Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1880 logo_mnl__01 GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: kamer bibliothecaris   ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde met de handelingen van de jaarlijkse vergadering, gehouden op ‘den 17den Juni 1880’.   REDACTIONELE INGREPEN Deel 1, p. 7: kop ‘[Toespraak van de voorzitter, M. de Vries]’ toegevoegd.  Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1, p. 2 en 4, deel 2, p. 2, en deel 3, p. 2, 62, 74, en 134) zijn niet opgenomen in de lopende tekst.  [deel 1, pagina ongenummerd (p. 1)] Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, over het jaar 1880. Leiden, E.J. Brill. 1880.  [deel 2, pagina ongenummerd (p. 21)] Inhoud. Bladz. Handelingen der Algemeene Vergadering op 17 Juni 1880. Toespraak van den Voorzitter, Prof. M. de Vries 7. Verslag van den Secretaris 25. Verslag van den Bibliothecaris 30. Verslag van den Penningmeester 47. Verslag van de werkzaamheden der Historische Commissie van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gedurende het jaar 1879-1880. 51. Verdere handelingen 60. Bladz. Mededeeling gedaan in de Vergadering. I. Jacobus van Deventer, vervaardiger van de oudste kaarten der Nederlandsche en Belgische provinciën en steden. Eene bijdrage tot de vaderlandsche Cartographie, door W. Eekhoff 3.   [deel 3, pagina ongenummerd (p. 175)] Lijst der levensberichten. Bladz. D.J. Den Beer Poortugael, door J.C.C. Den Beer Poortugael 3. Ds. H. Fangman, door Dr. W. Scheffer 43. Jhr. Mr. W.T. Gevers Deynoot, door Mr. E. Lenting 47. G. Kuyper Hz., door W.J. Knoop 63. Dr. Eelco Verwijs, door Dr. J. Verdam 75. J.J. Cremer, door A. Ising 117. Dr. W.C. van den Brandeler, door Dr. G.D.J. Schotel 135. Dr. A. De Jager, door J. Te Winkel 139. 2005 dbnl   _jaa002188001_01 Handelingen der algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden aldaar den 17den Juni 1880, in het gebouw der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. E.J. Brill, Leiden 1880   DBNL-TEI 1 2004-12-14 MG colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Handelingen der algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden aldaar den 17den Juni 1880, in het gebouw der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. E.J. Brill, Leiden 1880 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_jaa002188001_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Handelingen der Algemeene Vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden aldaar den 17den Juni 1880, in het gebouw van de Maatschappij ‘tot Nut van 't Algemeen.’ {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegenwoordig de Leden van het Bestuur: Dr. M. De Vries, Voorzitter; Dr. C.P. Tiele, Dr. H. Kern, Dr. W. Palmer van der Broek, D.F. Van Heyst, Penningmeester; J.J.A.A. Frantzen, Secretaris-Bibliothecaris.   De Leden: Dr. J.G.R. Acquoy, J.J. Van Toorenenbergen, Dr. P.J. Veth, W.J. Van Gorkom, J.M.E. Dercksen, W.J. Hofdijk, J.H. Eichman, F.S. Van de Pavord Smits, Jhr. W.J.C. Rammelman Elsevier, Th. M. Roest, Mr. C. Vosmaer, R. Koopmans van Boekeren, H. Th. Boelen, J.L. Wertheim, J.G. Frederiks, Dr. W. Doorenbos, C. Honigh, A. Ising, A.W. Sijthoff, D.F. Scheurleer, J.J. Van Kerkwijk, A.M.L. Rümke, Dr. W. Scheffer, P.H. Witkamp, P.K. Drossaart, Dr. J.H. Scholten, Mr. W.J. Baron d' Ablaing van Giessenburg, J. Tideman, Dr. M.F.A.G. Campbell; C.W. Bruinvis, J. Craandijk, Dr. H.G. Hagen, S.C. Van Doesburgh, Dr. W. Pleyte, {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Jhr. J.E.H. Hooft van Iddekinge, J. Ph. Koelman, Jhr. J.F.L. Coenen van 's Gravesloot, F. De Stoppelaar, Dr. W.N. Du Rieu, M. Nijhoff, A.P.M. Van Oordt, Johs. Hilman, W.P. Wolters, T.H. De Beer, M. Kalff, Joh. Gram, Dr. M.A.G. Vorstman, Dr. P.D. Chantepie de la Saussaye, Dr. P. Romeyn, Dr. M.A.N. Rovers, Dr. J. Knappert; J.E. Inckel, Gualth. Kolff, Mr. T.M.C. Asser, Mr. Ch. M. Dozy, Dr. G.J. Dozy, J.H. Meyer, Dr. J.G. De Hoop Scheffer, Dr. J. Verdam, Dr. J.J. Prins, J. Habets, J.B. Duisenberg, P.M. Netscher, J.C.C. Den Beer Poortugael, J.H. Krelage, H. Witte, Dr. J.C. Drabbe, Dr. A. Kuenen, A. Moens, Dr. T. Zaayer, F. Smit Kleine, J. Dyserinck, A.C. Loffelt , Dr. M.J. De Goeje, Mr. J. Dirks, Mr. A.W. Jacobson, Dr. J. Ten Brink, Mr. A.P. Th. Eyssell, Mr. J. Heemskerk Az., W.T. Van Griethuijzen, Dr. P.J. Cosijn, Mr. J.J. Van Geuns. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} [Toespraak van de voorzitter, M. de Vries.] Te elf uren opent de Voorzitter de Vergadering met de volgende toespraak: Mijne Heeren, Waarde Medeleden, Het is heden voor de tiende maal dat ik hier optreed om u bij onze jaarlijksche bijeenkomst een welkomstgroet toe te roepen. Wel mag ik erkentelijk het vertrouwen waardeeren, mij door mijne Leidsche medeleden telkens weder betoond, en u allen danken voor de welwillendheid, waarmede gij gewoon zijt mij te steunen bij het vervullen van de taak, die aan den Voorzitter is opgedragen. Mag ik in die welwillendheid een blijk zien van uwe goedkeuring, van uwe tevredenheid over mijne toewijding aan de belangen onzer Maatschappij, zij strekt mij dan tevens tot eene aansporing om in die toewijding, ondanks alle bezwaren, te blijven volharden en bij voortduring mijne beste pogingen aan te wenden om den bloei onzer vaderlandsche instelling te bevorderen. En waarlijk, er is volharding noodig om in dat streven niet te bezwijken; want wie onze Maatschappij tot eene krachtige werkzaamheid tracht op te wekken, haar een bloeiend leven en eene roemrijke toekomst te verzekeren, heeft met velerlei bezwaren te kampen. Haar doel, hare bestemming, de aard en de omvang van haren werkkring worden niet altijd {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} helder begrepen; de ijver van velen harer leden is aan het gewicht der zaak, die zij te behartigen heeft, niet evenredig; en zij beschikt niet over ruime hulpmiddelen om al datgene te doen, wat zij zou willen en kunnen verrichten in het belang der vaderlandsche letterkunde, die hare leuze is. Vandaar, binnen en buiten haren kring, allerlei onjuiste voorstellingen, scheeve beoordeelingen, onbillijke verwijten zelfs. Wat al aanmerkingen heeft zij niet in het openbaar te verduren gehad. Na elke jaarlijksche vergadering, als de dagbladen van het daar verhandelde verslag geven, breekt de storm opnieuw los. Nog in het vorige jaar heeft men zich niet onbetuigd gelaten. Ik had u mijne overtuiging uitgesproken, dat ‘de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde eene nationale kracht moest zijn, de trouwe kweekster van de kennis onzer taal, onzer letteren en onzer geschiedenis, een steunsel onzer nationaliteit.’ Men juichte die woorden toe en stemde volgaarne met mij in, dat zij aan dat ideaal niet beantwoordde; maar men verklaarde dat bedroevende verschijnsel uit geheel andere oorzaken. Had ik het gebrekkige van onzen toestand hoofdzakelijk geweten aan onze al te geringe stoffelijke hulpmiddelen, en u - ik weet niet voor de hoeveelste maal - mijn delenda Carthago! toegeroepen: men meende dat de schuld niet daar, maar elders gelegen was. De wijze, waarop ge uwe leden kiest, voegde men ons toe, is ten eenen male verkeerd; zij waarborgt geene goede keuzen, maar laat alles over aan het blinde toeval of aan de kuiperij van hen, die voor hunne vrienden stemmen weten te werven. Neen, zeide een ander, maar de werkzaamheid van uwe Maatschappij is te uitsluitend binnen Leiden beperkt; zij moest zich uitstrekken over het geheele land, overal waar leden gevestigd zijn; er moesten afdeelingen {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} opgericht worden, om ginds en elders mede te arbeiden aan de gemeenschappelijke taak. Alles goed en wel, riep een derde, doch er is meer: de geheele inrichting der Maatschappij deugt niet; zij draagt nog te veel het ouderwetsche karakter van de eeuw waarin zij gesticht werd; zij is te veel eene geleerde maatschappij; zij moest rekening houden met de behoeften van onzen tijd, zij moest eene instelling wezen voor de geheele natie, vrijen toegang geven aan ieder die de Nederlandsche letterkunde liefheeft, en geene geleerde onleesbare boeken uitgeven, maar door populaire geschriften, door openbare voordrachten in al onze steden en voornaamste dorpen, door invloed op het schoolonderwijs en dergelijke practische middelen haar vaderlandsch doel trachten te bereiken. Vergunt mij, M.H., bij deze verwijten (de voornaamste, meen ik, die men ons pleegt tegen te werpen) een oogenblik stil te staan. Zelfkennis is, ook voor maatschappijen, het beginsel van welbewuste krachtige handeling; en zullen wij iets goeds tot stand brengen, dan moeten wij in de eerste plaats voor ons zelven de vraag beantwoorden: wat willen, wat zoeken wij? Ik laat een paar opmerkingen voorafgaan, die wel eenige overweging verdienen. Vooreerst is het een eigenaardig verschijnsel, dat het bijna altijd onze Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde is, die het ontgelden moet waar de volijverige voorstanders van een opgewekt genootschappelijk leven hunne klachten aanheffen. Andere vereenigingen van gelijken aard en gelijke inrichting blijven veelal - zoover mij bekend is - buiten schoot. De Leidsche Maatschappij alleen is het voorwerp der openbare critiek. Alles, wat men tegen haar aanvoert, moge evenzeer gelden van andere genootschappen: zij, zij alleen heeft den aanval te verduren. Is het, omdat {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} zij de oudste is van onze letterkundige maatschappijen, en dus op haar, die andere behoorde voor te gaan, eene dubbele verantwoording rust? Of meent men werkelijk, dat onze Leidsche instelling zooveel minder uitricht en zooveel minder invloed oefent dan hare zusteren, elders gevestigd? Wie zóó oordeelde, zou voorzeker al zeer weinig bekendheid toonen met hare werkzaamheid in de latere jaren, die waarlijk niet onvruchtbaar geweest is. Doch welke ook de verklaring moge zijn van het verschijnsel, waarop ik u wees, het strekt in elk geval onzer Maatschappij niet tot oneer, dat de critiek zich zoo belangstellend met haar bezighoudt en den toestand, waarin zij verkeert, zoo oplettend gadeslaat. De aandacht, die men haar wijdt, is het beste bewijs dat men toch nog levenskracht in haar erkent en niet wanhoopt aan hare toekomst. De andere opmerking, die ik bedoelde, is reeds vroeger door een mijner voorgangers gemaakt, maar mag bij deze gelegenheid nog wel eens herhaald worden. Sprekende van soortgelijke klachten over de geringe werkzaamheid en den geringen invloed onzer vereeniging, zeide onze Fruin nu vier jaren geleden: ‘Ik meen te hebben opgemerkt, dat de verwijten, waarop ik doelde, inzonderheid door zulke leden worden geuit, die op geen andere wijs hun belangstelling in de Maatschappij betoonen.’ Is dat zoo, M.H., en zijn er misschien in uw midden enkelen, die zich dat gezegde kunnen aantrekken, welnu, dan is ons antwoord gereed. Vereenigt u met ons, die rusteloos arbeiden om de werkzaamheid en den invloed onzer Maatschappij te verhoogen; slaat met ons de handen ineen om haar datgene te doen zijn wat zij behoorde te wezen; laat zij ook van uwe talenten en van uwen ijver de rijke en rijpe vruchten plukken: en gij zult niet meer te klagen hebben. De gene- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} zing van de kwaal, die gij betreurt, staat ook in uwe hand. Onthoudt ons dan uwe zoo gewenschte medewerking niet! En nu de beschuldigingen zelve, waarvan ik zoo even gewaagde, en de hervormingen die men ons wil opdringen. Er moge iets waars zijn in de eerste en iets bruikbaars in de laatste; maar men bedriegt zich in de waarde van beide, men koestert eene overdreven verwachting van de veranderingen die men ons voorstelt, of wel, men miskent het doel en de bestemming van onze Maatschappij. De wijze, waarop wij onze leden kiezen, is gebrekkig, zegt men, en levert geen waarborg dat altijd de beste keuze gedaan wordt. Ik zal de laatste zijn om het tegen te spreken; wij zijn het op dat punt vrij wel eens. Doch wij Bestuurders zijn niet bij machte daar verandering in te brengen: wij zouden schromen in eenig opzicht uwe rechten te verkorten. Zeker, indien òf aan ons òf aan de Maandelijksche Vergadering eene ruimere volmacht werd verleend om de candidatenlijst met zorg te toetsen en te schiften, indien aan de afwezige leden vergund werd hunne stem schriftelijk in te zenden, dan zouden wij beter waarborgen bezitten voor het gehalte onzer keuzen. Doch men schrijve aan onze gebrekkige verkiezingen - en waar zijn ooit verkiezingen volmaakt geweest? - niet al te veel kwade gevolgen toe. In andere vaderlandsche genootschappen worden de leden nagenoeg op dezelfde wijze gekozen: het blijkt niet dat men zich daar over die keuzen beklaagt, alsof zij de kracht der vereeniging ondermijnden. En moge al de lijst onzer candidaten en de uitslag der stemming te veel van het toeval afhangen; moge al somtijds een onwaardige gekozen of een overwaardige voorbijgegaan worden: toch kan wel niemand ontkennen, dat onze ledenlijst de keur van {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlands letterkundigen bevat. Ook met de gebrekkige inrichting harer verkiezingen heeft onze Maatschappij altijd eene reeks van mannen aan zich weten te verbinden, op wier namen het vaderland roem draagt, en wier eendrachtige pogingen - indien men maar eendrachtig had weten te handelen - zeer zeker onze instelling zouden gemaakt hebben tot eene ‘nationale kracht’. Verbetert dan onze verkiezingen zooveel ge wilt - iedere verbetering is altijd aan te bevelen -, maar zegt niet dat in de wijze, waarop wij thans te werk gaan, de oorzaak gelegen is van den onvoldoenden toestand, waarin onze Maatschappij verkeert. Maar, roept men mij toe, is dan niet de werkkring onzer Maatschappij te uitsluitend binnen Leiden beperkt? Zou het niet wenschelijk zijn dat overal, waar een voldoend aantal leden aanwezig is, afdeelingen werden gevestigd, om telkens nieuwe werkzaamheid te kweeken en den invloed onzer vereeniging uit te breiden over het geheele vaderland? Ongetwijfeld, M.H. Zulk eene algemeene deelneming aan de gezamenlijke taak zou de heerlijkste vruchten kunnen dragen. Maar eilieve, aan wien ligt de schuld? Is dan het oprichten van dergelijke afdeelingen thans buitengesloten? Integendeel, onze Wet heeft uitdrukkelijk bepaald, dat de leden buiten Leiden in hunne woonplaatsen vergaderingen kunnen houden in den geest onzer Leidsche maandelijksche bijeenkomsten. Meer dan eens heeft het Bestuur er op aangedrongen, dat dit wetsartikel geen doode letter zou blijven. Nog in het vorige jaar, toen in eene onzer grootste steden door een belangstellend medelid de wensch tot het inrichten van zulk eene plaatselijke afdeeling werd geuit, hebben wij dat voorstel met warmte toegejuicht en aangemoedigd. Doch tot heden toe hebben wij niets van {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} den uitslag vernomen. Het schijnt bij den goeden wil gebleven te zijn. Stelt u dus niet te veel voor van de krachtige werking, die van zulke afdeelingen zou uitgaan. Wil uw ijver, waarde Medeleden, ze tot stand brengen en met een levenwekkenden geest bezielen, o ja, dat zal den bloei onzer Maatschappij uitstekend bevorderen. Maar zoolang gij er in berust dat zij tot de vrome wenschen blijven behooren, steunt dan ons hier te Leiden, die geregeld voor het doel onzer instelling werkzaam zijn; steunt ons met de vruchten uwer studiën, steunt ons met raad en daad: en ook zóó zullen wij iets groots tot stand kunnen brengen en de levenskracht onzer vereeniging verhoogen in het belang onzer Nederlandsche letterkunde en onzer Nederlandsche nationaliteit. Van meer gewicht dan hetgeen ik tot dusverre noemde is de beschuldiging, dat onze Maatschappij nog te veel, naar het oorspronkelijke plan harer stichters, een ouderwetsch geleerd genootschap is, in strijd met de practische behoeften onzer dagen. Men wil hare geheele inrichting hervormen, haar kort en goed herscheppen in eene vrije voor iedereen toegankelijke vereeniging, overal in het geheele land ijverende om de vaderlandsche letterkunde aan te kweeken en hare weldadige werking in al de aderen van het volksleven te verspreiden. En waarlijk, wie zou zulk eene vereeniging niet toejuichen, niet begroeten als een zegen voor het vaderland? Richt ze op, gij warme vrienden der nationale letteren en der nationale beschaving; richt ze op, hoe eerder hoe liever; brengt ze in krachtige werking en bezielt ze met uwen geest. Volgaarne zullen wij ons bij u aansluiten en u als trouwe bondgenooten ter zijde staan. Maar ontrooft ons daarom de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde niet, die eene andere bestemming heeft. In eene natie, die de {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} kostbaarste panden van haar zelfstandig leven weet te waardeeren, is er plaats voor beide, voor uw genootschap en voor het onze. Doch nevens het uwe mag het onze niet ontbreken: onze werkzaamheid zal aan de uwe ten goede komen, maar zij heeft een ander doel dan waartoe gij de uwe bestemt. Iedere Maatschappij behoort in haar gronddenkbeeld getrouw te blijven aan de bestemming, in hare stichtingsoorkonde aangewezen. Zij mag hare inrichting wijzigen en hervormen naar de wisselende behoeften der tijden; zij mag haar doel enger of ruimer opvatten naar gelang zij het oorbaar acht om dat doel des te wisser te bereiken; maar zij mag niet den aard en het wezen harer bestemming verloochenen en, in strijd met de bedoeling harer stichters, eene geheel verschillende taak aanvaarden. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde is in 1766 opgericht als een geleerd genootschap, bestemd om de wetenschappelijke beoefening der vaderlandsche taal en letteren, geschieden oudheidkunde te bevorderen. Altijd is zij aan die roeping getrouw gebleven, altijd heeft zij gewerkt als eene geleerde maatschappij, naar de krachten waarover zij te beschikken had, en - wat men ook van haar zeggen moge - zij heeft zich te midden van andere soortgelijke genootschappen, binnen en buiten ons vaderland, een eervollen naam weten te veroveren en te handhaven. Zij mag niet aftreden van dat standpunt om zich eene taak aan te matigen, die de hare niet is, en die door eene andere, eene nieuwe vereeniging nevens haar, opzettelijk tot dat doel bestemd, veel beter kan worden volbracht. Eene ‘geleerde maatschappij’ moet zij blijven, gelijk zij altijd geweest is. Laat dat woord u niet afschrikken, M.H., alsof reeds daarin eene veroordeeling lag opgesloten. De tijden zijn voorbij van die dorre geleerdheid, {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} die zich in doellooze bespiegelingen verdiepte, hare krachten in nutteloos gebeuzel verspilde, en in zelfbehaaglijke afzondering zich onttrok aan het werkelijke leven. Trouwens, aan die geleerdheid, die zich zelve in een kwaden reuk heeft gebracht, heeft onze Maatschappij zich nooit schuldig gemaakt. Hare werken waren altijd aan de uitbreiding en bevordering der wetenschap gewijd, maar van den aanvang of was die wetenschap niet dor en ijdel, zij was vruchtbaar voor het leven en van eene heilrijke strekking voor de nationale beschaving. Onze taal grondig te beoefenen; de gedenkteekenen onzer oude letterkunde uit de vergetelheid te doen verrijzen en met het ware licht van hunnen tijd te bestralen; de oorkonden onzer geschiedenis en de overblijfselen der oudheid bekend te maken, en dat geheele drievoudige tafereel der ontwikkeling van onzen landaard op te helderen door degelijke kennis en critiek: dat was het wat zij in die lange reeks harer werken beoogde: en wie durft ontkennen, dat zij èn op dat gebied èn door hare rijke boekverzameling veel goeds heeft gesticht? Zoo heeft zij nuttig gewerkt als geleerde, of - zoo ge dat woord liever vermijden wilt - als wetenschappelijke maatschappij, en die werkkring behoort hare leuze te blijven. Zal eene andere vereeniging, gelijk ik die zoo even schetste, bestemd om door het algemeen verspreiden van letterkundige kennis het volksleven te bezielen en te veredelen, met goed gevolg zich kwijten van hare taak, dan behoort zij gesteund te worden door de uitkomsten van grondig wetenschappelijk onderzoek. Alleen de waarheid kan een heilzamen invloed oefenen op de vorming der natie en voldoen aan hare practische behoeften. Welnu, de waarheid op te sporen, dwalingen en vooroordeelen uit den weg te ruimen, dat is de roeping der wetenschap. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo is zij de voorbereidster van hetgeen door anderen op practisch gebied wordt verricht, de omnisbare bondgenoote van hen, die zich op dat veld aan de meer algemeene beschaving der natie willen wijden. Daarom is eene wetenschappelijke Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde een noodzakelijk vereischte, zelfs om het welig gedijen te verzekeren eener nieuwe vereeniging van practische strekking, die wij met vreugde zullen begroeten. Welaan dan, onze Maatschappij blijve aan hare oude bestemming getrouw. Zij houde de leus der wetenschap in hare banier geschreven, maar late de taak om die wetenschap vruchten te doen dragen in het leven des volks aan anderen over, die, door haar voorgelicht en gesteund, zich des te beter en onverdeeld aan die schoone roeping zullen wijden. Gij ziet, M.H., al blijft onze vereeniging eene instelling van een zuiver wetenschappelijk karakter, zij houdt daarom niet op aan de eischen des tijds te voldoen. Onze tijd heeft behoefte aan wetenschap en aan practische toepassing, in zusterlijk verband en in eendrachtige samenwerking. Maar ieder blijve bij de taak die hem is aangewezen. Onze Maatschappij blijve, nu evenals voorheen, aan de wetenschap gewijd. En waarlijk, zij behoeft het verwijt niet te duchten, dat zij op dat gebied te vasthoudend is geweest aan verouderde begrippen. Allerminst verdient zij den naam van ouderwetsch. Zij heeft telkens de bakens weten te verzetten, naarmate het getij verliep, en den aard harer werkzaamheden geschikt naar de veranderde tijden en omstandigheden. Vroeger placht zij lijvige bundels met geleerde verhandelingen uit te geven, prijsvragen uit te schrijven en de bekroonde antwoorden in de wereld te zenden: allerlei arbeid te verrichten naar den geest en de behoeften van die dagen. Thans erkent zij, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} dat dergelijke werken buiten den kring eener geleerde maatschappij even goed, zoo niet beter, het licht kunnen zien en gemakkelijker worden verspreid in ruimeren kring. Thans heeft zij te recht ingezien, dat hare taak, naar de eischen van onzen tijd, eene andere behoort te wezen. Datgene tot stand te brengen op het gebied onzer taal, letteren en geschiedenis, wat de krachten van afzonderlijke beoefenaars te boven gaat, omdat het òf vereenigde inspanning vordert, òf op al te groote kosten te staan komt; inzonderheid zoodanige werken in het licht te geven, die voor onze letterkunde van blijvend belang zijn, maar die elders bezwaarlijk een uitgever zouden vinden, omdat zij niet in den smaak vallen van het groote publiek; daarbij, en wel in de eerste en voornaamste plaats, zich toe te leggen op de geregelde uitbreiding en aanvulling harer kostbare bibliotheek, die nu reeds een welverdienden roem geniet, en door die verzameling, op de onbekrompenste wijze beheerd, aan allen, die de vaderlandsche studiën beoefenen, de ruimste hulpmiddelen aan te bieden: ziedaar het drieledig programma, dat onze Maatschappij in de latere jaren, als richtsnoer van hare bemoeiingen, heeft vastgesteld. Aan die drievoudige taak heeft zij gewerkt zooveel in haar vermogen was. Volgaarne had zij meer gedaan, niets had zij liever gewenscht dan haren arbeid op ruimer schaal in te richten en vruchtbaarder te maken voor de vaderlandsche wetenschap; maar, helaas! hare handen waren gebonden door die bezwaren van stoffelijken aard, waarop ik u in het vorige jaar nogmaals gewezen heb met al den nadruk en al den aandrang, dien dat onderwerp verdient. Ja, M.H., dàt is de beslissende moeilijkheid, dàt is de levensvraag voor de toekomst onzer vereeniging. Laat haar wetenschappelijk fonds door schenkingen en legaten stijgen tot eene {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogte, aan hare behoeften geëvenredigd, en hare krachtige werkzaamheid, haar vermogende invloed zijn voorgoed verzekerd; zij gaat een tijdperk van bloei te gemoet zooals zij vroeger nooit heeft gekend. Aan werkkracht ontbreekt het ons niet, neen waarlijk niet! Geeft ons de middelen om die kracht te ontwikkelen, en gij zult zien wat eene maatschappij als de onze - geheel en alleen aan het vaderland gewijd - eenmaal worden kan, nu zij met helder bewustzijn streeft naar een welbepaald doel. Moge het dan al niet gelukken, buiten Leiden nieuwe afdeelingen te vestigen en werkzaam te doen optreden; mogen al onze verkiezingen even gebrekkig blijven als zij thans zijn: geen nood! ook binnen Leiden beperkt en met de leden, naar dit kiesstelsel benoemd, zullen wij onze Maatschappij doen groeien en bloeien en tot eene weldaad maken voor ons dierbaar Nederland. Meent echter niet, M.H., dat het ons onverschillig zou zijn, welke keuzen gij straks doen zult uit de u aangeboden naamlijst van candidaten. Hoe waardiger leden wij aanwinnen, des te vruchtbaarder werkzaamheid mogen wij verwachten. En wel hebben wij weder behoefte aan nieuwe bondgenooten. De dood heeft ook in dit jaar menigeen weggerukt uit onzen kring. Van onze buitenlandsche leden, zoover mij bekend is, slechts twee, beiden geschied- en oudheidkenners: P. Lanssens, den geleerden schrijver van den ‘Alouden Staet van Vlaenderen’, en, nu voor weinige dagen, Dr. Leonh. Ennen, den verdienstelijken Archivaris van Keulen, die zijne belangstelling in Nederland betoonde door zijn werkzaam aandeel in de vereering der nagedachtenis van onzen Vondel in de stad zijner geboorte. Maar op de doodenlijst onzer binnenlandsche medeleden staan dertien namen aangeteekend, en daaronder verscheidene, die in Neder- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} land nooit dan met eerbied en dankbaarheid worden genoemd. Reeds mochten wij er in slagen van de meest bevoegde zijden de toezegging te erlangen van die levensschetsen, die u het tafereel zullen ontvouwen van hetgeen door onze afgestorvenen gewerkt is op zoo velerlei gebied. Daar zal aan hunne verdiensten rechtmatige hulde worden gebracht. Wat al weemoedige herinneringen zullen er oprijzen in ons gemoed, bij het herdenken van zoo menig liefelijk beeld. Aan het hoofd van dien bundel, die ditmaal voor de geschiedenis onzer letterkunde, helaas! belangrijker zal zijn dan wij gehoopt en gewenscht hadden, zal de naam schitteren van Willem Moll, den beroemden geschiedschrijver der vaderlandsche Kerk; den rijkbegaafden geleerde, die al zijne veelzijdige talenten rusteloos dienstbaar maakte aan de hem zoo dierbare wetenschap; den edelen voorstander van al wat goed en rein en schoon is; den beminlijken mensch, wien allen evenzeer liefhadden om zijn hart als vereerden om zijnen geest. Daarnevens zult gij het levensbericht vinden van J.K.J. De Jonge, den even bekwamen als ijverigen Archivaris, die in zijn doorwrocht geschiedverhaal onzer Indische bezittingen den roem onzer vaderen in het verre Oosten verheerlijkte, en tevens door zijne geestdrift in het bevorderen van nieuwe ijszeetochten zijne landgenooten opwekte om, op het voetspoor van Heemskerk en Barendsz, nieuwe lauweren te winnen in het hooge Noorden. Van geheel anderen aard waren de verdiensten van G. Kuyper Hz., den ervaren krijgskundige, maar die zich ook een eervollen naam heeft verworven als grondig kenner onzer letteren, als gelukkig beoefenaar onzer taal. Hoe heeft hij gewaakt voor hare rechten en hare zuiverheid gehandhaafd in zijne degelijke werken over nijverheid en fabriekswezen; hoe heeft hij de Redactie van {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} het Woordenboek verplicht door zijne altijd bereidvaardige hulp in de verklaring van practische kunsttermen. Doch ik mag niet voortgaan in het vermelden van zooveel goeds als onze dooden ons te herdenken geven. Een D.J. Den Beer Poortugael, die het zwaard en de lier even vaardig hanteerde, en - als een andere Körner - zoo menigmaal in benarde tijden door zijn hartig lied het vaderlandsch gevoel wist op te prikkelen en te bezielen; een W. Eekhoff, de wakkere Archivaris van Leeuwarden; mannen als W.L. De Sturler, E.M. Calisch, D. Mulder Bosgoed en J.W. Van der Noordaa: allen hebben zij met vrucht gearbeid en in verschillende betrekkingen aan het vaderland gewichtige diensten bewezen. Dat mogen wij ook getuigen van het tweetal onzer stadgenooten, dat wij - en zoovelen met ons - betreuren: den eerwaarden H. Fangman en het achtbaar hoofd dezer gemeente, Dr. W.C. Van den Brandeler. Aan aller nagedachtenis zij hier een woord van erkentelijkheid en van liefde gewijd. En wat zal ik zeggen van den man, wiens al te vroeg verscheiden nu onlangs onze Nederlandsche letterkunde van een harer edelste sieraden beroofde? Als eene rouwmare weerklonk die tijding door het geheele land: Cremer is gestorven! Cremer, de gevoelvolle en geestige schilder, driewerf schilder - met het penseel, met de taal, met stem en gebaar -; die al de geheimen van natuur en gemoed wist af te luisteren en ons in levende beelden voor oogen te tooveren; die den liefelijken eenvoud der Geldersche volksspraak bezielde met de dichterlijke aanblazing van zijnen geest, en in ons hart de teederste snaren deed trillen, terwijl wij ademloos hingen aan zijne lippen. Cremer, van wien men te recht getuigd heeft, dat hij ‘enkel vrienden had,’ en dat hij ‘door heel Nederland geliefd en gezien {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} was.’ Mocht het ons te beurt vallen in onze levensberichten een beeld van hem te ontvangen, even waar en sprekend als hij zelf wist te teekenen, opdat ook de late nakomeling, bij het lezen en genieten van die onsterfelijke Betuwsche novellen, moge weten en gevoelen, wat Cremer voor zijne tijdgenooten geweest is. Nog één naam rest mij te vermelden, dien ik niet zonder ontroering kan uitspreken. Niemand uwer zal het mij euvel duiden, dat mij het gemoed volschiet bij het noemen van Eelco Verwijs. Wat al herinneringen overstelpen mij bij de gedachte aan hem, dertig jaren lang mijn beminden vriend, den trouwen deelgenoot in al mijn werken en streven. Maar zoo ik hem afzonderlijk noem en met dubbelen nadruk gewaag van het verlies, dat wij door zijn dood hebben geleden, het is geene opwelling van aandoening bij het besef van eigen gemis, geen toegeven aan eigen smartgevoel, dat ik hier moest weten te beheerschen. Neen, in eene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde heeft Eelco Verwijs recht, alle recht, dat aan zijn naam boven anderen eene warme hulde worde bewezen. Wat ook alle onze afgestorven medeleden geweest zijn, en wat zij gesticht hebben voor de letterkunde, voor de wetenschap, voor het vaderland: van geen hunner zijn de vruchten van zooveel vlijt en van zooveel talent aan onze Maatschappij ten goede gekomen. Maar Verwijs was in engeren zin een der onzen: een getrouw bezoeker onzer bijeenkomsten, een werkzaam lid van ons Bestuur, een onvermoeid arbeider aan onze gemeenschappelijke taak, een edelmoedig bevorderaar van onze belangen. Ik heb u zoo even voorgehouden, dat de werkkring onzer vereeniging in dezen tijd hoofdzakelijk bestaan moet in het uitgeven van belangrijke werken voor de geschiedenis onzer letterkunde, en in het bijeenbrengen van een volledigen boekenschat {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de vaderlandsche wetenschap. Welnu, indien dat waarheid is, dan is Verwijs voor ons een medelid geweest, zooals wij er weinigen roemen mogen, anderen tot toonbeeld! Hij heeft voor ons gewerkt met rusteloozen ijver en ons de rijke vruchten van zijnen geest met milde hand toebedeeld. In zijne uitgaven der Rose en der gedichten van Hildegaertsberch heeft hij niet alleen voor zich zelven, maar ook voor onze Maatschappij blijvende gedenkteekenen gesticht, en zijn aandeel in de bewerking van Maerlant's Spiegel Historiael zal door ons te allen tijde dankbaar worden herdacht. Maar ook onze boekerij heeft aan hem dure verplichting, grooter dan zij ooit aan iemand gehad heeft. Reeds in het vorige jaar, toen hij ons Leiden verliet om elders in zachtere luchtstreek verademing te zoeken voor de kwaal die hem sloopte, schonk hij ons een goed deel zijner boekverzameling, waarvoor hij daar ginds in de kleinere woning geen plaats zou kunnen vinden. Hij gaf ons daarbij de toezegging, dat na zijn overlijden al het overige het eigendom onzer Maatschappij zou worden. Gul schertsend, gelijk altijd, voegde hij er den wensch bij, dat wij ‘niet al te spoedig in het bezit der andere helft mochten komen!’ Helaas! die wensch, waarmede wij zoo hartelijk instemden, mocht niet worden vervuld! Reeds weinige maanden later bezweek ij aan die noodlottige ziekte, en allen, die Nederlands taal en letteren liefhadden, betreurden het onherstelbare verlies. Aan zijne belofte bleef hij getrouw. Nu onlangs is de geheele verzameling zijner boeken, eene bezending van niet minder dan zeventien kisten, hier ter stede aangekomen en in het gebouw der Academische Bibliotheek opgeslagen. Weemoedige aanblik voor hem, die te midden van die oude vrienden, in dat gezellige studeervertrek van Eelco, zoo menig genoeglijk uurtje sleet. Voor onze boekerij is dat kostbare ge- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} schenk eene onwaardeerbare aanwinst. Nederlandsche en Germaansche taal- en letterkunde zijn nu vrij wat ruimer vertegenwoordigd. Zoo heeft Verwijs, door eigen arbeid en door milde gaven, getoond hoe lief hem onze Maatschappij was; zoo heeft hij nog na zijnen dood duurzaam nut gesticht voor de wetenschap, waaraan zijn leven was gewijd. Onze hulde en onze dank blijven voor altijd aan zijn naam verbonden. Hoe zou de bloei van onze Maatschappij verzekerd zijn, indien zij zich verheugen mocht in tal van leden van gelijke gezindheid. Een edel voorbeeld hebt gij gegeven, onvergetelijke vriend! M.H., ik eindig hier mijne toespraak. Al wat verder onze lotgevallen en verrichtingen in het afgeloopen jaar betreft, zal u zoo straks door onzen Secretaris worden medegedeeld. Ik maak gebruik van de bepaling der Wet, die mij veroorlooft dit alles aan zijne zorgen over te laten. Misschien heb ik toch reeds te veel van uw geduld gevergd. Maar het lag mij op het hart, u mijne denkbeelden omtrent onzen toestand en onze behoeften rondborstig en duidelijk uit te spreken en aan die beschouwingen de gedachtenis onzer geliefde overledenen te verbinden. Mogen de woorden, door mij gesproken, niet onvruchtbaar zijn geweest om ons met helderder bewustzijn te doen streven naar het doel dat ons voor oogen moet staan: den bloei en het welzijn dezer oude vaderlandsche Maatschappij!   De Heer J. Tideman zegt uit naam der Vergadering den Voorzitter dank voor het gesprokene, en verzoekt hem, zijne toespraak voor de Handelingen af te staan. De Spreker verklaart zich daartoe gaarne bereid.   Vóórdat de Secretaris het woord erlangt, stelt de Voor- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} zitter de Vergadering in kennis van een brief van het lid J.F.G. Meyer te 's Gravenhage, waarin hij medèdeelt, dat het hem gelukt is, den gouden penning van verdienste, door Koning Willem I in 1836 aan Hoffmann von Fallersleben geschonken, voor het Koninklijk Penningkabinet aan te koopen. Op dezen penning staat in een lauwerkrans gegraveerd: viro clarissimo H. HOFFMANNO fallerslebensi de litteris BELGICIS optime merito rex d. ao. mdcccxxxvi. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Volgens het voorschrift der Wet leest allereerst de Secretaris, de Heer J.J.A.A. Frantzen, het Verslag van de Lotgevallen der Maatschappij gedurende het jaar 1879-1880. MM. HH.   Het zij mij vergund eenige oogenblikken Uwe aandacht te vragen, om U in korte trekken te verhalen, wat er in het afgeloopen bestuursjaar belangrijks is voorgevallen. Volgens het voorschrift der wet trad in October 1879 als lid van het Bestuur af Dr. W. Pleyte. Uit het U voorgedragen dubbeltal benoemdet gij in de vorige jaarvergadering Dr. R.J. Fruin, die deze keuze heeft aanvaard. In de Maandelijksche Vergadering werd Dr. M. De Vries als voorzitter herkozen, die in deze hoedanigheid U zooeven heeft toegesproken, zoodat wij weder het voorrecht hebben, hem deze vergadering te zien leiden. Intusschen had Dr. W.J.A. Jonckbloet zijn ontslag als bestuurslid ingediend, zoodat voorloopig een plaatsvervanger moest gekozen worden. Als zoodanig benoemde de Maandvergadering Dr. W. Palmer v.d. Broek, die zich deze benoeming liet welgevallen. Gij hebt dus, zoo- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} als U ook uit den beschrijvingsbrief gebleken is, twee leden van het Bestuur te kiezen. Tengevolge van het vertrek van den heer P.A. Tiele was er ook een vacature in de Bibliotheek-Commissie ontstaan, waarin werd voorzien door de benoeming van Dr. W.N. Du Rieu. Tot leden der Commissie van Redactie eindelijk werden benoemd de hh. Dr. C.P. Tiele en J.J.A.A. Frantzen. De volgende leden zijn ons in het afgeloopen jaar door den dood ontvallen. Mr. W.T. Gevers Deynoot te 's Gravenhage, (lid sedert 1855). D.J. Den Beer Poortugael te 's Gravenhage, (1833). Prof. Dr. W. Moll te Amsterdam, (1833). H. Fangman te Leiden, (1833). W.J. De Sturler te 's Gravenhage, (1851). G. Kuyper Hz. te 's Gravenhage, (1851). E.M. Calisch te Amsterdam, (1848). W. Eekhoff te Leeuwarden, (1839). D. Mulder Bosgoed te Rotterdam, (1873). Dr. E. Verwijs te Arnhem, (1857). Jhr. Mr. J.K.J. De Jonge te 's Gravenhage, (1857). Mr. J.W. Van der Noordaa te Dordrecht, (1876). Dr. W. Van den Brandeler te Leiden, (1867). J.J. Cremer te 's Gravenhage, (1857). Voorts is ons van twee buitenlandsche leden het overlijden bekend geworden, n.l. van P. Lanssens te Couckelaere, en van Dr. L. Ennen te Keulen; de eerste lid sinds 1850, de andere sinds 1877. De levensberichten van Den Beer Poortugael en Fangman zijn ons reeds toegezonden; Calisch heeft verzocht, dat er van hem geen levensschets zou geplaatst worden, zoodat de werken alleen een lijst zijner geschriften zullen bevatten; van De Sturler, Gevers Deynoot, Kuypers, {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Van der Noordaa, Verwijs en Van den Brandeler zijn ons de levensberichten reeds voor dezen bundel toegezegd; de andere daarentegen zullen tot het volgende jaar uitgesteld moeten worden. Voor de Mededeelingen is ons verleden jaar door den heer W. Eekhoff, inmiddels overleden, een opstel toegezonden over den cartograaf Jacobus Van Deventer. Ook Dr. M. De Vries heeft een bijdrage toegezegd over een onlangs gevonden fragment van Maerlant's Spieghel Historiael. Zooals Gij U zult herinneren, hebt Gij in de vorige jaarvergadering geen besluit genomen omtrent de besteding der gelden van het fonds, aangezien het Bestuur U te dien aanzien geen bepaald voorstel kon doen. Gij hebt toen de beslissing daaromtrent aan het Bestuur overgelaten. In de vergadering van 29 September is nu besloten, de beschikbare gelden te gebruiken voor de uitgave van Middelnederlandsch proza. De heer Honigh had aangeboden, het vroeger door hem beschreven hs. van de Maria-Mirakelen voor de Maatschappij uit te geven, welk aanbod, daar het bleek, dat de uitgave de krachten der Maatschappij niet te boven ging, in dank werd aangenomen. Met deze uitgave is echter nog geen begin gemaakt, zoodat de gelden van het fonds dit jaar ongebruikt zijn gebleven. De Maandvergaderingen werden door de Leidsche leden getrouw bezocht. Een kort verslag zal u doen zien, wat er in deze bijeenkomsten is verhandeld geworden. De heer De Vries sprak over den oorsprong der taal. Hij ging in 't kort de verschillende meeningen na, die over dit onderwerp bestaan hebben, en zette daarna uiteen welke de tegenwoordige stand der kwestie is. Een andere maal behandelde Spr. de door hem in samenwerking met Verwijs uitgegeven strophische gedichten van {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Maerlant, en toonde met eenige voorbeelden aan, hoe het mogelijk is geweest, van dezen vroeger geheel onverstaanbaren tekst met behulp van het gevondene latijnsche origineel met bijna volkomen zekerheid de juiste lezing te herstellen. De heer Fruin gaf eene bijdrage ten beste over den invloed, dien de Prinsen van Oranje op het bestuur der Republiek hebben geoefend. Spr. ging de verschillende betrekkingen na, waarin de Prinsen tot de Unie en tot de afzonderlijke gewesten stonden, en wees aan hoe belangrijk tengevolge dezer veelzijdige betrekkingen de macht der Prinsen was. De heer Tiele sprak over het ontstaan der mythen, waarbij hij de vroegere en de hedendaagsche meeningen over deze vraag uiteenzette en zijne zienswijze daaromtrent mededeelde. Vervolgens trachtte hij, door toepassing van het gezegde, den oorsprong en de beteekenis der mythe van Loki te verklaren. Naar aanleiding van de pogingen, die kortelings door Nederlandsche letterkundigen gedaan zijn, om den Zweedschen dichter Runeberg in Nederland bekend te maken, deelde de heer Kern iets omtrent het leven en de werken van dezen dichter mede, terwijl hij aanwees, hoe z.i. Runeberg's voorbeeld een heilzamen invloed op onze vaderlandsche poëzie zou kunnen oefenen. Eens ook heeft een lid van buiten in de Maandvergadering het woord gevoerd. De heer Amersfoordt uit Haarlemmermeer sprak over de beteekenissen van het woord boezem, vooral over de technische beteekenis bij den Waterstaat. Er blijft mij nu nog over, gewag te maken van een voorstel, door Dr. P.J. Cosijn in de December-vergadering gedaan. De heer Cosijn maakte opmerkzaam op de {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} bezwaren, waarop de uitgave van een nederlandsch taal- en letterkundig tijdschrift telkens stuit, en opperde het denkbeeld, dat de Maatschappij daartoe zou medewerken, vooral ook omdat volgens Sprekers inzicht de werken, welke de leden jaarlijks van wege de Maatschappij ontvangen, voor hen van luttel belang zijn. Het Bestuur juicht dit denkbeeld zeer toe, en wanneer Gij het plan in beginsel goedkeurt, zullen pogingen worden gedaan, om voor die uitgave aannemelijke voorwaarden te verkrijgen. Dit voorstel zal dus straks aan Uwe goedkeuring worden onderworpen. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} II. De Bibliothecaris, de Heer J.J.A.A. Frantzen, doet vervolgens Verslag van den Staat der Boek- en andere verzamelingen, gedurende het jaar 1879-1880. MM. HH.   Evenals ten vorigen jare zal het verslag van Uwen bibliothecaris weer uitmunten door kortheid. Gelukkig is het weinige, dat ik U heb mede te deelen, voor het grootste gedeelte van verblijdenden aard. In mijn vorige verslag heb ik er reeds op gewezen, dat de overplaatsing onzer boeken naar het gebouw der Academische bibliotheek dit goede uitwerksel had, dat er veel meer gebruik van onze boeken werd gemaakt dan vroeger. Ook in het afgeloopen jaar is dit weer gebleken, er zijn ongeveer 2100 boeken uitgeleend; hoewel dit niet zooveel is als ten vorigen jare (het getal was toen 2500), weegt daartegen weer op, dat er veel drukker gebruik gemaakt is van de gelegenheid, om boeken in de leeskamer te raadplegen. Zonder twijfel zal, wanneer de Catalogus der boeken gereed zal zijn, het getal der uitgaande werken nog aanmerkelijk klimmen, daar het tot nog toe onmogelijk is, te weten te komen welke werken op een of ander gebied van wetenschap de Maatschappij bezit. Dit is ook bij de verzameling tooneelstukken gebleken, die na de nieuwe beschrijving veel drukker wordt geraadpleegd dan te voren. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat nu de aanwinsten der bibliotheek in het afgeloopen jaar betreft, deze bestaan ook nu weer bijna uitsluitend uit geschenken. De Bibliotheek-Commissie heeft zich opzettelijk onthouden van den aankoop van nieuwe werken, om de kas niet te bezwaren. Slechts éen handschrift is aangekocht, een ander door ruiling verkregen. Daarentegen heeft onze boekerij van verschillende kanten belangrijke geschenken ontvangen. En hier moet ik in de allereerste plaats ons diep betreurd medelid Dr. E. Verwijs vermelden, die voor zijn dood een zoo schitterend blijk van belangstelling in de Maatschappij heeft gegeven, door haar zijne geheele boekerij te vermaken. Dit inderdaad kostbare geschenk is reeds voorloopig in het gebouw der Academische bibliotheek geborgen, waar het U vrijstaat het te bezichtigen. Behalve eene uitgebreide verzameling van werken, meest over Nederlandsche taal- letter- en geschiedkunde, hebben wij daardoor ook een groot aantal werken op het gebied der nieuwe letteren verkregen, welke aanwinst inderdaad welkom mag heeten, aangezien onze bibliotheek, zoowel als die der Universiteit, op dit gebied zeer arm is. Buitendien bevat deze verzameling ook een rijken schat van woordenboeken, zooals Böthlingk und Roth, Grimm, enz., waarvan onze boekerij er vele miste. Ook onze overzeesche vrienden in Amerika hebben dit jaar weder hunne belangstelling in de Maatschappij getoond door toezending dier prachtige werken, welke door het Amerikaansche Engineer-Department worden uitgegeven, en uit Nederland zelf hebben wij talrijke meer of minder belangrijke geschenken ontvangen, wier gevers later afzonderlijk zullen worden vermeld. Omtrent één punt wenscht Gij zeker nog eenige inlichtingen te ontvangen, te weten over den Catalogus. De {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} hoop, door mij verleden jaar op deze plaats geuit, dat wij U in deze vergadering de spoedige voltooiing van den Catalogus zouden kunnen mededeelen, is helaas! voorbarig gebleken. Het is U bekend, dat de heer Arnold verleden zomer kort na de Jaarvergadering tot Conservator aan de Bibliotheek te Gent werd benoemd. Ofschoon het hem onmogelijk was, den begonnen arbeid dadelijk voort te zetten, beloofde hij toch, zoo spoedig mogelijk den Catalogus zonder verdere kosten voor de Maatschappij te voltooien. Wij hadden gehoopt, U in deze vergadering eenige bladen afgedrukt te kunnen toonen, maar ook in deze verwachting werden wij teleurgesteld, daar de heer Arnold ons eenige dagen geleden schreef, dat zijne drukke werkzaamheden hem beletten, den Catalogus vóór Augustus ter perse te leggen. Na dien tijd echter belooft hij het werk zonder verder oponthoud te voltooien. Laten wij hopen, dat geen verdere vertragende omstandigheden de vervulling dezer belofte in den weg zullen staan, en dat wij dus eindelijk de voldoening zullen smaken, den Catalogus onzer boekerij, zoo gewichtig voor de Maatschappij en voor de Wetenschap die zij wil bevorderen, na al de ondervonden moeilijkheden voltooid te zien. Lijst der bijgekomen boeken. A.B.C. Indisch. Leiden. Gualth. Kolff. 1879. Akerlaken, Jhr. D. van, Mr. Hendrik van Stralen. 's Gravenhage. Nijhoff. 1878. Antoinette, Nieuwe Miniaturen. Haarlem. De Graaf. Arnold, Th. J.J., Dictionnaire des devises. Bruxelles. Olivier. 1879. A-Saga, E-Legende, O-Sprook. Amsterdam. Van Kampen. 1879. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Beer, T.H. De, Letterkundige Geschiedenis van Duitschland. Arnhem. Rinkes. Beer, J. Den, Tjampoer Adoek. Leiden. Gualth. Kolff. 1879. Bergh, J.A. De, Haagsche Penkrassen. I-XIX. 's Gravenhage. Susan. 1879. Bergh, J.A. De, Het Wapen des Konings en des Rijks gevoerd is in strijd met de wet. 's Gravenhage. Susan. 1879. Bergh, J.A. De, De Pauw's luchtreizen. ib. 1876. Bergh, J.A. De, De Millioenen-Erfenis. Rotterdam. Bogaerd, K., Vooruitgang. Gent. Vuylsteke. 1879. Bogaerd, K., Zomerkrans. Gent. Rogghé. 1876. Brink, J. Ten, Het verloren Kind. Leiden. Sijthoff. 1879. Burger, D., Handleiding om het Nieuw-Grieksch te leeren spreken. Deventer. Enklaar. 1879. Catalogue of the Dutch Church Library, A.F., London 1879. Catalogus van het Stedelijk Museum te Leiden. Leiden. Brill. 1879. Catalogus van de bibliotheek van E.J. Potgieter. Amsterdam. Stadsdrukkerij 1879. Catalogus van Hss. uit de bibliotheek van Prof. W. Moll. Amsterdam. Stadsdrukkerij 1880. Colmjon, G.H., It Evangelje fen Lukas. Ljouwert. Eekhoff & Z. 1879. Conrad, J.F.W., De ontwerpen van een groot scheepvaartkanaal. 's Gravenhage. Langenhuijzen. 1879. Dercksen, J.M.E., Een vondeling, 3 dln. Leiden. De Breuk en Smits. 1879. Djîmath, (Copie der verzameling) van C. Werdmüller van Elgg. Doedes, J., De Nederlandsche geloofsbelijdenis en de Heidelberger Catechismus. D.I. Utrecht. Kemink. 1880. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Does, Jhr. P.J. van der, Genealogische deductie van Ch. De Senarclens de Grancy. 's Hertogenbosch. Van Heusden. Doornkaat Koolman, J. Ten, Pomologische Notizen. Norden. Braams. 1879. Doornkaat Koolman, J. Ten, Die Unendlichkeit der Welt. ib. Doornkaat Koolman, J. Ten, Die Sprache. ib. Dumon, C., Lof van den Landbouw in Vlaanderen. Brussel. Toint-Scohier. 1880. Emants, M., Lilith. Haarlem. De Graaf. Fastenrath, J., Das Buch meiner spanischen Freunde, 2 B. Leipzig. Mayer. 1871. Fastenrath, J., Klänge aus Andalusien. Leipzig 1867. Fastenrath, J., Immortellen aus Toledo. Leipzig 1869. Fastenrath, J., Hesperische Blüthen. Leipzig 1869. Fastenrath, J., Ein spanischer Romanzenstrauss. Leipzig 1867. Gallée, J.H., Gutiska. Haarlem. Bohn. 1880. Hamel, A.G. van, Ma démission et mes adieux. Rotterdam. Kramer. 1879. Hansen, J.C., Vondel. Antwerpen-Haarlem. 1879. Herderscheê, J., Het gebed des Heeren. Tiel. Meys. 1879. Herderscheê, J., Bloemlezing uit de geschriften der Israëlieten. Nijmegen. Thieme. 1876. Herderscheê, J., Bloemlezing uit de geschriften der Christenen. Nijmegen. Thieme. 1877. Hilgard & Hopkins, Reports upon specimens obtained by borings. 1878. Hilman, Johs., Ons Tooneel. Amsterdam. Langenhuijzen. 1879. Hirsche, K., Das projectirte Lessing-Denkmal. Hamburg. Hoffmann u. Campe. 1879. Hoeve, A.H. van der, Fierheid adelt. 2 dln. Amsterdam. Gebhard & Co. 1880. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Holmboe, C.A., Om Pronomen Relativum. Christiania. Mallings. 1850. Hugo, Comte L., La Théorie Hugo-Décimale. Paris. 1877. Jaarboek van de K. Nederl. Zeemacht. 1875-1879. Jaar- en Zakboekje der kunst- en wetenschap bevorderende Maatschappij V.W. 1828, '32, '34, '40, '41, '43, '44. Jahrbücher (Würtenbergische) für Statistik u. Landeskunde f. 1866. Stuttgart. Lindemann. 1868. Jansen, M., Inventaris van het oud-archief der Gemeente Sittard. I. Sittard. Jansen. Jansen, M., Het kanton Sittard. ib. Jansen, M., Bijdrage tot de geschiedenis van Sittard. Roermond. Romen & Z. Johansen, Chr., Teltsjes fen de alde biesemakker J. Dreeussen, vert. door Colmjon. Jongh, W.M., Firenze, traduzione dall'olandese di Busken Huet. Firenze, Tip. della Gazzetta Italiana. 1878. King, Clarence. U.S. Exploration of the 40th. Parallel. P.I. Systematic Geology. Koenen, H.J., Geestelijke liederen. Amsterdam. Höveker & Z. 1879. Kölbing, E., Die nordische und die englische Version der Tristan-Sage. Heilbronn. Henninger. 1878. Kollewijn, A.M., Leerboek der vaderlandsche geschiedenis 3o druk. Amersfoort. Slothouwer. 1879. Kollewijn, A.M., Beknopt overzicht der algemeene geschiedenis 2o dr. Amersfoort. Slothouwer. 1877. Kollewijn, A.M., Leerboek der algemeene geschiedenis. 2 dln. 3o dr. Amersfoort. Slothouwer. 1879. Kollewijn, A.M., Beknopte geschiedenis der Nederl. bezittingen. 2o dr. Groningen. Wolters. 1876. Kollewijn, A.M., Schetsen en verhalen, Amersfoort. Slothouwer. 1879. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Koppmann, K., Das Seebuch. 2 Thle. Bremen. Kühtmann. 1876. Kuyper, Hz., G. De ontwikkelingsgeschiedenis der menschheid. d.I. Amsterd. Brinkman. 1879. Kuyper, Hz., G. Handboek der Mechanische Technologie. I-XIII. Leiden. Noothoven van Goor. 1876. Labberté, H.M., Schetsen uit het leven van ons voorgeslacht. 2 dln. Gouda. Van Goor & Z. 1880. Lanssens, P., België's geschiedenis. Brugge. De Moor. 1862. Ledeboer, A.M., Chronologisch Register behoorende bij de Alphabetische Lijst etc. Utrecht. Beijers. 1879. Lofzangen, Oude en nieuwe, door J.S. Amsterdam. v. Tetroode. Maier, J.J., Die musikalischen Hss. der K. Hof- und Staatsbibliothek zu München. 1er Theil. München. Palm. 1879. Matthes, C.J., Feestrede ter gelegenheid van het 100-jarig bestaan van het Wiskundig Genootschap, Amsterdam. Weijting en Brave. Meissner, A., Historische schetsen. Nijmegen. Thieme. 1878. Möbius, Th., Verzeichniss der auf altnordische Literatur bez. Schriften 1855-1879. Leipzig. Engelmann. 1880. Moll, J.G.J.J., Het goed recht van den beerput nogmaals verdedigd. Amsterdam. Brouwer. 1880. Muir, J., Metrical translations from Sanskrit-Writers. London. Trübner. 1879. Müller, E., De gelijkenis van den verloren zoon, vert. d.J. Herderscheê. Tiel, Meys. 1880. Nederlandsch-Indische Prenten. Leiden. Gualth. Kolff. 1879. Neurdenburg, J.C., Proeve eener handleiding voor zendelingswetenschap. Rotterdam. Wijt. 1879. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwenhuis, F. Domela., Mijn afscheid van de kerk. Haarlem. De Graaf. Nieuwjaarswenschen van Thomasvaar. 1814-'15; '18-'21; '23-'43; '49-'51; '53; '55-'59. Nippold, F., De Roomsch-Katholieke Kerk in Nederland, vert. d.J. Herderscheê. Arnhem. Rinkes. 1880. Obrie, J., De Nederlandsche rechtstaal. Gent. Dullé-Plon. 1880. Oriental Church Magazine, The. Vol. II. No 1. Perk, M.A., Schetsen uit Luxemburg. Haarlem. Tjeenk Willink. 1880. Peyster, Fr. De, Life and administration of Richard, earl of Bellomont. Pot, C.W. van der, Afscheidswoord aan mijne gemeente. Rotterdam. Wenk. 1879. Potgieter, E.J., Verspreide en nagelaten werken. Studiën en Schetsen. Haarlem. Tjeenk Willink 1874. Proost, Jz., P., Jodocus van Lodenstein (ac. proefschr.). Amsterdam. 1880. Rau, S.J.E., De ondergang der eerste wereld door Bilderdijk. Amsterdam. Kirberger. 1880. Report, of the Chief of Engineers. P. I-III. 1878. Rovers, M.A.N., Ralph Waldo Emerson. Haarlem. Tjeenk Willink. 1880. Rundschreiben, (Das päpstliche) und die verdammten Sätze. Duisburg. Falk. 1865. De Sain en Sivré, Inventaris van de registers en stukken in het archief te Roermond. Scribner's Monthly, Vol. XIX, No 6. Roermond. Romen 1879. Sohr u. Reifferscheid, H. Rückert. B. I, 1; B. II, 2. Weimar, Böhlau. 1877. Stijl, S., Verzen. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Stuers, Jhr. V. De, De Ruïne van Brederode. Haarlem. De Graaf. 1879. Suringar, W.H.D., Heinrich Bebel's Proverbia Germanica. Leiden. Brill. 1879. Suringar, W.H.D., P.M., Biographische aanteekeningen betr. Mr. P. Paulus 1o d. (ac. proefschr.) Leiden. Brill. 1879. Taurel, E., De Christelijke kunst in Holland. Afl. 5. Thijm, J.A. Alberdingk., Verspreide verhalen in proza. Amsterdam. Langenhuijzen. 1879. Thomson, W., Der Ursprung des russischen Staates. Gotha. Perthes. 1879. Tony, E. Staas, advocaat. 3o dr. Gent. Vuylsteke 1879. United Service, The. Vol. II. No 2. Veer, H. De, Half bloed. Amsterdam. Funke. 1879. Vlugschriften, (acht), uit den tijd der Revolutie en der Bataafsche Republiek. Vries, R.W.P. De, De lijde inkomsten. Amsterdam. Ten Brink & De Vries 1879. Wegeler, J., Philosophia Patrum. Nachträge. Confluentibus 1879. Weinkauff, F., Homerisches Handbuch. Köln. Greven. 1868. Weinkauff, F., Die Entwicklung des deutschen Nationalgefühls. Köln. Greven. 1868. Weinkauff, F., De Tacito Dialogi auctore. Col. Agr. Roemke. 1880. Weinkauff, F., Lieder zum Stiftungsfeste des Vereins der Alterthumsfreunde zu Cöln. Wicksteed, Ph. H., Dante. London. C. Kegan Paul & Co. 1879. Williamson, Lieut. Col. On the use of the barometer. 1878. Winkel, J. Te, Het kasteel in de 13e eeuw. (Progr. Gymn. Gron. 1879). {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Wolters, W.P., Anna De Ronde. 2 dln. Leiden. Brill. 1879. Worp, J.A., Jan Vos. (ac. proefschr.) Groningen. Wolters. 1879.   De boeken uit de bibliotheek van Dr. E. Verwijs zijn in deze lijst niet opgenomen, maar zullen later afzonderlijk worden vermeld.   De Maatschappij heeft geschenken ontvangen van: Jhr. D. van Akerlaken, Th. J.J. Arnold, T.H. De Beer, J.A. De Bergh, P.A.M. Boele van Hensbroek, K. Bogaerd, J.M.E. Dercksen, J. Dirks, G. van Doorninck, J.G. Frederiks, J.H. Gallée, Mevr. de Douairière De Senarclens de Grancy, C.J. Hansen, J. Herderschêe, P.P.C. Hoek, A.H. van der Hoeve, C. Honigh, H. de Jager, K.Q. Janssen, H. Kern, W.H. Kirberger, W.P. Sautijn Kluit, G. Kolff, H.M. Labberté, P. Lanssens, J. Mensinga, H.E. Moltzer, J. Muir, F. Müller, J.C. Neurdenburg, M. Nijhoff, J. Nolet de Brauwere van Steeland, J. Obrie, M.A. Perk, J. Watts de Peyster, P. Proost Jzn., W.N. Du Rieu, J.L. Boeles, H.C. Rogge, M.A.N. Rovers, F.P.J. De Sain, A. Baron Schimmelpennink van der Oije van Nijenbeek, J.B. Sivré, Jhr. V. De Stuers, W.H.D. Suringar, P.M. Suringar, C.E. Taurel, B. Tellegen, I. Telting, W. Thomson, J. Wap, J. Wegeler, F. Weinkauff, Ph. H. Wicksted, D.J. Tjeenk Willink, J. Te Winkel, T.C. Winkler.   Wij ontvingen ten vervolge en ter aanvulling:   Potter en Broeckaert, Geschiedenis der Gemeenten in Oost-Vlaanderen. XVI. 7. - Ten Doornkaat Koolman, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Wörterbuch der ostfriesischen Sprache, H. VIII, IX. - W.J.F. Nuijens, algemeene geschiedenis des Nederlandschen volks, XV, XVI. - Quellen und Forschungen, XXXII-XL. - F. Muller, Beredeneerde beschrijving van Nederl. historieplaten. III. - J.C. Hooykaas en W.N. Du Rieu, Repertorium voor de koloniale literatuur III, 2, 1e helft. - S.C. Snellen van Vollenhove, Pinacographia, P. 8. - Deutsches Wörterbuch, B. IV, Abth. I, 2e Hälfte, L. 1; B. VI. L. 4, 5. - J.J. Cremer, Romantische werken, D. VI, VII. - Mr. J.J. van Doorninck, Catalogus der archieven der Gasthuizen te Deventer. - Dr. W.G. Brill, Voorlezingen over de geschiedenis der Nederlanden, D. II. 1, 2; D. III, 2. - Jhr. Mr. van der Heim, Het archief van den Raadpensionaris Heynsius, III. - Leidsche Courant, 1879. - Zeitschrift für deutsche Philologie. B. XI. - De Gids, 1879. - Revue Celtique, vol. IV, 1, 2. - Wetenschappelijke Bladen, 1879. - De Katholiek, 1879. - De Navorscher, 1879. - De Toekomst, 1879. - La Flandre, Sér. III; T. III, 6-12, T. IV, 1-5. - Onze Wachter, 1879. - Bibliographische Adversaria, D. IV, 6. - Zeitschrift für deutsches Alterthum. N.F. XI; XII, 1, 2. - Zeitschrift für vergleichende Sprachforschung. N.F.V. - Verslag van den toestand der gemeente Leiden, 1879. Verslag van het Gymnasium te Leiden, 1878/79. - Los en Vast, 1879. - Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht. D. VII. 2, 3; D. VIII. 1, 2. - Bijdragen tot de geschiedenis van het Bisdom Haarlem, D. VII, 3; D. VIII. 1, 2. - Heraldieke Bibliotheek. N.R. II. 2-4. - Guldens-editie, No 125. - Jaarboekje voor het Notarisambt, 1879. - Volksalmanak voor Nederlandsche Katholieken, 1880. - Messager des sciences historiques, 1879. - Nederlandsche Bibliographie, 1879. - {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsch Museum, 1879. - Noord en Zuid, II. 4-6; III. 1-3. - Taalstudie. I. - Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde, N.R.X. 3, 4- Mr. E. Moltzer, Bibliotheek van Middelnederlandsche Letterkunde, XXIV, XXV. - Jaarboek der Universiteit te Groningen, 1879, 1880.   Van Binnen- en Buitenlandsche Genootschappen hebben wij de volgende werken ontvangen: Nederland. Koninkl. Academie van Wetenschappen te Amsterdam. Versl. en Meded. Afd. Natuurk. 2de R. XIV. 2, 3. XV, 1. - Afd. Letterk. 2de R. IX. 1, 2. - Elegiae duae. Koninkl, Oudheidkundig Genootschap. Verslag 1879. - Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen. Verslag 1879. Friesch Genootschap v. Oudheid- Taal- en Geschiedkunde. Verslag 51. - De vrije Fries 3de R.D. II. 3. - Gesta abbatum orti Sae Mariae. - Frieslands Hoogeschool en het Rijks-Athenaeum. D. II, 1e helft. - Register van den aanbreng van 1511. I-IV. Zeeuwsch Genootschap te Middelburg. Verslag en Naamlijst 1874-1879. - Zeelandia Illustrata. D. II, 2. - Dr. A.A. Fokker. In Memoriam. Historisch Genootschap te Utrecht. Bijdragen en Mededeelingen. III. - Werken, No. 29, 31. Vereen. tot beoefening van Overijsselsch regt en geschiedenis. Verslag 1879. - Overijss. stad- dijk- en markeregten. D. III, 13, 14. Bataviaasch Gen. voor Kunsten en Wetenschappen. Tijdschrift, D. XXV, 3-6. XXVI, 1. - Notulen, D. XVII, 1-4. - Register op de Notulen 1867-1878. - Verhandelingen, D. XL. Teylers Genootschap te Haarlem. Verhandelingen, D. II, 1, 2. - Atlas van Platen. - Werken, Vol. V, 2. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Kon. Instituut v.d. Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederl. Indië. Bijdragen, 4de Volgr. III, 2, 3; IV, 1, 2. - Reizen naar Nederlandsch Nieuw-Guinea. Indisch Genootschap. Verslagen d. Alg. Verg. van 3 Juni, 23 Dec. 1879; 20 Jan., 16 Maart, 1880. - Ledenlijst 1879. - Verslag van den staat der bibliotheken. Aardrijkskundig Genootschap. Tijdschrift IV, 1-3. - Reglement. - Bijblad No. 6. Nederlandsch Tooneelverbond. Het Nederl. tooneel. IX, 1-12. - Verslag van den raad van beheer. 1879. Vereen. tot daarstelling van eene algemeene openbare bibliotheek te Rotterdam. Verslag 21. Rijks-archief. Verslag 1878. Koninkl. Bibliotheek. Verslag 1878. Soc. Hist. et Archéol. dans le Duché de Limbourg. Publications XVI. Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Handelingen 1879.-Volks-almanak 1880. - Punten van Beschrijving 1880. - Sparen in de school. - Instituut voor Doofstommen te Groningen. Verslag 1879. Museum van Oudheden te Drenthe. Verslag 1879. Maatschappij ter bevordering van Nijverheid te Haarlem. Tijdschrift, III, 7-12; IV, 1-6. - Punten van Beschrijving ter 103de Vergadering. Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. Archives Neerlandaises, XIV, 3-5; XV, 1, 2. - Programma 1880. - Hoffmann, Untersuchungen über den Bau und die Entwicklungsgeschichte der Hirudineen. Stedelijk Museum te Alkmaar. Verslag 1879. Vereeniging tot bevordering van Fabriek- en Handswerknijverheid. Verslag 1879. Marnix-Vereeniging. Werken Ser. III, D. 4. België. Willemsfonds. Uitgave, No. 91, 93. - Jaarboek 1880. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Académie d' Archéologie de Belgique. Annales. 3me Série T. I-IV. - Bulletins, I, fasc. 1-12; II, fasc. 1-3. - Histoire du Péage de l'Escaut. Zwitserland. Historische und antiquarische Gesellsch. in Basel. Schönberg, Die Finanzverhältnisse der Stadt Basel im XIV, XV Jahrhundert. Histor. Verein der fünf Orte: Lucern, Uri, Schwyz, Unterwalden und Zug. Der Geschichtsfreund XXXIV. Soc. d' Histoire de la Suisse Romande. Mémoires et Documents. XXXII, XXXIV. Duitschland. Kgl. Sächsische Gesellschaft der Wissenschaften. Abhandlungen d. phil.-hist. Classe. B. I-VII; VIII, 1. - Berichte 1849-1878; 1879, I, II. - Histor. Verein im Regierungsbezirke Schwaben und Neuburg zu Augsburg. Zeitschrift, VI, 1-3. Verein für Geschichte u. Alterthumskunde von Oberfranken zu Bayreuth. Archiv, XIV, 1. - Morung, Der Vorbote der Reformation in Franken, I, II. Verein für Geschichte der Mark Brandenburg zu Berlin. Märkische Forschungen XV. Verein van Alterthumsfreunden im Rheinlande zu Bonn. Jarhbücher 64, 65. - Abtheil. des Künstlervereins f. Bremische Geschichte und Alterthümer zu Bremen. Brem. Jarhbuch XI. Schlesische Gesellschaft f. vaterl. Kultur zu Breslau. Jahresbericht LVI, 56. - Statuten. - General-Sachregister d. Aufsätze 1804-1876. Kais. Kön. Mährisch-Schlesische Gesellschaft zur Beförderung des Ackerbaues, d. Natur- und Landeskunde zu Brünn. Mittheil. 1878, 1879. - Catalog der Bibliothek des Franzens-Museums. I-VIII. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Bergischer Geschichtsverein zu Bonn. Zeitschrift XIV. Oberlausitzische Gesellschaft der Wissenschaften zu Görlitz. Neues Lausitzisches Magazin LV, 2. Verein f. Hamburgische Geschichte zu Hamburg. Mittheil. II, 7-12; III, 1-3. - Zeitschrift IV, I. Histor. Verein f. Niedersachsen zu Hannover. Zeitschrift 1879. - 41ste Nachricht. Ferdinandeum f. Tirol und Vorarlberg zu Innsbruck. Zeitschrift 3te F. XXIII. Verein für Thüringische Geschichte und Alterthumskunde zu Jena. Zeitschrift. I, 3, 4. - Verein für Hessische Geschichte und Landeskunde zu Kassel. Zeitschrift VIII, 1, 2. - Mittheil. 1877-1879. - Pinder, Bericht über die heidnischen Alterthümer. Gesellschaft f. die Gesch. der Herzogthümer Schleswig-Holstein u. Lauenburg. Zeitschrift IX. Verein für Lübeckische Geschichte und Alterthumskunde. Bericht 1877, 1878. - Verzeichniss von Abhandlungen u. Notizen zur Gesch. Lübecks. 1879. - Museum Francisco-Carolinum zu Linz. Bericht 37. - Beiträge L. 30. Histor. Verein von u. für Oberbayern zu München. Archiv XXXVIII. - Jahresbericht 1876, 1877. Germanisches National-Museum zu Nürnberg. Jahresbericht 24, 25. - Anzeiger 1879. Histor. Verein. zu Osnabrück. Verzeichniss d. Bibliotheken und Sammlungen. Kgl. Böhmische Gesellschaft der Wissenschaften zu Prag. Sitzungsberichte 1877, 1878. - Abhandlungen 5e F., B. XV; 6e F., B. IX. - Jahresbericht 1877/78. Verein f. Geschichte d. Deutschen in Böhmen zu Prag. Mittheil. XVI. 3, 4. XVII. 1-4; XVIII. 1, 2. - Jahresbericht 1878-1879. - Schlesinger, Die Chronik der Stadt Elbogen. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Verein für Mecklenburgische Geschichte und Alterthumskunde zu Schwerin. Jahrbücher und Jahresbericht 43. Gesellschaft f. Pommersche Gesch. und Alterthumskunde zu Stettin. Baltische Studien 29. - Jahresbericht 40. - Geschichte der Stadt Greifswalde. Verein f. Nassauische Alterthumskunde u. Geschichtsforschung zu Wiesbaden. Annalen XV. Kais. Königl. Akademie d. Wissenschaften zu Wien. Sitzungsberichte B. 90, I-III, 91; I-II, 92; I-III, 93; I-IV. - Register IX. Kais. Königl. Geogr. Gesellschaft zu Wien. Mittheil. XXI. Histor. Verein f. Unterfranken u. Aschaffenburg zu Würzburg. Archiv., XXV, 1. - L. Fries, Die Geschichte des Bauernkrieges in Ostfranken. L. III (23-29). Gesammtverein der Deutschen Geschichts- und Alterthumsvereine zu Altenberg. Correspondenzblatt, 1879, 6-12; 1880, 1-4. Voigtländischer alterthumsforschender Verein zu Hohenleuben. Jahresbericht 47-49. Verein für Geschichte und Alterthumskunde zu Kahla. Mittheil. II, 1. Gesellsch. z. Beförderung d. Geschichtskunde zu Freiburg. Zeitschrift V, 1. Anthropologische Gesellschaft in Wien. Mittheil. 1879, 1-10. Verein f.d. Grossherzogth. Hessen in Darmstadt. Archiv. XIV. 3. Histor. Verein f. Oberfranken zu Bamberg. Bericht 41. Kgl. Sächsischer Alterthumsverein zu Dresden. Mittheil. 30. - Jahresbericht 1879/80. Alterthums-Gesellschaft in Königsberg. Altpreussische Monatsschrift, XVI, 3-8; XVII, 1-2. Königliche Gesellschaft der Wissenschaften zu Göttingen. Nachrichten 1879. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Histor. Verein für Westfalen zu Arnsberg. Blätter 1879. Verein für Geschichte und Alterthum in Breslau. Zeitschrift XV, 1. Kirchlich-historischer Verein für Geschichte, Alterthumsk. und christl. Kunst der Erzdiöc. Freiburg. Freib. Diöcesan-Archiv, XIII. Münchener Alterthumsverein. Die Wartburg VI, 7-12; VII, 1-6.   Institut Royal du Grand-Duché de Luxembourg. Publications 1879, T. XXXIII. Frankrijk. Soc. des Antiquaires de la Morinie à St. Omer. Bulletin 107-111. - Mémoires XVI, 1. Italië. Reale Accademia dei Lincei. Atti, Ser. 3, Vol. III fasc. 7; Vol. IV, fasc. 1-5. Biblioteca Civica di Novara. A. Ceruti, Statuta Communitatis Novariae. Rusland. Gelehrte Esthnische Gesellschaft zu Dorpat. Sitzungsberichte 1878, 1879. - Verhandlungen X; 1, 2. Amerika. Smithsonian Institution at Washington. Annual Report 1877. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Het is U bekend dat ik het vorige jaar door een oogziekte belet was op den gewonen tijd rekening en verantwoording als penningmeester af te leggen. Daardoor zie ik mij thans genoodzaakt van twee jaren te gelijk verslag te geven. Ofschoon ik U daardoor met meer cijfers dan gewoonlijk vermoeien moet, is het misschien toch om eene reden gelukkig dat Uwe aandacht niet alleen bij de rekening van verleden jaar wordt bepaald, en wel omdat die rekening verre van gunstig was en gij dus misschien in een zeer melankolieke stemming zoudt huiswaarts zijn gekeerd. Wegens de groote kosten van den Catalogus toch moest een gedeelte der rekening van de firma Brill ten bedrage van ruim ƒ 500.- tot het volgende jaar verschoven worden, zoodat er in de werkelijkheid een nadeelig saldo van ƒ 400.- bestond. Door het uitblijven van mijn verslag zijt gij in zalige onwetendheid gebleven en ik heb thans het genoegen U mede te deelen dat onze laatste rekening, zonder schulden bezwaard, sluit met een batig saldo van ruim ƒ 1100.-. Volgens artikel 30 onzer wet had in de vergadering van April van 1879 eene commissie moeten benoemd zijn tot het nazien en goedkeuren mijner rekening. Wegens mijne oogziekte is dit eerst geschied in October daaraanvolgende; die commissie bestond uit de Heeren Dr. W. Palmer v.d. Broek en J.M.E. Dercksen, die in de daarop volgende maandelijksche vergadering daarvan verslag hebben uitgebracht. De voornaamste punten komen op het navolgende neêr. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Het fonds der Maatschappij. Het kapitaal, dat bij den aanvang van 1868 ƒ 12400.- 2½ pct. werkelijke schuld bedroeg, werd in den loop van dat jaar op ƒ 12500.- gebracht door één vierde der ontvangen rente, welke met het saldo van het vorige jaar ƒ 127.30½ bedroeg, terwijl de overige ¾ ten bedrage van ƒ 230.-73 de kas van het fonds deden aangroeien tot ƒ 647.56½. Van die gelden werd aan subsidie voor Maerlants Spiegel Historiael, 2e partie, laatste aflevering, betaald eene som van ƒ 165.- zoodat er nog een saldo bleef van ƒ 482.56½. II. Kas der Maatschappij. Op deze rekening zijn de Uitgaven zoo bijzonder hoog door de groote kosten die het beschrijven van den Catalogus heeft gevorderd. Ontvangsten. Batig Saldo der vorige rekening ƒ 240.84½ Negen boekenkasten verkocht ƒ 90.- Interesten ƒ 68.- Verkochte obligatie Holl. ijz. spoor ƒ 1084.17 Aan bijdragen van 511 leden à ƒ 6.- ƒ 3066.- 29 leden à ƒ 10.- ƒ 290.- ______ te zamen ƒ 3356.- Verkochte exemplaren van den Catalogus ƒ 435.- Deelhebbers van den maaltijd ƒ 160.- ______ ƒ 5433.01½ {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitgaven.   Huur der lokalen en vergaderingkosten ƒ 166.43 Drukwerk, waaronder het 3e gedeelte van den nieuwen Catalogus ƒ 1795.30 Hierop betaald ƒ 1269.- Gekochte boeken ƒ 1435.43 Bindwerk ƒ 657.30 Aan den Heer Th. J.J. Arnold voor werkzaamheden aan den nieuwen Catalogus ƒ 2095.41 Bezoldigingen ƒ 352.50 Kosten van den maaltijd ƒ 355.50 Verdere uitgaven ƒ 383.40½ Saldo in Kas ƒ 119.07 ______ ƒ 5433.01½ Nu zijn wij gekomen aan de tweede rekening, die van 1879/80. Op den door de wet voorgeschreven tijd werd eene commissie benoemd, bestaande uit de Heeren Jhr. J.F.L. Coenen van 's Gravensloot en A.M.L. Rümke, die in de vergadering van Mei ll. hun verslag hebben uitgebracht en tot goedkeuring der rekening adviseerden. Hier volgen de meest belangrijke cijfers. Het fonds der Maatschappij. Van de renten konden dit jaar twee inschrijvingen van ƒ 100.2½ % worden bijgekocht, zoodat het kapitaal op het Grootboek van ƒ 12500.- op ƒ 12700.- kon gebracht worden. Aan subsidie voor het werk van Coenraet Droste ‘Overblijfsels van geheughenis’ met aanteekeningen van prof. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Fruin werd betaald ƒ 278.- terwijl na bijvoeging van ¾ den rente à ƒ 232.59 in kas bleef eene som van ƒ 437.15½. Kas der Maatschappij. Ontvangsten. Saldo der vorige rekening ƒ 119.07 Verkochte dubbele ƒ 27.80 Interesten ƒ 37.36 Bijdragen van 529 leden à ƒ 6.- ƒ 3174.- Een à ƒ 6.- van het jaar 1878 en 1879 ƒ 12.- Een à ƒ 6.- van het jaar 1879 en 1880 ƒ 12.- 27 leden à ƒ 10 ƒ 270.- ƒ 3468.- Verkochte exemplaren van den Catalogus ƒ 91.- Legaat van den Heer W.W. Buma, Leeuwarden ƒ 150.- ______ ƒ 3893.33 Uitgaven.   Huur der lokalen en vergaderingkosten ƒ 194.17½ Bezoldigingen ƒ 325.- Drukwerk met het saldo der rekening van 1878. (ƒ 526.30) ƒ 1515.35 Gekochte boeken ƒ 114.40 Werkzaamheden aan den nieuwen Catalogus ƒ 302.80 Aankoop van ƒ 200.- 3% N.W.S. voor het legaat van den Heer Buma, Leeuwarden ƒ 155.03 Verdere uitgaven ƒ 165.89½ Saldo in kas ƒ 1120.68 ______ ƒ 3893.33 Met dit saldo van ruim ƒ 1100.- verwachten wij nu zonder al te groote ongerustheid de kosten die het drukken van den Catalogus in dit jaar vorderen zal. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Verslag van de werkzaamheden der Historische Commissie van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden gedurende het jaar 1879-1880. De commissie, bestaande uit de H.H. R.J. Fruin W.J.C.R. Elsevier, Ch. Sepp, J.G.R. Acquoy, W.N. Du Rieu, G.J. Fockema Andreae en W. Pleyte, hield geregeld hare maandelijksche bijeenkomsten; verscheidene malen werden die ook bijgewoond door het voormalig medelid Jhr. Hooft Van Iddekinge uit 's Gravenhage. Allen namen aan de werkzaamheden deel en brachten eenige resultaten van hun onderzoek ter Vergadering. Zoo werd door den Heer Fruin het boek van den Engelschman Geddes over Jan de Wit besproken, waarvan het eerste deel was verschenen. Hij zeide, dat de oorkonden door dezen vlijtig en nauwkeurig waren bewerkt, maar hij meende, dat de schrijver met de geschiedenis van ons land en met de Nederlandsche toestanden in het algemeen te weinig bekend was, en dat het werk daarom voor ons van geen groote waarde zou zijn; later zou hij daarop terug komen. Eene uitvoerige beoordeeling van zijne pen verscheen in den Spectator. Hij sprak bij die gelegenheid tevens van een geschrift over hetzelfde onderwerp, dat reeds was aangekondigd, van M. Le Fèvre Pontalis dien hij had leeren kennen; hij vestigde later de aandacht op de Mémoires van Carlières, den plenipotentiaris te Rijswijk, uitgegeven door den Graaf de Barthélemy in de Revue Britannique en op de dissertatie van La Rivière over Johannes Modet: naar {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} aanleiding waarvan hij enkele bijzonderheden uit de biographie van dien ijveraar besprak. Dat Charlotte de Bourbon hem tijdens zijn verblijf aan het hof Imodet zou genoemd hebben, achtte hij niet waarschijnlijk; evenmin als diens aanstelling als hofprediker; hij toonde aan, dat er in het leven van den man voor die betrekking geen plaats is. Ter loops besprak de Heer Fruin naar aan leiding van deze bijzonderheden de geloofwaardigheid van Hooft als geschiedschrijver; hij was van oordeel dat, waar deze zich op de overlevering beroept, zijn verhaal niet dan schoorvoetend gevolgd mag worden. Hij haalde daarvan enkele voorbeelden aan. - Uit rekeningen van Henegouwen deelde hij een en ander mede omtrent den tocht van Graaf Willem den Derde naar Pruisen en over diens testament. Nog handelde hij over Magdalena Moons, naar aanleiding van eene correspondentie van den Heer Elsevier met een van haar afstammelingen, in Engeland gevestigd. Tot aanvulling van hetgeen hij vroeger in de Mededeelingen onzer Maatschappij over dit onderwerp had geschreven, behandelde hij thans de bekende portretten van Valdez en van Magdalena en de bijschriften van Scriverius. Verder bracht hij de oorspronkelijke uitgaaf van een in het Geuzenliedenboek opgenomen lied, hem door den Heer Arnold uit Gent toegezonden, ter sprake, en naar aanleiding daarvan sprak hij over de wijs waarop dat liedeboek was samengesteld. Door de vriendelijkheid van den heer Arnold was hij tevens in staat een lied van de Witte Acoleijen van 1582 mede te deelen, waaruit volgde dat de bekende Jan Fruitiers te Leiden gestorven was, en vermoedelijk sinds 1572 aldaar vertoefde. - Eindelijk deelde hij merkwaardige bijzonderheden mede uit een handschrift der Annales van den Leidenaar Fr. Van Dusseldorf om- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} trent de troebelen tusschen 1566-1616. Het handschrift, dat in de Bibliotheek der Universiteit te Utrecht bewaard wordt, levert voor het Beleg en ontzet van Leiden opmerkelijke berichten. De Heer R. Elsevier nam uit zijne onderzoekingen in het Leidsch archief aanleiding om over verschillende onderwerpen op Leiden betrekkelijk te spreken; hij toonde aan dat de oude platte grond uitgegeven in ‘Leiden voor 300 jaren en thans’ naar een teekening van Van Werven in 1744, op stadskosten, voor ƒ 100. -, was vervaardigd. Zij was eene copie van eene oude teekening op perkament en in kleuren, die destijds bijna geheel onkenbaar was geworden; de regeering schafte twee vergrootglazen aan om den kunstenaar te kunnen dienen; jammer dat niet opgegeven werd van wien die oude teekening was. - Omtrent den toestand van het onderwijs in 1578 deelde hij een en ander mede naar aanleiding eener door hem in druk uitgegeven oude keur. Hij vertoonde de acte, waarbij Napoleon I aan Leiden het gewijzigde stadswapen gaf, de acte was geteekend ‘Marie Louïse’. Het wapen scheen nimmer gebruikt te zijn. Andere mededeelingen hadden betrekking op den lettergieter van Plantin, Thomas de Vechter, die in de Vrouwesteeg zou gewoond hebben, op Magdalena Moons, op eenige rederijkersverzen van schout Abuis, Jan Van Hout en anderen, met betrekking tot het beleg en ontzet van Leiden, op het St. Maertens gild en op een penning van 1685, geslagen ter gedachtenis aan de rijke collecte ten behoeve der Fransche refugiés te Leiden. De penning met den datum van 5 December 1685 werd geschonken aan de burgemeesters en overige dignitarissen; men sloeg 13 {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} stuks. Deze penning is uitgegeven in de Revue de la numismatique belge, 1873 No. 43. - De Heer Sepp handelde over verschillende personen, letterkundigen en geleerden, en over hun werken; zoo over Antonius Corranus, van wiens hand geschriften worden bewaard op de bibliotheek der Hollandsche Gemeente te Londen, waarvan hij enkele ter tafel bracht. Hij zette zijne mededeelingen voort omtrent de Nederlanders die aan buitenlandsche Hoogescholen hebben onderwijs gegeven; zoo noemde hij als professoren van Duisburg, Samuel Van Diest, een Harderwijker, Johannes Schultens, vader van den Leidschen Hoogleeraar, J. Arnold Van Bree van Deventer, Theodorus Van der Graaf, Herman Petrus Musschenbroek, Paulus Ter Haar, Johannes Mensinga, Nicolaas Smieter, Dr. Ludolf Bekker van Venlo, Jacobus Tollius, Hendrik Maeskamp en Nicolaas Engelhard. Voorts gaf hij enkele bijzonderheden betrekkelijk de familie van Henricus Bommelius, wiens historiewerk onlangs door het Historisch Genootschap te Utrecht herdrukt werd. In 1570 woonde in Engeland zekere Elisa Bommelius, vermoedelijk diens zoon, en deze zou aan koningin Elisabeth de aanstaande omwenteling hebben voorspeld. De Heer Acquoy sprak over verschillende onderwerpen, als over Jodocus van Lodensteyn, aangaande wien hij het een en ander ter tafel bracht, dat sedert door den Heer Proost in diens dissertatie over den bekenden dichter der Uitspanningen is verwerkt. Naar aanleiding van het uiterst zeldzaam boekje ‘Tractaet van de gevanckenis der ontschuldigher Catholijcke borgeren binnen Goch. Ruremonde 1651’, waarvan het hem te Goch zelf gelukt was een exemplaar machtig te worden, gaf hij meer uitvoerige berichten, dan hij weleer in zijn Jan Van Venray had kunnen leveren, betreffende het geruchtmakend feit, dat {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} in de genoemde stad ten jare 1615 heeft plaats gehad, en dat zooveel toebracht, om de oogen voor de verkeerde werking van de pijnbank te openen. Voorts wees hij op het feit, dat het Klooster Aelbergen in het begin der 16e eeuw vrijheid aan lijfeigenen verleende, vertoonde bij eene andere gelegenheid een schilderstukje van de Helpoort te Maastricht, en bracht een boekje ter tafel, bevattende de familie-wapenen der Gorcumsche schepenen van 1315-1783, met de pen geteekend grootendeels door zekeren Job de Lange. - Eene laatste mededeeling betrof den bouw, de geschiedenis en de oudheden van de kerk te Zalt-Bommel, toegelicht met verschillende teekeningen en platen. De Heer Du Rieu vestigde de aandacht op verschillende bibliographische bijzonderheden, als op het voltooien van het derde deel van het Repertorium Hooykaas, op den aankoop van de uittrekselen uit het crimineel klagtboek der Leidsche Hoogeschool, van de jaren 1594-1764, en op het Psautier van den Heiligen Lodewijk op de Leidsche Bibliotheek bewaard. Dit laatste boek wordt reeds vermeld op den inventaris van de boekerij van Koning Karel V van Frankrijk; het is vermoedelijk geschreven voor den aartsbisschop van York, Geoffroi Plantagenet, en schijnt behoord te hebben aan Bianca van Castilië, wier gemaal het naar Frankrijk bracht. Omstreeks 1418 is het als buit overgegaan in de schatkamer der Hertogen van Bourgondië. In den inventaris der kostbaarheden van Philips den Goede van 1420, en in dien van 1467 wordt het eveneens vermeld. Eindelijk deelde hij mede, hoe hij het Supplement op het Repertorium voor geschiedenis over de laatste 10 jaren met de commissie wenscht te bewerken. De Heer Fockema Andreae bepaalde de vergadering bij oude rechtstoestanden en wetgevingen; hij besprak {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} naar aanleiding van een opstel van R. Schröder den tijd van samenstelling der Salische wet, en kwam tot het resultaat dat de Ligeris niet de Loire maar de Lys moest zijn, hetgeen volgde uit de bepalingen omtrent den weersman in den titel ‘de filtortis’. De meening van Schröder omtrent het gebied der Ewa Chamavorum wordt door hem bestreden. Hij handelde over het wezen der Bottinge en toonde aan, dat men er onder verstaan moet den afkoop der bijdrage in de kosten van het gewone gougericht. De Friesche gerichtsdag heette de Botting, zij wordt volgens Friesche rechtsbronnen eens in de vier jaren gehouden. Die termijn zal echter wel niet overal dezelfde zijn geweest. Nu is het opmerkelijk dat het Seendgericht, dat vermoedelijk wel met het gougericht samenviel, volgens een voorrechtsbrief van den Proost van Westfriesland (v. Mieris III pag. 13) en een privilege van- Graft van 1404 (v. Mieris III p. 788), aldaar werd gehouden tweemaal in de zeven jaren, terwijl die van Waterland en die van Vrei de Bottinge eveneens betalen, tweemaal in de zeven jaar (Van den Bergh oorkondenboek II no. 301 en 339). Dat de verblijfkosten van den voorzitter van het gougericht en zijn gevolg werden gedragen door de ingezetenen en dat deze verplichting werd afgekocht voor eene vaste jaarlijksche bijdrage, blijkt uit Drentsche rechts bronnen (o.a. Rapport van G. van Oostendorp. Magnin Besturen III, 1 pag. 190). Opmerking verdient ook, dat in Drente een zekere belasting, bij gelegenheid van het gougericht te voldoen, onder den naam van Battincks-penningen bekend stond. Eene opmerking van den Heer Fruin deed zien, dat de Bottingen in sommige dorpen van Rijnland niet, in an- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} dere wel betaald werden; hij meende dat daaruit de grens van den werkkring van het Friesche Asega-recht zou kunnen bepaald worden. Naar aanleiding van eene mededeeling van den Heer Theod. van Riemsdijk in de jongste sectie vergadering van het Utrechtsche genootschap sprak hij over de gilden, en opperde de vraag of de groote invloed der gilden op het stedelijk bestuur te Utrecht wellicht zijn oorsprong kon vinden in vroegere krachtige organisatie van hoorige handwerkslieden, die men ook in andere bisschoppelijke steden aantreft. De Heer Fruin bevestigde dat het eene inrichting der burgerij was, waartegen de landsregeering zich als iets nieuws verzette. Philips van Leijden streed er tegen 1304; in 1350 werd de stedelijke organisatie vernieuwd, en toen kozen te Leiden b.v., de gilden de vertegenwoordigers in de regeering, later trad de burgerij daarvoor in de plaats. Naar aanleiding van een Enkhuizer keur handelde de Heer Andreae over het ‘offrijden oft anwerpen’ van land. Hij beschouwde die in verband met keuren van Amsterdam en van Kampen, en zag in het recht tot ‘offrijden of anwerpen’ van land de bevoegdheid om een medeeigenaar te dwingen zijn eigen deel tegen taxatie af te staan, of dat van zijn medeeigenaar tegen taxatie over te nemen. - De Heer Hooft van Iddekinge trad in eene beschouwing omtrent de grenzen en vermoedelijke hoofdplaats van het oude graafschaap Islego, waarvan toen Salland waarschijnlijk deel uitmaakte. Die hoofdplaats vindt hij terug in Vunnigam, voorkomende in eene oorkonde van 966, dat waarschijnlijk gezocht moet worden ter plaatse waar nu Emmeloord of Emmelwaard op Schokland wordt gevon- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} den. Aldaar is in de XIe eeuw munt geslagen. De ondiepten langs de kust der Zuiderzee wijzen de voormalige westelijke grens van dit graafschap aan. Later deed hij zijne meening kennen omtrent een Limburgsche munt van Walramus, te Rolduc ('s Hertogenrade) geslagen. Deze munt, onder andere ook voorgekomen in de vondst van Grand-Halleux, vermeldt geen titel van Walram. Walram de IVe, hertog van Limburg, aan wien het stuk tot dusver was toegekend, regeerde tot 1279 of 1280 en het munthuis van Rolduc dagteekende eerst van 1282. Walram de IVe kan haar derhalve niet hebben geslagen. Vermoedelijk is zij haar oorsprong verschuldigd aan eenen anderen Walram, Walram van Ligny namelijk, den stedehouder van den Graaf van Gelder, die in 1284 daar namens dezen het bewind voerde. Ook zijne studiën omtrent de zoogenoemde Angelsaxische Sceattas had hij voortgezet met betrekking tot een tot nog toe onverklaarde munt, waarop een vogel boven een kruis wordt gezien; hij toonde aan dat deze type ook op het vaste land te huis behoorde en wel in Laon, oudtijds Lugdunum Clavatum geheeten. Die plaatsnaam komt voor op eene ongeveer gelijktijdige gouden munt met gelijke voorstellingen; het is niet onmogelijk dat dan de vogel een raaf zal voorstellen, waarschijnlijk als zinnebeeld van de plaats wier oude benaming Ravenberg zoude beteekenen. Deze munttype, overgebracht naar Engeland, is daar op het inlandsche geld gevoegd en langzamerhand dermate veranderd, dat er eene geheel nieuwe munttype uit ontstaan is; door afgietsels van munten en afbeeldingen werden deze meeningen gestaafd. Dezelfde deelde een en ander mede over de geschrif- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} ten en het leven van Johannes van Nyenburg, een schrijver en dichter uit Groningen, geboren 1 April 1621, waarvan hij de werken verzamelde; zijne gedichten zijn zwakke navolgingen van die van J. Cats. De Heer Pleyte leverde eenige oudheidkundige bijdragen; hij las een testament voor uit het jaar 1334 van zekeren Hendrik van Strevelant, waarvan hem de inhoud belangrijk scheen, vooreerst om enkele namen van landerijen in den omtrek van Leiden, 2o om de opsomming van gestichten van liefdadigheid of van geestelijken aard in steden en dorpen in Holland en in Leiden; en 3o om de vermelding van de geheele garderobe en de bezittingen van den ridder. Naar aanleiding van een geschrift van den graaf Hugo te Parijs sprak hij over den dodecaëder, te Hartwerd in Friesland gevonden, bekend door de studiën in de academie van wetenschappen, voorgedragen door de Heeren J. Dirks en C. Leemans. De Heer Hugo had een theorie, de Hugo-decimale theorie, op dergelijke voorwerpen, aanwezig in de musea van Rouaan, het Louvre en Lyon, gebouwd en op den omslag van zijn geschrift dit voorwerp afgebeeld. De Heer Pleyte meende dat voor zijne beweringen geen grond bestond; na den dodecaëder van Hartwerd was er een dergelijke gevonden te Elst in de Betuwe en een gedeelte van een anderen dock veel kleineren te Nijmegen. Ook in het museum te Bonn zijn dergelijke voorwerpen aanwezig, een moet er zijn met gevulde loketten, waarop de getallen 1-12 zijn gegrift, vermoedelijk dienden zij voor een dobbelspel. De Heer Fred. Muller uit Amsterdam had aan de firma Brill afteekeningen van geschilderde glazen gezonden, afkomstig uit Zoeterwoude en o.a. voorstellende het vertrek der Spanjaarden uit Zoeterwoude. Een {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} onderzoek naar den oorsprong had den Heer Pleyte geleerd dat die glazen bij de herstelling der kerk in het jaar 1822 door Van der Pauw, den vorigen stadsarchitect van Leiden, voor ƒ 20.- waren gekocht. Dit bleek uit de rekening van de kerkvoogdij, en een 8ojarige weduwe herinnerde zich zeer goed deze glazen; haar echtgenoot als jong verversbaas had de restauratie der kerkramen op zich genomen. De glazen zijn door den Heer Fred. Muller op de auctie Van der Pauw gekocht, doch velen waren tot gruis gebroken, later had hij de verzameling aan een Parijschen kunsthandelaar overgedaan. Nog vertoonde hij een kaart van Oegstgeest van 1550, aanwezig in den atlas van de Gemeente Leiden, in het Museum bewaard. Deze kaart heeft op een stuk land aan den weg van Oegstgeest naar Poelgeest, de Lijdweg geheeten, een bergje met boomen omringd, en een boom in de nabuurschap op een kleiner bergje, waarbij geschreven staat ‘de heilige Eik.’ Dit stuk land, in 1550 verkocht, heette oudtijds het hofland en was eigendom van den Burggraaf van Wassenaar. Deze heilige Eik, meende hij, herinnerde aan een oude gewijde plaats, vermoedelijk uit voor-christelijken tijd, wijl hij niet aan een snijpunt van wegen, zoo als de latere heilige huizen of bidkapellen, maar midden in een weiland werd aangetroffen. V. De Commissie van stemopneming voor nieuwe leden, bestaande uit de HH. F.S. Van de Pavord Smits, Dr. G.J. Dozy, W. Van Gorkom, B. Duisenberg, J.G. Frederiks en J.H. Meijer, brengt bij monde van eerst- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} genoemde rapport over haar onderzoek uit. Ingevuld zijn 84 stembiljetten, zoodat met het bij de wet bepaalde aantal stemmen gekozen zijn tot Binnenlandsche Leden: J.A. De Bergh, Commies bij het Ministerie van Financiën, te 's Gravenhage. Dr. W.G.C. Bijvanck, Leeraar aan het Gymnasium te Leiden. P. Conradi, Leeraar aan de H. Burgerschool te Zierikzee. C.H. Dee, Ambtenaar bij het Hoogheemraadschap van Rijnland, te Leiden. Mr. W. Baron Van Goltstein, Minister van Koloniën, te 's Gravenhage. M.A. Gooszen, Kerkelijk Hoogleeraar te Leiden. M.J. Jansen, Notaris te Venlo. Dr. Chr. J. Van Ketwich, Em. Predikant, te Leiden. G.J. Kolff, te 's Gravenhage. Mr. C. Krom, Archivaris te 's Hertogenbosch. F.H. Van Leent, te Arnhem. Mr. R. Macalester Loup, Redacteur der Nieuwe Rotterdamsche Courant, te Rotterdam. B. van Meurs, R.C. Priester, te Kuilenburg. Mr. S.C.J.W. Van Musschenbroek, Oud-Resident van Menado, te Leiden. A.L.H. Obreen, Correspondent der Nieuwe Rotterdamsche Courant, te Parijs. L.D. Petit, Conservator der boekwerken aan de Universiteits-Bibliotheek te Leiden. H.G. Roodhuyzen, Hoofdonderwijzer te Amsterdam. J.H. Rössing, Secretaris van het Nederlandsch Tooneelverbond, te Amsterdam. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Mr. C.J. Sickesz, Lid der Tweede Kamer, te 's Gravenhage. Jhr. Mr. W. Six, Minister van Binnenlandsche Zaken, te 's Gravenhage. Th. M. Tromp, te 's Gravenhage. G. Valette, te 's Gravenhage. Mr. W. Van der Vlugt, Hoogleeraar te Leiden. Mr. A.D. De Vries, Onderdirecteur van het Prentenkabinet te Amsterdam. W.K.M. Vrolik, te Utrecht. En tot Buitenlandsche Leden: L.W. Galesloot, Afdeelings-chef aan het Rijksarchief te Brussel. Dr. A. Glaser, te Berlijn. F. Van der Haeghen, Bibliothecaris te Gent. J.H. Hessels, te Cambridge. F. Loubat, te Parijs. Mr. J. Obrie, Vrederechter te Warschoot. Dr. A. Réville, Professor aan het Collége de France te Parijs. J. Rolin Jacquemijns, Minister van Binnenlandsche Zaken, te Brussel.   De Voorzitter dankt de Commissie van stemopneming namens de Vergadering voor de genomen moeite. VI. Aan de orde is het voorstel over het gebruik van de beschikbare interesten van het Fonds. De Voorzitter deelt aan de Vergadering mede, dat de gelden van het {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} fonds dit jaar ongebruikt zijn gebleven, maar dat in beginsel besloten is, deze voornamenlijk tot de uitgave van middelnederlandsch proza beschikbaar te stellen. De heer Honigh heeft op zich genomen, een door hem bewerkt mnl. handschrift over de Maria-Mirakelen voor rekening der Maatschappij uit te geven. Daarna brengt de Voorzitter een voorstel van Prof. Cosijn ter tafel, door hem aan de Maandelijksche Vergadering gedaan: Dat de Maatschappij zou medewerken tot de uitgave van een tijdschrift, gewijd aan de Nederlandsche taal- en letterkunde. De Voorzitter betoogt de wenschelijkheid van een dergelijk tijdschrift, en vermeldt, dat er reeds onderhandelingen met de firma E.J. Brill zijn aangeknoopt, die, zoo de Vergadering het voorstel in beginsel goedkeurt, waarschijnlijk tot een goeden uitslag zullen leiden. De Vergadering neemt na deze inlichtingen het voorstel van Prof. Cosijn bij acclamatie aan. VII. Uit het voorgedragen dubbeltal voor Lid van het Bestuur ter vervanging van den tijdelijken Bestuurder Dr. W. Palmer van den Broek, welk dubbeltal bestaat uit de HH. Dr. W. Palmer van den Broek en Dr. G.J. Dozy, wordt gekozen eerstgenoemde, die, ter vergadering aanwezig zijnde, deze benoeming verklaart te aanvaarden. VIII. Uit het tweede dubbeltal voor Lid van het Bestuur, bestaande uit de HH. Dr. J.G.R. Acquoy en Jhr. J.F.L. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Coenen van 's Gravesloot, wordt gekozen eerstgenoemde, die zich deze keuze laat welgevallen. IX. Voorts is aan de orde de benoeming van een Eerelid. De voorzitter herinnert de buitengewone talenten en de letterkundige verdiensten van de jeugdige schrijfster, Mej. S.M. Opzoomer, meer bekend onder het pseudoniem Wallis, en stelt namens het Bestuur voor, haar het eerelidmaatschap der Maatschappij toe te kennen, eene onderscheiding waarop zij, zijns inziens, alle aanspraak heeft. Dit voorstel wordt bij acclamatie aangenomen. De Voorzitter verklaart daarop Mej. S.M. Opzoomer benoemd tot Eerelid der Maatschappij.   Bij rondvraag erlangt het eerst het woord de Heer Chantepie de la Saussaye, die eene opmerking wenscht te maken over het Naschrift, in de levensberichten ten vorige jare door den Heer Du Rieu aan de autobiographie van het eerelid Bergman toegevoegd. Spr. vindt daarin eene strekking den overledene in een eenigszins belachelijk daglicht te plaatsen. De Heer Du Rieu komt tegen deze beschuldiging op, en ontkent ten stelligste, een dergelijke bedoeling gehad te hebben. Daarna vraagt de heer Netscher het woord voor eenige opmerkingen. Ten eerste geeft hij in bedenking, ook met het oog op het zooeven besproken geval, geene autobiographiën meer toe te laten, aangezien deze altijd een min of meer onjuist beeld van den overledene zullen geven. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorts wenscht hij de wijze van stemming bij de benoeming van nieuwe leden veranderd te zien; z.i. moesten ook de afwezige leden het recht tot stemming hebben. De Voorzitter, hierop antwoordende, beaamt de bedenkingen, door den spreker tegen de wijze van verkiezing geopperd, en geeft het plan te kennen, aan de volgende Vergadering een voorstel tot verandering der stemming te doen. Eindelijk oppert de heer Netscher het denkbeeld, de contributie van ƒ 6 op ƒ 10 te verhoogen. De Voorzitter maakt hem opmerkzaam, dat reeds vroeger aan de Leden is vrijgesteld ƒ 10 in plaats van ƒ 6 te betalen, en dat verschillenden zich daartoe bereid hebben getoond. De heer Netscher verklaart onmiddellijk zich bij dezen aan te sluiten. Daarna neemt de heer Du Rieu het woord tot de mededeeling, dat de ebbenhouten hamer met zilveren beslag, aan de Maatschappij bij gelegenheid van haar eeuwfeest aangeboden, een geschenk is van het dit jaar overleden medelid W. Eekhoff. Nadat de heer Tiele den Voorzitter den dank der aanwezige Leden voor zijne uitstekende leiding heeft betuigd, sluit deze de Vergadering. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Mededeelingen gedaan in de Vergaderingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1879-1880. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Jacobus van Deventer, vervaardiger van de oudste kaarten der Nederlandsche en Belgische provinciën en steden. Eene bijdrage tot de vaderlandsche Cartographie door W. Eekhoff. Het schijnt, dat wij door eene zucht voor rechtvaardigheid worden gedreven, om het lot en leven na te sporen van personen, die eens hun vaderland gewigtige diensten bewezen, maar die door hunne tijdgenooten niet werden gewaardeerd en door het nageslacht vergeten schijnen te zijn. Zulk een persoon was Jacob Roelofs van Deventer, naar zijne geboorteplaats dus genoemd en onder den naam van Jacobus a Daventria of Daventriensis meer bekend, hoewel zijn naam en zijn leven in bijna al onze talrijke woordenboeken te vergeefs worden gezocht. En toch geven zijne groote verdiensten hem aanspraak op erkenning en waardeering, dewijl hij een der eerste personen is geweest, die van de verschillende deelen van ons vaderland kaarten of juiste afbeeldingen van den toestand des lands voor ruim drie eeuwen vervaardigden {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} en openbaar maakten (Aant. 1); hij is de moedige voorganger geweest, die door zijn ijver en bekwaamheid voor anderen een licht op hun pad heeft ontstoken, waaraan wetenschap en kunst grooten vooruitgang hadden te danken. Voor zooverre onze krachten en hulpmiddelen van het tegenwoordige reiken, willen wij trachten aan te wijzen, door welke werkzaamheden hij voor zijn vaderland nuttig is geweest en onze duurzame vereering verdiend heeft. Jacob Roelofs, die naar zijne geboorteplaats den naam van Deventer aannam, zag daar het levenslicht omstreeks den jare 1500 (Aant. 2). Bij den lagen trap, waarop het onderwijs der parochie- en kloosterscholen in den aanvang der 16de eeuw stond, zal hij welligt meest zichzelven geoefend en zijn neiging voor de reken- en teekenkunst gevolgd hebben, ten einde zich voor het vak van landmeter te bekwamen. Dat hij in dien toeleg slaagde en reeds vóór 1536 door den Hove van Holland als Landmeter geadmitteerd werd, blijkt uit de diensten, welke het landsbestuur toen van hem vroeg. De werkzame Advokaat van de Staten 's lands van Holland, Mr. Aert van der Goes, die in zijn Register van alle Dagvaerden dier staten, van 1524 tot 1543, zulk een belangrijke bron voor de geschiedenis dier provincie heeft nagelaten, verhaalt toch op het jaar 1536 (I. 529), dat de Staten hem gemagtigd hadden tot het doen vervaardigen van een ‘Carte van de lande van Hollant, met duynen, meeren, veeren enz., tot aan de palen van Waterlant.’ De Tresorier, Mr. Vincent, had dit werk zeer aanbevolen en de kosten op 2 a 300 rijnsgulden geraamd. De advokaat had met Mr. Jacob over dien arbeid gesproken en vernomen, dat hij daarvoor ƒ 400 geeischt had, waarop hij geen ƒ 300 had willen bieden. Een der leden van de vergadering, de heer van Assendelft, nam even- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} wel de zaak op zich, ten einde aan de kaart te besteden wat daaraan verdiend zou worden. Welligt heerschte er ten aanzien van dien prijs een misverstand: want daar van der Goes spreekt van een kaart van Holland tot aan Waterland, zal van Deventer eene kaart van geheel Holland, zoowel van het zuider- als noorderdeel bedoeld hebben. Later werden hem nog meer kaarten besteld en leverde hij bovendien nog eene van Holland en eene van Gelderland in 1542 aan de Thesaurierskamer, waarvoor hem ƒ 4 boven den bepaalden prijs werd toegekend. (Zie Aant. 1). Genoemde heer van Assendelft schijnt over zijn arbeid zoo tevreden geweest te zijn, dat hij Mr. Jacob van Deventer in 1541 eene som van ƒ 50 toekende voor een ‘Carte gemaeckt extraordinarie, daar de staten mede geweest hebben tot Binst,’ bij eene buitengewone zending naar de koningin 1. Doch niet slechts voor opnemingen te land, ook voor die ter zee werden zijne diensten ingeroepen. Op bevel der Staten maakte ‘Mr. Jacob van Deventer, geographus ofte chartmaker in 1546 een charte van de gaten, die men moet inzeylen, als men uyt de Noort-zee incoemen wil in Hollant, mitsgaders van den lande van Vrieslant daarinne gecomprehendeert’, waarvoor Amsterdam en Waterland hem ieder ƒ 25 betaalden 2.   Misschien was de vermelde Kaart van Holland, in 1536 besteld, eerst in 1542 gereed, en toen in teekening gezien door leden van het Provinciaal Bestuur van Zee- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} land, zoodat hun begeerte was opgewekt om ook van hun gewest eene dergelijke kaart te bekomen. Volgens de notulen van den Raad van Zierikzee van 14 April 1542 werden Prelaet, Edelen en steden daar toen speciaal beschreven ter goedkeuring van het voorstel, ‘om een kaart van Zeeland te doen maken.’ Dat ook die arbeid aan onzen Mr. Jacob werd opgedragen, bleek door de uitkomst; want van Reygersberg zegt in zijn Chronycke van Zeelandt, in 1551 uitgegeven: ‘dat Jacob van Deventer de Zeelantsche caerte nyeuwelick seer constelick in 't jaar 1549 gemaeckt heeft.’ (Zie Aant. 3). Terwijl van Deventer tusschen de jaren 1540 en 1550 alzoo ijverig werkzaam was om de verschillende provinciën des lands te bereizen, op te meten en in kaart te brengen, en ook voortging den Staten van Holland, op het verzoek der Gedeputeerden van Dordrecht, Delft en Amsterdam tot ‘het maken van zekere caerten’ van dienst te zijn 1, zal hij ook bijzondere zorg gewijd hebben aan de Steden, als eerste vaste punten; en vervaardigde hij van nagenoeg allen nette afbeeldingen van het grondplan, met de vestingwerken en de naaste omgeving daar buiten. Aan een dezer Plattegronden, dien van Dordrecht, waar hij zich in 1545 ophield, is reeds voor lang groote waarde gehecht, ook omdat hij daarop voorkomt met een vereerenden titel van Caesareus Geographus of Keizerlijk Landmeter. (Zie Aant. 4). Nadat hij in 1550 dien arbeid ten aanzien der noordelijke gewesten volbracht had, schijnt het, dat hij weder is gaan wonen te Mechelen (waar hij ook reeds in 1542 vertoefde), en dat hij daar begonnen is kaarten van Holland, Gelderland, Friesland en Zeeland te laten druk- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, waarschijnlijk in klein formaat en in hout gegraveerd. Dit eerste kaartwerk van Nederland bleef ons onbekend 1, maar wij weten dit uit het getuigenis van Sebastiaan Munsterus, die in 1552 te Bazel zijne Cosmographie in het licht gaf en daarin al die kaarten, op nieuw in hout gesneden, overnam, met vermelding van Jacobus Daventriensis als ontwerper. Bovendien komt in dit werk van Munsterus in liber III, de Germania, eene grootere kaart voor, bevattende Friesland met Groningen, Oost-Friesland, Drenthe en Overijssel, ter zuidzijde tot Lochem en westelijk tot Hoorn strekkende, waarbeneden ook de naam van Van Deventer is geplaatst. De kunst om kaarten in koper te graveeren schijnt destijds in ons land nog geene beoefenaars gevonden te hebben en men moest zich vooreerst met houtsneden behelpen. In Italië echter was men ons daarin vooruit, en gaf een Michael Tramerini te Venetië en te Rome eene soort van Atlas in het licht, waarvan de kaarten uit kopergravuren bestonden. Daarin nam hij in 1558 laatst vermelde grootere kaart van Friesland uit de Cosmographie van Munsterus over, zonder bijvoeging van den naam der ontwerpers, maar wel met den naam des graveurs: Jac. Bossius, Belga, in aes incidebat 2. Die Atlas van Tramerini, welke met privilegie zoowel van den Paus als van den Senaat van Venetië werd uitgegeven, schijnt zoo groot debiet gevonden te hebben, dat {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} hij daarna bij herhaling werd herdrukt. Van den herdruk der voormelde Kaart van Friesland van 1566 bezitten wij een fraai ex. van eene andere gravure dan de vorige. Binnen een versierd compartiment draagt zij tot titel: FRISIA antiquissima trans-rhenana provincia cvm adiacentibvs regionibvs a JACOBO DAVANT. belga descripta. Romae mdlxvi. Behalve Friesland bevat ook deze net en krachtig gegraveerde kaart de provinciën Groningen, Drenthe en Overijssel tot Lochem met gedeelten van Oost-Friesland en Westfalen ter oostzijde, benevens de Zuider-Zee en de kust van Noord-Holland tot Muiden ter westzijde. De zeegaten en dorpen dragen Nederduitsche namen, soms gebrekkig gespeld; de landstreken en steden zijn in het latijn uitgedrukt, soms met zonderlinge uitgangen. De rand heeft voor het eerst graden en een passer omvat een schaal van drie soorten van Friesche mijlen. Het keizerlijk wapen is in den NW. hoek. Kortom, voor dien tijd en als een der eerste proeven van kopergraveerkunst, in een verafgelegen land vervaardigd, is deze zeldzame kaart een prachtig stuk, van betere uitvoering dan er in veel later tijd in ons land zijn vervaardigd. Door den naam der ontwerpers in het opschrift op te nemen trachtte de uitgever nu de authenticiteit te verhoogen. Doch reeds lang schijnt zijn naam en werk zeer gunstig bekend geweest te zijn: want toen hij in 1554 eene {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} algemeene kaart der Nederlanden had vervaardigd, schijnt deze gezien te zijn door den Hertog van Savoye, die hem opdroeg: ‘om van de generale Chaerte van den landen van herwertsouer patroenen te maecken om die in tapisserie over te brengen’, een arbeid, die eerst in 1557 schijnt volbracht te zijn. (Zie Aant. 5). Ofschoon van Deventer in 1555 voor de stad Dordrecht eene kaart van den lande van Putten bewerkte en de stad Middelburg eene kopy der kaart van Zeeland bezorgde, schijnt hij sedert 1550 meest te Mechelen en daarna te Brussel verkeerd te hebben, ten einde vandaar ook de zuidelijke provinciën des lands op te meten en in kaart te brengen en van de daarin liggende steden en vestingen plattegronden te vervaardigen. Nadat de regtsgeleerde Joachim Koppers in 1554 lid was geworden van den grooten raad te Mechelen en daarna van den geheimen raad te Brussel, schijnt hij in kennis gekomen te zijn met van Deventer. Volgens zijne brieven was hij ingenomen met diens kaart van Friesland, van welks ouderen toestand hij zelf drie kaarten had ontworpen 1. Het was op zijne aanbeveling en door bemiddeling van zijn vriend den president Viglius van Aytta van Zwichem, dat van Deventer in 1558 een bepaalde opdracht ontving, om alle steden en dorpen van Nederland te bezoeken, op te meten en af te beelden, en om de kaarten van alle provinciën en rivieren zamen te vatten in een boek, bestemd voor den Koning, waarvoor hij een jaargeld van ƒ 200 zou genieten, benevens een daggeld, wanneer hij op reis was 2. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonder twijfel heeft van Deventer allen ijver aangewend om aan dien eervollen last te voldoen en heeft hij geheel België en Luxemburg doorkruist, opgemeten en afgeteekend en de 68 plans der steden, welke wij van hem kennen, vervaardigd. Dan, bij het vorderen van den arbeid, welken hij met zorg uitvoerde, klommen zijne jaren en ontving hij geen geregelde betaling van het hem toegezegde jaar- en daggeld. Dit gaf vertraging. Op zijne klagten daarover aan den president Aytta, schreef deze in 1570 aan zijn vriend Hoppers, toen raad en zegelbewaarder des konings te Madrid, dat van Deventer door een koninklijk schrijven mogt worden aangespoord, om den arbeid, waaraan hij nu reeds 12 jaren werkte, spoedig te voltooijen, alsmede dat de betaalmeester van de Berghe gelast zou worden uitkeering van zijn verdiende loon te doen. Beide brieven werden eenige weken later ontvangen en hadden zulk een gunstig gevolg, dat de president reeds in Februari 1571 aan de toezending van den arbeid dacht, hoewel hij zijn vriend tevens te kennen gaf, dat van Deventer in het voltooijen van het werk geheel versleten was, zoodat hij na het afwerken daarvan wilde rusten en allen verderen arbeid staken. Doch eerlang rezen er nieuwe hinderpalen. Na verloop van ruim twee jaren schreef Aytta op nieuw aan Hoppers, dat, toen men in 1573 wegens de heffing van den tienden penning te Brussel in vrees voor een volksoproer verkeerde, van Deventer die stad ontvlugt was, en dat hij, eindelijk vernomen hebbende, dat hij zich te Keulen schuil hield, hem door een brief vriendelijk verzocht had, om spoedig terug te keeren, met belofte tevens voor zijne betaling te zullen zorgen. Hij betreurde zeer, dat de koning zoo lang van dezen arbeid verstoken was, dewijl Z.M. daarvan veel dienst had kunnen hebben. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel beloofde van Deventer in Febr. 1574, in de volgende maand met zijn werk in drie deelen te Brussel te willen komen, doch na eenige maanden verontschuldigde hij zich wegens zijn hoogen ouderdom en de gevaren der reis. Eindelijk vernam de president in Mei 1575 het bericht, dat hij te Keulen was overleden. Ten einde de hooggewaardeerde kaartboeken van zijne erfgenamen te bekomen, verzocht Aytta aan Koppers, dat er een brief van den Koning geschreven wierde aan den Senaat van Keulen, die de boeken in bewaring genomen had, met verzoek om deze aan hem of iemand anders ter bezorging aan Z.M. over te geven. In October was Aytta zoo gelukkig, te kunnen berigten, dat de senaat van Keulen aan dit verzoek voldaan had, en de drie geographische boeken van van Deventer hem had doen toekomen, en oordeelde hij, dat het een werk was, den koning waardig, over welks kosten Z.M. geen berouw zou hebben. Later gaf hij aan Koppers te kennen, vernomen te hebben, dat bij zekere Mechelsche vrouw, de vrouw of bijzit van van Deventer, nog de minuten of schetsteekeningen van de plans der steden berustende waren, en dat hij moeite had gedaan om ze in handen te krijgen, onder belofte van eene vereering, welke hij hoopte dat Z.M. betalen zou, dewijl hij anders moest vreezen, dat die teekeningen, in vreemde handen komende, door anderen gegraveerd en verspreid konden worden. (Zie aant. 6). Dat de president Aytta de drie uit Keulen ontvangene kaartboeken, waarin hij zooveel belang stelde, kort daarna naar Madrid opgezonden heeft, mogen wij, ook op het getuigenis van Braunius, voor zeker houden. (Zie aant. 7). Doch even zeker is het, dat hij niet slaagde in het be- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} komen van de minuteplans. Zij schijnen te Keulen gebleven en in het bezit gekomen te zijn van Braunius of Hogenberg, die daarnaar gravures bewerkt hebben. Na dit gebruik schijnt de verzameling in bezit gekomen te zijn van Cornelis van Aerssen, in 1582 Pensionaris van Brussel en daarna lang Griffier der Algemeene Staten, in wiens beroemd geslacht zij bewaard bleef tot 1859, toen zij met de handschriften van den vermaarden Griffier François van Aerssen te 's Gravenhage openlijk verkocht werd, en in het bezit kwam van den heer Frederik Muller te Amsterdam. Bij dezen kwam dadelijk de gedachte op, of dit ook het ontbrekende gedeelte van den atlas van van Deventer kon zijn, hetgeen de heer Bakhuizen van den Brink, mede op die veiling aanwezig, gereedelijk beaamde. Een nader onderzoek overtuigde hen echter, dat er niet de minste verwantschap bestond tusschen deze plans en het Brusselsche kaartboek. (Zie Aant. 8). Ten aanzien der erven van van Deventer zijn er twee berigten tot ons gekomen: het eerste in het archief van Kampen in een brief van Burgemeesteren dier stad aan de regering van Keulen, van 19 Junij 1577, verzoekende haren burgers Jacob Smitgen enz., behulpzaam te willen zijn ter bekoming der erfenis van Mr. Jacob van Deventer, geographus van Z.M., hunnen neef, dewijl hij ab intestato zonder afstammelingen te Keulen overleden was en zijne goederen er voor de erfgenamen in bewaring gehouden waren. Hendrik van der Vecht Lic. werd daarvoor als gevolmagtigde gezonden. Naardien er ook te Dordrecht van zijne goederen in bewaring waren, zoo schreven Burgemeesteren den 10den Nov. 1578 ook aan de regering dier stad om ze te laten volgen en evenzoo aan den Secreten Raad om voorspraak te Keulen 1. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Het tweede berigt is van den Dordtschen geschiedschrijver Balen, die bl. 178 mededeelt, ‘dat in 1578 eenige goederen, van wijlen Mr. Jacob Roelofs van Deventer, Geographus des Konings van Spangien, nagelaten, door deszelfs erfgenamen den Weezen toegevoegd zijn voor Schepenen 1’. De medegedeelde berigten omtrent het leven en de werkzaamheden van Jacob van Deventer zijn zeker voldoende om de overtuiging te vestigen, dat hij onvermoeid werkzaam is geweest om voor zijn vaderland een nuttig werk tot stand te brengen, waarvan zijne navolgers veel dienst hebben gehad, in de toelichting van de opvolgende beschrijvingen van Nederland. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen. 1). Als eerst bekende kaartmakers vonden wij melding gemaakt van de volgende: De Navorscher, 1870, 85 deelde uit een ‘Bouck van den behoeften van de Rekencamer in den Hage, van 1516-1551’ de namen mede van: Jan van Pape, schilder, die kaarten maakte van Gooilant, Amstellant, Putten en in 1516 van 't lant van Vriesland. Cornelis Corneliszoon, schilder te 's Hage, die van 1529-1537 kaarten maakte van Overijssel, Holland, Gelderland, Kleef, Brabant enz. Meester Jacob Cammaecker werd in 1537 belast te vermeten de Biltlanden in Vrieslandt. Verder leverden kaarten: Cornelis Claesz., schilder in 1538, Cornelis Antheunis, schilder in 1542. Cornelis Domisz., kaartmaker te Delft in 1542. Daarop volgt nu in dit zelfde jaar 1542: Mr. Jacob van Deventer, Mr. Caertenmaker, wonende tot Mechelen, betaelt die somme van vier Carolus gl. hem toegeuoucht by myn heeren van de rekening in Hollant, omme ter ordonnancie van heml. geleuert te hebben hier in de camer twee caerten, geschildert eene van Gelderlant en d' ander van Hollant, bouen de gheene, die hij gehouden was te leueren, blijkende bij de ordonnantie hier ouergeleuert enz. Later is in de Overijss. Bijdragen, II 330 medegedeeld, dat Jasper Adriaensz. in 1556 te Kampen gezworen landmeter en kaartmaker was, die eene kaart vervaardigde van de Zuiderzee en hare kusten, nog in het Kamper Archief voorhanden. Van al deze personen, die bijzondere kaarten voor partikuliere rekening vervaardigden, was v. Deventer de eenige, die zijne kaarten daarna openbaar maakte, en wiens arbeid door anderen overgenomen of nagevolgd werd. 2). Ofschoon nergens eenig levensberigt van v. Deventer wordt gevonden, zelfs niet in Revius, Daventria illustrata, die anders zoo vele berigten omtrent schrijvers en drukkers uit die stad in de 16de eeuw mededeelt, zoo is 't opmerkelijk, dat de meeste oude landbeschrijvingen, als Guicciardyn, Braunius, Blaew en zelfs van Heussen en van Rhijn bij {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Deventer vermelden: ‘Ook is hier geboren Jacobus Daventraeus, een treffelijk Geographus oft Landsbeschrijver, gelijk zijn schriften getuigen, van wiens arbeid Ortelius en Munsterus zich bediend hebben. Ook heeft Munsterus de beschrijving van Vriesland, die door J.v. Deventer opgesteld is, in zijne Wereldbeschrijvinge ingelascht.’ Ook vermeld door Bevius, 143 en door Kok, Vad. Wereldbeschrijvingen. Den Heeren Mr. W.H. Cost Jordens (die den Inventaris van het Deventer Archief bewerkte en uitgaf), Dr. A.M. Ledeboer en Mr. J.J. van Doorninck, die gaarne aan mijn verzoek voldeden, om aangaande v. Deventer in de archieven en bibliotheek dier stad nasporingen te doen, zonder evenwel iets vinden, betuig ik voor de aangewende moeite gaarne mijn beleefden dank. 3). Ook in de uitgave van v. Boxhorn, 1644, 54, en in Smallegange, Chron. Midd. 1696, 224 wordt dit zelfde gemeld. In 1555 gaf de regering van Middelburg aan v. Deventer 5 pond voor het maken eener kopy van de ‘generale kaert van geheel Zeeland tot behouf van der stadt.’ Zie Mr. Lantsheer, Zelandia illustrata, Midd. 1866, I 20 en 38, en den brief van Mr. J. Verheye van Citters van 1803 over de kaarten van Zeeland, waarin die kaart genoemd wordt ‘de eerste eenigzints meetkundig opgenomene kaart van dit gewest: want vóór dien tijd verstond men het caarteeren niet.’ Het is deze kaart, waarvan het Zeeuwsch Genootschap thans drie onderscheidene exx. bezit, met drie navolgingen, in verschillende uitgaven van Guicciardyn opgenomen. De drie eerste dragen het zelfde opschrift, waarmede zij in 1570 in den eersten Atlas van Ortelius, als grondslag van vele latere, verscheen, en wel: Zelandicarum Insularum exactissima et nova descriptio, auctore Do. JACOBO a DAVENTRIA. 4). Van dien Plattegrond van Dordrecht van 1545 was van Wijn alleen eene kopij van 1674, door J.v.D. vervaardigd, bekend, toen hij in 1797 over dien arbeid sprak in een noot der voorrede van zijne Bijvoegsels en Aanmerkingen op Wagenaar, Vad. Hist. I. bl. XIII. In 1843 was deze in 't bezit van J. Smits Jz. toen hij haar als het oudste plan der stad vermeldde in de 3de Afl. zijner met Dr. Schotel uitgegevene Beschrijving van Dordrecht, bl. 49. De Heer Secretaris van den Brandeler liet er eene afteekening van maken voor het stedelijk Archief. Opmerkelijk is het, dat van Wijn aan van Deventer den titel geeft van Landmeter des Keizers en dat Smits en Schotel hem noemen: Caesareus Geographus of Keizerlijk Landmeter, welken latijnschen titel de Heer v.d. Brandeler meent, dat op het origineel zal hebben gestaan. Hierbij rijst de vraag: ontving hij dien titel als belooning of tot aanmoediging van zekeren hem opgedragen arbeid van den Keizer zelven? Tot antwoord moge het volgende als een vermoeden strekken, dat, toen de Landvoogdes Maria, Koningin van Hongarije, in den {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} zomer van 1545 de voornaamste Nederlandsche steden bezocht en ook Dordrecht met een bezoek vereerde, haar door het stedelijk Bestuur eene door v. Deventer vervaardigde afbeelding van de stad zal aangeboden zijn. Ingenomen met de toen nog zeldzame en hooggewaardeerde kunst om op een blad papiers een overztig van de ligging en den toestand eener gansche stad te bezitten, kan zij den teekenaar hebben uitgenoodigd om zijne kunst ook op andere steden toe te passen, en zal zij hem tot aanmoediging den titel van Caesareus Geographus uit Brussel hebben weten te bezorgen, van welke stad toch alle plakkaten en aanschrijvingen aan de Besturen op naam des Keizers en Konings uitgingen. 5). Dit is gebleken uit een brief des Hertogs van Savoye van 1557, bewaard in het Belgische Rijks-Archief: Papiers d'état et de l'audience, Lias 89, waarvan de heer Prosper Cuypers van Velthoven te Brussel de goedheid had mij een afschrift te bezorgen, waarvoor ik ZE. hier openlijk dank betuig, gelijk voor meerdere bewezen diensten en beleefdheden. 6). Deze medegedeelde bijzonderheden omtrent van Deventers groot kaartwerk, dat voor Nederland grootendeels is verloren gegaan, zijn geput uit de Epistolae Viglii ad Hopperum, No. 108, 121, 127, 216, 222, 240, 249, 251, 253, 256 enz., gedrukt in het 1e. deel der Analecta Belgica van Hoynck van Papendrecht, 's Hage 1744. Reeds in 1838 deelde R.C. Molhuyzen den hoofdinhoud daarvan mede in den Overijsselschen Almanak voor oudheid en letteren voor 1839, bl. 55. Hij heeft de eer, het eerst de aandacht op dezen zijnen verdienstelijken stadgenoot gevestigd te hebben, ook door de mededeeling van het loffelijk getuigenis van Braunius, die mede vermeldt: 1o. dat van Deventer eerst de geneeskunst beoefend zou hebben, en 2o. dat de president Viglius zijn kaartwerk naar Spanje tot den koning gezonden heeft. Daar Braunius blijk geeft met zijn stadgenoot bekend geweest te zijn, zoo geeft deze vermelding aanleiding tot de vraag, of de plattegronden der Nederlandsche steden, welke voorkomen in zijn werk: Civitates orbis terrarum, gedrukt te Keulen van 1572-1580 (waarvan het keizerlijk privilegie is van 1576) ook gevolgd zijn naar de schetsteekeningen van van Deventer, gegraveerd door Hogenberg, en later in uitgaven van Guicciardyn overgenomen, waartoe ook de plattegrond van Leeuwarden behoort, herdrukt en beschreven in mijne Geschiedk. Beschrijving dier stad, I 108 en II 411. De overeenkomst van de gravure met de teekening, thans in het archief bewaard, schijnt dit te bevestigen. Vóór Braunius had Abr. Ortelius in zijn Theatrum orbis ter rarum, Antwerpen 1570, in den voorafgaanden Catalogus Auctorum gemeld, dat in die uitgave gevolgd zijn de kaarten van: ‘Jacobus a Dauentria: Brabantiae; Hollandiae, Gelriae, Fri- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} siae, Zelandiae Tabulas descripsit, et edidit Mechliniae’. Hij voegde daarbij ook: ‘Laurentius Frisius, Cartam universalem marinam (ut vocant) alicubi in Germania.’ Dit geeft mij aanleiding te vragen: is dit de zelfde Laurentius Frisius, van Dokkum, van wien Suffridus Petrus (de Script. Frisiae, 138) spreekt, dien wij tot dusverre enkel als medicus en als schrijver van den Spiegel der Artzney (Straatsburg 1518) kenden, en van wien Dr. J. Banga in zijne geschiedenis der Geneeskunde, I 19 een uitvoerig levensberigt gaf en ook zijne studie in de astronomie en astrologie vermeldt? Hij was reeds in 1532 te Metz overleden. In den tweeden vermeerderden druk van den Atlas van Ortelius bij Plantijn 1592 vond ik ook nog vermeld: ‘Cornelius Adgerus Frisius descripsit Archiepiscopatus Coloniensis dioecesim: excuditque Franciscus Hogenbergius, Nurenbergae 1583.’ Hij was in 1520 te Leeuwarden geboren en is onder den naam van van Engenhuis bekend. Suffridus Petrus vermeldt hem, 429, en zegt dat hij door aanhoudend onderzoek en omgang met voorname wiskundigen een allerbekwaamst landmeter is geworden, die niet enkel zijn vaderland, maar ook naburigen vorsten van dienst was. Hij was in dienst der stad Keulen, toen hij van haar gebied een nette kaart vervaardigde. In dien druk spreekt Ortelius nog van een derden Frieschen kaartmaker: ‘Sebrandus Levius Leouardiensis, Tabulam Frisiae Occid., quam in hoc nostro Theatro lubentes publicavimus.’ Hij bedoelt hiermede zijne uitgave van 1579, als No. 31 beschreven in onze kaartlijn, bl. 25 waar bl. 17 reeds was vermeld, dat deze Sebrandus, pastoor te Menaldum en daarna te Berlikum, een vriend was van Suffridus Petrus, die in zijn vermeld werk 391 uitvoerige berigten omtrent hem mededeelt, waaronder ook, dat hij de eerste kaart van Friesland heeft vervaardigd, waarvan Jacobus van Deventer dienst gehad en de uitgave van 1579 bij Ortelius, door Hogenberg gegraveerd, bezorgd heeft. Hij is de zelfde geestelijke, die de levens der abten van Lidlum en Mariëngaarde beschreven heeft. In v.d. Aa, Biogr. Woordenboek is een goede levensschets van hem. Volgens de kleine Historische Bijdragen van Mr. J.J. van Doorninck, 23 en 24, was Johan van Doetichem sedert 1559 te Deventer bezig met het graveeren van kaarten, met zijn broeder Lucas en zijn zoon Baptista. Later begaven vader en zoon zich naar Haarlem, hoewel de laatste teruggekeerd schijnt te zijn, dewijl Baptist van Doetecum in 1598 en 1608 en zijne weduwe in 1613 als drukkers te Deventer voorkomen. Beide worden als kaartmakers vermeld door Dr. A. van der Willigen Pz. in de Geschiedk. Aant. over Haarl. schilders, 1866, bl. 102 en 214. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} 7). Toen de heer Gachard in 1859 historische nasporingen in Spanje deed, heeft hij daar gekocht en aan de Koninklijke Bibliotheek te Brussel overgedragen een Atlas van 38 kaarten van Nederland en andere landen, met groote zorg op papier geteekend en sierlijk bewerkt. Hij vermoedde dat dit een der drie banden zou zijn van het naar Spanje gezonden groote kaartwerk van v. Deventer. Nadat hiervan eenig verslag was gegeven in de Konst- en Letterbode van 1860, No. 17, heeft de hoogleeraar Lauts deswegens een opzettelijk onderzoek ingesteld en den uitslag daarvan medegedeeld in de Letterbode, 1861, No. 51 en 52, gelijk de heer Fred. Muller later in de Navorscher van Juny 1866. Beiden houden deze Brusselsche kaartverzameling voor een Atlas van Europa en een geheel ander werk dan de kaartboeken van v. Deventer, welke vermoedelijk nóg in eene koninklijke of rijksverzameling in Spanje zullen schuilen. In 1859 verzocht het Bestuur van het Friesch Genootschap van den heer Pinchart eene kopy van de in het Brusselsche kaartboek voorkomende kaart van Friesland, doch ontving er eene van de Zuiderzee, bevattende tevens al de daarom liggende landstreken, overeenkomende met de gegraveerde kaarten van 1558 en 1566, doch op groote schaal en na 1570 vervaardigd, dewijl dit jaartal bij de ingebroken Zijpe staat. In Aug. 1861 heb ik daarover een uitvoerig rapport uitgebragt, dat gedrukt is achter het 33ste verslag van het Friesch Genootschap. 8). De Heer F. Muller heeft van deze bevinding een uitvoerig verslag gegeven in de Navorscher van Juny 1866, in een stuk getiteld: ‘De oorspronkelijke planteekeningen van 152 noord- en zuidnederlandsche steden, omstreeks 1550 door Jacob van Deventer geteekend, teruggevonden.’ Na gewezen te hebben op den grooten geographischen arbeid der 16de eeuw, zeide hij: ‘Ieder, die het belang kent voor geschiedenis en aardrijkskunde, inzonderheid voor historische topographie, van goede oude kaarten en plattegronden, zal de waarde van eene verzameling als de bovengenoemde erkennen, en ofschoon wij in Nederland ons niet te beklagen hebben over gebrek aan algemeene en bijzondere kaarten van de 17de, ja zelfs van de 16de eeuw, zoo is toch een cartographische arbeid uit de 16de eeuw van dien omvang en die nauwkeurigheid een alleenstaand feit in de geheele cartographische letterkunde.’ Na gewezen te hebben op de berigten van den Heer Pinchart omtrent het Brusselsche kaartboek en zijn vermoeden bij den aankoop, met het doel om ze te voegen bij zijne overgroote verzameling van topographische kaarten en platen van Nederland, die ruim 90 folioportefeuilles omvat, vervolgt hij: ‘De verschillende bladen bijeenvolgende, meende ik er nu de talrijke overblijfselen van eene groote kaart van Noord- en Zuid-Ne- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} derland in te ontdekken, en eene waarschijnlijk officiëele kaart van ons geheele land vóór de scheiding der 16de eeuw voor mij te hebben, en achtte ik het jammer die in mijne verzameling, welke bovendien later toch weêr uit elkander gaat, te verbrokkelen. Ik trachtte er dus een vaste plaats voor te vinden in een onzer wetenschappelijke rijksinstellingen, doch bij de eerste poging daartoe werden tot mijne groote bevreemding het belang zoowel als de oudheid sterk betwijfeld. Bij mijn gevoelen volhardende, dat deze bladen uit het midden der 16de eeuw waren en ééne kaart vormden, had ik reeds een uitvoerig verslag over deze plannen met eene vraag naar den vermoedelijken maker voor den Navorscher ten papiere gebragt, en stond gereed dit op te zenden, toen eene toevallige mededeeling aan een' mijner letterkundige vrienden over deze kaart, hare oudheid en waarde, mij de schellen van de oogen deden vallen. Na inzage toch van eenige bladen zijn ze door hem herkend en in zijn bezit overgegaan, en toen ook is mij het berigt van prof. Lauts in de Konst- en Letterbode van 1861, No. 51, 52, alsmede de brieven van Viglius en het werk van Ds. Molhuyzen bekend geworden, en uit alles is mij nu ten duidelijkste gebleken: - dat prof. Lauts volkomen gelijk had, het Brusselsche kaartboek voor een geheel ander boek te houden dan hetgeen door Viglius besproken wordt, - en voorts: dat deze 152 bladen werkelijk zijn de oorspronkelijke schetsen der stedeplannen, van de hand van Jacob van Deventer zelven, stukken, waarover Viglius in zijn 259sten brief spreekt, en waaraan hij hooge waarde hechtte.’ Na eene alphabetische lijst van de 82 bladen van Noord-Nederland en 70 bladen van Zuid-Nederland, benevens van 38 ontbrekende steden van het eerste medegedeeld te hebben, vervolgt hij: ‘Het blijkt uit de bijeenvoeging der bijeenliggende plaatsen, dat sommige provinciën, b.v. Friesland, Noord-Holland en Zeeland, sterk vertegenwoordigd, ja bijna volledig zijn, terwijl er van andere gewesten, b.v. Zuid-Holland, Groningen, Utrecht, bijna niets is. Wie weet welk gelukkig toeval ook die gedeelten nog eens doet terug vinden’. Om die reden voegde hij achter dit verslag, dat verder te uitvoerig is om hier geheel te worden overgenomen, het volgende Naschrift: ‘Bij deze mededeeling voeg ik het verzoek aan alle lezers van den Navorscher om, wanneer hun meer van deze minuten-kaarten van Jacob van Deventer, en in het bijzonder die van de ontbrekende steden mogten bekend zijn of worden, hiervan kennis te willen geven aan den tegenwoordigen bezitter van de collectie, den heer W. Eekhoff, archivaris der stad Leeuwarden, die de tot Friesland behoorende bladen voor zijne verzameling over die provincie wenscht te behouden, doch die der overige plaatsen wel aan andere verza- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} melaars zal willen afstaan, ter verrijking van stedelijke of provinciale verzamelingen.’ Ten vervolge op deze mededeelingen van mijn vriend Muller heb ik in de Navorscher der volgende maand July 1866 nadere berigten omtrent v. Deventer en zijne kaarten medegedeeld, welke zijne vermoedens en aanwijzingen bevestigden. Aan het slot daarvan gaf ik te kennen, bezig te zijn met die teekeningen in 't bijzonder te beschrijven, en dat ik daaraan gaarne eene waardige plaats in elke provincie zou zien toegekend. Nadat ik al de bladen, waarvan vele losgeraakt en beschadigd waren, in orde gebragt, opgezet en van opschriften voorzien had, heb ik op gelijke wijze bij iedere stad eene plattegrond van Blaeu van omstreeks 1650 gevoegd, ten einde het verschil van den toestand na eene eeuw beter in het oog te doen vallen, en ze daarna belangstellenden aangeboden, met dit gevolg: Dat de steden van Zeeland het eerst in 't bezit zijn gekomen van het Zeeuwsch Genootschap der wetenschappen te Middelburg, welks verzameling juist toen door Mr. Lantsheer in zijn Zelandia illustrata zoo voortreffelijk werd beschreven, weshalve zij daarvoor toen bijzondere waarde hadden. Die van Zuid-Holland zijn overgedragen aan het Rijks-Archief; die van Noord-Holland aan het Provinciale Archief te Haarlem; even als die van Utrecht, Gelderland en Overijssel aan de Gedeputeerde Staten dier provinciën. De 8 van Noord-Brabant, gelijk alle 70 bladen van Zuid-Nederland werden van mij verzocht door den heer Prosper Cuypers van Velthoven, te Brussel. Ofschoon deze ijverige letterkundige met deze aanwinst zeer was ingenomen, werd hij echter door den Minister van Binnenlandsche Zaken, den Heer van den Peereboom, sterk aangezocht, om deze verzameling niet voor zich te behouden, maar haar over te dragen aan de Bibliothèque royale. Hij bewilligde in dit aanzoek, en nu vond de collectie weldra in den Heer C. Bulens den man, die haar onderzocht en er in den Bibliophile Belge, Tome II Aug. 1867 eene uitvoerige beschrijving van gaf, welke blijken droeg van den hoogen prijs, waarop hij deze belangrijke aanwinst schatte; terwijl hij omtrent de afkomst en authenticiteit nog meer gegevens bijbragt dan ons vroeger bekend waren. De steden van Friesland heb ik behouden voor mijne partikuliere verzameling: Frisia illustrata, die thans wel 2500 kaarten en platen bevat; doch het blad Leeuwarden heb ik aan 't archief dezer stad afgestaan en het beschreven op bl. 141 van den Catalogus der Stedelijke Kunstverzameling van 1875.   1868, omgewerkt 1879. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberichten der Afgestorvene medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Bijlage tot de Handelingen van 1880. Leiden, E.J. Brill. 1880. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Diederic Jacob Den Beer Poortugael. Zij het niet zonder een gevoel van weemoed, toch reken ik het mij tot plicht het leven en de werken van mijn vader te schetsen en die schets aan de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, waarvan hij sedert 1833 lid was, aan te bieden. Ik doe dit met de eerbiedige hulde, niet alleen door de natuur in 't hart gelegd van den Zoon jegens den Vader, dien hij hooge achting en liefde toedroeg, maar ook uit een algemeen maatschappelijk oogpunt verschuldigd aan den man, die met een licht ontvlambaar gemoed voor het goede en schoone, altijd gereed stond het goede, dat zijn hand vond om te doen, met alle krachten te bevorderen, daartoe met de gaven, die hij bezat, wist te woekeren, en wiens dichterlijke natuur tevens tot aan zijn laatsten levensdag het schoone en poëzie ontdekte, waar zoovelen onnadenkend voorbij gingen en slechts het naakte proza bespeurden.   Diederic Jacob den Beer Poortugael zag op den 16den {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} April 1800, te Leiden het levenslicht. Hij ontsproot uit eene oude Patricische familie, sedert het midden der 17de eeuw Schepenen en Burgemeesters der stad Schiedam. Zijn Vader - Mr. J.C.C.d.B.P. - maar hoe van dezen slechts met weinige woorden melding te maken? Juist om den invloed te doen kennen, dien afkomst en omgeving hebben uitgeoefend op geest en hart van hem, dien wij thans schetsen, en de dichterlijke vonk te zien ontkiemen, welke in hem was gelegd, is het noodig ook den man nader te leeren kennen, van wien de zoon nimmer dan met de hoogste vereering gewaagde en wiens voorbeeld en lessen bij dezen diep wortel hadden geschoten. Trouwens ook die vader verdient ten volle bij de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde nader te worden gekend. Hij was een gevierd rechtsgeleerde, reeds op zijn 18de jaar met de kap gepromoveerd, een man van ongemeene gaven, edelen aanleg en grondige studie, die niet lang, maar voor zijn vaderland nuttig heeft geleefd. Als jongeling had hij zich door zijne gedichten zoodanigen naam verworven, dat hij in Maart 1792, op nauwelijks zeventienjarigen leeftijd, als lid werd aangenomen van het bekende Amsterdamsche dicht- en letterlievend Genootschap: ‘Wij streven naar de Volmaaktheid’ een der drie genootschappen, waaruit - zooals bekend is - in 1800 de Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde ontstond. De dichtregelen, bij die gelegenheid door hem uitgesproken, worden hierachter aangetroffen. Zijn gedicht op de Onsterflijkheid, mede in 1792 vervaardigd en opgenomen in een bundel, welke het volgend jaar te Amsterdam, onder den titel Mijn ledige uren in het licht verscheen 1, vergunt ons een blik te werpen in {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} het diep ernstig gemoed van den jongeling, die in een tijd, toen aan zooveel werd getwijfeld, uitriep: En is de Onsterfelijkheid een droom, die mij misleidt, Ontneem dien droom mij niet - hij is mij zaligheid.   Maar neen, het is geen droom! eens uit de zwarte kimmen Van agter 't graf des tijds, zal de eeuwige uchtend klimmen, Mijn rede is niet misleid door een' bedriegbren schijn, Er moet een leven nae dit aerdsche leven zijn. Hoe! zou de rand van 't graf, waer snoodaerds siddren, vreezen, De grenspael voor den Mensch en zijn bestemming weezen...? Zou de ongeschaepen ziel, die vonk van Gods bestaen, Zou dat onstoflijk deel dan met het stof vergaen..? En wij, zo vatbaer om een hoger heil te smaeken, Wij slaepen in het niet, om nimmer weêr te ontwaeken? Waerom die zoete hoop op beter Vaderland Die zucht voor hoger kunde in onze ziel geplant..? Dan is de vatbaerheid voor een onsterflijk leven Aen 't menschdom slegts tot smart, tot diepe smart gegeven; Dan is de vlugge ziel van Newton en de Groot Bepaelt tot d' engen kring van deezen Waereldkloot. Dan staet het fijnst vernuft - bij 't sterven hier beneden, Slegts met den worm gelijk - die sterft in 't stof vertreden: Dan is, bij al de vreugd, die ons dat leven biedt Ook gelukzaligheid het doel der schepping niet. Gaf God ons 't aenzijn om het aenzijn weêr te derven? Het leven voor een poos om slegts te kunnen sterven? Dan heeft de deugd, die vaak op aerde traenen stort, Die hier gehoond, miskend, vervolgd, gekluisterd wordt, Noch 't misdrijf, dat gekroond ten rijkstroon is gereezen, Bij 't zwijgend graf iets meer te hopen noch te vreezen.   Dan zou voor eeuwig hier de grenspael zijn gesteld Zo wel voor Maurits als voor grijzen Barneveld. Ofschoon zelf door geboorte tot een Regenten-familie behoorende, kantte zijn hooggestemd gevoel voor recht en billijkheid zich zoowel tegen de misbruiken der vele uit den vreemde overgekomen hovelingen en andere aan- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} hangers van den Erf-Stadhouder als tegen die der Regenten. De verwaarloozing van 's Lands vloot, het meer en meer zinken van Holland's macht onder het zwak bestuur van Willem V troffen hem diep, en toen daarbij zich voegden een gestrenge censuur, verschillende drukpersvervolgingen en zelfs aan den acteur Cruys een scherpe correctie ten deel viel, omdat hij in het treurspel Meriones de schoone woorden: De leeuw is niet gevormd voor 't juk der Slavernij met vuur had uitgesproken, deed dit alles ook hem in de Franschen de bondgenooten zien zijner zwaar beproefde landgenooten, ook van hen, die om de vervolgingen te ontkomen in grooten getale buiten 's lands waren gevlucht, en hij begroette ze als broeders der emigranten en apostelen der vrijheid. In den strijd tusschen de Foederalisten en de Unitarissen vond men hem steeds aan de zijde geschaard van hen, die de een- en ondeelbaarheid der Republiek beoogden. In 1798, op 23jarigen leeftijd dus, bekleedde hij het vooral toen ter tijd gewichtig ambt van Procureur der Gemeente van Amsterdam. Van hem berust op 's Rijks Archief de merkwaardige brief van den 20sten April 1798, waarbij hij aan het Uitvoerend Bewind kennis geeft van de algemeene misnoegdheid, veroorzaakt door de willekeurige handelingen der agenten van het Bewind, tot zuivering der Grondvergaderingen en het uitsluiten van het stemrecht voor de toen aanstaande Staatsregeling, welke brief aanleiding gaf tot de bekende Publicatie van het Bewind, van den 21sten April van dat jaar. Eenige maanden later werd hij met twee mannen van naam, Mr. W.Y. van Hamelsveld en Mr. C.W. Visscher door den Agent van Justitie voorgedragen, om uit dat drietal één als Lid van 't Comité van Justitie te Amsterdam, in plaats van den burger Hogendorp te benoemen. Het volgend jaar vond hem als ambteloos burger met {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} gade en twee kinderen op den Duinoog bij Arnhem, in stille letteroefeningen verdiept, met zijn Dichtpogingen, dat jaar uitgekomen, voor de pers gereed, toen op het onverwachts de tijding van de landing der Engelschen en Russen in Noord-Holland die rust verstoorde. Hij was er toch de man niet naar om zijn liefde tot het Vaderland alleen te toonen met woorden of ontboezemingen. Gade en kroost verlatende, gaf hij onmiddellijk gehoor aan de oproeping voor de vrijwillige wapening, en wij zien hem aan den bloedigen slag van Bergen en aan dien van Castricum deelnemen, als Kapitein bij het 2e Batailjon van het Legioen Bataven. Een brief, twee dagen na eerstgemelden veldslag aan zijne echtgenoot gezonden, wordt hierbij gevoegd, daar het mij gebleken is dat van dien tijd weinige schrifturen van ooggetuigen bestaan en zelfs het weinige somtijds eene te waardeeren aanwijzing geeft. Na den oorlog hervatte hij weder de rechtsstudie, stond sedert 1804 als Advocaat ingeschreven voor de respectieve Hoven van Justitie en werd bij decreet van den Koning van Holland in 1808 benoemd tot Chef der eerste Divisie van het Ministerie van Justitie en Politie. Toen echter, het jaar daarna, de landing der Engelschen op Walcheren plaats had, bood hij zich weder onmiddellijk vrijwillig aan om ze te bestrijden. Zijn gespierd gedicht Aan den Koning en het Vaderland doet zien dat bij hem liefde tot het Vaderland boven alles stond en getuigt tevens hoezeer hij leed onder de Fransche heerschappij. ‘Snelde ik’, zoo schreef hij, ‘Snelde ik, toen Rus en Brit ons wettig erf ontrustten, Op d' eersten Wapenkreet, naar Hollands Noorderkusten, En zou ik, daar de Brit op nieuw dit durft bestaan Nu aarslen? - trager zijn, om hem te keer te gaan? Is niet het Vaderland het Vaderland gebleven, Heeft het nu minder regt van aanspraak op mijn leven, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Is pligt nu minder pligt dan onder 't volksbestuur; Brittanje een minder trotsch, vijandig nagebuur? Of ligt mij aan 't behoud des Lands niet meer gelegen, Sinds Lodewijk ten troon van Holland is gestegen?.. Neen, wie zoo denken moog dwaalt verr' van 't regte spoor, Nooit geve ik aan zijn taal, zoo vol bedrogs, gehoor. Hoe 't ook partijzucht doeme, ik durf haar smaad verwinnen, En blijf het Vaderland met de eigen trouw beminnen. Wee, wee hem, die zijn' geest zoo verr' verleiden laat Dat hij een Staatsbegrip meer lief heeft dan den Staat!   't Is waar - waarom 't, o Vorst, niet ongeveinsd beleden? Met weerzin zag ik U ten hoogen zetel treden. De hoed op de esschen speer was in mijn oog meer schoon Dan 't glinstrende esmarout der Koninklijke Kroon. Ik zag, met diep gevoel van ons gedaald vermogen, Een vreemdling tot den rang van Opperheer verhoogen; Een erfelijken troon op Hollands weeken grond De plaats vervangen, waar 't altaar der Vrijheid stond. Ik voelde mij het bloed van schaamte in de oogen spatten, Toen 'k van de Staatshulk 't roer U zag in handen vatten, Mij smartte 't, dat mijn wieg stond onder Neêrlands vlag, Toen 'k Neêrland aan den voet eens vreemdlings knielen zag’... Het gevoel van recht, in hooge mate bij hem ontwikkeld, deed hem de steun en de hulp zijn van de vele bedrukten in den Lande, toen de Geweldenaar met zijn ijzeren vuist ook deze gewesten omklemd hield. Waar het 't recht gold ontzag hij niets, en was niemand, zelfs de Keizer niet hem te hoog. Voor den zoon eener arme weduwe, op wederrechtelijke wijze in de Conscriptie genomen en trots alle vertoogen gehouden, vroeg hij als Membre du Conseil Municipal te Gouda, in 1811 den Keizer bij diens intocht toesprekende, het ontslag, met de woorden: Sire, je ne demande pas de grâce, mais droit! en de Keizer onthief, getroffen door deze voor hem ongewone taal, den jongen conscrit van den militairen dienst. Zóó was de vader, die aan zijn jongsten zoon, tot {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} wien wij thans weder zullen terugkeeren, in 1811, bij diens jaardag, de levensles medegaf: Ploeg een akker in uw lente, Onder zomerzonneschijn, Zal het zaad van deugd en wijsheid Rijpen voor den oogst van 't najaar, Voorraad voor den winter zijn! Die les behoorde onder de laatsten. Hij stierf reeds in de maand Maart van het bevrijdingsjaar 1813. Maar mocht hij al niet meer zijn jeugdigen zoon kunnen toespreken, voor dezen bleven het beeld en de lessen van den edelen man onuitwischbaar, en wat hij geschreven had was niet verloren. Dertien jaar later bezorgde mijn vader zelf van de Nagelaten gedichten en verhandelingen de uitgave, en het is mij als hoor ik hem, die volgens gewoonte bij 't op- en neergaan in de kamer, fragmenten uit zijne geliefkoosde auteurs reciteerde, de woorden herhalen, die vooral diepen indruk bij hem hadden achtergelaten: ‘Is niet het Vaderland het Vaderland gebleven Heeft het nu minder regt van aanspraak op mijn leven?’ enz. In 1813 stond dus de dertienjarige knaap vaderloos. Die vroegtijdige dood was voor hem te meer een gevoelige slag, dewijl het groot vermogen dat zijne ouders gehad hadden, door verschillende rampen, vooral der Navigatie, in die jaren met velen gedeeld, zoodanig had geleden, dat hij de Latijnsche school, op welke hij te Gouda de lessen bijwoonde, moest verlaten, vermits op dat oogenblik het volgen der rechtsstudie aan eene hoogeschool, waarvoor hij bestemd was, de financieele krachten zijner moeder scheen te boven te zullen gaan. Op een handelskantoor geplaatst, waar toen ook al niet veel te doen was, werd de overvloedige ledige tijd te Gouda veelal met wandelen, visschen, zeilen op den Zuid- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} plas, soms met kolven of biljartspel door gebracht. Wat zou van den jongeling, die nog zoo weinig had geleerd, geworden zijn, indien niet de raad eener verstandige moeder en de herinnering aan wat zijn Vader was geweest en had gedaan, maar vooral diens woord: ‘Ploeg uw akker in uw lente’ den jongeling zelf niet hadden doen haken naar eene andere omgeving, eene andere bestemming, vooral naar arbeid des geestes. Zijn oudere broeder, thans gepensioneerd Luitenant-Kolonel der Artillerie, was, na evenals hij het Gymnasium te hebben verlaten, als Kadet der Artillerie te Delft in militairen dienst getreden. Met voorliefde werd ook door hem de militaire loopbaan gekozen en dus pogingen aangewend om op de Artillerie- en Genieschool te Delft als Kadet te worden aangenomen. Het tijdstip was daartoe echter ongunstig. Billijkheidshalve schenen toen aspiranten uit de zuidelijke Nederlanden te moeten worden geplaatst, alvorens de beurt aan die uit de noordelijke provinciën kon komen. Wachten scheen minder raadzaam; liever greep men dus de gelegenheid aan, die zich voordeed, om als Kadet bij het Bataljon Jagers No. 35 van de 16de Afdeeling Infanterie in dienst te treden. Den 27sten December 1817 werd hij alzoo bij dat Jager-bataljon Kadet. Na een kort verblijf bij het Depôt der Afdeeling te Gent, werd hem Yperen, waar de Staf zich bevond, als garnizoensplaats aangewezen. Voor ontwikkeling van militairen geest, goede vormen en toon was die plaatsing als uitgezocht. De Kolonel de Jongh - militair op-end-op - had voor Waterloo de 3de klasse van de Militaire Willemsorde ontvangen; de Commandant van het Jager-bataljon, de helft van de Kapiteins en eenige Luitenants droegen het Legioen van Eer, in Napoleon's veldslagen verdiend. Vooral bij deze Afdeeling heerschte in hooge mate de militaire ‘chic’ {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} van dien tijd, en hoe dikwerf mijn vader later het uitrukken van de Afdeeling beschreef, het was altijd met welgevallen en met droeve herinnering tevens aan het schoone verleden, dat, volgens hem, bij veel meer poëzie ook meer innerlijke waarde bezat. Met zulke levendige kleuren werd mij dat schoone korps dan afgemaald, dat ik het als 't ware zag defileeren. Een ‘tête de régiment’, zoo als Longuet ze in zijne Méditations de caserne beschrijft. Voorop de reusachtige tamboer-majoor met zijn traditioneelen stok en de ‘Bijlenmannen’ met hunne, echte of valsche, lange baarden; vervolgens een uitgelezen korps muziekanten, waarvan de dragers der met afhangende paardenstaarten versierde halve manen en bellen, alsmede de bekkenslagers Mooren waren, die in hun fantastisch costuum van witte met rood afgezette wollen stof, waarop hunne zwarte tronies sterk afstaken, door voortdurende grillige bewegingen met hunne glinsterende koperen instrumenten, elken zonnestraal schenen te willen opvangen en weerkaatsen. Dan kwam de Kolonel op zijn prachtigen Andalusiër uitmuntend bereden, een Chef, die met zijn Ridderkruis op de borst, dat ieder wist hoe welverdiend het was, achting en vertrouwen afdwong, voorts het Jagerbataljon, omstreeks 800 man sterk, allen vrijwilligers, waarvan verscheidene evenals met een deel van 't Kader het geval was, onder den grooten Keizer op verschillende slagvelden van Europa hadden gestreden en waarbij de tradities van den ‘Petit Caporal’ levendig waren gebleven; eindelijk de bataljons der militie en achteraan de marketentsters, waarvan één, door een ieder ‘la mère’ genoemd, bekend was voor hare bijzondere zorgen voor ‘ses enfants’ tijdens den Russischen veldtocht, dien ze op haar Kozakkenpaardje mede had bijgewoond. Is het te verwonderen dat dit alles aangrijpend moet zijn geweest voor het voor indrukken zoo vatbaar gemoed van den jeugdigen, uit Gouda nieuw aangekomen, Kadet. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} De jongere officieren van het Jager-bataljon behoorden meest allen tot de voornaamste Belgische familiën. Men had er bij een Graaf de Limingue, een Bar. van Rode van Schellenbroek, Graaf de Cupers van Remenan, de Pottelsberghe e.a. Omgang en gesprekken konden niet nalaten hun invloed te doen gelden, te meer daar het de begeerte van den Kolonel de Jongh was, dat de Kadets niet de kazerne, maar kamers in de stad bewoonden, dat zij buiten dienst officiers-uniform - natuurlijk zonder het distinctief - droegen, aan de officierstafel dineerden, lid van de Societeit waren en de bals, assemblées en recepties bijwoonden. De ‘tenue’ voor die partijen was steeds in rok, korte wit cachemieren pantalon met gouden gespen, zijden kousen en fantaisiedegen. Bij het beoordeelen van die maatregelen houde men in het oog, dat het gewone leven, zelfs de uitspanningen, toen veel minder kostten dan thans, en men bijv. voor 12 redoutes, 12 comedies en 12 concerten te zamen slechts één dag traktement behoefde te betalen. Die maatregelen werkten heilzaam, want de kadet bleef er fatsoenlijk man door, en zij hielden hem terug van andere min beschaafde gezelschappen. De zucht tot beoefening van wetenschap, dicht- en letterkunde deed hem tevens den omgang zoeken van hen, die zich daarmede verledigden, vooral van den Luitenant O.J. Stieltjes, later Kolonel der Artillerie en van den als Generaal gepensioneerden toenmaligen Luitenant C.A. Oudemans. Met den laatsten vooral werden gansche avonden doorgebracht onder het lezen van dichters, en wanneer ik thans zijne Dichterlijke Adversaria uit die dagen, welke voor mij liggen, opensla, dan spreekt dat lijvige, volgeschreven boek tot mij van den tijd, toen daar de negentienjarige kadet-Sergeant een gedeelte van zijne nachten wijdde aan zijne lievelingsdichters; dan leer ik hen kennen, die hem toen het meest {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} bekoorden en vind, bij blad aan blad, de namen van Vondel. Antonides, Bilderdijk, Feith, Helmers, Bellamy, maar vooral.... was het kinderlijke hulde alleen of waren het voornamelijk de gevoelens en de gedachten, die hem er uit aantrokken, en door het bloed waren overgeplant?.... de gedichten van zijn overleden vader en die van zijne moeder. Van zijne moeder! Ik heb haar nog niet genoemd en toch had zij een machtigen, een hoogst weldadigen invloed op haren zoon. Niet alleen daarom, maar ook als dichteres verdient zij gekend te worden. Anna Clarissa Maria Wassenbergh, de dochter van het hoofd van een handelskantoor in Amsterdam en van moederszijde afstammende uit het oud-adelijk geslacht der Campi's uit Trevisa in Venetië, was een zeer begaafde vrouw. Hare jonkvrouwelijke studiën waren geleid en bestuurd door haren Oom, den Hoogleeraar Wassenbergh, bekend Friesch geleerde en taalkundige. Zij was nog jong toen zij huwde, en haar echtgenoot niet minder, als blijkt uit het volgend naamversje, een Bloemkransje ten negentienden Verjaardag van mijn dierbaren Echtgenoot. 'k Peinsde wandlend ginds en weder Op een schoonen morgenstond, Toen verbeelding mij geleidde Op een rijk bezaaiden grond. 'k Zag rondom mij niets dan bloemen Van het allerschoonste soort. 'k Werd door hare zoete geuren En haer schoonheên gansch bekoord. 'k Plukte hier en daer een bloempje Die ik in elkander vlocht 'k Dacht, wien zal ik 't kransje schenken Wien de bloemen, die ik zocht? Dus bleef ik verslagen staren Op de schoone bloemenvlecht, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Had Jasmijn en Camperfoelie Met Citroenkruid saêmgehecht, Duizendschoon en 't Boterbloempje, En de schoonste, die ik noem Van 't gegaarde zomerkransje, Was de tedre Passiebloem. Nu bekwam ik uit mijn peinzen En geheel het veld verdween, Maar wat vreugd! 'k behield mijn kransje Dat voor mij verloren scheen. Nu bespeurde ik dat elk bloempje 't Kenmerk droeg van uwen naam. Welk een blijdschap voor Clarissa! 'k Vlocht dan deze lettren saem Om mijn echtvriend te verjaeren. Neem dan 't bloemenoffer aan U door eene gâ geschonken En haar wenschen zijn voldaan. 5 Februarij 1794. Dichteres van natuur en in de kringen der letterkundigen van die dagen als zoodanig bekend, genoot zij de eer dat haar bij de oprichting van de Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde het diploma als lid dier maatschappij werd aangeboden. Het is, onder den datum van den 13den van Herfstmaand 1800, geteekend door den Voorzitter M. Siegenbeek, en den Secretaris D.M. Heldewier. Geen van hare gedichten is met haren naam uitgekomen, daarom, en in de onderstelling dat het aan de leden onzer Maatschappij niet onwelkom zal zijn, deze voor haar nog onbekende dichteres nader bij zich te zien ingeleid, doe ik enkele harer gedichten of fragmenten er van hier volgen. Was het versje van daareven zacht van toon en de jonge vrouw teekenend, krachtig daarentegen en getuigende, welke verheven gevoelens van vaderlandsliefde deze Bataafsche Priesteres der Muzen bezielden, is het antwoord dat zij den 27sten September 1799 aan haren echtgenoot zond {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} op diens reeds medegedeelden brief van den 21sten te voren, na den slag van Bergen, uit Alkmaar geschreven. Men herinnere zich daarbij dat deze op de eerste roepstem van 's Lands bestuur vrijwillig was uitgetrokken, alsmede de gruwelijke wreedheden die hij beschreef, waarop later bij de Proclamatie van het Bewind werd gewezen. De brief voert het opschrift: Clarissa aen haeren echtgenoot! Grootmoedig, edel man, zoo mag de vrouw U noemen, Wier grootste waarde is, dat gij haar steeds bemint, Die zig gelukkig acht, wijl zij zich kan beroemen Dat ze in haer Echtgenoot' de ware grootheid 1) 1 vindt. Reeds lang kiemde in uw hart het vurigste verlangen Ten dienst van 't Vaderland Brittanje te weerstaen; ‘'k Ga’ - spraakt ge - aan 't eind des strijds wordt de Eerkroon opgehangen ‘Ik moet als vrij Bataaf verwinnen of vergaen.’ Dit was geen ijdle klank; uw woord is waer gebleken; Gij sneldet uit mijn arm naar 't bloedig oorlogsveld, Daer traadt ge 't strijdperk in, uw arm was onbezweken En de overwinning bleef... de Brit werd neergeveld. Gij toondet ook den Rus dat vrije Nederlanders Doorzien het snood bedrog der lage dwing'landij 2, En dat 't Bataafsche volk vloekt Englands oor!ogsstanders, Den dood veeleer verkiest voor vuige slavernij. Gruwt niet heel 't menschdom van die woedende barbaren, Die jeugd noch grijsheid spaert en de onschuld wreed verkracht? Hier ziet m'een moeder op het lijk haers zuiglings staeren, Ginds wordt een echtgenoot wreedaardig omgebracht. Doch dit is niet genoeg om beulen te verzaeden, {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij plundring, roof en moord voegt ook een helsche brand, Verwoesting waert alom, terwijl ze in wellust baeden En lachen om 't gekerm, dat giert aen alle kant. Hoe vreeslijk is het lot van mijn natuurgenooten, Hoe bloedt mijn teder hart bij al de afgrijslijkheên, O God! bewaer ons land en Neêrlands dappre looten Voor 't moordend stael van hen, die 't menschlijk recht vertreên... Hoe doodlijk moet de stilte om Bergen's puinen wezen Nu alles ligt verwoest - geen woning meer bestaet. Mijn dierbre echtgenoot! wat staat ons land te vreezen Als niet elk strijdbaer man als gij ten strijde gaet: Ga dan manmoedig voort, wreek uw vermoorde broeders, Bescherm het Vaderland, ducht voor Clarissa niet; Zij bidt den zegen of des eeuwgen Albehoeders, Die het Heelal bestuurt en ook uw daden ziet. Vaerwel, geliefde Vriend, ik hoop u ras te ontmoeten Dan drukt uw zielsvriendin U teder aan haer hart. Eerst Bato's erf bevrijd! dat zal ons leed verzoeten, Gelukkig in uw arm vergeet ik dan mijn smart. Die zoozeer verbeide terugkomst duurde echter langer dan gehoopt was, te lang voor de steeds in spanning verkeerende achtergeblevene. Treffende getuigenis van den strijd tusschen de liefde voor den echtgenoot en die voor 't Vaderland vinden wij in hare ontboezeming in een lateren brief, met het opschrift: Aan mijn Echtgenoot bij het leger in Noord-Holland. Wanneer Clarissa, schoon zij 't Vaderland bemint, Soms zich zoo zwak gevoelt als 't pas gespeende kind, En U haer klaeglied zingt - 't stoor' niet uw plichtsbetrachting; Ontboezeming alleen geeft 't lijdend hart verzachting!   Uw afzijn neigt mijn geest tot diepe treurigheid. Een donkre nevel is op mijn gelaet verspreid. Het bloempje waest voor mij vergeefs zijn zoetste geuren. Hoe onverschillig zijn mij thans zijn zachte kleuren! Mijn hart is niet gestemd voor 't schoone der natuur. 'k Verlang slechts naar uw komst en tel vast ieder uur. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch!... Hoe de liefde dringt, de roepstem van 't geweten Eischt dat mijn Vaderland nooit door mij word' vergeten. De schoone Claudia, door Mucius bemint, Gordt hem het zwaerd op zijde... en Mucius verwint. O! dat die eed'le vrouw mij steeds ten voorbeeld strekke Opdat geen zwakke liefde uw Eernaam ooit bevlekke. Bescherm als Mucius ons dierbaar Vaderland, Waak voor de Vrijheid als het onwaardeerbaarst pand, Uw Zoon zal dan met trots den naam zijns Vaders noemen, En 't nageslacht beërft, waar ook wij thans op roemen. 1799. Dat is een taal, die thans weinig begrepen, althans weinig vernomen wordt. Wat heden ten dage in bloemlezingen aan onze jeugd wordt voorgehouden en overgedragen, is meest van gansch anderen aard. Aan ontwikkeling, opbouwing van karakter, van geest en van hart in eene richting, welke tot het schragen van 't voortbestaan van den Staat kan leiden, wordt weinig behoefte gevoeld. Wat men thans aanbiedt,... maar laat ons die snaar liefst niet aanroeren! Elke tijd brengt toch het zijne voort en mede. Thans zijn wij in dien der Kapipo's, der novelletjes, der snikjes en lachjes; dat is natuurlijk. Het is de weerklank van den tijdgeest; een schaap werpt lammeren maar geen leeuwenwelpen. Trok men vroeger het zwaard, thans vindt men er zelfs onder de leermeesters onzer Spes patriae met parasol en reukfleschje gewapend. Als men gewaagt van den plicht om zelf tot verdediging van 't vaderland zich aan te gorden, wordt de vraag opgeworpen: of men 't niet met een ander of kan. Die wil doortasten ontvangt tot antwoord: schipperen; in plaats van het heden, dat geëischt wordt waar 't wellicht het lelevensbehoud geldt, roept men: Nu nog niet, straks, later! De hemel geve dat wij nog lang de zegeningen des vredes blijven genieten, maar dit staat vast, dat veel zal moeten verkeeren, wil ook ons nageslacht met den naam, dien wij thans voeren, de onschatbare vrijheden beërven, die wij bezitten. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Intusschen, de dichteres kon ook andere accoorden aanslaan, getuige het volgende fragment, uit een dichtstuk na den dood van haar echtgenoot aan mijn vader, bij diens geboortedag, den 16den April 1820 gezonden, en dat als proeve van 't beschrijvend dicht kan gelden. Hier aan het dorre strand, waar niets dan duinhelm groeit, Geen boom mij schaduw biedt, geen enkel bloempje bloeit, Waar 't krassen van den raaf uit den vervallen toren Of soms de schorre meeuw zich nu en dan laat hooren, Hier aan den oever van d'onmeetbren Oceaan Staarde ik in diep gepeins den kalmen hemel aan. Ik dacht aan 't wuft geluk der broze stervelingen, Hoe vóór- en tegenwind de levenshulk omringen, Hoe menig ranke kiel, geslingerd door de zee, Door storm op storm gebeukt, verr' van een veil'ge reê Verwoesting aangrimt, die met opgesperde kaken Haar prooi reeds meester waant, bij 't felle donders kraken, Maar ook hoe soms 't geluk als op de waat'ren zweeft, De slappe zeilen spant en arendsvleug'len geeft, De neev'len opklaart, die den horizont bedekken En 't blinkend starrenheir ras doet ten gids verstrekken.   De plechtige avondstond - de zwijgende natuur - De statige Oceaan - het kwijnend zonnevuur, Dat aan de westerkim zich in de golven spiegelt, En door den weerglans op de baren dart'lend wiegelt - De kalme rust, die over 't halfrond lag verspreid - Het rijzen van de Maan... 't Was alles Majesteit!   Daar bij het schuimend zilt der kabbelende baren Door 't avondschoon vervuld en met mijn geest aan 't waren, Voerde verbeelding mij op uw geboortegrond In Leidens oude vest, waar 't eerst uw wiegje stond, Waar ge aan mijn borst gelijk het lenteroosje bloeide, En 't schuldloos lachje van uw purpren lipjes vloeide, Toen nog geen leed u drukte - en onbekend met smart Ge alleen uw laafnis vond aan 't moederlijke hart. Gelukkig tijdstip! maar wat was het ras vervlogen. Wat angst na zooveel vreugd! als ik met schreiende oogen De schoonste lentebloem, die mij de Godheid gaf, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Verwelken, kwijnen en zich buigen zag naar 't graf! Getuige, o grijze Rhijn! hoe vaak uw vruchtbre boorden In 't eenzaam Valkenburg mijn bange zuchten hoorden, Hoe ik door angst bestormd bij 't veege wiegje zat En God om redding voor mijn tedren zuigling bad.   Gelijk de landman 't graan dat welig stond te groeien Door lange zomerhitte en droogte ziet verschroeien, En toch, waar hij geen hoop, geen troost of uitkomst ziet, Een malsche regen aan zijn akker laafnis biedt, Zoo werd voor mij ook 't uur van vrees en van verschrikking Door Gods bestuur verkeerd in blijdschap en verkwikking; Zijn trouwe vaderhand daalde op uw wiegje neer En schonk aan 't moederhart haar dierbren liefling weer!   Hij, die voor 't spruitje waakte in zijnen Lentemorgen, Bleef ook voor 't klimmend plantje als Vader liefdrijk zorgen, Ofschoon een felle orkaan den Eik, door wien het leeft, Die het beschutte, voedde en steunde, ontworteld heeft. Weder geheel anders en nog zachter van toon en dieper van gevoel was het liedeke, dat haar als uit het hart was gevloeid toen mijns Vaders eerstgeboren kind, kort na de geboorte, overleed. Aan Cornelietje! Lief wichtje! Dierbaar kind Door mij zoo teer bemind Als waart ge uit mij geboren, Waarom zoo vroeg van hier? Of had ge op aard geen tier? Tot hoger heil gekoren!   Was 't u hier te eng, te klein, Te nietig en te onrein Om langer te vertoeven, Zaagt ge ons slechts even aan Om spoedig heen te gaan? Och, moest ge ons zóó bedroeven!   {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier drong uw helder oog Reeds door de azuuren boog Als wildet ge dáár henen, Waar gij van zorg bevrijd, Met de englcn u verblijdt Terwijl wij om u weenen. Als zij zich ophief tot de fierheid, haar eigen, dan sprak er dikwerf een gloed en eene bezieling uit haar woorden, waarvan de invloed op haren zoon onmiskenbaar was, vooral omdat die woorden kwamen van eene viouw, en die vrouw zijne moeder was. Zoo ontving mijn vader, toen hij in April 1820 de épaulet verwierf, van haar een degen met deze dichtregelen: Aan mijn zoon met een degen. Blijf steeds, mijn zoon! op 't heldenspoor, Verdedig Neerland daar 't moet wezen, Gelijk een Nassau deed voor dezen. Bescherm der Vadren grond, Oranje ging U voor! Doch trek het zwaard nooit uit de schede In tijd van kalmte, rust en vrede. Alleen aan 't dierbaar Vaderland Behoort uw arm, uw bloed, uw leven, En voor dat Vaderland te sneven, Zij steeds dc glorie van uw stand. Keeren wij - nu we ook de moeder hebben leeren kennen - thans tot den zoon terug. Wij verlieten hem reeds als kadet dichtbloemen verzamelend en zich zelven vormend, en we weten dat hij in 1820 den officiersrang verwierf. Kort na zijne aanstelling als 2e Luitenant werd een verlof van eenige maanden naar Amsterdam verkregen. Ook daar zocht hij naar wat den geest beschaaft, en nam hij ijverig deel aan de oefeningen van het letterlievend gezelschap V.W., waarin hij Jelgerhuis en andere beoefenaars van tooneel- en dichtkunde leerde kennen. Toen de school-compagniën werden opgericht, werd hij er bij geplaatst. Op zich zelf had die plaatsing weinig te {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} beduiden, doch ze brengt mij eene niet onaardige anecdote in de gedachte. Bij die scholen was eerst de leer van Prinsen ingevoerd, doch spoedig verdrongen geworden door die van Jacotot, het stelsel van ‘répéter sans cesse.’ Mijn vader was daarmede weinig ingenomen, doch op hoog bevel moest zij gevolgd worden. Bij gelegenheid dat de Hertog van Saxen-Weimar de 16e Afdeeling en ook de schoolcompagnie kwam inspecteeren, riep hij - om over het leeren der scholieren te oordeelen - een reeds gebaard tamboer voor het front en gaf hem een legerorder voortelezen. Tot groote verbazing van de toehoorders begon de tamboer onmiddelijk met de legerorder voor zich, als las hij er uit: ‘Calypso ne pouvait se consoler du départ d'Ulysse. Dans sa douleur elle se croyait malheureuse d'être immortelle. Sa grotte etc....’ verder werd de lezing afgebroken door den schaterlach van den Hertog, wien dit bewijs genoeg was. De Télémaque en Jacotot's leer werden spoedig daarna weder door Prinsen's leerboekjes en methode vervangen. In 1825 bezorgde de meer en meer litterarisch zich ontwikkelende officier, bij J. Immerzeel Jr. te Rotterdam, de uitgave van de nagelaten gedichten en verhandelingen van zijn vader, en werden er ook, in die en volgende jaren verscheidene van zijn eigen gedichten in den Belgischen Muzen-almanak, welke te Gent bij B.J. Steven werd uitgegeven, geplaatst, terwijl in 1827 te Yperen, vooral op zijn initiatief, de Vrijmetselaars-loge La Persévérance werd opgericht, waarin hij menig dicht- en prozastuk voordroeg. In 1828 viel, bij de oprichting der Koninklijke Militaire Academie te Breda, ook de keuze op hem, en werd hij daaraan als 1ste Luitenant geplaatst, ten einde de Kadetten der Infanterie in den dienst van het wapen, de tactiek en de vluchtige Versterkingskunst onderricht te geven. Het volgend jaar koos hij zich eene gezellin voor het leven, die hem tot zijn dood bij bleef, in Hermina Cla- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} sina Muller, eenige dochter van den Amsterdamschen notaris van dien naam en van vrouwe Beeldsnijder. Daar brak het jaar 1830 aan! Ten gevolge van de Belgische omwenteling werd de Militaire Academie geschorst en de 1ste Luitenant den Beer Poortugael aangewezen, om mede de Compagnie Vrijwillige Jagers der Leidsche Hoogeschool te helpen oprichten. Met die Compagnie heeft hij vervolgens den Tiendaagschen veldtocht medegemaakt. De maanden, welke door de Leidsche Jagers in de kantonnementen werden doorgebracht - een tijd, die toen rijkelijk werd gegund en waarop nu nog soms wordt gezondigd - was aan hunne militaire vorming gewijd. Vooral was hij het, die met strenge eischen van dienst en van krijgstucht de studenten door degelijke voorbereiding voor den aanstaanden strijd volkomen geschikt wilde maken. Ofschoon het kommando over de Compagnie aan den Kapitein Bar. van Boecop was opgedragen, was toch de oudste Luitenant - mijn vader - bij Kermpt, Beringen, Bautersum en Leuven, in het kort, in alle gevechten, waaraan de Leidsche jagers deelnamen, feitelijk hun aanvoerder. Van daar ook dat de Kolonel Stoecker, als Brigade-Commandant, te Beringen aan hem opdroeg de voordracht te maken van de Studenten, die tot het verkrijgen van de Militaire Willemsorde in aanmerking kwamen. Hij zelf mocht het eermetaal voor moed, beleid en trouw op voordracht van dien braven Kolonel verwerven, die getuige was geweest van zijne leiding en houding in het gevecht. Te Leiden teruggekeerd ontving ook hij uit de hand van Leiden's jonkvrouwen de Zilveren medaille, ter gedachtenis aan het uitrukken dezer Jager-Compagnie geslagen. Ook werd door hem, op vereerend aanzoek zijner wapenbroeders, aldaar in de St. Pieterskerk de eerste steen gelegd van het gedenkteeken voor den student Beeckman, die den 5den Augustus 1831 voor het stadje Beringen was gesneuveld. Vooral dat tijdperk van spanning, nationale opgewon- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} denheid en krachtsontwikkeling was voor den dichterlijken offlcier vruchtbaar aan opwekkingen, ontboezemingen en andere gedichten. Vele stukjes kwamen afzonderlijk uit, andere werden in den Nederlandschen Muzenalmanak, welke bij J. Immerzeel te Rotterdam werd uitgegeven, geplaatst, doch de meesten in een bundel Vaderlandsche Gedichten bijeen gebracht, welke in 1832 te Leiden bij Van der Hoek het licht zag. Zijn overige Gedichten werden in 1838 te Leiden bij Hazenberg gedrukt; vooral deze werden zeer gunstig beoordeeld. Eindelijk kwam nog in 1866, te Kampen, bij Van Hulst, een laatste bundel Verspreide gedichten van vroeger en later uit. In 1833 tot Lid van de Maatschappij van Letterkunde gekozen, toonde hij reeds spoedig daarna zijne ingenomenheid met die maatschappij, door haar eenige merkwaardige boekwerken, benevens een origineelen brief door Pieter de Groot, in 1669, uit Stockholm aan Johan de Witt geschreven, ten geschenke aan te bieden. Korten tijd nadat hij te Leiden eene vertaling van Fossé's, Questions expliquées sur la fortification permanente et passagère had bewerkt, werd hij in 1835 door epidemisch heerschende koortsen zoodanig aangetast, dat zijn artsen hem het verlaten van den militairen dienst aanbevalen. Hij ging toen over in burgerlijken staatsdienst, werd eerst te Brummen, later te Pijnacker Rijksontvanger en - na een intermezzo van eenige jaren, wegens oogontsteking, - weder in Friesland, met verblijf te Sneek. In den strijd om het leven had hij weinig geluk. Zijn eigen fortuin ging grootendeels door het achteruitgaan van fabrieken, waarin het gestoken was, verloren, en zijn inkomen als Rijksontvanger was te gering om daarvan goede hulp te betalen. Groot waren dus de zorgen voor het ambt en voor het talrijk gezin. Later toen de Rijksdienst werd verlaten, zijn die verminderd en de laatste {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} levensjaren vooral werden in ongestoorde rust en kalmte doorgebracht. Uit den aard der zaak bleven die toestanden niet zonder invloed op levensbeschouwing en op de vruchten van geestesgaven. De man, die leefde voor poëzie, zag zich dagen en halve nachten aan den kantoorlessenaar gekluisterd, en vóór zich niets dan cijfers; hij wiens medelijdend hart steeds deel nam in het lief en leed van anderen en die aan den armen natuurgenoot zoo dikwerf en zoo gaarne gaf, zag zich door ambtsplicht voorgeschreven of door controleerende fiscalen gedreven, gezinnen, die weinig bezaten, ook van dat weinige nog te ontnemen. Uit dien tijd dan ook zijn Ontvanger en zijn Controléur, beiden in den trant van Huygens, doch beiden niet zonder bitterheid, maar ook het dichtstukje In Onspoed, getuigende van een kinderlijk vertrouwen op de Voorzienigheid. Zijn zacht gestemd gemoed voor de schepselen Gods deed hem niet alleen de vriend zijn van kinderen en hulpbehoevenden, maar ook van het geringste diertje. De kreet eens te Amsterdam door hem gehoord: Er is een kind verloren! sneed hem door de ziel als blijkt uit een versje met dien uitroep tot opschrift. Aan een zwaluwtje in zijne kamer gevlogen, zong hij toe: Och geen leed zal u geschieden, 't Raam blijft voor u open staan; Zoo gij wilt, onschuldig beestje, Daadlijk kunt gij weder gaan. Blijf dan zitten, - maar hoor buiten 't Tjilpen, zeker van uw gâ. Zwaluwtje! vlieg spoedig henen Vlieg hen, die u roepen, na. Meld hun, beestje! uw weervaren; 'k Bloos voor uw vertelling niet, Vlied en kweel in volle vrijheid 't Geen bij mij u is geschied, 's Levens vreugd aan u geschonken {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Werd niet wreed door mij gestoord, 'k Weet dat ik en gij, lief diertje! Eénen Schepper toebehoort. Soortgelijk bij strenge koude aan: De muschjes in mijn tuin, in Februari 1868. waarvan hier deze regelen: Toch vladdert gij vrolijk (Kan 't mogelijk zijn?) Van struiken seringen Op struiken jasmijn; Als wist ge vooruit, dàt Na weinigen tijd Gij u in heur bladen En bloemen verblijdt.   Hoe pluist ge in uw veertjes, Wat maakt gij toilet, Hoe pikt ge in uw borstjes, Wat zijt gij koket. Maar ge weet wel, waarom Ge u opknapt, niet waar? De linden verwachten Het jeugdige paar.   En toch komt geen wormpje Nog op uit het gras, Nog lept gij geen drupje Van regen of plas, Nog vangt gij geen vliegje Of musje in uw nood, Maar leeft schier alleen van Mijn kruimeltjes brood.   Blijf rustig dan zitten Goê diertjes! bij mij, En leer m'op de toekomst Vertrouwen als gij. Geen schot zal er vallen Maak daarop vrij staat, Ook dan niet als gij me in De Lente verlaat. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Zelfs een stramme vlieg, voor velen onaangenaam en lastig, was voor hem geen ergernis. Hij zag er het beeld des ouderdoms in en, zelf een zeventiger; eindigt hij aldus de twee laatste coupletten van De laatste vlieg. 'k Ben als gij en loop maar langzaam, Ja, reeds met onvasten tred. Maar ook mij wil men wel sparen Waar ik soms den voetstap zet.   En zou ik u dan verjagen? Neen, arm diertje; blijf bij mij. 'k Hoop dat ik, bij hooger leeftijd, Ook een schuilplaats vinde als gij. Vraagt men, vanwaar die liefde, zelfs tot de lagere orde der dierenwereld? dan vindt men het antwoord in de volgende regelen uit zijn gedicht Aan God. 'k Dring met spitsvindigheen Niet door een sluyer heen, Die niet voor ons gezigt Kan worden opgeligt.   Neen, God! in U gerust, U, in mij zelf bewust, 't Gevoel van U in 't hart, Dat wonderspreuken tart, Doet op mijn levensbaan Mij vrolijk grafwaarts gaan, Terwijl geheel Natuur, In 't stofje en 't zonnevuur, Waar ook mijn oog op slaat, Mij toeroept: God bestaat.   Ja, Schepper van 't Heelal Ik vind U overal; In 't dropje, dat aan 't blad {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Met zilver overspat, Aan 't dunne twijgje beeft, Waarin het wurmpje leeft; In 's aadlaars stoute vlucht, In zon en stargewelf, In Schepper! in mij zelf. Zijne gezonde en fiksche levensopvatting teekende hij reeds in 1828 in de volgende coupletten van: Werelds heil. Wat m'ook een andere wereld biedt, Dat ken ik noch besef ik niet, Maar voor het heil der aarde Ontving ik vatbaarheid en lust, En 't geen bestaat aan vreemde kust Heeft nog voor mij geen waarde.   'k Zoek met geen stelselzifterij Het lot eens weggelegd voor mij Na 't einde van dit leven. Dat laat ik over aan mijn God; Geen menschlijk brein beslist dat lot Maar die 't bestaan kon geven.   Neen, hoe ik ook mij zelf beschouw, Hoe meer ik op mijn God vertrouw Wil 'k in geen toekomst dringen; Die mij beneên een wereld gaf, Zal wel aan d'andre zij' van 't graf Me een dankbaar lied doen zingen.   Maar nu nog voor deez' aard bestemd, Gevoelt mijn hart zich niet beklemd Voor 't geen 't verschiet mag baren. 'k Ben mensch en heb als mensch gevoel, Op de aard te zijn is nog het doel En niet bij Englen-scharen.   'k Bedrieg mij door geen valschen schijn: 'k Ben hier geplaatst om hier te zijn En niet in vreemde streken. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Mistrouw hen, die het immer kwelt, Van hier op aard te zijn gesteld, En steeds van Hemel spreken.   O, dat is wellust, groote God Neen, 'k haak niet naar der Englen lot, 'k Besef het niet naar waarde. Maar voor Uw zegen hier verspreid, Gevoel ik kracht en vatbaarheid En min Uw heerlijke aarde.   Ja, zing ik voor Uw hoogen troon In beter oorden nooit een toon Bewustloos van mijn wezen - Dan zal een laatste dankbre blik, Dan zal voor U de jongste snik, Mijn jongste loflied wezen. Onder zijn latere gedichten, verdienen voornamelijk twee vermelding. Het eerste in 1871 afzonderlijk uitgekomen, werd opgewekt door den twijfel of ons vaderland nog wel te verdedigen zou zijn. Het voert den titel: Is Nederland verdedigbaar? en vangt aan met de woorden: Is Neêrland 't Neêrland dan niet meer Van 't eenmaal fier en trotsch weleer? waarna Hollands vrijheidskamp en de tijden van wapenroem ook bij zwakheid van krachten, worden herdacht, eerst met de vragen: Heeft Leiden daarvoor dan geleên; En Haarlem tot den dood gestreên; Is Naarden daarvoor uitgemoord En Zutphen in het bloed versmoord, Opdat de naneef wikken zou En wegen, of het staatsgebouw Nog rechten heeft tot voortbestaan Of roemloos moet ten gronde gaan? Neen, is zijn antwoord... In vroeger eeuw: {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen Holland's vlag en Holland's leeuw De wetten voorschreef aan Euroop', Toen Maurits aan het stuivend zand Van Nieuwpoort, Spanje's Admirant De handen boeide en overwon. en later, in den tijd van onzen grooten Stadhouder Willem III, Geen overmacht werd toen geteld, Noch op de baren noch in 't veld, Toen vroeg men nooit bij krijgsgevaar ‘Is Nederland verdedigbaar?’ Moet dan al wat ons dierbaar is, worden prijs gegeven, vraagt hij verder en Moet dan ons dundoek ook verscheurd En smaadlijk zijn door 't slijk gesleurd, Verwisseld worden voor een vlag Die verre kust noch zeeën zag? Moet dan ons oud Wilhelmuslied Verzwolgen zijn in Lethe's vliet, En moet de zang voor Neêrlands bloed Gesmoord zijn door een slavenstoet, Of voortaan slechts vervangen zijn Door 's vreemdlings lied: ‘Die Wacht am Rhein?’ Dat zal nimmer behoeven te geschieden, is zijn besluit want: Wat overmacht zal ons weerstaan Op onze smalle waterpaân Die zooveel Thermopylen biên, Daar nevens.... plas en wier doen zien, Als 't volk zijn weerplicht diep beseft? en waar het den strijd om de onafhankelijkheid en de Vrijheid geldt: Het strijden als geen last meer treft. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Het andere gedicht, door mij bedoeld, werd door de glansrijke zege in 1878 door Frankrijk te Parijs in het vreedzame strijdperk der wereldtentoonstelling behaald, geinspireerd. 't Hart van den 78-jarigen grijsaard ging open, toen hij, na al de ellende, die zoo kort geleden nog dat schoone land had getroffen, door invasie, burgeroorlog en commune, op dat vredefeest, als 't ware, kon nooden en zeggen: Komt en ziet in Frankrijks hoofdstad, 't Is of d' Ebro, Taag en Theems Donau, Rijn en Newa samen Op haar bodem zijn inheems, Alsof ze allen hier vereenigd Met de Waal en Schelde-vloed, Van hun vaderlandsche boorden Naar de Seine zijn gespoed. Lieflijk beeld van al die volkren, Vreemdling vroeger van elkaar, Thans vereenigd door de kunsten Thans geknield voor één altaar. en op de vraag: Wat gaf, Frankrijk! u die krachten, Wat die schatten opgelegd, Wat dat onmiskenbaar streven Naar vooruitgang, plicht en recht? kon antwoorden: Wat zou 't anders zijn dan rijkdom Dien ge in eigen bodem vindt, Op uw bergen, in uw dalen Met hun zoelen Zephir-wind. In rivieren, die den handel Naar alle oorden open staan, En op alle hemelstreken U het vorschend oog doen slaan; {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} In de spaarzaamheid en eenvoud Bij den landman nog een eer, Die, bij soberheid in leven, Niet naar beter vraagt en meer; In de weelde van uw vinding, In het reine van uw smaak, In uw hoog gevoel voor 't schoone, In de geestdrift voor uw taak. terwijl met de herinnering aan de ‘veldslagsmoordtooneelen voor eens Corsikaan's bestaan’ en ‘de domme dweepzucht’ der Bourbons, gewezen wordt: Vorsten! ziet, geen leliewapen Of geen adelaars-symbool Gaf wat Frankrijk in zijn hoofdstad Wrocht door 't volkren-capitool, en de raad gegeven: Leen dan nimmer meer het oor Aan Sirenenzang van Prinsen, Doen zij zich ook onderdanig Als uw minste dienaar voor. De kleine proza-geschriften hadden, behalve de Aeneis van Virgilius, uit een krijgskundig oogpunt beschouwd 1, en J. van den Vondel uit zijne kleine gedichten geschetst 2, ten doel de aandacht op eenig sociaal of historisch belang te vestigen. Daartoe behooren de Verhandeling over het wenschelijke eener meer lichamelijke opvoeding in Nederland, in 1834 geplaatst in een letterkundig tijdschrift en in 1841 afzonderlijk uitgegeven 3, en het Belangstellend woord omtrent de bestemming der groote of zoogenaamde {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Loterij-zaal op het Binnenhof te 's Gravenhage 1, welke hij, in harmonie met haar grootsch verleden, getooid wenschte te zien met Neêrland's wapentropeeën, met den wimpel van Pimentel, met de vlag, die op de Citadel van Antwerpen tijdens het beleg wapperde, met wapenschilden waarop Neerland's roemrijke daden: Chatham, Nieuwpoort, Doggersbank, Quatrebras, Waterloo, Leuven enz., en met naamborden, welke de namen van hen, die in dienst van het Vaderlànd den heldendood vinden, aan de nakomelingschap overbrengen. Wanneer dan vóór die zaal de uitreiking van de Militaire Willemsorde en daarin het jaarlijksch kapittel van de Ridders dier orde plaats vond, zou zij weder - als voorheen - eene Ridderzaal worden, eene Heilige Halle, welke ook aan den vreemdeling zou toonen wat wij waren, wat wij zijn en wat wij wenschen te blijven. Dit was in korte woorden de strekking dezer brochure. Eene latere; Een winstgevend vrouwelijk handwerk voor alle standen 2 had ten doel het kantwerken, dat mijn vader, tijdens zijn twaalfjarig verblijf in Vlaanderen, van nabij had leeren kennen, als een keurig productief handwerk onze meisjes en vrouwen aantebevelen, met den wensch: Mocht 't oude spelde-werk herleven! En dunne draadjes, zaamgeweven Op nieuw ten zegen zijn voor 't Land! Herwonnen voor der schoonen hand, Wier ving'ren spelen door de klossen, Die hupp'lend of vereend in trossen De bloemen meng'len naar 't patroon Tot één geheel, harmonisch schoon! En zij in 't eind, die fijne draden {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Gesponnen met wat staafjes hout Tot oogbetoov'rende sieraden Verwiss'len in een schat van goud. Waar ik mij de taak heb opgelegd, de werden - het litterarisch - en ik mag zeggen het zieleleven van mijn vader te teekenen, heb ik het bovenal voegzaam geacht mij van 't uiten van een oordeel er over te onthouden. Vandaar dat ik, waar 't pas gaf, fragmenten zijner poëzie tusschen mijne schets invlocht. Zij kunnen voor hem, of liever thans voor mij spreken. Wat hij tot stand bracht getuigt voor het initiatief en voor wat hij vermocht, zoodra er iets nuttigs voor den evenmensch viel te verrichten. Veeltijds werden daartoe zijne letterkundige gaven en zijne in der tijd hoog geschatte wijze van voordracht dienstbaar gemaakt. Van zijn aandeel in de stichting eener loge te Yperen hebben wij reeds gewaagd. Dat was in de dagen zijner jeugd. Op rijperen leeftijd richtte hij te Brummen een Departement van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen op, wier vergaderingen hij als Voorzitter of als bestuurslid met een aantal voorlezingen, zoo in proza als poëzie opluisterde. Dit bloeiende Departement werkte vooral nuttig door zijne drie herhalingsscholen, in welke nagenoeg 400 jongelieden onderwijs genoten. Toen de heer Suringar, te Rijsselt bij Zutphen, voor de verwaarloosde jeugd een Nederlandsch Mettray wilde tot stand brengen, droeg dit voornemen zoozeer mijns vaders sympathie weg, dat hij het met alle kracht steunde, en met zoodanig gunstigen uitslag, dat de door hem in 1851 te Delft gestichte afdeeling tot de belangrijkste behoorde en zijne circulaires en voordrachten door den heer Suringar ook voor andere plaatsen werden gebezigd. Hij had de voldoening zelf vier verwaarloosde knapen naar Mettray te kunnen brengen. Nog meer met hart en ziel werkte hij voor de Emanci- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} patie der slaven. Ook tot dat doel stichtte hij in 1855 voor Delft, Westlandsche en andere dorpen eene afdeeling, hield daar en elders toespraken en lezingen, en ontwierp een adres dat, met eene talrijke menigte handteekeningen voorzien, in Augustus van dat jaar den Koning en den 30sten October d.a.v. aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal werd ingezonden. Was het te verwonderen dat hij, die voor de dieren des velds en de geringste wezentjes der schepping medegevoel had en ze, als het kunstig maaksel van Gods hand, immer spaarde en hielp, waar hij kon, de diepste deernis gevoelde voor den armen slaaf? Van daar ook de gloed door hem in die adressen neergelegd, waarvan dat aan den Koning aldus eindigde: ‘Zij deelen, Sire! niet alleen in de meening vermeld in het adres van den heer Feenstra, dat de voortduring van de slavernij wellicht een vloek voor Nederland zou kunnen worden, maar zij hebben de overtuiging dat, zoo er al reeds geen vloek is, zulks alleen aan de oneindige lankmoedigheid Gods is te danken, die toch niet langer als getergd mag worden door voortdurend de slavernij te dulden, waardoor de Schepper zelf dagelijks in zijn schepsel, in den geest zijn evenbeeld, beleedigd en als in het aangezicht geslagen wordt. Dan, Sire! Requestranten weten dat ook Uwe Majesteit niets liever verlangt dan vrijheid voor allen, vrijheid ook voor de meer dan veertig duizend ongelukkigen, tot de smartelijkste vernedering onschuldig gedoemd, vrijheid voor hen, wie de Algoede in Zijne diepe wijsheid in het zwart kleedde, maar wier hart zeker blanker is dan dat van hen, die in het wit getooid, door de verfoeilijkste hebzucht en onverzadelijke begeerte naar het meer, slechts zwarte harten toonen te bezitten. Zij weten het Sire! daar anders geen staatscommissie door Uwe Majesteit benoemd ware om tot eene ge- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} paste emancipatie, ook met eerbiediging van ieders rechten (schoon primitief uit het schandelijkst onrecht verkregen) te geraken! Zij weten het, dat Uwer Majesteits edele bedoeling een ernstigen weerklank heeft gevonden bij de Volksvertegenwoordiging, waarvan verscheidene leden ook leden dezer Maatschappij zijn. Zij weten het dat (het eigenbelang wellicht alleen uitgezonderd) de geheele Nederlandsche natie de algeheele afschaffing der slavernij wil, en daarom ook haakt zij het resultaat te vernemen van de werkzaamheden der genoemde staatscommissie, daarom vereenigen zij hun wensch met die van Uwe Majesteit en die der vertegenwoordiging van het volk, opdat het tegenwoordig Nederland de smet van het vroegere uitwissche en de vrijverklaring der slaven een schooner lauwer aan de kroon van Uwe Majesteit hechte dan ooit eene overwinning op het slagveld kan geven, en opdat voor het oog der wereld, maar wat meer zegt, voor het oog van den Almachtige, de halve maan het kruis van Christus niet beschame!’ Eindelijk zien wij hem in 1867, in Friesland, toen, door de annexatie van Hanover, Pruisen langs geheel onze oostergrens de machtige nabuur was geworden, en de volksgeest, instinctmatig naar zelfbehoud zoekend, voor een oogenblik in Nederland ontwaakte, zich te Sneek aan het hoofd stellen van een korps scherpschutters, welker oefeningen in den wapenhandel door hem werden geleid. Dat was het laatst dat hij zijn krachten wijdde aan de algemeene zaak. Nog een tien- of twaalftal jaren werden in kalme rust doorgebracht, doch steeds vol poëzie, met een geopend oog voor het goede en schoone en met zijn tot den laatsten dag zijns levens helderen geest en zijn kinderlijk gemoed, deelende in al wat hem omgaf. Hij verliet de wereld niet levenszat en strijdensmoe, {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} maar - trots zijn bijna tachtig jaren - noode scheidende van zooveel als hij hier lief had, toch kalm en zacht, gereed voor de groote reize en gerust op zijn geloof: Die mij beneên een wereld gaf Zal wel aan d'andre zij van 't graf Me een dankbaar lied doen zingen. Eene kortstondige ziekte maakte den 10den Juni 1879 een einde aan zijn welbesteed leven. Naar zijne laatste rustplaats op Eik-en-duinen, werd hij geleid ook door eenigen van hen, wier aanvoerder hij geweest was in de velden van Hasselt en Leuven, door de heeren Singendonck, de Gijzelaar, Jhr. Beelaarts van Blokland, Ledeboer en Stavenisse de Brauw, allen oudvrijwillige jagers der Leidsche Hoogeschool. Het was op een prachtigen zomermorgen, en toen de baar voor de geopende groeve stond en nog eene laatste groete was toegebracht, vloog er in het nabijzijnde bosschaadje een vogelenstoet en deze hief een zang aan, vol van de lieflijkste accoorden, een vrolijk danklied..... een afscheidszang? een Hymne den Schepper toegebracht.   J.C.C. den Beer Poortugael. December 1879. Bijlagen. I. Brief van Mr. J.C.C. den Beer Poortugael, vrijwillig uitgetrokken bij de landing der Engelschen en Russen in Noord-Holland, aan zijne echtgenoot. Alkmaer 21 Sept. 1799.   Gisterenavond ontving ik beide uwe brieven van den 16den en 18den gelijkstondig - hoe regt aangenaam was {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} mij de eerste - hoe diep grievend de laatste 1 - ik heb thans een uurtje tijd, ik zal ze beiden beantwoorden. Het deed mij veel plaisir te bespeuren dat mijn lieve vrouw zoo politiq schrijft, dit toont dat zij zich ook aan het lot der republ. laet gelegen liggen en uw oordeel over verscheiden puncten vond ik waerachtig zeer juist. Ik bedank u voor het fijne compliment dat gij mij maakt. Het mystere van mijn reis zal ik u dood eenvoudig Expliceeren. Gij weet dat ik van Duinoog 2 reed; de poort was te Utr. reeds gesloten toen ik aenkwam, ik klopte derhalve in een herberg in de voorstad de hospes op en logeerde daar tot ik 's morgens vroeg mijn reis vervolgde, derhalve geen tijd had bij Stoel aentegaen. Ik besluit uit beide brieven dat gij er twee welke ik u geschreven heb noch niet ontvangen hebt, de eene uit een voorpost te Oudorp - de andre op de Bataille 3, waervan ik u thans iets meer schrijven zal. 's Nagts om drie uur wierd er voor de franschen alarm geslagen en om vijf uuren voor ons algemeen alarm. De Russen en Engelschen hadden ons met woede op alle puncten geattaqueerd en ons tot een uur boven Alkmaer teruggedreven. Hier hielden wij stand en Dumonceau kwam ter rechter tijd uit het centrum den vijand in de flanken aanvallen. Deeze manoeuvre ondersteunde ons. Wij rukten met een nieuwe moed voorwaerds en hieuwen rechts en links alles om ons neder. Ons volk vuurde als Bakovens... maer kan ik u al de akligheid van een Bataille schildren...? Verbeeld u een spatie ter lengte als onze groote kamer {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} op Duinoog geheel bezaeit met lijken en gekwetsten en dat er in die distantie wel 80 lagen - waer wij de oogen heen wendden overal zagen wij gestorvenen en stervenden. Tweemael is mijn klein hoezaerpaerdje, dat ik hier gebruik om dienst te doen over een hoop lijken gestruikelt - hier lagen verbroken geweeren, daer gebrooken raders van waegens, hier en daer wapperde een vaendel en 't heesch geschreeuw en gekerm overschreeuwde soms het gebulder van kanon en schietgeweer. Door wolken van damp streefden wij voorwaerts en menige kogel snorde langs mij heen: ik bleef echter bedaerd en hielt moed maer voelde met dat alles een teder menschlijk hart kloppen; ik kreeg order om een wagen te escorteren naar 't midden van 't vuur en het gelukte ons dezelve ter plaetse zijner bestemming te brengen. Bij deeze gelegenheid overmeesterden ik en een onzer Rotterdammers een Russisch Collonel, wien ik gevangen deed wegbrengen, zijn bebloedde sponton heb ik tot een gedagtenis medegenomen. Cleem Kugenius heeft zich zeer gedistingueert; twee russen heeft hij van 't paerd geschoten en schoon zelf gequetst egter hunne paerden medegenomen. Wij hebhen o.a. een serjeant verlooren, dien ik zeer bijzonder kende, zijnde Joost van Dijk een rotterdammer, die met mij gepasseerde winter in den Haeg gewerkt heeft; hij is met roem gesneuveld, verscheiden zijn er gequetst en vier man met een onderofficier, zijnde burger Jagers van Zwolle zijn krijgsgevangen gemaekt, dat ons hartelijk leed doet. Wij hebben hier 1400 zo Russen als Engelschen krijgsgevangenen binnengebragt, waer onder de Russische General en Chef Hermann, drie vaendels en 13 stukken geschut veroverd, behalve de tallooze geblesseerden; de nog talloozer dooden hebben wij op 't slagveld gelaeten. De vallende avond maekte een einde aan de slagting. Vermoeid en bestoven keerde ik binnen de stad terug waer wij tot in de nagt onder de wapens bleven en 's andren daags om vijf uuren weêr onder 't geweer {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} kwaemen. Wij hebben weinig rust en weinig tijd om geregeld te schrijven. Jul Sobbe 1 is door een kanonskogel het hoofd afgeschoten en de brave Dumonceau gekwetst. Kuchenius ligt in 't hospitaal. Ziedaer een flauwe schets van de Bataille. De Russen zijn naer volk en hebben schier geen kledren aen 't lijf - zij zien er nog wel 80 pCt. erger uit als de gemeenste franschen die ik immer zag. Zij zijn wreed en plunderziek hebbende in Schoreldam kindren aen hunne lange Bajonnetten geregen en gruwelijke 2 wreedheden aen vrouwen en meisjes gepleegt, Schoreldam is tot de grond toe afgebrand. Wee ons zoo zij immer in ons Vaderland drongen. Onze armée is dus meester van 't slagveld gebleven - maer heeft egter veel, zeer veel geleden. Van de 7e halve brigade zijn 2 Bataillons gesmolten en van de brave jagers van Chassé 3 is nauwlijks 60 man en geen een officier meer over. Zij allen zijn met roem gevallen. Nu nog iets over de fatale brief. Ik geef de mood voor 't Compt. op, maer ik kan niet overkomen, dus ik laet alles aan Coos en vooral aen BVE over, en bevelen ons allen aen God, de trouwste zorger aen. Nu kan ik niet meer schrijven. Ik heb nog geen tijd om aen LdB of ALW iets te melden, ik bid u doe zulks eens voor mij. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Kusch mijne kindren en zijt voor de eeuwigheid verzekerd van mijne standvastige liefde en ongekrenkte trouw.   J.C.C. den Beer Poortugael. fungd. adjudt. majoor 1.   Zo mijn brief u niet ter hand gekomen was is thans mijn adres ten huize van J. de Gooijer op 't Heilige Land te Alkmaar. II. Aenspraek aen de Heeren van 't Amsteldamsche dicht- en letterlievend genootschap: ‘Wij streven naer de volmaektheid.’ Bij mijne eerste intreding als lid van hetzelve den 5den van lentemaent anno 1792 2. Gevierde Dichtrenrei! die op deez' vrijen grond De school van Pallas bouwt, waer die van Mavors stond 3, Die wetenschappen kweekt en groene lauwerbladeren Eerbiedig strooit op de asch van uw doorluchte vaderen, En met een ed'le vreugd u in hun roem verblijdt, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} De godsdienst hulde biedt, der deugd geheiligd zijt, En op dit wettige erf der vrije Batavieren In 't groene lommer van ontelbre krijgslaurieren, Tot roem van Nederland, aen 't wimpelvoerende IJ Een tempel hebt gesticht voor de eedle Poëzij; Gij hebt dat tempelkoor, geëerde kunstgenooten! Hoe zwak mijn kunst ook zij, goedgunstig mij ontsloten Gij reikt mijn jeugd uw hand - ik grijp die bevende aen Om aen die hand geleid den zandberg op te gaen, En daer, mijn God ter eer, het snaerenspel te dwingen, Of voor mijn vaderland een staemlend lied te zingen; En vraag ik iets tot loon van mijn geringe kunst: Mijn zangster bidt alleen uw vriendschap en uw gunst, Uw vriendschap, tot een gids mijn teedre jeugd gegeven, Leer' mij dus, op uw spoor, ook naar volmaektheid streven. den 5 Maert 1792. J.C.C. den Beer Poortugael. Ut desint vires tamen est laudanda voluntas. III. Ter 74ste verjar. van vrouwe S.H. Carré geb. Van der Sluis. Driewerf geluk vrienden! na zooveel zomerkringen Ziet ge u van gade en kroost en vrienden steeds omringen, Die juichende in uw lot, daar ze u gelukkig zien U allen op deez dig hun wensch, hun offers biên. Genoeglijke ouderdom is in uw oog te lezen, 't Verleden kwelt u niet - geen toekomst doet u vrezen, Hoe streelende is voor u 't herdenken uwer jeugd Die zorgelooze tijd van schuldeloze vreugd, Toen ge op het vruchtbaar veld ten bloemkrans voor uw hairen Bij snarenspel en dans mogt frissche rozen garen. Had soms een zonnebrand de rozenstruik verschroeid, Een worm haer hart doorknaagd, eer zij had uitgebloeid, Of kwetste een doorn uw hand, als gij het roosje plukte En 't van de moederstruik, waaraan het groeide, rukte; Het bloempje leerde u, dat de roos, die 't lieflijkst bloeit, Hoe schoon ook voor het oog, met doornen is begroeid, Maar tegenspoed geeft aan den voorspoed waarde en luister. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} De schoonste morgenstond ontleent haer glans van 't duister, En die geen denkbeeld heeft van kommer en verdriet, Smaakt, na den bangen storm, 't genot der kalmte niet. Dreef dan uw levenshulk, op de Oceaan der jaren, Nu langs een effen baan, dan door de holle baren, En stootte uw ranke kiel, door storm, op bank of klip; Geen klip, geen bank, geen storm verbrijzelde ooit uw schip. God heeft het roer gevat. Hij zal het nooit begeven; Gij ziet de haven reeds, - daarheen wendt steeds den steven, Daar is 't dat rust en vreugd den reiziger verbeidt, Als hij zich ankert aan de Rots der Eeuwigheid. Amsteldam 21 Lentemaand 1809 A.C.M. den Beer Poortugael Geb. Wassenbergh. Regen na langdurige droogte. Welkom, vruchtbre regendroppen! Welkom op het dorre land, Door het vuur der zonnestralen Tot den wortel toe verbrand. Valt nu mild op de aarde neder, Valt in groten overvloed; Houd niet op voor gij de gronden, Die verzengd zijn, hebt gevoed. Doe de kwijnende airen zwellen Ingekrompen, uitgeteerd, Door u, balsemende droppen Wordt ligt nog 't bederf geweerd. Alles, alles wagtte op regen, Alles riep om laafenis, Boomen, planten, kruiden, bloemen, Alles treurde om dat gemis. Valt dan, zagte malsche droppen! Op het smagtende aardrijk neêr; Schenkt èn mensch èn vee verkwikking En den grond zijn kragten weêr. 1810. A.C.M. den Beer Poortugael Geb. Wassenbergh. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Herman Fangman. Toen ik Fangman leerde kennen, was hij een goede zestiger, bijna eens zoo oud als ik. Dit verschil van leeftijd belette evenwel niet, dat ik mij van den beginne zeer door hem aangetrokken gevoelde. Hij deelde niet in het zwak van sommige ouderen, dat zij gaarne het gewicht hunner jaren aan jongeren doen gevoelen, zich gaarne zeker vaderlijk gezag over hen toeeigenen, bij voorkeur op zekeren hoogen toon met hen omgaan: Fangman, steeds jeugdig van hart, wist ook jong met de jongeren te zijn. Hij was de minzaamheid, de vriendelijkheid, de welwillendheid in eigen persoon. Nog zie ik hem voor mij met dat open gelaat en dien gullen blik, waaruit steeds een zonnetje straalde dat mij althans liefelijk aandeed. Hoe kon echter dat zonnetje zich verbergen, hoe boos kon hij zien, wanneer hij, zooals in den strijd der kerkelijke partijen, getuige was van of bekend werd met een daad, die hij niet anders dan als schromelijk onrecht kon beschouwen. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Al was Fangman sinds 1833 tot 1879 lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, toch heeft hij zich niet als beoefenaar van dat vak doen kennen. Hij las veel, maar meest Latijnsche schrijvers. Met hoeveel belangstelling hij zich in hun werken verdiepte, blijkt hieruit, dat hij geregeld opschreef wat hij onder 't lezen vond op of aan te merken. Op deze wijze heeft hij zich, nog in het laatst zijns levens, beziggehouden met Caesar de bello Gallico, Erasmi colloquia en Senecae philosophi opera. Maar wat hij dan opschreef, bestaat niet meer. Ook was hij geruimen tijd lid van een gezelschap, waarin bij voorkeur onderwerpen van letterkundigen aard behandeld werden en ieder op zijne beurt zijne bijdrage leverde. Maar in de rij der Nederlandsche Letterkundigen is hij niet te plaatsen; als zoodanig zou hij geen aanspraak hebben op eenig levensbericht. Toch verdient de gedachtenis zijns naams, als kerkelijk persoon, meer algemeen bewaard te blijven; want het zegt niet weinig, gedurende een halve eeuw het predikambt met eere bekleed te hebben en jarenlang als voorzitter van het Classicaal Bestuur alhier werkzaam geweest te zijn. Daarom moge ook in deze bladen opgenomen worden wat wij aangaande Fangman weten, al ware het ter wille der beoefenaren van de vaderlandsche kerkgeschiedenis, voor wie de kennis van vroegere of latere kerkelijke personen nooit onverschillig is te achten. Herman Fangman werd 24 Maart 1793 te Hoorn geboren. Als knaap heeft hij zich op de Latijnsche school aldaar voor de Academie voorbereid. Op achttienjarigen leeftijd werd hij te Leiden als student in de theologie ingeschreven 21 Sept. 1811, nog onder Napoleon; onder Willem I bij vernieuwing 24 Oct. 1814. Zijne theologische studiën heeft hij volbracht onder leiding der hoogleeraren Van Voorst, Borger, Clarisse en Suringar. Dat zijne belangstelling in de Oude Letteren reeds van zijn studenten- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd dagteekende, bewijst zijn rang van Candidaat in dat vak, toen door hem behaald. In 1817 werd hij proponent bij de vaderlandsche Hervormde Kerk. Nog vóor zijn proponentsexamen ontving hij toezegging van beroep naar Hemmen. De toezegging mocht weldra in een wettig beroep veranderd worden, en 17 Aug. 1817 deed hij aldaar zijne intrede. Hij trad toen ook in den echt met Mejuffrouw P.A. van Assendelft, in wier bezit hij zich nauwelijks een jaar mocht verheugen. Van Hemmen vertrok hij in 1821 naar Edam, voorts in 1822 naar Schiedam, in 1831 naar Middelburg, en in 1833 naar Leiden. Tijdens zijn verblijf te Schiedam hertrouwde hij, in 1829, met Mejuffrouw W. Noorduijn, die hem in 1843 ontviel. Als predikant te Leiden ging hij, in 1850, een derde huwelijk aan met Mevrouw de Wed. Lisman, die hem in 1858 weer als weduwenaar achterliet. Hij heeft, na ruim vijftigjarigen dienst, zijne betrekking 24 November 1867 nedergelegd. Hier ter stede is hij dus 34 jaar werkzaam geweest. Toch was zijn lust in het prediken nog zoo weinig uitgedoofd, dat hij een jaar na zijn gouden jubilé, in 1868, nogmaals voor de gemeente van Hemmen, zijne eerste standplaats, optrad. Twee bijzonderheden uit zijn predikantsleven verdienen nog opzettelijke vermelding. Op Zondag 14 Oct. 1849 vierde hij het tweehonderdjarig bestaan der Marekerk alhier met een feestrede, die ook in druk is verschenen, over Ps. 26: 8: ‘Heer, ik heb lief de woning uws huizes.’ Op Zondag 15 Aug. 1858 vervulde hij de voormiddagbeurt in de Pieterskerk, terwijl nu wijlen onze Prins van Oranje daar voor het laatst, als Academieburger, de godsdienstoefening bijwoonde. Toen heeft Fangman den Prins toegesproken, op zulk een wijze dat H.M. nu wijlen onze Koningin hem bij herhaling hare ingenomenheid betuigde en hem bij gelegenheid van zijn jubilé een gelukwensching deed toekomen. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb Fangman als prediker niet in zijne kracht gekend. Dit weet ik, dat hij steeds met zijn tijd medeging, zonder ooit een slaafsch volgeling van den tijdgeest te zijn. Ook weet ik, dat hij zich persoonlijk onderscheidde door zekeren kinderlijken eenvoud, gemoedelijken ernst en wetenschappelijken zin. Van zijn degelijk streven op godsdienstig gebied heeft hij onder anderen blijken gegeven in de vertaling van een werk van den Straatsburger hoogleeraar J.F. Bruch: Etudes philosophiques sur le Christianisme. Deze vertaling is verschenen te Leiden bij D.J. Couvée, in 1851, dus toen Fangman reeds zijn achtenvijftigste jaar bereikt had. Zoowel het feit, dat hij dit werk aan zijne landgenooten trachtte bekend te maken, als de voorrede, waarmede hij het bij hen inleidde, strekt hem tot eer. Fangman had van nature een gezond, sterk gestel, nog versterkt door een kalme, opgeruimde gemoedsgesteldheid. Hij heeft den ouderdom van zesentachtig jaren en vijf maanden bereikt. Juist tweeënzestig jaren na zijn aanvaarding van het predikambt, 17 Aug. 1879, stierf hij te Oosterbeek, bij Arnhem, waar hij de zomermaanden dacht door te brengen: volgens zijn verlangen is hij hier te Leiden begraven. Het bericht van zijn dood kwam voor velen, ook voor mij, nog zeer onverwacht. Naar den mensch gesproken had hij best nog eenige jaren kunnen leven: hij was het leven niet moede, en zijne betrekkingen en vrienden waren hem niet moede. Lang zal bij hen zijn nagedachtenis in zegening zijn. Leiden, April 1880. W. Scheffer. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Jhr. Mr. Willem Theodoor Gevers Deynoot. Jhr. Mr. Willem Theodoor Gevers Deynoot werd den 8sten Sept. 1808 te Wassenaar geboren. Zijne ouders waren Jhr. Mr. Abraham Gevers Deynoot, vice-president van de rechtbank te Rotterdam, en vrouwe Margaretha Catharina Wijckerheld Bisdom. Na zijne opleiding te Rotterdam te hebben genoten, studeerde hij in de rechten te Leiden, alwaar hij den 13den Juni 1829 met eene economische dissertatie: De magno halecum piscatu (de haringvisscherij) tot doctor in de beide rechten werd bevorderd. Hij vestigde zich daarna als advocaat te 's Gravenhage, doch een drietal jaren later vertrok hij naar Rotterdam. Die verandering van woonplaats zal vermoedelijk veroorzaakt zijn door de gebeurtenissen, die kort na zijne promotie hebben plaats gehad, nl. de Belgische omwenteling. Al wie slechts wapenen kon dragen, gehoorzaamde aan de roepstem des Konings, en ook Gevers wilde er zich niet aan onttrekken, in dienst te treden. Daardoor had hij feitelijk opgehouden inwoner {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} van den Haag te zijn, en zal hij hoogstwaarschijnlijk, toen hij weder in staat was zich aan zijne studiën te wijden, zich meer getrokken gevoeld hebben tot zijne vaderstad, waar voor hem ook meer vooruitzichten bestonden om carrière te maken, dan te 's Gravenhage. Den tiendaagschen veldtocht maakte hij mede als vrijwilliger, ingedeeld bij het 1e bataillon jagers, waarbij hij bij Kon. Besl. van 5 Juni 1832 tot 2den luitenant honorair, zonder genot van tractement, werd benoemd. Hoe lang hij in werkelijken dienst is gebleven, is ons onbekend. Wel werd hij eerst in 1839 eervol ontslagen, doch vermoedelijk is hij even als de meeste vrijwilligers reeds vroeger tot het gewone leven teruggekeerd, althans in 1838 werd hij tot dijkgraaf van Schieland benoemd. Het militaire leven had hem niet belet zijne aandacht te vestigen op de politiek. Dit blijkt o.a. uit eene brochure, die in 1839 te Dordrecht bij de uitgevers Van Houtvrije en Bredius onder den titel van Iets over de vroegere staatsregelingen en de tegenwoordige Grondwet van Nederland het licht zag. Het kwam zonder den naam van den schrijver uit, en eerst onlangs vernamen wij van een zijner bloedverwanten, dat het boekje van hem afkomstig was. Gevers ontwikkelde daarin zijne denkbeelden omtrent de wijzigingen, welke in de Grondwet van 1815 wenschelijk waren, en bewees daardoor te behooren tot die toen nog kleine partij in den lande, die onze Staatsregeling in liberalen geest wilde gewijzigd hebben. Vooral drong hij daarin reeds aan op afschaffing van de trapswijze verkiezing der leden van de Tweede Kamer en op invoering van direkte verkiezingen: ‘Ons geheel stelsel’, zeide hij verder, ‘ademt te veel eenen aristocratischen zin. De tegenwoordige verdeeling in de standen, nl. in die der edelen, steden en het platteland, zou geheel moeten vervallen’. Voor het kiesrecht wenschte hij eenen lagen census, en daarnaast eene toekenning aan gepromoveer- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} den van het recht om mede te stemmen. Eindelijk wilde hij eene betere regeling van de ministerieele verantwoordelijkheid. Al deze beginselen vinden wij later terug zoowel in het voorstel der negen mannen, als in het ontwerp der Commissie van 17 Maart 1848. Het boekje maakte grooten opgang, hetgeen hem aanleiding gaf in 1841 eene andere brochure te schrijven, die onder den titel van Schets van het Nederlandsche Staatsbestuur van de vroegste tijden af tot op het jaar 1815 bij dezelfde uitgevers het licht zag. Doch ook nu weder werd op het titelblad zijn naam niet vermeld. Behalve de kwestie van grondwetsherziening gingen de waterstaatsbelangen hem zeer ter harte. In 1844 verscheen van hem een werkje: Bijdrage tot de kennis der hoogheemraadschappen en waterschappen, dijksen polderbesturen in de provincie Zuid-Holland 1. In zijne inleiding geeft hij de reden op, die hem naar de pen had doen grijpen: ‘De hoogheemraadschappen en waterschappen, de dijks- en polderbesturen, instellingen geheel aan ons Vaderland eigen, zijn bij het algemeen te weinig bekend. Van daar dat hunne veroordeeling dikwijls uitgesproken wordt door menschen, die hen niet kennen. Voor eeuwen daargesteld, ons overgemaakt door het voorgeslacht, behooren onze waterschapscollegiën voorzeker onder de belangrijkste takken van het bestuur. Hun werkkring is van het grootste gewicht; de bewoonbaarheid van ons Vaderland, zijn physiek bestaan, is daarmede ten nauwste verbonden’. Het zou ons te ver leiden, indien wij den inhoud van deze brochure, zij 't ook kortelijk, mededeelden. Was oorspronkelijk het plan van den schrijver, het publiek opmerkzaam te maken op de instellingen zelven, aan het einde van zijn arbeid wijst hij op de gebreken van den {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} toestand en op de veranderingen, die naar zijn oordeel noodig zouden zijn. Volgens hem werd met de wet van 9 Oct. 1841 (Stbl. No. 42), betrekkelijk de rechtsmacht der hooge en andere heemraadschappen, dijk- en polderbesturen, ‘eene schrede tot herziening dier instellingen gedaan, doch op verre na was daarmede niet alles geregeld’. In eenige weinige bladzijden ontwikkelde hij zijne meening omtrent hetgeen vooral wijziging behoefde. Nog in een ander werk leverde hij de vruchten van zijn studiën over de waterschappen. Het Bataafsch Genootschap van proefondervindelijke wijsbegeerte, gevestigd te Rotterdam, had in 1846 op voorstel van den heer J.P. Delprat, toenmaals Lt.-Kolonel der Genie en Kommandant der Milit. Akademie, een prijsvraag uitgeschreven betrekkelijk eene statistieke opgaaf en beschrijving van het hoogheemraadschap van Schieland. Gevers voelde zich gedrongen zijne krachten daaraan te beproeven, en hij volbracht zijnen arbeid met dat gunstig gevolg, dat het antwoord met goud werd bekroond 1. Gevers was vooral de man van het handelen op praktisch gebied. Voor die richting vond hij te Rotterdam een ruim veld, voornamelijk ten opzichte van de gemeentebelangen. Reeds in 1846, den 2den Oct. en dus onder de oude orde van zaken, was hij tot lid van den stedelijken raad gekozen. Met Mr. R.A. Mees en enkele anderen vertegenwoordigde hij aldaar het vooruitstrevend element. Zoowel door zijne onafhankelijke positie als door zijn standvastig karakter was hij in die dagen de aangewezen en erkende leider der liberale beweging. Armwezen, spaarbankwezen, stedelijke administratie, onderwijs - dat alles ging hem ter harte en werd door hem geregeld, en de sporen van zijn onvermoeide en energieke werkzaamheden {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn nog aan te wijzen. Gevers behoorde, wij teekenden het boven reeds aan, tot de liberale partij, en dat getuigde vooral in die dagen, waarin miskenning, verguizing en verdachtmaking het deel was van hen, die eene vrijzinninge richting in het staatsbestuur voorstonden, voor moed en karakter. Hij schroomde dan ook niet den vinger op de wonde te leggen. Zoo verscheen in 1848 bij den Hr. H. Nijgh eene begrooting en rekening der stad Rotterdam over het jaar 1845 in het licht. Dat was een stout bestaan in die dagen, toen alles zooveel mogelijk aan de openbaarheid onttrokken werd. De Nieuwe Rotterdamsche Courant van 12 Januari 1848 verzond onmiddelijk gratis het stuk aan hare abonnés, terwijl het bovendien te koop was voor den prijs van ƒ 1. Toch heeft Gevers zich mogen verheugen over deze daad; want reeds in de N. Rotterdamsche Courant van 15 Januari 1848 werd van wege Burgemeester en Wethouders gepubliceerd, dat de gearresteerde begrooting der stad over 1848 gedurende veertien dagen ter inzage zou liggen ten Raadhuize, en dat gedrukte exemplaren verkrijgbaar zouden zijn. Zoo werd dan het stedelijk bestuur door de algemeene opinie gedwongen tot meerdere openbaarheid der financieele administratie. Was het wonder dat Gevers bij de invoering der gemeentewet op nieuw met een mandaat voor den gemeenteraad vereerd werd, en dat hij kort daarop tot Wethouder werd gekozen? De richting van Gevers was, zeiden wij zoo even, vooral eene praktische. Zoo koesterde hij ook groote belangstelling voor den landbouw, en door zijn toedoen inzonderheid kwam te Rotterdam in 1848 eene afdeeling van de Hollandsche Maatschappij van Landbouw tot stand, waarvan hij voorzitter werd. Door zijn initiatief werd ook in 1850 aan het Rotterdamsche Departement der Nederl. Maatschappij tot bevordering van nijverheid eene instelling verbonden, die onder den naam van ‘Weten- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} schappelijk Instituut’ het doel had, voor jongelieden en volwassenen uit den beschaafden stand eene gelegenheid te openen tot het verkrijgen van algemeene kundigheden, die bij de uitoefening van hun dagelijksch beroep en bij de vervulling hunner maatschappelijke plichten van groot belang zouden zijn. Hij was toen Voorzitter van het Departement, en nam zelfs zitting in de Commissie, die uit de HH. Jhr. Mr. D.R. Gevers Deynoot, J. Mees, C.J. Glavemans, A. Van Rijckevorsel Hz., D. Burger, Dr. J.B. Molewater, B. Eickma en J.P.A. François was samengesteld, en die belast was met het uitwerken van het plan. In het winterseizoen werden des avonds lezingen gehouden over staathuishoudkunde, natuur- en scheikunde en cosmographie. Het plan vond allerwege goedkeuring en medewerking en tot groote voldoening van de ontwerpers kwam het Instituut tot stand. Hij zelf nam als voorzitter van het bestuur de leiding op zich, en de tegenwoordige wethouder B. Eickma voerde in dat bestuur de pen. Dat eene instelling van dien aard in den tijd, dat het middelbaar onderwijs niet bestond, van groot nut was, behoeft geen betoog. Ook de inrichting voor doofstommen telde hem onder hare bestuurders. Het kan geene verwondering wekken, dat een man zóo ijverig, zóo bezield met den lust om te arbeiden en voor te gaan, bij de ingezetenen van de plaats zijner inwoning gezien was. Het bewijs daarvan zien wij dan ook in zijne verkiezing tot lid der Provinciale Staten van Zuid-Holland in 1851, en tot lid der Tweede Kamer der Staten-Generaal in 1852. De laatste betrekking bekleedde hij echter slechts kort, daar hij reeds in het volgende jaar het slachtoffer werd van de April-beweging. Zijne niet-herkiezing was eigenlijk aan niets anders dan aan een misverstand te wijten. Bekend is het hoe de gemoederen in die dagen heftig bewogen waren. Te midden {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} van de April-crisis, na de ontbinding der Tweede Kamer, ontmoette hij in den Haag een zijner Rotterdamsche vrienden op straat, die onder den indruk der gebeurtenissen van den dag zich min of meer heftig over de oppositie, die het liberaal kabinet ten val had gebracht, uitliet. Gevers antwoordde kalm en gereserveerd. De vriend leidde daaruit af, dat de liberale partij niet zoo sterk als vroeger op Gevers had te rekenen, en hij ontzag zich niet, deze verdenking in de kiesvereeniging ‘Orde’ uit te spreken. Trouwens, verdachtmaking was bij de spanning en opgewondenheid van die dagen geen vreemd verschijnsel. Voeg daarbij, dat Gevers tegenover personen, die hem niet sympathiek waren, zijne meening soms wel wat hooghartig, bij wijlen zelfs wat stroef uitsprak. De gevolgen bleven niet achter. Gevers moest zijn zetel afstaan, niet aan eenen tegenstander op politiek gebied, maar aan eenen geestverwant, den oud-minister Van Bosse, die door de kiesvereeniging ‘Orde’ in zijn plaats tot candidaat was gesteld. Diep was Gevers getroffen; te dieper naarmate hij zich minder uitte, en zelfs in latere jaren zich niet over de ondervonden bejegening beklaagde. In Rotterdam, waar hij zoolang geleefd en gewerkt had, en waar hij zich nu niet meer begrepen, ja, zelfs gewantrouwd zag, kon hij niet langer blijven. Hij vestigde zich nu te 's Gravenhage. Dat men te Rotterdam echter weldra inzag, dat hem onrecht was aangedaan, en dat hij daar nog oprechte vrienden bezat, bewees zijne verkiezing voor de tweede maal tot lid der Provinciale Staten voor dat district. Eerst in 1856 werd hij weder met een mandaat voor de Tweede Kamer vereerd, en wel van het district 's Gravenhage. Hij verving toen Mr. Groen van Prinsterer. Achtereenvolgens bleef hij tot 1864 lid der Kamer, om bij de verkiezing in dat jaar door de conservatieve partij, die den tegenwoordigen gezant te Parijs, den Heer J.P.P. baron van Zuylen Van Nijevelt in zijne plaats in de kamer {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} bracht, geslagen te worden. Vijf jaren verliepen er weder voor hij herkozen werd. Wel werd hij te Hoorn en elders bij de periodieke verkiezingen candidaat gesteld, doch zijne candidatuur mislukte telkens. Eindelijk in 1871 bood het district Dordrecht hem een mandaat aan, dat hij tot zijnen dood heeft vervuld. Men zal niet van ons eischen, dat wij zijn parlementaire werkzaamheden in alle bijzonderheden nagaan. Het zal voldoende zijn indien wij aanteekenen, dat hij in ijver en arbeidzaamheid niet onderdeed voor de besten der leden. Voor zeer belangrijke onderwerpen vinden wij zijnen naam telkens als rapporteur. Wij stippen slechts aan. Zoo behoorde hij onder de rapporteurs over het W.O. betrekkelijk de additioneele handelsovereenkomst met N. Amerika, en voor het handelstractaat met Costa Rica 1; voor het W.O. op de nationale militie 2, op de afschaffing der slavernij in de W. Ind. Koloniën 3, op de samenstelling der rechterl. macht, op den Raad van State, op het vrije vervoer voor de nijverheid van grondstoffen naar N. Indië 4. In de zitting 1858/59 deed hij met de HH. Thorbecke en Strens het voorstel tot het het houden eener enquête omtrent den toestand van de Maas en de Zuid-Willemsvaart. Hij zelf werd later tot voorzitter van de commissie van enquête benoemd. Eindelijk was hij meermalen voorzitter of onder-voorzitter zijner afdeeling. Gevers behoorde in de kamer niet onder degenen, die zich dikwijls deden hooren. Hij sprak zelden, doch hij schroomde niet het woord te voeren in belangrijke kwestiën, en als hij sprak, dan was het een helder en bondig betoog, al ontbrak daaraan soms rhetorische sierlijkheid. Vooral bewoog hij zich gaarne op koloniaal gebied. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hij een man was van erkende bekwaamheid, bewijst het feit, dat de Hr. Van Hall hem in 1860 de portefeuille van financiën in zijn ministerie aanbood. Zelfs verhaalt men, dat de Hr. Van Hall aan den Koning zou hebben gezegd, dat hij gereed was met de samenstelling van zijn kabinet, indien de Hr. Gevers slechts over te halen was daarin zitting te nemen. Doch Gevers weigerde beslist. Vooreerst ambieerde hij de betrekking van minister niet, doch bovendien wilde hij niet zitting nemen in een ministerie, waarvan de Hr. Van Hall de samensteller en leider was. Was hij tijdens zijn verblijf te Rotterdam steeds werkzaam geweest op allerlei gebied, ook te 's Gravenhage bleef hij niet achter waar het gold nuttig te zijn. Het Instituut voor de taal- land- en volkenkunde van Nederl. Indië en het Ind. Genootschap telden hem onder hunne leden, en zelfs nam hij als lid van het bestuur of als voorzitter ijverig deel aan de belangen dier beide instellingen 1. Aan den aankoop van een eigen gebouw voor het eerstgenoemde Instituut gaf hij den eersten stoot door zelf een belangrijke som daarvoor beschikbaar te stellen. Evenzoo was hij een zeer werkzaam lid van de Vereeniging voor de Statistiek, in het bestuur waarvan hij sedert 1870 zitting had. Wij vermelden aan den voet dezer bladzijde de verschillende opstellen die van zijne hand in het jaarboekje voorkomen 2. ‘Van 's mans ijver en liefde voor de vereeniging’, schrijft de secretaris, de Heer Mr. A.M. Pareau, ons in antwoord op ons verzoek om inlichtingen omtrent het deel dat Gevers nam {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de werkzaamheden, ‘legt ook deze omstandigheid getuigenis af. Kort vóór zijn dood was de bestuursvergadering te Leiden belegd. Het spreken viel Gevers toen reeds moeilijk, hij kwam echter toch over om zijn advies uit te brengen. Toen de werkzaamheden waren afgeloopen, ging hij naar den Haag terug, terwijl de overige leden van het bestuur nog gezellig bijeen bleven’. En wanneer wij het aantal opstellen nagaan die door hem geleverd werden voor het jaarboekje, dan meenen wij niemand te na te spreken, wanneer wij hem een der ijverigsten van de leden noemen. Bovendien was Gevers lid zoo van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden als van het Provinciaal {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Utrechtsch Genootschap van kunsten en wetenschappen, alsmede van de Hollandsche Maatschappij van fraaie kunsten en wetenschappen. Hij had eene groote voorliefde voor reizen, niet uit vermaak, maar omdat hij behoefte gevoelde zijne kennis door het bezoeken van vreemde landen uit te breiden. Behalve verscheidene staten van Europa, bezocht hij achtereenvolgens Algiers in 1858, N. Amerika in 1859 en Nederl. Indië in 1862. Eene beschrijving van de eerstgenoemde reis vindt men in het Xe deel van het Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek van den Hr. Sloet tot Oldhuis. Op zijne reis naar N. Amerika werd hij vergezeld door zijn neef Jhr. Mr. C.T.W. Gevers. In de voorrede van zijn reisbeschrijving 1 zegt hij, dat hij er toe gekomen was de staten van N. Amerika te bezoeken door het woord van Ampère, Promenade en Amérique: ‘quand on a parcouru l'Europe du Nord au Midi.... si l'on veut voir quelque chose d'entièrement nouveau, je crois qu'il faut aller en Amérique, du moins tant que la Chine ne sera pas ouverte et que la lune ne sera pas accessible.’ Merkwaardig is de indruk dien dat bezoek aan de nieuwe wereld op hem had gemaakt. Bij veel dat hij te misprijzen vond, was ook veel dat zijne bewondering had opgewekt. Maar hij betreurde 't zeer dat de handelsgemeenschap tusschen ons Vaderland en die aan industrie zoo rijke gewesten zoo onbeduidend was. Volgens zijne Amerikaansche zegslieden werd dat toegeschreven aan gemis van degelijken ondernemingsgeest bij onze handelshuizen. Vooral over Amsterdam hoorde hij klagen. En toch bestond ginds voor den handel met Nederland een ruim veld, dat met voorzichtigheid en beleid geëxploiteerd, zeker goede vruchten zou afwerpen 2. Hetgeen in dien tijd waar was, zou het nog niet waar zijn? {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat zijne reis naar Nederl. Indië betreft, daarvoor gold, behalve den lust tot reizen, nog eene andere reden. Dikwijls geroepen om zijne stem uit te brengen over Indische belangen, wilde hij met eigen oogen onze bezittingen aldaar leeren kennen. In Febr. 1862 verliet hij den Haag. Ten einde ook aan Egypte eenigen tijd te kunnen wijden, bleef hij aldaar eene mail over, en bezocht Alexandrië, Kaïro, de Pyramiden, enz. Evenzoo deed hij in Britsch-Indië, waar hij Bombay en Ceylon bezocht. Na Java doorkruist te hebben, begaf hij zich naar Sumatra's Westkust, waar hij eenen tocht maakte naar de Padangsche Bovenlanden; verder begaf hij zich naar Makassar, de Minehassa, de Molukken, Timor, enz. Op zijne terugreis deed hij nog Calcutta en Madras aan. Het spreekt van zelf, dat het bezoek aan Java en de Buitenbezittingen zeer kort was, en dat hij dus eigenlijk daaraan niet meer dan een oppervlakkigen blik kon wijden. Toch had hij een ruimen voorraad van aanteekeningen bijeenverzameld; doch op zijne terugreis van Britsch-Indië naar Suez leed hij schipbreuk bij een der eilanden van de Laccadiven groep, waar hij al zijne bagage en helaas! ook zijne aanteekeningen verloor. Dat dit zeer te betreuren is, zal wel geen betoog behoeven. Een man als Gevers zal scherp hebben gezien, en hetgeen hij opteekende zal hoogst lezenswaardig zijn geweest. In het vaderland teruggekeerd heeft hij uit zijne aan de familieleden gerichte brieven, aangevuld door zijne herinneringen, zijne reis beschreven 1. Al is dit reisverhaal geschreven in eenen aangenamen, levendigen stijl, en bevat het zeer vele bijzonderheden, het kan slechts gedeeltelijk het gemis vergoeden van het op het oogenblik zelf der aanschouwing opgeteekende. Met voordacht heeft hij zich onthouden van politieke beschouwingen. Dit belet echter niet, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hier en daar zijne richting omtrent het koloniaal regeeringsbeleid voor den dag komt. Zoo vinden wij b.v. op blz. 78 zijn oordeel over toekenning van grondeigendom en opheffing van heerendiensten, die, gepaard met onderwijs, naar zijn oordeel, ‘de groote hefboomen zijn om de Javaansche maatschappij vooruit te brengen’. - ‘Dan eerst’, zegt hij, ‘zal de Javaan inderdaad welvaart kunnen genieten, de landbouw zich kunnen ontwikkelen, en eenigermate beantwoord worden aan de hooge roeping, die ons tegenover die millioenen onderdanen is opgedragen’. Eenige regels verder zegt hij: ‘zoo zou ik moeten ontkennen, dat aangeboren traagheid en zorgeloosheid hun daarbij in den weg staan. Tegen het eerste kunnen de fabrieken te Soerabaja en zoovele andere instellingen, waar de Javaan vrij werkt, en het groote vervoer langs de openbare wegen getuigen. Het laatste zal bij meer zekerheid van bezittingen zijne genezing vinden’. Zoo zou, naar zijn oordeel, het verplicht aanleeren van de Nederlandsche taal door de inlandsche bevolking een middel te meer zijn om den band tusschen moederland en koloniën nauwer aan te halen: ‘de Javaan, die iets, hoe gebrekkig ook, van onze taal kent, gevoelt eenige meerderheid boven anderen, en waarom die neiging niet aangewakkerd en bevorderd? Thans is het, of dit alles zooveel mogelijk wordt tegengegaan en geweerd. De Engelsche regeering begrijpt dit anders’, enz. (blz. 80.) Wij veroorloven ons hier den indruk woordelijk terug te geven, dien het bezoek aan den Indischen Archipel op hem heeft gemaakt, niet alleen omdat wij daaruit zijn oordeel leeren kennen over de koloniale politiek, maar ook omdat zijne woorden nog actueel belang hebben: ‘met welken vreemdeling ik ook op de stoombooten, op Ceylon, in Engelsch-Indië of te Singapore in aanraking kwam, allen wisten, dat Nederland over een deel van den Indischen archipel den schepter zwaait, en de mees- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} ten hadden wel vernomen, dat Java een prachtig land is, maar zij die er meer van kenden, veroordeelden tevens het systema van uitsluiting en monopolie, dat daar werd gevolgd. Overdreven zelfzucht verweten zij aan onze natie, waardoor eene zekere vijandige houding tegen ons koloniaal bestuur bij den vreemdeling moest opgewekt worden. Geheel ongegrond waren deze beschuldigingen niet, en ik zelf betreur de bekrompen politiek, die daar door ons gevolgd wordt. Neêrlandsch-Indië is eene wereld, die door den ondernemingsgeest onzer vaderen aan ons nagelaten, met zorg bewaard, en als ons eigendom gehandhaafd moet worden, maar waar voor Europeesche en bovenal Nederlandsche kennis en ijver een veld tot arbeid kan geopend worden, waaraan nog voor eeuwen werk is. Ik verheug mij door eigen aanschouwing met al die heerlijke bezittingen kennis te hebben mogen maken, en in mijne meening bevestigd te zijn, dat geen andere dan eene ruime, eerlijke en liberale politiek door Nederland dáár moet gevolgd worden, die dan ook de schoonste uitkomsten belooft’ 1.   In 1878 openbaarde zich bij hem eene kwaal, die zijn overigens sterk gestel zou sloopen. Eene zwelling aan de tong, die van lieverlede toenam, en hem voortdurend het spreken moeilijk maakte, deed bij zijne vrienden het ergste vreezen. Ofschoon hij veel leed, wist hij door zijne energie de pijn, die hem kwelde, te beheerschen. Zoolang het hem mogelijk was, bleef hij de vergaderingen der Tweede Kamer bijwonen. Hij bezweek den 25sten Maart 1879.   Gevers was een man van karakter. Al wie met hem in aanraking kwam gevoelde dat hij te doen had met iemand die wist wat hij wilde. Populariteit werd door hem niet {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} nagejaagd; integendeel hij had iets stroefs in den omgang, hij ontzag niemand. Over zich zelven sprak hij nooit, zelfs niet met de leden zijner familie, en alleen soms als bij toeval vernamen zij deze of gene bijzonderheid uit zijn leven. Bij al die terughouding ontbrak het hem niet aan gulheid voor allen met wie hij bevriend was. In zijne woning heerschte eenvoudigheid; voor zich zelven had hij weinig behoeften. Kon hij daarentegen anderen een genoegen doen, kon hij den arme de behulpzame hand bieden, dan vond men hem altijd bereid. Vooral bij de leden der Tweede Kamer, die meest allen veel jonger waren dan hij, stond hij in hoog aanzien, niet alleen wegens zijn talenten en ijver, maar vooral om zijne onkreukbare eerlijkheid en zijn edel karakter. ‘Voor mij persoonlijk,’ schreef de Heer Pareau ons in een particulieren brief, en wij stemmen geheel in met zijne beoordeeling, ‘was Gevers de type van den gentleman van den tegenwoordigen tijd. Kundig en niet zonder scherpzinnigheid, een man van vormen, maar niet minder van karakter en principes; steeds bereid voor het algemeen welzijn te arbeiden, waar zijne hand werk vond, liberaal maar zonder zich verder te bekommeren om den waan van het publiek - dat was Gevers.’ De Tweede Kamer verloor in hem een man, die ofschoon bejaard, toch nog een warm hart had voor de ware belangen van zijn vaderland; zijne vrienden misten den trouwen vriend, zijne broeders en andere leden zijner familie betreurden een bij hen hooggeachten bloedverwant.   den Haag 24 Juni 1880. Lenting. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van G. Kuyper Hz. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden heeft mij uitgenoodigd, om door eene levensschets de nagedachtenis te vereeren van een der medeleden, die wij dit jaar door den dood hebben verloren: de nagedachtenis van mijn vriend G. Kuyper Hz. De Maatschappij verlangt, dat zulk eene levensschets kort en beknopt zij, en vooral, dat zij niet ontaarde in eene lofrede; - ik zal trachten aan die voorwaarden te voldoen, en de taak, die ik op mij heb genomen, naar mijn beste weten vervullen.   Kuyper werd geboren te Amsterdam, den 3den Juli 1815. Zijne ouders behoorden tot den fatsoenlijken burgerstand, - het beste en degelijkste deel onzer natie, waarin zich ons volkskarakter het trouwst afspiegelt; zijn vader heeft hooge administratieve ambten bekleed, en zich daarin een eervollen naam verworven door kunde, ijver en onkreukbare eerlijkheid, deugden die ook het erfdeel van den zoon zijn geweest. Na zijne opvoeding te hebben ontvangen, {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} eerst te Zutfen en later te Rotterdam, waar hij van 1828 tot 1833 het Gymnasium bezocht, werd Kuyper in 1833 Kadet der Genie, en kwam als zoodanig te Medemblik. De Militaire Akademie, in 1828 te Breda opgerigt, was tijdelijk opgeheven door de gebeurtenissen van 1830, door de Belgische omwenteling en den daarop volgenden oorlogstoestand; eerst in 1836 kwam die Bredasche Akademie weer in werking. Van 1830 tot 1836 bestond er voor hen, die er naar streefden om officier te worden bij infanterie, kavalerie en artillerie, geen krijgschool waar zij de kennis konden verkrijgen voor die betrekking gevorderd; zij moesten zich zelven vormen, - zeker de beste vorming voor jongeliegen van uitstekenden aanleg en krachtig karakter; maar eene vorming, die onvoldoende is voor de groote meerderheid. De Genie en de Waterstaat waren toen beter bedeeld; reeds kort na het opbreken van de Militaire Akademie te Breda waren de kadets van die beide dienstvakken te Medemblik vereenigd, waar zij een deel uitmaakten - maar een afzonderlijk, zelfstandig deel - van het daar aanwezige Instituut der Marine. Aan het hoofd van die Kadets van Genie en Waterstaat te Medemblik was toen een uitstekend man geplaatst, wiens naam men niet genoeg in eere kan houden. De generaal Delprat - dit jaar in den Haag in hoogen ouderdom gestorven - had reeds in minderen rang en op een leeftijd toen hij jong heette, die degelijkheid, dien dorst naar wetenschap, die noeste vlijt, die rustelooze werkzaamheid, die hem steeds hebben gekenmerkt; de studie was bij hem een hartstocht; - maar niet de dorre en onvruchtbare studie van den kamergeleerde, maar de studie die nut sticht, die zich aan anderen mededeelt, en die er onafgebroken en met talent naar streeft, om jeugdige hoofden te ontwikkelen en de fakkel der wetenschap voor een leergrage jongelingschap te ontsteken. Man van uitgebreide geleerdheid, van een scherp en helder verstand, dat dade- {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk het ware en het noodige wist te onderscheiden van het valsche en het overtollige, begaafd met een onuitputtelijk geduld, dat hem voor geen werkzaamheid, voor geen inspanning deed terug deinzen, was Delprat daardoor de beste onderwijzer dien men bedenken kon; en door zijne onafhankelijkheid van karakter, door zijn eenvoudig, smetteloos leven, door zijn strenge gehechtheid aan recht en eerlijkheid, oefende hij ook den gunstigsten invloed op de zedelijke vorming van zijne leerlingen. Het was onder de leiding van dien man, dat Kuyper zijne militaire opvoeding ontving, eerst drie jaren te Medemblik en toen nog een jaar te Breda, in de weer opgerigte Militaire Akademie. Te Breda, in het laatste jaar zijner studiën, was Kuyper Kadet Sergeant-Majoor, een toen ook bij de Kadets bestaande rang. Het heeft altijd eigenaardige bezwaren voor een Kadet met een graad bekleed, het gezag aan dien graad verbonden voldoende uit te oefenen tegenover de andere Kadets, met wie hij anders geheel op den voet der gelijkheid verkeert; de overlevering wil, dat Kuyper een der weinigen geweest is, die er in slaagden, het gezag aan hun rang verbonden goed te doen eerbiedigen. Den 13den September 1837 tot 2en Luitenant-Ingenieur benoemd, kwam Kuyper aanvankelijk in garnizoen te Naarden, een historische vesting, rijk aan herinneringen, - meer dan aan uitspanningen en openbare vermaken. Groote twee jaren kon Kuyper in dit stille verblijf wijden aan de studie, aan de vermeerdering van zijne kennis; toen werd hij (1 Januari 1840) te Utrecht geplaatst, als Adjudant bij de Directie van Fortificatiën aldaar; en in het najaar van 1841 viel hem de onderscheiding ten deel, van benoemd te worden tot leeraar aan de Bredasche Militaire Akademie; daar is hij twaalf jaren werkzaam geweest, totdat hij (1 September 1853), op zijn verzoek, een eervol ontslag verkreeg uit die betrekking. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat twaalfjarige verblijf aan de Bredasche Akademie is voor Kuyper een merkwaardig tijdvak van vorming en ontwikkeling geweest. Die instelling was toen in een bloeienden toestand, en genoot eene vermaardheid die niet onverdiend was; zij dankte dit voornamelijk aan de twee mannen die toen aan haar hoofd stonden, Seelig en Delprat; beide uitstekend, buitengewoon, misschien uiteenloopende in geestesrigting, maar geheel eenstemmig denkende over de wijze waarop de militaire jongelingschap, aan hen toevertrouwd, moest worden geleid en gevormd. Beiden, naijverig op hun gezag, dachten toch ruim genoeg, om den leeraar bij het geven van zijn onderwijs niet aan te nauwe banden te hechten, zoodra het hun maar duidelijk was geworden, dat dit onderwijs goede vruchten droeg. De leervakken, door Kuyper aan de Bredasche Akademie onderwezen, waren slechts voor een deel van krijgskundigen aard; voor een groot deel betroffen zij taal- en letterkunde. Bij dit onderwijs ging hij zijn eigen weg, vaak zeer afwijkende van het gebaande spoor, door sleur en gewoonte gevolgd; hij streefde er naar om oorspronkelijk te zijn, tot verbazing, soms tot ergenis, van hen die hardnekkig wilden blijven vasthouden aan het eenmaal geijkte. In het staatkundige toen behoudend als de behoudendste conservatief, was Kuyper in taal en spelling een echte revolutionair; hij wilde daarin een geheelen ommekeer te weeg brengen; en mogen niet alle zijne inzichten juist en waar zijn geweest, er was toch veel juists en waars in, en zeer zeker getuigden zij van oorspronkelijkheid en van vernuft. Seelig, de geniale Gouverneur der Bredasche Akademie, had weten tot stand te brengen, dat aan die instelling door ieder onderwijzer van een leervak een handleiding werd vervaardigd voor de wetenschap door hem onderwezen. Men kan, in het algemeen, het nut en voordeel van zulk een Cursus bestrijden; maar onloochenbaar is het, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} dat - toen ter tijd - het zamenstellen en uitgeven van zulk eene handleiding een arbeid was, die goede vruchten droeg, vooral buiten de Akademie; want men moet niet vergeten dat, in dit tijdvak (1836-1852), het middelbaar onderwijs bij ons niet bestond, of ten minste uitermate gebrekkig en onvolledig was. Het onderwijs aan de Militaire Akademie, zooals dit gekend werd uit de handleidingen door die instelling uitgegeven, wees aan de natie den weg aan, dien het onderwijs, ook buiten die Akademie, moest inslaan; wat de hoogere burgerscholen later zijn geworden tengevolge van eene wet, was de Bredasche krijgsschool reeds veel vroeger, dank zij het initiatief van den genialen Seelig. Kuyper is een van de vele verdienstelijke mannen geweest, die, onder Seelig en Delprat, hebben gearbeid aan de uitbreiding van kennis en wetenschap, regtstreeks bij het leger, maar door navolging ook bij het geheele Nederlandsche volk; geschiedenis, letterkunde, taalkennis, waren voornamelijk de akkers door hem bebouwd. Eene enkele bijzonderheid moge volstaan om aan te duiden, hoe uitgebreid de werking is geweest van het onderwijs door hem gegeven: de door hem aan de Militaire Akademie geschreven Cursus van Nederlandsche taal- en letterkunde heeft niet minder dan zes drukken gehad, te zamen een getal van 5400 exemplaren uitmakende. Wanneer men Kuyper's rusteloozen arbeid als schrijver gadeslaat, dan is men haast geneigd daarop het ‘Reposailleurs’ van Marnix toe te passen. Het ligt in den aard van de zaak, dat de vruchten van dien arbeid van uiteenloopende waarde zijn geweest; vele zijner werken zijn niet oorspronkelijk, maar slechts vertalingen; - maar vertalingen, die - vooral wat de meeste zijner technische schriften betreft, - geheele omwerkingen zijn geweest, dikwijls verbeteringen van het oorspronkelijke werk; - men behoeft maar te wijzen op het lijvige werk van {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Horsburgh, De zeemansgids naar Oost-Indië, op Scholl's Gids voor machinisten, Weisbach's Ingenieurs handboek, Bernouilli's Stoomwezen, en meer andere, hetzij nautische hetzij wiskundige en technologische werken, door Kuyper vertaald en omgewerkt voor Nederlanders. Vooral de studie van de geschiedenis had voor Kuyper eene groote aantrekkingskracht; geen wonder, daar die studie beantwoordt aan de edelste aandrift van den menschelijken geest, en de geschiedenis al het verheffende heeft van het Drama en van het Epos. Geen wonder ook, dat de inzichten en meeningen van Kuyper betreffende de geschiedkundige feiten in geenen deele onveranderlijk zijn gebleven, maar na verloop van tijd aanmerkelijk zijn gewijzigd geworden; - dit is geheel natuurlijk; dit moet zoo; dit is het noodwendig gevolg van onze ontwikkeling. Wie op zijn zestigste jaar in alles even zoo denkt en oordeelt als op zijn twintigste, geeft daardoor blijk van bekrompenheid en onverstand; de denkende mensch moet veranderen; en vandaar het niet zeldzame verschijnsel, dat twee menschen, die in hunne jeugd vijandig tegenover elkander stonden als rood republikein en als blind voorstander van het goddelijk recht der vorsten, op rijperen leeftijd elkander de hand reiken als voorstanders van het constitutioneele koningschap. Onze staatkundige denkwijze is, voor een deel, de vrucht van onzen leeftijd. De jeugd heeft onschatbaar goede hoedanigheden: overtuiging, geestdrift, werkkracht; maar zij lijdt vaak aan overdrijving, aan eenzijdigheid; bij haar is alles dadelijk óf wit óf zwart; - eerst later leert men inzien, dat er ook eene kleur is die grijs heet. Wat hier in het algemeen is gezegd, is in vele opzichten op Kuyper toepasselijk geweest; zijn onderzoekende en waarheidlievende geest heeft hem meer dan eens er toe gebragt, oudere meeningen in nieuwere om te wisselen. Aanvankelijk liep hij hoog weg met den veelschrijver {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Capefigue, met den zeer conservatieven Alison; daarna voelde hij zich sterk aangetrokken door den krachtigen en vrijheidminnenden Macaulay, vooral ook om diens ingenomenheid met den grooten Willem III, al is die ingenomenheid dan ook niet vrij van overdrijving; later was Ranke, de onvermoeide en scherpzinnige geschiedenis-onderzoeker, het voorwerp van Kuyper's vereering; en toen de dood hem overviel, was Kuyper juist bezig aan het vertalen en omwerken van de ‘geschiedenis der beschaving’ van den zeer gëavanceerden Henne am Rhyn. Wie zulk eene wisseling van meeningen veroordeelt, handelt zeer verkeerd: het is te veroordeelen, altijd dezelfde meeningen te hebben. Wie nooit verandert, bewijst daardoor dat zijn verstand nooit vatbaar is geweest voor ontwikkeling. Ook de letterkunde werd door Kuyper gehuldigd; - zeiden wij, dat dit altijd met gelukkig gevolg is geweest, wij zouden tegen onze overtuiging spreken. Hij betaalde den tol aan den tijdgeest zijner dagen, door in zijn jeugd een klassiek treurspel te vervaardigen: Asteroïs. Maar de muze van het treurspel was voor hem een weerbarstige schoone, en hij heeft haar dienst dan ook spoedig verlaten. Het spreekt van zelf, dat hier alleen, ten minste hoofdzakelijk, gewaagd kan worden van Kuyper's wetenschappelijken en letterkundigen arbeid; wat hij als officier is geweest, hoe hij als zoodanig geschitterd heeft door kennis en talent, en dat bij een wapen waar kennis en talent niet tot de zeldzaamheden behooren, - dat ligt minder op den weg van hem, die voor de Leidsche Maatschappij eene levensschets vervaardigt; dat te doen uitkomen, is de taak van een militair tijdschrift. Daar is het de plaats om te zeggen, welk deel Kuyper heeft gehad aan de werken onzer militaire Genie, en om de groote en zoo betwiste vraagstukken te bespreken, die betrekking hebben op ons krijgswezen en op ons vestingstelsel. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier moge het volstaan, met een enkel woord Kuyper's verdere militaire loopbaan aan te duiden. Nadat Kuyper in 1853 de Bredasche Akademie had verlaten, kwam hij eenige maanden te Gorkum in bezetting; en daarna te Muiden, waar hij groote vier jaren verbleef, en deel nam aan de werkzaamheden tot verbetering of uitbreiding van de nieuwe Hollandsche Waterlinie, het voorname bolwerk van ons land. In 1858 als Kapitein-Ingenieur naar Utrecht overgeplaatst bij het bataillon Mineurs en Sappeurs, was hij daar bijna zes jaren werkzaam, ook als hoofd en leider van het wetenschappelijk onderwijs bij dat korps. In 1864 naar Den Haag geroepen, verbleef hij negen jaar in de Residentie; eerst groote twee jaar aan het Departement van Oorlog; en daarna als toegevoegd aan den Inspecteur Generaal van Fortificatiën, den generaal Van der Hart-Beek, een man, wien hij de hoogste achting toedroeg, - zooals trouwens ieder deed, die het voorregt had dien kundigen en rechtschapen officier te kennen. In 1868 tot Majoor-Ingenieur bevorderd, kon Kuyper in dien rang zijne betrekking bij den Inspecteur Generaal blijven behouden; maar niet langer, toen hij in 1873 Luitenant Kolonel-Ingenieur werd; hij vertrok toen naar Gorkum, waar hij Kommandant der Genie werd in de 6e stelling; later veranderde dit in de benaming van Kommandant in het 3e Genie-Kommandement, bij een dier organisatiën, die in ons krijgswezen elkander onophoudelijk afwisselen als de beelden in een tooverlantaarn. In 1875 tot Kolonel-Ingenieur bevorderd, werd hij belast met het 1e Genie-Kommandement te Amsterdam; hij bleef in de hoofdstad tot in het begin van 1878, toen hij, met den rang van Generaal-Majoor den krijgsdienst verliet en zich als ambteloos burger in Den Haag kwam vestigen. In het begin van dit jaar nam de dood hem weg, zoodat hij slechts kort genot heeft gehad van zijn rust; indien het woord ‘rust’ gebezigd mag {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} worden voor een man die nimmer heeft nagelaten nuttig en verdienstelijk te arbeiden. Eervolle onderscheidingen zijn Kuyper in den loop zijns levens ten deel gevallen: in 1860 werd hij versierd met de ordeteekenen van de Eikenkroon, in 1868 met die van den Nederlandschen Leeuw. In 1851 vereerden het Zeeuwsche Genootschap, en de Leidsche Maatschappij van Letterkunde hem met het lidmaatschap; later werd hij evenzoo lid van het Historisch Genootschap te Utrecht, van het Noord-Brabandsch Genootschap, en van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap. Bij geleerde en letterkundige vergaderingen was hij de rechte man op de rechte plaats.   Kornelia Petronella Emerentia Koster verbond zich, den 27sten Augustus 1873, door den band des huwelijks met Kuyper; zij is voor hem een trouwe, liefhebbende gade geweest; zij heeft hem het huiselijk geluk doen genieten, het hoogste geluk dat den mensch hier op aarde ten deel kan vallen; zij heeft rozen op zijn levenspad gestrooid; zij beschreit zijn dood.   Een lofrede mogen en willen wij niet schrijven, maar de woorden mogen hier herhaald worden, bij Kuyper's graf gesproken: ‘hij is geweest een officier van groote kennis en verdienste, en een edel en braaf mensch.’   's Gravenhage, 2 Juli 1880. W.J. Knoop. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Korte opgave der werken van Kuyper. Bijdragen in het Letterlievend Maandschrift en de Recensent van 1845-1857. Bijdragen in de Militaire Spectator en in het Vaandel, tot 1860. Bijdragen in het Jaarboekje van de Koninklijke Militaire Akademie. Bijdragen in de ‘Bijdragen van Schuller tot Peursum’, vóór 1853. Bijdragen in de Gids van 1866. Bijdragen in de Nieuwe Militaire Spectator van 1868. Bijdragen in de Wetenschappelijke bladen van 1878, en Bijdragen in de Tijdspiegel van 1878 en 1879. Vertalingen. Brieven van Hester Chapone. Karakterschetsen van Theophrastus. Horsburgh, 1e en 2e druk, (lijvige Zeemansgids naar Oost-Indië). Marryat, Seinboek. Schmidt, Geschiedenis (3 deelen). Alison, het Spaansche Schiereiland (2 deelen). Schoone Bouwkunst; met atlas. Bernouilli, Stoomwerktuig. Assyrie, Spijkerschrift. Scholl, Gids voor Machinisten (1e, 2e en 3e druk). Radetzky's leven. Karmarsch, Mechanische Technologie (1e en 2e druk). De belegering van Schweidnitz. Weisbach, Ingenieurs handboek (3 deelen, 1e en 2e druk). Henne am Rhyn, Geschiedenis der beschaving (de 3 eerste banden verschenen). Oorspronkelijke werken. Asteroïs, treurspel. Nederlandsche taal- en letterkunde, voor de Koninklijke Militaire Akademie (6 drukken, te zamen 4500 exemplaren). {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche Spraakleer, naar Siegenbeek en Weiland (8 drukken, te zamen 8800 exemplaren). Nederlandsche Spraakleer, naar De Vries en Te Winkel (2 drukken, te zamen 2200 exemplaren). Eerste beginselen van Nederlandsche Spraakleer. Eléments de grammaire Neerlandaise (3 drukken, 3300 exemplaren). Vingerwijzingen over de zamenstelling van het nieuwe woordenboek. Redactie van ‘Onze tijd’, jaargangen 1866 en 1867, met zijn broeder J. Kuyper. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Eelco Verwijs. Indien ergens, dan behoort de levensbeschrijving van den man, wiens naam boven deze regelen staat vermeld, te huis in de jaarboeken der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde. ‘Wat ook’, zoo sprak op de jaarlijksche vergadering in Juni jl. de voorzitter Dr. M. de Vries, bij het herdenken van zijn overleden vriend, ‘wat ook alle onze afgestorven medeleden geweest zijn, en wat zij gesticht hebben voor de letterkunde, voor de wetenschap, voor het vaderland, van geen hunner zijn de vruchten van zooveel vlijt en van zooveel talent aan onze Maatschappij ten goede gekomen.’ En zoo kon hij spreken met volle recht. Want Verwijs was met hart en ziel lid van onze Maatschappij; hij woonde getrouw hare vergaderingen bij; was meer dan eens lid van haar bestuur; deed vaak mededeelingen in hare maandelijksche bijeenkomsten, en toen hij in de laatste jaren van zijn leven zich om zijne geschokte gezondheid voor avondlucht moest in acht nemen, liet hij {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} zich dikwijls per rijtuig brengen naar het Nutsgebouw, om eene samenkomst te kunnen bijwonen. Daar voelde hij zich te huis en op zijne plaats; daar wist men, hoe Verwijs zijn leven wijdde aan de studievakken, die in de eerste plaats door de Maatschappij worden vertegenwoordigd; daar verkeerde hij onder kennissen en vrienden, die hem waardeerden om zijne kunde en belezenheid, zijn oordeel en smaak, zijne opgeruimdheid en gezelligheid. En indien in die vergaderingen eene discussie droog en saai dreigde te worden, wist hij vaak door een aardigen kwinkslag of eene ondeugende opmerking of eene eigenaardige uitdrukking haar te verlevendigen en ernstige wetenschappelijke besprekingen af te wisselen door een gullen lach. Bovendien zijn verscheidene zijner geleerde geschriften uitgegeven vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, en zijn een sieraad van de door haar in het licht gegeven werken. Aan haar wijdde hij een deel van zijne frissche kracht en zijn onvermoeiden ijver; aan haar schonk hij bij zijn leven zijne onverdeelde belangstelling en na zijnen dood zijne geheele boekerij. Wie der afgestorven leden kan meer aanspraken doen gelden dan hij, om door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde met weemoedige dankbaarheid te worden herdacht en vereerd? Sed ab initio est ordiendum, want het doel der levensberichten is het verzamelen van bouwstoffen voor de letterkundige geschiedenis van het vaderland en voor de geschiedenis der letterkundigen zelven, en daarom mogen ook de levensbijzonderheden van den betreurden overledene hier niet ontbreken. Eelco Verwijs werd den 17den Juli 1830 geboren te Deventer. Zijn vader, Adriaan Verwijs, die hem reeds op zijn 14de jaar ontviel, was daar predikant, en zijne moeder, die hij tot op hoogen leeftijd behield († 1871), heette Trijntje Fockema. Zijne eerste opleiding genoot hij in zijne ge- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} boortestad; van 1843-48 was hij leerling van het Gymnasium aldaar, en nadat hij tot de Academische lessen was bevorderd, studeerde hij aanvankelijk aan het Athenaeum te Deventer in de theologie; doch reeds toen trokken hem de colleges van Jonckbloet meer aan dan de godgeleerde wetenschap. En hoewel er weinig scherpzichtigheid noodig was, om te zien, dat hij de man niet was om predikant te worden, zoo heeft hij toch, hetzij om de familietraditie niet te verbreken, hetzij om andere redenen, de studie in de theologie eerst opgegeven, nadat hij Deventer reeds lang verlaten had. Gelijk voor iedereen, zoo was het ook voor Verwijs een ongeluk, bestemd te worden voor een werkkring, die niet zijn hart innam noch met zijnen aanleg in overeenstemming was. Het natuurlijke gevolg daarvan was, dat hij, van nature ruim met geest en luim bedeeld, zich bij voorkeur met de genoeglijke zijde van het studentenleven inliet, en maar al te vaak de spreuk uit zijn geliefkoosden Reinaert vergat: ‘Mate es talleen spele goet.’ Die studie in de theologie is voor hem in alle opzichten een ramp geweest. Vooreerst kreeg hij daardoor een afkeer van die wetenschap zelve, en bracht hij dien haat in later jaren niet alleen over op de kerk, hetgeen al reeds niet billijk is, maar ook op het Christendom, dat toch waarlijk reeds genoeg geleden heeft, doordat het maar al te vaak met de kerk is vereenzelvigd. Wanneer hij op deze onbillijkheid werd opmerkzaam gemaakt, erkende hij rond en open, dat hij onrechtvaardig was, maar voor hem zelven had toch het Christendom veel van zijne waarde verloren. In de tweede plaats miste hij daardoor de onmisbare jaren van voorbereiding voor zijn eigenlijk vak. De jaren, die aan de voorbereiding voor theologie waren verspild, hadden hem zoo uitstekend kunnen dienen tot het leggen van een breeden grondslag voor de beoefening der Germaansche taalwetenschap in het algemeen. Nu heeft Verwijs zich in de Germaansche taalstudie nooit recht {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} te huis gevoeld, en diegenen zijner vrienden, die tevens zijne vakgenooten waren, konden duidelijk merken, dat aan zijne kennis iets ontbrak: hij was onzeker, zoodra bekendheid met de oudere verwante talen noodig was, om een verschijnsel in 't Nederlandsch of Middelnederlandsch tot klaarheid te brengen. Het tegenwoordige geslacht is in dit opzicht zeer bevoorrecht, daar het de beginselen der Germaansche taalwetenschap althans aan ééne Universiteit grondig kan leeren beoefenen; doch dat het ook zonder universitair onderricht mogelijk is zich daarin te bekwamen, bewijst het voorbeeld van mijnen vriend Cosijn zelven. In de derde plaats verleerde Verwijs, de voor ieder zoo heilzame deugd der zelfbeheersching in praktijk te brengen, waardoor hij ontwijfelbaar schade deed aan zijne gezondheid; en zelfs veel later viel het hem moeilijk haar te beoefenen, toen zijn verzwakt lichaamsgestel haar gebiedend noodzakelijk maakte. Waarom moest ook van hem gezegd kunnen worden, dat de natuur hem ετερον μεν εδωκεν, ετερον δανενευσεν? Indien hij bij zijne vele talenten en given ook nog die ééne der zelfbeheersching had bezeten, ‘nos te poteremur, Achille!’ Na een paar jaren te Deventer doorgebracht te hebben, vertrok hij in Sept. 1850 naar Groningen, en verloor hij hierdoor de leiding en het onderwijs van Jonckbloet, hij won er de hartelijke genegenheid en de vaderlijke vriendschap mede van De Vries, die tot aan zijnen dood steeds dezelfde voor hem gebleven is. Hoeveel hij aan De Vries verschuldigd was, en hoe diep hij zijne verplichting aan hem gevoelde, kon men het best afleiden - want Verwijs uitte slechts zelden wat er in zijn gemoed omging - uit de warme vereering, die hij hem toedroeg. Zij die bij het jubilé van De Vries (28 Nov. 1874) tegenwoordig waren, weten zich zeker nog wel te herinneren, hoe welsprekend hij bij die gelegenheid door hem, zijn oudsten leerling - anders geen welsprekend redenaar - werd {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} begroet in woorden, waarin dankbare liefde voor zijn persoon en hooge ingenomenheid met zijn werk om den voorrang streden. Door hem voorgoed voor de studie van het Nederlandsch gewonnen, zeide hij in 1852 de godgeleerdheid voor de letteren vaarwel, en deze studie zette hij van 1853 af in Leiden voort, waarheen hij behalve om andere redenen ook vertrok, om het onderwijs van De Vries, die in dat jaar Hoogleeraar geworden was aan de Leidsche Universiteit, te kunnen blijven genieten. Hier zoowel als overal elders kreeg Verwijs een groot aantal vrienden. Te Groningen begon zijne vriendschap met Mr. I. Telting uit Franeker, thans lid van den Hoogen Raad, met wiens zuster Lamberdina Henriëtta Telting hij later (21 Jan. 1864) trouwde. Deze vriendschap, in het studentengezelschap ‘Belgicis literis sacrum 1’ gesloten, en door zijn huwelijk nog versterkt, bleef tot aan Verwijs' dood voor beiden een bron van genot, zoowel door briefwisseling als door onderling verkeer. In Leiden maakte Verwijs al spoedig nieuwe kennissen en vrienden, en hoe kon het ook anders? Hij was begaafd met een warm gevoel voor vriendschap en met een open oog voor het comische, de scherts; een groot vriend van gezelligheid en studenten-avonturen, en zooals ik reeds boven zeide, met luim en geest ruim bedeeld; daarom moest zijn omgang wel worden begeerd, en hij een gewilde gast zijn op elk studentenfeest. Een van zulke feesten, waar ‘Eligius van 't Oversticht’, zooals Verwijs onder de studenten genoemd werd, aanzat, is ons door zijn vriend Piet Paaltjens geteekend in ‘Jan van {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Zutphens afscheidsmaal’. Behalve met dezen, den tegenwoordigen Schiedamschen predikant F. Haverschmidt, sloot hij daar o.a. vriendschap met den spoedig na zijne promotie in Indië gestorven Mr. J. Henny (Jan van Zutphen), met Mr. W. Van der Kaay, thans lid der Tweede Kamer, met Prof. H. Kern en met Dr. A.G. Kok, thans Rector te Zutfen. Bij die allen en bij zoovelen meer leeft de herinnering voort aan een in hooge mate gezellig en levenslustig student, aan iemand die, om met de Génestet te spreken, ‘altijd meedeed en nooit blasé werd’, en vele zijner koddige avonturen en grappige uitvallen zijn bij hen ook nu nog niet vergeten. Nadat hij zijne examens had gedaan, verliet hij Leiden, om in het ouderlijk huis te Deventer te gaan werken aan zijne dissertatie. De leiding en het onderwijs van De Vries bleven natuurlijk niet zonder invloed op de keus van het onderwerp. Het Middelnederlandsch, het terrein waarop De Vries het best thuis was, getuige zijne Taalzuivering maar vooral zijne uitgave van den Leekenspiegel, zou ook het arbeidsveld van den eersten eigenlijken leerling worden. Hij koos de bearbeiding eener nieuwe uitgave der Strophische gedichten van Maerlant, bekend onder den naam van Wapene Martijn, welke toen nog slechts onvolledig waren uitgegeven door Kausler en Siegenbeek, die geen gebruik hadden gemaakt van al de critische hulpmiddelen 1, welke den tekst zuiverder en verstaanbaarder konden maken. Opmerkelijk is het in hooge mate, dat hij aan deze zelfde strophische gedichten, met wier bewerking hij de reeks zijner wetenschappelijke geschriften opende, ook zijne laatste krachten zou wijden: ‘Jacob van Maerlant's Strophische Gedichten’ is ook de titel van het boek, waarvan hij nog op zijn sterfbed den door hem bewerkten tekst in druk heeft mogen zien. Deze dissertatie, ook op zich {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} zelve allen lof waardig om de gezonde geleerdheid en de heldere critiek, waarvan zij de bewijzen levert, is nog meer merkwaardig als gebeurtenis in de geschiedenis van de studie der Ned. taal en letterkunde. Het was nl. het eerste in het Nederlandsch geschreven proefschrift over een aan de Nederlandsche Letterkunde ontleend onderwerp, waarop iemand den Academischen doctorstitel ontving. Eene ware voldoening voor De Vries, die daarin het bewijs mocht zien, dat zijn onderwijs goede vruchten had gedragen, en de hoop koesteren mocht, dat de beoefening van zijn lievelingsvak eene schoone toekomst te gemoet ging. Op de promotie volgde het solliciteeren, hetwelk bij velen reeds aan de promotie voorafgaat. En daar Verwijs weinig roeping gevoelde, om het Latijn en Grieksch te gaan doceeren, koos hij eene betrekking als docent in de nieuwe talen, waartoe hij in 1858 te Franeker aan het gymnasium werd benoemd. Hier moest hij alle denkbare vakken, behalve de oude talen, doceeren in een ondenkbaar groot aantal uren, en hoewel hij steeds met genoegen aan dien tijd terugdacht en hij ook later bewijzen van vriendschap en erkentelijkheid mocht ontvangen voor hetgeen hij in die betrekking gedaan had, zoo moet hij toch een gevoel van verademing gehad hebben, toen hij in 1862 benoemd werd tot archivaris-bibliothecaris van Friesland, eene betrekking, meer, hoewel nog niet geheel, met zijn aanleg strookende, en waarin hij in elk geval meer gelegenheid had om kennis op te doen en zich verder wetenschappelijk te vormen. Hetgeen hij in deze betrekking verrichtte, is in hoofdzaak het volgende. Naar het voorbeeld van den Catalogus van de Bibliotheek der stad Amsterdam heeft Verwijs een plan ontworpen voor den Catalogus der provinciale Bibliotheek van Friesland. De vijf eerste vellen van het eerste deel zijn door hem geheel bewerkt en onder zijn opzicht afgedrukt; de kopie van het overige, welke door Verwijs in het ruwe bewerkt was, is {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} door zijn opvolger, den Heer Colmjon, verder voor de pers gereed gemaakt. Nog heeft Verwijs onderscheidene der handschriften beschreven, welke in de bibliotheek aanwezig zijn, en waarvan weldra in het 5e en laatste deel van den Catalogus eene lijst het licht zal zien. Ondertusschen was een der redacteuren van het Nederlandsch Woordenboek, de bekende Te Winkel, overleden, en dadelijk greep De Vries deze gelegenheid aan, om zijn leerling en vriend Verwijs nader aan zich te verbinden en hem tevens een werkkring aan te bieden, die geheel met zijn aanleg in overeenstemming was. De betrekking van mederedacteur van het Ndl. Wdb. lachte Verwijs zoo toe en het verblijf in Holland te midden van vrienden en vakgenooten had zooveel aantrekkelijks voor hem, dat hij het aanbod gaarne aannam, en zoo kwam hij in 1868 na 11 jaren afwezigheid terug in zijn geliefd Leiden, waar hij vroolijke onbezorgde jaren gesleten had, en waar hij nu de gelukkigste van zijn leven slijten zou. Alsof hij bevreesd ware geweest voor afleiding, koos hij zich eene woning op het stilste gedeelte van de stille Papengracht, tegenover een hofje; is er rustiger werkplaats in het rustige Leiden denkbaar? In die woning heb ik in 1869, door De Vries met hem in kennis gebracht, hem het eerst leeren kennen, en van dien tijd of ben ik getuige geweest van zijn huiselijk leven zoowel als van zijnen wetenschappelijken arbeid, en is onze vriendschap hoe langer hoe hartelijker geworden. Ik waardeerde Verwijs als een man van een helder oordeel en zuiveren smaak, van groote belezenheid en algemeene ontwikkeling, van blanke oprechtheid tot onbeleefd wordens toe, en van onverstoorbare opgeruimdheid en gezelligheid. Wanneer men met hem in gezelschap, en hij zelf op zijn dreef was, vloog de tijd om; nu eens had hij, een meester in het vertellen, een of ander verhaal gereed van een avontuur op een zijner veelvuldige reizen ondervonden; dan eens {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} eene anecdote van de eene of andere letterkundige vermaardheid of een ander beroemd of bekend persoon; dan weder eene herinnering uit lang vervlogen dwaze jaren, en al wat hij vertelde, wist hij mede te deelen met de komiekste stembuigingen en deed hij vergezeld gaan van de koddigste gebaren. Zoo sleet hij hier, zijnen tijd verdeelende tusschen het Woordenboek, waarvoor hij de O bewerkte en zijn geliefd Middelnederlandsch, en onder allerlei aangename afwisselingen van omgang met vrienden, reizen naar het buitenland en lectuur van allerlei aard, vier gelukkige jaren. Slechts vier, want reeds in 1872 openbaarden zich de eerste verschijnselen der kwaal, die de oorzaak van zijn vroegtijdigen dood zou worden. Dat jaar werd door hen, die hem meer in het bijzonder kenden en gadesloogen, beschouwd als het begin van het einde. Wel gelukte het hem meer dan eens, door een langdurig verblijf gedurende de wintermaanden hetzij aan de Middellandsche zee, hetzij in Tyrol, een gedeelte der verloren lichaamskrachten te herwinnen, doch als hij Leiden terugkwam, verloor hij weder een gedeelte van hetgeen hij in den vreemde met zooveel moeite gewonnen had, en het bleef een voortdurend worstelen tegen de borstkwaal, die hem sloopte en waartegen hij op den duur niet bestand zou blijken. Toch bleef hij steeds dezelfde werkzame, opgeruimde, levenslustige en gezellige man, en zijn ijzersterk gestel, dat den kamp tegen de ziekte boven verwachting lang heeft volgehouden, veroorloofde hem telkens weder nieuwe werkzaamheden te ondernemen en nieuwe plannen voor de toekomst te vormen. Wanneer wij straks een overzicht zullen geven van zijnen wetenschappelijken arbeid, zullen wij zien, welk een aanmerkelijk gedeelte zijner geschriften dagteekent uit den tijd, toen zijn lichaamslijden reeds een aanvang had genomen. Jong van hart en veerkrachtig, verloor hij nooit den moed, en hierin werd hij getrouw {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} ter zijde gestaan door zijne hem met groote teederheid aanhangende echtgenoote, die door hare trouwe zorgen en hare zelfopofferende liefde, tot zijn geluk, vooral in die jaren van zwakke gezondheid en verminderende kracht, zeer veel heeft bijgedragen. Nog eenmaal scheen het, het was in 1877, alsof de kwaal tot wijken zou worden gebracht. Verwijs leefde weder op, nam toe in lichaamskracht en kon er weder aan denken, zijne vrienden, als vroeger, aan zijn gezelligen disch te ontvangen. Het was in die dagen, dat hij eene officieuse aanbieding ontving, om aan de gemeente-Universiteit van Amsterdam den leerstoel in Nederlandsche taal en letterkunde te komen bekleeden. Toen bleek alras, dat de hoop, waarmede hij zelf en anderen zich gevleid hadden, ijdel was: zijn geschokt gestel was tegen de spanning, waarin hij door dit voorstel geraakte, niet bestand; want het uitzicht op eene even aangename als eervolle betrekking lachte hem aan den eenen kant zeer toe, doch aan den anderen kant maakte de vrees voor tekortschietende lichaamskrachten hem huiverig om zich bereid te verklaren eene mogelijke benoeming aan te nemen, en deze slingering van gedachten had een zoo nadeeligen invloed op hem, dat de kwaal met vernieuwde kracht hare aanvallen herhaalde en hij weldra zich genoodzaakt zag, ook die kortstondige illusie aan zijn verzwakt lichaam ten offer te brengen. Zonder er veel van te laten blijken schikte hij zich in het onvermijdelijke, en de uitkomst heeft bewezen, dat hij niet anders handelen kon en mocht. In een zijner brieven schreef hij mij over dit onderwerp: ‘Ik denk vaak, welk een gunstige beschikking van het lot het toch geweest is, dat ik met mijn gesukkel en mijn halfziek corpus niet te Amsterdam gekomen ben; de ellende zou dan eerst recht begonnen zijn. Nu kan ik mij ten minste de weelde veroorloven, zoo vaak het mij lust ziek te zijn, en in een onbehaaglijk dolce far niente om te {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} hangen. Gij zijt daar veel beter op uwe plaats, en hebt met uw jonge jeugd en frissche krachten eene mooie toekomst vóór u.’ Men zal mij zeker wel vergunnen, hier nog bij te voegen, hoe goed het mij doet, ook in mijne tegenwoordige betrekking door Verwijs tot zijn opvolger te zijn bestemd, en welk een groot genot het voor mij was, dat hij, in weerwil van zijne zwakte, de reis naar Amsterdam durfde en wilde ondernemen, om bij mijne oratie tegenwoordig te zijn. Hoe gaarne had ik hem, die door zijne vele en grondige wetenschappelijke geschriften voor deze betrekking de aangewezen persoon was, van dezelfde plaats, waarvan ik toen sprak, zijne Academische lessen hooren openen! Hoewel hij door zijn cordaat besluit de voor zijn gestel zoo noodige rust herkreeg, zoo werd toch zijn toestand daardoor niet verbeterd. Hij werd hoe langer hoe meer tot de ruimte van zijn gezellig studeervertrek beperkt, en gevoelde zich weldra zoo lusteloos en afgemat, dat hem door de medici verandering van lucht als eene gebiedende noodzakelijkheid werd voorgeschreven, en in Mei 1878 vertrok hij dan ook naar Doorn in Utrecht, om, na een verblijf van eenige weken aldaar, over Leiden te vertrekken naar Meran in Tyrol, waar de winter zou worden doorgebracht. Daar werd bij aanvankelijk herstel het besluit genomen, Leiden, waar hij de lucht niet meer scheen te kunnen verdragen, te verlaten en te beproeven, of het wonen in eene gezonder streek heilzaam op zijn gestel zou werken. Het ging hem zeer aan het hart, na een verblijf van 11 jaren in de stad, die hem zoo dierbaar geworden was, te scheiden van zijne vrienden en zijn gezellig huis, maar de nood drong. Arnhem werd tot woonplaats gekozen, en werkelijk was hij daar in den eersten tijd weder vrij gezond en had hij daar nog eenige maanden vol afwisseling van allerlei aard, ook door het verblijf in eene schoone natuur, waarvoor hij zulk een open oog bezat. Doch de winter van 1879 kwam {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} en daarmede het laatste bedrijf der tragedie van zijne lijdensgeschiedenis. Waartoe uit te weiden over de historia morbi, die ieder kent? Op den 28sten Maart 1880, na een geduldig gedragen lijden en na hevige benauwdheden eindigde de strijd met de nederlaag van zijn lichaam, en de arme lijder bezweek. Het zij mij vergund ter voltooiing der schets van zijn karakter hier gedeeltelijk de woorden over te nemen, die ik reeds elders 1 daarvoor heb gebezigd, omdat ik van verschillende zijden de verzekering ontvangen heb, dat de in die teekening aangebrachte trekken juist waren, en omdat ik geen kans zie, andere trekken te teekenen en toch een juist beeld te schetsen. Verwijs was een kloek man; een man zonder vooroordeelen of kleingeestige afgunst, zonder ijdelheid of waanwijsheid, zonder schoolschheid of aanmatiging. Hij was onbekrompen op elk gebied; hij had met alle traditie gebroken, en aarzelde niet voor zijne meeningen en gevoelens uit te komen; een groot voorstander van de vrije uiting der vrije gedachte, zonder altijd te vragen of hij daarmede anderen ook kwetste. Maar hij verstond de kunst de dingen zoo geestig en zoo ongemeen te zeggen, dat men eerder dacht aan den vorm waarin het gezegd werd, dan aan hetgeen werd gezegd, en zoo ontwapende hij toorn of tegenkanting. En de bedoeling om iemand te kwetsen had hij nooit, behalve waar hij iemand ontmoette, die kleingeestig of bekrompen was, want van die eigenschappen had hij een ingewortelden afkeer. Zoodra hij iets van dien aard meende op te merken, werd zijn luim opgewekt en vlogen de scherpe pijlen van zijn vernuft in het rond. Want Verwijs was een man van geest, zooals weinigen. Van den tijd af, dat hij als Eligius van 't Oversticht zijne vrienden {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} deed schateren, tot in de dagen van zijn lichaamslijden, toen hij iedere opwelling van zijn geest vaak met eene zware hoestbui bekoopen moest, steeds tintelde bij hem dezelfde geest en werkte dezelfde fantasie. En niet alleen in zijn omgang en aan zijn gezelligen disch openbaarde zich die geest, maar ook in zijne wetenschappelijke onderzoekingen en geschriften verloochende hij zich niet, want al zijne goede eigenschappen waren één geheel in hem geworden en op al zijne handelingen was zijn eigenaardige stempel gedrukt. Hij was stipt en ordelijk op alles, keurig en nauwkeurig in zijn werk, nauwgezet in het volbrengen van zijn plicht. Hij sprak er niet veel over, maar deed steeds met lust en opgewektheid hetgeen hij doen moest: waartoe vele woorden te spillen over hetgeen toch moest worden gedaan? Hij stelde zich zelven hooge eischen in zijn werk, maar ook aan anderen. Vandaar dat hij zelden prees, doch daar hij karig was in zijn lof zoowel als in het betuigen van vriendschap, werden zoowel zijn lof als zijne vriendschap op hoogen prijs gesteld. En mocht hij al eens wat ruw of onvriendelijk lijken, en toonen, de kunst van aanmoedigen niet zoo goed te verstaan als die van het juist aanwijzen van gebreken, zijn hart was van goud; hij was beter dan hij leek, en hij had zachter en teerder gevoel, dan hij wilde doen blijken: het ongeluk vond steeds bij hem een medelijdend gemoed, en waar zijne hulp werd ingeroepen of noodig bleek, kwam hij onbekrompen en op kiesche wijze te gemoet. Hij herinnerde aan Bakhuyzen van den Brink, dien hij hoog vereerde en van wien hij menige anecdote wist te vertellen; hij was evenmin als deze een fijn man, maar wel evenals Bakkes ridderlijk van karakter; hij had een warm hart voor al wat zwak was en hulpbehoevend; ook was hij een groot vriend van kinderen, hetgeen des te meer te verwonderen is, omdat hij zelf ze niet bezat; zelfs met kleine kinderen kon hij altijd uitstekend overweg; zij hadden dan ook veel minder {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} reden om bang te zijn voor hem, dan voor zijne honden. Verwijs had een stalen ijver en eene voorbeeldelooze werkkracht, welke ook zelfs gedurende verscheidene jaren zijne toenemende kwaal niet vermocht te breken. Wat heeft die werkzame man niet gedaan in de 50 jaren, die zijn leven nauwelijks ten volle duurde, vooral indien men daarbij in aanmerking neemt, hoeveel tijd er in de laatste jaren door zijn voortdurend sukkelen en zijne herhaalde en lange reizen voor de studie en geregeld werken verloren ging. Een overzicht van hetgeen hij als wetenschappelijk man heeft gedaan, zal vooral hier, in de jaarboeken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde volkomen op zijn plaats zijn. Eene zoo volledig mogelijke lijst zijner geschriften zal dan, als naar gewoonte, aan dit levensbericht worden toegevoegd: hier zal het dus volstaan, indien die geschriften slechts kortelijk worden aangeduid. Reeds in zijne jeugd zocht de geest, dien hij bezat, een uitweg en wel, zooals men dit gewoonlijk ziet, in poëzie. Zijne zuster, Mevrouw Van Slooten te Dokkum, heeft mij medegedeeld, dat zij allerlei versjes van hem gevonden heeft, klaarblijkelijk onder den invloed van zijnen vader gedicht op verjaardagen zijner moeder en zuster. En ook later, toen zijn vader reeds gestorven was, was er geen huiselijk feest, of er was een versje van hem, waarin steeds een lieve hartelijke toon heerschte. Later als student, heeft hij meer dan eens eenen studenten-almanak met een gedicht van zijne hand versierd, waaronder zeer geestige zijn, o.a. de in het mnl. opgestelde gedichten: ‘Cronieke van der Scolen van Groeninghen’, ‘Van Gambrinuse den Coninc van Brabant ende hoe hi te Leiden quam’, en ‘Hoe die duvel die menschen ten verderve leet’. Doch in deze richting zou zich zijn geest niet voortbewegen, maar dat hij het dichten van een mnl. vers niet verleerde, bewijst dat schoone strophische gedicht, {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} door hem aan zijne vriendin Lina Schneider toegezongen en toegezonden bij gelegenheid van haren 40sten verjaardag en door haar na zijnen dood in den Spectator bekend gemaakt. Verder schreef hij eenige werken behoorende tot het zuiver wetenschappelijk genre in populairen vorm, zooals stukjes in den Frieschen en den Overijsselschen Almanak over Sint Maerten, het Dauwtrappen, de Sinterklaasschoen, De Theophilus- en Faustsage, enz. en het afzonderlijk uitgegeven werkje Sinterklaas, dat bestemd was om de eerste te zijn van eene reeks beschouwingen van heidensche en christelijke feesten, doch waarvan er verder geen verschenen zijn. Ook schreef hij eenige malen bijdragen voor den Nederlandschen Spectator en den Gids; uit het laatste tijdschrift is vooral bekend de keurige schets van het Passiespel te Oberammergau, dat hij in 1870 bijwoonde, en waarop de critiek alleen deze aanmerking had, dat de bierkan er te lustig in rondgaat. Al zijne andere werken dragen hetzelfde streng wetenschappelijk karakter en hebben tot doel, de taal en het leven onzer voorvaderen uit de middeleeuwen of uit de 17de eeuw op te helderen en meer algemeen bekend te maken. Met het laatste oogmerk begon hij reeds in Franeker aan de uitgave zijner bekende Bloemlezing uit mnl. Dichters, van welks eerste deel hij een herdruk mocht bezorgen, terwijl hij de tweede uitgave van het tweede deel althans gedeeltelijk kon bewerken. Het wordt dus op de scholen, waarvoor het bestemd is, veel gebruikt en voorzeker kan men er Mnl. uit leeren; doch of wel alle stukken, die er in zijn opgenomen, onder de ‘Bloemen’ mogen gerekend worden, meen ik te moeten betwijfelen. Het Mnl. is zoo rijk niet aan schoone letterkundige voortbrengselen, dat men er drie deelen met schoone passages uit kan opzamelen. Aan deze drie deelen tekst heeft hij in een vierde deel een uitvoerig glos- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} sarium en, getrouw aan eene vroegere onberadene belofte, eene schets van eene mnl. grammatica toegevoegd, doch ook niet meer dan eene oppervlakkige schets, zoodat de eigenlijke mnl. grammatica, waarnaar nog altijd wordt gewacht, daaruit weinig nut zal kunnen trekken. Schertsend noemde hij zelf deze grammatica, met de woorden van een tegenstander en met zinspeling op een ander door hem uitgegeven werkje; zijne elfde goede boerde. In de eerste uitgave der Bloemlezing heeft hij enkel den tekst der stukken afgedrukt, doch bij den herdruk heeft hij te recht ingezien, dat hier en daar nog wel iets meer mocht verklaard worden dan een enkel woord, en dat de zuiverheid van den tekst op sommige plaatsen wel iets te wenschen overliet; vandaar dat hij bij den tweeden druk aanteekeningen heeft gevoegd, die het boek ongetwijfeld bruikbaarder zullen maken. Eene bloemlezing is uit den aard der zaak geen werk, waarmede iemand zich een naam zal maken - eene bloemlezing in verband gebracht met het leven en de werken van een dichter wil ik uitzonderen -, maar toch is voor Verwijs de bewerking er van gedurende zijne drukke betrekking te Franeker eene zeer geschikte aanleiding geweest om met het Mnl. op een vertrouwden voet te blijven en zich voor later moeilijker werk te bekwamen. Ook nog gedurende zijn verblijf te Franeker gaf hij het werkje uit, waarop boven reeds gezinspeeld is, nl. zijn Tien goede boerden, vertellingen grootendeels uit het Hulthemsche Handschrift, welke door Serrure niet uitgegeven waren om den wulpschen inhoud. Verwijs, van wien de uitdrukking ‘jufferachtig vies’ afkomstig is, om daardoor eene in zijn oog ongepaste preutschheid en pruderie te kennen te geven, trok zich het lot der verstootene ‘Contes et Fabliaus’ aan en zond ze met eene geestige inleiding in het licht. In hetzelfde jaar, dat hij zijne betrekking in Leeuwarden aanvaardde, begon hij de uitgave zijner Nederlandsche klassieken, waarvan van 1862-1869 zeven nommers ver- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} schenen: tekstuitgaven van schrijvers uit onze 17de eeuw, met ophelderende aanteekeningen in den trant van de Deutsche Classiker des Mittelalters van Pfeiffer uitgegeven. Hieraan heeft Verwijs een zeer goed werk gedaan en door deze uitgave heeft hij in eene wezenlijke behoefte voorzien. De meeste dier stukken worden op de hoogere klassen van gymnasiën en hoogere burgerscholen veel gebruikt, en van de Leeuwendalers en de Episodes uit Hooft's Historiën is dan ook al een herdruk noodig geweest. Degelijke inleidingen, die getuigen van zijn open oog voor de historia litteraria van ons volk, gaan vooraf aan deze stukken, waaronder met name moet genoemd worden de uitgave van Huygens' Costelick Mal en Voorhout, om de goede keus van het onderwerp, om de degelijkheid der uitgave, en om de plaat, die aan het boekje is toegevoegd, ten einde de kleederdracht uit de eerste helft der 17de eeuw aanschouwelijk voor te stellen. Ook voor een ander omvangrijk werk werd in Leeuwarden een gedeelte van zijn tijd gevraagd, en wel voor de uitgave van den reusachtigen Spiegel Historiael van Maerlant, welke in 1863 vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde door De Vries in vereeniging met zijn vriend Verwijs werd ondernomen. Het doel van De Vries met deze uitgave was eene eerezuil te stichten voor den vruchtbaren, degelijken, werkzamen en voor zijn tijd zeer verlichten vertegenwoordiger onzer Mnl. letterkunde. En niet alleen is dit doel bereikt, maar ook hebben de uitgevers in dit boek eene eerezuil voor zich zelven gesticht. De tekst (1400 blz. 4o in twee kolommen) is zuiver en betrouwbaar uitgegeven; bij moeilijke plaatsen wordt het Lat. van Vincentius ter vergelijking aangevoerd; in tallooze regels zijn uitstekende tekstverbeteringen aangebracht; de uitgave is zoo practisch mogelijk en dus voor het gebruik zoo gemakkelijk mogelijk ingericht, en daarbij is aan het reuzenwerk eene inleiding toegevoegd, welke ten opzichte van geleerde en {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} scherpzinnige nasporingen der bronnen onzer Mnl. schrijvers en dichters hare wedergade niet heeft. En nu komt wel is waar ongetwijfeld het grootste gedeelte van den roem dier uitgave toe aan De Vries, die de inleiding heeft bewerkt, doch deze zelf heeft nog onlangs op de jaarlijksche vergadering der Maatschappij aangaande dit onderwerp gezegd: ‘het aandeel van Verwijs in de bewerking van den Sp. Hist. zal door ons te allen tijde dankbaar worden herdacht 1.’ Rechtstreeks aan zijne betrekking als Archivaris van Friesland danken twee andere werken hun ontstaan, nl. De Abdij van Corvei en de kerk van Leeuwarden en de Oorlogen van Hertog Albrecht van Beieren met de Friezen, eene uitgave eener reeks rekeningen daarop betrekkelijk, op het Rijks-archief en in stedelijke archieven berustende, voorafgegaan door eene zeer uitvoerige historische inleiding. Dit lijvige boek werd in de werken van het Historisch genootschap te Utrecht uitgegeven. In hetzelfde jaar dat Verwijs te Leiden terugkeerde, verscheen er alweder eene uitgave van zijne hand, en wel de nieuwe bewerking van Die Rose, tot dien tijd slechts bekend uit de uitgave van Kausler, die slechts een der beide Hss. had gebruikt. Dit is de eerste uitgave van een Mnl. dichter van meer belang en uitgebreidheid, welke na zijn proefschrift door hem alleen werd bewerkt, en die nog gedurende de weinige jaren, die hem restten, door zoovele andere zou worden gevolgd. De Rose is, zooals alles wat uit de hand van Verwijs kwam, zeer nauwkeurig en met zorg bewerkt; de inleiding is hoogst belangrijk en bevat o.a. een zeer lezenswaardig hoofd- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} stuk over den vertaler der Rose, Hein van Aken. Deze uitgave verscheen, evenals die der ‘Gedichten van Hildegaertsberch’ (1870), vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, en beide boeken strekken haar tot eer. In de laatstgenoemde uitgave vindt men voor de eerste maal de geheele dichterlijke nalatenschap van den Spreker uit den tijd van het Beiersche Huis bijeen, met de grootste zorg vergaderd en uitgegeven en voorzien van een zeer uitvoerig en goed bewerkt glossarium en eene belangrijke inleiding, waarin vooral de aandacht trekt het grondige en bondige betoog tegen de bewering van Jonckbloet, die gemeend had den tweeden Reinaert aan Hildegaertsberch te moeten toeschrijven. Intusschen verscheen van zijne hand, als tweede deel der door Moltzer in 1867 opgerichte Bibliotheek van Middelnederlandsche Letterkunde, een nog onbekend fragment van een Alexander-roman, getiteld: Roman van Cassamus; als 4e en 5e eene verzameling minneliederen en vertellingen, voor het grootste gedeelte onuitgegeven, naar een Haagsch Hs. bewerkt, en waarin Verwijs, zinspelende op zijne voorliefde voor het erotisch genre in de literatuur (Boerden, Rose), op zich zelven als motto de woorden van Martijn tot Maerlant toepast: Jacob, dit was oyt mijn doen, Van Vrouwen moeste mijn sermoen Altoes beghinnen of enden. Sommige dier gedichten zijn in een dialect geschreven, dat aan het Mnl. grenst en het geheel is alweder van een zeer uitvoerig glossarium voorzien. Na deze kleinere uitgaven ondernam Verwijs weder een werk van langeren adem, en wel de bewerking van Maerlant's Der Naturen Bloeme, het eenige van Maerlant's werken, dat tot dien tijd toe nog slechts gedeeltelijk was uitgegeven 1. Voor deze uit- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} gave werd een taai geduld vereischt; want behalve dat de tekst, een Mnl. leerboek in botanie en zoölogie in dichtmaat, allesbehalve vermakelijk is, moest die vooreerst met het Latijn, en bovendien die tekst zelf in 4 verschillende Hss. worden vergeleken, terwijl de afwijkende lezingen alle moesten worden vermeld. Toch heeft Verwijs in weerwil hiervan en van zijne ziekte, die hem herhaalde malen noodzaakte het werk te staken en de uitgave vertraagde, de bewerking met de grootste volharding en nauwgezetheid volvoerd, al werd het hem ook meermalen ‘te sure’. In Maart '78 had hij de uitvoerige inleiding voltooid en kon hij rusten op zijne lauweren. Doch voor Verwijs geen rust, zoolang er kracht was; bij Verwijs steeds lust, zoolang er macht was. Een nieuw plan werd op het touw gezet, doch voordat ik daarover spreek, moeten wij eerst het oog vestigen op zijne werkzaamheid als mederedacteur van het Nederlandsch Woordenboek. Hoe menigmalen vergeleek hij de historia morbi van dat reuzenwerk bij zijne eigene ziektegeschiedenis! En voorzeker er was groote overeenkomst tusschen dat kwijnen en wederopleven van den man, die er zijne krachten aan wijdde, en van het boek, dat thans een nieuw tijdperk van bloei kan te gemoet gaan, nu het in de oogen van het publiek door een rechtvaardig en billijk besluit der Tweede Kamer hersteld is in eer en in het genot der rijkssubsidie, daaraan moedwillig door een vorigen minister ontnomen. En wat nu te zeggen van zijne werkzaamheid als redacteur van dat Woordenboek? Het is moeilijk, daarover een oordeel uit te spreken, want al zijn er 1440 kolommen van zijne hand verschenen, (o-onderrichten), welk een be- {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} trekkelijk klein gedeelte is het nog maar zelfs van die ééne letter, waarvoor hij berekende nog jaren noodig te hebben, om haar te kunnen voltooien. En het moet gezegd worden, zijn lust in de grootsche taak was zoowel door zijn eigen ziekte als voornamelijk door de kwijning van de zaak zelve, merkelijk bekoeld; bovendien moest, bij gebrek aan noodige en geschikte hulp, een groot deel van den vervelenden voorbereidenden arbeid door hem zelven worden verricht; telkens werd hij door ziekte en reizen verhinderd er aan te werken en daardoor werd hij nog meer van dien arbeid vervreemd; de rijks-subsidie zou, zoo luidde het gerucht, na het einde van den termijn, waarvoor zij was toegezegd, worden ingetrokken en Verwijs daardoor van een groot gedeelte zijner bezoldiging worden beroofd; uitgevers en publiek werden steeds ontevredener over den tragen voortgang van het werk: is het te verwonderen, dat om al deze redenen Verwijs langzamerhand begon gebukt te gaan onder zijne taak en verlangde van haar ontslagen te worden? Daarbij kwam nog, dat hij zich hoe langer hoe meer aan het Mnl. hechtte en in die studie zijne ware uitspanning vond. Langzamerhand begon het denkbeeld bij hem te rijpen, of niet het bewerken van een Mnl. Wdb. dat zoo hoog noodig was, op zijnen weg lag, nu zijn vriend De Vries dit plan, als zoovele andere, aan het Ndl. Wdb. had moeten opofferen, en de Bijdrage tot een Oud- en Middelnederlandsch Wdb. van Oudemans, waarvan het eerste deel in 1870 verscheen, een onbruikbaar, zonder oordeel en critiek bewerkt boek bleek te zijn, waarvoor zoo spoedig mogelijk een ander, grondig bewerkt Wdb. in de plaats moest komen. Zoo kwam in den winter van 1873, terwijl hij voor de eerste maal te Menton vertoefde, zijn plan tot rijpheid, om in vereeniging met mij alle Mnl. dichters en de voornaamste prozaschrijvers en rechtsbronnen door te lezen en te excerpeeren met het oog op de Mnl. lexico- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} graphie. Wij hebben gezamenlijk dezen uitgebreiden arbeid verricht en met de bewerking der verzamelde stof is reeds een begin gemaakt. Verwijs koesterde natuurlijk de illusie niet, het einde van het werk te zullen beleven, maar ook zonder haar werkte hij rustig er aan voort, nu hij wist, dat de door hem verzamelde bouwstoffen, benevens het gedeelte dat reeds door hem was afgewerkt (de A en de met Ba beginnende woorden) na zijnen dood in handen zouden komen van iemand, die jonger en krachtiger dan hij, alle kans en den wil bezit, om dezen even nuttigen als kolossalen arbeid, zoo niet te voltooien, dan toch der voltooiing nabij te brengen. Behalve redacteur van het Wdb. is Verwijs ook redacteur geweest van twee tijdschriften, vooreerst van den Taalen Letterbode (1870-1875), waarin hij zeer vele artikelen heeft geschreven, deels om bijdragen te leveren voor de zuivering van Mnl. teksten, zooals den Alexander, den Brandaen, den St. Amand; deels om duistere woorden en zegswijzen te verklaren en historisch toe te lichten. Menig geestig artikel van zijne hand bevindt zich in die zes deelen van het tijdschrift, dat door de grootere geleerdheid der stukken en de minder groote mate van populariteit in de voorstelling der besproken feiten van lieverlede zijn debiet verloor. Doch hetgeen Verwijs schreef kon, dunkt mij, dit gevolg onmogelijk hebben, want van al wat hij deed en schreef, waren saaiheid en droogheid zoo ver mogelijk verwijderd en het vervelende genus in elke species was ‘waarlijk zijn antipathie.’ Helder en duidelijk in zijne voorstelling, ongemeen en geestig in zijn betoogtrant, verklaarde hij duistere feiten, voor zoover men hiertoe door gezond oordeel en uitgebreide lectuur van het vak kan geraken; van de oudgermaansche talen had hij slechts eene oppervlakkige kennis en aan algemeene taalstudie deed hij weinig: tot het een noch het ander door eene gebiedende noodzakelijkheid gedreven, volgde hij het {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} studiepad, dat hem overeenkomstig zijne natuur en zijn aanleg het meest aanlokte; en aanleg tot afgetrokken, diepzinnige, philosophische studie, tot forschung in één woord, lag niet in zijn wezen. Hij had daarvoor te weinig de natuur van den kamergeleerde; zijn geest had daarvoor te veel behoefte aan afwisseling van bezigheid en aanraking met menschen, aan den invloed van een gezellig gesprek of eene aangename wandeling, aan een vroolijken disch of een nieuw uitgekomen boek. Verwijs ontdekte niet, maar verklaarde; hij schiep niet, maar bewerkte; hij spoorde geene nieuwe mijnen op, maar hij ontgon ze met talent en geluk. In het tweede tijdschrift, waarvan hij mederedacteur was, de Taalkundige Bijdragen (1877-79), zijn de artikelen van zijne hand veel zeldzamer. En geen wonder: zijn werktijd was beperkter geworden en zoo ook het terrein zijner werkzaamheid. Toch maakte hij, moedig en ijverig als altijd, nog nieuwe plannen en zijn sterk gestel veroorloofde hem, nog twee der omvangrijkste werkzaamheden, die hij ondernam, nagenoeg te voltooien. Het eerste was eene nieuwe bewerking der strophische gedichten van Maerlant, met inbegrip der Martijns, waarvan het plan rijpte op die gezellige middagen, waarop hij met mijnen vriend Franck en mij, den Wapene Rogier en de door Dr. Van Vloten uitgegeven ‘kleinere gedichten van Jacob van Maerlant’ las. Al dadelijk teekende hij in eene brochure, die den veelbeteekenenden titel had ‘Van enen man die gerne cnollen vercoopt. Ene goede boerde’ protest aan zoowel tegen deze mislukte uitgave zelve, als tegen den toon, waarin de inleiding was gesteld. Het boekje was geschreven met bijtend vernuft en vernietigend sarcasme, maar was de toon van den verweerder niet door den aanvaller uitgelokt? Toch is het te betreuren, dat zelfs van de weinige personen, die elkander op het een of ander gebied in ons kleine landje {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} vakgenooten kunnen noemen, de een soms nog zoo vijandig tegenover den ander komt te staan, en zij in hunne verbittering elkanders verdiensten voorbijzien, om alleen op de fouten te letten, die den ander aankleven. Verwijs maakte dadelijk het plan, om die uitgave der kleine gedichten van Maerlant zoo spoedig mogelijk te doen vergeten, door in eene eigen uitgave te toonen, hoe men die uitgeven moest. En hij is hierin uitstekend geslaagd. De tekst is hier en daar tot onkenbaar wordens toe verbeterd, en verscheidene coupletten, die vroeger onleesbaar waren, zijn nu begrijpelijk en verstaanbaar geworden. Aan den eenen kant is dit te danken aan het gelukkige toeval, dat Verwijs op de Arnhemsche Bibliotheek den oorspronkelijken Latijnschen tekst vond van Ons Heren Wonden, en aan den anderen kant aan de medewerking van De Vries, die zijn critisch vernuft op die coupletten spitste en verscheidene uitstekende verbeteringen aanbracht, al is het niet te ontkennen, dat zijne critiek hier en daar wat al te stout is. In een zijner brieven kon Verwijs mij dan ook met volle recht aldus schrijven: ‘Ik heb de voldoening, zij het dan ook met hulp van anderen eene uitgave geleverd te hebben, die alle vroegere geheel in de schaduw stelt.’ De inleiding op deze gedichten heeft Verwijs, helaas! niet kunnen bewerken. Zelfs de laatste vellen van den tekst kon hij niet meer voor de pers gereedmaken, evenmin als het glossarium. Het is zeer te bejammeren, dat hij ook deze taak niet heeft kunnen volvoeren: zij zou om hare belangrijkheid zijne laatste krachten waardig geweest zijn. En nog is de rij van zijne Mnl. tekstuitgaven niet geeindigd. Te Meran heeft hij nog bijna geheel kunnen voltooien eene nieuwe bewerking van den Ferguut, die tot nog toe alleen bestaat in de cacographie van Visscher. De tekst is geheel, en de inleiding bijna geheel afgewerkt, {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} en in het volgende jaar zal zij in de Bibl. van Mnl. Letterkunde verschijnen. Zooals men zien zal, is Verwijs tot het geheel nieuwe resultaat gekomen, dat de Mnl. tekst van dezen roman door twee verschillende dichters is bewerkt (zooals b.v. ook Walewein en Rinclus), waarvan de eerste zich vrij stipt aan het oorspronkelijk Fransch heeft gehouden, terwijl de tweede slechts eene vrije bewerking van het vervolg geleverd heeft. Overeenkomstig zijn verlangen zal die uitgave door mij voor de pers worden bezorgd. Het is mij een vereerende maar tevens een aandoenlijke plicht, de laatste hand te leggen aan hetgeen hij onvoltooid liet; vereerend, omdat hij, die zich zelven zoo hooge eischen stelde, deze taak aan mij wilde toevertrouwen; aandoenlijk, omdat bij het zien en doorbladeren van zijn, als altijd even keurig geschreven werk, het gemis van een dierbaar vriend en kundig studiegenoot zich met verdubbelde kracht en levendigheid aan mij doet gevoelen. Wij hadden hem zoo gaarne nog lang behouden, onze wetenschap zou nog zoo veel hebben kunnen winnen door zijn ijver en talenten. Maar hij heeft zich kalm en gelaten geschikt in het onvermijdelijke en gewerkt zoolang hij kracht had, en laten wij dit voorbeeld volgen. Zooals reeds met een enkel woord is vermeld, heeft Verwijs zijne geheele kostbare boekerij aan onze Maatschappij vermaakt. Vóór dat hij Leiden verliet, had hij reeds een deel zijner bibliotheek, voornamelijk het historische gedeelte, naar de boekerij der Maatschappij doen overbrengen, omdat hij in zijne kleinere woning te Arnhem geen plaats voor al zijne boeken had. Het overige deel zijner rijke bibliotheek, 17 kisten vol boeken, en wel zulke, die in de eerste plaats in de boekerij eener Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te huis behooren en daar worden gezocht, is reeds een paar maanden na zijn dood aan de boekerij der Maatschappij toegezonden. Welk een kostbare aanwinst dit is voor de Maatschappij, voor wier be- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} langen hij ook nog na zijn dood zoo edelmoedig zorgde, zal men het best kunnen nagaan, als men weet, dat Verwijs eene kast vol woordenboeken bezat voor alle talen en zeer vele dialecten van de verschillende perioden van het Germaansch, en bovendien vele voor de Romaansche talen. Het Middelnederlandsch bezat hij zoo goed als compleet en ook de latere tijdperken onzer letterkunde waren in zijne boekerij in de meeste dichters en schrijvers vertegenwoordigd. Bovendien zijn bijna al zijne boeken gebonden: zij zullen dus zoowel innerlijk als uiterlijk voor de bibliotheek tot een sieraad zijn. Eere aan den edelmoedigen gever, die op deze wijze met zijne boeken nog nut sticht, nu hij zelf ons niet meer met de vruchten van zijnen geest verrijken kan. Verwijs was lid van verschillende geleerde genootschappen, zooals van zelf spreekt: van het Friesch, het Utrechtsch genootschap, enz. Doch behalve op zijn lidmaatschap onzer Maatschappij stelde hij vooral hoogen prijs op dat der Koninklijke Academie, waartoe hij 13 Mei 1869 werd benoemd (lid der M.v. Lett. was hij sedert 1857). Hij woonde meermalen eene vergadering bij, en deed er ook eenige malen eene wetenschappelijke mededeeling, nl. over den Rinclus, den Brandaen en over Nicolaas van Cats. Ook daar zal zijn beeld worden geschetst door een zijner vakverwanten, De Vries of Jonckbloet, maar wij mogen hier wel alvast eene plaats geven aan de woorden, waarmede de voorzitter - de hoogleeraar Opzoomer - den overledene kenschetste: ‘Hij was eene frissche verschijning op het terrein van de taal- en letterkunde. Aan dat vuur van levenslust en geest, van speelsch en dartelend vernuft, zullen wij indachtig blijven.’ De schets van het leven en werken van Verwijs zou onvolledig zijn, indien niet werd melding gemaakt van hetgeen hij voor het Middelbaar Onderwijs heeft gedaan. Van de practische eischen van het onderwijs had hij {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds als docent te Franeker en als schoolopziener te Leeuwarden kennis gekregen; hij was dan ook de aangewezen persoon, om het examen in het Nederlandsch voor M.O. op eene hoogte te brengen, welke door volgende examinatoren slechts zou behoeven in het oog gehouden te worden, om zeker te zijn, dat althans het meerendeel van hen, die bij het lager onderwijs behooren te blijven, aan die eischen niet zou kunnen voldoen. De inspecteur voor het M.O., Dr. Steyn Parvé, herinnert zich steeds dankbaar zijne verplichtingen aan Verwijs in dit opzicht, doch de examinandi waren niet altijd tegenover hem op hun gemak; sommigen waren bang voor hem, hetgeen in verband staat met de boven genoemde eigenaardigheid, dat hij nl. de kunst van het juist ontdekken van fouten beter verstond dan die van aanmoedigen. Doch menige - ook vrouwelijke - candidaat, die òf door hem geëxamineerd òf op zijne kamer in zijne Zondagmorgenuren onderwezen werd, zou getuigenis kunnen afleggen, hoe aangenaam hij ook èn examineeren èn doceeren kon, indien hij aanleg of vatbaarheid of weetgierigheid ontdekte. Nog een enkel woord over Verwijs' letterkundige vrienden, zoowel in het vaderland als in den vreemde, want vrienden dragen vaak zooveel bij tot de ontwikkeling van iemands talenten, en in elk geval tot de vermeerdering van iemands levensgenot. Zijne verhouding tot De Vries is boven reeds geschetst, en wil men een bewijs hoe De Vries wederkeerig aan hem gehecht was, men leze die aan hem gewijde woorden, in de laatste jaarlijksche Vergadering door De Vries over hem gesproken. De meest vriendschappelijke verhouding kenmerkte hunnen omgang: zij vierden in den regel gezamenlijk den oudejaarsavond en op geen huiselijk feest in een der beide gezinnen werd het andere gezin gemist. Over Jonckbloet sprak hij steeds met veel waardeering en ingenomenheid, en geen wonder, want ook van hem had hij in vroeger jaren vele bewijzen van hartelijke {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} belangstelling en vriendschap ontvangen, en deze had, evenals De Vries, meermalen een invloed ten goede op hem geoefend door hem te herinneren aan zijn plicht en aan zijne toekomst. Het is hier de plaats, ook te spreken van Brill, den beminnelijken en gemoedelijken geleerde, en zijne verhouding tot Verwijs, omdat ik daarvan iets mededeelen kan, dat beiden evenzeer tot eer strekt. Brill had den Brandaen uitgegeven 1 en, hij zal het zelf erkennen, niet op voortreffelijke wijze: hij had een terrein betreden, waarop hij zich niet zoo thuis gevoelde als op dat van grammatica en historie, en in een stuk in den Taal- en Letterbode werd hem dit door Verwijs op al te ruwe wijze en in harde woorden gezegd. In eene der volgende vergaderingen van de Koninkl. Academie komt Brill naar Verwijs toe en zegt hem, terwijl hij hem de hand reikt: ‘Gij hebt mij hard behandeld, maar ik heb het verdiend. Ik duid het u niet euvel.’ Zulk een bewijs van grootheid van karakter en edelmoedigheid maakte een diepen indruk op Verwijs, en hij wachtte slechts op eene gelegenheid om ‘amende honorable’ te doen voor zijn barschen uitval. De feesten ter eere van het 300-jarig bestaan der Leidsche Universiteit waren daar, en toen, evenmin als ooit, verloochende zich de gastvrijheid, waardoor de woning van De Vries bekend is. Daar waren op eenen middag beroemde buitenlandsche germanisten en de Leidsche germanisten met hunne gasten aangezeten: daar waren, behalve de gastheer en zijne beminnelijke echtgenoote, Kern met zijn gast Finaly uit Clausenburg, de jongste aller Europeesche Universiteiten op ééne na - die van Amsterdam -; daar waren Cosijn, Heyne uit Basel, de beroemde uitgever van allerlei oud- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} germ. gedenkstukken, en zijn stadgenoot Sieber; Verwijs met zijne beide gasten, Heremans uit Gent en Kelle uit Praag, den bekenden uitgever van Otfried; daar was ook Brill, en het jonger geslacht werd er vertegenwoordigd door Gallée en mij. Nooit zal ik dat diner vergeten: daar heerschte een toon, gezellig, aangenaam, opgewekt, verheffend, stichtend bijna: daar ontving men een indruk van het verhevene, van de universaliteit, van de eenheid en ondeelbaarheid der wetenschap, die volkeren verbindt en verbroedert en voor alle menschen dezelfde is. Daar sprak men in eigene of in anderer taal, zooals de geest het ingaf, want de geest werd vaardig over allen, en geest tintelde in al wat wij daar hooren mochten; allen waren welsprekend, allen spraken vol vuur, vol gloed, vol bezieling, zoodat de tranen mij in de oogen stonden. Aan dezen disch zag Verwijs zich de gelegenheid aangeboden, om zijn jegens den hoogleeraar Brill gepleegd onrecht weder goed te maken, en die kon noch wilde hij laten voorbijgaan. In warme woorden betuigde hij daar openhartig, hoe leed hem zijn uitval was, hoe zeer het hem speet, nog tot het jonge Holland te behooren, dat niet altijd tegenover het oude Holland den gepasten toon wist te bewaren; hoe hoog hij Brill's edelmoedigheid schatte en hoe welgemeend de amende honorable was, die hij bij deze gelegenheid voor het oog van oud en jong Holland beide den Utrechtschen hoogleeraar aanbood. Behoef ik te zeggen dat mijne tranen zich op dat oogenblik nog niet lieten terugdringen, en dat wij huiswaarts gingen met het voornemen, om ons tot voorbeeld te nemen zoowel dit ‘oude Holland’ in zijne edelmoedigheid en zielegrootheid, als dit ‘jonge Holland’ in zijne royaliteit en zijne nauwgezetheid van geweten? Ook in België had Verwijs vele vrienden, die hij gedeeltelijk op de taalcongressen had leeren kennen, o.a. Snellaert, Alphonse Willems en vooral Heremans, die meermalen zijn gast {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} was, evenals Verwijs wederkeerig van hem. Den Vlaamschen tongval kon hij uitstekend nabootsen; de gesprekken door hem in de ‘Estammenets bij een potteken Leuvensch’ afgeluisterd, werden onbetaalbaar door hem weergegeven. In Duitschland was het behalve Prof. Ernst Martin uit Straatsburg vooral Mevrouw Lina Schneider, aan wie hij door hartelijke vriendschap verbonden was. Bijna altijd werd er òf op eene heenreis òf op eene terugreis in Keulen gepleisterd, om ‘Wilhelm Berg’ te bezoeken, die evenmin hare vrienden in Nederland vergat en vaak op het alleronverwachtst uit Keulen voor de oogen harer verbaasde vrienden in Leiden stond, eene spoorreis van eenige uren als niets achtende. Hij schertste met haar en plaagde haar, en hoe hartelijk hunne onderlinge genegenheid was, blijkt het best uit het boven reeds genoemde strophische gedicht, dat hij tot haar richtte op haren 40sten verjaardag en dat ik als een bewijs van zijn vernuft en van zijn ongemeen talent hier laat volgen: Wapene Willem, nu es die dach, Die mi herde verbliden mach Ende verdroeven bede. Nu drivic rouwe ende hantgeslach, Ic wene sere ende maec geclach Van groter droevichede. Dan drivic vroude ende groet gelach, Ende prise den sconen claren dach Die mi die vroude dede. Ja, hets mi een quaet verdrach: In weet of ic ween ofte lach: Hets ene quade sede, Die mi in twifel dede.   Willem, mi dinct overwaer, Dat te verblidene es niet swaer Te deser scoonre uren. Het es nu leden veertich jaer, {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Dattu in dese werelt claer, O edele creature Quames ende leves openbaer. Sine es di nemmer worden swaer, Te droeve no te sure. Dune hads dat leven nemmee ommaer Die werelt minde di, dat es waer: Di minde Ver Avonture, Dat si di emmer gedure!   Maer droeven es mi oec bewant, Dat die tijt, die quade tyrant Ons die oude brochte. Wech es die joghet playsant, Wi moeten saen in der hellen brant, Wien soes oec verdochte. Deftich si voertmeer onse ghewant! Wi moeten laten der joghet pant: Die Tijt die moert ons wrochte! Ach lacen, Willem! wi sijn gescant, Wi moeten rumen der vrouden lant; Wijsheit si ons ghedochte, Wien soet vernoyen mochte.   Wat sien wi in den spiegel claer? Ons oude leven, ons graue haer, Die welhaest zullen naken. Die oude sal ons werden swaer, Verduustren ons die oghen claer: Die note moetwi craken. Ay, Willem, sijt ons oec ommaer, Wi moetent liden sonder vaer Ende bliven te ghemaken. Wapene, hoe out es veertich jaer! Die tijt waer es si bleven, waer? Ach mochten wi noch smaken Des levens dagherake!   Maer waeromme, Willem, sijn verdoert? Die oude dat es maer een woert {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Van gheveinsder spraken. Wine ghevenre niet om een oert, Wine helden des niet aen lagher boert, Sine mach ons niet ghenaken. Wine werden out, soe wient beroert, Wi bliven jonc, wien oec versmoert Die duvel ende mach gheraken. Wine hebben die joghet noch niet verboert, Dat jonghe leven ons noch becoert, Wi sullenre na haken Tot wi die bitter doot smaken.   Dat leven, Willem, si di soet Ende gheve di alrehande goet, Al gaet die joghet henen. Ver Aventure gheve di spoet Ende enen emmer ioechdighen moet, Dinen ouden, emmer renen. Dat herte beware der jogheden gloet, Ende si vor deftighe coude behoet, Het moghe nemmeer verstenen. Si emmer vro, blide ende vroet; Warm blive emmer dijnre herten bloet; En laet di niet verbenen Dor doude, die doet wenen.   Tfi, Willem, herde lieve compaen, Laetwi doch dat claghen staen: Want waeromme trueren? Wine willen der vrouden niet afstaen, Die tijt verbringhen in droeven waen: Gheen rouwe sel ons berueren! Die daghe die comen, sonder waen, Si laten di emmer in vrouden ontfaen Dat soete metten sueren. Edelheit hebstu, dat hemelsche traen, In dijnre herten gront bevaen, Ende die sal di ghedueren Nu ende tallen ueren! {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit was ghedichtet te Sente Linen dach, die gelach upten XVden van Januarius, bi mi broeder Eligius vant Oversticht.   Amen, sit laus Sancte Line!! Nog één naam mag onder hen, die op Verwijs' studierichting van invloed zijn geweest, niet ontbreken, al dateert de kennismaking ook eerst uit den lateren tijd van zijn leven, nl. die van Johannes Franck, den jongen Duitscher, die na een proefschrift over een Mnl. onderwerp, Flandrijs-fragmenten, naar Leiden kwam (Oct. 1877), om zich daar verder op Mnl. toe te leggen. Het spreekt van zelf, dat hij weldra ook met Verwijs bekend en bevriend werd, en zooals boven reeds met een enkel woord is vermeld, was de gemeenschappelijke lectuur van Verwijs, hem en mij, de eerste aanleiding tot de nieuwe uitgave van Maerlant's strophische gedichten. Franck achtte Verwijs hoog en waardeerde zijnen arbeid zeer. In een der na Verwijs' dood aan mij gerichte brieven schreef hij mij over hem o.a. dit: ‘Er war ein ganzer mann, gerade in seinem denken, grade und stark in seinem handeln, frei von kleinlicher eitelkeit und von neid; voll pflichtgefühl und treue, mit einem starken gewissen, welches er getrost an die stelle der religion und des glaubens setzen dürfte. Dabei war er geistreich in eminenter weise, scharfsinnig und fleissig. Wie kann es dabei fehlen, dass die wissenschaft viel in ihm verloren hat?’ Ook Verwijs schatte Franck hoog, getuige hij zelf het met zijne eigene woorden. O.a. schreef hij mij over hem uit Meran: ‘Ik antwoordde hem hier terstond (op de toezending van het Mnl. gedicht van Franck ter eere van het 25-jarig hoogleeraarschap van De Vries aan de Leidsche Universiteit, 1878) en kon hem uit den grond van mijn hart mededeelen, dat zijn vertrek ons ook daarom leed was, omdat wij van hem hebben geleerd, en wij door hem opmerkzaam zijn gemaakt op de leemte onzer studie. Onze gezamenlijke lectuur {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} dezen winter heeft mij althans veel geleerd, en het is zeer te betreuren, dat uit ons midden een medearbeider vertrekt, die aanvult wat onze tegenwoordige beoefenaars der Mnl. taal ontbreekt.’ Hij bedoelt stipte en grondige behandeling der klankleer en in verband daarmede van de Mnl. rijmen, en het maken van gevolgtrekkingen daaruit voor de verschillende Mnl. dialecten. Men heeft in de verhouding van Verwijs tot Franck het duidelijkste bewijs, hoe ver hij verwijderd was van al wat naar kleingeestigen naijver zweemde. Zou hij anders zoo openhartig erkend hebben, verplichting te hebben aan iemand, die bijna 25 jaren jonger was dan hij zelf? Nog ééne eigenschap van Verwijs moet ik afzonderlijk vermelden, zijn talent nl. voor den briefstijl, een talent, dat des te eer verdient opgemerkt en erkend te worden, naarmate het onder onze landgenooten zeldzamer is. Men vergunne mij ten bewijze een gedeelte mede te deelen van een brief dd. 8 Dec. 1878, dien ik van hem uit Meran ontving: ‘Toen ik hier kwam, mankeerde er vrij wat meer aan dan ik wel dacht: bij de acute bronchitis was een emphyseem gekomen; de longenspits was ook aangedaan, en lever en milt nog al sterk uitgezet. Ons allervermakelijkst Doktertje verklaarde mij voor een prachtexemplaar en betreurde het alleen dat ik geen 6 weken vroeger was gekomen - voor de druivenkuur. Daarvoor was ik the right man on the right place geweest: ik had dan dagelijks 2 à 3 kilo druiven, wel te verstaan ongebotteld, moeten gebruiken! Om toch nog een kleine napret te houden, moest ik dagelijks½ k. gebruiken, en dan ‘gehn, gehn, nur gehn!’ Zoo wandelden wij 's morgens door de rijen der heele, halve zieken en der doodzieken in rolwagens, ik gewapend met een grooten papieren zak, waaruit ik druiven snoepte, om dan ondanks de wandelingen en de natuurlijke uitingen van ongebottelde-druivenvolheid het gevoel te hebben van een torpedo, die op het springen staat. Doch dank {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} zij den ongebottelden druiven en de vrije navolging van den wandelenden Jood verklaarde mijn lijfarts, dat ik steeds minder begon te lijken op de Straatsburger gans, die wordt opgeleid voor pâté de foie gras, en dat het nu tijd was ‘thätig ein zu greifen.’ En sedert dien tijd, waarde Vriend, word ik gekamerd; niet in den zin, dien men er in het zedenbedorvene Amsterdam aan hecht, maar in alle eer en deugd, t.w. pneumatisch gekamerd. Alle dagen van 9-11 moet ik cellulair zitten in een pneumatisch apparaat, alias ademhok, een soort van duikerklok, waarin 4 personen om een klein rond tafeltje kunnen zitten, onder een voortdurend gesis als van een locomotief, die stoom laat schieten, en onder het stampen der stoommachine. Gedurende die twee uren mag men, onder het genot van lectuur, rustig de sterk samengedrukte lucht inademenen, die door kleine gaten in het ademhok dringt en het gesis veroorzaakt. Die kuur pakte mij in het eerst zeker nog al aan, gaf wat congestie en een onverwinnelijken lust tot slapen in de ijzeren kamer, en het gevolg daarvan was ook een zekere lusteloosheid om te schrijven. Vandaar ook dat ik ontrouw ben aan de gulden woorden van Jesaia: ‘de morgen is gekomen, maar het is nog nacht’, en in dat nachtelijk voormiddaguur van kwart voor 9 hier al op 's heeren straten wandel, na in ijlende vaart ontbeten te hebben. En daarbij moet ik het genot missen in chambrecloak en pantoffels rustig mijn pijp en Het Vaderland te genieten, en mag, omdat het zoo prettig is, ƒ 1.50 per zitting betalen. En voorloopig zijn er mij 30 voorgeschreven. Maar volgens mijn levensreddertje is de kamer juist voor mij uitgevonden, ben ik er de ware Jonas voor, en heeft de walvischkuur reeds ‘ganz kolossal’ bij mij gewerkt. Mijn mager rif is dan ook in die maand met een kilo vleesch meer stoffelijk omhuld, hetgeen ook misschien komt, omdat ik de uitstekende tafel alle eer aandoe, en weer eet als een gezond mensch. Ook in dit {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} opzicht hebben we het opperbest getroffen, en verder hebben we twee allerliefste kamers, de zitkamer op 't Zuiden, dat hier een eerste levensvoorwaarde is. Dan heeft Meran dit voor boven de Riviera, dat het leven er goedkoop is: voor kamers en pension, zijnde ontbijt, een lunch om 1 en diner om½ 6, betalen wij per persoon ƒ 4.00 Oost. daags, en de papiergulden staat zoo wat met den onzen gelijk. Wij zijn hier meest met Noordduitschers, die dit Hotel bij voorkeur schijnen op te zocken: de eigenaar is ook een der weinige Protestanten. Na het overvloedige diner, dat de man ons geeft, vat ik dan wel eens het voornemen op om te schrijven, maar plenus venter steekt er gewoonlijk een stokje voor, en ik luier den avond door met wat lectuur. Soms heb ik evenwel zware aanvechtingen van werkwoede, en al heb ik de laatste week weinig uitgevoerd, toch ben ik nog al tevreden over hetgeen ik gedaan heb.’ - ‘Geheel Verwijs’, zullen zij uitroepen, die het voorrecht gehad hebben hem persoonlijk te kennen, en ziet daar dan ook het geheele geheim opgelost, waarom Verwijs brieven kon schrijven en zoovelen het niet kunnen; vooreerst omdat Verwijs een geheel man was, en ten tweede omdat hij zich geheel gaf zooals hij was; terwijl de meeste Nederlanders bang zijn zich te uiten en voor overdreven of ongewoon gehouden te worden. Vandaar ook, dat de vrouwen, bij wie dit gebrek in veel minder mate bestaat, veel beter briefschrijfsters zijn. Maar Verwijs verstond de kunst zoo goed, dat eene bloemlezing uit zijne briefwisseling eene uitstekende en kostelijke bijdrage zou zijn voor de volledige kennis zijner interessante persoonlijkheid. Op den 31sten Maart werd het stoffelijk overschot van den betreurden vriend in alle stilte en eenvoud - geheel in zijnen geest - te Arnhem ter aarde besteld, in tegenwoordigheid van zijne treurende verwanten en enkele trouwe vrienden. Vijand van allen ophef en van alle opgeschroefdheid, {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} lachte hij vaak met de ‘toosten op het graf’, zooals hij lijkredenen schertsend noemde. Maar de plechtige en eerbiedige stilte, die daar heerschte bij zijne eenvoudige begrafenis, legde een welsprekend getuigenis af van de diepe droefheid, die het hart der aanwezigen vervulde. Toch betreurde ik het op dat oogenblik, dat Verwijs te Arnhem was gestorven, ver van zijn geliefd Leiden, en niet te midden zijner vele vrienden. Toen hij Leiden metterwoon verliet, hadden velen hem in gedachte reeds vaarwel gezegd, die dit niet herhaalden aan zijn open graf. Doch thans rust hij te midden van eene heerlijke natuur, waarvoor hij zulk een open oog bezat, en bij de stad, waar zijne treurende weduwe blijft wonen. Zooals reeds gezegd is, laat Verwijs geene kinderen na; een broeder van hem is jong gestorven, slechts is nog ééne gehuwde zuster in leven. De naam der familie zal dus uitsterven, doch dit staat vast: zijn naam zal blijven leven, omdat die voor altijd onafscheidelijk is verbonden aan de talrijke degelijke werken, waarmede hij onze Nederlandsche taalwetenschap krachtig heeft bevorderd, en onder hen, die haar hebben helpen opbouwen en aan haren bloei hebben medegewerkt, is hem eene eereplaats verzekerd. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst der geschriften van Dr. Eelco Verwijs. I. Bellettristische geschriften. Cronike van der scolen von Groeninghen (Gron. Stud. Alm. 1853). Hoe die duvel die menscen ten verderve leet (Leidsche Stud. Alm. 1855.). Van Cambrinuse den coninc van Brabant ende hoe hi te Leiden quam (Leidsche Stud. Alm. 1857). Uit Noordduitschland (Ned. Spectator 1866, No. 37, 41, 43). Ballade, door Eligius (Prov. Friesche Courant, 19 Dec. 1867). Uit den vreemde (Ned. Spect. 1873 No. 45, 47; 1874 No. 7, 8, 13, 20). Het Passiespel te Ober-Ammergau (Gids 1871, IV, 193). Strophisch Mnl. gedicht aan Merouw Lina Schneider (zie hiervoor bl. 104 vg.; ook gedrukt in Ned. Spect. Mei 1880). II. Populair-wetenschappelijke opstellen. De Sinterklaasschoen (Nieuwe Friesche Volksalmanak 1864). Eene vrijerij uit den goeden ouden tijd (ald. 1866). Sint-Maarten (Volksalmanak der Maatsch. tot Nut van 't Algemeen 1868). Het dauwtrappen (waar gedrukt?) De namen der vrouw bij den Germaan (Eene voorlezing te Leeuwarden, (gedrukt in De Vrije Fries X, 1865). De Christelijke feesten. Eene bijdrage tot de kennis der Germaansche Mythologie. I Sinterklaas (1863). {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijdrage tot de kennis van het oude Volksgeloof (Studiën en Bijdragen van Moll en De Hoop Scheffer II, 397 vgg.). De Theophilus- en Faustsage (Overijss. Alm. v. Oudh. en Lett. 1855). III. Tekstuitgaven. Jacob van Maerlant's Wapene Martijn met de vervolgen, kritisch uitgegeven en toegelicht (Acad. proefschrift, 1857). Bloemlezing uit Middelnederlandsche dichters: Eerste deel, Ridderpoëzie (1e uitgave 1858; 2e uitg. 1873). Tweede deel, Geestelijke en Burgerlijke Poëzie (1e uitg. 1859; 2e uitg. 1880). Derde deel, Mengelpoëzie (1863). Vierde deel, Woordenlijst en korte Middelnederlandsche Spraakkunst (1867). Dit syn X Goede boerden (1860). Jacob van Maerlant's Spiegel Historiael, Drie Dln. 4o. Vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden uitgegeven door Dr. M. de Vries en Dr. E. Verwijs. Dit is tspel van den Heiligen Sacramente van der Nyeuwervaert (1867). Die Rose van Heinric van Aken, uitgegeven vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (1868). De oorlogen van Hertog Albrecht van Beieren met de Friezen, uitgegeven vanwege het Historisch Genootschap te Utrecht (1869). Roman van Cassamus (fragm.) uitgegeven als Afl. II der Bibliotheek van Middelnederlandsche Letterkunde (1869). Gedichten van Willem van Hildegaersberch, uitgegeven vanwege de Maatschappij der Nederl. Letterk. door Dr. W. Bisschop en Dr. E. Verwijs (1870). Van Vrouwen ende van Minne, Afl. IV en V der Bibl. van Mnl. Letterkunde (1871). Fragment van den Parthonopeus van Blois (Hand. en Meded. v.d. Maatsch. der Ned. Lett. 1872). Jacob van Maerlant's Der Naturen Bloeme, Afl. VII, VIII, XIII, XIV en XIX der Bibl. van Mnl. Letterkunde (1878). Een fragment van een verloren Mnl. Leerdicht. (Het boek Exemplaer). Jacob van Maerlant's Spiegel Historiael, Tweede Partie, vanwege de Maatsch. der Ned Letterk. uitgegeven door Ferdinand von Hellwald, Dr. M. De Vries en Dr. E. Verwijs (1879). Jacob van Maerlant's Strophische Gedichten, Afl. XXIV-XXVI der Bibl. van Mnl. Letterkunde (1879 en 80). {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Ferguut (na zijn dood uitgegeven in de Bibl. van Mnl. Lett.). Nederlandsche Klassieken (uitg. van Hugo Suringar, Leeuwarden). Dl. I: Vondel's Leeuwendalers (1e uitg. 1863, 2e uitg. 1872. Dl. II: Episodes uit Hooft's Nederlandsche Historiën (1e uitg. 1864. 2e (door K. van der Zijde bezorgd) 1875). Dl. III: Constantijn Huygens' Costelick Mal en Voorhout (1865). Dl. IV: G. Brandt's Leven van Vondel (1866). Dl. V: J. van Vondel's Batavische Gebroeders (1867). Dl. VI: Bredero's Spaansche Brabander (1869). IV. Lexicographische arbeid. Woordenboek der Nederlandsche taal, Tweede reeks O-Onderrichten. bewerkt door Dr. M. De Vries en Dr. E. Verwijs (1869-1876), Derde reeks, G-Gekken, bewerkt door Dr. E. Verwijs en Dr. P.J. Cosijn; Gekken-Gelegenheid, bewerkt door Dr. P.J. Cosijn, E. Verwijs en M. de Vries. Middelnederlandsch Woordenboek, de Artikelen met A. en Ba. beginnende (nog onuitgegeven). V. Taalkundige opstellen. Taalgids IV, 121 Mennen met valen. Taal- en Letterbode: I. bl. 1, Het geslacht van Bode. 24 Vuur boeten. 60 Ferguut vs. 2370. 123 Gemelijk. 149 Een bezwaar op Sinte Thomasdag. 229 Tekstcritiek (Hild. 4, 67; 91, 127; D. Warande VIII, 78). II. 51 Volksgeloof en Volkstaal (vilten, scheppen, bescheren, wilsalde). 210 Sprokkelingen (bellonc, nu over). 221 Een paar Middelnederlandsche misgeboorten (metserman, jugeder). III. 76 Bladvulling (eene fout in Van Vrouwen ende van Minne.) 143 Louwen, lauwen, looien, gelouwen. 219 Tekstcritiek (Nat. Bl. V, 994; Roel. I, 362; Parthon. 2458). IV. 90 Tekstcritiek op Maerlant's Alexander. V. 104 Sprokkelingen (deluwen, ducken, krieke, verspuwen, mamerie, niel, inhertelike, termijn leggen, trinen, connen ane, ghebringhen, bane, enen verleden, te nieute werden, bont ende grau, sterte, te hoofde bringhen, hoerscheit, dracht). {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} 241 Tekstcritiek op Sinte Amands Leven. 295 De muts hebben, gemutst. VI. 19 Een vreemdsoortig Germanisme (onbeteekenend). 79 Bladvulling (daremgerde). 267 Sprokkelingen (Onderhave, hondsdraf, wedauwe, bestekamer, onbesuisd). Taalkundige Bijdragen. I. 3 Sprokkelingen (och=woch; i=ge als voorvoegsel; kuipen; in de kraam liggen; baluwen; ontstruken; vaern; bant). 217 Sprokkelingen (dietsc, duutsc; hakeltakel; dilt, dult; gamel; bebonden tijt). 241 Hoe er soms nieuwe woorden in de wereld komen (geffen bij Berkhey). Versl. en Meded. der Koninkl. Academie (Afd. Letterkunde, nieuwe reeks). Dl. II: bl. 231 Het Middelnederlandsche Gedicht van Sinte Brandane. Dl. VI: bl. 153 De Rinclus. Ned. Spectator 1867 No. 8, Een nuttig boek (Cosijn's Vergelijkende Spraakleer). VI. Varia, meest van critischen of literarisch-historischen inhoud. Aankondiging van Mr. H.E. Moltzer's Inaugureele oratie De nieuwe richting in de taalkunde (Vaderlandsche Letteroefeningen 1865. Bibliographie bl. 235.) De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in vroeger dagen en de volksletterkunde. Eene voorlezing te Leeuwarden, gedrukt in Vaderl. Letteroef. 1866.) Taal- en Lettb. I 168: Een kort woord over de beoefening der Nederlandsche taal en Letterkunde in Duitschland. 258 De Carel ende Elegast aan een Fransche Chanson de Geste ontleend. II, 73 Jacob van Maerlant en Jacob van Oostvoorne. III, 235 Dr. Brill's uitgave Van Sinte Brandane oeoordeeld. IV, 87 Eene historie van Troyen in 't Dietsch. Iets over twee Mnl. fragmenten (Leekenspiegel en Mnl. Minnebrief), (Handl. en Meded. van de Maatsch. der Ned. Lett. 1871). Ned. Spectator: 1866 No. 16. De beoefening van het Dietsch in Duitschland. 1866 No. 27. Een oude kennis (Snellaert's Gesch. d. Ned. Letterk). 1870 No. 21. Een praatje over eene opgerakelde oudheid. (Beatrijs). 1870 No. 23. Tunnicius en Niederdeutscher Esopus. 1871 No. 25 Correspondentie (contra Van Vloten). 1877 No. 11. Nog het Oera Linda Bôk. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} De Omwenteling van 1795 in Friesland, uit de papieren van een ooggetuige medegedeeld (Nieuwe Friesche Volks-Alm. 1865). Harlingen vóór 70 jaren (Friesche Volks-Alm.) Een brutale letterroof, naar aanleiding der uitgave van Neerlands Letterschat. Beoordeeling van den Utrechtschen en Gelderschen Volksalmanak van 1862 (Gids 1862 I, 625). Beoordeeling van G. Colmjon, Friesche Spraakkunst, Ph. van Blom, De Olde Friske Wetten, en N. Friesche Volksalmanak van 1864 (Gids 1864 III, 603; IV, 346). Beoordeeling van W. Dijkstra's Twa Uftenhuses, van Dijkstra en Van der Meulen's Friske Winterjoune-nocht en van Swanneblumen, jierboekje f. 1865 (Gids 1866 II, 194). Beoordeeling van Van Vloten's Bloemlezing uit de Nederl. dichters der 17e eeuw en van J. van Heemskerk's Batavische Arcadia, met aant. door Wolters en Rogge uitgegeven (Gids 1870 I, 392). De Abdij van Corvei en de kerk te Leeuwarden, 1864. Levensbericht van Joost Hiddes Halbertsma, in Ned. Spect. 1869 No. 13. Levensbericht van A.C. Oudemans Sr. in Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Lett. 1875. Heer Nicolaas van Cats in Versl. en Meded. d. Kon. Acad. van Wetensch., Afd. Letterk., 2e Reeks, Dl. VIII. bl. 6. Van enen manne, die gherne cnollen vercoopt, ene goede boerde, 1878. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Jacobus Jan Cremer. Geboren te Arnhem, 1 September 1827; overleden te 's Gravenhage, 5 Juni 1880. ‘Indien’, zoo luidde het in Cremer's laatste beschikkingen, ‘indien een levensbericht voor de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden verlangd wordt, hoop ik dat mijn vriend Ising het zal willen schrijven.’ Willen, ja! maar kunnen? Want, toen de Voorzitter onzer Maatschappij, de hoogleeraar M. De Vries, onze algemeene Vergadering op 17 Juni 1880 opende, sprak hij, onder den nog verschen indruk van Cremer's dood, onder anderen deze woorden: ‘Mocht het ons te beurt vallen in onze levensberichten een beeld van hem te ontvangen, even waar en sprekend als hij zelf wist te teekenen, opdat ook de late nakomeling, bij het lezen en genieten van die onsterfelijke Betuwsche novellen, moge weten en gevoelen, wat Cremer voor zijne tijdgenooten geweest is.’ En wat Cremer geweest is, had De Vries reeds gezegd, {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} toen hij hem noemde: den gevoelvollen en geestvollen schilder, driewerf schilder - met het penseel, met de taal, met stem en gebaar - die al de geheimen van natuur en gemoed wist af te luisteren en ons in levende beelden voor oogen te tooveren, die den liefelijken eenvoud der Geldersche volksspraak bezielde met de dichterlijke aanblazing van zijnen geest en in ons hart de teederste snaren deed trillen, terwijl wij ademloos hingen aan zijne lippen. En zoo rust dan nu op mij de schoone maar zware taak, om te trachten een denkbeeld te geven van de betoovering, door Cremer's voordracht te weeg gebracht. Ik denk dan het liefst aan den zomer: aan een vroegen reinen morgen op het land, heel vroeg, als de zon nog nauwlijks boven de kim staat, als het gras in de wei nog kletsnat is van den dauw, als de perds nog slapen, als de morgenwind de popels langs den dijk ritselen doet - ik denk aan een onweer, als de wind de rivier doet klotsen en schuimen en de biezen dwarrelen, terwijl de veerman zijn boot met inspanning over den stroom zet - ik denk aan een kersenboogaard, waar een jonge boer op de ladder staat en het deernje, dat hij lief heeft, met een kersepit treft - of aan de kar, waaronder de gelieven voor een stortbui wegschuilen - of aan het hek op den akker, waarbij zij elkaar in den avondstond ontmoeten - ik denk.... aan tal van tafreeltjes, keurige schilderijtjes, allen even rein en liefelijk, waarover een zomersche, zonnige tint ligt. Hoe wist hij ze weer te geven, zijn brievenschrijvende, of lezende, of over Van Speyk's portret philosopheerende boeren 1! - Als men hem dat doen zag, dan had men {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} ze voor zich. Dat langzame schrijven, met de punt van de tong heen en weer tusschen de lippen; dat eentoonig lezen, met den vinger de woorden volgend; dat achterover in den leunstoel zitten te kijken met de handen in de zakken.... En toch had Cremer daarbij geen pen in de hand, geen bijbel voor zich, toch zat hij zelf niet; maar hij gaf er onmiskenbaar den indruk van weer. En zoo was het ook met den nijdigen slakkensteker 1, den opgeblazen sjeesmenner 2, het aardappelenschillende grootje 3, den roeienden en zingenden veerman 4, den ijverig ploegenden, bekeerden luiaard 5.... en zooveel anderen, die ons levendig voor den geest blijven; want Cremer wist hen met zooveel frischheid en schilderende kracht in ons geheugen te planten. Zoo hij langzaam schreef, telkens een zin of een woord wijzigend, schavend, vervangend - het voordragen ging hem af zonder eenige voorbereiding of studie. Hij kon het niet anders dan hij het deed: terstond pakte hij den toon, het gebaar, de beweging, de mimiek, die hij hebben moest, met zijn sprekende oogen en bewegelijke gelaatstrekken, met zijn fraaie, buigzame stem, en, daar hij ook in den letterlijken zin merkwaardig scherp zag 6, was een haast onmerkbare blik op zijn handschrift of boek hem voldoende om te weten wat er stond. Een buitengewone gaaf van opmerken, vasthouden en weergeven was hem geschonken. Met zijn gelaat, stem {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} en houding bootste hij verwonderlijk juist allerlei personen na, en niet alleen den toon, maar ook den tongval waarin zij spraken. Onwillekeurig, zonder er zich moeite voor te geven, greep hij onmiddellijk datgeen wat het meest karakteriseerde. Als Cremer in 't gewone leven met u praatte, en ge noemdet den naam van een of ander persoon, dien ge beiden kendet en die iets gezegd of gedaan had, dan kwam hij: ‘O ja!’ en, zonder het haast zelf te weten, het gezicht, de houding, de stem van den persoon nabootsende, gaf hij u den juisten indruk van hem. En zoo ging het ook met vreemden: met een Waal, een Vlaming, een Duitschen baddokter. Met enkele uitroepen kon hij er zoo een weergeven, alsof men den man zag en hoorde. Zoo herinner ik mij, hoe hij op een avond in het Genootschap Oefening kweekt Kennis in Den Haag optrad als Jan van Beers uit Antwerpen. Hij had zijn toen nog zoo weelderig haar wat anders gekamd, zijn knevel glad gestreken, een blauwen bril opgezet, en terwijl hij een vers van den Vlaamschen dichter voordroeg, meende men dezen werkelijk te zien en te hooren. Bij het voordragen van zijne verhalen gaf Cremer de menschen weer, zooals hij die bij het schrijven in zijn geest gezien had, tot in de kleinste eigenaardigheden toe 1. Die personen toch leefden voor hem en hij kon ze dan ook, gelijk hij het wel eens deed, uitteekenen. Die gaaf van weergeven was bij Cremer zoo sterk, dat hij zelfs de bewegingen van dieren uitdrukte: een opkijkend paard, een voortrennenden hond, een staanblijvend hert gaf hij ook bij zijne voordracht aan, door een enkele beweging en blik, en het was altoos juist. Wij hebben hem in zijn zwarten rok en staande in een spreekgestoelte, op onver- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} beterlijke wijs zien aanduiden het optreden van eene zangeres met een langen sleep, die op een concert een solo zingen kwam 1. Toen hij meer en meer voordrachten of lezingen hield, wilde hij dan ook zoo vrij mogelijk staan, en liefst niet met een scherm of beschot achter en een klankbord boven zich. Hij moest zich kunnen bewegen en de armen vrij houden. Tot zijne schoonste stukken van voordracht behoorden zeker: het roeien op de rivier en 't plukken in den ‘karsenbongerd’ in 't Blinkende hoanje; de wedren in 't Pauweveerke; het ploegen in Oan 't kleine revierke. Cremer was geboren tooneelspeler. Toen hij acht jaren telde, speelde hij in 't ouderlijk huis reeds in een stukje van Kotzebue mee. Hij stelde een knaap voor, die zijn grootsten schat verkoopen gaat, om geld voor zijn arme moeder te krijgen. Daar komt hij op, en in zijn rood pakje ziet de kleine Jacobus er alleraardigst uit. Maar hoe schrikken zijn broers en zusters en verdere medespelers, nu hij zijn rol niet opzegt, zooals het in 't boekje staat.... Geen nood nochtans: Jacobus weet wat hij doet. De woorden in het boekje waren hem te stijf en, zonder dat hij er zich rekenschap van wist te geven, te boekachtig: hij spreekt zooals het kind moest spreken, zooals hij zelf in een dergelijk geval zich geuit zou hebben, en hij verrukt allen door zijn aardig, natuurlijk spel. Cremer heeft niet of althans weinig uit boeken geleerd. Werkelijk heeft hij een tijd gehad dat hij niet las, althans niet op het gebied van romans en verhalen, uit vrees van zijne oorspronkelijkheid te zullen verliezen. Hij studeerde al kijkende in de natuur en in de menschen. Op de kostschool te Oosterbeek was hij de eerste niet als het op leeren aankwam, maar zooveel te meer als het gold komedie te vertoonen. Ook later, toen een gouverneur hem {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwijzen zou, had hij telkens wat anders te doen, en weldra stapte hij het liefst weer naar Oosterbeek, om er bij Hendriks ‘den schilder van Wolfhezen’, zooals hij zelf hem noemde, te teekenen en te schilderen 1. Want hij wou schilder worden. Bij huiselijke feesten, wanneer het aankwam op spelen, op het zingen van liedjes, het voorstellen van typen, bleef hij echter in zijn element, en zelf schilderde hij de decoratiën voor het huiselijk tooneel. Ofschoon Cremer een der vereischten voor den schilder bezat: uitmuntend zien en, wat hij gezien had, onthouden, lag zijn toekomst toch niet in penseel en palet. In 1844 op het atelier van Hendriks toegelaten, bleef hij daar tot het najaar van 1846. Van zijne ontmoetingen onder weg kon hij, thuis komende op den Oldenhoff bij Driel, aardig verhalen, en uit dien tijd dagteekent zijne studie van de Overbetuwe: toen kreeg hij de eerste, frissche indrukken, die hem altoos bijbleven. Nochtans zou hij niet beginnen met de Overbetuwers te beschrijven. Nadat hij eenigen tijd in Den Haag gewoond en geschilderd had, bracht hij in 1850 den winter door in Amsterdam, en in dien winter vervaardigde hij een groot boomrijk landschap, dat weldra op de tentoonstelling te Rotterdam een kooper vond 2, en schreef hij tevens zijn eersten roman. De lelie van 's Gravenhage moest zijn een geschiedkundig, ‘een historisch romantisch verhaal’, zooals het toen heette, uit de school van Van Lennep. ‘Ik dacht’, zei Cremer in later jaren, ‘dat het voldoende was om er Wagenaar eens op na te lezen.’ Het boek was dan ook mislukt en niemand voorspelde er den Overbetuwschen dich- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} ter uit. Opmerkelijk was het getob met de proeven, die van taal- en stijlfouten grimmelden. Hij zelf begreep, dat hij niet voor historicus in de wieg was gelegd, en in den volgenden zomer - hij was een zomer- geen winterman - schreef hij op het buitengoed zijner ouders, dus op het terrein zelf, zijn eerste Overbetuwsch verhaal Wiege-Mie. In 1852 gehuwd met Johannette Louise Brouérius Van Nidek, dochter van den oud-kolonel der artillerie, die in Ede van zijn pensioen leefde, vestigde hij zich te Loenen aan de Vecht, waar hij vijf jaren woonde en meer schreef dan schilderde. Hij voltooide er onder anderen zijn tweeden roman Daniël Sils, die in den tegenwoordigen tijd speelt, maar ook niet veel opgang maakte. Op den avond van den 18den Februari 1856, terwijl hij nog in Loenen woonde, was hij van daar naar Den Haag overgekomen, om voor het eerst als spreker op te treden in het Genootschap Oefening kweekt Kennis, en er zijne hoorders te verrukken door de voordracht van zijn Deine-Meu. Levendig herinner ik mij nog, hoe de hoofdindruk deze was: dat men bij het hooren van dat verhaal beter werd, en er den schrijver en de menschen, die hij voorstelde, door lief kreeg. Den 1sten December van het zelfde jaar 1856 kwam Cremer nogmaals in Oefening op met Het kriekende kriekske, en sedert den 12den October 1857 mocht het Genootschap hem, die zich nu voor goed in Den Haag was komen vestigen, onder zijne werkende, later onder zijne eereleden blijven tellen, terwijl hij ons jaar aan jaar op zijne meesterlijke voordracht vergastte. Cremer was schilder met de pen. Hij noemde zijn werken: ‘beeldende kunst in schrift’, en daar had hij recht toe. Evenals een schilder voor zijn doek, zoo zat hij dag aan dag voor zijne copie. Hij verbeterde, wijzigde, schrapte uit, bracht weer aan, hij plakte reepen papier over reepen papier, met nieuwe regels, andere zinbuigin- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, andere woorden. Niet spoedig was hij over zijn werk voldaan, altoos bleef er nog wat aan te pointeeren, in te vullen, bij te schilderen. Hij was tevreden, als hij op een ganschen dag één bladzijde geschreven had. Vaak lei hij met opzet midden in een begonnen zin de pen neer, om den volgenden dag dien zin af te maken en daardoor dadelijk weer op gang te komen. In den vorm was hij puriteinsch: vier of vijf opeenvolgende éénsylbige woorden keurde hij af. Nog in de proeven ging hij met zijn verbeteren en omzetten voort, en het kostte moeite eindelijk ‘de laatste’ revisie van hem te krijgen. Ook de spelling van den Overbetuwschen tongval, dien hij zoo vaak in zijne verhalen bracht, kostte hem hoofdbreken, en het duurde lang eer hij het daaromtrent met zich zelf eens was. Hij had een afkeer van alle gewrongen uitdrukkingen: genitieven met ‘des’ en ‘eens’ en tegenwoordige deelwoorden kon hij niet uitstaan, zelfs de laatste n van neen was hem te stijf. Een pen was voor hem oneindig meer dan voor een ander: zoodra hij een pen in de hand had, leefde hij op. Hij teekende er mee al schrijvende, haast zou ik zeggen: hij schreef er mee al teekenende. Zijn copie zag er dan ook soms karakteristiek uit. Er was zekere kleur in door het hier en daar zetten van grooter en dikker letters, het onderhalen van woorden. Een enkele maal heeft hij zelfs gepoogd, die kleur ook in druk over te brengen, door, naarmate de gemoedsbeweging van zijne helden klom of daalde, hunne uitroepen met grooter of kleiner letter te doen zetten; zoo ook den vorm van een visitekaartje te laten afdrukken, een vette letter voor sommige woorden te doen gebruiken, een groot vraagteeken of een wijzend handje te plaatsen, gedachtenstreepjes en puntjes veelvuldig aan te wenden; zelfs muzieknoten tusschen den tekst te voegen en een op den rug liggende komma als illustratie van een van achteren opgewipt pruikje te geven 1. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik haal dit aan om het eigenaardige van Cremer's wijs van werken te doen uitkomen, om aan te toonen hoe hij altoos naar kleur zocht, naar iets dat sprak, dat in het oog viel. In zijne vertrouwelijke briefjes leefde dezelfde eigenaardigheid; altoos vond men er iets in: een aardig gezegde, een teekening, een paar versregels, een grappigen inval. Onbegrijpelijk veel kon Cremer op een strookje papier of op een briefkaart zetten; steeds had hij er nog iets bij te voegen. Tegen min of meer oppervlakkige critiek kon hij niet. Overtuigd dat hij zoo goed werkte als in zijn vermogen was, en dat hij er alle moeite en tijd aan besteedde, trof het hem onaangenaam, wanneer iemand, mogelijk in een verloren oogenblik, een arbeid van weken en maanden ging beoordeelen, en afkeurde wat hij misschien niet eens de moeite had genomen te begrijpen. Want Cremer's werk is vol fijne bedoelingen, toespelingen en zinnebeelden, soms niet te vinden of te raden, wanneer hij zelf ze niet aanwees. Hij vergde wel eens wat al te veel van de opmerkzaamheid zijner lezers, in dien zin, dat hij te weinig bedacht, hoe hun allicht de beteekenis ontsnappen kon van iets wat maar even door hem aangeduid was. Indien ik mij niet vergis, dan struikelde althans een van Cremer's drie tooneelstukken, Emma Berthold 1, over dat al te veel vertrouwen op de oplettendheid van het publiek. Hij vergat soms, dat hij zelf niet altoos en voor allen zijn werk voordragen, dat hij zijn tooneelstukken niet zelf spelen kon: had hij dit gekund, dan zou hij zijne fijne toespelingen wel hebben doen gevoelen en vatten. Zijne romans stonden niet zoo hoog als zijne Overbe- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} tuwsche verhalen. De laatsten had hij in zijne macht. Het waren met de grootste zorg voltooide kunstwerken, ook dan - en zelfs niet het minst - wanneer hij in zeven vertellingen de zeven hoofdzonden onder typen voorstelde. Een zijner verhalen, zijn Kruuzemuntje, had hij sneller dan gewoonlijk geschreven en hij was er dan ook niet zeker van of het wel gelukt zou zijn. Hij las het voor, bij zich aan huis, in een beperkten kring, waar onder anderen ook mevrouw Bosboom-Toussaint aanwezig was, en hij kon zich toen overtuigen dat een zijner liefste stukjes uitmuntend geslaagd heeten mocht. Voor uitgebreide romans ontbraken hem misschien belezenheid en kennis om ze voldoende te dragen. Hij gaf er, vooral ook in Anna Rooze, menige goed gelukte type, menig keurig tafreel is, maar niet altijd een goed geheel. Intusschen betrad hij in zijn Dokter Helmond en zijn vrouw, bij de schildering en uitwerking van een vrouwenkarakter, het terrein van de ontleedkunde der ziel en toonde daarbij hoever hij in het gemoedsleven kon doordringen. Het spelen van zijn Boer en Edelman in Amsterdam en van zijn Emma Berthold in Rotterdam en in Den Haag, voor den goeden uitslag waarvan Cremer zich zeer veel moeite gaf, bracht hem herhaaldelijk in aanraking met de kunstenaars, die de verschillende rollen moesten vervullen. Daardoor had hij gelegenheid, de zoo eigenaardige tooneelwereld te leeren kennen, en dit gaf hem de stof voor zijn roman Tooneelspelers, waarin die wereld geestig wordt voorgesteld; terwijl hij bovendien in mevrouw Van Oudenolm een schoone type gaf van eene vrouw van jaren. Evenwel meen ik voor mij in Hanna de Freule de meeste kracht en eenheid te vinden. Altoos viel de rijke phantasie te bewonderen, die den schrijver ondanks zijn wankelenden gezondheidstoestand bijbleef; nog in zijn laatste levensjaar zette hij een nieuwen roman op touw. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Ouder geworden, begon Cremer meer voor zich zelf te lezen; maar zelden zag ik hem opgewonden over iets. ‘Het zal wel aan mij liggen,’ zei hij meest, ‘ik zal het wel niet goed begrijpen, maar zoo heel mooi vind ik het niet’. Vaak speet hem dit, vooral wanneer het den arbeid van een zijner vrienden gold, en, kon hij het er met zijn eerlijk gemoed over eens worden om te prijzen, dan haastte hij zich ook den vriend een warm woord van lof toe te zenden. Met één boek liep hij weg, met Zschokke's Stunden der Andacht, een werk dat op zijn godsdienstige overtuiging grooten invloed had. Ook Opzoomer's wijsgeerige opstellen las Cremer gaarne: zijn karakter en zijne levensbeschouwing toch waren ernstig, al had hij ook helderziende oogen voor 't grappige en dwaze. Steeds deed hij zijn best om zoo goed mogelijk te wezen, en zoo braaf te handelen als het kon. Niet licht zou hij er toe gekomen zijn, iemand òf door lichtvaardige critiek òf op andere wijs te grieven, en, mocht hij dit gedaan hebben, dan had hij er ook spoedig berouw over. Zelf was hij zeer aantrekkelijk, en kon hij zich erg ongerust maken, wanneer iemand der zijnen krank was, al zocht hij zich dan ook te troosten met den stelregel: ‘dat geen mensch meer te lijden krijgt dan hij dragen kan’. Noode kon hij er met zijn goed hart toe besluiten om in zijne verhalen zijn helden te doen sterven of zijn slechtaards geheel in het kwaad te doen ondergaan: meestal kwam alles nog te recht of ontkiemde het berouw. Ook met zijne geschriften trachtte Cremer zooveel mogelijk goed te doen. Vaak hield hij voordrachten, waarvan de aanzienlijke opbrengst strekte tot leniging van rampen of tot ondersteuning van weldadige instellingen. Zoo ook schreef hij een verhaal, om de aandacht te vestigen op de goede werking der koloniën van de Maatschappij van Weldadigheid in Drenthe; een ander om op te wekken tot mildheid bij de ellende, door den watersnood van 1861 {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} aangericht; een derde om het verschrikkelijke van den fabrieksarbeid door kinderen in het licht te stellen 1. Zoo bestreed hij in zijn roman Anna Rooze de langdurige preventieve gevangenschap, en behandelde hij in Hanna de Freule de werkstakingen onder de fabriekarbeiders. Hadden de voordrachten, door Cremer in Utrecht gehouden ten voordeele van het Blindeninstituut, de aandacht ook in hooger kring op hem gevestigd, zoodat hij met het officierskruis van de Eikenkroon versierd werd, de orde van den Nederlandschen Leeuw viel hem ten deel na zijne volhardende pogingen om een einde te maken aan het ergerlijke misbruiken van kinderen in fabrieken. Toen hij dit eens in de werkelijkheid gezien had, trok hij zich het lot dier kinderen aan, en, hoe afkeerig ook anders van alle sollicitatiën en drukten en het zich op den voorgrond stellen, ging hij nu zelf naar den Minister Thorbecke, om voor zijne kleine hulpelooze beschermelingen te pleiten, droeg hij zijn verhaal ‘Een bede maar niet om geld’ allerwege voor en drong hij in dagblad en tijdschrift op eene wet tot regeling van den kinderarbeid aan. Eenvoudig was Cremer van aard, van feesten en omslag en drukte hield hij niet, van reizen evenmin. Nergens placht hij het mooier te vinden dan in Gelderland en Holland. Daar kende hij de natuur, daar had hij ze tot in haar teederste uitingen betrapt, daar leerde hij - gelijk hij mij eens zeide op een wandeling bij Wolfhezen - ‘de natuur te doen spreken’. De Geldersche bosschen, dijken en stroomen, akkers en weiden, het Hollandsche duin en de Scheveningsche boschjes had hij lief. Nog in zijn laatste dagen, toen de leverkwaal, die zijne krachten sloopte, een korte poos hare aanvallen staakte, was er spraak van, dat hij, als het zomer werd, zich naar verwanten begeven zou, om de Geldersche lucht in te ademen. ‘Maar {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} zou je niet denken’, vroeg hij mij, ‘dat het een even goede lucht zou zijn hier in de Scheveningsche boschjes? Ik zou er alle dagen heen kunnen rijden en er dan wandelen en zitten.... het is er zoo mooi!’ Mooier vond hij het er dan in het buitenland. Toen hij, door zijn gestel geplaagd, er toe komen zou, om zelfs aan eene Boheemsche badplaats heul te gaan zoeken, en dagen lang zou moeten reizen om er te komen, zei hij: ‘Och, die reis zit me zwaar! want, zie je, ik ben geen geograaf en geen statisticus’. Toch hadden op een tocht door Zwitserland de sneeuwbergen hem zoo getroffen, dat hij er met krijt en penseel eene schets van maakte. Altoos toch bleef hij nog schilderen; wanneer hij een letterkundig werk voltooid had, greep hij weer naar het palet 1. Ook Parijs had hem, bij een herhaald bezoek, bevallen. Nooit ging hij alleen op reis: steeds vergezelde hem zijne vrouw en meestal waren zijne beide dochters ook van de partij; van zijn gezin toch scheidde hij zich liefst niet. Ik kan mij niet herinneren, dat hij ooit iets uit het buitenland heeft meegedeeld of beschreven, behalve uit Nice, waarheen eene hevige ziekte, die daar zijne toen pas gehuwde jongste dochter overviel, hem in het voorjaar van 1879 riep. Eenige schetsen van de kust der Middellandsche Zee zond hij aan het dagblad Het Vaderland, en na zijn dood verscheen nog een van die schetsen onder den titel van Monte Carlo. Daar in het Zuiden had hem de zomer in de wintermaanden, de groote weelde der natuur getroffen. Het reizen en zien in het buitenland hadden intusschen bij hem den zin voor plastische kunst ontwikkeld, en in de laatste jaren zijns levens placht hij zich met schoone beelden te omringen: ook daarop studeerde hij. Met zijne Overbetuwsche verhalen heeft Cremer {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} eene school gevormd. De pastorale of dorpsvertelling is door hem in onze letterkunde gebracht. Tal van jongeren bootsten hem in allerlei tongvallen van ons land na. Ik meen dat deze wijze van schrijven moet worden geëerbiedigd. George Sand en Auerbach hebben er hun stempel op gedrukt, Sir Walter liet al jaren geleden zijn Schotten hoog en laag Schotsch spreken. Er kan verschil ontstaan over het gebruik van den tongval ook bij beschrijvingen, en over het min of meer gebonden zijn aan zulk een tongval, wanneer men er eens in schrijft. Zoo heeft men Cremer weleens verweten, dat hij er een Betuwsch op eigen hand van maakte. Zeker is het echter, dat hij er den indruk, dien hij zich voorstelde te geven, ook werkelijk door te weeg bracht. Eens op een redactie-avond van den Nederlandschen Spectator werd er over dat gebruik of misbruik van 't Overbetuwsch gesproken. Het was naar aanleiding van een pas uitgekomen verhaal van Cremer, dat met andere nieuw verschenen werken op de tafel lag. Cremer zelf was er niet bij. Wel was hij met de meerderheid van de redactie van ‘de Tijdstroom’ naar ‘de Nederlandsche Spectator’ overgegaan; maar de wijze, waarop in dien kring critiek uitgeoefend werd, was hem te kras; hij vreesde daaronder te zullen bezwijken, hij was bang te gaan twijfelen aan eigen kracht, aan de gaven, die hem, zooals hij placht te zeggen, gegeven waren geworden, zonder dat hij het helpen kon. Welnu, er werd dan over Cremer's manier van schrijven gepraat, en geen onverdeelde goedkeuring daarover, als theorie, geuit... Plotseling zwijgt de leider van 't gesprek: hij heeft Cremer's novelle, waarmede hij met de rechterhand over de tafel speelde, geopend, en zijn zwarte flikkerende oogen zijn op de eerste bladzijde gevallen. Hij leest, en hij slaat het blad om, en leest nog voort. En toen, de lange haren voor zijn oogen wegstrijkend, heft hij het hoofd op en zegt op zach- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} ten toon: ‘Toch zou ik nog wel een paar dagen van mijn leven willen geven om die bladzijden geschreven te hebben!’ Het was het begin van ‘Oan 't kleine revierke’, en hij, die het zeide, was Bakhuizen van den Brink. Van Cremer's arbeid en inwendig leven gewagende, herdenkt men als van zelf een zijner stukjes, waarin hij zich gegeven heeft met al zijn goedheid en teerheid van hart, met al zijn eenvoud, fijn artistiek gevoel en humor. Ik bedoel ‘Schudden en blazen, een ode of zoo iets aan mijn vriend S’. Die vriend S. is Sambucus, de latijnsche naam van vlierboom. Het stukje is gedagteekend ‘Den Haag, 3 Juli 1871’, en het eerst verschenen in het Jaarboekje Castalia voor 1872. Het werd geschreven naar aanleiding van het overplanten van een vlierboom, bij eene verhuizing. Cremer verhuisde maar tweemalen met zijn gezin: eerst uit ‘het vriendelijk dorp’ (Loenen) naar ‘de kleine stadswoning’ (in Den Haag), toen uit die woning op het westen naar ‘het nieuw gebouwde huis’ in de zelfde stad, maar aan de tegenovergestelde windstreek. Cremer was geen vriend van verhuizen: hij hechtte zich te veel aan alles wat hem omringde. Toen hij de laatste maal van woning zou veranderen, had hij als een voorgevoel van zijn dood. Sedert verbroederde hij zich met het denkbeeld van sterven. Hij wilde dan ook liever zelf het eerst heengaan, dan nogmaals een kind te verliezen, 't geen hem tweemalen, eens in Loenen, eens toen hij pas in Den Haag gekomen was, trof. Ook die smart herdenkt hij in zijn Blazen en Schudden. Hij vertelt daarin, hoe de vlierboom in Loenen opkwam en groeide, hoe hij er stekjes van meenam naar Den Haag, hoe een dier stekjes in den kleinen tuin van de stadswoning welig opwies, hoe eindelijk de twaalfjarige boom, met veel moeite en drukte gerooid, van het westen naar het oosten der stad versjouwd, in den nieuwen tuin herplant werd {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} en in leven bleef. Ik wilde hier eenige aandoenlijke regels uit dat innige stukje overnemen; maar mijn gemoed schiet er te vol bij... Laat mij mogen volstaan met er op te wijzen: lees dan Cremer's vertrek uit het dorp aan de Vecht; lees, wat hij gevoelde, toen hij 's avonds alleen was in zijne nieuwe woning, waaruit de Vlierboom hem, zooals hij 't vermoedde, ‘eens zou zien wegdragen’; lees vooral zijn roerenden dank, gebracht aan dien stillen getuige ‘van een leven rijk aan zegen’. Een volledige lijst van Cremer's werken behoef ik niet te geven: al wat hij geschreven heeft, verschijnt toch gezamenlijk in een veertiental deelen bij den uitgever D. Noothoven van Goor te Amsterdam. Cremer zelf maakte zijn werk nog voor dezen herdruk gereed, gelijk hij in October 1877 schreef in een woord ‘aan den lezer’; hij herzag ‘het niet gering aantal lettervruchten, (zijn) landgenooten gedurende een reeks van meer dan vijf en twintig jaren aangeboden’. Hij nam het snoeimes ‘zeer krachtig ter hand’, om de vertellingen van vroegeren tijd, die, volgens zijn eigen oordeel, zwak en verouderd waren, zoo goed te maken als hij ze geven kon. Een zijde van Cremer's letterkundig leven moet ik hier nog met een woord aanduiden. Hij is de eerste letterkundige in Nederland geweest, die, nadat het gebleken was, hoe het publiek èn zijne voordrachten èn zijne gedrukte werken op prijs stelde, zijn wettig deel eischte van de daaraan verbonden geldelijke voordeelen. Zijn vader - een origineel man, die bij voorbeeld een reis door Engeland en Schotland aanvaardde, zonder een woord Engelsch te verstaan, en het er goed afbracht - zijn vader hield hem voor, dat, terwijl bekende artisten, die als zangers, vioolof pianospelers optraden, rijkelijk beloond werden, hij zelf als voordrager ook zijn loon waard was. En daar het lezen in volle, warme zalen hem afmatte, besloot hij om, wanneer hij het niet voor het een of ander weldadig doel {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} deed, er althans zijn gezin meer welvaart door te verschaffen. Hij trad allengs niet uitsluitend meer op in Maatschappijen, Genootschappen of Vereenigingen, maar meest voor eigen rekening 1. Wanneer men hem in de eene of andere stad wenschte te hooren, sloten zich ook wel aanzienlijke inwoners aaneen, die een zekere som, bijvoorbeeld tusschen de twee en vijfhonderd gulden, bijeenbrachten, om den gevierden Spreker aan te bieden. Bij het uitgeven zijner werken ging Cremer van de meening uit, dat den schrijver een billijk aandeel toekomt in de winst door de uitgevers te behalen. En daar nu zijne vertellingen en romans gretig door het publiek gezocht werden, eischte hij ook een hoog honorarium. Hij was de eerste in ons land, die bij voorbeeld het recht tot uitgaaf van een zijner geschriften voor eenige jaren verhuurde, die in contracten met uitgevers opmerkelijke bepalingen stelde omtrent voorwaardelijken of gedeeltelijken afstand van copie-recht. Hij zelf schreef dan ook in het straks aangehaalde woord ‘aan den lezer’ vóór zijne verzamelde werken, dat hij het welslagen van die uitgaaf weleens betwijfeld had, ‘op grond dat reeds zoo menige uitgave (zijner) vertellingen, in allerlei vorm en bijeenvoeging, in 't licht verscheen’. Dat de uitgaaf niet te min uitstekend slaagde, bewijst wel hoe lief Nederland zijn Cremer had. Arnold Ising. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Dr. Willem Cornelis van den Brandeler. Dr. Willem Cornelis van den Brandeler was een afstammeling van een oud aristokratisch geslacht, aan de aanzienlijkste familiën vermaagschapt. Zijne voorouders bekleedden hooge waardigheden en eereposten te Breda en te Dordrecht, of dienden het vaderland in de legers van den Staat. Zijn grootvader Mr. Johan van den Brandeler, hoofdofficier van Dordrecht en de Merwede, bewees het Huis van Oranje, zelfs met gevaar van zijn leven, gewichtige diensten 1. Zijn vader Martinus Van den Brandeler, medicinae doctor in zijne vaderstad, onderscheidde zich als geleerde en beoefenaar der grieksche en latijnsche poëzie 2. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijne moeder heette Wilhelmina Cornelia van Oldenborgh en was de jongste dochter van Pieter van Oldenborgh, Secretaris en Penningmeester van de Willemstad, en Wilhelmina Cornelia Paling. Hij zelf zag den 24sten October 1817 te Dordrecht het levenslicht. Voor de Hoogeschool bestemd genoot hij, na de voorbereidende kennis verkregen te hebben, het onderwijs der heeren Ross en Fenema in de latijnsche school, waarvan zijn vader mede curator was. Hij verliet haar in 1832, na het houden eener oratio de Carthaginis, Romani quondam imperii aemulae, excidio; werd den 22sten September daar aan volgende, door den hoogleeraar J. Van der Hoeven te Leiden, als student in de medicijnen ingeschreven; bezocht o.a. de gehoorzalen der hoogleeraren Broers, Macquelijn en Pruys van der Hoeven en verkreeg, na de verdediging eener dissertatie: de asthmate spasmodico, den 2den Julij 1842 te Leiden de doctorale waardigheid. Na zijne promotie vestigde hij zich in zijne geboortestad, en oefende er met goed gevolg de praktijk uit. Hij had in zijn vader een waardig voorganger en toonde dan ook dat hij diens praktischen blik en ijver zich wist eigen te maken, zoodat velen hem met leedwezen zagen vertrekken, toen hij, de praktijk vaarwel zeggende, zich aan eene administratieve loopbaan ging wijden. Den 2den Januari 1850 werd hij Burgemeester van Molenaarsgraaf en Bleskensgraaf, den 26sten Juli 1853 van de beide Noordwijken, den 28sten September 1856 van den Briel, en in 1865 van Voorburg. Toen hij aldaar burgemeester was, werd door het overlijden van Mr. Siegenbeek dezelfde betrekking te Leiden vacant. De praktische blik van den Minister Thorbecke, toen Minister van Binnenlandsche Zaken, vestigde zijne keuze op van den Brandeler, zoodat deze zeer verrast werd, toen hem van wege den Minister bij telegram werd kennis gegeven, dat hem die {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} betrekking werd aangeboden, indien hij daarvoor verlangde in aanmerking te komen. Dit kostte hem veel strijd, daar hij te Voorburg met genoegen werkzaam was en begreep dat de nieuwe betrekking hem eene groote verantwoordelijkheid oplegde. Eene zoo vereerende onderscheiding wilde hij echter niet van de hand slaan, en zoo besloot hij, na het kort beraad dat hem gegeven werd, het aanbod aan te nemen, ondanks de verplichtingen en zorgen aan de nieuwe betrekking verbonden. Wel een bewijs, dat hij als Burgemeester op zijne vroegere standplaatsen steeds met vrucht werkzaam was en de goedkeuring van hooger bestuur mocht wegdragen. Hij bekleedde dien post van 1866 tot zijn dood. Doch niet slechts als hoofd der gemeenten, maar ook in andere betrekkingen was hij met vrucht werkzaam, sedert 1857 als Heemraad van Voorne, sedert 1866 als Curator der Leidsche Hoogeschool. Hij was zulks, volgens eene vroegere Wet op het hooger onderwijs, jure ipso, doch toen deze door de nieuwe Wet op het onderwijs van 26 April 1876 vervangen was, werd hij bij Koninklijk besluit van 25 Aug. 1877 op nieuw tot Curator der Rijksuniversiteit benoemd. Wijdde hij als Curator zijne krachten aan den bloei der hoogeschool, niet minder deed hij zulks aan de bevordering van kunst en letteren, als Curator van het Gymnasium, president der Commissie voor het Stedelijk Museum, lid van de Maatschappij der Nederl. letterkunde en andere genootschappen. Bovendien was hij President der Commissie van Bestuur over het Ziekenhuis der Rijks-Universiteit, president der Sub-Commissie van Weldadigheid, lid der Commissie van Administratie over de gevangenissen, enz. Hij was een toonbeeld van ijver en werkzaamheid, hoffelijkheid, minzaamheid, onpartijdigheid en oprechtheid, vooral van godsdienstzin en vroomheid des harten. Hij vond zijn hoogste geluk in den huiselijken kring, was een liefhebbend echtgenoot, een zorgend {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} vader, een getrouw vriend. Waar hij kon, trachtte hij door warme deelneming de rampen des levens te verlichten, en droeg ze zelf met geduld en onderwerping. Hij huwde te Dordrecht den 13den Juni 1850 met Isabella Cornelia, gravin van Hogendorp, den 13den November 1816 te Dordrecht geboren, eene dochter van Andries Willem, graaf van Hogendorp tot Hofwegen en van Ignatia Geertruida Boogaert van Alblasserdam, die hem twee kinderen schonk, met name: Margaretha Johanna, geb. te Noordwijk den 14den Juli 1854, en Mr. Andries Willem, geb. te Brielle den 19den November 1856. De Heer van den Brandeler overleed te Leiden den 5den Mei 1880, waarna zijn stoffelijk overschot den 10den Mei daaraanvolgende in het familie-graf te Dordrecht werd bijgezet. Den 2den Oct. 1874 was hij door Z.M. den Koning tot Ridder van de orde van den Nederl. Leeuw benoemd. G.D.J. Schotel. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Dr. Arie de Jager 1. Den 26sten April 1877 verloor ons vaderland in Dr. Arie de Jager eenen zijner verdienstelijkste zonen. Eene beroerte ontrukte plotseling den grijzen, maar nog zoo levenslustigen man aan zijn gezin, zijne vrienden en zijnen wetenschappelijken werkkring; en met hem daalde niet alleen de laatste, maar ook stellig de merkwaardigste onzer taalbeoefenaars uit de oudere school ten grave. Een ge- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} heel verleden, waarvan hij nog lang de uitnemendste vertegenwoordiger was gebleven, ging met hem heen, en voortaan zullen wij nog maar alleen uit geschriften onzer oudere taalgeleerden den aard hunner werkzaamheid kunnen leeren kennen, en niet meer omtrent hun tasten en zoeken, gissen en ontdekken de belangrijkste bizonderheden uit den mond van eenen tijdgenoot kunnen vernemen. Het oude geslacht onzer taalvorschers behoort nu voor goed tot de geschiedenis, nu ons Dr. De Jager niet meer kan vertellen van hen, die hij alle persoonlijk kende, en waarvan hij er vele tot zijne vrienden mocht rekenen. Die vrienden telde hij in de eerste plaats te Rotterdam, waar hij bijna zijn geheele leven doorbracht, ofschoon hij in het naburig Delfshaven - en wèl den 10den April 1806 - het levenslicht zag. Te Rotterdam ook was het, dat hij de eerste goede leerschool doorliep, die hem opwekte om verder zich zelf te oefenen in die vakken, waarin hij later met zooveel vrucht zou arbeiden. Dáár toch bezocht hij sinds zijn elfde jaar de voortreffelijke school van Paulus Koenraad Görlitz, eenen man, die op het gebied van het onderwijs, ook door zijne werken, zich eenen wèlverdienden naam heeft gemaakt, en als lid onzer Maatschappij in G.H.M. Delprat zijnen levensbeschrijver {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft gevonden 1, zoodat ik hier niets van hem behoef te vermelden, dan alleen dat De Jager steeds dankbaar erkend heeft, hoeveel hij aan de leiding van dezen bekwamen man verschuldigd was, getuige ook het woord van hulde en erkentelijkheid, door De Jager bij zijne begrafenis (22 Nov. 1861) aan hem gewijd. Van Görlitz ook leerde De Jager de eerste schreden zetten op de baan van het onderwijs, en aan diens school bleef hij tot den 12den Februari 1831 verbonden, sinds 10 April 1820 als kweekeling, en later als onderwijzer, nadat hij den 22sten April 1824 het examen ter verkrijging van den derden rang als schoolonderwijzer had ondergaan, en tevens een examen in de fransche taal had afgelegd, gevolgd, den 5den Maart 1828 door een examen, dat hem het recht schonk om huisonderwijs te geven, en den 14den October van hetzelfde jaar door een examen, waarbij hij zich de bevoegdheid van den schoolonderwijzer tweeden rang verwierf. De begeerte naar een zelfstandigen werkkring deed hem, toen hij zich als onderwijzer genoegzaam gevormd mocht rekenen, de school van Görlitz verlaten, om zich te Vlaardingen als onderwijzer te vestigen, doch zijn verblijf aldaar was van korten duur (van 1 Maart 1831 tot 29 Febr. 1832), daar hij al spoedig mocht vernemen, dat, tengevolge van het vergelijkend examen, waaraan hij had deelgenomen, op hem de keus was gevallen om de plaats van W. de Vletter aan eene gemeenteschool te Rotterdam te vervullen. Den 1sten Maart 1832 aanvaardde hij zijne nieuwe betrekking, om twee jaar later zijne school tot eene zoogenaamde fransche school te maken; en hoe hoog hij ook als onderwijzer werd gewaardeerd, getuigde zijne benoeming tot lid der plaatselijke schoolcommissie in 1854, en tot opvolger van Görlitz als directeur der vorm- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} school in 1862. Ruim negen jaar nam hij aan de werkzaamheden der schoolcommissie deel, ruim drie jaar bestuurde hij de vormschool, totdat hij den 5den Mei 1865, op zijn verzoek om bij de reorganisatie dier inrichting niet weder te worden voorgedragen, als directeur eervol werd ontslagen. Alzoo wijdde hij het grootste en beste gedeelte van zijn leven aan het lager onderwijs, waarvan hij de belangen ook door menig geschrift, o.a. zijne ‘Bijdrage tot de Geschiedenis van het Schoolwezen,’ in 1855 uitgegeven, bevorderde. In den strijd over het karakter van het onderwijs, door de aanneming der wet van 1857 voorloopig beslist, koos hij krachtig partij voor de openbare school, want hoezeer van eenen echt godsdienstigen geest bezield, was hij te veel zelfdenker en vrijheidsman, om de inmenging der geestelijkheid in zaken, buiten haren eigenlijken werkkring gelegen, niet overbodig of zelfs gevaarlijk te achten. Welke zijne overtuiging op godsdienstig gebied was, gaf hij nog in zijne laatste levensjaren te kennen door zitting te nemen in het bestuur der Rotterdamsche afdeeling van den Protestantenbond. Bij De Jager's verdiensten op het gebied van het onderwijs behoeven wij evenwel niet langer stil te staan: hoeveel goeds hij dáár ook moge gesticht hebben, het krachtigst en vruchtbaarst heeft hij gewerkt op een ander arbeidsveld, dat hem niet ter ontginning was aangewezen, maar waarop hij, uit eigen aandrift alleen, met de grootste inspanning en toewijding heeft gearbeid, en dat wel in eenen tijd, toen hij nog maar weinig degelijke medearbeiders had. De Nederlandsche taalwetenschap was het vak, waaraan hij zich met al zijne krachten wijdde, en waarin hij zich eene eereplaats veroverde, die hij alleen aan eigen werkzaamheid te danken had. De Jager was geboren in eenen tijd, toen de Nederlandsche taal nog ter nauwernood wetenschappelijk werd beoefend. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat van alle wetenschappen geldt, dat zij in hare prille jeugd de poëzie tot voedster hebben gehad, en eerst op volwassen leeftijd zich geheel hebben kunnen losmaken van den invloed der jeugd, dat gold in De Jager's schooljaren nog altijd van de wetenschap der Nederlandsche taal. Zij was nog niet ontgroeid aan de windselen der poëzie, zij was nog in handen der dichters. Kenner der Nederlandsche taal en dichter te zijn was nog steeds hetzelfde, evenals in de dagen van Spieghel en Hooft, van Pels en Huydecoper. Geen wonder daarom, dat wij onder de allereerste in druk gegeven geschriftjes van De Jager ook dichtstukken aantreffen, geen wonder vooral, dat wij hem vervuld zien van eerbied voor den dichter-taalgeleerde Bilderdijk, die in dezelfde mate, waarin hij als dichter de taal wist te beheerschen, ook geacht werd taalgeleerde te zijn, te meer daar hij zijne dichterlijke taalorakels met eene stoutmoedigheid en verzekerdheid uitsprak, die haren invloed niet konden missen bij de uitgebreide kennis, geestige vindingrijkheid en veelzijdige, zij het ook minder grondige, geleerdheid, welke niemand aan den dichter kon ontzeggen. Van al Bilderdijk's taalkundige werken waren het de Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden, die De Jager het meest aantrokken, en voor hem de voornaamste prikkel tot het beoefenen zijner moedertaal waren. Doch niet alleen in Bilderdijk's werken zocht hij onderricht, ook bij den meester zelven klopte hij aan. Hij wendde zich tot hem in brieven, die steeds met de meeste welwillendheid werden beantwoord, en zóó was hij later in de gelegenheid uit ‘de briefwisseling, die (hij),’ zooals hij zelf in 1835 zeide 1 ‘de eer had voor verscheidene jaren met dien voortreffelijken taalkenner te houden,’ menige opmerking {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} en uitspraak van Bilderdijk aangaande vraagpunten op taalgebied mede te deelen. Later heeft De Jager het fantastische van Bilderdijk's taalbeschouwing leeren inzien, maar van zijne ingenomenheid met den aanvankelijk te hoog gewaardeerden meester getuigt de in 1846 door onze Maatschappij met goud bekroonde verhandeling ‘Over den invloed van Bilderdijks dichtwerken op de taal’, en zelfs in den laatsten tijd nog de uitgave van Bilderdijk's Voorlezingen over de Hollandsche Taal, die in 1875 door hem bezorgd werd, toen die voorlezingen nog maar alleen uit historisch oogpunt belang konden inboezemen. Mocht echter bij meer studie, en vooral ernstiger opvatting der wetenschap, de ingenomenheid met Bilderdijk's taalgeleerdheid verminderen, nooit nam zijne bewondering voor het genie van den dichter Bilderdijk af. Dat bewijst de Bloemlezing uit diens dichtwerken, nog in 1872 door hem in het licht gezonden, en dat blijkt niet minder uit de tallooze kleinere stukjes, door hem aan Bilderdijk gewijd; en wie het voorrecht mocht hebben, zijne uitgebreide verzameling Bilderdijkiana te bezien, en daar alle werken in hunne verschillende uitgaven, met portretten, autographieën, enz. enz., te aanschouwen kreeg, moest wel op nieuw doordrongen worden van de overtuiging, dat de liefde der jeugd eer vermeerdert dan vermindert door de jaren, al moet ook met den tijd bij helderder inzicht en uitgebreider kennis de blinde bewondering voor gezonder beoordeeling wijken. Bilderdijk echter was niet de eenige dichter, dien De Jager hoog waardeerde. Voor poëzie toch had hij in 't bizonder een geopend oor, en niet alleen onder geleerden, maar ook onder dichters zocht hij zijne vrienden. Als Rotterdammer vond hij er eenen geheelen kring, die indertijd grooten invloed op onze dichtkunst heeft geoefend, maar waarvan de dichttrant nu reeds als verouderd schijnt te worden beschouwd. Hij kende de kunstlievende Van der {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoop's, Messchert, den zanger der Gouden Bruiloft, Immerzeel, den dichter van Hugo van 't Woud, Nierstrasz, die het slachtoffer werd van zijne Apollovereering, Bogaers, die als Bilderdijk, maar op degelijker wijze, de taalbeoefening paarde aan het bespelen der lier, en Tollens, het hoofd der Rotterdamsche dichtschool, wiens dichterrang hij in 1859 handhaafde tegen de bedenkingen van Beets. Vijf jaar later werd zijn ‘Lof van Vondel’ door de Kon. Academie van Wetenschappen te Brussel met goud bekroond; en zoo maakte hij zich voor onze historia litteraria verdienstelijk, niet alleen door zijne beschouwingen over de gebreken en deugden onzer dichters, maar ook door zijn ijverig nasporen van hunne levensbizonderheden en bibliographische curiosa. Tot zijne opera posthuma behooren nog de in den Tijdspiegel geplaatste opstellen over Bogaers' Pleegkind, en ‘de Vrouw, bezongen door Jan Baptist Houwaert’. Toch bleef de eigenlijke taalkunde zijn meest geliefkoosd arbeidsveld; en toen hij er begon te werken was dat veld nog jammerlijk slecht ontgonnen. Door hem is het ruwste werk verricht, het werk van opmerken, aanteekenen en verzamelen. Van zijne jongelingsjaren af las hij met onuitputtelijk geduld en bewonderenswaardige leergierigheid het meerendeel van hetgeen de Nederlandsche Parnas had opgeleverd, boekdeelen, die een ander slechts bij name kent, of zelfs in het geheel niet heeft hooren noemen, en die dan ook niet de minste waarde meer bezitten, behalve voor eenen man als De Jager, die ze beschouwde als den rijken grond, waaruit hij voortdurend nieuwe schatten voor de taalwetenschap opdolf. Het eerste werk, waarin hij de vruchten van zijn ijverig onderzoek openbaar maakte, was de ‘Proeve over de werkwoorden van herhaling en during’, in 1832 verschenen, zijn eersteling en lieveling tevens, dien hij gedurende zijn geheele leven bleef verbeteren en aanvullen, zoodat hij {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} op het einde van zijn leven nog de voldoening mocht smaken, er eene geheel omgewerkte en veel vermeerderde uitgave van te bezorgen onder den nieuwen titel ‘Woordenboek der Frequentatieven in het Nederlandsch’, waarvan het eerste deel in 1875, het tweede in 1877 het licht zag, en waaraan bij zijn overlijden nog maar alleen het register ontbrak. Dat werk beschouwde hij zelf als zijn hoofdwerk, en te recht: want in geen ander zijner geschriften komt de eigenaardigheid en de omvang zijner werkzaamheid zoozeer uit. Als verzameling van bouwstoffen, met zorg en nauwkeurigheid bijeengebracht, is het onwaardeerbaar, zoodat het onmisbaar is voor ieder, die den vollen rijkdom der Nederlandsche taal wil leeren kennen, en tijd noch gelegenheid heeft zelf de taalschatten op te graven, die hij in zoo rijken overvloed onder ieders bereik bracht. Door dat woordenboek heeft hij zich inderdaad een monumentum aere perennius gesticht, waarvan de taalbeoefenaars zich bij hunne onderzoekingen steeds zullen blijven bedienen, omdat het niet alleen zoovéél geeft en zooveel goeds, maar dat vele ook zoo oordeelkundig en ordelijk bijeengebracht en gerangschikt, als niet ieder, die de vruchten zijner taalonderzoekingen ten beste gaf, vermocht te doen. Wat De Jager reeds dadelijk, toen hij als jong onderwijzer dat woordenboek onder zijnen eersten vorm ter perse zond, van zijne voorgangers en tijdgenooten gunstig onderscheidde, was zijn streven naar feitenkennis als den eenigen waren grondslag voor grammaticale en etymologische beschouwingen. Hij heeft inderdaad de taalwetenschap hier te lande eene goede schrede verder gebracht door haar uit de denkbeeldige sfeeren der poëzie te doen afdalen tot het rijk der werkelijkheid, waarin zij te huis behoort. Dat is zijne hoofdverdienste, die men eerst recht leert begrijpen als men zijne werken vergelijkt met hetgeen er op taalgebied uitkwam, toen hij als schrijver optrad. De bescheidenheid, die hem verbood te willen {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} schitteren in de eerste rangen der geleerden, of voor den dag te komen met weidsche theorieën, maakte, dat hij aanvankelijk niets anders wilde zijn dan een nederig medearbeider, die de bouwsteenen aanbracht voor het gebouw der toekomstige taalwetenschap; doch de wijze, waarop hij die taak opvatte, en de volharding, waarmede hij daaraan arbeidde, deed hem de nieuwe, betere richting vinden, die hij later ook aan anderen wees, door zijne daden meer dan door zijn gezag. Meer en meer begreep hij, dat dichterlijk vernuft of helder inzicht alleen niet voldoende was, om de taal met vrucht te kunnen beoefenen, maar dat die studie ‘den geheelen mensch’ eischte, en niet meer ‘bijwerk’ mocht zijn, dat er alzoo een eind moest komen aan de oude gewoonte - methode mogen wij niet zeggen - om ‘de verouderde woorden of spraakwendingen naar hun verband of op den klank af uit te leggen,’ maar dat in de eerste plaats kennis der feiten noodig was 1. Inderdaad vertegenwoordigde hij dus in zijnen tijd eene nieuwe richting, maar daar hij te weinig ijdelheid bezat om dat zelf uit te trompetten, en noch als hervormer, noch zelfs als tegenstander van zijne voorgangers optrad, heeft men soms te weinig de ware beteekenis van zijne werkzaamheid ingezien. Iemand als Weiland, dien hij zoover overtrof, schroomde hij niet in het openbaar, en zeker buiten verwachting zijner toehoorders, uit een gevoel van rechtvaardigheid alleen, te verheffen 2; iemand als Siegenbeek, die zoo vaak van zijne rijke kennis gebruik had mogen maken, bleef hij steeds beschouwen als den leidsman, tegen wien men hoog behoorde op te {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} zien 1; iemand als Bilderdijk eindelijk bleef hij bewonderen, ofschoon stellig niemand door zijne werken er meer dan hij toe heeft bijgedragen, om de onhoudbaarheid van 's dichters taalfantasieën in het oog te doen vallen. Eene richting vertegenwoordigende, die lijnrecht tegenover de Bilderdijkiaansche stond, en daarbij, voor zoover het de Nederlandsche taal betreft, stellig met vrij wat meer kennis toegerust dan Bilderdijk, heeft hij ten opzichte van dezen nooit eenige andere plaats willen innemen, dan die van leerling, ter zelfder tijd dat het gebouw van 's meesters taalwetenschap door zijne voortdurende werkzaamheid werd ondergraven, om ten slotte in puin te storten. Hij heeft zich daarop echter nooit beroemd, daar hij - en in eenen autodidact als hij was moge dat te meer geprezen worden - vrij was van alle zucht tot betweterij, en geene fout zoo ernstig zocht te vermijden, als onbillijk te wezen tegen zijne voorgangers. De hardheid en onrechtvaardigheid, waaraan Bilderdijk zich meermalen ten opzichte van zijne tegenstanders schuldig maakte, vergoelijkte de Jager wel, maar niet omdat hij die goedkeurde, of er een voorbeeld aan wilde nemen. Integendeel zijne wijze van schrijven bewees, hoe leelijk en den wetenschappelijken man onwaardig hij die achtte. Een treffend getuigenis daarvan legt zijne polemiek tegen Alberdingk Thijm af, vooral in den vorm, waarin zij voor de tweede maal verscheen 2. Suum cuique was steeds zijne leus. In zijne {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} geschriften, welke zich door eenen zuiveren, helderen, aangenamen, nu en dan zelfs geestigen stijl aanbevelen, heerscht dan ook in den regel een gemoedelijke, humane toon. Ten einde de vruchten zijner navorsching meer algemeen bekend te maken en vooral ook anderen tot eene gelijke werkzaamheid op te wekken, begon hij in 1835 de uitgave van zijn eerste tijdschrift, het Taalkundig Magazijn, waarvan in 1842 het vierde en laatste deel verscheen. Van 1847 tot 1856 gaf hij de vijf deelen van zijn tweede en derde tijdschrift, Archief en Nieuw Archief voor Nederl. Taalkunde uit, terwijl hij ook van den Taalgids drie jaar lang (van 1859 tot 1861) mederedacteur van Dr. L.A. Te Winkel was. Niet alleen nu wist hij zich voor die tijdschriften de krachtige medewerking van de bekendste oudere en jongere taalkundigen te verwerven, zoodat zij kunnen beschouwd worden als de voorraadschuren, waarin de vruchten der Nederlandsche taalstudie uit die dagen bewaard blijven, maar ook menig stuk van zijne hand wordt er in gevonden, vooral ook ter verklaring van de Nederlandsche spreekwoorden, waarvan hij eene bizondere studie had gemaakt, zoodat hij daarmeê ook zijnen vriend Harrebomee van dienst kon zijn bij het vervaardigen van diens bekend Spreekwoordenboek. Al zijne stukken in die en andere tijdschriften vertoonen hetzelfde karakter, evenals ook de door hem alleen uitgegeven Verscheidenheden in 1844 en Latere Verscheidenheden in 1859, waarin men slechts de stukken over ‘verwisseling van den I- en A-klank in het Nederduitsch’, over ‘de vorming van de gebiedende wijs’ in het middelnederlandsch, over ‘het bijwoordelijk gebruik van eenige onzer voorzetsels’ en over ‘de versterkte ontkenningen onzer taal’ behoeft te lezen, om te zien, dat zijne ware kracht gelegen was in zijne uitgebreide kennis van verouderde woordvormen en woordbeteekenissen, door bestudeering der oude geschriften zelf verworven. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen wonder dan ook, dat zijne vrienden zich steeds tot hem wendden, wanneer een zeldzaam voorkomend woord hen in verlegenheid bracht, en hij alleen in staat was, het op te helderen door een groot aantal plaatsen bij te brengen, waar het in verschillend zinverband werd gevonden. Zoo was hij de steeds bereidwillige vraagbaak van mannen als Siegenbeek en Clarisse, die meer aan hem dankten, dan men van den bescheiden schoolmeester zou gedacht hebben. Behalve alles wat hij in zijne talrijke werken ten beste gaf, werd er zoo nog onberekenbaar veel door hem gedaan, waarvan men later niet meer zal weten, noch kunnen nagaan, dat hij er aan meê gearbeid heeft. Ik kan daarvan een niet onaardig staaltje bijbrengen. Toen in 1849 het laatste deel van Maerlant's Spiegel Historiael door de tweede klasse van het Kon. Instituut het licht zag, deed zich al spoedig de ontevredenheid over het onvoldoende dier uitgave vernemen, en te recht: de uitgevers waren voor hunne taak niet berekend geweest. Toch zou er nog veel minder van terecht gekomen zijn, als men niet vaak door de tweede hand De Jager had geraadpleegd, en als hij niet nu en dan de uitgevers voor grovere dwalingen had behoed. Als bewijs daarvan toonde hij mij een reeds geheel afgedrukt, maar nog niet in 't licht verschenen blad der uitgave, waarop (indien mijn geheugen mij niet bedriegt, op bl. 99) eene fout te lezen stond, die door de uitgevers niet als zoodanig erkend, maar zóó bespottelijk was, dat het onmogelijk was, haar te laten staan. Terstond richtte de Jager zich tot zijnen vriend Siegenbeek, het blad werd overgedrukt, maar van de medewerking, die hij, ook in andere opzichten, had verleend, werd met geen woord gerept. Toch werd De Jager's arbeid over het algemeen hoog gewaardeerd, en van die waardeering ontving hij ook talrijke bewijzen. Den 21sten Juni 1838 werd hij tot lid {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} onzer Maatschappij benoemd, en den 9den Juni 1842 tot correspondent bij de tweede klasse van het Kon. Nederl. Instituut 1. Niet minder bewijs van waardeering zijner groote verdiensten als taalgeleerde was het zeker, dat de Gemeenteraad van Rotterdam hem voor den aangewezen persoon hield, om aan de Hoogere Burgerschool, die den 1sten Nov. 1865 zou worden geopend, als leeraar in de Nederl. taal- en letterkunde, vaderlandsche geschiedenis en aardrijkskunde op te treden, niettegenstaande hij bij zijne benoeming den 5den Oct. 1865, reeds zijn zestigste jaar was ingegaan, en men voor de jeugdige inrichting in ieder ander geval naar jeugdiger krachten zou hebben omgezien. Het treffendste blijk van waardeering echter had hij vijftien jaar vroeger, namelijk den 24sten Mei 1850, ontvangen, toen hij door den Senaat der Hoogeschool te Groningen honoris causa tot doctor in de letteren was benoemd, en alzoo gewijd was tot priester in de wetenschap, {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} een titel waarop hij aanspraak mocht maken par droit de conquête, licht meer dan menigeen, die hem par droit de naissance voert, maar minder voor de wetenschap deed dan hij. Mogen wij, zooals waarschijnlijk is, aannemen, dat de voordracht tot die benoeming gedaan is door den hoogleeraar in het Nederlandsch te Groningen, toenmaals Dr. M. de Vries, dan is zij tegelijk een huldeblijk, door de leiders der toen nog pas gestichte nieuwere school gegeven aan den uitstekendsten der oudere taalgeleerden. Dat huldelbijk was nog te meer verdiend, omdat Dr. De Jager - ofschoon weldra niet meer de eerste man op het gebied der Nederlandsche taalwetenschap en langzamerhand meer en meer in de schaduw gesteld door hen, die, met evenveel ijver voor de studie bezield, daarbij het voorrecht eener streng wetenschappelijke, methodische opleiding hadden mogen genieten - toch met de jongere taalgeleerden bleef medewerken, en in elk geval door zijnen ernst en zijne degelijke kennis van feiten hunnen arbeid bleef helpen bevorderen. Met recht kan men hem dan ook beschouwen als den schakel, die de oudere school van Siegenbeek, Clarisse, Ypey en Lulofs aan de nieuwere verbindt. Waar anderen moesten achterblijven, kon hij nog jaren lang meêgaan. Dat blijkt vooral ook uit zijne voordracht ‘over het blijvend belang van de beoefening der middelnederlandsche geschriften voor eene grondige taalstudie,’ den 15den Aug. 1856 op het taal- en letterkundig congres te Antwerpen uitgesproken. Op andere congressen had hij gehandeld, nu eens over de vervaardiging van een Nederlandsch taalkundig woordenboek (1850 te Amsterdam), en daarmeê de reuzenonderneming helpen voorbereiden, waarvan hij de voortzetting steeds met de grootste belangstelling bleef volgen; - dan weder over de vaststelling eener nieuwe spelling (in 1851 te Brussel), een terrein, waarop Dr. De Jager geheel en al {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} te huis was, en waarop hij zelfs al vroeg een man van gezag was geworden, sinds in 1838 de Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen eenen gouden eerepenning had toegekend aan zijne beantwoording der prijsvraag naar de juistheid der bedenkingen tegen de Siegenbeeksche spelling, en de wijzigingen, die daarin moesten gebracht worden. Talrijk zijn De Jager's opstellen en geschriften over de spelling, van zijne ‘Vergelijking tusschen de spel- en spraakkunst van Weiland en Siegenbeek en die van Bilderdijk’ af, in 1827 met zilver bekroond door de Brugsche Maatschappij van vaderlandsche taal- en dichtkunde, maar ten gevolge van de weldra gevolgde scheiding van Noord en Zuid nooit in 't licht verschenen, tot zijne ‘toetsing van eenige der nieuwste spelveranderingen’ in den Taal- en Letterbode van 1874 toe. Had hij reeds sinds lang op dat gebied de partij van Siegenbeek tegenover Bilderdijk gekozen, moeite kostte het hem die partij te verlaten, en tot de spelling van het Woordenboek toe te treden, zooals hij ten slotte in 1867 deed, doch niet zonder vooraf zijne bezwaren daartegen te hebben ingebracht (1865) en voor menigen Siegenbeekschen spelregel eene lans te hebben gebroken. Ook daarin dus sloot hij zich aan bij de woordvoerders der nieuwe school, en dat deed hij ook in menig ander opzicht. Die school nu heeft zich boven de oude vooral ook onderscheiden door eene ijverige bestudeering van de uitkomsten der Germanistische taalstudie, welke hier te lande vóór het midden dezer eeuw nog te weinig bekend waren, en waarmeê schier niemand anders dan Lulofs zich had beziggehouden. De geheimen der taalvergelijking waren dus ook voor Dr. De Jager gedurende den eersten tijd van zijne werkzaamheid, waarin hij zich meer tot het eigenlijk Nederlandsch bepaalde, al evenmin ontsluierd als voor zijne vrienden; maar het nieuwe leven, dat de jongere school had gewekt, spoorde ook hem aan, om {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} kennis te nemen van hetgeen op het gebied der Germaansche taalstudie was verricht. Den Sprachschatz van Graff begon hij vlijtig te raadplegen, terwijl hij bij zijne beoefening van het Angelsaksisch eenen trouwen gids vond in zijnen vriend den Rotterdamschen predikant Josua Bosworth, later hoogleeraar te Oxford, en bekend door zijnen grammaticalen en lexicographischen arbeid en zijne uitgave van Angelsaksische teksten. Op de bestudeering van Grimm's werken legde hij zich even ijverig toe, als zijne jongere tijdgenooten, en daar nu de sprong van Bilderdijk, met wien hij was opgegroeid, tot Grimm, dien hij eerst later leerde kennen, alles behalve onbelangrijk mag genoemd worden, mogen wij ook daarin opnieuw aanleiding vinden om zijne geestkracht te bewonderen. En toch - zoo moeilijk valt het, de eerste indrukken uit te wisschen! - tot op het laatst van zijn leven gaf het hem - en daarin was hij niet ongelijk aan zijnen tijdgenoot Dr. Nassau - nog eene zekere voldoening, wanneer hij Grimm op eene onnauwkeurigheid kon betrappen 1, al was hij er dan ook verre van af, geheel op de hoogte te zijn van alles, wat na Grimm, in diens richting wel, maar onder verbetering van 's meesters uitkomsten, in Duitschland werd gewerkt. Menige bladzijde van den Taal- en Letterbode was daarom ook voor hem, om het zoo eens te noemen, te modern. Wèl daarentegen had hij het aan de kennismaking met Grimm's werken te danken, dat hij ook waarde is gaan hechten aan, en werk maken van de verwante Germaansche talen, en daarbij eene verzameling van dialectwoordenboeken bijeenbracht, waarop hij terecht trotsch was. Dat kon hij ook op andere verzamelingen zijn - want hij was een verzamelaar in zijn hart - zooals van psalm- {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} berijmingen, en van zijne troetelkinderen, die hij met zoo blijde ingenomenheid kon laten bewonderen, portretten van staatslieden, dichters, geleerden en vooral predikanten, onder welke eene merkwaardige rij gravures en silhouetten van Rotterdamsche predikanten zich bevond. Ook die verzameling liet hij mij zien, toen ik den 23sten April 1877 hem voor het laatst sprak, en drie uur in zijn studeervertrek doorbracht. Wie zou, toen ik heengaande hem beloven moest over vier dagen mijn bezoek te zullen hervatten, gezegd hebben, dat ik op den afgesproken tijd alleen zou kunnen komen, om aan zijn gezin mijne hartelijke deelneming in zijn plotseling overlijden te kennen te geven. Dat men met eenen meer dan zeventigjarige had gesproken, moest men weten, kon men desnoods wegens zijne grijsheid vermoeden, maar zou men zeker niet hebben opgemaakt uit het jeugdig vuur, waarmeê hij sprak, de belangstelling, die hij aan alles wijdde, de levendigheid, waarmeê hij zich bewoog, en de onvermoeidheid, waarmeê hij bijna drie uur heen en weêr liep om boeken uit de kasten te halen, aanteekeningen te doorsnuffelen, en zelfs te voorschijn te brengen, wat hij gaarne wilde laten zien, maar wat op zijne studeerkamer niet meer geborgen had kunnen worden, en daarom op den zolder wat ver uit het bereik lag. ‘Mijnheer De Jager wordt oud’, hadden in de laatste jaren de schoolknapen wel eens gezegd, als zij zagen, dat hij niet met die opgewektheid les gaf, die hem voorheen kenmerkte; maar wie hem in zijn studeervertrek zag, moest er zich wel over verwonderen, dat hij inderdaad altijd nog zoo jeugdig bleef, en aan voortdurende, vaak vermoeiende studie den rusttijd bleef wijden, dien de stedelijke regeering van Rotterdam hem op zijn verzoek en onder toekenning van een aanzienlijk pensioen, tegen ultimo Augustus 1873 als leeraar aan de Hoogere Burgerschool schonk, zoodat hij daar den 9den Juli van dat jaar {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne loopbaan als onderwijzer besloot. Tot op het laatst van zijn leven echter, tot den avond vóór zijn sterven toe, hield hij zich ijverig bezig met alles te lezen (en goed te lezen) wat er op zijn gebied uitkwam, en uit zijne aanteekeningen, welke steeds de rijkste bouwstoffen bleven leveren, die tallooze werken en werkjes samen te stellen, die ons eenen vaak beschamenden indruk van zijne ontzettende arbeidzaamheid geven. Het scheen zelfs of in de laatste jaren zijne begeerte aangroeide om nog zooveel als mogelijk was af te doen, vóór de dood aan zijnen werklust paal en perk zou stellen. Bij zijne vele werken voegde hij in 1875 nog Taal- en Letteroefeningen, in 1876 door eenen nieuwen bundel gevolgd. Over de omwerking van zijn hoofdwerk hebben wij reeds gesproken. Tot op het eind van zijn leven schonk hij, sinds 1864, aan den Tijdspiegel bijdragen tot het groote Woordenboek, die bewijzen, over welk eenen schat van aanteekeningen hij te beschikken had. De uitgave van Oudemans' Bijdrage tot een Middel- en Oudned. Woordenboek, die de verzamelaar niet in haar geheel mocht beleven, werd onder het oog van Dr. De Jager voortgezet, die er echter evenmin de voltooiing van heeft mogen zien; en toen Dr. Verwijs het plan had aangekondigd, om eene bibliotheek van min bekende of min toegankelijke Nederlandsche schrijvers uit de 16de en 17de eeuw uit te geven, was, bij een zoo groot getal van jongere medewerkers, Dr. De Jager de eerste - en de eenige - die, door zijne uitgave van omstreeks de helft van Asselijn's tooneelstukken, bewijs gaf, dat hij niet alleen in naam medewerker wilde zijn. Nog na zijn onverwacht overlijden konden er verscheidene opstellen door zijnen zoon als nagelaten geschriften zijns vaders worden uitgegeven, en ook deze brengen er het hunne toe bij om ons te doen besluiten met de verklaring, dat er maar weinigen ten grave zijn gedragen, die een zoo wèl besteed le- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} ven achter zich hadden, en ons te vervullen van eerbied en bewondering voor eenen man, zoo krachtig van geest, zoo jeugdig van hart, zoo werkzaam tot het einde toe, als Dr. Arie de Jager.   Groningen, October 1880. J. te Winkel. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst der geschriften van Dr. A. de Jager. 1.‘Proeve over de werkwoorden van herhaling en during in de Nederd. Taal., Rott. 1832. Tweede uitg. Dev. 1844’. 2.‘Oefeningen in de Nederd. Taal enz. door Boeser. 2e dr. vermeerderd en verbeterd, Rott. 1834’. 3.‘Taalkundig Magazijn, 4 deelen, Rott. 1835-1842’. 4.‘Taalkundige Handleiding tot de Statenoverzetting des Bijbels, Rott. 1837’. 5.‘Bedenkingen over het godsdienstig schoolonderwijs, Rott. 1838’. 6.‘Alphabetische lijst van woorden en spreekwijzen, taalkundig opgehelderd in de werken van Mr. W. Bilderdijk, Rott. 1839’. 7.‘Toelichtende bedenkingen op het Naschrift van den heer J.P. Sprenger van Eijk, geplaatst achter zijne Handl. tot de kennis van onze Vaderl. Spreekw. enz., aan het landleven ontleend, Rott. 1841’. 8.‘Verscheidenheden uit het gebied der Nederd. Taalkunde, Dev. 1844’. 9.‘Nalezing op het Glossarium van Prof. Lulofs Handboek van den vroegsten bloei der Nederl. Letterkunde. Aanhangsel op de Verscheidenheden, Dev. 1846’. 10.‘Gedachten bij het afsterven van den Weleerw. Z. Gel. Heer A. de Vries, Rott. 1847’. 11.‘Archief voor Nederl. Taalkunde, 4 deelen, Amst. 1847-1854’. 12.‘Nieuw Archief, 1 Deel, Amst. 1855-'56’. 13.‘Proeve over den invloed van Bilderdijks dichtwerken op onze taal, Leiden 1837’. 14.Dirk Smits, een eeuw na zijn verscheiden in zijne geboortestad herdacht. Voorlezing. Rott. 1852’. 15.‘Dichtwerken van J. Cats naar de behoeften van den tegenwoordigen tijd. 3 deelen, Dev. 1843-1854. De 3 laatste deelen uitgeg. door A.d. J’. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} 16.‘Bescheidene bedenkingen op de openlijke verantwoording van den Weleerw. Z. Gel. Heer P.H. Hugenholtz, wegens zijne toetreding als voorstander eener bijzondere school. Rott. 1850’. 17.‘De Taalkundige Werken van Lulofs. Herzien door A.d.J., 3e dr. Gron. 1857-'60. 4e dr. Amst. 1875-'77’. 18.‘Taalkundig Handboekje, 2e dr. Herzien door A.d.J., Dev. 1856, 3e dr. 1867’. 19.‘Bijdrage tot de Geschiedenis van het Schoolwezen, Rott. 1855’. 20.‘Tollens dichterrang gehandhaafd tegen de bedenkingen van Dr. N. Beets, Dev. 1859’. 21.‘Latere verscheidenheden uit de Nederd. Taalkunde. Dev. 1859’. 22.‘De Taalgids. De 3 eerste jaargangen onder redactie van A.d.J. en L.A. Te Winkel’. 23.‘Mededeeling uit de Bilderdijkiana van A.D. Schinkel. 1863’. 24.‘Bezwaren tegen spelregeling voor het Woordenboek der Nederl. Taal. Dev. 1865’. 25.‘Mijne toetreding tot de spelling van het Woordenboek der Nederl. Taal. Dev. 1867’. 26.‘Korte schets van de gronden der Nederd. Spraakk., 9e dr. Gor. 1870’. 27.‘Keur uit Bilderdijks Poëzie. Dev. 1872’. 28.‘Voorlezingen over de Holl. Taal, nagelaten door Mr. W. Bilderdijk. Uitgegeven door A.d.J. Arnh. 1875’. 29.Woordenboek der Frequentatieven in het Nederlandsch. 2 deelen. Gouda 1875-1878’. 30.‘Schijnbare Frequentatieven in het Nederlandsch. Aanhangsel op het Woordenb. der Frequentatieven. Uitgegeven door H. de Jager, Gouda 1878’. 31.‘Taal en Letteroefeningen, Leiden 1875’. 32.‘Nieuwe Taal- en Letteroefeningen. Gron. 1876’. 33.‘Laatste Taaloefeningen. Uitgegeven door H.d.J. Brielle 1878’. 34.‘Asselijns Werken, 1e deel. Gron. 1878’. 1.‘Rekenkundige Opgave’ (Uit Prinsens Bijvoegsel op Strabbe). Naamlijst der in Rott. geboren enz. personen. Maart 1821. 2.‘De Ondankbaarheid’. Uit het Fransch. (Uit Kühne Recueil de contes, p. 94-102.) Naamlijst als bov. Maart en April 1822. 3.‘Aan mijnen Vriend en deszelfs Echtgenoote bij het overlijden van hun jongste Zoontje’. (dichtst. aan P. Sneepels.) Tijdschrift voor binnen- en buitenl. Lett. no. 12 (Dec.) 1824. bl. 479-481. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} 4.‘Bij het Graf van Delftshavens waardigen Leeraar Bartholomeus Eickma’. (dichtst.) Boekzaal der Gel. Wereld. Decemb. 1825, bl. 799-800. 5.‘Aanmerkingen op de Proeve van taalkundige opmerkingen en bedenkingen van J.G.C. Kalckhoff’. Vaderl. Letteroefeningen, Aug. 1826 no. X bl. 467-471. 6.‘Wederwoord aan den Hr. Kalckhoff’. Letterk. Magazijn, 1826 no. 14, bl. 641-644. 7.‘Het Weesmeisje bij het graf harer Ouders’. (dichtst.) Letterk. Magazijn, 1827 no. 1. bl. 42-47. 8.‘Iets over de eenparigheid in de spelling’. Letterk. Mag., 1827 no. 6, bl. 272-273. 9.‘Over beweging en zwaarte’. Uit het Fransch van M. Hachette. (naar Programmes d'un Cours de Physique, Paris 1809, p. 27 et suiv.) Magazijn voor Wis- en Natuurk. Wetenschappen, Amst. 1828. 2e Jaarg. 78-83. 10.‘Aan mijne Stadgenooten, op hunne sedert eenigen tijd herhaalde malen betoonde weldadigheid’. (dichtst.) Vriend des Vaderlands. Amst. 1828. 2e dl. no. 11, bl. 866-868. 11.‘Iets over Rotgans en zijn dichtstuk: de Boerekermis’. Alm. voor Blijgeestigen, 1830. (Brussel) bl. 67-74. 12.‘De Vrouwen van Wijnsberg’. Naar het Hoogd. van Bürger. (dichtst.) Alm. als boven bl. 165-167. 13.‘Kleine Bijdrage tot de Lijst van Bilderdijks werken’. Letterk. Magazijn, 1834 no. 8. bl. 347-350. 14.‘Eenige opmerkingen over de Getallen der zelfstandige Naamwoorden’. Nieuwe Bijdragen ter bev. v.h. Ond. Aug. 1834, bl. 709-714. 15.‘Aan eenen Onderwijzer’. ‘Ter verjaring eens Onderwijzers’ ‘Liedje ter verjaring van een' Onderwijzer’. ‘Aan eenen Vriend of eene Vriendin’. ‘Aan eenen Onderwijzer’. ‘Aan eenen Vriend of eene Vriendin’. Fransche en Hollandsche Gelegenheidsversjes door An. de Jager. Rott. Wijnh. Hendriksen 1836, bl. 46, 51, 56, 58, 59 en 61. 16.‘Kleine Opmerking’. Alg. Letterl. Maandschrift, 1837, bl. 253-255. 17.‘Korte Teregtwijzingen omtrent eenige taalk. bijzonderheden, in het 1e Stuk des 3en Deels van dit Tijdschrift voorkomende’. Tijdschrift voor aank. Onderw. 1838, no. 3, bl. 199-202. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} 18.Over het bezoldigen der Ondermeesters. Handelsblad, 16 Aug. 1839. 19.‘Aanvullingen van het Werk des Hrn. Mr. J. Pan: Aanwijzing enz.’ Alg. Konst- en Letterbode, 1839, no. 48, bl. 310-313. 20.‘Beantwoording van eenige taalk. Vragen’. Tijdschrift voor aank. Onderw. 1840, no. 2, bl. 96-104. 21.‘Beantwoording van eenige taalk. Vragen’. Tijdschrift voor aank. Onderw. 1841, no. 2, bl. 99-104. 22.‘Korte Opmerking over het Godsdienstig Schoolonderwijs’. De Unie, 1e St. bl. 63-64. 23.Aankondiging van een werk van Prof. Changuion. Alg. Konst- en Letterbode, 1842, no. 38, bl. 192. 24.‘Iets over het redekundig ontleden’. De Unie, 2e St. bl. 136-151. 25.‘Proeve ter opheldering van eenige meer of min duistere plaatsen in het onlangs door den Hr. P.J. Vermeulen uitgeg. rijmwerk: Van den Levene ons Heren’. Alg. Konst- en Letterbode, 1843, no. 24, bl. 370-376. 26.‘Eenige taalk. aanmerkingen op mijn vroeger Archief en de Bijdrage: Mengelwerk, door den heer A. de Jager’. Buddingh, Geschied. van Opv. en Ond. IIe St. 2e ged. bl. 241-242. 27.‘Herinnering aan A.P. Versteeven, in leven Onderw. te Rott. Nieuwe Bijdragen, Nov. 1843, bl. 1010-1015. 28.‘Beantwoording eener aanmerking van den heer J.A. Alberdingk Thijm’. Alg. Letterl. Maandschrift, 1845, no. 12, bl. 47-48. 29.‘Min bekend dichtstuk van Joost van den Vondel’. Alg. Letterl. Maandschrift, 1846, no. 9, bl. 531-536. 30.‘Teregtwijzing’. De Wekker, 1847, no. 13. 31.‘Opheldering van eenige thans min verstaanbare uitdrukkingen, in Vondels dichtwerken voorkomende’. Mag. van Nederl. Taalk., no. 1, (1847) bl. 23-29. 32.‘Uitnoodiging’. De Wekker, 1847, no. 31. Schoolbode, 1847, no. 33. 33.‘Aanmerking op eene Aanmerking’, Mag. van Ned. Taalkunde, 1847, no. 3, bl. 205-207. 34.‘Iets over het vermeende gebrek aan bekwaamheid bij Onderwijzers’. Schoolbode, 1847, no. 43. 35.‘Kort Wederwoord aan den heer J.A. Alberdingk Thijm’. Alg. Lett. Maandschrift, 1848, no. 6, bl. 27 en 28. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} 36.‘Vrijheid van Onderwijs’. Rotterd. Courant, 16 Mei 1848. 37.‘Losse Opmerkingen over Uitspraak, Schrijf- en Spreekwijze’. Mag. van Nederl. Taalkunde, 2e Jaarg., no. 2, bl. 142-144. 38.‘De zelfde of dezelfde’. Mag. v. Ned. Taalk. II. no. 4, bl. 319, 320. 39.‘Bedenking op de ontleding van Poots versje’. Ald. bl. 324. 40.‘Verslag over den Staat en de Werkzaamheden van het Gezelschap ter opleiding van Onderw. van den 3en Rang’. De Unie, II St. 1. bl., 22-31. 41.‘Teregtwijzing’. Mag. v. Ned. Taalk. III. 3, 232-233. 42.‘Christelijk Schoolonderwijs’. Rott. Courant, 26 Januarij 1850. 43.‘Bijdrage tot de Lijst van Bilderdijks werken’. Alg. Lett. Maandschrift, 1850, no. 2, bl. 99-123. 44.‘Verbetering in mijne Bijdr. tot de Lijst enz.’ Ald. no. 4, bl. 224. 45.Voorlezing ‘Over het belang, dat er in de zamenwerking van Belgische en Noordnederlandsche Letterkundigen gelegen is voor den bloei der Nederlandsche Taal’. Handelingen van het Ned. Congres te Gent, (Gent 1850) bl. 23-30. 46.‘Over de verscherping der dubbele G.’ Mag. v. Ned. Taalk. IV. 1. 144-148. 47.‘De zaak van het lager Onderwijs op de Christel. Bijeenkomsten te Amst.’ Voorlezing. De Unie II. 1850. bl. 121-149. 48.‘Naschrift’. Ald. bl. 270-275. 49.‘Kort antwoord voor den Hr. K. Wijbrands’. Mag. v. Ned. Taalk. V. 1. 72-74. 50.‘Aan de Redactie van het Mag. van Ned. Taalkunde’. Mag. v. Ned. Taalk. V. 2. 128-129. 51.‘Rapport over een Ned. Taalk. Woordenboek.’ Handel. van het Tweede Congres, (Amst. 1851) bl. 123-130. 52.‘Over het belang van de kennis der Idiotismen onzer taal en over hetgeen aan die kennis nog ontbreekt’. Ald. bl. 151-156. 53.Antwoord aan Mr. I. da Costa. Ald. bl. 182-183. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} 54.Over het amendement van den Hr. Groen v. Pr. in de 2e Kamer van 24 Sept. 1851. Rott. Courant, 4 Oct. 1851, en Wekker, 1851, no. 44. 55.Antwoord aan den Hr. Mr. J. van Lennep. Mag. v. Taalk. 1851. 3, 222-223. 56.‘Uitnoodiging aan Ds. Barger van Delfshaven.’ Wekker, 1851, no. 46. 57.‘Zelden van pas’. Wekker, 1851, no. 47. 58.Kinder-Zendelinggenootschap. Rott. Courant, 4 Dec. 1851. 59.‘Sluitingswoord der Vergaderingen van 1851. De Unie, II. 3, bl. 331, 332. 60.‘Wederantwoord aan Ds. Barger’. Wekker, 1852, no. 2. 61.Aanteekeningen op eenige der uitgegeven Stellingen van Dr. J.I. Doedes. Wekker, 1851, no. 52; 1852, no 1 en 3. Afzonderlijk uitgegeven, Amst. 1852. 62.Antwoord aan Mr. G. Groen van Prinsterer. Wekker, 1852, no. 17. 63.‘Aan den Steller van een art. in De Ned. no. 562. (over mijne Bedenkk. o.h. Godsd. Ond.)’ Wekker, 1852, no. 19. 64.‘Over het tegenwoordige standpunt der Nederl. spelling’. Handel. van het 3e Ned. Lett. Congres te Brussel, bl. 31-37; en N. Bijdragen van August. 1852. 65.‘Eenige Aanteekk. op de Blikken in Weilands Handwoordenboek van den Hr. Bomhoff’. Mag. v. Ned. Taalkunde, VI. 2. bl. 142-147. 66.‘Twee Opmerkingen over De Nederlander’. Morgenster, 25 Aug. 1852, no. 8; en Wekker 1852, no. 37. 67.‘Over het gemis van een Leeraar in de Ned. Taal- en Letterk. aan het Gymnasium’. N. Rott. Courant, 25 Oct. 1852. 68.‘Sluitingswoord eener Onderwijzers-Bijeenkomst’. Wekker, 1852, no. 49. 69.Berigt, vóór de ‘Lijst der Werken van Bilderdijk’, door B. Klinkert. Als bijvoegsel tot De Navorscher 1853. 70.‘Bescheiden Uitnoodiging’. Rott. Courant, 19 Mei 1853. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} 71.‘Teregtwijzing’. (aan J. Voorhoeve H.C. Zn.) Rott. Courant, 21 Mei 1853. 72.‘Levensschets van Mr. W. Bilderdijk’. Verscheidenheid, Leesboek voor eene Lagere School, 2e St. (Schied. 1853), bl. 13-20. 73.Redevoering op de buitengewone Vergadering den 23 Julij 1853. De Unie, 2e deel, 4e Stuk, bl. 354-379. Afzonderlijk uitgekomen, Rotterd. 1852. 74.‘De anti-revolutionaire Partij’, Rotterd. 1853. N. Rott. Courant, 17 Januarij 1854. 75.Voorrede voor ‘Beschouwing van het Wezen en den Aard der tien Rededeelen onzer Moedertaal, door H.M. Labberté’. Uitgeg. te Tilburg, 1853, gr. 8vo. 76.Een woord aan den Boekhandel. Wekker, 1854, no. 14. 77.‘Het Wetsvoorstel van Mr. Groen van Prinsterer’. N. Rott. Courant, 19 Mei 1854. 78.‘Over het overdrijven van goede taalregels’. Handel. van het 4e Congres, bl. 77-88. 79.‘Drie dichtstukken van Vondel’. De Recensent, 1856, Febr. bl. 189-200. 80.‘Over J. de Francq van Berkheys Lijkgedachtenis van Prins Willem den Vijfde’. Voorlezing. Nieuwe Reeks van werken van de Maatsch. der Ned. Letterkunde, D. VII. St. II. 139-158. 81.Voorberigt voor ‘Hoffmann van Fallersleben, de Vlaamsche Beweging’. Uitgeg. te Rotterd. 1856. 82.Iets over het woord ‘Gemanc’. Bijdr. tot de Oudbeidk. en Geschiedenis door Janssen en V. Dale I. IV. 343-345. 83.‘Nieuwe Bijdrage tot de Lijst van Bilderdijks Werken’. De Recensent, 1857. Maart, bl. 173-204. 84.‘Over Meijers Woordenschat’. Konst- en Letterbode, 1858, no. 27. 85.‘Nadere Bijdrage tot de Lijst van Bilderdijks Werken’. Vad. Letteroeff, 1860, no. 5, bl. 321-357. 86.‘Brief uit Rotterdam ov. de reg. v.h. Lag. Ond’. Wekker, 1860, no. 30. 87.‘Hulde aan een Volksdichter’. De Tijdspiegel, Oct. 1860, bl. 287-290. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} 88.‘Vijf brieven van Bilderdijk’. Vad. Letteroeff. 1861, no. 1, bl. 1-11. 89.‘Over het Ned. Woordenboek’. Arnh. Courant, 1861, 15 Febr. 90.Over ‘uitwijden’ voor ‘uitweiden’. Rott. Courant, 20 Julij 1861. 91.‘De verdiensten van Kornelis van der Palm geschetst in eene voorlezing. De Unie, IV. 2. bl. 120-156. 92.‘Adres aan het Gemeente-bestuur v. Rotterdam’. De Unie, IV. 2. bl. 185-187. 93.‘De begrafenis van P.K. Görlitz’. Rott. Courant, 29 Nov. 1861. 94.‘Over het schoolgeld der Op. Sch. v. uitgebr. L.O.’ Rott. Courant, 29 Jan. 1862. 95.‘Uitweiden of uitwijden’? De Taalgids, IV. no. 3, bl. 188-197. 96.‘Brief aan H. Frijlink over zijn Bilderdijkiana’. Omslag van het Leeskab. 1863, no. 3. 97.‘Over het ontw. der Spelling van de Red. des Woordenb.’ Wekker, 1863, no. 9. 98.‘Brief der Alg. Ond. Vereen. aan hare Leden’. De Unie, D. IV. bl. 215-218. 99.‘Toespraak vóór de Onthulling’. De Unie, D. IV. bl. 224-230. 100.‘Antw. op een Stuk over de Kweekschool’. Dr. Renssens Weekbl. 1863, no. 49. 101.‘Kort woord tot repliek aan P.J.F. Baudet’. Dr. Renssens Weekbl. 1864, no. 1. 102.‘Proeve uit mijn Woordenboek der Frequentatieven’. Tijdspiegel, 1864, no. 4, bl. 358-368. 103.‘Over de scholen van meer uitg. lag. ond. te R.’ N. Rott. Conrant, 24 Oct. 1864. 104.‘Lof van Vondel’. Mémoires de l' Acad. Royale de Belgique, tome XVII. 105.‘Taal en Letterkundig Congres’. N. Rott. Courant, 28 Maart 1865. 106.‘Nieuwe Bijdrage tot de Lijst van Bild. Werken, 1e ged.’ Vaderl. Letteroefen. 1865, no. 6, bl. 370-383. ‘Nieuwe Bijdrage tot de Lijst van Bild. Werken, 2e ged.’ Vaderl. Letteroefen. 1865, no. 7, bl. 403-419. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} 107.‘Uitnoodiging aan den Heer Kollewijn’. De Wekker, 1865, no. 43. 108.(Repliek) ‘Den WelEd. Heer A.M. Kollewijn Nz.’ De Wekker, 1865, no. 45. 109.‘Het 8e Taalcongres, eene stoffe tot bemoediging’. Handel. van dat Congres (Rott. 1865) bl. 29-34. 110.Doodberigt van Prof. J.B. David. Rott. Courant van 30 Maart 1866. 111.‘De Verschijning’, door Mr. W. Bilderdijk; ‘Verjaarliedjes voor Koning Lodewijk’, door Vr. K.W. Bilderdijk. Aurora voor 1867, door W.J. Hofdijk, bl. 235-246. 112.‘Over de Spelling van het N.T. der Synod. Bijbelvert.’ Rott. Courant, 1 Dec. 1866. 113.‘Over Woord- en Naamspeling in de Nederlandsche taal’. Nederd. Tijdschrift. Derde deel (Brussel 1866) bl. 5-39. 114.‘Een verkeerd gebruik bij worden. 't Geslacht d. samengest. substantieven.’ De Toekomst, October 1867, bl. 467-471. 115.‘Adres aan HH. Inspecteurs v.h. Lag. Onderwijs’. Bijdragen tot bev. v.h. Ond. Sept., bl. 827-835. 116.‘Over de spelling v. adjectieven van eigennamen’. De Wekker, 1867, no. 49 (6 Dec.). 117.‘Over het taalk. belang van sommige Vlaamsche schrijvers der 17e eeuw’. De Toekomst, Jan. 1868, bl. 22-28. Handd. Congres te Gent, 1867. 118.‘De Auteur der Galante Dichtluimen’. De Nederl. Spectator, 1868, no. 10 (7 Maart). 119.‘Het verleden deelwoord als imperatiefvorm.’ De Toekomst, Sept. 1868, bl. 427-429. 120.‘Vragen’. De Toekomst, Sept. 1868, bl. 429-430. 121.‘Krijgszangen van Mr. W. Bilderdijk.’ Aurora voor 1869, bl. 141-150. 122.‘Tweede Proeve uit mijn Woordenb. der Frequentatieven’. De Tijdspiegel, 1869, no. 1, bl. 51-62. 123.‘Over de afkapping van den verbuigingsuitg.’ De Toekomst, Febr. 1869, bl. 49-56. 124.De afleiding van ‘pekelzonde’. De Toekomst, April 1869, bl. 168, 169. 125.‘Over het Kon. Besluit van 23 Julij 1869 (ov. de Spelling).’ N. Rott. Courant, 28 Aug. 1869. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} 126.‘Bijzonderheden aang. het w. Ligchaam’. Taal- en Letterbode, 1e Afl. 1870, bl. 67-69. 127.‘Uitzuigen of Uitzijgen’? Taal- en Letterbode, 1e Afl. 1870, bl. 69. 128.Antw. aan den Burgemeester, op het Stadhuis te Leuven. De Vlaamsche School, 1869, 17e Afl., bl. 152. 129.‘Herinnering aan den Hoogl. David’. De Toekomst, 1869, no. 11, bl. 507-513. 130.‘Iets over de uitdrukking van af’. De Toekomst, 1869, no. 12, bl. 575, 576. 131.‘Iets over de frequent. herinneren en uitmergelen’. Taal- en Letterbode, 2e Afl. bl. 101-112. 132.‘Verzachtende omstandigheden voor Dr. L.A. te Winkel’. De Toekomst, 1870, no. 3, bl. 111-113. 133.‘Over het verhoogen der ondermeesters tractementen’. Rotterd. Courant, 18 Mei 1870. 134.‘Een paar verzen van Mr. H.v. Alphen’. Taal- en Letterbode, 1870, no. 3, bl. 254-257. 135.‘Schijnbare frequentatieven in het Nederl. I’. Taal- en Letterbode, 1870, no. 4, bl. 299-312. 136.‘Mr. A. Bogaers’. N. Rott. Courant, 18 Aug. 1870. 137.‘Aanteekeningen betreffende Bilderdijks werken’. Het Leeskabinet, 1870, no. 10, bl. 1-25. 138.‘Drietal taalkundige opmerkingen’. De Toekomst, 1870, no. 10, bl. 449-452. 139.‘De examens in China’. De Toekomst, 1871, no. 1, bl. 24-28. 140.‘Olle en oele’. Taal- en Letterbode, 1871, no. 1, bl. 109-114. 141.‘G.H.M. Delprat’. N. Rott. Courant, 8 Januarij 1871. 142.‘Brief van Fred. Will. I. Koning van Pruissen’. Het Leeskabinet, 1871, no. 3, bl. 169-171. 143.‘Een belangrijke avond van het Rotterd. Dichtgen.’ De Tijdspiegel, 1871, no. 4, bl. 392-405. 144.‘Dichtstukjes op en van Balth. Bekker c.s.’ Het Leeskabinet, 1871, no. 6, bl. 161-170. 145.‘Iets over de Hoog. Burgersch. v. Meisjes (5 jar. cursus)’. Rott. Courant, 14 Junij 1871. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} 146.‘Schijnbare frequentatieven in het Nederlandsch. II’. Taal- en Letterbode, 2e Jaarg. bl. 300-314. 147.‘Het Koningsspel’. De Toekomst, 1871, no. 8, bl. 369-371. 148.‘Derde en laatste proeve uit mijn Wdb. d. Freq’. De Tijdspiegel, 1871, no. 11. 149.Verslag v.h. verhand. der Holl. Maatsch. te Rotterdam. Verslag d. Alg. Vergad. op 15 Sept. 1871, bl. 9-18. 150.‘Dr. J.H. Halbertsma en de Nederl. spelling’. De Taal- en Letterbode, III, bl. 137-142. 151.Bekendmaking d. subcommissie voor 't feest te Brielle. N. Rott. Courant en elders, 21 Jan. 1872. 152.‘Letterkundige Aanteekeningen’. Taal- en Letterbode, III. 306-319. 153.‘Levensbericht van Mr. J.v. Dam van Noordeloos’. Levensber. d. Maatsch. v. Lett. 1872, bl. 183-191. 154.‘Schijnbare frequent. in het Nederl. III.’ Taal- en Letterbode, IV, bl. 1-20. 155.Bericht aang. de verkooping der boekerij van Van Dam v. Noordeloos. N. Rott. Courant, 3 Febr. 1873. 156.‘Toelichting van Vlaamsche uitdrukkingen’. De Toekomst, 1873, no. 4, bl. 168-176. 157.‘Smeedde Bild. ‘omwingerden of omwingeren’?’ Taal- en Letterbode, IV. 218-222. 158.‘Onnederlandsche taal- en stijlvormen’. De Toekomst, 1873, no. 10, bl. 469-476. 159.‘Schijnbare frequent. in het Nederl. IV’. Taal- en Letterbode, V. 52-63. 160.‘Schijnbare frequent. in het Nederl. V’. Taal- en Letterbode, V. 138-153. 161.‘Houd aan het beginsel vast’. De Toekomst, 1874, no. 5, bl. 213-216. 162.‘Over de kleurloosheid van Tollens' volkslied’. N. Rott. Courant, 10 Julij 1874 (Feuilleton) 163.‘Gedrukte werken van Hendrik Riemsnijder’. Bibliographische Adversaria, II, no. 3, bl. 44-46. 164.‘De Auteur der Galante Dichtluimen’. Nederl. Museum (door prof. Heremans) II, 4, 10-25. 165.Doodbericht van A.C. Oudemans Sr. N. Rott. Courant, 4 Oct. 1874. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} 166.‘Eenige der nieuwste spelverandd. getoetst’. Taal- en Letterbode, V. 276-286. 167.‘Veranderde spelling’. Het Schoolblad, 1874 (3e Jaarg.) no. 50. 168.Begrafenis-bericht van Adriaan Nortier. Rotterdamsche Courant, 29 Januarij 1875. 169.‘De Vlaamsche taalstrijd’. Nieuwe Rott. Courant, 30 Januarij 1875 (feuilleton). 170.‘Antw. aan V.L. en Dr. Nolet’. Nieuwe Rott. Courant, 22 Febr. 1875. 171.‘Schijnbare frequentat. in het Nederl. VI’. Taal- en Letterbode, VI, bl. 181-198. 172.‘Aanbod en Aanvraag’. Bibliogr. Adversaria, II, No. 8, bl. 145, 146. 173.‘Iets over het gebruik van hoofdletters in Ned. eigennamen’. De Toekomst, 1875, no 8, bl. 345-347. Nieuwe Bijdr. van 28 Aug. 1875. 174.‘Het werkw. hemelen als denominatief beschouwd’. De Toekomst, 1875, no. 11, bl. 481-490. 175.‘Over de afl. en bet. van het woord zuinig’. De Toekomst, Mei 1876, (D. XX) bl. 198-201. 176.‘Een hard vonnis getoetst’. De Toekomst, Dec. 1876, (D. XX) bl. 561-569. Rond den Heerd. No. 7-10, 1877. 177.‘Toelichting eener beoordeeling van Dr. W.L. van Helten’. De Schoolbode, Gron. 1876, Dec. bl. 545-551. 178.‘Brijnzout, bremzout’. N. Rott. Courant, 23 Febr. 1877. 179.‘Nagelaten Letterkundige Bijdragen: I. Bogaers' Pleegkind’. Tijdspiegel, 1877, blz. 145-153. 180.‘Nagelaten Letterkundige Bijdr. II. De Vrouw, bezongen door Jean Baptist Houwaert’. Tijdspiegel, 1877, blz. 229-239. 181.‘Parodie op W.v. Swaanenburg. - Nog iets over de verschillende uitgaven van De Groots Bewijs v.d. waren Godsdienst. - Het liedje van Onderwater’. De Navorscher, 1877, blz. 283-293. 182.‘Vloeken door onze vaderen gebruikt’. De Navorscher, 1878, bl. 175-186. Medegedeeld door H. de Jager, uit aanteekeningen. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} 183.‘Brieven van Mr. W. Bilderdijk, twee aan A. van der Kroe en twee aan J. van Panders’. De Navorscher, 1S79, bl. 293-308. 184.‘Brieven van Mr. W. Bilderdijk; één aan P.J. Uylenbroek en één aan T. van Limburg’. De Navorscher, 1879, bl. 410-420. Beoordeling van: 1.‘J.v. Schreven, Korte Handl. tot het redekundig ontleden (Gron. 1832)’. Nieuwe Bijdragen, Oct. 1834, bl. 865-869. 2.‘A.C. Oudemans, Eerste Beginselen der Nederd. taal enz. 2e druk. (Nijm. 1834)’. Ald. April 1837, bl. 299-303. 3.‘J.S. Kirchdoffer, de eerste Beginselen der Ned. taal, redeen spraakkundig voorgesteld enz. (Amst. 1835)’. Ald. Oct. 1837, bl. 829-834. 4.‘H. Martin, Schoolwoordenboek der Ned. taal. (Leiden 1835)’. Ald. Febr. 1838, bl. 129-134. 5.‘D. Buddingh, Geschied. v. Opv. en Ond. 2 St.’ Vaderl. Letteroeff. 1844, no. 13, bl. 610-614. 6.‘J. v. Schreven, Korte Handleiding tot het redek. ontleden. 3e druk’. Ald. 1844, no. 15, bl. 690.-695. 7.‘Werken der Vereeniging ter bevordering der Oude Ned. Letterk. 1e Jaargang 1844’. Alg. Lett. Maandschrift, 1845, no. 5, bl. 258-275. 8.‘Redek. ontleding ten dienste der Scholen, 1e Cursus (Amersfoort 1844)’. Ald. 1845, no. 8, bl. 485-487. 9.‘Titels in brieven door J.v. Lennep. Amst. 1845’. Ald. 1845, no. 10, bl. 652-654. 10.‘Leesboekjes voor kinderen, 2 Stukjes’. (Amersf. 1845). Ald. 1846, no. 8, bl. 613-615. 11.‘Leesboekje voor weinig gevorderden enz.’ Ald. 1847, no. 9, bl. 716. 12.‘Lijst van woorden en uitdrukkingen door M. Siegenbeek’. Ald. 1847, no. II, bl. 867-871. 13.‘J.A. Alberdingk Thijm, de Nederd. spelling in haar beginsel enz.’ Ald. 1848, no. 4, bl. 256-275. 14.‘H.M.C. van Oosterzee, Beknopte uitspraakleer der Ned. taal’. Vad. Letteroeff. 1848, no. 3, bl. 118-120. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} 15.‘G.C. Mulder, Ned. Spraakk. voor schoolgebruik (Nijm. 1847)’. Alg. Lett. Maandschrift, 1848, no. 12, bl. 961- 963. 16.‘C.F. Julius en P. Best, Oom Willem (Amst. 1847)’. Ald. bl. 963-964. 17.2 Werkjes over onderwijs. Ald. 1849, no. 8, bl. 509-512. 18.‘Kuiper, Letterk. Leercursus. - M. de Vries, Ned. Taalkunde. - V. Schreven, Handl. en 5 Werkjes over onderwijs’. Ald. 1849, no. 9, bl. 598-606. 19.2 taalk. en 3 onderwijs-boekjes. Ald. 1850, no. 10, bl. 617-621. 20.‘De Beginselen der Ned. Taal: 2 st. (Gron. 1849).’ Recensent, 1851, no. 9, bl. 425, 426. 21.‘Zeegers, Ned. Chrestomathie (Amst. 1851)’. Ald. 1852, no. 7, bl. 424-426. 22.‘G.C. Mulder, Ned. Spraakleer’. De Gids, 1852, Nov. bl. 631-635. 23.‘Verklarende Lijst, door Dr. W. Hecker. - Naar Buiten, Leesboekje - Zeegers Chrestomathie 3e druk’. Recensent 1853, no. 5, bl. 302-306. 24.‘Goedhart. Twee Hoofdbeletselen voor den Onderwijzer enz. (Dordr. 1853)’. De Gids, 1854, Maart, bl. 436. 25.‘Labberté, Beschouwingen over de Rededeelen’. De Wekker 1854, no. 13. 26.9 werkjes betrekkelijk het lager of middelbaar onderwijs. De Recensent, 1854, no. 5, bl. 295-307. 27.7 werkjes over het onderwijs. De Recensent, 1855, no. 7, bl. 36-47. 28.‘De Gelder, Wetensch. Grondbeg. der Paedagogie, 1e Stuk. (Deventer 1854)’. De Gids, 1855, Novemb. bl. 686-688. 29.‘Sepp, Leerrede ter naged. van den Hoogl. M. Siegenbeek (Leiden 1855)’. Recensent, 1856, Febr. bl. 207-208. 30.‘De Gelder, Wetensch. Grondbeg. der Paedag. 2e Stuk. (Devent. 1855)’. De Gids, Aug. 1856, bl. 229-232. 31.7 werken over onderwijs en taalkunde. Recensent, 1856, Aug., bl. 136-154. 32.‘Zeegers, Ned. Spraakkunst. (Amst. 1854)’. De Gids, Maart 1857, bl. 427-428. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} 33.‘1 Stukje van Gerdes, en Kuypers Spraakl. 5e dr.’ Recensent, 1857 Apr., bl. 158 en 159. 34.‘Jonckbloet, Beatrys en Carel ende Elegast’. De Tijdspiegel, 1860 Januarij, bl. 22-24. 35.‘Beets, Gesprek met Vondel’. De Tijdspiegel, 1861 Aug., bl. 111-114. 36.‘Te Winkel, De Ned. Spelling en Oefeningen’. De Tijdspiegel, 1862 Jan., bl. 21-24. 37.‘J.H. Eichman, Bekn. Nederl. Taalleer (Leiden 1861)’. De Gids, 1862 Febr. bl. 305-306. 38.‘Mr. C.W. Opzoomer, Naar aanl. v. een testament enz.’ De Tijdspiegel, 1863 Maart, bl. 245-247. 39.‘Ontwerp der Spelling voor het aanst. Ned. Woordenb. - Renssen, Weekblad. - Huydecoper, Aant. - Kuyper, Vingerwijzinge enz. 1863.’ De Tijdspiegel, 1863 Junij, bl. 482-496. 40.‘J. Beckering Vinckers, Een orthogr. E. - legie enz. Kampen 1864’. De Tijdspiegel, 1864 Julij, bl. 58-65. 41‘Woordenb. der Ned. Taal. 1e Aflev.’ De Tijdspiegel, 1864 Dec., bl. 481-493. 42.‘Een Woord ov. d. Toep. der Wet op het Midd. Ond. door Anonymus. Nym. 1865’. De Tijdspiegel, 1865 Julij, bl. 28-30. 43.‘Woordenboek der Ned. Taal. 2e. Aflev’. De Tijdspiegel, 1865 Aug., bl. 143-155. 44.‘Woordenb. d. Ned. Taal, 3e Aflev. - Maandb. v.h.O.G. 1865, no. 8 en 9; Opmerkingen v.e. Correct. o.d.N. Spell.’ De Tijdspiegel, 1866 Julij, bl. 48-81. 45.‘Wederwoord over die Bijdrage aan J.v.W.B.’ De Tijdspiegel, 1866 Aug., bl. 208. 46.‘Woordenb. d. Ned. Taal. 4e Affev. - J. Beckering Vinckers, Hagchelijkheid enz.’ De Tijdspiegel 1867 Mei, bl. 539-566. 47.‘Taalkundig Schoolgoed’ (Cosijn, Verg. Spr. - Fortanier, Aant. - Bosch, Spr. - Fikkert, Spr. - V. Dale, Handb. - Molenbr. Regels). De Tijdspiegel, 1868, no. 1, bl. 17-23. 48.‘Woordenb. d. Ned. Taal. 5e Afl. - Stukken der Inspect. 1867. - Journal de Brux. 15 Sept. 1867’. De Tijdspiegel, 1868, no. 3, bl. 370-418. 49.Vondels - Studiën. Mr. S.J.E. Rau, Proeve van Aant. op de Treursp. v. Vondel; H.J. Allard, Vondels, Ged. op de Soc. v. Jes.’ De Tijdspiegel, 1868, no. 12, bl. 408-418. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} 50.‘Misstelling in eene tekstverbetering van Vondel.’ De Tijdspiegel, 1869, no. 2, bl. 226. 51.‘Woord. der Ned. Taal. 6e en 7e Afl.’ De Tijdspiegel, 1869, no. 8, bl. 128-162. 52.‘Blaupot ten Cate, De Wet op het Lag. Ond. in 1868.’ De Tijdspiegel, 1869, no. 10, bl. 305-347. 53.‘Jonckbloet, Gesch. d. Ned. Lett.’ en 6 andere werken. De Tijdspiegel, 1870, no. 3, bl. 302-319. 54.‘Den Boom der Schriftueren door Dr. Schotel’. Nieuwe Bijdragen ter bev. v.h.O. en de Opv. Mei 1870, bl. 369-376. 55.‘Woordenb. der Ned. Taal. VII. Afl. II no. 1, 2. I. no. 8’. De Tijdspiegel, Januarij 1871, bl 49-77. 56.‘Jonckbloet, Gesch. d. Ned. Lett. II. i’ en 8 andere werken. De Tijdspiegel, Januarij 1872, bl. 113-132. 57‘Bijdrage tot een Middelned. en Oudn. Wdb. door A.C. Oudemans’. De Toekomst, 1872, no. 6, bl. 97-98. 58.‘Jonckbloet, Gesch. der Ned. Lett. II. ii. en 6 andere werken’. De Tijdspiegel, November 1872, bl. 409-428. 59.‘Woordenb. d. Ned. Taal enz. VIII, 6 Afl. en. V. Dale enz’. De Tijdspiegel, April 1873, bl. 399-428. 60.‘Mr. W. Bilderdijks Eerste Huwelijk enz. door J.C. ten Brummeler Andriesse. (O.d. titel: De menschen Bild. en Da Costa)’. De Tijdspiegel, Nov. 1873, bl. 375-396. 61.‘Jonckbloet enz.’ en 7 andere werken. De Tijdspiegel, Febr. 1874, bl. 281-304. 62.‘M. Schultze, Idiotikon der nord.-thür. Mundart’. De Toekomst, 1874, no. 7, bl. 341-342. 63.‘Woordenb. d. Ned. Taal. IX, 2 Afl. en V. Dale’. De Tijdspiegel, 1874 Aug., no. 8, bl. 421-441. 64.‘Jonckbloet, D. II, en 4 andd.’ De Tijdspiegel, 1875 Jan., no. 1, bl. 160-180. 65.‘Nogmaals Bilderdijk, Dr. Wap, Bijdrage enz.’ De Tijdspiegel, 1875 Junij, no. 6, bl. 161-173. 66.‘Eene oude en eene n. Kennis. De Dietsche War. 3 Afll. Vlaamsch Museum’. De Tijdspiegel, 1875 Oct., no. 10, bl. 162-167. 67.‘D. Warande, I. 4; v.d. Linde, Schaaksp., Rooses Keur; Spraakk. van de Groot’. De Tijdspiegel, 1876 April, no. 4, bl. 670-682. 68.‘Refer. van Anna Bijns. - De Geuzen (Nieuwe Uitg. enz.)’ De Tijdspiegel, Sept. 1876, no. 9, bl. 39-56. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} 69.‘Woordenb. der Ned. Taal. X, 7 Afleveringen’. De Tijdspiegel, Januarij 1877, bl. 113-136. 70.‘N. Beets, Verscheidenheden meest op Letterk. gebied’, en 6 andere werken’. De Tijdspiegel, Mei, no. 5, 1877, bl. 44-57. 1 Zie v.d. Goes, Register, I 649, 655, II 257. 2 De Navorscher, 1870, 512. 1 Dit blijkt mede uit v.d. Goes, Register, III 140-152, IV 221. 1 Ook Mr. Bodel Nijenhuis zag het nooit, doch maakte er melding van in de Beschrijving van de Algemeene Kaarten van Friesland, door ons in 1846 gezamenlijk bewerkt en uitgegeven, bl. 16 en noemt bl. 21 ook die van Munsterus. 2 Zie de uitvoerige beschrijving van die Kaart welke Mr. Bodel Nijenhuis bezat in onze kaartlijn, bl. 22 No. 29. 1 Dit vermeldt Suffridus Petrus, de script. Frisiae, 299. Een daarvan is later uitgegeven. Zie onze kaartlijn, bl. 2 en 25, benevens de Vrije Fries, X 185. 2 Zie de berigten deswege van den Heer Pinchard in den Messager des sciences historiques, Gand 1859, 277, vermeld in de Kunst- en Letterbode No. 43 van dat jaar. 1 Molhuyzen, Register van 't Kamper Archief, III bl. 229. 1 De Heer Mr. P. van den Brandeler, die den Inventaris van het archief van Dordrecht bewerkte en uitgaf, heeft wel zoo goed willen zijn aan mijn verzoek te voldoen, om naar nadere bijzonderheden te zoeken, doch deze niet gevonden. 1 Te Amsterdam bij J. Allart. 1 Toespeling op een Prozastuk tot titel voerende: De ware grootheid, door haren echtgenoot kort te voren vervaardigd, in 1826 uitgegeven. 2 Toespeling op de aanslagen van Prins Willem Frederik van Oranje uit Lingen beraamd op de Oostelijke grensvestingen, en vooral op de Proclamatie van diens vader, welke, door muiterij onder het scheepsvolk uit te lokken, toebracht dat 's Lands vloot onder Story schandelijk aan de Engelschen werd overgegeven. 1 Te Doesburgh bij van Troostenburg de Bruijn, 1845. 2 Te Amsterdam bij Gebr. Diederichs, 1850. 3 Te Doesborgh, ter Stadsdrukkerij van Kets en Lombrecht. 1 Te 's Hage, Gebr. van Langenhuijzen, 1862. 2 Utrecht, Kemink en Zoon, 1870. 1 Deze brief behelsde ongunstige tijdingen van het handelskantoor van Gebrs. den Beer, waarin de schrijver een groot gedeelte van zijn fortuin had. 2 Duinoog, vrij algemeen bekend onder: den Duno landgoed nabij Arnhem, door den schrijver met familie bewoond. 3 De slag bij Bergen. Deze brief is geschreven twee dagen na den veldslag. 1 Op de nominatieve lijst der officieren gesneuveld, gekwetst of vermist in de actie van 19 Sept. 1799 komt onder de gesneuvelde officieren bij het 1ste Bat. Jagers van de Brigade Kolonel Rietveld voor de Luitenant Sobbe. 2 Het bedrijven van deze gruweldaden wordt mede gemeld in de Proclamatie van het Uitvoerend Bewind der Bataafsche Republiek ter recrutering der Armee, van 23 September 1799. Zie geschiedkundig gedenkstuk van het voorgevallene binnen Haarlem in de laatste helft van het jaer 1799, bijlage X. 3 D.H. Chassé was in 1799 Luitenant-Kolonel Commandant van het 2o. Bataljon Jagers. 1 Het adres van een andren brief luidde: J.C.C.D.B.P. Capitein bij 't 2e Bataillon van 't Legioen Bataven in guarnisoen te Haerlem ten huize van den manken kamerbehanger Hesse in de Zijlstraat. 2 De dichter was geboren 5 Feb. 1775 en dus nauwelijks 17 jaar oud. 3 De vergaderingen werden gehouden in den Doelen op de Garnalenmarkt te Amsterdam. 1 Rotterdam bij Wijt en Zoon. 1 Men vindt het bekroonde antwoord in de Nieuwe Werken van het Bat. Genootschap van proefond. wijsbegeerte, deel X, 1850. 1 Zitting 1852/53. 2 Zitting 1857/58. 3 Zitting 1858/59. 4 Zitting 1860/61. 1 Van het Instituut voor de taal- land- en volkenkunde van Nederl. Indië was hij van 1870-72, 1875-78 voorzitter. Van het Ind. Genootschap was hij van 1865-78 onafgebroken lid van het bestuur en voorzitter van 1866-67, en 1872-74. 2 De volgende stukken zijn van zijne hand. Jaarboekje 1850: De Spaarbank van 't Depart. Rotterdam der Maatschappij t.N.v. 't Alg. Staat van de jaarlijksche consumtie binnen Rotterdam 1839-1843, volgens de aangifte van belastingen. Jaarb. 1851. Toegelichte begrooting der Stad Rotterdam, dienst 1851. Beweging van binnenl. en buitenl. scheepvaart voor Rotterdam in 1849. Handel in boschbeziën te Nijmegen en Groesbeek. Jaarb. 1852. Beknopte mededeelingen omtrent den handel en de scheepvaart te Rotterdam in 1851. Iets over de verbruiking van vleesch en de belasting op het geslacht te Rotterdam. Jaarb. 1854. De branderijen te Schiedam. Iets over steenbakkerijen langs den Hollandschen IJssel. Iets over het aanwerven van zeelieden ter koopvaardij. De spaarbank te Rotterdam. Jaarlijksche onkosten aan Schielands Hoogen Zeedijk. Jaarb. 1855. Statistiek van de bruidegoms en bruiden, welke volgens de registers van den B. Stand van 1812-1854 te Rotterdam verklaard hebben, niet te kunnen schrijven. Het Eiland Wieringen. Jaarb. 1856. Statistiek van Neêrlands oorlogsmarine. Jaarb. 1864. Statistisch overzicht van de Nederl. O. Ind. bezittingen. Met dit gedeelte van het jaarboekje belastte Gevers zich in 1865 en de beide volgende jaren. Jaarb. 1867. De inrichting voor doofstommen te Rotterdam. Jaarb. 1869. Statistiek van de Nederl. oorlogsmarine 1857-1869. Jaarb. 1876. Vervolg van het vorige 1870-1876. 1 Uitgegeven te 's Gravenhage bij Nijhoff. 2 Blz. 249. 1 Uitgegeven te 's Gravenhage bij Nijhoff. 1 Blz. 234. 1 Verwijs was van 22 Oct. 1850-Juni 1853 lid van dit dispuut, waarvan de geschiedenis verhaald is door den Secr. J.A. Worp, bij gelegenheid der herdenking van het 25-jarig bestaan (30 Oct. 1875). Het boekje, waarin men meer bijzonderheden kan vinden aangaande dit studentengezelschap, dat achtereenvolgens door De Vries, Jonckbloet en Moltzer is in bescherming genomen, is uitgekomen bij J.B. Wolters, te Groningen. 1 Zie Wap. Mart. Inl. bl. XXXIX vgg. 1 Ned. Spectator van 24 April 1880. 1 Ook aan de later door Von Hellwald uitgegeven IIe Partie heeft Verwijs met De Vries den noodigen arbeid verricht, om het werk voor de pers gereed te maken. 1 Afl. 7, 8, 14, 18 en 21 der Mnl. Bibl., niet 7, 8, 13, 14 en 19, zooals op bl. 113 hierachter wordt opgegeven. Bormans gaf in eene Belgische uitgave de vier eerste boeken. Van eene uitgave van den Merlijn, die thans door Dr. Van Vloten bezorgd wordt, wilde de bezitter van het Hs., de Vorst van Bentheim-Steinfürt, toen nog niets weten. 1 Een fragm. eener nieuwe uitgave heb ik onder de papieren van Verwijs gevonden; misschien kan het later nog dienen. Ook had hij een begin gemaakt met eene nieuwe bewerking van den Warenar. 1 Denk onder anderen aan den brief van Huibert Pols in 't Kriekende kriekske, en herinner u het weergaloos koddige tafereel in Oan 't kleine Revierke van Lammert, in den armstoel, met het portret van Van Speyk vóor hem en de prent van Mazeppa achter hem, die hij beurtelings tot onderwerpen van zijne overpeinzing maakt. 1 Uit Bruur Joapik. 2 In den bekenden wedren tusschen den hoovaardigen Hannes met zijn Mieke voor de kapsjees, en boer Millis op zijn zwart-ruin Keeske, uit 't Pauweveerke. 3 In Kruuzemuntje. 4 Uit Het blinkende Hoanje. 5 Uit Oan 't kleine revierke. 6 Denk om zijn gedicht: ‘De ziende’: ‘Mien oogen die hebben 't rejoal!’ 1 Herinner u den dorpssecretaris, in Kruuzemuntje, die met de punt van zijn neus de menschen aanwees en zelfs applaudisseerde. 1 Uit ‘Arme Samuel.’ 1 Zie Frederik Hendrik Hendriks. Deze gevoelvolle herinnering aan zijn op 4 April 1865 overleden meester werd door Cremer ten voordeele van de weduwe van den schilder uitgegeven. 2 Dit kapitale stuk, jaren later door den ouden heer Cremer teruggekocht, kwam bij gelegenheid van Cremer's zilveren bruiloft weder in zijn bezit. 1 Zie zijn stukken in De Tijdstroom, dien hij in 1858 en 1859 redigeerde met A. Ising, G. Keller, J.B. Rietstap, C. Vosmaer en T. Van Westrheene. Bij zijn roman Anna Rooze voegde hij een door hem geteekenden plattegrond. 1 Zijne beide andere tooneelstukken heeten: Boer en Edelman en Klucht of geen Klucht. 1 Wouter Linge; Op den zolder; Fabriekskinderen (een bede maar niet om geld). 1 Nog in 1869 zag men een paneeltje van Cremer ‘herinnering aan Wolfhezen’, op de Haagsche tentoonstelling. 1 In Rotterdam las Cremer het eerst voor eigen rekening, op raad en met den steun van een zijner vrienden aldaar. 1 Zie de genealogie van het geslacht van den Brandeler, opgemaakt door Mr. P.A.J. van den Brandeler, te 's Gravenhage. 2 Zie V.d. Aa, Harderwijk en Schotel, Biogr. Woordenb. o.h.w. Dr. G.D.J. Schotel, Dordrecht in den aanvang der 17e en 19e eeuw. 1 Toen mij door den redacteur van het tijdschrift Noord en Zuid indertijd de Laatste Taaloefeningen van Dr. A. de Jager ter aankondiging werden toegezonden, maakte ik gretig van die gelegenheid gebruik, om het een en ander aangaande Dr. De Jager's werkzaamheid in herinnering te brengen, en op de beteekenis te wijzen, welke die werkzaamheid voor de Nederlandsche taalwetenschap heeft gehad. Inmiddels werd van bevoegde hand een uitvoeriger levensbericht van Dr. De Jager voor de leden van onze Maatschappij der Ned. Letterkunde te gemoet gezien; doch wij wachtten daarop te vergeefs: onvoorziene omstandigheden maakten het den heer J.A. Van Dijk onmogelijk, zijne belofte te vervullen. Het bestuur der Maatschappij verzocht mij daarom onlangs de korte schets, door mij in Noord en Zuid (I. bl. 270-274) geplaatst, een weinig te willen omwerken voor de verzameling Levensberichten onzer leden, en ik meende aan de nagedachtenis van Dr. De Jager verplicht te zijn, dat niet te weigeren. Vandaar dat ik eene taak op mij nam, waartoe ik anders mij stellig minder bevoegd zou gerekend hebben, dan anderen, al ware het alleen omdat ik Dr. De Jager persoonlijk slechts in den laatsten tijd van zijn leven heb gekend. Deze mededeeling moge tevens mijne verontschuldiging zijn, nu er, meer dan drie jaar na den dood van Dr. De Jager, slechts eene, in korten tijd opgestelde, levensschets van hem verschijnt, ter wijl zijn werkzaam leven eene doorwerkte levensbeschrijving had verdiend. 1 Zie de Handelingen en Levensberichten 1862 bl. 122 vlgg. 1 Zie Taalkundig Magazijn I, Voorberigt bl. VI. 1 Zie Latere Verscheidenheden, bl. 54 vlg. 2 In zijne voordracht op het 2de Taal- en Letterkundig Congres, te Amsterdam in 1850 gehouden. 1 Zie daarvoor o.a. het antwoord, door hem in 1841 geschreven op den brief, dien Siegenbeek hem zond naar aanleiding van zijne bekroonde verhandeling over de spelling: Taalkundig Magazijn IV bl. 513-539, later herdrukt in de Verscheidenheden, bl. 104-126. Tegen mij zeide hij nog op het laatst van zijn leven, toen ik den schijn op mij laadde, alsof ik Siegenbeek's verdiensten niet genoeg waardeerde, dat hij ongaarne zoo iets bemerkte, daar Siegenbeek zijn vriend was geweest, dien hij hoogachtte. 2 In de Latere Verscheidenheden, bl. 423 vlgg. 1 Andere bewijzen van onderscheiding waren zijne benoemingen: 1 Sept. 1849 tot briefwisselend lid van de Antwerpsche Rederijkkamer De Olijftak - 17 Sept. 1849 tot briefwisselend lid van het Vlaamsche Gezelschap te Gent - 25 Juni 1850 tot lid van het Prov. Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen - 11 Dec. 1851 tot eerelid der Maatschappij voor Taal en Kunst te Antwerpen - 16 Aug. 1856 tot eerelid van het Ned. Kunstverbond te Antwerpen - 24 Juli 1861 tot briefwisselend lid der Maatschappij van Ned. Letterkunde ‘De taal is gansch het volk’ te Gent - 24 Juni 1864 tot buitenlid van het Taal- en letterlievend Genootschap ‘Met Tijd en Vlijt’ te Leuven - 1 Juli 1870 tot eerelid van de Koninklijke Maatschappij van Tooneel- en Letterkunde te Leuven - 15 Juni 1871 tot lid van verdienste der Leuvensche Rederijkkamer ‘Het Kerssouwken’ - 30 Mei 1872 tot honorair lid van het Ned. Onderwijzers Genootschap, waarvan hij langen tijd een der werkzaamste leden was geweest - en 2 Sept. 1875 tot buitengewoon lid van het friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde te Leeuwarden. Verscheidene van die benoemingen bewijzen ook, hoe hoog hij in Zuid-Nederland stond aangeschreven. 1 Zie bv. zijne Laatste Taaloefeningen, door zijnen zoon, den heer H. de Jager, na zijns vaders dood in 1878 uitgegeven, bl. 5, 15, 18, 23.