; aan meerderen is een aanhoudende ijver en een onverzadelijke weetlust geschonken; maar aan weinigen viel zulk een wijsgeerige geest ten deel, als aan onzen de Wael. Van hier, dat de wijsbegeerte zijne geliefkoosde studie was en hij alle wetenschappen wijsgeerig behandelde; van hier, dat de, voor anderen dikwerf onoverkomelijke zwarigheden, welke met deze studie verbonden zijn, hem nimmer konden afschrikken, maar integendeel zijnen moed aanvuurden, en dat derzelver bestrijding de heerlijkste zegekroon was, welke hij zich immer kon voorstellen. ‘Op eenen tijd, dat ik hem mijne wankelmoedigheid te kennen gaf in het bestudeeren van het natuurregt, en mij beklaagde, dat, na zooveel schrijven en twisten, deszelfs eerste beginsel nog altijd ongevestigd bleef, gaf hij mij ten antwoord: ‘beklaag u daarover niet, nu immers is ons de gelegenheid gelaten, om zelf de waarheid op te zoeken, daar wij in het tegenovergestelde geval de waarheid slechts van anderen behoefden te leeren’. Een antwoord, dat, zoo ik mij niet bedrieg, geheel geschikt is, om ons den wijsgeerigen zin van de Wael in den grond te doen kennen. Zelf de waarheid te zoeken, ziedaar de heerschende trek van zijnen geest, en de grootste taak, die hij zich volijverig had opgelegd..... ‘Er is een stelling, zegt zeker schrijver, (Henrici, Letzte Gründ. des Rechts. I Th. s. 54), welke menigvuldige tegenspraak zal ontmoeten: dat de wijze te gelijk dichter zijn moet, zal hij wijsgeer in den grooten omvang des woords zijn kunnen. De bloote kunst, begrippen te ontleden, de kracht om te beschouwen, het vermogen om de fijnste onderscheidingen te vinden, stellen nog niet den wijsgeer daar; hij moet niet alleen, gelijk de scheikunst van een scheiden, maar, gelijk de Natuur ook verbinden, - niet slechts het voorhandene schiften, en uit het menigvuldige algemeene begrip- {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} pen trekken, maar ook het onzigtbare ontraadselen, en door nieuwe combinatiën de waarheid in nieuwe stelsels bloot leggen. Deze stoute scheppingsdaad van het genie, welke nieuwe werelden te voorschijn roept, kan slechts het werk der voortbrengende verbeeldingskracht zijn. Het was deze voortbrengende verbeeldingskracht, in welker bezit de Wael zich mogt verheugen. In dit opzigt kunnen wij hem dan ook dichter noemen; en ofschoon dit vermogen natuurlijkerwijze nog niet tot volle rijpheid was gekomen, leverde het echter reeds vruchten op, die de meest gegronde hoop gaven, dat de grenzen van het onmetelijk gebied der waarheid ook door hem nog verder zouden worden uitgebreid. Het was een gaaf, die destemeer onze opmerking verdient, naarmate zij zeldzamer wordt aangetroffen, en welker waarde zij alleen op regten prijs weten te stellen, die zonder dezelve te bezitten, zich aan wijsgeerige studiën hebben gewaagd’. In de herinneringen aan Pruimers kwamen de volgende zinsneden ons het meest geschikt voor om van Rappard als jeugdig redenaar te doen kennen: ‘Er is geen twijfel aan, of Pruimers behoorde onder die gelukkige wezens, welke van de natuur met de voortreffelijkste geestvermogens rijkelijk zijn begaafd, terwijl daarenboven zijne borst door eene wakkere zucht was bezield, om deze geestvermogens tot het beste einde aan te wenden. ‘Kon het anders, of men moest uit zulk eene zeldzame vereeniging, reeds gedurende zijnen kortstondigen levensloop bloesems zien ontluiken, welke voor het vervolg van tijd de rijpste en heerlijkste vruchten beloofden. ‘Viel het hem dan ook niet moeijelijk zich op velerlei soort van wetenschappen toe te leggen: zijn vast geheugen en de spoedige ontwikkeling van zijn vlug begrip, helder denkvermogen, gezond oordeel en levendige verbeeldingskracht, stelden hem tevens in staat, om reeds in zijne eerste jeugd met groote stappen op de baan der kennis voort te treden, en toen, en in volgende jaren, boven vele zijner medeleerlingen uit te blinken. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij onderscheidde zich daarenboven door een geestig en luimig vernuft, hetwelk in alle zijne werkzaamheden doorstraalde. Door hetzelve wist hij de meest ongelijksoortige zaken en begrippen op eene geestige en verrassende wijze te vergelijken; den zonderlingsten gang, en de meest verschillende wendingen aan zijne denkbeelden te geven, terwijl hij tevens daardoor, aan zijne gesprekken zoowel, als aan zijne brieven en andere geschriften, eene levendigheid en aangenaamheid, een zeker prikkelend iets, bijzette, hetwelk zijn gezelschap en de voortbrengselen zijner pen, even belangrijk als gezocht maakte. Wanneer men eindelijk onder een genie, zulk een wezen verstaat, dat, bij de opgenoemde voortreffelijke geestvermogens, zekere oorspronkelijkheid in derzelver aanwending bezit, door welke het in staat is om dat geen, wat gewoonlijk door de leiding van anderen wordt te voorschijn gebragt, zonder vreemde hulp zelf te ontwikkelen: dan geloof ik niet te ver te gaan, wanneer ik ook onzen vriend in de rei dier verheven wezens rangschik..... Intusschen had Pruimers dien wijsgeerigen geest niet, welke de Wael onderscheidde, of liever, zijn wijsgeerige geest was van een andere rigting. Gelijk de Wael het schoone vereerde en beminde, maar het goede en het ware bij uitsluiting opzocht, zoo huldigde Pruimers de oppermagt van het goede en het ware, maar wijdde zich geheel toe aan den dienst van het schoone: daarin heeft hij tot aan het laatste oogenblik-volhard; daarin heeft zich de oorspronkelijkheid van zijnen geest doen kennen, en daardoor is zijn naam, ook buiten den beperkten kring zijner vrienden, met achting genoemd. Gij gevoelt dat ik hier bijzonder het oog heb op het dichterlijk talent van Pruimers. Vergun mij, dat ik, in de beschouwing van de ontwikkeling zijner geestvermogens, bij deze heerlijke gave nog eenige oogenblikken stilsta, en kortelijk hare geschiedenis en voortbrengselen vermelde’..... {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Rappard kent in de gedichten van Pruimers den voorrang toe aan het luimige boven het verhevene. Hetgeen daaromtrent wordt medegedeeld verplaatst ons geheel in de Utrechtsche studentenwereld van 1822. ‘Eene nog hoogere vlugt heeft hij bereikt in een dichtstukje, waarin hij het meest verheven onderwerp: God - bezingt, hetwelk tevens het laatste is, dat van hem het licht zag. Tot het vervaardigen van hetzelve werd hij opgewekt door het aanhooren van eene les van den hoogleeraar Schröder, over het verhevene. Deze, gewoon om zijne opmerkingen over de empirische psychologie, wanneer de aard van het onderwerp zulks medebragt, met voorbeelden op te helderen, had ook bij dit onderwerp de schoonste voorbeelden uit dichters van ouderen en lateren tijd, op de hem eigene, wegslepende wijze voorgedragen. Pruimers hing met geheel zijne ziel aan den mond van zijnen voortreffelijken leermeester, verliet opgetogen deszelfs gehoorzaal, en vervaardigde in de verhevene en godsdienstige stemming, tot welke zijn geest was opgevoerd, het dichtstukje hetwelk ik bedoel. Niettegenstaande de werkelijke verdiensten, welke het bezit, en de vele voortreffelijke en wezenlijk verheven gedachten, in hetzelve vervat, komt het mij toch voor, een nieuw bewijs op te leveren, dat de dichter, bij zulke onderwerpen, niet dien toon aansloeg, welke hem bijzonder eigen was, en welke zulke treffende oorspronkelijkheid aan zijne overige, minder verhevene dichtstukjes bijzette. Maar bij zulk eene, zoo ik meen, niet minder ware dan onpartijdige beoordeeling, moeten wij nimmer uit het oog verliezen, dat het slechts proeven zijn, en wel proeven van een jeugdig vernuft, dat gedurende den tijd van derzelver vervaardiging, altijd bezig was met het beoefenen van de regels der kunst, en zich dus ook, op dat oogenblik, welligt minder kon onthouden, om aan zulke zijner voortbrengselen, welke zijnen gewonen zangtoon te buiten gingen, dat kunstmatige te geven, hetwelk wij vermeenen er in aan te treffen’..... {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Van het uiterlijk van Pruimers gaven de Herinneringen de volgende beschrijving: Op zijn gelaat was veel van datgene zigtbaar, hetwelk in zijn binnenste lag opgesloten. Wel is waar dat hij, die Pruimers voor de eerste maal zag, dikwerf niet vermoedde iemand te ontmoeten, die uitmuntende hoedanigheden van verstand en hart bezat. Zijne eenigzins gebogene houding, zijn wel snelle, maar, als ik het zoo zeggen mag, sluipende gang, en zelfs zijn gelaat, wanneer hij niet sprak, gaven van dat alles weinig in den eersten opslag te kennen. Sloeg men echter dit gelaat nauwkeurig gade, men ontdekte spoedig zulke trekken, welke de gelaatkunde als kenteekenen van verhevene en buitengewone eigenschappen opgeeft. Zijn breed gewelfd en sterk achterover gebogen voorhoofd, zijn gebogen en spitse neus, naar welken de zachte wenkbrauwen sterk henen bogen, de mond en kin, de vorm en hoofdtrekken van zijn gelaat teekenden schranderheid, vernuft, verbeeldingskracht, in één woord, genialiteit. Zoo men eenen wensch had mogen doen, om zijn gelaat tot een der sprekendste te maken, men zoude, naar mijn inzien, dezen hebben moeten uiten, dat hetzelve door opene, meer beteekenende oogen ware versierd geweest. Welke toch alsdan de uitdrukking van zijn gelaat zoude geweest zijn, kon men in die oogenblikken bespeuren, waarin dezelve, door het in werking gebragt vuur van zijnen geest, meer geopend, en met eene fonkelende levendigheid werden bezield. In deze oogen echter, maar voornamelijk in den trek van zijnen mond, was dat luimige, en wel eens satiriek vernuft zigtbaar, hetwelk, zooals wij boven zagen, eene kenmerkende eigenschap van zijnen geest scheen uit te maken, doch bij hem door eene natuurlijke en edele goedwilligheid, en eene wijze voorzigtigheid zeer weid getemperd’. Toen de Herinneringen gedrukt en aan de vrienden en leermeesters van vos de Wael en Pruimers waren rondgedeeld, oogstte van Rappard grooten lof in. Niet zonder {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} voldoening worden de gunstige oordeelvellingen van zijne medestudenten, onder anderen van Pareau, wiens goedkeuring hem uiterst veel waard was, en van zijne hoogleeraren de Brueys, Schröder, van Heusde opgeteekend, maar het is alsof van Rappard nog het meest was ingenomen met den lof, dien van Goudoever hem toevoegde, dat hij op eene goede wijze van zijn talent van teekenen had gebruik gemaakt in het schetsen van het gelaat van Pruimers. Van Rappard was in zijn jeugd een zeer gelukkig beoefenaar van de teekenkunst; hij maakte zelfs een aanvang met het schilderen in olieverf. Zijne liefde tot de kunst ging, blijkens de aanteekeningen, zelfs zoo ver, dat hij eenigen tijd het plan opvatte zich geheel aan de kunst te wijden, en toch offerde hij in latere jaren die liefhebberij geheel op, waar plicht hem tot andere werkzaamheden riep. Een geruimen tijd was van Rappard rector van den senaat van het studentencorps. In deze betrekking is hij, bij hooggaande twisten, die de Utrechtsche studenten verdeelden en reeds tot straatgevechten aanleiding gegeven hadden, als vredemaker opgetreden met eene aanspraak, die wij hier mededeelen, als een eigenaardige bijdrage van studentenwelsprekendheid en van waardeering van het vrije academieleven.   Mijne Heeren!   ‘Gedurende eene lange reeks van jaren werd de geest van de burgers uwer Hoogeschool gekenmerkt door de hoogst mogelijke eendragt. Zij verhoogde den roem van deze Hoogeschool, en hare goede vruchten zag men in den toenemenden luister van dezen zetel der geleerdheid, - nog nauwelijks aan deszelfs gedreigden ondergang ontrukt. Dan helaas! wij moeten het met smart erkennen, niet meer heerscht dezelfde geest onder ons; verwijdering en oneenigheid staan gereed om met hare vernielende klauwen den band los te rukken, die gelijkheid van jaren, overeenkomst van stand, en gewoonheid van betrekkingen om ons {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} geslingerd hadden. Wij zullen de oorzaken daarvan niet trachten op te sporen. Zij zijn doorgaans bij alle oneenigheden dezelfde: vermeende beleedigingen, kwalijk opgevatte meeningen, duurzame vooroordeelen; ziedaar de vergiftige bronnen waaruit veeltijds de opgehitste verbittering haren oorsprong nam. Een ieder steke zijne hand in den boezem en onderzoeke! Maar wat zullen hiervan de gevolgen zijn? Ik betuig het U, Studenten! met schrik denk ik er aan. Zal niet de band, waarmede de wetenschappen ons verbinden, verbroken worden? Zullen niet uit onze oneenigheden verschillende partijen ontstaan, - uit deze partijen hooggaande twisten, welke door wonden, ja zelfs door den dood kunnen eindigen? Tot nog toe waren wij vrij en onze handelingen onbelemmerd, daar wij eendragtig waren; maar wanneer de tweedragt haar vernielend vuur in onze gemoederen zal ontstoken hebben, zullen wij met hare opkomst onze ondergaande vrijheid beweenen. Tot nog toe werd de magt van den Rector Magn. nooit ter bestraffing aangewend. Tot nog toe werden onze namen, gelijk elders geschiedt, in de gehoorzalen niet afgeroepen, om ons te dwingen in dezelve te verschijnen. Tot nog toe zagen wij geen afgevaardigde van het gouvernement onze geheimste treden bespieden, of onze vrolijke genoegens storen. Tot nog toe werd geen Carcer Academicus geopend. Tot nog toe werd geen student gerelegeerd. Maar zetten wij onze onzalige twisten voort, dan zullen wij dit aalles weldra onder ons zien ingevoerd. Te laat zullen wij het verlies eener vrijheid beklagen, die alleen in staat is veerkracht aan een denkend wezen, - maar vooral aan een student bij te zetten. Aanbrengers en verklikkers zullen zich weldra onder ons laten vinden. Angstvallig zullen wij zelfs in het omgaan met onze vrienden zijn, en de vriendschap, deze hoogste schat voor den mensch in zijne jeugdige jaren, zal ons ein- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} delijk hare bekoorlijkheden ontzeggen, daar de algemeene eendragt onderging. Wij zijn slechts een klein getal burgers, omringd door een oneindig grooter getal burgers, vreemd aan onze zeden, vreemd aan onze levenswijze. De eendragt moet het beginsel zijn, waaruit het ligchaam der Studenten zijne levenskracht ontleent. Maar zouden wij dan wreedaardig het hart uit onzen eigen boezem rukken? Zouden wij de oorzaak van ons geluk, ja van ons bestaan zelve vernietigen? Zouden wij wanen dat wij, gelijk de vogel uit de oude fabelleer, uit onze vernietiging met nieuwen luister zullen herrijzen? Neen, wanneer eenmaal de zon der geregtigheid zal zijn ondergegaan, zal hij nooit weder hare koesterende kracht bij een helderen dageraad herkrijgen. Aan deze Hoogeschool worden wij gevormd voor eenen volgenden leeftijd: aan haar zijn wij dus dank verschuldigd, en dezen dank kunnen wij niet beter uiten, dan door de gelukkigste dagen onzes levens, aan wetenschappen en vreugde gewijd, eendragtig onder hare bescherming te slijten. Studenten! beroemde Hoogleeraren, bezield met de vurigste wenschen voor ons geluk, hebben thans het oog op ons gevestigd. Zij verwachten van onze zedelijkheid en weldenkenheid het einde van onze onderlinge verwijdering. Zij kunnen van ons een regtmatige hulde vorderen, en wij zullen hun geen grooter hulde kunnen toebrengen dan door onze eendragt. Daardoor vermeerderen wij hunnen roem, - daardoor verwerven wij hunne achting. De Senatus Veteranorum heeft gemeend door deze bijeenroeping een hoofddoel van deszelfs bestaan te vervullen, de daarstelling namelijk, kon het zijn, van rust en orde. Hij heeft mij gelast, U kortelijk op de zoete gevolgen der eendragt, en op de nadeelen der verderfelijke tweedragt opwerkzaam te maken. Maar hij heeft geacht nog verder te moeten gaan, en een middel aan U allen voor te stellen, ter bemiddeling en ter herstelling der eendragt. Wij stellen {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} namelijk voor, om alle wezenlijke of gewaande beleedigingen, van beide zijden te vergeven en te vergeten, elkander allen broederlijk de hand te reiken, en door een gemeenschappelijk vriendschapsmaal op morgen, de herstelling der eendragt te vieren. Wij hebben ons gehaast U hierin voor te moeten gaan. Een ieder regtgeaard Student volge ons!’ Naar het getuigenis van een zijner medestudenten, bij wien de herinnering daarvan nog leeft, wekte die rede, met een toon van innige overtuiging voorgedragen en door de geheele conciliante persoonlijkheid van den spreker ondersteund, een algemeene geestdrift, terwijl zij ook hen medesleepte, die kort te voren nog onder de onverzoenlijken hadden behoord. Het studentenleven trok van Rappard zeer aan. Met diep leedwezen zag hij zijne vrienden vertrekken. Niet dan met zekere inspanning zette hij zich aan den geregelden arbeid voor zijne dissertatie. De omstandigheid, dat hij weldra de oudste ingeschreven student zou zijn, dreef hem tot werken aan, en zoo promoveerde hij, na negen jaren, een ‘gelukkigen’ tijd, aan Utrechts hoogeschool te hebben doorgebracht, den 16 Juni 1824 op eene dissertatie: Sistens doctrinam codicis civilis de conventionibus, quas inierunt minorennes. Hij droeg geene politieke theses voor ter openlijke discussie, deels uit eigen voorzichtigheid, deels omdat zijn promotor de Brueys in het admitteeren altijd veel zwarigheid maakte. Karakterschetsend voor hem zijn de stellingen: dat de rechtsregel zeer te prijzen is, dat de toewijzing van het recht afhankelijk is van rechtsvormen, en dat het duel behoort te worden gestraft. Den nacht vóór zijne promotie kon hij bijna geen oog toedoen; maar toen hij eenmaal aan het defendeeren was, ging het uur spoedig voorbij. Van Rappard verliet de academie met zeer grooten roem. De rector Heringa begon zijne aanspraak: ‘Laudibus cumulatus es. Nunquam in hoc senatu audivi discipulum tantopere a praeceptoribus suis laudatum’. Prof. Arntzenius had, over den gepromoveerde sprekende, gezegd: ‘dat hij lang {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} in twijfel had gestaan, welke in de rei der onlangs gedoctoreerden de knapste was, maar nu had zijn twijfel opgehouden’. De professoren spraken over zijne geschiktheid tot het hoogleeraarsambt, al meende van Rappard dat hij voor dergelijke betrekking minder geschiktheid had. In één woord, de academische loopbaan van van Rappard was vol roem geweest.   Oppervlakkig schijnt het vreemd, dat iemand die zooveel lof aan de academie had ingeoogst, zeer tegen het practische leven opzag; maar bij de zwaarmoedige buien, die van Rappard bij zijn afwisselende gezondheid dikwijls overvielen, en bij het weinig vertrouwen, dat hij op eigen bekwaamheden had, was het toch bij hem natuurlijk. Aanvankelijk zou hij zich te Utrecht als advocaat gevestigd hebben, maar op raad zijner familie vertrok hij naar 's Gravenhage, alwaar hij zijn intrek nam bij zijn broeder Frans Alexander van Rappard, toen eerste commies aan het ministerie van oorlog en voor weinige jaren gehuwd 1. De meest beroemde leden der toenmalige 's Gravenhaagsche balie, Faber van Riemsdijk, M.W. de Jonge, Schooneveld, lieten gaarne den jongen rechtsgeleerde, die met een zoo goeden naam de academie verlaten had, onder hunne leiding memoriën opstellen en den eersten termijn pleiten. Hunne goedkeuring wordt met dankbare vreugde in de aanteekeningen vermeld. Wat zou van Rappard als redenaar en ondernemend staatsman geworden zijn, wanneer hij langer in de vrije en zelfstandige loopbaan als advocaat werkzaam was gebleven? Hij was echter nog nauwlijks een jaar advocaat, toen de administrateur voor onderwijs, kunsten en wetenschappen, Mr. D.J. van Ewijck, aan wien van Rappard door Prof. van Heusde en Mr. de {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Jonge als een zeer bekwaam en goed steller was genoemd, hem als commies aan zijne administratie begeerde. Na eenige besprekingen volgde de Koninklijke benoeming bij Besluit van 18 Sept. 1825. De Jonge had bij van Rappard op de aanneming aangedrongen, bij de onzekerheid der rechtspraktijk, en voorts onder de woorden: ‘van Ewijck is een braaf, kundig en geacht man, bij wien gij het wel zult hebben en die u gewis zal protegeeren, en ofschoon hij eenigermate droog van aard is en zich nooit veel in goedkeurende bewoordingen jegens u zal uitlaten, zult gij nogthans, hieraan twijfel ik niet, het goed met ZEd. kunnen vinden’. De verwachting van Mr. de Jonge werd weldra vervuld: van Ewijck schonk zijn volle vertrouwen aan den bekwamen commies, die de steller werd van onderscheidene belangrijke rapporten: over de onderscheidingen en graden van bekwaamheid in de candidaats- en doctorale diploma's; over de wenschelijkheid van het ineensmelten van de onderscheidene reglementen van het onderwijs in ééne wet, enz. Na eenigen tijd zijne aanteekeningen gestaakt te hebben en de regeering van Oct. 1826-1827 naar Brussel gevolgd te zijn, alwaar hij met den commies O.W. Hora Siccama, thans president der rekenkamer, met broederlijke vertrouwelijkheid in hetzelfde huis kamers had, heeft hij onder dagteekening van 22 Januari 1828 het volgende aangeteekend: ‘Met een zeker leedgevoel open ik hier weder mijne aanteekeningen. Sedert mijne benoeming in October 1825 tot heden liet ik deze goede en genoegelijke gewoonte varen. Mijne menigvuldige bezigheden waren er veel schuld aan, maar ook de meer eentoonige levenswijze, welke men als bureaulist voert. Aan stoffe evenwel heeft het mij niet ontbroken: vooral wanneer ik, gelijk ik welligt had behooren te doen, aanteekening gehouden had van hetgeen mij belangrijks bij de administratie is voor oogen gekomen. De geringe aanleiding van vele nieuwe en gewichtige maatregelen, de zonderlinge gang, welken de zaken dikwijls nemen, {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} de eigentlijke beweegredenen van vele gebeurtenissen, die voor het algemeen verborgen blijven, zouden gewis de bouwstoffen kunnen opleveren voor vele niet onbelangrijke aanteekeningen en opmerkingen. Daaronder wil ik bijv. brengen het besluit omtrent het wiskundig onderwijs, - de geschillen tusschen de Hoogleeraren van de Hoogeschool te Leuven en die van het Collegium Philosophicum aldaar, - de daarstelling eener commissie voor de statistiek, - het besluit wegens het bewerken eener algemeene Nederlandsche geschiedenis, - de woelingen der geestelijken en dergelijke meer, waarin ik werkzaam ben geweest’. Onder de zaken, die in 1828 zeer de aandacht trokken bij het Departement voor het Onderwijs, behoorde de methode van Jacotot, bekend onder de naam van enseignement universel. De vlugge man had door zijn praten en schrijven, en niet het minst door zijn stoutmoedigheid, teweeggebracht, dat Koning Willem I zich over zijn methode gunstig had uitgelaten, voordat de zaak behoorlijk bij het Departement was onderzocht. Bij een rapport over deze zaak van den inspecteur Wijnbeek, om de zaak aan te houden, verzocht van Ewijck ook het advies van zijn commies. Van Rappard, niet ontkennende de moeilijkheid, die het doorzettend karakter van Willem I aanbood, meende, dat men bij de door deskundigen opgemerkte gebreken in de methode van Jacotot, een volledig rondweg afkeurend rapport moest uitbrengen, en men verder, gerust dat men zijn plicht betracht had, de gevolgen moest afwachten. Van Ewijck vereenigde zich met deze zienswijze, en van Rappard stelde eene memorie van bedenkingen, waarin Jacotot punt voor punt werd gevolgd. De Koning, ofschoon zich vereenigende met de conclusie van het rapport van het Departement, kon echter niet nalaten op te merken, dat hij zich met de bedenkingen toch nog niet geheel vereenigde 1. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter voldoening aan 's Konings verlangen, kenbaar gemaakt bij een brief van den secretaris van Staat van 20 Maart, waren door den administrateur van Ewijck tot eene Commissie van raadpleging over de zaken van et onderwijs voorgedragen, als president òf Roëll, òf Repelaer van Driel, òf C.F. van Maanen, allen ministers van Staat, - en als leden, uit de Noordelijke provinciën: van Pabst van Bingerden, Stratenus, leden van den Raad van State, Collot d'Escury, lid der Staten-Generaal, van Marum, lid van het Instituut, de Griffier de Geer en de Hoogleeraren Schröder, van Lennep, van der Palm, Heringa, Bernard; - uit de Belgische provinciën, J. van Toers, van Keverberg, leden van den Raad van State, van Hulthem en Dotrenge leden der Staten-Generaal, en de Hoogleeraren J. Ackersdijck, J.G.J. Ernst van Luik, Quetelet van Brussel, J.C. van Rotterdam van Gent, Beyts, gewezen president van het Gerechtshof te Brussel, en Beyens, gewezen inspecteur der Fransche Universiteit met van Rappard als secretaris. Het is opmerkelijk met deze voordracht de benoeming bij het K.B. van 27 April te vergelijken. Men kan er duidelijk uit zien, hoe om politieke redenen, in plaats van enkele, misschien min aangename leden aan de Belgen, anderen zijn benoemd, die niet voorgedragen waren door van Ewijck. Benoemd werden de minister van Staat Roëll als voorzitter; voorts de Heeren van Wickevoort Crommelin, de Brouckère, Collot d'Escury van Heinenoord, Donker Curtius van Tienhoven, leden van de 1ste en 2de Kamer der Staten-Generaal; - de Geer, griffier der 2de Kamer; - Dotrenge, van Keverberg en van Pabst tot Bingerden, leden van den Raad van State, en de Hoogleeraren Ackersdijck, Quetelet en Schröder. De Brouckère inzonderheid, de man van wien Leopold I later getuigde: C'est un homme avec lequel et sans lequel on ne {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} peut rien faire 1, maakte de discussiën in de Commissie hoogst moeilijk. Het secretariaat leverde aan van Rappard, bij de zeer uiteenloopende gevoelens, velerlei moeilijkheden op, maar toch had hij het genoegen, dat zijn werk als secretaris èn door den hooggeachten voorzitter èn door onderscheidene leden zeer werd geprezen 2. Onder de genoegens van die Commissie telde van Rappard hoofdzakelijk de kennismaking niet alleen met enkele leden, en onder dezen de President Roëll, die hem bij een brief aan den secretaris van Staat de Mey van Streefkerk reeds in 1829 tot Kabinets-Secretaris aanbeval, maar ook met onderscheidene personen, die memoriën aan die Commissie hadden ingeleverd, - met ‘den kundigen Professor Thorbecke uit Gent’, van wien onder de stukken van die Commissie zich eene nota bevindt over de studie van de administratieve vakken, enz. Ook de kennismaking met anderen wordt omtrent dezen tijd met een enkel woord vermeld. In den referendaris van Ghert vond hij een kundig man, onder wiens toelichting hij met zijn ouden academievriend S. Karsten, die aan het Athenaeum te Brussel leeraar was geworden, de Phaemonologie des Geistes van Hegel las. Den Belgischen letterkundige Willems van Antwerpen leerde hij kennen als ‘een interessant man, onbevooroordeeld, echt Nederlander’. Met den nieuw benoemden hoogleeraar voor de Nederlandsche letteren en geschiedenis te Medemblik H. Beijerman maakte hij met veel genoegen kennis. Boven allen knoopte hij vriendschapsbanden aan met Mr. Groen van Prinsterer, toen secretaris van 's Konings Kabinet. Machtig was de indruk, dien deze op van Rappard maakte. De aanteekeningen zijn op meer dan ééne bladzijde {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} de uitdrukking van bewondering van zijn buitengewone kennis, van zijn schrander vernuft, van den hoogen ernst zijner beginselen. Hij vond zich te meer tot Groen van Prinsterer aangetrokken, omdat hij bij hem sympathie vond in den tegenstand tegen de Belgische oppositie. De aanval van de Union Catholique libérale werd in 1828 meer en meer tegen onze wetgeving omtrent het onderwijs gericht. Van Rappard had op verzoek van van Ewijck reeds een breedvoerige nota gesteld, om de bestaande bepalingen omtrent het onderwijs te verdedigen. De belangstellende commies meende echter meer te moeten doen dan waartoe hij als ambtenaar geroepen was. Verontwaardigd over het met elken dag meer partijdig en oproerig wordend Belgisch journalisme, waarin studenten van Leuven een hoogen toon aansloegen, nam hij deel aan een tijdschrift, door zijn vriend Karsten 1 en den commies bij het departement van justitie Box, uitgegeven onder den naam van Lans van Achilles, (weldra in het Fransch voortgezet). De titel was ontleend aan de bewering in de Belgische dagbladen, dat de drukpers evenals de Lans van Achilles de wonden heelde, die zij toebracht. In het eerste stuk is de Toespraak aan de studenten te Leuven, die een brief geteekend hadden in den Courrier des Pays-Bas, van van Rappard. Al bleek het niet uit de aanteekeningen, men zou er gemakkelijk den oud-rector van het Utrechtsche studentencorps in herkennen. Had hij als Noord-Nederlandsch student volkomen vrije studie en discussie binnen de wanden van de studeervertrekken een kostbaar voorrecht geacht, dat men niet door tweedracht moest verbeuren, het stuitte tegen zijne beginselen van bescheidenheid en orde, dat studenten reeds als politieke schrijvers optraden. Hij schreef onder andere het volgende: ‘Staatkundige aangelegenheden zijn geene studenten-aan- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} gelegenheden, en, gelijk ik denk dat, naast den Koning, de natuurlijkste en beste verdedigers van 's volks regten zijn deszelfs vertegenwoordigers, en niet de Dagbladschrijvers, zoo denk ik ook, dat wij aan eerstgenoemden de zorg voor die verdediging moeten overlaten, en dat een student zich alleen met studenten-aangelegenheden behoort bezig te houden; en dat, wanneer hij anders handelt, hij verkeerd handelt, volgens het bekende: ne sutor ultra crepidam. Gijlieden, M.H. schijnt dit anders te begrijpen. En ik moet zeggen, dat ik niet weinig in mijne meening werd geschokt, toen ik zag, dat Gijl. het onder uwe pligten beschouwdet, de bedoelde verklaring in het openbaar af te leggen. Dat woord pligt toch misduide ik niet gaarn, en als iemand zegt, dat hij zijn pligt volgt, wanneer hij zóó en niet anders handelt, bedenk ik mij tweemaal, vóór ik hem tegenspreek; omdat ik ook veronderstel, dat een ander zich tweemaal bedenkt, wanneer hij dit ernstige woord in den mond voert. Ik heb dan ook twee - wat zeg ik, ik heb meer dan tweemaal over uwe pligten nagedacht, en toch, M.H., ik beken het Ul. openhartiglijk, het is mij niet klaar en duidelijk mogen worden, welke pligt hier voor Ul. bestond. Vergunt mij, M.H., Ul. te zeggen, wat ik al zoo in deze voor studenten-pligt aanzag. Ik meende dat ik, om daarover met mij zelven eens te worden, vooral de bestemming van een student in het oog moest houden. Niet zijne bestemming van regtsgeleerde, geneesheer, en wat niet al meer; maar, in het algemeen, zijne bestemming als student; even als een burger zijne bestemming als burger heeft, hetzij hij boer, of hetzij hij edelman is. En nu kwam het mij voor, dat de bestemming van een jurist, medicus, enz., dáárin, als in één brandpunt te zamen loopt, dat elk als student, moet trachten een braaf en nuttig mensch en burger, en voor zijne maatschappelijke bestemming geschikt te worden, en zich op de Hoogeschool daarvoor moet voorberei- {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} den. De Hoogeschool toch, al is zij nog zoo hoog, is en blijft altijd eene school, en wel eene school van voorbereiding voor het burgerlijk leven. Vermits nu zij, die zich voorbereiden voor het uitoefenen van de burgerlijke pligten, niet kunnen geacht worden in staat of bevoegd te zijn om die pligten reeds te vervullen, zoo begreep ik ook, dat de uitoefening van staatsburgerlijke pligten niet van een student konde gevorderd worden. Verwacht echter niet, M.H., dat ik zooverre ga, om aan een student alle belangstelling in de hooge aangelegenheden des Vaderlands te ontzeggen. O neen! ik eerbiedig het warm gevoel, dat de borst van elk regtgeaard jongeling, bij dat eenige denkbeeld Vaderland doorstroomt; en ik zou mij bedroeven wanneer uw hart niet vurig klopte voor het Vaderland, en voor Hem, dien wij in onze gedachten, daarmede onafscheidelijk vereenigd achten. Maar tusschen Vaderlandsliefde en Vaderlandsliefde is een onderscheid; en deze deugd vordert zoowel omzigtigheid in de keuze der middelen, om haar aan den dag te leggen, als elke andere, omdat zij gelijk elke andere deugd voor overdrijving vatbaar is. Zoo heb ik mij dan ook altijd voorgesteld, dat een student, in zijne betrekking tot het Vaderland beschouwd, dat warm gevoel voor hetzelve in zijn borst zorgvuldig behoorde te koesteren; door de opmerkzame beschouwing van de gebeurtenissen van het voorledene en van het tegenwoordige zich in staat te stellen, om later, in rijperen leeftijd, een werkzaam deel aan de behartiging der belangen van het Vaderland te kunnen nemen, en door het leeren kennen der dwalingen, of ondeugden van voorgeslacht en tijdgenooten, met die ondervinding toegerust, en in de maatschappij overgegaan, het heil des Vaderlands naar vermogen te helpen bevorderen. Het kan zijn dat ik mistaste, M.H. maar dit kwam mij voor, eene Vaderlandsliefde te zijn, voor een student van beter allooi, dan die, welke te wapen roept, als de vijand {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} nog verre af is, of verklaringen teekent, waarover een verstandig man meedoogend de schouders moet ophalen’..... Vervolgens wees hij aan, dat die hooggeroemde deelneming aan openbare staatsaangelegenheden inderdaad voortkwam uit zwakheid, omdat men zich liet gebruiken als werktuigen zonder zelfstandig oordeel. ‘Ziet door uwe eigene oogen! Vertrouwt niet op die wufte bladen, die heden in dezen, morgen in eenen anderen toon zijn geschreven, naarmate zij van schrijvers of deze van meening en belangen veranderen; op de dagbladen, die (helaas! nog zoo weinig zijn wij in onze constitutionele opvoeding gevorderd!) dan eerst lezers en geloof schijnen te vinden, wanneer zij de gebeurtenissen in een valsch daglicht plaatsen, en de meest overdrevene uitdrukkingen opeen stapelen. In één woord M.H. zijt en blijft goede studenten! dat is, jongelingen, die niet gelooven reeds wijs te zijn, maar die begeeren het te worden’. Toen van Rappard in September 1829 met de ministerieele bureaux Brussel verliet, was hij geheel onder den indruk, dat het gouvernement, zonder groote verandering in het regeeringsstelsel, niet zou terugkomen. Aan onderscheidene personen gaf hij zulks te kennen, die er hem naderhand opmerkzaam op maakten. In 's Gravenhage teruggekeerd, zag hij met groot genoegen den 2den October het eerste nommer van de Nederlandsche Gedachten in het licht verschijnen. Was zijn vriend Groen van Prinsterer daarvan bijna de eenige schrijver, van Rappard behoorde toch onder die Nederlanders, die zich vereenigd hadden tot het doel, dat de Nederlandsche Gedachten zich voorstelden. Zijne bewondering voor Groen van Prinsterer bleef voortduren; aan diens invloed schreef hij inzonderheid de boodschap van 11 December 1829 toe, waarvan hij zich zooveel goeds voorstelde. - Vooral stemde van Rappard overeen met hetgeen in de eerste nommers van de Nederlandsche Gedachten ten {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} behoeve van onze Nederlandsche beginselen omtrent het lager onderwijs tegenover de Belgische oppositie voorkwam. Van zijne zijde schreef van Rappard op verzoek van van Ewijck een breedvoerig artikel tot toelichting van de toen ingediende wet op het onderwijs, dat zoo mogelijk moest verzoenen, in het Dagblad van 's Gravenhage, en verder onderscheidene artikelen, blijkens zijne aanteekeningen, in het Nederlandsch Verbond, een weekblad, waarvan den 1sten Juni 1830 het eerste nommer uitkwam. In al hetgeen van Rappard in 1828-1830 over het onderwijs schreef zijn de kiemen te ontdekken van de vaste overtuiging, waarmede hij het ontwerp van wet op het lager onderwijs in 1857 verdedigde. De Parijsche omwenteling van Juli 1830, in Augustus door den opstand van België gevolgd, maakte op van Rappard een diepen indruk. Wij deelen ten bewijze daarvan de woorden zelve uit de aanteekeningen mede. ‘Ik trok mij de staatkundige gebeurtenissen te sterk aan, zoodat mijn zenuwgestel wel eens in de war geraakte. Nimmer vergeet ik den avond van 24 Augustus, 's Konings verjaardag. Groen had mij medegedeeld, dat er verontrustende geruchten uit Brussel waren gekomen. Met deze tijding vervuld, begaf ik mij te midden van de menigvuldige wandelaars die het Haagsche bosch doorkruisten om de illuminatie te aanschouwen. Alle harten schenen tot vreugde gestemd, overal weergalmde de lucht van muzijk en gejuich. Hoezeer stak daarbij af de beklemde gemoedstoestand waarmede ik onder deze vrolijke menigte ronddwaalde. Evenmin vergeet ik het ongeduld en de verontwaardiging, welke mij in de volgende dagen pijnigden, toen wij de Brusselsche afgevaardigden in 's Hage ter audiëntie zagen toegelaten en het meer dan inschikkelijke antwoord lazen, hetwelk op eene den Koning honende wijze werd medegedeeld. O, nimmer zal het mij uit het geheugen gaan, wat ik toen leed, toen de eene zwakke maatregel op den anderen volgde en allengs het grootste werk door de nietigste wezens werd voltooid. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Het lot van Holland begon mij groote bekommering in te boezemen. Het liet zich niet ontveinzen, dat de regering alles in het werk stelde om België te behouden. Meer en meer verkregen de zaken eene rigting die aanduidde, dat nu welligt het tijdstip was gekomen waarop niet België met Holland, maar Holland met België zou worden vereenigd, wanneer het mogt gelukken de zaken op den ouden voet te herstellen. Alles was daaromtrent te duchten van het arglistig gedrag van den Minister van Binnenlandsche zaken, de la Coste, die geheel en al het oor van groote persoonaadjes scheen te hebben. Ik ging diep gebukt onder de verpligting van zoodanigen chef te moeten gehoorzamen. Reeds bij mijn eerste en eenigste entrevue met hem vreesde ik zijn politiek systeem en wendde ik pogingen aan om bij de regterlijke macht geplaatst te worden.... Als het erger en erger liep, kwam mij het denkbeeld voor den geest hetwelk ik vroeger reeds in de Nederlandsche Gedachten 1 had medegedeeld, namelijk, dat hoe de zaken ook mogten loopen, het oude Nederland op zich zelf mogt blijven staan en niets van zijne vroegere regten verliezen. Ik meende dat het nuttig kon zijn, dit denkbeeld op nieuw levendig te maken, te meer daar het scheen als zouden wij in redelijken zin met handen en voeten aan Braband worden overgeleverd. Tot dat einde ontwierp ik eene verklaring, bestemd om door fatsoenlijke burgers te worden onderteekend, hoofdzakelijk inhoudende, dat zij goed en bloed zouden veil hebben, wanneer het er op aankwam, de vrijheid en zelfstandigheid van oud-Nederland te verdedigen, welks aloude regten zij ongeschonden wenschten gehandhaafd te zien. Daar ik toenmaals in relatie stond met den Referendaris Bakker Korff had ik hem het ontwerp medegedeeld, hetwelk hij buiten mijne voorkennis in het Handelsblad deed plaatsen, onder bijvoeging {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het reeds werkelijk hier en daar ter onderteekening circuleerde. Ware hij er op uit geweest om het plan te doen mislukken, hij had het niet beter kunnen aanleggen. Er was nu natuurlijk niets meer aan te doen’. Met deze aanteekening komt overeen het volgende, dat wij lezen in het Handelsblad van 15 September 1830: ‘Het volgende stuk is eene verklaring der notabelen van eene onzer voorname N. Nederl. steden, om bij eerbiedig adres in te dienen aan Z.M. den Koning. Zoo wij, van hoogst achtingwaardige zijde, vernemen, zouden ook reeds in andere steden dergelijke verklaringen onder de meest aanzienlijke standen der Noord-Nederlandsche bevolking opgesteld en ter onderteekening in omloop zijn. De ondergeteekenden, inwoners van ..... Provincie ....., steeds getrouw blijvende aan de grondwetttige orde van zaken, welke in den jare 1815 plegtig is bezworen, hebben niet dan met de grootste verontwaardiging vernomen, dat een aantal inwoners van sommige gewesten zich hebben vereenigd om de gehoorzaamheid aan de grondwet van den staat op te zeggen, en door het stooken van verdeeldheid en opstand het vaderland jammerlijk te beroeren. En ofschoon de ondergeteekenden het vertrouwen koesteren, dat 's lands Regering die middelen, welke zij in handen heeft om geweld en muiterij tegen te gaan, en de schuldigen te straffen, niet ongebruikt zal laten, maar integendeel dezelve spoedig zal aanwenden om de orde en rust te herstellen en de regten en vrijheden van alle gedeelten des rijks ongeschonden te handhaven, hebben de ondergeteekenden het nogtans noodzakelijk en pligtmatig geacht zich te vereenigen en plegtig te verklaren, zooals zij verklaren bij deze, dat zij wars zijn van veranderingen en wijzigingen door welke de bestaande grondwettelijke orde van zaken in de gewesten welke zij bewonen, zoude kunnen worden gestoord; dat zij ook in dit opzigt de noodzakelijkheid gevoelen van eene algeheele afscheiding van die provinciën, in welke op verandering onzer {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} staatswetten wordt aangedrongen. Zij verklaren tevens, dat zij, hoedanig de loop der gebeurtenissen moge wezen, ten sterksten protesteren tegen alle verkorting van of inbreuk op hunne regten en vrijheden, in allen gevalle bereid blijvende, de onafhankelijkheid en zelfstandigheid der vroeger vereenigde zeven gewesten, in 1813 herkregen, te handhaven en daarvoor des benoodigd zijnde, goed en bloed op te offeren. De drie eerst ondergeteekenden verbinden zich deze verklaring bij een eerbiedig adres aan te bieden aan Z.M. den Koning, en een afschrift van een en ander te doen toekomen aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal’. De aanteekeningen vervolgen het verhaal der gebeurtenissen aldus: ‘Inmiddels was de kreet van scheiding aangeheven. Mogelijk onvoorbedacht ook in Holland, maar zeker toen daar algemeen, weldra bij allen, die het met oud-Nederland wel meenden. Mij althans was niets aangenamer, dan het denkbeeld, dat wij op ons zelve zouden staan, zonder dat gehate België, hetwelk ons zoo veel leeds en onheils had berokkend en voortdurend voorspelde. Ik zag vele der bedenkingen in, welke tegen de scheiding konden worden aangevoerd, zelfs zond ik aan het Handelsblad een reeks van bedenkingen in, welke tegen de scheiding konden gemaakt worden; doch de bedenkingen vóór, welke ik daarbij voegde, waren mij uit het hart geschreven en zelfs liet ik mij door meergemelden Bakker Korff overreden om de bedenkingen tegen, achter te houden, toen de redactie hem het stuk ter beoordeeling toezond’. Wij deelen den voornaamsten inhoud van dat artikel in het nommer van den 18den Sept., no. 76 geplaatst mede, deels om aan te wijzen, dat van Rappard noch vroeger noch later een vriend van het volhardingssysteem is geweest; deels om in zijne antipathie tegen het Belgische journalisme den oorsprong aan te wijzen voor zijne vrees, die hij altijd tegen een te grooten invloed der dagbladen heeft blijven koesteren. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Gronden voor de Afscheiding. ‘De eerste en voornaamste grond voor de afscheiding is deze: dat de afscheiding facto reeds bestaat..... Men vreest, dat de groote Mogendheden geene scheiding zullen toestaan: evenzeer ziet men in zoodanige scheiding eene verlaging van rang, en daarmede van magt. De denkwijze der Mogendheden is nog niet met zekerheid op te maken, maar als men mag gissen, dan is het vermoedelijk, dat zij niet zullen aandringen op het voortdurend vereenigen van twee volken, die niet meer te vereenigen zijn. De bedoeling der oprigting van het Koningrijk der Nederlanden is geweest om een bolwerk op te rigten tegen Frankrijk. Dit bolwerk intusschen werd niet blootelijk geacht gelegen te zijn in de aardrijkskundige uitgebreidheid of het getal der bevolking van dit nieuwe Koningrijk, maar in de innige en volkomene vereeniging van beide deelen, van beide volken, in de vereenzelviging van België met Holland, in het afnemen van den Franschen geest en invloed in de zuidelijke gewesten. Zonder deze laatste uitkomsten toch ware van het zoogenaamde bolwerk niets te wachten. Dit doel intuschen is niet bereikt; vereeniging en eenigheid bestaan er niet; het bolwerk ligt alleen afgeteekend op de kaart, in de werkelijkheid is het niet meer aanwezig. Willen dus de hooge Mogendheden voortdurend eene borstwering tegen Frankrijk hebben, dan zullen zij er op eene andere wijze in moeten voorzien..... Terwijl België aanhoudend vooruitgaat en in welvaart toeneemt, blijft Holland kwijnen en houdt het zich alleen staande, door de aanzienlijke schatten welke het voorgeslacht met bedachtzaam overleg heeft overgewonnen, toen het voor zich zelven werken kon. En wenden wij nu onzen blik tot de beschouwing van minder stoffelijke belangen, hoe weinig hebben wij ook in dat opzigt aan de vereeniging te danken! Onze taal, onze letterkunde is met minachting {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} ontvangen, men stoot haar met blijkbaren weerzin terug. Slechts enkele, ware Nederlandsche Belgen schonken haar de hulde, welke haar toekomt. Wat heeft men ons echter aan oorspronkelijke lettervruchten, ook in de zoo geliefkoosde Fransche taal, in de plaats aangeboden? Ook de wetenschappen hebben in Nederland door de vereeniging luttel gewonnen, er was weinig of geen verband tusschen de beoefenaars derzelve in beide deelen, en dat verband was ook niet mogelijk, omdat de geest der Hollandsche geleerdheid weinig strookt met de Fransche wijze van zien, die in België zeer is doorgedrongen. Wij hebben ons stelsel van onderwijs op Belgischen bodem overgebragt, een stelsel hetwelk zich op bijkans algemeene goedkeuring buiten 's lands mogt beroemen. Hoe is het er mede gegaan? Van den aanvang had het met allerlei tegenkanting te worstelen, was het aan de bedilzucht van onkundigen prijs gegeven, en ten langen laatste werd het opgeofferd aan eene bespottelijke overgegevenheid aan hersenschimmige Fransche theoriën. Ten slotte (want dit punt van beschouwing is voor oneindige uitbreiding vatbaar) België heeft ons het Journalismus ingeënt, welligt, zooals het thans gedreven wordt, de verderfelijkste kanker, die aan de hedendaagsche maatschappijen knaagt. Deszelfs karakter toch onderscheidt zich over het algemeen door oppervlakkigheid, stoutheid in het beslissen zonder grondig onderzoek, maar bovenal door het onbeschroomd gebruik maken van alle die middelen, waardoor de hartstogten in vlam gezet, het burgerlijk twistvuur ontstoken, en de geest van tegenstand tegen alle wettig gezag door alle standen en rangen der maatschappij verspreid kan worden. Aan het hedendaagsch Journalismus hebben wij eene omkeering van begrippen, en daarmede een volslagen omkeering van de beteekenis der woorden te danken; de Zuidelijke dagbladschrijvers zijn daarin niet achtergebleven. Het is buiten kijf, dat de afscheiding met vele bezwaren zal vergezeld gaan, maar hoe vele bezwaren levert niet eene {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} voortdurende vereeniging op. Het is even zeker, dat de afscheiding niet alles in Holland tot volkomenheid zoude brengen, maar zij levert altijd meerdere kansen van voorspoed op, dan uit de blijvende vereeniging kunnen voortvloeijen. Holland, het is waar, zal niet vrij blijven van de woelingen van den tijdgeest, maar het bezadigd karakter, het koel verstand van deszelfs bewoners zal er de kwade gevolgen langer van afweren, dan wanneer het voortdurend blijft vastgehecht aan een land gelijk België. Er zal zich eene eigene oppositie vormen, hoedanig bij onzen regeringsvorm onvermijdelijk schijnt; maar zij zal de kenmerken dragen van die eerlijkheid en trouwhartigheid, welke nog geen waar Nederlander heeft verloochend. De liefde voor het vorstelijk stamhuis zal het hare bijdragen, om de bitterheid te temperen, welke alle staatkundige geschillen pleegt te vergezellen. Aan onze grenzen, ook dat is waar, zal het onweder aanhoudend dreigende blijven; maar juist daardoor zal de eenigheid hier des te grooter zijn; het denkbeeld van het gemeenschappelijk gevaar zal strijdende belangen opheffen. Maar zoo ook het onweder ons overweldigde, wij zouden roemrijk ten onder gaan, terwijl wij, in de tegenwoordige gesteldheid van zaken, roemloos schijnen te moeten wegkwijnen. Wij kunnen niet voorbij aan deze onderscheidene beschouwingen het volgende toe te voegen. Zij, die zich eene afscheiding als mogelijk voorstellen, waarbij nogtans beide rijken onder éénen schepter zouden vereenigd blijven, hebben over zoodanige schikking niet genoegzaam doorgedacht. De afscheiding moet geheel en volkomen wezen of zij moet niet plaats hebben. Eene vereeniging onder ééne kroon zou het ongeluk van beide rijken na zich slepen..... Zoodanig denkbeeld kan alleen ontsproten zijn uit de verderfelijke leer, die den Koning buiten den staat plaatst. Het veronderstelt tevens, dat de monarch alvermogend genoeg zoude wezen, om beide Rijken, hoewel volgens verschillende staatsregeling bestuurd, met éénen oog- {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} wenk te overzien, voor beiden dezelfde onpartijdigheid te kunnen in acht nemen, voor beider belangen met gelijke vaderlijke bezorgdheid te kunnen waken, en geheel buiten den invloed te blijven van het Rijk waarin hij zijn zetel zou hebben gevestigd. Nu reeds, bij vereeniging onder dezelfde staatsregeling, is het onuitvoerlijk bevonden, beider belangen te doen inéénsmelten; hoe zou dit mogelijk wezen wanneer de klove tusschen beide maatschappijen grooter dan ooit zoude zijn? Het minste gevolg zou wezen, dat de Koning, tusschen twee uitersten geplaatst, in de meening van beiden zoude bedorven worden. Neen, teregt bepaalde onze staatsregeling, dat de Koning der Nederlanden geene vreemde kroon kan dragen, en dat in geen geval de zetel der Regering buiten het rijk kan worden geplaatst’..... Ook later schreef van Rappard nog onderscheidene dagbladartikelen, waarin op de scheiding werd aangedrongen Na de vermelding hiervan en van eenige bekende gebeurtenissen, vinden wij het volgende aangeteekend, dat ons geheel de gemoedsstemming doet kennen, welke van Rappard, ten tweede male vrijwillig, voor het Vaderland de wapens deed opvatten: ‘De zaak van den Belgischen opstand werd meer en meer geconsolideerd, hoe verward het er ook met het inwendig bestuur van dat land uitzag. Reeds scheen zelfs de veiligheid van Nederland te worden bedreigd, toen er nog geene maatregelen door de regering genomen waren om dat gevaar te keeren. In het artikel van het Nederlandsch Verbond: ‘Is de nood des Vaderlands reeds daar’, drong ik op dadelijke en krachtige maatregelen aan. Eindelijk op den 5den October 1830, juist op mijn verjaardag, werd het ministerie veranderd, hernam de Heer van Maanen deszelfs plaats en riep de Koning de ingezetenen te wapen om de oude haardsteden te verdedigen. Ik had daarop met woord en pen zoozeer aangedrongen, dat niets mij wenschelijker was dan met de daad te toonen hoe ik daarover dacht. Met J.P. van {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Mansvelt nam ik vrijwillig dienst onder het Haagsche veldbataillon schutterij en bevond ik mij reeds den 17 October in het garnizoen te Breda’. In de korte aanteekeningen van de maanden, die hij als vrijwillig schutter in Noord-Brabant doorbracht, verzuimt hij niet, en dit kenmerkt weder geheel van Rappard's karakter, om een woord te schrijven van aangename herinnering aan de goede lieden, bij wie hij was ingekwartierd, aan de hupsche en opbeurende praat, die hij in de gulle familie van den bierbrouwer Muijzenburg te Prinsenhage vond; aan het hoekje bij den haard, waar de Meijerijsche huisvader was gezeten, enz. Toen met den slag bij Leuven de tiendaagsche veldtocht reeds geëindigd was, ontving van Rappard in het bivouac de mededeeling, dat de Prins van Oranje aan hem had opgedragen de functiën van Auditeur-militair bij een op te richten krijgsraad der 1ste divisie. De benoeming was geteekend door den Opperbevelhebber te Thienen, den 11den Augustus, terwijl de schrijver dezes, toen vrijwilliger-jager bij het 2de bataillon, bij dien krijgsraad tot Griffier werd benoemd. Beiden hadden wij geheel onverwacht die benoeming gekregen. Een gemeenschappelijk vriend, Prof. van Assen, toen Staatsraad, toegevoegd aan den Opperbevelhebber van het leger, had de keuze op onze personen gevestigd. Tot eerste kennismaking wandelden wij te zamen achter den staf der 1ste divisie naar de Noord-Nederlandsche grenzen terug, elkander mededeelende, dat wij geen andere kennis van de militaire wetgeving hadden, dan door den stuitenden indruk, dien de voorlezing van de artikelen, waarin de woorden ‘strop’ en ‘kogel’ zich telkens afwisselden, op ons hadden gemaakt, toen wij als vrijwilligers in dienst waren getreden. De voetreis van Leuven naar Tilburg, de gemeenschappelijk betrokken kwartieren, legden reeds een band van vertrouwelijken omgang, die voor een korten tijd afgebroken, toen wij beiden met verlof onze familiën gingen bezoe- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, maar weldra op nieuw werd bevestigd, toen wij in het begin van November weder opgeroepen werden, ons te begeven naar het hoofdkwartier van den Generaal van Geen te Tilburg. Hoe staan mij nog levendig, na bijna veertig jaren, de gesprekken voor den geest, toen dagelijks gevoerd, 's morgens op eene wandeling, 's avonds bij elkander. Van Rappard was ruim acht jaren ouder dan ik, een verschil van jaren groot genoeg om aan een pas gepromoveerde eerbied in te boezemen, vooral tegenover iemand, die reeds zooveel van het openbare leven gezien had; maar toch te weinig om niet wederkeerig warme vriendschap toe te laten. Wij spraken als oud-studenten, die nog niet lang de academie verlaten hadden, over onze studiën en het meest over de staatkundige gebeurtenissen van den dag. Het protocol der 24 artikelen en de laatst uitgekomen nommers van de Nederlandsche Gedachten boden veelvuldige stof. Ik bestreed met warme overtuiging de beginselen van den Heer Groen van Prinsterer, die meer en meer naar die van von Haller en van de Gazette de France begonnen over te hellen. Van Rappard koesterde nog een groote sympathie voor de gevoelens van zijn hooggeachten vriend, ofschoon hij ook met den laatsten jaargang der Nederlandsche Gedachten minder op had, dan met den eersten. Van Rappard deelde mij mede de artikelen, die hij in de Bredasche Courant, waarin zijne vrienden de luitenants van Rijneveld en Nanning toen de hoofdschrijvers waren, geleverd had: - een artikel over de Aristocratie der groote mogendheden (geplaatst in no. 245, het werd later vertaald in het Journal de la Haye overgenomen) - een artikel over de valsche vredebeginselen verkondigd in het Londensch tractaat, no. 261, en een artikel getiteld: Oud Nederland's zinnebeeld op het wapenschild, dat werd opgenomen in no. 23 van het jaar 1832, terwijl ik van mijne zijde mijne eerste proeven van dagbladartikelen aan hem voorlas. De gezellige en voor mij zoo leerzame dagelijksche omgang met van Rappard werd weldra afgebroken. Bij de nood- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} zakelijk geworden vereenvoudiging in het staatsbestuur werd ook de administratie voor onderwijs en schoone kunsten opgeheven, onder bepaling, dat de werkzaamheden zouden plaats vinden in de ministerieele bureaux, dadelijk onder toezicht van den minister van binnenlandsche zaken, tot welke betrekking de oud-Gouverneur van Oost-Vlaanderen van Doorn van West-Capelle was benoemd. De werkzame en bekwame commies van den administrateur van Ewijck had alle aanspraak, aan het hoofd van het bureau voor onderwijs geplaatst te worden; den 13 December 1831 volgde zijne benoeming tot referendaris. Het volle vertrouwen, dat de ministers van binnenlandsche zaken, eerst van Doorn van West-Capelle, later na 1836 Merkus de Kock aan den zaakkundigen en onpartijdigen referendaris schonken, had zijne betrekking eene groote mate van zelfstandigheid gegeven; maar de jaren 1831-1838 waren door het stelsel van volharding, dat millioenen voor het defensiewezen vorderde, tevens die van overdreven bezuiniging in alles wat onderwijs en wetenschap betrof, en daardoor verre van aangenaam voor een referendaris, die van nabij met de behoefte voor onderwijs en wetenschap bekend was. Kon van Rappard in zijne benoeming tot lid en secretaris der Commissie voor de beurzen-stichtingen ten behoeve van het onderwijs, bij K.B. van 10 Maart 1832 (van welke Commissie hij als president in 1858 ontslagen is) een bewijs van vertrouwen zien, zijne benoeming bij K.B. van 19 Juni 1836 tot secretaris der toen ingestelde Staatscommissie legde hem de onaangename verplichting op, de overwegingen bij te wonen òf en, zoo ja, welke bezuinigingen alsnog in 's Rijks uitgaven voor het hooger onderwijs zouden kunnen worden gebracht. De Besluiten van 13 October 1836, waarbij de uitschrijving der prijsvragen, de uitgaaf der annalen en de subsidiën aan het onderwijs werden ingekort, waren de vrucht dier Commissie, waarvan van Rappard met tegenzin de resultaten op het papier bracht. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Was het hem niet gegeven veel te doen ter bevordering van onderwijs en wetenschap, hij deed wat hij in zijne betrekking kon. Door voorkomende minzaamheid en hulpvaardigheid won hij de achting van allen, die met hem in aanraking kwamen. De benoemingen, die in het departement van B.Z. voor onderwijs moesten gedaan worden nam hij, blijkens zijne aanteekeningen, zeer ter harte: de benoeming van Jhr. J.C. de Jonge tot rijksarchivaris in Januari 1832, - van Mr. H.O. Feith tot archivaris van Groningen, - van Prof. Thorbecke, die na zijn vertrek uit Gent slechts tijdelijk toegevoegd extraordinair-hoogleeraar te Leiden was, tot gewoon hoogleeraar, - van Prof. Birnbaum te Utrecht, - van den heer J. Bosscha, leeraar aan de militaire school te Breda en schoolopziener in Noord-Brabant, - van zijn vriend S. Karsten tot rector van het Gymnasium te Amersfoort 1 enz. Hij bevorderde zeer de uitgave van de Geschiedenis des Vaderlands door Lastdrager, waardoor althans gedeeltelijk voorzien werd in de leemte, ontstaan door het ophouden van de Jaarboeken van Martinus Stuart. Met bijzondere zorg bewerkte hij het eerste verslag, dat na 1830 aan de Staten-Generaal omtrent het onderwijs zou worden aangeboden, welks verslag op zijn voorstel door den minister eerst werd onderworpen aan het oordeel van den Heer van Ewijck. Met aandrang bevorderde hij de inteekening van Rijkswege op onderscheidene werken betrekkelijk de geschiedenis des Vaderlands. Achtereenvolgens werden de verdiensten van van Rappard in betrekking tot letteren en kunst erkend, - door zijne benoeming tot lid van het Utrechtsch genootschap voor wetenschappen, in 1833, van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden en van de Koninklijke academie van beeldende kunsten, in 1835, van het Thuringsche-Saksische genootschap van oudheden te Halle in 1836, terwijl la- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} ter aan hem werd opgedragen het honorair lidmaatschap van Arti et Amicitiae te Amsterdam. De referendaris voor het onderwijs kwam in de jaren 1831-1838 in veelvuldige aanraking met de schoolopzieners, onder welke hij niet het minst op prijs stelde den Heer Schreuder, vroeger directeur van het onderwijzersinstituut te Lier, die van zijn kant hoogachting toedroeg aan van Rappard. Met leedwezen zag hij, dat zijn vriend Groen van Prinsterer begon te ijveren tegen de wet van 1806, welke zij te zamen in 1829 hadden verdedigd. Van Rappard keurde de vervolging der Afgescheidenen af, maar hij was te veel een man van orde om de wijze goed te keuren, waarop vele Afgescheidenen als het ware de vervolging uitlokten. Had hij vroeger meermalen zijn gedachten, naamloos, in het openbaar medegedeeld, tijdens hij referendaris was schreef hij slechts één enkel artikel. Om dat opstel echter wel te verstaan, moet men zich verplaatsen in de omstandigheden, waarin men zich aan het einde van 1834 en in het begin van 1835 bevond. Toen de Westersche mogendheden en België vergeefs beproefd hadden Willem I zijn stelsel te doen veranderen, nam het Belgische gouvernement het middel te baat, om met geld op de Nederlandsche drukpers te werken. Van een blad l'Etendard dat op het einde van 1834 te Rotterdam uitkwam werd zulks bewezen; van het weekblad De onpartijdige werd zulks vermoed. De regeering van Willem I ondersteunde om dien invloed tegen te gaan het weekblad De Waakzame, waarvan van Rappard's vroegere medeambtenaar Bakker Korff een der schrijvers was. Van Rappard leverde daarin den 10 Januari 1835 een artikel, getiteld: Het ambt van dagbladschrijver, waaruit wij de volgende zinsneden overnemen: ‘Het schijnt billijk in een tijd, waarin sommige dagbladschrijvers zooveel bezorgdheid voor het welzijn der maatschappij aan den dag leggen, dat men hun ook toone, hoezeer hunne pogingen naar waarde worden geschat. Wij wenschen {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} daartoe in de volgende regelen eene kleine bijdrage te leveren, en eere te geven, aan wien eere toekomt. Niet beter zal dit kunnen geschieden, dan wanneer wij ons op het standpunt plaatsen, waarop die dagbladschrijvers zich zelve hebben gezet. Om toch personen of zaken juist te beoordeelen, moeten wij ons een zeker standpunt kiezen, en welk standpunt zouden wij hiervoor onpartijdiger kunnen houden, dan dat, hetwelk die verlichte mannen zich zelve hebben gekozen. Van uit dit standpunt, waarde lezer! zal u het voortreffelijke der dagbladschrijverij al dadelijk in het oog vallen. Zij is toch niet meer, gelijk onze goede voorouders geloofden, een eerlijk beroep, hetwelk van de nieuwsgierigheid der aardbewoners partij zoekt te trekken, maar zij is, gelijk onze Constitutioneele opvoedkundigen zoo uitnemend hebben betoogd, eene soort van magistratuur geworden. Gij zegt welligt, dat u daarvan bij de grondwet of bij de wet op de regterlijke organisatie niets is gebleken; maar toch is het zoo: en als gij het niet begrijpt, weet ik er niets beter op, dan de schouders over uwe drieste onkunde op te halen. Ik wil u evenwel nog een kleine opheldering geven, die u welligt op den weg zal helpen. Een dagbladschrijver is geen gewoon soort van magistraat; maar veeleer een zeer bijzondere soort. Wat zeg ik, soort? neen, een geslacht. In de burgerlijke zamenleving hebben wij openbare aanklagers, regters, enz. Welnu, alle deze functiën vereenigen zich in de magistratuur van den dagbladschrijver. Hij is beurtelings regter van instructie, aanklager, regter in eerste instantie, regter in beroep, regter in cassatie, enz. enz. Maar zult gij zeggen, hoe is het mogelijk, dat één mensch zulk een last alleen torsche? Al weder een blijk dat gij met uwe eeuw niet zijt vooruitgegaan. Ik zal het u uitleggen. Magistraten zonder vaste beginselen zijn geene magistraten, maar zijn dwingelanden. Als men in onzen tijd nog wat gezag behoefde te hechten aan oude schrijvers, dan zou ik {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} in verzoeking geraken, om te herinneren, dat Cicero reeds zeide, dat een magistraat de sprekende wet was; maar dat is nu niet meer stijl. Alzoo magistraten zonder vaste beginselen zijn dwingelanden; maar dagbladschrijvers zijn geene dwingelanden, ergo handelen dagbladschrijvers naar vaste beginselen. Deze zijn het, in de eerste plaats, welke het hem mogelijk maken, eene zooveel omvattende magistratuur te bekleeden. Ik zie u wel meesmuilen, maar vergun mij, dat ik mij daaraan niet stoore: het is thans geen tijd meer, om nog sterkere bewijzen aan te voeren, dan de treffelijke sluitrede was, die ik u daar zoo even ter overweging heb gegeven. Behalve die vaste beginselen echter is er nog iets, hetwelk niet weinig den dagbladschrijvers in de hand werkt. Elk mensch heeft zoowat zijne eigene meening over wereldsche zaken. De een denkt er dit, de andere weder wat anders van; de een wil dit, een derde weder wat anders; zoo is men zelfs tot het oude spreekwoord gekomen: zoo veel hoofden, zoo veel zinnen. Dat spreekwoord is reeds lang eene gangbare munt geweest; doch met het nieuwere muntstelsel begint het al tamelijk in waarde te dalen, en het zal te bezien staan, of het nog wel lang zijn koers zal behouden. Er is namelijk ontdekt, dat er onderscheidene punten waren, over welke alle menschen nog al vrij eenstemmig dachten, en zoo is dan het leerbegrip der publieke opinie of openbare meening, in de wereld gekomen. Weinige kinderen der moderne eeuw hebben zooveel fortuin gemaakt. Men zoude zeggen dat zij als een andere Minerva, uit het brein van Jupiter was voortgekomen: zeker althans is het, dat zij eens in eene achtbare vergadering door een Belgischen gedeputeerde, de koningin der wereld werd genoemd. Het is gemakkelijk in te zien, dat de dagbladschrijvers, door zulk een gezag gerugsteund, veel vermogende magistraten kunnen zijn. Dat zij door dit gezag werkelijk worden {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} ondersteund, hieraan is geen twijfel, want zij zijn de tolken, de vertegenwoordigers der publieke opinie. Vertegenwoordigers! hebben zij dan eene bijzondere lastgeving of aanstelling? Neen, Lezer! gij ziet de zaak verkeerd in, als gij uwe bijzondere begrippen van eenen vertegenwoordigenden regeringsvorm op de staatsregeling van het koningrijk der publieke opinie toepast. Daarin begaat gij, om zulks in het voorbijgaan te zeggen, eenen onvergeeflijken misslag; want gij weet zoo goed als ik, dat men thans niet meer de onzalige dwaling begaat, om de grondwet van het eene land uit die van het ander te verklaren. Het koningrijk en de staatswet der publieke opinie zijn eveneens van eene bijzondere soort als de magistratuur der dagbladschrijvers, en het moge u dan vreemd schijnen, maar evenwel is het zoo, dat de eenige staatswet voor hen is die, volgens welke de vertegenwoordigers zich zelven kiezen. Rigt morgen een dagblad op, zoo gij lust hebt, en terstond kunt gij vertegenwoordiger der publieke opinie zijn. Gij fronst uw gelaat, Lezer! Gij zijt het met uzelven niet eens wat gij van die publieke koningin denken moet, die de wereld regeert en toch niet gezien kan worden, die overal en nergens tehuis is. Ik zou er u wel wat meer van kunnen zeggen, doch dat komt voor heden bij mijn onderwerp niet te pas. Alleen moet ik u doen opmerken, dat gij het niet zoo vleeschelijk, maar meer geestelijk met die koningin moet opnemen. Voorts, doch dit onder ons gezegd, dat men deze publieke opinie gansch geen dienst heeft bewezen, met haar tot koningin te maken: zij zou daardoor alle populariteit kunnen verliezen, terwijl haar wezen geheel populair is. Ik wil u thans echter nog een paar aanmerkingen mededeelen omtrent de wijze, hoe de dagblad-magistraten, in de uitoefening van hun eerwaardig ambt, zich van de publieke opinie bedienen. De publieke opinie is de meening van het publiek. Ik beken dat die omschrijving niet veel beteekent; maar houdt {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} er u, voor het oogenblik, tevreden mede. Zij is voor mijn oogmerk voldoende. De publieke opinie is de meening van het publiek, en vermits men zelden bij iemand meer genegenheid en ingang zal vinden, dan wanneer men zich zijner meening toegedaan betoont, zoo verzuimen de dagbladschrijvers, teregt, geene gelegenheid, om aan het publiek te zeggen, dat dit of dat de opinie van het publiek is, wanneer zij eene meening aan het publiek smakelijk willen maken. Uw twijfelgeest komt hier weder tegen op. Indien het publiek, zegt gij, deze of gene meening reeds is toegedaan, wat behoeft men dan nog aan het publiek te verkondigen, dat het deze of gene opinie omhelst; en is het nog niet grootere ongerijmdheid de eene of andere meening aan het publiek te willen aanbevelen, omdat het publiek die tot de zijne heeft gemaakt? Men behoeft toch aan niemand eene meening op te dringen, die reeds werkelijk de zijne is. Inderdaad gij zoudt mij verlegen maken met dit argument: ik wil dan ook liefst de volledige oplossing aan onze dagbladmagistraten overlaten, en u alleen dit zeggen, dat ik de argumentatie ex opinione publica als eene van die redenen, of wilt gij liever, van die staatkundige kunstgrepen beschouw, welke volgens het bekende mundus vult decipi, helaas! nog dikwerf schijnen te moeten gebruikt worden, en waartoe wij dus ook de bevoegdheid aan Hare Majesteit de publieke opinie, mitsgaders aan hare Magistraten niet kunnen ontzeggen. Er is daarin ook een te voordeelig middel van regeren gelegen, om er zich niet van te bedienen. Gesteld, bij voorbeeld, gij hebt over de eene of andere zaak geene bepaalde meening; gesteld al verder, gij hebt de lust of het vermogen niet om te denken (verre vandaar dat ik zulks van het publiek zoude betoogen!), en daar komt men u vertellen dat de geheele wereld er zóó, en niet anders over denkt, wat dunkt u, zou het u mogelijk vallen, niet eveneens te denken? Hetgeen met u plaats heeft, gebeurt aan honderden en duizenden, en ziedaar het rijk der publieke opinie, en {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} de regtsmagt harer magistraten met een aanzienlijk aantal onderdanen vermeerderd. Het is eene volledige negotiatie, tusschen de dagbladschrijvers en de publieke opinie. Deze leent haren naam aan de eersten, terwijl de dagbladschrijvers aan haar kapitaal en intressen dubbel en dwars terug betalen. Zoo toegerust valt het den dagbladschrijvers niet moeijelijk hunne grootsche taak met waardigheid te vervullen. Zie dan ook hoe zij zich van hunne plichten kwijten. Of zijn zij het niet, die onophoudelijk strijden voor allerlei slag van Vrijheden, die zorg dragen dat millioenen burgers niet door eenige weinige onderdrukt worden, die bereidwillig genoeg zijn om hen te waarschuwen, dat het juk reeds op hen rust, wanneer zij er nog niets van bemerkten! Met hoeveel waakzaamheid slaan zij alle stappen van het gezag gade! Uit loutere belangstelling in het algemeen welzijn, loopen zij de regering vooruit, dicteren haar de maatregelen welke zij moet nemen, de wetten, welke zij behoort voor te dragen; ja hebben zij niet eenmaal reeds den Koning de moeite trachten te besparen, om de aanspraken te vervaardigen, waarmede de zittingen der Kamers worden geopend. Maar van welke dagbladschrijvers spreekt gij nu weder? Wonderlijke vraag! Is het mogelijk er in ons land en na al het voorafgaande nog mede voor den dag te komen? Waarlijk, goede Lezer! met zulk een hoofd als gij toont te bezitten, weet ik niets aan te vangen, daarvoor zou, zoo het mogelijk ware, de geleerdheid en het doorzigt van een dagbladmagistraat wanhoopig worden: laat staan ik, wiens eenigste verdienste daarin bestaat, dat ik eene regtvaardige hulde in dit geschrijf aan ware verdiensten toebreng. Men zoude over dit onderwerp nog veel, zeer veel kunnen zeggen, en wie weet of ik er nog niet eens op terugkom. Van goede vrienden spreekt men toch gaarne. Nog een sublieme trek echter moet ik, ten slotte in de taktiek der dagbladschrijvers doen opmerken, welke hun schrander door- {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} zigt en voorzigtig beleid sprekend kenteekenen. Zij bestaat in de opvolging van dezen regel: ‘prijs onophoudelijk de dagbladen, die dezelfde gevoelens zijn toegedaan; spreek daarentegen nimmer van de zoodanigen, die uwe beginsels niet omhelzen’. Behalve dit enkele artikel hebben wij van de deelneming in publieke aangelegenheden geene sporen in het tijdvak van 1831-1838 gevonden. Van Rappard was ook in dat tijdvak herhaalde malen, in 1835 zelfs langdurig en gevaarlijk, ziek. De referendaris belast met de zaken van het onderwijs was het meest werkzaam in zijn bureau en verwierf daardoor de bijzondere hoogachting van zijn chefs, de ministers van binnenlandsche zaken. Hierdoor werd hij in 1838 op nieuw bevorderd in den Staatsdienst.   Onder het zeer monarchaal regeeringsstelsel van Willem I was er één minister, die den Koning het wezenlijke centraalpunt der regeering, terzijde stond. De aanzienlijke betrekking van minister-secretaris van Staat, eerst bekleed door Falck, 1814-1818, daarna door de Mey van Streefkerk tot 1835, vervolgens korten tijd door Graaf Gerrit Schimmelpenninck, was in 1836 eerst ad interim en vervolgens definitief opgedragen aan den minister van binnenlandsche zaken Baron van Doorn van Westcapelle. Deze had tot zijn rechterhand aan het hoofd van het Staatsarchief den nauwkeurigen en werkzamen Elias Schovel, die reeds onder Falck die betrekking vervuld had. Bij den dood van dezen ambtenaar benoemde Willem I, bij B. van 29 Maart 1838, van Rappard tot die betrekking, op voordracht van van Doorn, die zijn vroegeren referendaris aan het ministerie van binnenlandsche zaken als een hoogst nauwkeurig en vertrouwd ambtenaar had leeren kennen. Van Rappard, die thans den ouderdom van bijna 39 jaren bereikt had, zag hierdoor zijn tractement van ƒ 2000 tot ƒ 3000 verhoogd. Hetgeen de betrekking van griffier der Staatssecretarie zoo {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} belangrijk maakte, was niet alleen de nauwkeurige orde en het vertrouwen, die van dien ambtenaar gevorderd werden, maar ook de verplichting, die op hem rustte, om bij ziekte of ontstentenis van den secretaris van Staat met den Koning te arbeiden, gelijk dan ook in de maand Juni 1839, toen de minister afwezig was, van Rappard bijna dagelijks met Willem I in diens Kabinet werkzaam was. Welk een gunstigen indruk van Rappard op den bejaarden Vorst maakte, blijkt daaruit, dat deze hem reeds den 12den Juli, bij de terugkomst van van Doorn, tot ridder van den Nederlandschen Leeuw benoemde. Na de abdicatie van Willem I werd bij de invoering der ministerieele verantwoordelijkheid en als maatregel van bezuiniging, het ministerie van den secretaris van Staat bij K.B. van 20 October 1840 opgeheven; de Baron van Doorn werd benoemd tot Vice-president van den Raad van State, terwijl de werkzaamheden van de Secretarie van Staat en het Kabinet des Konings vervangen werden door eene nieuwe Staatsinstelling onder den naam van Kabinet des Konings; van Rappard werd tot directeur daarvan benoemd, en kort daarna tot secretaris van den Raad van ministers, nadat hij reeds vroeger in dien Raad de notulen had gehouden, voor zooveel de werkzaamheden betreft, welke aan dien Raad waren opgedragen, in verband tot de uitvoering van het met België, den 19 April bevorens te Londen gesloten tractaat, en in verband tot de wetsontwerpen voor de grondwetsherziening van 1840. De Heer Bosscha schrijft in zijn Leven van Willem II, bij de vermelding van de eerste ministers van dien Vorst, van de benoeming van van Rappard door den Koning: ‘Hij verbond daardoor aan zijn dienst al den tijd zijner Regering een trouwen voorlichter, een scherpzinnigen doorgronder en een bekwamen tolk zijner gedachten, wien hij gaarne het opstellen der belangrijkste Staatsstukken toevertrouwde, doch die meermalen getuigd heeft, dat de Koning zijne aanmerkingen en {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} beschikkingen doorgaans met zooveel juistheid en beknoptheid plag mede te deelen, dat zij met zijne eigene woorden in de Kabinetsbrieven konden worden opgenomen’ 1. Waardeerde van Rappard de uitstekende eigenschappen, die in Willem II aanwezig waren, zonder voor zijn zwakheden het oog te sluiten, de Vorst van zijn kant droeg aan den directeur van zijn Kabinet innige hoogachting toe. Toen eens op een audiëntie een bloedverwant van van Rappard, op de vraag des Konings in welke familiebetrekking hij tot den directeur stond, geantwoord had, liet de Koning op dien toon van gulle uitstorting, die den ridderlijken Vorst zoozeer kenmerkte, er op volgen: ‘O hij is de beste van ons allen!’ Dertien jaren is van Rappard in deze dubbele betrekking van directeur van het Kabinet des Konings en secretaris van den Ministerraad werkzaam geweest. Meermalen is het opgemerkt, dat een dagelijksche betrekking een grooten invloed op iemands karakter uitoefent. Van Rappard was reeds uit zijnen aard vredelievend, bedachtzaam, voorzichtig; zijne betrekking ontwikkelde nog meer die eigenschappen; hij was te bescheiden en had een te juist besef van zijn ambt, om ongevraagd ooit zijn advies te geven; maar waar zijn raad werd ingeroepen, gaf hij dien rondborstig, geheel zooals zijne overtuiging was, zonder berekening of zijn raad welgevallig zou zijn; toevertrouwde geheimen waren goed bij hem bewaard. En toch verloor hij den gullen toon niet, die hem als student en jeugdig ambtenaar had gekenmerkt. Openhartigheid omtrent eigen gevoelens, waaromtrent geene geheimhouding gevorderd werd, - vertrouwelijkheid met bekende vrienden omtrent zaken, die later tot de geschiedenis konden behooren, - en stilzwijgendheid omtrent hetgeen hij als geheim wist, waren bij hem op zoo gepaste wijze vereenigd, dat de bedachtzaamheid van den Staatsman niet hinderlijk was aan het vertrouwelijk gesprek met den vriend. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan allen boezemde de natuurlijke welwillendheid van den achtenswaardigen man vertrouwen in, zoowel aan de Vorsten, die hij met onwrikbare Hollandsche trouw diende, als aan de onderscheidene ministers, wier beraadslagingen hij bijwoonde. Willem II erkende achtereenvolgens zijne verdiensten door hem, na de definitieve regeling met België, tot Kommandeur der orde van den Nederlandschen Leeuw te benoemen, bij B. van 8 October 1842, - door zijn tractement tot ƒ 5000 te verhoogen in Januari 1844, - door hem te benoemen tot Staatsraad in buitengewonen dienst in December 1846. Met eene belangstelling, sterker dan bij zijn eigene zaken, nam hij deel aan de staatkundige maatregelen der regeering. Levendig herinner ik mij een bezoek bij hem, te 's Gravenhage in 1842, kort nadat ik in de Tijdgenoot de bepalingen van het besluit van 2 Januari ten aanzien van het lager onderwijs had afgekeurd, en zeer spoedig kwam dan ook het gesprek op die aangelegenheid. Van Rappard ontveinsde niet, dat er gewichtige bedenkingen tegen dat besluit gemaakt konden worden; ook hij keurde het niet goed; - maar het kenmerkte geheel zijn voorzichtigheid als directeur van het Kabinet, toen hij met warmte mij de verzekering gaf, dat dit besluit de regeering, en den Koning in het bijzonder, oneindig veel moeite had gegeven, en dat ook gegronde oppositie veel gemakkelijker was dan een streven om allen te bevredigen, welk doel de grondslag van dit besluit was geweest. Hoe deelde van Rappard in de zorg van Willem II bij de gewichtige financieele discussiën in 1843 en 1844, en in zijne vreugde, toen de leening van 127 millioen à 3 Pct. rente was volteekend, ofschoon het auteurschap van de schoone proclamatie van 2 April 1844, - alleen door den Koning en van Rappard onderteekend - aan den laatstgenoemde niet behoort toegekend te worden. Bosscha verzekert, dat het stuk geheel uit de gedachte en de pen van den Koning zelven is gevloeid. Nadat de wetten van 1844 en 1845 een betere orde in de {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} financiën hadden gebracht, meenden velen, dat een nadere grondwetsherziening noodig was. Van Rappard's volle neef, het lid der Tweede Kamer W.L.F.C. Ridder van Rappard had in den zomer van 1848, in tegenwoordigheid van Baron van Doorn van Westcapelle, een langdurig gesprek met den Koning, waarin zij dezen overtuigden van de noodzakelijkheid eener nadere grondwetsherziening. Eene commissie, bestaande uit de Heeren W.L.F.C. van Rappard, J.C. Baud, de Jonge van Campens Nieuwland, van Randwijck en den directeur van 's Konings Kabinet, onzen A.G.A. van Rappard, werd daartoe benoemd 1. Ook deze commissie gaf hem vele werkzaamheden. Hoe gewichtig en belangrijk ook van Rappard's betrekking onder Willem II was, zij liet hem bij geregelde verdeeling van arbeid, toch tijd voor eigen oefening en ontwikkeling. Was hij vroeger een weetgierig student geweest, hij bleef dien karaktertrek behouden, toen hij met vele belangrijke personen in aanraking kwam. Hij stelde er prijs op, op de hoogte te zijn van de buitenlandsche aangelegenheden; met J.C. Baud knoopte hij vriendschapsbetrekking aan, terwijl de gesprekken steeds over koloniale zaken liepen; de onderwerpen van onderwijs en wetenschap bleven zijn aandacht trekken. Gaat bij vele Staatslieden een groote tijd verloren met nietige verpoozingen, voor van Rappard was bij het huiselijk verkeer in de woning van zijn broeder, een belangrijk gesprek het aangenaamste genot. Terwijl velen bij het bedrijvige leven slechts boeken doorbladeren, las hij des avonds met belangstellende aandacht. Het leesgezelschap van Diepenbeek door Prof. Limburg Brouwer en Le cours de littérature van A. Vinet wisselden de lectuur van werken over Staatkunde en Koloniën af. Zijn godsdienst was een Christendom des levens, vrij van de enge vormen van leerstellige {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} godgeleerdheid, met groote nauwgezetheid voor zich zelven, en verschoonend oordeel over anderen. Van voorliefde tot kerkelijke leerstellingen vindt men in de aanteekeningen geen spoor hoegenaamd, maar wel dat hij dag aan dag zijn levensweg wandelde met God. Bij moeielijkheden verhief hij zijn hart tot den hemelschen Vader, - bij uitkomst dankte hij. Zoo begon hij ook weder de zeer korte dag-aanteekeningen in het jaar 1848. ‘Zaturdag 1 Januari. De Godsdienstoefening aan het Paleis bijgewoond. - Koning en Koningin beide bijzonder welwillend. - Groote reden van dankbaarheid, dat ik den 22 Dec. l.l. door de griep aangetast zoo spoedig hersteld ben, dat ik op gisteren voor het eerst met Z.M. heb kunnen arbeiden’. Van Rappard bleef echter zeer ziekelijk en zenuwachtig. En toch had een krachtige gezondheid hem wel te stade gekomen, toen hij Willem II in dat veelbewogen jaar terzijde stond. De korte aanteekeningen vermelden vele bijzonderheden, waarvan wij enkele met de eigen karakterschetsende woorden van van Rappard willen mededeelen. ‘Zaturdag 8 Januari 1848. In den afgeloopen nacht koorts gehad. Overdag veel beter. Van 2-4 bij Z.M.: De Grondwetsverandering zou ons ongeluk zijn. Over 3 à 4 jaren zouden wij er berouw van hebben. Wij lieten ons in een maalstroom medesleepen, zonder dat de gevolgen te berekenen waren’. ‘Zondag 9 Januari. Z.M. was zeer ingenomen met eene brochure over de ontbindbaarheid der 2de Kamer bij van Weelden uitgekomen’. ‘Maandag 10 Januari. Brochure boven vermeld met uitmuntend veel genoegen gelezen’. ‘Dingsdag 18 Januari. Z.M. niet opgeruimd. Toen ik trachtte hem op te beuren, hernam hij lagchende: wat de menschen toch kunnen veranderen; zooals gij nu tegen mij spreekt, sprak de Mey tegen mijn Vader’. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Donderdag 20 Januari. Van ½ 1-2 bij Z.M. Hij zeide: Hoe groote mannen dikwerf die kwalificatie aan kleine omstandigheden te danken hebben. Nooit iemand ontmoet tegen wien hij als genie had opgezien, - wel wat moraliteit en karakter aangaat, hij was ook daardoor meer en meer overtuigd, dat alles stond onder hooger leiding en bestuur’. ‘Zaturdag 22 Januari. Z.M. had groot bezwaar omtrent de verandering van art. 59 der grondwet (Opperbestuur der Koloniën). Wat wordt er van het denkbeeld eener grondwet, indien zij, zonder bepaalde aanwijzing van het hoe en wat, zoo veel aan de wet overlaat’. ‘Maandag 24 Januari. Gesprek met den Koning over het onderwijs; het moet op zedekunde en wel Christelijke gegrond zijn. De minzaamheid en goede trouw was uit de zamenleving verdwenen. Veel mooije woorden en goede vormen; maar men heeft het gevoel alsof men verraden en verkocht wordt. Staat van spanning en gisting in Europa, die zich eens bloedig zal oplossen’. ‘Dingsdag 25 Januari. Ongunstige berichten omtrent Prins Alexander uit Madera. De Koning zeer neergedrukt’. ‘Dingsdag 15 Februari. De Koning recht gelukkig wegens betere tijdingen van Prins Alexander’. ‘Vrijdag 25 Februari. Bal bij Prins Frederik. Ongunstige berichten uit Parijs. Gesprek met Baud over Java’. ‘Zaturdag 26 Februari. Kruisvuur van geruchten’. ‘Zondag 12 Maart. De Wetsontwerpen werden bij het publiek ongunstig beoordeeld’. ‘Dingsdag 14 Maart. Onderscheidene malen bij Z.M. geweest in conferentie met Ministers en President der 2de Kamer; alles naar aanleiding van de verklaring van Z.M. aan den Voorzitter der Tweede Kamer, welke dezen morgen in onderscheidene Couranten stond’. ‘Woensdag 15 Maart. Te ½ 11 met Willem van Rappard [toen minister van financiën en tijdelijk president van den ministerraad] bij Z.M.: best dat alle ministers hun ontslag {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} namen en Z.M. Luzac tot zich riep 1. Te 12 ure Raad van ministers, allen unaniem om ontslag te nemen en adres daartoe opgemaakt en door mij gebracht, zoo ook het antwoord, dat Z.M. tot zijn leedwezen door de omstandigheden gedwongen aannam, aankondiging daarvan in de Staatscourant’..... ‘Donderdag 16 Maart. Ten 11 ure bij Z.M. met W. van Rappard. Luzac wil niet, is te oud, lijstje van onderscheidene personen 2, waaruit Z.M. kiest Bruce Financiën, Donker Curtius Justitie, Sloet Binnenl. Zaken, Rochussen Koloniën, Graaf Schimmelpenninck Buitenlandsche Zaken, van Sonsbeeck Roomsch Kath. Eeredienst, List Oorlog, Rijk Marine. Commissie te benoemen voor de grondwet: Dirk Donker Curtius, Prof. Thorbecke en Lightenvelt (Th. moest in iets gekend worden, anders maakte hij dadelijk oppositie zei L.). 's Avonds nogmaals bij Z.M., had Donker Curtius gesproken’. ‘Vrijdag 17 Maart. Ten 10 ure bij Z.M. Ontwerpbesluit tot het benoemen eener Commissie tot het opstellen - en zamenstellen van een ministerie. Op dit laatste punt was verandering voorgesteld, dat het ministerie definitief zou benoemd worden, wanneer het ontwerp gereed was. Ten 11 ure weder bij Z.M., Donker Curtius wilde het tweede punt niet opgeven. Ik heb er mij vrij driftig tegen verklaard; Z.M. het moest er nu door; kort daarna tijding van het overlijden van Prins Alexander. Onrustige tijdingen uit Weenen, Berlijn en Baden 3. Nogmaals bij Z.M. die ik zeer bedroefd vond’. ‘Zaturdag 18 Maart. De stap des Konings [om de Com- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} missie met de dubbele opdragt te belasten] werd zeer afgekeurd door van Assen, van Ewijck en van Doorn’. ‘Zondag 19 Maart. Z.M. zeer zenuwachtig, schriftelijk ontslag der ministers, het werd verleend met verzoek om te willen continueeren tot 15 April of zooveel vroeger als mogelijk zou zijn. Donker Curtius wilde niet definitief minister worden, ik liet mij scherp daarover uit, dat zij den Koning wel van de wal in de sloot hielpen, maar hem er niet uit helpen’. ‘Maandag 20 Maart werd Donker Curtius als minister van Justitie beëedigd: hij verklaarde geen reactie maar rust en orde te willen. Na het vertrek van Donker Curtius bezoek van J.M. de Kempenaer lid der 2de Kamer bij den Koning. Inmiddels werd ook in Luxemburg de herziening der grondwet toegezegd en van Rappard belast met de behandeling der Luxemburgsche zaken’. ‘Woensdag 22 Maart. Een lijst van provisioneel ministerie. Finantiën van Rijckevorsel, Oorlog Nepveu, Marine en Kol. Rijk, Binnenlandsche Zaken Thorbecke, Hervormde Eeredienst de Kempenaer, Roomsch Catholieke Eeredienst Storm, Luzac minister zonder portefeuille, Buitenlandsche Zaken Schimmelpenninck. Bij Donker Curtius bleek, dat het nog niet kon wegens Rijckevorsel en Rijk. Ten 2 ure nogmaal bij Z.M. (Luxemburgsche zaken). Daarna raad van ministers, Rijk wordt aangeraden te accepteren’. ‘Donderdag 23 Maart. Ten 1 ure bij Z.M. Ministerie nog niet gevormd. Onderhoud met Graaf Schimmelpenninck. Ontmoeting met de Koningin. - Oproer te Amsterdam’. ‘Vrijdag 24 Maart. Graaf Schimmelpenninck rescript en besluit, intrekking van het 2de gedeelte van de last der Commissie opgemaakt, daarmede naar Graaf Schimmelpenninck, toen naar Z.M. en daarna naar Donker Curtius, die zwarigheid maakte. Ten 1 ure met Donker Curtius naar Z.M. Vandaar met Gr. S. met D.C. in conferentie, vandaar naar Z.M. die rescript en besluit teekende’. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijk bekend is werd in het ministerie door den Graaf Schimmelpenninck gevormd de Heer Thorbecke niet opgenomen 1. Van Rappard heeft het altijd betreurd, dat zulks niet plaats had gevonden, daar dan vele moeielijkheden waren voorkomen. Met kenbaar welgevallen teekent hij aan op ‘Maandag 10 April, ½ 11 bij Z.M..... zou niets tegen de benoeming van Thorbecke gehad hebben’. De onderscheidene veranderingen in het Staatsbestuur deden van Rappard ook denken, dat misschien van zijne aftreding sprake zou zijn. In den Courrier Batave werd op zijne verwijdering aangedrongen. Van Rappard, luidde het daar, was le bras gauche, van Doorn le bras droit du système conservateur geweest. Ook andere bladen lieten zich in dien geest uit. Enkele vrienden raadden van Rappard aan, naar een andere betrekking te zoeken; hij zelf meende de beschikking over zijn persoon te moeten afwachten en weldra bleek het, hoe èn Zijne Majesteit èn de ministers, hoogen prijs op zijne veelvuldige diensten gesteld hadden. Op het einde van het gewichtige jaar 1848 vroeg de minister Donker Curtius aan van Rappard, op welke wijze men het best zijne vele werkzaamheden en trouw in het behartigen van 's lands belangen zou kunnen beloonen. Z.M. deed een gelijke vraag. Van Rappard stelde zich tevreden met van den Koning als Groothertog van Luxemburg aan te nemen de benoeming tot ridder met de ster van de orde {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Eikenkroon ter herinnering van de vele bemoeiingen met de Luxemburgsche zaken, waarvoor men ook in Luxemburg zelf, hem meermalen erkentelijkheid betuigde. Het was het laatste openlijke bewijs van hoogachting, dat hij van Willem II ontving. De dood van dien Vorst eenige weinige maanden later trof velen met diepe smart, niet het minst den Directeur van zijn Kabinet, die hem zoo van nabij had gekend en die zijne gedachten zoo dikwijls op het papier had gebracht. Maar ook die dood was eene gelegenheid om het vertrouwen te leeren kennen, dat de koninklijke familie in hem stelde. Hij werd benoemd tot lid en president van de Commissie van beheer der Nalatenschap van Zijne Majesteit Koning Willem II. Dat hij ook in die Commissie met het meeste beleid en trouw is werkzaam geweest, bewijzen de eigenhandige brieven van leden van het koninklijke geslacht, waaronder meerdere van de Koningin-Weduwe Anna Paulowna. Zijn betrekking als Directeur van het Kabinet des Konings leverde in den aanvang der regeering van Willem III eigenaardige moeielijkheden op. Van Rappard was zeer gehecht aan zijn gewone regelmaat; hij verliet niet gaarne onverwachts zijne werkzaamheid; bij zijn zenuwachtig gestel zag hij tegen nieuwe positiën en nieuwe personen op, en de Koning, die pas den troon beklommen had, kende in het begin te weinig het karakter van den Directeur van zijn Kabinet om het dadelijk te begrijpen. Later werd de verhouding anders. Van Rappard leerde de warme vaderlandsliefde van den Koning, zijne edelmoedigheid en zijne gezindheid om eigene meeningen op te offeren aan het algemeene welzijn, waardeeren, terwijl de Koning van zijne zijde meer dan eens bewijzen van zeer hooge achting aan van Rappard schonk, waarop deze prijs stelde, blijkens de vermelding er van in zijne aanteekeningen. Voilà l'ami de notre maison, was het woord waarmede de Koning van Rappard voorstelde aan den Aartshertog van Oostenrijk, die 's Gravenhage bezocht, {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} en dat woord deed van Rappard in zijne betrekking tot het koninklijk geslacht geheel kennen. Hij behoorde niet alleen onder de trouwste staatsburgers van zijn Vaderland maar ook onder de trouwste vrienden van het nationale Stamhuis. De eerste gewichtige staatkundige gebeurtenis, waarin Willem III den raad van van Rappard inwon, was de verandering van ministerie in het laatst van 1849. Willem III was door een gevoel van kinderlijke liefde gehecht aan de ministers, door zijn vader benoemd. Met leedwezen had hij aan Donker Curtius, die meende dat hij niet moest aanblijven, toen zijn voorstel van wet omtrent de ministerieele verantwoordelijkheid was verworpen, op diens dringend verzoek ontslag verleend; maar hij bleef aan het oordeel van dezen oprechten Staatsman evenals aan dat van den minister van buitenlandsche zaken Lightenvelt groote waarde hechten. Nu ook de Kempenaer en de overige ministers hun ontslag verzochten, daar zij de overtuiging koesterden, dat zij geen genoegzaam vertrouwen bij de meerderheid der Tweede Kamer vonden, werd door gemelde Staatslieden het raadzaam geacht, aan den Heer Thorbecke de formatie van een nieuw Kabinet op te dragen. Er bestonden daartegen vele bedenkingen. De Heer Thorbecke was aan den Koning afgeschilderd, als een republikein, - als een vijand van de constitutioneele regeering, terwijl velen aan hem toeschreven eenige zeer hatelijke dagbladartikelen tegen de ministers in Maart 1848 benoemd. Van Rappard werd in de onderhandelingen, die dit ministerie voorafgingen, herhaalde malen gebruikt. Van de aanteekeningen deelen wij een enkele mede, waarin van Rappard handelende voorkomt. ‘Maandag 29 October 1849. Conferentie bij Z.M. met de HH. Thorbecke en Nedermeijer van Rosenthal. Voor de komst der beide Heeren gevraagd, wat mijn gevoelen was, - aan Z.M. geantwoord, - dat Z.M., met eenige wijziging in de voordracht van de ministerieele lijst, zou toegeven, omdat het noodig was, dat er een einde kwam aan {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} de crisis, - omdat het mij noodig toescheen den Heer Thorbecke in een ministerie te hebben, - omdat anderen zooals Bruce en van Goltstein Z.M. thans niet zouden helpen, - omdat er geen indissolubel huwelijk met de HH. gesloten werd. Ik heb echter dien raad niet gegeven, dan onder voorbehoud, dat Z.M. er niet zoo veel gewicht aan zou hechten of Hoogstdezelve zou ook iemand anders van meer kennis en ervaring raadplegen. Ten slotte scheen Z.M. toe te geven behalve op het punt van de vereeniging van finantiën en koloniën’. ‘Dingsdag 30 October. Ten 8 ure ontving ik een briefje om ten 10 ure bij Z.M. te komen. Ook de Heer Nedermeijer van Rosenthal kwam op dat uur. Deze gaf stellige verzekeringen omtrent de goede bedoelingen van Thorbecke. Ten ½ 11 kwam ook deze en ook de Generaal Spengler. Dit onderhoud liep tegen 1 uur af. Thorbecke verklaarde daarin, noch middelijk noch onmiddelijk in eenige relatie tot dagbladen te staan. Alleen vóór 1840 had hij eenige leadingartikelen in het Handelsblad geschreven en deze was hij bereid over te leggen’. Op deze verzekeringen werd het eerste ministerie Thorbecke benoemd. Mocht van Rappard bij de formatie van het ministerie van 1 November 1849 ondervinden, dat de Koning prijs stelde op zijn juist en onpartijdig oordeel, eenige weken later ontving hij een dergelijk bewijs, door dat de Koning hem zijn wensch mededeelde, dat hij zou opgenomen worden onder de eventueele voogden van den Prins van Oranje, een wensch, die ook door het ministerie gedeeld werd, terwijl in de toelichtende memorie voor het wetsontwerp op de voogdij de voordracht in de volgende bewoordingen werd aangedrongen: ‘Eindelijk is door de regering begrepen dat zij aan den tegenwoordigen Directeur van het Kabinet des Konings, den Heer van Rappard slechts regt zou doen wedervaren, door ook hem voor te dragen; een man wiens waarlijk uitstekende {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} talenten en bekwaamheden hem onder de achtingswaardigste Nederlanders rangschikken’ 1. De wetsvoordracht omtrent de voogdij werd gelijk bekend is, niet aangenomen, omdat men haar minder noodzakelijk achtte bij den leeftijd van den Koning en de gezondheid, die hij genoot. De Koning raadpleegde van Rappard echter meermalen over de opvoeding van den Prins van Oranje, waaraan deze steeds voldeed in schriftelijke memoriën, gelijk zijne papieren aanwijzen. Niettegenstaande deze blijken van vertrouwen, waarbij zich voegden zijne benoeming tot ridder Grootkruis der Luxemburgsche orde en tot Kommandeur der orde van St. Olof door Z.M. den Koning van Zweden, bij gelegenheid van het huwelijk van den Kroonprins van Zweden met de oudste dochter van Prins Frederik der Nederlanden, kwam het verlangen naar eene andere betrekking wel eens bij van Rappard op. Na de geheele invoering van de ministerieele verantwoordelijkheid waren de gewone werkzaamheden van den directeur van het Kabinet in belangrijkheid en omvang zeer verminderd. Hoe hij over eene andere betrekking dacht, blijkt uit eene aanteekening, zeer kort na den ministerraad van Woensdag 2 October 1850, dien hij als secretaris bijwoonde, opgeschreven. ‘Toen van een candidaat voor den Raad van State de rede was, stelde Nedermeijer van Rosenthal mij voor. Hij deed zulks met het oog op het moeijelijke van mijne tegenwoordige positie en adstrueerde zijn voorstel in voor mij vleijende bewoordingen. Allen vereenigden zich hiermede, uitgezonderd Thorbecke, die verklaarde daartoe niet te kunnen medewerken. Hij liet hierbij terzijde mijn particulier belang, maar beoogde alleen het openbaar belang. Ik was de eenige persoon, die het volle vertrouwen des Konings genoot en die het ook verdiende om mijne relatie met en {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} de diensten aan het koninklijk huis bewezen. Ik was de eenige man, die geschikt was, ingeval van botsing tusschen Z.M. en de ministers als bemiddelaar op te treden. Hij wist niet, door wien ik in dat opzicht vervangen zou kunnen worden. Was dit niet het geval, hij had er reeds lang aan gedacht mij voor andere betrekkingen voor te dragen, maar hij was daarvan door voorschreven consideratiën teruggehouden en werd dit nog; alle overige consideratiën moesten daarvoor zwichten. Hij bediende zich daarbij van uitdrukkingen, welke eene uiterst gunstige denkwijze ten mijne opzichte aan den dag legden. Van Rosenthal stemde dit toe, maar zeide dat mijn lot te beklagen zou zijn indien ik op die wijze aan mijne tegenwoordige betrekking als gekluisterd was. Hij voegde er lagchend bij, dat hij zijne kinderen zou waarschuwen zich onmisbaar te maken. Hij betwistte intusschen het gewicht der consideratiën van Thorbecke niet. De overigen stemden ook daarin toe. Admiraal Lucas zeide echter te wenschen dat ik in de gelegenheid werd gesteld mij over de zaak te expliceren. Thorbecke drong nog nader zijn gevoelen aan, en verklaarde er zich stellig tegen, maar wilde mij echter de gelegenheid niet benemen om mij te verklaren. Ik heb toen in substantie gezegd, dat het moeijelijk voor mij was mij hierover te expliceren. Van den eenen kant moest ik wenschen in een anderen werkkring te komen. Sinds Januari 1841 stond ik nu op dezelfde plaats en had moeijelijke jaren doorgebracht. Mijne betrekking tot den Koning was niet meer dezelfde als onder Willem II, mijne werkzaamheden waren dan ook in omvang verminderd en ik zou gaarne een betrekking hebben waarin ik geloofde mijne krachten nuttiger te kunnen aanwenden. Van den anderen kant kon ik de juistheid van hetgeen de Voorzitter had betoogd niet tegenspreken. Het was waar, dat de Koning veel vertrouwen in mij stelde en dat ik in dit opzicht nog nuttig kon zijn in mijne tegenwoordige positie, en daar ik meestal gewoon was geweest de roeping te volgen, welke {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} aan mij was gericht geworden, zou ik indien de Raad het wenschelijk oordeelde dat ik bleef, mij aan dat gevoelen onderwerpen. Hiermede was de zaak uit en onderscheidene leden betuigden mij hun genoegen’. Dat van Rappard bij ontstane moeielijkheden tusschen den Koning en de ministers dikwijls de bemiddelaar is geweest, blijkt uit onderscheidene zijner aanteekeningen. Hij erkende de bekwaamheden en de eerlijkheid van den minister Thorbecke, ofschoon hij zijn hoogen toon en zijne onverzettelijkheid in zaken van minder gewicht zeer betreurde. Eene bijdrage tot zijne beschouwing van onzen staatkundigen toestand levert een brief aan mij van den 2 December 1852. Toen onderscheidene commissarissen des Konings in de provinciën onder het ministerie Thorbecke in 1852 door andere vervangen waren, deed een bericht, dat vele dagbladen uit l'Indépendance Belge hadden overgenomen, de vrees ontstaan, dat de alom geachte en toen nog niet zoo hoog bejaarde Mr. van Ewijck, commissaris in Noord-Holland, ook vervangen zou worden. Onderscheidene leden der provinciale Staten van Noord-Holland opperden het plan van een adres aan den Koning te richten, dat dit niet zou geschieden. Daar ik wist dat van Rappard met mij van Ewijck zeer hooge achting toedroeg, besloot ik hem raad te vragen, terwijl ik er op wees, hoe de groote voorrechten van een krachtig koningschap verloren gingen, wanneer de afwisselende ministers de hooge ambtenaren naar hun personeel goedvinden telkens veranderden. In het antwoord van van Rappard komen de volgende zinsneden voor: ‘Ik geloof niet dat Thorbecke thans aan de verwijdering van den Heer van Ewijck denkt. Ik heb nog nimmer eenig spoor aangetroffen van vooringenomenheid tegen of van ontevredenheid over den Heer van Ewijck..... Ik moet veronderstellen dat hij zeer wel weet, hoe gunstig men in Noord-Holland over van Ewijck denkt en dat het hem {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Th. zou schaden, indien hij thans ook dien man verwijderde. Het courantenbericht gesproten ni fallor uit een Haagsche correspondance van l'Indépendance is afkomstig uit een verdachte bron, indien het waar is, dat de correspondent van dat blad is een gewezen ambtenaar van Binn. zaken die zich door Th. verongelijkt acht. Maar ook dan wanneer een meer voldoende grond aanwezig was, betwijfel ik of het door U geopperd middel zou baten. Een der hoofdtrekken van het karakter van Th. is onverzettelijkheid. Heeft hij eenmaal een voornemen opgevat, dan moet het er door, wie en wat er zich ook tegen verzet. Had hij dus besloten, dat v.E. de baan moest ruimen, dan zou geen adres van de Staten, geen tegenoverstellingen van wie ook, baten. Dat deze onverzettelijkheid ook dáár toegepast waar de billijke wenschen des Konings eene andere richting hadden, voor het Koningschap zeer schadelijk kan werken, betwist ik niet. Ik vraag echter welke middelen de Koning heeft om zoodanigen wil te breken, anders dan door het geven van ontslag; maar tevens of het raadzaam is, dat hij dit thans doet, ja, of hij het in morelen zin kan doen. Ik moet u nog een denkbeeld mededeelen, waarvan gij de waarde, de uitvoerlijkheid beter dan eenig ander, zult kunnen beoordeelen. Ik geloof namelijk, dat indien men er nog eens over denkt eene nieuwe constitutie zamen te stellen, en indien de Koning iets meer zal zijn dan de volgzame onderteekenaar der besluiten, welk hem worden voorgelegd door ministers, die eigenlijk niet zijne ministers zijn, maar die der vertegenwoordigers des Volks die hen aan den Vorst aanwijzen (om niet te zeggen opdringen), dat men dan behoort voor het Koningschap uit te denken een soort van publiek Ministerie, hetwelk voor de rechten en de belangen van het Koningschap waakt en het kan verdedigen waar het pas geeft’..... Het denkbeeld van van Rappard verdient zeer overwe- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} ging. Is de minister niet alleen verantwoordelijk voor de publieke opinie en de volksvertegenwoordigers maar ook tegenover den Koning, dan moet die verantwoordelijkheid ook een steun hebben in onafhankelijke voorlichting des Konings. Kort na dezen brief hadden er belangrijke staatkundige gebeurtenissen plaats. Overeenkomstig de Grondwet behoorden de zaken der Roomsch Katholieken geheel vrij door den paus geregeld te worden. De invoering der pauselijke hiërarchie moest echter bij een volk als het onze niet geschieden, dan wel voorbereid en niet zonder waarborgen, dat ons staatsleven en onze staatswetten niet aan pauselijke of bisschoppelijke censuur werden onderworpen. Die voorzorgen werden echter verwaarloosd. Het eerste wat men door de couranten daarvan vernam, was de allocutie van den paus, waarin de schoonste tijden van de geschiedenis van ons Vaderland ‘betreurenswaardige verwarringen’ werden genoemd, en zonder dat eenige maatregelen genomen waren tegen priesterlijke aanmatiging op staatkundig gebied. Men kent de agitatie, die daarop gevolgd is en hoe het ministerie van 19 April 1853 het ministerie van 1 Nov. 1849 heeft vervangen. Ik heb geene aanteekeningen over die gebeurtenis in de papieren van van Rappard aangetroffen. Het schijnt, dat het nieuwe Kabinet te Amsterdam, waar de Koning zich ophield, gevormd is, terwijl van Rappard als secretaris van den ministerraad zich te 's Gravenhage bevond. Alleen herinner ik mij uit een later onderhoud, hoe van Rappard, over de moeielijkheid om de betrekking van directeur van het Kabinet en secretaris van den ministerraad te gelijk waar te nemen, sprekend, mij de zonderlinge positie schetste, waarin hij zich bevonden had, toen de ministerraad op voorstel van den Heer Thorbecke den bekenden brief van 16 April aan den Koning vaststelde, vol vertrouwen naar het scheen, dat de Koning het ministerie zou blijven behouden, terwijl hij als directeur van het Kabinet reeds wist, dat Z.M. besloten had zijn ministerie te ontslaan. Door de verandering van het ministerie onderging van {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Rappard's betrekking formeel geene, - maar in wezenlijkheid eene zeer groote verandering. Het vroeger ministerie was zoozeer op de juiste onderscheiding van het ministerieel gezag en de betrekking van den directeur van het Kabinet tevens secretaris van den ministerraad gesteld geweest, dat men bij de erkenning van de verdiensten van den secretaris, toch de openingsreden altijd door de ministers zelve had doen redigeeren; - het thans opgetreden ministerie nam die onderscheiding niet zoo sterk. Van Hall en Donker Curtius, - beiden vroeger advocaten, - beiden vroeger in de oppositie tegen Willem I, maar thans vereenigd in een practisch streven om de constitutioneele monarchale regeeringsbeginselen zoo goed mogelijk in toepassing te brengen, hadden evenals de Heer Lightenvelt in onderscheidene tijdvakken, de groote bekwaamheden en het juiste inzicht van van Rappard leeren kennen; - de overige ministers vonden zich evenzeer tot den secretaris van den ministerraad aangetrokken en stelden zijne rijke ervaring op prijs. Hierdoor werd hij eenigszins een integreerend deel van het ministerie. Aan hem werd door het ministerie opgedragen een wet op den Raad van State te ontwerpen, en toen Lightenvelt, benoemd tot ambassadeur te Parijs, als minister van R.K. Eeredienst den 28 December in het ministerie werd vervangen door Mutsaers, werd bij het zoeken naar een definitief minister voor het departement voor de zaken van den Hervormden Eeredienst als van zelf de aandacht op van Rappard gevestigd. Deze zag echter zeer tegen de ministerieele betrekking, die hem zou verplichten aan den parlementairen strijd deel te nemen, op. Van Rappard polste onderscheidene personen en onder hen ook mij, - maar na vergeefsche pogingen om er zich aan te onttrekken, liet hij zich eindelijk overhalen, en bij K.B. van 12 Januari 1854 werd hij tot minister voor de zaken van den Hervormden Eeredienst benoemd.   Even nauwgezet als in alle zijne betrekkingen was van {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Rappard ook werkzaam in de ministerieele loopbaan. De wet van 10 September 1853 beschouwde hij als de volledige scheiding van Kerk en Staat te hebben uitgemaakt. Hij meende, dat de vraag, of die scheiding goed dan kwaad was, thans niets ter zake meer deed; maar dat zij nu zoo goed en spoedig mogelijk moest tot stand komen; hij trachtte de aanhangige voorstellen van reorganisatie der Luthersche en Israëlitische Kerkgenootschappen ten einde te brengen. Terwijl hij de volledige scheiding van Kerk en Staat voorbereidde, deed hij bij de veelvuldige quaestiën, die in onderscheidene gemeenten nog bestonden en waarbij de regeeringsrechten nog moesten worden uitgeoefend, dat gezag eerbiedigen. Van Rappard verwierf als minister voor de zaken van den Hervormden Eeredienst algemeene achting, gelijk van zijne zijde, de weinige aanteekeningen, die van dat tijdvak overig zijn, bewijzen geven van het genoegen, waarmede hij vele Hervormde leeraars en onder dezen den president van de Synode, den Rotterdamschen predikant van Doesburgh, had leeren kennen. Aan ‘zijn helder doorzicht en edel rondborstig karakter’ werd hulde toegebracht. In December 1854 verdedigde van Rappard voor het eerst de begrooting van zijn departement. Zijne redevoering, kalm en waardig voorgedragen, vond algemeenen bijval. De zeer gunstige indruk, dien van Rappard als minister maakte, - de overtuiging, die men had van zijne bekwaamheden, - de studie, die hij van koloniale aangelegenheden had gemaakt, en de vriendschap, waarin hij tot den Generaal van den Bosch den oud-minister van koloniën, tot den generaal Merkus de Kock den beleidvollen beëindiger van den Javaanschen oorlog, en tot Jean Chrétien Baud gestaan had, deden den Koning er op aandringen, dat de raad van ministers zijn oordeel zou doen kennen over de benoeming van van Rappard tot Gouverneur-Generaal van Neerlandsch Indië ter opvolging van den Heer Duymaer van Twist, die op het punt stond terug te keeren. Niettegenstaande de {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} raad van ministers zich zeer gunstig over het koninklijke voorstel uitliet, gaf van Rappard echter dadelijk te kennen dat hij buiten aanmerking wenschte te blijven, niet alleen als ongenegen, maar omdat hij zich tot die betrekking ongeschikt achtte. De notulen van den ministerraad van 27 October 1855 leveren zeker een zeldzaam voorbeeld van bescheidenheid. Intusschen was bij zijne zwakke gezondheid en bij het angstvallige van zijn karakter, de weigering niet alleen een daad van bescheidenheid maar ook een daad van verstand. De waarde, die door den Koning en de meest bekwame leden van elke richting aan de persoonlijkheid van van Rappard werd toegekend, leverde voor hem weldra nieuwe moeielijkheden op. Van Rappard was met zekeren tegenzin minister; hij zag tegen het openbaar debat op; zijne aanteekeningen dragen de duidelijkste sporen, dat hij in December 1855 in grooten staat van spanning verkeerde gedurende de dagen, die de behandeling van de begrooting van zijn departement voorafgingen; hij vreesde dat hij bij een onverhoeden aanval zwak zou zijn in het oogenblikkelijk verzamelen en rangschikken zijner gedachten. Bij zijne angstvalligheid kwam op nieuw ongesteldheid, zoodat reeds in het voorjaar van 1856 van Rappard liever wenschte ontslagen te zijn, dan in een nieuw ministerie begrepen te worden. Het tegendeel had echter plaats. De minister van binnenlandsche zaken van Reenen had een wet op het lager onderwijs voorgesteld, die naar hare algemeene beginselen grooten bijval bij de meerderheid der Staten-Generaal had verworven, blijkens het voorloopig verslag, aan welks samenstelling de vroegere schoolopziener in Noord-Brabant, later hoogleeraar te Amsterdam en toen lid der Staten-Generaal, Mr. J. Bosscha, een groot deel had genomen. Tegen het ministerieele voorstel was echter buiten de Kamer eene groote agitatie verwekt, alsof door de niet opneming van de woorden opleiding tot maatschappelijke en Christelijke deugden het openbaar onderwijs voortaan geheel godsdienst- {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} loos zou zijn en de Koning had zich uitgelaten, dat hij bij zoovele bezwaren zijner onderdanen, de wet niet bekrachtigen zou, al werd zij ook aangenomen. Daarbij was in het ministerie-van Hall eene oneenigheid ontstaan, die dezen bewoog zijn ontslag te vragen. Veelvuldig zijn de aanteekeningen van de besprekingen over de formatie van het Kabinet van 23 Juni; wij willen er alleen uit vermelden, dat van Rappard er aanvankelijk geheel niet in gekend was; - dat hij eenigszins onverwachts bemerkte dat van der Brugghen met de formatie van een nieuw ministerie was belast; - dat van der Brugghen bij hem zeer aandrong dat hij met het departement Hervormde Eeredienst de afdeeling Onderwijs zou combineeren, bij welke gelegenheid Z.M. te kennen gaf, dat van Rappard zich zelven mefieerde, maar dat daarin zijn kracht gelegen was; - dat hij echter weigerde de combinatie te aanvaarden en op den aandrang van Z.M. antwoordde, dat het niet eerlijk zou zijn, indien hij eene betrekking aannam, die boven zijne krachten was; - dat van Rappard den raad gaf het ministerie nog niet te veranderen en de wetsvoordracht omtrent het lager onderwijs niet in te trekken, maar dat de Koning alleen naar aanleiding van de adressen verlangen zou, dat er onderzocht werd of er geen middel zou zijn om aan de gemoedelijke bezwaren van de adressanten te gemoet te komen. Dit voorstel verwierf bijval. De formatie van een nieuw ministerie door den Heer van der Brugghen werd door Z.M. als afgebroken beschouwd. Daarop werd ministerraad gehouden, waarin de minister van Reenen het voorstel onuitvoerlijk achtte, daar reeds zijne wetsvoordracht in de Kamer was onderzocht en het voorloopig verslag opgemaakt. Verder vinden wij aangeteekend: ‘Donker Curtius kwam weder met zijn voorstel voor den dag van een nieuw ministerie uit le centre gauche. Op de vraag wat ik er van dacht, antwoordde ik dat alles aankwam op de personen, - dat ik van der Brugghen gaarne minister {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} zou zien, maar dat ik voorzag dat een ministerie van der Brugghen-Simons het niet lang zou maken. Het voorstel van een ministerie uit le centre gauche vond bij de agitatie tegen de schoolwet weinig bijval en bij het bedanken van van Hall, van Reenen en Donker Curtius werd weder aan van der Brugghen de formatie van een Kabinet opgedragen’. Dat van Rappard's overgaan uit het Kabinet van Reenen in het ministerie van der Brugghen, niet gelegen was in oppositie tegen het voorstel van van Reenen, blijkt èn uit de omstandigheid, dat van Reenen als bewijs van hoogachting bij van Rappard een bezoek bracht, iets, dat van Rappard blijkens zijne aanteekening op hoogen prijs stelde, èn uit een briefje van van Rappard aan mij. Nadat ik de gemengde scholen, die in de conceptwet van van Reenen behouden waren, tegen de agitatie had verdedigd in een artikel, waarin ik aanwees, dat de opleiding tot Christelijke en maatschappelijke deugden onder het aanleeren van nuttige kundigheden, zoozeer in de praktijk van onze openbare scholen was ingeweven, dat de uitdrukkelijke wetsbepaling onnoodig was en dat er geene vrees bestond voor een godsdienstloos lager onderwijs in Nederland, schreef van Rappard in een briefje van den 22 Juni mij onder anderen: ‘Gisteren morgen ontving ik no. 25 van het Volksblad, waarvan ik het hoofdartikel van J.D.B.K. met genoegen las. Och! dachten allen zoo! Ik mag U intusschen niet ontveinzen, dat de ontworpen wet pericliteert. Het bezwaart Z.M. dat er zoo velen zijn, die zich om dat ontwerp ontevreden betoonen. Maar ik kan er thans niet meer van zeggen. Ik bevind mij sinds eenige dagen medegesleept in den maalstroom van eene ministeriele crisis. Ik heb mij getracht aan land te redden, en na eene bijkans 31-jarige dienst, en wel eene zeer werkzame, rust te ontvangen, maar Z.M. heeft aan dat verlangen niet willen toegeven. Misschien kan ik in Gods hand nog nuttig zijn; ik zal ten minste {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} trachten het te wezen, en ook hierin Zijne leiding volgen. Ik ga echter onder veel gedrukt en gebukt. God geve het beste!’ Den volgenden dag bracht de Courant het bericht van het optreden van het nieuwe ministerie van der Brugghen Justitie, Simons Binnenlandsche Zaken. Uit het vroegere ministerie waren in het nieuwe Kabinet overgegaan: Forstner van Dambenoy, Mijer, onze van Rappard en Vrolik, de laatste, nadat het lid der Staten-Generaal W.L.F.C. van Rappard de portefeuille van financiën geweigerd had. De hooge achting en vriendschap, door mij aan van Rappard toegedragen, konden mij niet weerhouden te deelen in de zorg, die bij zeer velen in den lande, door het optreden van het nieuwe Kabinet werd opgewekt. Velen vreesden reactie. Het wantrouwen werd iets verminderd, maar niet geheel weggenomen door de aanspraak, waarmede het ministerie in 's Konings naam den 5 Juli de zitting sloot. Van der Brugghen had de aanspraak gesteld overeenkomstig hetgeen hij reeds in een der allereerste bijeenkomsten over de formatie van het ministerie den 23 Juni had gezegd: dat men de wet van 1806, die veel goeds had, in hare algemeene beginselen moest behouden en slechts verbeteren. Dit gevoelen werd ook thans in de aanspraak aan de Staten-Generaal openbaar gemaakt, en wel in de volgende bewoordingen: ‘Uwe beschouwingen over de voorgedragene wet op het lager onderwijs, zullen der regering van nut zijn bij hare nadere overwegingen. De Koning immers getroffen door de gemoedsbezwaren van vele zijner onderdanen tegen het ontwerp, verlangt dat een middel gezocht worde om deze gewigtige zaak in dier voege te regelen, dat niemands geweten worde gekwetst, zonder af te wijken van de gemengde school, waaraan sedert 1806 de natie gehecht is’. Bij de beraadslagingen in den ministerraad over de aanspraak had Simons gewild, dat men zeggen zou: dat men een middel gevonden had om de gemoedsbezwaren weg te nemen; van Rappard had zich zeer sterk daartegen ver- {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} klaard, deels omdat zulks eene afkeuring was van het vorig ministerie, waarvan enkele leden in het nieuwe ministerie waren overgegaan, deels omdat men niet zoo bepaald kon uitspreken, dat men de gemoedsbezwaren zou wegnemen, maar alleen dat men zulks zou trachten te doen. Dat de vrees voor te harde en ondoordachte maatregelen van het nieuwe ministerie niet geheel ongegrond was, leert men uit onderscheidene aanteekeningen. Het volgende strekke ten bewijze: ‘2 Juli. Ministerraad. Onder de 7 punten daar behandeld..... 5o. Eenige Commissarissen des Konings te verwijderen. Ik heb zeer aangeraden hier geen besluit over te nemen. Simons er voor, maar nu nog niet, van der Brugghen item. 6o. Dagbladpers. Statistiek daarvan te maken door Justitie en Binnenlandsche zaken; geraden af te wachten hunne voorstellen’. ‘22 Sept. 1856. Ik was heden bij Z.M. De Koning dankte mij voor de troonrede, die ik gesteld had. Het conceptantwoord der commissie liet veel te wenschen over, Forstner beschouwde het als eene leiding der Voorzienigheid, dat het zoo was, hij was voor eene ontbinding der Tweede Kamer. Ik kan niet inzien dat het goed zal zijn. Zal ik den stroom kunnen stuiten? Ik vrees er voor. Het is een gewaagd stuk, waaraan ik de hand zal moeten leenen, of er mij aan onttrekken door af te treden, waarvan een ontbinding van het ministerie een gevolg zou kunnen zijn, omdat één steen losgemaakt, ligt meerdere volgen. En dan zou de verwarring niet alleen nog grooter worden, maar de positie des Konings nog moeijelijker. Was ik slechts bij mijn eerste voornemen gebleven om heen te gaan! Ik begin meer en meer te gelooven, dat het een plannetje is geweest van ...., in verband met de mannen van de kiesvereeniging van Koning en Vaderland. Is het zoo, zij hebben veel te verantwoorden. Intusschen tracht ik mij in te scherpen, dat alles in Gods hand is en onder Zijn bestuur geschiedt, en dat Hij die mij tot dusverre zoo genadelijk heeft ondersteund, Zijne hand niet van mij zal aftrekken. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Dingsdag 23 Sept. Ministerraad. De Voorzitter van der Brugghen opende de beraadslaging met een uitvoerig praeadvies, waarin hij de ontbinding der Kamer ten gevolge van § 6 van het concept-adres van antwoord als onvermijdelijk voordroeg. Het concept-antwoord van de commissie was hostiel, onvoegzaam jegens den Koning en stelde zich juist tegenover dit Kabinet ten aanzien van het Christelijk element in het onderwijs. Het was dit dat men moest doen uitkomen, hij beschouwde het als een gunstig moment om de natie uitspraak te laten doen..... Ik begon te zeggen, dat na de peremptoire adviezen welke wij gehoord hadden, het eenigzins moeijelijk viel een advies uit te brengen. Dat het mij echter voorkwam, dat wel verdiende overwogen te worden, welke houding een Kabinet in het algemeen bij de discussiën over zoodanig adres moest aannemen en verder welke houding dit Kabinet moest aannemen bij het tegenwoordig concept-adres’, enz. ‘Vrijdag 26 Sept. Heden liep in de Kamer de discussie over het adres van antwoord ten einde. Ik ontving gisteren avond een bezoek van Willem van Rappard die mij verhaalde dat hij van der Heim had bij zich gehad, die zeer bekommerd was over den afloop en vooral vreesde een ontbinding van de Kamers. Van der Heim had hem het voorstel gedaan om met J.C. Baud, Donker Curtius en Philipse bij den Koning te gaan om Z.M. het gevaar van eene ontbinding onder het oog te brengen. Donker Curtius had er niet aan gewild, maar hem geraden met mij te spreken. Ik merkte op, dat mij eene tusschenkomst van mannen, waaronder er waren, die geweigerd hadden ministers te worden, minder gepast toescheen. Ik verhaalde hem echter, hoe de zaken stonden, en hoe ik mij reeds aanvankelijk met goeden uitslag tegen een ontbinding had verzet en dat ook zou blijven doen. In de vergadering van den Raad van ministers, die heden vóór de vergadering der Kamer plaats vond, werd het onderwerp weder ter sprake gebracht. Nu was echter van der {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Brugghen ook van gevoelen, dat wij den Koning niet konden aanraden zulks ter zake van het adres te doen. Ik heb dit gevoelen sterk ondersteund. Simons verklaarde ook, dat wij het nu, als het amendement van Wintgens werd aangenomen, niet konden doen. Vrolik meende ook dat dit amendement ons in eene valsche positie had gebragt. De overige waren ook tegen de ontbinding. Toen in de Kamer Wintgens had verklaard, dat zijn amendement gelijke strekking had als dat van de commissie en deze bij monde van Bosscha, dat de commissie geene bedoeling had gehad om een onderzoek der voorstellen van de regering af te snijden, begreep ik dat wij best zouden doen, acte nemende van de verklaring der commissie, ons te voegen bij het amendement der commissie, want vermoedelijk zou het amendement Wintgens zijn verworpen geworden en dan hadden wij een échec en kwamen in tegenstand met de Kamer. Ik deelde mijn gevoelen mede aan Simons en Mijer, doch deze waren niet van dat gevoelen. Ik stond toen op en deelde mijne opinie mede aan van der Brugghen, die daarop zonder de overige te raadplegen, de verklaring deed, dat de regering zich bij het amendement der commissie in den door Bosscha opgegeven zin opgevat, nederlegde, waarop alles werd aangenomen. Hierop in de Raadkamer teruggekomen was van der Brugghen neerslagtig, vreezende dat wij te veel concessiën hadden gedaan. Simons was ook uit zijn humeur, meenende dat de Kamer met ons als de kat met de muis zou spelen. Kortom ik had nog werk om te beduiden, dat de zaak nu niet zoo kwaad was afgeloopen, als zij zich eerst liet aanzien, en dat wij eerst muizen moesten willen zijn om door de kat met ons te laten spelen, en dat dit in 't geheel mijn plan niet was. Naderhand werd men wat meer bedaard, en ik geloof nog dat het zoo goed is. Van Romunde gaf mij dezen morgen te kennen, dat, zoo wij gematigd bleven, de R.K. niet tegen ons zouden zijn. Ik vind in hem en Lotsy grooten steun. Ik dank God, dat Hij mij gesterkt {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft en dat Hij mij heeft gesteund om met overtuiging zoo te handelen, als ik heb gedaan’. Den 5 December werden de beraadslagingen over de begrooting van binnenlandsche zaken gesloten. De minister Simons was in de verdediging zijner begrooting door een opkomende ongesteldheid zeer zwak; meer edelmoedig, dan staatkundig had hij zijn positie verzwakt door herhaaldelijk te verklaren, dat hij de aanneming der begrooting als een votum van vertrouwen beschouwde, en dat zij die geen vertrouwen in hem stelden de begrooting konden afstemmen. Zoo werd door een conservatief minister zelf aanleiding gegeven tot de toepassing van een stelregel van geheel anti-conservatieven aard. Bij de uitnoodiging des ministers was het zeer moeielijk voor hen, die zijne voornemens omtrent het lager onderwijs nog niet kenden om ze te vertrouwen en voor de begrooting te stemmen. De Heeren Godefroi, Bosscha, de Kempenaer stemden daarom tegen; de stemmen staakten, 31 tegen 31, en toen den volgenden dag de uitslag dezelfde bleef, werd volgens Art. 101 der grondwet, de begrooting als niet aangenomen beschouwd. Onder dagteekening van 8 December 1856 vinden wij de laatste aanteekening in de volgende bewoordingen: ‘Er is sedert mijn laatste aanteekening weder veel gebeurd. Er is thans weder veel ophanden. De crisis is daar: hoe zij zal eindigen is duister. Ook deze dagen leverden veel stof op voor menschenkennis; helaas! niet van de aangenaamste soort. - In den heden morgen gehouden ministerraad heb ik het gevoelen voorgestaan, dat indien Simons er zich sterk genoeg voor gevoelde, men moest trachten het daarheen te rigten, dat hij in de gelegenheid wierd gesteld om zijn wet op het onderwijs voor te dragen; - te volbrengen alzoo de taak, waartoe hij door den Koning was geroepen en terug te erlangen, wat hij voor zijn reputatie had verloren. Ik kon niet denken dat de Kamer dit aan hem, - aan den Koning zou weigeren, Forstner en van der Brugghen {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} waren van mijn gevoelen. De overigen helden meer over tot maatregelen bij welke Simons werd buitengesloten. De president der Tweede Kamer van Goltstein had verzekerd, dat Simons zelf geen credietwet zou kunnen erlangen. Men meende dat van der Brugghen nu de taak van de onderwijs-wet op zich moest nemen. Men sprak van de overbrenging der afdeeling onderwijs naar het departement van justitie, kortom, allerlei voorstellen kwamen ter baan. Ten slotte echter werd er niets besloten, dan zich morgenochtend andermaal te vereenigen, terwijl inmiddels door de Kock, (den opvolger van van Rappard als directeur van het Kabinet en secretaris van den ministerraad) aan Z.M. zou worden medegedeeld, welke gevoelens zich in den Raad hadden geopenbaard. Het bleek uit eene mededeeling van de Kock dat Simons reeds werkelijk zijn ontslag had gevraagd. Toen ik in een particulier gesprek met eenige collegas sprak van eene gezamenlijke aftreding, kreeg ik den wind voorin. Men zag daarvoor geene noodzakelijkheid, wanneer één minister aftrad. Al de begrootingen waren tot dusver goed doorgegaan. In een nader gesprek met Lotsy en van Romunde was ik verbaasd te ontwaren, hoe men zelfs met eenige onverschilligheid over het aftreden van van der Brugghen sprak. Ik deed van Romunde opmerken, hoe het gedrag zijner Roomsch Katholieke broeders, leden der Kamer, de aandacht moest trekken, hoe zij als één man stemden, kennelijk naar onderlinge afspraak, hoe zij tegen de Begrooting van Binnenlandsche zaken stemden om redenen buiten de begrooting; hoe op die wijze de Koning gedwongen werd een ander minister te nemen; wat er dan overbleef van het grondwettig welgevallen des Konings en het benoemen en ontslaan der Ministers en dat door zoodanige toepassing van het regt van afstemmen, dat welgevallen geheel illusoir werd en het regt des Konings in derisie geraakte. Laten de leden der Kamer, zeide ik, den minister, dien zij wantrouwen alles toevoegen, wat hun op het hart ligt, - laten {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} zij hem overladen met hunne afkeuringen; maar laten zij zich onthouden van dergelijk geweld. De Koning moet dan weten of het belang des Rijks gedoogt een zoodanig minister te behouden of niet; maar de zaken zullen er niet door gestremd, - het bestuur des lands niet aan schokken blootgesteld worden. Men moet de grondwet, indien men er waarde aan hecht, uitleggen en toepassen op eene wijze, welke haar uitvoerlijk maakt. Op de wijze, zooals zij nu wordt uitgelegd, is zij niets dan de overheersching aan de vertegenwoordiging toe te kennen’. Terwijl de Heer Simons ziek te bed lag en zijn ontslag gevraagd had, was er een interim-minister van binnenlandsche zaken noodig. Van Rappard werd daartoe benoemd bij K.B. van 11 December 1856, met uitdrukkelijke bepaling, dat hij gedurende de ongesteldheid van den Heer Simons belast zou zijn met de waarneming van het departement van binnenlandsche zaken. In deze hoedanigheid diende hij de credietwet in, die na eene korte discussie voor zes maanden den 19 December 1856 met algemeene stemmen werd aangenomen. Groot was inderdaad de verlegenheid, waarin de regeering zich thans bevond. De Heer van der Brugghen, minister van justitie, weigerde als minister van binnenlandsche zaken op te treden; ook anderen toonden zich daartoe ongenegen. De meerderheid van den ministerraad was van gevoelen, dat van Rappard de eenige man was die eenig vooruitzicht aanbood om de schoolwetquaestie tot een goed einde te brengen. Zijne vroegere betrekking als referendaris belast met de zaken van het onderwijs en zijne ingenomenheid met een goed geregeld nationaal onderwijs wezen hem boven anderen aan. Eindelijk liet van Rappard zich overhalen, en bij K.B. van 19 Januari 1857 werd hij ontslagen als minister voor den hervormden eeredienst en benoemd tot minister van binnenlandsche zaken. Welken indruk dit teweegbracht kan blijken uit een brief aan van Rappard geschreven door Prof. Bosscha, die had behoord onder de rapporteurs over het {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwerp van schoolwet onder het ministerie van Reenen, en die op de onzekere verklaringen van den minister Simons tegen diens begrooting had gestemd. Deze brief, van 20 Januari gedagteekend, houdt onder anderen het volgende in: ‘De Staatscourant komt bevestigen, wat de Telegraaf gisteren avond aanbragt, en ik haast mij van mijne verrassing en van mijn blijdschap te doen blijken. Wel was mijn wensch van het eerste oogenblik van het interim daarheen gerigt, maar - vergeef het mij - ik durfde niet hopen, dat zoo groot offer van rust door U zou gebragt worden tot de vervulling van een zoo veel moeijelijker taak dan U tot hiertoe was opgelegd en tot welker aanvaarding, - ik houd mij daarvan overtuigd, alleen het algemeen belang U heeft kunnen bewegen. Ik wensch den Koning, ik wensch mijn land geluk..... Ik had er behoefte aan, Hooggeachte vriend, deze verklaring, die in alle opregtheid gedaan wordt, tot U te rigten, waarbij ik thans alleen te voegen heb de toebidding van Gods zegen over Uwen nieuwen werkkring’. Van Rappard begreep, dat thans zoo spoedig mogelijk het ontwerp van wet op het lager onderwijs moest worden ingediend. Reeds den 21 Februari kwam het wetsontwerp met eene uitvoerige memorie bij de Tweede Kamer in. De twee middelen, waardoor het ministerie gezocht had de gemoedsbezwaren tegen de gemengde school van het vorig wetsontwerp op te heffen, waren 1o. de herstelling der woorden uit de wetgeving van 1806: dat onder het aanleeren van nuttige kundigheden het onderwijs zou dienstbaar gemaakt worden aan de opleiding tot christelijke en maatschappelijke deugden, met uitsluiting van het leerstellig onderwijs in den godsdienst, van de school en met eerbiediging van elks godsdienstige overtuiging; 2o. het subsidieeren van bijzondere scholen, wanneer bleek, dat kinderen, uithoofde van godsdienstige bezwaren der ouders, van het bezoeken der openbare school werden teruggehouden. Verder zocht de regeering door een algemeen georganiseerd {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} toezicht met provinciale inspecteurs een waarborg te geven, dat de beginselen der wet met onpartijdigheid, getrouw zouden worden gehandhaafd. Het ministerie kon door deze voorgedragen middelen meenen dat zij bij de groote meerderheid van het Nederlandsche volk de gemoedsbezwaren zou wegnemen. Het maakte zich geene illusie, dat het voorstel allen zou bevredigen. De Heer Groen van Prinsterer, de volhardende bestrijder van de gemengde openbare school, betuigde dan ook reeds in den aanvang der discussiën: ‘Ik kan sedert 5 Juli 1856 (de dagteekening van de sluitingsrede der afgeloopen zitting) geen voorstander van dit ministerie zijn; desniettemin heb ik hoogachting, en meer dan dit, voor de ministers, die met de verdediging dezer wet belast zijn, en aan beider welwillendheid van vroeger jaren gedachtig, ondervind ik thans vooral, hoe tusschen hen, die gelijkelijk het vaderland lief hebben, verschil van politieke en godsdienstige opiniën eene, voor mij althans, betreurenswaardige verwijdering teweeg brengt’. Van Rappard liet de algemeene discussiën haren geheel onbelemmerden loop, totdat hij op het einde het woord opnam en vrij breedvoerig de bedenkingen beantwoordde. Uit zijne redevoeringen nemen wij slechts die zinsneden over, die meer dan andere het hoofdbeginsel van de wet raken of meer in het bijzonder zijn persoonlijk karakter en standpunt doen uitkomen. De aanvang van zijne redevoering over de schoolwet luidde als volgt: ‘Mijnheer de Voorzitter, ik heb voor eenigen tijd in deze Vergadering gezegd, dat ik haakte naar het oogenblik, waarop de wet op het lager onderwijs hier zou kunnen in discussie worden gebragt. Ik meende dat toen opregtelijk en meen dat nog, en ik ben er dankbaar voor dat ik het werk tot dusverre heb kunnen brengen. Dit neemt echter niet weg dat ik tegen dit oogenblik zeer heb opgezien, en nog opzie. Met weinig redenaarstalenten begiftigd, vinde ik mij hier {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} geplaatst tegenover krachtige bestrijders en dat met betrekking tot een onderwerp hetwelk van zoo hoog gewigt is voor het vaderland en voor zoo vele verschillende beschouwingen vatbaar. Ik hoop dat de Vergadering deze omstandigheden zal willen in het oog houden, mij met toegefelijkheid aanhooren en de gebreken die mij als redenaar aankleven en die in mijne rede zullen gevonden worden, zal willen voorbijzien..... In de eerste plaats moet ik herinneren aan den stand, waarin de zaak zich bevond toen dit Ministerie is opgetreden. Het is bekend en meermalen gezegd, dat de Koning levendig was getroffen geworden door de bezwaren, welke Hij vernam dat van onderscheidene zijden tegen het wetsontwerp, door het vorig Ministerie ingediend, waren ingebragt geworden. De vorige minister van Binnenlandsche Zaken [de Heer van Reenen] heeft gemeend zich te moeten onttrekken aan het onderzoek dat Zijne Majesteit van hem heeft verlangd, en daarop heeft dit Ministerie aangenomen zich met dat onderzoek te belasten. In de sluitingsrede van 5 Julij 1856 is gezegd: dat de Koning verlangde dat er naar een middel gezocht wierd, en dat het Ministerie heeft toegezegd, naar dat middel te zoeken, zonder af te wijken van het beginsel der gemengde school. In de openingsrede is almede daarop gewezen, dat de wensch van Zijne Majesteit was zooveel mogelijk de bezwaren van zeer velen tegen de ontworpen regeling van het volksonderwijs op te heffen; en de Minister van Justitie heeft in zijne rede van 24 September l.l. ook daarop gewezen, dat, naar het verlangen van Zijne Majesteit, ware het mogelijk, zou worden opgespoord een middel om aan de bezwaren van degenen, die zich door het voorgedragen ontwerp gegriefd gevoelden, te gemoet te komen; dat het Ministerie zich genegen had betoond althans naar middelen te zoeken, ten einde aan het verlangen van Zijne Majesteit te voldoen, en dat zijne ambtgenooten zich hadden bereid verklaard, om den wensch des {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Konings te verwezenlijken, - zoo daartoe de mogelijkheid bestond. Het Ministerie heeft alzoo niets anders toegezegd dan te beproeven, wat mogelijk was in dezen te verrigten. Het is niet opgetreden met de toezegging van een middel te zullen leveren om aan de bezwaren van de petitionarissen en van anderen, die zich door het voorgedragen wetsontwerp gekrenkt gevoelden, te gemoet te komen. In de tweede plaats heeft het Ministerie van den aanvang af op den voorgrond gesteld, dat de gemengde school volgens de wet van 1806 zou worden behouden. Aan zijne toezegging is, meen ik, door het Ministerie voldaan. Het heeft met ernst onderzocht de bezwaren en met ernst gezocht naar middelen om daaraan te gemoet te komen. Men moet echter in het oog houden dat het Ministerie te midden van dat onderzoek zwaar is getroffen geworden door de aftreding van den Minister, die juist zich met de taak had willen belasten, om dat onderzoek te leiden. Wat is nu door dit wets-ontwerp gegeven? Ik mag niet ontveinzen, dat ik eenigermate getroffen ben geworden door - indien ik het zoo noemen mag - de taktiek der kleine minderheid, welke tracht alles zorgvuldig weg te cijferen wat in dit ontwerp het godsdienstige raakt. Het woord ‘Christelijk’ beduidt niets; van alinea 4 van art. 22 [thans 23] moet niet meer gesproken worden. Wanneer van de invoeging van het woord ‘Christelijk’ in de wet, wanneer van de 2de alinea van art. 22 en van de 4de alinea van datzelfde artikel, als van eene poging om de bezwaren der adressanten uit den weg te ruimen niet meer mag gesproken worden, ja dan, ik beken het, is aan de verwachting niet voldaan; dan is het wetsontwerp geen ander dan hetgeen door de vorige Regering was aangeboden, althans wat het godsdienstige betreft. Intusschen, ik meen dat hetgeen door de Regering in dezen is voorgesteld, niet als geheel onverschillig te beschouwen is. Ik geloof dat het, afgescheiden ook van den wensch van het vorige jaar, als eene weldaad voor de natie {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} kan worden aangemerkt dat in de wet op het lager onderwijs hersteld is het woord en de zaak, die in art. 22 worden aangetroffen. Over het middel in de 4de alinea van dat artikel aan de hand gedaan, kan voorzeker verschillend worden gedacht; de bezwaren in de toepassing mogen groot zijn; op zich zelf beschouwd echter, en met een goeden wil ontvangen en toegepast, zou, zoo ik geloof, dat middel in de tenuitvoerlegging niet geheel onvruchtbaar zijn. Kon men meer geven? Had de Regering meer kunnen doen? Ik geloof, Mijnheer de Voorzitter, dat de nu gehouden discussie duidelijk het bewijs oplevert dat de Regering inderdaad niet meer heeft kunnen doen dan zij nu gedaan heeft. Wat wil de kleine minderheid van de Kamer? De kleine minderheid wil geene gezindtescholen, maar scholen bruikbaar voor de gezindten. Ik moet bekennen dat ik het fijne van deze onderscheiding niet vat. Scholen bruikbaar voor de gezindten, maar geene gezindtescholen! Het is mogelijk dat door de nadere discussie, waarop wij, zoo het schijnt, nog in het breede zullen worden onthaald, dit tot een duidelijker begrip zal komen. Die gezindtescholen zullen moeten wezen van driederlei aard, neen, - van vierderlei aard, want dezen morgen hebben wij eene vierde categorie hooren noemen: de gezindtescholen voor de liberalen. Wij zullen dan hebben de school bruikbaar voor de Protestanten, voor de Roomsch Katholieken, voor de Israëlieten en voor de liberalen en, waar het niet anders kan, gemengde scholen met positief Christelijk element. Dat deze gemengde scholen bruikbaar zouden zijn voor de Roomsch Katholieken, geloof ik, dat door hen niet zal worden toegestemd. Na al de bekommeringen, die nu reeds aanvankelijk zijn te kennen gegeven, over den inhoud van de eerste alinea van art. 22 is het niet te verwachten dat de Roomsch Katholieken zich zouden tevreden stellen met scholen waarop hunne kinderen met de Protestanten te {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijk zouden worden toegelaten om er een positief Christelijk onderwijs te ontvangen. Men wil geene gezindtescholen, maar de afzonderlijke scholen bruikbaar voor de gezindten. Nu onderstel ik dat de Staat daartoe wil overgaan, dat de Staat gezindtescholen wil vestigen: maar dan moet de Staat toch weten of die scholen voor de gezindten bruikbaar zijn. Zou de Staat zich nu zelf dat oordeel aanmatigen? Waarop zou de Staat dat oordeel gronden? Zou de Staat treden op het gebied der kerkleer? Indien hij het ook wilde doen, hoe, indien de gezindte met zijn oordeel niet ware gediend? Het gevolg is, dat de Staat aan de gezindten moet overlaten de beoordeeling of de scholen voor de gezindten bruikbaar zijn of niet. Dat is, hij moet die scholen aan het toezigt, aan het bestuur van de gezindten, van de Kerk overlaten. En nu vraag ik, Mijnheer de Voorzitter, wil men dat hier te lande, en kan men het willen? De school, bruikbaar voor de gezindten, door de kleine minderheid begeerd, wordt eene Protestantsche school genoemd. Eene algemeene, generieke benaming, omvattende onderscheidene gezindten, en dus in zooverre ergens teregt ook eene gemengde school genoemd. Ook deze moet bruikbaar zijn, maar hier stuit men op dezelfde, zoo niet op grootere bezwaren. Aan welke Protestantsche gezindte zal de Staat zich wenden, om het oordeel over de bruikbaarheid te vernemen? Aan de talrijkste? Gaat men daartoe, bij gebrek van een beter middel, over, hoe zal men zich redden, als de overige gezindten klagen, dat die school voor haar niet bruikbaar is? Het gevolg zou wezen dat men onder dergelijke omstandigheden tot een nieuwe splitsing zou moeten overgaan. Maar er zijn localiteiten, en deze zijn voorzeker de aanzienlijkste in getal, waar aan geen splitsing te denken valt, waar gij dus de kinderen van alle gezindheden op de scholen zult moeten vereenigen. Op die scholen wil de kleine min- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} derheid geen leerstellig, maar toch een positief Christelijk onderwijs, bezield door die hoofdwaarheden, waaromtrent alle regtgeloovige Christenen het eens zijn. Maar, afgescheiden van de vraag: hoe daarmede het voorschrift der Grondwet te vereenigen? Hoe zal de Staat komen tot de kennis of zijne gemengde school aan die bestemming voldoet? Hoe zal de Staat weten, wie regtgeloovige Christenen zijn, of welke de hoofdwaarheden zijn, waaromtrent zij het onder elkander eens zijn? Hier ontzinkt hem alle vaste grond en heeft de Staat geen autoriteit, waaraan hij zich kan wenden, om deze vraag beslist te zien. Het moge toch wetenschappelijk zijn aan te wijzen, welke die hoofdwaarheden zijn, maar onder de gezindten is het niet uitgemaakt, en zoolang dit niet is geschied, mist men het ware kenmerk van het positief Christelijk element. Men heeft ook de vraag geopperd, en zelfs ernstige verzoeken tot de Kamer gerigt, om Christelijke scholen te hebben zonder de Israëliten. Die adressanten zien geheel en al over het hoofd dat die uitsluiting zou zijn tegen de Grondwet. Het is, dunkt mij, uitgemaakt, dat, bij de gelijkstelling van regt voor alle godsdienstige gezindten, ook de Israëliten aanspraak hebben om op de openbare gemengde school te worden toegelaten. Ik heb ook gelezen het adres van de hoofdvereeniging van het Onderwijzersgenootschap, geteekend door den hoogleeraar Hofstede de Groot. Daarin vindt men wel eene belangrijke uiteenzetting van de voorschriften betreffende de Israëlitische scholen, maar men vindt er het eigentlijke punt, waarop het hier aankomt, niet behandeld. Men heeft ons voorgeworpen, opdat ik dit hier aanstippe, dat wij zouden hebben voorgedragen eene nieuwe proef van de wet van 1806, plus de Israëliten. Ik weet niet dat in de wet van 1806 de Israëliten waren uitgesloten. Ik heb die bepaling noch in die wet, noch in de reglementen gevonden. Ware dit echter wel het geval, dan zouden wij thans op onze openbare scholen geene Israëliten {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} aantreffen, en intusschen komt dit menigvuldige malen voor, en er zijn blijken dat vele Israëliten zelfs meer prijs stellen op het gemeenschappelijk onderwijs met Christenen dan op het onderwijs in hunne eigene scholen. Waren de Israëliten door de wet van 1806 werkelijk uitgesloten, dan ware tegen die wet gehandeld, door hen op onze openbare scholen toe te laten. Maar die uitsluiting komt in de wet van 1806 niet voor, en wij hebben dus geene nieuwe proef gegeven van die wet plus de Israëliten. Wij hebben eenvoudig bestendigd, wat wij naar de wet van 1806 en de reglementen vonden. In theorie, ik erken het gaarne, levert de toelating der Israëliten op de Christelijke volksschool groote moeijelijkheden op. Ik zou zelfs durven zeggen, dat die moeijelijkheid in de bespiegeling onoplosbaar is. Maar hier doe ik met vrijmoedigheid een beroep op de practijk en het is juist in de quaestie van het onderwijs dat dit beroep de meeste waarde heeft. Nu vraag ik in het algemeen aan de Christenen - en ik durf die vraag ook aan de Israëliten doen - of het onderwijs op de Christelijke school aan de Israëliten gegeven, voor de Israëliten of voor de Christenen schadelijke gevolgen heeft opgeleverd. Ik vrees niet, daarop een toestemmend antwoord te erlangen. Is de gemengde school, zooals de wet die wil, voor Christenen onbruikbaar? Ik zou in de eerste plaats de vraag moeten stellen, of de school, waar alle godsdienstige begrippen waren uitgesloten, gelijk deze door sommigen wordt begeerd, bij onze natie kan worden ingevoerd? Ik geloof dat die school door onze natie stellig zou worden gerepudieerd. Ik geloof verder dat wij niet in staat zouden zijn christelijke onderwijzers te vinden, die zich zouden verbinden over God en Zijn gebod op de school niet te spreken. Indien wij al de bepaling in onze wet schreven, dat de school zal zijn godsdienstloos, er zal toch van de godsdienst op de school worden gesproken. En hoe zult gij het bewijs erlangen, dat tegen uw voorschrift gezondigd is? Neen! de natie, {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} grootendeels uit belijders van het Christendom zamengesteld, verlangt dat de openbare school, voor zooveel dit met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen bestaanbaar is, dienstbaar worde gemaakt aan de opleiding van de jeugd tot Christelijke deugden. Dat aan dit verlangen niet zonder eenig bezwaar kan worden voldaan, wie zal het ontkennen?.... De vraag is maar, of men om de bezwaren de zaak zelve zal laten varen. Dit moet, dit mag men niet doen. De wetgever, de Staat is verplicht in dat belang te voorzien, altijd voor oogen houdende de verpligting om ieders godsdienstige begrippen te eerbiedigen. Deed de wetgever het niet, hij zou de meerderheid aan de minderheid opofferen. De oplossing van het vraagstuk is in art. 22 beproefd. Ik zal er thans niet bijzonder ever uitweiden. Ik zal mij tot de volgende opmerkingen bepalen. De hoofdinhoud van art. 22 is, de opleiding tot Christelijke deugden, maar zonder leerstellig onderwijs en met de eerbiediging der godsdienstige begrippen van andersdenkenden. Dat is het gebied, waarop het godsdienstig onderwijs der school zich bewegen kan en bewegen moet. Dat zijn de grenzen, aan het godsdienstig onderwijs op de gemengde school gesteld. Aan de eene zijde uitsluiting van het leerstellige; aan den anderen kant eerbiediging van de godsdienstige begrippen. Dat gebied is nu wel niet ruim, althans niet zoo ruim als het door velen verlangd wordt, maar het is toch nog altijd ruim genoeg voor den verstandigen, gemoedelijken onderwijzer. Deze zal aan de kinderen indrukken mededeelen, waardoor hun godsdienstzin wordt opgewekt. Ik zeg opgewekt; want men verlieze toch nimmer uit het oog dat men hier te doen heeft met kinderen; met kinderen van zes of ten hoogste tien of twaalf jaar, die dus nog gevoed moeten worden met melk en niet met vaste spijze....’ Na de wetsvoordracht in het algemeen verdedigd te hebben beantwoordde hij de aanmerkingen door de onderscheidene {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} sprekers gemaakt een voor een. Wij deelen, om niet te uitvoerig te zijn, uit dat gedeelte zijner redevoering slechts enkele zinsneden mede: ‘Een spreker heeft zich vooral daarover bezwaard gevoeld, dat in de Memorie van Toelichting aan datgene wat in art. 22 voorkwam over de Christelijke en maatschappelijke deugden, alle geur en kleur benomen was, dat daarin voorkwam eene voorstelling aan de Israëliten gerigt, als waren de woorden Christelijk en Christendom slechts een naam. Ik betreur het dat die woorden tot die opvatting hebben aanleiding gegeven. Dat zij ver van mijne bedoeling is geweest zal ik niet behoeven te verzekeren. Voor mij, ik erken het gaarne, is het Christendom niet maar een naam. Ik schaam mij niet mij openbaar een hartelijk belijder van het Christendom te verklaren, en ik zou ook innig betreuren, - ik zou het oogenblik zelfs met afschuw herdenken, - waarop ik mij had kunnen laten verleiden om, ter bereiking van een of ander doel, welk dan ook, aan het Christendom de beteekenis te geven, van te zijn een holle klank, een naam. Maar men leze de Memorie van Toelichting na, en dan geloof ik dat men zal vinden dat die beteekenis niet aan de daar gebezigde woorden kan gegeven worden. Het betoog is, naar ik mij herinner, dit: sprekende tot de Israëliten, zegt men: gij hebt gedurende zoo vele jaren genoegen genomen met de zaak, gij hebt er u niet over bezwaard geacht het onderwijs met de kinderen der Christenen te ontvangen; er kan dus niets voor u overblijven dat u zou kunnen hinderen in de bepaling der wet, dan de naam Christelijk. Dat is de bedoeling geweest en geene andere.....’ Een der sprekers van de anti-revolutionaire partij had de regeering verweten, dat zij te veel had toegegeven aan de aanmerkingen in de voorloopige verslagen en dat zij daardoor zwakheid had getoond; de Minister antwoordde daarop: ‘Ik heb niet geaarzeld voor te stellen die veranderingen in het wetsontwerp op te nemen. Ik geloof niet dat ik {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} daarmede de onafhankelijkheid of zelfstandigheid van de Regering eenigermate heb benadeeld; ik meen integendeel dat ik heb gehandeld in den geest van het gemeenschappelijk overleg, dat tusschen de Regering en de Vertegenwoordiging moet bestaan, en dat niet door de Regering onvoorwaardelijk moet worden vastgehouden aan eene bepaald opgevatte opinie, wanneer men bij nadere overweging ziet dat de meerderheid der Kamer zou toegeven aan de Regering, indien zij inzag in eenig opzigt te hebben gedwaald.....’ Nadat, ook door de verwerping van het amendement van den heer Elout van Soeterwoude op art. 16, duidelijk was uitgemaakt, dat de meerderheid der Tweede Kamer de gemengde school wilde, kwam bij art. 22 [nu 23] inzonderheid de vraag in overweging, of dat artikel voor de openbare school de vermelding zou inhouden van eene opleiding tot Christelijke en maatschappelijke deugden, onder het aanleeren van nuttige kundigheden. De mogelijkheid van eene volkomen godsdienstlooze school, waarin opleiding tot godsdienstige deugd zou zijn verboden, werd door niemand beweerd, maar er werd aan de zijde der anti-revolutionairen beweerd, dat de gebruikte formule te weinig, door enkele Roomsch Katholieken en bepaaldelijk door den Heer Meylink dat zij te veel den godsdienst op de school bracht, zoodat de school niet onpartijdig zou zijn. Van Rappard begon de beantwoording der onderscheidene sprekers over het artikel aldus: ‘Mijnheer de Voorzitter, door de meerderheid der Kamer is beslist dat de openbare school de gemengde school zoude zijn. Wij zijn thans genaderd tot die bepaling van de Conceptwet, waarbij is uitgemaakt tot welke hoogte de godsdienst in de openbare scholen zal zijn betrokken. De bepaling, welke de Regering daaromtrent heeft voorgesteld, vindt tweederlei bestrijding. De geachte spreker uit Amsterdam heeft reeds gezegd dat de Regering zich daaromtrent bevindt als tusschen twee vuren, tusschen hen die beweren dat {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} wij te weinig, en hen die van oordeel zijn dat wij te veel geven. Ik had mij gevleid dat die leden, nu eenmaal de beslissing door de Kamer genomen is dat de openbare school zal zijn de gemengde, van hunne zijde zouden hebben bijgedragen om de wegruiming der moeijelijkheden, welke zich bij de regeling dezer quaestie voordoen, zooveel mogelijk gemakkelijk te maken.’ Later vervolgde hij: ‘Ofschoon ik gezegd heb niet alles te zullen beantwoorden, moet ik toch een enkel woord rigten tot die geëerde sprekers, die meenen dat deze bepaling te veel bevat. Voor de beoordeeling dezer wet geloof ik dat het noodig is, dat men niet te veel zie op hetgeen achter ons ligt, maar dat men zich meer moet bepalen tot hetgeen de toekomst zal opleveren. Hetgeen achter ons ligt betreft geheel verschillende toestanden, zich naauw aansluitende aan andere, die nu geheel verdwenen zijn, maar die vroeger aanleiding gaven tot ongeregeldheden, verkeerdheden, misbruiken zoo men wil, die in enkele opzigten sedert 1806 in het onderwijs waren ingeslopen. Dit is echter nu ten einde. De grondwet is daar om een ieder te verzekeren de onschendbaarheid van zijne godsdienstige begrippen; een onderwijs waarbij de eerbied zal worden in acht genomen, verschuldigd aan de meeningen van andersdenkenden.....’ Meer bijzonder voegde hij den Roomsch Katholieken toe: ‘Maar ik moet aan die leden ook nog doen opmerken, dat hetgeen zij verlangen in de zaak niet afwijkt van hetgeen deze wet wil. Ik beroep mij toch op de getuigenis van twee dezer sprekers, de Heeren van Nispen van Sevenaer en Dommer van Poldersveldt: die beide leden hebben gezegd, dat zij het Christendom niet willen verbannen, maar dat zij niet willen hebben een godsdienstig onderwijs ex professo. Dit is juist hetgeen wij ook niet willen; de wet, die voor u ligt, wil geen godsdienstig onderwijs ex professo. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Inderdaad, Mijnheer de Voorzitter, ik kan deze leden niet genoeg waarschuwen, niet toe te geven aan eenige ontijdige vrees. Wanneer het gevolg ware, gelijk die leden zich van de invoering dezer wetsbepaling voorstellen, dat de gewijde geschiedenis of andere leervakken zouden worden misbruikt tot verleiding van de jeugd, ik zou de eerste zijn om deze wetsbepaling te wraken. Maar het is juist de bedoeling van deze bepaling, dat de onderwijzer zich houde aan datgene wat in de wet geschreven staat, dat hij zich beperke tot de opleiding tot Christelijke deugden, maar zich onthoude van alles wat leerstellig is. Het is juist uit dien hoofde dat ik mij minder goed zou kunnen vereenigen met de verandering, welke de geachte spreker uit Amsterdam (de Heer Baud) in het derde lid van dat artikel zou wenschen op te nemen: ‘Het geven van leerstellig godsdienstig onderwijs wordt overgelaten aan de kerkgenootschappen’. Indien het leerstellig godsdienstig onderwijs wierd overgelaten aan de kerkgenootschappen, zou daaruit de onderstelling voortvloeijen, dat er godsdienstig onderwijs zou worden gegeven op de school, en ik geloof, dat daardoor juist zou worden veroorzaakt hetgeen de spreker wil doen vermijden’..... De groote meerderheid der Tweede Kamer vereenigde zich met deze beschouwingen van den minister van binnenlandsche zaken. Het tweede middel, dat het ministerie voorstelde om aan de gemoedsbezwaren te gemoet te komen, luidde in de 4de alinea van art. 22 aldus: ‘Waar de kinderen van het bezoeken der openbare school, uit hoofde van godsdienstige bezwaren der ouders, worden teruggehouden, en deze bezwaren, na een zorgvuldig onderzoek, niet kunnen worden uit den weg geruimd, wordt, indien hieraan kan te gemoet gekomen worden door de oprigting van eene bijzondere school, des gevorderd, hulp verleend door middel van een rijkssubsidie. Het verleenen van zoodanige subsidie geschiedt door de wet’. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Het schijnt, dat van Rappard van dit middel z eer weinig verwachtte. Hij was het dan ook niet, maar wèl de minister van Justitie van der Brugghen, die de verdediging daarvan op zich nam, in zulke bewoordingen, dat men aan hem het auteurschap van dat voorstel moet toekennen. Na eene bestrijding door de Heeren Wintgens en W. van Rappard, werd tot weglating van die bepaling met 62 tegen 2 stemmen besloten. Verdedigde van Rappard met klaarheid en overtuiging de algemeene beginselen der wet in dat gedeelte, dat strekken moest om de gemoedsbezwaren, tegen de voorgedragene wet te verminderen, niet minder gelukkig was hij in de verdediging der bijzondere artikelen. Een der meest onpartijdige mannen, de heer Veegens, griffier der Tweede Kamer, dien ik, als zeer bevriend geweest met den overledene om eenige inlichtingen vroeg, schreef mij onder anderen in antwoord: ‘Wat van Rappard kon zijn, heeft hij bij de verdediging der wet op het lager onderwijs van 1857 getoond. Hij nam de hem opgedrongen betrekking van Minister van Binnenlandsche Zaken zijns ondanks aan. Zijn ministerschap was een offer, dat hij aan de rust des Vaderlands bragt. En hoe heeft hij dat ministerschap vervuld? Naar aller oordeel uitstekend. Bij de verdediging der wet in de Tweede Kamer toonde hij onder anderen voor het debat over ingewikkelde amendementen bijzonder geschikt te zijn. Niemand had dit van hem in die mate verwacht. De beste tijd zijns levens was voorbij. Zijne gezondheid liet reeds te wenschen over. Jaren waren voorbijgegaan, zonder dat hij immer als redenaar in 't openbaar was opgetreden. Maar hij kende de zaak die hij te behandelen had, door en door. Zijn hoofd was helder en hij kon nooit iets zeggen wat wanluidend klonk’. Na eene deliberatie van 19 dagen werd het ontwerp van wet in de Tweede Kamer met kleine wijzigingen aangeno- {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} men, met de aanzienlijke meerderheid van 47 tegen 13 stemmen. Onder de tegenstemmers behoorden de anti-revolutionairen en zes Roomsch Katholieke leden. Het verslag, hetgeen de Wekker, het algemeen bekend weekblad voor onderwijs, gaf van de beraadslagingen, werd besloten met de volgende woorden: ‘Wij mogen niet eindigen zonder een plicht te vervullen jegens zijne Excellentie den Minister van Binnenl. Zaken. Wij waren getuigen hoe, nadat de Voorzitter den uitslag van de stemming had bekend gemaakt, een groot aantal leden hem door handdrukken geluk wenschten met dien uitslag. Hoe ook de rigting in denkwijze de leden deed verschillen, van alle zijden is in deze lange beraadslagingen geen woord aan iemand ontsnapt dat in de verte zelfs eenigen weerzin tegen den Minister verried. Van alle zijden der Kamer werden blijken gegeven van vertrouwen, van hoogachting, ook bij verschil van gevoelen. En dan mag de Wekker, een onafhankelijk orgaan aan schoolwezen en onderwijs gewijd, niet achterblijven, om, op eerbiedigen afstand, de welverdiende hulde en dank toe te brengen aan den verlichten, aan den bejaarden Staatsman, die de zware taak vrijwillig op zich nam deze moeijelijke en door partijen zoo verzwaarde aangelegenheid in de Kamer te verdedigen, het gemeen overleg te bevorderen en dus het Vaderland aan zich te verpligten. Nimmer, zijne uitgesproken redevoeringen bewijzen het, verliet hem de bezadigdheid, de welwillendheid. Helderheid van inzigten, eenvoudigheid in de voorstelling, welwillendheid in de bestrijding, toenadering waar het kon, gepaard met vastheid waar deze moest gelden, kenmerkten alle woorden door den Minister gesproken. De gewigtige gevolgen van deze regeling zal het dankbaar Vaderland lang aan het zelfopofferend optreden van den Minister herinneren en den naam van van Rappard in zegen doen blijven. Wij gelooven niet te veel op ons te nemen wanneer wij meenen in onze hartelijke dankbetuiging {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} de tolken van Neêrlands schoolmannen te zijn en te zeggen dat van Rappard zich jegens het lager onderwijs en het Vaderland verdienstelijk heeft gemaakt’. Was de verdediging van de wet in de Tweede Kamer gelukkig geweest, in de Eerste Kamer werden de bedenkingen in een zeer welwillend gesteld verslag medegedeeld en met voorkomende beleefdheid door den minister beantwoord. Al de redevoeringen droegen blijk, dat men wenschte de schoolwetquaestie, die in 1856 de gemoederen zoozeer bewogen had, tot een goed einde te brengen. De minister van Rappard, die de wet in de Eerste Kamer alleen verdedigde, kon niet nalaten zich te verheugen over dien geest van welwillendheid, die zoo krachtig moet medewerken tot dat gemeenschappelijk overleg, dat de ziel is van de constitutioneele regeering, en nadat de minister gesproken had, stond de Heer van Nispen van Pannerden nog eens op om den minister dank te zeggen voor de welwillende wijze, waarop hij de verschillende aanmerkingen had beantwoord. De conceptwet werd den 12 Augustus op één enkele stem na, die van den Heer van Oudermeulen (die zijn afkeuring daarop grondde, dat op de openbare scholen geen positief godsdienstig onderwijs gegeven werd), met algemeene stemmen aangenomen. Aan den Koning, die zich op het Loo bevond, werd onmiddellijk de heugelijke uitslag gemeld. Hij verleende aan de wet den volgenden dag reeds zijne sanctie. Het bericht daarvan ging gepaard met een schrijven van den directeur van het Kabinet, waarin het volgende voorkwam: ‘Zijne Majesteit heeft mij de aangename taak opgedragen Hoogstdeszelfs bijzonderen dank aan Uwe Excellentie te betuigen wegens Uwe bemoeijingen in deze zoo allezins belangrijke en gewigtige aangelegenheid, ook vooral gedurende de overwegingen daaromtrent in de beide Kamers, met kennisgeving dat Zijne Majesteit wenschende die betuiging te doen gepaard gaan met een openbaar blijk van Hoogstdeszelfs welwillendheid ten Uwe opzichte Uwe Excellentie bij {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} besluit van heden heeft benoemd tot ridder Grootkruis van den Nederlandschen Leeuw’. In de aanspraak, waarmede de minister van binnenlandsche zaken, namens den Koning de vereenigde zitting van de beide Kamers, 26 Augustus 1857, sloot, kon hij naar waarheid, bij de stemming die toen plaats vond, getuigen: ‘Het moeijelijke vraagstuk der regeling van het lager onderwijs werd, door een wél verstaan gemeen overleg, tot beslissing gebragt op eene wijze, waardig het hoog gewigt van het onderwerp, waardig de verhevene roeping van de wetgevende magt’. Na de sluiting van het zittingjaar 1856-1857 was van Rappard gaarne van de betrekking van minister van binnenlandsche zaken ontslagen geworden, maar het lag niet in zijn karakter, persoonlijke consideratiën van gemak en genoegen te laten gelden, waar zijne ambtgenooten en de Koning hoogen prijs op zijn aanblijven stelden en er geene duidelijke aanwijzing was, dat de tijd van aftreden reeds voor hem was gekomen. In de impopulariteit, die op het ministerie in het algemeen drukte, deelde van Rappard in de laatste maanden van zijn ministerie, - bepaaldelijk door de benoeming van een hoogleeraar te Groningen buiten de voordracht van Curatoren, - door de interpellatiën aan hem gericht ter zake der spoorwegen, - en door zijne uitvoering van de wet op het lager onderwijs, die in sommige organen werd afgekeurd. En toch was in elk dier aangelegenheden zijn gedrag een bijdrage tot de kennis van de vastheid van zijn karakter, - van zijn waardig en tevens conciliant regeeringsbeleid - en van zijne gehechtheid aan de beginselen der aangenomen schoolwet. Eenige weinige opmerkingen mogen dit aanwijzen. De Hoogleeraar Star Numan, overleden den 9 Mei 1857, had onderwijs gegeven in het staatsrecht, het strafrecht en de staathuishoudkunde, en vele andere vakken tot de staatswetenschap behoorende. De wenschelijkheid van dit veelom- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} vattend professoraat te splitsen werd erkend. In deze omstandigheden ontving de minister van binnenlandsche zaken de voordracht van Curatoren van de Groninger school, waarop waren geplaatst twee rechtsgeleerden, bekend door hunne uitstekende bekwaamheid in het civiele recht, en beiden bekend als behoorende tot de partij die vijandig was aan het ministerie. Al was van Rappard te veel een man van vormen, om zonder noodzaak van eene voordracht af te wijken, hij had te hooge gedachten van eigene verantwoordelijkheid, om zich als een werktuig te laten gebruiken, waarbij hij terecht onderstelde, dat de zonderlinge voordracht niet met eenstemmigheid zou zijn opgemaakt. Hij deelde zijne bedenkingen aan de Curatoren mede, en toen de meerderheid van het collegie besloot bij de voordracht te volharden, ofschoon volkomen het recht der regeering erkennende om daarvan af te wijken, droeg van Rappard, in overleg met zijn ambtgenoot van justitie, den als criminalist door onderscheiden opstellen reeds gunstig bekenden referendaris Mr. Gratama, tot hoogleeraar in het strafrecht aan den Koning voor, die den voorgedragene ook weldra benoemde, gelijk later, op voordracht van Curatoren, de Heer Otto van Rees voor de staathuishoudkundige vakken benoemd werd. Van Rappard werd in deze zaak niet gedreven door kleingeestige politieke consideratiën, gelijk de oppositiebladen meenden, maar door de overweging, wat het beste aan de behoefte van het hooger onderwijs te Groningen zou beantwoorden. In 1857 trok naast de zaak van het onderwijs, de aangelegenheid der spoorwegen de meeste aandacht. Van Rappard's gevoelen was dat de Staat één groote lijn van het Noorden naar het Zuiden zou aanleggen, en dat daaraan geconcessioneerde lijnen zich zouden verbinden. Het reeds in de zitting van 1856-1857 door de ministers van binnenlandsche zaken en financiën gezamenlijk opgemaakt wetsontwerp strekte om een speciaal fonds daarvoor te vormen. Het ontwerp, {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} dat in die zitting buiten behandeling bleef en opnieuw in de zitting van 1857-58 werd ingediend, vond bij de toenmalige voorliefde in de Tweede Kamer voor geconcessioneerde werken met rijkssubsidie - een voorliefde die naderhand geheel is veranderd - groote oppositie en gaf aanleiding tot het hoogst ongunstig voorloopig verslag van 10 November 1857. Kort daarop hadden de discussiën over de begrootingswetten plaats; te midden daarvan werd een motie van orde voorgesteld van den volgenden inhoud: ‘De Kamer besluit den Minister van Binnenlandsche Zaken uit te noodigen ten spoedigste te beschikken op de verschillende aanvragen tot concessie voor het aanleggen van spoorwegen bij de regeering ingekomen, en verklaart van den Minister te gemoet te zien bepaalde voorstellen, indien er een subsidie mogt vereischt worden voor spoorweglijnen door particuliere maatschappijen aan te leggen en te exploiteeren’; terwijl een ander lid als amendement op de begrootingswetten voorstelde eene som van ƒ 60,000 op de begrooting te brengen voor kosten der voorbereidende werkzaamheden tot den aanleg van spoorwegen. De redevoeringen door van Rappard daarover den 23 November gehouden 1, waren op nieuw bewijzen van tact en beleid. Hij verklaarde zich zeer bepaald tegen den oorspronkelijken vorm van de motie, waarin hij een ongrondwettige inmenging in de bevoegdheid der uitvoerende macht meende op te merken, maar hij deed zulks zoo beleefd, dat zijne woorden wel verdienen vermeld te worden als voorbeeld van ministerieele waardigheid, gepaard met parlementaire beleefdheid. ‘Indien ik deze motie alleen te beschouwen had als middel om uit te drukken een bewijs van belangstelling dat de Kamer schenkt aan de zaak der spoorwegen, zou ik allezins geneigd zijn om mijnerzijds aan te raden haar aan te nemen. Het komt mij echter onder verbetering voor, dat de motie nog eene andere strekking heeft en dat zij moet te {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} kennen geven, dat de regering, en in het bijzonder de Minister van Binnenlandsche Zaken, niet met genoegzamen ijver en kracht de belangen der spoorwegen behartigt.... Indien de motie die strekking heeft, dan moet ik verzoeken haar niet aan te nemen. - Ik ontken ten minste ten stelligste, dat er bij mij zou heerschen gebrek aan belangstelling voor de zaak der spoorwegen: in belangstelling voor die zaak doe ik voor den voorsteller der motie in het minst niet onder. De motie van orde, Mijnheer de Voorzitter, komt mij verder voor nog eene strekking te hebben, die ik niet weet of geheel en al overeenkomt met den werkkring van deze Kamer, het zij met bescheidenheid gezegd. Ik weet niet, of het op den weg van deze Kamer ligt, om te besluiten, de Regering, - de uitvoerende magt uit te noodigen tot het nemen van beschikkingen, en dat te doen bij wege van motie van orde; dit komt mij ten minste twijfelachtig voor. Daar ik weet dat het de wil en ernstige wensch van deze Kamer is, om niet anders dan op grondwettige wijze te werk te gaan, veroorloof ik mij dezen twijfel aan de aandacht der Kamer te onderwerpen’. De redactie van de motie van orde werd daarop veranderd, zoodat zij, in verband met het amendement op den begrootingspost, meer een bewijs van vertrouwen jegens den minister werd dan een afkeuring, en in dien vorm bijna algemeen werd aangenomen. Eenige weken later, 18 Februari 1858, richtte de Heer Thorbecke eene interpellatie aan den minister van binnenlandsche zaken; hij lichtte haar met eene breedvoerige rede toe en besloot haar met eene motie. Deze luidde als volgt: ‘De Kamer, volhardende bij haar besluit van 23 November 1857, is van oordeel, dat de in het algemeen belang noodzakelijke aanleg van spoorwegen door het verleenen van afzonderlijke concessiën het best zal worden bevorderd. Zij vertrouwt, dat de Regering spoedig in staat zal zijn om onder de ingekomene aanvragen eene keuze te doen, {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} welke, zoo noodig, met medewerking der Vertegenwoordigers, zonder verder uitstel tot een begin van aanleg kunne leiden’. Van Rappard verzocht op de breedvoerige redevoering, waarin onderscheiden feiten vermeld waren een volgenden dag te mogen antwoorden. Hij beschouwde echter de motie, maar inzonderheid de redevoering als een vijandelijken aanval, en in het vertrek van den ministerraad teruggekeerd, schoof hij met een glimlach zijne ministerieele portefeuille ter zijde, onder de woorden: ‘zij mogen hem hebben’. Hij ontweek echter den strijd niet. Den 22 Februari hield hij eene zaakrijke rede en lichtte met waardigheid de gedragslijn der regeering toe. Op het einde stond hij een oogenblik stil bij de motie: ‘En thans, Mijnheer de Voorzitter, wensch ik nog een oogenblik stil te staan bij de motie van orde, die de geachte redenaar uit Deventer aan het slot zijner rede heeft voorgesteld. In de inleiding zijner rede heeft hij de verzekering gegeven, dat hij geene kritiek van de Regering bedoelde, en dat hij ook geenszins wenschte het ongeduld en den ijver van het publiek tegen de Regering op te jagen, maar het zelfs geraden achtte om dien ijver te temperen. Ik moet rondborstig erkennen, dat ik mij niet heb kunnen voorstellen, hoe de geëerde spreker zoodanige uitlegging aan zijne nu gedane interpellatie heeft kunnen geven. Het eenig doel van de interpellatie was, zoo als hij in de inleiding heeft opgegeven, om de Regering er toe te brengen, dat er gehandeld worde. Het schijnt mij toe, dat daaruit af te leiden is de meening, dat er door de Regering niet gehandeld is, en in zoover ligt er dus in de interpellatie eene wezenlijke kritiek van de handelwijze der Regering opgesloten. Ik moet ook vreezen dat deze interpellatie - hoezeer zij niet is geschied met het doel om het ongeduld en den ijver van 't publiek tegen de Regering op te jagen - evenwel juist dat doel zal bereiken, en dat de bedoeling van den spreker dus door de gevolgen van de interpellatie zal worden voorbijgestreefd. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo het inderdaad de bedoeling van den spreker is geweest - hetgeen ik overigens gaarne aanneem, zoo als ik altijd vertrouwen aan zijne woorden heb geschonken - om den ijver en het ongeduld van het publiek niet aan te vuren, zou ik wenschen dat de motie van orde niet bleef gelijk zij nu is voorgesteld’. Op de redevoering van van Rappard die eene duidelijke verklaring provoceerde, in welken zin de motie bedoeld werd, volgden onderscheidene betuigingen èn van den voorsteller èn van anderen, dat in de motie niet het minste wantrouwen jegens den minister gelegen was, waarop deze hernam: ‘Ik had gemeend, dat de motie inderdaad de strekking had om de handelingen der regering in een min gunstig daglicht te stellen en af te keuren. Ik heb echter uit den mond van den steller en anderen vernomen, dat dit de bedoeling niet is, en wil nu niet insisteren op de wijziging’. Na deze verklaring was aan de motie alle beteekenis ontnomen; een lid der oppositie waagde echter nog eene poging om hare beteekenis te redden en vorderde eene bepaalde verklaring, dat de minister zou doen wat de motie verlangde. Het antwoord van den minister handhaafde, in beleefde vormen jegens de Kamer, met waardigheid de volle zelfstandigheid der regeering. ‘Ik zal - zoo luidde het antwoord - de motie uitvoeren in dien zin waarin ik die nu door den voorsteller en door andere leden dezer Kamer heb hooren opvatten: dat is, - ik zal alles trachten aan te wenden wat strekken kan om zoo spoedig mogelijk een begin te maken met het voordragen van zoodanige voorstellen als strekken kunnen, om het tot stand brengen van eene hoofdspoorweglijn aan te vangen’. Na deze verklaring zou de motie, als zonder eenig gewicht hoegenaamd, zonder stemming zijn aangenomen, zoo niet een lid stemming had verlangd, waarna zij werd aangenomen met 56 tegen één stem, zoo weinig zag men in haar eene berisping van den minister. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Ofschoon van Rappard als minister geen enkel échec in de openbare discussie heeft geleden, meende hij echter, weinige dagen later, dat de tijd gekomen was om ook zijn ontslag te vragen, toen zijne ambtgenooten Vrolik, van der Brugghen en Gevers van Endegeest zulks noodig oordeelden. Reeds den 28 Februari 1858 werd het verzoek om ontslag bij Z.M. ingediend. De laatste handeling van van Rappard als minister van binnenlandsche zaken was de opening van de eerste bijeenkomst der Provinciale Inspecteurs voor het onderwijs. Gelijk het altijd gaat bij benoemingen die velen met verlangen te gemoet zien, niet zonder om zich zelven te denken, zoo waren er ook thans vele onvergenoegden, vooral daar de minister na de beraadslagingen in de Tweede Kamer zoo streng mogelijk zijn beginsel had gehandhaafd om geene Hervormde predikanten tot inspecteurs of schoolopzieners te benoemen, waardoor vele zeer verdienstelijke mannen niet herbenoemd waren, en omdat hij het ook minder geraden achtte gewezen onderwijzers van lagere scholen tot schoolopzieners te bevorderen, waardoor ook enkele zeer geschikte personen werden voorbijgegaan. Onder de inspecteurs trof men overigens de meeste met roem bekende schoolmannen van Nederland aan: Dr. Nassau uit Drenthe, Dr. Kroon uit Gelderland, A. Beeloo uit Noord-Holland, B. Schreuder uit Limburg. Daar de aanspraak, waarmede, 10 Maart 1858, de eerste bijeenkomst der provinciale inspecteurs werd geopend, zijne laatste staatkundige handeling is geweest, en de aanspraak nergens is gedrukt, meende ik haar geheel te mogen opnemen. Zij was volgens de eigenhandig geschreven minuut van den volgenden inhoud: ‘Onder de aanwinsten, welke het bestuur van het Lager Onderwijs door de jongste wet op dat onderwerp heeft gedaan, reken ik geene der minsten de instelling van provinciale inspecteurs, mitsgaders hunne jaarlijksche Vereeniging {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} onder de leiding van het hoofd van het Departement waaronder het bestuur der onderscheidene takken van Onderwijs behoort. Zonder in het minst te kort te willen doen aan de hooge verdiensten van vroegere orde van zaken, is het mij toch wel eens voorgekomen, dat er geen genoegzaam verband bestond tusschen het schoolopzigt en de hooge Regering, en dat deze in weerwil van de rapporten der Schoolopzieners en zelfs van de achtervolgens in de onderscheidene provinciën bewerkstelligde algemeene inspectiën, niet genoeg bekend was met den waren stand van het Onderwijs in deszelfs eigenlijke deugd en gehalte. Ik vlei mij, dat dit gebrek zal worden verholpen door de instelling van provinciale Inspecteurs en ik ben althans zeker, dat in dit opzigt onze toestand niet minder zal wezen dan de vroegere, en dat, door eene bedachtzame regeling der verhouding van de Inspecteurs met de Regering, met de provinciale en plaatselijke besturen en met de Schoolopzieners eene eenheid en zamenhang in het bestuur van het Lager Onderwijs zal ontstaan, welke de Regering te meer in staat zal stellen het openbaar onderwijs inderdaad te doen zijn een voorwerp van hare aanhoudende zorg. Veel prijs stel ik vooral op uwe jaarlijksche bijeenkomst. Mij dunkt, het kan niet missen, of zoodanige persoonlijke aanraking met hen, die de hooge Regering vertegenwoordigen, zoowel als de onderlinge ontmoeting der HH. Inspecteurs, hunne wisseling van gedachten, en van den schat hunner gedurende het verloopen jaar opgezamelde ervaring, kan van weldadige gevolgen zijn voor het openbaar onderwijs. De stralen van kennis en van ondervinding, welke hier, als in één brandpunt zamenvloeijen, verspreiden zich later over het gansche land; vooral wanneer de HH. Inspecteurs, teruggekeerd in hunne gewesten, de Schoolopzieners deelgenooten maken van de vruchten welke zij hebben bijeenvergaderd. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoozeer als ik er mij voor mijn persoon in verheug deze uwe eerste zamenkomst te mogen leiden, van mijne belangstelling in uwe tegenwoordigheid te doen blijken, even zoozeer betreur ik het dat deze bijeenkomst zamenvalt met het tijdstip, waarin ik mij verpligt heb geacht aan Z.M. te verzoeken om van het bestuur van het omvangrijk Departement van B.Z. te worden ontheven. Voor de zaak van het Onderwijs kan dit nadeelig zijn, omdat het mij, natuurlijker wijze, behoedzaam moet maken in hetgeen in deze door mij zal te verrichten zijn, als welligt niet zullende strooken met de inzigten van hem, dien ik welhaast als mijn opvolger hoop te begroeten, terwijl deze, bij de zeer moeijelijke taak, welke hem wacht, welligt niet alle die oogenblikken aan uwe zamenkomst zal kunnen toewijden, welke het belang der zaak zou mogen vereischen. Gij zult het mij dan ook wel ten goede willen houden, wanneer ik thans niet in velerlei beschouwingen treed, hoeveel aanleiding daarvoor anders misschien zou bestaan. Een drietal opmerkingen zal ik mij alleen veroorloven, welke ik echter, in verband met de positie, waarin ik mij op dit oogenblik bevinde, verzoek als mijne persoonlijke wijze van beschouwen aan te merken. De instelling van provinciale Inspecteurs is eene nieuwe instelling. Reeds als zoodanig, en vóór dat zij een geregelden loop heeft genomen, zal zij met moeijelijkheden te worstelen hebben. Ik stel mij voor, dat de verhouding tot de Schoolopzieners, eer deze behoorlijk gevestigd is, hare eigene bezwaren zal medebrengen. Van die zijde zal men welligt beducht zijn voor eene, aan zelfstandige, onbezoldigde ambtenaren min aangename contrôle. Ik verwacht wel niet anders van uwe omzigtigheid, M.H., dan dat uwerzijds al dat zal vermeden worden, wat aanstoot, wrijving of botsing zou kunnen veroorzaken. Houdt het dan ook ten goede aan mijne zorg en voorliefde voor dit nog jeugdig deel van het algemeen {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoolbestuur, wanneer ik dit punt ter sprake breng, en de vermoedelijk geheel overbodige waarschuwing doe hooren: weest, aanvankelijk ten minste, meer negatief, dan positief in uwe aanraking met HH. Schoolopzieners werkzaam; bepaalt U vooreerst tot opmerken, en dat vooral de onderwijzer niet in die ontmoedigende onzekerheid gerake, waarin hij zou vervallen, wanneer een derde, ofschoon bevoegd persoon, zich met andere inzigten, anderen raad tusschen hem en zijn Schoolopziener plaatste. Eene tweede opmerking betreft de algemeene strekking, welke bij het invoeren en toepassen der nieuwe wet moet worden in acht genomen. Het valt niet te ontkennen dat de nieuwe wet in onderscheidene opzigten, nieuwe toestanden doet geboren worden; toestanden, welke van de thans bestaande hier meer dáár minder zullen verschillen. Er ontstaat hierdoor noodwendig een tijdperk van overgang, waarbij ook veel omzigtigheid noodig is. Gedeeltelijk heeft de wet zelve reeds daarin voorzien, maar er zullen nog wel andere toestanden zijn, welke niet geheel in hare bepalingen passen. Vooral is dit te verwachten met betrekking tot het onderwijzend personeel. Het komt mij voor, dat men er naar streven moet allengs datgene te bereiken wat de wet wil, om het onderwijs datgene te doen worden, wat het behoort te zijn; maar dat men zich wachten moet, nu met onverbiddelijke gestrengheid eensklaps datgene te willen bereiken, wat wel tot een verbeterd onderwijs, gelijk de wet voor oogen heeft, behoort, maar wat met de min volmaakte middelen, welke voorhanden zijn, thans nog niet bereikbaar is. Met andere woorden: het kan, mijns inziens, de bedoeling der wet niet zijn het min volmaakte onderwijs te doen staken dáár, waar het nog niet mogelijk zal wezen het verbeterd onderwijs in de plaats te stellen. Ik zal er mij wel niet op behoeven te verdedigen M.H., dat ik dus sprekende, de toepassing en uitvoering der wetsbepalingen zou wenschen te schorsen {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} en verlammen, het tegendeel van dien is waar; maar de opmerking kwam mij niet geheel onnoodig voor, en ik ben er gerust op, dat zij, als tot verstandigen gesproken, wel zal begrepen worden. Met eene derde opmerking zal ik besluiten. Zij betreft het veelbesproken 23e art. der wet. Ik zou het niet hebben aangeroerd, indien ik mij niet verpligt achtte, na de verklaringen deswege door mij gegeven, althans met een woord daarvan ook te dezer gelegenheid te gewagen. Ik mag echter veronderstellen M.H., dat al wat daaromtrent door de Regering verzekerd en toegezegd is, aan U bekend zal zijn. Het zou dus noodeloos zijn hierover meerdere wenken te geven, en U die, met mij, gewis doordrongen zijt van het teedere van het onderwerp, te doen gevoelen, hoe noodig het zal zijn op dit punt de aandacht gevestigd te houden, en te waken, dat aan de bedoelingen der Regering worde voldaan, opdat de jeugd op de openbare Volksschool niet verstoken zij van de opleiding tot Christelijke deugden; maar tevens opdat dit geschiede in dien geest, welken de Christelijke liefde gebiedt en de wet voorschrijft. Uwe werkzaamheden hiermede ingeleid verklarende, sluit ik met den wensch, dat die werkzaamheden door 's Hemels rijksten zegen mogen achtervolgd worden’.   Den 12den Maart werd van Rappard als minister van binnenlandsche zaken ontslagen en werd hij benoemd tot minister van Staat, gelijk het in het Kabinetschrijven luidde: ‘om den heer van Rappard een bijzonder blijk van Z. M's erkentelijkheid te betoonen voor al wat hij verricht heeft in de verschillende moeijelijke werkkringen, waartoe hij voor 's Konings en 's lands belang geroepen werd’.   Na dit ontslag op bijna zestigjarigen leeftijd, bleef van Rappard volstandig weigeren op nieuw in een staatsbetrekking op te treden. De candidatuur voor de Tweede Kamer hem {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} te Alkmaar en te Utrecht aangeboden, wees hij af. Toen hem later de betrekking van commissaris des Konings in Noord-Holland werd aangeboden, meende hij zich ook daaraan te mogen onttrekken. Met de beginselen van welvoegelijkheid en waardigheid van van Rappard kwam het overeen, dat een staatsman moet weten van het staatstooneel geheel af te treden, wanneer zijn wederoptreden moeilijkheden zou kunnen verwekken. De eenige betrekking die hij bleef bekleeden, was die van President van de Commissie van beheer over de nalatenschap van Willem II. Hij beschouwde dit als een vriendendienst aan het Huis van Oranje. De Koning erkende dit door hem den 19den Februari 1861 te benoemen tot ridder der orde van den Gouden Leeuw van het Huis van Nassau. De eenige nieuwe betrekking die hij aannam, was die van President-Curator van de Hoogeschool te Utrecht, waartoe hij bij besluit van 2 Januari 1859 benoemd werd. De eerste jaren van zijn eervolle rust bleef hij te 's Gravenhage wonen. Ofschoon de aanzienlijke en hooge staatsambten door hem met eere vervuld, hem de gelegenheid aanboden in de hoogste kringen des lands te verkeeren, voelde van Rappard zich het meest aangetrokken tot de vrienden zijner jeugd, tot Dr. C. Bax, oud-rector van het gymnasium te 's Gravenhage, Hora Siccama en van Mansvelt, leden der rekenkamer, en tot dien kring van beoefenaars der geschiedenis, die zich te 's Gravenhage gevormd had en waarvan zijn broeder Frans Alexander van Rappard, en verder de H.H. Deketh, P.C.G. Guyot, F.J. van Maanen, J.W. van Sijpesteyn, A.D. Schinkel, I.Z. Mazel, G.B. Emants, A. Vrolik, D. Veegens, L. PH. C. van den Bergh, C.A. van Sijpesteyn en A. van der Spuy leden waren. Onze van Rappard had zich voor dezen kring laten winnen om zijn broeder genoegen te doen; deze laatste was meer oudheidkundige, meer navorscher. Eenmaal in den kring opgenomen werd Anthon van Rappard, nadat zijne ministe- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} rieele loopbaan geëindigd was, een der ijverigste leden. De tweede aflevering der door de vereeniging uitgegeven Mededeelingen, in 1862 uitgekomen: De 's Gravenhaagsche buurten of buurtvereenigingen, waarin enkele zeer opmerkelijke bijzonderheden omtrent Johan de Witt, is geheel van hem. De werkzame man vond nu in geschiedkundige nasporingen stof om zijnen geest bezig te houden. De kleine historische proeve, een voorbeeld van vlijtige nasporing, nette behandeling en juiste waardeering van bijzonderheden, is eene aanwijzing, wat van Rappard als geleerde zou geweest zijn, wanneer hij op aanbeveling van van Heusde en Brueys een wetenschappelijke loopbaan ware ingetreden. Eene langdurige staatkundige loopbaan had zijne liefde tot de wetenschap niet uitgedoofd. Vooral nadat hij met zijn broeder te Utrecht was komen wonen, wijdde van Rappard zich geheel aan zijne betrekking van President-Curator. De Hoogleeraar Mr. B.J.L. de Geer, die in den Utrechtschen Studenten-Almanak een levensschets van van Rappard gegeven heeft, schrijft van zijn verblijf te Utrecht het volgende: ‘Daar wijdde van Rappard zich geheel aan de belangen der Hoogeschool, en wie ooit in haar belang tot hem kwam, kon overtuigd zijn een open oog en eene levendige belangstelling bij hem te vinden, voor alles, wat haar bloei bevorderen en vermeerderen kon. Hij beschouwde het als een heiligen pligt, alles ten haren behoeve te doen wat hij vermogt en de liefde voor de instelling, waarbij hij als jongeling zijne vorming had ontvangen, deed hem voortdurend naauwlettend toezien en levendig belangstellen in alles, wat bij haar voorviel en in allen die tot haar in betrekking stonden. Hij achtte de wetenschap hoog en bevorderde daarom gaarn en volijverig alles wat hare beoefening kon bevorderen, en al heeft hij zelf in zijn werkzaam en bedrijvig leven, weinig gelegenheid gevonden om als schrijver op te treden, de door hem nagelaten bibliotheek getuigt er van, hoe hij staatsrecht en staatswetenschappen, letterkunde en kunst bleef {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} beoefenen, ook onder al de beslommeringen der openbare betrekkingen. Wie in de laatste, rustige jaren zijns levens hem van naderbij heeft gekend, weet hoe hij toen met nieuwen lust en ijver die beoefening weder ter hand nam, met een open oog en onbevangen zin kennis nemende van alles wat op dit gebied opmerkenswaardig verscheen’. Het getuigenis van den Hoogleeraar de Geer wordt door dat van vele anderen bevestigd. - Van Rappard bleef levendig belangstellen in de gebeurtenissen des tijds. Al overtrof niemand hem in die echte liberaliteit, die bescheiden is voor zich zelven en billijk en vrijgevig in den omgang jegens anderen, was hij toch conservatief op staatkundig en theologisch gebied. Van eene te geavanceerde liberale richting vreesde hij nadeel voor Vaderland en Koning, welker belangen hij onafscheidelijk getrouw had gediend. In zijne laatste briefwisseling over de benoeming van een hoogleeraar te Utrecht ter vervanging van den vroeg gestorven en door hem hoog gewaardeerden O. van Rees, straalde die vrees nog zeer door. Een vriend van Christelijke bespiegeling in den gedachtenkring van Claudius, van de Snipperuren van Warwick, van Alexander Vinet, was hij even ver verwijderd van orthodoxisme als van rationalisme. Van de moderne richting, die hij het meest naar de negatieve zijde kende en beoordeelde, vreesde hij nadeel voor geloofswaarheden, die hem dierbaar waren, zonder een hard veroordeelend vonnis te vellen over hen, die uit gemoedelijke overtuiging die richting volgden. Gewoon om zijne gedachten aan vrienden en bekenden die hem bezochten, rondborstig mede te deelen, heeft hij in de laatste maanden van zijn leven, toen de schoolquaestie op nieuw levendig behandeld werd, de verklaring meermalen herhaald, dat welke kleine veranderingen ook in de schoolwet door de ondervinding mochten zijn aangewezen, zijne ondervinding hem leerde, dat er geene andere middelen ter verzoening mogelijk waren, dan die welke in 1857 beproefd {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} werden, en dat de beide hoofdbeginselen dier wet ook wezenlijk nationaal zouden blijven, zoolang men daaraan slechts volkomen getrouw bleef, namelijk: dat de openbare scholen bleven behouden hun paedagogisch element, opleiding tot Christelijke en maatschappelijke deugden, en - aan de andere zijde zich geheel onthielden van te komen op het leerstellig godsdienstig gebied. Van Rappard is niet gehuwd geweest, en toch hebben de liefelijke gedachten van huiselijk geluk voor zijn gevoelige ziel gespeeld, en heeft misschien het genot van den huiselijken omgang in de woning van zijn broeder het meest er toe bijgedragen, dat hij voor zich zelven geen eigen huisgezin heeft opgericht. Toen hij pas gepromoveerd was nam hij reeds bij zijn broeder Frans zijn intrek. Te Brussel was hij altijd met vrienden in dezelfde woning gehuisvest, en toen hij als referendaris begreep, dat een jong mensch die eene betrekking heeft, ook in zijne leefwijze eene zekere zelfstandigheid moet hebben, en een kamer huurde, duurde dit niet lang; hij kon zich aan het eenzame leven niet gewennen en keerde tot zijns broeders huisgezin terug. In de laatste jaren van hun leven zag men de broeders voortdurend te zamen. Te zamen hadden zij reeds lang gewoond, te zamen deden zij in 1863 een reis in Zwitserland, te zamen brachten zij in 1864 hunne woonplaats van 's Gravenhage naar Utrecht over, waar de kinderen van Frans van Rappard gevestigd waren, die Anthon van Rappard als een tweeden vader eerbiedigden en lief hadden. ‘Hartelijker overeenstemming, schrijft mij een man, die vele staatslieden van den tegenwoordigen tijd gekend heeft, dan tusschen deze twee achtingswaardige mannen heerscht, kan men zich niet denken. Frans de oudste was deftiger, boezemde nog meer eerbied in dan zijn broeder, maar zag toch op tegen de meer omvattende geleerdheid van dien broeder, riep gaarne bij wetenschappelijken arbeid zijne medewerking in. In rechtschapenheid, vaderlandsliefde en zucht {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} naar al wat wel luidt werden de beide broeders door niemand hoegenaamd, die ik gekend heb, overtroffen’. Den 19den Februari 1867 overleed de oudste broeder plotseling aan een zenuwberoerte, die hem op 's Konings verjaardag op eene receptie ten huize van den Commissaris des Konings te Utrecht trof. Hoe Anthon van Rappard na dat verlies gestemd was, moge blijken uit eenige regelen uit den brief, dien hij mij in antwoord schreef op mijne betuiging van deelneming: ‘Gij hebt mijn onvergetelijken broeder slechts weinig gekend, maar ook op U heeft hij dien aangenamen indruk gemaakt, die zijne persoonlijkheid op velen, ik zou haast zeggen op allen, die hem leerden kennen, te weeg bragt. Gij kunt dus nagaan wie hij voor mij was. Had ik reeds vroeg de ouderlijke woning, waarin hij terugbleef, verlaten, sedert mijn 25e jaar voegde ik mij weder bij hem in zijne woning te 's Hage, en met uitzondering van eenige jaren, deelde ik onder hetzelfde dak zijn lief en leed, en ondervond ik zijne trouw en vriendschap. Gij kunt U dus voorstellen, hoe eenzaam ik mij gevoel, al is het ook, dat onzer beider leeftijd en de broosheid des menschelijken levens mij dikwerf, doch nimmer zonder huivering, het oogenblik voor den geest bragten, waarop de hechte band van vriendbroederlijke genegenheid zou worden verbroken. Doch gelijk hij is heêngegaan in het ongekreukt vertrouwen, dat ons leven niet beperkt is tot het kortstondig aanwezen hier op aarde, maar dat ons een hoogere bestemming wacht, zoo wensch ook ik in mij die overtuiging levendig te houden en op Gods oneindige ontferming, op zijn liefderijk bestuur van mijn lot te blijven vertrouwen’. Twee jaren na zijn broeder stierf ook Anthon na een zeer kortstondige ziekte den 1sten April 1869. Met blijmoedige kalmte zag hij de toekomst te gemoet. Volgens zijn uitdrukkelijken wil moest zijne begrafenis zoo eenvoudig mogelijk plaats hebben; maar hoe eenvoudig ook die begrafenis was, {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} men zag er menig vriend en een adjudant des Konings, die op uitdrukkelijk verlangen van den Vorst tegenwoordig was om de deelneming te betuigen in het overlijden van den trouwen vriend van het Koninklijk Huis.   Het leven van Anthon Gerard Alexander van Rappard is een treffende aanwijzing, wat geest - wat liefde tot het ware en het goede boven de natuur vermag. Van nature was van Rappard van een zwak gestel, zonder grooten moed, vol van bezwaren, zonder vertrouwen op zich zelven, vreesachtig voor ziekte en dood. Maar tegen die natuur in heeft hij, bezield met warme vaderlandsliefde, twee malen het geweer op de schouders genomen, toen de nood drong, en geen soldaat kon hem in trouwe plichtsvervulling overtreffen. - Niettegenstaande zijne zwaartillendheid, heeft hij meer dan dertig jaren den Staat in de belangrijkste betrekkingen gediend en geen, die het met meerder vrucht deed dan hij. Opziende tegen het openbaar debat, zonder vertrouwen op eigen kracht, maar vol vertrouwen op God, heeft hij de meest gewichtige wet voor een vrijheid- en vooruitganglievend volk voorgesteld, verdedigd en met eene aanzienlijke meerderheid doen aannemen. Zijn leven is geweest een voortdurende zelfopoffering in den dienst van liefde tot zijn Land, tot zijne Vorsten, tot zijne familie en zijne vrienden. God heeft hem daarin den aardschen zegen niet onthouden. In een tijd van velerlei partijtwist is hij door bijna allen hooggeacht - en in de geschiedenis des Vaderlands staat zijn naam gegrift, als de hoogst bekwame en gemoedelijke voorsteller en verdediger van de schoolwet van 1857.   Amsterdam, December 1869. J. DE BOSCH KEMPER. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Dr. Stephaan Adriaan Buddingh. Naam- en geslachtverwantschap, maar nog meer vriendschappelijke betrekking en geestverwantschap, geven mij eenige vrijmoedigheid aan de vereerende uitnoodiging van het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te voldoen, om eene levensschets van dien waardigen overleden naamen geslacht-genoot, als lid dezer Maatschappij te leveren. Als afstammeling van een oud-patricisch geslacht in de Betuwe, dat eenmaal zijn oude stamhuis in Poddinghem onder Ochten bezat 1, behoorde hij tot den jongsten tak daarvan. Reeds vroegtijdig verdeelden de talrijke leden van dit oorspronkelijk rechterlijke geslacht zich in drie hoofdtakken: de Arnhemsche of Overbetuwsche, de oudste, de Rhenensche en de Tielsche tak, de jongste, waartoe de overledene behoorde. Elk dezer had zijne niet onaanzienlijke representanten, in rechterlijke- of regeeringsbetrekkingen, waaraan zijn naam en wapen of rechterlijk symbool ontsproten 2. Wij noemen hier van den Overbetuwschen tak den Burgemeester {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Johan Buddingh te Arnhem (1593) en den Schout Johannes Theodorus Buddingh te Huissen; van den Betuw-Rhenenschen tak: Schout Rutger Buddingh te Kesteren, gelijk zijn naamgenoot en vermoedelijken afstammeling Rutger Buddingh, Cameraar en Schepen (1660-63) en diens kleinzoon Rutger Buddingh, Substituut-Schout (1707) te Rhenen, wiens nakomelingen zich zoowel in Utrecht als te Veenendaal, almede in rechterlijke en regeeringsbetrekkingen hebben uitgebreid, waar wij in de vorige eeuw Godart Buddingh als Schout van het Rhenensche Veen ontmoeten; terwijl in deze eeuw in Utrecht Nicolaas Wilhelmus Buddingh en diens zoon Gerrit Nicolaas Buddingh bekend zijn, waarvan de eerste tijdens den aftocht der Franschen uit Utrecht met eenige aanzienlijke ingezetenen als gijzelaar naar Parijs werd medegevoerd, en de laatste als Maire van Harmelen de plunder- en moordzieke Franschen, die uit Woerden terugkwamen, met veel beleid door zijne gemeente wist heen te leiden, zonder dat daar geplunderd werd. Het naast aan dezen tak nl. van Frederik Buddingh te Kesteren, stamde de Tielsche Secretaris Mr. Steven Adriaan Buddingh, die na volbrachte studie aan de Geldersche academie, te Leiden met eene dissertatie: de Origine et Natura Contractus feudalis (21 Mei 1754) onder Albinus in de beide Rechten promoveerde 1, en vele jaren de betrekking van Secretaris zijner geboorte-stad Tiel bekleedde. Diens zoon, mede Steven Adriaan Buddingh, studeerde echter voor Predikant, en vervulde die betrekking achtervolgens te Driebergen en te Kaag, nabij Leiden, waar hij een paar Leerredenen over de kunst van wélleven en wélsterven (1817) in het licht gaf 2, en in 1824 overleed, nalatende eene weduwe Catharina Elisabeth Caspers met vijf kinderen, drie zonen en twee dochters, waarvan de jongste gehuwd geweest is met Dr. Schlegel te Leiden. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Van deze drie zonen koos de oudste, Hendrik Adriaan, te Driebergen geboren, den militairen stand; terwijl onze Stephaan of Steven Adriaan, den 26 Maart 1811 te Kage geboren, benevens zijn jonger broeder Johan, beide te Leiden tot Predikant studeerden, in welke betrekking de laatste te St. Oedenrode in Noord-Brabant steeds werkzaam is, waar ook de Wed. Buddingh, geb. Caspers, die haren waardigen Echtgenoot bijna 30 jaar overleefde, in omtrent 76 jarigen leeftijd overleden is, nadat zij zich, gedurende den studie-tijd van hare beide zonen met der woon in Leiden gevestigd had. Wat de eerste opleiding van Steven Adriaan Buddingh betreft: daarin voorzag de vader door eigen onderwijs aan zijne zonen en dochteren. De Fransche overheersching in Nederland, zoo noodlottig voor menig dorps-predikant, en het gemis aan scholen ter opleiding te Kage, deden den zorgvollen vader dezen weg inslaan, om zijne kinderen eene wetenschappelijke vorming en opleiding te doen genieten. De beide jongste zonen voor de studie der godgeleerdheid bestemd zijnde, zoo werden, benevens de overige vakken, vooral de Latijnsche en Grieksche talen beoefend. Doch nauwelijks den ouderdom van 13 jaren bereikt hebbende, trof dit gezin de ramp, dat de vader op 26 October 1824 onverwacht overleed 1. Ondanks de benarde omstandigheden, welke deze zware slag te weeg bracht, zorgde de moeder, dat de verdere opleiding harer jongste zonen, door een paar naburige predikanten, daartoe aangezocht, werd voortgezet. Zij vond voor Steven Adriaan den predikant van Sassenheim Ds. van den Es, en voor den jongeren broeder Johan, den toenmaligen predikant van Lisse bereid, om de jongelingen driemaal 's weeks bij zich te ontvangen, ten einde hen verder {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} in het noodige ter voorbereiding voor de akademische studie te onderwijzen. Daartoe moesten de beide jongelieden telkens een waterweg van ongeveer een uur afleggen, welke dikwijls gevaarvol genoeg was, doch door hen steeds met moed en volharding ondernomen werd. Nadat Steven Adriaan aldus nog een half of drie vierendeel jaars de lessen van Ds. van den Es genoten had, en deze verklaarde die taak niet te kunnen voortzetten, raadde hij de moeder aan den zoon te Leiden in eene apotheek te plaatsen, welken raad zij meende te moeten opvolgen, en waartoe zij bereids eene overeenkomst met een apotheker daar ter stede getroffen had. In dat voornemen bracht evenwel de ring-predikant Scholten van Noordwijkerhout, bij gelegenheid dat hij de kerkdienst te Kage kwam waarnemen, na gehouden onderzoek eene gunstige verandering te weeg, doordien deze den zoon bevond bekwaam te zijn, om de akademische lessen te kunnen volgen, waarom hij er bij de moeder op aandrong hem aan het toelatings-examen te onderwerpen, hetwelk dan ook met zulk een gelukkig gevolg plaats had, dat de jongeling op ruim 14 jarigen ouderdom (den 6 Juli 1825), als student aan de Hoogeschool te Leiden werd ingeschreven; waarna hij nu van tijd tot tijd de lessen aldaar ging bijwonen, tot dat de moeder, nadat het annus gratiae verstreken was, ook om de studie van haar jongeren zoon, zooals wij boven zeiden, zich met der woon in Leiden vestigde. Gelijk zoo vele jongelieden, zonder eenige ondervinding en menschenkennis, zich op eenmaal verplaatst ziende, toonen niet te weten, hoedanig met ernst de studie te behartigen, zoo werd ook onze Steven Adriaan aanvankelijk door vrolijke gezelschappen afgetrokken, en sloot hij zich maar al te zeer aan niet-doeners aan. Doch na zijn propaedeutisch examen, dat hem tot Candidaat in de bespiegelende Wijsbegeerte en Letteren bevorderde, greep hij de studie der Theologie met zulk een ernst en volharding aan, dat hij {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} daarin met zulk een schitterend gevolg zijn Candidaats-examen aflegde, dat hem niet slechts een summa cum laude ten deel viel, maar ook de Hoogleeraren hem genegen werden, en inzonderheid Prof. W.A. van Hengel, ten uiterste met hem ingenomen, hem van dien dag af onder zijne bijzondere bescherming nam. Dat Candidaats-examen had plaats den 30 Februari 1830, het jaar van den Belgischen opstand. Het was in dat jaar, dat Koning Willem I de noordelijke Nederlanden te wapen! riep, tegen de opgestane Belgen, en een ieder met geestdrift bezield was aan die roepstem te voldoen. Ook de Studenten der Leidsche Hoogeschool gordden de wapens aan en vormden zich tot eene Compagnie of Corps van vrijwillige jagers, in welker gelederen zich ook de beide broeders, de studenten Steven Adriaan en Johannes Buddingh lieten inschrijven. Zoo stonden zij van 20 October 1830 tot 18 December 1832 onder de wapenen en maakte de oudste den tien-daagschen veldtocht mede. Even als deze Tielsche tak zijn contingent tot verdediging des Vaderlands leverde, zoo ook de Overbetuwsche bij de Jagers van van dam van Isselt en in meer dan eene leger-afdeeling 1. Men weet dat de Leidsche Jagers onder bevel van den Luit. Gen. Meyer te Beeringen in het vuur gebracht, den dood van een hunner krijgsmakkers Beeckman te betreuren hadden; terwijl twee andere studenten Huët en Stollé gewond werden (5 Aug. 1831). Onder de vele orde-teekens, die in later leeftijd 's mans borst versierden, was het metalen kruis hem steeds van de hoogste waarde. Ondanks het vele tijdverzuim, dat het vrijwillig jager zijn hem kostte, zette hij zijne studiën voor het Proponents-examen met ernst en ijver voort, zoodat hij voor het aan- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} gewezen Kerkbestuur van Zuid-Holland, te 's Gravenhage den 4 October 1832, een uitstekend examen aflegde en met den hoogsten graad tot Proponent toegelaten werd; terwijl het bij de gewone voorstellen, onder de Hoogleeraren Kist en Clarisse, in de Waalsche Kerk te Leiden (April en Mei 1832), gelijk ook bij predikatiën te Noordwijkerhout (19 Aug. 1832) en Warmond (26 Aug. 1832) bereids gebleken was, dat hij niet misdeeld was van kanselwelsprekendheid. Bij dat al wist hij nog tijd te vinden om te voldoen aan zijne zucht voor wijsbegeerte, schoone letteren en dichtkunde; daartoe vervaardigde hij van tijd tot tijd kleine dissertatiën, en beantwoordde eene prijsvraag van het Stolpiaansch legaat te Leiden, over het Pantheïsme. Hoezeer dit antwoord ook al niet bekroond werd, kon het hem toch voldoening schenken, dat de Hoogl. S.J. van de Wijnpersse als Secretaris hem den 20 Oct. 1832 schreef: ‘Ook vind ik vrijheid U te melden, dat het alle Bestuurderen van het Stolpiaansch legaat zeer gespeten heeft Uwe Verhandeling niet te kunnen bekroonen, daar zij uit haren inhoud den stand en verblijfplaats des schrijvers hadden opgemaakt en daardoor U genegen waren. Echter bevonden ook allen, dat zij noch aan het doel, noch aan het gewicht voldeed’. Dit laatste betrof den inhoud; deze opmerking schijnt ten gevolge gehad te hebben, dat de schrijver in later leeftijd, zooals wij zien zullen, met te meer vrucht op hetzelfde onderwerp terugkwam. Als proponent in die dagen had hij weinig uitzicht op eene spoedige plaatsing: hij preekte als zoodanig achtervolgens te Lisse (Nov. en Dec. 1832), Ootmarsum (18 Januari 1833), Enschedé (3 Febr. 1833), Haaksbergen, blijkens een brief van den President-Ouderling J.D. Jordaan (dd. 11 Mei 1833) met veel kans op beroep. Intusschen werd hem ook door een vriend, den Predikant van Lieve-Vrouwen-Polder, die naar elders beroepen was, de toezegging van een beroep gedaan, wanneer hij slechts wilde overkomen om te prediken: de gemeente had aan dezen namelijk de aanwijzing van een te {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} beroepen proponent opgedragen, en wel ter voorkoming van verschil en onaangenaamheden, gelijk bij een vorig beroep hadden plaats gegrepen. Buddingh was dus tamelijk zeker van te zullen slagen, toen hij zich in dat blijde vooruitzicht naar zijn vriend Prof. van Hengel spoedde, om hem deelgenoot van den inhoud van den ontvangen brief te maken; doch tot niet geringe verwondering van den verheugden proponent, hoort van Hengel het heuchelijk bericht zwijgend aan, en in plaats van hem geluk te wenschen, sprak deze: ‘Weet ge wat b.! schrijf het af, ga er niet heen, ik heb wat beters voor U, maar kan U nog niet zeggen wat!’ - Hierop vertrouwende schreef hij af en bleef voor het overige in afwachting. Niet gering was evenwel later zijne teleurstelling en als een donderslag trof hem het voorstel van Pro. van Hengel, toen deze hem de betrekking van Gouverneur van de kinderen van den Indischen Resident s.v.s. voorstelde, die toen met verlof in Nederland, op het punt stond naar Oost-Indiën terug te keeren. Onvoldaan over dit voorstel, waardoor hij zijne onafhankelijkheid zou verliezen, nam Buddingh zijne reistasch en spoedde zich onverwijld naar Lieve-Vrouwen-Polder, in de hoop van nog tijdig te komen; doch te laat! de toezegging was bereids aan een ander gedaan: eens reden, waarom thans het voorstel van van Hengel, en de schitterende aanbiedingen van den Resident werden aangenomen. Hoe weinig tijd tot zijne uitrusting noodig overbleef, raadde van Hengel hem toch aan nog voor zijn vertrek in de theologie te promoveeren. Niet zonder bedenkingen aanvaardde hij ook die taak, en werd hij, na eervol ontslag als vrijwillig jager, op den 21sten September 1833, en wel met den hoogsten graad tot Doctor theologiae bevorderd. Binnen ongemeen korten tijd was daartoe het doctoraal examen behoorlijk afgelegd, en volgde de promotie onder den toenmaligen Rector Academiae Prof. Jac. Nieuwenhuis na {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} verdediging eener Dissertatio theologica, s. Specimen theologicum, continens annotationem brevem in loca quaedam difficiliora, quae leguntur Cap. VIII, Evang. Johannis. Zooals wij reeds zeiden, en blijkens ook het Voorwoord, had hij uit hoofde van omstandigheden slechts weinig tijd aan deze dissertatie kunnen besteden, desniettemin verwierf hij daardoor toch de goedkeuring van zijn referent in de Allgem. Hallische Literatur-Zeitung (van 5 Juli 1835, no. 133). Deze prees niet slechts de zuiverheid van zijn latijn, maar zeide er van: ‘Sie giebt rühmliches Zeugniss von seiner theologischen Gelehrsamkeit (auch mit den deutschen Exegeten ist der Vf. wohl bekannt), und von einem Streben nach wissenschaftlicher Selbständigkeit.’ Zoo had Buddingh een loffelijk volbrachten studietijd achter zich; maar daarenboven moesten thans ook de wetenschappen, vereischt om als docent van kinderen van den beschaafden stand te kunnen optreden, door hem beoefend worden. Zijn vlugge geest overwon ook hier weldra, ja binnen een uiterst kort bestek van tijd, alle zwarigheden, die zich aanvankelijk nog voor zijn vertrek naar Java mochten voordoen. Den 9 October 1833 was ook zijne uitrusting gereed, en vertrok hij met gemelden Resident en gezin naar Batavia, waar men na hevige stormen in de Noordzee en het Kanaal, maar vooral aan de Kaap de Goede Hoop, na eene reis van 116 dagen, op den 11 Februari 1834 aankwam. Hoezeer hem dit vertrek ter harte ging, blijkt uit zijn afscheidslied ‘Aan mijn Vaderland’, dat hij bij zijn vertrek opstelde, en dat in een bundel Rijmelarij geheeten in het licht verscheen: wij hoopen er later op terug te komen. Nauwelijks op de hoogte van de Kaap gekomen, waar het schip door stormweder gebeukt werd, berouwde hem zijn besluit om in deze betrekking naar Indië te stevenen, zoozeer, dat zijn blonde haar schier op eenmaal vergrijsde. De afhankelijke positie bij een Oostersch despoot viel hem loodzwaar. Hij dacht terug aan Lieve-Vrouwen-Polder, waar hij {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} als Predikant zich vrij en onafhankelijk had kunnen bewegen, en was nu ..... niet veel meer dan een slaaf. Onder dien indruk landde hij te Batavia, waar zijne positie er niet op verbeterde, maar integendeel zoozeer verergerde, dat zijne vrienden hem den raad gaven zijne betrekking te verlaten en van hunne gastvrije huisvesting gebruik te maken. Niet slechts door zedelijke verplichting, maar ook door contract verbonden, weigerde Buddingh aanvankelijk dien raad op te volgen; eerst na vruchtelooze en herhaalde pogingen om zijn patroon tot betere gedachten en behandeling te stemmen, nam hij het besluit zich van hem onafhankelijk te maken, waartoe zijne vrienden hem op de meest delicate wijze in staat stelden, om aan de financiele verplichting van het contract te voldoen. Van dat oogenblik af genoot hij de gastvrijheid van den Heer Spiering en haalde op nieuw ruimer adem. Dat Buddingh reeds spoedig te Batavia den kansel beklom voor een der predikanten, laat zich in die omstandigheden licht begrijpen, en zoozeer was de gemeente over zijne talenten als kanselredenaar verrukt, dat men het bejammerde hem niet als Predikant te kunnen beroepen. Intusschen maakte men gebruik van de afwezenheid van een der predikanten, met verlof naar Nederland, om voor hem de aanstelling als Hulpprediker te Batavia en Buitenzorg te verkrijgen, gelijk geschiedde, ondanks de Kommissaris-Generaal van den Bosch naar Nederland het verzoek had gezonden, om geene predikanten voor Oost-Indië te benoemen of uit te zenden, dan nadat hij in Holland zou zijn teruggekeerd. Hij had namelijk eene reorganisatie der kerkelijke dienst in Oost-Indië in bewerking om die bij zijne aankomst in Nederland (in 1834) den Koning aan te bieden. Toen nu de Heer v.s. den Gouverneur opmerkzaam gemaakt had, dat hij door die benoeming zijne bevoegdheid was te buiten gegaan, en op vernietiging of intrekking van dat besluit had aangedrongen, stelden de Notabelen van Batavia zich bij den {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Gouverneur verantwoordelijk voor de gevolgen, en zoo bleef Buddingh, volgens Regeeringsbesluit (van dd. 25 Juni 1834, no. 4 en nadere behandeling van dd. 12 Januari 1835, no. 18 en dd. 27 Februari 1835, no. 3) de gemeente als Hulpprediker dienen, aanvankelijk op een inkomen van 150 gulden 's maands, dat later op 350 werd gebracht. Inmiddels werd door den Hoogl. van Hengel, die ongetwijfeld met zielesmart van een en ander zoo door Buddingh zelf als zijne vrienden onderricht was, geene moeite gespaard, om bij den Koning Willem I te bewerken, dat Buddingh als Predikant te Batavia werd aangesteld. De aanschrijving daartoe geschiedde vanwege den Koning door den Kommissaris tot de zaken der Protestantsche Kerken in Oost en West-Indiën, dd. 24 Dec. 1834, en geschiedde alleen ten wille van den proponent Buddingh, en wel ‘in dit ongewone geval en zonder gevolgtrekking voor het toekomende’, wordende anders altijd de Predikanten voor de dienst in O. en W.-Indiën te 's Gravenhage door de bedoelde Kommissie geordend en bevestigd. Tevens was bij deze aanschrijving gevoegd eene acte van kwalificatie tot de waarneming van de geheele kerkelijke dienst, dd. 21 Dec. 1834 door de Haagsche Predikanten J.J. Dermout en Bern. Verwey namens die Kommissie onderteekend. Zoo dan kon hij als wettig Predikant voor de dienst in Nederlandsch Indië geordend en bevestigd worden. Die ordening had eerst in Juni 1835 plaats in de Buitenkerk te Batavia, geschiedende de oplegging der handen door den Bevestiger Ds. N. Pluim Mentz, Predikant te Batavia en den pas aangekomen Predikant J. van de Beek, die kort daarna bij de Ambonsche gemeente benoemd werd. De acte van bevestiging door den Kerkenraad van Batavia afgegeven, is gedateerd den 21sten Juni van gemeld jaar 1835. De reden dat die ordening en bevestiging zoo lang na de machtiging daartoe geschiedde, is alleen daaraan toe te schrijven, dat de oorspronkelijke stukken, daartoe strekkende, be- {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} nevens een brief van den Hoogl. van Hengel aan den Proponent Buddingh, met het stoomschip Pylades waren verongelukt, zoodat zij later andermaal, maar nu in duplicaat, naar Indië werden toegezonden. Thans werd hij ook op uitdrukkelijk verzoek van den Kerkenraad en bij Koninklijk Besluit dd. 24 Januari 1836, no. 88 (verhandeld bij het Indisch Bestuur dd. 11 Juni 1836, no. 1) tot Predikant 1ste klasse te Batavia benoemd, en zulks op een tractement van 500 gulden 's maands, benevens indemniteit voor huishuur van 120 gulden in de maand; beide bezoldigingen in te gaan met den dag waarop hij zijne betrekking zou hebben aanvaard. Op den 19den Juni 1836 deed hij in dezelfde Buitenkerk te Batavia zijne intrede, waarin hij geordend en bevestigd was en zulks met eene intreerede, naar aanleiding van 1 Kor. 11: 2. Zoodan was zijne toekomst benevens eene werkzame levensbetrekking als wettig Predikant verzekerd. Spoedig daarna, 20 Oct. van hetzelfde jaar, trad hij in het huwelijk met Agatha Petronella Magdalena Spiering, welke vrouw hem op den 25sten October 1843, in den ouderdom van nog slechts 25 jaren door den dood ontnomen werd; eerst twee jaren later trad hij opnieuw in het huwelijk met Jacoba Aleida Tonneboeyer, op den 12den December 1845, welke echtgenoote hem thans zonder kinderen overleeft. Met een werkzamen geest en de zucht om in zijne roeping nuttig te zijn bezield, nam hij sedert 10 Februari ook de predikdienst en al het verdere kerkelijke werk in de Maleische gemeente vrijwillig op zich. Daarenboven heeft hij eene breede lijst van predikbeurten nagelaten, die hij buiten Batavia allerwege op Java in andere gemeenten als Samarang, Cheribon, Tanjor, Buitenzorg sedert 1837 - Soerabaya 1856, vervuld heeft, te veel om ze hier allen op te noemen, hoewel zij zouden aantoonen, hoevele en welke plaatsen op Java hij van 1837 tot 1856 achtervolgens bezocht, en met de gave van zijnen geest ten dienste was. Inzonderheid blijkt het, {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij in 1837, 1840 en 1848 vele plaatsen bezocht en daar gepredikt heeft. Behalve met preeken toonde hij zijnen werkzamen geest in meer dan eene aangelegenheid: zoo in alles, wat maar eenigszins met zijne roeping verwant was of daarmede in betrekking stond. Zoo werd hij reeds van 1835 tot zijne groote inspectiereis, waarover later, in allerlei werkzame en beslommerende betrekkingen, als van Zendeling- en Bijbelgenootschap, van Schoolwezen en Weesgesticht, geroepen; - maar ook aan instellingen van wetenschappelijken aard en in verschillende Commissiën wijdde hij een aanmerkelijk gedeelte van zijn werkzaam leven. Een kort overzicht dier betrekkingen kan ten bewijze strekken, hoeveel één mensch, zelfs onder Oosterschen hemel, ten nutte van velen vermag te verrichten. Van het Javaasch medewerkend Zendeling- en van het O.-I. Bijbelgenootschap, waarvan hij bereids in 1835 het lidmaatschap aanvaardde, werd hij achtervolgens tot Secretaris, Vice-president (1847) en eindelijk tot President (1849) benoemd. Het was in deze betrekking als Secretaris van het Bijbelgenootschap dat hij eene nieuwe uitgave bezorgde van het N. Testament in de laag Maleische taal, waartoe hij de vroegere uitgave van Soerabaya had te herzien en te verbeteren. Daarbij werd hij in 1841 bij Regeeringsbesluit benoemd tot lid der Commissie voor de vereeniging der Hervormde en Evangelisch-Luthersche gemeenten in Nederlandsch Indië. In deze betrekking bewerkte Buddingh twee nieuwe formulieren voor doop en avondmaal, die door de Commissie werden aangenomen. Doch aangezien die ontworpene vereeniging toen niet tot stand kwam, bleven ook beide formulieren buiten werking. Drie jaren later 1844 werd hij benoemd tot lid en Secretaris van het College van Bestuur over de Protestantsche Kerk in Nederl. Indië. Deze laatste betrekking vooral was van zeer werkzamen aard. Daarenboven werd hij in 1847 in {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} September en October met eene kerkelijke bezoekreis in Bantam belast, gelijk in 1848 in Maart en April, in de eerste afdeeling van Java en verscheidene andere reizen, waarover hij rapporten aan het Hoog Kerkbestuur uitbracht, terwijl hij in het laatstgenoemde jaar door hetzelfde Kerkbestuur met Dr. van Hoëvell belast werd den Leiddraad op te stellen voor de jaarlijksche Kerkeraads-verslagen aan het Kerkbestuur. Nog werd hij in hetzelfde jaar met van Hoëvell met de belangrijke taak belast, een nieuwen Zangbundel samen te stellen uit de beste gezangen der verschillende Protestantsche gemeenten, als Hervormden, Lutherschen, Mennonieten en Remonstranten, en zulks voor de Protestantsche gemeente in Nederlandsch Indië. Ook als Schoolopziener of lid der Hoofdcommissie van onderwijs in Ned. Indië vervulde Buddingh van 1837 tot 1850 eene werkzame betrekking. Het was op verzoek dier Hoofdcommissie dat Buddingh in 1839, de circulaire van den 22sten Dec. 1839 no. 3 stelde, die vanwege dat lichaam aan alle Schoolcommissiën in Ned. Oost-Indië in druk werd toegezonden, betreffende de verstandelijke ontwikkeling der scholieren. Ook werd hij in 1843 door haar belast met het uitbrengen van advies op de vraag: Of het goed zij, op de Gouvernements-scholen de Javaansche en Maleische talen te onderwijzen. En op eene verlofreize, die hij in 1850 over een gedeelte van Java ondernam, alvorens nog in hetzelfde jaar tijdelijk naar Nederland terug te keeren, belastte hij zich in de maanden Juni en Juli, met eene school-inspectie te Samarang, Rembang, Soerabaya, Pattie, Pekalungan en Tagal, waarvan hij bij zijne terugkomst een uitvoerig rapport opstelde, en evenals over de staatsschool te Batavia, 7 Juli 1848, der Hoofdcommissie deed toekomen. Wegens vertrek naar Nederland en op verzoek werd hij dan ook eervol en onder dankbetuiging voor de vele door hem bewezene diensten uit die betrekking ontslagen. Niet minder werkzaam betoonde Buddingh zich als me- {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} de-directeur van het Parapattan-Orphan-Asylum, dat is het particulier wees-gesticht op Parapattan te Batavia, welke betrekking hij van Maart 1838 tot Sept. 1848, alzoo tien achtervolgende jaren vervuld heeft. Veel deed hij zoowel voor de stoffelijke als geestelijke belangen dezer inrichting, die hem bijzonder scheen ter harte te gaan, en waarvoor hij nu en dan eene leerrede in het licht gaf, waarop wij later terugkomen. Misschien droeg tot die zorg en werkzame bemoeiing mede bij dat zijn oudere broeder Hendrik Adriaan Buddingh te Batavia overleden eene weduwe had nagelaten, A.C. Visser, die toen Regentesse van gemeld weeshuis was en nog eenige onverzorgde kinderen bezat, die thans aanzienlijke ambtenaars-betrekkingen, de een te Bagalen, de ander te Palembang bekleeden. Ook het genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen telde Buddingh onder hare leden van verdiensten. Onder de instellingen van eigenlijk wetenschappelijken aard op Java, waarvan hij een zeer werkzaam lid was, behoort vooral het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, dat hem reeds in Maart 1839 een diploma van lidmaatschap aanbood en waarvan hij zich almede later een onvermoeid en ijverig voorstander en behartiger betoonde. Dit bleek vooral toen hij in Januari 1846, als woordvoerder of redenaar des Bestuurs optrad, en drie jaren later 1849 en 1850, toen Buddingh, onder den bescherm heer J.J. Rochussen, het voorzitterschap van genoemd Genootschap bekleedde. Dat alzoo onder velerlei beslommering, soms drukke werkzaamheid en veelvuldigen letterarbeid, die wij straks beschouwen, nu en dan eene onttrekking aan alle bezigheden noodig was om veerkracht van lichaam en geest te herstellen, kan onder Oostersch klimaat gansch niet bevreemden. Dit scheen het geval toen hij in 1843, zijne eerste echtgenoote verloren hebbende, zelf kort daarna ernstig ziek werd, en hem tot herstel van lichaams- en geestkrachten op zijn verzoek door den {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Gouverneur-Generaal wijlen Mr. P. Merkus een binnenlandsch verlof van drie maanden werd toegestaan, met behoud van tractement en onder genot van het kosteloos gebruik van 's lands postpaarden (Dec. 1843 - Febr. 1844). En een dergelijk verlof tot herstel van gezondheid werd hem door den Gouverneur-Generaal J.J. Rochussen, in Mei 1850 verleend voor den tijd van twee maanden, en zulks mede onder behoud van tractement en vrij gebruik van 's lands postpaarden. Zoo vertrok hij van Batavia naar Soerabaya, bezocht verder Samarang, Soerakarta en Djokjokarta, benevens het eiland Madura. Door beide reizen leerde hij Java meer in het bijzonder kennen, waarom hij dan ook later in zijn wetenschappelijken en schriftelijken arbeid, land en volkenkunde betreffende, bewijzen heeft geleverd, dat die tijd, behalve voor zijne gezondheid, ook voor de wetenschap niet verloren was.   Nog in hetzelfde jaar 1850 werd aan Dr. Buddingh bij Regeeringsbesluit dd. 2 Sept. 1850 no. 1 een tweejarig verlof naar Nederland verleend wegens aphonie of verlies van stem, waardoor hij buiten staat was zijn predikambt voort te zetten. Dit verlof werd hem toegestaan onder genot van vrije overtocht naar Nederland voor hem en zijne vrouw als passagiers 1o klasse, en geen onaanzienlijk verlof-tractement. Het was bij gelegenheid van zijn vertrek, dat hij van het Hoog Kerkbestuur een afscheids-schrijven ontving gedagteekend 20 Sept. waarin hem onder anderen het volgende gezegd werd: ‘Wij betreuren het opregtelijk dat de Gemeente van Batavia een waardig en ijverig voorganger en leeraar en dit Hoofdbestuur een nuttig en ervaren lid moet missen, en zullen uwe goede diensten in die betrekking bewezen door ons steeds erkentelijk worden herdacht. Dat een volkomen herstel uwer gezondheid U spoedig in staat moge stellen naar deze gewesten terug te keeren, ten einde de belangrijke taak, welke door U zoo lang en zoo eervol is vervuld, weder op te {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} vatten en voort te zetten, is de welgemeende wensch, dien wij voor U Ew. uiten.     Het Bestuur der Protestantsche Kerk in Nederlandsch Oost-Indië.     (was geteekend) van Hogendorp, President.     H.J.C. Hoogeveen. Na eenig verblijf in Nederland (waar hij na eene reis van 84 dagen den 13den Dec. 1850 te Brouwershaven aankwam) 't welk door klimaatverandering gunstigen invloed op zijne stem en gezondheid uitoefende, werd hem op zijn verzoek bij Ministerieele dispositie, dd. 20 Febr. 1851, verlof tot eene zesmaandsche buitenlandsche reis vergund, welke hij in België, Frankrijk, Duitschland en Engeland doorbracht, en zich bij de hoven en Ministers, die hij bezocht, voor de verwezenlijking van een philanthropisch Genootschap tot afschaffing der doodstraf trachtte ten nutte te maken, welke hij op gronden der rechtsphilosophie, zooals wij later zien zullen, strijdig achtte met Rede en Godsdienst beide. In Nederland teruggekeerd predikte hij voor het eerst weder in Kampen, - waar hij veelal uithoofde van familiebetrekking zijner echtgenoote J.A. Tonneboeyer verblijf hield, - in de Bovenkerk (13 Juli 1851), daarna in de Luthersche Kerk (20 Juli 1851), en nog in hetzelfde jaar betrad hij ook in de Kloosterkerk te 's Gravenhage (21 Dec. 1851) den kansel, ten bewijze hoezeer deze afwisseling van klimaat hem in het bezit zijner stem hersteld had. Inmiddels had Buddingh aan het Ministerie van Koloniën eene Memorie ingediend betreffende het nut en de wenschelijkheid eener algemeene Inspectie over de Protestantsche Kerk en het Schoolwezen in Ned. Oost-Indië, die, gelijk weldra bleek, in goede aarde viel. (15 Nov. 1851.) Ontwijfelbaar sloot dit denkbeeld zich aan reeds vroegere Inspectie-reizen voor Kerk en School over een bepaald gedeelte van Java aan; doch het denkbeeld zelf was reeds van veel vroeger datum en thans tot volle rijpheid ontwikkeld, en met kans op welslagen uiteengezet. Reeds in 1838 had {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} hij zich namelijk in Indië aangeboden om eene Inspectie-reis naar de Gemeenten op de Buitenbezittingen te maken. Diensvolgens was door den Kerkenraad van Batavia een voorstel aan de Regeering gedaan om den predikant Buddingh te benoemen tot of te belasten met eene inspectie der gemeenten te Benkoelen, Palembang, Banjermassing, Sambas, Pontianak, Riouw en Banka, onder verzoek om een civielen schoener ter zijner beschikking te stellen. Op dat voorstel kwam echter ten antwoord, dat er geen vaartuig kon gemist worden; zoodat de wenschelijke zaak toen geen voortgang had en het aanbod in het water viel. Gelukkiger gevolg had thans zijne ingediende Memorie bij den toenmaligen Minister van Koloniën, Ch. F. Pahud, door wien hem reeds bij missive dd. 28 Nov. 1851 (L.A. no. 14) dus nog in dezelfde maand het zeer aangename en verlangde bericht gewerd, dat Z.M. de Koning, blijkens Kabinets-schrijven, dd. 23 Nov. 1851 no. 21, zoodanige inspectie goedkeurde en die aan hem (Buddingh) opdroeg. Uit de gegevene datums van 15, 23 en 28 November zien wij dat met alles, wat deze zaak betrof, spoed werd gemaakt. Ook werd bereids in de daaropvolgende maand Januari 1852, bij ministerieele beschikking zijne terugkeer naar Java geregeld in verband met den spoed, dien Buddingh zelf maakte om zijne gewichtige taak in Indië te gaan aanvaarden. Voor zijn vertrek had hij nog eene samenkomst met eenige leden van het Hoofdbestuur van het Nederlandsch Zendelinggenootschap te Rotterdam over de belangen der Zendelingszaak in Ned. Oost-Indië. Daarbij waren tegenwoordig de heeren Hiebink, Directeur van het zendelingshuis, Tideman, Bouman en van Teutem, die hem de belangen der Zendelingszaak op zijne inspectie-reis aanbevalen. Na afscheids-audientiën bij den Koning, Prins Frederik, Prins Hendrik en den Minister Pahud, die hem met eenige depeches aan den Gouverneur-Generaal belastte, nam hij met zijne vrouw de terugreis van Rotterdam naar Londen aan, {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} om per landmail via Southampton naar Java te vertrekken, waar hij den 8sten April 1852 te midden zijner belangstellende vrienden terugkwam. Deze overlandmail-reis, waarop hij Maltha bezocht, en onderscheidene plaatsen aandeed, leverde hem de belangrijke stof op voor een Dagboek, dat wij eerst later zullen bespreken. De Minister van Koloniën, die hem had te kennen gegeven dat Z.M. de Koning hem de regeling van het financieel gedeelte met Buddingh zelf naar's Ministers goeddunken had overgelaten, had hem diensvolgens opgedragen, zelf zijne geldelijke voorwaarden te maken. Het was duidelijk dat de bedoeling van den Minister in deze aangelegenheid zeer mild was en dat Buddingh in Indië, zoo met de Regeering als met de Rekenkamer, voorwaarden bedong en schikkingen trof, die hem volkomen bevredigen konden. - Voortdurend genot van zijn vroeger tractement als Predikant van Batavia en reis- en verblijfkosten, vrij gebruik van 's lands postpaarden en vrije overtocht naar de buitenbezittingen, werden hem naar zijn genoegen toegekend; terwijl hem door de Algemeene Rekenkamer vergunning was verleend zijne declaratiën voor reis- en verblijfkosten zelf te viseren, ten blijke dat de reizen en het verblijf naar en op elke plaats zijner Inspectie werkelijk noodzakelijk zijn geweest, zoodat hij met geen viseren, hetwelke in den regel door Residenten of Hoofden van gewestelijke Besturen geschieden moet, iets te maken had als blijk van vereerend vertrouwen. Nog een paar punten, de berekening van het pensioen voor zijne weduwe (ingeval van zijn overlijden op reis), waarbij tot grondslag was aangenomen de gemiddelde som van zijn maandelijksch vast inkomen, gedurende de beide laatste jaren zijner ambtsbetrekking; - benevens het behoud van den titel van Predikant te Batavia en de voorkeur om na volbrachte reis bij voorkomende vacature, dezelfde betrekking en geene andere te aanvaarden, werden almede naar zijn genoegen geregeld. Bij dit laatste punt grondde hij zijn {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} verzoek op het geheel exceptioneele geval, dat hij niet eigenlijk door den Gouverneur voor de dienst in Indië, maar rechtstreeks door den Koning voor de standplaats Batavia benoemd was, en zulks volgens Kon. Besluit dd. 24 Jan. 1836 no. 88; terwijl daarenboven, zijn tractement als zoodanig gerekend was ingegaan met 1 Februari 1834, den dag zijner komst op Java, en zulks ‘uit aanmerking van des Predikant's (Buddingh) personeele diensten sedert zijne komst in Indië aan den lande bewezen.’ Hoezeer hem evenwel dit predicaat van Predikant van Batavia geweigerd werd, werd hem toch de ‘preferentie’ verzekerd, wanneer na afloop zijner Commissie, er eene vacature te Batavia zou te vervullen zijn; zoodat zou worden toegegeven aan zijn wensch om nergens anders dan te Batavia geplaatst te worden, of dat aan zijn betoog in zooverre gehoor zou kunnen gegeven worden, dat hij enkel en alleen voor vacatures te Batavia in aanmerking zou komen, maar niet voor andere standplaatsen.’ Onder bovenvermelde voorwaarden en vooruitzichten nam Buddingh dan ook de groote reis als Inspecteur-Generaal den 1sten Mei 1852 aan, waarop hij, zooals wij reeds boven hebben te kennen gegeven, allerwege door zijne echtgenoote vergezeld werd. Het was op deze reis, dat hij mij in Nov. 1854 uit Palembang mededeelde: ‘dat hij toen reeds bereisd had geheel Java, geheel de Molukko's, geheel Menado (waartoe behooren de Menahassa, Gorontalo, de Bogt van Tomini, Talau en Sangier-eilanden, enz., - het gebied van Ternate en de omliggende eilanden, Makassar met Bema en Saleyer; Banda met Poeloe Ary, Rosingam, Lonthoir enz.; Riouw met Mans, ook Bintang en Loz; - Banka en Palembang.’ Nog heb ik te bezoeken, zoo voegde hij er toen bij, ‘Benkoelen, Padang, Borneo, Timor en de Aroe-eilanden.’ Deze reis duurde tot in Juni 1857. Tot bevordering der Evangelisatie onder de Alfoeren (heidenen van Ceram en Gilolo) onder de Battacks op Sumatra en de Dayaks op Borneo's West-, Zuid- en Oostkust begaf hij zich soms naar {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} negorijen en kampongs (dorpen), waar nog nimmer een Europeaan den voet had gezet; daar had hij zelfs conferentiën met de Hoofden van Kopsnellers en Anthropophagen. Sedert Valentijn en Alex. Xaverius, had wel geen Nederlander zulk eene reis door onze Nederlandsche bezittingen ondernomen; hij rustte dan ook niet, alvorens hij alles wat hij op zijn weg vond, bezocht, en in het belang van Kerk en School opgenomen had. Alleen de verafgelegene Aroe-eilanden, of Zuid-Ooster- en Zuid-Wester-eilanden, waartoe hij van 's landswege geen vaartuig kon bekomen, en waartoe de Regeering ook geen vaartuig wilde inhuren, zooals door Buddingh was voorgesteld, moesten zijns ondanks onbezocht blijven. Niettegenstaande de vermoeienissen, soms levensgevaren en bezwaren der reis, schreef hij in elke residentie door hem bezocht, uitvoerige rapporten van zijne bevinding betreffende: 1o. de Protestantsche gemeente, 2o. de inlandsche Christengemeente, 3o. de Gouvernements-scholen en bijzondere scholen en instituten, 4o. de inlandsche Christenscholen en 5o. gouvernements-scholen voor zonen van inlandsche Hoofden; en die rapporten deed Buddingh telkens met de noodige voorstellen aan de Regeering vergezeld gaan tot uitbreiding van het personeel van Predikanten en Onderwijzers, naar de behoeften der bezochte plaats. Die voorstellen waren natuurlijk van verschillenden aard: òf tot aanstelling van Predikanten, op plaatsen door hem aangewezen, in de bezochte residentiën of gemeenten, - òf tot oprichting van Gouvernements-scholen en scholen voor zonen van inlandsche Hoofden (Mahomedanen), - òf tot plaatsing van Zendeling-leeraren en tot uitbreiding van het Christendom onder de straks genoemde Alfoeren, Battack's en Dayaks, en wel door oprichting van scholen, bestuurd door Zendeling-onderwijzers of Hollandsche Christen-onderwijzers of wel inlandsche onderwijzers. Den 4den Juni 1857 sloot hij zijne inspectie-reis, waarover ik in 1857 een meer uitvoerig artikel ‘Kerk en School in {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsch Indië’, elders geplaatst heb, werwaarts ik hier de vrijheid neem te verwijzen 1. Het was Buddingh voorzeker eene groote voldoening op te merken en te kunnen getuigen, zooals hij mij later mondeling en ook wel schriftelijk deed: ‘dat bijna alle zijne voorstellen aangenomen werden, zoodat de uitzending van vele Predikanten en Onderwijzers naar Indië, en de oprichting van verscheidene scholen daarvan het gevolg zijn geweest.’ Dit vijftal jaren was dan ook door de hoogst milde beginselen der Regeering voor onze Aziatische bezittingen een tijdperk van ontwikkeling en vooruitgang op het gebied van Kerk en School beide. Reeds waren er toen vaste Predikanten geplaatst te Buitenzorg, Cheribon, Salatiga met Ambarawa, te Djokjokarta met Kadoe, te Bagalen met Banjoemaas, te Probolinga met Bezoekie en Banjoewangie, te Sumanap, gelijk ook te Madioen met Kedirie, Riouw en Pontianak; terwijl er almede eenige nieuwe scholen geopend waren, zoowel voor Christenkinderen, als voor kinderen van Mahomedanen en heidenen. Van de gezamenlijke leeraren der inlandsche Christengemeenten en School-onderwijzers te Amboina ontving Buddingh, tijdens zijn bezoek in Juli 1856, een dankbrief voor de aan hen bewezene diensten, en zoo deden ook die op Sapoeran, Noussalout, Ceram en Haroekoe (Augustus), ten bewijze dat men zijnen ijver in het belang der scholen wist op prijs te stellen. Het was vooral de gewezen Gouverneur Duymaer van Twist, door wien, tijdens diens Bestuur zoovele zijner voorstellen waren verwezenlijkt geworden, die hem door een particulier schrijven, na volbrachte reize eene wezenlijke voldoening schonk. ‘Met innig genoegen,’ schreef deze hem, ‘heb ik gezien, dat onze pogingen gedurende ons verblijf in Indië tot verbetering van Kerk en School reeds voor Java {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} zulke goede vruchten hebben gedragen, wat de Buiten bezittingen betreft.’ (15 Febr. 1858). De Indische Regeering en het Hooge Kerkbestuur beiden betuigden hem op de meest vereerende wijze hunne tevredenheid en dank voor de volvoering dezer zoo gewichtige taak. Gewoonlijk en in den regel toch wordt in hetzelfde Besluit der opheffing eener Commissie van Regeeringswege ook de dank der Regeering betuigd. Op dezen regel werd echter ten aanzien van Buddingh eene vereerende onderscheiding gemaakt en hem bij afzonderlijk of speciaal Besluit dd. 9 Juni 1857 no. 6, ‘de bijzondere tevredenheid van het Gouvernement betuigd over de wijze, waarop hij zijne algemeene Inspectie had volbragt.’ Geheel in overeenstemming daarmede was ook een schrijven van het Hooge Kerkbestuur dd. 6 Juli 1857, no. 124 aan Buddingh gericht, luidende als volgt: ‘Wij achten het pligtmatig U onzen dank te betuigen voor de diensten door U gedurende een reeks van jaren bewezen aan de Protestantsche Kerk in Nederlandsch Indië, en inzonderheid voor de zeer verdienstelijke wijze, waarop de U opgedragene gewichtige en moeijelijke Commissie is volbragt. Wij bevelen de belangen der Protestantsche Kerk in Ned. Indië in Uwe blijvende medewerking aan, overtuigd van Uwe bereidvaardigheid om die, waar en wanneer ook, bevorderlijk te willen wezen.’ Nog voor den afloop zijner reize, maar op het punt van die te besluiten, had hij aan de Regeering het voorstel gedaan, zich naar Nederland te begeven, ten einde een algemeen overzicht zijner Inspectie te schrijven. Op dit voorstel, hoe belangrijk ook, werd door de Indische Regeering, buitendien in het bezit van al zijne rapporten, die zeker niet weinig waren, of omdat hij voorstelde dat overzicht in Nederland te schrijven, afwijzend beschikt; weshalve hij, in verband met de aanteekening door de Regeering genomen, dat zijne algemeene Inspectie was afgeloopen, te kennen gaf, dat hij wenschte thans met verlof of anders met pensioen naar Nederland terug te keeren. Hierop nu ontving Buddingh, {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} eervol ontslag op verzoek als Predikant bij de Gemeente in Nederlandsch Indië, maar niet zooals dat doorgaans geformuleerd werd uit 's lands dienst, weshalve hij zich altijd heeft blijven beschouwen als in Nederlandsch Indische dienst te zijn. Of dit nu wel juist de bedoeling der Regeering was, betwijfelen wij. Na een particulier afscheid van den Gouverneur-Generaal, den heer Ch. F. Pahud, en door dezen wederom met depeches voor den Minister van Koloniën belast, keerde hij den 11den Juni 1857 met zijne echtgenoot andermaal per overlandmail, thans via Triëst naar Nederland terug, en kwam den 28sten Juli te Triëst en den 6den Augustus te Arnhem aan. Nadat in 's Gravenhage door den toenmaligen Minister van Koloniën Mr. P. Mijer zijn pensioen geregeld en vastgesteld was (hij had 21 jaren, 3 maanden en 2 dagen Oosterschen diensttijd), vestigde hij zijn aanvankelijk verblijf in Delft, en wel, zooals hij mij te kennen gaf, uit hoofde der vele Oostersche familiën (waaronder de heer Bousquet, oud-resident van Banka), die daar wegens de opleiding en studiën hunner zonen tot O.-I. ambtenaren tijdelijk vertoefden, en tot zijne vrienden en kennissen behoorden; maar vermoedelijk ook om daar te gemakkelijker met het Koloniaal Bestuur in 's Gravenhage in betrekking te blijven. Immers de Minister van Koloniën deelde geheel in Buddingh's zienswijze, dat een algemeen verslag der Inspectiereis, gelijk hij in Indië had voorgesteld, zeer wenschelijk was. Zoo schreef hem de Secretaris-Generaal bij Koloniën: ‘Aan den belangrijken en veelomvattenden arbeid, door U als Inspecteur-Generaal verrigt, ontbreekt nog een algemeen verslag. De Minister hecht evenals ik aan de indiening van dat verslag groote waarde en zal, enz. Dat stuk zal voortaan bij de behandeling van alle aangelegenheden omtrent Kerk en School tot uitgangspunt strekken, en op Uw werk het zegel der volledigheid drukken.’ Weshalve hij zich op last van het Ministerie in Delft aan den arbeid zette, om van zijne successievelijk ingediende rapporten twee algemeene overzichten te vervaardigen, een van {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} de Protestantsche Kerk en een van het Schoolwezen in Ned. Oost-Indië, voorzien van een uitvoerigen Index. De Minuut-rapporten, welke zich onder zijne berusting bevonden, en die anders (volgens art. 2 van 's Koning Besluit, dd. 13 Januari 1854 no. 64) aan de Regeering moeten worden ingeleverd, werden hem toegestaan in zijn bezit te blijven; doch deze beide rapporten zelve werden, zooals hij mij ook destijds, toen ik over uitgave met hem sprak, mededeelde, niet voor publiciteit vatbaar geacht, ofschoon dit door velen gewenscht werd, en ook het opperbestuur in Nederland er overigens geene bedenking tegen schijnt gehad te hebben. Behalve het stellen van gemelde rapporten, had hij bij zijne komst in 's Gravenhage (onder schrijven dd. 7 Sept. 1857) reeds zijne verdere diensten voor de Indische Kerk en School aangeboden, waarop hij namens den Minister ten antwoord ontving, dat tengevolge eener ontmoeting van Z. Exc. den Minister van Eeredienst (Mr. Wiarda Beckman) hij (Buddingh) tot eene conferentie met dezen aan zijn departement werd uitgenoodigd. Wel werden hem onderscheidene betrekkingen bij het Ministerie, hetzij als Referendaris of Secretaris-Generaal, of Directeur der Protestantsche Kerk van Oost- en West-Indië voorgesteld, om hem op die wijze meer bijzonder aan de dienst voor de Kerk in Oost- en West-Indië te blijven verbinden; doch door de daarop gevolgde aftreding van het kabinet Beckman, kwam die zaak niet tot uitvoering, en toen ook later de heer Rochussen (toen ambteloos), hem aan den Minister Mijer als Adviseur of Raadadviseur voor de O.-I. Kerk en Schoolzaken, bij het Ministerie van Koloniën had voorgesteld, en hierover door den Minister bereids met Buddingh van gedachten gewisseld was, viel ook dit plan, tengevolge van kabinetsontbinding, weder in duigen. Inmiddels begaf hij zich uit Delft met der woon eerst naar Velp, later naar Arnhem, om daar den in Delft aangevangen letterarbeid van zijne Oost-Indische reize, onder genot {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} der schoone natuur en ambtelooze rust, naar lust en opgewektheid voort te zetten. Wij verlaten hem dáár om vooraf een blik te slaan op zijnen vroegeren letterarbeid, waarna wij later op deze reize terugkomen.   Toen Buddingh in 1833 zich voor het eerst naar Java begaf, waaruit hij nu (1857) voor goed was teruggekeerd, nam hij met een dichtbundel Rijmelarij 1 afscheid van den vaderlandschen bodem. Men kan dezen bundel, waarvan het getal verzen slechts gering is, beschouwen als eene eerste dichtproeve, of zooals P.S. Schull dien aanmerkte, als een visitekaartje pour prendre congé. Hoezeer hij daarin bewijs leverde, het werktuigelijke der dichtkunde machtig en met aanleg begaafd te zijn, heeft hij in het overzeesche vaderland der Muze van de Marre, toch slechts nu en dan een lied of eene cantate aan zijne lier ontlokt, die wij later onder zijne verspreide gedichten opteekenen. Onder de Rijmelarij behoort en Afscheidslied aan mijn Vaderland, benevens een gedicht, hij noemt het romance, de Citadel van Antwerpen, 25 Dec. 1832, zooals men weet door den grijzen Generaal Chassé, manmoedig tot het uiterste verdedigd. Van 's moeders zijde was die onsterfelijke held aan den Tielschen tak van Buddingh verbonden. Voorts teekenen wij hier onder zijne latere gedichten slechts aan zijne Herinnering aan de Kaag in een slapelooze nacht te Cheribon (1838), een paar Cantaten als, bij de inwijding der Willemskerk te Batavia (1839) en bij de inwijding van het orgel daarin (1843), evenals het Oud Studentenlied (1844) niet van verdiensten ontbloot. Zijne nederige muze was zuiver en godsdienstig, maar sloeg geen hoogen toon aan 2. Gevoegelijkst kunnen wij Buddingh's letterarbeid verdeelen {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} in gelegenheids- en kerkelijke leerredenen, in verhandelingen over wijsbegeerte en recht, biographie en verslagen, maar vooral had hij ten doel de bevordering van land- en volkenkunde, de kennis van oudheden, zeden en gebruiken op Java, en reizen in N. Oost-Indië; eenigermate in die orde willen wij de voortbrengselen zijner vruchtbare pen trachten te overzien. Wij hebben het reeds vroeger gezegd dat het Parapattan-weeshuis te Batavia zijne bijzondere zorg en belangstelling genoot, in stoffelijk en geestelijk opzicht beide 1. Ten zijnen behoeve gaf hij nu en dan eene leerrede, zelfs een geheelen bundel van leerredenen in het licht, waarvan de opbrengst voor dat gesticht bestemd werd; zoo hield hij den 12den November eene leerrede: Over de vertroosting der weezen, naar Ps. XXVII: 10, bij gelegenheid der doopbediening aan 23 weeskinderen. Later gaf hij eene leerrede over Jeremia XLIX: 11a, bij gelegenheid der jaarlijksche collecte voor gemeld Parapattan-weeshuis (Orphan asylum) op en 13den Maart 1842. Aan beide kerkelijke reden sluiten zich ook door het weldadige doel daaraan verbonden aan, bij gelegenheid van de inwijding der Willems-kerk te Batavia op den 24sten Aug. 1839, eene Cantate en gezangen, afzonderlijk in het licht gegeven en door Th. de Klerk op muziek gebracht. Voorts eene Kerkelijke Toespraak aan de Hervormde en Luthersche gemeenten te Batavia, bij de inwijding van het orgel in gemelde Willems-kerk, den 16 Juli 1843. Ook bij de inwijding van het kerkgebouw te Buitenzorg, op den 13den April 1845 hield hij eene Kerkelijke Rede. Gelijk de voorgaande Toespraak ten voordeele van het weeshuis werd uitgesproken en in het licht gegeven, zoo bestemde hij de opbrengst van deze almede voor een weldadig doel, nl. voor een behoeftig huis- {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} gezin, en van de laatste Rede ten voordeele van de Kerkekas 1. Ofschoon de aanleiding tot het opstellen en uitspreken dezer stukken meer van een uitwendig kerkelijken aard was, zoo merkt men met goedkeuring op, dat de Evangelieprediking geenszins bij dezelve op den achtergrond staat. Bij de eerste zijn de gebeden en koorgezangen (door den redenaar zelf vervaardigd), gelijk bij beide de gebruikte gezangen medegedeeld. Zoo kunnen deze kerkelijke redenen als bijdragen tot de liturgiek worden aangemerkt 2. Hierbij zijn nog te voegen een Opstel in 1847, dat men eene godsdienstige overdenking kan noemen, over de vraag in Genes. XLVII: 8b ‘Hoe oud zijt gij?’ in een aangenamen en boeienden stijl geschreven, benevens een uitvoerig Onderzoek, naar de reden waarom Jezus verboden heeft Hem als den Christus openbaar te maken? ‘Daarin wijst Buddingh aan, dat die reden niet te zoeken is in zekere valsche schaamte, in vreeze voor de Joden, ot in besluiteloosheid, maar in wijze voorzichtigheid, in nederigheid en bescheidenheid, in het besef van de voortreffelijkheid zijner zaak en in 't vertrouwen op hare deugdelijkheid’ 3. Beide deze stukken waren eerst geplaatst in van Hoëvell's Tijdschrift ter bevordering van Christelijken zin in Ned. Indië voor 1846 en 1847, doch later afzonderlijk uitgegeven. In hetzelfde jaar verschenen van hem almede ten voordeele van het Parapattan-weezengesticht een Twaalftal Kerkelijke Reden 4, waarvan de onderwerpen bij gepaste verscheidenheid van sommige, meer of min aan elkander verwant zijn. Zij betreffen de Christelijke belijdenis, Lukas XII: 8; het Chris- {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} tendom aanschouwelijk in den Christen, Filipp. II: 16a; de Christen één geest met Christus, 1 Kor. VI: 17; ons hemelsch burgerschap, Filipp. III: 20a; Jezus' vertrouwen op God, Joh. VIII: 27-30; het begeerlijke van den dood door het geloof in Christus, Filipp. I: 23; het gebed voor elkander, Jak. V: 16a; het bescheiden deel, Spreuk XXX: 8b, 9; Wijsheid in het goede en onnoozelheid in het kwade, Rom. XVI: 19b; Aard en natuur van het hemelsch leven, Openb. XXII: 5a; de geboorte van Jezus, Luk. II: 7-14; Sterven en herleven, Pred. IX: 15a. In een overzicht der godgeleerde letterkunde in Nederland in het jaar 1847, voorkomende in het Tijdschrift: Waarheid en Liefde, 1848, gelijk ook in de Vaderl. Letteroefeningen, 1848, wordt dit twaalftal leerreden vrij uitvoerig besproken. Beide beoordeelaars maakten Buddingh opmerkzaam op eenige gebreken, die sommige dier leerredenen aankleven, en waarvan hij ongetwijfeld partij zal hebben weten te trekken; doch beide stemmen ook daarin overeen, dat hij door deze uitgave, behalve een weldadigen, ook een verdienstelijken arbeid heeft verricht: weldadig, want hij bestemde ook hier weder de opbrengst voor het Parapattan-weezengesticht, en wat de verdiensten van zijnen arbeid betrof, ‘Aangenaam was het ons, zegt de eerste, dat Ds. Buddingh gehoor gaf aan den drang van vele leden zijner gemeente, om deze leerredenen het licht te doen zien. Na volbragte lezing mogen wij betuigen dat de bundel zich in vele opzigten gunstig aanbeveelt. Het dorre veld der bespiegeling wordt door den schrijver zorgvuldig vermeden; telkens wordt aangedrongen op werkdadig geloof en vruchtbare liefde. Verre van te ijveren voor sommige geliefkoosde leerbegrippen, betoont hij gedurig den ernstigen toeleg om in den geest der gematigdheid de gemeente te leiden, tot de kennis en betrachting van een Evangelisch Christendom’ 1. En de andere beoordeelaar getuigde er van: {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘In weerwil van deze aanmerkingen (door hem vooropgezet), kunnen wij van den inhoud der leerredenen zelve met lof gewagen. De waarheid, die in Christus is, staat daarin op den voorgrond, vrij van dogmatische bekrompenheid. Op een leven in de gemeenschap met Christus wordt met den meesten ernst aangedrongen. De bijzondere zoowel als algemeene behoeften der hoorders worden in het oog gehouden. De toon zoowel der bestraffing als der opwekking en vertroosting wordt bij afwisseling aangeslagen. Er is levendigheid in den stijl, en, waar het noodig is, nadruk en kracht. De prediker spreekt hier niet voor zijn gehoor, maar tot hen, bijwijze van regtstreeksche toespraak. Het is hem blijkbaar om hunne stichting en opbouwing te doen. En indien de voordragt eenigermate in overeenstemming is met de leerredenen zelve, dan kan het niet anders of Buddingh mag geteld worden onder de begaafde predikers van het Evangelie en van zijne prediking mogen wij ons goede vruchten belooven’ 1. Terwijl de eerste beoordeelaar de derde leerrede als de beste acht uit den bundel, schijnt de laatste vooral de zevende, als de meest uitmuntende te beschouwen, waartegen deze de elfde als mislukt aanduidt. Omtrent de derde heet het: ‘De tekst heeft den schrijver als ware het bezield. Zoo veel warmte en waarheid ademen ons toe uit deze rede, dat het bijkans onverklaarbaar mag heeten, hoe dezelfde schrijver daarin nog eene matte uitdrukking heeft kunnen bezigen.’ En omtrent de zevende wordt getuigd: ‘Vooral munt onzes inziens de zevende uit, over het bidden voor elkander, door zuiverheid van vinding, verscheidenheid en volledigheid van inhoud, indringende zeggenskracht en nuttigheid van strekking.’ Wij gelooven ons evenwel lang genoeg bij dezen bundel te hebben opgehouden, denzelven te doen apprecieren. Behalve door den opbouw zijner gemeente trachtte hij zich {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} ook in vereeniging met Dr. J.G.G. Bierhaus, voor het catechetisch onderwijs nuttig te maken, door de uitgave eener Handleiding ten gebruike van beider catechisatiën, naar eene methode, die vooral ten doel had, niet slechts het practicaal Christendom, maar ook het nadenken en den rein-Evangelischen zin van den leerling te bevorderen. Later, toen hij in 1857 voor goed in Nederland was teruggekeerd, wierp hij nog een historischen blik op de kerk in Ned. Oost-Indië en de vroegere Nederlandsche bezittingen Ceilon, Choromandel, Malabaar, Malakka, Formosa, benevens de Kaap de Goede Hoop, waarvan hij eene Naamlijst van Predikanten en Zendeling-leeraren bekend maakte, die spoedig daarna door eene Chronologisch-historische Schets van de lotgevallen der Protestantsche Kerk in Ned. O.-Indië van 1615-1857, het jaar van zijn afscheid, gevolgd werd. Over beide hebben wij destijds ons gunstig oordeel medegedeeld in den Konst- en Letterbode 1 dat wij hier wel niet behoeven te herhalen. Bij dezen kerkelijk-godsdienstigen en historischen arbeid, kwam hij ook op een reeds vroeger betreden wijsgeerig gebied terug. Reeds boven hebben wij gezegd, dat hij bereids als candidaat beproefd had eene prijsvraag van het Stolpiaansch legaat te beantwoorden; thans gaf hij in 1848 eene Geschiedenis en beoordeeling van het Pantheïsme of algodendom, waarbij hij ongetwijfeld zal hebben gebruik gemaakt van de opmerkingen hem door den Hoogl. van de Wijnpersse geschonken. Zoo mag men dan dezen arbeid in den vorm eener Verhandeling als de vrucht van vele jaren overdenkens en rijper onderzoek aanmerken. Wat wij door de dwaalleer van het Pantheïsme te verstaan hebben omschrijft Buddingh aldus: ‘Pantheïsme samengesteld uit de Grieksche woorden: ‘paan’ en ‘Théos’ is de leer des algodendoms, of gelijk de Duitsche {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} wijsgeeren zich uitdrukken: ‘de leer der absolute alleenheid, d.i. het gevoelen dat God niet afgescheiden is van de zichtbare wereld, maar met haar vermengd is en slechts één geheel met haar uitmaakt. De wereld is, volgens den pantheïst, niet buiten God, God is niet buiten de wereld, het paan (Heelal) is God, en God is het Heelal. De wereld (het kosmos) is buiten God niet bedrijvig en dadelijk, indien zij niet in al haar omvang God is, of wel als eene wijziging een accidenz in God, als in haar onderwerp (subject) werkend, dadelijk is.’ Voorts wordt ons in het eerste hoofdstuk de oorsprong dier dwaalleer aangetoond, als voortgesproten uit het feticisme of de natuur-vergoding en het poly-theïsme of veelgodendom der heidenen. Daarna beschouwt de schrijver de voorstanders dier zoogenoemde wijsbegeerte in de oudste tijden, haar voortgang, hare voorstanders in latere tijden, de verschillende vormen, waarin het pantheïsme zich vertoond heeft. Na aldus in onderscheiden rubrieken den aard, voortgang en verschillende vormen dier dwaalleer ontwikkeld te hebben, besluit hij met eene wijsgeerige beoordeeling van dezelve. Dat oordeel is natuurlijk ongunstig, omdat het pantheïsme in strijd is, èn met de gezonde rede, èn met de goddelijke deugden. Hij toont er tevens het gevaarlijke en onpraktische van aan in de stelsels van sommige voorstanders, en sluit dan zijne wel ontwikkelde verhandeling met deze schoone waarheid: ‘Alle ware godsdienst moet zich kenmerken door eenvoudigheid en duidelijkheid; zoodat de ongeleerde en geringe in den lande, de stulpbewoner en arme van geest, haar even gemakkelijk kan begrijpen en beoefenen, als de geleerde en geletterde, de machtige en aanzienlijke dezer wereld. Zoo is de godsdienst des Christendoms: den eenvoudige een klaar en helder licht voor zijn verstand en hart; den wijze een schatkamer voor zijne hoogste kennis en wijsheid!’ Dat Dr. Buddingh door godsdienst en wijsbegeerte geleid, ook de rechtsphilosophie, of wil men zoo, het philanthro- {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} pisch gebied van het recht voorstond, bleek in verschillende tijdperken van zijn vruchtbaren letterarbeid. Als man van rechterlijke afkomst en stam, door Christendom en wijsbegeerte geleid, bestreed hij duel en doodstraf beide: het duel of tweegevecht door de vertaling in 1836 van Eliphalet Nott's Lijkrede naar 2 Sam. I: 19b, Hoe zijn de helden gevallen!, gehouden in de Hollandsche Kerk te Albany, ter gelegenheid van den altoos betreurenswaardigen dood van Alex. Hamilton op den 29 Juli 1804. Toen ik in 1850 de stad Albany aan de Hudson bezocht, leefde de herinnering aan dien treurigen dood van den generaal Alex. Hamilton, die als slachtoffer der wraakzucht van den kolonel A. Burr gevallen was en zijn Lijkrede door Eliph. Nott aldaar, bij sommigen, die ik er over sprak, nog voort. De eerste, een man, een held, een veroveraar, een staatsman, een rechtsgeleerde, vaderlander en veler vriend, bezweek aan de gevolgen der bekomene wonden. Groot was de droefheid van weduwe en kinderen, van het leger, de volksvertegenwoordigers, geletterden en geheel de bevolking van Noord-Amerika, over dit geval, waaruit zijn vriend El. Nott, aanleiding nam om in een meesterstuk van Lijkrede, waarin hij de verdiensten van zijnen vermoorden vriend herdacht, in hoog ernstige mannentaal al het onchristelijke, en voor de vierschaar der rede het verfoeielijke en ongerijmde van het tweegevecht in het licht te stellen, ten einde daardoor de noodzaak te doen uitkomen, tegen dergelijk schandelijk misbruik zijner wapenen en strafbare misdaad te waken, en het tweegevecht te bestrijden en uit te roeien. Dat Buddingh een verdienstelijk werk verrichtte door dit meesterstuk in onze taal over te brengen, hebben reeds anderen erkende 1 en lijdt geen twijfel, aangezien het ook nu nog niet ontbreekt aan openlijke en geheime voorstanders van dien onge- {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} lukkigen teelt der middeleeuwen, waaraan zelfs bisschoppen, zoo niet persoonlijk, door huurlingen deel namen. Gelijk Buddingh hier met Nott tegen het tweegevecht ijverde, zoo ook en nog veel meer tegen de doodstraf. Reeds in 1846 hield hij zich met dat onderwerp bezig, in een geschrift getiteld: De Doodstraf getoetst aan gezonde rede en menschkunde, aan godsdienst en zedelijkheid, aan maatschappelijk belang, aan Bijbel en Evangelie. De voordeelen, die dit geschrift mochten opleveren, bestemde hij voor het Nederl. Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangeren, Mr. L.G. Vernée, die het geschrift aankondigde, betreurde het met den schrijver zelf, dat hij daarbij niet had kunnen gebruiken de werken van Ducpétiaux, Lucas, Beccaria en Donker Curtius, maar vooral het werk van Doublet de Boisthibault 1. Het mag opmerkelijk heeten dat bij Buddingh het gevoel eener mildere en meer menschlievende rechtsbedeeling door Christendom en wijsbegeerte, zoozeer ontwikkeld was, dat hij ook later opnieuw op het onderwerp terugkwam, met poging om zijne rijpere denkbeelden te verwezenlijken. In 1851, tijdens zijn tweejarig verlof naar Nederland, gaf hij daarvan eene vertaling en uitbreiding in het Fransch, onder den titel: Projet d'un plan d'association, pour fonder une société paternelle en faveur des condamnés à mort. Van dit werk waarvan wij reeds in 1852 verslag deden in den Alg. Konsten Letterb. no. 39, maakte hij gebruik om het denkbeeld eener Société paternelle voor de ter dood veroordeelden, zoo veel mogelijk algemeen te verspreiden, en ingang te doen vinden bij gekroonde hoofden in Europa. Op zijne buitenlandsche reize (1851), waarvan wij boven gewaagden, in België, Frankrijk, Duitschland en Engeland, bood hij dezen en onderscheidene hooggeplaatste en invloedrijke personen een exemplaar daarvan aan. Zijne bedoeling was om naast {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} andere philanthropische vereenigingen een algemeen Genootschap in het leven te roepen, aan hetwelk de ter dood veroordeelden zouden worden afgestaan, om hen naar het eiland Mounis of Kersmis-eiland (Christmas-Island) over te voeren, evenals de Engelschen dit met hunne strafschuldigen gedaan hadden, door wie zij de Botany-baai en van Diemensland tot welvarende koloniën herschapen hadden. ‘Rois et Princes, riep hij den Vorsten toe, législateurs et régents! Il s'élève un cri douloureux de la terre, une forte voix de l'humanité et de l'honneur, suppliant l'abolition de toute peine qui deshonore et dégrade l'homme, et foule aux pieds sa dignité et sa grandeur. Ecoutez et prenez garde, car qui est-ce qui comptera les larmes,qui ont arrosé un nom flétri et une vie deshonorée!’ Hoezeer hij op zijne reize ongetwijfeld ondervond, dat de tijd voor zulk een christelijk ontwerp nog niet rijp was, kan hij toch als de zaaier aan vele wateren, de voldoening hebben gesmaakt, tot de rijpwording van eene meer menschlievende toekomst ook in dit opzicht, op ruim gebied, en bij herhaling te hebben medegewerkt. Het onderwerp thans ook in Nederland bij de wetgevende macht aan de orde gesteld, werd vooral ook door den Heidelberger Hoogleeraar Mittermaier, die onzen staat of maatschappij daarvoor rijp achtte, in Duitschland gepopulariseerd. Of deze daarbij vermeldt, wat Buddingh tot die rijpheid van denkbeeld heeft bijgedragen, is ons onbekend.   Land- en volkenkunde in Ned. O.-Indië. Om Buddingh, dien wij tot hiertoe in zijnen kerkelijken of godsdienstigen, wijsgeerigen en philanthropischen letterarbeid leerden kennen, ook nog op dit gebied te beschouwen, moeten wij wederom eenige jaren terugtreden. Van Buddingh's belangstelling in alles wat Java en de Nederlandsch Indische bezittingen betrof, getuigt menig opstel aanvankelijk door hem in Jaarboekjes en Tijdschriften verspreid, zooals de Jaarboekjes Lakschmi en Warnasarie, het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië en het Indisch Archief. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Van het eerste, dat zijnen naam aan de ‘Hindoesche godin der schoonheid en bevalligheid’ ontleende, voerde hij zelfs de redactie, hetwelk mede het geval was met het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, waarvan hij in 1838 met Dr. W.B. van Hoëvell de stichter was, hetwelk van 1838-1848 eerst in kl. 8o door hen gezamenlijk werd uitgegeven. Sedert 1848 verscheen eene nieuwe Serie in 8o formaat, alleen onder de redactie van van Hoëvell, terwijl Buddingh een nieuw tijdschrift, het Indisch Archief ondernam. Dit Tijdschrift, waartoe hij van Regeeringswege aangezocht en benoemd werd, had de strekking: ‘de bevordering der wetenschap in Indië, en de uitbreiding van de kennis aan den Indischen archipel’. Bijdragen daarin leverden de luit. Smits, Hageman Jcz., Netscher, Weddik (Gouverneur op Borneo), Becker, Willer, Dr. Bleeker en anderen, over verschillende onderwerpen van land- en volkenkunde, oudheden, taal- en letterkunde, statistiek, landbouw of cultures en wat dies meer zij in Nederlandsch Oost-Indië. Men moet erkennen, dat door deze Tijdschriften de kennis van onze Nederlandsche bezittingen aanmerkelijk is toegenomen. Daarbij gaf Buddingh onder den titel van Allerlei (Batavia 1840 en 1842) twee stukjes in het licht, die eene aangename afwisseling van proza en poëzy, en meest alle verspreide opstellen bevatten, tot op dien tijd toe uit zijne pen gevloeid, op Java betrekkelijk. Ook hierdoor trachtte hij de kennis van Java, zijne schilderachtige partijen, zijne bergen, watervallen; - zijne oudheden en tempels; - zeden en gebruiken aan vorstenhoven, door hem zelf bezocht, in aangenamen en boeienden stijl te bevorderen. Wij noemen hier Ledok ‘den tuin, het tempe’ van Java, de waterval Tondano, den Braminen-tempel Djandi Mundut, de tempel-ruïnen te Borobodor, den tempel Solo Grio, Päsar Gedé, Dieëngsch gebergte, het hof te Soerakarta en het Baksa-spel. Doch niet slechts bepaalt hij zich tot schoone natuurtafereelen, ruïnen en feestelijkheden aan Ja- {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} vaansche hoven, ook op het stoffelijk belang van Java: thee-, rijst- en suiker-cultuur, nopal of cochenille-teelt, vestigt hij in die beide stukjes de aandacht. Daarvan verschenen ook afzonderlijke uitgaven, waarover Dr. Millies, (later Hoogl.) elders een gunstige beoordeeling schonk. Zoowel in Archief als Allerlei bracht hij hulde aan de nagedachtenis van den Luit.-Gen. D.J. de Eerens als Gouverneur-Generaal van Ned. Indië, gelijk ook aan die van Jhr. Joh. Christ. Goldman, geb. 3 Dec. 1763 te Dresden en in Indië als Raad van Ned. Indië overleden. Twee jaren had zijn Indisch Archief bestaan (1849-51), en had onder redactie van Buddingh vier deelen opgeleverd, toen hij tot herstel van gezondheid naar Nederland vertrekkende, den heer Dr. Bleeker tot mede-redacteur verzocht en verkregen had, en aan den heer E. Netscher de uitgave der noodige voorraad van achtergelatene kopij opdroeg. Doch inplaats van dit werk met den verwachten ijver voort te zetten, liet Dr. Bleeker dit werk, zoo het schijnt, ten gevalle van van Hoëvell's Tijdschrift voor Ned. Indië teniet gaan, terwijl Buddingh's latere Inspectie-reis hem belette dien arbeid te hervatten. Het kan dus niet heeten na ‘een kwijnend bestaan’ teniet gegaan, zooals prof. Veth schreef, dat het Indisch Archief met den tweeden jaargang ophield; 1 maar moet veeleer aan het niet nakomen der op zich genomene taak door Dr. Bleeker worden toegeschreven, dat het na een kort bestaan ophield. Nog in een ander opzicht was Buddingh werkzaam aan de bevordering van de kennis van Java. Het Bataviaasch Genootschap bezat in hem een werkzaam mede-bestuurder. Den 14den Januari 1846 leverde hij als woordvoerder des Bestuurs een belangrijk Geschiedkundig Overzicht van het Bu- {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} taviaasch Genootschap, in de werken des Genootschaps zelf opgenomen, maar ook afzonderlijk uitgegeven 1. Daarin betoont hij zich een ijverig bevorderaar van de belangen des Genootschaps, welks geschiedenis, wederwaardigheden, vooren tegenspoed hij als redenaar op eene waardige wijze schetst, rechtdoende behalve aan zijnen stichter, Mr. J.C.M. Radermacher (1777), aan alle vroegere en latere leden, die in verschillende vakken van taal-, letter- en oudheidkunde, of van natuur-historische wetenschappen, aan den luister des Genootschaps hebben medegewerkt of toen nog medewerkten. Drie jaren later, in 1849 en 1850, bekleedde Dr. Buddingh onder den beschermheer Rochussen, destijds Gouv.-Generaal, het voorzitterschap. In die betrekking bracht hij den 8sten Maart 1849 en 13 Sept. 1850 twee verslagen uit, betreffende den staat der werkzaamheden, die beide van uitgebreide wetenschap getuigen en waardoor hij zijnen naam op eene waardige wijze voor altijd aan het Genootschap verbonden heeft. Het was in die betrekking als voorzitter en door zijne medewerking, dat de groote taak ondernomen werd, om van den tempel van Borobodor, vroeger door hem bezocht en beschreven, lichtbeelden te vervaardigen, waarvan de uitvoering aan den teekenaar der genie F. Wilsen en den adj.-onderofficier Schonberg Muller was opgedragen en gelukkiglijk voltooid werd. Ook gaf Buddingh in die betrekking van voorzitter aanleiding tot de verschijning van het Tijdschrift voor Indische taal-, land- en volkenkunde, dat sedert dien tijd door het Bataviaasch Genootschap wordt uitgegeven. Zijne beide Overlandmail-reizen, via Southampton (1852) en via Triëst (1857), benevens zijne reeds besprokene In- {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} spectie-reis zelf (1852-57) hier voorbij gaande 1 hebben wijnog den blik te werpen, op den belangrijken letterarbeid, waarmede hij, in het vaderland teruggekeerd, zijne Indische werkzaamheden, tot uitbreiding van land- en volkenkennis, thans van den geheelen archipel, op zoo waardige wijze sloot: wij bedoelen het belangrijke werk: Nederlandsch Oost-Indie, reizen over Java, Madura, Makassar, Saleyer, Bima, Menado, Sangier-eilanden, Talau-eil., Ternate, Batjan, Gilolo en omliggende eilanden, Banda-eilanden, Amboina, Haroekoe, Saparoea, Noussalaut, Zuidkust van Ceram, Boeroe, Boano, Banka, Palembang, Riouw, Benkoelen, Sumatra's Westkust, Floris, Timor, Rotty, Borneo's Westkust, Borneo's Zuiden Oostkust enz., gedaan gedurende het tijdvak van 1852 tot 1857: welk werk in 1858 in Delft begonnen, te Velp voortgezet en te Arnhem in 1861 voltooid, te Rotterdam in drie gr. 8o deelen met platen en het portret des schrijvers het licht zag. Wat wij daarover reeds voor ons zelf aanteekenden, willen wij hier den belangstellenden lezer niet onthouden: ‘Meer dan de voorafgezonden prospectus daarvan verwachten deed, bevat dit werk, namelijk: reisbeschrijving of beschrijving van tochten te land en ter zee, plaatsbeschrijving, verschillende culturen, land- en volkenkunde, geschiedenis, overleveringen, of legenden, oudheden, merkwaardigheden, gebruiken, zeden, gewoonten en bijgeloovigheden van verschillende Indische volken of stammen, natuurtooneelen, bijzondere ontmoetingen en verhalen, beknopte berichten omtrent Kerk en Schoolwezen, omtrent de Javaansche Christenen, den arbeid der Zendelingen, en eindelijk omtrent des schrijvers pogingen tot invoering van schoolwezen en evangelisatie onder de heidensche volken en roovers van Tobello en Gilolo, op Halmaheira, de eilanden Talau, Groot Ceram, enz. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Het werk is zoodanig ingericht dat het een gids of geleidelijke wegwijzer kan heeten voor hen, die Nederlands Oost-Indische bezittingen willen bereizen, maar ook voor allen, die deze bezittingen wenschen te bezoeken, zonder hunne kamer te verlaten. Het is geen werk van studie, en dat scheen ook niet bedoeld, maar een werk dat de Franschen ‘un voyage de touriste’ zouden noemen. Wel moge de lectuur door het gebruik van zoovele Indische namen vermoeiend zijn uitgevallen, boeiend en aangenaam zijn daarentegen andere bladzijden. De reis-indrukken, die de schrijver ontvangen heeft, het vele schoone en belangrijke, dat hij zag en hoorde, geeft hij getrouwelijk weder, zonder den lezer te vermoeien met cijfers, staten en tabellen, maar ook zonder iets terug te houden van wat hem wetenswaardigs is voorgekomen, zoodat men het werk ook niet geheel ten onrechte ‘un voyage pittoresque’ zou mogen noemen. En zulks zooveel te meer, omdat het versierd is met een groot aantal uitgezochte teekeningen of platen voorstellende fraaie gezichten of natuurtafereelen der verschillende door Buddingh bereisde Indische landen, als tooneelen uit het maatschappelijk en huiselijk leven der onderscheidene door hem bezochte volken.’ Wij herinneren ons niet, dat, sedert den beroemden Valentijn en Alex. Xaverius, iemand den geheelen Indischen Archipel bezocht en zijne aanteekeningen in druk heeft uitgegeven. En is de genoemde Valentijn alzoo de eenige, die in zijne lijvige folianten: Oud en Nieuw Oost-Indië, den lezer met onze O.-I. bezittingen bekend maakt, - zijne ervaringen betroffen menigmaal alleen de kusten en standplaatsen; - terwijl daarentegen Buddingh bijkans overal in de binnenlanden is doorgedrongen. Zoo doet hij ons zelfs kennis maken met de geduchte zeeroovers van Tobello, in wier midden zich vóór hem geen Europeaan heeft gewaagd. Ook was de schrijver door zijne officiëele zending in staat aan zijne aanteekeningen eene belangrijkheid bij te zetten, {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} waartoe niemand tot hiertoe zóó de gelegenheid zich geopend zag. Dit werk bevat 's mans afbeelding met facsimile. Wij hebben ons langer bij dit werk opgehouden, dan misschien in eene biographie te pas komt; doch de waardige wijze, waarop Buddingh hiermede zijne Indische loopbaan sloot en zich een duurzaam gedenkteeken stichtte, moge dat vertoef rechtvaardigen.   Na de voltooiing van dezen belangrijken letterarbeid in 1861 1, waarvan reeds in 1867 eene nieuwe goedkoopere uitgave verscheen 2, leefde hij te Arnhem, welks schoone omstreken hem bekoorden. Hoezeer hij daar te midden van Oostersche familiën gelijk in Delft, aangenaam en zorgeloos wonen konde, en bij afwisseling de Duitsche badplaatsen Spa, Aken, Wiesbaden, Liebenstein en ook die van Ostende en Scheveningen bezocht, verdroot het hem toch zoo zeer dat hij nog in de kracht van zijn leven, als ambteloos burger nutteloos voor Kerk, School en Maatschappij leven moest, nadat meer dan een aanbod der Regeering op niets was uitgeloopen, dat hij op eens het besluit nam om zijn huis te verkoopen, zich van alles te ontdoen en het plan vormde om Europa te doorreizen, waarvan hij vroeger alleen België, Frankrijk, Engeland en een gedeelte van Duitschland bezocht had, doch niet doelloos en alleen maar om te reizen; hij had daarmede inzonderheid ten oogmerk om zich op de hoogte van het onderwijs in Europa te stellen, om ook door die kennis van het hooger, middelbaar en lager onderwijs in andere landen, hier nuttig te kunnen zijn. Daartoe verzocht en verkreeg hij Regeerings-brieven aan alle hoven van Europa. Zoo bezocht hij thans via Hannover, Hamburg en Lubeck, het Noorden: Denemarken, Noorwegen en Zweden, dat hem belangrijke stof opleverde tot een nieuw reisverhaal; daarna {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} bezocht hij ook nog, altijd met zijne echtgenoot, gelijk overal vroeger, Thuringen, Beieren, Tyrol en Zwitserland. Doch slechts twee of drie jaren mocht hij aan die reize toewijden: de Indische spruw begon hem aan te tasten en te ondermijnen, zoodat hij verder reizen staken moest. Hij keerde in Arnhem terug, waar zijn altijd heldere en werkzame geest zich bezig hield met zijne reisverhalen in het Fransch voor de pers gereed te maken. Le voyage en Danemarck, Norvège et Suède had hij bereids ter perse 1, en de andere Voyage en Thuringue, Bavière, etc. reeds weder in portefeuille gereed, toen hij mij o.a. schreef: ‘We hebben elkander in lang niet gezien, en ik verneem nu eerst dat ge in Utrecht woont.’ - ‘Ik lig geducht ziek, zoodat ik deze op bed schrijf. Reeds drie jaren ben ik ziekelijk en niemand kent mijne ziekte. Ik moet de zeelucht gaan inademen, maar 't is nog te vroeg in den zomer’ (aldus 19 Mei 1869). En in een daarop gevolgd antwoord op mijne belangstellende vragen, schreef hij: ‘Ik blijf steeds sukkelend en dood-zwak. Ik kan letterlijk niet staan of gaan en lig of zit permanent te bed. Intusschen corrigeer ik druk proeven, (nl. van de Voyage en Danemarck etc.), omdat dit mij afleidt en mijne verveling wegneemt, of liever moreel steunt.’ En in een naschrift: ‘Op uwe vraag diene, dat ik sedert 3 jaren niet anders doe dan reizen en mijn huis alhier heb verkocht. Ik reis om werk te zoeken, en heb reeds weder de beschrijving eener andere Reis in het Fransch gereed, om die ook spoedig in het licht te geven’ (nl. de Voyage en Thuringue etc.). Wij zien hieruit dat de onvermoeide en steeds werkzame man, ondanks het wegzinken zijner physieke krachten, nog altijd helder en sterk bleef van geest en in werkzaamheid en zucht om nuttig te zijn steun vond voor zijn moreel bestaan. Hij mocht evenwel de hoop op herstel, noch den wensch der uitgave der beide Europeesche reizen vervuld zien. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijne grootere levens-reize en zijne onvermoeide werkzaamheid liepen ten einde. Katwijk ontving den lijder om de versterkende zeelucht in te ademen, vergezeld door zijne echtgenoot, om hem te verzorgen. Daar zat hij den 29sten Juli 1869, met helderen geest eene proef namelijk blad 12 van het bovengenoemde eerste werk te corrigeeren, 1 waarna hij te bed geholpen, zijne cigaar rookte en die liet wegleggen om in te sluimeren. - Te twee uren had hij hulp noodig en verliet voor het laatst het ziekbed: toen hij te halfvier er weder opgeholpen was, zeide hij: ‘Als ik ga liggen, dan stik ik!’ Hij had ook het water op de borst, en was wat benauwd, en ziet, nauwelijks lag hij op zijn kussen of hij zag zijne trouwe hulpe en reisgenoot met gebroken oogen aan, en was niet meer. Geene vijf minuten duurde dit alles. Katwijk's rustplaats der dooden ontving zijn stoffelijk overschot. Wij mogen aan het slot dezer biographie de vraag stellen of in die treffende disharmonie, dat wegzinken van physieke levenskrachten, en daarbij toch die volkomene helderheid en werkzaamheid van geest niet een vertroostend blijk en zichtbaar bewijs van onsterfelijkheid te zien is? ja eene hoogere onsterfelijkheid dan die in zijne geschriften, voortleeft. Wat hijzelf over sterven en herleven dacht, leze men in zijne laatst uitgegeven Leerrede, Pred. IX: 15a.   Dat deze onverpoosde werkzaamheid, zelfs onder Indisch klimaat, invloed uitoefende op zijn persoonlijk zijn laat zich begrijpen. In Indië gevoelde hij spoedig zijn overwicht en zijne roeping om te doen wat zijne hand vond om nuttig {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} te zijn en door anderen verwaarloosd werd. Deze zijne positie gaf onwillekeurig aanleiding om zich te veel meester te gevoelen op elk terrein. Vandaar dat het hem moeielijk viel om tegenspraak te verdragen, of eene soms gegronde terechtwijzing te ontvangen. Dan vertrouwde hij niet zelden te veel op eigen inzicht, en verzuimde door dat zelfvertrouwen bij het behandelen van wetenschappelijke aangelegenheden, die vreemd aan zijne hoofdstudie waren, met mannen van het vak te raadplegen; maar 't was ook hier: ‘de omstandigheden vormen den mensch!’ Bijkans 1/4 eeuw verstoken van geleerde omgeving, leert men op eigen wieken drijven en zichzelven redden op het gevaar af van mis te tasten in zijne beschouwingen. Niemand intusschen zal hem de getuigenis onthouden, dat hij ernstig gestreefd heeft in velerlei betrekkingen nuttig te zijn en der wetenschap te dienen. Daardoor verwierf zich de overledene bij veler persoonlijke vriendschap en achting een aantal dankbetuigingen en dankbrieven vanwege verscheidene collegiën, genootschappen, bijzondere en hoogere personen en vorsten, vooral ook van ons vorstenhuis, terwijl hij tevens menig gunstbewijs verworven heeft waarop wij ten slotte slechts een enkelen blik werpen, daar wij er geene verdere mededeeling of verslag van mogen doen. Alleen zij daarom gezegd, dat hij het vorstenhuis van Oranje en zijn vaderland met sterke verknochtheid aanhing, en daarom op hoogen prijs stelde, behalve de eigenhandig geteekende brieven van Prins Frederik der Nederlanden, menig kabinetschrijven vanwege Koning Willem I, II en iii. Daaraan sloten zich onderscheidene eigenhandige brieven van onze Gouverneurs-Generaals aan, als D.J. de Eerens (1837), graaf van Hogendorp (1840), den Minister van Koloniën graaf J. van den Bosch (1842), Gouv.-Gen. baron van der Capellen (1842), Ch. F. Pahud (1851, 1857 en 1858). Wij gaan die en zijne particuliere en vriendschappelijke correspondentie met dezen en den Minister van Staat J.J. Rochussen, Jhr. J.C. Reynst, Duymaer van Twist voorbij, {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo ook van den Hoogl. Kist, benevens W.A. van Hengel te Leiden, Millies te Utrecht, Veth toen te Amsterdam, en anderen, die tot den kring zijner bijzondere kennissen en vrienden behoorden: geheel die briefwisseling getuigt hoe hoog de overledene ook bij hen stond aangeschreven, en als zoodanig vermelden wij die dan ook alleen. Van onderscheidene maatschappijen en genootschappen ontving hij het correspondent- of lidmaatschap: zooals van de Nederl. Maatschappij tot bevordering van Nijverheid (1839); hij was besturend lid van het Bat. Genootschap v. Kunsten en Wetensch. (1839); lid van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden (1841); van het Zeeuwsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen (1848); president van het O.-I. Bijbelgenootschap (1849); id. van het Jav. Zendeling-Genootschap (1849); lid van het Genootschap tot zedelijke verbetering van Gevangenen (1849); der Maatschappij van Land- en Tuinbouw ‘de Marne’ te Wehe (1858); van het Indisch Genootschap ‘Onderzoek leidt tot waarheid’ te 's Gravenhage (1858), van het Konl. Instituut voor taal-, land- en volkenkunde te Delft (1858), van het afd. Bestuur der Maatsch. van Weldadigheid, te Arnhem (1862); en van de Société Impériale zoölogique d'acclimation à Paris (1868). Daarenboven sierde een zevengesternte van orde- en ridder-teekenen zijne borst, waarnaast het Metalen Kruis (met diploma van 22 Juni 1832), voor hem steeds de hoogste waarde behield, en eene herinnering was aan den tiendaagschen veldtocht en de krijgsverrichtingen van 1830 en 1831. Voorts was hij kommandeur der orde van de Eiken Kroon (1849); van den Nederlandschen Leeuw (1860). De Hertog van Nassau schonk hem de gouden medaille van Kunst en Wetenschap (1863); de Koning van België de Leopolds-orde (1865); de Koning van Zweden enz. de Poolster-orde (1866); de Hertog van Saksen de Ernestinische Huis-orde (1867); de Koning van Wurtemberg de gouden medaille van verdiensten in Kunsten en Wetenschappen (1869). {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Inderdaad men moet bekennen dat die onderscheidingen door bijzondere personen, maatschappijen en genootschappen, en die gunst- en eereblijken van vorstelijke hoven, vooral de gouden medailles voor verdiensten in kunsten en wetenschappen, evenzeer de schenkers als den ontvanger vereerden. Immers uit zijne talrijke geschriften en verrichtingen blijkt ten volle, dat de man met zoo werkzamen en energieken geest begaafd, waarop het Indisch klimaat zelfs geene verzwakking uitoefende, zooals wij zeiden, met ernst en volharding tot den einde gestreefd heeft om de wetenschap te dienen; dat hij ongemeen veel nut heeft gesticht voor kerk en school, gelijk voor land- en volkenkunde in Nederl. Indië, waar zijn naam in zegening zal blijven en door zijne werken duurzamer zijn zal dan door een monument van hardsteen of arduin.   Utrecht's Abtstede. D. BUDDINGH. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen en lijst van Dr. Buddingh's gedichten en geschriften. 1) De Dissertatie des Grootvaders Mr. S.A. Buddingh, waarvan wij melding maakten, heeft den titel: Dissertatio de origine et natura contractus feudalis, etc. ad diem 21 Maji 1754. Lugd. Bat. ap. Abr. Kallewier 1754 in 4o. IV et 76 p. met twee lofdichten van J. de Kruyff, V.D.M. in Ojen en H.J. Coerman, SS. Th. Stud. 2) De beide Leerredenen van den Vader Ds. S.A. Buddingh, (Pred. te Kage 1824): Over het Bestuur van onze levenswijze om lang te leven, naar aanl. van Joh. XIV: 5. Leiden 1817, 8o. Over ons gedrag om wel te sterven, naar aanl. van Hebr. IV: 11. Leiden 1817, 8o. Zie over hem Boekzaal der Gel. Wereld, Dec. 1824 bl. 790 en 791. Geschriften van Dr. S.A. Buddingh (zoon van den voorgaanden). 1833. Dissertatio theol. s. Specimen theologicum, continens annotationem brevem in loca quaedam difficiliora, quae leguntur Cap. VIII. Evang. Joannis, ad diem 21 Sept. 1833. Lugd. Bat. Haak et Socii 1833, IV, 58 in 8o. Waarover zie de Hall. Allg. Litterat. Zeitung, Juli 1835 no. 133, overgenomen in den Alg. Konst en Letterb. 1835, no. 43 bl. 234. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} 1833. Rijmelarij, Leid. 8o. (waarin: Zilveren Bruiloftszang, de Citadel van Antwerpen en Afscheid aan mijn Vaderland). Zie het Letterk. Magazijn van Wetenschap, Kunst en Smaak, 1834 no. IV, benevens Mr. P.S. Schull en A. van der Hoop, Bijdragen tot Boeken- en Menschenkennis, 1834 dl. III, St. 1. p. 123.   (Buddingh's verdere verspreide gedichten zie ten slotte.) 1836. Lijkrede naar 2 Sam. I: 19b, op den dood van Alex. Hamilton, door Eliph. Nott, A.M. gehouden in de Kerk te Albany. Amsterdam 1836. VIII, 46 in 8o. Zie Vaderl. Letteroef. voor 1837, bl. 266 en Godgel. Bijdragen, 1837. XI dl. bl. 456 en 457. 1838. Leerrede over de vertroosting der weezen, naar Ps. XXVII: 10 gehouden te Batavia, op den 12 Nov. 1837 bij gelegenheid des doops aan 23 weeskinderen uit het Parapattan Orphan Asylum, Batavia, 1838, 19 bl. kl. 8o. 1839. Cantate en gezangen bij de inwijding der Willemskerk te Batavia, op den 24 Aug. 1839. Batavia, 1839. 1840. Het leven van den Gouverneur-Generaal D.J. de Eerens. In het Tijdschrift van Ned. Indië, Bat. 1840, 36 bl. kl. 8o. 1840. Allerlei, (verzameling van onderscheidene in het Tijdschrift van Ned. Indië geplaatste stukken) Bat. 1840, 69 bl. 8o. 1e deeltje. 1841. Waterval van Tondano, in het Jaarb. Lakschmi 1841 en ook voorkomende in 1842. Allerlei (verzameling als boven) 2e deeltje Bat. 1842, 86 bl. 8o. Beide deeltjes bevatten proza en poëzy. 1842. Rijst-kultuur in de ommelanden van Batavia. Bat. 26 bl. kl. 8o. 1842. Suiker-kultuur en fabrikatie. Bat. 62 bl. kl. 8o. 1842. Nopal-kultuur en cochenille-teelt op Java, 7 bl. kl. 8o. Zie over deze drie stukjes Dr. Millies in de Gids. 1842. Leerrede naar Jeremia XLIX: 11a, bij gelegenheid der jaarlijksche kollekte voor de weezen van het Parapattan Orphan Asylum, 13 Maart 1842. Bat. 1842. IV, 16 bl. kl. 8o. Zie Tijdschrift Waarheid in Liefde 1842 bl. 863. 1843. Het Nederlandsch Gouvernement van Makasser op Celebes. In drie achtereenvolgende afleveringen van het Tijdschrift van Ned. Indië, 1843 dl. V. p. 411, 531 en 663; niet afzonderlijk. 1843. Kerkel. Toespraak aan de Hervormde en Luthersche Gemeenten te Batavia, bij de inwijding van het orgel in de Willemskerk te Batavia 16 Juli 1843. Tekst Ps. XXXIII: 1. Bat. 1843, XIII. 33 bl. kl. 8o. Zie Vaderl. Letteroef. Januari 1847 bl. 5. Tijdschrift Waarheid in Liefde, 1844 bl. 863. 1845. Kerkelijke rede bij de plechtige inwijding van de Kerk te Bui- {==282==} {>>pagina-aanduiding<<}   tenzorg op 13 April 1845, Tekst Matth. XXI: 13a. Bat. 1845, 19 bl. kl. 8o. Zie mede Vaderl. Letteroef. Jan. 1847, Tijdschrift Waarheid in Liefde, 1848 bl. 863. 1846. De Doodstraf getoetst aan de gezonde Rede en Menschkunde, aan Godsdienst en Zedelijkheid, aan Maatschappelijk belang, aan Bijbel en Evangelie, Bat. 1846, 8o. Zie daarover Mr. L.G. Vernée, in den Alg. K. en Letterb. Jaarg. 1848, no. 10 en 11, Amst. Courant, Januari 1847, Tijdschrift Waarheid in Liefde 1848 bl. 840. 1846. Geschiedkundig Overzicht van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, voorgelezen in de Algemeene Vergadering des Genootschaps, 14 Januari 1846. Bat 1846, 8o. 23 bl. Zie Vaderl. Letteroef. Aug. 1847 bl. 439. 1846. Hoe oud zijt Gij? Godsdienstige overdenking naar Genesis XLVII: 8b. 32 bl. in 8o. Eerst geplaatst in Dr. van Hoëvell's Tijdschrift ter bevordering van Christenzin in Nederl. Indië 1846, en afzonderlijk Bat. 1846, verkrijgbaar gesteld bij Bakker te Nieuwediep 1847. Zie Tijdschrift Waarheid in Liefde 1848 bl. 863. 1847. Handleiding ten gebruike bij onze catechisatiën, te zamen met Ds. J.G.G. Bierhaus, II. 40 en 7 bl. kl. 8o. Bat. 1847. Tweede uitgave eenigszins gewijzigd. Bat. 1857. Zie Tijdschrift Waarheid in Liefde, 1848 bl. 856. 1847. Onderzoek naar de reden, waarom Jezus verboden heeft Hem als den Christus openbaar te maken. Eerst geplaatst in het Tijdschrift ter bevordering van Christenzin in Nederl. Indië 1847, ook afzonderlijk Batavia 1847. Zie Waarheid in Liefde Jg. 1848. 1847. Twaalftal Kerkelijke reden, uitgegeven ten voordeele van het Parapattan-weezengesticht. Bat. 1847, XXII. III. II. 261 bl. 8o. Zie daarover Waarheid in Liefde 1848 bl. 858 en Vaderl. Letteroef. 1848, bl. 577. 1848. Geschiedenis en beoordeeling van het Pantheïsme of Algodendom. In 1839 geplaatst in het Tijdschrift van Nederl. Indië, daarna in de Werken van het Bat. Gen. XXII dl. 4o. 41 bl. alsmede Bat. in 8o. 1849. Verslag van den staat der werkzaamheden van het Bat. Genootschap, 8 Maart 1849. Bat. 1849, 25 bl. in 4o. 1849 en 1850. Indisch Archief, Tijdschrift voor de Indiën. Batavia 1849/50. IV deelen 632, 494, 490 en 630 blz. Bij zijn vertrek naar Nederland aan Dr. Bleeker overgedragen, doch door dezen niet voortgezet. 1850. Verslag van den staat der werkzaamheden als boven den 13den Sept. 1850. Batavia 1850, 25 bl. 4o. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} 1851. Projet d'un plan d'association pour fonder une société paternelle en faveur des condamnés à mort. Kampen 1851. 11 en 50. Eene vertaling en omwerking van de Doodstraf getoetst, (zie boven 1846), om eene philanthr. Maatschappij in het leven te roepen, zie mijne aankondiging Algem. K. en Letterbode 1852 no. 39. 1852. Overlandmail-reis van Rotterdam naar Java, via Southampton 1852. Geplaatst in het Tijdschrift Bianglala 1852, en afz. Bat. 1852 8o. 63 blz. 1857. Overlandmail-reis van Batavia naar Nederland, via Triëst 1857. Arnhem 1857 8o. 44 blz. 1857. Naamlijst der Predikanten en Zendeling-leeraren in N.O.-Indië van 1615-1857, zoo mede van die der vroegere Nederl. bezittingen Ceilon, Choromandel, enz. Bat. 1857 8o. 35 bl. Zie mijne aank. Kerkel. Nieuwsbl. 10 Sept. 1857 no. 28. 1857. Proeve eener Chronologisch-Historische Schets van de lotgevallen der Protest. Kerk in N.O.-Indië van 1615-1857. Arnhem 1857 8o. 11 en 80 blz. Zie mijne aank. K. en Letterb. 1857, 19 Dec. no. 51. 1859-1861. Nederlandsch Oost-Indië. Reizen over Java, Madura, Makassar enz. enz. Rotterd. III dln gr. 8o. 415, 415 en 445 blz., met 27 platen en portret en facsimile. Zie daarover Amst. Courant 17 en 18 Oct. 1858 en 10 Febr. 1859, Rotterd. Courant 5 Nov. id., Volksblad Jaarg. 1858, benevens Algemeene K. en Letterb. 1858, bl. 380. Eene Tweede uitgave verscheen daarvan te Amsterdam 1867, bij Van Kesteren en Zonen. 1869. Voyage en Danemarck, en Norvège et Suède. Arnhem. J. Heuvelink. (Verschijnt eerlang.) 1869. In Handschrift. Voyage en Thuringue, Bavière, en Suisse, Tyrol etc. Wij wenschen, dat ook dit nagelatene Handschrift van den werkzamen en bereisden schrijver nog het licht moge zien. Verspreide gedichten. Behalve de kleine bundel Rijmelarij (1833) zagen deze in Jaarboekjes als Lakschmi en Warnasarie, Indisch Tijdschrift en zijn Allerlei enz. het licht of rusten nog in albums en portefeuille. Zij zijn: 1832. Citadel van Antwerpen. (Rijmelarij 1834). 1833. Afscheid aan mijn Vaderland, herzien 1838 (Rijmelarij en Lakschmi 1840). {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} 1838. Herinnering aan de Kaag, in een slapeloozen nacht te Cheribon. (Ind. Tijdschr. van December en Allerlei 1e stuk.) 1839. Cantate bij de inwijding der Willemskerk te Batavia op 24 Aug. 1839 (afz. Bat. 1839). 1839. Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. (Allerlei 1e stuk en Lakschmi 1840.) 1839. Romance, episode uit de XIVde eeuw. (Allerlei 1e stuk en Lakschmi 1840.) 1842. Mijne Utopie (Ind. Tijdschr. IV en Allerlei 2e stuk). 1842. Westmoeson of Regentijd. (Allerlei 2e stuk en Lakschmi 1841.) 1842. De doop van een kindje. (Warnasarie, 1848.) 1843. Cantate, bij de inwijding van het orgel in de Willemskerk (16 Juli 1843). 1844. Oud Studenten-lied, (2 Aug. 1844.) 1847. Opstanding. (Warnasarie 1849.) 1849. Mijne bloemen. (Aldaar.) 1849. In den vreemde. Op Muziek gebracht door Mr. P.S. Schill. 1849. Gezang voor de weezen. (Warnasarie 1850.) 1849. In een Album. (Aldaar.) 1853. In het Album van Betsy V. (Lakschmi 1841.) 1855. In het Album van mevrouw van Sw. (Aldaar.) Verder nog een paar extemporé's (Allerlei 2e stuk), een verjaarsversje en een extempore van 1843. Zooals wij reeds gezegd hebben, hoewel hier ook een paar cantaten bij zijn, nam zijne bescheiden Muze, geen hooge vlucht, doch zij was zuiver en godsdienstig en zijne verzen bloeien als nederige bloempjes op zijn graf. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van F.J. Domela Nieuwenhuis. Een diep tragisch tooneel, neen, een schouwspel van angst en schrik staat voor uwen geest, als gij u het kerkgebouw der Evangelisch-Luthersche Gemeente te Deventer op den 25sten April 1869 voorstelt. Het is benauwd in het niet groote, stampvolle bedehuis. De mare, wie dien ochtend preeken zou, had stoelen en banken reeds vroegtijdig gevuld en elk, tot staanplaats geschikt plekje, doen bezetten. Daar treedt hij op, de stevige en breedgeschouderde, wiens grijze lokken alleen den zestiger lieten zien. Men zou het van hem niet zeggen, dat hij die tengere en zwakke jongeling geweest was, wiens uiterst gevoelig zenuwgestel en ziekelijke ingewanden den proponent zoo een kwijnend voorkomen gaven, dat van hem werd vermoed: hij wordt zeker weggenomen in het midden zijner dagen. En nu stond hij daar in ongeschokte kracht. De prediker heeft na het votum en gezang zijn gespierde hand gevouwen, zijn levendig oog gesloten en bidt, als tolk der Gemeente, tot God. Nauwelijks is de bede: ‘laat al wat wij doen U ter eere zijn’ of, gelijk anderen meenden te hooren: ‘Heer, leer ons lijdzaamheid’ over zijne lippen gevloeid, of de stem hapert en de spreker zijgt in één. Men snelt ter hulpe toe. Nog een- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} maal heft zich de krachtige man op, valt voor den tweeden keer neder, wordt machteloos en hulpeloos van den kansel af, door de aangrenzende deur, naar de consistorie gedragen. Onder de eerste verzorging van twee in allerijl toesnellende geneesheeren, kwam de lijder bij; gaf, niet gissende, dat de verschrikte menigte reeds uiteengegaan was, nog een lied op, dat gezongen moest worden - het 29ste uit den Lutherschen bundel - en zeide: ‘ik ben zoo klaar.’ Doch kort daarop verloor hij nogmaals zijn bewustzijn. Na een anderhalf uur eenigszins bijgekomen, mocht hij weder het rijtuig beklimmen, wat hem, onder begeleiding der twee doctoren, naar Nieuw-Rande onder Diepenveen, het landgoed van Mr. J. Duymaer van Twist, terugvoerde. Onder het gastvrij dak van dezen Oud-Gouverneur-Generaal was hij met weinig hinderlijke pijn in de maagstreek ontwaakt. Hij had de heerlijke voorjaarslucht bij eene wandeling op dat ruime buitenverblijf des Zaterdag's avonds ingeademd, waarover hij nog een uur later in een brief aan zijne echtgenoot dankbaar uitwijdt en reed in opgewekte stemming Zondag-morgen met zijn gastheer en gastvrouw kerkwaarts. Hijzelf was gewis vervuld met zijn onderwerp over den discipel, dien de Heer liefhad, naar Joh. XXI: 7a, en nadenkende hoe die liefde van Jezus zich openbaarde, op welken grond zij rustte en hoe wij haar deelachtig kunnen worden. Het zenuw-toeval, of de aanval van beroerte baarde, al volgde terstond eenige verademing, zooveel bezorgdheid, dat nog denzelfden avond de echtgenoot en de oudste zoon van den plotseling getroffene, op een telegraphisch bericht, uit Amsterdam gekomen, aan de legerstede van den kranke stonden. Schoon het gevaar oogenschijnlijk geweken was, besefte de zieke kennelijk zijn zorgelijken toestand. Getuige, wat hij, in tegenwoordigheid zijner vrouw, tot zijn oudsten zoon - Mr. J. Domela Nieuwenhuis - sprak: ‘Co, ge moet bedenken, dat ik hieraan wel kan sterven. Ik heb langer geleefd, dan ik immer gedacht had. Ik heb veel zegen in {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn leven gehad, meer dan ik ooit verdiend heb. Mijne zonden zijn vele. Ik geloof echter in Christus, en hoop, dat God ze mij daarom genadig zal vergeven.’ Aanvankelijk bleven de verschijnselen gunstig, zoodat de omstanders des Maandags meer hoop dan vrees koesterden. Zoo was het ook den volgenden dag, hoewel de patient meest sluimerende en dof bleef. Hij achtte zich gerust en gelukkig in het bijzijn zijner getrouwe gade, die bijna in het geheel niet van de legerstede week. Zoo mocht het gebeuren, dat hij, toen zich weder een toeval, als des Zondags, herhaalde, Woensdag 28 April des morgens kwartier vóór zes ure, in de armen zijner hartelijk beminde wederhelft, zachtelijk den laatsten adem uitblies.   Ziedaar de aandoenlijke doodsgeschiedenis van Ferdinand Jacob Domela Nieuwenhuis, Hoogleeraar bij het Evangelisch-Luthersch Seminarie te Amsterdam! Van een kansel, de plaats van zijn veeljarige kracht en gave, werd hij afgeroepen, en wel te Deventer, waar hij, als achtjarig knaapje, de lagere, en vervolgens, tot op veertienjarigen leeftijd, ook de Latijnsche school bezocht. Terwijl ik trachten zal, den zoo en daar gestorvene in zijn leven en werken te schetsen, kan ik mogelijke weetgierigheid omtrent aanleg en karakter van hem als kind eenigszins bevredigen, door een paar brieven te laten lezen, beide uit de pen van een tienjarige gevloeid. Zijn grootvader te Alkmaar was gestorven en vandaar schrijft hij aan zijne moeder: ‘Toen wij aankwamen was grootvader reeds gestorven. 's Avonds te zeven ure kwamen wij hier, en dien middag te een uur was hij gerust. Het speet ons zeer, dat wij hem niet levende meer konden zien. Doch hij geleek nog zoo goed, dat men er geene verandering in kon zien. Hij is Dingsdagsavond te tien uren plegtig begraven. Ik heb dat ook bijgewoond. In de kerk werd de brave man neergelaten in het graf, en de kist was in een oogenblik bedekt met aarde. Vele menschen beklagen het verlies van dien eerwaardigen grijsaard. Hij had ook vele goede vrienden, die hem in zijne ziekte oppasten. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik hoop dat wij allen zoo een braaf man mogen worden als hij, en gerust sterven als onze brave grootvader. Zijn naam moet onder de geheele familie blijven. Wij zijn alle welvarend en wenschen dat UED. ook welvarend moogt wezen. Zijt gegroet van ons en, na U in gedachten omhelsd te hebben, blijf ik met alle achting uw zoontje     F.J.D. Nieuwenhuis.’ Uit diezelfde stad schreef hij in hetzelfde jaar 1818, den 3den September, bij gelegenheid van zijn broertjes verjaardag en dien van een nichtje woordelijk deze letteren: ‘Lieve Mama en Nicht! Daar het God behaagd heeft, dat hij mijn geliefden broeder Koenraad en mijn nichtje Antje Hardy nog dit jaar gespaard heeft, zoo kan ik niet nalaten mijn wensch te voldoen. Koentje lief, gij zijt alreeds vijf jaren. Welk een aantal jaren heeft onze goede God u al niet laten bereiken zonder gevaren! Het is thans net vijf jaren geleden, dat de goede God u, lieve broeder Koenraad, het leven schonk. Toen waren wij alle blijde en zongen in volle vreugde, toen dansten wij, toen speelden wij en waren zeer tevreden, dat God mij een broeder geschonken had, en toen hij groot werd, speelden wij dikwijls met hem. Nu, lieve Mama wil ik mijnen geliefden broeder Koenraad nog een goeden wensch wenschen, dat hij toch maar in vreugde van zijne ouders moge opgroeijen, en dat hij een goed lid in de maatschappij der vrienden mag worden, gelijk onze brave, vroome en godvruchtige Grootvader, die in dit jaar 1818 met den hoogen ouderdom van 72 jaren en eenige maanden is overleden. Nu lieve Mama, zoo ik mijn wensch goed volbragt heb, zal ik dus eindigen.’ Het zijn kunstelooze getuigschriftjes, dat er iets goeds in dat jongske was, en die over het geheel een gunstigen dunk van den knaap doen opvatten. Daar zijn vader in 1822 als Hoogleeraar der bespiegelende wijsbegeerte aan de hoogeschool te Leiden werd aangesteld, ontving de jeugdige Ferdinand zijn verdere opleiding aan de Latijnsche school aldaar, waaromtrent de vermelding, dat hij geregeld van klasse tot klasse, telkens met een eersten prijs, bevorderd werd, zou kunnen volstaan, als ik u niet deelgenoot mocht maken van een zelfgetuigenis, hetwelk den leerling karakteriseert. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze Ferdinand heeft zelf aangeteekend: ‘De strenge Conrector Delfos legde den grond, waarop de scherpzinnige en doorkundige Rector Bosse voortbouwde. Jammer, dat de eerste te veel schrijfwerk gaf! daardoor verwaarloosde ik (en anderen met mij) de onderhouding der vroeger opgezamelde kundigheden. Maar niet minder jammer, dat de laatste zijne ongodsdienstige en onchristelijke denkwijze op school zelfs niet verborgen kon houden, en het heiligste zelfs in zijne kwinkslagen niet onaangeroerd liet! Dit heeft mij altijd verhinderd, dezen leermeester naar waarde te schatten.’ Met een oratiuncula: De utilitate legendi scripta Ciceronis de philosophia, verwisselde hij, 1 Maart 1826, de middelbare met de hoogeschool, waar hij, onder leiding van Peerlkamp en Bake, zich op de beoefening der Latijnsche en Grieksche, onder van der Palm en Hamaker, der Hebreeuwsche en, onder Siegenbeek, der Hollandsche talen toelegde, terwijl hij, door de wiskundige lessen bij de Gelder, de sterrekundige bij Uijlenbroek en die in de logica bij zijnen vader, de verdere propaedeutische opleiding niet verwaarloosde. In zijn eerste studiejaar gordde zich onze student aan tot een letterkundigen kampstrijd .... doch, laat ik u deelgenoot maken van zijne stille wenschen, waardoor gij den beminnelijken jongeling leert kennen. Zijn broeder, als hij, studeerende te Leiden, en met wien hij slechts een jaar in leeftijd verschilde, bezweek op den 29sten October 1826 aan een uitterende ziekte. Na de begrafenis te Katwijk, viel des namiddags het betraande oog van onzen vriend op het programma van prijsvragen der hoogeschool te Leuven; ‘en daarbij,’ ziehier letterlijk des students overleggingen, ‘schoot mij de gedachte in: ach, dat ik eenigen balsem konde gieten in de diepe hartewonde, mijnen vader door den dood van den veelbelovenden Coos geslagen! Indien ik eens naar de medaille dong, wie, weet, hoe God mijne poging zoude zegenen!’ Een onderzoek werd door de Leuvensche faculteit verlangd naar den omgang van René Descartes met Nederlandsche {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} wijsgeeren, tijdens zijn verblijf in Holland, en tevens een beoordeeling van de wijsbegeerte dier dagen in onze gewesten. Zulk een prijsvraag lachtte den jongeling toe, die in zijns vaders huis als in eenen wijsgeerigen dampkring ademde. Mij dunkt, ik zie hem werken met verklaarbare ambitie. Een veelbevattende bibliotheek staat den zoon ten dienste; hij maakt gebruik van den raad zijns vaders, ‘nu en dan,’ zoo luidt zijn eigen taal, ‘meestal ongemerkt ingewonnen.’ In den nacht, doorgaans tot vier ure, terwijl hij te acht ure weder collegie hield, was hij aan die wijsgeerige studie bezig. Zijn brief, ter mededeeling van den gelukkigen uitslag zijner poging, is zoo natuurlijk en ongekunsteld, dat hij geen commentaar behoeft en lezing verdient. Hij is gedagteekend 10 Augustus 1827 en luidt: ‘Beste Ouders! Schoon u schrijft, ik niet vóór Zaturdag moet antwoorden, bevind ik mij echter in de omstandigheid van vreugde, dat het wachten mij onmogelijk is. Bij de ontvangst namelijk van uw brief ben ik zoo geschrokken, dat ik terstond beefde en rilde over mijn geheele lijf en genoodzaakt was, voordat ik den bijgaanden brief met het postmerk Leuven, bij welks opening ik mij hevig in den vinger heb gesneden, konde lezen, bij Mevrouw Hütter water te drinken, en de uwe tot op dit oogenblik, waarop mijne zenuwen mij nog niet toelaten andere dan bevende letters te zetten, heb moeten verschuiven. Dank, hartelijk dank, beste Vader! voor de subsidie die u mij ter beantwoording hebt gegeven, en de onderrigting waarmede UED. mij verrijkt hebt. Groet allen. Zoen Mama voor uwen gelukkigen zoon     Ferdinand.’ Toen de met goud bekroonde student een paar maanden later, tot ontvangst van het eermetaal naar Leuven reisde, beklaagde hij zich over het eene week langer oponthoud, dan waarop hij gerekend had, schriftelijk aldus: ‘denkende aan mijne nu te verzuimen collegies word ik half dol.’ Teruggekeerd, bracht hij een brief mede van Frederik Baron de Reiffenberg, hoogleeraar in de wijsbegeerte, waarin deze zijnen vader gelukwenschte met de bekrooning van het prijsschrift en met zulk een zoon. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} En waarlijk, een veelbelovende eersteling was de in goed Latijn geschrevene en in deftig quarto gedrukte commentatio. Het geschiedkundig gedeelte der prijsvraag ging den auteur blijkbaar het best van de hand. Bij een weinig oplettendheid op den inhoud, vooral ook op den vorm dezer verhandeling, valt het in het oog, welk een man er zou groeien uit den jongeling, die het: caute investiganda veritas (de waarheid worde voorzichtig opgespoord), als motto plaatste onder een geschrift, dat, in frisschen, aangenamen stijl, tot voertuig dient van gedachten en denkbeelden, waarbij de schrijver bescheidenlijk en met het oog op wat hij geworden is, kenmerkend, zegt: ‘omnes et majoris et minoris pretii fontes, quos aliquo modo acquirere potui, evolvi, eaque, quae mihi sive ad probandam sententiam sive ad conspectum aliquem dandum, utilissima visa sunt, tota fere iisdem verbis, quibus scriptor, meae inserui commentationi.’ Keeren we naar den student weder. Zoek hem niet in de jolige kringen. Hij ziet er tenger en zwak uit. Zijn gezondheid heeft kennelijk door overspannen studie geleden. Ook beweegt hij zich niet gemakkelijk in den gezelligen kring en heeft hij weinig behoefte aan den omgang met velen. Een klein dispuut-gezelschap ‘Philomathia’ genaamd, is voor hem, door verkeer met G.D.J. Schotel, L.G.C. Ledeboer, A.C. Blokhuizen en H. Hiebink, door onderlinge wrijving van denkbeelden, zoo voldoende, dat hij naar geen ruimere kringen omziet. Het candidaats-examen in de letteren, dat volbracht werd in 1828, leidde niet, zooals men naar den loffelijken uitslag zou verwacht hebben, tot het dingen naar den letterkundigen doctoralen hoed. De jongeling had het jaar te voren een behuwd-nichtje, waarmee hij als kind reeds gespeeld had, weder ontmoet. De vernieuwde omgang legde den grondslag tot zijn hoogste levensvreugde en maakte het verklaarbaar, dat hij eer op bekorting, dan verlenging der academische loopbaan bedacht was. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij zien hem dan ook in den cursus van 1828 op 1829 ijverig bezig aan theologische studiën, nadat hij, door een bijzondere omstandigheid, in de groote vacantie een reis door Duitschland had mogen volbrengen, waarbij hij, vooral te Leipzig, lang genoeg toefde, om, door persoonlijk verkeer en collegiebezoek, betrekkelijk veel te profiteeren van Krug, Hermann, Schäfer en Heinroth, wier namen hij met evenveel dankbaarheid vermeldde, als hij Bachmann roemde, wien hij te Jena leerde kennen. Erkentelijk, dat hij als leidslieden mannen kon noemen als Suringar, van Hengel, Kist en Clarisse, gelijk uit zijn aanteekeningen blijkt, was hij bovenal de Voorzienigheid dankbaar voor de godsdienstige opleiding, bij zijnen vader genoten. ‘Hieraan voorzeker’ - dus schrijft hij - ‘ben ik het positieve mijner godsdienstige en christelijke overtuiging verschuldigd. De beoefening der wijsbegeerte, waarvoor mijn vader mij den lust had weten in te boezemen, bleef mij, wat zij behoort te zijn, christelijk, doch bewaarde mij tevens voor eene zoogenaamde kerkelijke rechtzinnigheid, die anders overeenkomstig mijn aard zou geweest zijn.’ De godgeleerde studie, waarmede hij te Leiden een aanvang had gemaakt, moest aan de Luthersche kweekschool te Amsterdam worden voortgezet. Hij voelde zich aldaar weinig door Ebersbach en Sartorius, maar des te meer door, Plüschke aangetrokken, wiens dogmatisch onderwijs zijn belangstelling wekte, wiens manier van exegetiseeren, vooral van het Oude Testament, hem in hooge mate boeide. Aan Plüschke rekende hij zich voor zijn vorming en ontwikkeling veel verplicht. De gansche persoonlijkheid van dezen degelijken geleerde maakte op Nieuwenhuis een diepen, in latere jaren zoo min weggevaagden indruk, dat deze zich nog als volkomen versch openbaart in zijne taal, bij de uitvaart van Plüschke, welke door de Kunst-en Letterbode algemeen bekend werd. De Amsterdamsche student leefde, als de Leidsche, door- {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} gaans in stille afzondering. Zijn wankelende gezondheid vorderde, volgens den ingeroepen geneeskundigen raad, welke geregelde voetbaden voorschreef, wasschingen met ijskoud water en versterkende middelen, een streng dieet; waarschuwde door hevige neusbloedingen en zorgwekkende duizelingen, tegen te veel inspanning, en drong bij den kamerzittenden jongeling op geregelde beweging in de vrije lucht aan. Hiernaar luisterde de patient beter, dan dat hij den wenk gehoorzaamde tot het zoeken van uitspanning. Op dit punt was hij voor zichzelven zoo gestreng, dat hij bijv. een gang naar de comedie als ongeoorloofd voor den aanstaanden Evangeliedienaar, zoo beslissend afkeurde, dat hij zich liever het ongenoegen eener voor hem gansch niet onverschillige en aanzienlijke familie getroostte, dan het prijsgeven van zijn vast aangenomen beginsel. Verkeerde hij met weinige studenten, onder die weinigen koos hij de uitnemenden. De oprichting van een dogmatisch gezelschap met den doopsgezinden P. Cool, de hervormden H.J. de Haan Hugenholtz en R.C. Bakhuizen van den Brink constateert het feit, dat de Luthersche zich, op leerstellig gebied, met kerkgenootschappelijk dissentieerenden gereedelijk kon verstaan. Te Amsterdam leerde hij, spoedig na zijn aankomst, dien eenen hoogleeraar kennen, welke in Nieuwenhuis' schatting een eersten rang bekleedde. Verneemt, wat hijzelf daaromtrent aanteekende: ‘Naauwelijks had ik den Remonstrantschen Professor Abm. des Amorie van der Hoeven hooren prediken, of ik verzocht hem, mij den toegang tot zijne oratorische lessen te vergunnen. Sedert die eerste ontmoeting was deze uiterlijk bovenmate begaafde man, mijn ideaal. Indien ik op den kansel iets vermag, aan hem ben ik veel verschuldigd. Ik hoorde zijne geschiedenis der kanselwelsprekendheid en zijne lessen over de homiletica. Ook deelde ik in de oratorische oefeningen bij hem. Zijn boekvertrek stond voor mij steeds open; ik raadpleegde hem in vele zaken; mijne eerste leerredenen heeft hij nagezien, en mij geheel aan zich weten te boeijen. God zij gedankt voor dezen leermeester! Toen ik in 1832, aan hevige zenuwkoorts {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} krank, aan den oever des grafs gebragt was, zat hij aan mijne sponde. Nooit denk ik aan dat oogenblik, zonder tot weenens toe geroerd te worden.’ Zekerlijk heeft van der Hoeven den aanwezigen lust tot de Evangeliebediening en meest tot het predikambt weten aan te vuren bij een student als Nieuwenhuis, die, vroom van zin, zijn toekomstige roeping steeds in het oog hield. Zoo schreef hij bijv. aan zijn vader, na een bijgewoond collegie: ‘Zaturdag morgen catechiseerde ik, onder Prof. Sartorius, vier meisjes en drie jongens over Gen. I: 1-11 en Ps. XXXIII: 6-9. Schoon het mij niet tegenviel, moet ik evenwel bekennen, dat het schrikkelijk moeijelijk is in kindertaal te spreken, duidelijke denkbeelden te vormen, duidelijk te ontvouwen, en zijne zinnen goed bijeen te houden. Met dit al, welk eene heerlijke bestemming is die van godsdienst-leeraar! O, hoe verblijd ik mij reeds tegen den tijd, dat ook ik aan het voornaamste en edelste en nuttigste, het eeuwig welzijn der menschen, zal mogen werkzaam zijn! Hoe genoegelijk als ik zal kunnen mogen en moeten toonen, hoe de mij gegeven opvoeding voleindigd, hoe de kosten, moeiten en zorgen van UE. beantwoord worden. God geve mij daartoe krachten, en UED. gezondheid en een lang leven!’ ‘Nog een half jaar,’ luidde het in een schrijven dd. 31 December 1830, ‘en met Gods hulp zal het mij vergund worden den kansel te beklimmen, de gemeente der Christenen voor te gaan in den gebede en het woord Gods te verkondigen, dat ten eeuwigen leven leidt. God vervulle mijne wenschen, want deze behooren altoos onder de voornaamste.’ Op den 14den October 1831 werd hij tot proponent bij zijn kerkgenootschap bevorderd. Hij had eenige maanden vroeger zijn eerste preek voor een gemeente uitgesproken, vermanende om, uit onze betrekking tot den onpartijdigen, ieders werk beoordeelenden Vader, in vreeze als vreemdelingen op aarde te wandelen (I Petr. I: 17, naar de Luthersche vertaling). Dat was uit het eigen zieleleven gegrepen van den man, die, kinderlijk in den Hemelschen Vader geloovende, streng rekenschap met zichzelven houdende, en niet aan het aardsche verkleefd, van het begin af, op een godvruchtig {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} leven, als toetssteen en kenmerk van christelijk geloof, bij anderen aandrong en dat voor zichzelven als hoogsten eisch beschouwde. Bij het groot getal candidaten was er geringe kans op spoedige plaatsing, en Nieuwenhuis ondervond daarenboven èn te Purmerende, èn te Leeuwarden, waar hij genomineerd werd, onverwachte teleurstelling. Dat zij hem diep griefde, heeft hij niet verbloemd, doch stortte in diezelfde dagen zijn hart uit in de volgende, aan zijn vader gerichte, en voor zijn zelfkennis en kinderlijk geloof getuigende letteren: ‘Wat nu mij betreft, zoo geloof ik God te moeten danken, dat mij niet alles meeloopt, zoodat mijne ambitie te veel geprikkeld en mijne zedelijkheid daardoor schipbreuk lijdt. Op zichzelve beschouwd, zou mij de keuze verkieselijk geweest zijn, om de eer van naauwelijks verschenen en ook reeds beroepen te zijn. Doch ik wil u die onedele beginselen niet melden. God zij gedankt, dat hij mij buiten de verzoeking gelaten heeft! - Nu hoop ik met te meerderen ijver mijne plannen voort te zetten, u, mijne ouders! genoegen te geven, mijzelven te vormen voor de edelste roeping, en bovenal God onzen Vader en Christus onzen Heer te behagen. Hij zij met u en met mij en alle de onzen!’ En hij deed, gelijk hij schreef. Hij bleef ijverig aan de studie. Op den 27sten Maart 1833 verwierf hij den rang van Doctor in de Theologie, in het dingen naar dien door hem met den hoogsten lof verkregen titel slechts door een enkelen Lutherschen predikant, en door geen anderen tot hiertoe gevolgd. Zijn lijvige dissertatie over den zelfmoord bewoog zich op het gebied der zedekunde, en werd behandeld, zooals men van iemand als Nieuwenhuis verwachten mocht; die het door anderen geschrevene met groote belezenheid verzamelde, nauwkeurig ziftte, voorzichtig toetste en met zijn eigenaardig cachet bestempelde. Wat hem juist tot dit bepaalde onderwerp noopte? Wellicht was op die keuze de bijzonderheid van invloed, dat er drie in Felix Meritis uitgesproken verhandelingen in het licht zijn gegeven door wijlen den Lutherschen predikant J.W. Statius {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Muller, den leermeester en veeljarigen vriend van J. Nieuwenhuis, den door den zoon innig geliefden en hooggeschatten vader. Van die hooge waardeering spreken in de toewijding van zijn proefschrift, de schoone regels, waarin hij opsomt, wat hij voor zijn geestelijke vorming en opvatting der in Christus geopenbaarde waarheid, aan 's vaders voorbeeld en leiding verschuldigd is, en waarbij hij afdaalt tot bijzonderheden omtrent het ouderlijk gezin, waarin ik u met het oog op onzen vriend, even te introduceeren heb. Op reeds tweejarigen leeftijd, verloor hij door den dood zijne moeder C.W.F. Domela, wier naam later aan zijn geslachtsnaam werd toegevoegd. Zij liet drie zoontjes na, en ging heen met de woorden: ‘Ik sterf; vaarwel! Zorg goed voor de kinderen! Vaarwel tot in eeuwigheid.’ Een jaar later hertrouwde zijn vader met mejufvrouw van Pesch, eene goedhartige, zachte en teeder zorgvuldige vrouw en moeder. Toen ten jare 1832 het door hersenlijden treurig 27jarig leven van den oudsten broeder eindigde, voelde onze vriend diep van de drie broeders thans de eenig overgeblevene te zijn, terwijl in zijnen naam die zijns vaders en zijner moeder vereenigd waren. Leest dezen aan zijne tweede moeder gerichten brief: ‘Heb dank, innigen dank, dierbare moeder! voor alle zorgen en moeiten aan het drietal besteed, dat gij op den dag des huwelijks als uwe kinderen aanmerktet. Het was eene zware taak, de opvoeding dier moederlooze kinderen op u te nemen; en nu, daar gij teregt van die kinderen dankbare harten en toegenegene liefde verwachten moogt, nu is er slechts één. Groote God! dat die eene, tot nog toe door U gespaard, in zich vereenige, hetgeen drie zouden gedaan hebben! Ja! één. Onverdragelijk is mij dit denkbeeld en heb ik met vurige lippen gebeden om verlossing van den lijdenden broeder, nooit heb ik kunnen denken, dat het denkbeeld van gemis zoo grievend zou kunnen wezen. Neen! er is niet één, er zijn eene moeder en twee zoons in den hemel, die den stond der vereeniging verbeiden, om u met reine harten dank te zeggen.’ Zulke bladzijden uit het inwendige leven gelden als vin- {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} geraanwijzingen zijner vorming en ontwikkeling. Zij zijn sprekende bewijzen van den vromen, degelijken zin van den jeugdigen man, dien wij verder als Candidaat tot den Heiligen Dienst in onze verbeelding volgen. Hij bewerkt de hooge feesten der Christelijke Kerk in derzelver oorsprong en bestemming. Aan het oordeel van bevoegde mannen ontleent hij de noodige vrijmoedigheid tot de uitgave van wat hij voor eigen studie had bearbeid. Met innemende bescheidenheid en loffelijke eerlijkheid noemt hij, zonder geleerd vertoon van aanhalingen, de bronnen, waaruit hij putte. De toongevende recenseerende tijdschriften dier dagen oordeelden gunstig over de pennevrucht van den jeugdigen beoefenaar der wetenschap, die, kortheid met duidelijkheid vereenigende, door het tusschenvlechten van veelsoortige proeven uit oude homiliën populariseert, wat hij nederig beleed van anderen ontvangen te hebben. Nog eenige andere regelen danken wij aan de pen van den proponent. Hij wijdde namelijk aan den op 30jarigen leeftijd gestorvenen Klinkhamer, die met hem te Leuven bekroond werd, zoo een waardige hulde van echt Christelijke vriendschap, dat de opwekking van den staatsraad Mr. M.C. van Hall tot het voor de drukpers bewerken van dit levensbericht wel verklaarbaar is. Het geliefkoosd kanselwerk bleef intusschen niet achterwege. Hij predikte in vele Luthersche, ook in enkele Remonstrantsche gemeenten. Zoo had hij eens te Leiden gekanseld, en maakte zijn vader een aanmerking op zijne eigenaardige preekwijze. Bij een volgend optreden toonde de zoon den ontvangen wenk te hebben willen gehoorzamen, doch zijn vader gaf den wijzen raad: ‘jongen, ga liever je eigen gang.’ En Nieuwenhuis bewaarde zijn individualiteit, zonder te stranden op de klip der nabootsing zelfs van den meest gevierden kanselredenaar dier dagen, waarop zoo licht een bewonderend discipel gevaar liep te verzeilen. Dat optreden hier en daar, ook al geschiedde het onder {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} veel aanmoediging, kon echter voor een hart, brandende van lust in de Evangeliebediening, het gemis van een vaste standplaats niet vergoeden. Niet onnatuurlijk is het, dat een uitzicht op, ja zelfs het aanbod tot spoedige plaatsing bij de Remonstrantsche Broederschap hem moest toelachen. Hij trad in overleg met zijn geliefden leermeester, ‘onder verzekering van het voornemen, om zijnen raad te volgen.’ Toen van der Hoeven, ‘wien hij overigens welkom zou geweest zijn’, onder zijn aandacht bracht, dat het zijn vader, wegens zijn betrekking in de Evangelisch-Luthersche kerk, niet aangenaam kon wezen, zijn zoon bij een ander kerkgenootschap als predikant te zien, was dit advies, gelijk gij kunt nagaan, voor onzen Nieuwenhuis beslissend, en mocht de Luthersche kerk een man behouden, die haar roem is geweest en hare eer. Juist op zijn 26sten geboortedag ontving hij een lang gewenschten beroepsbrief, en wel terecht werd het jaar 1834 door Nieuwenhuis ‘als voor hem merkwaardig’ genoemd. Binnen twee maanden toch werd hij door zijn vader te Leiden tot het Evangelieambt ingezegend, kerkelijk in den echt verbonden en eindelijk te Monnikendam als predikant bevestigd. Aan de niet talrijke gemeente verbond hij zich den 6den Juli, naar II Cor. V: 20, ‘als bode in Christus' plaats’. Als zoodanig werd hij er geëerd en geliefd, en voelde er zich gelukkig. Hij mocht in Lutherdam, zooals Monnikendam in de dagen der reformatie herdoopt werd, het tweede eeuwfeest van het bestaan der gemeente herdenken en openbaarde toen reeds zijn later schitterende gave als feestredenaar. Een aangeboden beroep naar Bodegraven werd in 1835 afgewezen, en toen, op den 30sten April 1837, na een bijkans driejarig verblijf, de vertrekkende leeraar in zijn afscheidswoord zei: ‘gelooft vrij dat deze stad en deze gemeente mij dierbaar zal blijven tot aan mijn jongsten snik,’ was dat zoo weinig grootspraak, dat namens de gemeente van Monnikendam, {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} na zijn dood getuigd werd: ‘Hartelijk bleef hij haar steeds in liefde gedenken, en de vele bewijzen, die zij van zijne toegenegenheid ontving, zullen haar onvergetelijk blijven.’ Door de nabijheid van Amsterdam onderhield Nieuwenhuis, gedurende zijn verblijf in het over het IJ gelegen stadje, het wetenschappelijk verkeer met zeer- en hooggeleerde mannen. Op aansporing van professor Rooijens leverde hij aan de Godgeleerde Bijdragen een verslag van G. Hermes' Dogmatik en Bretschneider's Theologie und Revolution. Van dien tijd dagteekent zijn medewerking aan dit tijdschrift. Tot in 1843 onderteekende hij zijne recensies. Later dekte hij zich onder het schild van anonymiteit. Schoon ik persoonlijk het strijden met open vizier onder de vanen van Aristarchus voorsta, eerbiedig ik de meening van den recensent, zonder mij te willen vergewissen, hoe menige beoordeelende regel uit zijn somwijlen scherpe pen is gevloeid, welke niet, gelijk nog bij buitenlandsche werken en enkele losse stukken geschiedde, met zijn naam of initialen onderteekend werd. Op den eersten Pinksterdag 1837 aanvaardde hij de bediening te Utrecht, na weder door zijn vader, die aldaar zelf het Evangelie gepredikt had, in den nieuwen werkkring te zijn ingeleid. Als te Monnikendam werd hij ook daar de opvolger van zijn vriend Kicherer, wiens nagedachtenis hij tijdens de vacature in een rede over Joh. XV: 16-22 huldigde. Aan kwade geruchten, daarover in omloop gebracht, hebben wij de plaatsing der Voorafspraak aan de nagedachtenis van den ontslapene, in het laatste nummer der Letteroefeningen van 1836 te danken. In de deftige academiestad was Nieuwenhuis spoedig de meest getrokken leeraar. Oud en jong, aanzienlijk en gering, geletterd en ongeletterd verdrong zich om den kansel, als hij uit zijnen schat oude en nieuwe dingen voortbracht, ernstig en waardig vermaande en bestrafte, leerde en waarschuwde en met levendigen gloed en bezielende warmte sprak, zooals, en omdat hij geloofde. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder de algemeene en zeldzame toejuiching, die hem ten deele viel, en terwijl de weigering van het aanbod der tweede predikantsplaats te Haarlem, evenals het afwijzen van een beroep naar 's Gravenhage hem in de algemeene schatting deden rijzen en zijn levenslot stoffelijk verbeterden, schrijft hij, mededeelende dat door verbouwing eenige kerkezitplaatsen gewonnen zijn, op 7 December 1840, aan zijnen vader: ‘Zoo dikwerf ik gepredikt heb, en de talrijke, dikwijls zeer aanzienlijke schare het bedehuis verlaat, zou ik kunnen weenen over de onderscheidende goedheid Gods in het zegenen van mijn arbeid. Ach! mogt die aandacht vele zielen winnen voor den hemel, en mijzelven bewaren voor het kwade!’ Zijne gemeente, zijne eigene gemeente, aan zijn rechtstreeksche zorg en leiding toevertrouwd ging hem ter harte. Van daar, dat hij zoo een ijverig catecheet was. Zich niet kunnende vinden in bestaande leerboekjes, leverde hij achtereenvolgens een Kort en eenvoudig onderwijs in de Christelijke godsdienst en de Voornaamste bijzonderheden van de kerkelijke geschiedenis in vragen en antwoorden. Zij werden gevolgd door een Beknopte Bijbelsche geschiedenis, in vragen en antwoorden, en Een Handleiding bij het onderwijs in de Christelijke godsdienst. Zoo gaf hij een serie van leerboekjes tot katechetisch onderwijs, alle verdienstelijk door kortheid en eenvoudigheid, en het laatste merkwaardig door de nauwe vereeniging, of liever samensmelting van geloofs- en zedeleer. Hij gaf ze eerst, nameloos, bloot ‘tot eigen gebruik’, eerst later, toen ze, herhaalde oplagen, een zelfs tot zevenmaal toe, beleefden, maakte hij zich als opsteller bekend. ‘Voor dien stand der maatschappij, welke de meeste leden telt, en de minste middelen heeft’, vervaardigde Nieuwenhuis een Gebedenboekje, waartoe hij niet zou zijn overgegaan, ‘indien het gebruik van oude gebedenboekjes hem niet bij velen gehinderd had’. Verrijkt met een Wegwijzer tot het lezen van het N.T., toont een nog tweemalen herhaalde op- {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} lage, dat er in een aanwezige behoefte door werd voorzien. Christen en wereldzin, tevens Christelijke wekker, ziedaar den juist gekozen nieuwen titel voor de ‘Kleine Wochenpredigten van Karl Steiger’, waarvan een eerste stukje vroeger door F.B. Adèr en een tweede door Nieuwenhuis vertolkt werd, en dat door hem in 1844 als één geheel, thans meer naar, dan uit het Hoogduitsch bewerkt, in het licht verscheen. Dit geestrijk, menschkundig en Christelijk boekje moest wel de sympathie trekken van een man als Nieuwenhuis, wien wij thans op een terrein ontmoeten, waarop de Lutheraan zich door geboorte en opvoeding, stand en overtuiging bij voorkeur bewoog. Moest op het veld der Nederlandsche Kerkgeschiedenis de Luthersche Kerk zoo al niet een woeste dan toch een schaars bearbeide akker heeten, Nieuwenhuis was de rechtstreeks aangewezen persoon, om de bestaande leemte aan te vullen. In vereeniging met Schultz Jacobi werd de uitgave ondernomen van Bijdragen tot de geschiedenis der Evangelisch-Lutersche Kerk in de Nederlanden. Zij verschenen op onbepaalde tijdstippen van 1839-1845. Zijne werkzaamheid op dat gebied heeft, volgens zijn eigen uiterst openhartige, elders geschreven bekentenis, haren ‘grond in de zucht, om de Nederlandsche Luthersche Kerk in haren oorsprong en ontwikkeling te doen kennen, daar het mij reeds als jongeling, zoo te Deventer als later te Leiden, gehinderd had, dat zij, als minder bestaande uit den aanzienlijken stand, doorgaans zoo niet met minachting, toch met onverschilligheid beschouwd werd’. Onder weinig samenwerking en luttele aanmoediging vertraagde Nieuwenhuis niet in zijn blakenden ijver tot opdelving en samenvoeging van het hier en daar verspreide. De gemeenten van Utrecht, Amersfoort, Monnikendam, Edam, Purmerend, Alkmaar, Leiden, Middelburg, Vlissingen, Veere en Goes werden beschreven met een nauwkeurige toelichting omtrent personen, en volledige opsomming van {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} velerlei geestelijke en stoffelijke bijzonderheden, tot wier oprakeling wel een taai geduld en volhardende vlijt behooren. De zeven stukken vormen over het geheel voor den beoefenaar der Kerkgeschiedenis een magazijn, door Nieuwenhuis vooral met de meest bruikbare en welgeordende bouwstoffen gevuld. Later, in 1855, verscheen de geschiedenis der Evangelisch-Luthersche gemeente te 's Gravenhage. De beschrijving voorts der gemeente te Amsterdam, in hare opkomst met navorschenden ijver, in hare twisten met onpartijdige verschooning, in hare buitengewone weldadigheid voor kerk en armen met warme ingenomenheid, vult een lijvig, met vele bijlagen verrijkt, boekdeel. Wel was het de liefde voor zijn Kerkgenootschap, welke hem tot dien arbeid lust gaf en kracht, en toen nu Dr. Harless, in het door hem geredigeerde Zeitschrift für Protestantismus und Kirche, weeklaagde over ‘den tegenwoordig ontzettend dooden toestand der Luthersche Kerk in Holland’, kon Nieuwenhuis dit niet over zijn kant laten gaan. Hij wees den Hoogleeraar in een brief terecht, welken echter de geadresseerde niet in zijn tijdschrift wilde opnemen, en welks lezing, blijkens nader geschrijf, zijn gevoelen niet had gewijzigd. Toen zond Nieuwenhuis den brief, op raad zijns Vaders, ook voor zijn landgenooten naar de pers. Een hervormde ambtsbroeder, die te vergeefs zijn naam verborgen hield, gaf Iets over het schrijven van Dr. d.n. aan Dr. Harless, hetwelk de briefschrijver op hupschen, vredelievenden toon beantwoordde. Daarentegen werden de twee te 's Gravenhage verschenen brochures: Een paar woorden, als ‘te personeel en den stempel der jaloezie te duidelijk dragende’ en De vrijmoedige gedachten over het geschrevene door en tegen Dr. n. als ‘te onbeduidend’ met stilzwijgen bejegend. Het thans vergeten twistgeschrijf hinderde den prikkelbaren Nieuwenhuis zeer, en hij nam zich ernstig voor in het vervolg met meer om- {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} zichtigheid te werk te gaan, en zich voor overijling te wachten. Door veel belangrijker gebeurtenissen dan door dit gekibbel was het jaar 1842 voor den Utrechtschen kerkleeraar gekenmerkt. Op den 16en Maart was hij door een feestrede ter inwijding van een Wees-, oude mannen- en vrouwenhuis, de tolk eener dankbare gemeente, in en buiten wier kring ook onder krachtige medehulp van Nieuwenhuis zelven, tot het erlangen van voldoende fondsen rusteloos geijverd was. Vijfentwintig jaren later mocht hij het zilveren bestaan der stichting vieren door een rede over Jacobus I: 27. Gewichtig was voor hem persoonlijk de 5e Mei van 1842, de dag der Koninklijke benoeming tot het buitengewoon hoogleeraarsambt aan het Luthersch Seminarie. Hoe streelend de onderscheiding was, en hoe ook tot de opvolging door zijn Vader, destijds medeverzorger der Kweekschool, werd aangedrongen, Nieuwenhuis bedankte voor de keuze, deels om stoffelijke bezwaren, maar grootendeels, zooals hij aan de Curatoren berichtte, ‘omdat de benoeming hem geen gelegenheid opende tot het waarnemen van predikbeurten, en het prediken zijn lust en zijn leven was’. Gelijk men verwachten kon, toonde de gemeente haren katecheet, herder en leeraar hoog te waardeeren. Zij was onder en door hem in bloei toegenomen, en hij ijverde voor haar inwendig leven. Zij vorderde veel tijd en zorg, omdat zij zich over het grootste gedeelte van het Sticht uitstrekte en daarenboven bij zich opnam de, meer dan honderd leden tellende, filiaal gemeente te Loenen, waar de Utrechtsche predikanten tweemaal 's jaars het Avondmaal hebben te bedienen en somwijlen te kanselen. Doch Nieuwenhuis was pastor. Toenemende in gezondheid, welke, door veel na te laten en er niet weinig voor te doen, zich boven aller verwachting had verbeterd, vergunde hem lichamelijke vermoeienis en inspanning des geestes. Iets belemmerends in zijn uitspraak had hij {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} door onverdroten oefening zoo overwonnen, dat hij, als voor den christelijken leerstoel geschapen, letterlijk in alle opzichten de rechte man op de rechte plaats bleek te zijn. Als een enkele proeve van zijn kanselwerk verscheen een Biddagspreek over II Kon. XIX: 30, den 21sten Juni 1840 gehouden ‘wegens een aanmerking, of blijk van misverstand’. Was de tekst-keuze verrassend, de uitwerking karakteriseert den prediker, die mannelijk het geestelijk zwaard hanteert en recht op den man af weet te spreken naar de behoeften des oogenbliks. Zij gelde als een voorbeeldige tijdpreek, hoe men volkswonden behoort te peilen, volkszonden te ontdekken en volksplichten aan te dringen. Zijne Opwekking tot bijbelverspreiding en ondersteuning van het Nederlandsch Bijbelgenootschap, 17 October 1844 bij het jaarlijksch verslag in de Domkerk uitgesproken, drong hij vooral aan, door op de toenemende macht van het Pausdom en op den inwendigen toestand der Protestantsche kerk in ons vaderland te wijzen. Zij werd gedrukt en nagenoeg geheel uitverkocht ten voordeele der Protestantsche Vereeniging ‘Hulpbetoon’, waarvan Nieuwenhuis, ik geloof van den aanvang af, zeker tot zijn levenseinde toe, voorstander was en Hoofdbestuurder. Mochten voor zijn huiselijk, kerkelijk en maatschappelijk leven de jaren, in Utrecht doorgebracht, zonnige jaren heeten, dan is het verkwikkelijk, om in eigenhandige aanteekeningen telkens de belijdenis van dankgevoel voor genoten weldaden uitgedrukt te zien. De grondtoon der geschiedenis zijner, voor zich zelven opgeteekende, levensbijzonderheden is vervat in de aan haar einde geschrevene ontboezeming: ‘Loof den Heer voor alle zijne gunstbewijzen! Alle roem blijv' uitgesloten. Door Zijne genade sta en werk ik tot op dezen dag!’ Zoo drukte zich de gevierde en rijk gezegende man uit op den laatsten dag des jaars 1844. Vijf maanden daarna werd hij andermaal tot buitengewoon hoogleeraar benoemd. Vooraf {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} had hij, omtrent de keuze ingelicht, na veel overleg en strijd, tegen zijn zin besloten, het herder- en leeraarambt neder te leggen. Zijn, bij het eerste beroep uitgesproken, wensch werd, door de opgedragen vervulling van twaalf predikbeurten 's jaars, thans bevredigd, en zijn voorwaarde, dat bij den dood van een der beide hoogleeraren, het buitengewoon professoraat in een gewoon zou overgaan, volkomen goedgekeurd. Des Zaterdags verklaarde hij zich schriftelijk bereid het hoogleeraarambt te aanvaarden, en 's Maandags daarop werd het overlijden van professor Sartorius, die 's Zondags middags nog gepredikt had, rondgezegd. Wel verklaarbaar is de betuiging bij den kinderlijk geloovige: ‘Zoo beschikte God duidelijk mijne benoeming, kwam vele onaangenaamheden voor en drukte als het ware het zegel op mijn besluit, om mij te wijden aan de opleiding van aanstaande Evangelie-dienaren.’ Zijn laatste wetenschappelijke arbeid te Utrecht èn vullende het gansche slotstuk der ‘Bijdragen’, èn afzonderlijk uitgegeven, bestond in een Geschiedkundig overzigt der predikwijzen in de Nederl. Luthersche Kerk. De niet onrechtmatige klacht over gemis aan pragmatische behandeling, met ten grondslag strekkend beginsel of leidend begrip, wordt getemperd door des auteurs plan, zich bepalende tot een Bijdrage van de geschiedenis der kansel-welsprekendheid. Zoodanig beschouwd, is het een verdienstelijk overzicht, waardoor gij volledig bekend wordt met de Luthersche preekmanier, naar inhoud en vorm, in verschillende tijdperken. Het werk van ruim een zeventigtal kanselredenaars, naar den tijd, waarin, en het gehoor, waarvoor zij optraden, wordt onpartijdig beoordeeld en leidt den schrijver tot eenige opmerkingen omtrent den vooruitgang of achteruitgang der predikwijzen, welke hij dus besluit: ‘Mogten de onzen leeren, Visscher en Velten in beknoptheid, zaakrijkheid en schriftmatigheid, Mützenbecher in schoonen stijl, Statius Muller in duidelijkheid, Ebersbach in hartelijkheid te evenaren, en daarbij {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} het bevallige van van der Palm, het menschkundige van van Eck, en het populaire van Egeling of Kist, met navolging zonder nabootsing der onvergelijkelijke voordragt van den grooten Remonstrantschen kanselredenaar onzer dagen, te voegen: zij zouden, bij een levendig geloof in Christus, den waren schriftgeleerde gelijk zijn, die oud en nieuw uit zijnen schat voortbrengt. Ons kerkgenootschap zou te meer bloeijen door eene eenvoudige, apostolische welsprekendheid, even afkeerig van tooneelkunsten, als van het afgetrokken redeneren op den kansel. Daar echter de letter doodt en de geest levend maakt, spreke ieder evangelie-dienaar uit zijn eigen geest, door dien van Christus verlicht en geheiligd!’ De kennismaking met deze regelen ontleent haar belang uit de bijzonderheid, dat hem, juist nadat dit overzicht was afgewerkt, de gewichtige taak der opleiding van Evangeliedienaren werd opgedragen. Op Oogstmaand's laatsten dag - nomen et omen! - legde hij den herderstaf neder met een afscheidsrede, waarin mannelijke kracht zich aan zielsontroering paart, en zich Christelijke belangstelling vermanend, dringend en biddend, hoogst treffend uitspreekt. Hij had tot tekst Phil. I: 12: ‘Wandelt slechts waardiglijk het evangelie van Christus, opdat, hetzij ik kome en u zie, hetzij ik afwezend ben, ik van u hoore, dat gij staat in éénen geest.’ Dit gebruikelijke afscheidswoord was voor Nieuwenhuis dubbel gepast, om de door hem opgevolgde uitnoodiging van jaarlijks acht predikbeurten te blijven waarnemen. Zoo werd het gevaar voorkomen, dat in den professor de predikant zou opgaan. Zijn kracht en zijn roem, zijn lust en zijn leven moeten immers bij voorkeur op den kansel gezocht worden. Voor den geest van wie hem daar mocht zien en hooren rijst de herinnering van een zeldzaam begaafden prediker. De roep van een eenigen kanselredenaar ging hem vooruit, toen {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} hij met jeugdig vuur naar Utrecht toog, en hij heeft daar niet alleen groote verwachtingen bevredigd, doch acht jaren lang, ik zeg niet in onverminderde, maar in steeds klimmende mate, hoorders van verschillenden rang - dat beteekent wat! - van onderscheiden richting - dat beduidt niet minder! - weten te boeien en te stichten. Nauwelijks heeft hij zijn standplaats verlaten, of hij geeft een bundel kanselredenen tot gedachtenis van zijn Evangeliebediening te Utrecht. Dat was een waagstuk voor eenen, bij wien het: viva vox en vivus homo, zoo al niet alles, gelijk sommigen beweerden, dan toch ontegenzeggelijk meer afdeed, dan zelfs bij het gros der predikers het doorgaand geval is. Wat vonden zijne Twaalf preken over het Oude Testament een verschillend onthaal! Doch het is den lezer onnut en voor de eer des ontslapenenen onnoodig, om thans nog den klank te doen hooren van de loftrompet der Godgeleerde Bijdragen en Letteroefeningen; de scherpe kritiek van wijlen van Gilse in herinnering te verlevendigen, of naar de beslissend afkeurende stem van Dr. Mensinga te luisteren. Preeken moeten niet naar een bepaalden maatstaf, maar naar den persoon, die ze levert, beoordeeld worden. Wat Nieuwenhuis voor den kansel bewerkte zou ik liefst kenmerken als toespraken, onder het motto van de Genestet's even vaak gebruikten, als misbruikten wensch: Verlos ons van den preektoon, Heer! Geef ons natuur en waarheid weêr! 's Mans preeken zijn echt populair: bevattelijk voor ieder lid eener gemengde schare. Ze zijn wezenlijk practisch: de hoorders in het werkelijke leven verplaatsende; krachtig apologetisch: godsdienstzin en vroomheid des harten als overal en altijd onmisbaar aanprijzende; actueel: lettende op algemeen kerkelijke, of burgerlijke gebeurtenissen en afdalende zelfs tot persoonlijke omstandigheden. Komt nu de criticus {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} met het snoeimes, dan zie hij toe, door afsnijden van waterlooten, tegelijkertijd geen liefelijken bloesem weg te nemen, en zoekt een ander, mikroskopisch, onder het blinken van veel schoons, naar ontsierende vlekjes, hij passe op, dat hij, het onkruid vergaderende, ook mogelijk de tarwe niet uittrekke. Nieuwenhuis' deugden en gebreken zijn te zamen gegroeid en vormen, bij elkaar genomen, den geheel eigenaardigen man voor den preekstoel. Of ik zijn kanselredenen voor modellen houd? Modelpreeken zijn er niet en mogen er nooit komen, want gij zoudt de individueele oorspronkelijkheid benemen. Nieuwenhuis, door studie geleid, door smaak veredeld, door gevoel verfijnd, door ervaring gerijpt, gaf in zijne preeken zichzelven geheel en al, en op zijne wijze. Die nu telkens den vinger bestraffend opheft en zegt: dit is te onbepaald, dat te onjuist, hier is iets bedenkelijks, daar iets te oppervlakkigs, loopt gevaar, van zijn oog te sluiten voor het ongedwongen losse, het hartindringende, gemoedelijke en zoo menige andere lofwaardige eigenschap. Daarvoor had zelfs de kundige, preek voor preek ontledende recensent in de Gids een open oog, zoodat hij verklaarde, ‘aankomende leeraars van de godsdienst mogen er uit leeren, zich los en vrij op den kansel te bewegen, op duidelijke en bevattelijke wijze te spreken, ernstig te bestraffen, krachtig te troosten.’ - ‘Zij mogen van den auteur zijne levendige ongedwongen voordragt afzien,’ voegde hij er bij en besloot met den wensch: ‘de heer Nieuwenhuis geve ons spoedig eens een bundel preken over teksten uit het Nieuwe Testament.’ Er gaan zoo vele jaren voorbij, eer dat het van vele kanten ondersteunde verlangen bevredigd wordt, dat zich voor onze beschouwing, als vanzelf, een nieuw tijdvak uit zijn leven ontsluit. De Evangelisch-Luthersche hoogleeraar treedt op den voorgrond, door op den 25sten Sept. 1845 eeninwijdingsrede te houden: Over de veranderingen in de Luthersche Kerk in ons vaderland. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Na de mededeeling der ondergane uitwendige wisselingen, die met de samenstelling, de uitbreiding en het bestuur der kerk in verband staan, volgt de veel meer gewichtige, omtrent den innerlijken toestand, daaronder samenvattende het kerkelijke leven, waartoe zoowel het onderricht en de predikatie, als de besturing en het waarnemen der plechtigheden behooren. Vrij en onbewimpeld, rondborstig en kloekmoedig liet zich de hoogleeraar uit over den Doop, de leer van het Avondmaal, het gezag der Symbolische boeken, het Evangelie in den Bijbel, en bewees klaar en krachtig, ‘dat de Luthersche kerk in ons vaderland vroeger eene vreemde was, maar eene Nederlandsche geworden is, en dat zij van geheel en al Luthersch, zooals zij vroeger was, tot eene Evangelische is overgegaan.’ Zoo, als aan de hand der geschiedenis, aantoonende, dat door dergelijke veranderingen de kerk niets verloren, maar integendeel groote vorderingen had gemaakt, sprak hij zijn geloovige overtuiging onverholen aldus uit: ‘Terwijl wij de vormen eener schoolsche Godgeleerdheid verworpen hebben, mogen wij geenszins datgene verkrachten, hetwelk het N.T. over de gewigtigste deelen der godgeleerdheid, over de goddelijke natuur van Christus, over den Heiligen Geest, over het algemeene verderf der menschelijke natuur en over de vergeving der zonden door Christus alleen duidelijk en klaar leert. Want kan men iets ellendigers bedenken, dan het willekeurig, door overmoed des verstands, door jagen naar nieuwigheden, of door hoop op ijdelen roem, vernietigen van de grondslagen der Christelijke godsdienst van den eeniggeboren Zoon Gods, die voor ons aan het kruis genageld is? Derhalve als wij zeggen, dat wij in onze kerk eene Evangelische zien, dan bedoelen wij, dat het Evangelie ons de eenige bron zij van kennis der goddelijke dingen en dat aan de symbolische boeken geenerlei gezag worde toegekend.’ Ziedaar zijne belijdenis, waarmee hij tot de studenten kwam, ‘als de deelgenoot en helper hunner werkzaamheden, wel is {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} waar in geleerdheid geenszins te vergelijken met Plüschke’, doch als deze, bezield met de begeerte, om hun den rechten weg aan te wijzen. Zoo stond hij mede aan het hoofd eener Kweekschool, waarvan zijn vader nog verzorger was, naar wiens voorbeeld, de zoon aan de menschelijke rede hare rechten had leeren toekennen, geloovende, ‘dat de volmaakte rede eeniglijk in den Zoon Gods op aarde is verschenen, door Wiens goddelijken geest, de menschelijke rede moet gezuiverd en ontwikkeld worden.’ Omdat Nieuwenhuis deze in onzen wisselzieken tijd trouw gehandhaafde overtuiging zoo bepaald uitsprak en het oogpunt, waaruit hij zijn taak beschouwde, zoo helder aantoonde, is op dit aangelegen punt mijn uitvoerigheid verklaard en gerechtvaardigd. Die dagen na zijn optreden als professor, aanvaardde hij het predikambt te Amsterdam, naar de woorden (Handel. XXI: 17), ‘toen wij nu te Jerusalem kwamen, namen de broeders ons gaarne aan.’ De goede ontvangst van Paulus te Jerusalem, ontstaan uit de geloofsgemeenschap, de goede getuigenis van zijnen arbeid bij andere gemeenten, zijne zucht om zich te schikken in onverschillige dingen, zijne bedoeling om het welzijn van alle gemeenten te bevorderen, was den kanselredenaar tot waarborg zijner goede opname in de gemeente te Amsterdam. Indien deze preek, met hare zeer karakteristieke, tot de studenten gerichte aanspraak, ware uitgegeven, zou zij den gunstigen indruk, door de weldra ook in het Hollandsch vertaalde oratie gewekt, allezins bevestigd hebben. Nauwelijks was het eerste academiejaar geëindigd, of de jonge professor stond, door Plüschke's overlijden, alleen, met eene dubbele taak op zijne schouders. Wat al collegies had hij te geven! Het onderricht in de geschiedenis van de boeken des Nieuwen Testaments, exegese, encyclopedie, naturaal, dogmatiek, moraal, liturgie en homiletiek: dat alles was hem opgedragen. Voeg nog daarbij predik- en catechiseeroefenin- {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} gen en wekelijks een avondonderhoud over de bijbelsche geloofsleer, dan verklaart gij u den uitroep: ‘ik begrijp niet, hoe ik zooveel werken kan, daar ik mij dikwerf zoo mat voel. En toch daarin is het ware leven, dat wij arbeiden.’ Toen in Mei 1847 de grondige geleerde Millies, als zijn ambtgenoot, optrad, schreef Nieuwenhuis ergens: ‘Nog weet ik niet, hoe ik die dubbele taak heb kunnen volvoeren. De Heer heeft mij bijzonder gesterkt.’ Welk een merkwaardige combinatie van hoogleeraren ziet men toch aan die Luthersche Kweekschool! Eerst naast Plüschke Nieuwenhuis, toen naast Nieuwenhuis Millies, en eindelijk Loman. Tegenover den rationeelen theologant gold Nieuwenhuis als streng Evangelisch; tegenover den orthodoxen liberaal, en behoudend tegenover den modernen. Zoo keuren en schatten de menschen naar den loop van omstandigheden; doch de man, die niet omgevoerd door allen wind der leere, of voortgesleept op den stroom des tijds, houdt wat hij heeft, en rekenschap geeft van zijn welverzekerd geloof, verandert niet, maar de tijden veranderen rondom hem. In zijn rustigen gang, als docent, wordt hij in het allereerste begin door een pennestrijd gestoord. De hoogleeraar geeft een brief uit met het opschrift: Het Avondmaal volgens de Heilige Schrift, waarin beknoptelijk over de juiste beteekenis en de meest passende viering van het Avondmaal wordt gehandeld. De schrijver komt tot een, met het heerschend gevoelen der Nederlandsche Hervormde Kerk overeenstemmende slotsom. Daartegen verheft zich de stem van een gemoedelijken, ijverigen Lutheraan, die zich ten voordeele der onvervalschte Luthersche opvatting luide, ook buiten den kring der gemeente, doet hooren. Daarop zendt Nieuwenhuis een Voorlezing in het licht over het Avondmaal, ‘die echter niet is voorgelezen’, met een voorrede, waarin hij zich tegen den krassen uitval verdedigt. Op den eersten druk volgde spoedig een tweede. De titel {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} mist het: ‘die echter niet is voorgelezen,’ en al wat polemisch riekt is uit de voorrede verdwenen, zoodat nu een boekje verschijnt, behelzende een geschiedenis der Avondmaalsleer en der Avondmaalsviering, om aan ongeletterden de vruchten aan te bieden van het onderwijs, dat hij, in wetenschappelijken vorm, aan zijne leerlingen gegeven had. Het gansche geschrift ademt den geest der stellige overtuiging, dat de Heer het schenken van zijnen zegen niet van onze menschelijke vormen afhankelijk maakt, maar van onze gezindheden jegens hem en elkander. Zonder geleerden pronk, voert de getuige der waarheid zelve, op eenvoudigen trant, een pleidooi ten voordeele eener waardige Avondmaalsviering, om, in den geest des Heeren, diens dood als oorzaak van onze zaligheid, te verkondigen, tot verlevendiging van ons geloof. Door zulk een thetische en irenische behandeling van het leerstuk, verwijderde Nieuwenhuis den twistappel, buiten zijn toedoen en weten, op den disch der liefde geworpen. Na den afloop van dezen pennestrijd lees ik in zijn manuscript: ‘Ik wil geen ander dan Evangelisch Christen zijn en bekommer mij niet over menschelijke belijdenissen. Ook zal ik geene aanleiding geven, dat uit ons Seminarium andere, dan Evangelische leeraren voortkomen.’ Voegzaam sta hier de vermelding, dat vijf jaren daarna, gansch en al afgescheiden van deze schermutseling, door Nieuwenhuis de leer van het Avondmaal in de Nederlandsch-Luthersche Kerke werd in het licht gegeven. Door ze een niet geringe aanwinst te noemen voor de geschiedenis der stellige godgeleerdheid, maak ik mij geenszins aan overdrijving schuldig en de aanwijzing van den invloed door de meer vrije opvatting der Avondmaalsleer op het formuliergebruik, was geheel in den geest van den persoon, die, bij afkeer van kerkelijk leerstelsel, trouw vasthield aan den inhoud van het Evangelie. Na deze intermezzo willen wij den hoogleeraar van nabij {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} beschouwen en aan het werk zien. De Godgeleerde Bijdragen van 1847 werden geopend door een verslag van ongeveer vier vellen druks der in 1845 verschenen Theologische Ethik van Rothe. Het was helder en duidelijk, wel te waardeeren, om het abstracte van den vorm in het oorspronkelijke en het gebruik van philosophische kunstwoorden uit de Hegelsche school. Van het volgend gedeelte, dat in 1848 werd uitgegeven, verscheen tenzelfden jare weder een verslag, opnieuw zoo uitvoerig en nauwkeurig, dat men zich daardoor orientieeren kon in een, om zijn uitvoerigheid, duisterheid en kostbaarheid, voor velen bezwaarlijk aan te schaffen werk. De moeite; door hem ten koste gelegd aan de bekendmaking eener Ethik, welke het wijsgeerig element met het Christelijk theologische zoo diepzinnig tot één geheel vereenigde, deed verlangend uitzien, of men van Nieuwenhuis, met het onderwijs in de moraal belast, verrijking mocht te gemoet zien van dit stiefmoederlijk behandelde deel der vaderlandsche godgeleerdheid. Om die reden werd van de Schets der Christelijke zedeleer, zijnen vader, als eene feestgave op diens 72sten geboortedag, aangeboden, belangstellend kennis genomen. Naar den vorm is zij in korte paragrafen en uitvoerige aanmerkingen vervat, met de bedoeling, om de studenten van het lastig dicteeren te verlossen en hen door een handleiding te believen, welke mondeling ontvouwd en toegelicht, tot zelfstudie kon opleiden. De zedeleer wordt drieledig, als deugdleer, beoefeningsleer en plichtenleer ontvouwd. De grondgedachte der moraal wordt hier bepaald als ‘de verwerkelijking van het rijk Gods in en door den mensch.’ Een uitnemend beginsel! Jammer, dat het bij de ontwikkeling niet streng vastgehouden werd, zoodat het niet de draad bleef, waardoor alles vastgesnoerd samenhing. Dan de gewenschte nauwkeurigheid, duidelijkheid en innige samenhang werden door mondelinge voordracht mogelijk aangevuld. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gold althans in veler schatting als een goed leerboek, hetwelk ook elders werd gebezigd; anderzins zou na de eerste uitgaaf geen herdruk noodig zijn geweest, die veel verbeterd mocht heeten, èn omdat de geschiedenis in omvang, èn omdat menige uitdrukking in juistheid en helderheid gewonnen heeft. De wensch naar onpartijdigheid in het voorstellen van verschillende richtingen noopte hem, om na vroeger gebruik van verschillende leerboeken, voor de Dogmatiek Scholten's Initia ten grondslag te leggen, met gebruikmaking van den Hutterus Redivivus, ten einde zich aldus, naar de wijze der academici, van beslissing te onthouden. Dan met den Leidschen hooggeleerde kon de Luthersche professor het op den duur niet houden. Het pars formalis werd dan ook eindelijk vervangen door een eigenhandige Schets der inleiding in de Christelijke Dogmatiek, op ruim dertig, wijdgedrukte, klein octavo bladzijden, paragraafswijze, nedergelegd. Zulk een uiterst beknopt boekje verkrijgt eerst door breede en toelichtende uitbreiding, behoorlijk gehalte, en kan op zichzelf ter nauwernood naar waarde geschat worden. De Duitsche Lutheraan C.L. Luthardt was in den lateren tijd zijn gids bij het onderwijs in de leerstellige godgeleerdheid. Nieuwenhuis' ingenomenheid met dezen van nature apologetiseerenden theoloog is wel te begrijpen, omdat hij met hem in den levenden God geloofde, Die zich volkomen openbaart in Zijnen Zoon Jezus Christus, Gezonden tot verlossing der door de zonde ontaarde en diep ellendige menschheid. Bij overeenstemming in de hoofdzaak moest zich echter in kerkelijke termen en schoolsche vormen weder verschil openbaren, want onze hoogleeraar heeft de lijn tusschen dogmatisme en den vrijen geest van het protestantisme scherp getrokken en altijd geëerbiedigd. Ik kan mij beroepen op een boekje met een voorrede, gedagteekend 1 April 1869 - de maand van zijnen dood. Het is een Schets der Geloofsleer, volgens de symbolische {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} boeken der Luthersche, met vergelijking van de leer der Hervormde Kerk. In die vergelijkende voorstelling worden overeenkomst en onderscheid, omtrent de leer van God, den mensch, het heil, de kerk en de laatste dingen onpartijdig geschetst. Wat volgens den schrijver boven de in menig opzicht verjaarde kerkleer moet gehandhaafd worden, daarover laat de slotsom niet den minsten twijfel, welke ondubbelzinnig de hoofdtrekken wedergeeft eener geloofsleer, zooals die in zijne, voor den Christen voldoendgekeurde belijdenis, zonder theologischen vorm, wordt uitgedrukt. Deze schets, zijn allerlaatste werk voor de pers en als nalatenschap verspreid, is een blijvend gedenkstuk, hoe haar ontwerper in kerkelijke en evangelische opvatting zichzelven gelijk is gebleven. De professor van 1845 en de professor van 1869 zijn geen mannen met twee aangezichten. Het standpunt van den eersten is voor den tweeden geen zweefpunt geworden. Welk een kleine professorale letterkundige oogst, twee, drie schetsen - ziedaar alles! Er zijn gewisselijk productieve geesten, die het brochures laten regenen en lijvige boeken schenken in menigte, - tot die soort behoorde Nieuwenhuis niet. Doch als een hoogleeraar uitsluitend naar de volgeschreven riemen papier te wegen is, dan worden er uit vroegere en latere dagen heel wat te licht bevonden. Schrap dan, om mij alleen bij Amsterdamsche, theologische hoogleeraren te bepalen, behalve Nieuwenhuis, uit de rij der professoren Koopmans, Rooijens, van der Hoeven, Millies en Muller. Mij aangaande, ik zou het eer tot lof dan tot blaam rekenen, dat iemand zichzelven toont te kennen in zijne kracht en in zijne zwakheid. Had hij over geen pakhuis te beschikken met geleerdheid volgestapeld, hij ontsloot schatkamers voor zijne discipelen, waaruit hij oude en nieuwe dingen, door hem gecontrasigneerd, voortbracht, hun tot aanmerkelijk profijt. Ik heb verschillende zijner meest uitstekende leerlingen geraadpleegd, en zelfs zij, {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} die niet bij hem ter schole gingen in de verwachting van veel te zullen profiteeren, geven het eenparig getuigenis van niet weinig aan hem verschuldigd te zijn. Zij gewagen met onverdeelde ingenomenheid van zijn Catechetiek, theoretisch en practisch leerende, hoe men tot het kind behoort af te dalen en het tot zich moet weten te verheffen. Zijn Pastoraal? De dorpsleeraar onder zijne eenvoudige lui en de stadspredikant in zijne bevolkte wijken, herinneren zich helder de pittige anecdotes, waardoor Nieuwenhuis herderlijke wenken gaf en menschkundige lessen, waarvan zij nog winst trekken in hunne omgeving. Op het collegie over de predikkunde was de hoogleeraar in zijn volle kracht. Daar putte hij uit een rijke bron. Zijn ervaring, zijn belezenheid, zijn smaak bewezen hem daar goede diensten. Naar zijne manier levendig en bezield sprekende over zijn lievelingsvak, was hij rijk in opmerkingen, mild in lessen, door de kracht van zijn levend voorbeeld aangedrongen. Voegt daar nog bij de lessen over de uiterlijke welsprekendheid, de populaire, of zooals zij heette, de practische exegese, het zoogenaamde colloquium, en het niet te vergeten schetscollegie, dan kunt gij u begrijpen, hoe ‘een zijner dankbare leerlingen’ zich dus 1 uitte: ‘'t Was een genot, die onderhoudende lessen des nieuwen Hoogleeraars bij te wonen; hem in de college-kamer of elders, - zoo zonder eenige gemaakte deftigheid en toch waardig, zoo soms vol spirit en toch nooit zijn karakter als leermeester prijsgevende, - te hooren expliceeren of demonstreeren; en van hem dan vooral zijne opmerkingen van allerlei aard, zijne eenvoudige maar vaak zoo beteekenisvolle vingerwijzingen, met één woord: veel, dat u in welk opzicht dan ook, en vroeger of later, tot nut kon zijn, te mogen ontvangen. De studenten toonden zich dan ook niet zelden op de duidelijkste wijze aan hem gehecht. Zij spraken hun liefde en eerbied voor hem zeer gaarne, en onverholen uit.’ Als soms - zoo zijn er! - over gemis aan grondigheid {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} geklaagd en met arrogantie van ‘aardigheden’ gesproken werd, dan vergat men, dat een hoogleeraar, met commilitones op en neer gaande, veel meer winst doet, dan de priester der wetenschap, die in zijn breed geplooiden mantel hoog boven, of ver buiten zijn leerlingen staat. Wie somwijlen ondervond, dat professor zijn luimen had, mocht wel bedenken, dat ook een hoogleeraar niet afschudt wat menschelijk is. Mocht er verschil zijn op te merken in 's mans vroegere of latere verhouding tot de studenten, dan brenge men in rekening...... doch neen, laat ik niet ophalen van bittere levenservaringen, het allerminst van die ééne met dien eenen student, welke vooral in prediktalenten den meester scheen te evenaren en later - o! het hart van Nieuwenhuis heeft onder die teleurstelling gebloed. Zulke ondervindingen leeren bedachtzaamheid. En trok dan op dit uur de duivenoprechtheid aan, dan moest op een ander de slangenvoorzichtigheid wel eens min behagelijk wezen. De proefhoudende waarde van den hoogleeraar wordt minder door zijne met pen en inkt geschreven boeken geijkt, dan door zijn studenten, in wier vleeschen tafelen des harten hij wist te graveeren. Beschouwt gij Nieuwenhuis jegens zijn leerlingen op de keper, dan leert gij in hem iemand hoogschatten, die, al werd hij niet moeielijk door anderen overtroffen in veelzijdige studiën of wijsgeerigen aanleg, blaakte van lust en ijverde met tact tot vorming van Evangeliedienaren. Hij gaf zichzelven aan de jongelieden geheel en al, en zij wederkeerig voelden zich gehecht aan hunnen niet meesterachtigen meester, welke zijne discipelen op het hart drukte: ‘Gelooft in Christus en wijdt hem uw leven, dat is het eerste; weet rekenschap te geven van uw geloof, dat is het tweede; erlang bekwaamheid en begaafdheid in het spreken, dat is het derde; indien gij eenmaal goede leeraars en bedienaars des goddelijken Woords wilt worden.’ Voor Nieuwenhuis had Cicero niet te vergeefs geschreven: ‘non solum scire aliquid artis est, sed quaedam ars etiam {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} docendi.’ Wat men dan ook bij hem afdinge, hij was een wakkere leidsman, neen, opvoeder voor het herder- en leeraarambt, die wat meer en wat anders vordert, dan wetenschap alleen. Zijn eigenaardige wijze van omgang bracht mede, dat hij beurtelings tot zich trok en dan weder los liet, om alzoo schijnbaar den student, zonder hem aan een leiband te houden, naar zijne persoonlijkheid te vormen, niet tot een kamergeleerde, maar tot een van God geleerde, welke in het volle, rijke menschenleven moest optreden. Hij was een vriendelijke leeraar, die als een vuurslag werkte, opscherpte door paradoxenjacht en geestigen kwinkslag, door gezochte en ongezochte tegenwerpingen in het nauw brengende. Zoo werd het denkvermogen geoefend en zelfstandigheid bevorderd. In den student zag hij den toekomstigen Christenleeraar, wiens hart hij geen vacantie gunde ten koste van het hoofd, of omgekeerd. ‘We zien hem,’ dus spreekt een leerling, meest bekend met het middentijdvak van de jaren zijns professoraats, ‘we zien hem daar nog staan bij zijn catheder, - een schilderij aan van der Palm, een andere aan van der Hoeven herinnerende, achter zich, 't beeld van Luther vóór zich en zoo op levendige, op losse en toch gepaste, op ernstige en soms aangrijpende wijze tot ons sprekende.’ De teederste snaren van het jeugdig gemoed hebben zeker getrild bij de laatste opening zijner lessen op 6 October 1868. Hij sprak na het overlijden van zijn tweeden zoon, Francis Coenraad. Bij het lezen dier taal, is het u te moede, alsof gij een bloedend vaderhart voelt kloppen. Toen ik hem mijn persoonlijken dank bracht voor de, niet in den handel, doch mild verspreide rede, en zei: ‘wat moet u het schrijven en uitspreken dier woorden een strijd hebben gekost,’ kreeg ik ten antwoord: ‘dat hebben er meer gedacht, doch zij vergaten, dat ik tot mijn studenten sprak en dat kostte mij geen moeite.’ Zekerlijk was het, vooral in deze dagen van strijd en dobbering in het jeugdig gemoed, hoogst weldadig, een vader te {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} hooren spreken over de redenen, waarom zulk een opgevoede en opgeleide jongeling, op het punt van het kerkelijk examen te ondergaan, geene vrijheid heeft gevonden, om zich te wijden aan de Evangeliebediening. Met een ontroerd gemoed, omdat hij een zoon voor de kerk had zien verloren gaan, bezwoer de leermeester ten laatste zijne leerlingen: ‘Gaat gij voort op den ingeslagen weg van geloof met wetenschap te vereenigen. Studeert biddende in de Heilige Schriften, die wijs maken tot zaligheid. Blijft bewaard voor wonderzucht, maar ook voor wondervrees. Laat Christus wonen in uwe harten.’ Hebt gij nog getuigen van noode, hoe Domela Nieuwenhuis zich van zijn taak heeft gekweten, hoort Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper, president-curator der Kweekschool den met hem in richting verschillenden professor toespreken: ‘Altijd heb ik u gekend, vol liefde tot hetgeen gij goed, vol vuur voor hetgeen gij waarheid oordeeldet. Uwe geleerdheid heeft een helder licht over de geschiedenis van ons Kerkgenootschap in ons Vaderland doen opgaan; uw pastoraal onderwijs heeft aan menigeen uwer leerlingen den weg doen kennen, langs welken gij voortdurend bij uwe hoorders het godsdienstig geloof tot werkende liefde weet te bezielen. Gij hebt uw onderwijs practische vruchten doen dragen. Ons Seminarium en ons Kerkgenootschap gevoelen daardoor zich dankbaar aan u verbonden.’ Als oudste hoogleeraar, was Nieuwenhuis meer dan 20 jaren praeadviseerend lid der Luthersche synode. Of zijn aandeel in al 't reglementaire werk veel dan weinig beteekende, laat ik onbeslist. De levendige man was niet de rechte persoon, om bij wetsartikelen het puntje op de i te zetten, doch waar het geestelijke belangen gold, bijv. de bij elke nieuwe oplaag wenschelijk gekeurde revisie der Luthersche bijbelvertaling, kon men op hem bouwen. Laat ik, u niet met wettenmakerij vermoeiende, mij bij ééne enkele synodale handeling uitsluitend bepalen, om u te doen zien, hoe dehoogleeraar krachtig heeft meegewerkt tot de heeling der breuke tusschen de Hersteld- en Evangelisch-Lutherschen. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} De kerkelijke scheuring, in haar ontstaan en voortduren, heeft hij beschreven 1 en de wensch naar verbroedering, door hem van jongelingstijd af gekoesterd, bleek eindelijk geen vromen wensch te zullen blijven. Reeds in 1854 benoemde de kerkvergadering hem tot lid der commissie tot verbroedering, waarin hij werkte en doorzette met grooten, naar de meening van sommigen, met overdreven ijver. Later, na één keer niet verkozen te zijn, werd hij lid eener permanente commissie, waarvan hij de ziel was en het erkende hoofd. Moeielijkheden het hoofd bieden, slagboomen ontsluiten, hinderpalen uit den weg ruimen, discussies leiden, tegenspraak ontzenuwen, dat was zijn taak, waarbij hem de langwijligheid niet verlamde, het vaak vruchtelooze niet ontmoedigde, en kerkijver zijn voorzichtig beleid niet verijdelde. En heeft hij het alles bekroonend einde van die veeljarige onderhandelingen niet beleefd, zekerlijk heeft hij persoonlijk er veel toe bijgedragen, dat een Evangelisch-Luthersch predikant te 's Gravenhage bij de Herstelden te Amsterdam beroepen werd. Bij diens intrede, was hij met de verbroederings-commissie en een commissie uit den Evangelisch-Lutherschen kerkeraad tegenwoordig. De brochure, getiteld: Vooruitgang in de Luthersche Kerk, welke in veler bezit is, stort sprake uit van Christelijke blijdschap over het dempen eener klove, die wijd had gegaapt, en het genezen eener wonde in het lichaam des Heeren. In die gansche verbroederings-geschiedenis leeft van het begin tot het einde de wel met iets menschelijks vermengde naam van Nieuwenhuis. Onvergetelijk moet het blijven, dat hij, de openbare meening trotseerende, op den 5den Juli 1863, de eerste Evangelisch-Luthersche was, welke voor de Herstelde gemeente optrad. De keuze van den dubbelen {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} tekst Hand. II: 43a, opschrift der Hersteld-Luthersche, en I Cor. III: 11, randschrift der nieuwe Evangelische Luthersche Kerk, moest reeds gunstig stemmen, en wie weet, hoe, op dat oogenblik een woord uit dien mond, neen, uit dat hart gewerkt kan hebben op velen. Zoo ontmoeten wij weer den prediker, dien wij een poos uit het oog verloren. Hij gaf, gelijk ik reeds met een woord aanduidde, vijf jaren na zijn twaalftal preeken over het Oude Testament, een gelijk aantal over het Nieuwe Testament. De laatste in dien bundel is de eenige, welke uit Utrecht dagteekent en herinnert, als uitgesproken bij de inzegening van gemeenteleden, den trouwen, belangstellenden leeraar. Zij strekt, naar Joh. XVII: 15, tot proeve, hoe zulk een plechtigheid liturgisch te besturen zij, en ware niet de anders altijd behartigde verdienste van kortheid gemist, zij zou onberispelijk wezen. De zesde, over de doorn in het vleesch, zag, op aandrang, het licht, evenals de negende, over de verzoeking in de woestijn, de eene verdiende dat om hare practische waarde, de andere omdat zij in hare geleidelijke ontwikkeling, over Jezus' verzoeking, het beeld onzer verzoeking in de wereld, even helder de bladzijde uit 's Heilands leven verklaart, als diepe angels slaat in 's menschen zondig hart. De zevende en achtste over Joh. I: 29b en Hebr. XII: 24b zijn in den eigenlijken zin leerredenen, welke de vraag in de pen geven: was Nieuwenhuis niet meer geschikt tot zedekundig, dan tot leerstellig prediker? Van vrijzinnigheid, op het punt van kerkelijke schriften, getuigt de tweede preek, aandringende op het alleen (beter: uitsluitend) hooren van Jezus Christus (Matth. XVII: 5c), en gehouden op den jaarlijks in de Amsterdamsche gemeente te herdenken verjaardag der overgave van de Augsburgsche confessie, zonder dat er met een enkele syllabe over de artikels van die geijkte belijdenis werd gerept. In de negende preek, over het betrachten der waarheid in {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} liefde (Eph. IV: 15), behandelt Nieuwenhuis zijn lievelingsdenkbeeld. Het letterlijk overschrijven eener passage strekke ten bewijze, hoe zuiver populair het natuurlijk verschijnsel van onderscheidene zienswijzen bij de Christenen, niet in het afgetrokkene beredeneerd, maar zichtbaar en tastbaar wordt afgeschilderd: ‘Het vermogen van waarnemen is niet bij allen gelijk. Stelt u voor: wij zien iets in de verte. De een ziet niets, want zijne oogen zijn te zwak; de ander meent een boom te zien, want zijne oogen zijn sterker; de derde verzekert stellig: ik zie een schip; zijne oogen schijnen wel de sterkste. Maar eerst later, als wij het voorwerp van alle kanten kunnen beschouwen, blijkt de waarheid, en het vermeende schip is een toren! Doorgaans schijnen ook de dingen de kleur te hebben van de glazen, waardoor men ziet: van hier dikwerf strijd, zoodat de een groen noemt, wat voor den ander blaauw of rood is. Maar hoe helderder wit het glas, te zuiverder wordt de waarneming. In het geestelijke zijn de voorwerpen der beschouwing altijd op verren afstand; en hoe verschillen de glazen, waardoor wij zien, en die hun de kleur geven! want door zijne opvoeding, ontwikkeling, leeftijd, ja zelfs landaard brengt ieder zijne vooroordeelen mede.’ Doch laat ik, mij beperkende, er slechts nog bijvoegen, dat deze kanselredenen zich in plan en uitwerking, vooral door eenen edelen eenvoud aanbevelen. Van de eerste tot de laatste toe zijn ze heldere afdruksels van een warm hart, helder hoofd en fijnen smaak. Een waardige kalmte met voldoende verheffing spreekt uit deze redenen, waarin gij schijn noch schaduw vindt van die oratorische kunstjes, welke Nieuwenhuis ergens qualificeert als ‘bij de Evangelieprediking hoogst onvoegzaam, en die alleen geprezen kunnen worden door hen, die den heiligen geest voor de eerwaardigste bediening vereischt, missende, het ijdele boven het degelijke, het schitterende boven het nuttige verheffen.’ Enkele afzonderlijk uitgegeven predikaties voorbij gaande, mag ik de vermelding niet verzuimen, hoe een enkele preek, ten voordeele van Lize-Seraing, zoo rijke giften deed toestroomen, dat geen onzer landgenooten meer tot den opbouw van dat Evangelisch kerkje aldaar heeft opgezameld, dan Domela {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwenhuis. Zoo wist onze prediker het hart te treffen, dat hij ook anders gesloten beurzen overvloedige aderlatingen kon doen ondergaan. Drie jaren later met Petrus' woorden: ‘wat ik heb dat geef ik u’ nogmaals tot hetzelfde doel aankloppende, predikte hij wederom niet voor doove ooren. Noode scheid ik van den prediker, die in latere jaren, blijkens uitvoerige schetsen, wel wist wat, maar niet tot tittel en jota toe, hoe hij op den kansel spreken zou. Dat heeft gewis bijgedragen tot dien lossen, vrijen trant, welke naderde tot aan, doch niet schreed over de grens van platheid, en hem eene luisterende aandacht verzekerde, welke, zonder inspanning, gespannen bleef tot het einde toe. In de geschiedenis der hedendaagsche kanselwelsprekendheid staat buiten kijf zijn naam met gulden letteren te prijk, gelijk die met ingenomenheid wordt gespeld op ruimer Wetenschappelijk, Kerkelijk en Letterkundig gebied. Toen het plan van een Bijbelsch Woordenboek voor het huisgezin, door een uitgever geopperd, tot rijpheid kwam, vond het bij Nieuwenhuis warme belangstelling. De naamlijst van minder numereuse, dan pondereuse bearbeiders vermeldt hem niet voor de leus als medewerker. De artikelen van dogmatischen inhoud werden, wel ietwat bevreemdend, op zijn verlangen, hem hoofdzakelijk opgedragen. Vindt gij ook stukken van een andere rubriek door hem behandeld, dan zij het u ten bewijze, hoe bij den in de derde plaats genoemden redacteur, de lust en de ijver, ook bij het door velerlei omstandigheden vertraagd voortgaan van het werk, niet verminderden. In hetzelfde zevenjarig tijdperk der wording van het Bijbelsch Woordenboek verscheen ook de Geschiedenis der Christelijke Kerk, in tafereelen, waaronder twaalf van hem afkomstig zijn, welke - hetgeen niet van alle geldt - door aanschouwelijke voorstelling, aan de eischen van een tafereel voldeden. Dat echter hooger doel, dan het verschaffen van onder- {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} houdende lectuur, voor zijn geest zweefde, bewijst het zegel op de voltooide onderneming gedrukt, als hij zegt: ‘Waar zij - de liefde - met het jagen naar heiligmaking verbonden, de verschillende afdeelingen der ééne algemeene Christelijke Kerk bezielt, dáár is de hoogere éénheid, bij verscheidenheid van inzigt en meening, of bij verschil van kerkelijke vormen en bestuur; de éénheid des Heiligen Geestes, die alle belijders van Christus tot ééne kudde onder éénen Herder verbindt, al dragen zij verschillende namen, en al vergaderen zij in onderscheidene bedehuizen. Moge de waardering van die eenheid ook door deze tafereelen bevorderd worden!’ Die wensch is ontboezemd in het door Nieuwenhuis gestelde Besluit, waar hij, naar de op twee platen voorkomende portretten, een tiental levend, of pasgestorven verdienstelijke godgeleerden, min of meer uitvoerig, maar allen met een juiste pennestreek als penseelt. Dat roemen van wie hij lichtelijk uitnemender achtte dan zichzelven, is hem kennelijk behoefte van het hart, bij hem den zetel van echte piëteit. Toen hij zijne lessen in 1855 opende, kon hij niet zwijgen over den pas ontslapen van der Hoeven, en beschouwde hem als ‘een voorbeeld van kanselwelsprekendheid.’ Hij maalt den eenigen redenaar naar 't leven, deed het niet om zijnentwil, maar om den wil zijner leerlingen, opdat zij zich door kinderlijk geloof en ontwikkeling van eigen aanleg, zouden vormen naar het voorbeeld van hem, ‘die alle regels onwillekeurig vertoonde.’ Het Leven en karakter van AM des Amorie van der Hoeven, gedeeltelijk uit onuitgegeven brieven en zijne schriftelijke nalatenschap, beschreven door F.J. Domela Nieuwenhuis is van algemeene bekendheid. Onder algemeene opschriften groepeerende, laat hij den man, van kind des huizes af, als onder het oog zijner lezers opgroeien. Hij laat hem, zonder zijn schaduwzijde te verzwijgen, zien op de hoogte, welke hij door aanleg en ontwikkeling bereikte en {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} waarop hij, in volle kracht, en bewierookt door velen, zich bevond bij zijn vijfentwintigjarig professoraat, welke gedenkdag door Nieuwenhuis werd opgeluisterd, met de voor die gelegenheid passende feestgave: Een geschiedkundig overzigt der vroegere zorg van de Nederlandsche Luthersche Kerk voor de opleiding tot het Herder- en Leeraarambt. In de biographie wordt verder de onloochenbare waarde van van der Hoeven geschetst voor de Remonstrantsche Broederschap, de Christelijke Kerk, den Letterkundigen roem van ons vaderland. Een levensbeschrijving van zulk een man, door zulk een hem vereerenden, als hartelijk liefhebbenden leerling vond, als van zelf spreekt, zoo gereeden aftrek, dat ze weldra was uitverkocht. De tweede druk is niet verschenen. Een begaafd recensent deed aan een biographie strenge, doch geen onbillijke eischen. Jammer, dat die beoordeelaar, overdrijving in persoonsverheffing afkeurende, bij Nieuwenhuis den schijn verkreeg, als wilde hij verguizen. Ware bij het: fortiter in re, het: suaviter in modo meer in het oog gehouden, dan zouden wij ons wellicht in een verbeterde uitgave van een werk hebben kunnen verblijden, waartoe nu de moed, althans de lust aan den auteur benomen was. Hij geeft, in een voor de bezitters van het werk verkrijgbaar gesteld naschrift, daaromtrent inlichting. ‘Hij heeft er geen lust in, zegt hij, om de nagedachtenis van een, bij zijn leven algemeen geachten man, door het zorgvuldig opsporen en aanwijzen van zijne gebreken, te onteeren.’ Dat zijn regels uit zijne brochure: Lublink Weddik als prediker beschouwd. Deze man, vol geestige zetten, kwistige beelden en satyrieke gedachten, bezat voor den kansel zooveel bijzonders en vreemds, dat een homileet zich wel tot een bijzondere studie van zulk een mensch moest getrokken voelen. Wie het boekje ter hand neemt, leert een gansch eigenaardige preekwijze kennen, en wordt telkens verrast door verstandigen raad en juiste waarschuwing door iemand, die spreekt als macht hebbende onder de kanselredenaars. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} In hetzelfde jaar, dat hij Weddik herdacht, welke in drie gemeenten, drie en dertig jaar het Evangelie had gepredikt, wijdde hij eenige bladzijden aan de nagedachtenis van M.L. Roll, welke in even zoo vele gemeenten, gedurende ruim een halve eeuw den kansel mocht beklimmen. Al kent Nieuwenhuis den eerepalm als Evangelieprediker aan van der Hoeven toe, als Gelegenheidsprediker stelt hij boven dezen Roll met ‘zijne soms merg en been doordringende welsprekendheid.’ Met een beetje ondeugend welgevallen vertelt de auteur over, hoe de vertaler van Zschokke's Stunden der Andacht en Schmid's Bibel für Kinder hem op zijn 78sten verjaardag klaagde, dat het hem verveelde te hooren en te zien terugkeeren, wat hij in zijn jeugd had gehoord en gelezen; gelijk toen, was het weer de wonderen ontkennen en Jezus tot een gewoon mensch maken. Onze Maatschappij dankt aan haar medelid drie levensberichten, waardoor hij welverdiende hulde bracht aan Matthes, den vriend van ‘zijnen waarden vader’; aan Schultz Jacobi, zijn ijverigen mede-verzamelaar van bouwstoffen tot de geschiedenis der Luthersche kerk; en aan J. Decker Zimmerman, zijn Utrechtschen ambtgenoot, die bij zijn wieg had gestaan en bij het sterfbed zijner moeder. Onder het schetsen dezer uitéénloopende persoonlijkheden, verzuimt de auteur niet van hunne waardeering der Schrift, als oorkonde van geloofswaarheden, te gewagen, gelijk hij voor zijne overtuiging op dit punt gaarne uitkwam. Door W.A. Statius Muller, den zoon van zijns vaders oudsten vriend, om een voorrede gevraagd voor zijn werk: De Bijbel, rigtsnoer voor geloof en leven, betuigt hij onverholen zijn blijdschap over het bijbelsch standpunt van den schrijver, en ‘als er zijn,’ zegt de voorredenaar, ‘die het als verouderd kenmerken, omdat hij toont te gelooven, wat hij overeenkomstig met de Heilige Schriften, als Protestantsch Evangeliedienaar behoort te leeren, zal ik het mij tot een eer rekenen zijn smaad te deelen.’ {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij deinsde dan ook niet terug voor den naam van achterblijver, middelman, liberaal van gisteren, en dergelijke epitheta, door niet tegen - het was geen twistgeschrijf - maar tegenover Scholten het Supranaturalisme der Godsleer in den Bijbel, van Jezus Christus en de Hervorming te staven. Als hij, bij het uitspreken der slotsom zijner overwegingen, zich met een slag om den arm stijl had gedekt, dan zou hij door vriend en tegenstander beschuldigd zijn van plooien, den zedelijken man onwaardig. De waardeering van den Bijbel, als: Bron des geloofs en Regel van handel en wandel, wegens het daarin vervatte woord Gods, was bij hem de moeder van onvermoeiden ijver voor de verspreiding der Heilige Schrift. Hoort hem over ons Bijbelgenootschap: ‘Het Bijbelgenootschap is de smederij, waarin het wapen des H. Geestes gesmeed wordt ter bestrijding van den vorst dezer wereld, die in ongeloof en bijgeloof zijne kracht bezit; het Bijbelgenootschap is de munt, waarin het goud en zilver wordt bereid en gestempeld, dat allen noodig hebben op de reis naar het hemelsche vaderland; het Bijbelgenootschap is het leger der verbondene mogendheden tegen den dwingeland, die aan zijnen scepter allen wil onderwerpen, zich inbeeldende, het oneindige in iets eindigs te kunnen besluiten; het Bijbelgenootschap is het zuurdeeg, dat de Christelijk-Protestantsche Kerk in al hare Afdeelingen langzaam doortrekt tot bevordering van zamensmelting; het Bijbelgenootschap is de wandelende Luther, die nimmer sterft, en daarom het meest door Rome wordt gevreesd, en het minst door Rome is te bewaken.’ Zoo luidt het in het eerste door hem uitgebracht Openbaar Verslag 1. Bij soortgelijke gelegenheid prees hij, dertien jaren later, de Bijbelverspreiding aan tot het behoud der Christelijke waarheid in de Evangelische of Hervormde Kerk. Doch hoe bezielend ook zijn opwekkend woord bij zulke openbare verslagen klonk, hij heeft meer gedaan. Laat ik u uit het algemeen verslag van het Bijbelgenootschap letter- {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk overschrijven, hoe onze Nieuwenhuis wordt geroemd: ‘In 1846 was hij tot Lid van het Hoofdbestuur gekozen, in plaats van zijn overleden ambtsvoorganger Prof. G.J. Sartorius, en bleef, behoudens drie jaren van rust wegens periodieke aftreding, die betrekking bekleeden tot aan zij dood. Van 1846 tot 1852 fungeerde hij als Secretaris; later, gedurende 11 jaren in 't geheel, als Ondervoorzitter. Bij de herdenking van het 50jarig bestaan des Genootschaps vervulde hij de taak van feestredenaar. Langen tijd heeft hij ook, als Lid der Eerste Commissie, invloed op de werkzaamheid des Genootschaps in Oost-Indië gehad. In de vergaderingen des Hoofdbestuurs bleef zijn plaats niet ligt onbezet, en ook daarbuiten gaf hij gaarne moeite en zorg voor het Genootschap ten beste. Voor de eer van het Genootschap was hij uiterst gevoelig: las hij in tijdschrift of dagblad iets dat hem krenkend toescheen, straks ging een krachtig antwoord, met of zonder zijn naam, uit zijn studeervertrek de wereld in. En dat alles was het uitvloeisel van zijn groote ingenomenheid en hartelijke liefde jegens het Genootschap, waardoor hij zich in dezen kring een blijvend regt op dankbaar aandenken, en een eervolle plaats verworven heeft onder de ontslapenen waaraan het Genootschap veel is verpligt.’ Een strijder voor het Godsrijk weet, dat dit onbegrensd is, en is uit den aard der zake vriend der Zending. Het Nederlandsch Zendeling-Genootschap telde hem sinds jaar en dag onder zijn directeuren. Toen het Genootschap door de guurheid der tijden kwijnde, betoonde Nieuwenhuis zich een vriend in den nood ...... dan ik bedwing mijn pen: de linkerhand zelfs mocht niet weten, hoeveel barmhartigheid zijn rechter gedaan heeft. Doch, gewagen moet ik van zijne zendingsrede ten jare 1854. Op de koele vraag, welke zij ten opschrift heeft: Wat gewordt er mij voor? treedt hij, door een viervoudig antwoord, zoo krachtig als getuige op voor het oude, niet verouderde genootschap, dat hij een {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwen lauwer behaalde voor den roem zijner welbespraaktheid en welsprekendheid. Zoo komt hij ongemerkt weer in zijn meest beduidende waarde te voorschijn, en de uitstekende onder de openbare redenaars verdient ook elders dan op den preekstoel beluisterd te worden. Ten jare 1854 werd Nieuwenhuis door A. des Amorie van der Hoeven als bestuurslid bij de Amsterdamsche Afdeeling van de Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen ingeleid. De bezitter van het diploma door het Utrechtsch Genootschap, met het jaartal 1838, en dat der Leidsche Maatschappij, die hem in 1842 onder hare leden opnam, werd ook zonder die aanbevelingsbrieven met open armen ontvangen, en zag zich weldra het secretariaat opgedragen. Van de catheder af hoorde men hem met welverdiende onderscheiding, zoo dikwijls hij te Amsterdam, te Utrecht, enkele malen ook elders optrad. Geestige opstellen, ik denk aan het lijden van een secretaris -; flinke beschouwingen o.a. over de naïveteit -; karakterkundige schetsen - over Ambrosius en Brugman -; portretten van dichter en kunstenaar - Körner, Tollens, Mendelssohn -: zij vielen in den smaak. Gelooft mij niet om mijns zegens wil, gij kunt zelven oordeelen. Als voorzitter der Hollandsche Maatschappij spreekt hij in hare jaarlijksche vergadering over de Waarde der fraaije kunsten voor het Christendom, in den vorm van een pleitgeding, met zooveel vonkjes van vernuft doortinteld, en met zooveel wetenswaardige mededeelingen uit den schat zijner kennis verrijkt, dat de voor een openingsrede lange toespraak, niemand te lang zal zijn gevallen. Twee jaren later staat dezelfde man op dezelfde plaats met hetzelfde doel. Het stalen geheugen van Mr. T.M.C. Asser - destijds advocaat, tegenwoordig hoogleeraar - gaf die toespraak over de Zelfontwikkeling op het gebied van wetenschap en kunst {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} op het papier, waardoor zij in druk kon verschijnen. De redenaar toch was, bij zeer plotselinge verhindering van den voorzitter, met een improvisatie in de bres gesprongen, en leverde een merkwaardig bewijs van zijn vlugheid en welwillendheid. Van die beide eigenschappen zou de vroegere redacteur van het Evangelisch Penning-Magazijn kunnen spreken. Gedurende diens driejarig beheer heeft Nieuwenhuis daarin menig stuk doen plaatsen. Als kenmerkend voor zijn richting, noem ik zijne in 1863 opgenomen beschouwing van Lente en Zomer, Herfst en Winter, als Godsopenbaring, in den volgenden jaargang met eene over die in den Bijbel en in Jezus Christus besloten. Met meer bijdragen vulde hij bladzijden van dit maandschrift ter verspreiding van Evangelisch licht, waartoe onder anderen behooren Gedachten bij Joh. II: 1-11. De daarin voorkomende opmerking, ‘hoe Jezus in een verlegenheid voorziet, schoon er geen behoefte bestond,’ wijst op den Heer als ons voorbeeld, vooral ook in onze huisgezinnen, waar men zich zonder feestkleed vertoont en de huisgenooten ‘altijd moeten zoeken te voorzien in de bevordering van elkanders genoegen.’ Zoo worden wij door zijn voorlaatste opstel in het Evangelisch Penning-Magazijn, als aan zijne hand, in zijn eigen familiekring verplaatst. De geschiedenis van zijn huis, beurtelings een huis der vreugde, een klaaghuis, een huis der rouwe, bestond uit de gewone twee hoofdstukken met de opschriften: huiselijke zorgen, huiselijke zegen. Door den echt verbonden met de vrouw die zijne ziele liefhad - gij herinnert het u - van zijne jeugd af, heeft hij met en door haar levenslusten genoten en levenslasten gedragen. Gedurende hun tweeëntwintigjarig huwelijk zijn elf kinderen geboren, en tot viermalen toe werden er op prillen leeftijd grafwaarts gebracht, daarenboven verkeerde zijn levensgezellin meer dan eenmaal in doodsgevaar. Hoe zijn {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} hart van vreugde kon kloppen en beven van smart, liet hij somwijlen in dichterlijke juich- en klaagtoonen hooren. Dat ik van die huiselijke intimiteiten, soms op een gedrukt velletje aan vriend en maag toegezonden, geen overdruk onder uwe oogen breng, wordt goedgekeurd door die neten, dat er voor een man en vader van die innige ‘onder onsjes’ zijn, waarmede de wereld niets te maken heeft. In zijn talrijk gezin was de aangebeden Fannij een t'huisvrouw welke buitenshuis niet schitterde maar binnenshuis prijkte, schikkende, regelende, zorgende met echtelijke trouw en moederlijke liefde. Daar komt het jaar 1857. Op het Paaschfeest verkondigt Nieuwenhuis den dood des Heeren, vijf dagen na zijns vaders afsterven. Zijne vrouw, vergezeld door een hartelijk deelnemende vriendin, en zijn oudste zoon waren daartoe met hem gegaan naar Monnikendam, in welke gemeente, vol zoete herinneringen, zij bij voorkeur aan het heilig gedachtenismaal wilden aanzitten. Den eersten Mei-Zondag, den dag van zijn verjaren, door zijne vrouw begroet met de innige hartetaal: ‘God beware ons lang voor elkander en onze kinderen, want dat voor elkander is toch ons geluk,’ preekt hij over de belofte (Joh. XIV: 18): Ik zal u geene weezen laten, ik kom weder tot u, en bij het ten avond neigen van den derden daarop volgenden dag heerschte de nacht des doods in zijne woning. Een zenuwberoerte had de moeder aan haar kroost ontrukt, en den man van zijn wederhelft beroofd. Bij hare begrafenis, verkreeg hij kracht om tot vertroosting zijner zonen zijn mond te ontsluiten, en op den 17den Mei sprak hij over de onvergetelijke op den Amsterdamschen kansel. ‘De aandoeningen te matigen,’ - ik schrijf over wat de met Nieuwenhuis door en door bekende, en aan niemand volstrekt onbekende Johanna heeft opgemerkt - ‘de aandoeningen te matigen, zich niet door vreugde of smart geheel te laten overweldigen, maar zijne gewaarwordingen te beheerschen, de kracht van zijn gevoel te bestrijden voor {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} God, en op te lossen in eenswillendheid met God: dat was steeds zijne leuze!’ 1 Slechts zij, die geen flauw begrip hebben van een strijd niet voor 't oog van menschen, maar voor Gods oog gestreden, konden hem van ongevoeligheid verdenken. Als het niet een al te vertrouwelijk vis-à-vis met zichzelven was, zou ik dezulken door eigenhandige aanteekeningen kunnen beschamen. De weduwnaarsstaat, drukkend en pijnlijk voor den vader van een talrijk, deels nog veel hulp behoevend kroost, was kort van duur. In mejufvrouw Marianna Antoinette Meijer, dezelfde, welke met zijne eerste vrouw aan de straks vermelde avondmaalsviering in de eerste gemeente had deelgenomen, zag hij zich een nieuwe hulpe geschonken in zijn vernietigd leven. Met den moed der liefde aanvaardde de onbezorgd levende jonkvrouw de edele taak van moeder der moederloozen, en schonk zij haar hand en hart aan den man met wien zij, gelijk met zijn onvergetelijke vrouw, als trouwe huisvriendin gedurende zijn drieëntwintigjarig verblijf te Amsterdam bekend was. Tien jaren slechts was zij hem en zijne halfverweesde kinderen, thans voor haar een aandoenlijke nalatenschap van een dierbaren afgestorvene, ten rijken zegen, waardoor Nieuwenhuis ook velen ten milden zegen kon wezen. Door een kijkje te gunnen in het familieleven van Nieuwenhuis, handelde ik zeker niet tegen zijnen geest. Immers, toen in 1856, bij het reeds bestaan van een gesteendrukt afbeeldsel in deftig ambtsgewaad, zijn gegraveerd portret gevraagd was, schreef hij: ‘ik verblijd mij in den studenten-almanak zonder toga te zijn voorgesteld, om toch mijn persoon in zijne huisselijkheid te bewaren.’ Ware dat portret vier jaren later verschenen, dan zoude het: Virtus nobilitat, {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het knoopsgat geprijkt hebben. Doch ook zonder dat teeken van welverdiende onderscheiding verscheen hij, warsch van alle affectatie en gemaakte deftigheid, voor zijn studenten. Hij hield in de vierde April-week een liturgisch collegie, en sprak ‘over de plichten’ - de student Bleeker heeft het geschreven 1 - ‘van den toekomstigen Evangeliedienaar, waar deze geroepen wordt bij de uitvaart van een afgestorvene’ - het was zijn laatste collegie. Nauwelijks een week later, werd hij zelf ten grave gedragen. Dat geschiedde te Muiderberg, Zaterdags vóór zijn 61sten geboortedag. Dáár stortten twee aanverwanten hunne ontroerde harten uit, waarin de trouwe broeder een ruime plaats had ingenomen; dáár bracht de ambtgenoot den ontslapen hoogleeraar, van wien hij in richting veel verschilde, een ongehuichelde hulde; dáár getuigde een verzorger der Kweekschool, wat de man geweest was voor die wetenschappelijke inrichting der Lutherschen, en voor hun gansche Kerkgenootschap; dáár sprak een zijner dankbare leerlingen, als de tolk van velen, door hem gevormd en opgeleid; dáár roemde een Remonstrantsche predikant, die tegenwoordig was geweest bij het plotseling sterven der eerste vrouw, den trouwhartigen vriend en hartelijken Evangeliedienaar; dáár huldigde de bijkans tachtigjarige stichter van Nederlandsch Mettray de nagedachtenis van den Onder-Voorzitter der Commissarissen dier landbouw-kolonie; dáár mengden zich de tranen van een dankbetuigenden zoon met die van vele anderen, elkander herinnerende zijn laatste prediking, over Jezus' woord: ‘den Engelen gelijk.’ Den volgenden dag werd in de Remonstrantsche Kerk te 's Gravenhage, naar denzelfden tekst, de ontslapene in zijne veelzijdige verdiensten herdacht door een bevrienden prediker, toen niet vermoedende, dat hij zijn biograaf zou worden. Tot {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} een Levensbeschrijving was de Secretaris der Luthersche Synodale Commissie, des ontslapenen meest vertrouwde vriend, de rechtstreeks aangewezen persoon. Deze had de taak op zich genomen, doch, nog vóór dat hij een letter op het papier had gezet, ontviel de pen aan Meppen's stervende hand. Zij werd door mij opgenomen. Ach, waarom stond zij mij niet beter en vaardiger ten dienst? Niemand betreurt het meer dan de levensbeschrijver zelf, dat hij, door het vertrouwen eener bedroefde weduwe, in het bezit van schriftelijke mededeelingen gesteld, den afdruk niet juister wedergaf van den indruk, welken geestelijk verkeer met zulk een persoonlijkheid wekken moet. Zooals ik kon, niet zooals ik wilde, heb ik u iemand laten zien, die in eenvoudigheid en oprechtheid voor God ons geleerd en onder ons gewandeld heeft, in het geloof, dat hik door Gods genade daartoe werd gesterkt en bekrachtigd. En daarom schetste ik om alles saam te trekken achtereenvolgens een veel belovend kind; een liefhebbenden zoon; een vromen, vlijtigen student; een op menigerlei wijze practischen aankweeker van Evangelie-zin bij jeugd en ouderdom; een mannelijken bestrijder van kerkelijken dwang; een warmen aanprijzer van den Bijbel, als bevattende Gods woord; een hartvermeesterenden prediker; een kundigen beoordeelaar van binnen- en buitenlandsche geschriften; een trouwen voorstander der belangen van zijn Kerkgenootschap; een wijs bouwmeester op den eenigen grondslag, die gelegd is; een vriendelijken hoogleeraar, met de hem verleende gaven zich wijdende aan de vorming van toekomstige herders en leeraars; een ijverigen mede-arbeider aan wat kennis verspreiden, gevoel veredelen en godsvrucht vermeerderen kon; een wakkeren vriend van Bijbelverspreiding en uitbreiding van het Godsrijk; een wel toegerusten bevorderaar van het schoone en goede, liefelijke en welluidende; een, onder zegeningen in God dankbaren en onder wederwaardigheden in God lijdzamen echtgenoot en vader. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Voegt die losverspreide trekken samen, dan verrijst voor uwen geest het beminnelijk beeld van een zich in verschillende richtingen bewegend leven, dat in volle kracht door den dood werd geëindigd, maar geliefd bij huis- en landgenooten, geëerd bij tijd- en geloofsgenooten, tegen vergetelheid waarborgt den naam van: FERDINAND JACOBUS DOMELA NIEUWENHUIS.   's Gravenhage, Maart 1870. J. Herman de Ridder. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschriften van F.J. Domela Nieuwenhuis. I. Afzonderlijk uitgegeven. 1827. 1. Commentatio de Renati Cartesii commercio cum philosophis Belgicis deque philosophiae illius temporis in nostra patria ratione. 1833. 2. Dissertatio Ethica-Theologica de αυτοχειριας facinore ex religionis Christianae praeceptis et indole judicando. 1834. 3. De hooge feesten der Christelijke Kerk en derzelver oorsprong en bestemming. 1834. 4. Herinnering van Mr. S.C. Klinkhamer. 1838. 5. Handleiding bij het onderwijs in de Christelijke godsdienst. 1840. 6. Leerrede over II Kon. XIX: 30, uitgesproken op danken bededag, den 21sten Junij 1840. 1841. 7. Voornaamste bijzonderheden van de kerkelijke geschiedenis. 1841. 8. Kort en eenvoudig onderwijs in de Christelijke godsdienst. 1842. 9. Redevoering bij de plegtige inwijding van het Evangelisch-Luthersch wees- oude mannen- en vrouwenhuis. 1842. 10. Verdediging der Nederlandsche Evangelisch-Luthersche Kerk tegen de beschuldiging van Dr. G.C.A. Harless. 1844. 11. Beknopte Bijbelsche geschiedenis, in vragen en antwoorden. 1844. 12. Christen- en wereldzin, tevens Christelijke wekker. Naar het Hoogduitsch van Karl Steiger, vrij bewerkt. 1844. 13. Opwekking tot Bijbelverspreiding. 1845. 14. Oratio de varia mutatione, quam, teste historia, in patria nostra subiit ecclesia Lutherana. Hetzelfde werk vertaald door J. Tideman. 1845. 15. Gebedenboekje voor Christenen. 1845. 16. Viertal feest- en gelegenheidsredenen gehouden in de Evan- {==337==} {>>pagina-aanduiding<<}     gelisch-Luthersche gemeente te Utrecht door F.J. Domela Nieuwenhuis, H.C. Millies en J. Decker Zimmerman. 1845. 17. Twaalf preken over teksten uit het Oude Testament. 1846. 18. Opwekkende rede voor het Bijbelgenootschap. 1847. 19. Het Avondmaal volgens de Heilige Schrift. Een brief. 1847. 20. Het Avondmaal in de Christelijke kerk. Eene voorlezing, die niet is voorgelezen. 1849. 21. Schets der Christelijke zedeleer. 1850. 22. Twaalf preken over teksten uit het Nieuwe Testament. 1852. 23. De leer van het Heilige Avondmaal. 1852. 24. Geschiedkundig overzigt der vroegere zorg van de Ned. Luth. Kerk voor de opleiding tot het Herder- en Leeraarambt. 1852. 24a. Wie zegt gij dat ik ben? Leerrede over Matth. XVI: 15b. 1852. 24b. Lize-Seraing en Amsterdam, verantwoording aan zijne hoorders van den 28sten November 1852. 1854. 25. De oorsprong en de belooning van het geloof in den Christus, den Zoon des levenden Gods, volg. Matth. XVI: 17-19. 1854. 26. Wat gewordt er mij voor? Eene getuigenis voor 't Ned. Zendelinggenootschap. 1855. 27. Geschiedenis der Evang. Luth. gemeente te 's Gravenhage. 1856. 28. Abrm des Amorie van der Hoeven, beschouwd als een voorbeeld der kanselwelsprekendheid. 1856. 29. Wat ik heb, dat geef ik u. Eene preek over Hand. III: 6b. 1856. 30. Geschiedenis der Amsterdamsche Luthersche gemeente. 1858. 31. B. Bouvier, Christelijke ziekentroost met een aanbevelenden brief van Domela Nieuwenhuis. 1859. 32. Leven en karakter van Abrm des Amorie van der Hoeven. 1859. 33. Schets der Christelijke zedeleer en hare geschiedenis, 2e veel verbeterde druk. 1859. 34. Opwekkende rede bij het Bijbelgenootschap. 1859. 35. De waarde der fraaije Kunsten voor het Christendom. (Niet in den handel). 1859. 36. Zedekunde. (No. 48 der Volksbibliotheek van Weijtingh en van der Haart.) 1861. 37. De zelfontwikkeling op het gebied van Wetenschap en Kunst. (Niet in den handel). 1864. 38. Voorrede voor: De bijbel, rigtsnoer van geloof en leven door W.D. Statius Muller. 1864. 39. B.T. Lublink Weddik als prediker beschouwd. 1864. 40. Gedachtenisrede ter viering van het vijftigjarig bestaan van het Nederl. Bijbelgenootschap. 1865. 41. De vooruitgang in de Luthersche kerk. (Niet in den handel). 1867. 42. Naturalisme tegenover J.H. Scholten, Supranaturalisme in verband met den Bijbel, Christendom en Protestantisme. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} 1867. 43. Schets der Inleiding in de Christelijke dogmatiek. 1867. 44. Feestrede bij het 25jarig bestaan van het wees- en oude mannen- en vrouwenhuis te Utrecht. 1868. 45. Toespraak bij de opening zijner lessen op 5 October 1868 na het overlijden van zijn zoon Francis Coenraad. (Niet in den handel). 1869. 46. Schets der geloofsleer, volgens de symbolische boeken der Luthersche, met vergelijking van de leer der Hervormde Kerk. II. In de Bijdragen tot de geschiedenis der Evangelisch-Luthersche Kerk in de Nederlanden. 1839. Ie deel. De geschiedenis der Evang.-Luth. gemeente te Utrecht. 1840. IIe deel. De Bijbelvertaling bij de Nederlandsche Lutherschen in gebruik. De Luthersche gemeente te Amersfoort. 1844. Ve deel. Aanteekeningen betreffende de Luthersche gemeente te Leijden. Idem omtrent die te Monnikendam, Edam en Purmerende. Idem omtrent die te Middelburg, Vlissingen en Veere. De Luthersche gemeente te Alkmaar. 1845. VIe deel. Berigt omtrent de Luthersche gemeente te Goes. 1845. VIIe deel. Geschiedkundig overzigt der predikwijzen in de Ned. Luthersche kerk. (Ook afzonderlijk uitgegeven). III. In de Godgeleerde Bijdragen. 1836. Verslag van George Hermes' Dogmatik. Idem van Bretschneider's Theologie und Revolution. 1838. De verdeeling der X geboden. 1842. Verandering der Apostelen sedert den Pinksterdag. 1842. Bijdragen tot de geschiedenis der ‘Huyskercken’. 1844. Aanmerkingen op de geschiedenis van het Luthersche Kerkgenootschap in de Nederlanden tegen B. Glasius. 1847-1848. Verslagen van Rothe's Theol. Ethik. 1849. Over Joh. XIX: 13. 1851. Over Joh. XXI: 15. Bepalingen voor de Predikanten der Evangelisch-Luthersche gemeente te Amsterdam in 1588 en 1602 vastgesteld. 1867. Dr. Carl Ullmann, naar Dr. W. Beijschlag's Lebensbild. In verschillende jaargangen tal van minder en meer uitvoe- {==339==} {>>pagina-aanduiding<<}   rige recensies, voor een klein deel met d.n., voor een groot deel zonder naam of initialen geteekend. IV. In de Kunst- en Letterbode. 1846. Ter nagedachtenis van den Hoogleeraar J.F. Plüschke. V. In de Geschiedenis der Christelijke Kerk in tafereelen. 1852-1859. Ie deel. De openbare Godsdienstoefening, vóór Konstantijn den Groote. Het Christelijke huisgezin, (idem). 1853. IIe deel. De val des Heidendoms. - Julianus en Theodosius de Groote. De openbare Godsdienstoefening, nà Konstantijn den Groote. Het Christelijke huisgezin, (idem). 1854. IIIe deel. Godeschalk, Paschasius, Radbertus en Berengarius. De Scholastiken. De Mystiken. Algemeene en naaste voorbereiding der Hervorming. 1856. IVe deel. De Hervorming in Duitschland. 31 October 1517. Luther en Zwingli te Marburg, of vruchtelooze poging om de Hoogduitsche en Zwitsersche Hervormden te vereenigen. De Hervorming in Frankrijk. De opkomst der Hervorming in de Nederlanden. Twisten in de Evangelische, of Luthersche en Hervormde kerk. 1859. Ve deel. Vervolging der Protestanten. De Luthersche kerk. Verschillende secten onder de Protestanten. Verklaring van de titelplaat. VI. In de Geschiedenis der Christelijke Kerk in Nederland. Deel I. Johannes Brugman. Deel II. Het Kerkgenootschap der Lutherschen. VII. In de Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. 1854. Levensbericht van H.J. Matthes. 1866. Levensbericht van J.C. Schultz Jacobi. 1869. Levensbericht van J. Decker Zimmerman. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. In het Evangelisch Penningmagazijn. 1863. De lente als Godsopenbaring. De zomer als Godsopenbaring. De herfst als Godsopenbaring. De winter als Godsopenbaring. 1864. De Godsopenbaring in den Bijbel en in Jezus Christus. J.M.L. Roll herdacht. 1864. De wonderen van Jezus. 1866. Gedachten bij Joh. II: 1-11. 1867. De lijdensweg van Jezus Christus. 1868. Een bezoek te Wittenberg. IX. In de Kerkelijke Courant. 1869. De doopsformule in de Luthersche Kerk. (No. 11, 13 Maart.) X. In het Bijbelsch Woordenboek voor het Christelijk gezin, uitgegeven door W. Moll, P.J. Veth en F.J. Domela Nieuwenhuis, vele en velerlei artikelen, met d.n. onderteekend, meest van leerstelligen en zedekundigen aard. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van J.W. Ermerins. Toen ik in 1835 als Rector Magnificus der Hoogeschool mijnen vriend met een programma bij de Academie moest inleiden, gaf ik met een woord te kennen, dat mij een levensberigt van den vriend door den vriend opgesteld eenigzins onvoegzaam voorkwam. Zulk een opstel toch - geldt het eenen verdienstelijken man, voor wien men hoogachting koestert - ontaardt zoo ligt in eene lofrede. Hoe weinig dacht, veel minder wenschte ik dan ook bij het aanvaarden zijner levenstaak onder ons, nog eenmaal, en wel na het eindigen zijner loopbaan, te worden opgeroepen, om het leven van den braven mij dierbaren vriend te beschrijven. Aan anderen, meende ik, aan hen, die zijne verdiensten als Wis- en Natuurkundige konden beoordeelen, moest die eervolle, mij te zware, taak worden opgedragen. Men kende echter te Leiden den vriendschapsband, die ons sedert den Academietijd onafgebroken had verbonden, en wist, dat ons levenslot door woonplaats en ambtsbetrekking als in één was geweven. Daarom mag dan wel het geacht Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde mij boven velen in staat hebben geacht, om Ermerins, zoo niet als wis- en natuurkundige, dan ten minste in het algemeen als letterkundig en echt {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} wetenschappelijk Hoogleeraar, om zijnen levensloop als mensch en als burger, te schetsen: elders toch - antwoordde men op mijne bedenkingen - zoude wel in het meer bepaalde vak zijner wetenschappelijke oefeningen aan hem de verdiende hulde worden toegebragt. Aan dit vertrouwen mogt ik niet langer weerstand bieden, en ik wil naar mijn vermogen, in zijnen, dat is, eenvoudigen en waarheidlievenden geest, mij van dezen pligt trachten te kwijten. Hoogen lof beoogde hij nimmer, maar, moest er dan van hem ook een levensberigt voor de Handelingen dezer Maatschappij worden ingediend, een hartelijk woord van mij ter zijner nagedachtenis voor vrienden en betrekkingen zoude hij wel niet hebben gewraakt.   Jan Willem Ermerins, de oudste der negen kinderen van Robbert Carel Ermerins en Helena Maria van Adrichem, werd geboren te Zier