Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1881 logo_mnl__01 GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: kamer bibliothecaris   ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde met de handelingen van de jaarlijkse vergadering, gehouden op ‘den 16den Juni 1881, in het gebouw der Maatschappij “tot Nut van 't Algemeen”’ te Leiden.   REDACTIONELE INGREPEN Deel 1, p. 7: de kop ‘[Toespraak van de voorzitter, M. de Vries]’ is toegevoegd. Deel 2, p. 19: 7870 → 1870, ‘1870. De stedelijke bibliotheek van Leeuwarden, bevattende’   Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1, p. 2 en 4, deel 2, p. II, 2, 138 en 140, en deel 3, p. 2 en 328) zijn niet opgenomen in de lopende tekst.   [deel 1, pagina ongenummerd (p. 1)] Handelingen en mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, over het jaar 1881. Leiden, E.J. Brill. 1881.   [deel 2, pagina ongenummerd (p. I)] Mededeelingen.   [deel 2, pagina ongenummerd (p. 139)] Inhoud. Bladz. Handelingen der Algemeene Vergadering op 16 Juni 1881 3. Toespraak van den Voorzitter, Prof. M. de Vries 7. Verslag van den Secretaris 24. Verslag van den Bibliothecaris 30. Verslag van den Penningmeester 49. Verslag van de werkzaamheden der Historische Commissie van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gedurende het jaar 1880-1881 52. Verdere handelingen 60.   Bladz. Mededeelingen gedaan in de Vergadering. I. De Staats-Courant vóór 1814, door Mr. W.P. Sautijn Kluit 3. II. Lijst der bijdragen betreffende de Geschiedenis der Nederlandsche Dagbladen, van Mr. W.P. Sautijn Kluit 87. III. De Portretten en het Testament van Josephus Justus Scaliger, door Dr. W.N. du Rieu 89.   [deel 3, pagina ongenummerd (p. 327)] Lijst der Levensberichten. Bladz. Wopke Eekhoff, door Dr. C. Sepp. 3. Mr. J.W. van der Noordaa, door Dr. G.D.J. Schotel 23. A. Perk, door Dr. W.G. Brill 27. Seligmann Susan, door Dr. G.J. Dozy 43. Mr. H. Obreen, door Ds. J.A. van Hamel 51. Frederik Muller, door A.C. Kruseman 67. P.J. Harrebomée, door Dr. W.H.D. Suringar 125. Jhr. Mr. D.T. Gevers van Endegeest, door Mr. J.T. Buys 167. Dr. J.H. Stufken, door Dr. J.H. Scholten 203. H.Q. Janssen, door S. Piccardt 223. Dr. B. Ter Haar, door Dr. Nicolaas Beets 247. G. Kolff, door G. Keller 303. Mr. H.I. Swaving, door Dr. H. Kern 315.   2004 dbnl   _jaa002188101_01 Handelingen der algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden aldaar den 16den Juni 1881, in het gebouw der Maatschappij ‘tot Nut van 't Algemeen’. E.J. Brill, Leiden 1881   DBNL-TEI 1 2004-09-07 MG colofon toegevoegd 2005-01-26 MG conversie van het bestand naar teixlite Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Handelingen der algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden aldaar den 16den Juni 1881, in het gebouw der Maatschappij ‘tot Nut van 't Algemeen’. E.J. Brill, Leiden 1881 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_jaa002188101_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Handelingen der algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden aldaar den 16den Juni 1881, in het gebouw van de Maatschappij ‘tot Nut van 't Algemeen.’ {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegenwoordig de Leden van het Bestuur: Dr. M. De Vries, Voorzitter; Dr. H. Kern; Dr. R. Fruin; Dr. J.G.R. Acquoy; D.F. Van Heyst, Penningmeester; J.J.A.A. Frantzen, Secretaris-Bibliothecaris.   De Leden: Dr. G.J. Dozy; Mr. G. De Vries Az.; Mr. C.H.B. Boot; J.H. Meijer; Dr. W.H.D. Suringar; F.S. Van de Pavord Smits; J.H. Krelage; H. Witte; C.H. Dee; Mr. C. Krom; Mr. Ch. M. Dozy; Dr. C. Sepp; Mr. C. Vosmaer; A.W. Sijthoff; Mr. J. Telting; M. Nijhoff; J. Gram; H. Th. Boelen; M. Kalff; Dr. J. Ten Brink; Mr. P.R. Feith; W.J. Hofdijk; Mr. G. Belinfante; Mr. J. Heemskerk Az.; H.P. Vogel; M.A. Gooszen; Mr. W. Van der Vlugt; A.J. Nijland; T. Terwey; H.G. Roodhuyzen; J.H. Eichman: Dr. W.N. Du Rieu; Dr. C.P. Tiele; J.G. Frederiks; Dr. C.E. Daniëls; A.C. Loffelt; J.A. Heuff Az.; Dr. J.H. Scholten; L.D. Petit; Dr. R.A.S. Soetbrood Piccardt; Dr. M.A.G. Vorstman; P.K. Drossaart; W.J. Van Gorkom; A.M.L. Rümke; Dr. C.J. Van Ketwich; Mr. J. Knottenbelt; Jhr. W.I.C. Rammelman Elsevier;   {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} J.H. Scheffer; F.H. Boogaard; Jhr. J.F.L. Coenen van 's Gravesloot; Dr. W. Pleyte; Jhr. J.E.H. Hooft van Iddekinge; Mr. J.J. Van Doorninck; A.P.M. Van Oordt; Jhr. Mr. J.K.W. Quarles van Ufford; J. Dyserinck; J. Craandijk; P. Bruyn; A. Ising; Mr. S.C.J.W. Van Musschenbroek; Dr. A. Kuenen; Dr. J. Knappert; Dr. D. De Loos; Dr. W. Scheffer; Dr. H.G. Hagen; Dr. H.C. Rogge; P.H. Witkamp; H. Van Doesburgh; F. De Stoppelaar; Dr. P.J. Cosijn; Dr. J.C. Drabbe; J.M.E. Dercksen; J. Tideman; Dr. M.F.A.G. Campbell; J.A. Van Dijk. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} [Toespraak van de voorzitter, M. de Vries] Te elf uren opent de Voorzitter de Vergadering met de volgende toespraak:   Mijne Heeren, Waarde Medeleden,   Onze Maatschappij viert heden haren 115den verjaardag. Gedurende al dien tijd van haar bestaan heeft zij de goede gewoonte gehandhaafd, dat hare jaarlijksche vergaderingen met eene toespraak van den Voorzitter werden geopend. Voorheen hadden die toespraken niet zelden een eerbiedwekkenden omvang, die even sterk van de ‘onbeklemde borst’ van den spreker, als van het rustige geduld zijner toehoorders getuigde. Indien ten minste alles uitgesproken werd wat er gedrukt staat, dan moet de Voorzitter wel eens uren lang aan het woord geweest zijn; als b.v. in 1819, toen de reeds 79jarige Te Water eene redevoering hield, die in druk niet minder dan 57 folio-bladzijden beslaat. Gij behoeft niet te vreezen, M.H., dat ik heden dat voorbeeld zal volgen. In onzen tijd van spoorwegen en telegrafen is zóó iets ondenkbaar geworden: wij hebben geen tijd meer om aan één spreker zóó lang het woord te gunnen. Het is ook niet meer noodig: onze wet heeft de taak van den Voorzitter wijselijk beperkt. De uitgewerkte levensschetsen der afgestorven leden maakten vroeger het hoofdbestanddeel van zijne {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} toespraak uit. Aan J. Meerman alleen wijdde Te Water in 1816 eene hulde van 38 bladzijden, aan C.J. Kneppelhout herdacht hij in 1819 in volle 54 bladzijden, zegge bladzijden in folio. En enkele ouderen onder u herinneren zich nog levendig, hoe omstandig Siegenbeek 25 jaren lang talrijke dooden placht ‘uit te luiden.’ Thans heeft de wet den Voorzitter van deze moeilijke taak ontheven en voor die levensschetsen op eene andere en betere wijze gezorgd. En terwijl vroeger de verplichting op hem rustte, in zijne openingsrede ‘den staat der Maatschappij en hare voornaamste lotgevallen gedurende het afgeloopen jaar’ te vermelden, wordt nu dit alles in het verslag van den Secretaris afgedaan. De Voorzitter behoeft slechts een woord te spreken tot inleiding van uwe bijeenkomst, en hij spreekt - naar vrije keus - wat zijn gemoed getuigt of wat hij wenschelijk acht in het belang onzer Maatschappij. Maar ik heb nog eene andere reden om ditmaal kort te zijn. In het vorige jaar - toen ik meer van uw geduld vergde - heb ik alles uitgesproken wat mij op het hart lag. Ik wederlegde de beschuldigingen, die men tegen onze vereeniging pleegt in te brengen, ik ontvouwde u mijne denkbeelden omtrent haren toestand, haar doel en hare bestemming, en gaf u - om zoo te zeggen - mijn programma voor hare toekomst. Het was mij eene aangename voldoening te mogen bespeuren, dat mijn betoog door u met instemming werd begroet. En nu ik weder voor u optreed om u hier welkom te heeten, heb ik aan het toen gesprokene niets toe te voegen. Indien ik nogmaals wilde uitweiden over de levensvragen van onze Maatschappij, ik zou in herhalingen moeten vervallen, die even noodeloos als voor u verdrietig zouden zijn. Gij kent mijne overtuiging en mijne hoop. De tijd zal leeren, of mijne woorden vruchten hebben gedragen. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe gaarne zou ik na dit weinige reeds nu mijne toespraak besluiten met de verzekering, dat ik niets meer te zeggen had, en terstond met u overgaan tot de behandeling der zaken, die ons heden wachten. Maar, helaas! wanneer ik dezen kring overzie, en daar zoo menigeen mis, die in vorige jaren aan onze gezellige bijeenkomsten deelnam; wanneer ik in onze ledenlijst zoo menigen naam zie doorgehaald, die nog kort geleden der Maatschappij tot sieraad verstrekte: dan dringt mij het hart, aan de nagedachtenis van die dierbare dooden een enkel woord te wijden. Aan hunne verdiensten voor de wetenschap, de letteren en het vaderland zal in den volgenden bundel onzer levensschetsen de rechtmatige hulde worden gebracht van hen, die boven anderen bevoegd zijn daarover naar waarde te oordeelen. Maar al onthouden wij ons hier van die breedvoerige beschouwingen, die de herdenking der afgestorvenen in vroegere jaren van den Voorzitter eischte, toch kunnen wij niet geheel zwijgen van den weemoed die ons vervult bij zoo vele en zoo zware verliezen. Niet minder dan twintig onzer binnenlandsche leden zijn ons door den dood ontvallen, en daaronder mannen van uitstekende gaven, wier leven en werken voor ons Nederland tot een zegen geweest is. Op zeer enkelen na was ik met allen bekend en bevriend. Wèl is het mij eene behoefte in dezen kring van vrienden en vereerders hun een woord van hulde toe te brengen. Nog vóór weinige dagen trof ons een gevoelige slag in onze naaste omgeving. Aan de bestuurstafel ziet gij de plaats ledigstaan van onzen W. Palmer van den Broek, die zoo plotseling, in één oogenblik, aan allen die hem liefhadden ontrukt werd. Pas een jaar geleden was hem door u het lidmaatschap van het Bestuur opgedragen: nu {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds moet ik hem onder onze dooden vermelden. Wat hij in zijn werkzaam leven verricht heeft voor de kennis der talen van onzen O.-I. Archipel, inzonderheid van het Javaansch, dat altijd het hoofddoel zijner studiën was, dat zal door deskundigen in het licht worden gesteld. Maar wij leden van het Bestuur betreuren den braven, gemoedelijken, kundigen deelgenoot onzer werkzaamheden, die een warm hart had voor onze Maatschappij, en wiens naam ook bij ons in dankbare herinnering zal blijven leven. Even onverwachts werd een ander onzer stadgenooten weggerukt uit den werkkring, waarin hij onmisbaar scheen: G. Kolff, mede een grondig kenner van onze Oostersche bezittingen, en mede een man aan wien de wetenschap groote verplichtingen heeft. Als uitgever van een tal van belangrijke werken mocht hij een waar sieraad heeten van den vaderlandschen boekhandel; en wie onzer vereerde niet den wakkeren medeburger, die steeds ijverde voor al wat goed en edel is, en met onuitputtelijke welwillendheid de belangen van zoovelen liefderijk en trouw behartigde? Nog twee andere stadgenooten moet ik vermelden: den bekwamen rechtsgeleerde H. Obreen, en den beminlijken J.H. Stuffken, die wel in den laatsten tijd niet meer in ons midden woonde, maar dien wij toch nog gaarne als een der onzen aanmerkten: den ervaren wijsgeer en godgeleerde, die meer dan 25 jaren lang het hoogleeraarschap aan onze Hoogeschool bekleedde. Beiden, Obreen en Stuffken, hebben, elk in zijnen kring, veel nuts gesticht en vele vrienden geteld; beider nagedachtenis zal in eere blijven bij allen, die hen - gelijk wij hier te Leiden - van nabij mochten kennen en waardeeren. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Buiten de stad onzer inwoning heeft de dood uit onze leden menig zwaar offer geëischt. Ik noem u allereerst vier rechtsgeleerden: een C.J.N. Nieuwenhuis, wiens naam ook als letterkundige en dichter een goeden klank had, en een drietal van onze hooggeplaatste staatslieden. Twee hunner eindigden hunne werkzame loopbaan als leden van den Raad van State: P.J. Bachiene, de doorkundige financier, aan wien de Leidsche Senaat bij het jubelfeest van 1875 eershalve het Doctoraat in de Rechtsgeleerdheid opdroeg, en J. Heemskerk Bz., lange jaren een even ijverig als rechtschapen afgevaardigde der hoofdstad in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, en die zich in die hooge vergadering een eeretitel verwierf die menig ander tot navolging moge opwekken, als een levend bewijs van het bekende woord, dat het ‘een goed spreker moet zijn, die het een goed zwijger verbetert’, omdat ‘spreken zilver is, maar zwijgen goud.’ Nevens Bachiene en Heemskerk ontviel ons een voormalig Landvoogd van Nederlandsch Indië, P. Mijer, die in deze en andere aanzienlijke betrekkingen aan Koning en Vaderland gewichtige diensten bewees, maar zich ook als schrijver een gevestigden naam had verzekerd. Ach, hoeveel belangrijke bouwstoffen voor onze staatsgeschiedenis heeft niet het afsterven van zulke mannen toegevoegd aan den bundel van levensschetsen, die de gedachtenis van de werkzaamheid onzer overledenen voor onzen geest zal hernieuwen. Ook in de rijen van hen, die meer eigenlijk de vakken vertegenwoordigen, waaraan onze Maatschappij is toegewijd, trof ons menig smartelijk verlies. Inzonderheid de geschiedkunde werd zwaar beproefd. De jeugdige geleerde J. Bolhuis van Zeeburgh had door zijne grondige studiën over de vroegste historie van het graafschap Hol- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} land en zijne scherpzinnige critiek over de oude geschiedschrijvers van Friesland de beste verwachtingen opgewekt. Op het zoo bij uitstek rijke gebied der gewestelijke oudheidkunde arbeidden A. Perk te Hilversum, H.Q. Janssen te Goes, en zijn naamgenoot M.J. Jansen te Venloo. De laatste, pas in de vorige vergadering tot ons medelid gekozen, wijdde zijne onderzoekingen aan het hertogdom Limburg. De beide anderen, sedert meer dan dertig jaren aan onze Maatschappij verbonden, werkten op gelijke wijze voor andere streken: Perk voor Gooiland en Naarden, H.Q. Janssen voor Zeeuwsch-Vlaanderen, en wie brengt niet gaarne eene dankbare hulde aan dezen onvermoeiden geschiedvorscher, die onze kennis met tal van onschatbare bijdragen verrijkte en vooral om zijne geschriften over de kerkhervorming in Vlaanderen bij alle deskundigen hoog staat aangeschreven? Andere hulpvakken der geschiedenis vonden niet minder gelukkige beoefenaars in de twee Amsterdamsche leden, die wij betreuren. Jer. De Vries Jz., mijn bloedverwant en trouwe vriend, wist de strenge rechtsstudie aangenaam af te wisselen, door zijne uitgebreide kennis der vaderlandsche penningen aan de historische wetenschap dienstbaar te maken, en verzuimde geene gelegenheid om zijne warme belangstelling te toonen in onze taal en letteren, die hij van zijne vroegste jeugd af door het voorbeeld van zijn smaakvollen vader had leeren liefhebben. Ook Fred. Muller was de waardige zoon van een waardigen vader. Wat hij in rustelooze werkzaamheid tot stand heeft gebracht om den Nederlandschen boekhandel te verheffen, en hoe hij op bibliographisch gebied een schat van bouwstoffen voor onze geschiedenis aan het licht heeft gebracht, dat alles - en zooveel meer dat wij aan Muller te danken hebben - is reeds door onzen M. Nij- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} hoff op uitstekende wijze geschetst, en ook in onze levensberichten zult gij weldra van eene uitnemend bevoegde hand eene welverdiende hulde vinden aan zooveel ijver, zooveel volharding en zooveel talent. Nog heb ik één naam niet genoemd, die op het gebied onzer historie schittert in den hoogsten rang. Toch was G.W. Vreede de eerste, die in dit afgeloopen jaar uit onzen kring werd weggenomen. Slechts twaalf dagen na onze vorige vergadering ontvingen wij de treurmare van zijnen dood. Maar het is hier de plaats niet, om aan een man als Vreede iets meer te wijden dan een woord van weemoedige herinnering. Aan zijne verdiensten recht te doen wedervaren, dat zou een boekdeel vereischen. Reeds heeft ons medelid Quack elders zijn beeld geteekend met sprekende trekken, alsof hij levend voor ons stond: de veelomvattende en voorbeeldeloos werkzame geleerde; de vruchtbare schrijver, wiens pen geene rust kende; de gevierde leeraar, op wien Utrechts Hoogeschool roem droeg; de fiere en kloeke burger; de moedige kampvechter voor vrijheid en recht; de hartstochtelijke vaderlander, die Nederland boven alles liefhad; en bij dat alles de edele mensch, openhartig, eerlijk, trouw, door talrijke vrienden geëerd en bemind, en zelfs bij zijne tegenstanders hooggeacht. Moge een uitvoerig levensverhaal, met behoorlijke critische waardeering van hetgeen Vreede voor de wetenschap en voor den staat geweest is, weldra onze letterkunde verrijken. Een leven van Vreede, zijner waardig, zou voor onze geschiedenis een boek zijn van blijvende waarde. De lijst onzer afgestorvenen is nog niet gesloten. Daar staat ook de naam op aangeteekend van S. Susan te Deventer, die door zijn onderwijs en geschriften krachtig heeft medegewerkt om de studie van vreemde talen en {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} letteren bij ons jonger geslacht tot een hooger standpunt te verheffen. En nevens hem een drietal onzer Nederlandsche taalkundigen. Wij hebben er zoo weinigen te missen! Maar des te dankbaarder willen wij gedenken aan hetgeen zij, wier werkzaamheid nu werd afgebroken, ons hebben nagelaten. Het Spreekwoordenboek van P.J. Harrebomée zal te allen tijde een toonbeeld zijn van stalen vlijt, en de naam van den onvermoeiden bewerker in eere blijven bij de natie, wier schat van levenswijsheid hij in die verzameling van kernachtige uitingen der volksluim ten toon spreidde. Van strenger wetenschappelijken aard was de arbeid van P. Leendertz Wz., een der ijverigste en bekwaamste beoefenaren onzer taal uit die nieuwere school, die haar tot een nieuw leven gewekt heeft. Zijne uitgave van Dirk Potter's Minnenloep, zijne lange reeks van zaakrijke bijdragen en mededeelingen, die den Navorscher nog lang voor den taalkundige onmisbaar zullen maken, en bovenal zijne uitstekende bewerking van Hooft's Gedichten, die over het leven en werken van den Drossaard en zijne tijdgenooten een nieuw licht verspreidde: ziedaar geldige aanspraken op de erkentelijkheid van allen, die de waarde van taal- en letterkunde voor het volksleven op prijs stellen. Hoe had ik gewenscht, een zoo degelijk en oordeelkundig taalkenner aan de uitgave van het Nederlandsch Woordenboek te mogen verbinden. Zoo iemand, dan was hij de aangewezen medewerker. Dat ik er niet in mocht slagen hem als bondgenoot aan te winnen, is mij eene bittere teleurstelling geweest. Minder bekend dan Harrebomée en Leendertz was de voormalige kantonrechter van Zutfen, H.I. Swaving. Velen uwer hebben hem wellicht alleen bij name gekend. Zijn zwak lichaamsgestel noodzaakte hem zich binnen {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} een engeren vriendenkring te beperken en veroorloofde hem niet, aan het publiek de rijpe vruchten zijner studiën aan te bieden. En toch was Swaving niet alleen een vlijtig beoefenaar, maar ook een meer dan gewoon kenner onzer taal, van zijne jeugd af vertrouwd met de aanverwante talen, en in onze letterkunde doorkneed met eene belezenheid, die menigen leeraar kon beschamen. In hem mocht ik bij de voorbereiding van het Woordenboek een wakkeren helper vinden. Zoo er iemand in Nederland was, die liefde had voor die nationale onderneming, dan was het de stille bewoner van de Heidebloem, en zooveel zijne krachten het toelieten, was hij altijd gereed die liefde met daden te betoonen. Een aantal boekdeelen doorlas hij met alle zorg, om uittreksels te verzamelen, die hij met oordeel en smaak wist te kiezen. Geen der langere artikels van het Woordenboek, dat niet ettelijke aanhalingen bevat, die wij aan hem hadden te danken. Meer dan eens heb ik in mijne verslagen op de Nederlandsche Taalcongressen hem openlijk onzen dank betuigd. Maar ook gedurende de latere bewerking en uitgave verkoelde zijne belangstelling niet. Op zijn verzoek zond ik hem geregeld de drukproeven toe. Dat was zijn lust en zijne vreugde. En er is onder al die 145 bladen, die tot dusverre verschenen, niet een enkel geweest, dat niet iets heeft gewonnen door zijne critische opmerkingen, altijd even luimig en vernuftig, als degelijk en leerrijk. Ach, ook die liefelijke herinnering aan zulk eene genoeglijke samenwerking behoort alweder tot het verledene. Het viel mij hard, de vijf bladen, die eerlang het licht zullen zien, niet naar Groenloo of Zutfen te mogen zenden. Gij gunt mij zeker den troost, hier in uw midden een woord van erkentenis en vriendschap te wijden aan den bescheiden {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} geleerde, sedert meer dan veertig jaren een mijner liefste vrienden, die, al heeft hij geen duurzaam gedenkteeken voor de wetenschap kunnen stichten, toch meer dan menig ander de wetenschap liefhad, en in wiens borst voor onze moedertaal een warm hart klopte, zooals ik maar zelden heb aangetroffen. Nevens de taal- en geschiedkunde omvat onze Maatschappij ook de letterkunde des vaderlands, en wel in de eerste en voornaamste plaats, want daaraan ontleent zij zelfs haren naam. De letterkunde, hetzij als wetenschap, als historische en aesthetische studie opgevat, hetzij als scheppende kunst in proza en poëzie. Slechts één naam heb ik hier te vermelden, maar, helaas! het is die van een der besten en edelsten, op wie Nederland trotsch is. Het is die van Bernard Ter Haar. Wat al aandoeningen wekt die naam in ons gemoed! De herinnering aan een nu bijna vervlogen tijdperk, toen in onze literarische kunst boven alles een classieke geest heerschte, toen zuiverheid en kieschheid van taal, beschaafde en sierlijke vormen, als het welvoeglijk kleed van schoone gedachten, onze redenaars en dichters op het voorbeeld van Van der Palm en Bilderdijk onderscheidden. Ter Haar, de bezielde godsdienstleeraar, in een tijd toen onzalige kerktwisten de kanselwelsprekendheid nog niet hadden ontluisterd; Ter Haar, de boeiende geschiedschrijver der hervorming, toen het genot van dergelijke tafereelen nog niet door het woelen der partijschap voor het publiek was verstoord; Ter Haar, de gevoelvolle dichter, wiens liefelijke zangen, nu stout en verheven, dan teeder en bekoorlijk, maar altijd keurig en door den zuiversten smaak beheerscht, al de kracht, al de bevalligheid, al de welluidende melodie onzer taal tot een geheel vereenigden, dat ons diep in de ziel aangreep en {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} onzen geest, onzen kunstzin en ons oor gelijkelijk streelde. En wie, die den eerbiedwaardigen grijsaard van nabij gekend heeft, waardeert niet in dit alles de afspiegeling van die edele inborst, van dat gemoed dat blaakte voor al wat goed en rein is en wel luidt? Met diepen weemoed zag hij in de laatste jaren van zijn leven op het verledene terug, als hij dacht aan alles wat sedert veranderd was, aan den staat der Kerk vooral, zooals hij dien nu aanschouwde en zooals die was, toen hij het eerst, vol jeugdige idealen, voor de gemeente te Eemnes optrad. Die herdenking ontlokte hem, kort vóór zijn verscheiden, een roerenden zwanezang, bij welks sombere tonen aan ieder, die den dichter liefhad, de tranen in de oogen schoten. Zijn wensch is vervuld: hij ‘rust’ nu van zijn werken en streven. Zacht rusten de dooden, wien de dankbaarheid hunner natie volgt in het graf. Ons verkwikt de gedachte, dat Ter Haar niet geheel gestorven is. Hij leeft en zal blijven leven in zijne gedichten, die Nederland nog na een paar eeuwen zal lezen en genieten. En hij leeft voort in zijn waardigen zoon, den erfgenaam van de gave zijns vaders. Pas was Ter Haar overleden, daar lazen wij in een onzer dagbladen een gedicht aan den Eersten Minister van Engeland, eene warme ontboezeming voor onze broeders in de Transvaal. Hoe? zeiden wij: is Ter Haar weer opgestaan? Dat is zijn geest, zijn toon, zijne taal! En toen wij de naamteekening zagen, toen lazen wij: Bernard Ter Haar Bz. Gelukkig voorteeken voor onze dichtkunst! Moge de zoon ons vergoeden wat wij in den vader verloren! Ik heb u, bij den dood van een onzer beroemdste leden, nog eene troostrijke tijding te brengen. Het leven van Ter Haar zal in onzen bundel geschetst worden door Nicolaas Beets. Een beeld van Ter Haar, geteekend {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} door Beets, ziedaar wel een lettergeschenk dat wij met gespannen verwachting te gemoet zien. Wij herinneren ons nog zoo levendig, wat wij gevoelden, toen Beets - nu twaalf jaren geleden - in de Koninklijke Academie onzen Jacob van Lennep herdacht. Van Lennep, Ter Haar, Beets: drie lichtende namen in de geschiedenis onzer letteren! Verre, verre zij de dag, dat aan den jongsten de hulde zal worden gebracht, door hem aan de nagedachtenis der beide oudere kunstbroeders gewijd. De lange lijst is ten einde, M.H., van de twintig landgenooten, die wij missen uit onzen kring 1. Ook van onze buitenlandsche medeleden hebben wij - zoover mij bekend is - een vijftal verloren. Ik kan slechts even hunne namen vermelden. Hunne verdiensten in het licht te stellen, dat zij overgelaten aan bevoegde getuigen uit het volk waartoe elk hunner behoorde. Onze Vlaamsche taalbroeders zullen het lijkoffer brengen aan een geacht letterkundige. J.P. Van der Auwera te Leuven, aan velen uwer welbekend van vroegere Congressen. Vol verlangen om oude Hollandsche vrienden weder te zien, had hij zich voorgenomen deze onze vergadering te komen bijwonen. Doch Hoogere wil heeft anders beschikt. Denemarken zal dankbaar herdenken, wat zijn beroemde oudheidkundige J.G. Burman Becker, te Kopenhagen, voor de wetenschap tot stand heeft gebracht. Duitschland zal de welverdiende waardeering niet onthouden aan twee zijner zonen, die vol ijver hebben gewerkt op historisch {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} gebied: Roger Wilmans te Munster, den bekwamen bestuurder van het gewestelijk Archief van Westfalen, wiens studiën ook voor onze geschiedenis vruchten hebben gedragen; en Wilh. Mannhardt te Danzig, den geleerden schrijver van zoovele belangrijke werken over Germaansche mythologie, die ook hier te lande, met hulp en aanbeveling van onze Maatschappij, werkzaam was voor zijne groote wetenschappelijke onderneming: het opzamelen, vergelijken en verklaren der sporen van het aloude volksgeloof, die nog bij de afstammelingen der Germanen, in de eigenaardige gebruiken op het platteland, bij het boerenbedrijf, zijn overgebleven. En eindelijk, Duitschland en Denemarken te zamen zullen een eerekrans vlechten voor A.L.J. Michelsen, die aan beiden toebehoort: den trouwhartigen Sleeswijker, aan wien Noord-Friesland, nu reeds eene halve eeuw geleden, het tafereel zijner geschiedenis te danken had, en die, na lange jaren een sieraad te zijn geweest der Hoogeschool van Jena, zijne laatste levensdagen weder doorbracht in zijn oude goede Sleeswijk: nu niet meer het Sleeswijk van voorheen, maar hem altijd even dierbaar gebleven. Wat al namen heb ik u opgesomd, M.H.! Wat al ijver en arbeid, wat al gaven en talenten voor uwe verbeelding teruggeroepen! Gewis, na zooveel verliezen mogen wij wel opnieuw onze gelederen versterken. De u aangeboden Candidatenlijst geeft u ruime stof om nieuwe keuzen te doen. Moge uwe wijsheid uit al die goeden de besten kiezen. Wij hebben in het vorige jaar veel gesproken over de gebreken van ons kiesstelsel, en ik heb u mijne overtuiging niet verholen, dat eene hervorming wenschelijk is, al verwacht ik daarvan ook niet die afdoende gevolgen voor de toekomst onzer Maatschappij, die menigeen er zich van voorspiegelt. In de eerste plaats {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} scheen het raadzaam, ook aan de afwezige leden het stemrecht toe te kennen. Dat denkbeeld werd door velen uwer toegejuicht: de heer Netscher wenschte het in een bepaald voorstel uitgedrukt te zien. Welnu, M.H., dat voorstel is u thans door het Bestuur aangeboden. Gij zult er zoo straks over beslissen. Wordt het door uwe goedkeuring bekrachtigd, dan hebben wij een eersten stap gedaan op den goeden weg. Aan het werven en kuipen om stemmen voor uitverkoren candidaten, aan de zoogenaamde ‘stemmenbeurs’ in deze vergadering, zal dan een einde komen. Bevoegde medeleden, die verhinderd zijn aan onze bijeenkomst deel te nemen, zullen toch mede kunnen werken tot den goeden uitslag onzer benoemingen. Zoo zullen wij beter waarborgen hebben voor het gehalte onzer keuzen. En is eenmaal deze eerste verbetering tot stand gekomen, dan zullen verdere voorstellen volgen, om ook de aanbeveling van candidaten aan strengere eischen te onderwerpen dan die in onze al te inschikkelijke wet thans zijn voorgeschreven. Welaan dan, laat ons den weg van vooruitgang betreden; laat ons zorgen, dat de inrichting van onze verkiezingen niet langer aanleiding geve tot welgegronde klachten, niet langer - het zij dan te recht of ten onrechte - worde aangemerkt als een dreigend gevaar voor den bloei onzer vereeniging. Maar, bedenken wij het wel, met het vaststellen van eene betere wijze om nieuwe leden te kiezen is niet alles gedaan. De gekozenen behooren ook mede te werken aan de taak die wij te verrichten hebben. Nog maar al te veel gaat de werkzaamheid onzer Maatschappij alleen uit van het Bestuur, door slechts enkele bondgenooten gesteund. Hoevelen uwer betoonen hunne belangstelling schier uitsluitend door deelneming aan deze jaar- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} lijksche vergadering, gevolgd door een feestelijken maaltijd. Hoevele anderen schitteren ook hier door hunne afwezigheid. Daarin moet verandering, moet verbetering komen. Elk lid moet het zijne bijdragen om de krachtige werking van ons genootschap te versterken; want eendracht alleen maakt macht. Gelukkig hebben wij ook in dit opzicht nu onlangs eene schrede voorwaarts gedaan. De aangevangen uitgave van het wetenschappelijk Tijdschrift onzer Maatschappij geeft, ook buiten de redacteuren, reeds aan dezen en genen aanleiding om ons de vruchten zijner studiën mede te deelen. Onder goede voorteekenen heeft dat Tijdschrift zijne loopbaan begonnen. De twee reeds verschenen afleveringen zijn met ingenomenheid begroet. Eerlang zal de derde u toonen, dat de arbeid geregeld wordt voortgezet. Vooral mogen wij ons verheugen over den goeden indruk, dien de onderneming buitenslands heeft gemaakt. Van onderscheidene vrienden in België en Duitschland mocht ik de verzekering ontvangen, dat zij ons Tijdschrift als een uitnemend middel waardeeren om de betrekkingen tusschen Nederlandsche en stamverwante beoefenaren der wetenschap vaster aan te knoopen en de vruchten van hetgeen hier te lande gearbeid wordt ook buiten onze grenzen bekend te maken. Tegenover zulke getuigenissen zullen wij het ons niet aantrekken, wanneer wij sommigen onzer landgenooten hooren klagen, dat het Tijdschrift ‘te geleerd' is. Eilieve, wat wil men dan? Eene geleerde Maatschappij - en dat de onze dien naam moet handhaven, heb ik u in het vorige jaar betoogd - eene geleerde Maatschappij belast zich met de taak om voor de grondige studie onzer taal en letteren een eigen orgaan te scheppen, omdat genoegzaam gebleken was, dat al zulke doorloopende uitgaven, door bijzondere personen onder- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} nomen, telkens en telkens weder gestaakt moesten worden door de onverschilligheid van het publiek, dat niet van geleerdheid gediend is. Alleen eene vereeniging als de onze kon door haar gezag en hare hulpmiddelen den goeden uitslag van een wetenschappelijk tijdschrift verzekeren. En nu zij daarmede een aanvang maakt, nu haalt men de schouders op en vindt het ‘te geleerd’! Had men dan verwacht, dat de Maatschappij eene nieuwe reeks der Vaderlandsche Letteroefeningen zou openen, of in mededinging treden met zooveel andere tijdschriften, aan de ‘fraaie letteren’ gewijd? Neen voorwaar, ons betaamt een hooger doel. Wij willen gaarne alle zorg wijden aan den vorm onzer bijdragen, want ook de diepzinnigste geleerdheid kan in behaaglijken vorm worden medegedeeld, en vindt juist daarin de beste aanbeveling. Maar de inhoud behoort aan de strenge eischen der wetenschap te voldoen, behoort aan landgenoot en vreemdeling te bewijzen, dat Nederland in degelijke studie van taal en letteren nu niet meer bij zijne naburen achterstaat, maar weltoegerust zich bij hen durft aansluiten en een edelen wedijver niet schroomt. Doch genoeg reeds, M.H. lk heb u beloofd kort te zijn; en eenmaal sprekende over den werkkring onzer Maatschappij, die mij zoo ter harte gaat, zou ik onwillekeurig aan die belofte ontrouw worden. Dit alleen dus nog. Driemaal achtereen heb ik nu weder in uwe jaarlijksche vergadering het woord gevoerd. Het begint onbescheiden te worden, zoo telkens weder deze eereplaats in te nemen. En gij verlangt ook wel eens een ander te hooren. Afwisseling en verscheidenheid brengen genoegen aan, en het is heilzaam, dat de belangen onzer vereeniging ook in dezen kring uit verschillende gezichtspunten worden beschouwd. Daarom zullen mijne Leid- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} sche medeleden wèl doen, door de leiding onzer volgende vergadering aan een ander op te dragen. Ik geef hun en u gaarne de verzekering, dat ik ook op nederiger plaats in uw midden, erkentelijk voor hunne en uwe welwillendheid, mij zoo menigmaal en zoo ondubbelzinnig betoond, nimmer zal verflauwen noch in liefde voor onze instelling, noch in toewijding aan haren bloei; want niets verlang ik vuriger - ik heb het u meermalen betuigd - dan dat de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde in waarheid ‘eene nationale kracht’ moge worden, een onderpand van het zedelijk welzijn van ons lieve vaderland. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Volgens het voorschrift der Wet leest allereerst de Secretaris, de Heer J.J.A.A. Frantzen, het Verslag van de lotgevallen der maatschappij gedurende het jaar 1880-1881. MM. HH.   Ouder gewoonte komt Uw Secretaris ook thans weder Uwe welwillende aandacht vergen, om U in het kort de lotgevallen onzer Maatschappij en hare werkzaamheden in het afgeloopen jaar te verhalen. Volgens het voorschrift der wet, trad in October 1880 als lid van het Bestuur af Dr. C.P. Tiele. Uit het U voorgedragen dubbeltal benoemdet Gij in de vorige jaarvergadering Dr. J.G.R. Acquoy, die zich deze keuze heeft laten welgevallen. Het eveneens ten vorigen jare door U gekozen Bestuurslid Dr. W. Palmer van den Broek is, helaas! kort voor deze vergadering aan de Maatschappij ontvallen, zoodat ook in deze vacature voorzien zal moeten worden. Als Voorzitter werd door de maandelijksche vergadering wederom herkozen Dr. M. De Vries die U zooeven als zoodanig heeft toegesproken en deze vergadering verder zal leiden. - Dezelfde Vergade- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} ring benoemde tot leden der Commissie van Redactie de HH. Dr. C.P. Tiele en J.J.A.A. Frantzen. Tot leden der Taalkundige Commissie werden in de November-vergadering benoemd de HH. Dr. M. De Vries en Dr. J.W.A. Jonckbloet en tot lid der Historische Commissie de Heer Dr. W.N. Du Rieu. De volgende leden zijn in het afgeloopen jaar aan de Maatschappij door den dood ontvallen. Mr. G.W. Vreede te Utrecht, (lid sinds 1838). P. Leeendertz te Medemblik, (1847). Mr. H. Obreen te Leiden, (1846). Mr. Jo. De Vries Jzn. te Amsterdam, (1848). Dr. J. Bolhuis van Zeeburgh te 's-Gravenhage, (1874). S. Susan te Deventer, (1872). Dr. B. ter Haar te Velp, (1839). Mr. J. Heemskerk Bz. te 's-Gravenhage, (1851). A. Perk te Hilversum, (1845). P.J. Harrebomée te Woerden, (1854). Fr. Muller te Amsterdam, (1852). Mr. H.J. Swaving te Zutphen, (1854). Mr. P. Meijer te 's-Gravenhage, (1841). Mr. P.J. Bachiene te 's-Gravenhage, (1872). G. Kolff te Leiden, (1876). H.Q. Janssen te Goes, (1849). Dr. J.H. Stuffken te Arnhem, (1848). M.J. Jansen te Venlo, (1880). Dr. W. Palmer van den Broek, (1876). Van vijf Buitenlandsche leden is aan Bestuurders het overlijden bekend geworden, te weten: Dr. W. Mannhardt te Danzig, (1808). Dr. J.G. Burman Becker te Kopenhagen, (1865). Dr. A.L.J. Michelsen te Schleswig, (1857). Dr. K. Wilmans te Münster, (1870). {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} H.P. Van der Auwera te Leuven, (1873). De levensberichten van Obreen, Susan, Perk, Harrebomée en Muller zijn ons reeds toegezonden; voor die van Ter Haar, Heemskerk, Kolff. Janssen en Swaving is ons toezegging geworden; terwijl omtrent de biographie der overigen nog geen beslissing is genomen. Voorts zal de bundel nog de levensschetsen van W. Eekhoff en J.W. van der Noordaa bevatten, die te laat waren ingekomen om nog verleden jaar in den vorigen bundel geplaatst te worden. De Mededeelingen zullen wederom eene bijdrage van Mr. W.P. Sautijn Kluit, over de Staats-Courant vóór 1814 bevatten. Wat de interesten van het fonds der Maatschappij betreft, deze zijn tot nog toe ongebruikt gebleven. Ten vorigen jare heb ik U medegedeeld, dat de maandvergadering besloten had deze gelden te besteden tot de uitgave van Middelnederlandsch proza, en dat de Heer Honigh daarmede een begin zou maken. Verschillende omstandigheden hebben tot dusverre de uitvoering van dit besluit verhinderd. Onze maandvergaderingen werden over 't algemeen vrij getrouw door de Leidsche leden bezocht. Als naar gewoonte zal ik U kortelijk mededeelen wat er in deze bijeenkomsten is verhandeld. De heer De Vries sprak over het woordje ‘al’ en zette de vele verschillende beteekenissen uiteen, die dit woordje inzonderheid als bijwoord in het Nederlandsch heeft gekregen. In de laatste vergadering droeg hij, daartoe aangezocht door de Bestuursleden, Hooft's Warenar voor. De Heer J.G. Dozy leverde eene bijdrage over de ontwikkeling der aardrijkskundige studiën, den omvang {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} en de beteekenis van dit vak en de plaats die het dientengevolge onder de wetenschappen bekleedt. Een andere maal besprak hij, naar aanleiding van het reisverhaal van de Arabier Ibn-Batuta o.a. de vraag, welke beteekenis de oud-Arabische geographen aan den naam Jawa hechtten. De Heer Kern gaf eene mededeeling ten beste omtrent de beteekenis en den naam van den boozen geest Mara in de Indische mythologie. Hij verhaalde de rol die deze geest in de mythe van den Bodhisattwa speelt en knoopte daaraan eenige opmerkingen vast over de etymologie en de beteekenis van den naam Mara. Van den Heer Cosijn hoorden wij een verhandeling over het woord ‘God.’ Uit eene vergelijking van de verschillende vormen, waarin dit woord in de Germaansche dialecten voorkomt, leidde hij den vermoedelijken oudsten vorm gudá af en deelde daarna eenige gissingen mede, die ten opzichte van den wortel van dit woord in de arische talen gemaakt zijn. In dezelfde vergadering vestigde Uw Secretaris de aandacht der leden op de verhandeling van Dr. R.A. Kollewijn over de verhouding van Gryphius tot Vondel en deelde daaromtrent eenige bijzonderheden mede. Door den Heer Acquoy werden aan de Vergadering eenige inlichtingen gegeven omtrent een oud handschrift, door Prof. Naber aan onze Maatschappij geschonken. Daarna gaf de heer Fruin eene bijdrage over de rol die de raadpensionaris van Holland in de Republiek vervulde. Ten einde dit dikwijls verkeerd begrepen punt in het juiste daglicht te stellen, gaf hij een overzicht, over de ontwikkeling van de macht der raadpensionarissen, sedert de eerste instructie in 1561 tot den ondergang der Republiek, waarbij hij voornamelijk de persoonlijkheden van Oldenbarneveldt en De Witt deed uitkomen. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar aanleiding van een artikel van G. Valette in den Nederlandschen Spectator, sprak de heer Petit over het leven en de letterkundige werkzaamheid van Al. Dumas, waarvan hij vele bijzonderheden aanhaalde. Zijn slotsom was dat de verdiensten van Al. Dumas door Valette te hoog geschat zijn. Ook dit jaar mochten wij een lid van buiten onze stad in eene der vergaderingen het woord hooren voeren. De heer Honigh, daartoe uit Wageningen overgekomen, onderhield ons over den Amerikaanschen dichter Longfellow, van wiens idylles hij eenige fragmenten, door hem vertaald, voordroeg. Bestuurderen hopen, dat dit voorbeeld navolging moge vinden. Thans rest mij nog U te spreken over het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, tot de oprichting waarvan Uwe Vergadering ten vorigen jare heeft besloten. De twee nu reeds verschenen afleveringen strekken U ten bewijze, dat het Bestuur met de uitvoering van dit besluit niet heeft gedraald. Na eenige onderhandelingen met de firma Brill, waarmede de hh. Cosijn en Kern belast waren, is er aan de November-Vergadering een Ontwerp-Contract tusschen die firma en de Maatschappij voorgelegd, welk ontwerp met eene kleine wijziging is goedgekeurd. Dezelfde Vergadering benoemde daarna tot Redacteuren de leden der Taalkundige Commissie, de HH. De Vries, Kern, Cosijn, Jonckbloet en Verdam. Met voldoening kunnen wij U mededeelen, dat de uitgave zeer voorspoedig gaat en dat dit nieuwe levensteeken onzer oude Maatschappij allerwege, niet het minst buitenslands, met belangstelling is ontvangen. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij ziet dus, M.H. dat de Maatschappij op het afgeloopen bestuursjaar in meer dan een opzicht met tevredenheid mag terugzien. Van harte hoop ik dat het Uwen Secretaris in 't vervolg nooit aan redenen zal ontbreken zijn verslag met deze woorden te besluiten. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} II. De Bibliothecaris, de Heer J.J.A.A. Frantzen, doet vervolgens Verslag van den staat der boek- en andere verzamelingen, gedurende het jaar 1880-1881. MM. HH.   Vergunt mij, nog eenige oogenblikken van Uwe aandacht te vergen voor een kort verslag omtrent den toestand en de belangen onzer bibliotheek, die U zeker, als de kostbaarste bezitting der Maatschappij, allen ter harte gaat. In het afgeloopen jaar zijn de aanvragen om boeken en handschriften gedurig talrijker geworden, zoo zelfs, dat het wel eens wat al te druk liep. Het is zeker een verblijdend verschijnsel, dat er van de in onze boekerij opgestapelde schatten in zoo ruimen kring gebruik wordt gemaakt, en de Maatschappij tracht van haar kant door de grootst mogelijke liberaliteit in het uitleenen van boeken en handschriften deze nuttige werking zooveel mogelijk te bevorderen. Jammer maar dat tengevolge van de gebrekkigheid van den ouden catalogus onze letter- en geschiedkundige verzameling niet zooveel nut sticht, als men zou mogen verwachten. Daar de gelden der Maatschappij, voor den druk van den catalogus bestemd, dit jaar weder onaangeroerd zijn gebleven, en er voorloopig nog geen uitzicht is, dat zij tot dat doel besteed zullen kunnen worden, heeft de Biblio- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} theek-Commissie gemeend, dit jaar iets meer voor nieuwe boeken te mogen uitgeven, dan in de vorige jaren. Onder de gedane aankoopen vermeld ik eene belangrijke verzameling oude Engelsche tooneelstukken, o.a. Dodsley's Collection, die voor de geschiedenis van het drama van groot gewicht zijn. Voorts legde het aanvaarden van het Legaat van Verwijs ons de verplichting op, de daarin aanwezige vervolgwerken te completeeren, hetgeen de waarde dier verzameling niet weinig verhoogde. Het aantal der Genootschappen of Inrichtingen, wier werken wij in ruil tegen de onze ontvangen, is weer met twee vermeerderd. De Sächsische Gesellschaft der Wissenschaften heeft ons een volledige verzameling van al hare werken aangeboden, een kostbaar geschenk, dat wij zeer op prijs stellen. Voorts hebben de sinds lang aangeknoopte onderhandelingen met de English Dialect Society eindelijk tot een gewenschten uitslag geleid. De Maatschappij ontvangt nu tegen betaling der jaarlijksche contributie geregeld de uitgaven der Society, die voor de studie der germaansche dialecten van groot belang zijn. Zoowel van leden als van niet-leden heeft onze boekerij ook thans weder talrijke geschenken ontvangen. De namen der vriendelijke gevers, wien hier de dank der Maatschappij wordt betuigd, zullen later afzonderlijk vermeld worden. Gij zult zeker wel willen vernemen, hoe er met het Legaat van Verwijs gehandeld is. Daar de testator vrijheid gaf, doubletten te verkoopen of te verruilen, werd er eerst een globale lijst gemaakt, om daarna de dubbelen uit te schieten. Dit onderzoek werd echter belangrijk vertraagd, doordat de oude catalogus zoo gebrekkig is, en de titels der sedert 1863 ingekomen werken onvolledig en ondoeltreffend zijn ingericht. Zoo lang deze toe- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} stand voortduurt, zal het beheer onzer boeken een zeer moeilijk en tijdroovend werk blijven. Toch is er een aanvang gemaakt met het uitzoeken der boeken, die noch in de bibliotheek der Maatschappij, noch in de Academische bibliotheek voorhanden zijn. Deze titels zijn alphabetisch gerangschikt en, voor zoover gereed, ter perse gelegd; het geheel zal echter, daar het zoeken zooveel tijd kost, in dit jaar nog niet gereed kunnen zijn. Het aantal boeken, die bepaald aanwinst zijn, werd voorloopig op 500 geschat. Hetgeen ik U omtrent onzen catalogus te zeggen heb, is helaas! niet van verblijdenden aard. Tegen Uwe verwachting zeker is de hoop, door mij verleden jaar op deze plaats geuit, dat wij nl. weldra de voldoening zouden smaken, den catalogus onzer boekerij na al de ondervonden moeilijkheden voltooid te zien, geheel verijdeld geworden. Wij kunnen zelfs niet eens zeggen, dat het werk in dit jaar een stap gevorderd is. De schuld daarvan ligt zeker allerminst aan het Bestuur. Het is U bekend, dat de heer Arnold den 15en Juni 1880 beloofd had, met Augustus van datzelfde jaar weder aan den Catalogus te beginnen, en spoedig eenige copij te zenden. Intusschen verliep de eene maand na de andere, zonder dat aan die belofte gevolg werd gegeven. Herhaalde malen trachtten Bestuurderen rechtstreeks en zijdelings den heer Arnold aan te sporen om zijn woord gestand te doen; toen op deze aanmaningen echter geen antwoord werd ontvangen, besloten zij in November, den heer Arnold in een officieel schrijven nog eens aan zijne verplichtingen te herinneren. Daarop ontvingen zij den 2den December een antwoord, waarin van den staat van het werk niet werd gerept, maar uit welks toon bleek, dat de heer Arnold niet gezind was, aan het billijke verlan- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} gen van Bestuurderen te voldoen. Dezen hebben toen begrepen, nu dit ultimatum vruchteloos gebleken was, geene poging bij den heer Arnold meer te mogen doen, maar de zaak op haar beloop te moeten laten. Middelerwijl doet zich het gemis van den catalogus der boeken op de Bibliotheek hoe langer hoe meer gevoelen, voornamelijk bij het opmaken der lijst van de collectie van Verwijs, zooals ik U reeds heb aangestipt. Er wordt soms naar boeken gevraagd, waarvan het niet dan met de grootste moeite is na te gaan, of de Maatschappij ze bezit, en, zoo ja, waar ze staan. De ambtenaren der bibliotheek althans zouden gebaat zijn, zoo de door den heer Arnold beschreven, volledige en wetenschappelijk gerangschikte titels zich te Leiden bevonden. Daar ze echter voortdurend te Gent bij den heer Arnold berusten, is het onmogelijk er gebruik van te maken, en trekt niemand er eenig nut van. Dat die toestand niet kan voortduren, spreekt van zelf; welke echter de oplossing zal zijn, durf ik U niet voorspellen. Laat mij echter hier eindigen met den wensch, dat die oplossing voor beide partijen bevredigend moge zijn, en dat een volgend bibliotheekverslag daarvan spoedig moge getuigen. Lijst der bijgekomen boeken. Aardrijkskundig Weekblad, N.S.I. 1e halfjaar, Amsterdam, v. Munster. J. Alberdingk Thijm, De Dietsche Warande, III. Afl. 2, 3. Analecta of eenige oude ongedr. schriften tot Friesl. specterende, Leeuwarden, Koumans 1750. B. Auerbach, Brigitta, Stuttgart, Cotta 1880. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Auke, Soldate-Brieven, W. Dijkstra. 1879. J. van Beers, Gedichten, 2 dln., Gent, Rogghé 1873. Mr. N.P.v.d. Berg, Het Tooneel te Batavia, Batavia, Bruining & Oo., 1880. J.A. De Bergh, De Scheveningsche Tol-quaestie, Haag, Susan, 1880. J.A. De Bergh, Haagsche Penkrassen XI-XX. J.A. De Bergh, Terugblik op 's-Gravenhage in 1880. Besluit der Belgische Kamer tot invoer der Vlaamsche taal. Brome's Dramatic Works, Vol. I-III, London, Pearson 1873. I. Cameletti, Il Binomio di Newton, Genova, Ist. Sordo-Muti 1880. W. Carew-Hazlitt, Collections and Notes 1867-1876, London, Reeves & Turner 1876. Catalogus der Geneal. Tentoonstelling, Haag, Nijhoff 1880. Chapman's Dramatic Works, Vol. I-III, London, Pearson 1873. Clapthorne's Dramatic Works, Vol. I-II, London, Pearson, 1874. P. Conradi, Tempelier en Volksman, Leiden, Brill, 1878. J.J. Cremer, Monte-Carlo, Amsterdam, Noothoven v. Goor 1880. Fr. S. Daems, Gedichten, Brugge, Desclée, de Brouwer & Co. 1879. A. Daudet, Les Rois en exil. C.H. Dee, Een crisis in Rijnland, 1876. C.H. Dee, Memorie betr. den Hoogen Rijndijk, 1879. C.H. Dee, id.     id. den Wierikkerdijk, 1880. Dijkstra (Waling), For de Praetstoel, Holwerd, W. Dijkstra, 1877. Dijkstra (Waling), De Skeerbaes Dokter, Holwerd, W. Dijkstra, 1878. Dijkstra (Waling), Ut en thus, id. id. 1880. Dodsley's Old English Plays, Vol. I-XV, London, Reeves & Turner 1874. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} J.I. Doedes, De Heidelbergsche Catechismus, Utrecht, Kemink & Zn. 1881. Dr. J.G. Dozy, De Carlisten, Haarlem, Bohn 1874. Dr. J.G. Dozy, Overzicht der Alg. Geschiedenis, d. Jorissen. Schoonhoven, van Nooten 1879. Dr. J.G. Dozy, Het leven van O.v. Bismarck, Nijmegen, Blomhert en Timmerman. Dr. J.G. Dozy, Hist. Atlas der alg. geschiedenis. Zutphen, Thieme & Co. Dr. J.G. Dozy, De Almanach de Gotha v. 1808. Arnhem, Gouda Quint 1879. A.H.H. Dupont, Dante aux Pays-Bas. Amsterdam, Beerendonk 1880. G. Ebers, Die Schwestern, Stuttgart, Hallberger 1880. Mr. H.O. Feith, Geslachtslijst der familie Feith (niet in den handel). H. Frijlink, Het lied van de klok van Schiller, Amsterdam, J.M.E. & G.H. Meijer 1881. Mr. J.A. Fruin en Mr. M.S. Pols, Het Rechtsboek van den Briel. Haag, Nijhoff 1880. J. Fruytier, Den Sendtbrief Pauli tot den Romeijnen, Leiden, Paedts Jz. 1582. L. Galesloot, Essai sur l'origine de nos chemins ruraux, Bruxelles, Baertsoen 1880. L. Galesloot, Marguérite d'York, Bruges, Aimé de Zuttere 1879. J.Th. Gerlings, Willem VI te Utrecht. Delft, Waltman 1878. J.Chr. Gewin, Het recht van oorlog en vrede, Breda, Broese & Co. 1880. A. Glaser, Schlitzwang, Berlin, Müller 1878. A. Glaser, Doctor Helmond u. seine Frau, Braunschweig, Westerman 1874. A. Glaser, Die Arbeiterprinzessin, Braunschweig, Westerman 1875. A. Glaser, Holländische Novellen id. id. 1875. A. Glaser, Huët's Lidewyde id. id. 1874. A. Glaser, (L. Br.) Der Schwiegersohn d. Frau v. Roggenveen, Braunschweig, Westerman 1876. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} A. Glaser, Drei Novellen von Gerard Keller, Leipzig, Reclam. A. Glaser, Hänschen Siebenstern, Braunschweig, Westerman 1867. A. Glaser, In der Fremde. id. id. A. Glaser, Wulfhilde, Berlin, Müller 1880. A. Glaser, Eine Magdalene ohne Glorienschein. Berlin, Müller 1880. Mr. C.H. Gockinga, Lijst op zijne geschriften over het recht v beklemming. C.J. Gonnet, Beschrijving van schilderijen in het Paviljoen Welgelegen, Haag, Landsdrukkerij 1880. R. Hamerling, Lord Lucifer, Hamburg, Richter 1880. Heywood's Dramatic Works, Vol. I-VI, London, Pearson, 1874. J. Van Holland, Een Koningsdroom, Deventer, Hulscher 1880. J.E. Inckel, Enkele bladzijden uit het levensboek van een Evangeliedienaar, Leiden, Kooyker 1881. H.Q. Janssen, Rede, Oostburg, Bronswijk 1880. W.J.A. Jonckbloet, Selim de Derde door Murad Effendi, Leiden, Brill 1880. Ch. De Kay, Hester and other Poems, New-York, Ch. Scribner & Sons 1880. A.S. Kok, Shakespeare's Dramatische Werken, Amsterdam, Funke. R.A. Kollewijn, Dr. S. Coster's Werken, Afl. 1. R. Koopmans v. Boekeren, Cornelia. Tiel, Campagne. R. Koopmans v. Boekeren, Melanie. Arnhem, Minkman. L.G. Voltaire à Bruxelles, Bruxelles-Paris 1880. E. Laurillard, Vlechtwerk, Amsterdam, D.B. Centen 1880. F.H. van Leent, Bloemen op het pad des levens, Utrecht, v.d. Post. F.H. van Leent, Neêrlands Dichterschat, 1e en 2e druk, Arnhem v.d. Zande. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} F.H. van Leent, Mazeppa, 1e en 2e dl., Tiel, D. Meijs. F.H. van Leent, Bonte Vlinders, Haarlem, Schalekamp. F.H. van Leent, Cornelia, Dames-Almanak 1871; 1875-1880. F.H. van Leent, Vergeet-mij-niet, Arnhem, Thieme 1869. F.H. van Leent, Flora 1876, Amsterdam, Akkeringa. F.H. van Leent, Flora 1877, id. id. Leeuwarder Courant 1830-1846. De Marsy, Balthasar de Monconys, Caen, Le Blanc-Hardel 1880. J. Meyer, Witte Donderdag bij Eckernförde, vert. d. Drossaart. J.H. Meijer, Iets over Blinden-Onderwijs. J.H. Meijer, Verslag van het Blinden-Instituut. J.H. Meijer, Mededeeling aan de Leden v.h. Blinden-Instituut. J.H. Meijer, Beschrijving van het Museum Boijmans. B. van Meurs, Kriekende Kriekske, Utrecht, v. Rossum 1879. B. van Meurs, Pepermuntjes, Utrecht, v. Rossum 1875. B. van Meurs, Rijm en Zang 5e dr. id. id. 1876. B. van Meurs, Het Hart. id. id. 1880. B. van Meurs, De Slaap. id. id. 1877. B. van Meurs, De Neus, 3e dr. id. id. 1875. B. van Meurs, De Vrolijkheid en het Lachen 2e dr., Utrecht, v. Rossum 1875. B. van Meurs, De Droom, Utrecht, v. Rossum, 1878. B. van Meurs, De Roman I, II, III, 2e dr., Bosch, v. Gulik 1869. B. van Meurs, De Bliksem, idem 1876. B. van Meurs, De Arbeid, idem 1872. B. van Meurs, Het leven van L. Uhland, Nijmegen, Blomhert & Timmerman 1877. B. van Meurs, De Luchtballon, Utrecht, Beijers. B. van Meurs, Germania's Dichtbloemen, Bosch, H. Bogaerts 1874. B. van Meurs, Verscheidenheden. B. van Meurs, Het Natuurlijk Somnambulisme, Bosch, v. Gulick 1878. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} B. van Meurs, G. Sand en de Ev. Maatschappij, Bosch, Bogaerts 1869. F.D.J. Moorrees, Geschiedenis der Kerkhervorming in Noord-Nederland, Arnhem, v.d. Wiel, 1880. S.C.J.W. van Musschenbroek, Iets over de inl. wijze v. katoenverven, Leiden, Brill 1878. S.C.J.W. van Musschenbroek, Mededeelingen omtrent grondstoffen, 1e ged., Leiden, Brill 1880. Naamlijst der HH. Grietslieden en Secretaris in Vriesland, Leeuwarden, Seijdel 1785. C. van Nievelt, In bonte rij. - Vertellingen en Beelden, Leiden, van Doesburgh 1879. C. van Nievelt, Phantasiën, Leiden, van Doesburgh 1879. F.D.O. Obreen, Cort uerhael van 't gene wedervaren is F. De Houtman tot Atchin, Gouda 1880. H. Palm, Andreas Gryphius Lustspiele, Tübingen, Lit. Verein 1878. G. Penon, Bijdragen tot de Geschied. der Ned. Letterkunde, 1e deel. Philemon, Legende, Leeuwarden, Suringar 1844. Jhr. J.K.W. Quarles van Ufford, Een beroep op de Nederl. Maecenaten, Haag, Nijhoff 1881. Ch. Rahlenbeck, Metz et Thionville, Bruxelles, Weissenbruch 1881. Th. Randolph, Works, Vol I. II. London, Reeves & Turner 1875. Lord Reay, Address on Economy & Trade, London, Spottiswoode 1880. Lord Reay, International Relations, London, P.S. King 1880. Lord Reay, Certain aspects of Social Democracy in Germany, London, Clowes 1880. Dr. W.N. Du Rieu, Catalogue de la Bibl. Wallonne à Leide, Suppl. Leide, v.d. Hoek 1880. Lord Reay, Lambert Daneau à Leide. - Leide, v.d. Hoek 1881. J. Er. Rydqvist, Svenska Språkets Lagar. B. III-V. Stockholm, Klemming. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} J.W. Scheffer en F.D.O. Obreen, Rotterdamsche Historiebladen, Rotterdam, Nijgh & van Ditmar 1880. J.N. Scheltema, Een nationaal gedenkteeken. H.M. Schletterer, J. Risten Friedewünschendes und Friedejauchzendes Teutschland, Augsburg, Schlosser 1864. Ch. Sepp, Polemische en Irenische Theologie, Leiden, Brill 1881. B. Sijmons, Jacob Grimm, Groningen, Wolters 1881. Jentsje Sijtema, Katechismus, Holwerd, W. Dijkstra 1878. R. Simpson, The School of Shakspere, Vol. I. II. New-York, Bouton 1878. O.A. Spitzen, Thomas à Kempis etc. Utrecht, J.L. Beijers 1881. J.S. van der Steeg, De Pronkskens fen de frouljue is de Manljue hjar Skild, Holwerd, W. Dijkstra 1880. Sir John Suckling, Poems and Plays Vol. I. II, London, Kerslake 1874. T. Terweij, Nederlandsche Spraakkunst, 2e dr. Groningen, Wolters 1880. Cyril Tourneur, Plays and Poems, Vol. I. II. London, Chatto & Windus 1878. Th.M. Tromp, De Stam der Ama Zoeloe, Leiden, Brill 1879. Th.M. Tromp, Emma, Haag, Stemberg 1880 Th.M. Tromp, Herinneringen uit Z. Afrika, Leiden, Brill 1879. Th.M. Tromp, De Roos van Kimberley, Haag, Stemberg. Dr. E. Verwijs, Bloemlezing uit Middelnederlandsche dichters, 2de uitg. Zutphen, Thieme. J. v. Vloten, Maerlant's Merlijn, Afl. 1. Mr. C. Vosmaer, Amazone, 's Gravenh., Nijhoff 1880. De Vries en Te Winkel, Woordenlijst, 3e druk 1881. P. Willems, Notices sur J.H. Bormans, Bruxelles Hayez 1881. P.J. Wegeler, Beiträge z. Specialgeschichte der Rheinlande. 2 B. Coblenz, Hergt 1880.   Voorts zijn door den heer G.Th. Bom 64 tooneelstukjes ten geschenke gegeven. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} De Maatschappij heeft geschenken ontvangen van;   J.P. Amersfoordt, N.C. Balsem, N. Beets, J.A. De Bergh, N.P.V.d. Bergh, H.J. Betz, D. Bierens de Haan, De Brouwere van Steeland, I. Cameletti, P. Conradi, Fr. S. Daems, C.H. Dee, J.M.E. Dercksen, J. Dirks, J.I. Doedes, M.I. Doedes, A. van Doorninck, J.I. van Doorninck, J.G. Dozy, A.H.H. Dupont, W. Dijkstra, P.K. Drossaert, N. Dwight Whitney, J.A. Fruin, P.R. Feith, C.L.H. Forslind, J. Franck, J.G. Frederiks, H. Frijlink, R.H.J. Gallandat Huet, H. Gerlings, J. Chr. Gewin, J.J. Van Geuns, L. Galesloot, C.H. Gockinga, C.J. Gonnet, A. Glaser, J. Habets, J.E. Inckel, H.Q. Janssen, R. Koopmans van Boekeren, A.S. Kok, F.D. Van Leent, Comte De Marsy, J.H. Meijer, J. Mensinga, B. Van Meurs, F.D.J. Moorrees, S.C.J.W. Van Musschenbroek, S.A. Naber, M. Nijhoff, F.D.O. Obreen, G. Penon, M.A. Perk, Jhr. J.K.W. Quarles van Ufford, Ch. Rahlenbeck, Lord Reay, W.N. Du Rieu, A.F. Savornin Lohman, Chr. Sepp, Mevrouw de Douairière De Senarclens de Grancy, F. Soer, J.H. Scheffer, J.G. De Hoop Scheffer, J.N. Scheltema, H. Schlegel, B. Sijmons, F. Smit Kleine, O.A. Spitzen, Jhr. F. De Stuers, E. Taurel, I. Telting, F. Terwey, Th. M. Tromp, J. Verdam, M.A.G. Vorstman, A.A. Vorsterman van Oijen, M. De Vries, P. Willems, J. Winkler.   Wij ontvingen ten vervolge en ter aanvulling:   Leidsche Courant. 1880. - Zeitschrift für deutsche Philologie. B. XII. - De Gids, 1880. - Revue Celtique, vol. V, 1. - De Katholiek, 1880. - De Navorscher, 1880. - De Toekomst, 1880. - La Flandre, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Sér. III; T. IV, 6-12; V, 1-5. - Onze Wachter, 1880. - Bibliographische Adversaria, D. IV, 7, 8. - Zeitschrift für deutsches Alterthum. N.F. XII, 3, 4; XIII, 1, 2. - Zeitschrift für vergleichende Sprachforschung. N.F. V, 4-6. - Verslag van den toestand der gemeente Leiden, 1880. - Verslag van het Gymnasium te Leiden, 1879/80. - Los en Vast, 1880. - Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht. D. VIII, 3; D. IX, 1. 2. - Bijdragen tot de geschiedenis van het bisdom Haarlem, D. VIII, 3; D. IX, 1, 2. - Heraldieke Bibliotheek, N.R. III, 1-4. - Jaarboekje voor het Notarisambt, 1880. - Volksalmanak voor Nederlandsche Katholieken, 1881. - Messager des sciences historiques, 1880. - Nederlandsche Bibliographie, 1880. - Nederlandsch Museum, 1880. - Noord en Zuid, III, 4, 5; IV, 1-3. - Taalstudie II. - Mr. E. Moltzer, Bibliotheek van Middelnederlandsche Letterkunde, XXVI, XXVII. - Tijdspiegel, 1878, No. 8-12; 1879, No. 1-12; 1880, No. 1-4. - Jaarboek v.d. Kon. Ned. Zeemacht, 1879-1880. - Astrea, I, 1. - Ten Doornkaat Koolman, Wörterbuch der ostfries. Sprache X, XI. - Quellen und Forschungen XLI, XLII. - Cremer, Romantische Werken, VIII-XI. - Deutsches Wörterbuch, B. IV, Abth. I, 2te H. 2te Lief; B. VI, 6te Lief. - Catalogus der Athenaeums-Bibliotheek te Deventer, D. IV, I. - Pinacographia, P. IX. - Nuyens, Alg. geschiedenis des Nederl. volks, XVII. - Van Doorninck, Catalogus der archieven van Deventer, 40-58. - J. Van Vloten, Maerlant's Merlijn, I, II. - Musée d'Hist. Nat. des Pays-Bas, T. VIII; IX, 1. - Oudemans, Woordenboek, VII. - M. Müller, Chips from a german workshop, IV. - Du Rieu, Repertorium, St. II, d. II, 2de helft. - Gesch. d. gemeenten in Oost-Vlaanderen, XXVII, XXVIII. - {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Deutsche Classiker des Mittelalters, B. II-XII. - Grimm's Deutsche Grammatik, II, 1, 2. - Report of the Chief of Engineers U.S. Army, 1879, P. I-III. - U.S. Geographical Surveys, P. VI, Botany. - De Dietsche Warande, D. III, 4. - Vosmaer, Ilias, Afl. 15, 16. - Braun, Naturgeschichte der Sage, B. II. - Taalk. Bijdragen, D.I. - Van Vloten, Bloemlezing, I, II.   Van Binnen- en Buitenlandsche Genootschappen hebben wij de volgende werken ontvangen: Nederland. Koninkl. Academie van Wetenschappen te Amsterdam. Versl. en Meded. Afd. Natuurk. 2de R.D. XV, 2, 3; XVI, 1. - Afd. Letterk. 2de R.D. IX, 3; X, 1, 2. - Satira et Consolatio. - Naam- en Zaakregister Afd. Nat., D. I-XVII. - Catalogus der boekerij, III, 2.   Koninkl. Oudheidkundig Genootschap. Verslag 1880. Friesch Genootschap v. Oudheid- Taal- en Geschiedkunde. Verslag 52. - De vrije Fries, 3de R.D. II, 4. - Aanwinsten van het Penningkabinet.   Zeeuwsch Genootschap te Middelburg. Archief D. V, 1.   Prov. Utrechtsch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen. Verslag 1878, 1879. - Aanteekeningen van de Sectie-Vergaderingen 1879. - Register op de aanteekeningen 1845-1878. - Naamlijst der Leden, 15 April 1880. - Valeton, De Polybii fontibus. - Acquoy, Het Klooster te Windesheim. D. III.   Historisch Genootschap te Utrecht. Bijdragen en Mededeelingen. IV. - Werken, No. 30, 32. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Vereen. tot beoefening van Overijsselsch regt en geschiedenis. Verslag 1880. Bataviaasch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen. Tijdschrift, D. XXVI, 2, 3, 4. - Notulen, D. XVIII, 1, 2, 3. - Verhandelingen D. XLI, 2. Kon. Instituut v.d. Taal- Land- en Volkenkunde van Nederl. Indië. Bijdragen, 4de Volgr. IV, 3, 4. Indisch Genootschap. Verslagen d. Alg. Verg. van 31 Mei, 2 Nov. 1880. - Ledenlijst 1880. Aardrijkskundig Genootschap. Tijdschrift D. IV, 4, 5; D. V, 1, 2, 3. - Bijblad No. 7, 8. Nederlandsch Tooneelverbond. Het Nederl. Tooneel. X, 1-12. - Verslag van den raad van beheer, 1880. Vereen. tot daarstelling van eene algemeene openbare bibliotheek te Rotterdam. Verslag 22. Rijks-archief. Verslag 1879. Koninkl. Bibliotheek. Verslag 1879. Soc. Hist. et Archéol. dans le Duché de Limbourg. Publications XVII. Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Handelingen 1880. - Volks-almanak 1881. Instituut voor Doofstommen te Groningen. Verslag 1880. Maatschappij ter bevordering van Nijverheid te Haarlem. Tijdschrift, D. IV, 7-12; V, 1-4. - Punten van Beschrijving ter 104de Vergadering. Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. Archives Neerlandaises, XVI, 1, 2. - Programma 1881. Stedelijk Museum te Alkmaar. Verslag 1880. - Catalogus der nieuwe bibliotheek. Maatschappij Felix Meritis. Verslag 1879/1880. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} België. Willemsfonds. Uitgave, No. 94. - Jaarboek 1881. - Vlaamsche Bibliographen 1879. Académie d' Archéologie de Belgique. Annales 3me Série, T.V. - Bulletins, II. fasc. 4, 5. sec. Part. II-V. Zwitserland. Historische und antiquarische Gesellsch. in Basel. Basler Chroniken, B. II. Histor. Verein der fünf Orte: Lucern, Uri, Schwyz, Unterwalden und Zug. Der Geschichtsfreund XXXV. Soc. d' Histoire de la Suisse Romande. Mémoires et Documents. XXXV. - Mélanges. Antiquarische Gesellschaft in Zürich. Mittheilungen, B. XLIV. Duitschland. Histor. Verein im Regierungsbezirke Schwaben und Neuburg zu Augsburg. Zeitschrift VII, 1-3. Verein für Geschichte der Mark Brandenburg zu Berlin. Märkische Forschungen XVI. Verein van Alterthumsfreunden im Rheinlande zu Bonn. Jahrbücher H. 66-69. Schlesische Gesellschaft f. vaterl. Kultur zu Breslau. Jahresbericht LVII. Kais. Kön. Mährisch-Schlesische Gesellschaft zur Beförderung des Ackerbaues, der Natur- und Landeskunde zu Brünn. Mittheilungen, 1880. BergischerGeschichtsverein zu Bonn. Zeitschrift, B. XV, 1, 2. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Oberlausitzische Gesellschaft der Wissenschaften zu Görlitz. Neues Lausitzisches Magazin LVI, 1, 2. Histor. Verein f. Steiermark zu Gratz. Mittheil. H. 28. - Beiträge XVII. - Festschrift 1180-1880. Verein f. Hamburgische Geschichte zu Hamburg. Mittheil. III, 4-12. - Register. Hist. Verein f. Niedersachsen zu Hannover. Zeitschrift 1880. - 42ste Nachricht. - Systematiches Repertorium der Abhandlungen. Verein f. Siebenbürgische Landeskunde zu Hermannstadt. Jahresbericht 1878, 1879. - Archiv, B. XIV, 3; XV, 1-3. Ferdinandeum f. Tirol und Vorarlberg zu Innsbruck. Zeitschrift 3te F. XXIV. Verein für Hessische Geschichte und Landeskunde zu Kassel. Zeitschrift VIII, 3, 4. - Mittheilungen 1880. Verein für Lübeckische Geschichte und Alterthumskunde. Bericht 1879. - Zeitschrift B. IV, 1. - Siegel des Mittelalters aus den Archiven der Stadt Lübeck. H.X. Lübecker Bürgersiegel. Museum Francisco-Carolinum zu Linz. Bericht 38. - Beiträge L. 31, 32. Histor. Verein von u. für Oberbayern zu München. Archiv XXXIX. - Jahresbericht 1878. Hist. Verein f. Oberpfalz und Regensburg. Verhandlungen B. XXXIV. Verein für Mecklenburgische Geschichte und Alterthumskunde zu Schwerin. Jahrbücher und Jahresbericht 44, 45. Würtembergischer Alterthumsverein zu Stuttgart. Vierteljahrshefte B. III, 1-4. Verein f. Kunst u. Alterthum in Ulm und Oberschwaben. Münster-Blätter H. II, 1. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Histor. Verein f.d. Wirtembergische Franken zu Heilbronn. Verzeichniss der Bücher u.s.w. 1880. Kais. Königl. Akademie d. Wissenschaften zu Wien. Sitzungsberichte B. 94; I, II. 95; I-IV. 96; I-III. - Register IX. Kais. Königl. Geogr. Gesellschaft zu Wien. Mittheilungen XXII. Histor. Verein f. Unterfranken u. Aschaffenburg zu Würzburg. Jahresbericht 1879. - L. Fries, Die Geschichte des Bauernkrieges in Ostfranken. B. II, L. 1. Gesammtverein der Deutschen Geschichts- und Alterthumsvereine zu Altenberg. Correspondenzblatt, 1880, No. 5-12; 1881, No. 1-5. Voigtländischer alterthumsforschender Verein zu Hohenleuben. Jahresbericht 50, 51. Verein für Geschichte und Alterthumskunde zu Kahla. Mittheilungen II, 2. Gesellsch. z. Beförderung d. Geschichtskunde zu Freiburg. Zeitschrift V, 2. Anthropologische Gesellschaft in Wien. Mittheil. B. IX, 11, 12; X, 1-7. - Ausserordentliche Beilage. Histor. Verein f. Oberfranken zu Bamberg. Bericht 42. Kgl. Sächsischer Alterthumsverein zu Dresden. Neues Archiv B. I; H. 1-4. Alterthums-Gesellschaft in Königsberg. Altpreussische Monatsschrift, XVII, 3-8; XVIII, 1, 2. Königliche Gesellschaft der Wissenschaften zu Göttingen. Nachrichten 1880. Gesellschaft f. bildende Kunst u. vaterländische Alterthümer in Emden. Jahrbuch B. III, 2; IV, 1. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Histor. Verein zu Brandenburg a.a.H. Jahresbericht VII-XII. Histor. Verein für Westfalen zu Arnsberg. Blätter. 1880. Kirchlich-historischer Verein für Geschichte, Alterthumsk. und christl. Kunst der Erzdiöcese Freiburg. Freib. Diöcesan-Archiv, XIV. Münchener Alterthumsverein. Die Wartburg VII, 7-12; VIII, 1-5. Verein f.d. Geschichte des Bodensees u.s. Umgebung zu Lindau. Schriften H. II -VI; VIII-X. Verein f.d. Geschichte Leipzigs. Schriften B. I, II. Institut Royal du Grand-Duché de Luxembourg. Publications 1880, T. XXXIV. Frankrijk. Soc. des Antiquaires de la Morinie à St. Omer. Bulletins 112-116. Soc. des Antiquaires de la Picardie à Amiens. Bulletins, T. XIII, 1877-1879. - Mémoires 3me Sér. T. VI. Soc. Hist. de Compiègne. Statuts et Règlement. Italië. Reale Accademia dei Lincei. Atti, Ser. 3, Vol. IV, fasc. 6, 7; Vol. V, fasc. 1-12. Engeland. Literary and Philosophical Society at Manchester. Memoirs Vol. VI. - Proceedings Vol. XVI-XIX. English Dialect Society. Publications 1879, 1880, 1881, No. 23-31. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Denemarken. Konglig Nordiske Oldskrift Selskab, Kjøbenhavn. Aarbøger 1878, H. 2-4; 1879, H. 1-4. - Tillaeg 1877/1878. Rusland. Gelehrte Esthnische Gesellschaft zu Dorpat. Verhandlungen X, 3. Gesellschaft f. Geschichts- u. Alterthumskunde der Ostseeprovinzen Russlands zu Riga. Mittheilungen B. XII, 3. Amerika. Smithsonian Institution at Washington. Annual Report 1878. New- York State Library. Annual Report 1875-1878. - Report on the State Normal Schools 1878. - B. Fernow, Documents relating to the history of the Dutch and Swedish settlements on the Delaware River. Vol. XII. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} III. De Penningmeester der Maatschappij, de Heer D.F. Van Heyst, brengt daarop het volgende verslag uit:   Mijne Heeren!   Toen ik in het vorige jaar de eer had mijn financieel verslag in Uwe vergadering ter tafel te brengen, sloot de Kas der Maatschappij met een batig saldo van ƒ 1120.68. Mijn laatste woorden waren toen; ‘met dit saldo van ruim ƒ 1100.- verwachten wij nu zonder al te groote ongerustheid, de kosten die het drukken van den catalogus in dit jaar vorderen zal’. De uitkomst heeft bewezen dat er ook bij een veel geringer saldo geen ongerustheid noodig ware geweest, want het drukken van den catalogus heeft volstrekt geen kosten gevorderd. De Heer Arnold heeft helaas! de door hem ondernomen taak nog niet voortgezet. Het finantieel beleid van ons bestuur wordt door die werkstaking zeer bemoeilijkt. Want, waar menigmaal de lust zou bestaan om eenige gelden ten nutte der bibliotheek te besteden, gevoelt men zichzelven toch de handen gebonden door de vrees dat men bij het einde dier werkstaking de opgespaarde gelden hoog noodig zou kunnen hebben. Ik wenschte dit bepaald onder Uwe aandacht te brengen om Uwe verwondering te matigen als ik U straks een vrij hoog batig saldo onzer Kas opgeef, en den schijn niet op ons te laden alsof het ons nergens anders om te doen ware dan om maar veel geld te verzamelen en als echte potters op te stapelen. Volgens art. 30 onzer wet, werd in de vergadering van April een commissie benoemd, bestaande uit de heeren Dr. W.N. du Rieu en F.S. van de Pavord Smits, tot het nazien mijner rekening. Deze heeren brachten in de {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} vergadering van Mei daarover verslag uit, terwijl zij tot goedkeuring van het financieel beheer adviseerden. De voornaamste punten van het verslag, komen op het navolgende neer: I. Het fonds der Maatschappij. Het kapitaal, dat bij den aanvang van 1880 ƒ 12700.- 2 1/2 % W.S. bedroeg, werd door 1/4 der ontvangen rente met een inschrijving van ƒ 100.- vermeerderd en dus op ƒ 12800.- gebracht. Aan subsidie voor de een of andere uitgave werd dit jaar niets betaald, zoodat het vlottend kapitaal dat daarvoor is bestemd en dat bij den aanvang van het jaar ƒ 437.15 1/2 bedroeg, door 3/4 der ontvangen rente thans tot ƒ 672.53 1/2 is opgeloopen. II. Kas der Maatschappij. Ontvangsten. Batig Saldo der vorige rekening ƒ 1120.68 Aan Interesten ƒ 85.94 Bijdragen van 533 leden à ƒ 6.- ƒ 3191.- 2 leden à ƒ 6.- over 1879 ƒ 12.- Bijdrage van 1 lid à ƒ 6.= over 1879/82 ƒ 24.- Bijdragen van 26 leden à ƒ 10.- ƒ 260.- _____ ƒ 3494.- Verkochte exemplaren van den Catalogus ƒ 69.- Deelhebbers aan den maaltijd ƒ 156.- _____ te zamen ƒ 4925.62 {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitgaven. Huur der lokalen en vergaderingkosten ƒ 239.80 1/2 Bezoldigingen ƒ 325. Drukwerk (Levensberichten, Handelingen, enz.) ƒ 688.97 1/2 Bindwerk ƒ 26.40 Gekochte boeken ƒ 188.75 Kosten van den maaltijd ƒ 401.70 Verdere uitgaven ƒ 278.27 Saldo in Kas ƒ 2776.72 _____ ƒ 4925.62 Zooals ik daareven reeds opmerkte is dit saldo buitengewoon hoog en zou niet gerechtvaardigd kunnen worden, wanneer het bestuur niet steeds het oog bleef vestitigen op het drukken van den nieuwen Catalogus en het voor dat doel in kas moest houden. Bij elke Bestuursvergadering ontmoeten de leden elkander met de bekende vraag: ‘Zuster Anna! ziet ge nog niets komen?’ Met andere woorden hebt ge nog niets van Mijnheer Arnold gehoord? en het antwoord blijft altijd nog even ontmoedigend als in den tijd van wijlen Blauwbaard. Maar wanneer dat eenmaal gunstiger zal zijn! als de blijmare klinkt: ‘onze Arnold heeft zich aan het werk gezet’ (en de genius onzer Maatschappij geve dat het spoedig zij!) dan zullen wij onze bespaarde gelden gebruiken en onze zuinigheid zegenen. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. De Taalkundige Commissie heeft de redactie van het tijdschrift op zich genomen; de Historische Commissie leverde het volgende Verslag van de Historische Commissie der Maatschappij van Ned. Letterkunde te Leiden. De Commissie kwam gedurende het jaar 1880 op 1881 geregeld maandelijks bij een, en behandelde verschillende punten van geschied-, oudheid- of letterkunde, naar aanleiding van de mededeelingen der verschillende leden. De Heer Fruin sprak over het geschiedwerk van Alonzo Vasquez, door Strada in handschrift gebruikt en eerst dezer dagen te Madrid uitgegeven, en wees hetgeen daarin belangrijks voor Nederland voorkomt aan; later deed hij verslag omtrent het onlangs verschenen 75ste deel der Documentos inéditos, dat brieven van krijgsoversten bevat, inzonderheid van 1572-1574, en waarin veel voorkomt betrekkelijk het beleg van Haarlem. Ook deed hij mededeeling van zijne briefwisseling met den Heer Moons omtrent het geslachtregister dat die Heer bewerkt in verband met de bekende Magdalena Moens. De Heer Acquoy deelde een en ander mede omtrent Jacobus Verheiden, Rector der Latijnsche school te Nijmegen en schrijver van een boek met portretten en levensberichten van beroemde godgeleerden, getiteld: Praestantium aliquot theologorum, qui Rom. Antichristum praecipue oppugnarunt effigies, Hag. Com. 1602. De graveur der por- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} tretten was de uitgever van het boek, Henricus Hondius. Een andermaal sprak hij over een werkje, Kettersche Spinnecoppen, door Mr. Jason Petronius, Bruss. 1595. Hij deed het kennen als geschreven in den trant van Marnix, veelal met fijnen humor, eene doorloopende vergelijking van den aard der spinnekoppen met dien der ketters, waarbij zoowel het goede als het kwade, dat beiden eigen is, tot zijn recht komt. De Heer Elsevier berichtte iets omtrent den glasschilder Couwenhoven die verschillende glasschilderwerken voor de kerk te Zoeterwoude leverde, deed mededeeling omtrent brieven van bedevaartgangers naar Hamelberg en Mons, een straf dezen door de regeering opgelegd; omtrent Leidsche fransche scholen in het jaar 1589 en over de bursalen van 1608. In de rekeningen der stad van 1430 vond hij een post uitgetrokken, waarbij aan den bode van den Hertog van Bourgogne 37 st. 4 d. werd geschonken, toen hij de tijding bracht dat de Maecht van Orleans te Compiegne gevangen genomen was. - De Heer Sepp handelde over Herman Bomelius, zijne Summa der goddelijke schriften ofte Deutsche theologie 1523, 2e editie 1526, en de duitsche bewerking daarvan, uitgegeven door Dr. K. Benrath. Een andermaal vestigde hij de aandacht op een studie van Dr. Krafft over Moded en diens verblijf in Keulen en trad in eene beschouwing over Modeds werkzaamheid aldaar, die beter dan tot heden geschiedde, door Krafft was uiteengezet. Hij deed verder nog eenige korte mededeelingen omtrent een verwant van Henricus Bomelius, Balthasar, die in 1558 te Londen een rol speelde, en over een nog onbekend werk van H. Bomelius, de Nova Esdras seu lamentationes Petri. Zijne berichten betreffende Nederlanders, {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} die aan buitenlandsche hoogescholen gedoceerd hebben, voortzettende, handelde hij over Phil. Ludov. Statius Muller, hoogleeraar te Erlangen, schrijver van het weleer zeer gezochte werk Veel hoofden veel zinnen. De Heer Fockema Andreae handelde over het maken van testamentaire dispositiën en toonde aan dat de beschikkingen ten overstaan van den priester in gebruik zijn geweest vóór die ten overstaan van de schepenen; als bewijs haalde hij aan het oude landrecht van Westerwolde en de Ommelanden, een ordel van den etsstoel van Drente en de beide oudste keurboeken van Oudewater. In het oudste dezer treedt de Priester op bij het maken van een testament, in het jongste de schepenen. Voorts deelde hij zijne meening mede omtrent het wezen der rechten van den houde en van ghifte te Leiden. Hij beschouwde het eerste als een naastingsrecht, het tweede als een recht van grooter omvang, dat behalve tot naasting ook de bevoegdheid gaf tot het aanwijzen van een derde als gerechtigd om te treden in de rechten van een kooper; hij handelde voorts over de beërving van bastaarden en over het wezen van het beklemrecht. De Heer Pleyte sprak naar aanleiding van eenige voorwerpen van gebakken aarde in de terpen gevonden - Zij zijn flesch- of eivormig en hol. Binnen deze voorwerpen liggen balletjes zoodat het voorwerp kan rammelen - over een kan van grès de Raeren op de Brusselsche Tentoonstelling aanwezig, waarop eene voorstelling voorkomt door Hans Liefrinck van Leiden vervaardigd en over een bijl van groenen steen in zilver gemonteerd, aanwezig op de tentoonstelling van voorwerpen uit kostbare metalen vervaardigd te Amsterdam. Deze bijl, bewaard onder de reliquiën van de Oudbisschoppelijke Clerecy te Utrecht zou afkomstig zijn van een beeld van St. Maarten {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de St. Mariakerk. Hij gaf eene gewijzigde lezing van het latijnsche opschrift en sprak naar aanleiding van dit stuk over andere dergelijke uit den Romeinschen tijd als reliquiën in de christelijke kerk overgegaan, zooals de beker van St. Servaas te Maastricht en de gesneden steenen op misboekbanden. Ten slotte handelde hij nog over de versjes van Hooft aan Doris en Chloris naar aanleiding van een werkje, Minneplicht en de Kuischheits kamp. - De Heer Hooft van Iddekinge sprak over Johan van Nijenborgh en zijne letterkundige nalatenschap. Onder de zeer zwakke navolgers van Jacob Cats behoort ook zijn veeljarigere tijdgenoot J.v.N., een man die ofschoon in Jöchers Gelehrten-Lexicon en in een paar andere biografische werken genoemd, toch zoo goed als onbekend is. Men kan iets meer omtrent hem leeren wanneer men zijne werken, en daaronder vooral zijne: Hof-Stede, in 1659 in 4o. te Groningen uitgegeven, doorloopt. Daaruit blijkt dan dat Johan, vermoedlijk op 1 of 10 April 1621 te Groningen is geboren uit een deftig burgerlijk geslacht. Hij verloor zijn vader, toen vijftig jaar oud, in 1639, zijne grootmoeder, de laatst overgeblevene van een gezin van twintig kinderen, hoog bejaard, in 1640. Ook Johan was uit een talrijk gezin; in 1659 leefden er nog drie van de tien kinderen van den ouden Nijenborgh. - Johan die zijne opvoeding ten deele te Beverwijk ontving, wijdde zich aan den handel, doch trok zich daaruit vroeg terug, immers in 1659 noemt hij zich reeds: ‘gewezen negotiant’. Hij leefde stil te Groningen of op zijne hofstede kort bij die stad, bleef vermoedelijk ongehuwd en stierf waarschijnlijk of omstreeks 1670. Een in koper gegraveerd portret van hem ziet men in verschillende zijner uitgaven. Eene bibliografie dezer laatste, thans voor {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} het meerderdeel vrij zeldzaam geworden werken is opgenomen in M. Nijhoff's Bibliographische Adversaria IV. dl. Ten andere handelde hij over twee merkwaardige voorwerpen, welke in het Stedelijk Museum te Leiden bewaard worden. Het zijn twee blokken met ingesneden afbeeldingen van de voor- en tegenzijden eener munt uit de zeventiende eeuw (zie den Catalogus, bl. 59, no. 561a, b), welke blokken vermoedelijk gebezigd zijn tot den druk van placaten, waarbij de afgebeelde munt buiten cours gesteld en verboden werd. Die munt nu, in het oorspronkelijke nog niet teruggevonden en tot dusver alleen uit deze blokken bekend, heeft eene historische beteekenis gekregen, sedert het bekend is geworden dat zij eenmaal aanleiding gaf tot een proces met treurige gevolgen, namelijk dat van Dirk Hamer, hervormd predikant te Huizinge in de Groninger Ommelanden, die in 1657 werd beschuldigd van het in omloop brengen van valsche Groninger munt, die deswege ook is veroordeeld en die ten gevolge dezer veroordeeling al zijne bezittingen verloor. De geschiedenis van dit proces is door Mr. B.J.L. De Geer onder den titel: Een crimineel proces in de Ommelanden 1657-1659, in herinnering gebracht, gegeven in de Nieuwe bijdragen voor rechtsgeleerdheid en wetgeving. Wat daar reeds is gezegd, wordt door de nu uit de houtsneden bekend geworden munt volkomen bevestigd, namelijk dit, dat Hamer geen valsche munt verspreid, veel minder nog vervaardigd heeft, maar dat hij onvoorzichtig genoeg in de Groninger Ommelanden eene slaafsche navolging eener stedelijke Groninger muntsoort op last van den graaf van Gronsveld, in Limburg, vervaardigd, in omloop bracht. Zonder te beslissen of Hamer daarmede goed handelde en of hij zonder eenige schuld was, is dit toch zeker, {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij ten onrechte van valschmunterij werd beschuldigd en onschuldig is veroordeeld geworden. Ook besprak hij eene oorkonde van 966, waarbij Keizer Otto I de helft van het eiland Urk en ander goed schenkt aan het klooster van S. Pantalion te Keulen. Oorkondenboek v. Holland, I, no. 39, idem van Gelre en Zutfen, no. 101, wordt gesproken over een stroom of rivier, de Nakala, waarvan de ligging thans onbekend is. Mr. L. Ph. C. Van den Berg teekent vragenderwijs bij de uitgaaf der Oorkonde aan: Vahala, en schijnt dus in deze rivier de Waal te herkennen, Veel waarschijnlijker is het, dat daarmede het water bedoeld is, hetwelk Urk van Schokland scheidt en dat nog heden de naam van ‘de Nagel’ draagt. Spreker brengt verder eenige andere oorkonden bij, waarin van dat water sprake is en die zijne meening bevestigen. Hij hoopt die eerlang meer uitgewerkt in Nijhoff's Bijdragen in het licht te geven. Ook vestigde hij de aandacht op de verhandeling van Mr. Ph. Van Blom, over de dorpgemeenten: Dorpgemeenten in Friesland, welke onlangs het licht heeft gezien in het tijdschrift de ‘Vrije Fries’, veertiende deel, eene verhandeling, die over den toestand van Friesland in de vroege middeneeuwen helder licht geeft en die in meer dan een opzicht lezenswaardig is. Spreker maakt de opmerking, dat de als bijlage aan die verhandeling toegevoegde Keur voor het nieuwe land, vermoedelijk verkeerd gedateerd is en, door het uitvallen eener C bij het afschrijven, juist eene eeuw te oud is gesteld. Op grond van in dat stuk genoemde muntsoorten moest het uit de eerste helft van de veertiende in plaats van de dertiende eeuw, dagteekenen. Daarmede vervalt dan ook de gevolgtrekking van den schrijver als hij, op grond van dit stuk, het voorkomen van grietmannen in 1242 aanneemt. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Ofschoon niet heel veel later, zoo komen deze zóó vroeg toch nog niet voor. Nog behandelde hij den bekenden giftbrief van 1046, waarbij Koning Hendrik III aan den Bisschop van Utrecht Deventer met een graafschap in Hamaland schenkt. Over de grenzen van dat graafschap bestaat zeer veel verschil van gevoelen. De Hr. H.v.I. heeft zich met dit onderwerp op nieuw bezig gehouden en deelde de uitkomst van zijn onderzoek mede. Hij wijst de plaatsen aan, welke met de in den giftbrief genoemde namen bedoeld moeten zijn, en krijgt zoodoende een grenslijn, welke volkomen sluit met de oorkonde, waarbij geen geweld aan de namen wordt gedaan, en waarmede juist dat gebied wordt afgepaald, hetwelk de Utrechtsche kerk later in Overijsel heeft bezeten. Alleen omtrent het aan den rechter IJseloever gelegen gedeelte, dat op de Veluwe moet gezocht worden, heerscht nog eenige onzekerheid, die echter bij verder onderzoek vermoedelijk zal ophouden. Ook de Heer Schotel, thans te Dordrecht gevestigd, vroeger ons geacht medelid, liet zich niet onbetuigd. Hij toonde ons zijne voortdurende belangstelling in onze werkzaamheid door de toezending van den volgenden brief van Schepenen en Raad van Dordrecht aan Graaf Floris V 1. Ghyse of Gysbrecht Dukinghe had aan zijn broeder Willem Dukinghe een aantal panden en goederen voor Schepenen van Dordrecht overgedragen en begaf zich buiten het gebied van den Graaf, waarschijnlijk naar {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Luik. De Graaf nam, om welke reden is onbekend zulks euvel, en vervolgde deswegens Willem Dukinghe en Jan Gysbertszoon. De regeering van Dordrecht kwam tusschen beide en schreef ten behoeve der beide laatsten den volgenden brief aan den Graaf. Opschrift: ‘Eenen machtighen Prince, haren Florense den Grave van Holland.’ ‘Enen edelen hare ende moghende haren, lieve hare mijn her Florens Graven van Hollant, Zelant ē {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} hare van Vrieslant. Wij scepenen Raetsmannen in die ghemene steede van Dordrecht ontbiden bi onsen dienst ē {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} daertoe ghereet te zijne vroe en spade, soo waer dat ghijs begharende sijt Lieve Here, wi u bidden allegader ghemeenlike en oetmoedelike omme onsen dienst ewelike, dat ghi Willem Dukinghe onsen porter, die met u te doene heeft, alsoo ghenadelike ē {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} vriendelike van u laet gheraken en Janne sijnen neve, her Ghysen sone, dat si gheware worden dat si onser bedete bat hebben en dit doit kene here, des bidde wi u ghemeenlike door goeds wille en laet u ghedencke en aensyt die mengherhande ghetrouwen dienst, die wilen u her Ghyse en Willem sijn broeder deede, heere god beware u zyele ende u lijf al u leven.’ Waarschijnlijk is deze brief in 1288 geschreven. Ook de overdrachten zijn van dit jaar (perkament). De Heer Du Rieu deelde zijne onderzoekingen mede 1o. omtrent het verblijf te dezer stede van Lambertus Danaeus, den hoogleeraar in de godgeleerdheid, die eene Waalsche gemeente alhier heeft gesticht, welke op 26 Maart 1581 hare eerste godsdienstoefening hield in de Begijnenkerk, tot dat einde door den Magistraat aan haar afgestaan; deze kerk is na het vertrek van Daneau naar Gent in het voorjaar van 1582, evenwel gesloten geworden. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} 2o. Over eenige Waalsche ingezetenen uit Leiden, die hem gebleken waren een plaats te verdienen onder de stichters van Nieuw Amsterdam, later New-York. 3o. Aangaande de geschilderde en gegraveerde portretten van Josephus Scaliger en diens vader, alsmede over het testament van genoemden Leidschen hoogleeraar, welke bijdragen onder de Mededeelingen zijn opgenomen. 4o. Omtrent een historische schets van de Nederlandsche kerk te Smyrna van den heer J.K. van Lennep aldaar, welke meerdere bijzonderheden bevat dan hetgeen door den hoogleeraar Kist over die kerk was medegedeeld in zijn Archief. Hij zoekt nog naar het Journaal van Herman van der Horst, die van Smyrna naar Jutphaas vertrok in 1727. V. De Commissie van stemopneming voor nieuwe leden, bestaande uit de HH. A.P.G. Van Oordt, S.C. Van Doesburgh, Mr. W. Van der Vlugt, Mr. C. Krom, J. Tideman en S. Boelen brengt bij monde van de Heer J. Tideman rapport over haar onderzoek uit. Met het bij de wet bepaalde aantal stemmen zijn gekozen tot   Binnenlandsche Leden:   Mr. W.B. Bergsma, Redacteur van den Regeerings-Almanak van Nederlandsch-Indië, te Leiden. H.J. Bool, Oud- Directeur van het Departement van Financiën en dat van Burgerlijke en Openbare Werken in Nederlandsch-Indië, te Leiden. W.P.R. Bouwman, Emer.-Predikant, te Rotterdam. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} J.J. Le Cosquino de Bussy, Leeraar der Doopsgezinden, te Amsterdam. P.J. Van Dijk van Mathenesse, Burgemeester van Schiedam. Dr. A. Van Doorninck, Bibliothecaris der Gemeenteboekerij te Deventer. A. Van Eck, Bewaarder der Hypotheken, te Leiden. Mr. S. Van Gijn, te Dordrecht. A.L. Van Hasselt, Controleur bij het Binnenlandsch Bestuur in Nederlandsch-Indië, met verlof te Leiden. Mr. A. Th. Heyligers, Hoofdredacteur van Het Vaderland, te 's-Gravenhage. Dr. A.E.J. Holwerda, Leeraar aan de H. Burgerschool te Leiden. F.W.N. Hugenholtz, Predikant te Santpoort. L.M. De Laat de Kanter, Burgemeester van Leiden. C.E. Van Kesteren, Directeur van De Indische Gids, te 's-Gravenhage. Dr. W.P.C. Knuttel, Ambtenaar bij de Kon. Biblitheek te 's-Gravenhage. P. Louwerse, Hoofdonderwijzer, te 's-Gravenhage. W.J. Manssen, Evang.-Luth. Predikant, te Zaandam. J. Th. Oosterman, te Zierikzee. A.A. Vorsterman van Oyen, te 's-Gravenhage. J.F.L. Schneider, Privaat-Docent en Bibliothecaris aan de Polytechnische School te Delft. Jhr. Mr. J.H. Hora Siccama, Commies bij het Ministerie van Buitenlandsche Zaken te 's-Gravenhage. C.A. Spitzen, Pastoor, te Zwolle. Dr. M.C. Tideman, Praeceptor aan het Gymnasium te Rotterdam. A.C. Wertheim, Lid van den Raad van Beheer van Het Nederlandsch Tooneel, te Amsterdam. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. H.D. Tjeenk Willink, Uitgever, te Haarlem.   en tot Buitenlandsche Leden:   J.A. Fridericia, te Kopenhagen. N. De Pauw, Procureur des Konings, te Brugge. Dr. A. Reifferscheid, Professor te Greifswald. Dr. J. Rodenberg, Redacteur van de Deutsche Rundschau, te Berlijn. Dr. C. Schröder, te Leipzig. Twee der bovengenoemde binnenlandsche Leden hadden even veel stemmen op zich vereenigd, weshalve de Commissie voorstelt, beiden te benoemen, zoodat er dus n plaats van 25 Binnenlandsche Leden 26 gekozen zouden worden. Daartoe wordt bij acclamatie besloten. De Voorzitter bedankt de Commissie van stemopneming voor de genomen moeite. VI. De Voorzitter herinnert de herhaalde klachten over de gebreken van de bestaande wijze van stemming over nieuwe leden, en de opdracht, ten vorigen jare aan het Bestuur gedaan, om maatregelen tot verbetering te beramen. Tengevolgde daarvan stelt het Bestuur aan de Vergadering voor de volgende bepaling aan te nemen: Ieder gewoon Lid is gerechtigd zijne stem uit te brengen. Zij, die van dit recht gebruik willen maken, zorgen dat hunne candidatenlijst, met aanwijzing der door hen gekozene personen en met hun naam onderteekend, uiterlijk 24 uren voor den aanvang der Vergadering is ingekomen bij den Secretaris. Eene in de voorafgaande maandvergadering te benoemen Commissie van Leidsche {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Leden maakt den uitslag der stemming den avond te voren op, en deelt dien aan de Vergadering mede. De heer Du Rieu wenscht eene kleine verandering in de redactie te brengen, door in plaats van ‘hunne candidatenlijst’ te lezen ‘de hun toegezonden candidatenlijst’. De vergadering keurt deze wijziging goed en neemt daarna het voorstel van het Bestuur met algemeene stemmen aan. VII. Aan de orde is verder de vraag, hoe er met de beschikbare renten van het Fonds zal gehandeld worden. Tengevolge van de staking der uitgave van de Catalogus moet ook ditmaal de Voorzitter verklaren, dat Bestuurderen geen bepaald voorstel dienaangaande kunnen doen. De Heer Honigh heeft door verschillende omstandigheden niet aan de beloofde uitgave de Maria-Mirakelen kunnen beginnen, en het is niet zeker of hij dit jaar zijn belofte zal kunnen gestand doen. Dientengevolge verzoekt de Voorzitter, het Bestuur te dien opzichte diligent te willen verklaren, en voorloopig toetestaan dat een gedeelte der kosten voor het Tijdschrift zoo noodig uit het Fonds bestreden worden. De Vergadering geeft hiermede hare instemming te kennen. Aangaande het Tijdschrift, tot welks oprichting de Vergadering ten vorigen jare besloten heeft, deelt de Voorzitter mede, dat de uitgave tot nu toe zeer voorspoedig is gegaan en voor de toekomst het beste doet hopen. VIII. Uit het voorgedragen dubbeltal voor Lid van het Be- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} stuur ter vervanging van den aftredenden Bestuurder Dr. H. Kern, welk dubbeltal bestaat uit de HH. Dr. A. Kuenen en Dr. W. Pleyte, wordt gekozen eerstgenoemde, die, ter vergadering aanwezig zijnde, deze benoeming verklaart te aanvaarden. Voorts herinnert de Voorzitter de Vergadering aan het plotseling overlijden van den Bestuurder Dr. W. Palmer van den Broek, tengevolge waarvan eene tweede stemming voor Lid van het Bestuur vereischt wordt. Het Bestuur stelt aan de Vergadering een tweetal voor, bestaande uit de HH. Dr. W.N. Du Rieu en Dr. M.J. De Goeje, welke voordracht door de Vergadering wordt goedgekeurd. Uit dit tweetal wordt benoemd Dr. W.N. Du Rieu, die, ter vergadering aanwezig zijnde, deze benoeming verklaart te aanvaarden. IX. Daarna gaat de Vergadering over tot het kiezen van een Secretaris-Bibliothecaris, in de plaats van den Heer J.J.A.A. Frantzen, die volgens Art. 21 der wet aftreedt. Volgens de voordracht van het Bestuur wordt de vorige titularis bij acclamatie herbenoemd.   Bij rondvraag neemt de Heer Dr. J. Ten Brink het woord, om de Vergadering opmerkzaam te maken op het aanstaande jubelfeest van den gevierden vlaamschen schrijver Conscience. Hij stelt voor, hem uit naam der vergadering een brief van gelukwensching te zenden. Daarop {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} vraagt de Heer J.A. Heuff Az. het woord. Hij doet de groote verdiensten van den man, die de stichter van het vlaamsch proza genoemd kan worden, uitkomen, en geeft als zijne overtuiging te kennen, dat hij ten volle het eerelidmaatschap der Maatschappij waardig is. Daar meer dan drie vierde der aanwezige leden hiermede blijken in te stemmen, trekt de Heer Ten Brink zijn voorstel in, en besluit het Bestuur na eenige beraadslaging, aan de Vergadering voortestellen, om Hendrik Conscience tot eerelid der Maatschappij te benoemen. Met algemeene stemmen wordt dit voorstel aangenomen. Aan het Bestuur wordt verder de zorg overgelaten, hoe en wanneer aan Conscience het diploma zal ter hand gesteld worden. Daarna erlangt de Heer A. Ising het woord, en herinnert de openbare verklaring, den 2den Juni door de Regeering gedaan, dat de nieuwe spelling eindelijk officieel zal ingevoerd worden. Spreker wenscht den Voorzitter geluk met deze overwinning, waarmede de Vergadering hare instemming betuigt. De Voorzitter dankt haar, zoomede den spreker, voor deze betuiging van sympathie. Voorts erlangt het woord de Heer Dr. H.C. Rogge. Hij brengt nog eens den catalogus ter sprake, en betoogt de wenschelijkheid dat de door den Heer Arnold naar Gent medegenomen titels door de Maatschappij teruggenomen worden, daar zijns inziens de Heer Arnold in zijn tegenwoordigen werkkring dezen arbeid onmogelijk kan voltooien. Dientengevolge oppert hij het denkbeeld een vertrouwd persoon naar Gent te zenden ten einde van den Heer Arnold de titels overtenemen. De Voorzitter onderwerpt dit denkbeeld aan het oordeel der Vergadering, die over het geheel er mede blijkt ingenomen te zijn. Na nog eenige opmerkingen van de HH. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Heyst en Ising, wordt besloten de beslissing daaromtrent aan het Bestuur over te laten. Nadat de Heer J. Tideman den Voorzitter den dank der vergadering voor zijn uitstekende leiding heeft betuigd, sluit deze de vergadering. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Mededeelingen gedaan in de Vergaderingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1880-1881. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} I. De Staats-courant vóór 1814. Door Mr. W.P. Sautijn Kluit. In de Notulen van het Uitvoerend Bewind, Januari 1798-October 1801, die niet gedrukt maar in handschrift te raadplegen zijn op 's Rijks-Archief, wordt onder dagteekening van 19 October 1798, No. 16, gewag gemaakt van eene Staats Courant. Op gemelden dag namelijk werd door het Uitvoerend Bewind kennis genomen van eene missive van den Agent van Oorlog, Pijman, dd. 17 October, die daarbij te kennen gaf, dat de Kolonel Gelderman zich bij hem beklaagd had over een artikel in de Staats Courant No. 4, gedrukt bij Servaas van de Graaf, geschreven in Den Haag den 15den dier maand ‘waarbij de Natie (werd) geannonceerd, dat het 1e Bataillon der 3 1/2 1 Brigade het guarnisoen (in Den Haag) stond te verlaten, en teffens het gehouden gedrag der officieren van dat Bataillon, op den 12e Junij ll. (toen Daendels het Uitvoerend Bewind uiteenjoeg) allerhaatlijkst geredi culiseert’, waarom de Agent verzocht, dat het ‘Bewind {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} zodanige maatregelen (zou gelieven) te neemen, waar door de Fleterissure, den officieren van dat Bataillon openlijk aangedaan, (werde) opgeheeven, en voor het vervolg de geheele armee voor zulke gevaarlijke inductien mogt worden gesauveert.’ Het Uitvoerend Bewind intusschen meende, dat aan bedoelde officieren moest worden overgelaten, om, wanneer zij zich beleedigd achtten, den weg van rechten in te slaan; maar ten opzichte van de vraag of gemelde periode viel in de termen van zekere publicatie van het Intermediair Uitvoerend Bewind van 18 Juli 1798 1, besloot het Bewind de missive van den Agent van Oorlog met de bewuste courant als bijlage te stellen in handen van den Directeur van het Bewind J.F.R. Van Hooff om rapport. Overeenkomstig dit rapport werd door het Bewind op 27 October 1798 (Notulen, No. 30) besloten in de zaak te berusten, maar gelijktijdig werd aan den Agent van Inwendige Politie, La Pierre, last gegeven om het noodige onderzoek te doen naar den steller van zekere periode in No. 6 van meergemelde Staats Courant, of wel naar dengeen die bedoelde periode in die courant had doen plaatsen, luidende aldus: ‘Omtrend de Vlucht van Pichegru, Barthelemij &ca. is opmerkelijk, dat reeds voor den 22sten Januarij ll. een zeeker Persoon uit een onzer Zeehavens (volgens zijn gezegde) naar Cayenne is vertrokken, om de bovengemelde Persoonen van daar te verlossen; en dat daar van alhier {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} door een voornaam man is kennis gegeeven, daar, waar het behoorde; dat het Fransche Gouvernement, daarvan echter waarschijnelijk geen Kondschap heeft gekreegen, en die Vlucht is voorgekoomen.’ Bij zijn rapport nu van den 1sten November 1798 legde gemelde Agent een afschrift over eener missive hem door den uitgever van de ‘zoogenaamde Algemeene Staats Courant S. Van de Graaf & Comp.’ verstrekt, waaruit bleek dat de steller van het bewuste bericht was de Burger K. Jansen, kastelein in de Roode Leeuw aan Den Helder; vandaar dat het Uitvoerend Bewind den 3den November (Notulen, No. 20) besloot om de stukken te stellen in handen van den Agent van Justitie, Tadama, ten einde het Bewind van advies te dienen op de vraag, of deze zaak het onderwerp zou moeten uitmaken van een crimineel onderzoek. Zoo ver schijnt het evenwel niet te zijn gekomen; immers het rapport van dien Agent, dd. 4 December, werd den 6den December (Notulen, No. 13) met de bijlagen gesteld in handen van den Directeur van het Bewind A.W. Hoeth, en toen deze op zijne beurt rapport had uitgebracht, werd den 10den December (Notulen, No. 33) besloten den Agent van Inwendige Politie aan te schrijven zijn aangevangen onderzoek verder voort te zetten, zonder dat hiervan nader iets wordt vernomen. Elders heb ik van die Staats Courant, of wel Algemeene Staats Courant, waarvan vermoedelijk het eerste nummer bij het begin van October 1798 het licht zag, en waarvan minstens zes nummers zijn verschenen, geen spoor gevonden. Stellig was het eene particuliere onderneming. De drukker, Servaas van de Graaf, zal wel dezelfde zijn als ‘Servaas van de Graaff,’ die in De Post van den Neder-Rhyn, dl. 6, No. 279, van 27 October 1784, het gedicht onderteekende: ‘Aan het Ge- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} nootschap van Wapenhandel, De Vrijheid, Bij gelegenheid dat het zelve zijne laatste openbaare Waapenschouwing op het Veld verrigtte, te Dordrecht den 20 Octob. 1784’ en ook dezelfde die als ‘Servaas van de Graaf, voorzitter’ zekere advertentie van ‘Het Vaderlandsche Broederschap te Zevenberge’ onderteekende in de Haagsche Courant van Johannes de Groot en Zoonen van Woensdag 29 April 1795, No. 9. Gelijk ik reeds eenmaal in De Nederlandsche Spectator van 2 November 1867, No. 44, mededeelde, verscheen op Vrijdag 1 Maart 1799, ‘Ter drukkery van Servaas van de Graaff en Comp: in den Haag’, het eerste nummer van een blaadje, 8 blz. 12o, onder den titel: Jupiter met den Politiquen Blixem gewapend, dat alleen nog maar door een tweede nummer is gevolgd. Blijkens de Naamlijst van Nederduitsche Boeken 1804-1808, blz. 142, 365, 372, 380, 390, en Idem 1809-1813, blz. 12, leverde in 1805 S. van de Graaff een Kort-Zaakelijk Onderzoek over de waare oorzaak der Vredebreuk van Groot-Brittanie met Frankrijk; enz. enz.; in 1807 verscheen van zijne hand eene Historisch-Statistische Beschrijving van het Koninkrijk Holland, alsmede eene Statistische Beschouwing van Portugal en een Statistisch Overzigt van Oostvriesland en Jever; het eerste en laatste voorhanden in Bibl. Amsterdam, Catal., blz. 885, 912; terwijl in 1809 nog door hem bezorgd werd eene Staat- en Aardrijkskundige Schets van het Koningrijk Spanje, en der Spaansche Kolonien. In het Biographisch Woordenboek van Van der Aa wordt Servaas van de Graaf opgegeven als hebbende alleen te Dordrecht geleefd.   De behoefte aan een officiëel dagblad uitgaande van {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} het centraal gezag, welke behoefte zich vóór 1795 bij het bestaan der gewestelijke souvereiniteiten niet deed gevoelen, moest na de omwenteling van dat jaar, die het groote beginsel: éénheid van den Staat beoogde, langzamerhand voor den dag komen; maar eer die éénheid volkomen was gevestigd verliepen nog eenige jaren, en niet vóór September 1805 zag de eerste Staats-Courant het licht. Van de behoefte aan een officiëel nieuwspapier spreken intusschen reeds de Notulen van het Uitvoerend Bewind van 3 Februari 1798, No. 40, melding makende van eene missive van den Burger Lonhienne, dd. Luik 8 Pluviose (23 Januari) 1, waarin deze zijn genoegen betuigde over het gebeurde op 22 Januari, en bericht gaf dat hij het relaas daarvan terstond in de nieuwspapieren had doen plaatsen; terwijl hij verder in overweging gaf om in de Bataafsche Republiek iemand te belasten met de officiëele mededeeling aan het publiek van al hetgeen in de Republiek voorviel, ten einde zulks daarna in de nieuwspapieren buitenslands zou kunnen worden overgenomen ter voorkoming van de menigvuldige onechte berichten en uitstrooisels. Het Uitvoerend Bewind vond dit denkbeeld uitmuntend, en het besloot daarom een bekwaam persoon zoo in de Nederduitsche als Fransche taal aan te stellen, om de officiëele stukken van het gouvernement publiek te maken. Met dat doel werd de Directeur Van Langen verzocht om naar een geschikt persoon uit te zien; maar of het tot zoodanige aanstelling is gekomen, kan ik niet bepalen. Het meest waarschijnlijk acht ik dat die aanstelling is achterwege gebleven. Ruim vijf weken later toch, 13 Maart {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} 1798, vindt men in de Notulen van het Uitvoerend Bewind, onder No. 29, aangeteekend, dat in de bijeenkomst van dien dag ter tafel was gebracht het eerste nummer van eene Binnenlandsche Bataafsche Courant 1, met een prospectus aan het hoofd behelzende het oogmerk, de inzichten enz. van gemelde courant; en dat het Bewind in overweging nemende, hoe een papier van dien aard tot zeer veel dienst en nut der natie kon strekken, zoowel om echte en onvervalschte stukken onder hare oogen te brengen, als om te voorkomen dat zij door valsche of verminkte berichten in verkeerden waan gebracht of misleid werd, besloot den Secretaris te gelasten niet alleen alle stukken, besluiten enz. welke bij het Bewind inkwamen of genomen werden, en het algemeen belang in mindere of meerdere mate betroffen (mits zijnde van dien aard dat zij geen volstrekte geheimhouding vereischten) nevens alle berichten en bekendmakingen aan den uitgever van dat papier te doen geworden en ter hand komen, maar ook alle Agenten der Republiek aan te schrijven om hunne brieven, advertentiën, en al wat zij ter kennis van het Publiek begeerden te brengen, te doen plaatsen in gemelde courant. Die aanschrijving aan de Agenten nu werd in den vorm van eene Resolutie gebracht, die streng schijnt opgevat te zijn. Althans op blz. 381 van De Politieke Blixem wordt medegedeeld, dat Cornelius Nozeman, Secretaris van den Agent Spoors, ten gevolge van het onbewust overtreden dezer Resolutie voor eenige dagen in zijne betrekking werd geschorst. Nu was het niet zoo zeer het prospectus aan het hoofd van {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} het eerste nummer dezer courant, - waaruit bleek dat de omwenteling van 22 Januari 1798, die het beginsel van éénheid in de Republiek deed zegevieren, aanleiding gaf tot de uitgave van dit blad, dat strekken moest om alle belangrijke besluiten der onderscheidene staatsmachten te kunnen mededeelen, - dat de voorliefde van het Uitvoerend Bewind voor dit nieuwe orgaan opwekte, maar wel de omstandigheid dat één der Directeuren van het Bewind, namelijk Wybo Fynje, middelijk of onmiddelijk belanghebbende bij het blad was. Hetzij dat de Secretaris of wel geëmploieerden aan het Bureau van het Uitvoerend Bewind wat al te schielijk waren met het zenden van mededeelingen aan de courant, uit de Notulen van 9 Juni 1798, No. 51, blijkt, dat toen op voorstel van een der leden besloten werd, dat er voortaan van wege de geëmploieerden aan het Bureau niets in de Binnenlandsche Bataafsche Courant zou geplaatst mogen worden betreffende de ingekomen stukken of de genomen besluiten, dan op bijzonderen last en met voorkennis van het Bewind of van den tijdelijken voorzitter. Toen drie dagen na het nemen van dit besluit het Uitvoerend Bewind door Daendels was uiteengejaagd, is ongetwijfeld aan het min of meer officiëel karakter van de Binnenlandsche Bataafsche Courant een einde gekomen. Het plan tot de uitgave eener werkelijke Staats-Courant werd intusschen niet uit het oog verloren. De Notulen van het Uitvoerend Bewind van 19 April 1800, No. 40b, namelijk maken melding, hoe de Algemeene Secretaris dien dag in herinnering bracht, dat toen op 11 Juni 1799 de Burger J.W. Van Hasselt als lid van het Uitvoerend Bewind aftrad, deze aan hem had ter hand gesteld eenige stukken tot dus ver bij hem in qualiteit berustende, en dat daaronder sub No. 12 behoorde een {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} plan van een Officiëel Dagblad van het Uitvoerend Bewind. Zoolang als het nu bij plannen bleef behielp het centraal gezag zich met het doen plaatsen van aankondigingen voor rekening van den lande in de verschillende particuliere couranten, en vele zijn de besluiten die nu en dan genomen werden tot het vereffenen der vorderingen dienaangaande van den kant der uitgevers. Ter nauwernood was de Staatsregeling van het jaar 1801 tot stand gekomen, en daarmede de éénheid van den staat volkomen gevestigd, of de liefhebbers voor de redactie eener officiëele courant kwamen opzetten. De eerste van wien ik vind melding gemaakt was de vroegere schrijver van De Politieke Kruyer, Mr. J.C. Hespe 1. De Notulen van het Staats-Bewind van Dinsdag 20 October 1801, No. 29, toch spreken van een request van ‘Mr. Jan Christiaan Hespe, Capitein Adjoint by de Generaals-Staf der Bataafsche Armée, houdende, dat hy reeds na den 12 Juny 1798., by de daarstelling van het constitutioneel Uitvoerend Bewind aan hetzelve eerst mondeling, en vervolgends by eene pro-memoria en schema (by de voorschrevene Requeste gevoegd) eene voordracht had gedaan, betrekkelijk het toevoorzicht over 's Lands Drukkerye in het algemeen, en meer byzonder omtrent de redactie en uitgave van een dagblad, ten merkelyken voordeele van den Lande; dat echter daarop de dispositie, tot zijn leedwezen, achter gebleven zijnde, hy Requestrant in de tegenwoordige oogenblikken de uitgave van zoodanig officieel dagblad, samengesteld in den smaak van den Moniteur der Franschen, en op de wyze van het nader nieuw schema, ten Requeste onder Lett. C. gevoegd, als allernuttigst (oordeelde), en mitsdien (verzocht), dat door {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} het Staats-Bewind tot de uitgave van zoodanig blad, ten voordeele van den Lande, mocht worden besloten, en den Requestrant met de redactie daar van te begunstigen, en overzulks ter uitvoering daar van, op 's Lands Drukkery de noodige orders te stellen, of wel, dat in deze zoodanig favorabel mocht worden besloten, als het Staats-Bewind mocht goedvinden te behooren’. Het Staats-Bewind besloot ‘de voorsz. Requeste en Bylagen te stellen in handen van den Agent van Inwendige Policie (La Pierre), om, met terugzending van dezelve, de concert met den Agent van Nationale Opvoeding (Van der Palm), simul et semel op de by het Secreet Besluit van het gewezen Uitvoerend Bewind van den 15 October 1800 La. MM., in hunne handen gestelde Missive van den Agent van Finantiën (Gogel) van den 10 te voren, houdende voordracht tot het doen uitgeven eener Courant op 's Lands Drukkerij, te dienen van consideratien en advis’. Tot de verdere sollicitanten behoorden de hierboven reeds vermelde Mr. J.J. Stuerman en A. Sloos 1, die zich, blijkens de Notulen van het Staats-Bewind van Maandag 2 November 1801, No. 40, in hunne hoedanigheid de eerste van drukker, de tweede van redacteur van het Dagverhaal der Handelingen van het voormalig Vertegenwoordigend Lichaam, aanmeldden om met de uitgave van een officiëel blad der Handelingen van het Bataafsche Gouvernement te worden begunstigd. Het ging met hun verzoekschrift soortgelijk als met dat van Hespe; bij apostillaire dispositie namelijk werd het gesteld ‘in handen van den Agent van Nationale Opvoeding, om, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} met terugzending de Concert met den Agent van Inwendige Policie, te dienen van consideratien en advis, simul & semel, met de stukken, by secreet besluit van den 15 October 1800, Lit. M.M., en by het ordinair besluit van den 20 October ll., No. 29, ten fine voorsz., in hunne handen gesteld’. Een derde sollicitant was de welbekende taalkundige Mr. Jacob Arnoud Clignett, die, luidens de Notulen van het Staats-Bewind van Vrijdag 20 November 1801, No. 44, verzocht, ‘dat hy met de Directie van een, voor Rekening van den Lande, uittegeven Dagblad mocht worden begunstigd, of by aldien zulks geen plaats konde hebben, hy als dan mocht worden benoemd als Secretaris van den, ingevolge Art. 32 der Staatsregeling, te erigeeren Raad van Binnenlandsche Zaken’. Met dit verzoek ging het niet als met de vorigen; want men besloot het ‘te houden in advis, tot dat, door de Commissie van Binnenlandsche Zaken, (zou) zijn gerapporteerd op de Stukken, het al dan niet uitgeven van zoodanig Officieel Blad betreffende, by Secreet Besluit van den 19 (November), Lit. SS. in handen van dezelve Commissie gesteld’. Geen dier sollicitanten bereikte zijn doel; zelfs gingen de jaren 1802 en 1803 voorbij, zonder dat er van nadere plannen betreffende de uitgave van eene officiëele courant wordt melding gemaakt; men behielp zich met het plaatsen van mededeelingen en aankondigingen in de particuliere couranten. Dat dit geld, ja veel geld kostte, bewijzen de Notulen van het Staats-Bewind van Donderdag 12 Juli 1804, No. 6, waar melding wordt gemaakt van eene Missive van Thesaurier-Generaal en Raden van Finantiën, dd. 4 Juli, No. 16, waarin gewezen werd op ‘de aanzienlyke Advertentiegelden, welke voor hunne Administratie wierden vereischt, als hebbende alleen voor {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} het vak der Conversie over den Jare 1803, meer dan ƒ 4,000:0:0 bedragen, terwijl deze Som voor de ordinaire Administratie van hun Collegie veelligt zoude worden geëxcedeerd’; reden waarom het Staats-Bewind herinnerd werd ‘aan den Voorslag door den Gewezen Agent van Finantiën, by deszelfs Missive van den 10 October 1800 ll., (vermeld in de Secrete Notulen van den 2 April 1802, Litt. F,) aan het Uitvoerend Bewind gedaan, tot het voor Rekening van het Gouvernement doen uitgeven van eene officiële Nationale Courant, waarin als dan alle zoodanige Advertentiën, welke van wegen het Gouvernement wierden gedaan, en andere Berichten, welke het Gouvernement zoude noodig oordeelen, zouden kunnen worden geplaatst’; en daar Thesaurier-Generaal en Raden van Finantiën vertrouwden, ‘dat door deze inrichting jaarlijks geen gering voordeel aan den Lande zoude worden toegebragt, en alle de kosten door hun gedebourseerd, en welke in de daad aanmerkelijk veel importeerden, zouden kunnen blyven bespaard’, maakten zij mitsdien geene zwarigheid, ‘gemelde Voordragt voor de hunne overtenemen, en het Staats-Bewind de overweging van dezelve, als een poinct van épargne op nieuw met aandrang aantebevelen’ 1. Blijkbaar was de voordracht van Gogel van 10 October 1800 geheel in het vergeetboek geraakt; want het besluit dat genomen werd hield in, dat afschriften van de Missive van Thesaurier-Generaal en Raden van Finantiën, en van Gogel's voordracht, zouden worden gesteld in handen van de Burgers Spoors en Besier ten fine van rapport. Van dit rapport intusschen is mij niets bekend. Wel vertellen de Notulen van Vrijdag 28 September 1804, No. 7, hoe ook de Nationale Rekenka- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} mer in eene missive van den 25sten September bij het Staats-Bewind aandrong ‘om gepaste middelen te beramen tot bezuiniging der Kosten, welke het plaatsen van Advertentiën in de Nieuwspapieren, van wege het Gouvernement, en der onderscheidene Collegiën en Administratiën, daar toe behoorende,’ veroorzaakten, en hoe ook deze missive gesteld werd in handen van de Burgers Spoors en Besier ten fine van rapport; en wel spreken dezelfde Notulen, of wel Staats-Besluiten van de Bataafsche Republiek, gelijk ze sedert dezen dag heeten, van Maandag 29 April 1805, No. 54b, van ‘het gerapporteerde door den Algemeenen Secretaris, namens de Burgers Spoors en Besier’ op bedoelde missive van de Nationale Rekenkamer, maar het besluit dat naar aanleiding van dit rapport werd genomen hield slechts in, dat deze missive zou worden gehouden in advies. Drie maanden later evenwel, blijkens de Staats-Besluiten van Dinsdag 30 Juli 1805, No. 2, ontving het Gouvernement eene missive van den Secretaris van Staat voor de Binnenlandsche Zaken, dd. 26 Juli, waarbij deze, in vereeniging met den Secretaris van Staat voor de Finantiën, eindelijk eene bepaalde voordracht deed tot het ‘invoeren eener Staats-Courant, waar in, met weinige uitzonderingen, alle Advertentiën van wegen het Gouvernement, en de daaraan ondergeschikte Collegiën, Administratiën of Personen, bij uitsluiting zouden worden geplaatst.’ Maar nu nam dan ook het Gouvernement het besluit, dat eene zoodanige Staats-Courant, als hier werd bedoeld, in het licht zou worden gegeven, en beide genoemde Secretarissen van Staat, Van Stralen en Gogel 1, {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} werden aangeschreven om hunne consideratiën en advies te geven ‘nopens de meest gepaste wijze, waar op zoodanige Staats-Courant zoude kunnen worden ingevoerd.’ Tevens werd door dit besluit geacht te zijn beschikt op alle tot dit onderwerp betrekkelijke stukken, vermeld in de vroeger aangehaalde Secrete Notulen van het Uitvoerend Bewind van 13 (lees vermoedelijk: 15) October 1800, Litt. M.M., in het Ordinair Register van het Staats-Bewind van 20 October 1801, No. 29, en 2 November 1801, No. 40, en in het Secreet Register van het Staats-Bewind van 2 April 1802, Litt. F. Als uitvloeisel nu van het gevraagd advies aan beide meergenoemde Secretarissen van Staat, vervat in een rapport van 9 Augustus 1805, nam het Gouvernement op Woensdag 14 Augustus 1805, onder No. 5, een besluit, dat hier bijna in zijn geheel moet worden opgenomen. Daarbij werd bepaald: ‘Ten eersten: dat in de voorsz. Staats-Courant, en wel kosteloos, zullen moeten worden geplaatst, alle Notificatiën en Advertentiën hoe ook genaamd, welke tot dus verre kwamen ten laste van de Nationale Kas, en naar verkiezing in andere particuliere Couranten wierden geïnsereerd door de onderscheidene Nationale en Departementale Collegiën en Personen, belast met eenigerhande politiek Bestuur of Administratie, wordende mitsdien dezelve Collegiën en Personen, als mede alle van hen dependerende, bij dezen aangeschreven, om dezelve voortaan alleen en bij uitsluiting aan de voorsz. Staats-Courant ter plaatsing intezenden, ten ware de pressance der Zaak zulks anders mogt vereischen, en voorts de Natio- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} nale Rekenkamer aangeschreven, om, zonder dat van zoodanige pressance aan dezelve naar behooren zal zijn gebleken, op geenerhande Declaratie of Verantwoording van ter goeder rekening ontvangen Penningen eenige Uitgave te laten valideren, welke met de vorenstaande bepaling mogten bevonden worden strijdig te zijn; alles echter met vrijlating aan andere particuliere Courantiers, om de ten dezen bedoelde Advertentiën, buiten kosten van den Lande, in hunne Couranten over te nemen.’ ‘Ten tweeden: dat in dezelve Staats-Courant zullen mogen worden geïnsereerd, tegen betaling der gewone insertie-kosten, alle Advertentiën van publieke Besturen, Collegiën, Corporatiën en Personen, welke bij het Gouvernement als zoodanig zijn erkend en geävoueerd; terwijl daarentegen in dezelve niet zullen mogen worden geplaatst, Advertentiën van eenigerhande Particulieren, buiten speciaal consent van het Gouvernement dezer Republiek.’ ‘Ten derden: dat in meergemelde Staats-Courant zal worden geplaatst:’ ‘1o. Binnenlandsch nieuws, zoo door of van wegen het Gouvernement als van elders aan den Directeur derzelve gesuppediteerd.’ ‘2o. Buitenlandsch nieuws, het zij aan denzelven opgegeven door of van wege het Gouvernement, het zij overgenomen uit andere Dagbladen.’ ‘3o. Gemarqueerde Zee-tijdingen; en’ ‘4o. De Prijzen der Binnen- en Buitenlandsche Effecten.’ ‘Ten vierden: dat aan alle Ministers en Geëmploijeerden van eenig Nationaal of Departementaal Bureau zal worden geïnterdiceerd, zoo als geschiedt bij dezen, om eenige officiëele Stukken of Nieuws-tijdingen, door mid- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} del van hunnen Post ter hunner kennisse gekomen, aan andere Couranten mede te deelen.’ ‘Ten vijfden: dat de voorsz. Courant zal worden uitgegeven onder den titel: Bataafsche Staats-Courant, en gedrukt onder het toezigt van den Directeur der Staats-Drukkerij, in zoodanig Locaal als door Commissarissen der Nationale Gebouwen zal worden aangewezen.’ ‘Ten zesden: dat alle onkosten, zoo ten aanzien van al het voor den druk benoodigde als van de bezoldiging der Werklieden en de Remuneratie van den gemelden Directeur, even als alle de overige uitgaven ten behoeve der Staats-Courant, zullen worden gevonden uit derzelver inkomsten, en in 't algemeen dit Etablissement geheel afgescheiden van de Staats-Drukkerij, zal worden beheerd onder de Superïntendentie der Secretarissen van Staat voor de Binnenlandsche Zaken en voor de Finantiën.’ ‘Ten zevenden: dat het Bestuur der Staats-Courant zal worden opgedragen aan eenen Directeur, welke tevens zal zijn eerste Redacteur; dat deze zal worden aangesteld door den Raadpensionaris, op voordragt van voormelde Secretarissen van Staat, en zulks op eene vaste Jaarwedde van drie duizend Guldens, benevens zoodanige extraordinaire Remuneratie, als denzelven, bij het doen der jaarlijksche verantwoording zijner gehoudene directie, naarmate van den voordeeligen uitslag van zijnen betoonden ijver en industrie, door den Raadpensionaris zal worden toegelegd.’ ‘Ten achtsten: dat aan den voormelden Directeur zal worden toegevoegd, een tweede Redacteur, op eene vaste Jaarwedde van één duizend vijfhonderd Guldens; een Boekhouder, die te gelijker tijd, onder prestatie van behoorlijke en suffisante Borgtogt, zal fungeeren als Kassier, op eene vaste Jaarwedde van twee duizend Guldens, en {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} onder genot van eene soortgelijke proportioneele extraordinaire Remuneratie, als hier boven aan den Directeur is toegezegd; en voorts naar gelang van de meerdere of mindere werkzaamheden één of twee Klerken, de eerste op eene vaste Jaarwedde van één duizend, de andere van acht honderd Guldens; en eindelijk één of twee Expediteurs, op een nader, op voordragt van den Directeur, aan de Secretarissen van Staat voornoemd te bepalen Daggeld.’ ‘Ten negenden: dat de tweede Redacteur, Boekhouder en Klerken zullen worden aangesteld door de Secretarissen van Staat voornoemd, op voordragt van den Directeur, welke echter bevoegd zal zijn de gemelde Klerken, in geval van pligt verzuim te dimitteren, en voorts de faculteit bezit, om, naar zijn beste goedvinden, zich tot het werk der Expeditie van de meest geschikte Personen te bedienen’. ‘Ten tienden: dat de Directeur, Redacteur, Boekhouder en Klerken, gelijk mede de Directeur der Staats-Drukkerij en deszelfs Werklieden, voor zoo verre hunne werkzaamheden de uitgave der Staats-Courant betreffen, zullen worden voorzien van de noodige Instructiën, door de meergemelde Staats-Secretarissen aan den Raad-pensionaris ter approbatie intezenden, en zij allen bij dezelve instructiën speciaal zullen worden verbonden, tot het afleggen van den Eed van Secretesse’. Ten elfden: dat de Secretaris van Staat voor de Finantiën zal worden geautoriseerd, gelijk geschiedt bij dezen, om de Gelden, benoodigd voor het tot stand brengen der Staats-Courant en tot het bestrijden der loopende uitgaven, bij wijze van voorschot, te voldoen bij Ordonnantie, te affecteeren op de Post van onvoorziene Uitgaven, zijnde E M. No. 6 en L M. No. 3 ƒ 327,937:5 der eerste Somme {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} der Begrooting van den Jare 1805, tot tijd en wijle hetzelve voorschot uit de inkomsten der Staats-Courant zal kunnen worden gerecouvreerd’. ‘Ten twaalfden: dat de Secretarissen van Staat voor de Binnenlandsche Zaken en voor de Finantiën, zullen worden belast, gelijk geschiedt bij dezen, met het verdere detail van executie, voor zoo verre zulks niet reeds hier boven is bepaald, of dezelve oordeelen mogten omtrent eenig bijzonder point eene speciale autorisatie tebehoeven’. ‘Ten dertienden: dat alle Ingezetenen dezer Republiek, welke, na daartoe van 't Politiek Bestuur verlof of admissie te hebben bekomen, eenigerhande Sociteiten aan hunne Huizen hebbende, Logement, Koffijhuishouders, Herbergiers en Tappers, en alle andere, welke tot het zetten van gelagen zijn of zullen worden geadmitteerd, voor zoo verre zij tot dus verre gewoon waren eenige andere Couranten, ten gerijve van die genen, welke hunne Huizen frequenteren, natehouden, of zulks in het vervolg verkozen te doen, verpligt en gehouden zullen zijn, om insgelijks, ten minsten één Exemplaar der Bataafsche Staats-Courant, ten voormelden einde ten hunnen koste natehouden; gelijk mede, om de Gelden hier voor aan den Lande verschuldigd, telken drie Maanden promptelijk te betalen, op poene, dat, zoo wanneer zij in gebreke bleven aan het vorenstaande te voldoen, derzelver Acte dadelijk zal worden ingetrokken’. ‘Ten veertienden: dat van de uitgave der Bataafsche Staats-Courant aan den Volke zal worden kennis gegeven bij eene Notificatie, zoo dra het juiste tijdstip van derzelver eerste apparitie zal zijn bepaald, waar van den Secretaris van Staat voor de Binnenlandsche Zaken, mitsdien bij dezen wordt aangeschreven, bij tijds den Raadpeniosnaris te informeeren. En eindelijk’ {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ten vijftienden: dat tot Directeur en eersten Redacteur der Staats-Courant op den voet hier boven omschreven zal worden aangesteld, gelijk daartoe aangesteld wordt bij dezen, Wybo Fynje, A.L.M. et Ph. Doctor’. Het kon wel niet anders of een besluit dat zóó diep ingreep in de belangen der particuliere couranten moest krachtig verzet uitlokken. Vijf dagen later, Maandag 19 Augustus 1805, maken de Staats-Besluiten dan ook reeds onder No. 16 melding van een request van eenige voorname courantiers, die het hun dreigend gevaar trachtten te keeren. Dit stuk, dat waarschijnlijk gevloeid is uit de pen van den toen reeds ruim 72 jarigen Arrenberg te Rotterdam 1 was van den volgenden inhoud: ‘De COURANTIERS der Steden Rotterdam, Leijden, Haag, Delft en Dordrecht, aan ZIJNE EXCELLENTIE den heere RAADPENSIONARIS der BATAAFSCHE REPUBLIJK’. ‘De Ondergeteekenden, nu stellig geïnformeerd zijnde, dat men het oogmerk heeft, om een zoogenaamd Officieel Dagblad of Staats-Courant in de weereld te brengen, hebben zich verpligt gerekend, om zich, deswegens, bij Uwe Excellentie te vervoegen, ten einde eensdeels hunne schade te voorkomen, en anderdeels om Uwe Excellentie in staat te stellen van te beoordeelen, of iets dergelijks niet zoude aanloopen tegen de rechtvaardigheid die aan U zoo eigen is, en in welke de Natie, aan wier hoofd gij zijt, al haar vertrouwen stelt’. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Indedaad beschouwt men het Courantierschap als eene zaak daar niets toe noodig is, waarvan genoegzaam alles winst is. Het is er ondertusschen ver af; de onkosten zijn zeer groot en de lasten niet gering. - Men doet alle pogingen om een Fabrijk in het Land te vestigen, en zoude men dan de Fabrijken der Ondergeteekenden, door welken honderden, ja duizenden van Menschen onmidlijk bestaan en op eene ordentlijke wijze daarvan leven, doen vervallen, zonder nu te rekenen die geenen, welken, door het verkoopen der Couranten, door het bezorgen van Advertentien in dezelven, het leveren van Papier en eene menigte andere Behoeften, hunne winsten vermeerderen’. ‘Het Land trekt Jaarlijks eenige duizenden van de Belastingen op de Advertentien van Dooden enz.; de Posterij heeft er een aanzienlijk inkomen door; voor het recht op de Gedrukte Papieren betalen zij eene aanmerklijke som, en dan nog storten zij Jaarlijks vele duizenden Guldens in derzelver Stads Kassen, welke Recognitien meest allen gecontracteerd zijn in tijden, dat de Steden, als integrerende Leden van het Bestuur, de magt hadden om de belastingen of bezwaren, die men Staatswijze had willen leggen, te keeren, en, daarvan nu verstoken zijnde, wordt de bescherming, die zij van het Stedelijk Bestuur kunnen genieten, zeer duur betaald, en zij zullen ook niet langer in de mooglijkheid zijn daaraan te voldoen’. ‘Deze onopgecierde waarheden nu in overweging nemende, mag men vleijen (sic), dat Uwe Excellentie nimmer zal kunnen besluiten, om zulk eene Classe van Burgeren nieuwe lasten opteleggen, of in hun eerlijk beroep, op zulk eene grievende wijze, te benadeelen; hetgeen zeker het geval zal zijn, indien er een Staats-Courant komt, waarin, bij uitsluiting, alle de Lands-Advertentien worden {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} geplaatst; want dit is, volgens het algemeen gerugt, het voorname doel; dewijl de Ondergeteekenden niet mogen denken, dat er andere oogmerken bij zijn; als daar is het bevoordeelen van den een, om anderen, die van Ouders tot Ouders in het gerust bezit van eene moeilijke kostwinning geweest zijn, te benadeelen; eene gedagte waarvoor zij, dit zeggen zij zonder vleijerij, Uwe Excellentie niet vatbaar kennen: Maar is het denkbeeld ontstaan, zoo als waarschijnlijk is, om den Lande de uitgaaf van Gelden te besparen? Wel nu, indien men dit wil instemmen, dan zullen de Ondergeteekenden een bewijs van welwillendheid geven, dat, wanneer het door anderen gevolgd wierd, een aanzienlijk voordeel voor het algemeen zoude opleveren: - Zij zullen de Advertentien van den Lande kostloos in hunne Nieuwspapieren mededeelen, en hierdoor dan zoude de beweeggrond tot het aanleggen van een Staats-Courant zijn weggenomen; want, om deze of geene artijkels geplaatst te hebben, behoeft men geen Staatspapier te bezigen. Wie onzer is niet steeds bereid, ja zelfs verlangend geweest, om de Stukken, hun opgegeven of toegezonden, met alle discretie te plaatsen, en dit zal nimmer geweigerd worden, hoedanig het Stuk ook moge wezen, wanneer men het op authoriteit kan in zijne Courant stellen, hetgeen toch altijd het geval moet zijn in een zogenaamd Officieel Blad.’ ‘De redenen dus, zoo als de Ondergeteekenden meenen, vervallen zijnde, waarom men het nuttig en oorbaar zoude mogen vinden, om een Officieel Blad of Staats-Courant aanteleggen, die aan den Lande geen voordeel, hetwelk ook waarschijnlijk het oogmerk niet is, zoude aanbrengen, maar slegts één man, den te benoemen Redacteur, eene kostwinning bezorgen zoude, ten nadeele van vele gezeten Burgers, vleijen zich de Onder- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} geteekenden, dat Uwe Excellentie van dit Ontwerp wel zal willen afzien; te meer, daar Uwe Excellentie hierdoor tegelijk kan voldoen aan twee uwer bekende bedoelingen, die uw Bestuur, onder Gods zegen, alleen kunnen doen strekken tot heil van het Vaderland, het betragten van spaarzaamheid en rechtvaardig te zijn’ 1. ‘Deze Memorie’, aldus luidt het verder in het zooeven hieronder aangehaalde stuk, ‘werd gezonden aan de Heeren Secretarissen van Staat, Hultman en Van Stralen, met een Brief, waarin hen (sic) werd kennis gegeven, dat de Courantiers van Haarlem, Schiedam enz. waren bijgetreden, en bij die gelegenheid werd nog op deze en geene punten aangedrongen, vooral om te betogen, dat het Land niet behoorde, om voordeel, eene Courant aanteleggen, die anderen zoo zeer benadeelde, als ook dat het niet waar konde zijn, dat de Advertentien den Lande 40000 Guldens kosten, en dus de grondslag van dezen maatregel was valsch enz.; dan, niets mogt helpen.’ Het Request van de Courantiers werd intusschen bij apostillaire dispositie gesteld ‘in handen van den Secretaris van Staat voor de Binnenlandsche Zaken, om daar op, de concert met den Secretaris van Staat voor de Finantiën, te dienen van Rapport’, en in dezelfde handen werd daags daaraanvolgende, Dinsdag 20 Augustus 1805, bij besluit No. 7, ook gesteld eene ‘Missive van den Raad der Stad Delft, van den 16 (Augustus), daarbij appuiëerende het verzoek door derzelver (zoogenaamden) Stads-Courantier, nevens anderen, aan het Gouvernement {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} gedaan, tot intrekking van 't genomen Staats-Besluit van den 14 Augustus ll., No. 5, bepalende de wijze van invoering eener Staats-Courant.’ Niets natuurlijker evenwel dan dat het request, na het daarover door de beide Secretarissen van Staat op 23 Augustus uitgebracht rapport, van de hand werd gewezen (zie Staats-Besluiten van Dinsdag 27 Augustus 1805, No. 3). Te laat om in datzelfde rapport te worden opgenomen, gelijk de bedoeling was, werd bij besluit van Maandag 26 Augustus 1805, No. 28, een request van Joh. Enschedé en Zonen, eigenaars der Haarlemsche Courant, ‘daar bij inhereerende de gronden en motiven vervat in’ het Rotterdamsch verzoekschrift, in handen gesteld van beide genoemde Secretarissen van Staat, en op beider rapport van 27 Augustus, werd bij besluit van Vrijdag 30 Augustus 1805, No. 7, ‘uit hoofde der declinatoire dispositie in deze zaak’ reeds genomen, dit request voor vervallen gehouden. Eene gelijke beslissing was intusschen reeds bij besluit van Dinsdag 27 Augustus 1805, No. 16, genomen op het request van W. lees: J. Locke en Comp., die sedert het begin van 1804 de Algemeene Schiedamsche Courant uitgaven, waarbij zij verklaarden ‘zich ten vollen te conformeeren’ met het Rotterdamsch verzoekschrift, en verzochten ‘dat het daar voor mogt worden gehouden, als of voorsz. Adres mede door hun was onderteekend en ingediend’. Een verzoekschrift van het Gemeentebestuur van Den Haag daarentegen was lastiger van aard. Onder verwijzing naar hetgeen ik vroeger uitvoerig in de Handel. en Mededeel. van 1875, bladz. 130 en volgg. heb medegedeeld, herinner ik hier hoe in November 1803 door het Staats-Bewind min of meer was beloofd, om de Haagsche Courant die weldra in admodiatie zou {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} worden gegeven, te begunstigen met het spoedig, en bij voorkeur, plaatsen van alle zoodanige publieke tijdingen of stukken of advertentiën, waarbij de ingezetenen des lands belang hadden; vandaar dat het Gemeentebestuur van Den Haag den 27sten Augustus 1805 voor die Courant in de bres sprong, en tot het Gouvernement een schrijven richtte ‘houdende een ampel detail der nadeelen, welke door de uitgave van een Staats-Courant aan de Stads Finantiën zouden worden toegebragt; en wijders verzoekende, dat hier in, het zij door het surcheeren der uitgaven, het zij door eene gepaste uitkeering, of op eene andere geschikte manier, mogt worden voorzien.’ Aan die verlangde schorsing der uitgave van de Staats-Courant kon natuurlijk niet worden gedacht, maar het punt der schadeloosstelling werd door het Staats-Bewind gesteld in handen van de beide reeds herhaaldelijk vermelde Secretarissen van Staat. Doch overeenkomstig beider rapport, dd. 5 September, besloot het Gouvernement den 9den September daaraanvolgende ‘in het, door den Raad der Gemeente van den Haag gedaan verzoek, om der hoogst bezwarende consequentie wil, te difficulteren.’ Ook Martinus Tyl en zijn zoon Hendrikus Tyl, uitgevers van de reeds sedert het laatste gedeelte der 18de eeuw bestaande Zwolsche Courant, leverden een request in ‘houdende derzelver consideratiën tegen het in de wereld brengen van een Officiëel Dagblad of Staats-Courant’, maar ook dit verzoekschrift werd natuurlijk van de hand gewezen (zie Staats-Besluiten van Maandag 2 September 1805, No. 12). Een ander request intusschen ‘van de Weduwe J. Van Diesbach, wonende in den Haag, daarbij verzoekende dat de schaden, welke haar, als Correspondente van bijna alle de Courantiers, door het aanleggen {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} eener Staats-Courant, waren veroorzaakt, op de een of andere wijze mogten worden vergoed’, werd bij besluit van Maandag 2 September 1805, No. 13, gesteld in handen van beide meergemelde Secretarissen van Staat, doch na het daarop uitgebracht rapport dd. 18 November 1805 werd het bij besluit van Maandag 25 November 1805, No. 6, in advies gehouden. Wybo Fynje, - eerst verkondiger van het Evangelie te Deventer, daarna schrijver van de Hollandsche Historische Courant te Delft, uitgewekene in 1787, in 1795 aanstonds Lid, ook Voorzitter, van de Vergadering der Provisioneele Representanten van Holland, in 1796 en 1797 Lid van het Comité tot de Zaaken van den Oost-Indischen Handel en Bezittingen, 25 Januari 1798 Lid van het Uitvoerend Bewind ad ƒ 12,000, 12 Juni van dat jaar verjaagd, gevlucht, in hechtenis als beschuldigd van stilzwijgend verduistering van 's lands gelden te hebben aangezien, nog in hetzelfde jaar op voorspraak van den Franschen Gezant geamnestieerd, verder ambteloos burger en beoefenaar der wetenschappen - was, gelijk we hebben gezien, de man, die zich de reeds lang te voren door vele anderen begeerde betrekking van Directeur en Eersten Redacteur der Bataafsche Staats-Courant wist te doen opdragen, en dit wel tegen de voor die dagen zeker niet onaardige jaarwedde van 3000 Gld. plus eene wisselvallige buitengewone toelage. Eenmaal zelf geholpen zorgde de vader, geheel in overeenstemming met het besluit zijner aanstelling, op eigen voordracht daarenboven zijn' zoon Jean Etienne Fynje (in later jaren redacteur van de Amsterdamsche Courant 1) tot tweeden {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Redacteur te doen benoemen tegen de vastgestelde jaarwedde van 1500 Gld. Bij dezelfde missive, dd. 23 Augustus 1805, waarbij de Secretaris van Staat voor de Binnenlandsche Zaken ‘de concert’ met dien voor de Finantiën van laatstgemelde benoeming bericht gaf aan het Gouvernement, werd tevens medegedeeld, hoe in overleg met den Directeur was bepaald dat het eerste nummer der Bataafsche Staats-Courant zou worden uitgegeven op Woensdag 4 September 1805, en vervolgens regelmatig driemaal's weeks, te weten: Maandag, Woensdag en Vrijdag; verder hoe tot Eerste Klerk was aangesteld Jacobus, lees (zie Staats-Besluiten van Maandag 7 October 1805, No. 12): Martinus Jacobus Buitenweg, terwijl de voordracht tot benoeming van eenen Boekhouder nog werd afgewacht; eindelijk hoe een Concept Eed voor den Directeur, benevens eene Concept Notificatie tot kennisgeving aan den Volke van de invoering der Courant was opgemaakt. Bedoelde ‘Eed voor den Directeur der Bataafsche Staats-Courant’ nu was van den volgenden inhoud: ‘Ik belove en zwere plegtig, mijn Post van Directeur van de Bataafsche Staats-Courant met al mijn vermogen, overeenkomstig de voor mij te arresteerene Instructie, getrouw en ijverig te zullen waarnemen, en speciaal die behoorlijke geheimhouding in acht te nemen, omtrent alle zaken, welke mij in voorschreve qualiteit bekend zijn of aanbevolen worden.’ ‘Ik belove en zwere, dat ik mij exactelijk zal reguleeren naar den inhoud van het Plakkaat bij de Staten Generaal der verëenigde Nederlanden, op den 10 December 1715 gearresteerd, tegen het geven of nemen van verbodene Giften, Gaven of Geschenken.’ ‘Ik verklare en zwere, dat ik directelijk of indirecte- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk, om het voorschreve Ambt te verkrijgen, aan niemand, wie hij ook zij, eenige Giften of Gaven hebbe beloofd of gegeven, beloven of geven zal.’ ‘Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig!’ Vreemd genoeg werd Wybo Fynje, bij Staats-Besluit van Vrijdag 30 Augustus 1805. No. 6, eerst tegen Vrijdag 6 September 1805, des voormiddags 12 uur, aangeschreven tot het afleggen van dien eed, want op dat oogenblik moet reeds het tweede nummer van de onder zijne directie staande courant zijn verschenen. Bij datzelfde Besluit werd de Algemeene Secretaris van Staat gemachtigd, om van de invoering zoowel als van de inrichting en het oogmerk der courant, bij eene Notificatie kennis te geven. Deze Notificatie, die in het eerste nummer der courant te vinden is, evenals in de Volledige Verzameling van Publicatiën, enz. dl. 20, No. CCCCLVII, was van den volgenden inhoud: ‘NOTIFICATIE van den algemeenen secretaris van staat, wegens het Uitgeven van eene bataafsche staats-courant. Gearresteerd den 30 Augustus 1805.’ ‘De Algemeene Secretaris van Staat, daartoe behoorlijk geautoriseerd, notificeert bij dezen, dat verscheidene gewigtige motiven, en speciaal het voordeel, het welk daar door wegens vermindering van Uitgaven en vermeerdering van Inkomsten, aan 's Lands Kasse konde worden toegebragt, het Gouvernement hebben doen Besluiten tot het doen Drukken en Uitgeven van een Officiëel Nieuwspapier, onder den titel van BATAAFSCHE STAATS-COURANT; en dat de eerste uitgave aan de Staats-Drukkerij alhier op het Binnenhof zal geschieden, op Woensdag den 4. September aanstaande, en voortaan driemaal 's weeks, Maandag, Woensdag en Vrijdag.’ {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat, ingevolge de bepalingen deswegens bij het Gouvernement vastgesteld, in deze Courant bij uitsluiting zullen worden geplaatst alle Notificatiën en Advertentiën hoe ook genaamd, welke tot dus verre ten kosten van de Nationale Kas, van wegens de onderscheidene Nationale en Departementale Collegiën en Personen, belast met eenigerhande Politiek Bestuur of Administratie, in andere particuliere Couranten werden geïnsereerd, te dien effecte, dat de Nationale Rekenkamer in het vervolg geene Uitgaven zal laten valideren op eenige Declaratie, of Verantwoording van ter goeder Rekening ontvangene Penningen, welke in het plaatsen van dergelijke Advertentiën in de Nieuwspapieren mogten resulteren, gevallen van volstrekte pressance alleenlijk uitgezonderd; blijvende het echter aan particuliere Courantiers vrijgelaten, om de te dezen bedoelde Advertentiën buiten kosten van den Lande, in hunne Couranten over te nemen.’ ‘Dat in dezelve Staats-Courant, tegen betaling der gewone Insertie-kosten, zullen mogen worden geplaatst alle Advertentiën van Publieke Besturen, Collegiën, Corporatiën en Personen, welke als zoodanig bij het Gouvernement zijn erkend en geädvoueerd; terwijl daar en tegen in dezelve niet zullen mogen worden geïnsereerd Advertentiën van eenigerhande Particulieren, buiten speciaal consent van het Gouvernement dezer Republiek.’ ‘Dat in meergemelde Staats-Courant zal worden gevonden’ ‘1o. Binnenlandsch Nieuws, zoo door of van wegen het Gouvernement, als van elders, aan den Directeur derzelve gesuppediteerd.’ ‘2o. Buitenlandsch Nieuws, het zij aan denzelven opgegeven door of van wegen het Gouvernement, het zij overgenomen uit andere Dagbladen.’ {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘3o. Gemarqueerde Zee-tijdingen.’ ‘4o. De Prijzen der Binnen- en Buitenlandsche Effecten; en eindelijk Publicatiën, Resolutiën. Voordragten en alle verdere Stukken, welke voor het Publiek belangrijk zouden kunnen zijn.’ ‘En dat, ten einde de bereiking der heilzame bedoelingen van het Gouvernement met deze onderneming te meerder te verzekeren, alle Ingezetenen dezer Republiek, welke na daar toe van het Politiek Bestuur Verlof of Admissiën te hebben bekomen, eenigerhande Societeiten aan hunne Huizen hebben, Logement- en Koffijhuishouders, Herbergiers, Tappers, en alle anderen, welke tot het zetten van Gelagen zijn of zullen worden geädmitteerd, voor zoo verre zij tot dus verre gewoon waren eenigerhande Couranten, ten gerieve van die geenen, welke hunne Huizen frequenteren, natehouden, of zulks in het vervolg verkozen te doen, verpligt en gehouden zullen zijn, om insgelijks ten minste één Exemplaar der Bataafsche Staats-Courant, tot dat einde te hunnen kosten, na te houden, gelijk mede om de gelden hier voor aan den Lande verschuldigd, telken drie maanden, promptelijk te betalen, op pene, dat, zoo wanneer zij in gebreke bleven aan het vorenstaande te voldoen, derzelver Acte dadelijk zal worden ingetrokken’. ‘Wordende alle Departementale en Bataafsche Besturen en die het verder zoude mogen aangaan, namens het Gouvernement bij dezen aangemaand, zorge te dragen, dat door alle zoodanige Ingezetenen, als in de termen van het laatst voorgaande Artikel vallen, aan voorsz. bepalingen exactelijk worde voldaan; en dezelve Besturen wijders speciaal geëxhorteerd, alle hunne pogingen aantewenden, ten einde de oogmerken van het Gouvernement te dezen volledig effect kunnen sorteren’. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En op dat niemand hier van eenig ignorantie zoude kunnen pretenderen, zal deze worden geaffigeerd op alle Plaatsen, waar zulks gewoon en te doen gebruikelijk is’. ‘Gedaan in den Haag, den 30. Augustus 1805’. ‘(Onder stond)’ ‘De Algemeene Secretaris van Staat’. ‘(Was geteekend)’ ‘C.G. HULTMAN’.   Van de aanstelling van een' Boekhouder en Kassier bij het Bureau der Bataafsche Staats-Courant blijkt eerst uit een Staats-Besluit van Maandag 7 October 1805, No. 12, op welken dag het Gouvernement eene missive ontving van ‘de Commissarissen der Bataafsche Staats-Courant’ (de Secretarissen van Staat voor de Binnenlandsche Zaken en de Finantiën, zie Staats-besluit van 15 October 1805, No. 16) dd. 1 October, waarbij kennis werd gegeven dat die betrekking was opgedragen aan zekeren J.P. Westerwyk Forsborgh, die men in de Bijlage tot den Nieuwen Post van den Neder-Rhyn, No. 8, blz. 37, 39, en 51 vermeld vindt, anno 1797, als Penningmeester van de Droogmakerij te Mijdrecht, en die zeker wel een bloedverwant zal zijn geweest van Mr. Andries Westerwijk Forsborgh, in 1746 Burgemeester van Veere, en nog vele jaren later als raad en oud-Burgemeester aldaar bekend 1. Onder den titel van Bataafsche Staats-Courant, met het adres: Bij het Bureau der Bataafsche Staats-Courant, in den Haag, verscheen alzoo op Woensdag 4 September 1805 het eerste nummer in het licht van het lang gewenschte officiëele lands nieuwsblad; tot vignet was aan het blad {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} gegeven een afdruk van het zegel der Republiek, bestaande in een' van zwaard en pijlen-bundel voorzienen klimmenden leeuw, en rondom dezen de bekende kenspreuk aan den Jugurtha van Sallustius ontleend: ‘Concordia res parvae crescunt’. De vorm der courant was 2 blz. folio, in 2 kolommen gedrukt, maar reeds No. 4 verscheen op Woensdag 11 September in 4 blz., met de aankondiging in het hoofd: ‘Deeze Dubbele courant wordt alomme voor den gewoonen prijs eener ordinaire Courant uitgegeven’, ofschoon door de courant zelve nog niets van den prijs was medegedeeld. Al zeer spoedig werd die ‘Dubbele Courant’ de bijna dagelijksche vorm, en buitendien werden weldra ook, voor het eerst met No. 10, ‘Extra-Ordinaire Couranten’ uitgegeven op andere dagen dan de gewone Maandag, Woensdag en Vrijdag, terwijl ook al spoedig, zooals met No. 15, ‘Na-Couranten’ op de gewone dagen werden bezorgd, en een ‘Vervolg’ reeds bij No. 39 wordt aangetroffen, dat bij No. 60 een ‘Bijvoegsel’ werd. Nog was het officiëele lands nieuwsblad geen zes weken oud, of het Gouvernement had reeds de ondervinding moeten opdoen op welk glibberig terrein het met zoodanige courant was terecht gekomen; niets toch was natuurlijker dan dat het publiek in het door deze courant verspreide buiten- en binnenlandsch nieuws, en vooral in de wijze van inkleeding der mededeelingen en sommige redeneeringen daaraan vastgeknoopt, iets officiëels zag, dat den stempel van waarheid droeg, en waarop men zich dus ten volle kon verlaten. Eene zoodanige verantwoordelijkheid voor het werk van feilbare ambtenaren kon het Gouvernement intusschen onmogelijk op zich nemen; vandaar het Staats-Besluit van Dinsdag 15 October 1805, No. 16, waarbij ‘in aanmerking genomen zijnde, dat het tot wegneming van de verkeerde denkbeelden welke zou- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} den kunnen worden opgevat ten aanzien van de plaatzing der Buitenlandsche nieuwstijdingen in de Staats-Courant vermeld wordende, als mede der redeneringen daarin van tijd tot tijd over onderscheidene onderwerpen voorkomende, noodzakelijk is, dat het publiek werde onderrigt, welke Stukken door hetzelve in welgemelde Staats-Courant als officieel kunnen worden beschouwd,’ goed gevonden werd te verklaren, ‘dat in de Staats-Courant alleenlijk als officieel (moesten) worden beschouwd de daarin bekend gemaakt wordende Acten van het Gouvernement, en van de onderscheidene geconstitueerde Autoriteiten’; redenen waarom dan ook Commissarissen der Staats-Courant werden aangeschreven ‘om de noodige orders te stellen, ten einde het publiek behoorlijk van deze verklaring (werde) onderrigt, door de plaatzing boven elke voortaan uitkomende Staats-Courant van het volgend Opschrift: in deze Staats-Courant moeten alleenlijk als officieel worden aangemerkt de daarin geinsereerde Acten van het Gouvernement en van de onderscheidene geconstitueerde Autoriteiten.’ Zoo vindt men dan ook sedert No. 26, van Maandag 21 October 1805, aan het hoofd der courant de waarschuwing: ‘In deze Staats-Courant moeten alleenlijk als Officiëel worden aangemerkt, de daarïn geïnsereerde Acten van het Gouvernement, en van de onderscheidene Geconstituëerde Autoriteiten.’ Bij het Besluit van 14 Augustus 1805 was sub No. 5 bepaald dat de Bataafsche Staats-Courant zou worden gedrukt onder het toezicht van den Directeur der Staats-Drukkerij. Intusschen vertellen de Staats-Besluiten van Dinsdag 14 Januari 1806, No. 14, reeds, hoe het Gouvernement dien dag eene memorie van bedoelden Directeur, dd. 13 Januari, ontving, waarbij deze ‘om daarbij aangevoerde redenen’ verzocht ‘van het opgemelde toe- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} zigt en administratie over de voorsz. Staats-Courant, honorabel te worden ontslagen.’ Nu werd deze memorie wel aanstonds gesteld in handen van de Secretarissen van Staat voor de Binnenlandsche Zaken en de Finantiën om te dienen van rapport, maar, gelijk later blijken zal, duurde het ongeveer een half jaar eer op dit verzoek een besluit werd genomen, en toen was Koning Lodewijk inmiddels opgetreden. De Staats-Besluiten van Vrijdag 4 April 1806, No. 29, maken melding van ‘eene Missive van de Commissarissen over de Bataafsche Staats-Courant, van den 31 Maart ll., daarbij voordragende om aan den Directeur van gemelde Courant eene Commissie, overeenkomstig § 32 der Ordonnantie op het Zegel, uit te reiken.’ In gemelde paragraaf namelijk der Publicatie, houdende Ordonnantie op het Middel van het Klein Zegel binnen de Bataafsche Republiek, geärresteerd den 28sten November 1805 (zie Volledige Verzameling van Publicatiën, enz. dl. 21, No. CCCCLXV), was bepaald, dat elke commissie of aanstelling tot eenige betrekking moest zijn geschreven op een zegel tot eene waarde afhankelijk van het aan de betrekking verbonden traktement plus de emolumenten, en dat zij, die bij de invoering dezer Ordonnantie betrekkingen bekleedden waarvan de aanstellingen niet op zegels waren geschreven, gehouden waren zich daarvoor aan te melden binnen drie maanden. Wybo Fynje schijnt dus oorspronkelijk geen aanstelling op zegel te hebben gekregen, en, daar de Ordonnantie met 1 Januari 1806 was ingevoerd, kwamen Commissarissen op 31 Maart met hun verzoek nog juist bij tijds. In hoeverre er onwil in het spel was of wel onvermogen, - aldus schreef ik reeds in de Handel. van 1871, blz. 72 - om de nieuwe officiëele courant binnen hare {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} eigenaardige grenzen te doen blijven, laat ik in het midden: zeker is het, dat spoedig in het blad advertentiën werden opgenomen, die niet in zijne kolommen t'huis behoorden. Hierover beklaagden de Leidsche ‘Stads Courantiers’ (sic) de Wed. Mr. Anthony De Klopper en Zoon zich bij de regeering hunner stad, die zich daarop den 30sten April 1806 met eene missive wendden tot het Gouvernement, dat in zijne bijeenkomst van 2 Mei (Staats-Besluit No. 10) besloot de klacht te stellen in handen van Commissarissen der Staats-Courant ten fine van rapport. Maar verder vertellen de Staats-Besluiten niets. Weinige weken later trad Koning Lodewijk op. Een der eerste besluiten van zijne regeering (zie Decreten en Besluiten van Zijne Majesteit den Koning van Holland van Maandag 9 Juni 1806, No. 4, en Verzameling van Wetten van Zijne Majesteit den Koning van Holland, dl. 1, blz. 329) was ‘om door de respective Departementale Besturen de stedelijke Regeringen van zodanige plaatsen, alwaar Couranten (werden) gedrukt, te doen aanschrijven, om de Redacteurs en Uitgevers der Couranten ten ernstigsten te gelasten zich in hunne Nieuwspapieren te onthouden van alle zoodanige politieke reflexiën, als andere welke eenigzins zouden kunnen dienen, om de daden van 't Gouvernement te beoordeelen, en zich in het plaatsen van Staats-stukken alleen te gedragen naar hetgeen in de Staats-Courant van wege het Gouvernement (zou) worden gevonden; en tevens ten zelven einde de vereischte attentie te slaan op andere tijdschriften, die binnen hunne stad of ressort (werden) in 't licht gegeven, met kennisgeving aan dezelve stedelijke Regeringen, dat het Gouvernement aan de nakoming dezes zoo veel gewigt (hechtte), dat dezelve wegens de overtreding van dien (werden) aansprakelijk gesteld.’ {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu de Republiek een Koningrijk was geworden, kon er natuurlijk geen sprake meer zijn van eene Bataafsche Staats-Courant; vandaar het besluit van Dinsdag 10 Juni 1806, No. 6, ‘dat voortaan aan 't hoofd der Staats-Courant onder het Koninklijke Wapen (bestaande, volgens Art. 9 van het Tractaat van 24 Mei ll., in het oude Wapen van den Staat, gecarteleerd met den Franschen Keizerlijken Adelaar, en gekroond met de Koninklijke Kroon) (zouden) worden geplaatst de woorden Koninklijke Staats-Courant’, en dat de Minister van Finantiën en de Secretaris van Staat voor de Binnenlandsche Zaken, als Commissarissen der courant, hieraan de noodige uitvoering moesten geven. Zoo zag dan No. 76 op Woensdag 11 Juni 1806 nog het licht onder den titel van Bataafsche Staats-Courant, maar No. 77 verscheen als Na-Courant dienzelfden dag met het opschrift: Koninglyke Staats-Courant; het adres intusschen luidde: Bij het Bureau der Koninglijke Bataafsche Staats-Courant in den Haag, doch reeds in het volgend nummer van Donderdag 12 Juni - de courant verscheen nu dagelijks, behalve des Zondags - was dat ‘Bataafsche’ gelukkig verwijderd. Van een Koninklijk Wapen evenwel was vooreerst nog geen sprake; het vroegere zegel van de Republiek bleef, merkwaardig genoeg, tot het einde van het jaar 1806 op de courant behouden. Verder moet nog worden aangeteekend hoe met No. 82, van Dinsdag 17 Juni, de vroeger medegedeelde waarschuwing aan het hoofd der courant aldus werd ingekort: De Acten van het Gouvernement en van de Geconstituëerde Magten, in de Koninglijke Staats-Courant geplaatst, zijn officiëel. Eene geringe wijziging in het adres: Bij het Bureau der Koninglijke Staats-Courant, in den Haag, aangebracht {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} bij No. 10 (99.), van Zaterdag 5 Juli 1806, vestigt de aandacht als van zelf op iets anders. Aan het hoofd namelijk van No. 90, van Woensdag 25 Juni 1806, las men onverwachts - want van eenig decreet of besluit dienaangaande heb ik geen spoor ontdekt - het volgende ‘NB. Heden, Woensdag, is in het licht gegeven het eerste Nommer der Koninglijke Fransche Officiëele Courant, onder den titel van Gazette Royale d' Hollande. Dezelve is provisiöneel, en tot nader order, te bekomen op dezelfde voorwaarden, als de Hollandsche Koninglijke Staats-Courant. De Brieven en Stukken, aan de Directie gerigt, moeten geädresseerd worden au Bureau de la Gazette Royale d' Hollande à la Haye.’ Zoo verscheen, blijkens No. 91, op Donderdag 26 Juni het tweede nummer, en blijkens No. 10 (99.), van Zaterdag 5 Juli, op dien dag - en niet op ‘Heden, Donderdag,’ zooals er staat - het tiende nummer van dat Fransche orgaan, dat ook alle dagen, de Zondagen alleen uitgezonderd, werd uitgegeven, maar waarvan verder geen aankondiging meer werd gedaan; vermoedelijk - want ik heb er nooit een nummer van gezien - was het eene woordelijke vertaling van de Hollandsche uitgave, en dit is daarom te meer waarschijnlijk, omdat de Fransche uitgave aanleiding gaf tot het dubbel nummeren der Hollandsche uitgave, waarvan No. 94, van Maandag 30 Juni, gevolgd werd door No. 6. (95.), van Dinsdag 1 Juli; No. 1 der Fransche uitgave toch was op Woensdag 25 Juni uitgekomen. Dat dubbele nummer nu bleef behouden tot het einde van het jaar 1806. Hierboven hebben we gezien, hoe den 13den Januari van het jaar 1806 door den Directeur der Staats-Drukkerij ontslag was aangevraagd van het toezicht en de administratie over de Staats-Courant. Eerst bij een besluit van {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Woensdag 2 Juli 1806, No. 29, werd ‘gehoord het rapport van den Minister van Finantiën, voor zich, en als provisioneel belast met de Portefeuille van het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, van den 30 Junij jl. No. 18, - besloten, overeenkomstig het gedane verzoek, den voornoemden Directeur te ontslaan van de directie over het drukken der Staats-Courant, en tevens aan denzelven, wegens zijne gehoudene directie, te accorderen, zoo als geschiedt bij dezen, eene remuneratie, gerekend tegen vier honderd Gulden's jaars, sedert het tijdstip van de erectie der Staats-Courant, den 1 September 1805, tot dato dezes, en dus voor tien maanden, betaalbaar uit de kas der Staats-Courant.’ Ruim veertien dagen later vindt men een besluit van Vrijdag 18 Juli 1806, No. 31, - eigenlijk art. 2 van zeker Decreet van deze dagteekening - luidende: ‘De Heer Lubbert, onzen Secretaris, zal provisioneel en tot de aankomst van den Heer Desprès, onzen Secretaris van het Commandement, gechargeerd zijn met de directie van het toevoorzigt over de Koninklijke Staats-Courant;’ en drie weken hierna volgde een besluit van Zaterdag 9 Augustus 1806, No. 1, ‘dat de directie, beheering en surveillance over de Koninklijke Staats-Courant, en het gene daartoe betrekkelijk is, geheel en bij uitsluiting zal worden opgedragen aan den Minister Secretaris van Staat, zoo als geschiedt bij dezen, en zulks voor zoo veel des noods, met alteratie van het Decreet van den 1 Julij dezes jaars 1806 No. 7, rakende de Organisatie van het Koninklijk Kabinet, en van den 18 Julij 11. No. 31, mede tot het toevoorzigt van de voornoemde Staats-Courant relatif.’ Bij een besluit van Vrijdag 18 Juli 1806, No. 49, betreffende ‘de evacuatie van het Koninklijk Paleis in den Haag,’ werd besloten ‘dat alle Vergaderingen van Colle- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} giën en de verschillende Bureaux, daar onder begrepen de Staats-Drukkerij, welke (destijds) Zitting (hadden) in den omtrek van hetzelve Paleis, tusschen de beide Poorten aan het Plein en Buitenhof uitkomende - naar elders (zouden) worden verplaatst, zoodanig dat binnen dien omtrek, geene andere Vergaderingen en Secretarijen (zouden) verblijven, dan’ onder anderen ‘de Directie van de Koninklijke Staats-Courant.’ Aan dit besluit sloot zich later aan dat van Woensdag 26 November 1806, No. 16, waarbij bepaald werd, dat uit de som van 400,000 Gld. toegestaan voor de ontruiming van het Paleis, ‘tevens (zouden) moeten worden gevonden de kosten, noodig om de Drukkerij van het officieel Dagblad in een geschikt Locaal buiten de enceinte van het Koninklijk Paleis te verplaatsen.’ Aan welke doeleinden men de Staats-Courant al trachtte dienstbaar te maken, toont een besluit aan van Donderdag 31 Juli 1806, No. 42, waarbij op eene voordracht van den Minister van Finantiën, dd. 17 Juli, No. 10, besloten werd ‘den voornoemden Minister te autoriseren, - om bij circulaire Missive aan den Raad van Judicature over de Middelen te Water en te Lande, de Raden van Finantiën in de respective Departementen en het Landschap Drenthe, en Commissarissen ter Judicature van de Middelen te Water en te Lande in de onderscheidene Ressorten van de Departementen Gelderland, Holland, Zeeland en Braband te inviteren, om de condemnatoire Sententiën, de nieuwe Middelen te Lande betreffende, welke voortaan bij hunne Collegiën geveld (zouden) worden, (die genen alleen uitgezonderd, welke in submissie (werden) gewezen,) door middel van insertie van den text derzelven, in de Koninklijke Staats-Courant, ter kennisse van het publiek te brengen; zendende ten dien einde eene {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} geauthentiseerde Kopij van zoodanige Sententiën, aan den Directeur der Koninklijke Staats-Courant.’ Een besluit van Zaterdag 2 Augustus 1806, No. 47, hield niets meer in dan eene herhaling van datgene wat reeds twee maanden vroeger, bij besluit van Maandag 9 Juni 1806, No. 4, was gelast, namelijk eene aanschrijving aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, ‘om de vereischte aanschrijvingen te doen, dat - de Redacteurs en uitgevers van Couranten en andere Nieuwspapieren, zich in het plaatsen van Staats-stukken alleen (moesten) gedragen, naar het geen in de Koninklijke Staats-Courant van wege het Gouvernement (zou) worden gevonden, en dat door dezelve geene Staats-stukken hoegenaamd, noch eenige Uittrekzels uit dezelve (werden) geplaatst, dan de zoodanige, welke reeds in de Staats-Courant (zouden) zijn geplaatst geweest.’ In de hierboven reeds vermelde Verzameling van Wetten van Zijne Majesteit den Koning van Holland, dl. 1, blz. 332, vindt men dan ook als uitvloeisel van dit besluit een dito van het Departementaal Bestuur van Holland van 26 Augustus 1806 om ‘geene Publikatiën in de Couranten te plaatsen, dan na dat dezelve in de Koninklijke Courant zijn geinsereerd geweest;’ want onder de in het besluit van 9 Juni bedoelde Staats-stukken moesten ook Publicatiën van wege het Gouvernement worden begrepen. Onder dagteekening van Zaterdag 13 September 1806, No. 1, werd weldra door Koning Lodewijk een Decreet genomen, dat hier in zijn geheel moet worden medegedeeld. Het was van den volgenden inhoud: ‘Louis Napoleon door de gratie Gods en de Constitutie des Koningrijks, Koning van Holland.’ ‘Wij hebben besloten en besluiten:’ ‘Art. 1. Te rekenen van den eersten November 1806 {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} zal, onder het opzigt van den Minister Secretaris van Staat, dagelijks een Journaal worden uitgegeven, in de Hollandsche Taal, en onder den Titel van Koninklijke Courant.’ ‘Art. 2. Hetzelve Journaal zal, behalve het Staatkundig vak, handelen over Onderwerpen tot de Wetenschappen, Letteren en Kunsten betrekkelijk.’ ‘Art. 3. De omvang, het formaat, en alles wat de materiële zamenstelling van het gemelde Journaal aangaat, zal gewijzigd en bepaald worden naar de modellen aan Ons voortedragen.’ ‘Art. 4. Hetzelve Journaal zal aan Ons uitsluitend toebehooren. De eerste onkosten tot het etablisseren van het gemelde Journaal vereischt wordende, zullen door Ons voldaan worden, zoo wel als de Fondsen, welke tot de uitgaven van hetzelve zullen noodig zijn, tot dat hetzelve genoegzaam bekend en verspreid zij, om door deszelfs debiet, de kosten der uitgave te kunnen bestrijden.’ ‘Art. 5. De alzoo voorgeschotene gelden zullen gerembourseerd worden uit de eerste voordeelen, welke uit het debiet van het gemelde Journaal zullen voortspruiten.’ ‘Art. 6. Het voorzeide Journaal zal insgelijks in het Fransch worden uitgegeven, naar het Hollandsche woordelijk gevolgd, en zonder dat daarin immer eenig verschil zal mogen plaats hebben.’ ‘Art. 7. Met den eersten November 1806, zal het Journaal, geintituleerd Koninklijke Staats-Courant worden gesupprimeerd, en met deszelfs uitgave worden opgehouden.’ ‘Art. 8. 'Er zal geen ander Officieel, en door het Gouvernement geadvoueerd Journaal zijn, dan de voormelde Koninklijke Courant.’ ‘Art. 9. Een Directeur zal belast zijn met alles wat {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} betrekking heeft tot de administratie en de redactie van dit Journaal. Provisioneel zullen onder zijne orders werkzaam wezen twee Redacteurs, een ten minsten van welken de Hollandsche en Fransche Talen beide zal moeten kennen; voorts twee Commisen, en zoodanige andere Personen, als tot de uitgave van het gemelde Journaal zullen vereischt worden.’ ‘Art. 10. De benoeming van den Directeur van ons officieel Journaal, zal door Ons geschieden. De Directeur zal vervolgens, aan den Minister Secretaris van Staat, de Personen voordragen, welke hij, tot het wel vervullen der overige Bedieningen, het meest bekwaam zal oordeelen.’ ‘Art. 11. Na het rembours der gelden uit onze Civiele Lijst voorgeschoten, zullen de voordeelen uit de uitgave van dit Journaal voortspruitende, altijd verdeeld worden in acht gelijke deelen, welke gedistribueerd zullen worden als volgt, te weten: een achtste aan ieder Redacteur, twee achtsten aan den Directeur, terwijl de vier overige achtsten ter onzer dispositie zullen verblijven.’ ‘Art. 12. De vier achtsten, ter onzer dispositie blijvende, zullen gedestineerd zijn:’ ‘1o. Tot het verleenen van Pensioenen en aanmoedigingen, ten behoeve van zoodanige Ingezetenen van het Rijk, welken zich in het vak der Wetenschappen, van de Letteren, en der schoone Kunsten, distinguëren.’ ‘2o. Tot bevordering van oogmerken van weldadigheid en menschlievendheid.’ ‘Successivelijk zal de destinatie dezer gelden, ingevolge onze onmiddelijke bevelen, bepaald, en daarbij tevens, op het rapport van den Directeur van het Journaal, het te maken emplooi derzelve gelden geregeld worden.’ ‘Art. 13. De Directeur van het Journaal zal, ten aan- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} zien der redactie, onder het dadelijk en onmiddelijk toezigt staan van den Minister Secretaris van Staat. Wij behouden, voor het overige, uitsluitend alle ander toezigt.’ ‘Art. 14. Met betrekking tot de comptabiliteit, zal de Directeur onder het dadelijk en onmiddelijk toezigt staan van den Minister, Secretaris van Staat, welke deszelfs Rekeningen zal opnemen en sluiten.’ ‘Art. 15. In de laatste helft van de maand November 1806, zal de Directeur van het officieel Journaal, een algemeen Reglement op de administratie en de redactie van het Journaal, aan onze goedkeuring onderwerpen.’ ‘Zonder in eenig opzigt aan het tegenwoordig Besluit te derogeren, zal het gemelde Reglement, gedetailleerd en na de ondervinding gewijzigd, alle de deelen der bestiering van dit Etablissement moeten regelen.’ ‘Gegeven te Aken, den 13 September van het Jaar 1806, en van onze Regering het eerste.’ De hoofdzakelijke inhoud van dit Decreet was derhalve, dat de Koninklijke Staats-Courant met 1 November 1806 zou verschijnen onder den titel van Koninklijke Courant, en woordelijk gevolgd insgelijks in het Fransch zou worden uitgegeven. Dat die naamsverwisseling eerst met 1 Januari 1807 plaats greep, en dat toen van de Fransche overzetting slechts twee geschreven exemplaren uitsluitend ten behoeve van Koning Lodewijk moeten zijn gemaakt, zal straks blijken. Maar onbegrijpelijk is het, dat in den Index op de Decreten en Besluiten van Zijne Majesteit den Koning van Holland van het jaar 1806, waaraan de inhoud van het Decreet van Zaterdag 13 September 1806, No. 1, door mij werd ontleend, als de korte inhoud van dat Decreet wordt opgegeven, dat met 1 October 1806 eene Gazette Royale zou worden uitgegeven, terwijl dit {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} blad ook in de Hollandsche taal het licht zou zien, en dat de Gazette Royale de Hollande met 1 October 1806 zou worden opgeheven. Zoo toch werd in den Index hoofdzaak gemaakt van hetgeen in het Decreet zelf bijzaak is, terwijl van eene opheffing van de Gazette Royale de Hollande in dat decreet geen sprake is, al vloeide die opheffing ook van zelf uit den aard der zaak voort. De particuliere courantiers die in Augustus 1805 niet waren geslaagd in hunne poging om de uitgave der Staats-Courant te voorkomen, hernieuwden die poging in September 1806 na het optreden van Koning Lodewijk. De Decreten en Besluiten van Zijne Majesteit van Maandag 15 September 1806, No. 39, namelijk maken melding van de verzoekschriften van de Weduwe De Klopper en Zoon, uitgevers van de Leidsche Courant, van Pierre Fredrik Gosse, uitgever van de Haagsche Courant, van J.J. Stuerman, uitgever van de Delfsche Courant, en van J. Enschedé en Zoon, uitgevers van de Haarlemsche Courant, ‘alle daar bij derzelver bezwaren voordragende, over de schaden en nadeelen, welke zij, door het uitgeven der Staats-Courant lijden moesten; en verzoekende, dat Zijne Majesteit hunne bezwaren in overweging geliefde te nemen, en zich te doen informeren, of de onderneming der Staats-Courant in de daad zoodanigen maatregel van Oeconomie ware, dat de schade, welke dezelve aan hun Requestranten toebragt, daar door konde worden gejustificeerd, voor al na het aanbod, het welk door hen gedaan, en bij dezen gereïtereerd wierd, om de annonces van het Gouvernement en andere officiële berigten gratis te plaatsen, en dat alzoo, door de suppressie der Staats-Courant, de zaken ten dezen opzigte mogten worden gebragt op den ouden voet, of dat, ten minsten, het geforceerde debiet der Staats-Courant mogt worden verboden.’ {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Welke reden er bestond dat Arrenberg uit Rotterdam, en Blussé uit Dordrecht zich niet, evenals in Augustus 1805, onder de requestranten bevonden, laat ik daar. Doch naar aanleiding van dat verzoekschrift in Augustus 1805 maakte ik reeds hierboven melding van zekere Memoire concernant les Gazettes en Hollande-Memorie, betrekkelijk de Couranten in Holland, 8 blz. folio, zonder aanwijzing van herkomst of dagteekening, maar blijkens den inhoud uit de dagen van het verzoekschrift der courantiers aan Koning Lodewijk. De eerste vier bladzijden bevatten den Franschen, de laatste vier den Hollandschen tekst; deze vangt aldus aan: ‘Sedert onheuglijke tijden vonden eene meenigte Burgers in Nederland hun eerlijk bestaan bij het drukken en uitgeven van Couranten; eene Wet 1 bepaalde, immers in Holland, dat dezelven niet mogten wezen dan in besloten Steden, zeker om dat de Regering dan beter geschikt was dezelven, indien zij tot licentie mogten overslaan, te beteugelen; dan, om zulk een Privilegie tot het drukken eener Stads Courant te verkrijgen, of te houden, moesten zij Jaarlijks aanzienlijke sommen aan de Steden opbrengen, waarvoor zij echter de Protectie genoten, die hun, als zijnde het meerendeel der Steden integrerende Leden van Staat, dikwijls is te stade gekomen, als bij voorbeeld deze of geene Buitenlandsche Mogendheid over eene, ofschoon op zichzelve onschuldige, uitdrukking zich gebelgd toonde en daaromtrent genoegdoening vorderde, zoo wel als in vele andere gevallen meer, en schoon er in trouble tijden zeker eene meenigte Bladschrijvers opkwamen, verdwenen zij echter allen naderhand, wanneer Partijen ver- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} zoenden, of de onlusten een einde namen, dewijl men gewoonlijk dan de waarde kende van soortgelijke Huurlingen, en de gevestigde Courantiers bleven, door alle woelingen heen, staande, en in het bezit van hunne Affaire; dan, in het begin van de maand Augustus des vorigen Jaars 1805, vernamen zij, dat er een Staats-Courant zoude worden uitgegeven, en zij presenteerden het (vroeger medegedeelde) Request, waartoe naderhand nog anderen en zeker allen zouden zijn bijgetreden, indien de tijd het toegelaten had, aan allen kennis van dezen stap te geven.’ Na de mededeeling nu van bedoeld Request en van de Notificatie van den Algemeenen Secretaris van Staat van 30 Augustus 1805, gaat de Memorie aldus verder voort: ‘Behalven al het reeds bekende zagen (de Courantiers) dan (uit die Notificatie), dat, ter bereiking van de heilzame bedoeling dezer ONDERNEMING, noodig was een nieuwen en, zoo zij meenen, voorbeeldeloozen maatregel te nemen, met alle Logementhouders, Herbergiers en Tappers, op verbeurte van hunne kostwinning, te verpligten, een Staats-Courant te koopen, of anders in het geheel geene Couranten ter lezing voorteleggen, en dit had het natuurlijk gevolg, dat er bijna zoo vele Couranten werden afgezegd als er nu Staats-Couranten worden verkogt: Een ijder mensch gevoelde, met hun, het drukkende van deze daad; doch er was niet aan te doen, dan geduld te hebben, dewijl men begreep, dat alle verdere demarches vrugteloos zouden zijn; men hoopte, dat deze of geene gebeurtenissen soms eenige verandering zouden te weeg brengen, en verergeren toch, meende men, konde het niet wel; dan, sedert heeft men gezien, dat die zelfde Staats-Courant, eerst driemaal ter week uitgegeven, tegenwoordig ijder dag verschijnt en allerhande Adverten- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} tien plaatst van Particulieren, het geen voorheen, bij vorenstaande Notificatie, verboden was.’ ‘Indien men nu na dit waarachtigh verslag al het gebeurde overweegd en men daarbij voegd dat die particuliere personen, toch van en door hunne industrie aan Land en Stad, direct in klinkende Specie jaarlijksch tusschen de dertig en veertig duizend Gulden moeten opbrengen, dat de Posterij zoo veel voordeel van hun geniet, dat zij zoo veel geld aan Zegels voor hunne Advertentien gebruiken, dat er zulk eene menigte huishoudinge door bestaan, en dat de Couranten in een Land van Koophandel onmisbaar zijn, dan vragen zij gerustlijk of er in dit of eenig ander Rijk wel eene Classe van menschen bestaat, die zoo zwaar en van alle kanten belast is, en welken dan nog in hun werksaam leven, waarin zij door een aantal aanmaningen van de verschillende Gouvernementen, verzeld van bedreigingen, van tijd tot tijd zijn beangstigd, zoo vele hardheid word aangedaan. Men moet toch al eene groote mate van onderwerping bezitten, als men alle de hardheden 1, die de Courantiers, sedert korten tijd, zijn overgekomen, met stilzwijgen verdraagd; ja! het eenige, dat zij zich mooglijk te wijten hebben is, dat zij hebben opgehouden te klagen, en dat zij hunne bezwaren niet door hunne Nieuwspapieren hebben bekend gemaakt, op dat hunne klagten door alle de Collegien des Lands waren gehoord, en een ijder derzelven zoude zich waarschijnlijk beijverd hebben om deze zaak een anderen keer te doen neemen, op dat zij niet deelen zouden in de gevolgen, die zulk eene behandeling natuurlijk moest na zich slepen, en op dat de {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Stedelijke Recognitien daar door niet zouden verminderd worden. Men sla immers maar het oog op het Request aan den Raadpensionaris, en wie durft staande houden, dat de motieven, tot het daarstellen van een Staatspapier, niet waren weggenomen; men zeide, de Advertentien kosten 40,000 Gulden aan het Land, de Courantiers ontkenden dit, maar al ware dit ook honderd duizend Gulden geweest, zij boden zich aan om het kostloos voor het Land te blijven doen, en op denzelfden voet als of er 40,000 Gulden voor op rekening van den Lande of op de Lijst der Staatsbehoeften wierd gebragt; dan, het mogt niet helpen, en de in den stillen kring der Burgeren wedergekeerde Heer Wybo Fijnje werd tot Directeur van de Courant aangesteld en zijn Zoon hem toegevoegd. Men maakte eenige Vertrekken gereed, stelde Boekhouder enz. aan, en in het kort verscheen de Staats-Courant; doch toen mooglijk vreesde men, dat men te eeniger tijd zoude kunnen zeggen: hoe! vind men hier uitgaaf voor iets dat u geen duit had behoeven te kosten, waardoor gij zoo veele huisgezinnen bedroefd hebt? waar is nu het voordeel dat het Land getrokken heeft? en daar door mooglijk kreeg deze maatregel van bezuiniging den naam van eene Onderneming.’ ‘Men gelastte aan alle Herbergiers, Tappers, &c., dat zij een Staats-Courant moesten nemen, of dat zij anders geene andere Couranten mogten voorleggen, op de verbeurte van hunne Kostwinning. De Departements en Stads-Besturen kregen aanschrijving om de Staats-Courant te bevorderen: hunne Advertentien, tegen betaling, aan dezelve te zenden, want men moest toch uit het debiet, dat ten koste van andere Couranten gevestigd wierd, de uitschotten van Papier, Drukken, Directeur, Redacteur, Boekhouder, Klerken en het geheele Bureau, goedmaken; {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} in weerwil van dat al, bereikte men slegts gedeeltelijk het doelwit, want weinige Particulieren lezen dit Dagblad, zoo dat men verzekert, dat er Verkoopingen bij het Land hebben plaats gehad, en onder anderen bij de Marine, van Afval van Hout enz., die duizenden minder hebben opgebragt, dan gewoonlijk, uit gebrek aan concurrentie, en wie weet hoe het met de Aanbestedingen is gegaan, om dat dezelven niet genoeg bekend wierden; dan, dit behoort juist niet tot de zaak der Courantiers, en Zijne Majesteit de Koning kan dit in weinige oogenblikken weten, zoo wel als het geen er gebeurd is bij het veranderen van den Tijtel dier Courant, reeds op den 11 Junij, zijnde zeven dagen voor de komst van Zijne Majesteit in den Haag.’ ‘Sedert is de Koninglijke Courant daaglijks verschenen en doet aan de gevestigde Courantiers groote schaden, terwijl het vooruitzicht nog meer bekommerend is; want dezelven mogen, volgens eene nieuwe Resolutie, geene stukken plaatsen het Gouvernement rakende, welken niet vooraf in de Staats-Courant hebben gestaan, en daar dit Papier dikwerf verzuimd belangrijke Stukken te plaatsen, die genoeg wettige publiciteit bekomen hebben, en in handen van andere Courantiers zijn, worden deze daardoor beroofd van de gelegenheid, die zij te voren hadden, om onderling door oplettendheid en vaardigheid te wedijveren, ten einde hunne Couranten zo belangrijk mogelijk te maken. Echter zij het er verre van af, dat zij zich tegen de begeerte en wil van het Gouvernement zouden verzetten, maar zij meenen verpligt te zijn, om voor zich zelven, voor hunne Kinderen te moeten zorgen, op dat men hen, wanneer de met zoo vele moeite aangekweekte kostwinningen kwijnen en te gronde gaan, niet verwijten zoude eenig betaamlijk middel te hebben verzuimd.’ {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En daar het een ijder, die meent verongelijkt te zijn, vrijstaat zich tot Zijne Majesteit te wenden, zouden dan allen, die binnen dit Koningrijk van de Couranten een goed bestaan hadden, en welker getal eenige honderden, zoo niet duizenden beloopt, ook niet mogen klagen, als eene nieuwe Courant hen, op eene onredelijke wijze, met een geheelen ondergang dreigde, of zich in één Jaar, door het gezag der Regering, meester maakte van het geen de gevestigde Courantiers, of hunne Voorzaten, sedert honderd en meer Jaren, met zulk eene moeite verkregen?’ ‘Neen! indien de Koning zich gelieve te verledigen, om deze zaak der Courantiers te onderzoeken, met die rechtvaardigheid, welke in weinige dagen hem zoo vele duizenden harten heeft doen winnen, zal alles een anderen keer nemen en Zijne Majesteit gewislijk niet te onvreden zijn, dat eenige Zijner gehoorzame Onderdanen, zich voor zijnen Troon hebben vervoegd, om met de zuiverste en onbewimpelde waarheid hun belangen en bezwaren voortedragen; terwijl zij niet zullen ophouden hunne wenschen voor deszelfs gelukkige Regering uitteboezemen.’ Dat de hernieuwde poging der courantiers welwillend gehoor vond, bewijst het besluit op hunne requesten genomen, namelijk om ze ‘te stellen in handen van den Minister Secretaris van Staat, ten einde, met betrekking tot de dispositie welke in dezen zoude behooren genomen te worden, aan Zijne Majesteit een beredeneerd en gedetailleerd rapport te doen; wordende aan den Minister Secretaris van Staat tevens, bij dezen te kennen gegeven, dat, de uitgave van eene officiële Courant, als noodzakelijk wordende aangemerkt, onderzocht behoort te worden, of het geschikt en voldoende zoude wezen, dat de offi- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} ciële Courant enkel in de Fransche Taal wierde uitgegeven, als wanneer de andere Hollandsche Journalen de officiële Nieuwstijdingen daar uit zouden kunnen overnemen, en dat, in allen gevallen, het geforceerde debiet der Staats-Courant niet behoort plaats te hebben, en Zijne Majesteit niet inziet, hoe zulks plaats kan hebben.’ Veertien dagen later werd bij besluit van Dinsdag 30 September 1806, No. 31, evenzoo in handen van den Minister Secretaris van Staat gesteld ‘eene Missive van den Raad der Stad Leyden, van den 29sten -, daarbij herhalende het verzoek door Wethouderen van voorsz. Stad bij Missive van 30 April ll., aan den Raadpensionaris gedaan, houdende klagten over het plaatsen van Advertentiën in de Staats-Courant, welke strijdig zoude zijn met de inrigting van dat Nieuwspapier, en verzoekende eene billijke voorziening daaromtrent’, terwijl bij besluit No. 32 van denzelfden dag eene gelijke beslissing werd genomen op een request van F.H. (de) Goede en Comp., die voor de Schiedamsche Courant opkwamen, en ook al ‘de suppressie van de Koninklijke Staats-Courant, of ten minste van het geforceerd debiet derzelve’ verzochten. Toen de Minister Secretaris van Staat den 19den November met zijn rapport gereed was, werd bij besluit van Vrijdag 21 November 1806, No. 2, het volgende bepaald, waardoor het vroeger vermelde Decreet van 13 September 1806 voor een groot deel werd buiten werking gesteld: ‘Art. 1. Te rekenen van den 1 Januarij 1807 zal het officieel Dagblad, onder het opzigt van den Minister Secretaris van Staat, dagelijks worden uitgegeven, alleen in de Hollandsche Taal, onder den Titel van Koninklijke Courant. Er zal echter eene Fransche overzetting van het zelve Dagblad gemaakt, en daar van elken dag des ochtens vroeg één, en in den verderen loop, een tweede {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Exemplaar net geschreven, aan den Koning moeten bezorgd worden; zullende de revisie van het Hollandsche Dagblad, des morgens vroegtijdig aan den Minister Secretaris van Staat worden bezorgd, ten einde daar in des noods de vereischte veranderingen te kunnen doen daarstellen.’ ‘Art. 2. Het zelve Dagblad zal niet minder dan vier Bladzijden groot mogen zijn, en behalve het Staatkundig vak, ook handelen over onderwerpen, tot de Wetenschappen, Letteren en Kunsten betrekkelijk.’ ‘Art. 3. Er zullen volstrekt geene andere Advertissementen in de Koninklijke Courant geplaatst worden, dan de zoodanige, welke door of van wege publieke Besturen, als zoodanig bij het Gouvernement erkend in deze hunne qualiteiten, geschieden.’ ‘Art. 4. Daar en tegen zullen alle de bij het voorgaand Artikel bedoelde Besturen, Collegiën, Corporatiën en Personen, uitgezonderd de Plaatselijke Besturen, welke hunne eigene Couranten hebben, bij voortduring verpligt zijn, hunne Notificatiën of Advertentiën in de Koninklijke Courant te doen plaatsen.’ ‘Art. 5. Voor alle zoodanige Advertentiën, waar van de insertie-kosten in effecte ten laste van den Lande loopen zouden in gevalle dezelve betaald wierden, zal geene betaling geschieden, terwijl van alle de zoodanige, waar omtrent zulks het geval niet is, de gewone insertie-kosten zullen betaald en ingevorderd worden.’ ‘Art. 6. Niemand, dan die zulks verkiezen mogt, zal het officieel Dagblad behoeven te houden.’ ‘Wordende alzoo hier mede te niet gedaan het zoogenaamd geforceerd debiet, het welk daar aan door de verpligting van sommige Ingezetenen, om zich van ten minsten één Exemplaar derzelve te voorzien, gegeven was.’ {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Art. 7. De omvang, het formaat en alles wat de zamenstelling van het gemelde Dagblad aangaat, zal gewijzigd en bepaald worden, naar de modellen aan Zijne Majesteit voorgedragen.’ ‘Art. 8. Er zal geen ander officieel en door het Gouvernement geavoueerd Dagblad zijn dan de voorsz. Koninklijke Courant.’ ‘Art. 9. Alles wat betrekking heeft tot de redactie en de administratie van dit Dagblad, zal aan een' Directeur en aan een' Boekhouder gedemandeerd blijven.’ ‘Zullende de Directeur onder zijne orders hebben twee Redacteurs, waar van ten minsten de eene de Hollandsche en Fransche Talen beide, even gelijk de Directeur zelve zal moeten kennen; mitsgaders zoodanige andere Personen, als tot de uitgave van het gemelde Dagblad noodig zijn.’ ‘Art. 10. De benoeming van den Directeur en van den Boekhouder, zal door den Koning geschieden.’ ‘Tot de vervulling der overige Bedieningen, zal de Directeur aan den Minister Secretaris van Staat de Personen voordragen, welke hij daar toe het meest bekwaam zal oordeelen, zonder dat nogtans dezelve Minister verpligt zal zijn, zich tot de voorgedragene Personen te bepalen.’ ‘Art. 11. De tegenwoordige Directeur, Boekhouder en verdere Geëmploijeerden, zullen in derzelver posten, op hunne tegenwoordige tractementen continuëren, onverminderd nogtans zoodanige vermindering in derzelver getal als bij afsterving of anderzins, door Zijne Majesteit nader zal bepaald worden.’ ‘En zal, ten einde deze bepaling zoo dra mogelijk plaats hebbe, door den Directeur, ten spoedigsten, een volledig Plan van inrigting voor het Bureau der Koninklijke Courant geformeerd, en aan den Minister Secretaris {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} van Staat worden ter hand gesteld, welke het zelve vervolgens, met bijvoeging zijner consideratiën, aan de examinatie en approbatie van Zijne Majesteit zal onderwerpen.’ ‘Art. 12. De voordeelen, welke bij de jaarlijksche opneming der Rekening van den Boekhouder blijken zullen, na aftrek van alle de onkosten, hoe ook genaamd, uit de uitgaven van dit Dagblad te zijn voortgesproten, zullen voor de eene helft onder de Geëmploijeerden, naar evenredigheid van het geen ieder hunner aan vast jaarlijksch Tractement geniet, verdeeld worden.’ ‘De andere helft ter dispositie van Zijne Majesteit blijvende, zal gedestineerd zijn tot zoodanige nuttige einden, bij voorbeeld: verleenen van pensioenen en aanmoedigingen aan den genen, welke zich in het vak der Letteren, Kunsten en Wetenschappen distingueren, ter bevordering van oogmerken van weldadigheid en menschlievendheid enz., als door Zijne Majesteit, op Voordragt van den Minister Secretaris van Staat, zal bepaald en geregeld worden.’ ‘Art. 13. De Directeur van het Dagblad zal, ten aanzien der redactie, onder het dadelijk en onmiddelijk toezigt staan van den Minister Secretaris van Staat, behoudende voor het overige Zijne Majesteit uitsluitend, alle ander toezigt.’ ‘Art. 14. De Boekhouder zal, met betrekking tot de comptabiliteit, mede onder het dadelijk en onmiddelijk toezigt staan van den Minister Secretaris van Staat, welke deszelfs Rekeningen zal opnemen en sluiten.’ ‘Art. 15. Alle bepalingen omtrent het officieel Dagblad, bij deszelfs introductie en na dien tijd genomen blijven in haar geheel, voor zoo verre daar aan door dit Decreet niet is gederogeerd.’ ‘Art. 16. De Minister Secretaris van Staat is gechar- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} geerd met de executie van dit Besluit, en in 't bijzonder om alle de daarbij voorkomende bepalingen welke het publiek concerneeren, bij Notificatie aan den Volke bekend te maken.’ Als uitvloeisel van dit besluit vindt men in de Verzameling van Wetten van Zijne Majesteit den Koning van Holland, dl. 1, blz. 334, eene ‘Notificatie van den Minister Secretaris van Staat van Zijne Majesteit, houdende bepalingen omtrent het plaatsen van Advertissementen in de Koninklijke Courant,’ dd. 27 November 1806. Sedert Donderdag 1 Januari 1807 nu verscheen de officiëele courant onder den naam van Koninklijke Courant met het adres: By het Bureau der Koninklijke Courant in den Haag, en met een vignet, niet boven maar tusschen de beide titel-woorden (verg. het Besluit van 10 Juni 1806, No. 6), voorstellende het Koninklijk hermelijn waarop ‘de oude Wapens van den Staat gecartelleerd met den Franschen Keizerlijken Adelaar’ (zie Art. 9 van het tractaat van 24 Mei 1806, waarbij de Kroon van Holland aan Lodewijk Napoleon werd opgedragen)zijn gehecht, en waarboven de Koninklijke kroon en de spreuk: Eendragt maakt magt, zijn aangebracht. Later, met No. 181, van Maandag 27 Juli 1807, werd die spreuk rondom de wapens geplaatst. Aan het hoofd van het blad las men als voorheen de waarschuwing: De Acten van het Gouvernement en van de Geconstituëerde Magten, in de Koninklijke Courant geplaatst, zijn officiëel, en het NB. Alle Brieven, Stukken, Pakketten, Advertentiën, Gelden, enz., aan deze Courant gerigt, moeten franco of vragtvrij toegezonden worden, onder het adres aan den Directeur der Koninklijke Courant in den Haag. Een besluit van Dinsdag 10 Maart 1807, No. 10, hield eigenlijk niet meer in dan eene herinnering aan, en eene {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} versterking van hetgeen reeds bijna vier maanden vroeger was bepaald. Op eene voordracht namelijk van den Minister Secretaris van Staat van den 6den Maart, werd besloten ‘dat de onderscheidene Administratiën, welke zulks (aanging), zich voortaan zorgvuldig (zouden) moeten gedragen naar de bepalingen, welke bij Artikel 4 van het Decreet van den 21 November 1806, No. 2, opzigtelijk het plaatsen van Advertentiën in de Koninklijke Courant (waren) vastgesteld, en dat zij voorts (zouden) zorgen, dat door geenen der Courantiers in hun Ressort, daar tegen (werde) gehandeld, terwijl wijders de Regeringen der Plaatsen, welke hunne eigene Couranten (hadden, zouden) gehouden zijn, om, wanneer zij hunne Plaatselijke Advertentiën, ook aan anderen dan hunne Stedelijke Courant ter plaatsing (zonden), zulks mede tegen betaling der insertie-kosten aan de Koninklijke Courant te doen.’ Behoefte aan versterking van inkomsten voor de courant zal stellig niet vreemd zijn geweest aan dit besluit, want nu ‘het zoogenaamd geforceerd debiet’ was opgeheven, kon het niet anders of die inkomsten moesten verminderen. Aan die minder gunstige uitkomst van het beheer, en aan het gemis dientengevolge van buitengewone voordeelen, is het waarschijnlijk toeteschrijven, dat Wybo Fynje, de Directeur der courant, gaarne die betrekking voor eene andere en wel eene meer winstgevende wilde verwisselen. Zoo althans verklaar ik mij zijn verzoekschrift waarvan de Decreten en Besluiten van Zondag 29 Maart 1807, No. 21, melding maken, ‘dat een gunstig oog op hem mogt worden geslagen bij gelegenheid der reorganisatie van de Besturen.’ Reeds bij Art. 2 van het door het besluit van 21 November 1806, No. 2, grootendeels buiten werking gestelde Decreet van 13 September 1806, No. 1, was bepaald, {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de Koninklijke Courant ook zou ‘handelen over Onderwerpen tot de Wetenschappen, Letteren en Kunsten betrekkelijk.’ Die rubriek werd dan ook met het tweede nummer van het jaar 1807 geopend. En nu werd bij besluit van Dinsdag 30 Juni 1807, No. 10, overeenkomstig een schrijven van den Minister Secretaris van Staat van 14 April, besloten ‘dat ter dispositie van den Minister Secretaris van Staat (zou) worden gesteld jaarlijks, eene Somme van zeven honderd Guldens, uit de Gelden voor secrete uitgaven geaffecteerd, tot remuneratie van zoodanig Persoon als zich (toen) of bij vervolg onledig (hield) of houden (zou), met het suppediteren en redigeren van Onderwerpen, voor de Koninklijke Courant, betreffende de Wetenschappen, Letteren en Kunsten.’ Met de helft van November 1807 bracht Koning Lodewijk zijne residentie en de zetel der regeering over van Den Haag naar Utrecht. In verband hiermede staat zijn besluit van Zaterdag 7 November 1807, No. 7, dat de Koninklijke Drukkerij tot nader order in Den Haag zou blijven, maar dat de drukkerij van de Koninklijke Courant zich met haren Directeur onverwijld naar Utrecht moest begeven. De courant, die zelve anders weinig van hare lotgevallen vertelt, maakt van dit feit melding in haar nummer van Vrijdag 13 November, No. 277, zoowel door de mededeeling in het blad zelf, dd. Den Haag, 12 November: ‘Op last van Z.M. den Koning, zal het Bureau en de Drukkerij der Koninklijke Courant, met het einde dezer week, van hier naar Utrecht worden overgebragt,’ als door de waarschuwing in het hoofd: ‘Daar het Bureau der Koninklijke Courant, met het einde dezer Week, naar Utrecht staat overgebragt te worden, zullen er op Vrijdag, Zaturdag, Maandag en Dinsdag, den 13, 14, 16 en 17 November, in plaats van dub- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} belde, enkelde of gewone half-vels Couranten worden uitgegeven. Elk, die iets aan voornoemd Bureau te zenden heeft, wordt verzocht, zijne Brieven of Stukken voortaan te addresseeren aan den Directeur der Koninklijke Courant te Utrecht.’ En zoo verscheen No. 279, van Maandag 16 November 1807, met het adres: By het Bureau der Koninklijke Courant, te Utrecht. Dat de courant werkelijk behoefte had aan versterking van inkomsten, gelijk straks reeds is aangewezen, blijkt afdoende uit een besluit van Dinsdag 1 December 1807, No. 10, waarbij de Minister Secretaris van Staat gemachtigd werd ‘om den prijs der Koninklijke Courant met de helft te vermeerderen, ten einde dezelve, met den eersten Januarij van het volgende jaar, (zou) kunnen blijven bestaan, zonder ten laste van de Publieke Schatkist te zijn.’ Onaannemelijk is het dat dit middel doel zal hebben getroffen, en er bestaat dan ook een ander besluit van Dinsdag 15 December 1807, No. 5, genomen naar aanleiding van een rapport van den Minister Secretaris van Staat van daags te voren, dat ruim zoo doelmatig was; waarom het juist in de Fransche taal werd genomen, laat ik daar, maar de inhoud luidde: ‘A dater du premier Janvier prochain, personne que le Ministre Secretaire d'Etat, comme chargé de la surveillance de la Gazette Royale, le Directeur et le Teneur de Livre de ce Journal, n'en pourront recevoir un Exemplaire gratis.’ Een zuiver rekenplichtig karakter had het besluit van Dinsdag 1 December 1807, No. 11, luidende: ‘De Rekeningen van de Drukkerij der Koninklijke Courant, en van al het geen betrekking heeft tot die Courant, zullen te beginnen met het volgend jaar, gezonden worden aan de Rekenkamer, om aldaar te worden geëxamineerd, opgenomen en gesloten op de gewone wijze, en in de geüsiteerde form.’ {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Eindelijk bestaat er nog een besluit van Vrijdag 25 December 1807, No. 3, dat misschien zijn' oorsprong alleen te danken had aan de genegenheid die Koning Lodewijk voor Bilderdijk had opgevat. Evenals het straks medegedeelde besluit van 15 December 1807 is het in de Fransche taal opgesteld; het luidde aldus: ‘Nous avons arrêté et arrêtons:’ ‘Art. 1. A dater du 1 Janvier prochain, la surintendance de tout ce qui a rapport à la Gazette Royale, sera confiée au sieur W. Bilderdyk, qui sera responsable de tout ce qui s'y trouvera, et s'occupera, autant que faire se peut, lui même d'une partie de la redaction.’ ‘Art. 2. Pour ce qui regarde les Decrêts, Arrêtés ou Décisions prises par Nous ou bien leur contenu, il ne pourra en aucun cas les faire inserer sans un ordre direct de notre Ministre Secrétaire d'Etat, qui aura soin de les lui faire parvenir, conformement aux ordres qui lui seront donnés par Nous.’ ‘Art. 3. Il pourra venir prendre nos ordres toutes les fois qu'aura des explications à nous demander.’ ‘Donnée à Utrecht, le 25 Decembre 1807.’ ‘(signé)’ ‘Louis.’ Met het jaar 1808 houdt de bron op te vloeien waaraan tot dus verre het medegedeelde werd ontleend. De Decreten en Besluiten van Zijne Majesteit den Koning van Holland namelijk van dat en volgende jaren, 1809 en 1810 (1ste halfjaar), schijnen niet meer in druk te zijn verschenen. De Universiteits-Bibliotheek te Amsterdam bezit die verzameling, aanvangende 9 Juni 1806, tot het einde van 1807, met de indices over 1806 en 1807; bovendien ook nog den index over 1808, maar niet de Decreten en Besluiten zelf van dat jaar. Noch te Haarlem, noch te Leiden, 's Gravenhage, Rotterdam, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} of Utrecht, is het mij gelukt dien bundel te vinden, en ik waag daarom de onderstelling, hoe vreemd ook, dat die Decreten en Besluiten van het jaar 1808 - van die van 1809 en van het eerste halfjaar van 1810 is waarschijnlijk ten gevolge der tijdsomstandigheden in het geheel geen sprake - niet zijn gedrukt, en dat men zich alleen heeft bepaald tot het drukken van den index op de oorspronkelijke stukken van dat jaar. Voor gegevens betreffende de Koninklijke Courant van het jaar 1808, blijft alzoo alleen over het raadplegen van bedoelden vrij uitvoerigen index, tenzij men de op het Rijks-Archief voorhanden oorspronkelijke stukken van dat en volgende jaren zou wenschen in te zien. Bedoelde index nu op de Decreten en Besluiten van Zijne Majesteit den Koning van Holland van het jaar 1808 maakt in de eerste plaats melding van een besluit van 10 Februari, No. 16, waarbij ‘de Raad-Secretaris (gemachtigd werd) om zekere Publicatie of Wet van den Groot Hertog van Berg in de Koninklijke Courant te doen plaatsen.’ Kennelijk is hier bedoeld het in de Koninklijke Courant van Vrijdag 12 Februari 1808, No. 37, blz. 3, kol. 1, medegedeelde decreet van Joachim, den Groot-Hertog van Berg, dd. 15 Januari 1808, houdende ‘een algemeen pardon voor de uit hoogst deszelfs dienst gedeserteerde militairen.’ Een ander besluit, van 10 Maart 1808, No. 5, hield in ‘dat de ƒ 700-0-0 geaccordeerd aan den Redacteur der Artikelen van de Koninklijke Courant, betrekkelijk de Wetenschappen en fraaije Letteren, (zouden) betaald worden uit de onkosten van gemelde Courant,’ en dus niet meer uit de ‘secrete uitgaven’ zooals bij besluit van 30 Juni 1807, No. 10, was bepaald. In de maand April van het jaar 1808 bracht Koning {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Lodewijk zijne sedert half November 1807 te Utrecht gevestigde residentie en regeering over naar Amsterdam. Met die verplaatsing van den zetel der regeering staat ongetwijfeld in verband een besluit van 1 April, No. 1, ‘houdende last op den Raad-Secretaris, om een project organisatie aan te bieden wegens de directie, redactie en Drukkerij der Koninklijke Courant; en de Secretaris-Archivist belast met het generale toevoorzigt en verantwoordelijk gesteld voor de redactie, tot aan de voorn. organisatie.’ Verder heet het dan, bij besluit van 3 April, No. 3, dat ‘het rapport (werd) in advis gehouden,’ en bij besluit van 17 Mei, No. 2, dat het werd ‘gehouden voor vervallen.’ Met andere woorden dus: van eene nieuwe organisatie kwam niets. Maar daar nu de Secretaris Archivist voorloopig belast was met het generale toevoorzigt over de redactie der courant, was Bilderdijk zeker ook weer van ‘de superintendentie’ over de courant ontheven. Die Secretaris Archivist was de Heer Dassevael; want toen bij besluit van 16 Mei, No. 8, Mr. J.D. Meyer tot Directeur der Koninklijke Courant was benoemd, werd tevens bepaald, dat de Heer Dassevael aan dezen alle papieren betrekkelijk de courant zou ter hand stellen, die zoo dra mogelijk te Amsterdam zou gevestigd worden, terwijl de nieuw benoemde Directeur eene nieuwe organisatie voor de administratie der courant zou moeten voordragen. Weldra verscheen er dan ook een Decreet van 30 Mei, No. 1, ‘houdende organisatie van het Bureau der Koninklijke Courant, en bepalende de Tractementen der Geëmployeerden enz.’ Van negen dagen vroeger intusschen was een besluit van 21 Mei, No. 4, waarbij ‘het verrigte door den Min. van Finantiën geapprobeerd (werd), betrekkelijk het Huuren van een Lo- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} caal tot plaatsing der Drukkerij voor de Koninklijke Courant te Amsterdam.’ Onder dagteekening van 30 Mei, No. 13, verscheen ook nog een ‘besluit, houdende bepalingen om het debiet van het Officieel Dagblad te vermeerderen, en last aan alle Bureaux van het Gouvernement, en andere Administratiën alle hunne Advertentiën gratis te doen plaatsen enz.’ Het tweede gedeelte van dit besluit zal wel hetzelfde zijn dat in de Verzameling van Wetten enz. dl. 6, blz. 367, voorkomt als eene ‘Decisie van Zijne Majesteit’ van 30 Mei 1808, luidende: ‘dat alle Advertentiën, die Gratis in de Koninklijke Courant (moesten) worden geplaatst, ook Franco (moesten) worden ingezonden, en anders in de gemelde Courant niet (zouden) worden aangenomen; mitsgaders confirmeerende het gestatueerde bij Decreet van den 21sten November 1806, Art. 4 en 5, dat alle publieke Administratiën en andere Kollegiën of Personen, bij het Gouvernement erkend, (uitgezonderd alleen de Plaatselijke Besturen, die hunne eigene Couranten (hadden),) hunne Advertentiën in de Koninklijke Courant (moesten) plaatsen; zijnde bij verzuim daar van de Directie der Koninklijke Courant geautoriseerd, om dezelve Advertentiën, die alzoo in andere Couranten mogten zijn geïnsereerd, over te nemen en voor rekening derzelve Administratiën, Kollegiën of Personen, te plaatsen.’ In de Koninklijke Courant van Maandag 20 Juni 1808, No. 150, gaf J.D. Meyer, als Directeur der Courant, van deze Decisie bij advertentie bericht aan het publiek. Volgens het ‘Alphabetisch Register op de Decreten van Zijne Majesteit, den Koning van Holland,’ enz. enz. in 8o., 6de stukje, blz. 3, in voce: advertentiën, moet er evenwel eene Koninklijke Decisie van 21 November 1808, No. 2, van gelijken inhoud bestaan, en in de Verzameling van {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Wetten enz., dl. 6, blz. 372, vindt men eene Decisie van Zijne Majesteit van 15 December 1808, blijkens den Index op de Decreten en Besluiten van het jaar 1808 dien dag op het rapport van den Directeur der Koninklijke Courant onder No. 7 genomen, nogmaals van schier denzelfden inhoud; zie ook de kennisgeving van den landdrost van Zeeland, A. van Doorn, dd. Middelburg 30 December 1808, in de Koninklijke Courant van Woensdag 11 Januari 1809, No. 9, blz. 3, kol. 2. J.D. Meyer, blijkbaar op een dwaalspoor gebracht door de bewoordingen der decisie, dat deze ‘in de Koninklijke Courant (zou) worden gebragt ter kennisse van allen, welke daar bij zouden mogen zijn geconcerneerd,’ plaatste in de Koninklijke Courant van Woensdag 21 December 1808, No. 308, onder het officieële nieuws eene kennisgeving, dd. Amsterdam 19 December 1808, dat hij ‘als daartoe,’ bij die dicisie, ‘speciaal geautoriseerd,’ bekend maakte, hoe het er voor moest worden gehouden, ‘dat al het gene van wegen Hoogst gedachte Z.M., en alzoo officieel, in de Koninklijke Courant (was) geplaatst, op eene officieele en legale wijze ter kennisse van alle geëmploijeerden en geconstitueerde personen of kollegien gekomen (was).’ Deze wijze van handelen werd aan Meyer kwalijk genomen, en een besluit van 21 December, No. 23, verbood voortaan ‘aan den Directeur der Koninklijke Courant, om onder deszelfs handteekening uittreksels uit Besluiten in gemelde Courant te plaatsen.’ Dat was, volgens de decisie van 15 December 1808 de taak ‘van de onderscheidene Ministers,’ en daarom plaatste de Minister van Justitie en Politie, C.F. Van Maanen, haar in haar geheel in de Koninklijke Courant van Woensdag 28 December 1808, No. 314, en bij herhaling in die van Maandag 2 Januari 1809, No. 1. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij die meenen mocht, dat het schrijven van de geschiedenis der officiëele lands-courant eene weinig moeielijke zaak moet wezen voor hem, die het blad zelf op weinig passen afstands van zijne schrijftafel voorhanden heeft, zou bedrogen uitkomen. Hierboven reeds heb ik opgemerkt, dat de courant zeer weinig omtrent zich zelf mededeelt, en wanneer dit geschiedt, heeft het plaats op eene nog al gebrekkige manier. Mr. J.D. Meyer was, gelijk we hebben gezien, tot Directeur der courant benoemd bij een Decreet van 16 Mei 1808, No. 8. Verdere benoemingen hadden, blijkens den Index op de Decreten en Besluiten van het jaar 1808, plaats bij een besluit van 10 Juni, No. 3, maar de Koninklijke Courant van Zaterdag 18 Juni 1808, No. 149, vertelt eenvoudig: ‘Bij onderscheidene Koninklijke Besluiten zijn gedaan de navolgende aanstellingen:’ ‘Van den Heer J.D. Meyer, Lid van het Instituut, tot Directeur der Koninklijke Courant;’ ‘Van den Heer J.P. Westerwijk Forsborgh, tot Boekhouder en Kassier;’ ‘Van den Heer J. Tersteeg, tot eersten Redacteur;’ ‘Van den Heer J. Belinfante, tot tweeden Redacteur;’ ‘Van den Heer M.J. Buyteweg, tot eersten Commies;’ ‘Van de Heeren J. Leön en J.H. Brendel tot Commiesen of Klerken bij hetzelve Bureau.’ Alleen de Kassier en de Eerste Commies waren oude bekenden. Weldra verscheen dan ook een besluit van 3 Juli, No. 65, waarbij de Raad-Secretaris gemachtigd werd om ‘de Geëmployeerden bij het Bureau der Koninklijke Courant, welke bij de organisatie niet op nieuw (waren) gecontinueerd, uit Z.M. dienst te ontslaan, en uitbetaling te doen van derzelver Tractementen tot ultimo Junij ll.,’ houdende het besluit ‘verdere bepalingen {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} omtrent het door de Ministers officieel toezenden en teekenen van nieuwstijdingen om in de Courant te worden geplaatst’. En bij een ander besluit van 18 Juli, No. 4, werd commissoriaal gemaakt een request van P.F.D. Chandon 1, gewezen ‘tweede Redacteur der Hollandsche Koninklijke Courant en bij de organisatie buiten functie geraakt, om uitbetaling van zijn Tractement, een convenable Som voor het vertrek met deszelfs Huisgezin van den Haag naar Utrecht, en om verder emplooi’; dit verzoek werd bij een besluit van 29 Juli, No. 7, ‘nader Commissoriaal’ gemaakt, doch bij besluit van 5 October, No. 73, ‘gedeclineerd’. Waarschijnlijk had P.F.D. Chandon vroeger Jean Etienne Fynje als tweede redacteur vervangen, maar noch van de benoeming van den een, noch van het ontslag van den ander heb ik aanteekening gevonden. Evenmin is mij duidelijk hoe het met Wijbo Fynje is gegaan. Omtrent hem vind ik wel melding gemaakt van een besluit van 29 Februari 1808, No. 40, waarbij commissoriaal gemaakt werden ‘de Stukken, betrekkelijk het verzoek van S.J. van Langen en W. Fijnje, om betaling van zes maanden Tractement als gewezen Leden van het Uitvoerend Bewind’, waarop bij besluit van 28 April, No. 30, besloten werd, dat ‘alvorens eenige uitbetaling geschiedde, verantwoording (moest) worden gedaan van ƒ 80,000:0:0 door de Leden van het Uitvoerend Bewind genoten’, - maar dit heeft geen betrekking op {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Fynje's verhouding tot de Koninklijke Courant. Bij Van der Aa, Biogr. Woordenb., wordt opgegeven dat Fynje te Amsterdam op 2 October 1809 overleed als Directeur der Koninklijke Courant; de advertentie van zijn overlijden door zijne weduwe M.A.F.C. Tenar, onder dagteekening van 3 October 1809 uit Amsterdam geplaatst in de Fransche Leidsche Courant van 6 October 1809, No. LXXX, Suppl., luidde alleen: ‘Hier dans la soirée décéda, des suites d'une maladie de poitrine, mon cher Epoux Wybo Fynje, Maître ès Arts & Docteur en Philosophie, agé de 59. ans’, en maakte dus geen melding van zijn Directeurschap der Koninklijke Courant. Trouwens J.D. Meyer was toen Directeur van het blad. Toch houd ik het er voor, dat Fynje met de courant eerst van Den Haag naar Utrecht, en daarna naar Amsterdam is verhuisd, en tot op zijn overlijden, onder welken titel ook, aan het blad werkzaam is gebleven. Aan het hoofd nu der Koninklijke Courant van Vrijdag 1 Juli 1808, No. 160, las men het ‘NB. Te beginnen met Zondag den 3den Julij aanstaanden, zal het Bureau der Koninklijke Courant geplaatst zijn te Amsterdam, op de Keizersgracht, bij de Huidenstraat, tegenover het Lands-Kantoor; aan welk adres voortaan alle Brieven, Paketten, Advertentiën, Gelden, enz., aan deze Courant gerigt, franco of vrachtvrij zullen moeten worden toegezonden.’ En zoo verscheen No. 162, van Maandag 4 Juli 1808, met het adres: By het Bureau der Koninklijke Courant, te Amsterdam. In welk huis op de Keizersgracht bij de Huidenstraat het bureau der courant werd gevestigd kan ik niet nader bepalen; het stond tegenover het Lands-Kantoor, of, zooals het in Het tegenwoordig Amsterdam, Amsterdam bij L.A.C. Hesse. 1809, blz. 125, wordt opgegeven ‘Het Kantoor Generaal van de Middelen te Water en te {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Lande, Keizersgracht, bij de Runstraat, No. 568,’ in onzen leeftijd (1852) eerst No. 452, daarna (1875) No. 382 1, met andere woorden: het groote, dubbele huis, naast het R.C. Oude Armenkantoor. En een besluit van 10 Juni 1808, No. 40, waarbij de Directeur der Koninklijke Courant ‘betrekkelijk het Locaal voor de Drukkerij te Amsterdam, aan den Heer van Westenhout’ 2 werd ‘gerenvoijeerd’, geeft hier geen licht. Intusschen bestaat er een besluit van 5 Juli 1808, No. 6, waarbij de Minister van Finantiën werd ‘geauthoriseerd tot aankoop van een gebouw te Amsterdam tot locaal voor de Kon. Courant ad ƒ 16000.’ - Het is hier de plaats tevens aan te teekenen, dat de waarschuwing aan het hoofd der courant: ‘De Akten van het Gouvernement en van de Geconstituëerde Magten, in de Koninklijke Courant geplaatst, zijn officieel’, sedert No. 165, van Donderdag 7 Juli 1808, niet meer werd geplaatst. In de Koninklijke Courant van Maandag 1 Augustus 1808, No. 186, wordt uit Amsterdam, dd. 30 Juli, het volgende medegedeeld: ‘Het konings fregat Gelderland heeft zich in een gevecht tegen een grooter engelsch schip moeten overgeven. Hoezeer het gouvernement daarvan nog geen officieel rapport hebbe, brengen bijzondere tijdingen en brieven mede, dat het verlies van dit Fregat moet worden toegeschreven aan een brand, die aan boord van het hollandsche schip, na een hardnekkig gevecht van drie uren, uitgebarsten is. Men hoopt, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het officieel rapport de zekerheid zal geven, dat de Officieren en equipagie, in deze ongelukkige omstandigheden, volkomen hunnen pligt hebben gedaan, en niet bezweken zijn dan als mannen van eer.’ Tot waarschuwing aan hen die wellicht dit officieel rapport in de kolommen der Koninklijke Courant zouden zoeken, strekke, dat blijkens een besluit van 1 Augustus 1808, No. 4, de Minister van Marine en Koloniën wel, ter voldoening aan een' hem op 16 Juli gegeven last, den 21sten dier maand een extract aanbood ‘uijt 't rapport wegens het voorgevallene met het Fregat Gelderland, om in de Courant te worden geplaatst,’ maar dat hiervan niets kwam ‘vermits het reeds geinsereerde in de courant.’ Geheel in aansluiting aan hetgeen reeds vroeger was bepaald, werd bij besluit van 10 September 1808, No. 72, naar aanleiding van een rapport van den Minister van Justitie en Politie, houdende bericht, dat in het weekblad de Konst- en Letterbode het Reglement voor het Koninklijk Instituut was opgenomen, genoemde Minister gelast alle drukkers van nieuwspapieren te waarschuwen ‘geene Stukken het Koninklijk Instituut betreffende te plaatsen, ten zij dezelve in de Koninklijke Courant (waren) aangekondigd geworden.’ Blijkens de Verzameling van Wetten enz., dl. 6, blz. 369, gaf genoemde Minister gevolg aan dit besluit bij eene Notificatie van 21 September 1808. Eerst uit eene aankondiging van J.D. Meyer, als Directeur der courant, in het Bijvoegsel tot No. 222, van Maandag 12 September 1808, blijkt van den prijs der courant. Die advertentie toch luidt: ‘De Directeur der Koninklijke Courant, in aanmerking genomen hebbende de veelvuldige klagten wegens de prijzen, waarvoor dezelve Courant door sommige uitgevers en om- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} loopers wordt verkocht, adverteert hiermede aan alle belanghebbenden, dat de prijs van dezelve Courant is van 1 1/2 stuiver per nummer voor particulieren; blijvende de prijs voor de uitgevers op denzelfden voet.’ Later is die aankondiging meer dan eens herhaald, en ze is ook opgenomen in de Verzameling van Wetten enz., dl. 6, blz. 366. Een besluit van 5 October 1808, No. 47, maakt melding van eene missive van den ‘Kolonel der Gewapende Burgermagt te Amsterdam dd. 28 Sept. aan den Directeur der Kon. Courant, houdende dat aan de Geëmploijeerden bij de Drukkerij dier courant geen vrijlating van dienst (kon) worden toegestaan zonder Hoog bevel.’ Dit vraagstuk werd in handen gesteld van den Minister van Binnenlandsche Zaken om rapport, maar omtrent de oplossing is mij niets bekend. Een besluit van denzelfden 5den October 1808, No. 72, gewaagt van een rapport van den Raad Secretaris van den 20sten Augustus ‘tot het verleenen van een maand tractement aan den gewezen Directeur (natuurlijk Wybo Fynje, verg. boven) en Geëmploijeerden der Kon. Courant, tot (als) schadeloosstelling voor de verhuizing van den Haag naar Utrecht.’ Hierin evenwel werd ‘gedifficulteerd.’ Zoo vind ik ook een besluit van 15 December 1808, No. 8, ‘bepalende op het rapport van den Directeur der Koninklijke Courant zijne rang, als mede die van zijne Geëmploijeerden; (verder) dat door den Raad Secretaris zal worden gezorgd dat gemelde Directeur in de Koninklijke Almanak worde vermeld; dat gem. Directie zal zijn begrepen in het Reglement der Leges en van het Weduwen Fonds; doch gedifficulteerd in de aanvrage om eene Gratificatie voor de Geëmploijeerden in Utrecht geetablisseerd geweest.’ En toch werd een {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} half jaar later, bij besluit van 16 Juni 1809, No. 9, ‘eene schadevergoeding aan de werklieden bij het Bureau der Koninklijke Courant wegens de verplaatsing van den Haag naar Utrecht, en van daar naar Amsterdam’ toegekend, en bij besluit van 21 Juli 1809, No. 29, eene dergelijke vergoeding ‘aan de Geëmploijeerden bij dat Bureau.’ In de Koninklijke Courant van Dinsdag 8 November 1808, No. 271, wordt dd. Amsterdam 8 November het volgende medegedeeld: ‘De hollandsche brigade, onder de orders van den Generaal-Majoor Chassé, zet haren marsch door Frankryk onafgebroken voort, om zich bij de fransche legers in Spanje te gaan vervoegen; zij wordt overal op eene zeer gedistingeerde wijze ontvangen.’ - ‘Te Saumur, onder anderen, is die brigade door een gedeelte der garde d'honneur van Zijne Majesteit den Keizer, met den Prefekt en de geconstitueerde magten aan het hoofd, ingehaald. De troepen, in groote tenue, binnengemarcheerd, defileerden voor den Prefekt; de Maire der stad deed haar eene aanspraak wegens den veldtogt, dien zij gingen bijwonen; de Officieren werden vervolgens op eenen maaltijd genoodigd.’ - ‘Men heeft daarenboven het genoegen te vernemen, dat het goed onthaal, dat deze troepen ondervinden, zich niet alleen tot eerbewijzingen bepaalt, door geconstitueerde magten aan hen toegebracht wordende, maar dat ook zelfs alle de inwoners dier streken, die in het algemeen den militair zeer genegen zijn, zich beijveren, om dezelven alle die hulp te verleenen, die zij mogten benoodigd hebben, of zouden kunnen verlangen.’ Dit artikel nu was het uitvloeisel van een rapport van den Minister van Oorlog van den 3den November ter begeleiding van die mededeeling, welke ‘onder de daarin gemaakte veranderingen' {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} bij besluit van 5 November, No. 5, voor de Koninklijke Courant werd bestemd. Toen Mr. M.C. Van Hall in zijne studie ‘Mr. J. Van der Linden en Mr. J.D. Meijer, als regtsgeleerden herinnerd,’ optrad als lofredenaar van Meyer, heeft hij niet verzuimd op blz. 70 melding te maken van Meyer's werkzaamheid bij de Koninklijke Courant. ‘Vrijmoedig’, aldus luidt het daar, ‘verdedigde (Meyer), in zijne betrekking tot de Koninklijke Courant, zijn Vaderland tegen de lasteringen van het Fransche bewind, terwijl hij dat blad tevens dienstbaar maakte aan de uitbreiding van den Letterroem en de gehechtheid zijner medeburgers aan het Land hunner geboorte.’ En dan weder: ‘Het was algemeen bekend, dat de inrigting en het bestuur en toevoorzigt van dat gezegde Koninklijke dagblad aan hem door Lodewijk Napoleon, onder den titel van Directeur, was opgedragen, en ik kan er bijvoegen, dat de daarin voorkomende staatkundige beschouwingen meerendeels van hem afkomstig zijn. Het was den wil van den Koninklijken lastgever, dat hij in deze betrekking aan geene andere verantwoording dan aan die van den Koning zelven zou onderworpen zijn.’ Of deze laatste voorstelling van zaken in elk opzicht juist is, betwijfel ik, onder verwijzing naar het medegedeelde besluit van 21 November 1806, art. 13. Bij Van der Aa, Biogr. Woordenb., in voce: Jonas Daniel Meyer, wordt ook gezegd: ‘Waarschijnlijk is hij ook de autheur van menig welgeschreven vertoog in de Koninglijke Courant, en vooral in no. 34, van den 8 Februarij (1810), dat ten voordeele der Hollandsche kooplieden geschreven, koning Lodewijk vrijspreekt van de door zijn broeder hem aangetijgde misdaad, als of hij de sluikerij in Nederland begunstigde, en ten doel heeft, om den toen reeds gevreesden {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} slag der inlijving bij Frankrijk, ware het mogelijk, af te wenden.’ Alles goed en wel, maar hierboven hebben we reeds gezien, hoe het in December 1808 aan Meyer kwalijk werd genomen dat hij onder zijne handteekening een uittreksel uit een Koninklijk besluit in de courant had geplaatst; vier maanden later, bij besluit van 26 April 1809, No. 9, werd Meyer ‘in deszelfs functien gesuspendeerd, en de Secretaris Archivist S. Dassevael tot nader order met die functien belast;’ doch reeds drie dagen daarna, bij een besluit van 29 April 1809, No. 1 (3?), werd Meyer weder ‘in deszelfs functien hersteld, en de Secretaris Archivist S. Dassevael van de provisionele waarneming ontslagen, houdende’ dit besluit tevens ‘diverse bepalingen over het plaatsen van stukken in’ de courant. Genoeg om te begrijpen dat Meyer andermaal in dezelfde fout was vervallen; maar tevens blijkt hieruit, dat zijne verhouding tot Koning Lodewijks regeering niet altijd effen is geweest. Eigenaardig voorzeker is de mededeeling die in de Koninklijke Courant van Maandag 20 Februari 1809, No. 43 - of juister gezegd van Maandag den 20sten van Sprokkelmaand, want sedert No. 40, van Donderdag den 16den dier maand, was bij de courant de Latijnsche door de oud-Hollandsche maand-aanwijzing vervangen - voorkomt als eerste bericht uit Amsterdam. ‘De vreemde dagbladen’, aldus luidt de mededeeling, ‘veroorloven zich dikwerf artikels, onder het opschrift Amsterdam, die een officieel aanzien hebben, en echter nimmer in het officieel dagblad zijn bekend gemaakt. Zoodanige tijdingen zijn waarschijnlijk alleen haren oorsprong verschuldigd aan lediggaande, of oppervlakkig beschouwende correspondenten. De verschillende magten van het koningrijk, en in het algemeen, alle civile en {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} militaire officieren, worden gewaarschuwd, zich niet aan zoodanige artikels te storen, al zouden dezelve ook in inlandsche couranten staan. De koninklijke courant alleen bevat de officieele tijdingen; men moet al wat in andere couranten staat als valsch beschouwen, vooral, wanneer dezelve van 's Konings intentien of de orders van Zijne ministers spreken; bijaldien deze artikels niet uit de koninklijke courant getrokken zijn.’ Verder in het jaar, bij gelegenheid van de opheffing van een kortstondig verbod der Dordrechtsche Courant, werd bij besluit van 8 Juli 1809, No. 30, de Minister van Justitie en Politie gemachtigd om de bevelen van Z.M. te hernieuwen, dat in geen dagbladen eenige artikelen betreffende Holland mochten worden geplaatst, die niet vooraf in de Koninklijke Courant waren verschenen. Waar en wanneer de Minister aan deze hernieuwde opdracht heeft gevolg gegeven, kan ik niet bepalen, ook niet met behulp van het Register op de Koninklijke Courant loopende van 1 Januari 1809 tot 14 Juli 1810. Van dit Register op de Koninklijke Courant, - onder onmiddelijk opzigt en bestuur van den Wel Ed. Gestr. heer mr. J.D. Meijer, directeur der gemelde courant, lid van het koninklijk institut van wetenschappen, enz., enz., door Mr. J. Tersteeg en J. Belinfante, eerste en tweede redacteurs derzelve courant. Te Amsterdam, bij Belinfante & Comp. bestaan drie stukjes in 8o., voor de zes eerste, voor de zes laatste maanden van het jaar 1809, en voor de zes eerste maanden van het jaar 1810; achter elk stukje vindt men bovendien een Aanhangsel, - waarin alle in de courant vermelde akten van het gouvernement en ge - constitueerde magten onder de bijzondere hoofden zijn gebragt, van ieder der magten, van welke dezelve zijn geëmaneerd, en achter het laatste stukje nog een Bijvoegsel, {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} op het Aanhangsel, - (Loopende van 1 tot 14 van hooimaand (1810)). In het ‘Voorberigt’ tot het eerste stukje erkenden ‘de redacteurs’ dat ‘reeds in den jare 1805, bij de oprigting van (de) courant, welke alle de officiële stukken van het gouvernement zou behelzen, een register op die courant niet ondienstig ware geweest,’ maar dat eerst de decisie van Z.M. van 30 Mei 1808, No. 13 (zie boven), waarbij het Z.M. behaagd had ‘te verklaren dat alle geconstitueerde magten (werden) geacht, officiële kennis te hebben bekomen van alle akten van het gouvernement, in de koninklijke courant aangekondigd,’ en waardoor ‘de courant de volledige verzameling (was) geworden van alle gouvernements-akten,’ had gemaakt dat na dien tijd een register ‘onontbeerlijk’ was geworden. Het werd, naar mijn beste weten, voor de eerste maal aangekondigd in de Koninklijke Courant van Donderdag 15 Juni 1809, No. 139, en de prijs van het eerste stuk was ƒ 1: 4: -, terwijl de volgende stukken, ‘nagenoeg voor gelijken prijs’ zouden te bekomen zijn. Maar, ook bij het bestaan van dit ongetwijfeld met de meest mogelijke zorg bewerkt register, meene men niet alles te kunnen vinden wat men in de jaargangen 1809 en 1810 zou willen zoeken; besluiten toch uit die jaren b.v. betreffende de Koninklijke Courant, als door mij in deze bijdrage worden vermeld, ontleend aan een op 't Rijks-Archief voorhanden register, heb ik te vergeefs in die jaargangen gezocht; de lof derhalve aan de courant toegebracht als zoude zij ‘de volledige verzameling (zijn) van alle gouvernements-akten’, moet onder eenig voorbehoud worden opgevat. ‘Tweemaal verhuizen staat gelijk met éénmaal brand’; zoo ongeveer luidt, als ik mij niet vergis, de volksuitdruk- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} king, waarbij de een den ander recht duidelijk wil maken, hoe schadelijk het bij herhaling verplaatsen van have en goed uitkomt. Ook de Koninklijke Courant moet de waarheid van dit gevleugeld woord hebben ondervonden. Uit den aard der zaak reeds eene onderneming, die bezwaarlijk hare onkosten goed kon maken, moest eerst de verhuizing van Den Haag naar Utrecht, en ruim een half jaar later de verplaatsing van Utrecht naar Amsterdam, op hare rekening noodwendig een nadeelig saldo doen ontstaan. Vandaar een besluit van 13 November 1809, No. 8, als uitvloeisel van een rapport van den Directeur der Koninklijke Courant van 22 October, houdende een verslag van den staat der fondsen van de courant, en waarbij voorgesteld werd: 1. Om de schulden dier courant aan de Publieke Schatkist (10,500 Gld.) en aan de erfgenamen van wijlen Wybo Fynje (6,000 Gld.) in termijnen te doen betalen; 2. Om aan het Bureau der courant het recht van parate executie te verleenen tot invordering der pretensiën; en 3. Om de pretensiën der courant op de Gemeentebesturen door de Landdrosten te doen invorderen; maar bij genoemd besluit werd in het 2de en 3de punt ‘gedifficulteerd,’ en om eene nadere voordracht verzocht betreffende het eerste punt. Die nadere voordracht heeft waarschijnlijk bestaan in het rapport van den Directeur der Koninklijke Courant van 30 April 1810, waarvan een besluit van 19 Mei 1810, No. 1 (3?) melding maakt, en welk besluit bepaalde, dat de 10,500 Gld. die het Bureau der Koninklijke Courant aan de Publieke Schatkist schuldig was, in drie termijnen zouden worden voldaan, terwijl de Directeur de noodige personen zou mogen machtigen tot het invorderen van achterstallige inschulden aan gemeld dagblad. Onder dagteekening van 31 December 1810, toen reeds {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} meer dan vijf maanden sedert de inlijving waren verloopen, en de Koninklijke Courant was overgegaan in den Courier van Amsterdam, vond ik ten slotte sub No. 2 opgegeven een besluit, houdende dat het dagblad de Courier van Amsterdam 2000 Gld. in de centrale kas zou storten op rekening der aan dit dagblad gedane voorschotten door de Publieke Schatkist; dat gemeld dagblad ook 1000 Gld. zou betalen aan de nalatenschap van Fynje in mindering van de verschuldigde 6000 Gld.; en dat de Intendant-Generaal der Finantiën met de uitvoering van een en ander werd belast. Op welke wijze intusschen de courant bij zijnen eersten Directeur Wybo Fynje in het krijt was geraakt, blijkt uit het medegedeelde niet. Met betrekking tot het jaar 1809 moet nog worden aangeteekend, hoe men bij No. 145, van Donderdag 22 Juni, terugkeerde tot het vignet van vóór Juli 1807, maar in eenigszins grooter afmeting, en zonder het devies: ‘Eendragt maakt magt.’ Verder, en dit onder verwijzing naar hetgeen door mij uitvoerig is medegedeeld in de Handel. en Mededeel. van 1870, bl. 166 en volgg., dat, ten gevolge van de overdracht der Fransche Leidsche Courant in handen van de regeering van Koning Lodewijk, met 1 October 1809 dit blad naar Amsterdam werd overgebracht, onder beheer gesteld van den Directeur der Koninklijke Courant, en gevestigd in hetzelfde gebouw als laatstgemeld blad. Eindelijk, dat bij besluit van 2 December 1809, No. 8, de Eerste Secretaris van het Kabinet des Konings gemachtigd werd om de stukken die in de Koninklijke Courant behoorden geplaatst te worden, aan den Directeur dier Courant te doen toekomen, maar diegenen waaromtrent eenige twijfel bij hem mocht ontstaan vooraf te brengen ter kennis van den Raad van Ministers. In verband met dit besluit trekt de inhoud {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} van dat van 4 Mei 1810, No. 2, waarbij den Directeur der Koninklijke Courant kennis werd gegeven, dat hij Directeur voortaan was gesteld onder de onmiddellijke orders van den Eersten Secretaris van het Kabinet des Konings, de aandacht. Nog van de volgende besluiten betreffende de courant uit de twee laatste maanden die aan de inlijving voorafgingen, draag ik kennis. Zoo bestaat er een besluit van 10 Mei 1810, No. 4, waarbij de Directeur der Koninklijke Courant gelast werd om in gemelde courant geen melding te maken van iets de haringvisscherij betreffende. Verder een besluit van 24 Mei 1810, No. 1 (3?), waarbij op een rapport van den Minister van Buitenlandsche Zaben, dd. 23 Mei, naar aanleiding eener nota van den Franschen Ambassadeur, klagende over het verminken der door hem aan den Baron Knobelsdorf geschreven missive wegens de Pruissische Geldnegotiatie, bij de plaatsing in de Koninklijke Courant, aan den Minister werd te kennen gegeven dat hier geen antwoord werd vereischt; in verband met deze zaak staat ongetwijfeld hetgeen te vinden is in de Koninklijke Courant van Dinsdag 1 Mei 1810, No. 103, en Dinsdag 22 Mei 1810, No. 120. Dan nog een besluit van 29 Mei 1810, No. 8, waarbij op een rapport van den Minister van Buitenlandsche Zaken, dd. 24 Mei, houdende kennisgeving van de gedane aanvraag tot plaatsing in de nieuwspapieren van een Decreet van den Keizer, uitlovende eene premie van één millioen Francs voor de uitvinding van het beste werktuig tot het spinnen van vlas, aan den Directeur der Koninklijke Courant bericht werd gezonden om dit decreet te plaatsen onder meer in het officiëele blad, waarin het dan ook te vinden is in No. 128, van Vrijdag 1 Juni 1810. Eindelijk een besluit van 2 Juli 1810, No. 3, houdende dat in de Ko- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} ninklijke Courant van Woensdag 4 Juli zouden geplaatst worden de stukken betreffende den afstand. Van de Koninklijke Courant, en waarschijnlijk dus ook van den arbeid van Mr. J.D. Meyer, is het laatste nummer geweest No. 164, van Zaterdag 14 Juli 1810. Maar dienzelfden dag verscheen ook in een half vel folio, slechts aan ééne zijde gedrukt, No. 1 van den Moniteur van Amsterdam, met het adres: Bij het Bureau van den Moniteur, te Amsterdam, en met de aanwijzing in het hoofd: ‘Deze courant vervangt de koninklijke courant en zal voortaan, onder den titel in het hoofd dezes gemeld, worden uitgegeven.’ Zoo verschenen ook No. 2, 3, 4 en 5, ofschoon in geheele vellen. Doch No. 6, van Vrijdag 20 Juli 1810, zag het licht in twee talen, onder den titel: Moniteur d'Amsterdam - Moniteur van Amsterdam, met bijgevoegde ‘Nota. Dit blad, hetwelk voortaan in de beide talen, onder den titel, in het hoofd dezes gemeld, zal worden uitgegeven, vervangt de koninklijke courant’. Hierop intusschen volgde, op Zaterdag 21 Juli 1810, No. 1 van den Courrier d'Amsterdam - Courier van Amsterdam, met het adres: Bij het Bureau van den Courier, te Amsterdam, en met de ‘Nota. Dit blad, hetwelk voortaan in de beide talen, onder den titel, in het hoofd dezes gemeld, zal worden uitgegeven, vervangt de(n) Moniteur van Amsterdam;’ en deze nota bleef in het hoofd van het blad tot en met No. 25, van Zaterdag 18 Augustus 1810. Van een vignet of wapen was sedert de inlijving geen sprake. Zonder verdere verandering dan die in het adres: Aan het Bureau enz. enz. met No. 92, van Maandag 1 April 1811, en eene gelijktijdige verplaatsing van het nummer in het hoofd van het blad, eindigde de Courier van Amsterdam zijn bestaan met No. 335, van Vrijdag 29 November 1811. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Omtrent dien Courier van Amsterdam bestaat eene getuigenis waarop reeds eenige jaren geleden mijne aandacht werd gevestigd door Dr. W.N. du Rieu. In de Revue Critique d'Histoire et de Littérature, 5e Année, pag. 339, toch is door Charles Thurot medegedeeld, hoe, tot uitvoering van het Décret Impérial contenant Réglement sur l'Imprimerie et la Librairie, du 5 Février 1810 (zie Rondonneau, Collection des Lois Françaises, Tome II, pag. 531), iedere week in de Bureaux van den Directeur-Generaal over den Boekhandel een bulletin werd opgemaakt betreffende al wat er op dit gebied voorviel. Op pag. 367 wordt dan aan een dier bulletins het volgende aangaande Holland ontleend: ‘202. (Bois-le-Duc.) M. le Préfet du départ. des Bouches du Rhin par son Rapport du 12 courant (Nov.), donne son avis sur l'introduction des journaux hollandais sur le territoire français; il observe qu'avant la réunion de la Hollande à l'Empire, les papiers publics étaient assez généralement écrits dans un esprit d'opposition. Il ajoute qu'aujourd'hui ils sont plus modérés et que la surveillance exacte qu'exerce sur eux S.A.S. le Prince archi-Trésorier de l'Empire, contribue à les retenir; que cependant dans ces derniers tems encore, on y a remarqué des nouvelles politiques dont l'insertion était au moins une indiscrétion; enfin M. le baron Fremin de Beaumont finit en déclarant qu'il n'y a qu'un seul papier hollandais de l'esprit duquel il voulût répondre, qui est le Courrier d'Amsterdam.’ Zoowel genoemd Decreet van 5 Februari 1810, als het Décret Impérial relatif aux Journaux des départemens, du 3 Août 1810 (zie Rondonneau, a.w., Tome II, pag. 296), waarbij bepaald was dat in elk departement, buiten dat der Seine, slechts één dagblad mocht bestaan, was bij {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Keizerlijk Decreet van 9 April 1811 (zie Bulletin des Lois, 4e Série, Tome XIV, pag. 338) hier te lande executoir verklaard. In het eene departement nu was het deze, in het andere departement gene courant, die weldra tot Dagblad van het Departement werd verheven; maar vreemd is het, dat zulks in het eene departement veel vroeger plaats had dan in het ander. In het Departement der Monden van de Maas toch werd de Haagsche Courant reeds bij het begin van Mei 1811 tot Dagblad van het Departement bevorderd (verg. Handel. en Mededeel. 1875, blz. 141); in het Departement van de Zuiderzee daarentegen, heet het, werd de Courier van Amsterdam eerst met December 1811 orgaan van dat departement. Zoo althans is de zaak steeds door de bibliographie opgevat. Maar in het ‘Uittreksel uit het register der besluiten van de prefektuur van de Zuiderzee’ 1 van 18 November 1811, te vinden onder anderen in den Courier van Amsterdam, No. 326, van Woensdag 20 November 1811, waarbij overeenkomstig de Keizerlijke Decreten van 3 Augustus 1810, 14 December 1810 (zie Rondonneau, Tome II, pag. 303), en 26 September 1811 (Bulletin des Lois, 4e Série, Tome XV, pag. 306), en de voorschriften van den Directeur-Generaal der boekdrukkerijen en van den boekhandel van 4 November 1811, de uitgifte van alle periodieke bladen binnen gemeld departement, behalve één Staatkundig Dagblad en vier Advertentie-Bladen, met 1 December 1811 verboden werd, - in dat ‘Uittreksel’ wordt in Art. 2 wel gezegd, dat voortaan in het Departement van de Zuiderzee slechts één enkel departementaal dagblad zou zijn, dat gedrukt zou worden te Amsterdam onder den titel van: Feuille politique {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} du département du Zuiderzée (Staatkundig dagblad van het departement van de Zuiderzee), maar niet dat dit blad den Courier van Amsterdam verving; ook verscheen er geen blad op Zaterdag 30 November 1811. In Juli 1810 daarentegen was wel verklaard, dat de Moniteur van Amsterdam de Koninklijke Courant verving, en weinige dagen later dat de Courier van Amsterdam strekte tot vervanging van den genoemden Moniteur, maar ten gevolge van de inlijving moesten beide bladen toch noodwendig het karakter van officiëel lands-nieuwspapier, eigen aan hunne voorgangster, missen. En zoo had ook het nieuwe blad van December 1811 geen officiëel lands-, maar wel een departementaal karakter, geheel gelijk aan dat der overige zes departementale bladen. Onder gemelden titel alzoo verscheen in het Departement van de Zuiderzee het eerste nummer van het departementaal dagblad onder dagteekening van Zondag 1 December 1811, doch zonder adres. De vorm was 8 blz. 4o., maar eerst met Januari 1812 komen de Fransche zegelmerken te voorschijn, waarvan het eene: A-timbrer-àl'extraordinaire met No. 40, van Zondag 9 Februari 1812, verloren ging. Aandacht trekt het, hoe met No. 86, van Donderdag 26 Maart 1812, in den Franschen titel het woord Zuiderzee voor Zuyderzee plaats maakte. Blijkens de laatste nummers van 1812 en het eerste van 1813 was ‘de prijs van het abonnement 30 francs in het jaar, 26 in het halfjaar en 14 in de drie maanden, voor de stad: door den post 70 francs in het jaar, 36 in het halfjaar en 19 in de drie maanden, franco.’ En zoo bleef het blad bestaan tot No. 323, van Dinsdag 16 November 1813. Dat omstreeks half November 1813 ieders hoofd en gemoed vol waren is gemakkelijk te begrijpen, maar {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} daarmede laat zich toch niet verdedigen dat men te Amsterdam de dwaasheid beging, om bij het oogenblikkelijk staken van het gehate Fransch-Hollandsche departementale dagblad, dat in elk geval het goed gedachte opschrift droeg van Staatkundig Dagblad van het Departement van de Zuiderzee, daarvoor in de plaats te geven een nieuwsblad onder den meest mogelijk ongerijmden titel van: Staatkundig Dagblad van de Zuiderzee; niet de Zuiderzee toch, maar wel het Departement van dien naam kon er een nieuwsblad op nahouden. En voorloopig bleef de departementale indeeling van het land toch gehandhaafd; vreemd daarom dat men zelfs niet op de eenmaal begane dwaasheid terugkwam, en den ondoordacht aangenomen titel gedurende de zes weken dat het blad zich staande hield onveranderd liet. Met No. 324, van Woensdag 17 November 1813, sloot het blad zich, ook zonder adres, onmiddellijk aan zijn' voorganger aan, maar in folio, en wel tot en met No. 333, van Vrijdag 26 November, in een half vel aan beide zijden gedrukt, daarna in een geheel vel; evenals alle hare zusters verscheen de courant eerst ongezegeld tot en met No. 332, van Donderdag 25 November, maar daarop kwam weder het zegel van het Feuille Politique op het blad te voorschijn. Bij gebreke nu van eenig ander geschikt orgaan, heeft dit blad tot Januari 1814 voor Amsterdam en Noord-Holland de rol van officiëel orgaan vervuld, zooals blijkt uit de volgende aankondiging die in de Amsterdamsche Courant van Zaterdag 27 November 1813, No. 10, voorkomt: ‘UIT NAAM VAN ZIJNE HOOGHEID en VAN HET ALGEMEEN BESTUUR DER VEREENIGDE NEDERLANDEN.’ ‘Commissarissen-Generaal van het algemeen Bestuur der {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Vereenigde Nederlanden, ter regeling van 's Lands zaken te Amsterdam en in Noord-Holland, brengen by deze ter kennisse van de Ingezetenen dezer Stad, en van ieder wien zulks mogt aangaan, dat zy zich het STAATKUNDIG DAGBLAD VAN DE ZUIDERZEE hebben gekozen, ten einde alle zoodanige Stukken, welke zy ter kennisse der Ingezetenen en van een elk, wien zulks mogt betreffen, gebragt zouden willen hebben, en die minder geschikt tot aanplakking mogten zyn, in hetzelve te doen stellen, om dezelve langs dien weg ter algemeene kennisse te brengen.’ ‘Amsterdam, den 25sten November 1813.’ Daarna evenwel is, gelijk ik reeds vroeger in De Navorscher van Januari 1866, blz. 13, en in Nijhoff's Bijdr., N.R., dl. 5, blz. 272, heb medegedeeld, in het Departement van de Zuiderzee de Amsterdamsche Courant tot Departementale Courant verheven, en heeft deze van 1 Januari 1814 tot en met No. 104, van Woensdag 4 Mei 1814, den ook al weer ongerijmden titel gedragen van: Departementaal Dagblad van de Zuiderzee en Amsterdamsche Courant. De laatste zes nummers van het Staatkundig Dagblad van de Zuiderzee verschenen weder, evenals de eersten, in een half vel folio. In het hoofd van het laatste nummer, No. 368, van Vrijdag 31 December 1813, las men: ‘De uitgave van de Nederlandsche Staats-Courant in 's Gravenhage, zal geschieden aan het locaal van het bureau derzelve Courant, op het Binnenhof.’ Die woorden kunnen nooit de beteekenis hebben gehad, alsof de Nederlandsche Staats Courant het Staatkundig Dagblad verving, omdat, gelijk we boven hebben aangetoond, al wat er na het laatste nummer van de Koninklijke Courant in Juli 1810, zij 't ook schijnbaar als opvolgers van deze, het licht {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft gezien, geen officiëel lands-karakter heeft kunnen hebben. Bovendien is de inhoud van het Besluit waarbij de Nederlandsche Staats-Courant werd opgericht, en het feit der uitgave (tot aanvulling) van zes nummers dier courant voor de maanden November en December 1813, toen het Staatkundig Dagblad van de Zuiderzee bestond, in strijd met zoodanige opvatting. Het Besluit nu, waarbij de Nederlandsche Staats-Courant werd opgericht, en waarin van geen voorgangers sprake is, te vinden niet in het Staatsblad, maar in het Bijvoegsel tot het Staatsblad door J. Piek van Langen in 1816 aangevangen, dl. 1, blz. 29, was van den volgenden inhoud: ‘BESLUIT, houdende, dat er van gouvernementswege een' Nederlandsche-Staats-Courant zal worden uitgegeven.’ ‘Van den 18 December 1813.’ ‘(STAATS-COURANT D'Ao. 1813. No. 1.)’ ‘Wij WILLEM, bij de gratie GODS, Prinse van Oranje-Nassau, Souverein Vorst der vereenigde Nederlanden, enz. enz. enz.’ ‘Gehoord de voordragt van Onzen Commissaris-generaal voor de binnenlandsche zaken,’ ‘Hebben besloten en besluiten’: ‘Art. 1. Er zal, van gouvernementswege, ten kosten en ten behoeven van den Lande, eene Nederlandsche Staats-Courant worden uitgegeven, te beginnen met den 1sten Januarij 1814.’ ‘2. Met volstrekte uitsluiting van alle particuliere stukken, nieuws-tijdingen en advertissementen, worden in de Staats-courant geplaatst: ‘1o. Alle besluiten, benoemingen en aanschrijvingen van de ministers en van alle nationale kollegien en amb- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} tenaren, civiele en justitiële, welke dezelven aan het publiek willen mededeelen.’ ‘2o. Alle Advertissementen en annonces van dezelve kollegiën en personen.’ ‘3o. Zoodanige diplomatieke stukken, officiële tijdingen en verdere berigten, als het gouvernement wil hebben medegedeeld.’ ‘4o. Annonces en advertissementen van departementale en plaatselijke besturen en ambtenaren, voor zoo verre die de plaatsing daarvan, tegen betaling van het gewone advertentie-geld, mogten verlangen.’ ‘3. De Staats-Courant wordt in folio gedrukt en uitgegeven. Zullende de gemeentebesturen verpligt zijn, zich dezelve ten hunnen kosten aan te schaffen.’ ‘4. Onze Commissaris-generaal voor de binnenlandsche zaken is belast met de superintendentie over de uitgave van de staats-Courant en met de zorg voor alles, wat deszelfs inrigting en organisatie betreft.’ ‘5. Onze Commissaris-generaal voor de binnenlandsche zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, het welk mede zal gebragt worden ter kennis van den Secretaris van staat voor de buitenlandsche zaken, van den eersten-president van het hooge geregtshof en van de Commissarissen-generaal van finantiën, oorlog, marine en politie, ten einde zich daarnaar te gedragen.’ ‘Aldus gedaan, den 18den December 1813, en van onze Regering het eerste.’ ‘(geteekend)’ ‘WILLEM.’ ‘Ter ordonnantie van Zijne Koninklijke Hoogheid.’ ‘(geteekend)’ ‘A.R. Falck.’ ‘Voor kopij conform:’ ‘(geteekend)’ ‘A.R. Falck.’ De aanwijzing aan het hoofd van dit besluit, door den uit- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} gever van het Bijvoegsel tot het Staatsblad daaraan toegevoegd: ‘(Staats-Courant d'Ao. 1813 No. 1.)’, beteekent, dat het besluit door hem is ontleend aan het eerste van een zestal nummers, die blijkens de Nederlandsche Staats-Courant van Zaterdag 1 Januari 1814, No. 1, ‘als bijvoegsel bij’ de Staats-Courant ‘gratis uitgegeven’ zijn om gelegenheid te hebben tot openbaarmaking der zoo belangrijke besluiten uit de maanden November en December 1813. Dat zestal nummers, gedrukt met dezelfde letter als de eigenlijke courant, heeft het licht gezien onder het opschrift: Nederlandsche Staats-Courant. Voor de maanden November en December. (Het jaartal 1813 werd bij No. 2 en volgg. gevoegd). No. 1, 4 blz. folio, verscheen onder dagteekening van Zaterdag 1 Januari 1814; No. 2, ook 4 blz., onder die van Maandag 3 Januari; No. 3, 2 blz., onder die van Dinsdag 4 Januari; No. 4, evenzoo 2 blz., onder die van Woensdag 5 Januari; No. 5, ook 2 blz., onder die van Vrijdag 7 Januari; allen zonder adres; maar No. 6, 4 blz. folio, onder dagteekening van Dinsdag 11 Januari 1814 verschenen, had tot adres: ‘Bij het Bureau der Nederlandsche Staats-Courant, in 's Gravenhage.’ Geen dier nummers is voorzien van een zegelmerk, dat eerst op de courant van Dinsdag 1 Februari 1814 voorkwam, en evenmin van het rijkswapen dat voor het eerst op Dinsdag 8 Maart 1814 te voorschijn kwam.   Amsterdam, December 1880. Mr. W.P. Sautijn Kluit. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Lijst der bijdragen betreffende de Geschiedenis der Nederlandsche Dagbladen van Mr. W.P. Sautijn Kluit. (Vervolg van Handel. en Meded. 1878, blz. 94). Asmodée en De Burger. Vervolgd in De Nederlandsche Spectator van 22 Juni 1878, No. 25, blz. 195-197; 20 Juli, No. 29, blz. 226-229; 27 Juli, No. 30, blz. 234-236; 3 Augustus, No. 31, blz. 245-247; 31 Augustus, No. 35, blz. 274 en 275; 7 September, No. 36, blz. 282-284; 21 September, No. 38, blz. 298 en 299; 9 November, No. 45, blz. 363 en 364; 25 December, No. 52, blz. 430 en 431; 4 Januari 1879, No. 1, blz. 4 en 5; 19 Juli, No. 29, blz. 230 en 231; 2 Augustus, No. 31, blz. 249-251; 9 Augustus, No. 32, blz. 256-259; 16 Augustus, No. 33, blz. 262-264; 23 Augustus, No. 34, blz. 270-272; 6 September, No. 36, blz. 289 en 290. Het Journal de la Haye. In de Handel. en Meded. dezer Maatschappij van 1879, blz. 3-159. De Waereld-Beschouwer. In De Navorscher van 1879, blz. 26-28. De Post van den Neder-Rhyn. In Nijhoff's Bijdr. enz. N.R. 10de deel, blz. 329-385. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} De Eerste Courantier in Europa. In De Nederl. Spectator van 21 Februari 1880, No. 8, blz. 59 en 60. De Politieke Kruyer. In Nijhoff's Bijdr. enz. (Nog niet gedrukt). De Staats-Courant vóór 1814. In de Handel. en Mededeel. dezer Maatschappij van 1881, blz. 3-86. Nicolaas Hoefnagel als Journalist. In De Nederl. Spectator van 14 Mei 1881, No. 20, blz. 172-175, en 21 Mei, No. 21, blz. 180-182.   Amsterdam, Augustus 1881. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} III. De portretten en het Testament van Josephus Justus Scaliger. Door Dr. W.N. du Rieu. Op de verkooping van het Kabinet Schilderijen Copes van Hasselt uit Haarlem in 1880, is onder anderen een fraai geschilderd portret van Josephus Justus Scaliger van het jaar CI {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} I {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} CI geveild geworden. De heer Mr. A.J. Enschedé was de kooper, maar ZEd. heeft het aan de Bibliotheek der Leidsche Universiteit geschonken, waar het de rij van geschilderde portretten van dien Phoenix onder de geleerden, zooals Orlers hem noemde, op merkwaardige wijze aanvult. Toen het daar zou worden geplaatst naast het portret van 1604 van dezen beroemden hoogleeraar, heb ik de verschillende portretten van Josephus Scaliger en van zijn vader Julius Caesar nauwkeuriger onderzocht, zoowel de geschilderde als de gegraveerde in de groote verzameling van portretten der Leidsche Curatoren en Professoren, welke de heer Bodel Nijenhuis aan de Hoogeschool had ver- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt. Tevens heb ik het testament van della Scala, waarvan een afschrift onder de handschriften van Perizonius (quarto N. 5) op de Leidsche Bibliotheek bewaard wordt, aandachtig gelezen. De vrucht van dit onderzoek is in de volgende bladzijden opgeteekend, waarachter ik genoemd testament laat volgen, omdat er vele kenschetsende bijzonderheden in gevonden worden, en dr. Schotel er slechts enkele regels uit had wedergegeven achter zijn stukje over ‘de Bibliotheek der Hoogeschool te Leyden’ bl. 54.   Herhaaldelijk is Josephus - zoo noemde hem zijne moeder het liefst, terwijl zijn vader voorliefde had voor zijn tweeden naam Justus - afgebeeld. Het eerste portret (N. 1) dat wij van hem kennen, is het borststuk, dat de heer F. Muller in zijn Catalogus van Portretten onder letter h juist het laatste vermeldde; maar hij kende toen slechts de navolging uit Boissard, terwijl het oorspronkelijke een keurige gravure is van Hendrik Goltzius, N. 183 bij Bartsch. Het is een buste van voren gezien maar een weinigje rechts, met een opstaanden geplooiden kanten kraag; een kleinen baard, une jeune France, zooals men zeide, en korten knevel, met kort geknipte haren had de toen nog jeugdige Franschman, want op den fraaien rand staat gegraveerd: Aet. XXXV. Ao. CI {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} I {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} LXXV. Rechts in dien fraai geteekenden rand prijkt Mercurius en links de Wetenschap, en boven in den rand het familiewapen der Scaligers. Dit wapen is gedeeld, van boven de dubbel gekroonde adelaar, van onder de ladder of scala, welke wijst op de verwantschap met de vorstelijke familie della Scala uit Verona. Tijdgenooten, die van wangunst zeker niet vrij te pleiten waren, hebben beweerd dat Scaliger daar niet {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} van afstamde, al voerde zijn vader Julius Caesar reeds dit wapen, deze toch kon niet meer bewijzen dan dat hij was a Burden filius, d.i. de zoon van den Venetiaanschen kunstenaar Benedetto Bordone. Ik wil mij hier niet verdiepen in het twistgeschrijf over de afstamming van della Scala; moet men aan den eenen kant niet vergeten, dat het Jezuïeten waren die den uitstekenden voorvechter der klassieken wilden vernederen, omdat hij protestant geworden, in zijn jeugd de wapenen had gevoerd in den tweeden godsdienstoorlog in Frankrijk, en niet eerbiedig genoeg geweest was tegenover de kerkvaders, toen hij Eusebius bewerkte, aan de andere zijde ging men ook te ver door den geslachtsboom tot aan Allanus, den tijdgenoot van Attila op te voeren; maar de Massimi in Rome meenden inderdaad af te stammen van Fabius Maximus, en te Sienna ontmoette ik den graaf Tolomeo, die vast overtuigd is, dat zijn geslacht uit een der Egyptische Ptolomeën is gesproten. Vreemd is het, dat Goltzius het helmteeken boven den helm van dit wapen niet invulde; tegenwoordig moge de zilveren salamander op eenige geschilderde portretten wat donker zijn geworden en dus bijna aan ons oog ontsnappen, dat was natuurlijk niet het geval in de dagen van Goltzius. Hetzelfde wapen prijkt ook onder den deftigen gedenksteen met gouden inscriptie versierd, dien heeren Curatoren na Scaliger's dood lieten plaatsen in de Vrouwekerk op de Haarlemmerstraat alhier, tegenover de Vrouwesteeg. Monsieur de l'Escale behoorde namelijk tot die kerk, hij gaf immers bij testament aan de armen ‘de nostre église françoise’ honderd gulden, en aan de Fransche of Walsche gemeente was in 1584 de Maria of Vrouwekerk door die van de Gerechte afgestaan. Met het vertrek van Professor Danaeus in 1582 was namelijk de eerste Fransche ge- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} meente, die de Begijnenkerk in gebruik had gekregen in het vorige jaar, opgelost, want daarna is door Saravia, hoogleeraar in de godgeleerdheid, elken Zondag beurtelings om half acht en om één uur in de Pieterskerk in de Fransche taal gepredikt, terwijl Hackius er op de andere uren in het Hollandsch de godsdienstoefening der Hervormden leidde; dit duurde tot 1584, toen een talrijke groep Protestantsche vluchtelingen uit Brugge hier kwamen met den aan die gemeente door de Walsche Synode tijdelijk toegewezen predikant Jaques de la Drève. Toen dus Scaliger zich hier vestigde, sloot hij zich bij de Walsche gemeente aan, en was gewoon daar de predikatiën bij te wonen van zijn ambtgenoot in de theologie Lucas Trelcatius en van diens zoon den predikant Lucas Trelcat fils, van François du Jon of den proponent Daniel Castel, en wel gezeten dicht bij de plaats waar hij verlangd heeft, dat zijn stoffelijk overschot zou worden bijgezet. Die begrafenis moest volgens zijn laatsten wil plaats hebben met de minst mogelijke kosten en met vermijding van alle overbodige en ijdele praal. De man die niet ten onrechte van groote ijdelheid is beschuldigd geweest, wilde dus in eenvoud ter aarde besteld worden; maar de princeps ingenii ac doctrinae, zooals Baudius hem noemde, genoot eene te groote vermaardheid dan dat hij in stilte zou begraven kunnen worden. De Breestraat was te smal. Scaliger heeft namelijk sedert Mei 1607 gewoond in ‘de Druiventros’, een der kleine huizen, die later het dubbelde huis, thans door Professor Rauwenhoff bewoond, hebben gevormd. De begrafenis had plaats op Zondag 25 Januari te twee uur na den middag; de toevloed van belangstellenden was zeer groot, en de eenige praal die bij de lijkstatie te zien is geweest, volgens het schrijven van {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Heinsius aan Casaubonus, was dat de imagines maiorum op Romeinsche wijze voor den overledene zijn uitgedragen. Ik stel mij voor, dat dit de beeltenissen zullen geweest zijn der Veroneesche vorsten hierboven vermeld en de wapenborden der familie. De Walsche kerk was te klein, waar de Curatoren een graf voor den Phoenix van Frankrijk - zoo noemden zij den geleerden man - in hunnen beroepsbrief hadden ‘van de kerk gekoft’, zooals van Mieris, Beschrijving der Stad Leyden I. 91, de woorden van Scaliger's grafsteen: TERRA HAEC AB ECCLESIA EMPTA EST NEMINI CADAVER HVC INFERRE LICET vertaalt, dat is: niet de kerk had dit graf van de stad, aan wie het gebouw behoorde gekocht, maar omgekeerd, de Curatoren en Burgemeesters hadden deze laatste rustplaats voor den voortreffelijken hoogleeraar, die zooveel had bijgedragen tot den roem der jeugdige Universiteit en zoovele uitstekende leerlingen had gekweekt, van de Walsche kerk gekocht, zoodat er geen ander lijk in dien grafkelder zou kunnen worden bijgezet, zooals op den steen te lezen staat. Deze twee regels zijn op die grafzerk gebeiteld, terwijl iets hooger, overeenkomstig het verlangen van den geloovigen Christen, gegrift waren de woorden: IOSEPHVS IVSTVS SCALIGER. IVL. CAES. F. HIC EXPECTO RESVRRECTIONEM. Van Mieris vertaalt dit met de woorden: ‘Joseph Justus Scaliger, Zoon van Julius Caesar, wacht hier de op- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} standing.’ Maar dit is eigenlijk het grafschrift, zooals de kundige epigraaf het had bedoeld; de geleerde die o.a. den Index op het Corpus Inscriptionum van Gruter vervaardigde, waarbij hij zich nauwelijks den tijd gunde om te eten, had in den lapidair-stijl, dus in den derden persoon, zijn grafschrift gesteld: IOSEPHVS SCALIGER. IVLII CAESARIS. A. BVRDEN. FILIVS. RESVRRECTIONEM HIC EXPECTAT. Evenals zij, die iemand ter ruste leggen, gewoon zijn op den lijksteen te schrijven: hic quiescit. Volgens Baudius zou Scaliger zelfs den klassieken vorm heic expectat verlangd hebben. Het blijkt dus, dat in dit opzicht Scaliger's laatste wil niet letterlijk is opgevolgd, want de afstamming van zijn vader van Bordone is ook weggelaten. Hoe dit ook zij, in de Fransche kerk is hij begraven, evenals weinige maanden later de beroemde tachtigjarige Clusius, de professor in de botanie; deze heeft dus niet lang genot gehad van de twee paradijsvogels, die Scaliger hem gelegateerd heeft. Menige vreemdeling, die Leiden met een bezoek vereerde of de lessen aan hare Universiteit kwam bijwonen, deed een bedevaart naar de Vrouwekerk ter eere van de grafmonumenten door Curatoren voor beide in 1609 daar begraven professoren opgericht. Dat voor Scaliger is afgebeeld in den bundel die bij zijn overlijden werd gedrukt door Plantijn en het licht zag bij Lodewijk Elsevier en Andreas Cloucquius in 4o. onder den titel: ‘Danielis Heinsii in obitum v. illustr. Josephi Scaligeri Jul. Caes. a Burden f. eruditorum Principis Orationes duae.’ Heinsius heeft namelijk na de begrafenis in het {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} theologisch auditorium den 25sten Januari eene lijkrede gehouden op zijn geliefden leermeester, wiens oogen hij den 21sten des morgens om vier uur had gesloten, want de schrijver van het artikel Scaliger in het Biographisch Woordenboek van van der Aa, twijfelt ten onrechte of hij den 21sten of wel den 24sten overleed. Het was daags na eene zonsverduistering, een keurige stof voor de vele lof- en puntdichten, die op Scaligers afsterven vervaardigd werden en die met verscheidene andere Latijnsche gedichten ter zijner eere in dit kwartijntje staan afgedrukt; Heinsius droeg aan den Franschen gezant bij de Staten Pierre Jeannin het boek op, denzelfden man, die zoo dikwerf uit naam van zijn meester, Scaliger met de fraaiste beloften naar Parijs had gelokt; maar Monsieur de l'Escale had zijn vaderland eens verlaten, en vond niet dat er de toestand zooveel beter was voor de Protestanten om er terug te keeren. Baudius, hoogleeraar in de geschiedenis, heeft terzelfder plaatse den volgenden dag, des morgens te tien uur, een oratio funebris honori et memoriae maximi virorum Josephi Justi Scaligeri uitgesproken. Het was toch een tijd van rouw over den grooten doode; volgens besluit van den Senaat stonden de lessen eene geheele week stil. De oratie van Baudius is bij dezelfde uitgevers verschenen in hetzelfde jaar, en is later herdrukt op bl. 608 der Orationes Baudii, en bij Witten, Memor. Philos. Dec. I. 29. Ook de Curator van der Myle heeft bij deze gelegenheid hartelijke woorden uitgesproken, maar die zijn niet gedrukt geworden. Baudius had namelijk de Curatoren Adriaan van Mathenesse en Cornelius Meylius uitgenoodigd om voor de begrafenis van het lumen seculi over te komen naar Leiden, hetgeen gebeurd is. Maar Heinsius heeft nog een lofrede vervaardigd voor {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Curatoren en Burgemeesters, naar aanleiding van hun besluit om een gedenksteen op te richten ‘aan de naaste pilaar van het graf van Scaliger met een eerlijke inscriptie’ zooals ik in de notulen van Curatoren van 8 tot 10 Februari 1609 vond, mits zooals het zuinige Hollandsche voorbeding luidde ‘de costen van dien steen niet en excedeeren hondert vyftig gulden’. Of dit cijfer is overschreden weet ik niet, maar wel dat het een sierlijke steen mag genoemd worden, met een waardig opschrift in gouden letteren, en daaronder het familiewapen, dat mij deze mededeelingen in de pen gaf. Nog heden ten dage kan men het lezen maar niet meer in de Vrouwekerk, want die is op het eind der vorige eeuw niet voldoende onderhouden, toen zij driehonderd jaren telde. Men was niet geneigd in den Franschen tijd, en nog minder daarna, de Fransche kerk te herstellen; zij werd om hare gevaarlijke bouwvalligheid verlaten, tot groote ergernis van vele gemeenteleden, die aan dat bedehuis met de dierbaarste herinneringen verbonden waren, en waar in de 135 grafkelders het stoffelijk overschot van duizende aanzienlijke Fransche en Walsche burgers was bijgezet, terwijl de overigen, die geen eigen graf hadden, op de bolwerken een rustplaats hadden gevonden. De Walsche gemeente heeft zich met hare tweede kerk, de Gasthuiskerk op de Breestraat, tevreden moeten stellen, en de Stedelijke Regeering was, blijkens de toen gesloten overeenkomst, blijde het onderhoud van het gebouw ten laste van die gemeente te brengen. In 1819 werd de Vrouwekerk afgebroken, en in onze dagen verrees achter drie kleine nieuwe huizen die op de Haarlemmerstraat staan, een groote doelmatige openbare school, die voor weinige jaren zooveel mogelijk is vergroot, dank zij de behoefte aan onderwijs hier ter stede; de geheele opper- {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} vlakte van de kerk is nu in beslag genomen door de ‘school in de Brandewijnsteeg.’ De grafteekenen nu van Scaliger en Clusius zijn op 10 Augustus 1819 naar de Pieterskerk overgebracht, hetwelk door Te Water in de Konst- en Letterbode II. 211 is te boek gesteld, evenals in zijn Levensbericht, door hem zelven vervaardigd, bl. 268 vlgg. Daaruit blijkt dat toen de Vrouwekerk werd afgebroken, de beide gedenksteenen in veiligheid waren gebracht, en dat Professor Brugmans er over dacht om de koperen inscriptie van den botanist Clusius in den Hortus te plaatsen, maar dat Te Water, door de Curatoren belast om voor die monumenten een waardiger plaats te zoeken, ze bij het orgel in de Pieterskerk liet inmetselen. Daar prijken zij nog evenals de hierboven besproken grafsteen van Scaliger, ofschoon daarvan een stuk is afgebroken met eenige letters; maar de daarop gegrifte woorden, dat Scaliger hier den dag der opstanding afwacht, zouden plaatselijk ‘onjuist’ kunnen genoemd worden, want zijne beenderen zijn niet overgebracht, zooals professor Peerlkamp in 1834 zeide in de oratie over Scaliger, waarmede hij zijne colleges opende, en die door Dr. Bergman is uitgegeven. Eene nette afbeelding in kleurendruk van het gedenkteeken en de lange inscriptie daarvan, evenals de woorden van den grafsteen, zijn te vinden in de ‘Gedenkteekenen in de Pieterskerk te Leiden, verzameld en beschreven door Mr. K.J.F.C. Kneppelhout van Sterkenburg, Leiden 1864-71, folio’. Daar staat ook afgedrukt het door Te Water gestelde opschrift, dat de noodzakelijkheid der verplaatsing van deze twee gedenkteekenen vereeuwigt. De oudste afbeelding is de keurige kopergravure, welke tusschen de beide orationes van Heinsius staat afgedrukt; zij werd later meer dan eens in de beschrijvingen der {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Leidsche Hoogeschool herhaald. Op blz. 8 van dezelfde orationes staat afgedrukt het hoogdravende Latijnsche vers van 24 regels, dat Janus Dousa de Zoon had vervaardigd op het portret van den gevierden geleerde door Goltzius, en zoo keeren wij dus terug tot 's mans beeltenissen. Dat deze er de graveur van was, blijkt uit het onderschrift: Josephi visi sibi tantum in imagine picta Hanc tibi dat vivam Goltzius effigiem. In de kunstverzameling van der Willigen was een exemplaar van deze gravure van Goltzius, waaronder het zoo even genoemde vers in letterdruk was geplakt. Het is thans in het Rijks prentenkabinet te Amsterdam, evenals het portret van Julius Caesar Scaliger, den vader van den Leidschen hoogleeraar, door denzelfden graveur vervaardigd en evenzoo door een sierlijken rand omgeven tusschen Apollo en Minerva. Op dit portret had Dousa evenzoo een 24-regelig Latijnsch lofdicht vervaardigd, dat op bl. 100 van genoemd werk wordt gevonden en wel als titelblad van de lijkrede door professor Baudius op zijn ambtgenoot Scaliger uitgesproken. Het exemplaar van dit portret, waaronder een afdruk van laatstgenoemd vers is geplakt, uit de verzameling van der Willigen is als tegenhanger van dat van den zoon ook onlangs aangekocht door het Rijkskabinet te Amsterdam. Ik wil nog even blijven stilstaan bij de portretten van den ouden Scaliger, den gezegenden vader van vijftien kinderen, waarvan Josephus de tiende was; op de Senaatskamer van de Universiteit te Amsterdam hangt een portret in olieverf van dezen geleerde, als pendant van een van den zoon, waarover aanstonds. Ik waag de gissing dat beide aan den geleerden oudheidkenner Gerard Padenbroek, president-schepen van Amsterdam hebben be- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} hoord, die twaalf geschilderde portretten van kerkhervormers en vijftig afbeeldingen van binnen- en buitenlandsche geleerde mannen aan de Illustre School van Amsterdam heeft vermaakt. Verder bezat de jonge Scaliger nog een miniatuurportretje van zijn vader, een buste, in een rond blikken doosje van 8 duim middellijn; het was geboetseerd in was, en op een stukje paars glas gehecht, en werd evenals zijne kostbaarste handschriften, bij zijn dood aan de Leidsche Bibliotheek vermaakt. Jammer evenwel, dat het zich niet beter gehouden heeft, want het doosje is gaan roesten en het steenharde wassen portretje is gebroken en beschadigd, de baard en het gezicht is verdwenen; alleen de mantel is nog over en de rest van het randschrift blijkbaar MDLVIII. En Scaliger had voor het bewaren van dit familiestuk nog de noodige zorg gedragen: het moest worden overhandigd aan den ‘maistre de la bibliothèque de cette académie pour la mettre en lieu seur, où on ne la puisse manier et en la touchant par trop la gaster.’ Had het ergens behoorlijk opgehangen, men had er waarschijnlijk meer zorg voor gedragen; nu werd het achter de handschriften van Scaliger geborgen en verborgen. Senguerdus beschreef het in zijnen Catalogus van 1716 op bl. 343 als een effigies facta ex gypso, maar bij onderzoek is mij gebleken, dat Daniel Heinsius het wel zoo juist in zijn Catalogus der Leidsche Bibliotheek van 1640 op bl. 172 noemde: facta ex cera, hetgeen door Fredericus Spanheim in zijnen Catalogus Bibliothecae Lugduno Batavae van 1674 op bl. 283 herhaald was. Scaliger had het kleinood dan ook genoemd ‘une effigie de cire.’ Goltzius heeft overigens zijne gravure niet vervaardigd naar dit boetseersel, want zijn onderschrift leert ons, dat hij een potloodportretje heeft gevolgd. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Expressus plumbo fuerat, nunc vivido in aere Coelavit lima hunc Goltzius artifici. Het is overigens gemaakt in 1558, het sterfjaar van dien man, aetatis anno LXXIIII. Maar het geboetseerde kan gevolgd zijn door den graveur van het medaillonportret, dat in 1594 uit de drukkerij van Plantijn bij Frans Raphelingen was verschenen in ‘Josephi Scaligeri Epistola de vetustate et splendore Gentis Scaligerae et Jul. Caes. Scaligeri vita cet.’ in 4o, met gelijkluidend randschrift. Een ander doch veel beter gegraveerd portret zonder randschrift maar met het eenvoudige onderschrift: ‘Julius Caesar Scaliger’ onder in de vierkante lijst, prijkt op bladzijde 99 van de Oraties van Heinsius, terwijl aan de keerzijde op bl. 100 het genoemde Latijnsche vers van Dousa op hem is afgedrukt, waarmede deze keurige bundel op waardige wijs wordt afgesloten. Ik gis verder, dat de schilder van het Amsterdamsche portret de Leidsche gravures voor zich heeft gehad; de overeenkomst in ordonnantie en in het gelaat is beslissend. Het bijschrift IVL. CAESAR SCALIGER NATVS IN CASTRO RIPA AD CAPVT BENACI ANNO 1484. a.d. IX Kal. Mai, staat boven het helmteeken van het familiewapen; het onderschrift luidt DENATVS AGINNI ANNO CI {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} I {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} LVIII. XII KAL. NOVEMBRIS.   Keeren wij terug naar den jongen Scaliger en naar diens portret van Goltzius, dat onder de Icones virorum illustrium van J.J. Boissard, Tome III voorkomt (N. 2) maar zonder den fraaien rand, terwijl de leeftijd en het jaartal door 's mans naam werden vervangen. Daaronder staan deze twee regels te lezen: {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Ille simul Musas et Phoebum scripserit ipsum Qui scribit nomen Clare Josephe tuum. Daarentegen werden beide cijfers wel overgenomen op de linksche copie (N. 3) van dat portret, vervaardigd door den graveur, wiens in elkaar geschrevene naamletters Z en D door mij worden gehouden voor het van elders bekende monogram van den Leidschen graveur Zacharias Dolendo, evenals er van zijn broeder Bartholomeus ook een portret van Scaliger bestaat. Boven zijn monogram graveerde Dolendo het familiewapen.   Op een andere navolging (N. 4) van deze linksche copie is slechts het gelaat van Scaliger met de geplooide kraag afgebeeld, terwijl Goltzius er een borststuk van had gemaakt. De graveur heeft den neus te breed gemaakt en er minder juist onder gezet. Joseph, Just, Scaliger Lingv. Oriental. Prof. Lugd. want al heeft deze veelzijdige geleerde de oostersche letteren met het beste gevolg beoefend, hij is daarin niet hoogleeraar geweest.   Een ander portret (N. 5) naar dat van Goltzius werd gegraveerd door C. de Pas, waarvan zich een exemplaar bevond in de verzameling van Dr. van Kaathoven alhier.   Nog een ander (N. 6) naar dezelfde gravure door de Bry, volgens den catalogus, was in de verzameling van der Willigen. Ik was niet in de gelegenheid dit stuk te zien, en stip hier slechts aan, dat deskundigen meenen dat portretgravure niet zoo zeer het werk van de Bry {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} was. Wellicht zijn de letters D en B verkeerd opgevat, en hebben wij met een later portret van Bartholomeus Dolendo te doen, waarover aanstonds.   Het is bekend, dat Scaliger in 1593 al was het niet zonder moeite, naar Leiden is gekomen, waar hij sedert met recht is geweest ‘decus Academiae’ zooals in de Senaatskamer met gulden letters te lezen staat. Vier jaren na zijne komst schilderde de hoogleeraar Paulus Merula den gevierden professor uit; want al weten wij verder niets van deze kunstenaarsgave van den toenmaligen Leidschen bibliothecaris, zoo blijkt toch 's mans talent uit de door hem op het paneel geplaatste woorden: ‘Paullo G.F.P.N. Merula magni viri vultum posteris ad vivum aeternante.’ Dit staat links onder het bijschrift: IOSEPHVS IVSTVS IVL. CAES. F. SCALIGER terwijl het onderschrift aldus luidt: NATVS ANo. CI {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} I {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} XL PRIDIE NONAS AVGVSTI AGINNI NITIOBRIGVM HORIS QVATVORDECIM POST MERIDIEM: PICTVS ANo. CI {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ·I {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ·IIIC Op dat paneel (N. 7; 54 duim hoog op 50) is de 57jarige hoogleeraar vereeuwigd met de roode toga met rood passement op de mouwen, terwijl de omslag of revers van bruin bont is, waarop de platte linnen kraag glad neervalt; wel is de blik niet zoo jeugdig als bij Goltzius, maar het is een kloek en schrander gelaat van den scherpzinnigen criticus. Hij had dan ook zeer scherpziende oogen, zooals zijn meestgeliefde leerling Daniel Heinsius bepaald van hem schrijft, vandaar dat hij de Oostersche {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} handschriften zoo goed kon lezen. Zoowel op dit als op de andere portretten is er iets netjes zichtbaar, hij moet dan ook in alle opzichten een fijn beschaafd man geweest zijn, die zeer netjes was op haar en baard, hij kon geen uitstekend haartje dulden. Evenzoo was hij zeer puntig op zijne kleeding; alleen daarin veroorloofde hij zich eenige weelde, behalve dat hij in de jacht nu en dan uitspanning nam, want overigens was hij zeer matig. Dit portret is na de laatste verbouwing in de Leeskamer der Bibliotheek in 1866 geplaatst naast dat van Justus Lipsius, boven de deur tegenover den schoorsteen. In de 17e eeuw had het in een vergulde lijst geprijkt boven de Arca Scaligeri, dat is de kast waarin de door dezen professor aan de Bibliotheek bij testament vermaakte 208 handschriften in vreemde talen waren geborgen. Toen namelijk ‘Franchoys ende Joost van Raphelingen executeurs van den testamente saliger Josephus Scaliger’ zich schriftelijk tot Heeren Curatoren hadden gewend met de vraag ‘aan ende onder wien zij zouden hebben te leveren de boeken by den voorz. heer aande Universiteyt gemaakt,’ is Professor Heinsius als Bibliothecaris daartoe aangewezen en is hij ‘expresselijk geauthoriseert met last om op te bibliotheecque te doen maken een casse op hemzelven ende aldaar beslooten in te stellen de voorz. boeken.’ Dit is geschied, blijkens de nog bestaande afbeeldingen van de oudste bibliotheek, waarin de boeken aan kettingen bevestigd waren onder lange tafels, op de wijze van onze oude schooltafels ingericht, zoodat hij die ze wilde lezen, plaats nam op de bank voor de tafel waarop dan het te gebruiken boek werd neergelegd; deze inrichting is nog te vinden in de Laurentiaansche Bibliotheek te Florence voor de handschriften en hier te lande in de Kloosterboekerij in de groote kerk te Zutfen. Heinsius {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} liet ‘van buyten opte slincker deur vande kaste’ zooals wij lezen in de eerste uitgaaf van Orlers, in zijne ‘beschryvinghe van de bibliotheque oft boeck-kamer van de universiteyt’ het wapen van Scaliger schilderen ‘ende opde slincker deur’ zooals hij vervolgt: LEGATUM IOSEPHI SCALIGE RI LIBRI GRAECI MSS. HEBRAICI. AETHIOPICI. CHALDAICI. PERSICI. SYRIACI. ARMENIACI. ARABICI. RVSSICI. Orlers schijnt niet bemerkt te hebben, dat hij zich vergiste; eerst in de uitgaaf van 1781 is te recht verbeterd, dat het wapen op de rechter deur prijkte. De lezer van de eerste uitgave van Orlers kon niet uitwijzen, hoe of de nauwkeurige beschrijver der bibliotheek het had bedoeld, want op de aldaar afgedrukte gravure is het wapen op de linker deur. Maar dit plaatje is een verkleind spiegelbeeld van de folio-gravure van de Bibliotheek der Hoogeschool van J.C. Woudanus, die Andreas Cloucq in 1610 had uitgegeven. En dat deze afbeelding geen spiegelbeeld is, heb ik afgeleid uit de plaats van die prachtige penteekening van het 40 voet lange Prospect van Constantinopel en de Dardanellen, van Melchior Lorichs, dat Gerard Dousa op zijne reis naar Turkije schijnt gekocht te hebben, en dat hij bij zijne tehuiskomst aan zijn zwager Nicolaas Stalpert van der Wiele, rentmeester van de Universiteit, schonk, die het op de Bibliotheek {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} bracht. Daar heeft het op een stevig stuk linnen gehecht, jaren lang in een lijst geprijkt, hangende onder de ramen aan de noordzijde, zooals Orlers uitdrukkelijk zegt; op het plaatje daarentegen hangt die penteekening aan de zuidzijde. De kast met Scaligers legaat stond daartegenover, als men de zaal binnentrad rechts. Ten gevolge van eene vertimmering der boekenkasten in 1653 - om dit in het voorbijgaan nog even aan te stippen - was er geen plaats meer onder de ramen voor dat lange pronkstuk; het werd toen naar het Stadhuis gebracht, want daar vond de archivaris het voor eenige jaren, opgerold, als ware het een ganglooper, natuurlijkerwijs op sommige plaatsen zeer beschadigd. Door bemiddeling van Curatoren is deze merkwaardige teekening aan de Bibliotheek teruggegeven in 1869, toen het mij gelukt was hun het bewijs van eigendom van dit teekenwerk te leveren. Het is daarna door de welwillende zorgen van Dr. W. Pleyte van het linnen losgeweekt, zoo goed mogelijk schoongemaakt en elk vel op behoorlijk opzetpapier in dier voege gehecht, dat men desverkiezende alle stukken tot een geheel kan aaneenleggen. Zie Handelingen van de M.d. Ned. Letterk. 1870, bl. 71. Boven op de kast van Scaliger stonden blijkens dezelfde afbeelding van Woudanus twee globes. Ik waag de gissing, dat deze de aard- en hemelglobe zijn geweest, die Scaliger aan de Bibliotheek heeft gelegateerd, terwijl hij zijne twee kleine globes aan zijn trouwen knecht Jonas Rousse vermaakte met zijne boeken, nadat daaruit zou zijn genomen wat zijne boezemvrieden Cornelis van der Myle de Curator, Heinsius en Baudius voor zich zouden verlangen, alsook de weinige boeken door Scaliger aan andere geleerden geschonken; daarvan zou de lijst, voor notaris en getuigen geteekend, als codicil gevonden {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} worden in den groenen lessenaar, waaraan hij gewoon was te schrijven. De brave Jonas kreeg er de planken van de boekenkasten bij, en mocht alles publiek verkoopen. Ik denk dat de heeren Rapheling dit hebben gedaan; hoe het zij, vlug is het zeker geschied, want Jonas had de opbrengst van de boeken, dat een aardig stuivertje bedroeg, al ontvangen, toen Heinsius den 28 Maart in een langen brief aan Isaac Casaubonus de laatste bijzonderheden mededeelde van de ziekte en den dood van den Phoenix van Europa, zooals de Staten in hun brief aan den Koning van Frankrijk Scaliger noemden. Merkwaardig is de wijze waarop Heinsius toen dien Franschen philoloog tracht te troosten; door den dood van Scaliger, het ondergaan van die zon, durfde hij Casaubonus thans als den koning en vorst in de letteren begroeten! Als aandenken legateerde Scaliger aan ‘Casaubon, soeusmaistre de la librairie du Roy’, een vergulden zilveren beker, die hem door de Staten van Zeeland vereerd was. In 1608 bezat de Bibliotheek zes globes, blijkens een aanteekening van den bibliothecaris Merula: een hemelen aardglobe van Gerard Mercator, die aangekocht waren, evenals een gewone wereldbol en een hemelbol volgens Copernicus, en bovendien had Jodocus Hondius een hemel- en een aardglobe aan haar geschonken. Deze allen zijn allengs verdwenen, en de twee, die in 1868 nog over waren, ofschoon zij de sporen van hoogen ouderdom lieten zien, waren twee anderen, namelijk van Willem Johanniszoon Blaeu. Deze moet Scaliger dus hebben bezeten en aan de boekerij der Universiteit hebben vermaakt. In den Catalogus van Senguerdus worden zij op blz. 500 vermeld, en wel die van 14 duim Rijnlands, want deze maat sluit met de middellijn dier hemel- en aardglobe, die in genoemd jaar zijn overgebracht naar de {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Sterrenwacht. (Zie P.J.H. Baudet, Leven en Werken van Willem Janszoon Blaeu, Utrecht 1871, bl. 40 en 150). De twee allergrootste van den Amsterdamschen geograaf, welke de Bibliotheek in 1713 nog bezat, waren van 2 voet en 4 duim d.i. 73 centimeter in middellijn en voor zulk eene afmeting was geene plaats boven op de kast van Scaliger. Tevens volgt hieruit dat het stel kleine globes, dat Jonas van zijn meester erfde, van 23 centimeter zal geweest zijn, want van die kleine afmeting maakte Blaeu ze ook.   Op Scaligers portret van Merula heeft Grotius het volgende vierregelige vers gedicht, dat op bl. 76 van de boven vermelde oraties van Heinsius is afgedrukt bij de talrijke lof-, verjaar- en lijkdichten op den Phoenix der geleerden. Inter mille libros (nec sede dignior ulla) Quae tulit immensus Scaliger ora vides. Mille libros hospes nimium ne respice, maior Hic tibi quem monstro bibliotheca fuit. Grotius heeft bepaald dit portret bedoeld, want toen hij dit gedicht maakte, was het andere portret dat ook op de Bibliotheek is, waarover zoo aanstonds (N. 21) er nog niet geplaatst.   Had de Fransche geleerde nog in 1597 zijn jeugdigen knevel en puntbaard, in 1601 versierde een grijze gespleten baard met volle snor het schrandere hoofd, waarvan het korte bruine haar iets lichter was geworden. Zoo zien wij hem namelijk op het in 1880 ontvangen paneel (N. 8; 62 d. hoog op 50 d.) dat naar alle waarschijnlijk- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} heid heeft toebehoord aan den geleerden griffier der Leenkamer te 's Hertogenbosch, Hendricus Copes, den vriend van Cuper, Graevius en Perizonius. Het werd geschilderd in CI {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} I {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} CI, en stelt IOSEPHVS IVST' IVL. CAES. A. BVRDEN F. SCALIGER blijkens het bijschrift voor en wel, zooals het onderschrift luidt, overigens gelijk aan dat van het voorgaande, op zijn 61ste jaar, want hij is geboren in 1540 op den 5den Augustus te Agen in Guienne, aan den rechteroever der Garonne, en wel 14 uren na den middag, 14 horis post meridiem, zooals Scaliger zijn eigen geboorte in het leven van zijn vader nauwkeurig heeft opgegeven. Wij zien hem op dit, evenals op het portret van Merula, van voren; op het nieuwe portret prijkt de groote gouden medaille aan drie gouden kettingjes aan een zwart zijden koord om den hals hangende, waarmede de Staten-Generaal Leiden's grootsten hoogleeraar hadden vereerd. In het midden van dien penning is de bundel van vijf pijlen duidelijk zichtbaar, omgeven door de saamgestrikte zes wapens van Holland, Friesland, Utrecht, Gelderland, Overijsel en Zeeland, waaromheen het randschrift ‘Nexos favore Numinis quis dissolvet?’ Het is dus een afslag van den stempel, met een bundel van zes pijlen, die ook gebruikt is tot het slaan van den gedenkpenning op het ontzet van Coeverden en het vermeesteren van Groningen in 1594 (v. Loon, Ned. Historiepenn. I. bl. 448 N. 3); of wel die op het drievoudig verbond tusschen Frankrijk, Engeland en de Staten, vervaardigd in 1596, die zeven pijlen heeft en tusschen de woorden van het randschrift bloemvormige scheidingsteekens, (Ald bl. 481 N. 1), welke ook op de beide schilderijen voorkomen. Dat toch bij van Loon DISSOLVES' gegraveerd werd, is een vergissing, blijkbaar door het vraagteeken ontstaan, want in {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} den tekst geeft hij de juiste lezing DISSOLVET? Op de portretten staat verder het wapen van Holland boven aan, links daarnaast dat van Zeeland, terwijl bij van Loon op beide platen deze onderaan prijken: dit is zeker een willekeur van den artist. Uit het testament van Scaliger weten wij, dat deze gouden medaille drieendertig kronen woog en aan een zwart zijden koord hing, en dat hij haar vermaakte aan Daniel Taffin Toessay, omtrent welken persoon ik nog in onzekerheid verkeer. Een der zoons toch van den bekenden Walschen predikant Taffin van Amsterdam, die met zijn broeder Jan te Leiden kwam studeeren in 1579, heette niet Daniel maar Dionysius. Behalve deze had Scaliger nog een medaille van de Staten-Generaal ontvangen, die aan een gouden ketting om den hals werd gedragen, welk kostbaar stuk hij bij zijn afsterven geschonken heeft aan zijn neet Jacob Secondat des Rocques, escuyez seigneur de Montesquier, lieutenant de régiment de Monsieur de Chastillon. Het was aan dezen neef dat de erflater opdroeg een gelijkluidend afschrift van zijne wilsbeschikking te laten maken voor zijne zuster Anna della Scala. Een derde medaille met het portret van Zamoski, den grootkanselier van Polen schonk hij aan Grotius. De witte platte kraag op het portret van 1601 is veel grooter dan dien hij in 1597 droeg, maar werd door den onbekenden schilder aan beide zijden sierlijk met een plooi omgevouwen; de roode toga is ook met bont omzet. De nog blonde baard is scherp gesplitst, waarop het witte kinsikje afsteekt; de knevel is nog niet zoo zwaar als later, en de lokken op het groote breede voorhoofd liggen regelmatig gekamd, terwijl duidelijke rimpels op de wenkbrauwen uitloopen; bij zijne slapen was zijn hoofd wat ingevallen volgens Heinsius, hetgeen stof tot menigen {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} kwinkslag gaf; hij zegt, dat hij een mooien kop had, en op dit keurige portret ziet de bejaarde man er ook nog krachtig uit, waartoe zijne matige levenswijs zeker veel zal hebben bijgedragen. Het zou mij niet verwonderen, als de groote man voor dit portret geposeerd had; zijne ijdelheid brengt dat mede, bovendien was hij er niet tegen om uitgeschilderd te worden, als het maar door een ervaren schilder geschiedde, zooals hij in een brief aan Johannes Lydius in April 1601 schreef. Deze geleerde had hem een schilder aanbevolen, die daarvoor uit Friesland naar Holland zou overkomen; hij wil dat niet hebben, maar als de schilder het toch doen wil, had hij er niets tegen dat hij het portret van zich en van zijn vader zou maken; hij raadt Lydius aan den schilder op zijn terugreis mede te brengen, maar over land te komen om het gevaar van Neptunus en de Duinkerker kapers te vermijden. Zie Epist E. CCLXXXII p. 585. Als wij nagaan dat Scaliger in 1601 is geportretteerd, dat dit een fraai portret is, en dat daarvan een copie bestaat, waarover aanstonds, welke een pendant is van het portret van zijn vader, ligt de gevolgtrekking voor de hand, dat Lydius uit Franeker na den dood van zijn vader Martinus Lydius, 27 Juni 1601, met den onbekenden schilder naar Leiden kwam, en dat deze de beide heeren della Scala heeft geportretteerd, en dat het portret van Copes een daarvan is. De naam van den schilder mocht ik niet vinden; van den broeder van Johannes Lydius, den predikant Balthasar, bestond een portret door Schalcken geschilderd, maar deze leefde veel later; Schalcken heeft dit vervaardigd, omdat hij aan den Dordtschen predikant verwant was.   In de Senaatskamer te Amsterdam hangt als pendant {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} van dat van zijn vader een portret van Josephus Scaliger (N. 9, 65 d. hoog op 50); ik houd dat voor eene copie van het vorige, want de overeenkomst is volkomen. Ik geef dus de belanghebbenden in bedenking om bij gelegenheid, als er voor deze groote rij van portretten wat vernis beschikbaar zal gesteld worden, ze te laten opfrisschen en op meer gelijkmatige borden de namen van die hooggeleerden er onder te plaatsen, maar bij dat van Josephus Scaliger op de daarvoor opengelaten plaats hetzelfde onderschrift te laten zetten dat onder dat van Copes prijkt, te weten: ‘Natus ano. CI {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ·I {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ·XL pridie Nonas Augusti Aginni Nitiobrigum, horis quatuordecim post meridiem: pictus ano. CI {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ·I {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ·CI.’ Beide stukken schijnen van Papenbroek afkomstig te zijn.   De zoo even genoemde linnen kraag is slechts aan de linkerzijde opkrullend geschilderd en rechts vlak liggende op de met bont omzette toga op het borststuk van 1604 op doek (N. 10; 52 d. hoog op 44), dat de Bibliotheek reeds bezat, en waarnaast het nieuwe is geplaatst. Evenals op de drie vorige (N. 7, 8, 9) prijkt het familiewapen der Scaligers boven aan de linkerzijde en wel op een goud veld, de ladder rood en de dubbele adelaar zwart, maar het wapen is niet gedeeld; de ladder met 5 sporten staat tegen den adelaar en aan de andere zijde de naam van Leidens hoogleeraar IOSEPHVS IVSTVS IVL. CAES. F. SCALIGER AETAT' {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ANNO CHRISTI {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Maar overigens is er vrij wat verschil in de gelaatstrekken, zijn haar is grijzer geworden, de baard is langer en {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} eerbiedwaardiger, slechts een weinigje gespleten, het haar op het voorhoofd is langer en bedekt dit iets meer, de oudere trek maakt Scaliger, die op dit portret het gelaat links heeft gewend, wat afgeleefder, en de knevel is zwaarder, hij was trouwens in leeftijd gevorderd.   Nog hangt er in de Amsterdamsche Senaatskamer zeer hoog tegenover de vroeger genoemden een kleiner geschilderd portret van onzen geleerde (N. 11, 35 d. hoog op 32), eigenlijk een schouderstuk, dat men een zeer matige copie kon noemen van het voorgaande. De bonte rand van de roode toga werd ook rood afgemaald; voor wapen of onderschrift was op dat kleine paneel geen plaats. Al is dus 's mans leeftijd er niet bijgevoegd, blijkt het dat hij op hoogeren ouderdom is afgebeeld met zijn grijze haar, langen witachtigen baard en zwaren knevel, en met den ouderen trek in het gelaat, dat evenzoo wat links is gekeerd.   Naar deze vier geschilderde portretten is geene gravure vervaardigd, want geen der mij bekende afbeeldingen komen overeen met deze, en toch moet er eene gravure in 1604 gemaakt zijn, want in een brief aan Carolus Labbaeus (Ep. CCCXXXI. p. 644) van Juni 1604 schrijft hij over een effigies ‘mea longe melior et elegantior quam eae sunt, quas hic vidisti,’ dat door Daniel Hagiensis pictor gemaakt was, en dat hij hem toezendt (N. 12). Scaliger bedoelt een gegraveerd portret, want in zijn testament schreef hij, dat men zou vinden in zijn koffer ‘deux effigies rollees’ door den schilder Daniel vervaardigd. Dus moeten dat gegraveerde en opgerolde portretten geweest zijn, waarvan de trouwe Jonas een exemplaar kreeg, terwijl het andere ‘à corriger par Everard’ aan de {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliotheek werd vermaakt. Ik twijfel niet of de mij tot nu toe onbekende Everard zal die opgerolde gravure in orde hebben gebracht en zij zal op de Academische boekerij hebben geprijkt, maar werd overschaduwd door de geschilderde portretten van den grooten man, was niet in tel en verongelukte, toen b.v. het glas ofde lijst brak. Dientengevolge is verder onderzoek naar het werk van den schilder en graveur Daniel Hagiensis niet mogelijk. Mogen wij aannemen dat Scaliger door Hagiensis en niet Hagensis te schrijven een Haagschen schilder bedoelde, dan kunnen de boeken van het St. Lukasgild uit den Haag, welke in het Archief voor Ned. Kunstgeschiedenis dl. III van den heer Fr. D.O. Obreen zijn uitgegeven, worden geraadpleegd. Daar komt op bl. 284 en 295 een schilder Daniel Davitsz voor, die in 1596 en volgende jaren lid was van het gild, en op bl. 259 een Daniel die in 1610 lid werd. De heer Obreen hierover door mij geraadpleegd, waagde de gissing om aan Daniel Mytens te denken, die in deze jaren kan geschilderd hebben, en wiens portretten vooral aan het Engelsche hof zeer geprezen waren. Raadplegen wij van Mander, dan vinden wij dl. I. bl. 168, een ‘Meester Daniel’ in den Haag, die de zoon was van Christiaan van den Queeborn den landschapschilder; hij leefde in de tweede helft der 16e eeuw, was schilder van Prins Maurits, was portretschilder en graveur evenals zijn zoon Chrispijn of Christiaan van den Queeborn, den teekenaar, die in 1604 te 's Hage werd geboren. Ik vermoed dat deze de bedoelde Maître Daniel was. Jammer dat het gelegateerde portret verdween; evenmin is tegenwoordig aanwezig het exemplaar van de gravure (N. 22) waarover zoo aanstonds, al vind ik die vermeld op een geschrevene lijst van Portretten van de hand van den bibliothecaris Abraham Gronovius. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Evenzeer heerscht er onzekerheid omtrent het portret (N. 13), dat bij Scaliger aan den schoorsteen hing, en dat hij vermaakt heeft aan ‘Damoiselle Marie van den Berch,’ gouvernante van de Paltsgravinnen, welke vroeger zijne hospita geweest was. Het blijkt niet of dit een geschilderd of een gegraveerd portret was, maar wij weten wel dat Scaliger als ongetrouwd heer naar Leiden gekomen, de eigenaardige lasten van eene huishouding vermijdende bij een Leidsche familie heeft willen inwonen; thans blijkt dat hij bij Juffer Marie van den Berch heeft gewoond, hetgeen een jaar of tien moet geduurd hebben, want uit zijne brieven is bekend, dat hij niet gemakkelijk slaagde met eene woning, omdat in weerwil van de pestziekten in 1603 en 1604 er groot gebrek aan huizen kwam alhier, daar vele vreemden door den toenemenden bloei der Universiteit zich te Leiden kwamen vestigen. Het hof van de Paltsgravin is dat van Louise Juliana, de oudste dochter van Willem den Eersten bij Charlotte de Bourbon, welke in 1593 den Paltsgraaf Frederik IV had gehuwd en later naar Holland kwam.   Ik ga over tot een ander portret en wel van het jaar 1607 (N. 14), dat in koper werd gebracht door den graveur, wiens voorletters B. en D. tot een monogram vereenigd door Muller (Portretcat. e) in der tijd als D.B. werden gelezen, terwijl ik door vergelijking met het bekende monogram van Bartholomeus Dolendo er dezen Leidschen portretgraveur, den broeder van den bovengenoemden Zacharias, in meen te herkennen; deze opvatting wordt tegenwoordig algemeen gedeeld. Dit portret is ook een borstbeeld van voren gezien; op de deftige met bont omzette toga ligt de breede neergeslagen kraag. Scaliger heeft ook hier een langen baard en {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} fijne gelaatstrekken, terwijl op zijn borst prijkt de boven beschreven gouden medaille; het wapen is op den achtergrond te zien, het randschrift luidt: Josephus Scaliger Julii Caesaris A Burden Filius Aetat. LXVI. Ano CI {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} .I {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} .C.VII, en ten slotte de spreuk Fuimus Troes. Ik heb lang gedacht, dat de scherpzinnige criticus op zijn 67ste jaar bewust moet geweest zijn, dat hij zijne beste dagen gehad had; maar het is mij later gebleken, dat hij dit devies reeds vroeger had gekozen, want ik vond het afgedrukt in het album van Ernestus Brinck door F.A. Ridder van Rappard (N. Reeks Werk. Lett. VII. 2, bl. 53, van 1606), verder op een blaadje in hetzelfde jaar geschreven in het album voor Engelbertus Aegidius op de Leidsche Bibliotheek bewaard; zelfs op een ander, dat hij in 1600 schreef in het album van Arnoldus Buchelius, want hij voerde reeds die zinspreuk op 58jarigen leeftijd, zooals blijkt uit het door hem in 1598 aldus geteekende blad in het album van Antonius Blonck uit Veere. De twee laatstgenoemde alba amicorum zijn aan de Maatschappij der Nederl. Letterkunde vermaakt door Mr. Bodel Nijenhuis. Ik vind het niet ongepast om bij deze gelegenheid op het belang van dergelijke vriendenrollen te wijzen voor de verzamelaars van spreuken der geleerden en kunstenaars; voor dat doel zijn zij nog niet geraadpleegd. Op dit portret is duidelijk te zien dat zijne slapen ingevallen waren, en ik zou zeggen, dat er ook tanden waren uitgevallen, zooals wij weten dat toen had plaats gehad. Hoe het zij dit portret van B. Dolendo werd twee jaar later nagegraveerd in een ietwat kleiner afmeting, (N. 15) met genoemde spreuk boven in den rand, waarbij het wapen werd weggelaten, en wel voor de reeds genoemde Orationes duae Danielis Heinsii. Bij nauwkeurig onderzoek bleek mij, dat dezelfde plaat {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} ook gebruikt is voor de ‘Illustris Academiae Lugduno-Batavae Icones, Elogia ac Vitae,’ welke in 1613 bij dezelfde uitgevers Elsevier en Cloucquius verschenen, en voor de ‘Athenae Batavae’ van Meursius in 1625 in denzelfden boekhandel te koop geboden. Een afdruk van deze gravure op gele zijde wordt in de verzameling van wijlen den heer Bodel op de Bibliotheek bewaard. Onder dit portret staat 's mans naam aldus te lezen: IOSEPHVS IVSTVS SCALIGER IVL. CAESARIS A BVRDEN F. welke laatste letter beteekent gelijk bekend is, filius, maar dat wist de graveur niet, die dit portret iets kleiner copiëerde (N. 16) en er een E van maakte! En zoo prijkt dat onderschrift in de ‘Illustrium Hollandiae et Westfrisiae Ordinum Alma et Illustris Academia Leidensis, id est Icones atque Vitae etc.’ welke in kleiner quartoformaat bij Jacob Marci en Justus van Colster in 1614 alhier verschenen. De gravure van Elsevier en Cloucquius met het ovale randje, waarop: Fuimus Troes, werd nog eens afgedrukt in een vierkante, fraai bewerkte lijst gevat met den naam: Josephus Justus Scaliger, en daaronder het vereerende bijschrift: Senatus Critici Princeps, op een folioblad, (N. 17) en door Pieter van der Aa in den handel gebracht in den bundel portretten, bekend onder den titel: ‘Fundatoris, Curatorum et Professorum Academiae Lugduno Batavae Effigies’ omstreeks 1700, op dezelfde wijs als deze uitgever oude gravures in een sierlijke lijst of met ander bijschrift nog eens liet afdrukken, zoodat soms dezelfde lijst er afzonderlijk op werd gedrukt, en dat hij dan als ware het een nieuw werk, aan den man wist te {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} brengen. Zijn winkel zou men tegenwoordig minachtenp eene fabriek noemen, hij liet er naar de gewoonte vau die dagen onder zetten: Lugd. Bat. ex Officina Petri van der Aa. Naar deze gravure werd nog een andere gecopieerd in spiegelbeeld, maar de ovale rand is dichter om het hooggeleerde gelaat getrokken, de hoeken zijn niet bijgewerkt, alleen staat het FUIMUS TROES boven den rand, terwijl daaronder te lezen staat: IOSEPHVS IVSTVS SCALIGER IVL. CAEsaris a Burden F., en daaronder dit achtregelig lofdicht: Sic fuit ille Senex, antiquo stemmate clarus; Stemmate sed multum clarior ipse suo. Mente pius; cunctis excellens artibus; ore Graecus, Iudaeus, Celta, Latinus, Arabs; Seclorumque Canon; juris Dictator, et aequi; Herbarum Gnostes; historiaeque Decus. Ut brevius dicam tibi, Lector; Scaliger hic est, Qui Patre, divino Caesare, maior erat. Jammer dat zulk een overdreven vers ontsierd wordt, doordat de graveur de letter g in den naam van den bezongene had overgeslagen en met een mikroskopisch klein lettertje zijn fout herstelde. Daaronder staat: Scr. Christoph. Beierus VI. Of hij de dichter of wel de graveur van dit vers was, durf ik niet beslissen; ik vermoed dat het een gedicht is van Christophorus Beyerus, 1695-1758, die te Leipzig buitengewoon hoogleeraar in de wijsbegeerte geweest is   Deze vier laatsten zijn alle trouwe navolgingen van B, {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Dolendo's gravure. Eene in het oog vallende afwijking daarvan veroorloofde zich Edelinck, die den bejaarden grijsaard in groot kwarto weergaf (N. 19; d bij Muller), maar een kale plek op het hoofd teekende, door de voorste haarlok van de andere los te maken; verder vergrootte hij het voorhoofd, liet de medaille weg en den tweeden voornaam, alsmede den adelaar in het wapen, hetwelk hij met een helm dekt zonder salamander. Bovendien laat hij de ladder van vijf sporten door twee opspringende honden vasthouden. Edelinck heeft dus tegen de wapenkunde gezondigd, want in de plaats van het wapen, dat door de familie van onzen Scaliger gevoerd werd van af Albino en Canis Grande, Vorsten van Verona, graveerde hij het wapen, dat door het geslacht della Scala zou gevoerd zijn volgens de overlevering, vóór dat zij over Verona heerschten. Beide wapens toch prijken op de keerzijde van het titelblad van de bovengenoemde ‘Josephi Scaligeri Epistola de vetustate et splendore Gentis Scaligerae’; de duidelijke onderschriften hadden Edelinck van die fout moeten terughouden. En eigenlijk is de artist nog in het nateekenen van het verkeerde wapen willekeurig te werk gegaan, want in het boekje van Plantijn, dat onder de oogen van Scaliger werd gedrukt, zijn de opspringende honden niet de wapenhouders maar klouteren die twee doggen op de tweede en derde sport van de lange trap, en houden zij zich met de voorpooten vast aan de vijfde en zevende. Zoo wordt de regel bevestigd, dat de wapengraveurs wel goede teekenaars zijn, maar niet alle graveurs goede wapenteekenaars. Verder moet ik hier nog opmerken, dat ik op de bekende grafmonumenten der Scala's te Verona overal de trap met vier sporten vond. Op den sarcophaag van den {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} oudsten zoon van Albert I, Bartolomeo della Scala, die in 1304 overleed, is rechts de genoemde trap uitgehakt en links de adelaar; ik maak dus de gevolgtrekking, dat de zwarte arend door de echtgenoote van Albert in het familiewapen is gekomen. Overigens vond ik in de verzameling professoren-portretten van wijlen Mr. Bodel nog een fraai gegraveerd wapen dezer familie, gedeeld de dubbele adelaar en de trap, dat door twee honden gehouden wordt. Maar tegenover deze willekeur van Edelinck staat, dat hij een uitmuntende gravure leverde, en dat mag niet over het hoofd gezien worden. Van dit kunststuk vond ik eene kleine copie in spiegelbeeld (N. 20) in ovalen rand van vlechtwerk, blijkbaar voor een octavo boekdeel vervaardigd, zooals de aanwijzing Pag. 9 doet vermoeden, al heb ik het nog niet te huis kunnen brengen. Jammer dat de graveur 's mans voorhoofd nog grooter maakte dan Edelinck deed; de baard werd even zorgvuldig gekamd voorgesteld als in zijn voorbeeld, ofschoon op de geschilderde portretten juist deze iets losser en natuurlijker is afgebeeld, dan men van iemand zou verwachten, die zoo puntig moet geweest zijn op zijn haardos.   Kort voor zijnen dood (21 Januari 1609) werd de beroemde geleerde nog eens geportretteerd, dus op 68jarigen leeftijd. Op dit kleine kniestuk (N. 21) op een kwarto blad in waterverf, beeldde de onbekende teekenaar den grijsaard rechts af, met den langen witten puntbaard, met de roode toga, gezeten aan een tafel, waarop een pas begonnen brief aan I. (dat is Isaac, dus niet J., zooals in den Catalogus van Muller staat) Casaubonus; in de rechterhand houdt hij eene pen, terwijl hij in de linker een rol heeft met een Oostersch opschrift, d.i. met Ara- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} bische letters. Dit keurige portretje is door de gravure zeer verspreid; en door de bijschriften der tijdgenooten weten wij er een en ander van. Toen het in koper werd gebracht, was het eigendom van den geleerden oudheidkundige Gerard Papenbroek, die het met eenige groote geschilderde portretten van andere Leidsche professoren aan onze bibliotheek heeft vermaakt in 1743 evenals zijne kostbare verzameling handschriften en brieven, terwijl de Inscripties en marmeren monumenten, door hem aan de Hoogeschool geschonken, den grondslag uitmaken van het Leidsche Museum van Oudheden; over dit legaat heeft professor Oudendorp in 1745 eene geleerde redevoering gehouden. Deze aquarel door den bibliothecaris Abraham Gronovius als no. 7 vermeld op de lijst der portretten van het legaat Papenbroek, hing in vroeger jaren op een stil plekje in het bescheiden vertrekje van professor Geel, geen wonder dat de heer Muller het niet kende, en in zijnen portrettencatalogus de gevolgtrekking maakte, dat het origineel der zoo aanstonds te noemen gravure aan het Athenaeum van Amsterdam was vermaakt door Papenbroek. Het is mij gebleken, dat geen der beide portretten van Scaliger, die nu in de Senaatskamer aldaar prijken (N. 9 en N. 11), noch hetgene dat in de Litterarische Faculteitskamer te Amsterdam hangt (N. 27), overeenstemt met onze aquarel of met de bedoelde gravure; het was blijkbaar eene gissing die Muller niet heeft onderzocht. Uit het opschrift boven het tienregelige Latijnsche vers van Huig de Groot op deze aquarel, dat op bl. 78 achter de meer genoemde oraties van Heinsius staat afgedrukt, weten wij dat deze beeltenis van Scaliger bij 's mans dood behoorde aan Cornelius van der Myle, wiens studeervertrek er mede versierd was. En dit is ook natuurlijk, {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} want deze staatsman heeft evenals vele anderen aan Scaliger de hoogste achting toegedragen; hij noemde hem ‘den God der geleerden,’ en was gewoon hem nu en dan met een bezoek te vereeren, als hij in Leiden kwam, waar hij als Curator der Hoogeschool vaak vertoefde. Bij Mylius in die hoedanigheid heeft hij in een zijner brieven voor Matthijs Elsevier een goed woordje gedaan, toen in 1607 de pedel Augustinus was gestorven; deze pedel Elsevier heeft den brand van het Academiegebouw na het Sint Maartenmaal in 1616 op zijn geweten. En toen de betrekking van bibliothecaris aan de Leidsche Academie door den dood van Merula open kwam, heeft Scaliger in October 1607 zijn geliefden Heinsius voor dien post aanbevolen bij Curator van der Myle, en Heinsius werd daarmede bekleed. Dat die genegenheid wederkeerig was, blijkt ook uit de testamentaire bepaling van Scaliger. Mylius, Heinsius en Baudius mochten uit zijne boeken kiezen welke werken ieder verlangde te bezitten. Prins Maurits had van der Myle in 1606 tot Curator benoemd, maar hij heeft dit ambt niet ongestoord mogen waarnemen, slechts tot 1619 vervulde hij die betrekking, hetgeen natuurlijk samenhangt met zijne verbanning; hij moest immers als schoonzoon van Oldenbarneveld verwijderd worden; van 1640 tot aan zijn dood in 1642 was hij weder Curator. Denkelijk heeft Papenbroek, die een verzamelaar was van portretten en oudheden, deze aquarel toen verworven. Het vers van Grotius is evenals de vele andere epicedia rijk aan lof en verheerlijking van den voortreffelijken geleerde; als staaltje van den geest, waarin die gedichten zijn vervat, laat ik het hier volgen. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Haec est Scaligeri mortem meditantis imago: Luminis heu tanti vespera talis erat. In vultu macies et tortor corporis hydrops, Sed tamen et magni conspiciuntur avi. Laeva tenet chartas Nabathaei munera coeli: Armatur calamo nunc quoque dextra suo. Haec est illa manus vitam cui tota vetustas Debet, et a primo tempora ducta die. Quodsi Scaligero meritis par vita daretur, Nonnisi cum mundo debuit ille mori. Wij weten dus uit dit bericht van den tijdgenoot, dat deze afbeelding vervaardigd is kort voor Scaligers dood, dus in 1608, en dat de 68jarige grijsaard toen aan waterzucht lijdende was, welke kwaal in zijne vermagerende gelaatstrekken te lezen is, terwijl wij ook de gewenschte opheldering krijgen omtrent de Arabische boekrol, welke hij in de hand houdt. Hij heeft eenige maanden aan die kwaal geleden, en noemde zich al schertsende een tweeden Diogenes, omdat hij in een vat leefde, zooals hij zijn zieke huid met den uitgezetten buik noemde. Bovendien waren toen langzamerhand al zijne tanden verdwenen, en de heftige aanvallen der Jezuïeten waren niet zonder gevolg geweest op zijn gestel, vooral toen Scioppius op zijn private leven, dat zonder smet was, ging smalen. De kwaal ondermijnde den forschen grijsaard; collega Bontius werd geraadpleegd, die spoedig ondervond, dat de hooggeleerde patient wilde meepractiseeren; maar weldra was overtuigd, dat er geen kruid voor gewassen was. Het tienregelig vers van de Groot staat ook te lezen onder de schoone gravure door J. de Leeuw (No. 22) vervaardigd naar de besprokene aquarel, waarvan in het legaat van Papenbroek een exemplaar (No. 8 op de lijst van {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Abraham Gronovius) was, dat met de aquarel aan de Bibliotheek is geschonken. Deze gravure is eerst door F. Halma (a. bij Muller) te koop aangeboden, en later (No. 23) met het adres van R.C. Alberts (b. bij Muller) in den handel gebracht, doch toen was het bijschrift, hetwelk meedeelde, dat het oorspronkelijk kort voor Scaligers dood was geteekend en aan Papenbroek toebehoorde, vervangen door de spreuk: Fuimus Troes; verder werd genoemde aanteekening nu geplaatst in het lijstwerk onder de verzen van Grotius. Eindelijk werd van deze plaat het adres van Alberts uitgeslepen en deed zij nog eens dienst voor de ‘Bibliotheca Belgica van Foppens’ (No. 24), waarin zij tegenover bl. 774 van het tweede deel prijkt. Er moet nog een portret van Scaliger door van Gunst (No. 25) bestaan hebben, dat ik niet zag; ik vond in de verzameling van Bodel Nyenhuis slechts een afschrift van het vers van Grotius door Jakob Spex in Hollandsche dichtmaat overgebracht, hetwelk onder Scaligers beeltenis van genoemden kunstenaar prijkte.   Het geschilderde portret van Scaliger, dat de meeste bekendheid heeft gekregen, is hetgeen de Senaatskamer der Leidsche Universiteit sedert tal van jaren versiert (No. 26; 70 d. hoog op 62); van de lange rij der beeltenissen van Leidens hoogleeraren is dit het oudste. Daar zit hij met eene pen in de hand een Arabisch boek te schrijven, hetgeen in de laatste jaren van zijn leven zijne voornaamste bezigheid was en dat hij met eigenaardige netheid verrichtte, al kon hij zelf zijne ganzepennen niet vermaken. Hij is op dit borststuk geheel op zijde afgebeeld, zoodat wij hier het bericht, dat zijn neus niet geheel recht was, bevestigd zien. De schilder heeft hem links afgemaald, zoodat de roode toga op {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} de linker schouder in volle pracht uitkomt, en indruk maakt tegenover de vele zwarte toga's van de andere hooggeleerden. Zijne schrandere trekken zijn daarop iets jeugdiger weergegeven dan op de portretten van 1607-1609. Naar waarheid staat er onder te lezen achter 's mans naam ‘Acad. Lugd. Bat. decus inde a 28 Aug. 1593.’ Een copie van dit portret hangt tegenwoordig in de Litterarische Faculteitskamer te Amsterdam (No. 27). Met de andere beeltenissen van de Senaatskamer werd het door den Leidschen lithograaf L. Springer op steen gebracht in 4o en als een der eerste proeven van kleurendruk voor ongeveer 40 jaar uitgegeven (No. 28, g bij Muller). Jammer, dat ook bij dezen zeer matigen steen druk een belachelijke fout door den lettergraveur van het onderschrift werd gemaakt; de letters van den voornaam IVL werden door hem in verkeerde orde gegraveerd, zoodat in cursiefschrift de grootste geleerde van zijn tijd heet te zijn Uil Scaliger! Gelukkig is die fout niet herhaald onder een andere lithographische copie van Scaligers portret uit de Senaatskamer, en dat misschien wel na de uitgaaf van Springer is vervaardigd; ik bedoel (No. 29) het gesteendrukte portret van J. Hesse in Berlijn, dat Jacob Bernays vóór zijn ‘Josephus Justus Scaliger. Berlin 1855’ liet plaatsen; daaronder staat een facsimile van 's mans handteekening. In de ‘Iconographie Française lith. par Maurin, Billiard et Bazin, Paris 1840’ komt nog voor een portret van Jos. Just. Scaliger in 8o, lith. de Mad. Delpech (No. 30), maar het kwam mij nog niet onder de oogen, zoodat ik niet weet, welk der vele beeldtenissen van den eruditorum princeps, om met Heinsius te spreken, in deze lithografie is gevolgd. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zou wellicht mijne lijst van Scaligers portretten niet volledig maken, als ik niet vermeldde de kleine afbeelding van den grooten man (No. 31) die de uitgever van het bekende muntwerk van ‘Joh. Fred. Gronovius de Sestertiis’ van 1691 op het gegraveerde titelblad te midden der vijf en twintig geleerden plaatste; men zou dat een medaillonportretje kunnen noemen, waarop de gelijkenis zeer goed is teruggegeven. Scaliger is met dat al niet misplaatst bij die numismaten, want ook dit vak van wetenschap heeft de veelzijdige geleerde beoefend, getuige zijne eigenhandig geschrevene uitvoerige verhandeling ‘de Re Nummaria’, welke op de Leidsche Bibliotheek onder de handschriften bewaard wordt; zij zag na zijn dood bij Plantijn alhier in 1618 in 8o. het licht.   Ten slotte wil ik nog even stilstaan bij het testament van Scaliger, dat de brave man een paar maanden voor zijn dood eigenhandig schreef in het Fransch, vroeger had hij er een in het Latijn geschreven. Scaliger was slechts gehuwd geweest met de letteren, en zoo vermaakte hij de weinige hem te Agen in Guyenne overgeblevene goederen aan zijne zuster Anna della Scala, want door trouweloosheid van onderhoorigen en door de droeve burgeroorlogen waren zijne bezittingen in Frankrijk zeer verminderd. Kwam deze zuster te sterven, dan trad haar zoon Joseph Charrier in hare plaats, en zoo noodig in diens plaats zijne nicht Marguerite de Cantarel, de dochter van zijne zuster Bertrande. Behalve de opbrengst van de bibliotheek van Scaliger kreeg de trouwe knecht, zijn oeconome Jonas al zijne meubelen, den voorraad van wijn en bier, gezouten vleesch, bois à brûler et turves daaronder begrepen. Sca- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} liger, die eerst geen vrede had met het Hollandsche gebruik van turven te branden - hij klaagde over den zwaveldamp - blijkt dus op zijn ouden dag als goed Hollander zelfs een voorraad turf te hebben ingeslagen. Verder kreeg Jonas de lijfkleederen met het bed- en tafellinnen, al het keukengereedschap en tafelservies; hij kon dat zelf met vrouw en kinderen gebruiken, of als hij wilde, het verkoopen. Verder legateerde Scaliger aan zijn oeconome de volgende kleinodiën: zijn daagsche zilveren zoutvat, zijn lepel met houten heft, waaraan ook een toeslaande vork was, zijn estuys die hij in den zak droeg, koker met schrijfgereedschap, met het zilveren reukappeltje, pomme de senteur, alsook zijn degen en zijn pistool. De dienstbode, die zijn huishouden waarnam, la jeune chambrière, Anna Scaligeri, zooals de Rector Magnificus haar noemt bij de inschrijving van studenten in het Album der Universiteit, kreeg 30 gulden, behalve hare gewone huur. Of zij in het huis van Scaliger bleef wonen, weet ik niet, maar uit het Album der Leidsche studenten is mij gebleken, dat zij haar kost heeft verdiend met kamers aan studenten te verhuren, en wel lange jaren na den dood van haren meester. Hetzelfde heeft Jonas gedaan, die herhaaldelijk voorkomt in het Album als hospes van heeren studenten, nu eens Rousse dan weder de Rou of alleen famulus domini Scaligeri genoemd. Wie Scaligers medailles ontvingen, vermeldde ik reeds boven, ik ga over tot zijne andere kostbaarheden. Mevrouw Elisabeth de Briquemaut, hofdame bij de Prinses van Oranje, kreeg zijne beide vergulde zilveren zoutvaten met het mooie tafelzilver, dat bestond uit een dozijn lepels, maar waarbij slechts één vork was; dit moet ons niet verwonderen, want het is bekend, dat de gewoonte {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} om met een vork te eten eerst later in zwang kwam; zij kreeg bovendien al het porceleinen tafelservies. Scaliger heeft blijkbaar zwak gehad voor deze dochter van een der dappere Huguenoten, denkelijk de kleindocher van François de Beauvais, Seigneur de Bricquemault, 1502-1572, die zich in de felle godsdienstoorlogen had onderscheiden, en die wellicht met Scaliger had gestreden; of zij een dochter was van Jean, François of Gaspard de zonen van genoemden protestant, heb ik niet kunnen ontdekken. Zij was aan het hof van Louise de Colligny, en daar kwam Scaliger zooals bekend is, zoo dikwerf hij wilde en zonder plichtplegingen; dan zat hij aan tafel naast Prins Maurits. Daar heeft hij dus deze dochter van den dapperen Huguenot ontmoet, die later door de Prinses van Oranje belast werd met de opvoeding van Charlotte het dochtertje van Charlotte Brabantine, de tweede dochter van Prins Willem en Charlotte de Bourbon, en den Hertog de la Trémoille. In de hartelijke brieven door Louise de Colligny aan hare dochter geschreven, die de heer Marchegay in 1870 in het Bulletin de la Société de l'Hist. du Prot. Franç. t. XX heeft uitgegeven, zijn eenige bijzonderheden bewaard omtrent de wijze, waarop Elisabeth de Briquemault zich van hare taak als gouvernante van dat prinsesje heeft gekweten, zie p. 572 en 592. Heinsius ontving de zilveren schenkkan en schotel van zijnen leermeester, het onmisbare meubel aan tafel in die dagen, toen men minder met de vork en meer met behulp der vingers placht te eten en men deze daarna moest afwasschen. Drie zilveren dessertschaaltjes voor confituren vermaakte hij aan den hoogleeraar Baudius, en aan de tween geleerde zoons van professor Frans van Raphelinge, Frans en Joost, die hij verder verzocht zijne executeurs te willen zijn, aan {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} welken wensch door hen voldaan is. De advocaat van het parlement te Parijs, Charles l'Abbé, kreeg tot aandenken aan de vele genoegens, die zij te zamen gesmaakt hadden, twee stuks gouden kettingen bij wijze van armbanden. Professor Gomarus ontving een groot boek Chineesch papier, dat blijkbaar toen een zaak van waarde was; Scaliger droeg hem bovendien op om zijn Eusebius te laten herdrukken, omdat hij zich schaamde over de vele grove drukfouten, die in dat boek waren gebleven. Het was ter perse gelegd bij den Leidschen drukker en boekhandelaar Thomas Baston, een Engelschman van afkomst, maar de Amsterdamsche boekhandelaar Commelijn gaf dezen foliant uit. Daarom beschreef Scaliger, dat Gomarus eerst met Commelijn en diens neef Judas Bonnenuit, daarover moest spreken en er spoed bij zetten, en als deze uitgevers er niet aan wilden, was hij vrij om het werk bij een ander te laten drukken; te dien einde zou Jonas aan Gomarus het handexemplaar van Eusebius geven, waarop Scaliger zijne verbeteringen had aangeteekend. Gomarus schijnt met zijn opdracht niet spoedig geslaagd te zijn, want eerst een halve eeuw later, in 1658, verscheen de tweede editie door Alex. Morus bewerkt bij Joannes Janssonius, die de Canones Isagogicos van Commelijn had gekocht. Voorspoediger is de uitgaaf geweest van de Commentaren op de Historia Animalium van Aristoteles van den ouden Scaliger; Heinsius kreeg last ze te lezen en na te zien, het schrift te verbeteren en ze met een voorrede voorzien uit te geven; kon hij ze niet laten drukken, dan moest dat handschrift op de Leidsche bibliotheek op een geschikten uitgever wachten. Zij zijn namelijk uitgegeven door Philippus Jacobus Maussacus, lid van den ko- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} ninklijken raad te Toulouse, in 1619 in folio aldaar, maar naar een afschrift dat Silvius Scaliger, de oudste zoon er van had vervaardigd, en dat na diens kinderloozen dood aan zijne zuster Anna was gekomen met al de overige papieren van Julius Cesar Scaliger; zij liet deze na aan haren tweeden echtgenoot Sourcaeus; deze hertrouwde Maria Dargellaea, van wie Maussacus den Commentaar op Aristoteles kocht, en de uitgaaf bezorgde, nadat zijn poging in 1615 bij de Leidsche geleerden gedaan om het afschrift van Douza te bewerken, vruchteloos was gebleven. Verder gaf hij Heinsius verlof om zijn andere werken, die hij steeds had verbeterd en met aanteekeningen verrijkt, te herdrukken, als hem dat goeddacht, zoo niet, dan moesten zij op de bibliotheek der Universiteit worden bewaard; hieraan is gevolg gegeven, en verscheidene boeken met Scaligers aanteekeningen zijn nog daar te vinden. Van zijne overige geschriften wilde hij uitdrukkelijk, dat niets zou worden uitgegeven, men kon er uittreksels van maken, waarna alles in een ronden houten doos voor schrijfwerk van zijn vader moest geborgen worden en op de bibliotheek geplaatst. Deze laatste bepaling ontlokte aan zijn leerling Grotius (Poemat. pag. 359) een ernstige klacht; hij bejammerde het, dat de groote geleerde niet wilde, dat alles wat zijn voortreffelijk brein had voortgebracht, aan de geleerde wereld ten beste zou komen. Ik geloof, dat Scaliger wel wist wat hij bepaalde, en de voornaamste en rijpe vruchten van zijn geest wel zal hebben medegedeeld. Van dat tonnelet des escritures de mon pere heb ik op de bibliotheek en in de oude catalogi geen spoor mogen vinden; ik geloof dat Heinsius, aan wien de bezorging van den uitersten wil van den veel geliefden meester uitmuntend was {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} toevertrouwd en die bovendien de boekerij beheerde, dat alles wel zal hebben verricht in den geest van Scaliger, wien hij zulk eene groote achting toedroeg. Wat na 's mans dood van zijne geschriften is uitgegeven, en op welke bibliotheken behalve de Leidsche enkele zijner handschriften bewaard worden, vindt men o.a. in de uitvoerige bibliographie achter zijn leven door Bernays, in het artikel L'escale van Haag's France Protestante, en bij v.d. Aa op Scaliger, maar daarbij wil ik thans niet stilstaan; ik eindig met het testament af te drukken, dat mij om verschillende redenen voorkomt wel openbaar gemaakt te mogen worden. Naschrift. Onder het drukken van deze Mededeeling kwam mij nog een portret van Scaliger onder de oogen (No. 5 bis); het is een linksche copie van het medaillonportret van Goltzius, op een vierkante plaat iets grooter gegraveerd door N. L'armessin; het staat achter bij het werk van Goltzius, want het linkeroor is misteekend, en een leelijke naad ontsiert het gladde voorhoofd. Het is te vinden op bl. 201 van Tome II der ‘Académie des Sciences et des Arts par Isaak Bullart,’ Amsterdam, Elzevier 1682, voor welk werk genoemde graveur vele portretten vervaardigde, zich bij afwisseling N. de L'armessin teekenende. Evenals bij de andere beroemde mannen, is onder het portret en aan de keerzijde een levensschets te lezen; die van Scaliger eindigt met het Grafschrift uit de Walsche Kerk. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage. Testament de Monsr. Della Scala. (Naar het afschrift, dat in Codex Perizonii in Qo N. 5 fol. 39-44 op de Leidsche Bibliotheek wordt bewaard). Au nom de Dieu un en Trinité   A Ω.   Comme ainsi soit qu'un chacun est tenu cependant qu'il luy est loisible en cette vie, veu l'incertitude d'icelle, de laisser aux siens un tesmoignage de sa derniere volonté, et ordonner de ce qu'il veut estre faict en ses biens apres son decez: Je Joseph della Scala, fils de Messire Jules Cesar, estant en mon bon sens, et rassis d'entendement, ay escrit de ma propre main cette declaration de la derniere disposition de mes affaires: Et avant toutes choses, ie ren graces a Dieu de ce qu'il luy a pleu par les rayons de sa verité chasser les tenebres de mon entendement, ne permettant que ie croupisse au profond sommeil de superstitions. Et par ce, je prie nostre Seigneur et 1 Jesus Christ son fils Eternel de toute {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Eternité, seul appuy et garant de nostre salut, de me faire la grace que ie puisse perseverer constamment en cette teneur de foy, iusques au dernier moment de ma vie, si qu'estant delivré de cette prison corporelle, nettoyé de mes iniquitez par son tres precieux sang, luy plaise m'accueillir en son repos, et en la ioye destinée a tout fidelle Chrestien; a qu'oy ie m'atten, le (sic) crop et l'espere ainsi, fondé sur sa promesse, non obstant l'infiny nombre de pechez qui m'environnent. Et combien que mes facultez soyent grandement attenuees, tant par la perfidie de quelques miens domestiques, que par l'iniure des guerres civiles, dont ie suis reduit a ne pouvoir disposer que de bien peu, tant en ce pays de Hollande, qu'en Guyenne, lieu de ma naissance et de mon patrimoine, neantmoins i'institue de tous et chacuns mes biens mon heritière universelle Anne della Scala ma soeur, en tous mes biens meubles et immeubles, que ie puis posseder ou possede en Agennois. Que si elle vient a defaillir devant mon decez, ie luy substitue son fils Joseph Charrier, et a luy semblablement sa cousine germaine Marguerite de Cantarel fille de ma soeur Bertrande. Touchant ce que ie possede en ce pays de Hollande, si la volonté de Dieu est, que i'y meure, ie legue a Jonas Rousse mon serviteur Oeconome, tous les meubles que i'ay ceans, toute utensile d'estain, cuivre, leton, landiers, pots, chaudieres, tout arroy de cuisine, vaisselle, escuelles, plats, assietes, tout ouvrage de bois, chalits, coffres, arches, casses, ou garderobbes, tables, buffets, chaises, selles et banqes (sic). Linge tant de lit que de table, chemises, habillements de drap et de soye, couvertures et garnitures de lict et tapis. Semblablement tout ce qui sera trouvé apres ma mort de provision, comme {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} vin, cervoise, chair salée bois a brusler, turves. Ensemble toutes les planches qui sont a moy, comme collis, de ma librairie, ce que le dit Jonas Rousse aura pour son loyal service, et la fidelité dans laquelle il s'est tousiours comporté en mon endroict, iusques a present. Et entends que le dict Jonas en face ce qu'il luy plaira, ou en retenant les dictes meubles, ou en les vendant pour de l'argent qu'il amassera de la vendition, en nourir luy, sa femme et ses enfants. En outre, de l'argent qu'il trouvera dans le bahu de ma chambre, ie legue a Anna ma ieune chambriere trente fleurins une fois payé, outre le salaire annuel qu'elle reçoit de moy. Item du mesme sac des deniers qui s'y trouveront, ie legue cent fleurins aux pauvres de nostre eglise Françoise, une fois payé. Du reste de l'argent en soit faite la despence de mes funerailles, lesquelles i'ordonne estre faites aux moindres frais que faire se pourra, en retranchant toute superfluité et vanité. Je ne doy rien a homme vivant et encores, Dieu mercy, mes créditeurs ne sont point venus a ma porte pour me semondre (sic) de payement. Toutesfois, si par mesgarde ou oubliance, ou aultre cas, il restoit quelque chose a payer, qu'il y soit pourveu de l'argent du dict sac, duquel ce qui restera de net, toutes charges acquitées, Jonas Rousse le prenne pour luy, et en face son propre. Touchant la bibliotheque, laquelle selon mes petites facultez ie laisse bien fournie, ie legue a l'Academie de cette ville de Leyden tous mes livres de langues estrangeres, hebraics, Syriens, Arabics, AEthiopiens, lesquels livres sont contenus dans le Catalogue que i'ay adiousté a la copie latine de ce mien testament, et que i'entens estre une partie ou appendence de mon dict testament, ou servir de supplement en façon de codicille. Le Cata- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} logue de tous les livres de ma Bibliotheque dont i'en distribue ceux qu'il m'a semblé bon a mes amis en une roolle, que i'ay faict signer au Notaire devant tesmoings, lequel roolle ie veux qu'il ayt vigueur de codicille, est dans mon poulpitre verd, sur lequel i'ay accoustume d'escrire. I'ay mis a part les Escritures de mon Pere, ensemble les commentaires in Aristotelem de historia animalium; lesquels commentaires ie prie le Sieur Heynsius de vouloir lire soigneusement, et reconnoistre, et apres avoir corrigé l'escripture, les mettre en lumiere, munis de tels Prolegomena que bon luy semblera. Et advenant que le dict Sieur Heynsius ne les puisse faire imprimer, ie veux qu'ils soyent gardez dans la librairie de l'Academie de cette ville de Leyden, iusques a ce qu'il se trouve homme idoine pour s'acquitter de cette charge. Les autres escrits qui se trouveront aprez ma mort, tant de mon Pere que miens, ie ne veux, n'y ne permets qu'ils soyent mis en lumiere, d'autant qu'ils sont imparfaits et sans disposition aulcune, n'y qu'ils soyent maniéz d'aucun, ou qu'on les tire hors de la librairie de cette Academie. Quant aux livres qui resteront apres que les Sieurs Mylius, Heynsius, Baudius et autres miens amis en auront retiré ceux qu'il auront trié pour eux, ie veux que Jonas Rousse les vende à l'encan, et que l'argent qui en proviendra de la vente, soit totalement a luy. Touchant ce peu que i'ai d'or, ou argent en oeuvres, ie legue au Sieur Isaac Casaubon, soubsmaistre de la librairie du Roy, une coupe d'argent dorée, avec son estuy, que les Messieurs des Estats de Zeelande m'ont donné. Item ie legue a mon cousin Iacob Secondat des Rocques, escuyer Seigneur de Montesquier, gentilhomme ordinaire de la chambre du Roy, Lieutenant du regiment de Monsieur de Chastillon, ma chaine d'or, avec le pen- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} dant d'une medaille des provinces unies. Au Sieur Daniel Taffin Torssay ie donne une medaille d'or, pesant 33 escus, attachée a un cordon de soye noire, avec un anneau attaché ensemble. Je legue une autre medaille portant l'effigie du Seigneur Zamoski, grand Chancelier de Pologne, au Sieur Hugo Grotius advocat fiscal de Hollande. A madamoiselle Elisabeth de Bricquemaut, ma bonne fille, estant au service de Madame la Princesse d'Orange, ie legue mes deux salieres d'argent doré, avec une fourchette d'argent, et une dousaine de cuillers, et toute ma vaisselle de pourcellaine. Au Sieur Heynsius professeur en cette Academie, ie legue et donne mon bassin et aiguiere d'argent. La medaille d'or du Roy tres chestien Henry IV a present regnant, ie la legue a mon compere le Docteur Everardus Vorstius. Je donne deux pieces de chaine d'or en façon de brasseletz a Maistre Charles l'Abbé advocat en parlement, en tesmoignage des infinis plaisirs que i'ay receuz de luy. Item de trois tasses d'argent plates, pour servir confitures a la table, la premiere ie la donne au Sieur François Rapheling, la seconde a son frere Justus, la troisiesme, qui est hors, au Sieur Baudius. Les deux oyseaux de paradis ie les donne a mon tres cher amy Monsieur Clusius. La grande main de papier de la Chine ie la donne a Monsieur Gomarus Docteur et Professeur en Theologie de cette academie. Le reste qui se trouvera dedans une grand layette, en la casse ou garderobbe qui est en ma chambre, ie le laisse a Ionas Rousse. Item ie laisse mon effigie qui pend a la cheminée de ma chambre a Damoiselle Marie van den Berch, gouvernante de Mes-dames les Princesses Palatines, iadis mon hostesse. De deux miennes effigies faites par Daniel le peintre, qu'on trouvera roollees dans mon coffre, i'en legue une corrigée par Everard {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} a la librairie de l'Academie, et l'autre a Jonas. L'effigie de mon Pere en cire, qui est dedans une petite boite, soit baillée au maistre de la librairie de cette Academie, pour la mettre en lieu seur, ou on ne la puisse manier, et en la touchant par trop la gaster. Aussie ie prie Monsieur Gomarus, de donner ordre, que mon Eusebe soit reimprimé, suivant l'exemplaire par moy corrigé, car i'ay vergogne des horribles fautes que les imprimeurs y ont laissé. Mais avant que se resoudre de l'edition, il en parlera premierement a Jehan Commelin et Jude Bonnenuit son neveu, lesquels s'ils entreprennent la besogne, le dict Sieur Gomarus les obligera de la depescher le plustot que faire se pourra, si non, alors il luy sera libre de faire imprimer le livre par qui bon luy semblera. Au dict Sieur Gomarus sera delivré un exemplaire de mon Eusebius non relie, que Ionas luy baillera, affin qu'il puisse mettre au net les corrections que i'ay marquées en mon livre. Davantage ie laisse quelques livres de ceux que i'ay composez, corrigez de ma main et augmentez, lesquels le Sieur Heinsius pourra disposer et corriger selon son iugement, et les faire reimprimer si bon luy semble. Que s'ils ne peuvent estre imprimez, qu'ils demeurent inclus en la librairie de l'Academie. Du reste de mes escrits ie ne veux nullement qu'aucun soit mis en lumiere, comme i'ay touché cy dessus, moins qu'on en face extraict: ains que le tout soit mis dans un tonnelet des escritures de mon pere, et serré dans la bibliothecque de l'Academie. Je legue a la bibliothecque de l'Academie mes deux grands globes. Les autres deux ie les laisse a Jonas. Je donne au dict Jonas ma saliere d'argent, de quoy ie me sers tous les iours, la cuiller emmanchée d'une fourchette, les estuys que ie porte dans ma pochette, avec la pomme de senteur, le tout d'argent, mes espees et pistolet. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Je prie mon cousin le Sieur Secondat de Rocques qu'il face tenir seurement une coppie de ce mien testament, en Guyenne, a ma soeur Anne Della Scala, on a celuy ou celles qui seront mes heritiers, selon la substitution que i'en ay faicte, lequel testament est tout un avec celuy que i'ay escrit en latin, de mesme teneur et dispositions. Si mon cousin n'est point trouvé icy, on luy pourra faire tenir en france, en cour, ou la part on il se trouvera. Je supplie mes tres chers et anciens amis, Messieurs les Raphelings, estre executeurs de mon testament. Voila ma derniere volonté et ordonnance de mes affaires, signée de ma main, laquelle ie veux estre totalement executée. Le Seigneur Jesvs, pere de nostre salut, me face la grace de mourir en luy, et en la confession de sa verité. Amen.   Plus bas estoit signé a main gauche Joseph della Scala. Et a droite: fait en ma maison, ce dixhuitieme novembre 1608.   La superscription et fermeture estoit telle: Au nom de Dieu. Amen .//. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberichten der Afgestorvene Medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Bijlage tot de Handelingen van 1881. Leiden, E.J. Brill. 1881. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensschets van Wopke Eekhoff. Toen de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden haar eeuwfeest vierde, mocht bij het openen der vergadering de Voorzitter op een kostbaar geschenk wijzen, namelijk dat van een keurig bewerkten, met zilver gemonteerden hamer, bestemd, om in zijne en zijner opvolgers handen te dienen tot handhaving der orde. 't Was het geschenk van een lid, dat niet genoemd wilde worden. Slechts enkelen wisten, wat Dr. du Rieu in de vergadering van 1880 openlijk mededeelde, dat wijlen ons medelid Eekhoff in deze gave het bewijs zijner ingenomenheid met onze Maatschappij had gegeven. In 1839 lid geworden, had hij een titel verworven, waarop hij prijs stelde en dien hij gewoon was achter zijn naam te plaatsen naast dien van het lidmaatschap der Zuster-genootschappen te Utrecht en Middelburg. Doorgaande woonde hij om de 2 jaren de algemeene vergadering bij; hij behoorde onder de leden, die, om een welbekend gezegde te herhalen, aan de Maatschappij van {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkunde gelooven en vergat nooit, dat zij de eerste geweest was, die getoond had oogen te hebben voor zijn werken. Wie hem daar ontmoette, werd spoedig met hem bevriend; hij had er altijd behoefte aan, den kring zijner vrienden uit te breiden en hoe klein het blijk van welwillendheid was, dat hem bewezen werd, voorwaar, het was wel besteed. In zijn ware kracht leerde men hem best kennen in zijn eigen woning, bijna schreef ik liever, in zijne eigene werkplaats. Niet zonder gevoel van voldaanheid leidde hij u rond in de vertrekken, waar hij zijn boeken en platen en kunstschatten bewaarde; het was alles gedenkteeken van zijn vlijt, zijn studie, zijn inspanning; het zijne dus in den vollen zin des woords, maar het zijne geworden, naar zijne diepste overtuiging, door den zegen van God. Neen: de knaap heeft niet durven hopen op hetgeen hij op den leeftijd des mans verkregen heeft. Geboren 2 Maart 1809 te Leeuwarden maakte Eekhoff vroeg met de bitterheden des levens kennis; gelukkig, dat een uitstekend onderwijs bij hem den leerlust opwekte en zelfs voor korte poos zijne keus bepaalde om aan het schoolwezen zijn leven te wijden. Doch hij besloot boekhandelaar, althans boekhandelaarsbediende, te worden en trad in die betrekking bij de Heeren Suringar, later bij Schierbeek in dienst. Wat er van vrije uren hem geschonken werd, besteedde hij aan zijne eigen vorming in het aanleeren van vreemde talen en het verzamelen van boeken en platen betreffende de provincie en de stad zijner geboorte. Toen het Leeuwarder departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen een eereprijs uitloofde voor eene verzameling levensschetsen van beroemde Friesen, rees de gedachte bij hem op, aan dat onderwerp zich te wagen. Of was het geen wagen bij de bekrompen hulpmiddelen waarover hij, toenmaals nog een vreemdeling onder de geleerden van zijn vaderstad, beschikken kon? Het waagstuk {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} gelukte en bracht hem niet slechts het accessit van tien gouden ducaten, maar gaf voedsel aan zijn ijver en wees hem den weg aan, dien hij met goede vrucht betreden kon. Tengevolge van het behalen dezer onderscheiding vestigde hij de belangstelling van den toenmaligen Gouverneur van Friesland, Jkhr. van Humalda, op zijn persoon en genoot geruimen tijd het voorrecht, wekelijks een avond bij dezen Maecenas te mogen slijten. Van nu af werden Friesland's geschiedenis en oudheden het onderwerp, dat hij letterlijk nooit uit het oog verloor. Reeds in 1829 ving hij aan breede aanteekeningen te maken betrekkelijk Leeuwarden en legde zóó de grondslagen van een zijner beste werken. In den loop van het genoemde jaar plaatste hij de eerste bijdrage in het Mengelwerk der Leeuwarder Courant, waarin hij jaren lang de vruchten van zijn onderzoek in populairen vorm, nu en dan ook proeven van zijn dichterlijk talent, mededeelde. Die eerste bijdrage handelde over de geboorteplaats van Balthasar Bekker en had dus betrekking op een van de mannen, voor welke hij in Friesland's Pantheon een eereplaats begeerde. - Voor vele andere heeft hij er later een bereid. Het laat zich gemakkelijk verklaren, dat in en buiten Leeuwarden zijn naam begon geëerd te worden en meer dan een van Friesland's geschiedkundigen den man zocht, die het tot levenstaak scheen gekozen te hebben, Friesland's eere luider te doen spreken dan tot heden geschied was. Bibliotheken en Kunstverzamelingen werden hem ontsloten, in welke het hem vaak gelukte schatten te ontdekken, wier waarde den bezitters zelven of onbekend of niet genoeg bekend was geweest. Wat den stempel van Friesland droeg, wekte zijn belangstelling; de steden en dorpen en vooral de stinsen door eigen aanschouwing te leeren kennen en zoo doende zich te verplaatsen in de dagen van het grootsche verleden, rekende hij tot de uitspanningen, {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} voor welke hij gaarne zijne middelen ten offer bracht, vooral wanneer het hem gebeuren mocht, den kring zijner bekenden en begunstigers te zien uitbreiden. Reeds toen hinderde het hem, als anderen niet altijd deelden in zijne ingenomenheid en kon hij het moeielijk verkroppen, dat de copy van een door hem vervaardigd geschrift: de krijgsroem der Friesen het nageslacht ten voorbeeld en ter aanmoediging voorgesteld, geen uitgever kon vinden. Nogtans ontving hij van bevoegde zijde aanmoediging. Mr. Van Halmael, wien door de regeering van Leeuwarden het vrij gebruik van het Stedelijk archief was toegestaan, om daardoor geholpen eene geschiedenis van Leeuwarden te schrijven, droeg hem dien arbeid over en beloofde hem de vergunning te verschaffen, waarvan hij zelf voor dat doel nu geen gebruik maakte. Van Halmael werd en bleef zijn raadsman; hoeveel Eekhoff hem verschuldigd was, hoe hij hem als den vader van zijn intellectueele vorming roemde, heeft hij en in den kring van zijn vrienden en openlijk uitgesproken. 't Was hem niet genoeg, in de Levensschetsen door onze Maatschappij uitgegeven in 1851 eene hulde aan van Halmael te brengen; ook in de vergadering van het Friesch Genootschap eerde hij diens nagedachtenis door eene voorlezing, die in het tijdschrift de Vrije Fries deel VI is opgenomen. En reeds bij het leven zijns weldoeners had hij diens verdiensten jegens hem erkend in de voorrede van de Geschiedkundige Beschrijving van Leeuwarden, waarvan Eekhoff de auteur worden mocht; want van de stedelijke regeering verkreeg hij verlof om het archief te raadplegen, ja nog meer. Ook het Provinciaal archief werd hem ontsloten, en het nazien van alle bescheiden hem toegestaan. Ras bleek het, hoe goed hij in de papieren-wereld der vroegere eeuwen te huis was; op hem sloegen dan ook de voogden van het St. Anthonij-Gasthuis het oog om het archief te ordenen en de stukken {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} voor den druk gereed te maken. Toen werd eene door hem vervaardigde Geschiedenis van dit Gasthuis met daarbij behoorende lijst der archieven en der voogden gedrukt in 1834, doch niet in den handel gebracht; zij bereidde echter de uitgaaf voor, die veertig jaren later het licht gezien heeft onder den titel: Oorkonden der geschiedenis van het Sint Anthonie gasthuis te Leeuwarden uit de 15e en 16e eeuw, voorzien van een door Eekhoff vervaardigd glossarium. Het werk, twee deelen beslaande, werd door Heeren Voogden met groote liberaliteit aan belangstellenden ten geschenk gegeven; het is een monument voor deze grootsche liefdadige stichting en een getuigenis voor de ijzeren vlijt van Eekhoff. Gelijken dienst bewees hij aan het archief van het Burger weeshuis en andere inrichtingen, een werkzaamheid die zijnen vrijen tijd aanvulde en tevens in zijn onderhoud hielp voorzien; want hij had zijne betrekking in den boekwinkel verlaten. Hoe langer hoe beter leerde hij de leemten in zijne wetenschappelijke opleiding kennen en begreep hij, dat het aanleeren ook van de Latijnsche taal voor zijne vorming tot archivaris - dergelijke betrekking toch werd zijn ideaal - onmisbaar mocht heeten. Zijn ideaal heeft hij bereikt. Den 8en December 1837 kwam een verzoekschrift van acht aanzienlijke ingezetenen bij het dagelijksch bestuur der stedelijke regeering in, om over te gaan tot het benoemen en aanstellen van eenen archivaris, naar het voorbeeld van andere zelfs minder bevolkte plaatsen dan Leeuwarden. In Maart des volgenden jaars werd hij met eenparige stemmen door den raad benoemd voor den tijd van zes jaren. Daar was de rechte man op de rechte plaats gekomen. Een archief, als dat van Leeuwarden, een archief, welks inhoud opklom tot het jaar 1149, te ordenen, te registreeren; alzoo toegankelijk te maken voor ieder, wien het om grondige bronnenstudie te doen was; welk een begeerlijke taak. Het toegezegde honorarium mocht {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts de som van ƒ 600 beloopen, Eekhoff zag in de vreugde zijner aanstelling meer op het werk, dat hem te doen stond, dan op het geld, dat hij ontvangen zou. Dadelijk na benoemd te zijn zond Eekhoff een groot aantal charters en andere bescheiden uit zijne eigene verzameling, benevens eenige platen, portretten en schilderijen ten geschenke aan de stedelijke inrichting, bij welke hij voortaan een goed deel zijns levens slijten zou. Of hij werkzaam, ijverig werkzaam geweest is; of hij bij belangrijke zaken aan het archief stem en spraak heeft weten te geven? Laat mij hem, die dat vraagt, met enkele bewijzen uit vele mogen beantwoorden. Het voormalig St. Annaleen in de kerk van Oldehove was sedert jaren - wel een dertigtal - een onderwerp van twist en tweedracht geweest; zij, die daarop aanspraak meenden te mogen maken, eischten van de regeering de teruggaaf eener som van bijna twee millioen gulden. Wat deed de regeering? Zij gelastte den archivaris de zaak op het grondigst na te sporen, en hij deed het in zijne Beknopte Geschiedenis zoo flink, dat gedeputeerde Staten van Friesland de regeering volkomen in het gelijk stelden en den eisch als ongegrond afwezen. In het verslag der raadscommissie van 1843 werden dankbaar de bemoeiingen van den archivaris herdacht in zake de quaestie over de kosten van de sluiting der Dockumer-Ee; want men was het aan zijne onderzoekingen verschuldigd, dat een uitgaaf van ƒ 8000.- voor de gemeente bespaard bleef. Toen de 6 jaren zijner werkzaamheid verloopen waren, adviseerde eene commissie des Raads, aangesteld om bepaaldelijk te onderzoeken de blijvende noodzakelijkheid van den post en de geschiktheid van Eekhoff voor dien post, tot zijne herbenoeming, niet voor een bepaald getal van jaren, maar tot wederopzeggens toe. Grooten en welverdienden lof kent hem de commissie in haar rapport toe; alleen vraagt zij, of het catalogiseeren niet met grooter spoed kan geschieden; doch {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} zij vergat, dat geen ambtenaar misschien meer blootstaat aan het gevaar, om telkens en telkens alweer in het geregeld voortzetten van zijn werk te worden gestoord, dan de archivaris, dagelijks door tal van vragen en brieven, ik zal niet zeggen lastig gevallen, maar ik mag toch wel zeggen, opgehouden in het voortwerken aan zijn eigen arbeid. Men heeft van onderscheidene zijden, vooral in latere jaren, de klacht geuit, dat de archiefkamer te Leeuwarden door Eekhoff beschouwd is als de geschiktste plaats voor het schrijven zijner werken. Die klacht moet teruggebracht worden tot het cadre der opmerkingen. De vraag is immers eenvoudig deze: of Eekhoff, het archief voor zijn eigen studien bezigende, te kort is gekomen in de vervulling van de plichten, die hij te volbrengen had jegens hen, die het archief kwamen of lieten raadplegen. Heeft hij niet door zijne geschriften den rijkdom der daar bewaarde schatten aangetoond? Zijne Geschiedkundige Beschrijving van Leeuwarden in twee deelen, is zij niet goeddeels uit de archieven voortgekomen? Eéne aanmerking laat ik in volle kracht gelden, dat hij aan de catalogiseering der Bibliotheek en der Kunstverzameling van de stad eerder de hand geslagen heeft dan aan die van het Archief, waardoor het moeielijkst en belangrijkst onafgedaan gebleven is, hoewel het leveren ‘van den inventaris der stedelijke archieven behoord heeft tot de hoogste wenschen ten aanzien zijner levenstaak en veeljarige werkzaamheid aan Leeuwarden's schoone stedelijke inrichting besteed’; zoo schreef hij zelf in 1875. In dat lange verloop van jaren had de Raad der stad het zegel van goedkeuring op die werkzaamheden gedrukt; bij besluit van 12 Maart 1863 schonk zij hem de van gemeentewege bestaande medaille van verdienste in zilver, bij gelegenheid zijner vijf-en-twintigjarige ambtsbediening, waarbij de schriftelijke verklaring gevoegd was, dat hij het vierde eener eeuw mocht werkzaam zijn niet alleen in het belang {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} van het archief, maar ook in het belang der gemeente, die hem hoogachting toedroeg en zijne talenten op prijs stelde. Dergelijk gunstig getuigenis werd in 1878 herhaald, toen de raad zijne blijdschap te kennen gaf, dat Eekhoff veertig jaren lang zijne ‘belangrijke betrekking steeds met naauwgezetheid en met onverdroten ijver vervuld’ had ‘en gedurende een zoo lange reeks van jaren onvermoeid was werkzaam geweest, om de aan zijne zorg toevertrouwde belangen der gemeente op zoo uitstekende wijze te behartigen’. In den daaraan toegevoegden wensch, dat hij nog lang mocht werkzaam blijven werd door allen gedeeld, die zijne hulp en voorlichting nooit te vergeefs inriepen. Na zijn dood, bij gelegenheid, dat in de raadsvergadering van 19 Aug. 1880 over het bezetten van den post gehandeld werd, sprak de geachte burgemeester van Leeuwarden in het openbaar deze woorden: ‘de Heer Eekhoff was op zijn gebied geheel eenig. Van de jeugd af zich op de beoefening der geschiedenis hebbende toegelegd, had hij eene ervaring opgedaan, die met recht eenig of althans zeldzaam mag heeten. Steeds was de Heer Eekhoff in het archief bezig, zij het dan ook niet ten allen tijde uitsluitend ten behoeve der gemeente’. Hij erkende, dat Eekhoff een zeer wetenschappelijk man was, doch dat het administrative deel der betrekking hem minder ter harte ging. Ik hecht aan zulke woorden veel waarde, omdat zij blijkbaar de vrucht zijn eener billijke waardeering van Eekhoff's verdiensten. En daarop komt het aan. Daarin ligt de waarborg voor de eer zijner nagedachtenis. Niet alleen de regeering, neen, ook het publiek schonk hem bij herhaling bewijzen van sympathie. Vele zijner geschriften vonden groot debiet; van zijn Friesland in 1813 werden van November 1863 tot Februari 1864, het tijdstip waarop de tweede uitgaaf verscheen, ongeveer 1800 exemplaren verkocht; een vriendelijke hulde {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} voor den schrijver, een niet te versmaden winst voor den uitgever. Hij zelf was de uitgever. Sints 1839 had hij zich als boekhandelaar te Leeuwarden gevestigd in het huis de Keizerskroon, waarbij negen jaar later een tweede huis in de Peperstraat werd aangetrokken, verbouwd en ingericht tot winkel en woning. In de laatste werd door ieder die hem bezocht, met groote belangstelling het vertrek betreden, waar hij zijne kunstschatten, op Friesland betrekking hebbende, verzameld had. Door hem was eene Bibliotheca Frisiaca bijeengebracht, zeker eenig in haar soort. Ja, de collectie van zoovele bescheiden, als eene verzameling van papieren betreffende de Friesche academie, het geslacht Burmania, een Atlas van Friesland; bestaande in 2500 platen en kaarten van de steden en dorpen der Provincie; eene collectie van 1500 portretten van Friesland's beroemde mannen - verdient met volle recht den naam van Frisia Illustrata. Legde hij u zijn kunstboek voor, de platen en afbeeldingen van hetgeen hem op zijne reizen had geboeid; hij deed ze eerst binnen, daarna buiten de grenzen van ons Vaderland door geheel Midden- en Noord-Europa; gij vondt oorzaak om zijne kennis te bewonderen en zijn smaak te huldigen. Sints den 9en Juni 1841 genoot hij in die woning het geluk van den echt met Mej. Margjen van Haagen. Godsdienstige zin deed hem het goede met ootmoed genieten, het leed met onderwerping dragen. Meer dan één kind stierf op zeer jeugdigen leeftijd; een zoon verloor hij in 1867 aan de toen in Rotterdam heerschende cholera, diep betreurd door de ouders, die veel van des jongelings aanleg mochten verwachten. Eén zoon en twee dochters bleven hem gespaard; aan eerstgenoemde kon hij in 1874 zijne zaken overdragen, om zich onverdeeld aan letterkundigen arbeid te wijden. Hij zag de door {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} hem geopenden handel bloeien en de goede naam, dien hij er aan gegeven had, bleef voortbestaan. Trouwens reeds spoedig na de vestiging zijner zaak mocht hij zich in haren voorspoedigen gang verheugen. Nauwkeurig, vlug, solide, werd de commissie-handel en het debiet van het door hem uitgegevene gedreven. Tot het gewichtigste van het laatst bedoelde behoorde gewis de Nieuwe atlas van Friesland met de algemeene kaart dier provincie, gedrukt op 36 koperen platen en uitgegeven namens en voor rekening van het provinciaal bestuur, dat daaraan ƒ 40.000 ten koste legde en waarschijnlijk geen uitgever zou hebben gevonden, meer geschikt voor dezen geographischen arbeid, dan onzen vriend. Over Eekhoff te schrijven en te zwijgen van zijne betrekking tot het Friesch Genootschap, is wel niet mogelijk. Dertig jaren is hij voorzitter der oudheidkundige afdeeling, vijf-en-twintig jaren lid van het bestuur en penningmeester geweest. Toen het in 1877 zijn vijftigjarig jubilé had gevierd, hield hij, in de eerste maandelijksche vergadering na dat tijdstip, eene voorlezing over Onze voorgangers, geplaatst in het 49ste verslag, waarin hij met dankbaarheid de mannen herdacht, die weleer voor het genootschap geijverd hadden. Sedert 1840 waren die maandelijksche samenkomsten ingevoerd en Eekhoff van deze een trouw bezoeker en een gezocht spreker. Het tijdschrift van het Genootschap bevat vele der door hem voorgedragene stukken, die bijna zonder uitzondering met de geschiedenis en letterkunde van Friesland in het nauwste verband staan. Wien meer dan hem kon dan ook het plan tot het houden eener nationale tentoonstelling van Friesland belangstelling inboezemen? Hij bedong voor de afdeeling: platen en kaarten een afzonderlijk lokaaltje, waar hij de lief hebbers ontving en ter nauwernood hun het heengaan veroorloofde. Wie hem daar bezocht, werd zijn aandachtige toehoorder. Geen blijk van belangstelling liet hij van zijne zijde {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} onbeantwoord. Met genoegen luisterde men naar hem, als hij van den dag verhaalde, waarop hij in 1873 Z.M. den Koning tot gids had mogen verstrekken bij het bezichtigen van het kabinet van Friesche oudheden. Zeer voldaan over hetgeen daar het oog had geboeid, gaf de Koning aan Eekhoff een bewijs van tevredenheid, dat deze op hoogen prijs stelde. De orde van den gouden Leeuw van het huis van Nassau, 4e klasse, werd hem geschonken, een koninklijk gunstbewijs, dat in beteekenis verhoogd werd door 's Konings verklaring, dat Z.M. ‘twee mannen in het Vaderland kende, namelijk Nijhoff te Arnhem en Eekhoff te Leeuwarden, die bij getrouwe waarneming hunner handelszaken zichzelven gevormd en vele uitmuntende historische geschriften vervaardigd hebben.’ De buitengewoon gunstige geldelijke uitkomst der Tentoonstelling van 1877 wekte Eekhoff op, om in de vergadering des Frieschen genootschaps van September 1878 voor te stellen, een deel dier inkomsten aan te wenden tot het verbeteren van de inrichting der bibliotheek, het uitgeven van een kerkelijk Gedenkboek voor de Hervormden in Friesland, het doen bewerken van eene verhandeling over het leven en de verdiensten van Balthasar Bekker en eene uitgave der verspreide dichtstukken van den hem onvergetelijken van Halmael. Hij diende dit voorstel gedrukt in en deelde het onder de leden rond, omdat hij helaas! opgehouden had de maandelijksche vergaderingen bij te wonen. Het ligt niet op mijn weg, de gerezen geschillen te beoordeelen. Ik kan alleen afgaan op schriftelijke bescheiden, mij in vertrouwen ter inzage afgestaan en ik zou vreezen, dat vertrouwen te schenden. Alleen zij het mij vergund, de getuigenis af te leggen, dat, wat er ook aan den vorm van Eekhoff's ijveren mocht te laken zijn, die ijver zelf ruimer erkenning verdiend had. Mijn vriend was een autodidact in den eigenlijken zin {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} des woords. Hij had er al de deugden van; zou hij niets van de gebreken gekend hebben? Alles zichzelven verschaffende en alles zelf doende, komt men er onwillekeurig toe te meenen, dat ook alleen datgeen goed gedaan wordt, wat men zelf verricht; men is er aan gewoon geworden, zijn eigen weg te gaan en aan niemand rekenschap af te leggen, dan aan zich zelven. Maar één klip, waarop menig autodidact strandt, heeft hij zorgvuldig ontweken; hij heeft zich streng gehouden bij hetgeen hij noemen mocht zijn onderwerp, namelijk Friesland's geschiedenis. Raadpleegt men de titels en den inhoud zijner geschriften. - ik acht de lijst inderdaad een lofrede gelijk - zoo leert men een schrijver kennen, die met zijn krachten is te rade gegaan, en zooveel goeds heeft kunnen leveren, omdat hij zijn onderwerp ten volle meester is geweest. Wellicht is er geene provincie in ons Vaderland, wier geschiedenis zoo veelzijdig is toegelicht als Friesland; men danke het goeddeels aan Eekhoff's ijver en hulpvaardigheid. Wie over haar schreef, kon op zijne medewerking rekenen. Wat haren roem bevorderde, vond bij hem toejuiching en steun. De bewerking en uitgaaf van de voortreffelijke nieuwste beschrijving van de lotgevallen der Friesche academie hield jaren lang zijne aandacht in hooge mate geboeid. Eigen ondervinding van zijn hulpvaardig dienstbetoon geeft mij recht tot spreken en danken. Inmiddels was de oude dag genaderd; maar de lust tot onderzoeken en verzamelen niet verminderd. Hij heeft kunnen arbeiden tot de ure van heengaan sloeg; 12 Februari 1880 ontsliep hij, na korte ongesteldheid. Als bewijs van zijne niet verflauwde ingenomenheid met het doel van het Friesch genootschap voeren wij eenige regelen aan uit zijne laatste beschikking: ‘ik legateer aan het Friesch Genootschap van geschied- oudheid- en taalkunde alhier, al mijne wetenschappelijke aanteekeningen en schriftelijke {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} verzamelingen voor zoover deze Friesland betreffen - om gevoegd te worden bij al de losse stukken en portefeuilles in en op het kleine kastje in de zaal, die alle gedurende vele jaren door mij als lid van het bestuur des Genootschaps zijn bijeengehouden; onder voorwaarde, dat het bestuur ze ten gebruike van het nageslacht beware in een afzonderlijke loketkast in het locaal des genootschaps met het opschrift voorzien: nalatenschap van W. Eekhoff.’ Die schenking is dankbaar aanvaard. Over andere gedeelten zijner letterkundige nalatenschap had hij eveneens bepalingen gemaakt. Hij had verlangd, dat aan het Bestuur der provincie Friesland voor een bepaalden prijs ter aankoop zouden worden aangeboden, vier verzamelingen: de eerste bestond uit handschriften over het tijdvak loopende van 1587 tot 1843; drie portefeuilles met stukken over en betrekkelijk de academie van Franeker, van 1587 tot 1816; twintig portefeuilles en twaalf boekdeelen, bevattende alle handschriften van E.M.v. Burmania; de tweede: a. onder den naam van afgebeeld Friesland, 2500 kaarten, platte gronden, afbeeldingen van gebouwen, kleeding, enz.; b. onder den naam van beroemd Friesland, ongeveer 1500 stuks portretten en kunstwerken van Friesen, teekeningen en gravures, enz.; de derde: handschriften en boeken betreffende de familie Hemsterhuis; de vierde: boeken over Friesland of door Friesen geschreven, alle systematiesch geordend. De Staten van Friesland achtten de 3e en 4e verzameling van minder rechtstreeksch belang voor het provinciaal archief: de 2e beschouwden zij als een hoogst merkwaardige collectie, den prijs waard, voor welken zij aan geboden werd, namelijk ƒ 6900; doch zij vonden geen vrijheid, om uit de kas der provincie zich zulk een uitgaaf te veroorloven. Het voorstel van eenige leden in de vergadering {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} der Staten, om toch den aankoop te doen, vond geene ondersteuning. De in de 1e plaats genoemde verzameling is voor de som van ƒ 990 het eigendom der provincie Friesland geworden en bewaart alzoo den naam des ijverigen en bekwamen mans, die zijne beste krachten aan de beoefening van hare geschiedenis en letterkunde gewijd heeft.   Leiden. C. Sepp. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschriften van W. Eekhoff. 1829. Levensschetsen van beroemde Friesen, bekroond door het Departement Leeuwarden der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. 1830. Verzameling van Friesche spreekwoorden, gezegden, anecdoten. 2e stuk. N.B. Het 1e stuk was in 1826 geleverd door P.C. Scheltema. 1834. Nasporingen betrekkelijk de geschiedenis der voormalige Middelzee in Friesland. (Mede bewerkt door P. Brouwer Pz.) 1835. Willem Loré, zijn leven geschetst door Mr. J.W. de Crane en zijne dijk- en waterwerken geschiedkundig beschreven door W. Eekhoff. 1835. Het leven en de lotgevallen van Jacobus Martinus Baljée, in leven Raad van Nederl. Indië, weleer voedsterling en later weldoener en behouder van het stads-weeshuis te Leeuwarden. Met 5 Bijlagen en 10 Feestgezangen bij de inwijding van de gedenkzuil, voor hem in het Weeshuis opgerigt. 1840. Beknopte aardrijkskundige beschrijving van de provincie Friesland; bevattende een overzigt van den Algemeenen en Bijzonderen Toestand van dat Gewest. 1840. Hetzelfde werkje voor schoolgebruik, 2 stukjes. 1840. Friesland, Handboekje voor reizenden door de steden en voornaamste oorden van de provincie Friesland. 1842. Bijzonderheden omtrent de jeugd en de eerste verstandelijke ontwikkeling van den beroemden Elias Anne Borger. 1846. (Met Mr. J.T. Bodel Nyenhuis) de algemeene Kaarten van de provincie Friesland verzameld, beoordeeld en geschiedkundig beschreven. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} 1846. Geschiedkundige beschrijving van Leeuwarden, vermeldende den oorsprong, den aanwas en de uitbreiding van deze stad en hare gebouwen, gestichten, inrigtingen enz. van den vroegsten tijd tot den jare 1846. Met kaarten en platen. 2 dln. 1848. De Grietmannen in Friesland, bijdrage tot de kennis en waardeering van het Plattelandsbestuur der Grietenijen in die Provincie. 1849. Twaalf gezigten op de voornaamste gebouwen en beplantingen der stad Leeuwarden, in den tegenwoordigen tijd. Naar de natuur geteekend door J. Reijnders en met eene beschrijving voorzien van E. 1851. Beknopte Geschiedenis van Friesland in hoofdtrekken, bevattende een overzicht van de lotgevallen der Friesen en van de voornaamste gebeurtenissen, gedurende bijna twee duizend jaren in dit land voorgevallen. Met een schetskaart van den waarschijnlijken toestand des lands, omstreeks het begin onzer jaartelling. 1851. Het leven van Eise Eisinga en geschiedenis van het Planetarium, door hem van 1774 tot 1780 vervaardigd. 1855. Merkwaardigheden van Hindeloopen, bevattende historische bijzonderheden omtrent de woningen, kleeding, gebruiken en taal der Hindeloopers, benevens taalproeven in rijm en onrijm door S.O. Roosjen, N D. Kroese en E. 1858. Dr. E. Halbertsma, de jonkerboer of Krystyd in Sint Steffen yn ald Frieslân. Met eene levensbeschrijving van den schrijver door E. 1860. Beknopte geschiedenis van het voormalig Sint Anna Leen in de kerk van Oldehove te Leeuwarden. Eene bijdrage tot de geschiedenis van de geestelijke goederen in Friesland. 1862. Bloemlezing uit den Frieschen Lusthof en andere gedichten van Jan Janszoon Starter, toegelicht door geschiedkundige berigten omtrent zijn levensloop en geschriften. 1862. Hetzelfde werkje als volksuitgaaf, voorafgegaan door eene levensschets van den dichter. 1863. Friesland in 1813. Historische bijzonderherden omtrent hetgeen voor en tijdens de verlossing en herstelling van Nederland, van 1810 tot 1815 in Friesland en inzonderheid te Leeuwarden is voorgevallen. Namens het Friesch genootschap uitgegeven als feestgave bij het vijftig jarig berwonnen volksbestaan van Nederland. Naar officieele bescheiden en berigten van tijdgenooten bewerkt. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} 1864. Hetzelfde werk, tweede druk. 1864. Korte beschrijving van de provincie Friesland, bevattende een overzigt van den tegenwoordigen toestand van dit gewest, toegelicht door statistieke berigten omtrent den uit- en invoer, veestapel, fabrijken, armwezen, veeren, scheepvaart, kunst- en spoorwegen en andere provinciale belangen. 1864. Hetzelfde, uitgegeven als Friesch schoolboek. I. zonder de statistieke berigten. 1865. Friesland in 1815. Historische bijzonderheden omtrent de deelneming der Friesen aan de volkswapening en de krijgsbedrijven bij Quatrebras en Waterloo. Naar officieele bescheiden en berigten van tijdgenooten bewerkt en namens het Friesche genootschap uitgegeven naar aanleiding der viering van het vijftigjarig feest der bevestigde onafhankelijkheid van Nederland. Met talrijke bijlagen, levensschetsen enz. 1868. Dichterlijke nalatenschap van E.A. Borger zesde druk, veel vermeerderd en met een levensberigt en aanteekeningen voorzien door E. 1869. Dr. Justus Hiddes Halbertsma, zijn leven en geschriften. Voorlezing in het Friesch genootschap. Met aanteekeningen en bijlagen benevens. Herinneringen aan Halbertsma van Mr. B.W.A.E. Baron Sloet tot Oldhuis. 1870. De stedelijke bibliotheek van Leeuwarden, bevattende voornamelijk de werken van schrijvers uit en over deze Hoofdstad van Friesland en hare geschiedenis, beschreven en toegelicht. Gevolgd door eene geschiedkundige bibliographie van Leeuwarden. 1875. De stedelijke kunstverzameling van Leeuwarden, bevattende afbeeldingen van vorsten, beroemde mannen, merkwaardige gebeurtenissen en voorname gebouwen, benevens platte gronden, gezigten, nieuwe kunstvoortbrengselen en bijzonderheden dezer hoofdstad van Friesland. In tijdschriften. 1827. Bijdragen in het Friesch Jaarboekje waarvan E. redacteur was. 1830-1850. Bijdragen in het Mengelwerk van den Dinsdagschen Leeuwarder Courant, Provinciale Vriesche, Groninger en Biltsche Courant, Weekblad van Dokkum en Omstreken. 1836-1877. Bijdragen in Friesche Volksalmanak, Alg. Konst- en Letterbode, de Navorscher. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} 1839-1877. In de Vrije Fries. Deel I. Geschiedkundige beschrijving van eene zilveren medaille of gedenkpenning voor Michael Högelcko. Deel II. Verkort verslag van het provinciaal Friesch genootschap wegens gevondene geschiedkundige stukken op twee wetenschappelijke reizen door ons Vaderland. Deel II. Afschriften van de Friesche Charters in het archief van Utrecht. Deel II. Scholae Leovardiensis S. collegii Leovard. in inclyta acad. Franeq. leges. Deel VI. Voorlezing over het leven van Mr. A. van Halmael Jr. en zijne verdiensten omtrent geschiedenis en letterkunde. Deel VII. Geschiedenis van de zamenstelling en uitgave van het groot Plakkaatboek en Charterboek van Friesland, benevens levensschetsen van de bewerkers: G.F. Baron Thoe Schwartzenberg, Dr. Nicolaas Tholen en Mr. I.F.M. Herbell, met nog twee bijvoegselen. Deel VII. Betoog, dat de eerste druk van de oude Friesche wetten, bezorgd door Heer Hidde Cammingha, omstreeks den jare 1484 is gedrukt te Leeuwarden, als een nieuwe bijdrage tot de geschiedenis van de boekdrukkunst in Nederland. Deel VIII. Voorlezing over het leven van Petrus Wierdsma en zijne verdiensten omtrent geschiedenis en letterkunde van Friesland. Deel VIII. Voorlezing over het leven en de verdiensten van Foeke Sjoerds, historieschrijver van Friesland. Deel VIII. Voorlezing over het leven van Jacob van Leeuwen en zijne verdiensten omtrent de geschiedenis en letterkunde van Friesland. Deel IX. Voorlezing over het leven van Caspar van Robles en de lotgevallen van de voor hem opgerigte gedenkzuil op den Zeedijk nabij Harlingen. Met aanteekeningen en bijlagen. Deel IX. De belangrijkheid van de kennis der Friesche geschiedenis en van het oud Friesche regt voor het tegenwoordige Duitschland, betoogd door Dr. Karel, vrijheer von Richthofen. Met eene inleiding. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Deel X. Friesland in 1813 (ook afzonderlijk uitgegeven). Deel XI. Friesland in 1815 (ook afzonderlijk uitgegeven). Deel XI. Geschied- en letterkundige nalatenschap van Simon Abbes Gabbema, behelzende eene levenschets van dezen geleerde, de lijst van zijne nagelaten boeken en handschriften, van zijne historische staatkundige stukken en zijne onuitgegeven brieven. Deel XI. Lijst van de opvolgende historieschrijvers van Friesland. Deel XI. Hulde der regeering van Leeuwarden aan Ubbo Emmius. Deel XII. Voorlezing over J.H. Halbertsma (ook afzonderlijk uitgegeven.) Deel XII. De edelmoedige wijze, waarop Hertog George van Saxen in 1504 aan Friesland eene nieuwe regeling van de justitie en politie schonk. Deel XII. Petrus Wierdsma uitgever van de oude Friesche wetten Deel XIII. Nieuwe berigten uit oude papieren omtrent Duco Martena, 1530-1605. Deel XIII. De Geldersche en de Friesche stad Staveren, Stavoren, Steveren. Deel XIII. Nog iets tot lof van Casper van Robles. Deel XIII. Het proces van Heer Godschalk van Jongema en de ingezetenen van Westergo in 1538. 1840. In de Aardbol. Beschrijving van Friesland. 1840-1860. in Vaderlandsche Letteroefeningen. 1847-1868. in Almanak voor Landbouwers en Veehouders bevattende vele nuttige zaken, om van den landbouw en veeteelt de meeste voordeelen te trekken. (W.E. was 30 jaar lang Redacteur van den Almanak v. L. en Veet. Jaarg. I-XXX.) 1848. In Nederlandsch Museum. Merkwaardigheden betreffende Hindeloopen. 1851-1859. In Levensschetsen, uitgegeven door de Maatschappij der Ned. Letterkunde. 1851. Levensschets van Mr. A. van Halmael Jr. 1858. Levensschets van J. van Leeuwen. 1859. Levensschets van Jhr. M.H. Baert van Sminia. 1880. In Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij. Eene bijdrage tot de vaderlandsche cartographie, over Jacobus van Deventer. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} 1855. In Volksalmanak, uitgegeven door de Maatsch. tot Nut van 't Algemeen. Uitspanningsreizen in Leeuwarden en door Friesland. 1856. In de Jager, Nieuw Archief voor Nederl. taalkunde. Levensschets van Joh. Hilarides. 1862. In Europa. De vrouw van Rembrandt. Bijzonderheden omtrent het huwelijk van den schilder Rembrandt van Rijn, van Leiden, met Saske Ulenburgh van Leeuwarden. Met acht historische bijdragen en aanteekeningen. 1868. Het slot Fürstenstein in Silezie. Reisherinneringen. 1867. In Godgeleerde bijdragen. De levensloop van Johannes Regenbogen en zijn invloed op de hervorming van de Nederlandsche Hervormde Kerk. 1879. In Archief voor Ned. Kunstgeschiedenis II. Geschiedenis van het Zilversmidsgilde te Leeuwarden. Hiervan zijn de platen opgenomen, dewijl deze gereed waren. De copij van den tekst is echter niet voltooid onder de nagelaten papieren van E. gevonden. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Mr. Jan Willem van der Noordaa. Mr. Jan Willem van der Noordaa werd den 23 September 1827 te Dordrecht geboren. Zijn vader was Simon Hendrik van der Noordaa 1 Commissaris van politie aldaar, zijne moeder Henriette Louise Grimm. Na de voorbereidende scholen bezocht te hebben, ontving hij het onderwijs van zijn oom Dr. Jan Willem Grimm en van Dr. Gijsbertus Fenema 2 in de oude talen aan de latijnsche school zijner geboorteplaats, waarna hij ten kantore van den notaris J.D. Schultz van Haegen voor het notaris-ambt werd opgeleid. Na terstond na zijne meerderjarigheid zijn candidaats-examen gedaan te hebben, vatte hij de studie der oude talen, onder leiding van zijn geleerden oom, wederom {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} op en bereidde zich voor de hoogeschool, werd den 14 December 1858 te Utrecht tot meester in de rechten bevorderd en vestigde zich als advokaat in zijne geboortestad, werd den 26 Mei 1872 aldaar notaris en bekleedde sedert verschillende betrekkingen, zooals die van plaatsvervangend kantonrechter, auditeur-militair bij den schuttersraad, secretaris der plaatselijke schoolcommissie en van de commissie van toezicht op het middelbaar onderwijs. Hij genoot de achting en het vertrouwen zijner stadgenooten, hetgeen o.a. bleek, toen hem, na den dood van zijn vriend Bredius, de kandidatuur voor lid der Tweede Kamer werd voorgesteld, doch hij meende die van de hand te moeten wijzen. Zijne echtgenoote Hendrika Maria Elizabeth van Wisselingh, met wie hij den 23 Januari 1868 te Amsterdam gehuwd was, schonk hem 4 zonen. Hij overleed te Rotterdam den 9 April 1880 in de kracht van zijn leven, diep betreurd door zijne nagelatene betrekkingen, vele vrienden en stadgenooten. Ook was zijn dood een waar verlies voor de kunst en de wetenschappen, waarvan hij een ijverig en gelukkig beoefenaar was. Van der Noordaa was een man van uitgebreide kennis, een rijp oordeel en een stalen geheugen. Reeds gaf hij daarvan blijken in zijn prille jeugd bij het beoefenen der geschiedenis, reken- en penningkunde. In de laatste vooral maakte hij onder leiding van zijn vader ‘un numismate sêrieux et distingué’ 1 groote vorderingen, bleef na diens overlijden die wetenschap beoefenen en knoopte met vele binnen- en buitenlandsche beoefenaars er van briefwisseling aan. Van zijne grondige ervaring gaf hij blijken in zijne kritische beoordeeling van het werk van den hoogleeraar van der Chijs, over de munten der hertogdommen Brabant en Limburg en van de beide volgende deelen, de munten der graven en hertogen, der steden en heerlijkheden van {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelderland, in de Gids van Februari 1852 en 1853. Zijne Notice sur Jacques Dennetières (1668-1669) en over een medaille, die niet vermeld is door van Loon, in de Revue belge de numismatique en in de Revue de la numismatique belge, 5e serie t. 11 p. 321. Ook vervaardigde hij een catalogus der penningverzameling van zijn vader 15-20 December 1856, door Bom te Amsterdam, en van die van den heer 't Hooft van Benthuizen den 19 Juli 1879 te Dordrecht verkocht. ‘Il est permis, schreef Hooft van Iddekinge, in zijne notice biographique over van der Noordaa, de supposer que van der Noordaa aurait été un des premiers parmi nos numismates, s'il avait eu le temps de se vouer entièrement à la science des médailles, et qu'ainsi on aurait maintenant un nombre plus considérable d'écrits de sa main à enrégistrer’. De société royale de numismatique de Belgique telde hem onder hare correspondeerende leden. Ook was hij lid van het Historisch Genootschap te Utrecht, van het Friesch Genootschap van Geschied- Oudheid- en Taalkunde en der Maatschappij van Ned. Letterkunde te Leiden. Te Dordrecht was hij meermalen in het Bestuur der Afdeeling van de Maatschappij van Fraaie Kunsten 1 en van die tot Nut van 't Algemeen en steunde door zijn lidmaatschap eenige meer algemeene of plaatselijke inrichtingen. Hij had in de meeste vakken, ook buiten het zijne, een helder begrip en praktische uitvoering; door zijn omgang met den heer Bendorp en andere kunstenaars vooral veel smaak voor de beeldende kunsten en daarover een goed oordeel. Van tijd tot tijd beoefende hij ook de dichtkunst, {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} waarvan nog vele proeven in handschrift aanwezig zijn. Wij deelen uit die verzameling de volgende regels bij het graf van zijn vader mede: Là dort sous ce tombeau celui dont la prudence Guida mes faibles pas, dès ma première enfance; Ce brave, qui toujours m'inspira la vertu; Cet ami, qui m'apprit à aimer la sagesse, Ce père qui m'aima de toute sa tendresse, Cet être dont j'ai tout reçu.   Là dorment Soixante ans d'une vie modèle De vertu, de bonté, d'infatigable zèle Pour le beau, pour le vrai, pour tout ce qui est bon, Là, lassé du travail d'une vie vouée Au bien-être public, en seuls bienfaits passée, Mon père dort sous le gazon. Dr. G.D.J. Schotel. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van A. Perk. Albertus Perk werd geboren in het jaar 1795 te Hilversum in het Gooiland. Daar is hij ook (in het jaar 1880) overleden, na van het jaar 1820 tot 1871 het ambt van notaris bekleed te hebben, hetwelk zijn vader terzelfder plaats had waargenomen. Zoo treffen wij dan in hem eenen man aan, die gevestigd is gebleven waar hij gewonnen en geboren was. Dit is het lot van velen, ja, van de meesten. Maar zijn er daarom velen, die werkelijk geleefd hebben, met hun hart geleefd hebben, waar hunne dagen gesleten zijn? Hoe weinigen geven hun hart aan het oord hunner woning! Juist omdat hun alles, zoo hen dunkt, gemeenzaam is, schenken zij er nauwelijks hunne aandacht aan; zij onderzoeken niet, maar bepalen er zich toe te herhalen wat zij van aard en oorsprong van menige bijzonderheid hebben hooren zeggen, dikwijls zelven van de onjuistheid overtuigd. In één woord, dezulken zijn nimmer thuis geraakt waar zij wonen; hun hart, zoo het ergens was, in de plaats hunner inwoning was het niet. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Albertus Perk daarentegen was een van die gelukkigen, en, mag men er onmiddellijk bijvoegen, edelen, welke daar te huis zijn geraakt waar hun leven verloopt. Door zijn amt genoodzaakt van te Hilversum en in de omstreek gevestigde inrichtingen en gezinnen kennis te nemen, heeft hij zich niet met eene oppervlakkige kunde vergenoegd; maar door de zucht om de hem toevertrouwde belangen op het nauwgezetst te behartigen, heeft hij de rechten en gebruiken, de gansche geschiedenis van Hilversum en het Gooiland met liefde onderzocht en bestudeerd, en zoo is hij bekwaam geworden, met de meest mogelijke kennis van den bodem, waarop hij leefde, en den kring, waarin hij zich bewoog, toegerust, tot vraagbaak te verstrekken van een' ieder, die aldaar op het stuk van plaatselijke belangen onderricht behoefde. In vroeger tijd waren dergelijke mannen veelvuldiger, en daaraan heeft onze vaderlandsche Letterkunde en Geschiedenis menige stad- of landsbeschrijving te danken. Maar sedert na den val der Republiek van de Zeven Vereenigde Nederlanden de lieden losser geworden zijn van hun stamland, omdat de geboortegrond voor zijne burgers geene bijzondere voorrechten meer medebrengt; sedert een ieder de plaats even lief is, waar hij slechts een ambt bekomt; sedert het verkeer met alle einden des lands door de nimmer rustende dagbladpers open staat; sedert het snelle reizen op spoorwegen ons vreemd laat op eigen vaderlandschen bodem, daar het ons nauwelijks een' blik gunt op het land, dat wij doorvliegen; - sedert dien tijd is de oogst van werken, uit de pen van in de eigenaardigheid hunner woonplaats ingewijde schrijvers gevloeid, schaarscher geworden. Maar Perk, in het jaar van den ondergang der Republiek geboren, heeft aan het tegenwoordig geslacht een schoon voorbeeld geleverd van een' navorscher, die zich geoefend had in de geschiedenis der wording van het Landschap zijner inwoning en van {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} de daar bestaande toestanden, en die daardoor bij zich de vereischte liefde heeft voelen opkomen, en de kennis der middelen verkregen heeft om veel voor de gemeente te doen. Wat is Hilversum niet aan hem verplicht geworden! In Perk's tijd en almede door zijn toedoen heeft die gemeente zich aanmerkelijk ontwikkeld; zij heeft zich aantrekkelijk weten te maken door ontginning van woeste gronden, aanleg van straatwegen en lustoorden, stichting van heilzame inrichtingen. Zoo heeft zij hare welvaart vermeerderd gezien, en zijn deel in die welvaart heeft Perk eerlijk verdiend. Om ten minste ééne bijzonderheid te vermelden. Aan den ijver en het beleid van den invloedrijken man is de voortzetting te danken van het kanaal, dat bestemd is de Vecht te verbinden met de Zuiderzee bij Huizen, en dit zeedorp is zijne haven vooral aan Perk's bemoeiingen verplicht. Bevoegder persoon kon dan ook kwalijk gekozen worden tot de betrekking van Agent van het Domein, alsmede van Secretaris der Vergadering van Stad en Land van het Gooi, en aan niemand kon deze Vergadering met gegronder verwachting van eene degelijke behandeling het onderzoek opdragen naar ‘oorsprong en aard der gebruikrechten op de heiden en weiden in het Gooiland, bijzonder in betrekking tot de vraag wie tot dat gebruik de gerechtigden zijn.’ Van dien last heeft Perk zich uitnemend gekweten, en daaraan dankt een geschrift, in 1842 uitgegeven 1, het aanzijn. In dit geschrift, hetwelk dat onderzoek tot inhoud heeft, behandelt de auteur het onderwerp historisch, dat is, hij gaat de gebeurtenissen naar de orde des tijds na en neemt van de oorkonden kennis: zoo alleen meende hij te recht een zelfstandig, onafhankelijk oordeel over het vraagstuk te kunnen verkrijgen. Als Bijlagen geeft hij te voren niet verzamelde Oorkonden in haar geheel. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Een rechtsgeleerde toepassing der uit de stukken te winnen resultaten bedoelde hij niet, en die was dan ook niet gevergd. Later stelde hij zich voor, in aantrekkelijker vorm eenige bijzonderheden betreffende den vroegeren toestand en de geschiedenis van het Gooiland te leveren. Dat hij dit voornemen volvoerd heeft, is mij niet gebleken. Hoe dit zij, de lezer van dit louter op degelijk onderricht aangelegd geschrift verlangt niets dan leering, en deze ziet hij zich hier verschaft. - De stof wordt verdeeld in vijf Tijdvakken, van welke het eerste van de vroegste tijden loopt tot het jaar 1280, toen de Abdis van Elten, wier voorzaat Lutgardis het Gooiland in de tiende eeuw van haren vader Graaf Wichman van Hameland in leen had bekomen, het op hare beurt aan Graaf Floris V overdroeg. Het tweede tijdvak strekt zich uit tot de sententie van den Hoogen Raad te Mechelen in 1474. Het derde tot de stichting van 's Graveland in 1634. Het vierde tot het accoord in 1731. Het vijfde tot de scheiding van het Domein in 1836. - De schrijver ziet in de bewoners van het Gooiland Friezen: immers hing het vóór het ontstaan der Zuiderzee met het Gaasterland samen. Vandaar het verschijnsel, dat even als in Friesland, zoo ook in Gooiland, ofschoon van alle zijden omgeven van landgoederen, die aan Heeren toekwamen, geene Heerlijkheden aangetroffen werden. De Friesche afkomst der Gooilanders blijkt, volgens onzen auteur, ook daaruit, dat de voorrechten der vrije weide bij hen niet alleen aan de bezittingen, maar ook aan de personen verbonden waren, omdat de dochters van alle erfrecht op de gemeene weiden waren uitgesloten: in Friesland toch waren, even als in Scandinavie, de dochters oorspronkelijk van alle erfrecht, later alleen van dat op onroerend goed verstoken. Opgemerkt wordt almede dat geen Gooier zijnen grond aan Stichtschen mocht verkoopen. Dus bestond er eene even groote onverdragelijkheid tusschen den Gooier en den onderzaat {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} van het Bisdom, als tusschen den vrijen Fries en den onder het Grafelijk gezag levenden Hollander. - Vermits de Geestelijkheid het met den vrijen landzaat eens was geen Edelen als houders van leengoed in het land te begeeren, zoo verklaart het zich dat de Gooiers zich er in konden schikken op het land der kloosterjonkvrouwen van Elten gezeten te zijn. Daarom echter waren zij geene lijfeigenen van dat Klooster, evenmin als zij zulks werden van den Graaf van Holland, toen de Abdis het Gooiland aan Graaf Floris had afgestaan: vijf en twintig ponden jaarlijks was alles wat de Abdis voor den afstand bekwam. - In 1474 beweerden de Gooiers, sinds onheugelijke tijden in het bezit te zijn van het recht van beweiding, turfgraving, boschbouwing, en vermits geen tegenbewijs geleverd kon worden, werd dat recht alstoen door het openbaar Gezag erkend. - Dat de Naardingers met de Kennemers tegen de Edelen tot bevrijding van Graaf Floris opkwamen en zich vereenigden om wraak over den moord te nemen, is den schrijver almede een bewijs van den vrijen zin der Gooiers, die zich als onmiddelbare onderdanen der Grafelijkheid zonder den tusschenstand der Edelen gevoelden en wenschten te blijven gevoelen. En zoo Graaf Willem III in 1326 de Gooiers verbood op het blazen van den hoorn samen te komen, tenzij bij zijnen baljuw of schout, bewijst zulks den Heer Perk, dat zij van ouds recht van vrije vergadering onder hunne raadslude genoten. In één woord zegevierend bestrijdt de auteur het dwaalbegrip alsof de Gooiers als slaven met den grond weggeschonken zouden zijn. Hoe zou het mogelijk zijn geweest, dat de auteur tot zulk een resultaat gekomen, zijnen vrijheidszin, zijnen rechtmatigen trots op oorspronkelijk genoten burgervrijheid niet aangewakkerd zou hebben gevoeld, om van zulk een gevoelen de tok en verkondiger te worden? - Zoo heeft hij ongezocht de deugd van het rechtmatig nationaal {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfgevoel in zijn land bevorderd. Ziedaar de vrucht en den zegen aan eene liefdevolle beoefening der geschiedenis van den bodem, waarin men wortelen heeft geschoten, verbonden! Nog een ander geschrift, zijn geliefd Gooiland, in den oudsten tijd Naardinclant geheeten, betreffend, heeft door toedoen en met medewerking van den Heer Perk het licht gezien. Het is het werk van Lambertus Hortensius de origine et interitu oppidi Nerdae, met eene vertaling en aanteekeningen van Professor Peerlkamp, die, ‘in zeer werkzame rust zijne laatste jaren in Hilversum doorbrengende,’ op uitnoodiging van den Heer Perk, met wien hij innig bevriend was geworden, de taak der uitgave van een Handschrift, dat de verbetering door de hand van een' zoo bekwaam Latinist grootelijks behoefde, op zich nam. Bij deze uitgave voegde Peerlkamp het gedicht van Hortensius: Chorographia Goiolandiae, en de Heer Perk uiterst belangrijke Nalezingen en wonderzaakrijke Bijvoegsels, die de waarde der uitgave evenzeer verhoogen, als zij de uitgebreide kennis en belezenheid staven, door den Heer Perk ter liefde van zijn Gooiland opgedaan 1. En niet alleen om historische kennis op te doen vergunde zich de Heer Perk verpoozing van den arbeid zijns beroeps, hij gaf zich ook met lust aan het lezen en genieten over van onze dichters en prozaschrijvers. Hierdoor gaarde hij in zijn geheugen een' schat van schoone spreuken en maakte hij zich een goed deel van de geschiedenis onzer letterkunde eigen. En het beste bewijs dat hij onze dichters wist te waardeeren, is wel hierin gelegen, dat hij zelf gedichten schreef, in de eerste plaats bij de eene of andere huiselijke gelegenheid of persoonlijke levenservaring, {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} maar ook tot uitspanning en oefening, geenszins met het doel om die proeven het licht te doen zien. - Eenmaal, het was in het jaar 1817, toen hij uit 's Gravenhage, waar hij als klerk bij het Ministerie van Financien ongeveer anderhalf jaar lang werkzaam was geweest, te Hilversum was teruggekeerd, liet hij zich door eenige kennissen overhalen op een opgegeven onderwerp, met name de Eendracht, een gedicht samen te stellen. - Verder zal hij hierover niet langer gedacht hebben. Maar wat gebeurt er? Het vers, voorzeker door een der kennissen in afschrift afgestaan, verscheen in den Antwerpschen Almanak voor 1820, doch onder den naam van een' man, die later hoogleeraar in de Nederlandsche taal en geschiedenis aan eene onzer Universiteiten is geweest. Nu achtte zich de ware dichter verplicht, opdat ‘ieder bij zijn goed recht bewaard mocht blijven,’ het vers aan het publiek mede te deelen: hij deed zulks in de Vaderlandsche Letteroefeningen van 1821. En zoo zag dit dichtstuk het licht, eene eer, die de auteur aan geene zijner andere dichtproeven gegund heeft. Dat het, hoezeer het werk van een' jongen mensch en door den auteur een werk van weinig beteekenis genoemd, de eer wel verdiende, die een letterkundige het aandeed door het voor zijn werk te laten doorgaan, bewijzen coupletten als deze: Wie telde Xerxes legerscharen, Zijn vloot, versterkt met kiel bij kiel? ‘Buk neêr, of sterf!’ scheen slechts de keuze; Maar eendragt was der Grieken leuze, En Xerxes vlood, en 't leger viel.   't Is de eendragt, die de schoone dalen Der statige Alpen heeft bevrijd. Hoe, later, ook de krijg mogt blaken, Daar deed zij de eedle vruchten smaken Van vrede en onafhankelijkheid.   {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat schrik'bre magt van zeekasteelen Wendt hier den steven over 't meer? 't Geldt u, o brave Amerikanen! Dra zinkt gij voor Brittanjes vanen In vroeg'ren dwang demoedig neêr.   Maar neen! door Washington vereenigd, Verwerpt gij 't streng uitheemsch gezag; En ras begroeten de eigen vloten, Tot uw verderf thans toegeschoten, Met wreev'le spijt, uw vrije vlag.   Gelijk de pest, van oord tot oorden, Haar dood'lijk gift verspreidt in 't rond, Zoo woelde, een' tijd lang losgelaten, De tweedragt door Europa's Staten, Met muit- en roofzucht in verbond.   Dan de Almagt sprak, en de Eendragt vormde Van gansch Euroop een schoon verbond. Gij hoordet, Leipzigs vruchtbre velden, Den heilgen eed der wakk're helden, Verlossers van Europa's grond.   Triomf! de vreê verheugde ons weder, En 't uitzigt op een' beter' tijd. 't Was de Eendragt, die het monster velde; 't Was de Eendragt, die de rust herstelde, En 't zuchtend menschdom heeft bevrijd.   Blijf, hemelsche Eendragt, ons behoeden! Schraag de algemeene menschenmin; Bescherm, daal neêr, op onze bede, En stort uw welvaart, rust en vrede In vaderland en huisgezin! Tot eigen uitspanning en oefening voorzeker was het, dat de Heer Perk zich gezet heeft tot de berijmde vertaling van Gresset's geestig gedicht Vert-Vert. Hoe over het algemeen gelukkig en trouw dit uitvoerig gedicht hier in {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} onze taal is overgebracht, moge het slot bewijzen. Men weet, het koddig episch dichtstuk bevat de lotgevallen van een papegaai, die, door nonnen opgekweekt, onder ruw volk verzeilt en daar ergerlijke taal aanleert. Na den dood van dien held des gedichts wordt hem door de nonnen een grafteeken opgericht: Nu werd zijn graf bereid in schaâuw van mirteblaân. Een mausoléum wijst het nog den wand'laar aan. Teed're Artemisiaas tot eer van zijn gebeente Graveerden met haar hand op 't marm'ren lijkgesteente, Van bloemen rijk omkranst, dit schrift in goud gevat (Wanneer men 't leest, wordt nog het oog van tranen nat):   Gij jonger zusters, die, aan de oogen Der spijtige oudsten soms ontvlugt, 't Weerhouden hart en spraakvermogen Geeft in dit eenzaam boschje lucht, Beheerscht een oogenbik uw tongen, Verneemt ons onverduurbaar wee, Of, is 't te veel u afgedwongen,   Spreekt, spreekt dan, maar klaagt met ons meê Een enkel woord verklaart u onze smarten: Met Lorre rusten hier onze aller teed're harten. Nogtans men heeft beweerd, en hiermeê breek ik af, Dat 's vogels schim niet meer zou toeven in dat graf, Zijn geest zich openbaart in kloosters en in kluizen, En dat 't onsterflijk dier, door eeuwig zielsverhuizen, Van non tot non altijd zijn aart en wetenschap Zal overbrengen met zijn ziel en zijn gesnap. Al ware het alleen om zulke verdienstelijke proeven zou hij de eer van het lidmaatschap der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden verdiend hebben. Doch zij waren genoegzaam onbekend gebleven, en het was ten gevolge van zijn werk over den oorsprong en den aard der gebruikrechten op de heiden en weiden van het Gooiland, dat die Maatschappij hem in 1845 tot haar medelid verkoos. - Het Historisch Genootschap gevestigd {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} te Utrecht had niet op de uitgave van zijne Aanteekeningen op het bovengenoemde werk van Hortensius gewacht, om hem het lidmaatschap op te dragen: immers had zijn roem als kenner van de geschiedenis en oudheden van het Gooi hem reeds in 1851 die eer doen verwerven. Waren deze benoemingen eene onderscheiding den man van wetenschap en letteren geschonken, ook Gemeente en Staat wisten zijne bekwaamheden te waardeeren, zooals bleek uit zijne benoeming, reeds in 1816, tot secretaris en weldra daarbenevens tot ontvanger der Gemeente Hilversum. Nadat hij in 1851 als zoodanig ontslagen was, schonk hem het vertrouwen zijner medeburgers onafgebroken zitting in den Gemeenteraad, en het vertrouwen van dezen Raad de waardigheid van Wethouder. Ook op uitgebreider gebied werd zijne bevoegdheid erkend, daar hij door het distrikt Weesp tot lid der Staten van Noord-Holland werd verkozen. Aan den dienst, door hem ook in deze betrekking aan den Staat bewezen, gaf zijne benoeming tot ridder van den Nederlandschen Leeuw in 1861 een eervol getuigenis. Bij de nauwgezette vervulling zijner burgerlijke en maatschappelijke betrekkingen leed de behartiging van zijn Notarisambt in geenen deele. Hoeveel achting, vriendschap en dankbaarheid bij groot en klein heeft hem de wijze verschaft, op welke hij zich in dat ambt gekweten heeft! Hoeveel vertrouwen heeft hem zoo menige goede raad, door hem gegeven, verworven! En nu heb ik nog niet gewaagd van zoo menige Verhandeling, door hem gehouden in de vergaderingen van het Departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, waarvan hij de mede-oprichter en blijvende voorzitter was. Door zijnen invloed zoowel als door zijne werkzaamheid hield hij het Departement Hilversum, zooveel in hem was, in stand. Ongevoelig werd het gebruik gevestigd, dat de Heer Perk als voorzitter de laatste spreekbeurt in {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} het jaar vervulde, die weinige dagen voor den oudejaarsavond inviel: blijk genoeg van de gemoedelijke wijze, op welke hij in dien kring verkeerde. Die verhandelingen, in de Nutsvergaderingen gehouden, waren niet voor openbaarheid bestemd. Slechts een paar opstellen: Hilversum, de weg naar de Vuursche, en Oud-Naarden getiteld, vonden eene plaats in het een of ander Jaarboekje. Eene Levensbeschrijving van Augustin Cochin, door hem bewerkt, deed blijken hoedanige karakters zijne sympathie hadden. Eene verhandeling Over den Sterrenhemel bewees, dat hij voor het verhevene zoowel als voor het liefelijke in de natuur gevoel had. - Belangrijk bovenal is eene verhandeling Over het Notarisambt, waaruit blijkt, hoe goed hij de vereischten dezer bediening begreep; welk een levendig besef hij had van de plichten, die zij oplegt, en welk nut zij hem tot vermeerdering zijner menschenkennis heeft opgeleverd. Bij hem, betiugde hij, was door de ondervinding, opgedaan in de uitoefening van een ambt, dat zoozeer in de gelegenheid stelt om in het geheim der menschelijke zwakheden ingewijd te worden, zijne liefde voor de menschheid, zijne waardeering der hem omgevende menschelijke maatschappij slechts vermeerderd. Schooner getuigenis kon hij zich zelven niet geven. Opmerkelijk is ook het slot dier verhandeling, waar hij een' ieder, die een ambt bekleedt, hetwelk, als dat van notaris, bij tijden de geheele ziel zich in bemoeiing met stoffelijke belangen kan doen verliezen, den raad geeft een of ander vak van studie te kiezen als een geschikt middel om de rust des gemoeds te bewaren of te herstellen, en, als het ware, een venster voor reiner lucht open te houden: de mensch, zeide hij, mag niet opgaan in den notaris. - Zelf heeft hij dezen raad uitnemend opgevolgd, en de vergaderingen der genoemde Maatschappij werden dan ook door hem als eene aanleiding tot letterkundige of historische oefening dankbaar gewaardeerd. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Zagen wij, hoe Perk zijn' geboortegrond, zijn ambt, de hem omgevende natuur en menschenwereld liefhad, veilig kunnen wij daaruit afleiden, dat hij zijne liefde niet aan zijn gezin zal onthouden hebben..... Het is waar, deze berichten moeten dienen om de afgestorvenen als leden onzer letterkundige Maatschappij te kenschetsen; maar zij heeten toch Levens-berichten, en waarin bestaat eens menschen leven? Toch niet in letterkundigen arbeid alleen. Daarom meen ik in eenige bijzonderheden van Perk's huiselijk leven te mogen treden, te meer omdat hij zijn letterkundig talent ook aan zijne betrekking van huisvader dienstbaar maakte. Met dankbaarheid herdacht hij tot in zijnen ouderdom het ouderlijk huis, en nog in 1861 drukte hij in zijn Dagboek (sinds 1819 bijgehouden) die erkentelijkheid nagenoeg in deze bewoordingen uit: ‘Nog ben ik u niet vreemd geworden, dierbare kring van het ouderlijk gezin, al zijn de leden reeds zoo lang in het graf besloten. Ik adem dezelfde lucht in van huiselijkheid, liefde, geloof en hoop, die ik door Gods goedheid in mijne kindsheid inademde.’ En daarbij ontvloeide aan zijne pen het volgende vers: O Godsvrucht, gij Zon, die uw koestrende stralen Als kind reeds op mij zoo verteedrend deedt dalen, Toen 'k speelde aan mijn moeders vertrouw'lijken schoot, Al klimmen de zorgen nog meer dan de jaren, Beschijn mij vertroostend bij grijzende haren En lach mij nog toe in het uur van den dood! En welk een liefhebbende zoon hij is geweest, kan blijken uit een' brief aan zijnen vader, door hem in Maart 1815 uit den Haag geschreven, toen hij, voor het eerst uit het ouderlijke huis vertrokken, aldaar pas was aangekomen. ‘Onder het lezen van uwen brief, schreef hij, zijn mijne oogen niet droog gebleven, maar het waren tranen van dankbaarheid voor uwe liefdezorg en voor het geluk zulke {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} ouders te hebben en hun tot nog toe tot vreugd te zijn geweest.’ Toen hij na een anderhalfjarig verblijf in den Haag, afgebroken door een paar maanden (Juli en Augustus 1815), die hij als vrijwilliger met de Haagsche schutterij uitgetrokken doorbracht, in zijn geliefd Hilversum en in het ouderlijk huis was teruggekeerd, sprak hij in een schoon gedicht, vol edel gevoel, zijnen dank uit, gepaard aan de hoop, dat hij eenmaal op dien bodem eene lieve gade mocht vinden. Zijn wensch werd vervuld, toen hij in 1823 met Mejuffrouw A.C. van Putten in het huwelijk trad. Dus zelf huisvader geworden, gaf hij de vruchtbaarste opleiding aan de zijnen, door hun voor te gaan met een voorbeeldig geregeld leven en onafgebroken bezigheid, ook dan wanneer zijn ambt hem ledigheid gunde. Hij was gewoon vroeg op te staan en dan meestal vóór het ontbijt reeds aan het werk te gaan. Bij het ontbijt las hij iets voor uit de leerredenen van de beste onzer kanselredenaars: Clarisse, Dermout, Rau, Van der Palm en anderen, en eindigde de voorlezing met een Psalm of ander geestelijk lied. De huiselijke kring bleef niet onbezocht door den dood. Uit zijn huwelijk met A.C. van Putten werden zes kinderen geboren. De moeder stierf in 1832, eerst 27 jaren oud; haar volgden vier harer kinderen, allen dochters, deels gehuwd, deels ongehuwd, doch allen boven de kindsche jaren. Uit een tweede huwelijk met de zuster zijner eerste vrouw sproten acht kinderen, waarvan een meisje, nog geen jaar oud, en eene andere dochter op zestienjarigen leeftijd overleed. Met gelatenheid droeg hij deze verliezen, gesterkt door de vaste hope des wederziens. De buiten het huis gestorven gehuwde dochters werden naar dat huis teruggevoerd en mede op de begraafplaats in de onmiddellijke nabijheid van den tuin der ouderlijke woning ter aarde besteld. Bij het graf zijner kinderen sprak {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} de bedroefde vader niet, maar bij den terugkeer van de begrafenis. Wat hij op den zestienden verjaardag van de jongste zijner dochters, aller lieveling, toen zij eenige dagen te voren door den dood was weggerukt, bij het ontbijt aan zijn gezin voorlas, in zijn dagboek bewaard, zou ik als een aandoenlijk staaltje van zijne toespraken wenschen te mogen mededeelen. De sombere voorstellingen, die deze verjaardag van het afgestorven schoone, lieftallige en vrome kind mocht opwekken, had hij, zoo sprak hij, onder de oogen willen zien en tegemoet treden, om ze door het geloof voor heldere beelden plaats te doen maken. Hij had gewenscht dien dag zoo te vieren, als hij begeerde dat eenmaal zijne nagedachtenis gevierd mocht worden bij hen, die hem achting en liefde toedroegen. Doch ook vroolijke tooneelen leverde het gezin op. Hoe kon het anders, waar zoo veel liefde woonde? De vader deelde in de spelen zijner kinderen, deed met hen groote wandelingen, op welke hij hun uit de geschiedenis verhaalde, en na het middagmaal vergaderde hij de jongsten rondom zich om ze op een fabel van Lafontaine, Florian of Gellert, door hem verteld, te onthalen. - En wanneer het Sint Nikolaasfeest daar was, leende de man, hoezeer ook door drukken arbeid bezig gehouden, zijne medewerking tot het kiezen van geschenken, die hij met versjes aan elk zijner kinderen vergezelde, versjes zoo lief dat ik betreur er geen van te mogen afschrijven. Ziedaar het een en ander omtrent den Heer Perk, zijn werk, zijn bedrijf, zijn huiselijk leven en gemoedsbestaan medegedeeld. Nu ontbreekt nog de voorstelling van zijn uiterlijk. Slechts als ouden man heb ik hem leeren kennen, maar zelfs op dien leeftijd was zijn voorkomen innemend; zijne regelmatige trekken, beurtelings door ernst in rust gehouden, en door welwillende scherts tot een glimlach geplooid, wonnen een vertrouwen, dat bij nadere kennismaking, in toegenegenheid overging. Dat een man, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} die bij het afsterven van zoo velen der zijnen zich zoo vertrouwd gemaakt had met den dood, zich niet door den dood zou laten verrasschen, maar hem voorbereid afwachtte, laat zich denken. Tien jaren vóór zijn overlijden (in 1871) ontving hij op zijn verzoek een eervol ontslag als notaris, in welk ambt een zijner zonen hem opvolgde. Sedert trok hij zich uit vele zijner talrijke betrekkingen terug. Tot eenen vriend zeide hij: ‘Ik wil niet gelijk zijn aan zoo velen, die het in hun gansche leven zoo druk gehad hebben, dat hun de tijd om te sterven ontbroken heeft.’ De tijd, dien hij aldus won, werd door hem aan eene bezigheid, als die wij schetsten, gewijd. En zoo trof hem de dood na kortstondige ongesteldheid, zonder smart of benauwdheid, in den morgen van den 7den December 1880. Den 11den December werd hij begraven. Wel had hij aan zijne dorpsgenooten verdiend, dat zij hem bij zijne uitvaart de hulde hunner liefde bewezen. Daaraan heeft het dan ook niet ontbroken, evenmin als aan woorden van oprechte erkentenis bij zijn graf. De burgemeester, Dr. van Hengel, de Heer Jhr. Hartsen, de Heer van Dijk, notaris te Amsterdam, vroeger op het kantoor van den overledene werkzaam, kenden hem achtereenvolgens den lof toe, in verschillende betrekkingen door hem verdiend. Ten slotte betuigde zijn schoonzoon, Ds. de Lannoy, predikant bij de Doopschgezinden te Haarlem, den dank voor de betoonde belangstelling, niet zonder de redenen te vermelden, die de familie had om den man en vader lief te hebben ook na zijnen dood.   April, 1881. W.G. Brill. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Seligmann Susan. Het is een dankbare taak het leven te schetsen van een man als Susan. Het is waar, geen merkwaardige feiten, geen groote daden heeft zijn biograaf te vermelden; geen eerekruis prijkte op zijn borst en geen schitterende titel achter zijn naam. Noch het een noch het ander trouwens had hij ooit nagejaagd; het ontbrak niet aan zijn geluk, en het zou zijn geluk niet verhoogd hebben. Kalm en buiten zijn betrekkelijk kleinen kring haast onbemerkt, ging het leven voorbij van hem, wiens heengaan toch in dien kring een zoo gevoelige leemte heeft achtergelaten. Seligmann Susan - velen zullen zijn voornaam bij deze gelegenheid voor 't eerst hooren en daarbij reeds vermoeden, dat hij van geboorte geen landgenoot, dat hij Duitscher was. Hij werd namelijk den 20en April 1813 te Hamburg, waar zijn vader, Emanuel Susan, horlogemaker was, geboren. Die vader zelf was Nederlander (geb. te Zwolle), terwijl zijne moeder Therèse Landau uit Metz afkomstig was. Maar reeds op jeugdigen leeftijd met zijn {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} ouders, die zich eerst te Roozendaal in Noord-Brabant, later te Middelburg vestigen, naar Nederland gekomen, wijdde hij eene patriotische liefde aan het land, dat hem tot een waar vaderland geworden was, en waarvoor hij in later tijd bij de oprichting der korpsen tot vrijwillige oefening in den wapenhandel terstond bereid was het zwaard aan te gorden. Intusschen, voor krijgsman was hij niet in de wieg gelegd, en met den hem eigen humor placht hij vaak te vertellen, hoe verlegen hij was, toen hem bij de eerste de beste exercitie de taak van ‘blinde rot’ was opgelegd. Evenmin als men den Duitscher in hem zag, kwam men op de gedachte naar zijn kerkgenootschap te vragen, wat hun, die hem minder goed kenden, nu en dan oogenblikken van verlegenheid kostte, waarmede hij zich met de meeste goedmoedigheid amuseerde. Susan was een geloofsgenoot maar ook ten volle een geestverwant van den wijzen Nathan. Met dezen had hij slechts een ontkennend antwoord op de vraag: Sind Christ und Jude eher Christ und Jude Als Mensch? Maar zooals wij ons Nathan niet wel gedoopt kunnen voorstellen, kwam het zeker bij Susan nooit op het kerkgenootschap zijner vaderen vaarwel te zeggen. Een oprechte, warme piëteit verbond hem aan dat volk, dat, bij gebrek aan andere nationale banden, des te krampachtiger vasthoudt aan zijn kerkelijke tradities en voorschriften, de overblijfselen van een grootsch verleden. Daarvan getuigde het eerste werk, dat hij in 't licht gaf, zijn Godsdienstig Israëlitisch Huisboek (Nijmegen, Haspels), gelijk later een opstel in Onze Tijd (1869 2e deel) onder den titel: De Joden voorheen en thans. Trouw nam hij ook zijn godsdienstplichten waar, en niets misschien bewees beter den indruk, dien zijn persoonlijkheid maakte, dan de omstan- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} digheid, dat de meest onverdraagzame ijveraar tegen de zwakheden van moderne hervormden, geen schuld vond in dezen modernen jood. Maar eerst recht volkomen vond Susan zich thuis in de loge. Zijn voor hoog-zedelijke theorieën zoo ontvankelijk gemoed vond in de vrijmetselarij het terrein, waar het zich geheel kon ontwikkelen, en een machtigen invloed ten goede kon uitoefenen. Het is niet te veel gezegd, dat slechts zij, die hem daar werkzaam zagen, hem geheel leerden waardeeren. En de omstandigheden waren hem op dit punt ten minste zeer gunstig. Niet gemakkelijk was zijn leven geweest juist in dat tijdperk, waarop zoo menigeen mag terugzien als op zijn meest onbezorgde, zijn gelukkigste jaren. Te Middelburg had hij zich gevleid met de hoop op academische studiën, en daartoe het onderwijs aan de Latijnsche school gevolgd. Ongelukkig noodzaakte een finantiëele ramp, die zijn vader trof, hem dit plan op te geven; en in plaats van naar Utrecht te gaan, zooals zijn voornemen was, mocht hij zich gelukkig achten bij de familie Jacobs te Wageningen een betrekking als gouverneur te erlangen, die hem gedurende acht jaar een rustig en onbezorgd maar ook uiterst werkzaam leven verschafte. Want zij, die hem in later jaren leerden kennen als den man van het gezellig leven bij uitnemendheid, gaven zich allicht te weinig rekenschap van de inspanning, die het hem moet gekost hebben zich bij den arbeid om het dagelijksch brood die veelzijdige kennis eigen te maken, waardoor hij zich ook onder mannen van meer wetenschappelijke opleiding met gemak wist te bewegen. De vriendschappelijke verhouding, waarin hij stond tot ds. Heldring te Hemmen en tot Petronella Moens, die veel te Wageningen logeerde en ook later tot haar dood met Susan bleef correspondeeren, was daarbij voor hem van niet gering belang. In 1840 vond Susan eindelijk te Deventer eene blijvende {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats, waar hij de beste jaren zijns levens doorbracht, en waar hij zich weldra geheel inburgerde. Aanvankelijk tot huisonderwijzer, twee jaar later tot lector in de nieuwere talen aan het athenaeum benoemd, doceerde hij er meer bepaald de Fransche en de Hoogduitsche taal, benevens de aardrijkskunde eerst aan het gymnasium en na de invoering van de wet op het middelbaar onderwijs hoofdzakelijk aan de hoogere burgerschool. Te Deventer doorleefde toen de loge Le Préjugé Vaincu een tijdperk van krachtige werkzaamheid onder de leiding van haren door karakter evenzeer als door geest uitmuntenden voorzitter, den ook als dichter bekenden T.W. van Marle. Op de vorming van Susan's denkwijze en karakter had deze voortreffelijke man een beslissenden invloed; en nog in veel later tijd kon Susan nooit van hem spreken dan met aandoening en eerbied. Na het overlijden van v. Marle in 1862 volgde Susan hem als voorzitter op, en hij bleef deze betrekking bekleeden tot zijn vertrek naar Groningen, toen de loge hem als bewijs harer erkentelijkheid het eerevoorzitterschap opdroeg. Wat hij voor de loge geweest is, hoe krachtig hij vooral op de jongeren onder de leden werkte door zijn voorbeeld en zijne lessen, het is hier niet de plaats er over uit te weiden. Ook zijne positie aan gymnasium en hoogere burgerschool was niet minder eervol, zij het dan in bescheidener vorm. Waren er onder zijn collega's, die weinig met hem in jaren verschilden, anderen waren eenmaal zijn leerlingen geweest. Onder die zoo uiteenloopende elementen, waar bij nadere aanraking de verscheidenheid van karakter, van ontwikkeling, van levensopvatting zoo licht tot botsing kon leiden, was Susan het middelpunt, was het zijne gemoedelijke humaniteit, waarin zich alle wanklanken oplosten; en zoo wist hij een gezonde samenwerking, een oprechte harmonie in 't leven te houden, gelijk zeker schaars aan eene inrichting van onderwijs gevonden wordt. Onge- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} twijfeld werkte hiertoe niet weinig mede, dat Susan in zijne echtgenoot (Frederika Bernhardina Haas, met wie hij in 1843 gehuwd was), een levensgezellin bezat, die hem volkomen begreep, en met wie hij gedurende zeven-en-dertig jaar een allergelukkigst huwelijksleven leidde. Was hun echt kinderloos, eenige vergoeding konden zij vinden in de aanhankelijkheid der talrijke jongelieden uit verschillende streken des lands, wier opvoeding hun achtereenvolgens werd toevertrouwd. Maar die paedagogische werkzaamheid verhinderde niet, dat Susan ook op letterkundig gebied de bewijzen gaf van zijn onvermoeide studie. Zoo gaf het gebruik bij het Deventer gymnasium om aan het programma steeds de een of andere verhandeling van een der docenten toe te voegen, hem eene degelijke studie over Jan Klaassen in de pen, een onderwerp, dat hem bij zijn zin voor gezonden humor steeds bleef aanlokken. Aan zijne bewerking van verschillende stukken van Shakespeare (Macbeth en Hamlet bij de Lange te Deventer, The Tempest bij van Hulst te Kampen) had hij de benoeming tot lid der Shakespeare-Society te danken. Eveneens met het oog op het onderwijs schreef hij later zijne aanteekeningen bij edities van Voltaire's Henriade, van Molières Avare, van Boileau's Satires en later van Hamerling's Danton und Roberspierre (Maassluis, J.v.d. Endt). Voorts gaf hij eene Sammlung deutscher Poesie (Deventer, Zwaardemaker), Deutsche Handelscorrespondenz (Haarlem Erven Bohn), Onmisbaar Handboekje bij de beoefening der Hoogduische taal (Deventer, de Lange), een nieuwe bewerking van Meidinger's Hoogduitsche spraakkunst (Zwolle, Tjeenk Willink), vertaalde hij het vervolg op Macaulay's Geschiedenis van Engeland door Lord Stanhope en schreef hij een reeks van artikelen in het jaarboekje voor Nederlandsche vrijmetselaren en andere tijdschriften. Maar het werk, dat hem jarenlangen arbeid kostte, was zijn Nieuw Nederlandsch-Hoogduitsch en Hoogduitsch-Nederlandsch zak- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} woordenboek (1e druk bij Bosch en Zoon te Utrecht, 2e bij Noothoven van Goor te Gouda). Het was dus niet ongemotiveerd, dat hij in 1872 tot lid onzer maatschappij werd verkozen. Zoo nauw was in den loop der jaren Susan's persoonlijkheid verbonden aan de Deventer samenleving, waar bijkans ieder of tot zijn oud-leerlingen of tot zijn vrienden behoorde, dat de gedachte bij niemand opkwam van de mogelijkheid, dat hij elders eene plaats zou aannemen. Algemeen was dan ook de verrassing, toen hij in het begin van 1872 tot leeraar aan de rijks hoogere burgerschool te Groningen benoemd werd. Toch waren het overwegende redenen, die hem bewogen die benoeming aan te nemen. Zijn warme menschenliefde, zijn onbekrompen gastvrijheid, zijn goed vertrouwen ook waren juist niet de eigenschappen om hem een onbezorgden ouden dag te verzekeren. Onder die omstandigheden moest het uitzicht op een pensioen, dat toen in Deventer nog niet verzekerd was, voor hen een krachtige drijfveer zijn om, hoe noode ook, de rijksbetrekking aan te nemen. Voor Deventer was zijn vertrek een groot verlies, en bij allen, die hem van meer nabij gekend hadden, bleven ‘de dagen van Susan’ spreekwoordelijk als de herinnering aan een tijdperk, dat met zijn vertrek was afgesloten. Ook Susan vond te Groningen niet terug, wat hij te Deventer had achtergelaten. Wel ondervond hij ook daar van ambt- en stadgenooten, voor zoover zij met hem in aanraking kwamen, die welwillende hartelijkheid, welke zijn beminnelijke persoonlijkheid hem als vanzelf waarborgde, wel klaagde hij nooit en roemde hij steeds de voorkomendheid, waarmede men alle moeilijkheden voor hem uit den weg trachtte te ruimen; maar zoo recht thuis kon hij er zich toch niet gevoelen. Daarbij scheen het wel, alsof de verandering van atmosfeer nadeelig werkte op zijn gestel. Was hij te Deventer altijd een voorbeld van gezondheid {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest, steeds op zijn post en zelfs aan den invloed eener verandering der weersgesteldheid nauwelijks ooit onderhevig; in Groningen openbaarden zich reeds spoedig verschijnselen, die voor de ontwikkeling eener chronische kwaal deden vreezen en zijn vrienden vaak ernstig bezorgd maakten. Toen hij eindelijk in het begin van 1880, op zijn verzoek eervol ontslagen, naar Deventer terugkeerde om er de welverdiende rust te genieten, bleek het te laat te zijn. Onherstelbaar was zijn gezondheid geknakt, en reeds den 16en October ontsliep hij zacht en kalm, gelijk hij geleefd had. Voor hen, die in den mensch iets meer zien dan een figurant op het wereldtooneel, is Susan eene belangwekkende, eene verkwikkelijke verschijning geweest. Noch door geboorte, noch door rijkdom, noch door geleerdheid uitstekende boven zijn omgeving, imponeerde hij toch evenzeer als hij aantrok door dat evenwicht van zedelijke en verstandelijke ontwikkeling, dat de ouden sophrosune noemden en prezen als het schoonste geschenk der goden. Een Amerikaan definieerde eens het onderscheid tusschen de oude en de nieuwe wereld aldus: ‘In de staten van Europa voeren afkomst, vermogen of kennis heerschappij; wij laten ons regeeren door de besten.’ Het is voor mij niet twijfelachtig, of Susan zou in de Vereenigde Staten een hooge maatschappelijke positie bekleed hebben. Maar ook hier mag men van hem getuigen: ‘hij heeft niet vergeefs geleefd.’   G.J. Dozy. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Mr. H. Obreen. ‘Een rechtschapen man’ ik weet geen betere qualificatie voor den man, wiens levensbericht ik verzocht werd zaam te stellen. Indien het, om als Lid van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde benoemd te worden, een volstrekt vereischte ware, dat men zich door grondige studie op haar gebied of op het gebied der letteren, in het algemeen, onderscheiden heeft en daarvan in geschrifte heeft doen blijken, dan zou Obreen, met vele anderen, zijne plaats onder de Leden niet hebben verkregen; maar de Maatschappij houdt ook rekening met geestontwikkeling en belangstelling in al wat waar, schoon en goed is, en het virtus nobilitat, staat, ook zonder uitwendig teeken, hoog bij haar aangeschreven; dientengevolge was Obreen waardig in de rij der leden te worden opgenomen, dit had plaats in 1846. Herman Obreen werd den 7en Februari 1810 de Rotterdam geboren; hij verloor reeds vroeg zijn vader, maar hij had het voorrecht in zijne moeder Elisabeth Henriette {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Costerman eene uitstekende opvoedster te hebben naar verstand en hart, die al hare krachten en gaven, gepaard met ernstigen godsdienstzin en een vast geloofsvertrouwen, wijdde aan de ontwikkeling harer drie zonen. Indien het waar is wat Dupanloup zegt: la valeur des hommes est en proportion du respect qu'ils ont eu pour leur mère, dan voorzeker staat de waarde van Herman Obreen vast, want met hoogen eerbied en diepgevoelde dankbaarheid sprak hij steeds over zijne moeder en bekerende hij alles wat hij was aan hare opleiding te danken te hebben; daar was eene ongekunstelde piëteit in zijne vereering van haar nagedachtenis en het was hem zoo goed dat hij haar, onder zijn eigen dak, na vele weken lijdens en getuigende van haar geloof in den Verlosser, de oogen mocht sluiten den 12en April 1841. Hij genoot zijne opleiding in de inrichting voor onderwijs van den Heer P. de Raadt, den vader van den Instituteur van dien naam te Noordhey, een naam die steeds een goeden klank heeft gehad op het gebied van onderwijs en opvoeding; hij woonde dit onderwijs met vrucht bij; zooals zijne medescholieren getuigen, behoorde hij onder de besten, die zich door ijver en goed gedrag onderscheidden; hij legde zich daar ook toe op de studie van vreemde talen en leerde zich met groote gemakkelijkheid in het Fransch, Duitsch en Engelsch uitdrukken, terwijl hij ook in latere jaren voortdurend vertrouwd bleef met de litterarische producten zoowel van inlandsche als van buitenlandsche schrijvers. In zijne portefeuille worden vele aanteekeningen van letterkundigen aard aangetroffen, zoomede vertalingen in dichtmaat van Engelsche dichters, ook nog oorspronkelijke gedichten en versjes, meerendeels van te intiemen aard om onder de oogen van het publiek te worden gebracht, maar van onschatbare waarde voor zijn gezin, omdat daarin zijn gevoelvol en liefhebbend hart voor de zijnen zich uitspreekt op ongekunstelde wijze; het {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} pectus quod disértos facit, is ook daarop toepasselijk. Ook beoefende hij met goed gevolg de muziek en de schilderkunst, de laatste onder leiding van den Heer Lamme, oom van de beroemde, in Parijs wonende schilders Ary en Henri Scheffer; in zijn studietijd en eerste huwelijksjaren hield hij zich vaak bezig met teekenen en schilderen en ook later was hij zeer gelukkig in het maken van landschapschetsjes; nog in den zomer van 1880, tijdens zijn verblijf te Bonn, gaf het gezicht uit de ziekekamer op het Zevengebergte hem aanleiding tot het ontwerpen van keurige schetsjes naar de natuur. Aanvankelijk was hij niet bestemd voor de studie aan eene Academie. Bij het verlaten der school werd hij als leerling op het kantoor van de HH. Noseman en van der Looi te Rotterdam geplaatst om voor het notarisambt te worden opgeleid, maar een vertrouwd en zeer geacht vriend zijner moeder meende deze den raad te moeten geven haren Herman eene academische opleiding te doen genieten, immers er zou binnen kort een Koninklijk Besluit worden uitgevaardigd, waarbij bepaald zou worden dat de academische graad van Meester in de Rechten een volstrekt vereischte was om tot notaris te kunnen worden benoemd; dit gebeurde in 1825. Het eventueel Koninklijk Besluit, zoo verhaalde hij mij lachend, is 40 jaar in de maak gebleven, want het was juist in 1878 40 jaar geleden sints zijne inschrijving als student, dat het ontwerp van genoemde strekking ter sprake kwam, waaraan echter geene uitvoering is gegeven; alleen het examen voor candidaat-notaris is verzwaard geworden. Genoeg - de welmeenende raad werd opgevolgd, de jongeling werd genoopt zich te bekwamen in het grieksch en latijn en de mathesis en na twee jaren studie onder leiding van de HH. Terpstra en J.G. Mulder deed hij het admissie-examen en werd hij den 27en Juni 1828 ingeschreven als student in de Rechten aan de Leidsche Hoogeschool. Het propaedeutisch examen werd met {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} goed gevolg afgelegd en de studie der Rechten aangevangen, toen daar op eens het ‘te wapen’ werd gehoord. België was in opstand, onze grenzen werden bedreigd; de wapenkreet des Konings voud ook weerklank in het vaderlandsch hart van Herman Obreen en toen de Leidsche jongelingschap het besluit nam een vrijwillig jagercorps op te richten ten einde de ‘ontzinde Belgen’ (volgens het spraakgebruik in 1830) te weerstaan, liet hij zich, met goedvinden zijner moeder, in dat corps opnemen. De studie werd op zij gezet en het soldatenleven aangevangen; aan alle de vermoeienissen daaraan verbonden nam hij deel; de tiendaagsche veldtocht werd ook door hem mede gemaakt en hij had zijn aandeel in de gevaren, waaraan het Leidsche jagercorps, bij verschillende gevechten was blootgesteld, tot onder de wallen van Leuven. Met voldoening droeg hij steeds het Metalen Kruis en bleef hij innig gehecht aan het sodalitium van het vrijwillig jagercorps ook na deszelfs ontbinding; de geestdrift van de jongelingsjaren bleef onverflauwd in zijn hart voortleven. Toen in 1858 door het corps een besluit werd genomen om een jagersbeurs te stichten, waaruit aan de zoons van de oud-jagers in de eerste plaats eene tegemoetkoming zou worden geschonken bij hunne studiën, werd hij met den Heer B.W. Wttewaall aangewezen om het beheer van dat fonds, uit vrijwillige gaven bijeen te brengen, op zich te nemen; volgaarne belastte hij zich met die opdracht en beheerde hij die gelden met allen ijver en voorzichtigheid, en toen in 1875 op onze feestelijke bijeenkomst besloten werd dat fonds over te dragen aan het Collegie van Curatoren der Leidsche Hoogeschool, deed hij dit met eene allezints gepaste toespraak, terwijl door de oud-jagers hem en zijnen medegenoot Wttewaall de dank werd gebracht voor hunne trouwe en goede zorgen. De naam van oud-jager had in zijne ooren steeds een liefelijken klank; bij geen onzer vijfjarige bijeenkomsten werd hij gemist en als {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} wij, onder den indruk van de herinneringen van studentenen jagerleven en van jeugdige opgewondenheid, ons aan gezellig verkeer overgaven, dan was het gezegde van Horatius ook het zijne: recepto, dulce mihi furere est, amico. Ook bij ons blijft hij hoog aangeschreven als gezellig en trouw kameraad, want ook hij bracht steeds, waar de gelederen dunden en velen ons ontvielen, het bij ons jagercorps welbekend commando ‘sluit op’ in toepassing, door den vriendschapsband met de nog levenden nauwer en enniger toe te halen. De door velen gekoesterde vrees dat, ten gevolge van het cantonnementsleven, de lust tot studie zou verloren gaan, bleek ongegrond; na de terugkomst in 1831 is er door de uitgetrokken studenten goed gewerkt: het scheen alsof zij den voor de studie verloren tijd wilden inhalen. Ook Obreen legde zich met vernieuwden lust en ijver op zijne studiën toe. In het Levensbericht van Prof. van Assen, door Prof. de Bosch Kemper wordt ook hij genoemd onder de uitstekendste jongelieden, die aan het onderwijs van van Assen met de meeste belangstelling en met veel vrucht deelnamen. Den 26 November 1832 werd hij tot Doctor in de beide Rechten gepromoveerd na verdediging eener dissertatie: de insinuatione instrumentorum authenticorum et privatorum in acta publica. Zijne vroegere opleiding tot het Notarisambt had hem dit onderwerp aan de hand gedaan en over de aanleiding tot zijne studiën aan een academie in de voorrede sprekend, voegt hij er dit nog aan toe: ‘ik betwijfel of ooit een valsch gerucht iemand meer dan mij voordeeliger is geweest voor veelzijdige ontwikkeling.’ Na zijne promotie keerde hij naar het Notaris-kantoor als advocaat terug en maakte hij weldra eene overeenkomst met den Notaris Boomer te Rijswijk, in de hoop dezen te eeniger tijd te zullen opvolgen. Den 4en Juni 1834 trad hij in het huwelijk met Augustine {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerardina Wilhelmina Besier, dochter van Jacques Arnould Besier, toen Majoor bij het corps mariniers en commandant van Rotterdam en vrouwe Johanna Wilhelmina van Oldenborgh. Hij vestigde zich met ter woon te Rijswijk en fungeerde als advocaat te 's Hage waar hij onderscheidene malen pleitte. Door tusschenkomst van den Oudrijksadvocaat Malecotius werd hij in Mei 1836 gemeenteontvanger en daarna Secretaris der gemeente Alphen a./d. Rhijn, in welke betrekking hij ten volle gelegenheid had zijne administratieve kennis en nauwlettenden ijver in toepassing te brengen; hij bleef daar ‘met uitstekend genoegen’, zooals hij zelf getuigde, geacht en bemind door allen, tot in 1837. Het notarisambt trok hem steeds aan en toen er eene vacature onstond te Leiden, werd hij op allezints onderscheidende wijze door koning Willem I tot Notaris benoemd. Meer dan 42 jaren lang nam hij dit ambt waar tot in Maart 1880. Hoe hij dit waarnam? Ik meen niet beter te kunnen doen dan hier in te lasschen hetgeen voorkomt in het Weekblad voor Notarisambt en Registratie van 17 Oct. 1880: ‘de innige, degelijke wijze, waarop Obreen het ambt bekleedde en met zijn uitmuntende persoonlijke hoedanigheden meer dan ambtenaar in den gewonen zin des woords wist te zijn, waren sints lang spreekwoordelijk geworden. De eer van zijn stand en van zijn kantoor gingen hem boven alles. Persoonlijk belang was hem nooit hoofdzaak; hij stelde steeds het ideeële boven het reëele; hij had zijne betrekking lief en was er trotsch op, juist omdat zij behoorde onder die, welke het meest gelegenheid verschaffen om zich mensch te toonen in den waren zin des woords.’ Het jaarboekje voor het Notarisambt 13e jaarg. onder redactie van den Hr. Notaris Dercksen, prijkt met het welgelijkend portret van Mr. H. Obreen en in een afzonderlijk artikel aan hem gewijd, zegt de geachte en voorzeker bevoegde redacteur het vol- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} gende: ‘aan de Broederschap van Notarissen, in welker Hoofdbestuur hij vele jaren zitting had, wijdde hij zijne beste krachten. Immers ook hier bleek het dat Obreen, wien in de uitoefening der practijk geen ambtsijver te ontzeggen viel, deze nimmer tot een naijver deed ontaarden, waardoor aan zamenwerking niet meer te denken valt. De eer en de waardigheid van het ambt gingen hem zoozeer ter harte, dat hij te eener zijde gaarne alles deed wat strekken kon om ongelukkige ambtgenooten de hand te reiken, maar ter andere zijde zich soms de beschuldiging van hoogheid op den hals haalde, wanneer hij enkelen tegentrad van wie hij de overtuiging niet koesterde dat zij hunne betrekking eere zouden aandoen. Hierbij moet echter gezegd worden dat hij zich steeds haastte een onrecht te erkennen, wanneer hij gedwaald had en dan geene pogingen onaangewend liet om hem, dien hij onwillens van zich vervreemd had, bewijzen zijner hoogachting te geven.’ Ziedaar het oordeel van allezints bevoegde mannen. Zoo daar eene betrekking is, waarin kunde, scherpzinnigheid, menschenkennis en kieschheid vereischt worden, dan voorzeker is het de betrekking van Notaris. Obreen bezat die eigenschappen in hooge mate; in het hart zijner clienten genoot hij eene onbepaalde achting en vertrouwen, zoowel bij de hoogere en niet het minst bij de lagere standen. Geene moeite was hem te veel om ieder, wien dan ook van dienst te zijn; zijn tijd had hij voor allen ten beste en, bij al den ijver, die hem bezielde, bleef hij steeds kalm en bezadigd. Nooit kwaamt gij hem ongelegen om een of andere zaak te bespreken, hij stond u te woord op den toon van ongekunstelde vriendelijkheid; daar was iets aantrekkelijks in zijn persoon dat tot openhartigheid uitlokte, men kon het hem aanzien dat elke mededeeling met onkreukbare trouw door hem in zijn binnenste zou bewaard worden. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Omtrent zijne rechtskundige bekwaamheid getuigde meer dan eens Mr. Olivier, Minister van Justitie, dat hij hoogen prijs stelde op het oordeel van Obreen in zaken het notariaat betreffende. In het Tijdschrift onder den titel van Nederl. jaarboeken voor rechtsgeleerdheid en wetgeving komt eene verhandeling voor van Mr. H. Obreen, onder het opschrift: ‘Beschouwing van de gevolgen van het stelsel van eigendoms-overgang door overschrijving van den titel met betrekking tot het recht van overgang.’ Ook in het Tijdschrift Themis werd een vertoog van zijne hand opgenomen, Dl. VII bl. 329-348 en Dl. VIII 257-261; nog is een toespraak, enkele jaren geleden door hem als voorzitter van de vergadering der Broederschap van Notarissen, gedrukt en in de Bibliotheek van Letterkunde opgenomen. Intusschen gaat de nasporing van de in Tijdschriften geplaatste opstellen met vele bezwaren gepaard, daar de registers meerendeels naar de onderwerpen en niet naar de namen der auteurs zijn ingericht; mogelijk schuilen er dus hier of daar nog meer opstellen van zijne hand, toen het hem nog niet aan tijd daarvoor ontbrak; later verhinderde hem zijne uitgebreide praktijk zich bepaald bezig te houden met het schrijven van opstellen op rechtskundig gebied. Meer dan 42 jaren bekleedde hij het notarisambt met onvermoeide toewijding; in zijn zoon Mr. H.L.A. Obreen had hij in de laatste jaren een ijverig medehelper en het was hem eene streelende en voor zijn vaderhart allezints begrijpelijke wensch dat deze hem eens als Notaris zou opvolgen. Die vreugde was hem weggelegd; toen hij in Maart 1880 besloot zijn ambt neer te leggen, smaakte hij de voldoening zijn zoon in zijne plaats benoemd te zien; met het volste vertrouwen en met dankbaarheid gaf hij hem zijne zaken over. Is het wonder dat een man als Obreen met zulke uitnemende gaven van verstand en hart, aangezocht werd om ook in andere maatschappelijke betrekkingen werkzaam te {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn? is het wonder dat hij, bij den innerlijken drang om nuttig te zijn, aan die aanzoeken gehoor gaf, in weerwil van de drukten aan zijn eigenlijke betrekking verbonden? Zoo wij die allen opnoemen is het omdat ik weet hoezeer hij die alle, elk op zich zelf, waardeerde. Boven aan staat de Leidsche Spaarbank. Met uitzondering van enkele rustjaren, was hij gedurende 34 jaren commissaris en het laatste jaar Voorzitter van het Bestuur; met allen ijver wijdde hij zijne zorg aan die heilzame inrichting en wanneer het zijne beurt was om zitting te houden, gunde hij zich nauwelijks den tijd om te eten. Tot menigen maatregel om de Spaarbank meer en meer aan haar doel te doen beantwoorden of op solider grondslagen te vestigen, nam hij het initiatief of werkte daartoe mede. Van het Minne- of Oude Mannen- en Vrouwenhuis was hij 19 jaren regent en ook de laatste jaren Voorzitter; hoe hij zijne betrekking waarnam kunnen de mede-regenten getuigen, maar vooral de oude lieden zelve. Het was hem eene aangename bezigheid zich met hen in te laten, in hunne bezwaren in te treden met de hem eigene vriendelijkheid en de zieken vooral een woord van opbeuring en troost toe te spreken; het was die oudjes aan te zien, toen ze bij de begrafenis tegenwoordig waren, hoe diep zij het verlies van den geachten regent betreurden; den laatsten avond zijns levens woonde hij nog de vergadering bij en den laatsten morgen zat hij nog tot half één in zijne kamer omringd van de boeken en bescheiden der inrichting en zich met hare belangen bezighoudend. Ook de Leidsche Maatschappij van Weldadigheid vond in hem, gedurende vele jaren, een ijverig medewerker, zijne administratieve kennis kwam hem uitstekend daarbij te stade; veel is die inrichting ook voor de aan haar verbonden Hulpbank aan hem verschuldigd, hoog staat hij dan ook bij haar aangeschreven en niet het minst in het hart der beweldadigden, wier belangen ook door hem met de zoo noo- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} dige voorzichtigheid, onpartijdigheid en kieschheid werden opgenomen en behartigd. - Ook de ingezetenen van de Hofjes Michel en Jan de Later, waarvan hij medebestuurder was, roemen om strijd zijne vriendelijkheid en voorkomendheid; getrouw te zijn in het groote en ook in het kleine was steeds zijn toeleg. Het Bijbelgenootschap (afd. Leiden) telde hem ook gedurende een groot aantal jaren onder zijne leden en meermalen had hij zitting in het Bestuur; het was hem eene behoefte aan de verspreiding van den Bijbel mede te werken en de maatregelen daartoe te bespreken. Ten einde meerdere kennis van Gods woord te brengen onder de lagere standen werd door eenige belangstellenden, meer dan 50 jaar geleden, een Zondagschool opgericht voor bejaarden, waar deze zich in het lezen van den Bijbel konden bekwamen, onder een zelfstandig bestuur en gesteund door eene jaarlijksche bijdrage uit de kas van het Bijbelgenootschap; van dat Bestuur was Obreen, sints vele jaren medelid en in den laatsten tijd Voorzitter. Terwijl vroeger de leiding van dat onderwijs aan een onderwijzer was overgelaten, werd het Bestuur te rade dit zelf bij beurten te leiden: het lezen namelijk en eene verklaring van het gelezene daaraan te verbinden. Daar voelde Obreen zich op zijne plaats, wanneer het zijne beurt was; wat was hij gelukkig toen hij, na langdurige ongestelheid, zijne taak weer vervullen mogt; dit was in September 1880. ‘Denk eens’, schreef hij aan zijne dochter, ‘hoe heerlijk, ik heb naar de Zondagschool kunnen wandelen en terug en staande spreken, en dat heeft mij niets vermoeid.’ Het was hem zoo goed anderen te bepalen bij het Boek der boeken om daaruit licht, troost en kracht te putten, zooals hij voor zich zelf dit alles daarin gevonden had en nog steeds vond. - Zijne belangstelling in dezen strekte zich ook verder uit dan de plaats zijner woning; ik bedoel dit: er bestaat eene Vereeniging naar Gustaaf Adolf genoemd, {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} die zich ten doel stelt de Protestanten, zonder onderscheid van geloofsbelijdenis, te ondersteunen, waar ze gevaar loopen door de Roomsche kerk verdrongen of in hun geestelijk leven benadeeld te worden. De Gustaf-Adolf-Stiftung met haren Central Vorstand is te Leipzig gevestigd. Toen nu in 1853 haar afgevaardigden Nederland bezochten, ten einde ook dáár medewerking te bekomen, was Obreen een der eersten die, voor de zaak gewonnen, haar met warmen ijver, edele geestdrift en christelijke liefde steunde en zijne medehulp verleende om haar in ons Vaderland te vestigen. Toen de afdeeling Leiden zich constitueerde, was hij bereid als Penningmeester op te treden in het Hoofdbestuur; met groote nauwgezetheid heeft hij die taak jaren lang vervuld en onder zijn zorgvuldig beheer konden jaarlijks aanzienlijke giften aan behoeftige gemeenten worden uitgereikt. Van het jaar 1853 tot September 1872 was Obreen Penningmeester; bij zijn aftreden werd hem het eerelidmaatschap aangeboden; het bleek uit alles dat zijne warme liefde voor de Vereeniging geenzins verminderde en dat hij nog steeds bereid bleef aan haar zijne krachten te wijden. Zijn verlies werd dan ook diep gevoeld en betreurd. Het Hoofdbestuur plaatste in het Tijdschrift: Tafereelen en berichten uit de Geschiedenis der Protestantsche kerken in onze dagen, IV afl., een stuk ‘in memoriam’, waaraan wij een en ander ontleenden om Obreen te doen kennen in zijne gewaardeerde werkzaamheid; en de Central Vorstand te Leipzig schreef, op het bericht van zijn overlijden, aan ons Hoofdbestuur eenen gevoelvollen brief, waarin hij met zoovele woorden de verzekering gaf ‘sein Andenken wird auch uns dankbar unvergessen bleiben’. Nog spraken wij niet van de vele en gewichtige betrekkingen van kerkelijken aard, die hij bekleedde. Obreen was lid der Waalsche Gemeente. Hij had die kerk der Réfugiés lief en diende haar tot aan zijnen dood met onverflauwden ijver en genegenheid, eerst als diaken, {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} later als ouderling; hij was meermalen lid der Waalsche Commissie, lid der Synodale Commissie en der Synode. In alle die betrekkingen onderscheidde hij zich door grooten ijver en broederlijke welwillendheid. Hij stond buiten de kerkelijke partijen dezes tijds, vasthoudend aan zijn eigen op Gods woord gegrond geloof, anderer meening niet beoordeelend, althans niet veroordeelend, de liefde betrachtend, die alle dingen gelooft en hoopt, vooral, zooals hij zelf ergens zegt: ‘omdat iemands hoofd vol dwalende dogmatiek kan zijn en toch zijn hart warm kan kloppen voor den Heer en geen mensch dat kan beoordeelen’; misschien soms te weinig de geesten onderscheidend, als zijnde uit een tijdperk toen het geloof nog niet zoo heftig werd aangevochten, maar toch, waar het te pas kwam, voor het Evangelie, zooals het ons in Gods woord is gegeven, pleitend. Ten blijke daarvan schreef hij in 1846 een brief aan Mr W. Opzoomer, Hoogleeraar te Utrecht over diens redevoering: ‘de wijsbegeerte den mensch met zich zelven verzoenend.’ Deze brief getiteld: ‘Het geloof de eenige weg tot de waarheid’ werd gedrukt, maar niet in den handel gebracht; het geschrift ademt eene ongekunstelde piëteit, zonder nu juist veel theologische kennis te openbaren; het is het getuigenis van een oprecht, gemoedelijk en moedig geloovige. In zijne portefeuille zijn er verscheidene opstellen van zijne hand, waarin hij zijne zienswijze blootlegt o.a. over het droit divin, over de beweging onder het ministerie Thorbecke in 1853, over de Evangelische alliantie, over armverzorging, over de ware eer enz. waarvan er enkele als lezing hebben gediend. De liefde tot den Hemelschen Vader, dien hij kende als zijn vader in Jezus Christus, was de eigenlijke drijfveer van al zijn werken en streven, bij dat werken en streven werd hij geleid door dat hooger beginsel des geloofs, dat ons leert ons zelven als rentmeester te beschouwen en verwachtte hij steeds den Meester, als die komen kon op onverwachten {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd. In alle kleine bijzonderheden des levens en in zijne zaken een man des gebeds, dat getuigen de zijnen, en juist daarom een trouw burger, een liefdevol man en vader; misschien, als gevolg zijner opvoeding door zijne moeder, had hij eene bijna vrouwelijke zachtheid en vriendelijkheid, fijnheid en teerheid van gevoel, diep ingaande in de vreugde en smart van anderen, steeds tot hulp van weduwe en wees en lijdenden gereed. In de drukke levensbetrekking, die hij vervulde, gunde hij zich weinig ontspanning, toch hield hij veel van huiselijke gezelligheid en van de ontspanning der conversatie met goede vrienden; hij genoot de vreugde des levens als komende uit Gods hand en droeg de smarten als kennende de vaderlijke liefde, die beide het goede en het kwade zendt. Innig gelukkig met de echtgenoote zijner jeugd mej. Besier, die hij door den dood verloor den 21en Juli 1840, was hij het ook met mej. Adriana Louisa Petronella Nobel, met wie hij den 24en Febr. 1842 in het huwelijk trad; verscheidene zijner kinderen uit het eerste en uit het tweede huwelijk ontvielen hem en onder deze zijn zoon Jaques Arnould. Van dezen zijn zoon komt het Levensbericht voor in de Handel. der Maatschappij in 1878. Met groote en licht verklaarbare bezorgdheid zag hij dien zoon, na deszelfs ontslag uit den dienst als Kapitein, met zijn gezin naar Noord-Amerika vertrekken, waar hij eene landbouwonderneming wilde tot stand brengen en daartoe zich te Santa-Rosa in Californië vestigde. De bezorgdheid van den vader bleek helaas! gegrond te zijn; de gekoesterde vooruitzichten werden niet verwezenlijkt, door eene kwijnende ziekte aangetast, werd de jeugdige man gedwongen naar het vaderland terug te keeren. Wie den vader in die dagen ontmoette was getuige van de spanning, waarin hij verkeerde, maar ook van de kalmte des geloofs die hem bezielde; hij had het voorrecht den geliefden zoon terug te zien en onder zijn dak te ontvangen, doch het {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} was slechts voor korten tijd, want de dood maakte een einde aan dat lijden. Met kalme gelatenheid droeg hij dat verlies en bracht hij al de liefde voor zijn zoon op de kinderen over, waarvan hij er drie uit diens eerste huwelijk in zijn huis opnam en verzorgde, niettegenstaande zijnen hoogen leeftijd en die zijner echtgenoote. In deze en zijne andere kleinkinderen beleefde hij veel vreugde en was er dankbaar voor. Hij had vele vrienden ten grave gebracht en kon dat bijna niet meer doen; het woord van Guizot maakte hij ook tot het zijne: je suis las de voir mourir, een woord van weemoed, waarbij hij gedachtig was aan het einde, dat ook hem wachtte, maar dat hij met kalmte zag naderen. In een brief aan een zijner trouwste vrienden Ds. van Goens, dato 29 Sept. 1880 schreef hij: ‘gisteren heb ik een bezoek afgelegd bij S. waarin ik voor eenigen tijd verhinderd werd, aangezien ik toen heel ongesteld werd; ik kreeg namelijk eene attaque d'apoplexie, doch die afliep zonder restes na te laten, als alleen eene gewaarwording van ligthoofdigheid, maar die mij toch natuurlijk nog meer voorzichtig maakt voor alle inspanning en mij zeer bezorgd zou maken voor de toekomst, als het bewustzijn dat die geheel in Gods trouwe vaderhand is, die bezorgheid niet hooger deed opdragen.’ Het voorgevoel dat zijn einde wel eens spoedig daar kon zijn, bedroog hem niet. In den middag van den 9en October 1880 werd hij plotseling ongesteld en des avonds te 7 uren was hij zachtjes ingeslapen, in den ouderdom van 70 jaar en 8 maanden. De teraardebestelling had den 13en October plaats onder den toevloed eener groote schare; bij de met bloemkransen versierde lijkbaar sprak Dr. J.H. Gentis, schoonzoon des overledenen, woorden van vereering en liefde, nu en dan door tranen afgebroken. Ds. Chavannes, als president van den Waalschen kerkeraad, sprak een warm woord van waar- {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} deering over het conscientieus geloof van den overledene, die de waarheid in liefde steeds betracht had en die der Waalsche gemeente tot sieraad, den kerkeraad tot hulp en steun geweest was. De notaris Dercksen bracht, ook namens zijne Collega's, een woord van hulde aan zijne nagedachtenis, speciaal vermeldend wat hij als notaris was geweest; aandoenlijk was het oogenblik, waarop de oudste Dochter, die een liefdevolle taak in de maatschappij vervult, tot de groeve toetrad en daarin een handvol bloemen strooide onder het uitspreken dezer woorden: ‘Ik ben de opstanding en het leven, die in mij gelooft zal leven, al ware hij ook gestorven - dat heeft mijn Vader geloofd en dat is onze troost, de eenige troost.’ - Diep getroffen verlieten de aanwezigen den doodenakker en aan menig oog was het zichtbaar hoe lief Obreen ook hun was geweest.   Het was mij goed in de gelegenheid gesteld te zijn den man te mogen schetsen, die voor mij en de mijnen steeds een hartelijk vriend geweest is, deelende in mijne vreugde en niet het minst in mijne smarten. In het Nijverdal in Twenthe staat een gedenkteeken ter herinnering aan den grooten Industrieel Thomas Ainsworth, met een eenvoudig maar juist daardoor sprekend opschrift: ‘een nuttig man.’ Met het oog op den kring waarin Mr. H. Obreen werkzaam was, zou ik meenen dat op zijn graf datzelfde opschrift niet misplaatst zou wezen.   's Hage April 1881. J.A. van Hamel. Emer. Waalsch pred. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Frederik Muller. Frederik Muller was boekverkooper. Enkele andere boekverkoopers zijn in deze jaarboeken vermeld geworden. Maar hunne letterkundige verdiensten gingen in zekeren zin buiten hun beroep om. Willem Messchert, J. Immerzeel, Is. Anne en P. Nijhoff, D. Groebe, Mr. J.T. Bodel Nyenhuis, om er te noemen, hadden even goed iets anders in de maatschappij kunnen wezen en zouden toch wellicht de dichters, de geschiedvorschers of penningkundigen geworden zijn, die ze waren. Maar Frederik Muller heeft zijne beteekenis bepaald als boekverkooper. Hij was dat als man uit één stuk, op en t' op, in merg en been, niets anders. Alleen heeft hij een gedeelte van zijne snipperuren gewijd aan het Oudheidkundig Genootschap, eene taak die aan zijn dagelijkschen arbeid nauw verwant was. Wel heeft hij veel verleiding te weêrstaan gehad. Naar afkomst en aanleg scheen hij bestemd zich aan de klassieke studiën te wijden; historicus te worden was de droom zijner eerste jongelingsjaren; hij {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} had bibliothecaris, archivaris kunnen worden, als hij er maar een vinger voor had uitgestoken. Dat alles bestreed hij, al was het voor zijne eerzucht een zware beproeving. Hij heeft begeerd de eigen baan te volgen, die hij zich eenmaal na rijp beraad gekozen had. Hij is van jongs af tot zijn dood toe gebleven boekverkooper, wetenschappelijk boekverkooper; en daarin zit zijne eigenaardigheid, zijne waarde, de kracht van zijne ongeëvenaarde en moeielijk te evenaren persoonlijkheid. Niemand zal het ontkennen, Frederik Muller was een merkwaardig man, eenig in zijne soort, ten minste hier te lande. Hij had eene eigene plaats, en hij heeft die zoo waardig weten te bekleeden, dat er wellicht na hem dergelijken zullen komen, maar vóór hem zeker geen enkel zoo geweest is.   Men heeft mij willen opdragen eene schets te geven van zijn leven. Ik heb die weemoedige taak op mij genomen. Menigeen zou daar beter toe bevoegd zijn geweest dan ik; niemand zou het hebben kunnen doen met meer liefde. Mijne oogen hebben hem werkzaam gezien van zijn begin tot zijn einde, mijn hart heeft hem aangehangen even zoo lang. Had hij kunnen vermoeden, dat ik eene lofrede over hem zou schrijven, hij zou het mij misschien verboden hebben; ik weet niet, of ik er niet onwillekeurig toe komen zal. Zeker zal ik trachten in de volgende bladzijden waar te zijn.   Frederik Muller werd den 22en Juli 1817 te Amsterdam geboren. Zijn vader was Professor Samuel Muller, de geleerde en gevierde leider van het Seminarie der Doopsgezinden, zijne moeder Femina Geertruida Mabé. Al valt er op zulk eene afkomst roem te dragen, toch zou Frederik Muller ook tot de zijnen hebben kunnen maken de woorden van een onlangs overleden beroemd landgenoot, die zijne eigen levensbeschrijving aldus aanvangt: ‘Het groote voor- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} recht is mij te beurt gevallen, uit den burgerstand te zijn voortgekomen. Noch weelde, noch armoede heb ik gekend, en tusschen die twee uitersten ligt het nijvere, het bedrijvige, het dankbare leven der menschen, maar ook het nuttige, het heilrijke voor anderen. De middenstand is de gelukkigste. Dáár leven de beste krachten; daar moet men werken voor zijn brood’ 1. Ook Professor Muller zelf was er niet zoo gemakkelijk gekomen. Er was vrij wat geblokt eer die hooge titel behaald, heel wat geschreven eer die hooge rang naar alle kanten gehandhaafd was. De vader wist aan zijne zonen uit eigen ervaring te verhalen, wat het zeggen wil te roeien tegen den stroom in en weêr en wind te boven te komen. Als in dat niet met geld en goed, maar wel met kinderen gezegende gezin dat achttal aan de ouderlijke tafel zat, levend van een toenmaals vrij sober inkomen, viel er menige vermaning, wat er al gedaan en gelaten moest worden om in de wereld vooruit te komen en als mensch iets te beteekenen. ‘In Crefeld, waar hij geboren was’ - zegt de Heer Sepp, in zijn uitmuntend levensbericht van Samuel Muller 2 - ‘sleet hij een jeugd zonder vreugde, een schooltijd zonder uitspanning, maar leerde vroeg eigen krachten inspannen en den vluchtigen tijd uitkoopen tot elken prijs’. Als student te Amsterdam aangenomen om zich voor het gewenschte leeraarsambt te bekwamen, ‘hield hij met een paar zijner vrienden wekelijksche samenkomsten ter oefening in de hem bijna geheel onbekende Nederlandsche taal. Bij zijn ijver werd hij aangespoord door het verdriet, dat hem de lach aandeed, waarmede zijn respondeeren op de colleges ontvangen werd, wanneer hij in {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn gebrekkig Hollandsch de vragen beantwoordde. Langzamerhand verbeterde zich dit gebrek door de stalen vlijt, die hij aanwendde. Hij las ijverig de dichters en prozaschrijvers uit den gouden tijd onzer letterkunde en vertaalde, predikant geworden, verschillende boeken uit andere talen, om meesterschap over taal en stijl te erlangen. Hij hield het er voor, dat de winst van vertalen gelegen was in de vorderingen die men maakt, niet in de taal waaruit men vertaalt, maar in haar, in welke de overzetting geschiedt. Telkens daarin vorderingen makende, stelde hij zich telkens hooger eischen. Hij besefte, hoeveel hij nog moest aanleeren, eer hij rijp mocht heeten voor het werk, dat hem wachtte. Doch hij had geen enkel middel versmaad, dat op zijne ontwikkeling zegenrijk werken kon’. ‘Nuttig te zijn naar den aard zijner hem welbekende krachten’, - gaat hij voort, nadat hij Muller tot in het midden van zijn werkkring als Hoogleeraar gevolgd is - ‘was en bleef het wit, dat hij najaagde met ijver en trouw. Met ijver en trouw: het behoeft hun, die hem gekend hebben, niet herinnerd te worden; aan welk bestuur hij deel nam, op welke vergadering hij gezeten was, hij deed mee, ja hij ging voor; zijne kloeke gestalte kon zich niet achter die van anderen verschuilen; zijn sprekend gelaat den gunstigen of ongunstigen indruk niet verbergen, dien het aanhooren van eens anders gevoelen op hem maakte; zijne sware stem zich niet leenen tot fluisteren of spreken op zachten toon; neen, waar hij was, daar hoorde men hem; daar, zooals ik zeide, deed hij mee, ja ging hij voor’. - ‘De liefde tot het Kerkgenootschap, waartoe hij behoorde, had bij hem iets hartstochtelijks; hij leefde er in en hij leefde er voor; vrij van sectegeest, achtte hij ook in anderen positieve overtuigingen hoog, en kon niets minder verdragen dan de verdraagzaamheid van dezulken, die met alles vrede kunnen hebben, omdat zij eigenlijk voor niets partij kiezen’. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Met een ijzeren wil en ijver, die de kunst verstond om den tijd uit te koopen, kweet Muller zich van zijne taak; schoten de uren van den dag te kort tot voorbereiding van zijne lessen, hij nam die van den nacht te baat; de zucht om tijdig gereed te wezen bewaarde hem voor het gevaar om overhaast de dingen af te doen. Er was trouwens niets waarin hij meer aanstoot vond, dan in het oppervlakkige, niets wat hij schadelijker achtte voor de ontwikkeling van zijne hoorders’. ‘Wie (onder zijne studenten, in een praatje vooraf vóór de collegelessen) ‘een vreemdeling bleek in Jeruzalem en van preeken of boeken of brochures niets wist te zeggen, was blijde als het pijnlijk kwartier voorbij en de collegetaak weer opgenomen was. Maar wie wat van de buitenwereld wisten en vrijmoedigheid hadden, om op bescheiden trant een eigen meening te uiten en te verdedigen, zaten er met telkens wederkeerend genoegen. Hun viel het licht den leermeester te leeren kennen als den man, wiens hart gloeide voor Kerk en School, voor Godsrijk en Kerkgenootschap; die alles veil had voor de ontwikkeling zijner leerlingen, indien zij maar iets beloofden voor de toekomst. Tragen, onverschilligen, onvatbaren - neen, hij kon ze niet uitstaan, omdat hij van dezen voor het Kerkgenootschap geenerlei heil verwachtte; sukkels en tobbers vonden geen plaats om zijn catheder; van den lust tot onderzoek, waarmede hij zich daarop zette, moesten ook zijn hoorders doordrongen wezen’.   Bij het terugzien op het leven van den zoon is het opmerkelijk, blijkens bovenstaande aanhalingen, hoeveel eigenaardigheden zijn deel waren uit de erflating van den vader. Wat hij in zijne jonge jaren om zich heen zag is hem van lieverlede eigen geworden en heeft zich, maar in andere vormen, geopenbaard in later tijd. De loot heeft haar stam niet verloochend, de sappen van degelijkheid, werk- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} lust, zelfbeproeving en opoffering zijn haar voedsel geweest en tot in de vezels doorgedrongen. Een gezond en krachtig leven hebben ze voorbereid. Dat ouderlijke huis, beheerscht door den strengen ernst des vaders, maar door moederlijke en zusterlijke liefde vervroolijkt, is voor de zonen oneindig meer waard geweest, dan eene jeugd, die de weelde van het leven zoekt boven zijne plichten. Dat in de kleine huiskamer de deugden worden gekweekt, waarvan de groote maatschappij de vruchten moet garen, is ook hier in ruime maat bevestigd. Het spreekt van zelf, dat aan het gezin van Professor Muller een aantal mannen van geleerdheid en een aantal jongelieden van studie kwamen, wier gesprek voor het meerendeel liep over boeken. Het spreekt even zoo van zelf, dat alzoo boeken als het ware reeds het speelgoed werden van de zoons, en wel in de eerste plaats van den jongen Frederik, die van natuur daarvoor eene in 't oog loopende voorliefde had. Zelf van heeler hart zich oefenend in talen, in letterkunde en bovenal in zijn lievelingsvak geschiedenis, was het in zijne vrije uren zijne aangenaamste verpoozing te snuffelen in de bibliotheek zijns vaders of rond te dwalen in het boekenmagazijn, het ‘Bibliopolium’, van zijn oom Johannes, dien degelijken boekverkooper van den ouden stempel, die zijn beroep liefhad met het geweten van een dienaar der wetenschap. Een lastig spraakgebrek stond den knaap in den weg om zijne toekomst te zoeken in eene openbare wetenschappelijke betrekking, maar even als zijn oom eenmaal een bestaan te vinden door en te midden van boeken, dat werd gaandeweg al meer en meer zijn lievelingsdroom. Deze lust werd niet tegengegaan; integendeel, met wijze voorzorg geleid. Waar zich eene bepaalde neiging zoo levendig uitte, zou tegenkanting onredelijk zijn geweest. Niettemin, de vaderlijke voorzichtigheid begreep aan dat jeugdige enthusiasme een stevigen grondslag te moeten geven, opdat {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} de man van studie niet in den koopman, of de koopman in den man van studie zou opgaan. Beide elementen moesten gelijkelijk ontwikkeld en tot één geheel worden, zou daarin voor den zoon een waarborg te vinden zijn voor eene goede toekomst. Niet alleen de nieuwere, ook de klassieke talen moest hij meester worden: na het Gymnasium zou zelfs het Athenaeum voor hem geopend en aan zijne letterkundige oefening eene grondige methodische richting gegeven worden. Van al die voorbereidende studiën was het bovenal de historische, die hem aantrok. Daartoe zal medegewerkt hebben de nauwe vriendschap van zijn vader met den Hoogleeraar N.G. van Kampen, wiens uitgebreide geschiedkundige kennis zich niet bij voorkeur bepaalde tot de zoogenoemde histoire militaire et diplomatique, maar die zich meer de geschiedenis der algemeene beschaving ten doel stelde en daaromtrent in allerlei richting eene voorbeeldelooze belezenheid bezat. Uit die rijke bron kon de jonge student naar hartelust putten, zoowel op de colleges van het Athenaeum, als bij meer vertrouwelijk samenzijn op de studeerkamer van den vaderlijken vriend. Hoe kon het hem nog warm worden om het hart, wanneer hij in later tijd van die gezellige, heerlijke uren ophaalde; wanneer hij bijv. de behandeling herdacht van den bloeitijd onzes volks in de 16de en 17de eeuwen. Hoe vermeide hij zich in dat glorierijke tijdvak, toen in het veld, op de zee, in de raadzaal, op het kantoor, in de werkplaats, in het studeervertrek, onze vaderen overal even kloek en krachtig waren. Hoe komen mij voor den geest, nog uit de laatste jaren, onze bezoeken op het stadhuis te Haarlem, als wij daar stonden voor die gespierde, vierkante figuren van Frans Hals en hij, dat gansche tijdvak voor zijne verbeelding terugroepend, uitviel: ‘Die kerels hebben ons vrijgevochten; die kerels hebben onze vloten gebouwd; die kerels hebben de huizen op onze {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Keizersgracht verdiend! Ik zou je verzoeken! Daar zit merg en pit in, merg en pit, wat bliefje! Die durfden wat aan; die blaften niet, maar beten! Kom daar nu eens om, zulke ijzervreters!’ En zich opwindende tot hem het bloed naar de kaken steeg en zijne oogen onder die zware zwarte wenkbrauwen flonkerden, volgde daarop eene boetpredikatie op onzen tegenwoordigen loomen, luien sleur, overrijk aan alles behalve zoete bijvoegelijke naamwoorden, onverholen, ik zou haast zeggen uitgegalmd, tot niet gering vermaak van de overige bezoekers der schilderijzaal. Onder die voortgezette studiën aan huis en in de collegekamer mocht ook de handelspraktijk niet worden verzuimd. Enkele akademische lessen, waaronder die van den Hoogleeraar D.J. van Lennep, getrouw waarnemend, trad de jeugdige student te gelijk als leerling in de zaken van zijn oom. Johannes Muller was een der bekwaamste en meest geachte boekverkoopers van zijn tijd. Hij had zijne handelsbetrekkingen over het geheele land en stond met de meeste mannen van naam in betrekking. Uitgever van een aantal werken van streng wetenschappelijken aard, was hij tevens doorkneed in alles wat op zijn handelsterrein binnen- en buitenslands voorviel en alzoo de vraagbaak van velen bij de aanvulling hunner biblotheken. De jonge Muller kon geen beter meester hebben gevonden, maar deze ook geen gretiger leerling. Zijn hartstocht naar boeken kon hier vollen teugel vieren, zijn honger naar kennis zich volop verzadigen, ook door den omgang met personen, die bij boeken leefden. Al meer en meer opende zich voor den jongen man die wereld van literatuur en wetenschap, wier onafzienbare uitgebreidheid hem verblindde, maar naar welker verkenning hij hunkerde. In den beginne doolde hij er in rond op den tast, en eerst toen de oom hem de behagelijke taak had opgedragen {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} een systematischen catalogus samen te stellen van zijn uitgebreid magazijn, en vooral toen later hem het vervaardigen van een dergelijken cataloog van de boekerij der Doopsgezinde gemeente werd toebetrouwd, kwam hij tot het inzicht, dat het alleen mogelijk was in den bedwelmenden boekenchaos van vroeger en later een begaanbaren weg te vinden door een stelselmatig splitsen en schikken in rubrieken en groepen. Des te meer werd hij hiervan overtuigd, toen hij voor de zaak van zijn oom in de vier deelen van Ebert's Bibliographisches Lexicon titel voor titel al de prijzen moest bijschrijven, die bij den verkoop van La Vallière's beroemde bibliotheek waren betaald geworden en hij daardoor zoowel in de kostbaarheid als in de massa van oude boeken eenigermate werd ingewijd. In de zaak van Johannes Muller, die voornamelijk op Duitschland deed, had Frederik meer dan ergens gelegenheid zich vertrouwd te maken met de Duitsche wetenschappelijke literatuur en ook hieromtrent zijn eerbied te vergrooten voor het land zijner voorvaderen, eene voorliefde, die, al gevoelde hij zich volbloed Hollander, zich zijn geheele leven door nooit verloochende, vooral tegenover de Franschen, de maatschappelijke en zedelijke erfvijanden, gelijk hij ze noemde, van Duitschland en Nederland. Frederik Muller was thans in zijn element. Maar hoe ook te gast gaande aan den overvloed waarvan hij omringd was en aan den omgang met mannen van allerlei wetenschap, die in het Bibliopolium te rade kwamen, toch had deze oefenschool voor hem nog een ander profijt dan de aanwakkering van zijn letterlievenden aanleg alleen. De oom was een streng meester, een man van hoogen ernst in zijn beroep en in zijn huisgezin, een patroon, die zijn neef volstrekt niet ontzag, al was deze een professorszoon en zelf student. Een aanstaand boekverkooper, die in dat vak zijn brood moest verdienen, moest een man {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} worden van praktijk, wel voor een gedeelte ook studieman, maar tegelijk en in voller maat een handelsman, die zijne handen uit de mouw zou weten te steken en als krullejongen moest beginnen, zou hij eenmaal een goed baas worden. Aan de meest gewone werkzaamheden had hij zich te onderwerpen, en wee hem zoo er aan zijne handigheid, orde of stiptheid iets haperde. In boeken snuffelen meer dan voor de kennis van het debiet noodig was, kwam bij een handelaar niet te pas; werken was nommer één, van den vroegen morgen tot den laten avond werken, onverpoosd, ingespannen, met onverdeelden ijver, op het kantoor, in den winkel, aan de werkplaats; zelfs het ophijschen van pakken en balen naar de bovenzolders op den open weg aan de Kalverstraat werd hem niet gespaard. Wie zich de nederigste bezigheden van zijn beroep schamen wou, had liever wat anders te worden. - Muller heeft zich nooit over deze strengheid beklaagd; integendeel, hij erkende er veel aan te danken te hebben. Zoo hij er al ooit meê behebt ware geweest, roeide deze tucht bij hem alle aanmatiging en eigenwaan met tak en wortel uit. Van het begin zijner vestiging af tot hij naderhand een man van vermogen en aanzien was geworden, heeft hij zich nimmer aan de ondergeschiktste werkzaamheden onttrokken. In de kostbaarste bibliotheken waaraan zijn bibliografenhart zich ophaalde, in zijn eigen magazijn waar hij omringd was van mannen van naam en stand, zeulde hij met boekenvrachten heen en weêr, en verbaasde hij ieder door zijn aristocratisch veelweten onderwijl hij bezig was de strookjes voor een catalogus met stijfsel te plakken op groote vellen scheurpapier. Die zoogenoemde heertjes onder de jongelui hebben hem later wat ergernis en booze uitvallen gekost. Wie zich met popperigen opschik of inbeelding aan hem vertoonde, vooral wie zich wat liet voorstaan op stand of knapheid, had het reddeloos bij hem verkorven. Zoo waarlijk als hij kunde en werklust {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} bij iedereen wist te waardeeren en daaraan open hulde bracht, zoo schouderophalend zag hij neêr op iedere opschroeving en stak hij zijne opwellingen van weerzin onder stoelen noch banken. Wat hij zelf betrachtte verlangde hij in ieder: volkomen toewijding aan zijn beroep, met alle eischen en plichten daaraan verbonden, toewijding met dat feu sacré, dat niets te min acht, maar alles aanpakt en alles laat samenwerken tot steeds hooger en hooger doel. Hoe goed ook bij zijn oom op zijne plaats, besefte Muller trouwens gaandeweg, dat er in zijn vak oneindig veel te leeren viel en dat hij zich ruimer bekwaamheid had eigen te maken, wilde hij een man van zijn tijd zijn. Met eenige jonge boekverkoopersbedienden richtte hij een leesgezelschap op, waarin de voornaamste kritische en bibliographische tijdschriften van het buitenland zouden rondgaan. Eens in de maand zou dat kringetje bijeenkomen, om naar aanleiding van de lectuur van gedachten te wisselen. Het leesgezelschap bleef eenige jaren in stand, het gezellig samenzijn echter bleek al spoedig niet héél gezellig. Muller was zijn kornuiten te knap en zette zijne eigene liefhebberijstudie wat veel op den voorgrond. In de zaken van zijn oom bewoog hij zich schier bij uitsluiting in eene zuiver wetenschappelijke lucht: godgeleerdheid, natuurkunde, rechts- en staatswetenschap, klassieke literatuur, oostersche talen, land- en volkenkunde; - lichter lectuur, belletrie, kunst, waren minder van 's patroons debiet; hij zag daar zelfs met eenige hoogheid op neêr. De smaak van den meester was op den leerling overgegaan en was schering en inslag bij de samenkomsten van het leesgezelschap. Voor de vrienden was dat op den duur te kras. Zelve jongelieden van opvoeding en wat aanleg, was de letterkunde van den dag, met den handel daarin, meer van hunne gading. Die wijze artikelen uit het Serapeum of Bulletin du Bibliophile, die curiosa en preciosa in buitenlandsche bibliotheken, lachten {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} hun weinig toe, en hoeveel ze ook van den opgewekten, vurigen Frits Muller hielden, de ‘geleerde’ Frits Muller werd hun wel wat zwaar op de hand. Zij bleven onderling de beste vrienden, maar gingen hun eigen weg, de gezamenlijke lectuur aanhoudend ieder naar zijn vrije keus. Daartoe bracht bij de meer dan gewone aantrekkelijkheid, die eene bibliotheek voor hem bezat. Eene bibliotheek was zijne toevlucht, zijn heiligdom, zijn hemel op aarde. Als een staaltje daarvan diene de opgetogenheid, waarmede hij het feit herdacht, dat hem in dien tijd door de Executeuren van Hope, met goedvinden van zijn patroon, de taak werd opgedragen om diens boekerij, die ‘in het huis van Six en Backer in de grootste verwarring als een hoop zand op den zolder lag’, naar het buitenverblijf Boschbeek en Groenendaal bij Haarlem te verplaatsen en te catalogiseeren. ‘Dit is een der genotrijkste tijden uit mijn leven geweest’, schreef hij: ‘ik was mij zelf niet van geluk, als ik, in den koepel op Boschbeek gezeten, aan het werk was. Ik arbeidde daar weken, en de verrukking, die ik daar genoot, maakt mij 't hart nog warm. Toen is mij de kennis uit Ebert en andere bibliographieën uitstekend te stade gekomen’. Gevolg van een en ander was, dat Muller's neiging van lieverlede zich vestigde meer op den ouden handel, ‘het antiquariaat’ in den regel genoemd, dan op den nieuweren, op welk terrein hij bovendien niet gaarne een mededinger wilde worden van zijn oom en leermeester. Maar dat antiquariaat was hier te lande nog een handelsvak van weinig of geen beteekenis; hoe zou hij dat leeren, hoe er een bestaan in vinden, hoe er meê voldoen aan zijne billijke eerzucht? Enkele boekverkoopers in hoofd- of akademiesteden dreven het in hunnen handel, hoe verdienstelijk soms, toch altoos meer als bijzaak. Allereerst, bovenaan, de beroemde firma S. en J. Luchtmans te Leiden; voorts J. Altheer en Kemink en Zn. te Utrecht, W van Boekeren {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} te Groningen, D. Groebe en J. Radink te Amsterdam, J.C.L. Jacob en W.P. van Stockum te 's Gravenhage, J. van Baalen en Zn. te Rotterdam, Is. An. Nijhoff te Arnhem. Maar overigens was het een handel van vrij ondergeschikt belang. Wie eenig oud boek begeerde, wachtte geduldig tot het op de eene of andere veiling zou voorkomen. En die aucties zelve lieten hier te lande in den regel heel wat te wenschen over. Het van de hand zetten van bibliotheken van eenigen naam gebeurde niet dikwijls; oude boeken brachten geen geld op; men vermaakte ze bij zijn dood liever als familiestuk, dan ze voor een appel en een ei onder den hamer te zien verbrokkelen. Kwam het nu en dan voor, dan nam bijna ieder die patent als boekverkooper had de hem aangeboden veiling op zich en sloeg er zich op de avontuurlijkste wijs doorheen. Men hield auctiën op onmogelijke plaatsen, zonder te vragen of daar geschikte koopers te vinden waren of niet; men sprong met het maken van den catalogus somwijlen om of het gewoon uitdragerijgoed gold en zag, voor iets buitengewoons, meer naar band of platen dan naar innerlijke waarde of zeldzaamheid. Onverschilligheid en onkunde straalden - de uitzonderingen bij bovengenoemde firma's of enkele andere daarbij niet te na gesproken - in vele catalogen door; bibliotheek-veiling en antiquariaat waren hier, een halve eeuw geleden, in al heel weinig aanzien. Onder de zeer enkelen, die te Amsterdam het antiquariaat als afzonderlijken handel uitoefenden, behoorde op eigenaardige wijs Jacobus Radink. Ouderen van dagen zullen zich nog wel deze bekende figuur, die dagelijks door Amsterdam's straten kuierde, voor den geest kunnen brengen. Stoer van bouw, breed van schouders, grof van vormen, met een reuzenhoofd waarvan de stugge haren lang afhinge, duidde deze gestalte allesbehalve den man aan, die beroepshalve gewoon was in aanraking te komen met het uitgelezen deel der maatschappij. En toch deed {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} hij dat, maar op zijne manier, en daarbij wel heel lofwaardig. Grootgebracht bij den boekenstal van zijn vader, had Radink een boek nooit leeren schatten dan naar zijn stoffelijke waarde. Aan zijne opvoeding was weinig te kosten gelegd. Hij verstond geen enkele vreemde taal, en van wetenschap of letterkunde had hij al een zeer sober Legrip. Toch beheerschte die man een tijd lang in de hoofdstad de oude-boekenmarkt. Van kindsbeen af was hij zoo te midden van zijne koopwaar ingeworteld, dat hij er meê samengegroeid was en als het ware een eigen instinct voor gekregen had. Zijn hoofd was een bergplaats van titels, zijn geheugen een register van prijzen. Aan boekhouden deed hij weinig, aan briefwisseling evenmin. Wie bij hem te markt wilde gaan, moest bij hem komen, maar ging dan ook zelden ongetroost heen. Door het onvermoeid zitten op veilingen tusschen uitdragers en boekenventers mochten zijne manieren niet veel hebben aangeleerd, daarentegen wel zijne boekenkennis en geheugen. Duizenden en duizenden deelen waren onder zijne oogen gekomen en door zijne handen gegaan, en nooit had hij hunne ontmoeting vergeten. Hij had van lieverlede zijne zolders opgestapeld met allerlei ‘goed’, rijp en groen, en hij wist er blindelings den weg in, zonder ooit in titel of koopprijs te falen. Wat de boeken beteekenden ging buiten hem om, maar of ze kompleet waren en wat ze gewoon waren te gelden, daarop kondt ge muurvast bij hem aan. Bij de hand en handig was hij zonder door iemand overtroffen te worden; oprecht en eerlijk boven verdenking, bij uitsluiting een man van praktijk, wiens handelstact des te grooter lof verdiende naar de maat der geringe middelen die hem ten dienst stonden. Overigens was het boek voor hem, even als voor velen zijner vakgenooten, een dood ding, een handelswaar, niets anders of meer dan een artikel van consumptie, waar hij in deed als broodwinning. Na zes jaren dienst bij zijn oom verzocht Muller dezen {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} antiquaar zijn laatste leermeester te willen zijn. Beide partijen verstonden elkander, zoo zelfs, dat er uit deze verbintenis weldra een compagnieschap voor veilingen ontstond. Muller zag meer en meer in, hoeveel benijdenswaardige boekenkennis er school in dat kloeke brein, en Radink vond zich niet weinig gestreeld, dat een Professorszoon zich aan zijne voeten zette. Toch liet het zich berekenen - en het kwam ook zoo uit - dat deze samenkoppeling het niet lang kon uithouden. Nadat beiden gemeenschappelijk eenige veilingen gehouden hadden, besefte Muller al zijne stoffelijke minderheid, Radink al zijne geestelijke ondergeschiktheid. Beiden wenschten weder vrij te zijn. Radink behield de voldoening der meening dat hij Frederik Muller tot een man gemaakt had, Muller had het voordeel dat hij zich aan Radink's zijde in de werktuigelijke bemoeiingen van het auctievak had ingewerkt. Zoo begon dan Frederik Muller, nog enkele auctiën met Radink aanhoudende, in 1843 zijne eigene zaken als antiquaar, in een kelder aan het Rokin.   Wat doet het er toe, dat deze jonge man zijn onaanzienlijk, schier ongekend bedrijf zal beginnen zoo laag bij den grond, of dat de fortuin hem ontbreekt om eenigszins voegzaam de vleugelen uit te slaan. Hij zal zijn weg wel vinden. Hier is meer dan geld en dan de humbug van het uiterlijke. Hier plant zich een man, die een toekomst heeft, omdat hij den wil heeft wat te worden en de macht om zijn doel te bereiken. Hier sluiten, al is het met nog zoo bescheiden vertooning, afkomst, opvoeding, beschaving, kunde, werklust en de liefde voor een ideaal zich aaneen en wachten, weltoegerust maar gedwee, het oogenblik af, dat ze zich kunnen doen gelden. De grondstoffen zijn er, de tijd zal ze brengen tot haar recht. Van al deze kiemen is het leven van Frederik Muller de volle, vruchtbare ontwikkeling geweest. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Muller heeft ongeveer honderd auctiën gehouden. De voornaamsten daarvan waren: 1842, die van den Bisschop der Oud-Roomsche Klerezy J. Bon, Godgeleerdheid en Kerkgeschiedenis; 1842, J. Immerzeel, Nederlandsche Letterkunde; 1844, J.H. Hoeuft, Klassieke Letterkunde; 1845, S. Ipz. Wiselius, Nederlandsche Letterkunde; 1847, Prof. Clarisse, Godgeleerdheid; 1854, Pastoor van Steenwijk, Katholieke Theologie; 1855, Prof. D.J. van Lennep, Grieksche en Romeinsche Letterkunde; 1858, O. Keer, Heraldiek en Genealogie; 1859-1861, J.J. van Voorst, vijf auctiën; 1860, E.W. van Oosten de Bruyn, Philologie en Geschiedenis; 1860, Prof. G. Vrolik, Genees- en Ontleedkunde; 1861, Is. da Costa, Hebreeuwsche, Spaansche en Portugeesche Letterkunde; 1862, Prof. J. Ackersdijk, Rechts- en Staatswetenschap; Dr. Abr. de Vries, Geschiedenis, Boekdrukkunst, Nederlandsche Letterkunde; Prof. W. Vrolik, Ethnographie, Zoölogie, Anatomie; 1867, Joh. Enschedé, Xylographie, Incunabelen; 1868, Almanzi, Emden en Lewenstein, Hebreeuwsche en Joodsche Letterkunde; 1869, I. Meulman, Geschiedenis, Letterkunde, Pamfletten; 1872, L.C. Luzac, Staatsrecht en Letterkunde; 1875, A.v.d. Willigen, Zeldzame boeken; 1880, Prof. W. Moll, Godgeleerdheid en Kerkgeschiedenis. Waarbij nog te voegen zijn de Kunstveilingen, o.a. 1871 Calisch, 1872 Jonkers, 1873 Oltmans, 1874 Bodel Nyenhuis, 1877 Ter Bruggen, 1878 Van Parijs, Lilaar, Ellinckhuysen, v.d. Willigen, 1879 Kaathoven, 1880 Verloren van Themaat, de laatsten meerendeels behandeld door zijn compagnon F. Adama van Scheltema 1. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Ieder, die Muller bij zulk eene gelegenheid werkzaam zag, heeft hem aanschouwd in zijne kracht. Nauwelijks was eenige bibliotheek in zijne handen overgegaan, of hij nam er bezit van als een alleenheerscher. Met de hardheid van een anatoom werd het kostelijk lichaam, waaraan de eigenaar vaak zulk eene vaderlijke zorg had besteed, uit elkander genomen en blootgelegd. Met arendsblik had hij het geheel overzien en in een oogwenk was hij er in te huis. Zonder aanzien van band of formaat werden de boeken, voorloopig in groote afdeelingen gesplitst, soort bij soort op hoopen gestapeld Muller zelf liet daarbij geen deel onaangeroerd. Werd met schijnbare onverschilligheid de groote massa ter opschrijving aan zijne leerlingen toevertrouwd, hij zelf hield een klein hoopje afzonderlijk voor zich. Het meerendeel toch waren doorgaans boeken, die, hoe goed ook, als het ware dagelijks voorkomen en niet meer dan gewone oplettendheid noodig hadden; het zoogenoemde uitschot nochtans was eene verzameling, waarin het scherpziend oog van den bibliograaf iets bijzonders had vermoed. Na opgeschreven te zijn, werden alle titels aan losse strookjes afgeknipt en den patroon overgelegd. Nu begon het fijner werk en nam het schikken en weêr verschikken een aanvang. De ruwheid van den anatoom ging daarbij in de voorzichtigheid van den geneesmeester over. Met geoefend oog werden de titels stuk voor stuk nagezien, werd er gewikt en gewogen tot welke rubrieken ze behoorden, werd aan elk de plaats toebedeeld, die hem toekwam. Er was niets verzuimd, wat aan de waarde van ieder boek of aan die van het geheel kon ten goede komen. Alles was tot zijn recht gebracht. Werken van meer dan gewoon wetenschappelijk belang waren met ietwat in het oog vallende letters aangeduid, alle bijzondere merkwaardigheden voegzaam in aanteekeningen vermeld. Bovenal dat kleine stapeltje, dat achteraf gehouden was, had den antiquaar vaak vrij wat meer hoofdbreken gekost dan men ver- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} moed zou hebben. Soms waren het uit de voorste rijen folianten van buitengewone pracht, soms nestige brochures uit een achterhoekje opgedoken. Allen waren het of zeldzaamheden, of exemplaren die om het een of ander meer dan gewone beteekenis hadden. Blad voor blad, plaat voor plaat waren ze nagegaan, met bibliographische handboeken vergeleken, in oude catalogen nagezocht, mikroskopisch waargenomen. En zoo ontstond van lieverlede de in veiling te brengen bibliotheek op schrift, en daarna in druk, in een met de uiterste zorg bewerkten catalogus, die, niet op ouderwetsche onzinnige manier verdeeld naar formaat of dikte, maar geordend naar rubriek en groep, een duidelijk systematisch overzicht gaf van haar omvang en waarde, veel meer, dan toen ze bij den eigenaar in hare kasten verborgen stond. Zoo, of althans zoo nauwgezet, hadden voorgangers van Muller zelden gewerkt. Eene bibliotheek was voor hem eene zaak van gewicht, een toebetrouwd goed, dat hij als handelaar zich waardig had te maken. Maar evenzeer was ze hem als man van studie dierbaar. Ze had voor hem iets gewijds: ze bewaarde den levenden geest der dooden; ze was de geschiedenis der wetenschap, ze gaf in chronologische orde een blik op de ontwikkeling, den voortgang, de hoogte van het denken en streven op een bepaalden weg, en, door de verbinding van alle onderdeelen, op de volheid van 's menschen weten; zij ontdekte den wisselenden loop der beschaving, hier meer, daar minder, hier vroeger, daar later, - ze was de historie van het beste in den mensch, in papieren gedenkteekenen bewaard. Voor die gedenkteekenen had hij eerbied; zij waren zijn lust en zijne studie, hunne kennis was zijn bijzonder eigendom. Van jongs af geoefend, had zijn geheugen wat boeken aangaat eene verbazende veerkracht gekregen. Wat hij eenmaal onder de oogen had gehad vergat hij niet alleen nooit meer, maar het werd in de loketten zijner herinnering opgeborgen daar waar het behoorde, en kwam te {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} voorschijn daar waar hij het opriep. De bibliotheken die hij verkocht, ja zelfs die hij maar als ter loops bezocht had, stonden hem, tot in kleinigheden toe, helder voor den geest. In een oogwenk wist hij waarin ze rijk waren, wat er aan ontbrak. De gansche literatuur van eenig vak kende hij van buiten, ze stond hem in tastbare vormen voor oogen. Wat wonder, dat hij daardoor als van zelf de raadsman moest worden van verschillende verzamelaars en vakgeleerden, dat men zijne hulp inriep bij het aanvallen van eigen boekerij, en dat men hem in den arm nam, waar men het een of ander onderwerp van navorsching zich tot taak stelde. Muller's voorlichting werd allengs een onmisbare gids; zonder zijn advies kon men schier niet zeker zijn niets over het hoofd te hebben gezien. En waar hij geroepen werd, daar was hij vaardig. Hij hielp met raad en daad. Het was hem eene innige zelfvoldoening als hij bouwstoffen had mogen aanbrengen, die tot verrijking van wetenschap of letteren zouden worden dienstbaar gemaakt. In dat opzicht voelde hij eene roeping, een besef van eigen beteekenis. Zijne boekenkennis was zijne eerzucht. Hij leefde er voor en greep al het mogelijke aan om het daarin al verder en verder te brengen. In uren van verpoozing, als een ander aan den gezelligen haard een boek of tijdschrift ter hand neemt, zat Muller te bladeren in eene binnen- of buitenlandsche boekenlijst en verkwikte hij zich aan deze dorre lektuur met een genot, of het 't prachtigste vers of de boeiendste roman geweest ware. De bibliotheken door Muller verkocht zijn niet verloren gegaan, al zijn ze afgebroken en naar ginds en elders verstoven. Ze zijn integendeel tot nieuw leven gebracht. Haar inhoud is niet het eigendom gebleven van één bezitter, maar ze zijn vrij wat meer algemeen eigendom geworden, ten deele door hare oordeelkundige schikking en beschrijving, ten deele door hare doelmatige verplaatsing. En waar hier op een achtbaar honderdtal mag teruggezien {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, daar zal de slotsom wel deze zijn, dat Muller's leven als auctionaris alles behalve ijdel geweest is, vooral ook omdat hij de beste onder de eersten was, die deze taak met zooveel geweten en scherpzinnigheid opvatten. Het was trouwens niet alleen, dat Muller zijne veilingen door eigen toedoen in waarde deed stijgen, zijne catalogen tot wetenschappelijke leggers verhief en ze dienstbaar maakte tot de uitbreiding van zijne eigen historische kennis, hij is er tevens door geworden onze bibliograaf bij uitnemendheid.   Bibliographie is een op zich zelf staand vak: kennis van boeken in het algemeen, kennis van hunne eigenaardigheden in het bijzonder. Zij bemoeit zich minder met den inhoud, dan wel met de plaats die het boek onder zijns gelijken moet innemen, en met den vorm waarin het bestaat. Zij legt zich vooral toe op de geschiedenis van het boek en op al wat daarmede in betrekking staat. Bibliographie gaat eigenlijk buiten alle wetenschap om en is toch eene wetenschap op zich zelve. Haar verdienste is niet gering. Niet elkeen kan maar zoo voetstoots tot eenige hoogte daarin geraken. Daar is een vlug oog, lange voorbereiding, oefening, heel veel ervaring en algemeene kennis toe noodig, en bovenal een lust en eene liefde, die nobeler oorsprong hebben dan zucht tot gewin van geld alleen. Er zijn boekverzamelaars, die hunne boeken bij uitsluiting waardeeren om den inhoud en om niets anders; die alleen vragen naar hetgeen ze hun te zeggen hebben, maar er overigens al heel weinig oplettendheid voor toonen. Er zijn anderen, bij wie de zucht voor boeken tot een hartstocht geworden is; die de begeerte tot het stoffelijk bezit niet kunnen weerstaan en, als zij er eenmaal eigenaar van geworden zijn, even vasthoudend blijken aan hun schat, als de gierigaard aan zijn goud. Tegenover deze eenzijdige mannen van het willen weten en deze zelfzuchtige bibliomanen van het willen bezit- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, staat de bibliograaf. Hij heeft van beiden de deugd, maar verklaart oorlog aan hunne ondeugd. Hij heeft wel degelijk eerbied voor het gehalte, maar verliest de uiterlijke waarde daarbij zoo weinig uit het oog, dat hij integendeel daar een ernstige studie van maakt. Bij hem ook leeft de zucht tot nasporen, ontdekken, verzamelen, bezitten, maar niet om het zeldzame achter eigen grendel weg te sluiten, wèl om het aan het licht te brengen, het in zijne eigenaardigheid en waarde bekend te maken en het de plaats te hergeven die het toekomt. Bibliografen staan lijdelijk in dienst bij de wetenschap, maar behooren feitelijk tot hare historieschrijvers. Een bibliograaf van zuiver bloed was Frederik Muller. Hij had het boek lief om het boek. Wat den inhoud aangaat nam hij nauwgezet akte van de uitspraak der wetenschappelijke en letterkundige kritiek, maar de waarde van den vorm en van de handelsbeteekenis te schatten, dat nam hij voor eigen rekening. Hij had het boek lief ook om den vorm. Stoffelijk is het boek een voorwerp van kunstnijverheid. Zijn geheel uiterlijk samenstel, papier, druk, platen, band, komt uit handenarbeid voort. In vroeger eeuw liet men zich aan dergelijk werk vrij wat meer gelegen zijn dan later; vooral hier te lande bij uitnemendheid had men hart voor het kunstvaardige, smaak, zin voor het schoone. Kunstliefde openbaarde zich in allerlei richtingen van het nijvere leven, en evenzoo ten opzichte van het boek. De arbeid, de opofferingen van tijd en geld, die in onzen gouden tijd te kosten gelegd werden aan onze woningen, aan ons huisraad, aan onze kleeding, vielen evenzeer onzen boeken ten deel. - In de eerste helft van de eeuw waarin wij leven was het, alsof men voor die eigenschap onzer vaderen alle oog verloren had. De opkomst en bloei der fabriekmatige industrie scheen over heel de wereld alleen te trachten naar het bruikbare en goedkoope; het jachtmaken op spoed en op minkostbaarheid {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} overvleugelde elke andere zorg en maakte de nijverheid soms als het ware stekeblind voor schoonheid en degelijkheid. Eerst in de laatste vijfentwintig jaren is men begonnen te gevoelen, dat er onderscheid is in het ernstige van voorheen en het vluchtige van thans, en zijn eindelijk bij het groote publiek de oogen opengegaan voor het artistieke geweten, dat onze vaderen op ons geslacht vooruit hadden. Het vroeger verworpen oud aardewerk, oud timmer- en draaiwerk, het snij- en smeedwerk, oude weefsels en wat dies meer zij, heeft men van vlieringen en uitdragerijen uit den hoek gehaald, bekeken, van verf- en stoflagen bevrijd en leeren opmerken, dat dit oude goed toch nog waarlijk zoo verwerpelijk niet was; men heeft het opnieuw gaan ontcijferen, trachten te begrijpen, en het eindelijk inderdaad mooi gaan vinden. Zoo als het meer gaat bij het ontdekken van eene nieuwe waarde, zoo gebeurde het ook hiermede: de liefhebberij van enkelen werd tot hartstocht bij velen; en zoo is men van bijna volkomen onverschilligheid overgeslagen tot iets koortsachtigs voor het oprakelen van het oude, eerst omdat het oud was, naderhand, bij helderder oog, omdat veel er van ook werkelijk kunstig en fraai bleek te wezen. Uit al wat men bijeen bracht kwam het allengs zonneklaar aan den dag, welk een hemelsbreed onderscheid er bestond in de opvatting van den arbeid bij het voorgeslacht en die bij ons. Veel maken en vlug maken, en daardoor geld maken; schijn verkoopen voor wezen, nabootsen, vervalschen; omspringen met opgeplakte en aangehangen sieraden, die kant noch wal raakten en reden noch bedoeling hadden; wansmaak en wanstaltigheid, grilligheid en algeheel gemis van kunstbegrip en kritiek, hadden den nobelen geest van vroeger eeuw verbannen, toen de stof waarmeê men werkte in de hand des kunstenaars haar eigenaardige eischen had, toen men zich rekenschap gaf van hetgeen men vervaardigen of versieren wilde, toen men hoofd en hart had bij zijn werk en de lof van iets schoons {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} geleverd te hebben even hoog gesteld werd als het geldelijk loon, dat men er voor ontving. Waarlijk, bij onze vroede vaderen werd het dagelijksch werk niet opgenomen als een last en een straf; niet bij het uitsteken van iederen vinger allereerst gevraagd: hoeveel geeft het. Zonder op die oude dagen met al te hoogen dunk terug te zien, toch blijkt het uit hunne voortbrengsels, dat men in elken stand en op ieder gebied zijne taak deed met vrij wat meer lust en liefde, met toewijding en welbehagen, zich zelven innig en warm bewust, dat werken een zegen en dat kunst de poëzy van den arbeid is. Zelfs toen schier niemand er nog aan dacht, hoe het uiterlijke boek de vereeniging is van het knoei- of van het kunstwerk van papiermaker, zetter, drukker, plaatsnijder en binder, alles onder verantwoordelijkheid van den uitgever, behoorde Muller onder de eersten, die de waarde ook van deze eigenschappen wist te onderkennen. Met een voor anderen onbegrijpelijken wellust genoot hij, als zijne oogen zich vergastten aan eenig oud boek, dat zich onderscheidde door deugdzaamheid en keurigheid van bewerking. Het geleerdste werk, maar dat door de onhandigheid van den binder was afgesneden tot op de kanten, vervulde hem met afschuw, of liever met een deernis alsof hij een verminkte ontmoette. Een oud boek, in een nieuwerwetschen omslag gestoken, was hem een doorn in het oog. Maar een oud boek met ongerepte bladen, onberispelijk van druk, met prenten eersten staat en in een band die den aard en den tijd der uitgaaf karakteriseerde, kon zeker zijn op zijne catalogen met een aanbevelende aanteekening geprezen te worden. Muller had het boek lief, behalve om den vorm, ook om zijne handelsbeteekenis. Het trok hem aan naar gelang het zeldzamer voorkwam. Te meer, als hij zelf er iets merkwaardigs aan ontdekt had. In dat laatste opzicht bezat hij een buitengemeen groot vernuft. Zijne gewoonte {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} om in bibliotheken en archieven rond te tasten, had hem sporen leeren vinden, waar een ander die nooit zou hebben gezocht. Wat hij op die wijze meester mocht worden bleef dan ook niet lang verholen. Hij hield het niet voor zich zelven, maar maakte het wereldkundig en bezorgde het op zijne plaats. Toen het hem o.a. gelukt was de hand te leggen op eene tot dusver onbekende hollandsche vertaling van Spinoza's traktaat De Deo et Homine en op diens verloren gewaand traktaat De Iride, en later, bij een onderzoek van het Doopsgezinde Archief te Amsterdam, op eenige deels nog onuitgegeven eigenhandige brieven van dezen zelfden wijsgeer, haastte hij zich zijne ontdekkingen te omschrijven en de stukken-zelve door den druk openlijk verkrijgbaar te stellen. Opmerkelijk is het, hoe hij bij dergelijke gelegenheid zich niet het minste aanmatigde in hoe ver hij de wetenschap daarmede kon gebaat hebben, maar wel degelijk begeerde dat zijne eer als bibliograaf gehandhaafd werd. ‘Het schijnt mij toe’, schreef hij betrekkelijk de vondst van het exemplaar De Iride, ‘dat men niet genoeg het onderscheid vasthoudt, dat er bestaat tusschen het uitwendige boek en de leering daarin verkondigd. Ik ben met het uitwendige van een groot aantal theologische, juridische, medische, mathematische werken bekend, doch de leeringen daarin neergelegd hebben zelden mijne aandacht getrokken en behoorden geenszins tot mijne studie. Voor de geschiedenis der wetenschap is het of kan het belangrijk zijn, te weten wat Spinoza over den regenboog gedacht heeft, maar het is daarvoor ten eenenmale onbelangrijk hoe het boek er uitziet, waarom het zoo zeldzaam is, wanneer het teruggevonden en herdrukt is; - en juist al die dingen behooren tot het essentieele van de bibliographische waarde. Wordt Spinoza's boek in een bibliographisch handboek vermeld, dan worde het volgenderwijs omschreven: ‘[Spinoza (B. de)], Stelkonstige Rekening van den regenboog, die- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} nende tot nadere Samenknoping der natuurkunde met de wiskonsten. 's Gravenhage, ter drukkerij van Levyn van Dijck, 1687 20 blz. gr. 4o. (Voor de naauwkeurige collatie van het boek zie Bierens de Haan, Bouwstoffen bl. 61). Dit uiterst zeldzaam boekje, dat zonder naam van den schrijver verscheen, werd in 1860 door Frederik Muller gevonden, die, - wetende dat Leibnitz, weinige jaren na Spinoza's dood, hier te lande vruchtelooze pogingen tot het verkrijgen van dit werkje, welks bestaan hij vermoedde, aangewend heeft - het ter beoordeeling gaf aan Dr. J. van Vloten, die het dadelijk voor het werk van Spinoza herkende, hoewel men meende dat het door Spinoza verbrand was volgens hetgeen zijne levensbeschrijvers gemeld hadden. Doch werkelijk meldden zij niets anders, dan dat het aan sommigen bekend was, dat Spinoza voor eenige jaren een tractaatje over den regenboog geschreven had, ‘wat nog ergens mogt schuilen, indien hij het niet zelf verbrand heeft, gelijk waarschijnlijk is’’. ‘Dit exemplaar der origineele uitgave berust thans op de Koninkl. Bibliotheek te 's Hage. Prof. Bierens de Haan te Leiden bezit ook een exemplaar, gebonden bij werken van Claes Jansz. Voogt, en schreef het aan dezen toe in zijne Bouwstoffen’. Op dezelfde vernuftige wijs vond hij o.a. 152 geteekende minuten, die den beroemden Jacobus van Deventer (1550) gediend hadden voor de vervaardiging zijner Stedekaarten van Holland en België; en op de bibliotheek van den Baron van Pallandt te Rozendaal, onder een stapel dictaten, 27 brieven van Descartes aan Christina van Zweden en Elizabeth van de Paltz, eene correspondentie, waarvan Foucher de Careil, die daarvoor in der tijd eene vergeefsche ontdekkingsreis naar Holland gemaakt had, met toestemming van den eigenaar een dankbaar gebruik maakte in zijn werk: Descartes, la Princesse Elisabeth et la Reine Christine. Paris, 1879. Het terecht brengen van zulke historische bescheiden lag hem na aan het hart. Hij kon het niet luid genoeg van de daken verkondigen, hoe onvergefelijk onverschillig men tot heden toe met bibliotheken en archieven had omgesprongen en hoeveel schatten er voor de geschiedenis verloren waren gegaan. In een opstel, geplaatst in den Spec- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} tator van 11 Juli 1874, uitte hij, onder den titel Ervaringen in Nederlandsche Archieven, eene weeklacht over enkele verwoestingen waarvan hij getuige geweest was, ‘in de hoop, dat een en ander strekken mogt om de aandacht van allen, die met het beheer van grootere of kleinere archieven belast zijn, te vestigen op de dringende noodzakelijkheid om die niet alleen in goede orde, maar vooral ook onder behoorlijk toezigt te houden’. Hij verhaalt daarin, onder meer, hoe het archief der Buitenlandsche Kerken, bevattende de geschiedenis der Gereformeerde gemeenten, die sinds het begin der 17e eeuw door onze Kolonisten in Oost- en West-Indië, in Perzië, Voor-Indië, Rusland, Afrika, gesticht werden, bijna geheel verstoven en vervlogen is, tot onwaardeerbaar verlies voor onze kerkelijke en koloniale historie; - hoe bij een onderzoek van hem en Prof. Cornelius uit Bonn, die daarvoor bepaaldelijk eene reis maakte ten behoeve zijner Geschichte des Münsterischen Aufruhrs, bleek, dat in de sententieboeken op het Paleis van Justitie te Amsterdam een aantal stukken betreffende de ketters uit de banden geligt waren, die vorige liefhebbers straffeloos meêgenomen en nooit teruggebracht hadden; - hoe bij een dergelijk bezoek aan het Rijksarchief, ten dienste van Major's Early Voyages to Australia, daar wel de band aanwezig bleek waarin het journaal van Abel Jansz. Tasman's tweede reis geweest, maar het dagboek zelf spoorloos verdwenen was; - hoe hij op het vroeger bestaande Koloniaal Archief te Middelburg onder een hoop pakpapier bij toeval een handvol kaarten oppakte en met vergunning medenam, welke kaarten naderhand eene allerbelangrijkste vondst geacht werden door twee Braziliaansche afgevaardigden, hierheen gezonden om bouwstoffen te verzamelen voor de regeling eener grensscheiding tusschen Brazilië, Cayenne en Suriname; - hoe alle oude kaarten en boeken, ‘eene ongeloofelijke massa’, uit het vermaarde huis van Willem Jansz. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Blaeu en zijne zonen, die kaartenmakers waren van de Oost- en West-Indische Compagnie, als pondpapier aan den papiermolen prijs gegeven waren; - hoe hij een vijftal folio deelen met zeer merkwaardige bescheiden over onze eerste handelsbetrekkingen met China uit een kelder opdook, waar ze dienden tot stelling onder een biervat; - hoe hij op even toevallige manier het Reisjournaal van Maarten Gerrit Vries naar Japan in 1643 te voorschijn mocht halen, welk journaal in 1855 door hem (Muller) in druk werd uitgegeven; - hoe oneindig veel door slordigheid en scheurwoede uit den weg geruimd werd, en hoe, om nog maar één voorbeeld uit velen te noemen, omstreeks 1820 door onhandigheid van een Chartermeester, voor meer dan ƒ 4000.- aan scheurpapierwaarde, gansche scheepsladingen documenten verkocht waren uit het O. en W.-Ind. Archief te Amsterdam. Is het wonder, dat hij met volle verontwaardiging tegen zulk vandalisme met woord en pen te velde trok, en aan Regeering en bijzondere besturen de oogen opende om voortaan tegen dergelijke schennis te waken?   Het eigenlijke terrein van Muller's arbeid was echter niet zoo zeer dat van het wetenschappelijk verkoopen van bibliotheken, het nasporen van zeldzaamheden en de bescherming van archieven, al stond het met dezen in onmiddellijk verband. Zijne kracht en verdiensten liggen nog veel meer in zijn verzamelen. In dit opzicht is hij geweest een wonder van werkzaamheid. Reeds in de eerste jaren van zijn handelsleven kreeg hij daar aanleiding toe door eene aanvraag van het Bestuur der Sterrewacht te Pultawa, om eene zoo volledig mogelijke verzameling van in Holland verschenen boeken over wiskunde en astronomie. Aanstonds zette hij zich aan het werk. Maar bij alle gemis van systematische lijsten was dat zoeken geen lichte taak. Desniettemin gelukte het hem, {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} binnen betrekkelijk korten tijd eene vrij aanzienlijke hoeveelheid bijeen te brengen en die tot groot genoegen van den aanvrager af te leveren. De overwinning hiermede behaald bracht hem in briefwisseling met den bekenden bibliograaf Baron von Korff, Bibliothekaris van de Keizerlijke boekerij te Petersburg, die zich tot taak gesteld had in zijne Bibliotheca Rossica uit alle tijden en van alle volken bijeen te brengen wat over Rusland gedrukt was, en die Muller's bijstand inriep om wat Holland betrof hem daarin te helpen. Ook deze opdracht gelukte. Niet alleen dat Muller over dat onderwerp een aantal bekende Hollandsche boeken verzamelde, maar hij had bovendien het voorrecht, een aantal lang vergeten werken uit de 16e en 17e eeuw te voorschijn te brengen en daaronder hoogst belangrijke zeldzame geschriften over het verblijf van Czaar Peter hier te lande. Voor het eerst had hij zich, ten gevolge van deze aanleiding, aan een bepaald onderwerp van bibliographische studie gezet. Alle vrije oogenblikken en menig uur van den nacht waren er aan besteed geworden. Het was een nazoeken geweest in het oneindige. Maar de vruchten er van loonden den arbeid. Hij had er ten eerste aan te danken de eervolle beantwoording aan zijne opdracht, en ten andere de niet geringe verrijking zijner boekenkennis bij het levendig besef van de behoefte om dergelijke studie op allerlei weg voort te zetten. Zoo kwam hij er als van zelve toe zijne navorschingen uit te breiden omtrent de vroegere betrekkingen van de Nederlanden met de Noordsche natiën, omtrent oude reizen, omtrent de vestiging onzer Koloniën, en wat dies meer zij, en tegelijkertijd om zijn boekenmagazijn met werken van dien aard, groot en klein, zooveel mogelijk te voorzien. Des te warmer vestigde zich hierop zijne voorliefde na zijne kennismaking met den bekwamen boekhandelaar Asher te Berlijn, die in oude boeken een waren groothandel dreef en vertakkingen daarvan had over {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel Europa en Amerika. Van dezen leerde hij, onder veel anders, hoe alles wat op de allereerste geschiedenis van de Vereenigde Staten betrekking had in de Amerikaansche bibliotheken gretig gezocht werd, en daaronder in de eerste plaats de reizen en de bescheiden omtrent de vestiging der Nederlanders. Een en ander gaf aanleiding dat Muller in den Konst- en Letterbode van 1859 eene oproeping deed om hem in het opsporen van oude reisjournalen behulpzaam te zijn, ten einde de voorloopige lijst, die hij reeds vijf jaren vroeger daarvan had uitgegeven, gaandeweg vollediger te maken. In de inleiding tot dit verzoek wijst hij er op, hoe onbegrijpelijk koel ons land tot heden toe was voor deze reizen, die dan toch zulk eene voorname plaats bekleeden onder de roemrijke bedrijven onzer voorvaderen; hoe onze kennis van de in Nederland (in verschillende talen) verschenen uitgaven zeer verwaarloosd en hoogst onvolledig was; hoe men zelfs nergens eene goede opgaaf er van vindt, evenmin als eene aanwijzing van de verhouding van oorspronkelijken tekst en platen tot de latere herdrukken, en hoe, tot onze beschaming, die vertrouwbare berichten veel beter in buitenslands algemeen verspreide vertalingen van De Bry en Hulsius te vinden waren. Wat wij er van wilden weten moest door ons uit verschillende werken, meest buitenlandsche, worden gezameld. Hoe daarentegen deze bepaald vaderlandsche zaak in den vreemde veel meer werd ter harte genomen dan bij ons, daarvan kon ten blijk strekken, dat hij, op eene dergelijke reeds in 1854 gedane oproeping, uit Amerika en Engeland vele en uit Holland niet meer dan twee berichten ontving. Redenen genoeg voor hem om nu zelf de hand aan het werk te slaan en te trachten eene zoo volledig mogelijke bibliographie samen te stellen van die reizen tusschen 1590 en 1650, met eene oordeelkundige beschrijving. - Zijne werkzaamheid in deze richting werd niet weinig gedeeld en bevorderd door een jonger lid van het genoemde geslacht, Dr. G.M. Asher, {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Privaat Docent te Heidelberg, die voor een gelijk doel de Hollandsche bibliotheken afreisde, alles opschommelende wat de Amerikaansche geschiedenis betrof in verband met onze West-Indische Compagnie (tot 1664), met oogmerk om daarvan een bibliographischen catalogus samen te stellen. Behalve den rijken schat in de Koninklijke Bibliotheek en die der Leidsche Akademie, in de Bibliotheca Thysiana en in die van Bodel Nyenhuis te Leiden en van de Kon. Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, vond Asher voor dit doel in Muller's magazijn niet minder dan 8000 vlugschriften, behalve de menigte boeken en kaarten. Het was dan ook vooral met Muller's onmisbare hulp, dat Asher er toe komen mocht gedurende 1854-67 zijn uitstekenden arbeid in het licht te geven onder den titel: A biographical Essay on the Dutch books and pamphlets relating to New-Netherland and to the Dutch West-India Company and its possessions in Brazil, Angola etc., with Maps, Charts etc. Compiled from the Dutch public and private Libraries and from the collection of Mr. F. Muller in Amsterdam. In het opsporen van al zulke documenten, dat evenveel toewijding als tijd kostte, had Muller het geluk eene trouwe hulp te vinden in zijn hoogst bekwamen leerling, den tegenwoordigen Bibliothecaris aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, P.A. Tiele, in zijne vrienden Bodel Nyenhuis te Leiden, Dr. Campbell te 's Gravenhage, Geisweit van der Netten te Zwolle, en in Amerikaansche betrekkingen, onder welke laatsten Mr. James Lenox te New-York wel de eerste plaats innam. Persoonlijk bij zijne overige drukke handelsbezigheden niet tot alles in staat, droeg hij, onder eigen toezicht, aan den Heer Tiele, ook als eene andere belangrijke vrucht van zijn zoeken en zamelen, eene beschrijving op van zijne oude reizen, die, met groote verdiensten ten einde gebracht, in 1867 verscheen onder den titel: Mémoire bibliographique sur les journaux des Navigateurs Neêrlandais, {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} réimprimés dans les collections de de Bry et de Hulsius et dans les collections Hollandaises du 17e siècle, et sur les anciennes éditions Hollandaises des journaux de navigateurs étrangers; la plupart en la possession de Frederik Muller. Rédigé par P.A. Tiele, Conservateur à la Bibliothèque de l' Université de Leide. - Eindelijk, als derde uitvloeisel, verscheen als proeve voor eene kompleete Hollandsch-Amerikaansche Bibliographie, in 1872 een nieuw boekdeel, getiteld: Catalogue of Books, Maps, Plates on America and of a remarkable collection of early Voyages, including a large number of books in all languages, with bibliographical and historical Notes. Deze catalogus, over niet minder dan 4000 nummers loopend, kan beschouwd worden als de meestvolledige uitkomst van Muller's levenslang onderzoek op dit punt 1. Meer dan dertig jaren arbeids was er aan besteed; kosten en opofferingen had hij er zich ruim voor getroost, en hoe beiden, de handelaar en de man van wetenschap, te samen in hem vereenigd, hieraan hadden deelgenomen, kan blijken uit de volgende woorden aan het slot van zijn Preface: ‘Finally I need hardly state, that not only for my own sake, but in order to promote the interest of science and more particularly of bibliography, a greater amount of time, labour and money has been bestowed on this catalogue, than narrow mercantile considerations might seem to justify. Most willingly however, I have devoted the space of 290 closely printed pages to the description and notes of only 2339 books, and found the greatest pleasure in arranging and annotating these. - Since I began my present business now more than thirty years ago, my firm conviction was - {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} and it has ever remained such - that the antiquarian bookseller can largely serve science, bibliography and literary history especially, without forgetting his own profit; provided his mind be not wholly engrossed by money-making speculations. No trade is so admirably adopted to benefit science and mercantile interests at the same time. An antiquarian bookseller, who is not himself a student also, or at least desirous of furthering science by the aid of his connections, researches and stock, is not the right man on the right place, and in this particular line of trade he will hardly be as successful as he might be in another less scientific calling. Experience has amply shown me that this opinion was correct’. Worde hier nog bij vermeld, dat Muller de zeldzame of éénige reisjournalen, die hem in handen gevallen waren, niet voor zich alleen begeerde te houden of een ander bij uitsluiting daarmeê wenschte te bevoorrechten. Ten algemeenen nutte liet hij van sommige unieke journalen, portretten en boekjes, facsimile's maken, die hij, als zoodanig gemerkt, in den handel bracht. Intusschen bepaalde Muller zijne studie bij de geschiedenis van Amerika niet alleen. Zijn onderzoek betreffende het Noorden, en vooral Rusland, evenzeer van vroeg af begonnen, werd niet verzuimd. Reeds in 1859 gaf hij een catalogus van boeken, kaarten en platen betreffende Rusland en Polen, onder den titel Essai d'une Bibliographie Neerlando-Russe, in het licht, die in 1870 door een tweeden aangevuld werd. Het spreekt wel van zelf, dat met de bewerking dezer tot nog toe geheel ongeordende stof jaren tijds moesten verloopen. Die boeken en geschriften lagen waarlijk niet allen voor de hand. Zij moesten uit allerlei bibliotheken opgedolven, op veilingen opgekocht, voor geld en goede woorden verzameld worden. Ook was Muller als koopman de man niet om hetgeen hij meester was geworden langer {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} onverkocht te laten dan noodig was. De verspreiding van zijne zoo keurig bewerkte boekenlijsten naar oost en west brachten hem uitgebreide handelsbetrekkingen aan met binnen- en buitenlandsche bibliotheken, geleerden, boekverkoopers, bibliografen. Maar terwijl daardoor telkens, ten zijnen voordeele, zijn magazijn verminderde of van voorraad wisselde, ging nooit eenig boek uit zijne handen over, of het had zijn titel en beschrijving achtergelaten onder de rubriek en in den catalogus, waar het ter aanvulling der bibliographie behoorde. Al waren nu beide bovengenoemde geografisch-historische bibliographieën zijne stokpaardjes, het is er ver af dat hierdoor aan eenigen anderen tak van zijn handel zou worden te kort gedaan. Dat kunnen de overige magazijn catalogen getuigen, die van zijne firma gaandeweg zijn uitgegaan. Om slechts eenigen er van te noemen worden hier aangehaald: 1851-54 Rechtsgeleerdheid, 3813 nummers; 1857-65 Godgeleerdheid, Bijbels, Geestelijke Liederen, waaronder hoogst zeldzame; Incunabelen, Kerkelijke geschriften betrekkelijk Gereformeerden, Lutherschen, Doopsgezinden, Remonstranten, Collegianten, Socianen, Kwakers, Waldenzen, Wederdoopers; R. Kathol. Theologie; 1857-74 Oostersche letterkunde, Hebreeuwsche, Javaansche talen en antiquiteiten, Indische geschiedenis; 1858 Nederlandsche Waterbouwkunde, 1200 ns.; 1859 Nederlandsche geschiedenis en plaatsbeschrijving, vergezeld van eene lijst van 100 politieke tijdschriften van 1795-1814; 1868-79 Grieksche en Latijnsche schrijvers; Wis- en Natuurkunde; Algemeene geschiedenis; Letterkundige geschiedenis; 1870 Scandinavische geschiedenis, taal- en letterkunde; 1873 Calligraphie; - alles met de uiterste zorg beschreven en meestal van registers voorzien, die hen tot blijvende raadgevers maken. - Bovenal evenwel verdient vermelding het reuzenwerk van zijn catalogus van meer dan 10000 Nederlandsche Juridische Dissertatiën van 1650-1879, in alphabetische orde {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} geschikt, en door zaakregisters des te bruikbaarder gemaakt. Door de verspreiding van al deze catalogen was Muller's naam al meer en meer in bekendheid en aanzien gerezen Hij werd door geleerden op ieder gebied en uit alle landen geraadpleegd. Evenzeer door bibliotheken. Zoo werd hem opgedragen de bibliotheek samen te stellen van het Indisch Genootschap te 's Gravenhage; de aanvulling van de bibliotheek der Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam; en ten beboeve van het British Museum de levering van eene uitgebreide verzameling Hollandsche letterkunde, eene merkwaardige groep Jansenistica, en een aanzienlijk getal Nederlandsche spotprenten op Engelands geschiedenis betrekking hebbende. Door bemiddeling van den bekenden bibliograaf M. Roest Mz. in het bezit gekomen van eene zeldzame verzameling Hebreeuwsche en Joodsche boeken, wist hij die eene plaats te bezorgen in de bibliotheek der groote Synagoge te New-York. De bibliotheek der Surgeon General's Office te Washington werd door hem voorzien van een bijna volledig stel van Nederlandsche Medische literatuur. Aan eene bibliotheek in Engeland leverde hij eene massa van eenige duizenden theologische dissertatiën. Maar op al dezen bibliographischen en handelsarbeid werd de kroon gezet door zijne meesterwerken: Zijne Nederlandsche Pamfletten. Zijne Portretten. Zijne Historieplaten.   Zijne Pamfletten. Op de veiling der kleine bibliotheek van Ds. H. Manger te Haarlem, in 1848, was Muller voor ƒ 30 eigenaar geworden van een zestigtal deelen, waarin een groot aantal vlugschriften, meest van theologischen aard, verzameld waren. Te huis gekomen vond hij in deze menigte een bont allerlei, waarvan hij al bladerende het groote gewicht leerde erkennen en het daarom des te meer bejammerde, dat er geen, of al heel weinig zorg besteed was aan orde {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} van tijd of schikking. Midden tusschen stukken over godsdienst en kerk vond hij schrifturen over Oost-Indië en Amerika, portretten, platen, kaarten, alles onder en door elkander. Van dat oogenblik af aan nam hij zich voor eveneens zulke verzamelingen aan te leggen, maar beter; behoorlijk in afdeelingen gesplitst en stelselmatig geregeld. Jarenlang opgarende wat hem in handen kwam, kreeg hij binnen vijftien jaar, voor betrekkelijk geringe kosten, een aantal van 1000 deelen bij elkander met niet minder dan onveer 30000 vlugschriften. Het spreekt van zelf, dat deze aankoopen allereerst zijn handelsbelang op het oog hadden en bestemd waren hetzij in hun geheel, hetzij bij gedeelten den weg te vinden naar verschillende liefhebbers. Maar Muller was naar hart en geweten veel te veel bibliograaf, dan dat hij zich met geldelijke winst alleen tevreden zou gesteld hebben. Geen boek of blaadje, hoe onbeduidend ook, zou zijn magazijn verlaten, voordat van zijn bestaan aanteekening was gehouden. Hij had achting voor het boek, maar evenzeer had hij belangstelling voor het kleinste geschrift, voor het vliegend blad, omdat ook dit in de historie eene plaats inneemt hoe bescheiden ook, en, alles bij elkaâr genomen, een lang niet te verwerpen onderdeel uitmaakt van het groote geheel. Muller rekende tot pamfletten alle grootere en kleinere vlugschriften over de staatkundige, kerkelijke en maatschappelijke toestanden van den dag; geschriften, die verschenen waren op en voor het oogenblik; gedrukt om aan tijdelijke behoefte en belangstelling te voldoen, om spoedig en voorloopig bericht te geven, om maatregelen en meeningen te ondersteunen of te bestrijden; geschriften, die allerlei onderwerpen behandelen welke onder het volk besproken worden, van een vorstenmoord af tot op de vangst van een zeemonster, zoowel de aanleiding tot het voeren van een oorlog als tot het houden van een preek, zoowel de onthoofding van een rijksadvokaat als het schaken van een {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} burgermansdochter; in één woord alles, wat in de maatschappij bij afwisseling voorvalt. Omvang of maat kwam hierbij niet in aanmerking. Menig lijvig boekdeel, mits het slechts voor de behoefte van het moment geschreven is, behoort, naar zijn oordeel, tot de rubriek pamfletten; terwijl daarentegen aan andere zeer beknopte geschriften, maar van blijvende beteekenis, een hooger rang toekomt. Het gewicht dier pamfletten voor de kennis van den inwendigen toestand van land, volk, staat en kerk kan bezwaarlijk hoog genoeg worden aangeslagen. Men vindt hierin de belangen van gewest en stad door tijdgenooten, dikwijls door de handelende personen zelve, door vriend en vijand, besproken; men verneemt de verhalen van deze en gene gebeurtenis door ooggetuigen; zoo ergens, in het pamflet verklaren, in geregeld verloop van tijd, de hoogere en lagere klassen hare gevoelens over allerlei zaken van staat, kerk en huisgezin, onder de scherpte van den eersten indruk. De geest des tijds openbaart er zich in onverholen en waar. Vooral in een land als het onze, gezegend als het was en is door vrijheid van drukpers, ligt de geschiedenis, de photographische, niet de na- of bijgeteekende geschiedenis, voor een groot deel in het vlugschrift. In landen als Frankrijk, Oostenrijk, Italië, Spanje, zijn dergelijke bronnen veel minder te vinden dan hier. Wel moge hier of daar het een of ander tijdperk, zooals bij voorbeeld Frankrijk in de dagen van Mazarin, op een enkel oogenblik aanleiding gegeven hebben tot een stortvloed van vlugschriften, maar het zijn daar grootendeels bij uitzondering de voortbrengselen van politieken strijd. Alle en allerlei punten van inwendig beheer te behandelen, was, eer de dagbladen daarin voorzagen, nergens elders zoo aan de orde als in het vrije Nederland. Zelfs in Engeland is het getal vlugschriften uit zijne gansche historie waarschijnlijk niet zoo groot als dat, wat er alleen ten tijde der Republiek in het kleine Holland verscheen. Muller zelf schat het cijfer, in de 16e en 17e eeuw uitgegeven, op ruim {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} 20000, terwijl er in de 18e, voornamelijk in de tien jaren van 1780 tot 90, ettelijke duizenden bijgekomen zijn. Deze vlugschriften nu zijn door enkelen onzer vaderen van oudsher uit liefhebberij opgespaard en in deelen, onder het algemeene opschrift van Tractaten of Pamfletten, broederlijk bijeen gebonden. Uit oude bibliotheken komen van tijd tot tijd heele vrachten voor den dag. Maar aangezien ze meestal ongeregeld, onbeschreven, zelfs ongeregistreerd door elkander gehaspeld waren, trokken ze weinig aandacht en werden op veilingen in den regel voor scheurpapier verkocht. Het lot dezer verschovelingen heeft Muller zich met volle meewarigheid aangetrokken. Toen hij er ongeveer 30000 bijeen had - waaronder natuurlijk een aantal dubbelen - begreep hij dat hij betrekkelijk een schat bezat. ‘Langzamerhand’, schrijft hij, ‘was nu het plan in mij opgekomen en gerijpt om van deze stukken een goeden, blijvenden catalogus te geven en alzoo mijn tijdelijk bezit tot eenige aanwinst - hoe gering dan ook - voor de wetenschap te doen strekken. Daar eigen drukke zaken mij ten eenemale verboden de uitvoering van dit plan zelf te ondernemen, nam, na vele onderlinge besprekingen over plan, methode, noten enz. mijn toen nog jonge vriend P.A. Tiele dit geenszins gemakkelijke, ja veel studie vereischende werk van naauwkeurige chronologische rangschikking volgens jaren, maanden, zelfs dagen, en der goede bibliographische beschrijving op zich’. - De Heer Tiele kweet zich van deze opdracht even verdienstelijk als hij dat gedaan had bij zijne Reizen-beschrijving. In drie deelen 4o is dit voortreffelijke werk verschenen tusschen de jaren 1858 en 61, onder den titel: Bibliotheek van Nederlandsche Pamfletten, loopende van 1500 tot 1702, en de beschrijving bevattende van ongeveer 10000 stuks. Sinds werden voor het belang dezer literatuur bij menig {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} ander de oogen geopend. Het goede voorbeeld wekte navolging. De Heer Isaac Meulman te Amsterdam, vermogend koopman en zeer lofwaardig boekenliefhebber, vond, bij vergelijking, in zijne eigen rijke bibliotheek een aantal pamfletten, die aan Muller's verzameling ontbraken. Van deze, en van zijne voortgezette reeks tot 1713, liet hij, naar Muller's methode, een catalogus opmaken door Dr. J.K. van der Wulp, mede in drie 4o deelen verschenen en weder ongeveer 10000 nummers beschrijvend. Later ondernam de tegenwoordige Bibliothecaris der Amsterdamsche Universiteits-bibliotheek, Dr. H.C. Rogge, de beschrijving der pamfletten van de Remonstrantsche boekerij te Amsterdam, en sloegen de besturen der Bibliotheca Thysiana, van de Koninkl. Bibliotheek en van andere openbare boekerijen hier te lande de handen aan het werk, om de uitgebreide verzamelingen die daar aanwezig waren op dezelfde wijs ten dienst der historische wetenschap te doen bewerken.   Muller's tweede belangrijke historische verzameling is vervat in zijnen Beschrijvende Catalogus van 7000 Portretten van Nederlanders en van Buitenlanders tot Nederland in betrekking staande. In 1850 was hij eigenaar geworden van den uitgebreiden atlas van historieprenten en portretten van de Burlett, oorspronkelijk bijeengebracht door den Amsterdamschen koopman H. Busser, die, bij zijn dood in 1774, meer dan honderd portefeuilles portretten naliet, zoo geteekend als gegraveerd en alles van uitstekenden staat. Deze koop werd door Muller weldra vermeerderd met vele portretten uit de verzameling van den Directeur van 's Rijks Museum te Amsterdam G. Lamberts, voorts door een 200 tal uit het voortreffelijk kabinet van Baron Verstolk van Soelen, terwijl de gelegenheid, die hij had om op onderscheidene veilingen zich aan te schaffen wat hem ontbrak, zijn bezit {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} allengs tot het cijfer van een 7000 tal portretten deed aangroeien, die hij zich voornam te beschrijven. Zijn eigenlijke voorraad was vele duizenden grooter 1, zoo zelfs, dat hij het gedeelte dat op Engelands geschiedenis betrekking had te Londen, en dat voor Frankrijk te Parijs in veiling bracht. Maar de 7000 portretten bij uitsluiting met onze vaderlandsche historie in verband, waren hem meer dan bloote handelswaar en vergden de liefdevolle behartiging van den historicus. Muller was geen eigenlijke kunstkenner en heeft zich daarvoor ook nooit uitgegeven. Maar hij was bibliograaf van bloed en leven, en hij begreep dat hij zoowel voor de kunstgeschiedenis als voor die van de mannen van beteekenis in ons land een allesbehalve ondankbaar werk zou doen, indien hij ook deze portretten met zorg ordende. Hij verdeelde daartoe zijn catalogus, 400 bladzijden groot, in twee afdeelingen. In de eerste nam hij de vorstelijke stamhuizen op, in de tweede de bijzondere personen uit Nederland of tot Nederland in betrekking, terwijl hij elk portret derwijze omschreef, dat de manier van voorstelling, het bijwerk, de zinspreuken, onderschriften, namen van schilder en graveur, formaat, aard van druk, het meer of minder zeldzame, met hier en daar geschiedkundige opmerkingen, behoorlijk werden aangewezen en toegelicht. Van evenveel belang waren de omstandige, zeer nauwkeurige en uitmuntend ingerichte registers, die aan dezen catalogus werden toegevoegd. Zoo behandelde hij achtereenvolgens: I. Vorstelijke personen in tijdrekenkundige orde; II. geleerde Nederlanders, in wetenschappelijke groepen; III. vermaarde vreemdelingen, die in betrekking hadden gestaan met ons vaderland; IV. kunstenaars, schilders, teekenaars, graveurs. Het geheel werd voorafgegaan door eene uitvoerige voorrede, waarin, uit historisch oog- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} punt, het belang betoogd werd van het portret, rekenschap gegeven werd van het gevolgde stelsel en eene bijdrage geleverd tot de geschiedenis van de aanzienlijkste kunstverzamelingen hier te lande.   Maar van nog ruimer omvang en meer gewicht is zijne Beredeneerde beschrijving van Nederlandsche Historieplaten, Zinneprenten en Historiekaarten, in drie deelen. Het zamelen van pamfletten en portretten, het zich meer en meer uitbreiden van zijne historische kennis, zijn in aanraking komen met duizenden boeken en honderden menschen, dat alles had van lieverlede Muller's eischen tegenover zich zelven en tegenover de maatschappij al strenger en strenger doen worden. Zijn bibliographische arbeid mocht voor kritiek vatbaar zijn, hij zelf was de eerste om dit open en eerlijk te bekennen. Maar bij zijne eigenaardige voorliefde voor zijn beroep mocht hij zich door deze overtuiging niet laten weerhouden om voort te gaan. Geven wat hij te geven had was de aandrang van zijn geweten. Gedurende den langen, onverpoosden tijd van zijn handelsleven, was zijne boekenkennis al ruimer en rijker geworden. Zijn hoofd was eene encyclopedie van allerlei weten. Hij was zich ten volle bewust, dat hij in het bezit was van tal van zaken die een ander niet wist en niet weten kon, en bij zijne praktische voortvarendheid gevoelde hij zich onder de zedelijke verplichting, ook voor anderen te behouden wat hij zelf had opgegaard, onverschillig of niet deze of gene napluizer zijn werk zou kunnen bevitten of veroordeelen. De verbetering, de aanvulling van zijn arbeid kon hij veilig overlaten aan anderen, mits hij zelf de grondslagen legde. Hij had haast met zijn leven; hij had nog zoovéél te doen, zoovéél meê te deelen, zoovéél wenschen en plannen - wie wist, hoe spoedig hij zou moeten heengaan. Indefessus favente Deo! Hij dweepte met nog een andere groote bibliographische {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} onderneming behalve zijne Pamfletten en Portretten. Maar al stond nu ook al het verzamelwerk, dat hij daartoe behoefde, wel degelijk in verband met zijn handelsbelang, toch besefte hij evenzeer, dat hij op andere wijs zijn geldelijk voordeel beter behartigen kon, dan door zijn tijd voor een groot deel te besteden aan dergelijke zaken, die meer eigen liefhebberij dan koopmanschap waren. Wilde hij aan beide verlokkingen zonder gewetensbezwaar gehoor leenen, dan mocht het eene niet voor het andere worden opgeofferd, maar moest er tijd worden uitgekocht en de inspanning verdubbeld. Alzoo werden sinds lange jaren de vroege morgenuren, vóór het ontbijt, met al zijne vrije kwartiertjes, besteed aan het eerste, en gedurende den ganschen werkdag niets te kort gedaan aan de hoofdzaak. Wat Muller zeer na aan het hart lag was de verwezenlijking van een plan bij hem opgewekt ter gelegenheid van de auctie Van Voorst in 1858, en reeds toen door hem aangeduid in zijne belangrijke voorrede voor dier catalogus: de verzameling en beschrijving namelijk van Nederlandsche Historieplaten, het eerste werk van dien aard dat ondernomen zou worden, en wel met het doel om daardoor de geheele geschiedenis van ons volk uit afbeeldingen na te gaan en veelzijdig toe te lichten. ‘Wat de Pamfletten van het oogenblikkelijk leven eener natie in druk geven, dat doen historische platen en spot- en zinneprenten in afbeelding’, schreef hij in de inleiding voor de eerste aflevering in November 1863. ‘Een en dezelfde geest spreekt op verschillende wijze in deze zoo onderscheidene voortbrengselen van de pers; eene zaak, die de algemeene aandacht wekte, werd, bij gemis van vele couranten, in pamfletten beschreven en ter zelfder tijd en in denzelfden geest in platen afgebeeld; de vereering zoowel als de spotlust en de haat vierden zich in beiden bot voor het groote publiek; ze vullen elkander wederzijds aan, en {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} hetzij in druk, hetzij in plaat, zijn ze de meest getrouwe uitdrukking van den geest des tijds’. ‘De verzameling, die ik bezig ben te beschrijven, is eerst langzamerhand en niet zonder veel moeite en groote kosten bijeengebragt. Nu ik het geheel overzie, sta ik zelf verbaasd hoe het mogelijk geweest is, dit alles in zoo betrekkelijk korten tijd bijeen te krijgen. Doch ook hier geldt het woord: die zoekt, die vindt; en als echt verzamelaar heb ik steeds geduldig gewacht en iedere gelegenheid heeft bij mij een geopend oog en open beurs gevonden. - Toen ik voor tien jaren mijn plan tot dit werk bekend maakte, bezat ik slechts een kleine doch keurige verzameling, herkomstig uit den in 1850 aangekochten atlas van de Burlett. Acht jaar later werd mij de verkoop van den atlas van Ds. van Voorst opgedragen; in 1859 kocht ik de belangrijke verzameling van wijlen den letterkundige J.F. Oltmans; in 1860 had de veiling plaats van den atlas van Dr. Munniks van Cleef te Utrecht, en voorts deden zich vele andere gelegenheden op om mijne collectie te verrijken en een geheel te vormen, dat zijne wedergade niet heeft en in veertig zware groot folio portefeuilles vervat is’. ‘De rangschikking der platen is uit den aard der zaak strikt chronologisch. Het vinden van die orde heeft mij dikwijls zéér groote moeite gekost, inzonderheid waar het gebeurtenissen gold op verschillende data geboekt, of die aan geene bepaalde tijdsorde gebonden, of niet door de historieschrijvers vermeld waren. Het volslagen gemis van eene uitvoerige en goede chronologische handleiding voor onze geschiedenis, was mij hierbij zeer hinderlijk; evenzeer het ontbreken van goede aanwijzingen op de platen zelve; ja, ik geloof niet te veel te zeggen door te beweren, dat naauwelijks ééne plaat van de tien eene opgave van jaar en datum draagt. Bovendien behoorden bij vele platen, inzonderheid bij de historische kaarten en spot- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} prenten uit de 17e eeuw, afzonderlijke beschrijvingen die er onderaan gevoegd werden, doch die van een overgroot aantal verloren zijn, en dan de beteekenis der plaat slechts laten gissen. Vooral is dit een groot ongerijf bij de spotprenten, die zonder verklaard te zijn nergens kunnen geplaatst worden, en zelfs is de uitlegging met den tekst voor oogen dikwijls vrij moeijelijk. Laat men nu eens de platen uit Punch van slechts twintig jaren geleden verklaren, en men zal zien hoezeer men in de geschiedenis van den tijd waarvoor de plaat gemaakt is, moet ingewijd zijn om alles juist aan te geven’. Als een staaltje van de waarheid van dit laatste lang niet licht te stellen bezwaar, gaf Muller in den Navorscher van 1860 een verhaal van de afmattende moeite die het hem gekost had, de eerste echte 480 historieplaten van den Keulschen graveur Hogenberg te onderkennen van hare gewijzigde herdrukken en navolgingen; platen, aan wier oorspronkelijkheid hem veel gelegen was, vermits ze tot de weinigen behooren, die over onze geschiedenis loopen van de 16e eeuw. Om nu niet lichtvaardig te werk te gaan had hij van Hogenberg's werk zooveel exemplaren bijeengebracht als hij maar bekomen kon, niet minder dan zeven, benevens vijf exemplaren van Aitsinger's Leo Belgicus, met tal van kopieën, die hij een voor een had moeten bestudeeren en vergelijken. - Voorts verhaalt hij daar, hoe alleen de nauwkeurige beschrijving van het bekende Tafereel der Dwaasheid (Actiehandel 1720) hem de vergelijking van meer dan 2000 platen gekost had, eer hij de beteekenis der 74 had ontraadseld. - Eindelijk vermeldt hij als derde voorbeeld, om van den jongsten tijd te spreken, dat de platen uit den Nederlandschen Spectator, in 1860 begonnen en tot 1878 838 in getal, zelfs door de Redactie niet meer geheel hadden kunnen worden ontcijferd, indien niet toevallig een exemplaar ware te voorschijn gekomen van Mr. A. de Vries, die dadelijk bij hare verschijning de beteekenis der voor- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} stelling op de platen had aangeduid. - Onderzoek en studie, ja studie in hooge maat heeft het moeten kosten, om vooral die oude spotprenten uit een schier vergeten tijd, met al die kleine bijhangsels en grilligheden te leeren verstaan, die alleen door het mikroskopisch nagaan van tijd en omstandigheden konden worden nagespeurd. Alleen een man als Muller, met dat onbedriegelijk geheugen, met dat veerkrachtige geduld, met die onvermoeide werkzaamheid en vooral met dien muurvasten wil, was bij machte zulk eene taak te aanvaarden en te volbrengen. Tusschen deze twee uitersten van aanvaarden en volbrengen lag nochtans een heele tijdruimte. Het werk viel niet meê, soms was het om er wanhopig onder te worden. Telkens nieuwe aanvulling, telkens nieuwe moeielijkheden. Er moest voor gecorrespondeerd, er moest voor gereisd worden. Het getal brieven er over gewisseld is legio; binnen- en buitenlandsche bibliotheken moesten worden geraadpleegd, wetenschappelijke mannen en kunstkenners bijstaan met hun licht. Toen eerst in 1870 de tweede aflevering verscheen, kon Muller uit voller hart verklaren: ‘Veel later dan ik gemeend en gehoopt had, verschijnt dit 2e stuk mijner Beschrijving, waarvan het 1e gedeelte nu zeven jaren geleden het licht zag’. Eindelijk, na verloop van twintig volle jaren, was ook deze arbeid, in drie dikke deelen, ruim 12000 platen bevattende en van registers voorzien, voltooid; voltooid in zoover, dat reeds op dat oogenblik de kopij nagenoeg gereed lag voor een supplement van even grooten omvang 1. Eigenaardig is de korte bescheidene voorrede, die aan het laatste deel, 1 Juli 1879 gedagteekend, voorafgaat. De {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} warme vaderlander spreekt er uit, maar evenzeer de ontstemde boekenvriend. ‘Met groote dankbaarheid’, vangt hij aan, ‘zie ik door de uitgave van dit laatste stuk de taak vervuld, mij zelven voor ruim twintig jaren opgeladen, om eene Nederlandsche Geschiedenis in platen te geven. Indien ik mij bij den aanvang eenig denkbeeld had kunnen vormen van den tijd, moeite en kosten, die dit werk zou vereischen, voorzeker zou ik het niet ondernomen hebben; - gelukkig is het thans tot onzen tijd voltooid’. - ‘Hoe verder ik met dit werk kwam, hoe meer ik onzen tijd naderde’, gaat hij voort, ‘hoe moeijelijker, onaangenamer en tijdroovender het werd, hoe vreemd dit ook moge schijnen. - De geschiedenis van het Koningrijk der Nederlanden bood gedurende de 64 jaren van 1815 tot nu, geene gebeurtenissen aan van algemeen belang, die aanleiding gaven tot het afbeelden in plaat, dan: de gevolgen der scheiding van België (Van Speyk, Tiendaagsche Veldtogt, beleg der Citadel) alsmede de huwelijken, troonsbestijging en dood onzer Vorsten; alle andere afbeeldingen zijn van ondergeschikt belang en meestal over gebeurtenissen, die zeker in geene geschiedenis, welligt even in eene jaarlijksche Kronijk vermeld zouden zijn. Het inwinnen van inlichtingen ter naauwkeurige omschrijving en verklaring dier platen heeft tallooze bezwaren gehad, gedurig zoeken in couranten en honderden brieven gekost. Het is zonderling hoe weinig men van tijdgenooten en zelfs van de personen, in de afgebeelde zaken betrokken, naauwkeurige berigten, vooral over het juiste tijdstip der gebeurtenis, verkrijgen kan. - Men voege nu hierbij het al zeldzamer worden van boeken, vlugschriften en platen, vooral uit de jaren 1815-70, door de ware vernielingsmanie, die thans bij velen heerscht om boeken maar tot scheurpapier te maken (er bestaat zelfs een Genootschap met dat doel!), zoodat tallooze boeken, in de laatste 30 of 40 jaren gedrukt, spoorloos {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} verdwenen zijn, voor zooverre ze niet reeds door het allertreurigste papier waarop ze gedrukt waren, uiteengevallen en vernietigd zijn. Evenzoo zijn de meeste platen, vooral die van 1825 tot 65 ongeveer, nl. uit den eersten tijd der lithographie hier te lande, van zoo ellendige teekening en uitvoering (er zijn zeer enkele uitzonderingen!) dat weinigen het der moeite waardig hebben geacht ze te bewaren, indien dit al mogelijk was door den toestand van het papier, dat verkleurde, scheurde, ja uiteen viel; - al te zamen redenen, waardoor reeds nu tal van prenten en boeken der laatste 50 jaren zeldzamer zijn dan die één- of tweehonderd jaar geleden uitgegeven werden en onze nakomelingschap ze nog zeldzamer zal aantreffen, - welligt niet tot hare schade!’ De bijval, die aan deze Nederlandsche Geschiedenis in platen te beurt viel, was den arbeid waardig en Muller tot een waar genot. Binnen weinig tijds was de geheele oplaag zijner Beschrijving uitverkocht. Geschiedvorscher en kunstkenner erkenden er de eenige waarde van. Geen ander land bezat ze. Binnen- en buitenlandsche tijdschriften maakten er melding van met hoogen lof. Maar de meest gewenschte voldoening die Muller van zijn arbeid genieten mocht was wel deze, dat hij kort voor zijn overlijden bij de Landsregeering een gewillig oor vond om zijne verzameling in haar geheel eene blijvende plaats te verzekeren in een openbaar Nederlandsch Museum. In Mei 1881 maakte de volksvertegenwoordiging dit Regeeringsvoorstel tot een besluit. De aankoop van Muller's Nederlandsche Historieprenten, vervat in 39 portefeuilles folio-formaat en 6 portefeuilles groot atlas-formaat, mitsgaders het supplement vervat in 7 portefeuilles, alsmede de daarbij behoorende seriën van platen, plaatwerken en historische werken met platen, is het waardigst monument dat het vaderland ‘den geleerden stichter dezer historische prentverzameling’ kon oprichten. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Op deze wijs heeft Frederik Muller als boekverkooper gewerkt. Wie zal ontkennen, dat hij bij het behartigen van eigen belangen niet een hooger bedoeling in het oog heeft gehouden. Wie zal hem de hulde onthouden die hem toekomt, de hulde, dat hij in onzen tijd geweest is de boekverkooper bij uitnemendheid, de zeldzaam zoo groote samensmelting van den koopman met den man van wetenschap. Muller mocht een van die benijdenswaardige personen zijn, die wat voor de maatschappij beteekenen, die niet alleen leven voor zich zelven of ten bate van eigen kleinen kring, maar wier handel en wandel, wier invloed en voorbeeld uitgaan naar buiten, zelfs over hun vaderland heen tot ver in den vreemde; wier bestaan wat te beduiden heeft gehad, omdat zij op het veld hunner werkzaamheid nieuwe banen hebben weten te breken, en wier leven ook daarom van waarde was, dat hun persoonlijke arbeid ingrijpt in den arbeid van wie zal zeggen hoevelen! Zoo van iemand, dan mag van Muller getuigd worden, dat hij met zijn tijd gewoekerd heeft. De arbeid, hierboven opgeven, zou schijnbaar meer dan een menschenleven hebben in pacht moeten nemen. En zoo geene bijzaak, dan was die voor hem toch niet de hoofdzaak. Zijne hoofdzaak was en bleef allereerst zijn eigenlijke handel. Het aanleggen van zijne verzamelingen, het maken van zijne catalogen moest hem bovenal dienen om zijne handelsbetrekkingen uit te breiden over de geheele wereld. In dat streven is hij meer dan eenig vakgenoot in den lande geslaagd. Uit zijn magazijn zijn de boeken verplaatst naar alle beschaafde deelen der aarde. Ook dreef hij geen handel in gewone koopwaar, die slechts besteld en afgeleverd wordt. Hij deed in boeken, in wetenschap, en zij die bij hem te markt kwamen moest hij helpen niet alleen metterdaad, maar evenzeer met voorlichting, met eigen schrift. De dagelijksche briefwisseling daardoor ontstaan met allerlei mannen van verschillende behoefte, in alle landen, in {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} velerlei talen, is niet te meten. Bovendien kwam hij door zijn beroep in aanraking met tal van vaderlandsche geleerden, die, na zijn bijstand te hebben ingeroepen bij het verzamelen van bouwstoffen voor hunne werken, nu ook zijne hulp als uitgever zochten. Hoe noode ook zich op dit gansch andere terrein wagende, kon hij toch vaak de verzoeking niet weerstaan om de aanbiedingen die hem gedaan werden aan te nemen, waar ze lievelingsonderwerpen betroffen of meer dan gewone verdiensten hadden. Zoo, om slechts enkelen te noemen, zag bij hem het licht het bekende tijdschrift de Navorscher van 1850 tot 1862, waarin ook stukken over bibliographie voorkomen van zijne eigen hand; Vissering's vertaling van het Nieuwe Testament; Van Vloten, Nederlandsche Geschiedzangen; de Horatius van Peerlkamp; Bakhuizen van den Brink, Studien en Schetsen; Fokker, Geschiedenis der Loterijen; J. van Lennep, Het leven van C. en D.J. Van Lennep, L.P.C. van den Bergh, Nederlandsche Zegelen Wapenkunde, Gevers van Endegeest, De droogmaking van het Haarlemmermeer; Doopsgezinde Bijdragen, onder redactie van Dr. D. Harting en P. Cool; Pijnappel, Maleisch Woordenboek; Hartog, Geschiedenis der Predikkunde; de Jonge, Opkomst van het Nederlandsch gezag in Indië, A Lasco Opera, ed. Kuyper; Oorkondenboek van Holland en Zeeland (de drie laatsten te samen met Mart. Nijhoff); het tijdschrift Mnemosyne en andere geschriften van Cobet. Met ondersteuning van de Akademie van Wetenschappen bezorgde hij de uitgaaf van het Vervolg op van Loon's Nederlandsche Historiepenningen; met die van het Historisch Genootschap te Utrecht, Wicquefort, Histoire des Provinces Unies des Pays-Bas; met die van het Koninkl. Instituut voor Taal- Land- en Volkenkunde van Neerl. Indië niet minder dan zestien deelen. Met de Lange en Sijthoff was hij uitgever van de werken der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Het Nederlandsch Bijbelgenootschap ver- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} trouwde hem toe het in den handel brengen van zijne Bijbels in de talen van den Indischen Archipel en van andere linguistische werken. Vele prachtwerken over Indië, op Mieling's lithographische inrichting gedrukt, o.a. Bleeker's Ichthyologische Atlas, werden door hem uitgegeven, en een aantal werken meer, zóóveel, dat hij, gelijk zijn vriend Nijhoff terecht aanmerkt, meer geleverd heeft dan menig ‘ander die zich uitsluitend op het uitgeven toelegt, terwijl de uitgaven waaraan zijn naam verbonden is, op zeer weinige uitzonderingen na, eene blijvende waarde zullen behouden’. - Maar van dat alles legde hij wel met de allerhoogste ingenomenheid in 1872 ter perse het akademisch proefschrift van zijn oudsten zoon Samuel, Mare clausum, evenzeer omdat dit bondige werk uit eigen vrije studie in zijn gezin ontstaan was, als omdat het een waarborg mocht zijn, dat zijn eigen degelijke geest verjeugdigd en verfrischt in zijn zoon zou voortleven. Muller had nooit tijd en toch tijd voor alles. Buiten zijne handelsbemoeiingen om bezielde hij het Oudheidkundig Genootschap te Amsterdam, waarvan hij medeoprichter en later vele jaren voorzitter was, met nieuw leven, en schreef hij eene menigte artikelen over bibliographische en historische onderwerpen in verschillende tijdschriften; besprak hij met pen en woord de belangen van den boekhandel in diens binnen- en buitenlandsche organen; trad hij in de bres voor de verbetering der wetgeving, waarnaar die handel langer dan eene halve eeuw in ons land had uitgezien; ijverde hij te vuur en te zwaard tegen den nadruk van buitenlandsche werken, telkens als die zich hier in een of anderen vorm voordeed; streed hij voor rede en recht, en betoonde wel niet het minst ook hierin zijne liefde voor het vak zijner keus, dat hij de stichter, de begunstiger en leider was van eene bibliotheek voor de Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels, eene biblio- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} theek, die den grondslag gelegd heeft tot eene oefenschool voor allen, die zijne voetstappen willen volgen. Hoe hoog hij zijn maatschappelijk bedrijf op het hart droeg, geeft hij zelf aan in de volgende woorden, die bovendien ons den schrijver zoo juist voor den geest brengen: 1 ‘Als handelaar staat in de zamenleving de boekverkooper, wat uitgebreidheid van zaken en omzet van kapitaal betreft, zelfs beneden menig koopman achter. Toch acht ik het leven en streven van sommige boekverkoopers van veel meer belang dan van vele zelfs invloedrijke kooplieden. De eersten bevorderen door hunnen handel de belangen der letterkunde, der alles beheerschende, der altijd blijvende en alle volken bijeenbrengende literatuur, - de anderen handelen met dàt wat of dadelijk gebruikt wordt of binnenkort vergaat en oefenen niet den minsten invloed uit op hetgeen er met hunne waren geschiedt. Ziedaar het overgroote verschil. - Ik heb een zeer geopend en dankbaar oog voor de verdiensten van den Antwerpschen koopman Willem Usselincx, die, na tweemaal gefailleerd te zijn, in 1621 hier de West-Indische en later in Zweden de Amerikaansche Compagnie oprigtte; ik bewonder de handelsondernemingen der Amsterdamsche en Middelburgsche kooplieden Is. le Maire en Balth. de Moucheron, die in een tijd toen Java nog bijna onbekend was, togten naar Oost en West durfden ondernemen (hoewel de eerste 1 1/2 millioen gulden in den handel verloor en de laatste arm en gebannen werd); ik vereer den New-Yorkschen koopman Grinnell, die in 1853 op zijne kosten een wetenschappelijken togt naar het Noorden deed ondernemen; evenzeer de vier Bostonsche handelaars, die onlangs eene dergelijke expeditie naar Brazilië georganiseerd hebben, de kunstlie- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} vende Rothschilds, den edelen Amerikaan Peabody, en zooveel anderen. Maar naast al die groothandelaars durf ik ge rust de boekverkoopers plaatsen, wier eigen vinding of vruchtbaar streven op letterkundig gebied een onberekenbaren invloed oefende en wijd en zijd ongekenden zegen verspreidde. Tot die corypheën van onzen handel reken ik Hendrik Stephanus, wiens Thesaurus Linguae Graecae in 1572 in 4 folio deelen verscheen en der Grieksche letterkunde van meer nut is geweest dan de collegies van vele tientallen Professoren der Grieksche taal aan allerlei hoogescholen; - ook Wm. Blaeu en zijne zonen, wier volhardende ijver ons de uitmuntendste Atlassen schonk die ooit verschenen zijn; - ook zijn mededinger Joh. Janssonius, die door wedijver aangevuurd weêr andere prachtige cosmographische werken deed verschijnen, die nòg eene eer, ja een roem voor ons land zijn; - ook P. van der Aa, die door zijn handelsgeest de 60 folio deelen der Grieksche en Romeinsche Antiquiteiten met tallooze platen deed verschijnen. Een allereersten rang onder de eersten van onzen handel nemen de Gebroeders Chambers te Edinburgh in (vroeger arme jongens uit een naburig dorp, terwijl William Ch. later Burgemeester van Ëdinburgh was), die door hunne Weekbladen, Cyclopaedia's en andere werken door hen zelven geschreven of ontworpen, meer voor de beschaving van hun land deden dan geheele Genootschappen te zamen. Wie zal den invloed berekenen, dien de stereotype uitgaven van Carl Tauchnitz op de verbreiding der classieke letterkunde gehad hebben; en hoe vooral zullen de gevolgen naar eisch gewaardeerd worden, die de vinding van zijn' neef Bern. Tauchnitz voor de kennis der Engelsche letterkunde en de propaganda van Engelsche denkbeelden nog steeds hebben? Worden de weldaden van al die speculatiën op letterkundig gebied niet genoten van Oost tot West? Hoeveel hebben Knight, Bohn, Pickering, Perthes, Hachette {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} en Didot niet gedaan? Tauchnitz heeft voor eene geheele letterkunde een nieuw veld geopend: de ondernemers der penny-literatuur, waartoe inzonderheid Chambers en Knight behooren, hebben door deze wijze van uitgeven eene vroeger ondenkbare menigte boeken, en daardoor den zegen der letterkunde aan alle einden der aarde verspreid. Perthes en Bohn, Hachette en Didot hebben door hunne energie geheele seriën van werken te voorschijn gebragt, die zonder hen nooit zouden ontstaan zijn. En laten wij de verdiensten van de Bure, Brunet en Engelmann niet vergeten, waar de beide eersten door hunne Bibliographie instructive en Manuel du Libraire tal van onbekende of vergeten werken uit het stof aan het licht hebben gebragt, doen kennen en waardeeren, - terwijl Engelmann door zijn serie van bibliographiën het bestaande tot ieders kennis bragt en in alle bibliotheken invoert. Om dien overgrooten invloed op de intellectueele ontwikkeling der menschheid acht ik het leven en werken van sommigen onzer zoo hoogst belangrijk. Ik herhaal het: bij benadering zelfs zijn de zegeningen niet te berekenen, die bekwame uitgevers of boekhandelaars bij hun leven en na hunnen dood door hun streven verspreiden, en waardoor zij de krachtigste medewerkers tot den voortgang der beschaving zijn kunnen. Evenals hunne nagedachtenis in zegening is die alzóó werken, evenzoo zijn de namen van hen in verachting, die hunne energie en krachten aan de verspreiding van zedebedervende literatuur gewijd hebben. Zoo min het voordeel van goede uitgaven te berekenen valt, zoo min het verderf dat door die andere voortbrengselen gekweekt wordt’.   Aan de eischen in deze beschouwing vooropgesteld, heeft Frederik Muller ver boven de meesten zijner beroepsgenooten voldaan. Hij mocht die woorden schrijven zonder {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfbeschaming. Wat hij eenmaal, in 1875, bij het 50jarig jubilé van den Börsenverein der Deutschen Buchhändler te Leipzig - de heilige stad der boekverkoopers, gelijk hij haar noemde - uitsprak: ‘hij die den boekhandel niet liefheeft, bijna als vrouw en kind, is zijns niet waardig’, was bij hem alles behalve een feestgalm. Hij was er van doordrongen. Hij was heel en al de man van zijn vak. Over zaken buiten zijn handel mocht hij, en meest met zeer helder inzicht, meêspreken, feitelijk moeide hij er zich weinig meê. Zijne gedachten en daden waren op één punt gericht. Hij heeft het gebrek van zoovelen onzer niet gedeeld, dat wij ons zoo versnipperen en daardoor veelzijdig nuttig denken te wezen, terwijl wij eigenlijk als persoonlijkheid op onze eigen plaats des te minder beteekenen. Onze maatschappij heeft wel waarlijk geen gebrek aan stukken van menschen, wèl aan menschen uit één stuk. Muller begreep dit en was ook hierin een voorbeeld. Zijne taak in eigen richting werd nooit afgebroken, was nooit afgedaan; hij had zijn leven lief om te kunnen werken, werken in zijn vak. Was hem langer tijd vergund geworden, dan had hij altoosdoor nieuwe plannen te volvoeren gehad; onder meer, het schrijven van eene geschiedenis van den Hollandschen boekhandel, waarvoor hij de grondstof, vooral uit vroeger tijd, voor een groot deel reeds bijeengegaard had. Het grootsche ontwerp, dat hij jaren lang koesterde, zijn lievelingsuitzicht om met behulp van eenige vakgeleerden eene volledige Nederlandsche Bibliographie samen te stellen, heeft hij als eigen arbeid met smart moeten opgeven, maar die taak toch, nog kort voor zijn verscheiden, aan anderen mogen opdragen naar zijn voorschrift, en door zijne milde geldelijke beschikking ter verwezenlijking mogelijk gemaakt 1. Zoo blijft hij nog voort- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan zelfs na zijn dood, behalve dat hij blijft leven door hetgeen hij gedaan heeft en door zijn geest, dien hij in zijne leerlingen en vrienden heeft overgeplant. Trekken wij samen. Door hem bovenal de bibliotheek in hare waardigheid hersteld; aan den auctiehandel beteekenis geschonken; door hem honderd boekerijen op hare plaats gebracht; de geleerde wereld gebaat met raad en daad; zeldzame boeken aan het licht hergeven; belangrijke handschriften uit hun graf te voorschijn gehaald; het archiefwezen beschermd; vakken van wetenschap en letterkunde tot nieuw leven geroepen; onze vroegere betrekkingen met de Koloniën, met Rusland en Amerika aan de vergetelheid onttogen; de bibliographische studie doen erkennen in haar recht; onze pamfletten tot oorkonden gemaakt; onze vaderlandsche geschiedenis in plaat verhelderd; zijn handelsvak in eer gebracht en het een wetenschappelijken rang gegeven; als uitgever eene eervolle plaats ingenomen; door zijn voorbeeld eene hervorming voorbereid in zijn edel bedrijf - dat alles overzien, dan is dit onvermoeide streven niet vergeefs geweest, maar het leven van den jongen man in een kelder begonnen op hoogen voet geëindigd 1. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} De man, die dit alles deed, staat ons nog klaar voor oogen. Wie, die met boeken omgaat, heeft hem niet gekend? Therese Schwartze heeft in hare meesterlijke schilderij ons zijn uiterlijk beeld bewaard, zooals hij ons het liefste voorstaat: die stevige figuur met dat hooge voorhoofd, met die diepliggende donkere oogen door dikke wimpers overhangen, met die beenige gelaatstrekken, met dien zwaren kinbaard - eenigszins gebogen neêrzittend, de handen geslagen aan een ouden kwartijn. Roep dat beeld tot leven, en het zal u toespreken met dat forsche geluid, waar hij soms zoo ijdel op kon zijn en dat hij evenzeer wist om te buigen tot gemoedelijke fluistering, als uit te zetten tot daverende kracht. Beide registers kwamen hem te pas. In den regel zachtzinnig en bedaard, week en teêr zelfs waar de fijnere snaren van zijn prikkelbaar gestel aan het trillen werden gebracht, kon hij uitvaren met heftig geweld, als zijne opgetogenheid of verontwaardiging lucht zocht. Meestal waren dan zijne woorden sterk gekleurd en kondt ge op zijne hartstochtelijke uitvallen wat afdingen. Wie hem niet beter kenden zouden gemeend hebben dat hij al heel boos kon zijn, als hij zijne klinkende stem nu en dan versterkte door een vuistslag, dat de tafel er van dreunde. Toch was niemand zachtmoediger. Waar de vreugd u toelachte, deelde hij er in met de innigste hartelijkheid; waar het leed u drukte, kondt ge in zijn oog een traan zien glinsteren van medegevoel. Hij was oprecht en rond tot overmoedigheid toe. Een man op zijn post. Bescheiden burger, maar hoog van fierheid. Warm vaderlander, volbloed Amsterdammer. Spaarzaam voor zich zelven, breed van weldadigheid. Kinderlijk van gevoel, ridderlijk van daad. Vroed en vroom. Naar gestalte en inborst een zoon der eeuwen, die hij in denken en doen liefhad. Geen trouwer vriend, geen gezelliger makker. Muller had bekenden in alle steden, in alle landen, van allerlei {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} taal en stand. Als ge hem ontmoettet, moest ge al een heele zwijger zijn, als hij u niet aan de praat hield. Dan ging het, waar het zijn vak betrof, ernstig en diep, soms, waar het oppervlakkige zaken gold, over heg en steg. Want hij had een bij uitstek bezig hoofd. Hij leefde bij invallen. Onmogelijk kon hij lang zijne gedachten op één punt bepalen. In zijne gesprekken, evenzoo in zijne brieven, was hij druk, hij sprong van het een op het ander en liep gaandeweg heen over de meest uiteenloopende onderwerpen. Zijne brieven waren vol afscheidingsteekens, streepjes, en als hij aan het slot bij u om antwoord aandrong op al zijne mededeelingen en vragen, werdt ge schier wanhopig bij het vooruitzicht van de taak die u op de schouders werd gelegd. Vermoeiend soms was dit voor den ontvanger of voor hem die in gesprek luisterend tegenover hem zat, maar voor hem zelf was die woeligheid vruchtbaar; ze was de gymnastiek voor zijn geheugen, de telkens herhaalde oprakeling van de kennis die hij had opgedaan en die hij zoo gaarne veil had ten nutte van anderen. Ook deze kleinere karaktertrekken wilden wij voor onze herinnering laten voorbijgaan. Niet alleen den man van wetenschap en handel vereeren we; de man geheel gelijk hij was, in al zijne aantrekkelijke persoonlijkheid, is ons dierbaar bij het herdenken.   Even als ieder onzer heeft Muller het lief en leed gekend van het huiselijk leven. Van zegen heeft hij het grootste deel genoten, en met luide dankbaarheid heeft hij daarin geroemd. Veel is hem gespaard geworden, wat het pad voor anderen zwaar maakt. Eenmaal heeft hij diepe smart gedragen. Zijne echtgenoote Jacoba Gerarda Yntema, met wie hij zestien jaren in gelukkig huwelijk vereenigd was geweest, moest hij in 1863 ten grave brengen. Zij liet hem twee zoons en eene dochter na. Sinds {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} zocht hij in verdubbelde werkzaamheid kracht om zijn eenzaam pad te vervolgen. Na drie jaren trad hij in een tweede huwelijk, met Johanna Engelberta Doijer, die hem nog een dochtertje schonk, eene bloem op den nieuwen levensweg. Andermaal scheen de zon in zijne woning, totdat er de zwarte schaduw op daalde van eene ongesteldheid, die langzamerhand in eene borstkwaal overging en zijn nuttig leven sloopte. Maar de teedere zorgen van zijne vrouw omwonden dat kruis met rozen, en de liefde van haar en die zijner dochters, met den trots op zijne zonen, werden hem al meer en meer dagelijksche bronnen van troost en zegen, voor wier bezit hij betuigde nooit genoeg te kunnen danken. Had reeds een der laatstgenoemden menig verdienstelijk blijk gegeven van hetgeen hij ook voor de toekomst beloofde, de ander rust onder de beste hoop zich toe voor de wetenschappelijke baan zijner keus. Muller mocht den eervollen naam van zijn geslacht veilig nalaten aan zijne kinderen. Frederik Muller is den 4en Januari 1881 op 63jarigen ouderdom ontslapen. Van zijn toestand volkomen op de hoogte, heeft hij den dood stap voor stap zien aankomen en hem manmoedig en eerbiedig in de oogen gezien. Toen zijn laatste uur naderde, wachtte hij het af met gevouwen handen. Wat hem het liefste op de wereld was stond om zijn aartsvaderlijk sterfbed. Met heldere bewustheid mocht hij allen de hand drukken ten afscheid, en heensluimeren, in het vaste, deemoedige geloof, dat hij tot hooger leven ontwaken zou.   A.C. Kruseman. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Pieter Jacob Harrebomée. Bij het waardeeren van de verdiensten van iederen letterkundigen arbeid - wanneer die althans van zoodanigen aard is, dat de bewerking daarvan niet slechts de inspanning van vele jaren gevorderd heeft, maar vooral ook het zorgvuldig onderzoeken van velerlei geschriften heeft noodzakelijk gemaakt, waarvan zelfs het opsporen reeds groote moeite medebracht - vordert de billijkheid, dat rekening gehouden worde met de omstandigheden, waaronder die arbeid verricht werd. Immers, als de bewerker door zijne vroegere studien zich genoegzaam heeft kunnen bekwamen voor de taak die hij ondernam; als de fortuin hem zoo gunstig geweest is, dat hij zich zonder bezwaar de vereischte middelen en, zoo dit noodig was, ook de hulp en voorlichting van anderen heeft kunnen verschaffen; als hij daarenboven de vrije beschikking over den tijd gehad heeft om zich naar hartelust aan de voltooiing van het ondernomen werk te kunnen toewijden: dan mag men met recht vorderen, dat de geleverde arbeid, zoo die al {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} niet ten volle aan alle eischen voldoet, dan toch althans zoo in het licht verschijne, dat er slechts weinig te wenschen is overgebleven. Doch datzelfde zal men billijkerwijze niet mogen vorderen, als er sprake is van iemand die niet in zulke gelukkige omstandigheden verkeerd heeft, maar die alleen door zijnen goeden wil, door onvermoeiden ijver, door voorbeeldelooze nauwkeurigheid en bewonderenswaardige volharding in weerwil van onderscheidene teleurstellingen, het gebrek aan andere vereischten heeft willen goedmaken. Al laat dan ook die arbeid ons in menig opzicht onvoldaan, toch zal men dankbaar moeten zijn voor hetgeen geleverd werd, en de bewerker zal aanspraak kunnen maken op de erkentenis dat hij door zijn streven geen geringen dienst aan de Wetenschap bewezen heeft. Deze overweging bezielde mij, toen ik mij ging neêrzetten om, op verzoek van het Bestuur der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, voor den bundel van Levensberichten der afgestorvene medeleden een opstel te leveren over het leven en de verdiensten van het onlangs overleden medelid Harrebomée, die zich een algemeen bekenden naam verworven heeft door de uitgaaf van zijn Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal, met welks voltooiing hij zich het grootste gedeelte van zijn leven had bezig gehouden. Ofschoon Harrebomée buitendien ook nog andere geschriften heeft uitgegeven, die echter van veel minderen omvang zijn, zal toch het bespreken van het Spreekwoordenboek de voorname inhoud van dit opstel uitmaken. Daarbij zal ik te vermelden hebben, onder welke omstandigheden dit werk begonnen, voortgezet en voleindigd is; in hoeverre het bestaan daarvan als aanwinst voor de Nederlandsche taal mag beschouwd worden; en in welke opzichten dit werk als Standaard-boek voor onze Spreekwoorden zou kunnen aangevuld en verbeterd worden. Er zal zich dus meer dan genoeg stof aanbieden voor {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} het verlangde opstel, dat daarentegen zeer schraal zou moeten uitvallen, indien ik mij bepalen moest tot den levensloop van dezen schrijver, die toch maar een eenvoudig burger geweest is, steeds met lofwaardigen ijver voor zich en zijn gezin werkzaam, maar die, zonder noemenswaardige lotsverwisselingen ondergaan te hebben, niet dan eene nederige rol in de Maatschappij bekleed heeft; hoezeer hem als privaat en publiek persoon de algemeene achting en toegenegenheid zijner medeburgers is ten deel gevallen, blijkens eene menigte eervolle en loffelijke getuigschriften, die onder zijne nagelaten papieren gevonden zijn.   Pieter Jakob Harrebomée werd geboren den 26sten Juni 1809 te Heemstede, alwaar zijn vader Abraham Harrebomée hoofdonderwijzer was. Zijne moeder heette Magdalena Catharina Ris van Haffen. Het eerste onderwijs genoot hij van zijn vader, wien hij, als de oudste van tien kinderen, waarschijnlijk wel spoedig in de dorpsschool zal behulpzaam geweest zijn. Reeds van dien tijd af heeft Harrebomée, zoo als menig jongmensch in zijne eerste leerjaren, de liefhebberij gehad om eene verzameling van Spreekwoorden aan te leggen; doch hetgeen zoovele anderen weldra in den steek gelaten hebben, dat heeft Harrebomée volgehouden, met ijver volgehouden, volgehouden zijn gansche leven lang. Daar hij echter weldra inzag, dat men wel vóór, maar niet ván het verzamelen van spreekwoorden leven kan, begon hij, als zeer natuurlijk is, er op bedacht te zijn hoe hij mettertijd eene betrekking in de maatschappij zou kunnen erlangen. Om meer dan eene reden scheen het hem raadzaam toe zich voor den stand van onderwijzer te bekwamen. Te dien einde bezocht hij 's Rijks Kweekschool te Haarlem en trad aldaar den 1sten Aug. 1826 als kweekeling op der 5e klasse onder de leiding van den heer P.J. Prinsen. Na een {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} driejarig verblijf aldaar behaalde hij den 13den Oct. 1829 zijne acte als schoolonderwijzer van den 3den rang en werd verbonden aan de school van den onderwijzer P. de Wit te Alkmaar, alwaar hij bijna vijf jaren verbleef. In dien tijd behaalde hij den 26sten April 1832 eene acte als schoolonderwijzer van den 2den rang, en werd den 23sten April 1835 benoemd tot hoofdonderwijzer der 2de school voor jongens te Utrecht; alwaar hij, na acte bekomen te hebben voor het onderwijs in de lagere Wiskunde, in 1846 mede benoemd werd tot onderwijzer in de Reken-, Stel- en Meetkunde 1. Ofschoon de betrekking, die hij aldaar bekleedde, hem in velerlei opzichten welgevallig was - en niet het minst daarom, dewijl hij ten gevolge zijner algemeen bekende studie in aanraking gekomen was met onderscheidene geletterde mannen, die niet in gebreke bleven hem behulpzaam te wezen - heeft Harrebomée echter in 1850 Utrecht met Gorinchem verwisseld toen hij daar op voordeeliger condities benoemd werd tot Hoofd-Onderwijzer aan de Openbare Stads Burgerschool, tevens tot Onderwijzer in de Wiskunde aan de destijds bestaande Latijnsche School, en tot Onderwijzer in de Rekenkunde aan de stads Reken- en Teekenschool. Hier had Harrebomée dus eene driedubbele taak te {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} vervullen. Terecht moet het daarom onze verwondering wekken, hoe hij daarbij nog tijd voor eigen studie heeft kunnen vinden. Daartoe zou hem ook zekerlijk de gelegenheid ontbroken hebben, ware hij niet een man geweest van taaie volharding en enorme werkkracht, voor wien arbeid en nog eens arbeid genoegzame ontspanning was na volbrachte ambstbezigheden: een man, die zich de vroege morgenstonden en late avonduren wist ten nutte te maken en die geen oogenblik ongebruikt liet voorbijgaan. Na alzoo vijf-en-twintig jaren te Gorinchem in dien drukken werkking te hebben doorgebracht - waarschijnlijk niet zonder afmatting van ziels- en lichaamskrachten - heeft Harrebomée gemeend zijn eervol ontslag te moeten aanvragen, om den avond van zijn leven in kalme rust te kunnen doorbrengen. Het aangevraagde ontslag werd hem eervol verleend tegen 1 Sept. 1875 en ging vergezeld van een bewijs hoe hoog het Stedelijk Bestuur de goede diensten van dezen ambtenaar waardeerde. Immers, daar de wijziging der Wet op het Lager Onderwijs niet toeliet dat de jaren, die hij te Utrecht was werkzaam geweest, bij de regeling van het pensioen mêegeteld werden, omdat dit eene bijzondere school was, - hoewel hij door Burgemeester en Wethouders was aangesteld - zoo is toch het ontbrekende tot het volle pensioen door de Gemeente aangevuld. Om die gewenschte rust te vinden is hij, na zijn ontslag, naar Woerden verhuisd, alwaar hij als ambteloos burger levende nog eenige jaren werkzaam gebleven is op het door hem steeds geliefde terrein van de Nederlandsche Spreekwoorden. Over zijne vroegste werkzaamheid op dit terrein en den verderen gang van zijn verzamelen, spreekt hij in het Letterkundig berigt, voorkomende in den Algem. Konsten Letterbode van 1843, No. 42, waarin hij aan het publiek mededeelde, dat mettertijd van hem een Spreekwoor- {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} denboek kon verwacht worden. Na gezegd te hebben, dat het verzamelen van Spreekwoorden reeds van den vroegsten tijd af zijn ‘stokpaardje’ zijn ‘popje’ geweest was, gaat hij aldus voort: ‘Als jeugdige knaap begon ik mijn eerste schatje bij elkander te pakken en naauwkeurig te bewaren. - Door deze en die van meerdere jaren geholpen, begon die schat in mijne oogen al spoedig eenig wezentlijk aanzien te verkrijgen. - De zamenleving was het voornamelijk, die mijnen voorraad deed gedijen: steeds met potlood en papier gewapend, ontging mij te dezen opzigte weinig. Zoo bleef ik voortgaan: hoe grooter mijne verzameling werd, hoe meerder ik mijn popje beminde. Met eenige bestaande verzamelingen werd de mijne verrijkt. - Na alzoo omstreeks veertien jaren verzameld te hebben, en terwijl ik meende, dat ik al eenen grooten schat bezat, kreeg ik in 1838 de Lijst in handen, van hetgeen onze letterkunde meest belangrijks over de Spreekwoorden bevat, te vinden in het Taalkundig Magazijn van den Heer de Jager te Rotterdam. - Toen gingen mij de oogen open, en zag ik, hoe luttel mijn arbeid was, en wat mij ontbrak. Maar hoe grooter het veld ter bearbeiding werd, hoe meer dat mij aanspoorde, om handen aan het werk te slaan, en zoo rijpte al langzamerhand bij mij het plan, om een zoo veel mogelijk volledig Spreekwoordenboek te vormen. - Daar mij echter te veel ontbrak, gaf ik den Heer de Jager mijnen wensch te kennen, met ZijnEd. dit groote werk te beproeven. En ofschoon hierin tot mijne spijt teleurgesteld, mogt ik toch de aangename ervaring smaken, dat mij ZijnEd. hulp werd toegezegd. Ik ben dan door des Heeren de Jager's welwillendheid in staat gesteld tot inzage van vele werken, die mij ontbraken, tot vele inlichtingen, in het kort tot veel van hetgeen ik wenschte’. Wanneer wij de jaren, waarin Harrebomée verzameld heeft, met de jaren gedurende welke het Spreekwoorden- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} boek gedrukt werd, bijeen tellen, dan bevinden wij, dat aan dien arbeid niet veel minder dan eene halve eeuw door hem is besteed geworden. Immers, indien hij in 1838 reeds veertien jaren met het verzamelen was bezig geweest, dan moet hij daarmede in 1824 begonnen zijn, dat is als knaap van 15 jaren; en zien wij nu dat het laatste deel van het Spreekwoordenboek in 1870 verschenen is, dan blijkt het, dat Harrebomée zich in 't geheel 46 jaren daarmede heeft bezig gehouden, d.i. van zijn vijftiende tot zijn een en zestigste levensjaar. In zulk eene lange tijdsruimte, zal men zeggen, laat zich nog al gemakkelijk het een en ander afwerken. Dit is ongetwijfeld wel waar, doch slechts onder zekere voorwaarden: vooreerst toch is het een vereischte dat men in genoegzame mate over den tijd kan beschikken - hetgeen Harrebomée niet ten volle heeft kunnen doen wegens zijne ambtsbezigheden, die hem slechts snipperuren en enkele vacantiedagen overig lieten; verder, dat men zich de benoodigde boeken gemakkelijk heeft kunnen verschaffen - hetgeen aan Harrebomée daarentegen veel moeite en tijd gekost heeft, dewijl hij het meeste, dat hem slechts ter leen verstrekt was, eerst heeft moeten afschrijven, voor dat hij tot de bewerking kon overgaan; voorts nog, dat men zijn onderwerp door eigene studie genoegzaam zelf heeft kunnen machtig worden, zonder dat raadpleging van anderen en de daaraan verbonden drukke briefwisseling noodzakelijk is geweest - waartoe Harrebomée, daar hem volgens eigene bekentenis veel ontbrak, wel verplicht is geweest, ofschoon hij in dit opzicht met dankbaarheid erkent bij vele deskundigen gereeden bijstand te hebben ondervonden. Voeg eindelijk aan die voorwaarden nog toe, dat het eene onderwerp zich gemakkelijker dan het andere laat bewerken. Van het eene toch zal men een en ander gedeelte gereed gemaakt hebben, en dan is dat zoo gereed, dat men zich verder daarover niet meer be- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} hoeft te bekommeren en weldra tot een volgend gedeelte kan overgaan; doch bij de samenstelling van een Spreekwoordenboek is dit een gansch ander geval: daarbij kan de vervaardiger geen enkel artikel als afgewerkt beschouwen, want uit iedere nieuwe bron, die ter zijner kennisse komt, stroomt hem allicht zooveel toe, wat hij vroeger niet kende, dat dit niet door eene eenvoudige inlassching kon opgenomen worden, maar dat eene gansche omwerking of althans eene verplaatsing van het artikel noodzakelijk bevonden werd. Dat dit herhaaldelijk overschrijven veel tijd en moeite zal gekost hebben, valt licht te begrijpen. Daarover echter heeft Harrebomée nimmer geklaagd; integendeel verheugde hij er zich over, zoo dikwijls een vroeger niet gekend geschrift ter zijner kennisse mocht komen. Zelfs heeft hij nog, toen alles reeds was afgewerkt, wat uit de geschriften, die hij zelf bezat of die anderen hem goedgunstig ten gebruike hadden afgestaan, had kunnen opgezameld worden, eene Uitnoodiging geplaatst in den Algem. K. en L. Bode van 1846 No. 10. 12. 13 aan alle Letterkundigen in Nederland en Belgie - bijzonder aan de Bibliothecarissen van publieke en private bibliotheken - om hem, wat in hun bezit mocht zijn, ter leen te willen afstaan of wel aanwijzing te doen van Verhandelingen en andere tot de Nederlandsche Spreekwoorden-literatuur behoorende stukken in Tijdschriften of Almanakken, voor zooverre een en ander niet voorkwam op de bijgevoegde Lijst, die niet minder dan 116 hem reeds bekende geschriften vermeldde. Onder de bronnen, waaruit Harrebomée de bouwstoffen voor zijn Spreekwoordenboek geput heeft, bekleedt de Samenleving de eerste en voornaamste plaats, omdat deze hem verreweg het meerderdeel heeft opgeleverd; welken rijken oogst hij voornamelijk te danken had aan zijne reeds vroeg aangenomene gewoonte om ten allen tijde en bij iedere gelegenheid, steeds van de noodige wape- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} nen voorzien zijnde, aanteekening te houden, zoodra hij in het dagelijksch leven het een of ander spreekwoord hoorde bezigen. Ten andere waren het de reeds bestaande Spreekwoorden-Verzamelingen van vroeger en later tijden, die, deels van grooteren, deels van veel geringeren omvang, hetzij afzonderlijk waren uitgegeven, of wel in Tijdschriften geplaatst. Al die spreekwoorden nu, welke in deze Verzamelingen voorkomen, doch die daarin meestal zonder eenige orde staan en buiten onderling verband, moesten ieder afzonderlijk uit hun plaats worden uitgelicht, om, vereenigd met die welke uit de samenleving waren opgevangen, alzoo te worden gerangschikt, dat alwat een lezer zou willen naslaan, gerieflijk zou kunnen gevonden worden. Daarvoor kon alleen de vorm van Woordenboek dienstig zijn, en moesten alzoo alle spreekwoorden gegroepeerd worden onder bepaalde en in alphabetische orde geplaatste woorden, terwijl bij de plaatsing van alwat tot dezelfde groep behoorde, ook weder de alphabetische orde moest worden in acht genomen 1. Hierbij heeft Harrebomée zich tot regel gesteld om ieder spreekwoord te plaatsen op het eerste alphabetische naamwoord dat daarin voorkomt en dan tevens, aan den voet der bladzijden, de bron of bronnen op te geven, waarin het spreekwoord gevonden wordt, terwijl daarnaar verwezen wordt zoo dikwijls een tweede of derde in hetzelfde spreekwoord voorkomend naamwoord vorderde dat het bij herhaling in eene andere groep moest worden vermeld. - Eene mijns inziens onnoodige {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} splitsing heeft Harrebomée gemaakt tusschen de spreekwoorden, waarin een naamwoord en die waarin geen naamwoord, maar slechts een werkwoord voorkomt. Deze laatste soort, die zeer goed tusschen de eerste soort had kunnen opgenomen worden, heeft hij om geen genoegzame reden voor eene afzonderlijke behandeling bewaard en in het derde deel geplaatst. Van al de grootere en kleinere werken, tot de Nederlandsche Spreekwoorden-literatuur behoorende, van welker bestaan Harrebomée, deels uit eene door De Jager geleverde opgaaf, deels van elders kennis droeg, vindt men, aan het hoofd van het eerste deel, eene chronologische Lijst, waarin 150 geschriften worden opgenoemd; welke lijst aan het einde van het derde deel herdrukt is, met nog een vijftigtal titels vermeerderd en verbeterd 1. Om nu die {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} geschriften machtig te worden, waarvan sommige, vooral van de oudsten, hoogst zeldzaam zijn en zelfs hier te lande niet gevonden worden, heeft Harrebomée geene moeite ontzien, en daartoe niet slechts de hulp van menigen geleerde, zoo hier als in het Buitenland, maar zelfs de tusschenkomst van onze Ministers en Gezanten ingeroepen 1. In weerwil daarvan echter is de ijverige Verzamelaar in zijne dikwijls bij herhaling ingestelde pogingen, ten opzichte van een twintigtal geschriften, teleurgesteld geworden, dewijl die òf nergens te vinden waren òf wel uit de bibliotheken, waar zij aanwezig zijn, niet mochten worden uitgeleend; zoodat hem in dezen het bewustzijn van naar vermogen gedaan te hebben wat hij doen kon, als eenige troost overig bleef, daarbij evenwel nog steeds de hoop koesterende dat hetgeen dusverre vergeefs gezocht was, wellicht nog onverwachts, zooals ook wel gebeurd is, van elders zou kunnen komen opdagen. Middelerwijl echter zal de bearbeiding der meer dan 150 geschriften, die Harrebomée wel had kunnen machtig worden, hem genoegzaam werk hebben opgeleverd. Immers, dat het ontleden van zulk een aantal geschriften vrij wat tijd en moeite moet gekost hebben, valt licht te begrijpen, zelfs ook al waren de stukjes en brokjes, waarin ieder geschrift als 't ware moest worden kleingemaakt, zoo afgerond en gereed geweest, dat zij zonder nader on- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} derzoek slechts op de voor elk bestemde plaats hadden behoeven ingeschoven te worden. Doch dat zulks niet zoo grif heeft kunnen van de handgaan, als wellicht menigeen zich voorstelt, zal kunnen blijken uit hetgeen Harrebomée aangaande het boekje van De Brune heeft meegedeeld. Dat schrijven zal ik hier in zijn geheel overnemen uit den Algem. Konst- en Letterbode van 1848, No. 25, omdat men zich daaruit eenigszins eene voorstelling zal kunnen maken zoowel van de moeite als van de nauwgezetheid, waarmede het Spreekwoordenboek vervaardigd is. ‘Die belang stelt’, zegt hij, ‘in eene zoo veel mogelijk volledige verzameling van Nederlandsche Spreekwoorden, zal daarin niets wenschen opgenomen, wat tot den vreemde behoort, maar evenmin het daarin behoorende willen missen. Onder al de Verzamelingen is die van J. De Brune, onder den titel van: Nievwe wyn in oude Le'erzacken. Bevvijzende in Spreeck-vvoorden, 't vernuft der menschen, ende 't geluek van onze Nederlandsche Tael. Tot Middelburgh Anno 1636, in deze het moeijelijkst voor de behandeling. Onder een getal van ruim 7600 spreekwoorden is, volgens 's Schrijvers eigene woorden, verre het meeste deel uit andere talen ontleend. Ondertusschen hebben wij eenige spreekwoorden met andere volken, met de Duitschers zelfs vele, gemeen. De inzage van een paar Duitsche verzamelingen heeft mij daarvan overtuigende blijken opgeleverd. Daarenboven zijn gewis eenige spreekwoorden in verloop van tijd van vreemden bodem tot ons overgebragt en hebben eindelijk ook burgerrecht verkregen. Bij nauwkeurige lezing der Verhandeling over de Spreekwoorden van Lublink den Jongen (Amsterd. 1788), zal men van deze waarheid voorbeelden kunnen aanwijzen. - Nadat de spreekwijzen zijn weggevallen, blijft er een getal van 3600 spreekwoorden over, die in geene andere verzameling dan de bovengenoemde van De Brune gevonden worden, en daarom verdacht zijn van niet tot de {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche Spreekwoorden te behooren. Er zijn er voorzeker onder, die wel degelijk Nederlandsche zijn; maar om alleen de scheiding op mij te nemen, zulks komt mij voor 't minst vrij gewaagd voor, en om alles te verwerpen, zoo verwierp ik mogelijk ook, wat ons toebehoort. En daar ik in zooverre gereed ben met het Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal, dat ik nog in den loop van dit jaar eene inteekening op hetzelve zal kunnen aanbieden, zoo wenschte ik eerst de bovengenoemde moeijelijkheid eenigzins, en zoo het mogelijk is, geheel uit den weg geruimd te zien. - Het genoemde aantal van 3600 spreekwoorden heb ik daarom op Naamwoorden, in alphabetische orde, bijeengebragt, om het, met het werkje zelf van De Brune, aan elk ter inzage af te staan, die zou kunnen en willen medewerken aan eene zooveel mogelijk volledige verzameling van Nederlandsche Spreekwoorden. Welligt dat er een lezer van dezen Bode gevonden wordt, die zou willen beproeven, of zijn geheugen hem ook één of meer der genoemde spreekwoorden als Nederlandsche voor den geest riep. Eene plaatsing van het geheele aantal zou zekerlijk de gereedste weg zijn, om het onder vele oogen te brengen; maar dit zou van den Redacteur en vele lezers van den Bode vast te veel gevergd zijn. Men doe dan aan onze Letterkunde de dienst, door mij de stukken op te vragen; en ik zal met dankbaarheid van de aangewezen bevindingen gebruik maken.’ En het boekje van De Brune is niet het eenige geweest welks inhoud met ernst gewikt en gewogen heeft moeten worden, om te beslissen wat wel, en wat niet, voor Nederlandsch zou mogen doorgaan. In meer of minder mate moest die zelfde bedenking rijzen ten opzichte van menig ander geschrift. Vooral was dit het geval met de Verzameling van Spreekwoorden, die in 1550 verschenen is, waaraan de naam van Campen heeft moeten gegeven worden omdat zij daar ter plaatse gedrukt is, dewijl de {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} vervaardiger zijn naam verzwegen heeft en die van elders niet is bekend geworden. Dat hierin toch zeer veel letterlijk is overgenomen uit het in 1529 verschenen Duitsche werk van Joh. Agricola, heeft Friedr. Latendorf met tallooze voorbeelden aangewezen in zijn te Schwerin in 1862 uitgegeven geschrift: Agricola's Sprichwörter, ihr hochdeutscher Ursprung und ihr Einfluss auf die deutschen und niederländischen Sammler, welke verdienstelijke geleerde, die reeds jaren lang Lid van onze Maatschappij geweest is, bij drukke briefwisseling, den vervaardiger van het Spreekwoordenboek, zoowel op dit als op andere punten, belangrijke inlichtingen gegeven heeft. Toen Harrebomée aan de bearbeiding van zijn Spreekwoordenboek ongeveer 25 jaren - wel waarschijnlijk echter met kleinere en grootere tusschenruimte - besteed had, en alles zoo verre in gereedheid gebracht was dat met den druk kon worden aangevangen, heeft hij bij de firma Kemink & Zoon te Utrecht, die de uitgaaf niet anders dan bij inteekening durfde ondernemen, een Prospectus uitgegeven, gedateerd 23 April 1849, waarin hij zijne landgenooten uitnoodigt tot ondersteuning van zijn uit te geven werk, dat zijns inziens waarde zou bezitten ‘voor ieder inwoner des lands: voor den onderwijzer zoowel als voor den letterkundige en regtsgeleerde - voor den stillen burger zoowel als voor den hooggeplaatste in den lande - voor den onderdaan zoowel als voor den vorst’ er verder op wijzende dat het ‘voor elk in het bijzonder zijne eigenaardige spreekwoorden heeft, en altijd strekt tot verrijking zijner kennis van de taal en zeden zijns volks’. Tevens ontvouwt hij aldaar kortelijk, op hoedanige wijze de bereids verzamelde massa spreekwoorden in eene behoorlijke orde zal kunnen worden tentoongesteld, waartoe, als proeve van bewerking, twee bladzijden aan het Prospectus werden toegevoegd; en verklaart verder, dat hem voor de opheldering van verouderde spreekwoorden de raad en hulp van den heer {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} De Jager was toegezegd. Ook heeft Harrebomée het aantal der toen reeds door hem verzamelde spreekwoorden opgegeven, als tot eene hoogte van vijf-en-twintig duizend geklommen; welk cijfer destijds eene rechtmatige verbazing wekte, omdat het tot dusverre niet mogelijk geweest was eene telling te houden van hetgeen zoozeer verspreid lag en men niet wel had durven vermoeden dat de Nederlandsche taal zulk eenen schat bevatte 1. Nu zou men, om meer dan eene reden, met recht eene spoedige en genoegzame deelneming hebben mogen verwachten. Immers, dat er voor de Nederlandsche taal, die nog niets van dien aard bezat, reeds lang behoefte bestaan had aan een werk als het aangekondigde, mocht als algemeen erkend worden aangenomen; blijkens ook dat de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden in 1803 en de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem in 1818, ten tweeden male prijsvragen hadden uitgeschreven, om eene meest volledige verzameling van Nederlandsche Spreekwoorden te bekomen; welke pogingen, evenals later die van de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen zonder gunstig gevolg gebleven waren. - Voorts wist men, dat Harrebomée zich sedert vele jaren met Spreekwoorden had afgegeven, en wel met het bepaalde doel om daarvoor een Woordenboek te vervaardigen; hetgeen hij niet slechts, door zijn herhaaldelijk schrijven in den Algem. K. en L. Bode, in ruimeren kring had bekend gemaakt, maar ook nog door bijzondere briefwisseling meêgedeeld aan een tal van taalgeleerden, wier ondersteuning hij voor zijne onderneming had ingeroepen. Voeg hier nog bij, dat eene goede uitvoering van het aangekondigde werk nagenoeg gewaarborgd werd door de ze- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} kerheid dat voor de taalkundige verklaring der Spreekwoorden de raad en hulp van den algemeen bekenden Rotterdamschen taalgeleerde, die zich o.a. ook omtrent de Spreekwoorden-literatuur verdienstelijk had gemaakt, aan den bewerker was te beurt gevallen. En zoo had men dus alle reden om te vermoeden dat aan het Spreekwoordenboek, dat zoowel voor de kennis van ons volksleven als voor de taalkunde eene verblijdende aanwinst zijn zou, eene ruime inteekening zoude zijn ten deel gevallen. Aan die billijke verwachting heeft echter de aanvankelijke uitkomst zeer slecht beantwoord. Het Bericht van Inteekening ondervond eene flauwe ontvangst, en nog geruimen tijd bleef de deelneming veel te gering dan dat de onkosten der uitgaaf daardoor zouden kunnen gedekt worden. Zelfs zou wellicht de arbeid van Harrebomée nimmer in 't licht verschenen zijn, indien niet Prof. De Vries, die met deze ‘zoo bij uitstek vaderlandsche verzameling’ grootelijks was ingenomen, bijtijds zijne stem had doen hooren om zijne landgenooten tot ondersteuning van deze zaak op te wekken. ‘Ik durf vertrouwen’ zoo eindigt diens schrijven in den Algem. K. en L. Bode van 1851, No. 38, ‘dat eene enkele aanwijzing van de geringe deelneming, die haar tot nu toe ten deel viel, voldoende zal zijn, om eene betere uitkomst te helpen bevorderen. Onze beschaafde landgenooten zullen voorzeker niet gedoogen, dat eenmaal de vreemdeling ons het verwijt zou kunnen toevoegen: Eene volledige verzameling uwer vaderlandsche spreekwoorden is u door eene bevoegde hand aangeboden; maar gij hebt uit onverschilligheid dat geschenk versmaad, en den verzamelaar, voor al zijne vlijt en opoffering slechts met ondank betaald. Waarlijk, indien zoo iets ooit moest gebeuren, ook de vurigste ijveraar voor vaderlandsche taal en letteren zou er den moed bij verliezen’ 1. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat deze woorden, als gesproken door den man, die aan het hoofd van onze taalgeleerden staat, eenen gereeden weerklank zouden vinden, liet zich met reden verwachten. Weldra was dan ook het getal inteekenaars met zooveel vermeerderd als op zijn minst genomen nog noodig was, zoodat nu eindelijk met het drukken kon worden aangevangen om het werk in Afleveringen te doen verschijnen. Hoe langzaam evenwel daarmede werd voortge- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan, blijkt uit de datums, waarmede de Afleveringen onderteekend zijn. De eerste Aflevering is gedateerd 25 Oct. 1853 en de achtste, waarmede het eerste deel voltooid was, draagt den datum van 10 April 1858, zoodat aan dit boekdeel van weinig meer dan 500 bladzijden ongeveer vijf jaren zijn besteed geworden. Van het tweede deel is de eerste Aflevering gedateerd 9 Mei 1859, de laatste 4 Nov. 1861, en van het derde deel draagt de eerste Aflevering den datum van 16 Juli 1862, de laatste dien van 2 Juni 1869, terwijl op den titel het jaar 1870 vermeld staat. - Was nu wel de trage voortgang van de zaak alles behalve aangenaam voor den Schrijver, zoo mag men echter aannemen, dat de volledigheid van het werk daardoor nog wel iets zal gewonnen hebben, omdat hij alzoo kon gebruik maken van de gelegenheid het materieel, dat zich intusschen had opgedaan, nog ter zijner plaatse in te lasschen, en zijnen arbeid op die wijze meer en meer te volmaken. Buiten dit voortdurend verbeteren van zijn Spreekwoordenboek, tijdens het drukken daarvan zoo langzaam voortging, heeft Harrebomée zich in die jaren ook onledig gehouden met het schrijven van onderscheidene kleinere Opstellen over Spreekwoorden, zooals reeds vroeger een en ander maal iets van hem verschenen was. Deze opstellen, later nog met anderen vermeerderd, naar welke in het Spreekwoordenboek menigmaal verwezen wordt, zijn onder de volgende titels in Tijdschriften opgenomen 1: {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Twaaftal Nederlandsche Spreekwoorden in: A. de Jager's Archief voor Nederlandsche taalkunde, Amsterdam, Portielje 1847-1848, 8o. 1e deel bl. 373-392. Tweede twaaftal Spreekwoorden, Ibid. 2e deel 1849-1850, bl. 243-260. Derde twaaftal Spreekwoorden. Ibid. 3e deel 1851-1852, bl. 169-183. Vierde twaalftal Spreekwoorden. Ibid. 4e deel 1853-1854, bl. 337-356. Vijfde twaaftal Spreekwoorden, in: A. de Jager's Nieuw Archief voor de Nederlandsche taalkunde. Amsterdam, Portielje 1855-1856, 8o. bl. 283-310. Eenige beschouwingen over den Tijd, in betrekking gebragt tot het Lager Onderwijs, in Spreekwoorden aan den Tijd ontleend, in: Zuid-Hollander, Tijdschrift voor de Opvoeding en Onderwijs 2e jaarg. Leiden, Noothoven van Goor, bl. 284-312. De Zedeleer, voorgesteld in Spreekwoorden, aan God ontleend, afgedeeld naar de maanden en dagen des jaars. Purmerende, Schuitemaker 1856. Het is eene kraai in pauwen-vederen, en andere Spreekwoorden, aan Esopus' fabelen ontleend, in: de Nederlandsche Taal, Tijdschrift ter bevordering van Nederlandsche Taalkunde, 1e Jaarg. Groningen, Oomkens 1856, 8o. bl. 242-246. Eenige opmerkingen over de opvoeding der jeugd, naar aanleiding van Spreekwoorden aan het kind ontleend, in: Nieuw Nederlandsch Tijdschrift voor Opvoeding en Onderwijs. Groningen, Scholtens, 1857. Nieuwe Serie 3e Jaarg. bl. 95-105, bl. 180-189, bl. 214-231. Tiental Nederlandsche Spreekwoorden, in: Taalgids, Tijdschrift tot uitbreiding van de kennis der Nederlandsche Taal uitgegeven door A. de Jager en L.A. te Winkel. Utrecht, v.d. Post 1861, 8o. 3e Jaarg. bl. 40-57. Utrechtsche Spreekwoorden, in: Utrechtsche Volks-Almanak voor 1864, bl. 223-229. Utrecht, Bosch en Zoon. (Vervolg der) Utrechtsche Spreekwoorden. Ibid. 1865, bl. 136-138. Spreekwoorden over Sint Maarten. Ibid. 1868, bl. 185-190. Toen eindelijk het Spreekwoordenboek in drie vrij lijvige deelen was klaar gekomen, heeft Harrebomée zijnen vriend Dr. de Jager, in eenen met de meeste hartelijkheid ge- {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} schreven brief, die aan het einde van het laatste deel als Naschrift gedrukt staat, en die als Opdracht van het gansche werk mag beschouwd worden, openlijk dank betuigd voor de onwaardeerbare diensten, die deze Taalgeleerde hem gedurende al die jaren bewezen had. - Uit dit schrijven meen ik de volgende zinsneden te moeten meêdeelen om te verhoeden dat de door Dr. de Jager verleende ondersteuning, waarvan Harrebomée zoo bij herhaling gesproken heeft, in een verkeerd daglicht verschijne en alzoo deze Taalgeleerde geheel onverdiend aansprakelijk gesteld worde voor de gebreken, die in het Spreekwoordenboek gevonden worden. ‘Van den beginne af’ zoo lezen wij daar, ‘bij voortduring en nog steeds heb ik veelzijdige en gewichtige ondersteuning in mijnen arbeid ondervonden. De breede lijst van mannen, die mij het gebouw hielpen optrekken, dat thans voltooid is, zou in staat zijn mij hoogmoedig te maken, indien ik niet de nederige rol van verzamelaar vervulde. Maar aan U, mijn Vriend! heeft mijn werk zijne kracht, zijnen gloed, zijne vastheid ontleend. Zonder U bestond er geen Spreekwoordenboek der Nederlandsche Taal. Het moge nu een meerder of minder nuttig boek zijn. Naar mijne beste krachten heb ik er aan gearbeid, en Gij hebt mij bij voortduring de hand geleend. - - Zoowel in de keuze van het Spreekwoord, dat verklaard moest worden, als in de meerdere of mindere juistheid der verklaring zelve, moge mijn boek te wenschen overlaten. Als ik dus deze aan U gerichte letteren tot een open brief maak, dan kan ik daarmede niet bedoelen, de leemten, die in mijn boek zijn, de fouten, die het nog aankleven, gedeeltelijk op Uwe schouderen te leggen, en er U mede aansprakelijk voor te maken. - - Ik alleen blijf aansprakelijk voor 't geheel; wat er is verzameld en verklaard, en hoe al de verschillende deelen tot een geheel zijn gebracht, blijft voor mijne rekening’. Zoo heeft ons dan nu Harrebomée een Woordenboek {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} geleverd waarin de gansche schat van onze nationale spreekwoorden, voor zoo verre hij die heeft kunnen opzamelen, in een gerieflijk overzicht wordt ten toon gesteld, een werk, zoo als er vroeger nog voor geene taal bestond. Wel zouden daarop, gelijk ik later zal aanwijzen, ettelijke aanmerkingen kunnen gemaakt worden; doch den vervaardiger komt bovenal groote lof toe, dat hij zeer nauwkeurig de niet voor ieder toegankelijke bronnen heeft opgegeven, waar een groot deel der spreekwoorden te vinden is: hetgeen reeds als een groote aanwinst mag beschouwd worden. Ontegenzeggelijk hebben wij nu een wèl ingericht Standaardboek voor onze Spreekwoorden, dat niet slechts grooten dienst zal kunnen bewijzen, wanneer het later nog eens mocht ondernomen worden dit zelfde onderwerp meer wetenschappelijk te behandelen, maar ook ten allen tijde de meest geschikte Verzamelplaats is voor allerlei aanteekeningen, die men betreffende nieuw gevonden spreekwoorden of wel betere verklaringen zou willen bewaren.   Na de voltooiing van het Spreekwoordenboek heeft Harrebomée door de uitgaaf van een paar kleinere geschriften bewezen, dat hij nog steeds op het terrein der Spreekwoorden is werkzaam gebleven. Eerstelijk verscheen van zijne hand, ofschoon onder den vermomden naam van A.E.B. Herroem, waarin al de letters van zijnen naam worden teruggevonden: Bacchus in Spreekwoordentaal, aangetoond in eenige honderden spreekwoorden en spreekwoordelijke gezegden: waardoor niet alleen uitkomt, waar de dubbeltjes blijven, maar ook wie het zachtzinnige schaap, den moedigen leeuw, den dwazen aap en het in het slijk wentelende zwijn in optima forma voorstellen. Gorinchem bij C. Schook 1874. Dit geschrift is eene verzameling van 972 spreuken, spreekwoorden en uitdrukkingen, die over en door de {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} drinkebroers gebezigd worden. Hiermede heeft Harrebomée, wellicht zonder daarvan bewust te zijn, voor een groot deel voldaan aan het verlangen van zekeren medewerker van De Navorscher, die zich met Σ teekenende, in den 2den jaaargang (1852) bl. 282, de volgende uitnoodiging geplaatst heeft: ‘Het is bekend’ zoo leidde deze zijn aanzoek in, ‘dat onze taal rijk is in spreekwoorden en spreekwoordelijke gezegden. Die ontleend zijn aan het rundvee vonden een bewerker in V. Loosjes, Zedelijke Uitspanningen; de tot de woorden schoen, veer, lam, liggen, man en hand betrekkelijke, zijn verzameld in de Konst en Letterbode 1825, enz. enz. Wie wil mij helpen om, door middel van De Navorscher, aan het publiek eene dergelijke collectie mede te deelen van spreekwijzen, om uit te drukken dat iemand over zijn bier is, en dit door alle graden heen, van hij is knips af, tot hij is een lijk toe?’ Het boek van Harrebomée is in 12 hoofdstukken verdeeld, waarvan het tiende tot opschrift heeft de eerste graad der dronkenschap; het elfde, de drie middelste graden der dronkenschap; en het twaalfde de vijde of de hoogste graad der dronkenschap. Het is licht te begrijpen, dat niet alle die dronkenmans gezegden even algemeen zijn, maar dat vele daarvan slechts in enkele steden of in bepaalde streken van het land te huis behooren; en voorts dat sommige alleen in de eene, andere in eene andere klasse van de maatschappij gehoord worden. Het andere, dat van veel ernstiger aard is, verscheen twee jaren later onder den titel van: Bedenkingen op het prijsschrift van E. Laurillard ‘Bijbel en Volkstaal, bevattende Opgave en Toelichting van Spreuken en gezegden in de Volkstaal, aan den Bijbel ontleend’, Gorinchem, C. Schook 1876. en is een soort van Recensie - althans gedeeltelijk - derdehalf honderd bladzijden groot. De aanleiding tot de {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgaaf van dit geschrift zal wel niet ver te zoeken zijn. Toen de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen in 1872 een gouden Eerepenning had uitgeloofd voor eene Opgave en Toelichting van Spreuken en Gezegden in de volkstaal, aan den Bijbel ontleend, waren er op die prijsvraag zes antwoorden ingekomen, onder welke dat van Dr. E. Laurillard in 1874 het beste en der bekrooning waardig gekeurd werd. Het is hoogst waarschijnlijk en bijna wel voor zeker aan te nemen, dat ook Harrebomée een antwoord had ingezonden. De bekroonde Verhandeling verscheen reeds in het volgende jaar in 't licht en vond, zoo als van des schrijvers bekende talent te verwachten was, algemeenen bijval; niet het minst omdat zij zoo duidelijk en leerzaam en in zeer onderhoudenden vorm geschreven is. Waarschijnlijk zou zij ook door Harrebomée, indien hij buiten de mededinging gebleven was, met ingenomenheid zijn ontvangen geworden; en stellig althans zou dit geschrift, bij de bearbeiding van het Spreekwoordenboek, indien het toen reeds bestaan had, zeer goede diensten hebben kunnen bewijzen. Nu echter heeft Harrebomée, in eene door teleurstelling opgewekte gemoedstemming, zoo als licht te denken is, zich neêrgezet om dit geschrift nauwkeurig na te pluizen, en wel niet zoozeer om te beoordeelen of de behandelde bijbelplaatsen goed behandeld waren, maar veel meer - zoo schijnt het althans - om te onderzoeken of wel alles daarin was opgenomen, wat betreffende het opgegeven onderwerp hier hadde kunnen ter sprake gebracht worden. Vermoedelijk heeft Harrebomée in den waan verkeerd, dat door de uitgeschreven prijsvraag hoofdzaaklijk geeischt werd eene zooveel mogelijk volledige opgaaf van alle in den Bijbel voorkomende gezegden en uitdrukkingen die slechts iets, hoe weinig ook, met spreuken of spreekwoorden gemeen hebben; en dat alzoo aan dien eisch het best zou voldaan zijn door eene overzichtelijke uitstalling van {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} den rijken voorraad die daarvan in de Bijbelsche boeken kan worden aangewezen. Van de met dit doel gemaakte Aanteekeningen zal wel waarschijnlijk het voornaamste gedeelte in deze Bedenkingen zijn opgenomen. Hierin toch wordt achtereenvolgend, van af het eerste hoofdstuk van Genesis tot het laatste der Openbaringen, van vers tot vers opgegeven, niet slechts welke spreuken en spreekwoorden in den ganschen Bijbel gevonden worden, maar ook die, welke met de daarin voorkomende woorden en namen in verband staan. Dat dit werk wel eenig nut kan hebben voor den taalgeleerde, die buiten het gebruik van Trommius, een of ander Bijbelsch spreekwoord noodig heeft, wil ik niet ontkennen; doch ik twijfel zeer of de lectuur daarvan door iemand met genoegen zal kunnen ten einde gebracht worden, wanneer hij zich vroeger in die van Laurillard's boek heeft verlustigd.   Nog moet hier melding gemaakt worden van twee geschriften, insgelijks tot het gebied der Spreekwoorden behoorende, die door Harrebomée wel geheel zijn afgewerkt, maar nog niet in het licht verschenen. De inzage van beider kopie, mij welwillend toegestaan, heeft mij in staat gesteld desaangaande eenig bericht mede te deelen. Het eene is de bewerking van eene door zekeren Frieschen Edelman eigenhandig geschrevene alphabetische Lijst van omstreeks 1400 Friesche spreekwoorden; van welk handschrift het bestaan eerst in 1834 wereldkundig geworden is, nadat de toenmalige eigenaar Dr. J.H. Halbertsma daaruit 44 spreekwoorden had medegedeeld in de Voorafspraak van zijn Lapekoer fen Gabe Scroar p. 29-32. Later zijn meer spreekwoorden uit die verzameling aan het licht gebracht door den predikant A. Wassenbergh, in den Frieschen Volks-Almanak van 1836, 1837, 1838, 1860, 1863 en werden door dezen geleverd volgens een Afschrift van die Verzameling, dat hem toegekomen was uit de let- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} terkundige nalatenschap van zijn oud-oom Prof. Everw. Wassenbergh. - Het oorspronkelijk handschrift werd in 1614 vervaardigd, doch de taal, waarin de spreekwoorden, die gezegd worden uit den mond des volks te zijn opgevangen, is nog veel ouder en mag dus gerekend worden veel zuiverder Friesch te zijn, dan waarin Gijsbert Japicx, onder het gebruik van vreemde, vooral Vlaamsche elementen, zijne Rymelarye geschreven heeft. Weshalve het wel zeer te betreuren is dat Dr. Halbertsma indertijd niet heeft kunnen besluiten dit Handschrift uit te geven, dewijl deze Geleerde, wegens zijne bekende bedrevenheid op het gebied der oud-Friesche taal, juist de aangewezen man zou geweest zijn. Ongetwijfeld toch zou de bewerking van dezen zeer veel dienst hebben kunnen bewijzen aan de beoefening der Linguistiek in 't algemeen, maar voornamelijk aan die van het Angelsaksisch en andere Germaansche talen. Na het overlijden van Halbertsma is het Handschrift in de Provinciale Bibliotheek van Friesland overgegaan. - Dewijl nu zeer vele van deze spreekwoorden, zoo al niet woordelijk dan althans zakelijk met Nederlandsche overeenstemmen, heeft Harrebomée gemeend ze alle, voor zoo verre ze te verstaan waren, in zijn Spreekwoordenboek te moeten opnemen. Daartoe moesten ze echter vooraf in een Nederlandsch gewaad gestoken worden. En toen Harrebomée de hulp die hij noodig had, in Dr. E. Verwijs gevonden had, heeft hij ze als ‘nakomers’ opgegeven in het Voorwerk van het 3de deel van zijn Spreekwoordenboek p. CLVII e.v. - Hiermede echter heeft Harrebomée zijne bemoeiing met dit Handschrift niet gestaakt, maar heeft daarna het plan opgevat om die Friesche Spreekwoorden in de eigen taal, waarin ze geschreven zijn, uit te geven. Bij elk spreekwoord zou de Nederlandsche vertaling worden opgegeven, voorts het verschil van lezing in het Afschrift van Wassenbergh en het {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} later ontdekte van De Chalmot, vervolgens de verklaring van de meest duistere woorden, en eindelijk de aanwijzing of hetzelfde spreekwoord al dan niet in andere Verzamelingen gevonden werd. Voor zoodanige bewerking had Harrebomée dus grootelijks den bijstand noodig van iemand die met de oud-Friesche taal genoegzaam bekend was. Toen hij die niet meer bij Dr. Verwijs vond, heeft hij zich gewend tot den heer G. Colmjon, Archivaris van de provincie Friesland, met wiens bereidvaardig verleende hulp de uitgaaf heeft kunnen gereed gemaakt worden; en werkelijk is deze dan ook - blijkens drie afgedrukte vellen - bereids aangevangen, nadat Harrebomée de daartoe noodige vergunning bekomen had van de Gedeputeerde Staten van Friesland, welke hem is verleend geworden bij Resolutie van 26 Augustus 1870. - Bij zijne verschijning zou het boek aan dit Collegie zijn opgedragen geworden en dezen titel gekregen hebben: Der oude vrije Friesen Spreeckwoorden, gelijck d' zelue huydendaegs bij heur, ende niemant anders in haar eigen Vaderland gebruijct ende gesproocken worden, bij de letter A, B, C, etc. gestelt. In den jare 1614 op Burmaniastate te Stiens opgesteld door C. Georg van Burmania, in de Friesche Taal opgegeven en in de Nederlandsche Taal overgebracht. Of nu dit geschrift, waarvan de gansche kopie, met Inleiding en Register, benevens een Voorwoord van den heer Colmjon gereed ligt, verder zal worden uitgegeven, zal de tijd moeten leeren. Heb ik wél gezien, dan heeft Harrebomée de spreekwoorden, die in het Handschrift in eene niet streng alphabetische orde staan, door omzetting in eene volkomen alphabetische orde gerangschikt. Hoezeer zulk eene verplaatsing wel eenig gerief oplevert bij het zoeken, zoo was zij echter in dit geval niet aan te bevelen, dewijl daardoor de gelegenheid afgesneden wordt tot het onder- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} zoek of de verzamelaar deze spreekwoorden al dan niet enkel uit zich zelven heeft opgeteekend, of wel daarvoor als leiddraad de eene of andere Verzameling gebruikt heeft: waarvoor wel eenig vermoeden bestaat. Intusschen laat zulks zich niet bewijzen uit de overeenstemming van op zich zelf staande spreekwoorden, maar kan slechts blijken uit de overstemming der volgorde. Over het andere nog slechts in handschrift bestaande werk behoeft niet veel gezegd te worden om daarvan den aard te doen kennen, Het behoort al weder tot het gebied der Spreekwoorden en wel bepaaldelijk die soort, waaraan plaatsnamen verbonden zijn. Naar het schijnt, heeft Harrebomée plan gehad dit werk in twee deelen uit te geven, waarvan het eerste den titel zou krijgen: Spreekwoorden van Nederlandsche Plaatsnamen, in hunnen oorsprong en beteekenis nagespoord terwijl in het andere deel de Buitenlandsche Plaatsnamen zouden behandeld worden. In beide zijn die plaatsnamen in alphabetische orde gezet, en aan ieder spreekwoord is eene uitvoerige verklaring toegevoegd. Het eerste bevat 547 nummers, beginnende met Aalst, Aardenburg, Aarle, Alkmaar, Almkerk, Amersfoort, Amsterdam en eindigende met Zutfen, Zwaag, Zwijgland, Zwolle; het andere bevat 530 nummers, waarvan de eerste zijn: Afrika, Aken, Alicante, Andalusie, Antwerpen, Arabië, Athene, en de laatste: Westfalen, West-Indië, Willebroek, Yperen, Zuilen van Hercules, Zweden. Aan het einde van elk dezer deelen staat een Lijst van behandelde spreekwoorden; zoodat ook dit werk mag gerekend worden geheel voor de pers gereed te liggen en slechts te wachten op iemand die de uitgaaf zou willen ondernemen. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Ingeval Harrebomée den voleindigden druk van beide deze werken had mogen beleven, zou hij waarschijnlijk daarna van het terrein der Spreekwoorden nog geen afscheid genomen hebben. Reeds vele jaren toch zweefde hem voor den geest het denkbeeld ‘het Spreekwoordenboek door een Spreekwoordenblad te doen opvolgen, en dit eenmaal 's jaars, bijvoorbeeld in October, als er ten minste stof was voor een half vel, in den vorm van het Spreekwoordenboek, uit te geven. Dit kon dan na een tiental jaren min of meer een boekdeeltje opleveren’. Zoo schrijft hij daarover in het voorwerk van het 3de deel bl. CLVII onder vermelding dat dit denkbeeld hem reeds voorlang aan de hand gedaan was door den heer G.P. Roos uit Aardenburg 1. Voor de uitvoering van dit plan had Harrebomée wel reeds van enkele vrienden de toezegging hunner medewerking gekregen; doch zoolang de ophanden zijnde drukte van de uitgaaf der gereed liggende geschriften nog niet zou afgeloopen zijn, bleef hij steeds {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} aarzelen dit plan met kracht door te zetten. Toen hij desaangaande mijn gevoelen gevraagd had, heb ik hem geantwoord, dat een Blad, uitsluitend aan de Spreekwoorden gewijd, vermoedelijk wel genoegzamen bijval vinden zou, indien het, mits niet beperkt tot een half vel 's jaars, werd ingericht als Verzamelplaats voor kleinere Bijdragen, waarin ook, bij wijze van De Navorscher, Vragen benevens de daarop ingekomen Antwoorden zouden kunnen opgenomen worden, terwijl het tevens de gelegenheid zou moeten openstellen, zoowel voor vreemdelingen als landgenooten, de Spreekwoorden-Literatuur van alle volken te bespreken. - Doch verder dan het beramen van dit plan, dat waarschijnlijk ook door de adviezen van anderen nog eenige wijzeging zou ondergaan hebben, heeft Harrebomée deze zaak niet gebracht. Wellicht dat zij door een ander met gunstig gevolg zou kunnen ondernomen worden; reden, waarom ik gemeend heb ze hier nog eens in herinnering te brengen. Daartoe wordt evenwel niet slechts ingenomenheid met dit onderwerp vereischt, maar vooral de noodige bekwaamheid der Redactie en de welwillende medewerking van anderen.   Na dus ongeveer zijn gansche leven met bijna onverpoosden ijver gearbeid te hebben, is Harrebomée den 22sten Dec. 1880 in den ouderdom van 71 jaren te Utrecht overledej; nadat in den laatsten tijd de toestand zijner gezondheid hem niet meer vergund had zich in die mate als vroeger met letterkundigen arbeid af te geven. Te midden toch van zijn ijverig streven om zijne hem nog restende levensjaren nuttig te besteden, was hij in Oct. 1876 door eene beroerte getroffen, die eene groote belemmering in zijne spraak ten gevolge had. Wel werd later de tong losser, doch de gedachtengang was niet meer zuiver en de werkkracht verbroken. Kwam er af en toe genoegzame helderheid van geest, dan werden vroegere gegevens door {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} hem uitgewerkt of in het net overgeschreven. Terwijl het lichaam in sterkte toenam, nam de geest af, die meer en meer beneveld werd, zoodat noch de tong noch de pen in staat waren zijne gedachten weder te geven. Ten laatste heeft eene zoogenoemde stille beroerte onverwachts een einde gemaakt aan het leven van een man, die, blijkens de boven vermelde deels gedrukte deels nog ongedrukte geschriften, een voorbeeld heeft nagelaten van zeldzaam voorkomende werkzaamheid. Elk die belangeloos zooveel gearbeid heeft om den rijkdom zijner moedertaal, al bepaalde zich zijn onderzoek ook slechts tot een enkel onderdeel, ten toon te stellen, heeft aanspraak op eene billijke erkenning van zijne verdiensten. Is deze hem bij zijn leven slechts schaars te beurt gevallen, dan gedoogt ons menschelijk gevoel niet dat wij na zijnen dood daarvan zwijgen 1. Het is daarom dat ik volgaarne hulde doe aan den schrijver van het Spreekwoordenboek, overtuigd, als ik ben, dat door de bewerking daarvan een groote dienst bewezen is aan de Nederlandsche taal. En nauwelijks kan ik mij iemand denken, die dit boek openslaat zonder er zich over te verblijden, dat een zoo groot aantal spreekwoorden, als men vroeger niet had durven vermoeden dat in onze taal aanwezig was, van heinde en verre, zoowel uit de boeken als uit de samenleving, in dit werk door eene bekwame hand is bijeen gebracht en in behoorlijke volgorde gerangschikt. Intusschen spreekt het van zelf dat mijne oprecht gemeende erkenning van de verdiensten van dit boek slechts het uitvloeisel is van den indruk dien de aanblik van het geheel meermalen bij mij heeft achter gelaten. Alles toch te willen goedkeuren, zou of den partijdigen of den onbekwamen beoordeelaar verraden. In dezen geest moet {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} dan ook opgevat worden de uitspraak van een onzer grootste Taalgeleerden, welke ik mij verheug, deels tot staving van mijn oordeel, deels als bewijs van mijne volkomene instemming, hier te kunnen mededeelen ‘De heer Harrebomée’ zoo schreef die Geleerde mij in Juni 1876, ‘heeft zich inderdaad door zijn uitgebreid werk over de Spreekwoorden ten hoogste verdienstelijk gemaakt jegens onze taal, en aan het Vaderland een dienst bewezen, die aanspraak heeft op erkentelijke waardeering. Voor een onderwijzer, met dagelijksche ambtsbezigheden belast, en wiens taak waarlijk reeds vermoeiend genoeg is, behoorde er moed en geestkracht toe om zulk eene reusachtige taak te ondernemen, en eene zeldzame mate van ijver, volharding en velerlei opoffering, om ze in eene lange reeks van jaren eindelijk te voltooien. Hij heeft zijne taak volbracht met onuitputtelijk geduld, onvermoeide inspanning en groote nauwkeurigheid, en naar het oordeel van alle deskundigen een werk van onschatbaar nut geleverd, dat zelfs in Duitschland tot navolging heeft opgewekt en tot het bekende Sprichwörter-Lexikon van Wander aanleiding heeft gegeven’. Wilde ik echter verder gaan dan dien algemeenen indruk tot richtsnoer van mijn oordeel te volgen en er mij toe nêerzetten om het Spreekwoordenboek in bijzonderheden te beoordeelen, dan durf ik wel te verzekeren, dat vele, ja zelfs zeer vele spreekwoorden kunnen aangewezen worden die eene betere verklaring behoeven 1. Ook {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} zou ik lichtelijk kunnen aantoonen, dat niet zelden een spreekwoord verkeerd opgegeven is of onverstaanbaar voorgesteld, als gevolg daarvan dat Harrebomée het Latijn volstrekt niet, en het Fransch en Hoogduitsch niet genoegzaam verstaan heeft: hetgeen vooral in het oog valt, waar hij gebruik maakte van de polyglottische Verzamelingen, d.i. van de zulke waarin dezelfde spreekwoorden in twee of meer talen worden opgegeven. Doch de beperkte ruimte, voor dit opstel toegestaan, gedoogt niet dit in bijzonderheden aan te wijzen; ook zou ik daardoor den schijn op mij laden als zou ik, hetgeen met de eene hand gegeven is, met de andere willen terugnemen; iets, dat volstrekt mijne bedoeling niet zijn kan. Integendeel zelfs meen ik dat men billijkerwijze, vooral in dit opzicht, bij zijne beoordeeling, niet uit het oog verliezen mag de omstandigheden, waarin een overigens verdienstelijk schrijver verkeerd heeft, en dat men alzoo geen volslagen kennis van vreemde talen van iemand mag vorderen, wiens vroegere opleiding niet mêebracht zich daarin genoegzaam te bekwamen. Zonder dus iets te willen terugnemen van de verdiensten, die ik aan het Spreekwoordenboek heb toegekend, veroorloof ik mij echter aan dit Opstel eenige algemeene Aanmerkingen toe te voegen, die voor eene tweede uitgaaf zouden kunnen ten beste komen 1. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat ik mogen beginnen met den twijfel te opperen of het wel reeds de tijd geweest is om een volledig Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal te vervaardigen, toen Harrebomée die taak op zich nam, terwijl nog hoegenaamd niets door anderen was voorgewerkt, en het van een enkel man, ook zelfs met den meesten ijver bezield, niet te vergen was in het ontbrekende te voorzien. Naar mijn inzicht toch behoort zulk een boek niet slechts de spreekwoorden op te geven die in de voorhanden zijnde Verzamelingen worden aangetroffen en die welke uit de samenleving konden worden opgevangen, waarin de arbeid van Harrebomée bestaat; maar allereerst behoorden daarin de spreekwoorden te worden opgegeven, die bij onze oudste schrijvers, vooral de dichters, en in de ontelbare Kluchten Blijspelen van vroeger tijd voorkomen. In dit opzicht heeft Wander bij de vervaardiging van zijn Sprichwörter-Lexikon veel boven Harrebomée vooruit gehad, omdat hij heeft kunnen gebruik maken van hetgeen anderen reeds hadden voorgewerkt, waartoe b.v. behooren: Luthers Sprichwörter aus seinen Schriften gesammelt von Heuseler (Leipzig 1824). Die biblischen Sprichwörter der deutschen Sprache von Schulze (Göttingen 1860). Deutsche Rechtssprichwörter, gesammelt und erklärt von Graf und Dietherr (Nordlingen 1864). Die deutschen Sprichwörter im Mittelalter von V. Zingerle (Wien 1864) nog met een paar honderdtallen vermeerderd door Schröder in Herrig's Archiv (Braunschweig 1868, 1869). Sprichwörterlese aus Burkhard Waldis, von Sandvoss (Friedland 1866). en wellicht meer dergelijke geschriften, waarin dan buitendien nog menigmaal naar oudere en latere bronnen verwezen wordt 1. Doch van zoodanige hulpmiddelen bestond er voor Harrebomée letterlijk niets. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien nu iemand ten onzent het na verloop van tijd zou willen ondernemen op nieuw een Spreekwoordenboek te vervaardigen, dan zou het hem zekerlijk zeer te stade {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} komen, indien anderen intusschen uit de bovengenoemde oud-Nederlandsche schrijvers mochten hebben opgezameld wat daarin als spreekwoord of spreekwoordelijke uitdrukking wordt aangetroffen. Voor de mededeeling van zoodanige bouwstoffen zou eene juist passende plaats kunnen ingeruimd worden in het vroeger besproken Spreekwoordenblad, indien dit althans dan tot stand mocht gebracht zijn 1. Wie intusschen het Spreekwoordenboek van Harrebomée met dat van Wander zou willen vergelijken, die mag, bij zijne uitspraak over ieders verdiensten, niet uit het oog verliezen, dat Harrebomée geenen enkelen voorganger had, en alzoo de eerste geweest is, die het ondernomen heeft de spreekwoorden van zijn land in den vorm van {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} een Woordenboek bij een te brengen; dat Wander daarentegen meer dan éénen voorganger onder zijne landgenooten gehad heeft, door wier arbeid zijne taak niet weinig heeft kunnen verlicht worden. Vóór hem immers bestond reeds Wagener's Deutsches Sprichwörter-lexikon (Quedlinburg 1813), waarop later gevolgd zijn de wel is waar op kleiner schaal doch evenzeer in lexicographischen vorm ingerichte Sprichwörter-Sammlungen van Körte (1837) Eiselein (1840) en Simmrok (1846). Buitendien heeft Wander zijn voordeel kunnen doen met het althans gedeeltelijk reeds verschenen Spreekwoordenboek; welks toekomstige bewerker op zijne beurt zich het Sprichwörter-Lexikon in velerlei opzichten, doch vooral wat de inrichting betreft, zal kunnen ten nutte maken. Voorts wil ik hier doen opmerken dat de spreekwoorden, die uit de oudste Verzamelingen ontleend zijn, niet, zooals in het Spreekwoordenboek gedaan is, in een nieuwerwetsch kleed behooren gestoken te worden; hierdoor toch verliezen zij dikwijls hunne meestal geestige eigenaardigheid en kinderlijken eenvoud, terwijl zij daarvoor een al te deftig aanzien terug krijgen: ook gebeurt het niet zelden dat alsdan de ware beteekenis geheel verloren gaat. Integendeel behooren m.i. die spreekwoorden juist in dezelfde bewoording en met inachtneming van dezelfde schrijfwijze te worden opgegeven, waarin ze zijn te boek gesteld. Is er dan, tot het verstaan van die verouderde taal, eenige verklaring noodig, dan worde deze, even als bij Wander, onder ieder spreekwoord zelf in den tekst opgenomen, met eene kleinere letter gedrukt. Hetgeen te dien opzichte door Harrebomée gedaan is in de achter het 3e deel bl. 95-420 geplaatste Bijlage, ligt te ver van de hand om gedurig nageslagen te worden; is meestal niet beknopt genoeg geschreven, en bevat vele niets beduidende afwijkingen. Ook nog moet ik hier ter sprake brengen de aanwijzing der bronnen, waarin ieder spreekwoord voorkomt, welke {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} door Harrebomée aan den voet der bladzijden geplaatst is. Vooreerst toch vermeen ik dat het voor den lezer oneindig gerieflijker zou geweest zijn indien deze aanwijzing, met dezelfde kleinere letter als nu gedrukt, in den tekst, onder ieder spreekwoord ware geplaatst geworden, zoo als ook Wander gedaan heeft. Ten andere zou m.i. in die aanwijzing een in het oog vallend onderscheid moeten gemaakt zijn tusschen de geschriften die werkelijk als bronnen mogen beschouwd worden, en die waarin òf volkomen hetzelfde, al is het dan in een andere volgorde, gevonden wordt, òf wel slechts enkele spreekwoorden uit de werkelijke bronnen worden opgegeven om tot proeven te verstrekken van taal en stijl uit vroegeren tijd - welke laatsten dan, ter onderscheiding, in parenthesi zouden kunnen genoemd worden, zoo men althans de vermelding noodzakelijk achtte. Alleen dan zou men dadelijk kunnen zien hoeveel autoriteiten voor het bestaan van eenig spreekwoord zouden kunnen opgegeven worden om het meer of minder algemeen geb ruik daarvan te bewijzen; terwijl men nu, zooals Harrebomée die aanwijzing gedaan heeft, licht zou kunnen verleid worden aan te nemen dat voor een of ander spreekwoord twee of drie of meer autoriteiten bestaan, waarvoor toch wél beschouwd niet meer dan eene enkele zou kunnen worden aangewezen. Alles wat b.v. uit Meijer's Oude Nederlandsche Spreuken en Speeekwoorden bl. 1-64, wordt aangehaald, is niets anders dan hetgeen in de onder den naam van Campen aangeduide Verzameling wordt aangetroffen; en hetgeen men daar bl. 67-111 vindt, is geheel en al overgenomen uit de Verzameling van Goedthals, wiens Walsche en Vlaemsche oprechte proverbien ook door Gruterus, doch in eene alphabetische orde geplaatst, zijn mêegedeeld achter zijn Florilegium Ethico-Politicum (Francof. 1612), P. III. p. 121-176. En zoo zijn die, welke in P. I. p. 91-125 van dat Florilegium voorkomen, dezelfde als die in Spieghels Byspraax Almanack staan, slechts {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} met een groot honderdtal vermeerderd. Zoo dikwijls dus Meijer door Harrebomée wordt aangehaald, mag dit nimmer, en zoo dikwijls Gruterus I en III, wordt opgegeven, mag dit maar zelden voor eene nieuwe autoriteit worden aangezien. Wel was deze verhouding niet onbekend aan Harrebomée, doch deze heeft verzuimd dit genoegzaam aan den lezer te doen blijken bij het gebruik van zijn boek. - Hetzelfde geldt evenzeer van de aanwijzing van nog andere geschriften, die liever niet hadden behooren vermeld te worden, omdat daarin slechts enkele spreekwoorden uit de werkelijke bronnen zijn opgegeven als proeven van taal en stijl uit vroegere jaren. Dit is o.a. het geval met de Spreekwoorden die in het Oud-Nederlandsch Rijm en Onrijm van Schrant p. 275-278 voorkomen, welke alle uit het bovengenoemde boekje van Meijer zijn overgenomen en dus of uit Campen of uit Goedthals afkomstig zijn. En zoo zijn de Spreekwoorden, die in de Verzameling van Nederlandsche Prozastukken van V. Vloten p. 369 staan, alle afkomstig uit de Proverbia Communia, voorheen Proverbia Seriosa genoemd; zoodat de naam van dezen evenmin als van genen aanspraak heeft als autoriteit te worden beschouwd. Uit het aangevoerde zal het wel genoegzaam duidelijk geworden zijn, dat op de Lijst van Werken over Nederlandsche Spreekwoorden, zoo als die tot een getal van 185 uitgebreid door Harrebomée aan het einde van het 3e deel p. 446-469 is mêegedeeld, onderscheidene titels zonder eenig verlies zullen kunnen geschrapt worden; gelijk het ook wel blijkt, dat deze ijverige verzamelaar niet vrij geweest is van de zucht om, voor het bestaan van een spreekwoord, het getal van autoriteiten zoo groot mogelijk te kunnen opgeven, door aanhaling van ieder geschrift, waarin dit, hoe dan ook, is opgenomen geworden. Mijns inziens zal derhalve een volgende bewerker van een Spreekwoordenboek niet mogen verzuimen die Lijst zorgvuldig {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} te zuiveren. Met oordeel dus, en niet dan na rijp onderzoek, zal hij uit de geschriften, die onder zijne aandacht mogen gekomen zijn, eene keuze behooren te doen, welke daarvan al of niet voor het leveren van bouwstoffen mogen gebezigd worden en dan ook als autoriteiten verdienen opgegeven te worden, terwijl hij alles wat geen volkomene aanspraak maken kan om als zoodanig te gelden, veilig zal kunnen ter zijde stellen. Als eene laatste opmerking mag ik niet verzwijgen, dat Harrebomée zich bij de keus zijner bronnen niet gelijk gebleven is. Immers heeft hij daaronder wel toegelaten de ongeveer een honderdtal beloopende spreekwoorden, die, onder het opschrift van Collecçao de varios proverbios Hollandezes e Portuguezes, door Folqman achter zijne Portugeese en Nederduitse Spraakkonst (Lisboa 1742) p. 122-127 in het Hollandsch en Portugeesch tegen over elkander geplaatst zijn, opdat de Portugees, voor wien deze Grammatica blijkens de Voorrede vervaardigd werd, daaruit het Nederduitsch zou kunnen leeren. Doch de eer, die aan Folqman ten deel viel, heeft Harrebomée niet bewezen aan Constantin Huygens; en zulks m.i. zeer ten onrechte. Wel zegt hij in het Voorwerk van D.I. p. III, ‘Vertaalde spreekwoorden, zoo zij niet in Nederlandsche verzamelingen worden teruggegeven, behooren niet op deze Lijst te huis, bijv.: Spaensche wijsheid, Vertaelde Spreeckwoorden zijnde het XIIX boek van Constantin Huygens' Korenbloemen. Om uit vertaalde stukken spreekwoorden over te nemen, behoort men zich eerst te vergewissen, dat er geene letterlijke vertaling heeft plaats gehad’. Het blijkt echter, dat Harrebomée zich deerlijk vergist heeft, als hij meende in Huygens' arbeid eene letterlijke vertaling te zien. Dat zulks toch niet het geval is, mocht men, ook zonder de Spaansche taal te verstaan, reeds daaruit vermoeden, dat die spreekwoorden in rijmende regels zijn overgebracht; hetgeen immers niet mogelijk is met eene {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} letterlijke vertaling te vereenigen. Wel moet ik erkennen, dat niet ieder van die 1318 door Huygens geleverde spreekwoorden ten onzent wordt aangetroffen, doch dat daaronder zeer vele gevonden worden die in andere bewoordingen in het Spreekwoordenboek zijn opgenomen, durf ik volmondig verklaren, zoodat Huygens m.i. niet hadde behooren uitgesloten te worden. Tot staving daarvan kan ik verwijzen naar de voorbeelden die ik voorlang reeds in mijnen Erasmus p. LXXXVIII, heb opgegeven; waar tevens wordt aangewezen dat die Spaansche spreekwoorden ontleend zijn uit het door Huygens niet genoemde werk van Cesar Oudin Refranes o proverbios Castellanos traduzidos en lengua Francesa, Paris 1624. - Op gelijke wijze mag beweerd worden, dat, indien de vroeger besproken verzameling van Oud-Friesche spreekwoorden aanspraak maken kon - hetgeen ik echter meen te moeten betwijfelen - om in het Nederlandsche Spreekwoordenboek te worden opgenomen, dat dan met veel meer recht hadden behooren opgenomen te worden de spreekwoorden, die Tunnicius in 1514 te Keulen heeft uitgegeven, vergezeld van Latijnsche Monosticha, naar het voorbeeld van de Proverbia Communia, waaruit hij zeer veel heeft overgenomen. Wel zou kunnen tegengeworpen worden, dat deze spreekwoorden in den Oud-Munsterschen tongval geschreven zijn; doch het verschil van die taal met het Nederlandsch in die tijden is veel geringer dan er tusschen het Vlaemsch en het Hollandsch bestaat, en bepaalt zich nagenoeg slechts tot eene afwijkende schrijfwijze en zeer enkele vreemde woorden. Hetzelfde geldt ook van de uit 2096 nummers bestaande Verzameling van Niederdeutsche Sprichwörter und Redensarten, gesammelt von Karl Eichwald, Leipzig 1860, 8o. Indien hier over eene onbeperkte ruimte mocht beschikt worden, zouden ook nog andere fouten, die het Spreekwoordenboek aankleven, kunnen ter sprake gebracht wor- {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} den. Doch dan zou mijn betoog stellig veel te uitvoerig worden. Liever maak ik daarom hier een einde aan mijn Opstel, doch niet zonder bij herhaling betuigd te hebben, dat, hoezeer het Spreekwoordenboek der Nederlandsche Taal, zooals wij dat nu hebben, ons onvoldaan laat, wij echter dankbaar, ja zeer dankbaar behooren te zijn voor hetgeen ons daarin geleverd is.   Leiden, Mei 1881. W.H.D. Suringar. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Jhr. Mr. D.T. Gevers van Endegeest. Den 27sten Juli 1877 overleed op zijn geliefdkoosd Endegeest - het hoofdtooneel van zijn vruchtbaar leven en werken - Jhr. Mr. Daniel Theodore Gevers, in den gezegenden ouderdom van bijna 84 jaren. Indien de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde eerst nu - bijna vier jaren na dat overlijden - aan de nagedachtenis van hem die een van hare oudste leden was, de hulde van hare erkentelijkheid komt brengen, dan zoeke men de verklaring van dat feit zeker niet in het gemis maar veeleer in de rijke verscheidenheid van titels, welke de overledene op die erkentelijkheid kan doen gelden; eene verscheidenheid zoo groot, dat juist daarom aan de taak van hem, die hier als biograaf zou willen optreden, eigenaardige moeilijkheden verbonden waren. Toen ik voor het eerst door het Bestuur van onze Maatschappij werd aangezocht deze taak te aanvaarden, heb ik de uitnoodiging stellig afgewezen, niet alleen omdat mij ten eenemale de tijd ontbrak voor hare richtige vervulling noodig, maar ook {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat ik zeer overtuigd was, dat alleen een tijdgenoot van den Heer Gevers, een getuige van zijn arbeid in de dagen van zijne volle levenskracht, een persoon door dagelijkschen omgang met zijn denken en streven volkomen bekend, datgene zou kunnen leveren wat men voor eene biografie als hier bedoeld werd, eischen mag. Eerst later toen het bleek, dat ettelijke personen, natuurlijk voor die taak aangewezen, zich daaraan om allerlei redenen onttrokken en dus het gevaar groot werd dat het werk geheel ongedaan zou blijven, voegde ik mij naar den wensch van het Bestuur. Niet aan mij dus de schuld wanneer men, in plaats van eene uitgewerkte levensschets, hier slechts enkele losse aanteekeningen ontvangt. Moge eene meer bevoegde hand dan de mijne deze later zoodanig aanvullen als noodig is om voor het nageslacht een welgelijkend beeld te bewaren van den man, aan wien onder de belangrijke figuren van den merkwaardigen tijd waarin hij leefde, stellig eene plaats toekwam.   Voor de eerste 25 jaren van zijn leven heeft de Heer Gevers de taak van zijn biograaf gemakkelijk gemaakt door zelf de bouwstoffen bijeen te brengen, welke deze noodig heeft. Onder zijne nagelaten papieren vond men namelijk eene korte schets van die eerste periode zijns levens, een schets op hoogen ouderdom geschreven en nadat hij al zijne openbare betrekkingen had neergelegd. Niet meer met de belangen van het heden vervuld, weken zijne gedachten, natuurlijk genoeg, telkens naar het verleden terug en zocht hij in het bijeenzamelen en opschrijven van zijne herinneringen, de stof voor nieuwe werkzaamheid. Immers wat hij ook met zijne publieke betrekkingen had prijs gegeven, niet die zucht om te arbeiden, welke hem zijn leven lang bijbleef. De vader van ons vroeger medelid, de Heer D.C. Gevers van Endegeest, behoorde tot een der oudste regeerings- {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} familiën van Rotterdam. Zoowel ann die familiebetrekkingen als aan eigen verdiensten had hij het te danken, dat hem reeds op jeugdigen leeftijd de betrekking van secretaris der stad en later die van haar pensionaris ten deel viel. In 1795 afgezet, vestigde hij zich eerst te 's Gravenhage en later, in 1800, op Endegeest, waar hij in 1839 overleed. Uit het tweede huwelijk van dien vader is de Heer D.T. Gevers op 25 Augustus 1793 te Rotterdam voortgesproten. Hij deelde de genoegens van den huiselijken kring met twee broeders, een ouderen halven broeder, den Heer H. Gevers, later president van de Rekenkamer, en een jongeren vollen broeder, den Heer A.L. van Heeteren Gevers, later lid van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland. ‘Van mijne eerste jeugd af en tot aan hun dood’ - dus getuigde de Heer Gevers later zelf - ‘waren beide mijne beste en meest getrouwe vrienden, aan wier onafgebroken en zachten omgang ik vermoedelijk mijn afkeer van oneenigheid en krakeel, die groote tegenstanders van genoegen en rust, verschuldigd ben.’ Het vaste verblijf op Endegeest scheen den ouders intusschen op den duur minder geschikt voor de opleiding hunner kinderen. Reeds in 1801 kwamen zij daarom tot het besluit hunne twee oudste zonen, den achtjarigen Daniel en zijn ouderen halven broeder naar den vreemde te zenden. De keus viel op een groot instituut van 400 leerlingen te Sorèze, in het Zuiden van Frankrijk, nabij het stadje Rével. De leerlingen waren op dit instituut in drie afdeelingen gesplitst: les grands, les moyens en les petits, en droegen ten teeken van de afdeeling tot welke elk hunner behoorde, op de bruine buisjes roode, blauwe of gele kragen. Getuigde reeds deze indeeling van eene zekere voorliefde voor militaire organisatie, ook bij het onderwijs had men over achterstelling van het belang eener goede physieke ontwikkeling allerminst te klagen. Althans wij lezen, dat de kinderen van den Heer Gevers op deze {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} school in korten tijd leerden exerceeren, zwemmen, de beginselen van de fransche taal en… de regelen van de prosodie. Aan de studie van laatstgenoemden schijnt groote zorg te zijn besteed, want de Heer Gevers verzekert, dat de bedoelde regelen hem zoo nauwkeurig werden ingeprent, dat hij sedert niet gemakkelijk eenig fransch vers konde hooren lezen, waarin de eene of andere zonde tegen de prosodie voorkwam, of die zonde viel hem dadelijk op. Het verblijf in Frankrijk duurde slechts twee jaren: het klimaat van het Zuiden scheen Daniel Gevers niet te passen, zoodat zijn vader hem reeds in 1803 naar Nederland terug moest voeren, waar hij langzaam maar volkomen herstelde. Daniel was bestemd om rechtsgeleerde te worden, en er moest dus al spoedig worden omgezien naar eene goede latijnsche school in de nabijheid, aan welke men zijne eerste wetenschappelijke vorming zou kunnen toevertrouwen. De keus viel op Haarlem, en in 1805 trok hij derwaarts om er vijf jaren te blijven. Het was eene ouderwetsche latijnsche school, welke hij daar bezocht, eene school, die slechts noode aan de rekenkunde eene kleine plaats in het studieplan inruimde, maar overigens hare lessen geheel bepaalde bij de oude talen. Zeer sterk schijnt die klassieke studie Gevers niet te hebben aangetrokken, maar waar de liefde te kort schoot, kwam eerzucht het ontbrekende aanvullen, zoodat hij telken jare met prijzen konde huiswaarts keeren. In 1810 volgde zijne promotie naar de Hoogeschool, nadat hij met eene deftige oratie de egregiis feminarum virtutibus - eene oratie onder welwillende medewerking van den Rector geschreven - van de Latijnsche school had afscheid genomen. ‘Ik was’ - dus verklaarde de Heer Gevers zelf - ‘op die prijzen en op mijne oratie trotsch en verbeeldde mij knap te zijn; maar in 1810 met September op de Akademie te Leiden gekomen, bemerkte ik al spoedig {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe weinig ik wist: van de hollandsche of fransche literatuur niets; van de hollandsche grammatica was mij niets geleerd, van de fransche wist ik iets meer, tengevolge van mijn verblijf op de bovengenoemde school te Sorèze, maar ik was niet in staat een redelijken hollandschen brief te schrijven. Van de Romeinsche geschiedenis had ik slechts brokstukken vernomen, zonder zamenhang, zonder verband met de algemeene geschiedenis, en van de algemeene geschiedenis, van de onze zelfs, had ik geen begrip’ De Hoogeschool had dus heel wat goed te maken en vrij wat leemten aan te vullen. Ongelukkig was zij daartoe zelden minder in staat dan in de woelige jaren, welke de Heer Gevers onder hare kweekelingen doorbracht. Nauwlijks te Leiden gekomen, moest de jeugdige student ervaren hoe de oude Akademie te gelijk met het oude vaderland hare zelfstandigheid verloor om zich op te lossen in de groote fransche Universiteit, en nog waren de voor het onderwijs zoo nadeelige gevolgen van die reorganisatie niet overwonnen, toen reeds de dag van onze nationale wedergeboorte aanbrak. In het najaar van 1813 rukten de kozakken Leiden binnen, en sedert dat oogenblik viel er aan geen studeeren meer te denken. In Maart 1814 voegde Gevers zich bij eene vrijwillige lijfwacht tot bescherming van den Staat en tot handhaving van de orde opgericht, en een jaar later nam hij dienst bij de jagers te paard. Met deze trok hij naar Parijs en bracht van daar in November 1815 de schilderijen terug, welke Napoleon uit onze musea had weggevoerd om er de galerijen van de Louvre mede te verrijken. Het was thans hoog noodig ernstig over de studie te gaan denken en den verloren tijd zooveel mogelijk te herwinnen. Gevers sloot zich nu in Endegeest op om zich daar eerst op zijne examens en daarna op zijne promotie voor te bereiden, en hij deed dit met zulk goed gevolg, {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij reeds in 1817, na de openbare verdediging van eene dissertatie, ‘De servis Romanis, artes colentibus, als doctor in de beide rechten de Hoogeschool konde verlaten. Naar de gewoonte van die dagen was het een der eerste zorgen van den jongen doctor om zich bij Willem I op zijne gewone wekelijksche audientie aan te melden, ten einde den Koning zijne dissertatie aan te bieden en zich tevens voor de toekomst in de gunst van zijn vorst aan te bevelen. De Heer Gevers wenschte zich te wijden aan administratieve werkzaamheden en verzocht daarom eene plaats als Commies van Staat bij den Raad van State. Het antwoord des Konings was karakteristiek: ‘Neen, professor Kemper heeft van u beste getuigenis gegeven, maar daarom moet gij eerst twee jaren praktiseeren en pleiten. Verneem ik dat zulks u ernst is geweest dan zal ik na die twee jaren aan uw verlangen voldoen’. Er bleef niet anders over dan zich naar die voorwaarde te voegen, en gelukkig inderdaad, want reeds spoedig bleek het Mr. Gevers hoe verstandig de raad zijns Konings geweest was. Gevoelde hij zich aanvankelijk door de praktijk weinig aangetrokken, al spoedig begon hij haar te waardeeren en lief te hebben, toen hij onder de leiding van de advocaten Schepman, van Speik en de Jonge van Campens Nieuwland, haar beter leerde kennen en de ervaring opdeed hoe alleen langs dien weg de zuiver theoretische studiën aan de Hoogeschool wezenlijk vruchtbaar konden worden gemaakt. Toch werd de praktijk hier nimmer levensdoel: zij bleef voor Mr. Gevers slechts middel tot verdere ontwikkeling en meer volkomen vorming, en vandaar dan ook dat toen de gestelde termijn van twee jaren bijna verstreken was, hij met verlof des Konings de praktijk vaarwel zeide, om in gezelschap van zijn jongeren broeder eene groote reis te ondernemen. Na een vluchtig bezoek aan Parijs, hun reeds van vroeger bekend, doorkruisten onze reizigers de Py- {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} reneeën, trokken over de Alpen naar Turyn, verwijlden geruimen tijd in alle groote steden van Italie, bezochten Sicilie en keerden door Kalabrie en over Bologna, Venetie en een deel van Zwitserland naar het vaderland terug. Ook nog in het laatste gedeelte van zijn leven mocht de Heer Gevers gaarne gewagen van deze groote en in die dagen zoo moeilijke reis, welke niet minder dan anderhalf jaar in beslag had genomen, en getuigen van den machtigen indruk, welken zij bij hem had achtergelaten. Met zekere voorliefde toonde hij dan aan zijne gasten de schetsen, welke hij, geoefend teekenaar, van de merkwaardigste natuurtafereelen, die hem onder de oogen kwamen, vervaardigd had, of verhaalde van het heirleger merkwaardige personen met wie hij - dank zij de veelvermogende introductie-brieven, welke hij met zich voerde, - op deze reis konde kennis maken: van de hartelijke en gemeenzame wijze, waarop zij te Rome door Kardinaal Gonzalvi ontvangen werden; - van hun langdurig onderhoud met Paus Pius VII en hun maaltijd aan de pauselijke tafel, wel is waar buiten tegenwoordigheid van den gastheer, maar dan toch in gezelschap van niemand minder dan Keizer Frans I van Oostenrijk; - van de Soirées te Florence, doorgebracht ten huize van de oude hertogin van Albany, weduwe van den laatsten pretendent naar de Engelsche kroon, en hunne ontmoeting aldaar met de prinsen van Angustenburg, de wed. van den maarschalk Ney en zoovele andere beroemde persoonlijkheden; - van hun langdurig verblijf in het paleis van de markiezin de Pallavicini te Genua, hunne bezoeken aan Canova te Rome en Mezzofanti te Bologna, die hen tot hunne groote verbazing in hunne moedertaal aansprak. Inderdaad het gevaar was groot, dat zij voortdurend geboeid door die merkwaardige wereld, te midden van welke het hun vergund was te leven, het verband met hun eigen vaderland allengs zouden voelen verzwakken. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar gelukkig vergat dat vaderland hen niet. Midden op zijn reis en tijdens zijn verblijf te Rome ontving de Heer Gevers zijne aanstelling tot commies van Staat, juist twee jaren na den dag waarop Koning Willem I hem dit ambt voorwaardelijk had toegezegd. Met de aanvaarding der nieuwe betrekking behoefde geen spoed te worden gemaakt, zoodat het eenmaal vastgestelde reisplan onverkort kon worden ten uitvoer gelegd, maar het verband met het eigen vaderland werd er toch te inniger en de eindelijke terugkeer op Nederlandschen bodem te aantrekkelijker door. In September 1819 ziet de Heer Gevers zijn geliefkoosd landgoed weder, en haast hij zich den arbeid te beginnen, hem zoo welwillend door zijn koning opgedragen. Even als vroeger de balie zoo is nu ook de Raad van State voor hem aanvankelijk slechts eene school, een middel om de leemten van zijne opvoeding aan te vullen, eene opleiding door de praktijk tot de praktijk. En een betere school voor het praktische staatsleven dan de Raad van State was hier te lande ook toen niet te vinden. De werkkring van dit Collegie moge in de dagen, toen de Heer Gevers aan zijn arbeid deelnam, vrij wat minder omvattend zijn geweest dan die sedert geworden is, toch kwamen ook toen reeds alle gewichtige vraagstukken van regeering in zijne vergadering ter tafel en bestond er alzoo voor een weetgierig ambtenaar gelegenheid te over om ten aanzien van staatkundige zaken een schat van kennis op te doen, grooter dan hij ergens elders had kunnen vergaren. Met zijne werkzaamheid bij den Raad van State is de opleiding van Mr. Gevers voor het staatkundig leven voltooid. Hij bleef sedert getrouw aan den werkkring, dien hij dadelijk na zijne promotie vrijwillig gekozen had, al verwisselde hij ook later zijne eerste ambtelijke betrekking met die van hoofdambtenaar bij het Departement van Binnenlandsche Zaken. Trouwens de administratie was voor hem slechts middel geen doel, de weg, die hem {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} tot een meer zelfstandigen politieken werkkring brengen moest, en deze was eindelijk gevonden toen de Staten van Holland hem in 1838 het eervolle mandaat opdroegen om hun gewest in de Tweede Kamer van de Staten-Generaal te vertegenwoordigen. Bijna twintig jaren lang heeft de Heer Gevers van Endegeest aan de werkzaamheid van onze Volksvertegenwoordiging deelgenomen, en wel met uitzondering van één jaar - het jaar 1849-50 - toen hij lid was van ons hoogerhuis, in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, eerst als vertegenwoordiger van de Staten van Holland en sedert als afgevaardigde van het kiesdistrict Leiden. Hoe hoog hij in die Kamer stond aangeschreven bewijst het feit, dat hij bij herhaling geroepen werd als Voorzitter hare werkzaamheden te leiden: in 1842 door het vertrouwen des Konings, en in 1855 overeenkomstig de voordracht van de groote meerderheid zijner medeleden. Zijn lidmaatschap van de Staten-Generaal valt samen met het belangrijkste en schitterendste tijdvak van onze parlementaire geschiedenis en van daar dat hij ruimschoots gelegenheid heeft gehad op de beslissing van onze grootste staatsbelangen zijn invloed uit te oefenen. In welke richting heeft de Heer Gevers dien invloed doen gelden? Kweekeling uit de staatsschool van Willem I, heeft hij, - als ik althans goed zie - in de Volksvertegenwoordiging ook met groote overtuiging en standvastigheid de denkbeelden verdedigd, door die school gepredikt. Ofschoon hij zich zelden aan een zuiver politiek debat onttrok, deed hij het toch bijna altijd zonder hartstocht, meestal zelfs zonder warmte. Het was hem aan te zien dat de onderwerpen van die debatten hem veel minder boeiden dan de praktische vraagstukken, welke hij in de administratie had leeren kennen of met welke hij in zijn burgerlijk leven in aanraking kwam: vraagstukken betreffende waterstaat, defensie, handel en nijverheid, finan- {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} tiën, enz. De omstandigheid dat hij juist optrad in een tijdvak van overgang, bracht er misschien toe bij hem van de eigenlijke politiek afkeerig te maken. De jonge school, welke het strenge monarchale stelsel van Willem I met klimmenden hartstocht bestreed, was hem vreemd en draagster van beginselen, welke hij slechts ten deele konde beamen, terwijl de school tot welke hij door zijne antecedenten behoorde, blijkbaar ten val neigde. Ook voor een veel minder scherpen blik dan de zijne was het in 1838 daghelder, dat het stelsel van volharding voor goed vernietigd lag en dat om de monarchie te bewaren ruime concessiën aan de volkspartij niet langer achterwege konden blijven. Behulpzaam te zijn bij het toemeten van die concessiën, maar daarbij tevens de groote beginselen te handhaven waarop het oude stelsel steunde, werd dientengevolge zijn toeleg in het eerste tijdvak van zijn parlementair leven, maar juist die toeleg plaatste hem tusschen de uiterste partijen, en ontnam hem de gelegenheid in de eigenlijke politieke debatten op den voorgrond te treden en daar scherp geteekende beginselen te verdedigen. Duidelijk komt die opvatting van den Heer Gevers aan het licht bij de debatten over de grondwetsherziening, welke hij tot driemaal bijwoonde: in 1840, '45 en '48. Als in het eerstgenoemde jaar de Tweede Kamer zich met de voorstellen tot wijziging der constitutie bezig houdt, komt de Heer Gevers, toen nog zeer jong lid, zonder aarzelen verklaren, dat die voorstellen voor hem als voor zoovele anderen eene teleurstelling zijn, en dat ook hij herziening op ruimer schaal dan de toenmalige Regeering bereid was in te willigen, werkelijk noodig acht. Maar moest deze overtuiging hem nu tot de conclusie brengen, dat het beter was alles te verwerpen dan zich met een onvoldoend resultaat tevreden te stellen? Hij geloofde het niet, en dit te minder, omdat hij voor zich aan constituties slechts eene zeer betrekkelijke waarde konde toekennen. Immer veel meer dan op de {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} voorschriften zelven kwam het aan op den geest waarin zij werden ten uitvoer gelegd, en nu had men alle recht te hopen, dat de nieuwe geest, in ons staatswezen gevaren, zich ook bij de toepassing van de grondwet duidelijk zou openbaren. Daarenboven mocht men niet vergeten, dat al was de constitutie van 1815 reeds 25 jaren oud, Nederland nog altijd geen voldoende ervaring had kunnen opdoen van hare waarde of onwaarde, omdat voor zulk eene ervaring rustiger tijden noodig waren dan men tot nog toe gekend had. Vóór 1830 waren het de eindelooze twisten tusschen Noord- en Zuid-Nederlanders en na 1830 was het de oorlogstoestand, welke aan de vruchtbare werking van de constitutie groote bezwaren in den weg legden en hare normale ontwikkeling tegenhielden. De zucht om te behouden is hier blijkbaar vrij wat sterker dan de begeerte om tot verandering mede te werken; maar in die stemming zou al spoedig verandering komen. De goede verwachting, welke de Heer Gevers koesterde van een nieuwen geest, welke na 1840 de Regeering zoude bezielen, ook daar waar zij de grondwet ten uitvoer legde, wordt teleurgesteld, en van daar, dat toen in 1843, bij de behandeling van het adres van antwoord op de troonrede, een zinsnede werd voorgedragen, bestemd om den eerbiedigen wensch van de Volksvertegenwoordiging uit te drukken: ‘dat de Koning van de rustige dagen, welke Nederland toen beleefde, partij mocht trekken om een grondwetsherziening op ruime schaal voor te bereiden’, - de Heer Gevers er geen bezwaar in zag ook door zijn votum die zinsnede te bekrachtigen. Wilde dit zeggen dat hij nu bereid was de partij, welke naar politieke hervorming streefde, onvoorwaardelijk te volgen? 't Bleek spoedig van neen. Immers toen een jaar later, negen leden van de Kamer met hun voorstel van grondwetsherziening te voorschijn kwamen, vonden zij den Heer Gevers onder hunne bestrijders. Niet dat hij zich veree- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} nigde met hen die het afkeurden, dat de Staten-Generaal het initiatief namen van zulk een gewichtigen maatregel en van oordeel waren dat grondwetsherziening noodzakelijk van de Kroon zelve uit moest gaan, maar de voorstellen gingen hem te ver. Reeds in 1840 had hij zich verklaard voor een sterk monarchaal gezag en tegen een parlementair regeeringsstelsel, naar fransch model ingericht, en nu vreesde hij dat de voorstellen in hun geheel juist tot de heerschappij van dit fransche stelsel leiden zouden. Wat er voor hem goeds lag in de voorstellen van de negen mannen zoude hij gaarne aanvaarden, maar tegen het overige en het meeste had hij overwegend bezwaar, en vandaar dat toen aan het einde der algemeene beraadslaging met één votum de vraag moest worden beslist, of men al of niet tot de behandeling van de onderdeelen van het voorstel zoude overgaan, de Heer Gevers met de meerderheid ontkennend antwoordde en dus tot de schipbreuk van het groote plan bijdroeg. De politieke denkwijze van een volk kan langen tijd onveranderd blijven en dan plotseling onder den drang van uitwendige omstandigheden in eene korte periode een geheele omkeering ondergaan. Zulk eene periode beleefde Nederland tusschen 1840 en 1848. De macht van de uitwendige omstandigheden, welke zich in dit korte tijdsbestek openbaarde, was zoo groot, dat niemand aan haar invloed ontsnapte, ook niet de Heer Gevers. Toen hij in 1848 ten derde male werd opgeroepen om zijn oordeel te zeggen over het werk der grondwetsherziening en de voorstellen, welke hij in 1845 had helpen veroordeelen, nu in hoofdzaak op nieuw voor hem lagen, maar thans als voorstellen van de Regeering, verklaarde hij zich bereid tot hunne verwezenlijking mede te werken. Zijne politieke meeningen waren dezelfde gebleven, maar de tijdsomstandigheden niet, en met deze had men rekening te houden. Op schier elk gebied bestond er dringende behoefte aan eene {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} betere wetgeving dan men toen bezat, maar zoolang de politieke strijd voortduurde en de openbare meening geen bevrediging had gevonden, viel er aan geen vruchtbaren wetgevenden arbeid te denken. ‘Het is tijd dat deze Kamer ophoude te bestaan’ - dus zeide hij - ‘deze Kamer, door het Ministerie een fictie genoemd, zoo dikwijls miskend, gelaakt en verguisd, maar tot welke te hebben behoord ik mij altijd ten eere zal rekenen, en wier gemis ik in den grond van mijne ziel wensch, dat nimmer moge worden betreurd’. De Heer Gevers kon zich te eer naar den drang van de omstandigheden voegen omdat, ook al strookten de voorstellen van grondwetsherziening niet overal met zijne bijzondere inzichten, hij toch nimmer als hardnekkig verdediger van de grondwet van '15 was opgetreden. In de rede, uit welke ik zooeven een enkele zinsnede aanhaalde, gaf hij van zijne eigen staatkundige denkbeelden de volgende schets. ‘Ik ben nimmer een man der volharding geweest, want toen ik mijn parlementaire loopbaan begon, eindigde die volharding, waarvan ik in het voorbijgaan toch moet zeggen, dat haar slechts ééne zaak heeft ontbroken, om roemrijk in plaats van rampzalig te heeten: ik bedoel het welgelukken. ‘Ik was nimmer een man van het behoud; gij weet het allen. Sinds het oogenblik, dat ik hier werd geroepen, werkte ik krachtdadig mede om ons te redden uit de verwarring in de geldelijke aangelegenheden, waarin de volharding ons had gedompeld. Gij zaagt mij altijd medestemmen en medeijveren, waar het de bevordering gold van zuinigheid, orde, vereenvoudiging; waar het de regelmaat betrof van het finantieel beheer; waar het aankwam op uitbreiding van vertier, op vrijheden van nijverheid of handel, of op beheer van onze zeemacht, voor dien handel en voor onze Koloniën zoo onmisbaar. Maar ik ben {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} vroeger geen zoo groot voorstander van grondwetsherziening geweest: ik heb lang gemeend, dat eene milde en oprechte uitvoering der Grondwet, gepaard met eene zuiniger en beter en handiger administratie, zeer veel bezwaren kon doen ophouden en wenschen bevredigen; maar in die hoop ben ik teleurgesteld, en nu het initiatief van de Kroon is gekomen, wil ik mij geenszins onttrekken aan de verwezenlijking van wat zoo algemeen schijnt te worden begeerd, van hetgeen waarvan ook door mij, in de gegeven omstandigheden, veel nut voor het land wordt verwacht’.   Eenmaal de groote arbeid van '48 voltooid, zien wij den Heer Gevers ijverig bezig om tot eene volledige uitvoering der gewijzigde grondwet mede te werken. Van eene neiging om uit voorliefde voor andere vormen dan die grondwet had aangenomen, haar in bekrompen zin toe te passen en zoodoende de verwezenlijking van hare beginsels tegen te houden, is bij hem geen spoor. Hij stelt zich moedig op het standpunt van het fäit accompli en is altijd en overal in de rijen dergenen, die op eene volledige uitvoering van de eenmaal aangenomen grondbeginselen aandringen. Als met name in de Eerste Kamer tal van stemmen opgaan tegen de ontworpen Kieswet en ettelijke leden zich tot tolk maken van den angst, welke de lage census, bij dat ontwerp aangenomen, hier en daar in den lande had opgewekt, staat Gevers van Endegeest op om dien angst te bestrijden. ‘Er is aan dit wetsontwerp eene soort van glans of waas, of hoe moet ik het noemen, van democratie gehecht, en naar ik geloof heeft daartoe veel bijgedragen de wijze waarop daarover is gesproken en geschreven. Men heeft die groote kiesdistricten genoemd eenen weg die leidt naar de république une et indivisible, waarvoor ik hoop dat ons de Hemel zal bewaren. Men heeft gezegd dat men hen waarschuwde, die bekrompen hunne stem aan dit wetsontwerp {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} wilden weigeren, omdat de census te laag was; dat het Nederlandsche volk lang geduldig was, maar dat, wanneer het eindelijk zoo getergd werd, het toch ook kon ontwaken en tot strafoefening kon overgaan. Men heeft gezegd overtuigd te zijn, dat er altijd een vooruitgang moet wezen, dat die vooruitgang moet geholpen worden, dat zooveel mogelijk de wil van de meerderheid van het souvereine volk tot wet diende verheven te worden. Men heeft gezegd dat er een gestadige vooruitgang was en zijn moest, en dat die geen ander rustpunt zou vinden dan in het vôte universel. De Minister zelf heeft gezegd in een van zijne redevoeringen in de Tweede Kamer, en de spreker uit Gelderland, over mij gezeten, heeft het ook reeds opgemerkt, dat wij met het ontwerp van wet pas waren op den weg naar ware verkiezingen, dat is waar men allen te zamen komt om mondeling te stemmen. Ik wensch die soort van verkiezing niet. Maar de Minister heeft er zeer terecht bijgevoegd, dat men daartoe zal komen bij de wet. Deze en dergelijke gezegden en groote woorden die opzien baren, hebben, geloof ik, dien zekeren gloed waarvan ik sprak, van democratie en van aanverwant socialismus over de wetsvoordracht verspreid, - maar het zijn woorden en niets meer. Om verder te kunnen gaan dan deze wet, moet er wederom eerst eene nieuwe wet zijn. Ik hecht dan aan die woorden niet zooveel, en ben er ook niet door afgeschrikt; ik geloof ook niet, dat zij zooveel weerklank hebben gevonden, omdat democratie volstrekt niet ligt in het beginsel van de Grondwet; omdat de Grondwet bij ons nog niet is een stuk papier, dat men zoo maar verscheurt; omdat het volk van Nederland nog te echt, nog te innig is verbonden aan het Huis van Oranje, met 't welk het 300 jaren lief en leed heeft gedeeld ........... Dit is mijne zienswijze; maar ik wil ze niemand opdringen, en eerbiedig ieders gevoelen. Wat mij persoonlijk betreft geloof ik, dat het voor mij een ra- {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} tioneele en eerlijke weg is om deze wet niet af te stemmen. Het is genoeg bekend dat ik vroeger niet zooveel gehecht heb aan de herziening der Grondwet, omdat zij, milder uitgevoerd, betere uitkomsten konde hebben en omdat er naar mijne overtuiging geen groote bezuinigingen uit konden voortvloeien, welke voor vele grondwet-herzieners eene groote aansporing is geweest, doch zonder dat er vruchten uit zijn voortgesproten. Maar toen eenmaal aan de grondwets-herziening was begonnen, heb ik daaraan met ijver en naar mijn beste vermogen medegearbeid.… en nu geloof ik, vermits die Grondwet daar is, waarvan ik de herziening heb beaamd, dat ik als eerlijk man de beginselen, welke daarin zijn nedergelegd, zonder terughouding en zonder bijgedachte moet helpen uitvoeren en bestendigen. Ik geloof dat ik, deze wet aannemende, niet ga buiten de beginselen, welke in de Grondwet van 1848 gelegen zijn, en dan moet ik, en moeten zij die met mij dezelfde zienswijze hebben, den schijn zelfs trachten te vermijden van eene reactie, welke geen goede zaden strooien kan.’   Niet anders handelt later de afgevaardigde uit Leiden in de Tweede Kamer tegenover de ontwerp-Gemeentewet, met name tegenover die bepalingen, welke daar bij sommigen zulk een hartstochtelijken tegenstand opwekten, de bepalingen rakende het plaatselijk belastingstelsel. De Heer Gevers is te goed economist om geene open oog te hebben voor de nadeelen van plaatselijke accijnzen, en te rechtvaardig staatsman om het af te keuren, dat een veel grooter bedrag van de gemeente-lasten dan tot nog het geval was, op de schouders zou worden gelegd van hem en de zijnen. Ik noemde den Heer Gevers daar een goed economist en hij was dat niet eerst sedert 1848, toen ook het groote publiek kennis begon te maken met de buitenlandsche economische litteratuur en gezonde beginselen van staathuishoudkunde dientengevolge meer algemeen doordrongen, {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} maar hij was het ook vroeger, in den tijd toen de freetraders nog tot de uitzonderingen behoorden. In 1845 neemt hij aan de discussiën over het tarief ijverig deel en wel om het met nadruk te bestrijden, aangezien daarbij veel meer aan het stelsel van bescherming werd vastgehouden dan het waarachtig belang van Nederland naar zijne overtuiging vorderde. De uitvoerige rede bij die gelegenheid door den Heer Gevers uitgesproken, is ook nu nog de lezing overwaard. Hij geeft daarin een breede schets eerst van de oorzaken, welke tegen het einde van de 18de eeuw den machtigen handel van de Nederlandsche Republiek ten val brachten en dan van de gunstige gelegenheid tot herstel van het verlorene, welke 1813 opleverde, maar die men helaas ongebruikt liet voorbijgaan. Intusschen hoe groot het verval van den handel in 1845 ook zijn mocht, toch bestonden er verschijnselen genoeg, welke een betere toekomst voorspelden, mits men moedig naar de middelen greep, welke alleen daartoe leiden konden: opheffing van bescherming, ten einde handel en nijverheid tot grootere krachtsinspanning op te wekken; lage rechten en verwijdering van alle belemmeringen en formaliteiten, welke toen nog aan de vrije ontwikkeling van den handel in den weg stonden. Niet het minst opmerkelijk gedeelte van de hier bedoelde rede is dat, 't weik gewijd was aan de bestrijding van de schaalrechten, zooals de toen geldende graanwetten die hadden ingevoerd. Hij( die als groot grondeigenaar en landbouwer juist behoorde tot de klasse in de maatschappij in welker belang de schaalrechten bestonden, komt tegen deze bescherming op en betoogt hoe onbillijk het is, in dagen van lage graanprijzen allen te dwingen hun brood duurder te eten dan noodig is, enkel om de winsten van den landbouwer te verhoogen. Dat deze onbekrompen freetrader, die niet enkel voor anderen maar ook voor zich zelven van alle bescherming afstand doet, de scheepvaartwetten van 1850, ofschoon {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} door vele staatkundige vrienden heftig bestreden, hartelijk toejuichte, ligt voor de hand. Het was als lid van de Eerste Kamer, dat de Heer Gevers met die wetten kennis maakte en het is dan ook in haar midden dat hij ze verdedigt. ‘Ik ben niet - ik erken het gaarne - voor heroïeke middelen, zooals men de wetsontwerpen ook al heeft genoemd, wanneer men onder heroïeke middelen verstaat, gelijk gedaan wordt, de zoodanigen waarbij alles op het spel gezet wordt; maar ik geloof dat wij hier slechts zullen aannemen wijze, krachtige maatregelen, door den loop der tijden geboden, en Nederland waardig. Ik geloof dat wij hier moeten doen hetgeen Nederland meermalen heeft gedaan, wanneer het in gewichtige omstandigheden met wijsheid en veerkracht handelde. Ten tijde van Cromwell heeft Nederland geen represailles genomen, en het heeft daardoor nog langen tijd een ruim aandeel in den wereldhandel behouden niet alleen, maar den wereldhandel nog geruimen tijd tot zich getrokken, terwijl de handel wellicht, - of wel denkelijk - wanneer die represailles genomen waren, achteruit zou zijn gegaan.… Laat ons dan niet stilstaan, nu ons eene goede gelegenheid om vooruit te gaan open staat. Laten wij bij deze gelegenheid onze plaats in den wareldhandel niet alleen behouden maar dien uitbreiden op het nieuw en ruim veld dat opengesteld wordt. Dit is hetgeen Nederland voegt te doen, en ik vermeen gerust mijne stem te kunnen geven aan maatregelen, welke hier strekken om anderen moedig voor te gaan in plaats van schroomvallig te volgen’.   Strookten de economische begrippen, welke de Heer Gevers vroeger en later verdedigde, niet geheel met de beginselen, welke in de school van Willem I tehuis behoorden, in een ander opzicht is hij als Volksvertegenwoordiger haar zuiver orgaan: ik bedoel in zijne opvatting van de plich- {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} ten van het staatsgezag tegenover Kerk en School. Innig overtuigd dat het zonder godsdienstige ontwikkeling van het volk den Staat niet wel kan gaan, is hij nochtans een aartsvijand van kerkelijke twisten en geschillen en een warm vriend van verdraagzaamheid. De Regeering moet daarom in al hare handelingen van haren diepen eerbied voor den godsdienst getuigenis afleggen, maar tevens het gezag tegenover de kerkgenootschappen streng handhaven, overtuigd als zij zijn kan, dat alleen door haren matigenden invloed aan Nederland de rampen van onzalige godsdienst-twisten kunnen worden bespaard. Geen beter middel om dat gewenschte doel te bereiken dan de gemengde school, dan de gemeenschappelijke opvoeding van allen als kinderen van één zelfde vaderland; en vandaar dan ook dat de Staat zich aan niets zooveel moet laten gelegen liggen als aan de bevestiging van de beginselen, in de schoolwet van 1806 neergelegd. De Heer Gevers predikt die beginselen van het oogenblik af waarop hij als volksvertegenwoordiger in de Tweede Kamer zitting neemt en blijft er gedurende zijn geheele parlementaire leven onveranderlijk aan vasthouden. Als kort na zijn optreden in de dubbele Kamer van 1840, sommige R. Katholieke afgevaardigdan bittere klachten aanheffen over de achterstelling van hunne geloofsgenooten en over de onvrijheid van kerk en school, is de Heer Gevers dadelijk gereed om die klachten af te wijzen. Hij, anders zoo sober bij de toelichting van zijne meening, ziet er niet tegen op, nu dit hoogst aangelegen onderwerp werd aangeroerd, de Kamer een paar uren met zijn repliek bezig te houden, ten einde punt voor punt al de beschuldigingen op te nemen en al de grieven te wederleggen, welke men tegen de Regeering had aangevoerd. ‘Ik ben den Katholieken niet in het minst vijandig’ - dus besluit hij zijne belangrijke rede - ‘Niemand zal mij van onverdraagzaamheid beschuldigen. Mijne eerste op- {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} voeding genoot ik, verre van hier, in een Roomsch land. Herhaaldelijk is mij in onderscheiden deelen van Europa langdurige en aangename omgang met Roomschen te beurt gevallen; zoowel daar als hier te lande heb ik aan veel Katholieken gaarne achting en vriendschap gewijd, en koester nog voor hen die gevoelens. Gaarne eerbiedig ik onder hen mannen van verlichting en van kennis. Maar wanneer ik in deze vergaderzaal een millioen onzer Katholieke medeburgers tot getuigen hoor aanroepen, dat zij vrijheid van godsdienst en vrijheid van onderwijs in dit land behoeven, en dat wijzigingen alleen in de Grondwet aan die beide behoeften kunnen voldoen, dan wil ik, zooveel het eenigszins in mijn vermogen is, hen tegen die stellingen waarschuwen; dan wil ik hun aangetoond hebben hoe de godsdienst onbelemmerd vrij is, en hoe onbelemmerde vrijheid van onderwijs doodelijk zou wezen; dan wil ik hun gezegd hebben, hoe de Regeering het onderwijs voor allen welmeenend en vaderlijk bestuurt, en jegens hen in het bijzonder met inschikkelijkheid, toegeeflijkheid, ik zou haast zeggen met zwakheid; dan wil ik de onkundigen onder hen, zooveel in mij is, hebben voorgelicht, en de misleiden onder hen zoo mogelijk van hunne dwaling hebben teruggebracht. Wanneer ik in deze plechtige oogenblikken openlijk een millioen onzer Katholieke medeburgers als dreigende vijanden in den staat hoor afgeschilderd, dan wil ik, met alle mijne krachten, zoo in als buiten deze Kamer, den weerklank trachten te verdooven dier schrikwoorden, welke trouwens - hier houde men zich van overtuigd - het gevoelen niet uitdrukken van hen, in wier naam zij zijn uitgesproken; dan acht ik mij verplicht hier openlijk te zeggen, dat de vijandige houding zou zijn even heilloos als ongodsdienstig, en waarschijnlijk strekkende om tweespalt te strooien, waar eendracht zoo noodig is; - om verderf en afgunst te verspreiden waar welvaart en vertrouwen nog heerschen; - om eindelijk {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} vijandschap te zaaien, waar Katholiek en Protestant in ons verdraagzaam Rijk zoo vreedzaam hand aan hand op en neer gaan, op denzelfden akker of in dezelfde bedrijven, en waar zij dezelfde gezelschappen deelen, soms dezelfde kerkgebouwen en alom denzelfden huiselijken haard’.   Natuurlijk dat een man van deze beginselen doortrokken, geen onverschillig toeschouwer kon blijven van de gebeurtenissen, welke in 1853 het eerste ministerie-Thorbecke ten val brachten. De onverwachte invoering van de bisschoppelijke hierarchie en vooral de wijze waarop die plaats had, maakten ook op hem een diepen indruk; met duizende anderen gevoelde hij zich door de pausselijke allocutie in zijne protestantsche traditien beleedigd, en met duizende anderen was hij gereed het ministerie te veroordeelen omdat het deze gebeurtenissen niet had weten te voorkomen. Reeds de eerste maal dat het onderwerp in de Tweede Kamer ter sprake komt, mengt de Heer Gevers zich in de discussie en veroordeelt hij de Regeering in woorden, veel strenger dan men van dezen gematigden en kalmen redenaar gewoon was te vernemen. ‘Men is alzoo tot de wegruiming, de tenietdoening van het concordaat overgegaan. De Regeering heeft er dus gaaf in toegestemd, dat met het concordaat ook wegvielen de heilzame bepalingen, welke daarin waren opgenomen, van beperking der benoeming van bisschoppen tot Nederlanders; van invloed des Konings op die benoemingen; van een eed van getrouwheid aan Z.M. ‘… Dus heeft zij niet voorzien den tegenzin en de opspraak, welke de onverwachte invoering van deze regeling bij het grootste gedeelte van de bevolking dezer Natie kon hebben. Dus heeft de Regeering miskend het protestantsch element, dat zóózeer in de aderen van ons volk is doorgedrongen; dus heeft zij de banden niet genoeg {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} gadegeslagen, welke die protestantsche bevolking met de dynastie van het Huis van Oranje zoo innig verbinden; dus heeft zij niet bevroed de sensatie, de scheuring, welke de zaak kon geven, niet de klove, welke, naar ik vrees, geopend is. ‘… Is, hoe dan ook, te Rome of hier alles aangewend, om in het wederzijdsch belang - want het is het waarachtig belang ook der Katholieken - in deze zaak met matiging en met zachte vormen te werk te gaan? Ik kan mij niet verbeelden, dat, zoo er met al den ernst en de kracht, welke het hoog gewichtig onderwerp vordert, ware te werk gegaan, niets ware verkregen. Heeft nu de Regeering, homogeen handelende, begrepen niets van dit alles te moeten pogen? Dan heeft zij eenparig of bij meerderheid - het is mij onbekend - 's lands welzijn niet begrepen; eenparig of bij meerderheid, 's lands welzijn niet genoegzaam behartigd. Dan is de Regeering in deze zaak niet verantwoord’.   Aan de meening in deze woorden uitgedrukt, is de spreker sedert getrouw gebleven, en vandaar dan ook, dat toen in de tweede helft van 1853 het ministerie-Van Hall zijn wetsontwerp op de kerkgenootschappen indiende, bestemd om aan de gemoedsbezwaren, door de gebeurtenissen van de Aprilmaand opgewekt, althans eenigszins te gemoet te komen, de Heer Gevers niet aarzelde zich te voegen bij de meerderheid, welke de Regeering in deze hare pogingen steunde.   Mocht het bovenstaande al voldoende zijn om althans eenig denkbeeld te geven van de staatkundige beginselen, door den Heer Gevers van Endegeest als volksvertegenwoordiger beleden, zeker is het niet genoeg om de beteekenis van zijne parlementaire loopbaan volkomen te waardeeren. Ik zeide het reeds hierboven: tot de eigenlijke {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} politieke discussiën gevoelde de Heer Gevers zich maar weinig aangetrokken; man van de daad en van de praktijk, zijn het ook de praktische vraagstukken, welke hem voor alles boeien en die hij met groote voorliefde behandelt. De omstandigheid dat hij een goed gedeelte van zijn leven in de administratie heeft doorgebracht en daar met eigen oogen de werking van onze wetten en hare leemten heeft waargenomen, maakte hem uitnemend bevoegd om over tal van vraagstukken, welke tusschen de jaren 1838 en 1858 bij de Staten-Generaal ter tafel kwamen, als deskundige te oordeelen, en altijd vinden wij hem bereid van deze bevoegdheid het best mogelijk gebruik te maken. 't Zij men instemme of niet met het gevoelen dat hij verdedigt, altijd erkent men in de eenvoudige en onopgesmukte taal van zijne heldere redevoeringen den man van ernstige studie en van veelzijdige ontwikkeling, maar tevens den onpartijdigen man, wien het om zaken en niet om personen te doen is, en die er daarom even weinig tegen op ziet zijne politieke vrienden te bestrijden als zijne tegenstanders te steunen, waar zij denkbeelden verdedigen, welke met de zijne overeenstemmen. Staat men bij het doorbladeren van onze parlementaire annalen verbaasd over de veelheid van onderwerpen, welke de Heer Gevers in zijne studiën betrok, toch valt het dadelijk in het oog, welke de zaken zijn die hem het meest aantrekken. Waterstaat en defensie, ziedaar blijkbaar de onderwerpen, welke hem het naast aan het hart liggen en waarover hij bij voorkeur zijn gevoelen uitspreekt. Zijne voorliefde voor waterstaatsaangelegenheden is natuurlijk genoeg: als groot grondeigenaar is hij in allerlei waterschapszaken nauw betrokken; hij kent hare eigenaardigheden, hare deugden en gebreken, en geen wonder dat hij in de Staten-Generaal met die kennis woekert en van den algemeenen wetgever datgene tracht te verkrijgen wat hij in 't belang onzer waterschappen noodig acht. En wat {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} betreft zijne bijzondere voorliefde voor de zaken van het defensiewezen, het is niet onwaarschijnlijk dat deze zich op soortgelijke wijze laat verklaren. Immers zoowel in '13 als in '30 is de Heer Gevers in de rijen dergenen die ter bescherming van den vaderlandschen grond de wapenen opnamen; hij kent uit eigen ervaring de zwakheid van de middelen, welke wij ter verdediging van onze nationale onafhankelijkheid tegen dreigende gevaren kunnen aanwenden, en als medewetgever acht hij zich niet verantwoord, zoolang die zwakheid blijft voortduren. Twintig jaren lang verheft hij daartegen zijne waarschuwende stem, en hoe vruchteloos de pogingen ook blijven, welke hij aanwendt, nimmer wordt hij het moede om telkens op hetzelfde onderwerp terug te komen. Reeds bij de grondwetsherziening van '40 behoort hij tot de weinigen, die er met de Regeering op aandringen om het beginsel van den verplichten zeedienst in de grondwet op te nemen. In '48 herhaalt hij dien aandrang, en als later de Regeering, zwichtende voor de oppositie tegen hare voorstellen, haar beginsel prijs geeft en voor verplichten dienst facultatieven in de plaats stelt, moet zij over die daad van wankelmoedigheid van den Heer Gevers ernstige verwijten hooren. Sedert staat hij bij schier elk begrootings-debat op de bres om de belangen van het leger te dienen. Het is vooral de slechte toestand van onze schutterijen, welke in hooge mate zijne bezorgdheid wekt, en elk jaar doet hij wat in zijn vermogen is om die bezorgdheid ook aan de Regeering mede te deelen. Nooit was zijn aandrang sterker dan in November 1853. De Kamer behandelde toen de begrooting met een nieuw ministerie, en de Heer Gevers hoopte van dat bewind te verkrijgen wat hij van het vorige vruchteloos gevorderd had. ‘Het is slechts al te waar, dat de schutterijen, zoo als zij op dit oogenblik zijn, onbruikbaar moeten worden genoemd. Men heeft zich vroeger wel eens beroepen op het jaar {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} 1830, en men heeft gezegd, dat die schutterijen wonderen hadden gedaan en voortreffelijke corpsen waren geweest; en dit is waar, maar waarom? Omdat de vijand tijd gegeven had om ons behoorlijk te organiseeren, te regelen en te oefenen. Had men die schutterijen moeten gebruiken op het oogenblik, waarop zij van hier trokken, zonder eenige, zelfs de minste gedachte van krijgstucht, zonder oefening, zonder kundig te zijn tot eenige militaire beweging, dan, Mijne Heeren, had men er niets mede kunnen doen. ‘… Er zijn sedert dien tijd jaren verloopen; men heeft 24 jaren lang de behoefte gevoeld, om die zaak beter te regelen; sedert 24 jaren is daarop telkens in meerdere of mindere mate in deze Kamer aangedrongen, en na al dien tijd zijn wij - om het in goed hollandsch uit te drukken - nog altijd de oude knecht. Intusschen kan, vooral in den tegenwoordigen tijd, behoefte aan eigen verdediging spoediger komen dan men denkt, en dan zal men zeggen: het is te laat! Een ongelukkig woord, dat zoo menigmaal hier vroeger bij anderen aandrang op regeling is uitgesproken, dat zoo menigmaal hier als waarschuwing werd vooropgezet, en dat dan waarlijk jammer genoeg, in volle toepassing zal komen. Zoo gaat het ongelukkig meer in ons land. Toen onze havens in 1832 geblokkeerd waren en een fransch leger in Belgie was getrokken, toen eerst werd de reserve-schutterij opgeroepen en georganiseerd. Ik ben toen Kommandant van zulk een reserve-bataillon geweest, maar ik heb nooit eenige manschappen, en geen officieren, behalve den luitenant-kwartiermeester, gezien. Toen was het weder te laat, en kwamen in de tegenwoordige omstandigheden moeilijkheden van politieken aard opdagen, dan zou het wederom te laat zijn. Wachten wij ons voor zulk een misstap. De schutterij is, naar mijne gedachten, eene van die zaken, waaraan wij de meeste behoefte hebben, een zaak die geen langer uit- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} stel kan lijden, al zijn er reeds zoovele jaren zonder behoorlijke regeling verloopen. Er zijn vele andere onderwerpen die loopen en gaan kunnen, al gaan zij minder voortreffelijk, maar worden de schutterijen, die steun en die kracht van ons leger en van onze verdediging, niet georganiseerd, dan kan men op één oogenblik in de uiterste, ja, in onherstelbare verlegenheid komen..... ‘Mijne Heeren laten wij ons daarvoor wachten! Wij hebben verdedigingsmiddelen genoeg in ons land - alle deskundigen beweren het, - zoowel door de natuur gegeven als door de kunst aangelegd. Maar in de tegenwoordige omstandigheden ontbreekt het, naar mijne innige overtuiging, aan eene georganiseerde verdediging. Welwillendheid is er genoeg, wanneer het er op aankomt, maar welwillendheid is het halve werk. Discipline en geoefendheid dit is het complement, zonder dat kan men niets uitrichten..... Het doet mij leed dat de Minister van Oorlog bij deze gelegenheid niet tegenwoordig is. Ik had het hem willen aanbevelen om toch ook deze zaak bepaald ter harte te nemen. Mij dunkt, wanneer ik Minister van Oorlog was, dat ik dan geene rust zou hebben vóór dat ik van mijn ambtgenoot en in overleg met hem de regeling van deze zaak had verkregen. Geen Minister van Oorlog in ons land moest in den tegenwoordigen toestand 's avonds zijn hoofd ter ruste leggen, zonder zijn ambtgenoot van Binnenlandsche Zaken te hebben aangespoord, zonder hem ten minste eenmaal in den dag te hebben toegeroepen: denk aan onze schutterijen’. Nog eenige maanden en er zullen 28 jaren verloopen zijn sedert deze woorden gesproken werden. De gevaren, toen aangestipt, zijn sedert vrij wat grooter geworden, de volstrekte onbruikbaarheid onzer schutterijen is sedert meer dan eens daghelder gebleken, en toch blijft Nederland nog altijd vragen naar die wet, waarop in 1853 zoo ernstig werd aangedrongen. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1856 verwisselt de Heer Gevers het mandaat van Volksvertegenwoordiger voor het ambt van Minister van Buitenlandsche Zaken. Zoo belangrijk en zoo vruchtbaar als zijn parlementaire loopbaan geweest was, zoo weinig vruchtbaar was zijn trouwens kortstondig ministerieel leven; zeker niet omdat het hem aan lust of ijver haperde om ook aan dit gewichtig ambt al zijne krachten te wijden, maar omdat uitwendige omstandigheden die krachten verlamden. De Heer Gevers maakte deel uit van dat Ministerie van der Brugghen-Simons, 't welk van den aanvang af in eene valsche verhouding kwam te staan tegenover de Volksvertegenwoordiging, en dat aan de gevolgen van die eerste fout nimmer is kunnen ontsnappen. Toen het ministerie van Hall - van Reenen zich na vrij wat onderhandelingen eindelijk met de meerderheid van de Tweede Kamer had verstaan over de hoofdbeginselen eener wet op het lager onderwijs, wierp aandrang van buiten dat bewind omver, en werd het nieuwe Kabinet belast met de taak om in de zaken van het lager onderwijs aan de gemoedsbezwaren, kon het zijn, te gemoet te komen. Eene onmogelijke taak inderdaad, althans onder de gegeven omstandigheden: immers de genoemde bezwaren golden de hoofdbeginselen van het wetsontwerp, en die beginselen stonden onveranderlijk vast, zoolang de Vertegenwoordiging gespaard bleef. Men moest alzoo òf de genoemde bezwaren òf de Vertegenwoordiging op zijde schuiven, maar te gelijk beiden te eerbiedigen, zooals het mandaat van de nieuwe Regeering dit medebracht, was in elk geval ondoenlijk. De Heer Simons werd het eerste slachtoffer van die bedenkelijke staatkunde, terwijl de overige leden van het Kabinet zich slechts konden handhaven door weder datzelfde ontwerp van den minister van Reenen te aanvaarden, dat men aanvankelijk verworpen had. Dank zij deze offervaardigheid kon het nieuwe Ministerie nu de regeling van het lager onderwijs tot een goed einde brengen, maar het een- {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} maal bestaande wantrouwen werd daardoor niet weggenomen; het bleef voortbestaan en verlamde den invloed van de nieuwe Regeering. Ook de Minister van Buitenlandsche Zaken moest dit in ruime mate ondervinden, allermeest bij de behandeling van een wetsontwerp, bestemd om goedkeuring te verleenen aan een nieuw handelstractaat met België. Dit wetsontwerp, zoowel buiten als binnen de Tweede Kamer heftig bestreden, werd ten slotte met bijna algemeene stemmen verworpen. De Heer Gevers vond in dit votum aanleiding om te gelijk met zijne medeleden den Koning zijn ontslag aan te bieden. Op 18 Maart 1858 legt hij zijne portefeuille neer en neemt hij voor altijd afscheid van het staatkundig leven. De politieke partijen hadden zich in de laatste jaren veel scherper geteekend dan vroeger het geval was, en blijkbaar gevoelde hij zich in dien partijstrijd niet te huis. Wat nu op den voorgrond trad trok hem niet aan, en wat hem aantrok scheen meer en meer op den achtergrond geschoven. Hij begreep dat het tijd werd om plaats te maken voor menschen, in andere denkbeelden opgegroeid dan de zijne waren, en aan die opvatting bleef hij sedert vasthouden.   De Heer Gevers kon er te eer toe besluiten zijn politieken werkkring vaarwel te zeggen omdat deze nooit zijn geheele leven had gevuld, en zijn werkzame geest ook daar buiten meer dan één gewichtig arbeidsveld gezocht en gevonden had. Behalve zijn geliefkoosd landbouwbedrijf, reeds als jongmensch aanvaard en sedert met klimmende belangstelling en onverpoosden ijver beoefend, had hij op meer dan één gebied gelegenheid om ook buiten het parlement de publieke zaak te dienen. Vóór alles als president der ‘Commissie van beheer en toezigt over de droogmaking van het Haarlemmermeer’. Twee maanden nadat de wet van 22 Maart 1839 de gelden had beschikbaar gesteld voor de uitvoering van het grootsche werk noodig, {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} benoemde Willem I eene staatscommissie, belast met de taak om den moeilijken arbeid te leiden en op zijne uitvoering toe te zien. Mr. D.T. Gevers van Endegeest was een van hare leden, en sedert 27 October 1840 haar voorzitter, toen de eerstbenoemde president, de staatsraad van de Poll, tot Gouverneur van Utrecht benoemd, het ontvangen mandaat moest prijsgeven. Van den aanvang af heeft alzoo de Heer Gevers op de werkzaamheden van de commissie een overwegenden invloed kunnen uitoefenen, en hem is het zeldzaam geluk beschoren geweest dit te kunnen doen tot den einde toe. Negentien jaren lang is deze schoone arbeid de hoofdbemoeiing van dit rijk gevulde leven, de taak bij uitnemendheid, waaraan hij al de krachten wijdde van zijn mannelijken leeftijd. Deelgenoot van al de zorgen, moeiten en teleurstellingen aan den pas ondernomen arbeid verbonden, mocht hij, gelukkiger dan de meesten dergenen met wie hij het groote werk ondernam, ook deelgenoot zijn van den oogst, deelgenoot van al het genot, dat het welslagen van de moeilijke taak moest opleveren. Is het wonder dat hij, diep overtuigd van al het gewicht aan deze reusachtige onderneming verbonden, ook behoefte heeft gevoeld in zijn boek ‘Over de droogmaking van het Haarlemmermeer’, de geschiedenis van hare wederwaardigheden voor het nageslacht te bewaren? In 1864 verschijnt het derde en laatste gedeelte van dit belangrijke werk, en wie zal het wraken dat vooral in dit gedeelte van het boek groote zelfvoldoening spreekt over de zoo wel volbrachte taak. ‘Het Rijk heeft voor altijd een gevaarlijken watervijand uit het hart des lands verbannen. Het Rijk heeft de verdedigingsmiddelen zijner hoofdstad tegen een vreemden vijand verbeterd. Het heeft een wingewest veroverd, na een vreedzamen strijd, zonder tranen of bloed, waar wetenschap en genie als veldheeren en de nijvere polderjongens als soldaten zijn opgetreden. Het Vaderland heeft, tegen {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} de bezwaren der natuur en de bezwaren der menschen volhardend, eene der grootste ondernemingen van onzen tijd volbragt, tot eer en roem van zijnen naam. Het kleine Nederland heeft verwezenlijkt, wat in 's lands vergaderzaal ter aanprijzing der onderneming werd uitgesproken: ‘Laat tijdgenoot en nageslacht van ons kunnen zeggen, toen Europa op een vulkaan stond, en de grondvesten van den Staat, door oproer geschokt, nog schenen te moeten waggelen, hebben Nederland's Koning en Nederland's Vertegenwoordigers kalmte en moed genoeg gehad, om voor het reuzenwerk niet terug te deinzen’.   De Heer Gevers is vroeger en later met titels en eereblijken als overladen geworden, maar zou de schoonste belooning, welke hij van zijn werkzaam leven inoogstte, de meest gewaardeerde onderscheiding welke hem te beurt viel, niet deze zijn geweest, dat hij duurzaam zijn naam heeft mogen verbinden aan het grootste werk dat Nederland in deze negentiende eeuw tot stand bracht? Toen hij in 1858 zijne ministerieele portefeuille nederlegde en van het politieke leven afscheid nam, was de zware taak, den Voorzitter van de Commissie voor de droogmaking van het Haarlemmermeer jaren lang opgelegd, bijna geheel voltooid. De Heer Gevers besteedde den eersten tijd van zijne pas verworven vrijheid aan de samenstelling van het laatste gedeelte van zijn werk en aanvaardde toen de betrekking van Hoogheemraad van Rijnland, eene betrekking, hem overeenkomstig den wensch van de vertegenwoordigers van dit Grootwaterschap bij Koninklijk Besluit opgedragen. Altijd zoekende naar nieuwe werkzaamheid vond hij hier een taak te vervullen, welke voor hem bijzonder aantrekkelijk zijn moest. Immers als Voorzitter van de Haarlemmermeer-Commissie had hij niet alleen jaren lang met het Hoogheemraadschap nauwe betrekkingen onderhouden, maar ook eene kennis opgedaan {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} van de plaatselijke toestanden in een groot gedeelte van dit uitgebreide waterschap, als maar zeer weinigen bezitten. Zijn optreden als lid van het bestuur van Rijnland valt juist samen met den tijd toen dat Hoogheemraadschap aan eene geheele hervorming van zijne inrichting was gaan arbeiden, en aan dien arbeid heeft de Heer Gevers jaren lang met altijd jongen ijver deel genomen. En toen ook die taak ten einde spoedde, greep de rustelooze grijsaard nog eens naar de pen, om ook hier de geschiedenis van die reorganisatie te boek te stellen en in zijne beschrijving van het Hoogheemraadschap van Rijnland eene tweede kostbare bijdrage over ons waterstaatsrecht aan de eerste toe te voegen.   Die neiging om de taak, welke hij had helpen uitvoeren ook tot het onderwerp te maken van wetenschappelijken arbeid, is niet de minst belangrijke eigenaardigheid van dit belangwekkend leven. Hoe ook verdiept in de beslommeringen van de praktijk; hoe ook met hart en ziel administrateur, lid van het Parlement, Minister, Waterbouwkundige en landbouwer, nooit gaat hij in de praktijk onder en nooit verloochent zich zijne voorliefde voor wetenschappelijke bemoeiingen. Zeldzaam gelukkig in zijn openbaar leven, wordt hem reeds vroegtijdig de gelegenheid geboden ook die neiging zijns harten te bevredigen. In 1853 benoemd tot lid van het collegie van Curatoren der Hoogeschool te Leiden, blijft hij tot 1876 dit lidmaatschap vervullen. Het is van alle openbare betrekkingen die, welke hij het laatst opofferde, en veilig kan men dan ook beweren, dat de Heer Gevers met zijn geliefkoosde Akademie allengs tot één geheel was samengegroeid. Trouwer dienaar en waardiger vertegenwoordiger dan hij was, heeft de Leidsche Hoogeschool nimmer gekend. Wat zijn ijver voor de belangen van de wetenschap heeft uitgewerkt, weten allen, die in zoovele inrichtingen waarop onze Hoogeschool {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} trotsch is en onder zijn bestuur tot stand kwamen: haar laboratoria, haar Observatorium, Nosocomium, enz., de zwijgende getuigen zien van zijne onvermoeide werkzaamheid. Maar wat alleen de ingewijden weten en wat meer waard is dan die ijver zelf, 't is de onbekrompen geest waarin hij de belangen van de wetenschap diende. Had men hem bij het voorkomen van vacaturen in het personeel van hoogleeraren eenmaal overtuigd, dat deze of gene werkelijk de man was dien men behoefde, dan was de Heer Gevers ook voor dien man gewonnen, en deed hij al wat gedaan kon worden om zijn candidatuur te doen zegepralen. Of de beginselen door den candidaat beleden al of niet met de zijnen overeenkwamen, was hem onverschillig; alleen de luister van de Hoogeschool ging hem ter harte; waar deze kon worden bevorderd, moesten persoonlijke sympathiën of antipathiën zwijgen. Dat dus de taak van Curator moet worden opgevat weet ieder, maar in de praktijk onvoorwaardelijk aan die gedragslijn vast te houden, hoevelen die het vermogen? Aan loon voor zijne toewijding heeft het den Heer Gevers ook hier niet ontbroken; hij vond het in de hoogachting, welke allen die aan de Universiteit verbonden waren, hem toedroegen, hij vond het ook in het voorrecht dat hem ten deel viel van op 8 Februari 1875 die gedenkwaardige zitting van den Senatus Amplissimus te mogen leiden, waarin tal van geleerden, uit alle deelen van Europa toegestroomd, de Leidsche Hoogeschool in hare beroemde Senaatskamer kwamen geluk wenschen bij gelegenheid dat zij haar derde eeuwfeest vierde. De korte rede waarmede de tachtigjarige grijsaard die zitting opende en de doorluchtige vreemdelingen begroette, was vervat in diezelfde classieke taal van welke 65 jaren vroeger de jonge promovendus zich bediende, toen hij in zijne oratie de egregiis feminarum virtutibus van de Latijnsche school afscheid nam. Het oogenblik om ook dit laatste ambt neer te leggen {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} was nu echter spoedig aangebroken. Met blijkbaren weerzin bracht hij dit offer, niet omdat de last van den ouderdom er toe noopte, maar omdat eene nieuwe orde van zaken ook in de verhouding van het Curatorium tot de Regeering wijzigingen had gebracht, waarmede hij zich niet konde vereenigen. Het Curatorium was voor den Heer Gevers altijd geweest het zelfstandig orgaan van de Universiteit bij de Regeering, en nu dreigde het omgekeerd te worden: een van de Regeering afhankelijk orgaan bij de Universiteit. De oude man zag zich in de vrijheid van handelen welke hij tot nog toe genoten had, belemmerd, en die belemmering was meer dan hij verdragen kon. Kostte het hem moeite te gaan, hij kon althans de streelende gedachte met zich nemen, dat het leedwezen over zijn afscheid door de Hoogeschool zeker niet minder werd gevoeld dan door hem zelven.   Eerst als secretaris van Rijnland en later als Hoogleeraar, heb ik ruimschoots gelegenheid gehad den Heer Gevers in de laatste twintig jaren van zijn leven te leeren kennen en hoogachten. Op het gastvrije Endegeest, dat in die lange tijdruimte voor mij als voor zoovele anderen open stond, mocht ik hem daarenboven telkens ontmoeten, nu eens in den kleinen huiselijken kring, dan weder te midden van zijne gasten. Wie die gasten ook zijn mochten: landbouwers, hoogleeraren of studenten, de Heer Gevers verstond bij uitnemendheid de kunst hun het verblijf ten zijnent aangenaam en gemakkelijk te maken. 't Zij hij des zomers de genoodigden op zijne goederen rondleidde om hen zijne bloemen, bosschen, stallen en pachthoeven te doen bewonderen, 't zij hij hen 's winters vereenigde rondom zijn vroolijken haard en daar òf van zijne vroegere reizen en wederwaardigheden verhaalde óf uitweidde over de kwestiën en de litteratuur van den dag - eene litteratuur die hij ook blijkens den schat van boeken in zijn huiskamer {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} en studeervertrek opgestapeld, met groote getrouwheid bleef volgen - altijd namen die genoodigden den indruk mede terug, dat Endegeest een uitnemend vreedzaam en gezellig verblijf, zijn eigenaar een fijn beschaafde en beminnelijke gastheer was, zij het dan ook een gastheer, die zelfs bij het levendigst gesprek eene zekere hoogheid wist te bewaren, welke zonder aan de ongedwongenheid afbreuk te doen, toch aan de gemeenzaamheid hare natuurlijke grenzen stelde. Zoo als hij daar leefde in dien kring en zoo als hij werkte daar buiten is de Heer Gevers voor mij het type van die gezonde en krachtige aristocratie, aan welke het moderne Engeland vóór alles zijne groote meerderheid verschuldigd is. Men is zoo licht geneigd te klagen over de nadeelen, welke de eenzijdige democratische richting van onzen tijd met zich brengt, maar volkomen ten onrechte. 't Is niet de moderne maatschappij die aan den adel, maar omgekeerd de adel die aan de moderne maatschappij den rug heeft toegekeerd. Dat die maatschappij geen meerderheid erkent, welke niet bestaat, is haar recht en haar plicht, de gelukkige openbaring van haar zin voor waarheid; maar dat werkelijke meerderheid bij den adel nog maar zoo zelden wordt aangetroffen, is zijn schuld en zijn schuld alleen. Niemand kan meer dan ik overtuigd zijn, dat voor eene goede en gezegende regeering van den staat, de hulp van de hoogste klassen onzer samenleving volstrekt onontbeerlijk is èn om de beginselen van welke die klassen de draagsters zijn én omdat zij alleen, althans zij het meest, dank zij haar rijkdom, aan die voorwaarden van maatschappelijke vrijheid en onafhankelijkheid voldoen, welke nooit straffeloos in den regeerder worden gemist. Hier als elders behoeven de hoogere klassen slechts de hand uit te steken en zich te wijden aan de belangen van het gemeenebest, om zeker te zijn van haar overwegenden politieken invloed. Zoo al geen nobele eerzucht haar in die richting mocht {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen voortdrijven, dan moest het althans welbegrepen eigenbelang zijn; want inderdaad alleen een welbesteed leven kan op den duur een waarachtig gelukkig leven zijn. Ik ken geen bedenkelijker teeken des tijds dan het toenemend egoïsme onzer hoogere klassen, dan haar onverschilligheid voor de publieke zaak, het lage peil van hare beschaving, de onbeduidendheid en de platheid van het leven, waarin zoovele mannen van goeden aanleg, tot haar kringen behoorende, opgaan en zich verliezen. En ziedaar dan ook waarom wij Gevers van Endegeest met weemoed nastaren, want zoolang hij daar stond, was hij voor allen het levend bewijs, hoe mannen, tot de hoogste klasse van de maatschappij behoorende, ook zonder het bezit van buitengewone gaven en zelfs bij zeer gebrekkige opleiding, enkel door hun ijzeren wil, hun onverdroten ijver en hunne onvoorwaardelijke toewijding aan de publieke zaak, een zegen worden voor de hunnen en een sieraad voor hun vaderland.   Leiden, Juli 1881. J.T. Buys. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Jan Hendrik Stuffken. Jan Hendrik Stuffken werd den 14den Mei 1801 geboren te Amsterdam, waar zijne ouders Rutger Stuffken en Dirkje van Hulsbergen ter woon gevestigd waren. Ofschoon aanvankelijk niet bestemd voor den geleerden stand, werd hij reeds vroeg door leerlust gedreven en oefende zich zelven in de studie der classieke talen. De vriend des huizes, de Amsterdamsche predikant Kortenhoef Smith, zijn aanleg voor geleerde studiën bemerkende, ried, daar zijn vader hem reeds door den dood ontvallen was, zijne moeder aan, hem voor de Akademie te doen opleiden. Aan dien raad werd gehoor gegeven. Stuffken, reeds te oud om het gymnasium te bezoeken, genoot daarop twee jaren lang bijzonder onderwijs, werd in October 1820, op negentienjarigen leeftijd, als student in de godgeleerdheid ingeschreven bij het Athenaeum zijner vaderstad, en woonde er de lessen bij van Van Swinderen, Willmet, Van Lennep en Van Hengel. Na afgelegd voorbereidend examen begaf hij zich ter voltooiing zijner studiën naar Leiden, onder {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} de leiding der hoogleeraren Van Voorst, Clarisse, Suringar, en Kist, en woonde er ook de lessen bij van Van der Palm, doch alleen over de kanselwelsprekenheid, daar hij in het Oostersch reeds Willmet gehoord had. Wat hij aan elk dezer mannen voor zijne theologische vorming had te danken, valt moeielijk te zeggen, daar hij, blijkens zijne schriften, in onderscheiding van velen zijner tijdgenooten, zich meer door de werken van Duitsche geleerden, inzonderheid van Schleiermacher, Credner, Lücke, de Wette, en anderen dan door het theologisch onderwijs zijner leermeesters getrokken voelde. Het naast sloot hij zich aan in de exegese, ofschoon niet onvoorwaardelijk, aan Van Hengel, en voor de studie der kerk- en dogmengeschiedenis aan Kist. Aan de hand dier voorgangers ontwikkelde zich echter zijn wetenschappelijke zin met eene zoo groote zelfstandigheid en kracht, dat hij met recht autodidact mocht heeten en reeds als student bestemd scheen, om, door grondige studie der historie, ook voor eene betere opvatting der dogmatiek, zonder misschien het laatste te bedoelen, den weg te banen. Na zijne academische loopbaan voleindigd te hebben, schreef hij als proefschrift eene dissertatie ‘over de verdiensten, die Theodosius de Groote zich jegens het Christendom verworven heeft’ (De Theodosii M. in rem Christianam meritis) en werd daarop den 24sten Juni 1828 bevorderd tot Doctor in de Godgeleerdheid. In dit geschrift weet men niet wat meer te waardeeren, de logische klaarheid der dispositie, zijn vaardigheid in het correct Latijn schrijven, ook nog in later tijd hem eigen, of de grondigheid, waarmee de stof uit de bronnen zelven geput en bewerkt is. Met zooveel kennis toegerust aanvaardde Stuffken, na reeds vóor zijne promotie bij het Provinciaal Kerkbestuur van N.-Holland candidaat tot de H. dienst te zijn geworden, op den 14den September 1828 het predikambt te Haaften. Hier {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} vond hij een betrekkelijk kleinen werkkring, die hem tijd en gelegenheid gaf om met de nauwgezette vervulling zijner kerkelijke ambtsplichten, de voortzetting zijner kerkhistorische en exegetische studiën te verbinden. Wellicht was hierin ook de reden gelegen, waarom hij eene beroeping als predikant naar het meer aanzienlijke Rijswijk afsloeg. Met welk gevolg hij zijne studiën voortzette, zou blijken uit eene verhandeling over de kerkelijke Overlevering, als antwoord door hem ingezonden op eene herhaaldelijk door Teylers Genootschap uitgeschreven prijsvraag, en van wege dit Genootschap bekroond en uitgegeven in 1840. Deze verhandeling bevatte, na eene voorafgaande bepaling van het begrip der kerkelijke Overlevering, een onderzoek naar den oorsprong en de geschiedenis van het leerstuk desaangaande, waaraan vervolgens, overeenkomstig de vraag, eene critiek werd toegevoegd. Groot was de lof van grondige geleerdheid en nauwkeurig historisch onderzoek, die wegens dit stuk aan Stuffken allerwege te beurt viel, niet slechts van de zijde zijner geestverwanten, maar ook van hen, die zijne gevoelens niet deelden en sommige van zijne resultaten voor de godsdienst, d.i. voor hun leerstelsel, gevaarlijk achtten. De Godgeleerde Bijdragen van 1841 gaven een nauwkeurig en aanprijzend overzicht. De Recensent in het tijdschrift ‘Waarheid in Liefde’ 1 noemde het werk een ‘reuzenarbeid’ en verklaarde ‘niet te weten wat eerst te vermelden: zijne verwonderlijke belezenheid in de Kerkvaders en latere Christelijke schrijvers; zijn diep en helder inzicht in den geest en de geschiedenis der Kerk, gedurende hare onderscheidene ontwikkelingstijdperken, of de grondige, scherpzinnige en oordeelkundige wijze, waarop doorgaans uit de bronnen geput en de gevonden stof bearbeid wordt’. Ook prees men de waardige en onpartijdige {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} polemiek tegen andersdenkenden, die hem van andere protestantsche schrijvers voordeelig onderscheidde. Zelfs Vinke, die zeker onder zijne tegenstanders het verst van hem afstond, betuigde, ‘dat hij zoowel als anderen de doorgeleerde verhandeling van Dr S. had bewonderd en uit dezelve veel geleerd had’, en was daarbij van oordeel, ‘dat S. het begrip der overlevering juist en grondig had ontwikkeld, en dat de Protestantsche kerk in dit opzicht aan hem groote verplichting had 1’. Over de wetenschappelijke waarde van het stuk was slechts éene stem, en algemeen vereenigde men zich met het oordeel van Directeuren van Teylers Godgeleerd Genootschap, dat de arbeid van S. ‘zoovele blijken droeg van nauwkeurig en onpartijdig onderzoek, van fijne oordeelkunde, van belezenheid in de schriften der kerkvaders, van bekendheid niet alleen met de schrijvers, die de kerkelijke geschiedenis of een gedeelte van dezelve behandeld hebben, maar ook met hetgeen in den laatst verloopen tijd, met name in Duitschland, door Roomschen en Onroomschen over het onderwerp, dat hier behandeld wordt, was in het licht gegeven; en daarenboven door gezonde uitlegkunde en eene verlichte godsdienstige denkwijze zich zoozeer aanprees, dat het werk geacht moest worden den schrijver de grootste eer aan te doen en, van zijn standpunt, een volledig antwoord op de vraag te bevatten 2.’ Op dien lof valt ook nu, na meer dan 40 jaren, niets af te dingen. Stuffken toonde zich op het veld der exegese onafhankelijk van de destijds in de theologie gangbare traditie. Zijne uitlegging der Schriften werd evenmin beheerscht door dogmatische vooroordeelen, als door het rationalistisch streven, om in de Schrift niets anders te {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} lezen dan hetgeen men zelf voor waar hield, wat destijds slechts van zeer weinigen kon gezegd worden. Week hij, in zijne beschouwing van den oorsprong der schriften van het N.T. en de erkenning van de geloofwaardigheid der feiten, waarvan zij bericht gaven, niet merkelijk af van de toen in ons vaderland heerschende beschouwingswijze, men houde hierbij voor oogen, dat zijn werk werd opgesteld, toen D.F. Strauss ternauwernood onder onze geleerden bekend was en de ingrijpende critiek van Baur en zijne school zich nog niet had doen hooren. Wat men echter ook op dit gebied van Stuffken, bijaldien hij zijne critisch historische studiën van het N.T. had voortgezet, zou hebben mogen verwachten, bleek reeds toen uit de vrijmoedige wijze, waarop hij in zijne verhandeling zich uitliet over den oorsprong der evangeliën van Marcus en Mattheus, met het oog op Matth. XVI: 18, de onzekerheid uitsprak, ‘of Jezus hier juist zóo gesproken heeft als Mattheus bericht’; het voor onbewijsbaar hield, dat de Evangelisten, als zij gezegden van Jezus mededeelen, onmogelijk iets anders hebben kunnen berichten dan zijne eigene woorden of de juiste vertaling daarvan’, en voor den laten oorsprong van den tweeden brief, naar Petrus genoemd, onbewimpeld uitkwam in een tijd, waarin laatstgenoemde bewering, zelfs door hooggeleerde mannen, voor het Christelijk geloof bedenkelijk geacht werd 1. Wat S. onderscheidde was echter niet alleen de geleerdheid en de nauwkeurigheid van zijn historisch onderzoek, waarin hij de meeste zijner tijdgenooten overtrof, maar bovenal de aanwijzing, dat ook het leerstuk aangaande de onfeilbaarheid der Apostelen, tot de overlevering behoorde, en dat voor de erkenning hiervan en van de canoniciteit der Schriften van het N.T., niet het geringste bewijs was af te leiden uit die schriften zelve. Werd des- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} tijds de dogmatiek bij de meeste godgeleerden hier te lande nog altijd gebouwd op het onfeilbaar gezag van de Apostelen en het normatief gezag der Schriften van het N.T., S. wees historisch en exegetisch aan, dat Jezus, naar luid der evangeliën, aan zijne Apostelen geen onfeilbaarheid had toegezegd, dat het deelgenootschap aan den H.G. niet geacht werd hunne onfeilbaarheid in te sluiten, en zich ook niet alleen tot de Apostelen bepaalde; dat het onderscheid tusschen gewone en buitengewone gaven des H. Geestes, door de dogmatici gemaakt, in het N.T. geen grond heeft; dat Jezus evenmin door Schrift als door het instellen eener kerk het Godsrijk had gesticht. ‘Het was toch, zegt S., niet zijn doel om een nieuw leerstelsel voor te dragen, maar een nieuwen geest in te storten, met geloof en liefde de menschen te bezielen, het afgeweken geslacht terug te voeren tot God, in wiens gemeenschap alleen zaligheid is’ 1. Ook de Apostelen hadden zich nooit op hunne onfeilbaarheid beroepen, maar deels, op historisch gebied, op hunne goede trouw als ooggetuigen van de door hen vermelde feiten, deels, in hun leerstellig onderwijs, op het eigen oordeel en het geweten hunner hoorders. Daarenboven hadden zij uitdrukkelijk verklaard ‘geen heerschappij te willen voeren over het geloof hunner medechristenen, hen aangespoord tot eigen onderzoek en zelfs niet geschroomd elkander tegen te spreken en te bestrijden. Hunne geschriften, niet bestemd voor het nageslacht, waren louter gelegenheidsschriften, ten doel hebbende, om, waar zij niet persoonlijk tegenwoordig waren, de door hen gestichte gemeenten voor te lichten, terwijl zij die schriften ook nergens aankondigen met den naam van ‘H. Schriften’, waarmede zij, naar de gewoonte bij de Joden in gebruik en naar het voorbeeld des Meesters, de Schriften des O. Vs aanhaalden. Ook de {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} evangeliën waren oorspronkelijk geschreven ter voorlichting van enkele personen of ten behoeve van bijzondere kringen. De grond van het geloof was, volgens de schriften der apostelen, op historisch gebied, het wel geconstateerde feit, en voor de godsdienstige waardeering van Jezus' leer en daden, de getuigenis des H. Geestes in de harten der geloovigen. Ook de eerste apostolische schrijvers wisten, bij al de achting, die zij den apostelen, als onmiddelllijke volgers van Jezus, toedroegen, nog niet van hunne onfeilbaarheid te spreken en haalden ook hunne schriften niet aan, gelijk de boeken des O. Ts., als ‘H. Schriften’. Zelfs voor Justinus waren de evangeliën nog slechts ‘Gedenkwaardigheden’ en hiertoe behoorde waarschijnlijk, volgens S., niet het vierde evangelie. De canoniciteit der boeken van het N.T. en toen zelfs nog niet van alle, dagteekent eerst van het laatst der tweede eeuw. - Deze en soortgelijke opmerkingen waren, tijdens de uitgaaf der verhandeling, op theologisch gebied in ons vaderland ongehoord, en zelfs buitenslands werd de waarheid er van nog alleen door enkelen ingezien, door mannen uit de school van Schleiermacher, wiens schriften onder ons deels niet gekend, deels niet verstaan werden. Door niemand echter, ook niet door Credner, met wien S. in hoofdzaak overeenstemde, was dit met die nauwkeurigheid ontwikkeld, die men in zijne verhandeling aantreft. Stuffken had dit een en ander, zonder eenige pretensie, slechts in een deel van zijn werk voorgedragen, inzoover het op zijn weg lag, aan te toonen, dat uit de erkenning van het onfeilbaar gezag van de Apostelen en van hunne schriften, het gezag der latere overlevering met logische noodwendigheid was voortgevloeid. Toch waren zulke aanwijzingen te veel voor de theologische keurmeesters, die met de onfeilbaarheid van de Apostelen en van hunne schriften hun gansche systeem in duigen zagen vallen. Alleen de Groningsche godgeleerden voelden zich aan hem verwant, {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} al keurden zij af, dat S. in zijn begrip van overlevering geen onderscheid gemaakt had tusschen onomstootelijke feiten en de apostolische leer 1. S. had dit onderscheid waarschijnlijk daarom niet gemaakt, omdat hij, evenals Lessing, berichten aangaande feiten en feiten niet voor hetzelfde hield, en dus ook de historische berichten aangaande Jezus onder de rubriek der overlevering kon brengen, waar zij te Groningen, zonder rekening te houden met de historische critiek, eenvoudig als onomstootelijk werden aangenomen ‘als de eeuwig blijvende onwankelbare grondslag des Christelijken geloofs’ 2. Ook steller dezes was met den arbeid van S. ten hoogste ingenomen en gaf daarvan later blijken, ofschoon hij zich destijds het recht van mee te spreken nog niet toekende. De hoofdaanvoerder van hen, die de ontdekkingen van S. gevaarlijk achtten, was de Utrechtsche hoogleeraar Vinke. Reeds had hij in eene uitgegeven leerrede 3 zich daaromtrent verklaard en beweerd, dat, om te kunnen verzekeren, dat de apostolische vaders de onfeilbaarheid der Apostelen niet erkend hadden, men eerst hunne duidelijke verklaringen moest ‘verkrachten’. - De Redactie van ‘Waarheid in Liefde’, die in deze leerrede niet alleen het werk van S., die door V. niet genoemd, maar kennelijk was aangeduid, maar ook haar eigen standpunt zag aangetast, nam voor S. den handschoen op en berispte Vinke over zijne ongemotiveerde oordeelvellingen. ‘Als men dit zeggen wilde, dan diende men het eerst te hebben bewezen’ 4. Niet lang na deze sommatie liet V. op zich wachten en gaf, onder den titel ‘Antwoord aan de Redactie van het Tijdschrift Waarheid in Liefde’, rekenschap van zijn oordeel 5. Het woord ‘verkrachten’ verklaarde {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} hij in een zin, waardoor het aanstootelijke der gebezigde uitdrukking wegviel, maar trachtte overigens te bewijzen, dat uit de plaatsen, waar de apostolische vaders van de Apostelen en hunne geschriften melding maken, wel degelijk de overtuiging dier vaders aangaande hunne onfeilbaarheid en het goddelijk gezag hunner schriften moest afgeleid worden. Stuffken beantwoordde dit geschrift in een tegengeschrift 1, dat algemeen als een voorbeeld van kalme zelfverdediging geprezen werd. Hij gaf aan V. toe, wat trouwens reeds in zijne verhandeling zelve erkend was, dat de Apostelen, als onmiddellijke getuigen van Jezus, in de schriften van deze schrijvers den eersten rang onder zijne volgers innamen en hun gezag als zoodanig bij hen vaststond. Daaruit volgde echter niet, dat zij aan de Apostelen onfeilbaarheid zouden toegekend hebben. Deze bewering was eerst van later dagteekening. Slechts in den brief van Barnabas, c. 4, kon het twijfelachtig schijnen, of de woorden ‘gelijk geschreven is’, de gewone formule, waarmee de gezaghebbende schriften des O. Ts. in het N.T. en bij de eerste Christelijke schrijvers plegen aangehaald te worden, door Barnabas met een citaat uit Mattheus verbonden, het bewijs leverden, dat deze het evangelie naar Mattheus voor canoniek gehouden had. S. had opgemerkt, dat die woorden alleen in de Latijnsche vertaling voorkwamen en dus misschien niet uit de pen gevloeid waren des oorspronkelijken griekschen schrijvers. Ontbrak het hiervoor, volgens V., aan bewijs, hetzelfde gold, zooals S. opmerkte, van de tegengestelde meening, die door Vinke werd voorgestaan. Het verschil over de lezing zou eerst later beslist worden, toen de oorspronkelijke grieksche tekst van Barnabas, teruggevonden in het Sinaïtische handschrift, de geïncrimineerde woorden in het Grieksch bleek te be- {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} vatten. Met deze ontdekking werd echter voor het gevoelen van V. niets gewonnen. Vermits toch deze wijze van citeeren van een geschrift des N. Ts bij Barnabas zelven gansch geïsoleerd werd aangetroffen en overigens aan de eerste tijden des Christendoms vreemd was, blijft ook nu nog over, wat reeds door S. als mogelijk gesteld was, dat Barnabas het spreekwoordelijk gezegde Mth. XX: 16 en XXII: 14, door hem aangehaald (c. 4) misschien bij vergissing voor eene plaats, aan het O.T. ontleend, had gehouden, van hoedanige vergissingen zelfs de schrijvers van het N.T. proeven leveren, zooals b.v. Matth. XXVII: 9, 10, waar Jeremia in plaats van Zacharia wordt aangehaald, Na deze wederzijdsche gedachtewisselingen, besliste een ongenoemd geleerde in ‘de Gids’ 1, in wien men niet ten onrechte gemeend heeft een later als hoogleeraar beroemd geworden leerling van V. zelven te herkennen, het pleidooi in hoofdzaak ten gunste van Stuffken. De geleerde schrijver verklaarde, ‘na eigen vroeger onderzoek van het punt in geschil, door het geschrift van den heer S. bevestigd te zijn in zijne overtuiging, dat de Patres Apostolici de schriften des N. Vs geenszins in gelijke rij met die des O.T. plaatsten’, en ‘niet te kunnen nalaten die overtuiging ook hier uit te spreken’. Hiermee was deze strijd geeindigd en tevens de theologische periode in het leven van S. gesloten. Had hij reeds vóór het schrijven zijner verhandeling verdiend, dat hem een theologische leerstoel in de exegese des N. Ts, in de Inleidingswetenschap of in de kerk- en dogmengeschiedenis ware aangeboden, waartoe in de eerste jaren van zijn verblijf te Haaften, na het emeritaat van Suringar, de gelegenheid zich voordeed, die wensch zijner vereerders werd verijdeld en de vacante plaats bleef onvervuld. Te Groningen moest hij de vlag strijken voor den {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} toen nog voor rechtzinnig gehouden Utrechtschen predikant Van Oordt. Ook te Franeker zegevierde de invloed van Utrecht, bij het vertrek van De Geer, en te Amsterdam kwam insgelijks, na het aftreden van Rooijens, zijn naam niet voor op de aanbevelingslijst van Curatoren aan den stedelijken Raad. Naar het schijnt, vond men, zoowel te Leiden als elders, bezwaar in zijne al te afwijkende theologische denkwijze, die men, bij alle hoogachting, die men overigens als mensch en geleerde Stuffken toedroeg, in een hoogleeraar, belast met de vorming van aanstaande leeraars der Hervormde kerk, gevaarlijk achtte. Gelukkig, dat na de reorganisatie van het Hooger Onderwijs in 1876 zulke bedenkingen geene Regeering langer behoeven terug te houden van aan erkende wetenschappelijke verdiensten recht te laten wedervaren. S. bleef dus Predikant in het stille Haaften. Intusschen meenden zijne vereerders, dat het niet aanging, zooveel talent en grondige geleerdheid voor wijder kring ongebruikt te laten. Had men zijne benoeming tot Hoogleeraar in de godgeleerdheid onraadzaam gevonden, het aanbod van een leerstoel in de philosophie scheen minder bezwaar op te leveren. De gelegenheid daartoe deed zich voor, bij het aftreden van Nieuwenhuis. Onderscheidene personen werden genoemd, o.a. de geleerde Bakhuizen van den Brink, die te Leiden voorlezingen gehouden had over de geschiedenis der wijsbegeerte. Aan steller dezes, wien men langs dezen weg voor de kerk onschadelijk zocht te maken, werd, bij de opheffing van het athenaeum te Franeker in 1843 de leerstoel officieus aangeboden, welke eer deze echter, die het kamp der theologie niet wenschte te verlaten, beleefdelijk afwees. Eindelijk gelukte het de aandacht te vestigen op Stuffken. Stuffken, oordeelde men, was een door en door geleerd man. Zijne schriften gaven blijken, dat hij een logisch denker was. Theologie en philosophie waren uit den aard der zaak aan elkander ver- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} want, en ook laatstgenoemde bewoog zich voor een goed deel op historisch gebied, waarop S. zich het meesterschap verworven had. Daarbij werden zijne bezadigdheid en nederigheid geroemd. Hij werd toen voorgedragen, en ik herinner mij de vreugde, waarmee Van Hengel mij in diep geheim nog vóor de benoeming openbaar werd, dit heuchelijk nieuws op Leidens straten meedeelde. Niet zonder moeite haalde men S. over, zijn geliefkoosd studievak met een gansch anderen werkkring te verwisselen. Eindelijk gaf hij toe en aanvaardde het professoraat in de philosophie te Leiden, op den 16den Maart 1846, met eene redevoering ‘over de strekking van de beoefening der wijsbegeerte aan de hoogeschool’ (de eo quod in Academia spectat studium philosophiae), bij welke gelegenheid steller dezes de eer had, in zijne hoedanigheid van Rector Magnificus, hem naar den catheder op te leiden. - Deze eersteling boezemde een gunstige verwachting in, en het was van toen af, dat ik met den man, dien ik vroeger uit zijne schriften had leeren bewonderen, persoonlijk kennis maakte en in zijne vriendschap deelen mocht. Gedurende zijn 25jarig professoraat vernam men van zijne philosophische studiën weinig. Geen wonder, daar de philosophie voor hem een gansch nieuw vak was en hij niet gewoon was iets voor het publiek te schrijven, voordat hij het onderwerp van alle zijden onderzocht had, en oppervlakkigheid hem vreemd en met zijne waarheidsliefde strijdig was. Daar kwam bij, dat hij, voor criticus als ware het geboren, niet licht met eenig gevonden resultaat tevreden was, zoodat het ‘non quid ipse sentiret ostendere, sed contra id quod quisque se sentire dixisset, disputare’, wat Cicero als kenmerk der Academici vermeldt, op hem toepasselijk mocht geacht worden. Zijn ‘maar’ en ‘evenwel’ zijn zelfs spreekwoordelijk geworden. Dat hij niet schreef, mag voorts ook daaraan toegeschreven worden, dat hij het niet nuttig vond, met al wat in zijne {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} schatting op wijsgeerig gebied twijfelachtig was, het publiek te verontrusten. Had hij het gewild, hoeveel zou hij uit den steeds aangroeienden schat zijner kennis, op het gebied vooral van de geschiedenis der wijsbegeerte, niet hebben kunnen mededeelen! Steller dezes althans weet bij ondervinding dat men bij hem nooit vruchteloos aanklopte, wanneer het er op aan kwam om over moeielijke vraagstukken van historisch-philosophischen aard zijn oordeel te vernemen. Onder de wijsgeerige problemen, die vooral zijne aandacht trokken, behoorde in de eerste plaats de vraag naar den oorsprong der menschelijke kennis. Was deze alleen gegrond op de ervaring, zoowel de innerlijke als uitwendige ervaring, of moest er ter verklaring der door de ervaring verkregen stof ook een fonds van eigene, van de ervaring onafhankelijke kennis in den mensch zelven worden aangenomen? Het vraagstuk was ook destijds aan de orde van den dag, nadat Opzoomer, als wijsgeer der ervaring opgetreden, aan het subjectivisme van Kant den oorlog had verklaard. Hoe S. hierover dacht, bleek uit de redevoering over de vraag, ‘in hoever de ervaring voor de eenige bron moet gehouden worden van alle menschelijke kennis (de modo quo experientia omnis nostrae cognitionis fons sit habendus unicus), door hem gehouden bij het neerleggen van het Rectoraat op den 8sten Februari 1859. S. erkent hier al het recht, dat in de wetenschap aan de ervaring moet toegekend worden. Zonder ervaring geene kennis. Maar evenmin zou de ervaring alleen tot kennis kunnen leiden, ware het niet, dat de menschelijke geest, onafhankelijk van de ervaring, het vermogen bezat om het door ervaring verkregene in samenhang te leeren verstaan. De menschelijke kennis komt dus door twee factoren tot stand, door waarnemen en door nadenken. Kant had geen recht om te beweren, dat de menschelijke kennis zich louter uitstrekt tot verschijningen {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} (phaenomena) en dat de dingen zelve den mensch volstrekt verborgen zijn. Zijne bewijzen voor die stelling zijn duizendmaal weersproken en weerlegd. Omhelst men dit gevoelen, dan moet men tevens erkennen, dat niemand zich ooit zal kunnen overtuigen, eenige waarheid te hebben leeren kennen, en zou het zelfs der moeite niet waardig zijn, naar den aard en den oorsprong der menschelijke kennis onderzoek te doen. Dit neemt echter niet weg, dat 't geen door Kant ten aanzien van het onderscheiden karakter van de zinnelijke waarneming en van het verstand gezegd was, volkomen juist is. De aanschouwingsvormen van ruimte en tijd en ook de verstandscategorien zijn werkelijk subjectief. Hierin heeft Kant dus niet gedwaald, maar daarin, dat hij hieruit het gevolg trok, dat de menschelijke geest van het zijne iets aan de dingen toeschreef, dat aan haar zelve niet toekwam. Er bestaat toch eene wederzijdsche overeenstemming tusschen het subjectieve en objectieve, zoodat de wetten der objectiviteit overeenkomen met de wetten der subjectieve kennis. In de erkenning hiervan zag S. de verdienste van Hegel, van wiens aprioristische constructiën hij overigens afkeerig was. S. deed verder opmerken, dat ook de mannen der ervaring, wanneer zij, ter verklaring van verschijnselen, de toevlucht tot hypothesen nemen, zelven toonen, dat hun de kennis, enkel uit ervaring geput, niet voldoet. Ook de toepassing van de wet der oorzakelijkheid kon, zooals Hume had aangetoond, aan de ervaring niet ontleend worden. S. erkende dus ook hier met Kant een zuivere verstandswet. Dat voorts de menschelijke kennis niet tot de ervaring beperkt is, volgt uit de moraal en den algemeen menschelijken trek naar God. Is hier niet alles voor bewijs vatbaar, de aspiratiën op dit gebied doen zien, dat er iets is dat boven de ervaring uitreikt. Men wachte zich echter hier evenzeer van over het bestaan van hetgeen op dit gebied geloofd wordt, den staf te breken, {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} als voor het aannemen van leerstellingen, die met de wetten der ervaring strijden, of in zich zelve eene tegenstrijdigheid bevatten. Uit dit een en ander blijkt, welk standpunt S. in de wijsbegeerte innam en hoe hij op dit gebied niet alleen critisch te werk ging, maar ook eene eigene meening voorstond. Wat hem ontbrak en zijn onderwijs niet zoo vruchtbaar maakte als het had kunnen zijn, was geestdrift, en wat Plato noemde de Φυσις ΦιλοσοΦος. Hij behandelde de wijsgeerige problemen gansch objectief met wetenschappelijke en critische nauwgezetheid, maar onder dit alles bleek echter, dat zijne roeping elders lag en dat de philosophie hem persoonlijk weinig aanging. Met éen woord, de grondige kennis en het vermogen om te oordeelen, die in een wijsgeer vereischt worden, bezat hij in hooge mate, maar hij had de philosophie niet lief, en sprak er ook uit zich zelven niet over, tenzij men er hem naar vroeg. Intusschen was S. een godsdienstig man, die voor zich zelven in het Christendom bevrediging vond voor zijne godsdienstige behoefte. Hoe hij over de waarde van het Christendom dacht, blijkt niet uit zijne boven aangehaalde verhandeling, die van zuiver historischen aard is. In welk verband wetenschap en godsdienst tot elkander stonden, is in de zooeven vermelde redevoering meer aangeduid dan duidelijk uiteengezet. Maar zijne liefde tot de godsdienst, die hem vroeger zijn ambt als herder en leeraar met de meeste getrouwheid had doen waarnemen, bleef ook in hem als wijsgeer onverkort. Met warmen ijver wijdde hij zich ook als kerkbestuurder, eerst in het Classicaal bestuur van Bommel, daarna ook als lid der Synodale commissie, aan de belangen der Hervormde kerk. Zijne medeleden en classisbroeders waardeerden hem ten hoogste en eerstgenoemden gaven hem hiervan een blijk, toen zij, bij gelegenheid, dat hij, ofschoon bij zijn aftreden opnieuw voorgedragen, wegens zijne vrijzinnige gevoelens door den {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} toenmaligen Minister van Eeredienst niet tot lid van het classicaal bestuur herkozen was, een gouden snuifdoos hem vereerden, waaruit hij later, in de Synodale commissie gekozen, in de pauzen, nu en dan denzelfden Minister, die als vertegenwoordiger des Konings destijds bevoegd was de Synodale vergaderingen bij te wonen, een snuifje presenteerde. Ook te Leiden wijdde hij zich als ouderling aan de kerkelijke belangen, en gaf ook in die hoedanigheid blijken van zijne bedrevenheid in het kerkrecht. In den ondragelijk geworden toestand, waarin zich destijds de verhouding beyond tusschen den kerkeraad en de administrateurs der kerkelijke goederen te Leiden, werd hem het vervaardigen van een nieuw wetsontwerp ter betere regeling dier verhouding opgedragen. Dit ontwerp, later door hem toegelicht en verdedigd in een afzonderlijk geschrift, droeg de goedkeuring des kerkeraads weg en werd door de gemeenteleden, die ter stemming waren opgekomen, aangenomen. De rechtsvraag, hieruit geboren over het recht der gemeente om hare eigene belangen te regelen, werd, overeenkomstig het toen nog geldende Koninklijke Statuut, van Staatswege aan de Hervormde Kerk opgelegd, in het nadeel der nieuw gekozen administrateurs, van welk collegie S. voorzitter was, beslist. Dit doet intusschen zoo weinig afbreuk aan de deugdelijkheid van het ontwerp, dat, toen de Regeering later van hare rechten had afgezien, de kerkelijke administratie op dezelfde grondslagen gebouwd werd, die S. als de ware had voorgestaan. Ook in het Classicaal Bestuur van Leiden betoogde hij met kracht, dat de kerkelijke organieke wet, waarbij de leden van den kerkeraad onder de gemachtigden gerekend werden, aan wie de verkiezing van kerkeraadsleden en de beroeping van predikanten was opgedragen, in strijd was met art. 23 der kerkelijke grondwet, en ried op dien grond aan, om de plaatselijke reglementen, waarvan het bestuur {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} de overeenstemming met de wet had te onderzoeken, te verwerpen. S. had in de zaak gelijk, maar zijne medebestuurders meenden, dat het aan bijzondere rechtscollegiën niet vrijstond, op grond van vermeende ongrondwettigheid, eene bestaande wet ter zijde te stellen. S. trok zich dit verschil van gevoelen zóó aan, dat de anders zoo rustige man de vergadering verliet en aan het lidmaatschap des bestuurs zich voor goed onttrok. Niet weinig ergerde het hem ook, dat in het Ontwerp der Grondwet van 1848, de bedienaars der godsdienst van het lidmaatschap der vertegenwoordiging waren uitgesloten. Hij verzette zich tegen dit wetsontwerp in een naamloos uitgegeven brochure, getiteld: ‘Bedenkingen tegen art. 86 al. 2 van het Ontwerp der gewijzigde Grondwet, behelzende, dat geestelijken niet benoembaar zijn tot leden der Staten-Generaal’. Leiden 1848. S. vond die bepaling, waarbij geestelijken in éene categorie met eerloozen gesteld werden, honend, stelde het argument, dat ‘geestelijken eene andere taak hebben, dan deel te nemen aan politieke verrichtingen, waarin kerkgeloof en kerkverschil niet mag worden gemengd’, door de commissie ter herziening als grond voor de uitsluiting bijgebracht, in al zijne naaktheid ten toon, en was van oordeel dat, zoo ook tegen het gelijktijdig waarnemen van beide betrekkingen bezwaar kon zijn, niet de grondwetgever zich hiermee had te belasten, maar de zorg hiervoor aan de hoofden der kerk moest overgelaten worden. S. doet verder uitkomen, dat, waar het moderne Staatsrecht de ongelijkheid der standen en sommige privilegiën, b.v. van den adelstand, terecht had opgeheven, hier het tegenovergestelde plaats had, dat een der achtingwaardigste standen werd uitgesloten. Aan enkele der hier door S. geopperde bedenkingen is bij de definitieve vaststelling der grondwet tegemoet gekomen, maar de bepaling zelve bleef bestaan, met dit gevolg, dat men later, slechts door eene milde d.i. onjuiste interpretatie, Roomsch- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Catholieke geestelijken, die, in weerwil dat zij geen kerkelijk ambt bekleeden, toch geestelijken blijven, als leden der Vertegenwoordiging heeft toegelaten. S. werd dus ook in dit opzicht ten volle gerechtvaardigd. S. was een man van groote gaven en uitgebreide kennis, en daarenboven wegens zijne trouwe plichtsbetrachting en zijn innemend karakter door zijne ambtgenooten geacht en geliefd. Intusschen viel hem, die, altijd werkzaam, bescheiden en nederig zijn weg ging, maar zich door niets wat bij de wereld éclat maakt onderscheidde, geen enkel eerbewijs, noch van de Hooge Regeering, noch van wege het academisch publiek bij gelegenheid zijner 25jarige ambtsvervulling, ten deel. Ook het lidmaatschap van de Koninklijke Academie van Wetenschappen werd hem niet opgedragen. Slechts bij zijn emeritaat, waartoe hem de wet op zeventigjarigen leeftijd in 1871 verplichtte, verzamelden zich te zijnen huize een aantal warme vrienden en vereerders en brachten den waardigen man hunne oprechte hulde. Had hij gedurende zijn verblijf te Leiden het verlies zijner beminde gade Clasina Jacoba Carlier, met wie hij den 14den Mei 1830 gehuwd was en die hem door den dood ontviel in 1849, en van geliefde kinderen te betreuren, hij gedroeg zich onder dit alles met christelijke gelatenheid. Gelukkig werd hem dit leed zooveel mogelijk vergoed door de tien jaren, die hij na zijn emeritaat te Arnhem, onder steeds voortgezette studiën, mocht doorbrengen, veraangenaamd door de trouwe zorg van eene geliefde dochter, aan wie ik bij deze gelegenheid, als een voorbeeld van kinderlijke liefde, mijne oprechte hulde toebreng. S. bleef, ook als rustend hoogleeraar, steeds werkzaam en leerde zich zelven nog op hoogen leeftijd het Italiaansch. Onder mannen van naam had hij intieme vrienden, met name zijne Amsterdamsche en Leidsche academievrienden, Stroeve, later Predikant te Amsterdam, de geleerde David van Heyst, H.J. Spijker, laat- {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} stelijk adviseur voor de zaken van Hervormde eeredienst, en Bernard Ter Haar, waartoe later, onder meer andere vrienden in de classis van Bommel, ook C. Hooijer toetrad, wien hij in zijne kerkrechtelijke studiën met raad en daad ter zijde stond. Hen allen zag hij vóor zich heengaan. De eenig overgeblevene uit zijne academievrienden, met wien hij van zijn studententijd af gedurende 60 jaren door innige vriendschap verbonden was, is de grijze Asma, rustend predikant te Schiedam, aan wien steller dezes een aantal bijzonderheden tot S. in betrekking staande te danken heeft. Stuffken overleed te Arnhem den 9 Mei 1881. Met hem daalde een goed man ten grave, en ontviel aan de wetenschap een harer ijverigste voorstanders.   J.H. Scholten. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschriften van J.H. Stuffken. Specimen theologicum de Theodosii Magni in rem Christianam meritis. L.B. 1828. Verhandeling over de Kerkelijke Overlevering, uitgegeven door Teyler's Godgeleerd Genootschap W.W.D. XXXIII. Haarlem, 1840. Het gezag der Apostelen, volgens de eerste Christenleeraars. Eene verdediging der voorstelling daarvan in zijne verhandeling over de Kerkelijke Overlevering, tegen den hoogleeraar H.E. Vinke. Zalt Bommel, 1844. Oratio inauguralis de eo quod in academia spectat studium Philosophiae (Niet in den handel) 1846. Bedenkingen tegen art. 86 alinea 2 van het Ontwerp van gewijzigdet Grondwet, behelzende, dat geestelijken niet benoembaar zijn to leden der Staten-Generaal. Leiden 1848. Oratio de modo quo experientia omnis nostrae cognitionis fons sit habendus unicus, d. VIII m. Febr. 1859. L.B. De herziening van het Reglement op het Bestuur der Kerken enz. bij de Hervormden te Leiden, toegelicht en verdedigd. 186. Brief aan Mr. W.A. Boeles, naar aanleiding van zijne Verhandeling getiteld: Scheiding van Kerk en Staat. Iets over het Ontwerp van besluit ter voorloopige organisatie der Ned. Herv. Kerk ten aanzien van het beheer der kerkelijke goederen en fondsen en van het toezicht daarop. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Hendrik Quirinus Janssen. Het is eene aangename taak de levensschets te schrijven van eenen man, die door allen, die hem kenden, hoog werd geacht en gewaardeerd en wiens beeld eenen gelukkigen indruk moet achterlaten bij allen, die hem uit zijn levensbericht leeren kennen. Wanneer zij uit ons midden worden weggenomen, die wij bij hunnen veelzijdigen en rusteloozen arbeid bewonderden, dan is het een plicht der dankbaarheid er op te wijzen, wat zij hebben verricht en welke vruchten van hunnen arbeid zij ons achterlieten; maar wanneer wij daarenboven van hen getuigen kunnen, dat vele beminlijke hoedanigheden zich aan hunne talenten paarden, dan is het een waar genot op hen te wijzen als op sieraden en voorbeelden, wier herinnering niet mag worden uitgewischt. Met groote ingenomenheid voldoe ik dan ook aan het verzoek, een levensbericht van Janssen te geven. Reeds aan de Utrechtsche Hoogeschool leerden wij elkander kennen; gelijkheid van maatschappelijke betrekking, van rich- {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} ting en studiën bracht ons daarna vaak tot elkander, en op welk gebied ik hem ontmoette, altijd vond ik in hem denzelfden edelen mensch den degelijken geleerde, die nederig en eenvoudig, zonder eenige aanmatiging, op de baan der wetenschap voorwaarst streefde en met zeldzame bescheidenheid de vruchten daarvan mededeelde. Zijn naam en werk werden bij toeneming verbreid en geprezen, maar het was voor hem slechts een prikkel tot meerderen ijver en verdere ontwikkeling. Hij trachtte nooit naar hooge dingen; gemoedelijk als hij was, stond het nuttige bij hem op den voorgrond; waar hij den schat zijner wetenschap zocht te vermeerderen was het om daarmede anderen te dienen, en zijn stille wensch is vervuld, de dood heeft hem verrast terwijl hij nog arbeidde met onverflauwden lust.   De oude waarheid, dat onze levensrichting veeltijds afhangt van de omstandigheden waaronder de eerste stappen op den levensweg worden gezet is ook in het leven van Hendrik Quirinus Janssen duidelijk bevestigd. Te St. Anna ter Muiden, waar zijn vader Johannes Anthony Janssen predikant was, geboren, (9 Nov. 1812) bracht hij zijne eerste levensjaren in de stille pastorie van het afgelegen dorpje door 1 en werd daar als van zelf tot de keus geleid 's vaders voetstappen te drukken en zich voor de toen nog zeer gevierde betrekking van predikant te bekwamen. Zijn vader, een geletterd man, wijdde zich geheel aan het onderwijs en de opvoeding zijner kinderen, waartoe de beperkte werkkring in eene kleine gemeente hem ruime gelegenheid gaf. Het voorbereidend onderwijs in de dorpschool werd door huiselijk onderricht aangevuld, en reeds vroeg werd vaders studeerkamer de school, waar onze Hendrik met zijne broeders de oude talen leerde en voor {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} de Academie werd opgeleid 1. Het bleek later, dat daar een goede grond was gelegd. Hij had zijn zestiende levensjaar nog niet volbracht toen hij te Gent als student werd ingeschreven. De nabijheid dezer Hoogeschool, toen nog eene Nederlandsche, was reden genoeg om hem derwaarts te zenden, en zeker heeft deze toevallige omstandigheid veel bijgedragen om zijne belangstelling in dat Vlaanderen te wekken, dat hem later zulk een ruim veld voor wetenschappelijk onderzoek opende. Nog iets anders droeg daartoe bij. Onder de trouwe bezoekers van St. Anna's pastorie was ook de geleerde J. ab Utrecht Dresselhuis, destijds predikant aan de Hoofdplaat. Als deze bij zijnen vriend Janssen kwam, was het om niet alleen over theologie en predikambt, maar vooral ook om over Vlaanderens en Zeelands oudheid en geschiedenis te spreken. Hendrik was daarbij een zwijgend maar aandachtig toehoorder. De resultaten van geschiedkundige nasporingen schijnen hem toen reeds, meer dan godgeleerde redetwisten, aangetrokken te hebben. Langzamerhad ontwikkelde zich bij hem de lust om het gebied der geschiedenis te betreden en het zal wel aan de eene en andere levensbijzonderheid toe te schrijven zijn, dat de beoefening der kerkgeschiedenis bij hem op den voorgrond trad en dat alles wat tot Vlaanderen en de kerkelijke toestanden daar, in vroegeren en lateren tijd, betrekking had, hem het meest bekoorde. Met ingenomenheid herdacht hij steeds welken invloed het verkeer met Dresselhuis op hem, reeds als knaap en jongeling, had uitgeoefend en het stroomde hem dan ook uit het volle, dankbare hart, ‘ik heb Dresselhuis geeerd en bemind als een vader. Ik heb voor mijne ontwikkeling en vorming zeer veel aan hem te danken’ 2. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1830 vertrok Janssen naar Utrecht, om daar in de theologie te studeeren. Aanvankelijk was het plan, dat hij predikant bij de Waalsche gemeente worden zou. Zijn vader, schoon bij de Nederlandsche Hervormde kerk geplaatst, had eenige jaren lang den predikdienst bij de Waalsche Gemeente te Oostburg waargenomen 1, tot deze in 1817 ontbonden werd. Later wees hij eene beroeping naar de Waalsche gemeente te Vlissingen af, waarschijnlijk wel om dezelfde reden, waarom hij zijn zoon het vroeger opgevatte plan ontraadde. Het kwijnen en verdwijnen der Waalsche gemeente wekte niet op om zich te wijden aan haren dienst. Nauwlijks was hij in Utrecht aangekomen, of de Belgische opstand deed den heldenmoed bij de studeerende jongelingschap ontwaken en ook Janssen voegde zich bij het Utrechtsche jagercorps en nam aan den Tiendaagschen veldtocht deel. Die hem gekend hebben verwonderen zich niet, dat liefde voor het vaderland ook in zijne jongelingsborst een heilig vuur deed ontbranden, maar begrijpen evenzeer, dat het hem hoogst welkom was, toen hij in 1832 zijne vreedzame studiën hervatten kon, met de bewustheid dat hij zijn land trouw had gediend, om het nu op andere wijze nuttig te zijn. Met een danbaar gevoel herinnerde hij vaak, dat hij een der laatste leerlingen van Heringa was geweest, maar met niet minder ingenomenheid sprak hij altijd van zijnen leermeester Royaards, door wien de lust tot beoefening der kerkgeschiedenis zoo krachtig bij hem was aangewakkerd. Meer en meer namen zijne studiën eene bepaalde richting. Als hij met vacantie te St. Anna vertoefde, was het zijn grootste lust te snuffelen in {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} het zeer belangrijk gemeente-archief. Uit eigen beweging nam hij op zich, dat in zijne vrije dagen te ordenen, en reeds toen ontwikkelde zich bij hem dat ernstig streven om de bronnen der geschiedenis op te sporen, die met een critisch oog te rangschikken en alzoo een juist oordeel over personen en zaken voor te bereiden. Hij verloor echter niet uit het oog, wat voor hem hoofdzaak zijn moest. Zijne theologische studiën gingen geregeld voort en in Aug. 1835 werd hij onder de candidaten tot den H. dienst opgenomen. Het was in die dagen niet zoo gemakkelijk spoedig eene standplaats te verwerven. In plaats van predikanten-nood, zooals thans, was er toen candidaten-overvloed. Janssen wachtte ruim drie jaren. Hij liet ze echter niet ongebruikt voorbij gaan. Gedurende een jaar was hij hulpprediker te St. Kruis en den overigen tijd besteedde hij in geschiedkundige nasporingen. In Januari 1839 bereikte hij zijn doel en trad als predikant te 's Heer Abts- en Simontskerke in Z. Beveland op 1. De zeer kleine gemeente was juist voor hem geschikt; de arbeid was er weinig, en den tijd voor andere zaken kon de pastor loci, zonder schade voor zijne ambtsbetrekking, vinden. Janssen had hier ook het voorrecht Dresselhuis, die thans te Wolfaartsdijk gevestigd was, onder zijne ringbroeders te tellen. Aan diens krachtige voorspraak dankte hij zijne plaatsing en zij was hem te meer welkom, juist omdat zij hem zulk een nabuur verschafte. ‘Hij bracht menigmalen dagen en uren in diens gastvrije woning door’ 2, en nam van hem die nauwkeurigheid, die nauwgezetheid, dat geduld over, dat voor den geschiedvorscher onmisbaar, later een zijner grootste sieraden was. Naïf mag de voorstelling heeten, die Janssen zelf geeft {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} van den invloed, dien de omgang met Dresselhuis op hem uitoefende. ‘Nooit zal ik vergeten’, zoo schrijft hij, ‘dat D. mij, na langdurige gesprekken over theologie, eensklaps vraagde: Wat is uwe liefhebberij-studie? En toen ik daarop aarzelend, en gewis! vermetel genoeg antwoordde, ik, die nog maar mijn eerste wankele schreden gezet had in het voorportaal der wetenschap - toen ik daarop durfde antwoorden: ‘Oudheidkunde en Geschiedenis’, toen zag ik een glimlach spelen om zijn wijzen mond en ik dacht vernietigd te zullen worden. Doch neen, geen hard, geen verpletterend woord kwam over zijn lippen. Integendeel, hij begon met aanmoediging en lof. Maar toen wees hij mij op den omtrek dier wetenschap, uitgestrekt als de evennachtslijn der aarde, als om mij te vragen, of ik, roekelooze, wel wist wat ik gezegd had en hij toonde mij de charters en charterboeken in hun raadselschrift en folio gestalte, nooit alle geteld en nimmer alle geweten. Ik duizelde en de moed ontzonk mij. 't Was maar om mij tot bewustheid te brengen van wat ik verklaard had; want straks deed mij de vriendelijke man wêer het woord zijner opbeuring en aansporing hooren’ 1. Reeds eenmaal had hij eene roeping naar ruimeren werkkring afgewezen 2 toen hij na een zevenjarig verblijf te Abtskerke, in 1846, deze standplaats voor die te Vrouwepolder in Walcheren verwisselde 3. Gedurende zijn negenjarig verblijf aldaar trad hij voor het eerst als schrijver op en maakte de vrucht van eenen reeds langdurigen arbeid openbaar. Het was in 1850, dat hij zijn geschrift uitgaf over zijne geboorteplaats St. Anna ter Muiden, waaruit al aanstonds bleek welk een conscientieus geschiedschrijver in {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} hem was opgestaan en waardoor hij, tot hiertoe slechts in zeer beperkten kring bekend, zich een naam verwierf, die met steeds toenemenden lof zou genoemd worden. Lang had hij, bescheiden en nederig als hij was, geaarzeld daartoe over te gaan. Hij meende wat hij in de voorrede schreef. ‘Niet zonder schroom treed ik met deze geschiedkundige proef als schrijver op’ 1, en weder was het Dresselhuis, die, na van den inhoud kennis genomen te hebben hem tot de uitgave aanmoedigde 2 Die verzekering toch was geene ijdele phrase. Maar evenmin was het gemis aan zelfvertrouwen dat hem zoo deed spreken. Het was de getuigenis van een karaktertrek, die Janssen altijd kenmerkte; al was hij van de belangrijkheid van zijnen arbeid overtuigd, hij wilde daarmede niet op den voorgrond treden, veelmin pronken. Maar zijne nasporingen brachten te veel aan het licht, dat voor de wetenschap belangrijk was, dan dat hij zou geaarzeld hebben zijnen natuurlijken schroom te overwinnen. Waar hij in St. Anna's rijk archief de bronnen voor de geschiedenis der eenmaal groote gemeente vond, werd hij als van zelf geleid tot behandeling van Vlaanderens kerkgeschiedenis en in de eerste plaats van die der hervorming te Brugge, waarvan hij eene hoogst belangrijke en boeiende beschrijving gaf. Maar hij haastte zich niet om de vrucht zijner studiën openbaar te maken. Eerst zes jaren na de uitgave van zijn eerste werk, maakte hij zijn tweede en meer omvangrijke openbaar 3. Reeds de titel {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} daarvan was karakteristiek. Hij noemde het: een historisch tafereel voor Christenen, die voedsel zoeken voor den geest en op Gods wegen letten. Janssen was inderdaad een vroom man, die gaarne in aller gemoed dezelfde geloofskracht, die hem bezielde, wilde opwekken, maar die daarbij ook de innige overtuiging had, dat het geloof wat meer zijn moet dan een zwevend hechten aan de uitspraken van anderen. De beoefening der geschiedenis maakte zijn geloof vaster, en nu wilde hij allen, die den geest wenschten te voeden en te versterken, uit dezelfde bron doen putten en dat niet alleen opdat de wetenschap bevorderd, hare beoefenaars en vrienden voortgeleid zouden worden, maar vooral opdat het ware gemoedsleven zou worden verhoogd en de leidende hand zou worden erkend, die, ook op het gebied der kerk, hare macht en haren zegen steeds deed gevoelen. Maar, hoe ook de begeerte om te leeren en te stichten bij hem op den voorgrond trad, dat benevelde zijn critisch oog niet, noch maakte hem onverschillig voor grondig onderzoek en degelijke bewerking. Bronnenstudie bleef bij hem de eerste plaats innemen en zijne zucht, om tot in het kleinste nauwkeurig en getrouw te zijn, was misschien wel de oorzaak, dat niet altijd de vorm zijner mededeelingen voor elken lezer even behagelijk was. Maar hij schreef ook niet altijd leesboeken, bijna zou ik zeggen: hij gaf meestal leerboeken voor denkende en onderzoekende mannen. Daaraan echter trachtte hij altijd een aangenamen vorm te geven en ook door inkleeding en stijl het nuttige en aangename te verbinden. Mocht hem dat niet altijd gelukken, het was veelszins omdat hij voor alles naar nauwkeurigheid streefde en de oude en echte bescheiden liet spreken. Eerlijk vermeldde hij altijd waaruit hij had geput en ook wat hij vruchteloos getracht had te bereiken, zoodat hij in menig opzicht een gids voor latere geschiedschrijvers geworden is, ook door aanwijzing van bronnen {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} waarvan hij het bestaan en dikwijls ook de ligging kende, maar die hij vruchteloos had pogen te naderen. De hoogl. Acquoy, schrijvende over Janssens P. Dathenus getuigde daarom van hem; hij betuigde liever zijne onkunde, dan te trachten aan het onzekere den minsten schijn van zekerheid en aan het onbekende het geringste voorkomen van bekendheid te geven 1. Vooral toen hij later zijn arbeidsveld uitbreidde en niet meer zoo bepaald over Vlaanderens verleden schreef, kostte het hem toenemenden tijd en moeite en inspanning alles wat hem noodig was te verzamelen. Hoe tevreden ook met zijn bescheiden werkkring en hoe gelukkig in het oord, waar hij was geboren en opgevoed, hij ondervond telkens, dat hij ‘verre van de mild vloeiende bronnen der wetenschap, aan de grenzen des lands gevestigd was’ 2. Gelukkig kwam hem de welwillendheid aller geleerde vrienden, wier kring steeds uitgebreider werd, daarbij te hulp. Wie zijne degelijke kennis, zijn helder oordeel, zijn zorgvuldigen ijver hadden leeren kennen, bewezen hem gaarne dienst bij zijne nasporingen. Bijna in elk zijner latere werken betuigt hij daarvoor zijnen dank, brengt een groot deel van den lof, dien men hem zou kunnen geven, op zijne medehelpers over, en doet ons als in zijn gemoed lezen, dat hij zich niet minder verblijdde in hetgeen zij voor hem deden dan in hetgeen hij voor anderen mocht doen. In 1855 had Janssen het beroep naar St. Anna ter vervanging van zijnen overleden vader aangenomen 3 en hij gevoelde zich daar bij toeneming te huis. Weinige catechisatiën, weinig kerkelijk werk, eene volgzame, eenvoudige gemeente, alles werkte samen om hem tijd tot uitgebreide {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} studie te geven, waarbij een gelukkig huiselijk leven hem tot opwekking en verfrissching was 1. Tweemalen wees hij dan ook een beroep naar grootere gemeente af 2 en gaf den tijd, die hem van ambtsbezigheden overbleef, aan zijne historische studiën. Eene der eerste vruchten daarvan was, in 1867, zijn geschrift over de kerkhervorming in Vlaanderen, naar onuitgegeven bescheiden bewerkt. Het belangrijke van dezen arbeid wees hij zelf eenigszins aan, door in de voorrede te schrijven: ‘de titel zegt te weinig, omdat ik ook opgenomen heb, wat buiten het eigenlijk gezegde Vlaanderen heeft plaats gehad. Zoo wordt voorgestela wat betrekking heeft op Antwerpen, Brussel, Mechelen, enz., zoo wordt aan het hedendaagsche Fransche en Zeeuwsch-Vlaanderen mede een plaats ingeruimd 3. Wel verre echter van daarmede te willen beweren, hat hij een volledig werk gegeven had, voegde hij er bij: de titel zegt te veel, en daarmede wilde hij op het onvolkomene, dat hij in eigen arbeid zag, wijzen. Het was echter niet de kerkgeschiedenis van dit gewest, die hem uitsluitend bezig hield, al trok deze ook in de eerste plaats zijne aandacht en belangstelling. Meer dan een geschrift van meerderen of minderen omvang kan daarvan getuigen. Ik heb slechts te wijzen op de Bijdragen voor de oudheidkunde enz. van Zeeuwsch-Vlaanderen, door hem in vereeniging met zijnen vriend van Dale van 1856 iot 1863 gegeven, waarin heel wat van zijne hand voorkomt; op zijne geschriften over Praepositus en Dathenus; {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne bijdragen in onderscheidene tijdschriften. Ik zou hier ook nog moeten spreken van Janssen's arbeid op taalkundig gebied. Zijn verkeer in Vlaanderen, het bestudeeren der oude oorkonden en de omgang met zijn vriend van Dale waren hem evenzoovele aanleidingen, om ook aan onze Nederlandsche taal zijne aandacht te wijden 1; zooals reeds eene oppervlakkige inzage van de hierachter te voegen lijst zijner werken doet zien. Zeggen ons de titels, dat slechts een voorbeeldige arbeidslust en eene onvermoeide arbeidskracht, een steeds aanwassende lust tot onderzoek en een onbezweken volharding in het nasporen zooveel kunnen voortgebracht hebben, de inhoud overtuigt ons van het veelzijdig talent, dat zich daarin ontwikkelde. Hij wist even aangenaam te vertellen van het openbare uurwerk te Aardenburg als van de hervormde vluchtelingen uit Yperen en van eene bedevaart van Filips den Goede. En uit alles blijkt, dat gij den verhaler gerust gelooven kunt, als ge niet zelve de bronnen wilt opslaan die hij aanwijst. Wat anderen kennelijk schroomden te beproeven, vatte hij moedig aan. Toen in 1867 de Académie d'Archéologie de Belgique eene prijsvraag uitschreef, die het leven, de leerstellingen en den invloed moest beschrijven van Tauchelin of Tanchelin, werd door hem alleen daarop een antwoord ingezonden, dat wel niet bekroond werd, omdat het hem onmogelijk geweest was dat volledig te maken, maar waarvoor hem toch eene eeremedaille en eene eervolle vermelding werd toegekend. Wat hij niet opsporen kon, moest wel diep verholen liggen. Niets ontging zijn oog, wat maar in eenig opzicht voor de geschiedenis of kennis der oudheid belangrijk kon wezen. Opschriften op klokken en grafzerken; eene spreuk op den {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} omslag van een boek 1, alles trok zijne aandacht en werd door hem aan een streng onderzoek onderworpen. En over geen onderwerp, waarmede zijn onderzoekende geest zich bezig hield, achtte hij het onderzoek gesloten. Steeds bleef hij verzamelen en opsporen wat meerder licht geven kon. Daarvan spreken onderscheidene nalezingen op een en ander uitgegeven werk, door hem later in het licht gegeven, en niet het minst de aanteekeningen en bescheiden, door hem in de doorschoten exemplaren zijner werken verzameld, die dezen tot eenen rijken schat vormen, welke ik hoop, dat voor de wetenschap bewaard, en op eene geschikte plaats voor latere arbeiders toegankelijk gesteld zal worden. Dat Janssen zijne taak nog lang niet geeindigd achtte, zal eerlang blijken door de uitgave van het Archief van den Kerkeraad der geheime gemeente te Keulen. Reeds was de druk daarvan tot het 20e blad gevorderd, toen hij opgeroepen werd. De Hoogl. van Toorenenbergen, met wien hij reeds meermalen een en ander verzameld en uitgegeven had in de geschriften der Marnix-Vereeniging, zal ons in het bezit van dezen laatsten arbeid stellen en wij zijn dezen vriend des ontslapenen dankbaar, dat hij de onafgewerkte taak op zich genomen heeft. Ik verblijd mij te meer in deze afzonderlijke uitgave der hoogstbelangrijke bescheiden, omdat zij daardoor meer van algemeene bekendheid kunnen worden, daar zooveel van Janssen's werk hier en daar in tijdschriften verspreid ligt, waardoor het waarschijnlijk minder werd opgemerkt. De Marnix-Vereeniging betreurt in hem eenen ijverigen en hooggeschatten medewerker, wiens richting zoo geheel overeenstemde met het doel, dat zij zich heeft voorgesteld, de uitgave van de bronnen van de oudste geschiedenis onzer Herv. Kerk. Wat hij daarvan reeds gaf getuigde, {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} met zooveel meer, hoe grondig en degelijk hij zijn lievelingsvak beoefende. Ik vrees dan ook geen tegenspraak, als ik aan J. als geschiedvorscher, zij het op een bepaald gebied, onwaardeerbare verdienste toeken, en hem de eer geef van niet vruchteloos er naar gestreefd te hebben de geschiedenis der christelijke vooral der hervormde kerk meer populair te maken 1. Hij ging daarbij met de grootste verdraagzaamheid te werk en verdiende zeker de beschuldiging niet van liefdeloosheid jegens andersdenkenden, zooals van zekere zijde hem werd te laste gelegd. Met volle recht kon hij zeggen: al wie mij kent, weet beter 2, want men had hem slechts kort te ontmoeten, om in hem den zachtmoedigen, liefdevollen mensch te erkennen, die liever smaad verdroeg dan anderen te kwetsen en gaarne de broederhand reikte aan allen, die met hem de waarheid zochten en ze als hij in liefde wilden betrachten. Men zal uit een en ander, wat door mij tot lof van den geschiedkundigen Janssen werd gezegd, wel niet afleiden, dat ik de schaduwzijden van zijnen arbeid geheel buiten rekening wil laten. Het ware weinig in zijn geest, wanneer ik die als onberispelijk wilde voorstellen. Maar ik ben niet geroepen eene critiek van zijne geschriften te geven; wat ik mij niet gaarne zou aanmatigen. Ik had slechts zijne onmiskenbare verdiensten in het licht te stellen en op de waarde van zijnen arbeid te wijzen. Dat mag niet overbodig geacht worden in ons land en in onzen tijd. Geleerde arbeid vindt bij ons maar een kleinen kring van lezers en nog minder koopers. ‘Onze tijd is’, zooals Janssen eens zeide, ‘te materieel’ 3. Een schaarsch {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} aanbod van geestesvruchten staat in natuurlijke verhouding tot eene geringe vraag. Het gebied der kerkgeschiedenis vooral wordt maar al te weinig betreden, misschien omdat een woelig heden geen tijd laat aan een rijk verleden te denken, doch zeker tot schade van de kerk en hare leden, daar er heel wat wijsheid uit te halen is, waarmede het tegenwoordige geslacht winst zou kunnen doen. Ze zouden er in onze dagen ook wel zijn, die meenden de werkzaamheid van Janssen te moeten veroordeelen, alsof hij daardoor van de rechte vervulling van zijn ambt werd afgetrokken. Wij kunnen hun echter de verzekering geven, dat J. integendeel een volijverig herder en leeraar was. De achting en liefde, die hij in de drie gemeenten, die hij diende, genoot, getuigen daarvan luide. Hij was te veel mensch en te degelijk christen, dan dat hij een achteloos herder had kunnen zijn. Ook zijn predikwerk werd met zorg behartigd. Het kenmerkte zich door helderheid en eenvoud, zooals dat zijn moest voor zijn gehoor. Vrijzinnig theoloog en ernstig tegenstander van wat men thans rechtzinnigheid noemt, liet hij, voor zijne gemeente optredende, de twistpunten liefst rusten en zocht hij allen te winnen voor het ‘daders zijn des woords’, waarvan zijn eigen wandel het voorbeeld gaf. Met de kerkelijke twisten van onze dagen liet hij zich niet meer in, dan voor zoover hij in kerkelijke betrekkingen daartoe geroepen werd 1. Hoe flink ook tot den strijd toegerust, {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} wenschte hij liever een man des vredes te zijn. Hoe klein zijne gemeenten waren, hij zou er aanleiding genoeg hebben kunnen vinden om te strijden, maar hij waakte zorgvuldig, dat, althans niet door hem, de strijd ontbrandde. Gedurende al de veertig jaren van zijnen dienst, bleef hij ook daarin zich zelven gelijk. En de waardeering, van zijnen arbeid op elke standplaats, de dank hem daar gebracht, en de smart die bij het verlaten van St. Anna zich zoo ondubbelzinnig uitte, ze zeggen meer dan mijne verzekering, dat hij een verstandig, gemoedelijk, getrouw leeraar is geweest. Janssen had het zeker niet gedacht, dat hij in geheel andere betrekking dan die, waartoe hij van zijne jeugd af was opgeleid en die hij met zooveel eere bekleedde, zijn leven zou eindigen. Reeds onder vroegere wetgeving tot schoolopziener benoemd 1 werd hij in die betrekking bevestigd, toen de invoering eener nieuwe wet menigen predikant van dat ambt verwijderde. Het was geen gebrek aan geschikte personen, maar wel de overtuiging van zijne bijzondere geschiktheid en de door hem betoonde ijver en bewezen diensten, die hem voortdurend voor het schooltoezicht gewenscht maakten. Om meer dan eene reden was hij de aangewezen man, toen, volgens de nieuwste wet, districts-schoolopzieners moesten worden benoemd. Geroepen om te kiezen op welk terrein hij zijne laatste levensjaren zou arbeiden, koos hij dat van het onderwijs, legde zijn leeraarsambt neder en kwam zich te Goes nederzetten 2, om met een nog jeugdig hart en met onverflauwde {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} krachten eene nieuwe orde van zaken te helpen vestigen. Wat hem tot die keus bewoog ligt buiten ons onderzoek, en of hij op den duur het lastig ambt met de noodige lust en kracht zou hebben kunnen vervullen, laat zich eenigermate betwijfelen, als men aan zijn reeds gevorderden leeftijd denkt. Maar vragen wij - en die vraag komt hier alleen te pas - wat hij op schoolgebied geweest is, dan zullen allen, die daar met hem in aanraking kwamen, u zeggen, dat hij hun een zeer gewaardeerd leidsman en vriend was, dat hij het openbaar onderwijs hoog stelde, maar immer het recht van andersdenkenden eerbiedigde en in alles deed blijken, dat hij het schoolopzienerschap in dien zin opvatte, dat hij geroepen was in de behoefte aan goed en degelijk onderwijs te voorzien en te zorgen, dat in de eerste plaats alles aan dien eisch beantwoordde. Hij heeft ook in dezen met zijn helder hoofd, zijn vroom gemoed, zijne rijke kennis en zijne hartelijke belangstelling in het lot van den medemensch veel goeds gesticht en had in zijn nieuw district reeds verwachtingen opgewekt, die zeker waren verwezenlijkt, zoo de dood hem niet van zijn taak had afgeroepen. Tot hiertoe sprak ik alleen van Janssen, zooals hij zich in onderscheidene werkkringen kennen deed. Met het oog op den aard en omvang van zijnen arbeid zou men licht denken, dat hij een ongezellig man was, die alleen voor dat werk leefde. Het tegendeel is waar. Ook in den dagelijkschen omgang was hij een recht prettig, aangenaam mensch, die even gaarne mede vroolijk was, als hij door zijne gesprekken leerde. Ook voor zijn huisgezin zocht hij alles te zijn. Woekerende met den tijd, wist hij dien juist te verdeelen. Riepen geene bezigheden hem naar buiten, dan was hij tot het middagmaal op zijn studeervertrek en bracht den avond in den gezelligen huiselijken kring, lezende of pratende, door. Voor het vriendenbezoek, voor hen die hem kwamen raadplegen, had hij altijd een oogen- {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} blik beschikbaar en wat zijn steeds vriendelijk gelaat verwachten deed, bevestigden zijne gesprekken, dat hij niemand zonder aangename indrukken liet henen gaan. Met een oud vriend in druk gesprek, overviel hem plotseling de benauwdheid, ten gevolge eener hartkwaal, die binnen enkele uren een einde maakte aan zijn werkzaam leven. Zich ten volle bewust dat hij henen ging, sprak hij helder en kalm van zijne berusting in hooger wil, van zijne verwachting van hooger leven. Even blijmoedig als hij had geleefd, legde hij het hoofd neder en liet de zijnen, zijne vrienden en vereerders den gelukkigen troost, dat hij rust na een welbesteed leven 1, dat met hem een christen ten grave ging, die door zijn geloof spreekt ook na zijn sterven. Een eenvoudig gedenkteeken zal weldra zijn graf versieren. Vriendschap en waardeering van zijne gaven en arbeid zullen het doen verrijzen en bij volgende geslachten zal het de herinnering bewaren van eenen edelen en uitnemenden, wiens nederigheid afkeerig was van alle pralerij 2, maar die niet het minst daarom verdient in {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} gedachtenis te blijven. En luider en schooner nog zal de getuigenis zijn, die zijne werken van hem blijven geven. Die voortbouwen willen op den grond, door hem gelegd, en zullen putten uit de bronnen, die hij voor hen verzamelde, zullen den onvermoeiden en kundigen navorscher danken. En wordt zijn wensch vervuld, dat de geschiedenis, ook die der Christelijke Kerk, meer het eigendom worde van onze natie 1 dan zal wel zeker ook zijn naam prijken in de rij der bevorderaars van de waarachtige belangen des volks. Goes. S. Piccardt. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst der uitgegeven geschriften van H.Q. Janssen. 1850. St. Anna ter Muiden, beschouwd als plaats sedert het ontstaan der stad Muiden in 1241 en als Christelijke gemeente, van den aanvang der 16e eeuw tot op onze dagen. Middelburg bij van Benthem en Jutting. 1856. De kerkhervorming te Brugge, een historisch tafereel voor Christenen, die voedsel zoeken voor den geest en op Gods wegen letten. Rotterdam bij van der Meer en Verbrugge 2 dln. 1862. Jacobus Praepositus, Luthers leerling en vriend, geschetst in zijn lijden en strijden voor de hervormingszaak. Amsterdam, P.N. van Kampen. 1867. De kerkhervorming in Vlaanderen, historisch geschetst meest naar onuitgegeven bescheiden. Arnhem J.W.C.T. Swaan, 1872. Petrus Dathenus. Een blik op zijn laatste levensjaren, vooral op zijne twistzaak met Oranje, naar aanleiding van een tal onuitgegeven brieven, van, aan en over hem geschreven. Delft, Ykema en van Gijn. De gemeente te Assweiler en het Synodaalfonds voor haar gesticht. Leerredenen. 1849. Leerrede over Luc. X: 38-42. 1854. Leerr. over Matth. XIII: 33. Uitgegeven ter voordeele der vereeniging tot ondersteuning van het Ned. Zend. en Bijb. Genootsch. in de buitengemeenten van Walcheren. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} 1855. Afscheidsrede te Vrouwenpolder gehouden, uitgegeven ten voordeele der diakonie aldaar. 1879. Leerr. over 1 Cor. IX: 16c. na 40-jarige ambtsbediening uitgegeven ten voordeele eener onderwijzersweduwe. Verspreide geschriften. Bijdragen tot de Oudheidkunde en Geschiedenis, inzonderheid van Zeeuwsch Vlaanderen door H.Q. Janssen en J.H. van Dale, Middelburg bij J.C. en M. Altorffer, 6 dln.   Hierin komen van de hand van Janssen voor: Deel I. Het Observanten klooster te Sluis, gesticht door Joh. de Capistrano, bestuurd door Joh. Brugman en bezweken in den hervormingstijd. Westdorpe. Het openbare uurwerk te Aardenburg op den Noordertoren der L.V. Kerk, in 1397. De bediening der mis op het stadhuis te Aardenburg. De Pelgrims naar de L. Vrouwe, te Aardenburg. Het Begijnhof te Aardenburg, hervormd tot een klooster van de derde orde van St. Franciscus. Deel II. Knokke. De hervormde vlugtelingen van Yperen in Engeland, geschetst naar hunne brieven. Eene bijdrage tot de hervormingsgeschiedenis van Yperen en Norwich. Eene bede aan de Ned. Herv. gemeente in Thetford in Engeland, tot ondersteuning van Prins Willem I 1573. Bijvoegsel betrekkelijk het Observanten klooster te Sluis. Deel III. Petrus Dathenus aan den avond zijns levens. Een bezoek bij hem te Stade. De beide alba van Joh. Jac. Callensfels. Een bevelschrift van vorstelijke verdraagzaamheid. Naamsafleiding van Souburg. Historische bijzonderheden uit Staats-Vlaanderen ontleend aan dr. Snellaert. Jan de Coster, ouderling te Antwerpen. Groote armoede der kerk van Brussel in 1583. Hendrik van Dortmont. Albumasan. Rudolphus van Enteden, past. van Kruiningen. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} D. 2. De stichting eener vicarie op St. Cornelus-altaar in de Westmonsterkerk te Middelburg. Genealogische bijzond. van Joh. Jac. Callensfels. Opschrift op de groote klok te Kruiningen. Opschrift op de groote klok te 's Heer Abtskerke. Opschrift op de klok te Eversdijk. Deel IV. Georgius Cassander, geschetst naar aanleiding eener godgel. dissertatie. De herbouw van den toren van Westkappelle (België) in den aanvang der 15e eeuw. Toevoegselen betrekkelijk Groede. De abt van St. Quintin in Veunaudois, patroon der kerken in het Oostkerker-ambacht. Proeven van verbetering en toelichting van twee plaatsen in Reynaert de Vos. Een werk van Marnix van St. Aldegonde tegen de geestdrijvers. Naamsafleiding van Westkapelle. Nog iets over P. Dathenus. Erasmus te Brugge. Anecdote betrekkelijk broeder Cornelus. Graaf Philips de Goede in bedevaart naar de L. Vrouwe van Aardenburg. Nog iets over Antheunis van den Bijne. Deel V. Domburg in het begin der zeventiende eeuw. De abt van St. Quintin, patroon der kerken in Oostkerker-ambacht. Regnerus Vitellius, eene bijdrage tot het geletterde Zeeland. De kerken in het Aardenburgsche decanaat, die onder het patroonaatschap stonden van de St. Pieter-abdij te Gend. Hendrik van Trier. Spreuk op den omslag van een oud boek. Deel VI. De belangrijkheid van het Vlaamsche dialect voor de Nederl. taal. Opschrift op eene grafzerk te St. Anna ter Muiden. In het Nederl. Archief voor kerkgeschiedenis. D. 5. David Heystek. D. 7. Iets uit het werk van D. Heystek, getiteld, Babel, enz. In het Nieuw Archief voor kerkgeschiedenis, verzameld door N.C. Kist en H.J. Royaards. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} In het Kerk. hist. archief, verzameld door N.C. Kist en W. Moll. D. 2. Pausin Johanna. Eene bijdrage tot de kennis der wijze, waarop hare geschiedenis behandeld is. Aanteekeningen betreffende de Bijbelvertaling van Marnix van St. Aldegonde en wat op kerkelijke vergaderingen na zijn dood, omtrent het overzetten der H.S. beraamd is. D. 3. Jacobus Praepositus. In de Godgel. Bijdr. voor 1868 5e. st. De hervormde Gemeente te Woerden aan het einde der zestiende eeuw. In de Volksbladen ter herinnering aan de schoonste bladzijden onzer geschiedenis (voor 300 jaren). Vlaanderen in 1570. Eene schets hoe men er voor de hervorming leefde en stierf. De synode te Emden in 1571. Vlissingen, de tweede lichtstraal aan den morgen onzer vrijheid. Requesens 1573-1576. In de Studie en Bijdragen op 't gebied der historische Theologie, verz. door W. Moll en J.G. de Hoop Scheffer. D. 4. 2o. H. Nog enkele sprokkelingen betreffende Petrus Dathenus. D. 4. 3o. St. Petrus Hyperphragmus of Pieter Overdhage, anders gezegd, Pieter de Justere. Eene bladzijde uit de wordingsgeschiedenis der Ned. kerk. In de werken der Marnix Vereeniging. Serie III D. II. 1 en 2. Brieven uit onderscheidene kerkelijke archieven, verzameld en uitgegeven door H.Q. Janssen en J.J. van Toorenenbergen. Serie III. Bescheiden aangaande de kerkhervorming in Vlaanderen. Serie III. D. IV. Brieven, als boven, verzameld en uitgegeven door J. en v.T. In de Levensberichten uitgeg. door de Ned. Maatsch. van Letterkunde te Leiden. Levensbericht van J.H. van Dale. In de werken van het Zeeuwsch Genootschap. Levensbericht van J. ab Utrecht Dresselhuis. In de Annales de l' Académie d'archéologie de Belgique. Beantwoording der Prijsvraag: Faire connaître la vie de l'hérésiarque Tauchelin ou Tanchelin, exposer ses doctrines et en apprécier l'influence sur les idées religieuses des Anversois au XII siècle. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} In het Tijdschrift, de Vlaamsche school. Voordracht op het T. en Lett. congres te Lenven over het verband tusschen schrijftaal en spreektaal. In het Tijdschrift, de Oude Tijd. Over volksbijgeloof. In de Zondagsbode. Christ. Huisboek, onder redactie van J.J.L. ten Cate en J.W. Gerlach. Het Christen huwelijk (een gedicht). In Erina Album voor Ned. Vrouwen. Eene getrouwe tot den dood. (Maria van Brimeu). In Zeeland, Jaarboekje. 1852. Verschil in taaleigen tusschen Zeeuwsch Vlaanderen en West-Vlaanderen, nevens overeenkomst van het Z. Bevelandsche met het West-Vlaamsche. 1853. Een blik op St. Anna ter Muiden in 1330. 1855. De doopsgezinde gemeente te Aardenburg en haar edel gedrag in 1672. 1856. Het heimelijk schoolverzuim. In Cassandria. Jaarboekje, 1854. Monnikerede. 1855-56 en 57. Nalezingen aangaande St. Anna te Muiden. 1858. Een krankbezoek bij de vrouwe van Dentergem.   Ofschoon ik niet mag verzekeren, dat deze lijst volledig is, vertrouw ik, dat niet veel zal ontbreken. Weldra zal die vermeerderd worden met het laatste werk, waarvan ik boven melding maakte. Op bovenstaande lijst komen vele zeer kleine stukjes voor, die J. bescheiden onder sprokkelingen en kleinigheden rekende; ik meende echter de titels niet onvermeld te mogen laten, omdat zij voor belanghebbenden eene aanwijzing kunnen zijn. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Bernard ter Haar. Bernard ter Haar, den 13den Juni 1806 te Amsterdam geboren, den 19den November 1880, op vierenzeventigjarigen leeftijd, waarvan hij vierentwintig jaar als Predikant bij onderscheidene vaderlandsche gemeenten en ten laatste in zijn geboortestad dienst had gedaan, en twintig jaar Hoogleeraar in de Godgeleerdheid geweest was, in het Geldersche Velp overleden, heeft een tijdlang als Predikant opgang gemaakt, heeft als Geleerde zijn professoralen rang en titel verdiend en gewettigd, heeft als Prozaschrijver lof ingeoogst, maar het eerst, het meest, en het laatst van zich doen hooren als Dichter, waartoe de natuur hem gevormd, de kunst hem opgevoed had, en waardoor hij zich, als een der uitnemendsten zijnes tijds, een onvergankelijken roem heeft waardig gemaakt. Zijn vader, Barend ter Haar, was een Amsterdamsch handelsman, door degelijkheid van karakter en meer dan gewone beminlijkheid van omgang algemeen geacht en, om zijne oprechte en blij oedige godsvrucht, hoog aan- {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} geschreven, ook bij mannen als een Kakebeen en Wolterbeek. Zijne moeder, Johanna Judith Hamming, dochter van Gerrit Hamming, Schout te Arnhem, was goed en godvruchtig als haar echtgenoot, maar daarbij schrander en reê; degelijke moeder van een talrijk gezin 1, kloeke huisvrouw, haren man, ook in het bestuur zijner zaken in de moeilijke tijden der Fransche Overheersching, met raad en daad bijstaande; niet zonder dichterlijk gevoel, letterkundigen smaak en belezenheid in de beste werken van haren tijd. Haar Geldersche afkomst en betrekkingen brachten den jongen Bernard reeds in zijne kinderjaren aan den boezem der schoone natuur, in het bekoorlijkste onzer vaderlandsche gewesten, waar het goed en wijs beheer van huis en zaak de familie weldra in staat stelde een zomerverblijf te bezitten, en het den jongen Bernard, wien door de artsen het paardrijden was aanbevolen, ruimschoots vergund werd, op zijn hit gezeten, door bosschen en valleien om te dolen. Den innig vertrouwden met de natuur, den fijnen opmerker en hartstochtelijken vereerder van hare schoonheden erkent men van het begin tot het einde in den dichter ter Haar; den jeugdigen ruiter zou men later in zijn persoon niet vermoed hebben, evenmin als men het hem zou hebben aangezien dat het de Zeevaart geweest was, die het eerst zijn hart getrokken, ja waarop hij zijn hart bepaald gezet had. Toch was dit metterdaad het geval geweest met dezen knaap, wiens verbeeldingskracht niet alleen door ‘den glimmenden hoed met het blauwe en oranje lint’, dien hij in zijne geboortestad door de ‘kweekschool-jongens’ dragen zag, maar ook door hetgeen hij van de Nederlandsche Zeehelden en Landontdekkers uit onze gouden eeuw met geestdrift gelezen had, krachtig geprikkeld werd; die op zijn zevende jaar van de herstelling van het oude Vader- {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} land getuige was geweest, en in wien, onder de leiding van voor dat vaderland zeer warm ijverende ouders, het nationaal gevoel, hetwelk wij in zijn vroegere en latere verzen zoo sterk hooren spreken, sterk was ontwikkeld 1. Maar het beter inzicht van deze zelfde ouders in den waren aanleg van hun kind en in den aard zijner gaven, bestemde hem voor een geletterder loopbaan, en hun godvruchtige zin wenschte hem predikant. Als hij, na eene fransche school 2 doorloopen te hebben, op de latijnsche, waar de latere hoogleeraar J. Bosscha, toen nog praeceptor, zijn eerste, en de kundige rector Zillesen zijn laatste leermeester was, van semester tot semester bevorderd en van jaar tot jaar met prijzen overladen werd; als hij, op zeventienjarigen leeftijd reeds, onder de studenten (beide in de letteren en in de godgeleerdheid) van het Athenaeum opgenomen en weldra door David Jacob van Lennep onder zijne voortreffelijkste leerlingen geteld werd, en twee jaren later bij de Letterkundige Faculteit te Groningen den Gouden Eerprijs behaalde met eene latijnsche verhandeling, den privaat-leerling van Van Lennep waardig 3; als hij, in 1827 zijnen leermeester Van Hengel naar Leiden gevolgd, waar hij onder hem, Van Voorst en Clarisse zijne godgeleerde studiën voortzette, en reeds in 1829 doctorandus, niet dan door een vroegtijdige beroeping naar Eemnes-Binnen, verhinderd werd zijn proefschrift te voltooien en te promoveeren 4, eene schade later door zijne verheffing honoris causa tot doctor in de {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} godgeleerdheid vergoed, bleek het dat zij goed gezien hadden; zijn geheele verdere loopbaan zou er het zegel op drukken. Zijn achtenswaardigen vader echter, had hij reeds in 1828 verloren, en den ontslapene een Laatst vaarwel toegezongen dat wij onder zijne Zangen van vroegeren leeftijd een plaats zien innemen.   Ondertusschen was reeds vroeg, met de dichtgave, de dichtzucht ontwaakt en in beoefening gebracht. Schoolmakkers, bij het verlaten der school, het ouderlijk gezin, bij huiselijke feesten en voorvallen, het herboren vaderland werden met verzen bedacht, en de geldersche wandelingen ontvonkten het dichtgevoel. Zijn eerste poging dagteekent van zijn negende jaar; maar de zestienjarige knaap schreef reeds coupletten als deze: Zie, wat verscheidenheid van kleuren De morgenzon op aard verspreidt En welk een wolk van balsemgeuren Het ochtendkoeltje in 't woud verbreidt. God! overal, bij 't vallend water, Bij 't ruischend beekje en 't blij geschater Der vooglen, in uw heiligdom. 'k Zie berg en dal u wierook branden En thans ontzinkt de lier mijn handen; De lofzang der Natuur zingt mijn verrukking stom. Ook aan latijnsche verzen waagde hij zich. Aan eenige leiding ontbrak het den jeugdigen dichter bij zijn oefeningen niet. Warnsinck, hooggeschat vriend zijner ouders, liet het oog over wat hij later ‘zijne schaarsche dichtproeven’ genoemd heeft, gaan en de ‘eerstbeginnende knaap en jongeling’, bestemd dezen welwillenden leidsman zoo ver te overtreffen, was hem ‘vele nuttige wenken’ verschuldigd. Meer dan aan deze wenken, zal hij echter aan de goede voorbeelden te danken gehad {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben, met welke hem zijn leeslust in aanraking bracht; en tusschen welke zijn smaak zich vormde. ‘Van Alphen, van Haren, De Kruiff en Feith stonden ‘naast Vondel en de oude Klassieken, hoog bij hem aangeschreven’. Bilderdijk en Göthe maakten zich in hooge mate van zijn ‘vereering en bewondering’ meester, maar Tollens, Schiller en De Lamartine van zijn hart. Met dezen ‘dweepte hij’; met den eerste vooral, en het stond geschapen dat hij dien uitsluitend tot model zou kiezen; maar, schoon hij hem levenslang als een ‘niet genoeg te bestudeeren model’ is blijven beschouwen, wegens ‘de zuivere uitdrukking der gedachte’ en de ‘heerschappij over taal en vorm’, die hij hem toekent, tijdig is hij er op bedacht geweest nochtans zijn zelfstandigheid te redden. In zijn academietijd had de dichtader mild, ook voor het voorwerp zijner zoetste hope, gevloeid. Een enkele studentenalmanak en academisch proefschrift hadden er de aanwezigheid van verraden. Maar de verwisseling van het vrije studieleven met het practisch optreden in de maatschappij en de veelvuldige werkzaamheden van een ernstig ambt schijnen, ‘zonder den dichtgeest uit te dooven’, echter in de eerste jaren een stilstand in de beoefening der poezie te hebben teweeggebracht. Het blijkt niet dat door den jongen evangeliedienaar van Eemnes, en later van Vlaardingen, (1830-1831) eenig gedicht geschreven is, dan alleen in 1831 bij de geboorte van zijn eerste kind; en ‘reeds was hij als predikant te Arnhem gevestigd zonder iets als Dichter te hebben uitgegeven, toen hij, na een stukje in de Calliope geplaatst te hebben, eerst door een gunstige recensie in de Gids, en later door een vriendelijk en herhaald schrijven der Redactie van dit tijdschrift, als gedrongen werd uit zijne schuilplaats te voorschijn te treden’ 1. Zijn eerst zelfstandig optreden was ten jare 1838, op het punt {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} van het verwisselen van de standplaats Vlaardingen voor die van Leiden, met zijn Johannes en Theagenes. De uitvoerige voorrede, in den vorm van een brief aan een vriend 1, deed zien dat de nu tweeëndertigjarige man oud genoeg geworden was om zichzelven gestrenge eischen te stellen, en dat hij zijne krachten wantrouwde. Het ‘mediocribus esse poetis’ van Horatius stond, schreef hij, tusschen hem en het publiek ‘als een grijnzend Medusahoofd.’ Had hij zich niet voor eenigen tijd door beleefd en dringend aanzoek laten ‘verleiden’ om iets van zijne vroegere voortbrengselen ter plaatsing in enkele jaarboekjes 2 af te staan, waarschijnlijk zou hij zich nimmer verstout hebben als beoefenaar der dichtkunst op te treden. Als ‘eene proeve van kunsttalent’, gaf hij het niet, maar de ‘zedelijk-godsdienstige strekking’ van zijn werk gaf hem - zij vermocht dit nog in Nederland, voor veertig jaren - gaf hem hoop op eene zachte beoordeeling. ‘Indien zijn werk, als te verre beneden het standpunt der hedendaagsche dichtkunst, onbepaald veroordeeld werd, het zou hem zekerlijk grieven, maar hij zou zich alsdan zediglijk terug trekken; doch ook bij gunstiger onthaal, had het publiek niet veel voortbrengselen zijner muze te wachten. De veelvuldige en gewichtige bezigheden, aan zijn ambt verbonden, verboden hem ernstig, meer dan als bijzaak, eene kunst te beschouwen, welke de meest geliefkoosde uitspanning zijner jeugd en jongelingsjaren geweest was, en die hij in zijnen mannelijken leeftijd nimmer zou ophouden te beminnen.’ De Johannes en Theagenes, een dichtverhaal in de vormen der sedert een tiental jaren ook in Nederland zich ontwikkelende romantische school, waarvan Jacob van Lennep, Walter Scott nagevolgd, met zijne Nederlandsche Legenden hier het voorbeeld gegeven had, werd wèl ont- {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} vangen, en heeft een vijftal uitgaven beleefd. Men vond het onderwerp, de bekende kerkelijke legende der ontmoeting van den Apostel Johannes met den roover-jongeling, het eerst door Clemens Alexandrinus verhaald, goed gekozen. Men zag er met welgevallen, bij het liefelijk morgenlicht, waarin zich de eerste gemeente van Christus voordoet, den triomf der Christelijke liefde, in den geliefden persoon van den Apostel der liefde. De gang des verhaals ging, door veelvuldige uitweidingen en dichterlijke bespiegelingen afgebroken, wel wat tragelijk voort; de karakterontwikkeling, de opvatting en uitdrukking van gemoedstoestanden lieten te wenschen over; maar de kracht van taal, de keus van woorden, de vloeiende verzen, slechts zeer zelden door een slappen of triviaal klinkenden regel en min gelukkig rijm ontsierd, de bevallige en echt dichterlijke schildering van plaatsen, tijden, en uitwendigheden werden eenparig bewonderd. Misschien had de dichter zich hier en daar wat te veel in beeldspraak toegegeven, die zelfs in den mond van een van Theagenes' onbeschaafde rotgezellen, in een dringend oogenblik, een tusschenzin van vijf versregels had noodig gemaakt, maar de Johannes en Theagenes had duidelijk in 't licht gesteld, - vooral de eerste drie zangen van dit zijn werk waren in dit opzicht voortreffelijk - dat de kracht van dezen dichter voornamelijk lag in hetgeen (ook door hem) ten onrechte beschrijvende poëzie genoemd werd en schilderende heeten moest. Zijn eerstvolgend uitvoerig dichtwerk zou dit op schitterende wijs bevestigen. Negen jaren na de Johannes en Theagenes; jaren, die hem vergund hadden ook op ander gebied, meer dan eenen gulden lauwer te behalen 1, en {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin zijn onvergelijkelijk Huibert en Klaartje, in 1844 bekend geworden, een andere zijde van zijn talent had aan't licht gebracht; ten jare 1847, als, na die te Arnhem, de standplaats te Leiden reeds een viertal jaren voor die van de hoofdstad verwisseld was, zag De St. Paulus Rots het licht. Het stuk was, naar de bescheiden uitdrukking in de voorrede van den nog altijd bedeesden dichter, eene ‘proefneming’ om het verhaal van de in 1845 plaats gehad hebbende schipbreuk van het barkschip Jan Hendrik, zoo als hem dit in het bijzonder door schriftelijke mededeelingen van scheepsheelmeester en opperstuurman bekend was geworden, ‘in den vorm van een dichtstuk over te gieten’, en wel in een zelfden vorm, als dien van Johannes en Theagenes. Levendig was de goedkeuring, uitbundig de lof geweest, die bij de mondelinge voordracht in grooter en kleiner kring, en ook in de Tweede Klasse van het Instituut, waarvan hij sedert een jaar tot lid verheven was, den dichter voor dit zijn werk waren te beurt gevallen; maar, na het in 't licht verschijnen, verhief zich van geduchte zijde de stem eener mededoogenlooze critiek. Aan het zoetvloeiende der verzen, aan de schoonheid, de kracht, de pracht der schildering van natuurtafereelen werd, schoon niet altijd even onvoorwaardelijk, recht gedaan, maar daarin niet slechts de voornaamste, maar de eenige verdienste van het dichtstuk gesteld. Hemel en aarde, beweerde men, morgen en avond, zee en rots, vogelen en schaaldieren besloegen daarin veel te veel en meer plaats dan wat er in de harten der menschen in toestanden moest zijn omgegaan, waarvan slechts het lichamelijk lijden door dezen dichter, wien het aan zin voor gemoedsstudie en doorgronding van innerlijk leven bleek te ontbreken, het meest scheen gevoeld te zijn {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} en het hoogst was aangeslagen. De eigene stem der schipbreukelingen, de kreet der natuur en der ziele, de bange verzuchting, het weemoedig gepeins van het door hoop en vrees geslingerd, door herinneringen verscheurd, aan vertwijfeling prijsgegeven, of door teleurstelling verslagen menschen- en zeemanshart werd negens naar behooren gehoord; ook, en hieraan ergerde men zich, geen enkele toon, die iemands wroeging, of schuldbesef verried, als wel had mogen vernomen worden na een schipbreuk, bij goed weer, op een op de kaart aangewezene rots, van wier aanzijn men geen twee uren te voren nog was verwittigd geworden; schipbreuk, die derhalve wel gewisselijk aan iemands plichtverzuim moest worden toegeschreven. Overal de dichter, en slechts de dichter, met toespraak en bespiegeling, hier theatraal declameerend, dáár modern sentimenteel of melodramatisch dóórdravende! De ‘proefneming’ om het verhaal van scheepsdokter en opperstuurman ‘in den vorm van een dichtstuk over te gieten’ was jammerlijk mis-lukt; de aanschouwelijkheid der voorstelling had er weinig bij gewonnen; soms was de poëzie beneden het proza gebleven; soms de door het proza aangegevene gedachte niet meer dan uitgewerkt. Zoo de dichter, gelijk hij in zijne voorrede had te kennen gegeven, gemeend had ‘een greep midden uit onzen tijd en ons eigenaardig volksleven te doen’, hij had geen blijk gegeven dien tijd begrepen en dat volksleven bestudeerd te hebben; zoo hij zich, als volgens de voorrede almede het geval scheen te zijn, gevleid had, ‘deelneming en belangstelling voor den zeemansstand gevraagd en opgewekt te hebben’, de verbloeming van het tastbare verzuim der bemanning van den Jan Hendrik, de ‘moedwillig onware schildering van den ganschen toestand door verzwijging van de oorzaak der ramp’ was daartoe het middel niet; maar ook de godsdienstige strekking, welke de dichter gemeend had aan zijn werk te kunnen toekennen, scheen aan dezen beoordeelaar {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} haar doel te missen, door het onvolkomene, en daardoor valsche van een voorzienigheidsgeloof, hetwelk bij het on gegrond steunen op eene voor dit leven altijd reddende en bewarende hand, den troost der onsterfelijkheid scheen te kunnen ontberen. Aldus Potgieter, in dien ‘Gids’, waarvan een ‘gunstige recensie en later een vriendelijk schrijven der Redactie’ den dichter eenmaal ‘gedrongen’ had uit zijn schuilplaats te voorschijn te treden’, en waarvan hij intusschen medearbeider geworden was. (Jg. 1847). De gestrenge beoordeeling vond ernstige terechtwijzing van tot het uitspreken van een oordeel evenzeer bevoegde zijde. De ingebrachte beschuldigingen werden, als ten deele ongegrond, ten deele overdreven, altijd onbillijk, afgewezen. Het dichtstuk als ‘een der beste poëtische voortbrengsels van het laatste tiental jaren’, als ‘een schoone manifestatie van den eigenaardigen trant des dichters’ gehandhaafd. Laat; dit betoogde Alberdingk Thijm, in het Letterlievend Maandschrift (Jg. 1848); laat het zijn dat ter Haar veel minder schilder is van gemoedstoestanden, dat hij den zin mist om zich wat onder aangrijpende omstandigheden in hart en ingewanden omgaat diep op te vatten en onderscheidelijk weer te geven: een schilder van natuurtafereelen is hij in de voortreffelijkste mate en dit is voor éénen mensch genoeg. ‘Is het billijk’, vroeg hij, ‘wanneer Gudin, - een groot schilder zoowel als ter Haar - is het billijk, indien die ons een hevigen storm wil verbeelden, en hij heeft een nacht van wolken over zijn tafereel, al dreigend, uitgespreid, en hij heeft de winden de wateren der zee tot holle baren doen opzweepen en als stuivend schuim en dwarlende nevels doen voortjagen, en hij heeft een snelle bliksemschicht de zwarte wolkenmassa doen doorklieven, en hij heeft een rossig zoneffekt aan den gezichteinder geschilderd, en daartegen, in de verte, een reddelooze visscherspink doen uitkomen, met aan flarden gereten zeil, geknakten mast en ten Hemel schreiende be- {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} manning, op het punt van door den afgrond te worden verzwolgen - is het billijk, wanneer hij ons die natuur heeft geschilderd, en hij heeft, tot verhooging van het effekt, op den voorgrond een landtong verbeeld, koud maar helder verlicht, waarop een visschersknaap met zijn zusjen geknield ligt, die het schouwspel aanstaren, en niet weten, waar de armen heen te strekken, of ten Hemel, of naar het fel geteisterde vaartuig, waarop hun vader een prooi der golven dreigt te worden - is het billijk dan den schilder er een verwijt uit te maken, dat ons het gelaat der kinderen niet vertoond is, dat hij ze ons van achteren laat zien, dat de figuren zoo niet gebijzonderd zijn als de redelooze natuur, dat ze minder fraai en uitvoerig geteekend zijn, dat de figuren den zeeschilder bijwerk bleken?’ Wat het verbloemen van de oorzaak der ramp betrof, dit was uit goede en wijze, door dezen beoordeelaar ontwikkelde, redenen aldus geschied, en ook het bezwaar tegen de godsdienstige strekking van het dichtstuk bleek, bij nadere beschouwing, ongegrond en uit misverstand voortgesproten. Hoe het zij; terwijl, onder de kunstkenners, pleiter en tegenpleiter zich aldus lieten hooren, bij het publiek had de dichter zijne zaak reeds lang gewonnen; het liet zich zijne bewondering voor het geheel, door geen gegronde of ongegronde bezwaren tegen dit of dat ontnemen; de eene oplage van St. Paulus Rots werd na de andere uitverkocht; de wegsleepende schildering van het rijke en het moederland zoo zeer verrijkende Java (I), de heerlijke apostrophe aan Amerika (IV) waren op aller lippen en vermenigvuldigden zich in alle bloemlezingen, en niet slechts als proeven van ter Haars ‘eigenaardigen dichttrant’, maar van in ieder opzicht ware en voortreffelijke poëzie. Aan het opzetten echter van een dichtstuk op den voet van St. Paulus Rots heeft zich de dichter niet verder gewaagd, en de betrekkingen met Potgieter en den Gids zijn voor goed afgebroken. Dat hem nochtans een plaats en rang onder de vaderland- {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} sche dichters toekwam, dat zijn jeugd zich niet roekeloos op het gebied der poëzie gewaagd had, had de voor een tiental jaren zoo schoorvoetend opgetreden dichter van Johannes en Theagenes met recht gevoeld. Een jaar slechts na het te vergeefs bestreden succes van St. Paulus Rots, zond hij niet alleen met genoegzaam vertrouwen een Verzameling van verspreide en onuitgegeven Gedichten in het licht, ‘allen met uitzondering van een paar stukjes, van eenigszins vroegere dagteekening, na de uitgave van zijn Johannes en Theagenes (1839-1849) vervaardigd’, maar beloofde hij ook in den loop van het volgende, nog eene ‘nalezing van Gedichten uit vroegeren (meest allen van zijn academischen) leeftijd, met welke hij zich reeds bezighield.’ Dat hem ‘bij de beoordeeling van zijn St. Paulus Rots eene bijzondere geschiktheid voor Natuurschildering en beschrijvende Poëzij toegekend was, was hem hoogst welgevallig’, maar voldeed, blijkens de voorrede, zijn hart niet; en ‘hoe veel eene onbevangene kritiek ook in zijn' dichttrant vond te veroordeelen, met zekere gerustheid durfde hij van hare zijde de uitspraak verwachten, dat uit vele der in den nu aangeboden bundel voorkomende gedichten (als: aan een Apostel des ongeloofs; de Elegie aan een spelend kind; Hanna en de Moeder des Heeren; Abd-el-Kader en aan den jongen Graaf van Parijs) voor het minst zijn streven bleek, om ook den inwendigen mensch tot het voorwerp zijner studie te stellen en verschillende gemoedstoestanden en aandoeningen der ziel te schilderen.’ Ofschoon, ook in de overige, het meeste met even veel of even weinig recht onder dezelfde rubriek had kunnen gebracht worden, droeg toch de eerste afdeeling der hier verzamelde gedichten den bepaalden titel van Lyrische Poëzij. Even goed had zij den naam van Elegische kunnen dragen. Zoo hier lyriek was, het was niet lyriek bij uitnemendheid; maar bespiegelende lyriek, lyrische meditatie; in den trant van Lamartine, den dichter dien wij mede {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds onder de drie uitverkorenen van den dichterlijken jongeling hebben hooren noemen, en die meer en meer blijken zal een grooten invloed op zijn dichtgeest en de keus zijner dichtvormen te hebben gehad. Ook het uitnemendste der vier hier bijeengeplaatste stukken, en zeker een der uitnemendste voortbrengselen van zijn geest en hart, het voortreffelijk gedicht Aan een Apostel des ongeloofs, bij het portret van Strauss, dat reeds den Muzen-Almanak van 1842 versierd had, doet, binnen deze grenzen, aan den dichter van het: ‘Qui que tu sois, Byron!’ denken. Wel mocht ter Haar, in zijne voorrede, op dit stuk de aandacht vestigen als ‘voor het minst een proeve van zijn streven om ook den inwendigen mensch tot het voorwerp zijner studie te stellen.’ Het is meer dan dat, waar wij, den welluidend bruisenden stroom zijner schoone en krachtige coupletten volgende, de inspanning van zijn geest bijwonen om dien ‘reuzengeest’ te raden, te peilen, te verstaan, Die huivren en bewondren doet, en voor zichzelven tot de beantwoording te komen van de ontzaglijke vraag, of hij in hem: Om den gevallen Engel weenen, Of den verleider vloeken moet. Voorwaar, hier is diepte van gevoel, scherpte van gezicht, doordringende nasporing, fijne ontleding, en een edelen geest, die zich van het begin tot het einde in den waardigsten toon en met klimmende kracht uitdrukt en eerbiedigen doet. De Elegie aan een spelend kind (onder de rubriek Mengeldichten, tweede in dezen bundel), waarop de dichter almede uit het bestreden oogpunt de aandacht in zijne voorrede gevestigd heeft: hoe schoon de greep, hoe zacht het daarin sprekende gevoel ook moge zijn, kan, ook uit den aard van {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} het meer onder ieders bereik geplaatste onderwerp, bij dit lied aan Strauss niet halen; maar hier hebben wij nog eens weer dat onovertroffen Huibert en Klaartje, eene schildering voor welker ‘lossen trek en vlak coloriet’, wij zijne beide dichtverhalen met al hun pracht en kracht en uitvoerigheid van penseel in den koop zouden kunnen geven; eene Vertelling, die, talrijke malen gedrukt en herdrukt, geïllustreerd, niet alleen in het Engelsch en Boerenfriesch maar ook in het Hongaarsch overgebracht, het populairste van al zijn gedichten geworden is en verdient te zijn; naar onze overtuiging, zijn meesterstuk, naar vorm en inhoud beide; metterdaad ‘een greep in het leven en in het menschenhart;’ waarvan echter de dichter, die het bij de aanwijzing der stukken, welke hem voorkomen van zijne studie in dezen blijk te kunnen geven, voorbijgaat, zichzelven niet bewust is geweest. En het is er misschien te voortreffelijker om. Gewijde Poëzij is het opschrift der derde rubriek, die hier aangeboden wordt. Maar niets dat uit deze dichtaâr gevloeid is, is on-gewijd; en het zijn ook niet de onderwerpen, die hij bezingt, het is niet de ‘godsdienstige strekking’, die hij opzettelijk aan zijne gedichten geeft, maar het is het gewijde van zijn hart en geest, dat den godsdienstigen, den christelijken dichter maakt. Dies vatten wij het op als: gedichten op gewijde onderwerpen. Onder deze ontmoeten wij de Hanna, waarop de dichter ons almede in zijne voorrede gewezen heeft; uitgebreid gedicht, in drie afdeelingen, met verschil van versmaat, gesplitst, waarvan de eerste zeker verreweg de schoonste is; maar, boven de Hanna, verkiezen wij de Moeder des Heeren, zonder afwisseling van maat, uitmuntend geversifiëerd. De Vertaalde Poëzij, die in dezen bundel de derde rubriek uitmaakt, geeft ons een kijk in de lectuur, die naar des dichters smaak is en waarmede hij zijn dichterlijken geest voedt en wakker houdt; Victor Hugo en Freiligrath voor den lyrischen dichter; Seide en Hölty voor den dichter van Huibert en Klaartje; {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Zille voor den dichter van Johannes en Theagenes, Usteri, in Frow Zwingli Klag, waarvan hier een meesterlijke overbrenging, voor den schilder der intusschen met goud bekroonde Tafereelen uit de Kerkhervorming. Ten slotte krijgen wij hier wat ook ter Haar, als zoovele anderen, met den weinig logischen naam van Zangen des tijds gelieft te bestempelen, die zooveel zal willen zeggen als Zangen, waartoe de tijd, dien wij beleven, de stof oplevert of aanleiding geeft; en daaronder in de eerste plaats, zijn door hem zelven met zoo goede oogen aangezien, en door declamatoren zoo zeer geliefkoosd stuk Abd-el-Kader, waarin zekerlijk blijken zijn van studie ‘van den mensch’, maar dat toch zijn hoogste roem te danken heeft aan de derde afdeeling, waarin ons, als den Emir, ‘zijn strijdhengst tegenhinnikt’. Majestueuser echter dan in dit glinsterend poëem, ontplooit de dichtgeest van ter Haar zijn vleugelen en hooger dan in eenig ander stijgt hij, in den hartontzettenden zang waarmede de Wederverschijning der Cholera in den zomer van 1849 voor de oogen onzes geestes gevoerd wordt. Daar komt, daar nadert, daar is zij, de onverbidbre, die meedoogenloos de jongsten, schoonsten dierbaarsten, in de schoonste en blijdste uren des levens, in een zelfden oogenblik tot hare offers kiest en maakt, en de haar ontvlodenen - de kinderkens, die zij van hunne ouders beroofde - tot in de gangen van het weeshuis, langs de wanden tastende nasluipt! Daar is zij, en in haar, de stem der roepende: ‘Bekeert u’. De stem der machtige: ‘Verneêrt u!’ De stem der doodende ‘Verweert u!’ De boetgezant in 't harig kleed, Die met ontvolking dreigt, hoe ook de steden kermen, en die, in dit jaar '49, waarin weer ‘de krijg ontvlamd is en het oproer dreigt’, tegen hunne duizenden, hare {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} tienduizenden, en in éénen nacht, verslaat, haar strijdkar rondvoert met zwaarden aan haar wielen, En wie moog weigren voor een vorstentroon te knielen, ja, bij het omwerpen van wat vorstenzetel het zij, ‘de koningsmacht des doods’ op aarde blijft handhaven; maar die - aangrijpende wending! - die niet altijd, die niet alleenlijk wreed is, die, ook alzóó, blijft de Engel uit den hoogen, Die vaak den laatsten traan meêdoogend af komt drogen, Door menschlijk oog op aard geweend: Die niet slechts sheidt, maar ook hereent, 't Verloorne samenbrengt, soms binnen luttel dagen; en evenzeer kan zeggen: ‘Ik heb het schreiend wicht zijn moeder nagedragen, En toen met dankbren hemellach De zalige haar kind verhemeld wederzag, Toen scheen het moederoog te vragen: ‘‘Wie zijt ge o boô van Gods genâ?’’ ‘Ik wendde 't streng gelaat en sprak: de Cholera’. Is het toe te schrijven aan de schuwheid, waarmede men zoo vaak de anders kloekste geesten, op het enkel hooren van dien zoo gevreesden naam, zich ziet afwenden en zwijgende terugdeinzen, dat dit zoo uitmuntende gedicht door zoovelen ongelezen schijnt te zijn gebleven en door zoo weinigen overluid en naar zijn hooge waarde geprezen wordt? De toegezegde Zangen van vroegeren leeftijd verschenen metterdaad in het volgende jaar (1851); en niet zonder een welkom toevoegsel van Nieuwe Gedichten. De bundel prijkte met hetzelfde vignet als de eerste, doch waar- {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} van nu in de voorrede, die aan Tollens gericht was, eene niet overbodig geblekene verklaring gegeven werd, als zijnde ‘de voorstelling van eenen jeugdigen Zanger, wiens Poëzij voornamelijk door den aanblik der schoone natuur bezield is geworden,’ en het alzoo bleek dat de dichter de hem door zijne eerste beoordeelaars aangewezen plaats en specialiteit voor zichzelven had aangenomen. Tegenover den titel werd zijn welgelijkend afbeeldsel gezien, waarvan het letterlievend publiek ook reeds door den Muzen-almanak van 1841, waarin zijn Elegie aan een spelend kind was geplaatst geweest, gelegenheid had gehad kennis te nemen, maar nu met het ridderkruis der Orde van den Nederlandschen Leeuw, waarmede het den Koning behaagd had in 1849 zijn borst te versieren. ‘De meeste’ der hier aangeboden gedichten, ‘waren aan het publiek geheel onbekend.’ Zij behoorden tot het tijdperk, waarin de dichter zijne krachten niet vertrouwd, wij mogen zeggen, niet gekend had, maar waar hij nu van getuigde ‘dat hij daarin doorgaans veel poëtischer gestemd was geweest, dan in het tegenwoordige, waarin het hem zoo schaars gelukte, aan zijne hoog ernstige en gewichtige bezigheden enkele oogenblikken van ontspanning of poëtische verheffing van den geest te ontwoekeren.’ Hunne tegenwoordige uitgave ‘vulde eene belangrijke gaping in zijn Dichterlijk leven aan.’ Hij ‘vertoonde zich daardoor, van het tijdperk zijner vroegste ontwikkeling, als Dichter geheel, met zijne goede en kwade eigenschappen.’ Met dat al waren het altijd ‘de gewrochten van eenen leeftijd, waarin wel de bloeiknop zich tot vrucht begint te zetten, doch waarin men nog geene rijpe vruchten kan verwachten.’ (Voorrede). De oudste van deze Zangen van vroegeren leeftijd dagteekent van 1823, en dus van des dichters zeventiende levensjaar; de jongste, van tien jaar later. Maar de zang, welke hier het eerst te lezen gegeven wordt, is van 1826. Het is een didactisch poëem, in een vierhonderdtal goede, wel- {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} verknochte, waarschijnlijk later ook wel herziene, alexandrijnen, waarmede de twintigjarige student den tweeden eereprijs behaald had in het dichtkundig Genootschap ‘Tot Nut en Beschaving’ te Amsterdam, en dat De zelfopoffering tot opgegeven onderwerp had. Aan ‘den dood van den verheven Stichter zijner godsdienst’, wien ‘de Christen als het schoonst en allesovertreffend voorbeeld van ware zelfopoffering beschouwen blijft’, was ook door den jeugdigen zanger gedacht, maar hij was door hem voorbijgegaan, ‘omdat het genootschap zijn werkkring het meest onder beschaafde en geletterde Israëlieten vond’, gelijk dan ook de eerste eereprijs aan den Israëliet E.M. Calisch was toegekend, doch vond er thans, ‘nu dit bezwaar was opgeheven’, evenzeer als, na 1830, de heldendood van Van Speyk, een eervolle plaats. In het oog des nu vijfentwintig jaar ouderen dichters draagt deze vroege dichtproeve ‘de blijken van de volle uitstorting geweest te zijn des dichterlijken gevoels’ en ‘onderscheidt zij zich door zekere frischheid der verbeeldingskracht’ 1; een oordeel dat wij kunnen onderschrijven. De gevoelige en aanschouwelijke schildering van de vrijwillige verbranding der Indische weduwe, waarvan ‘de uiteengerolde rook zelfs het zonlicht tanen doet’, waarbij ‘de zee doffer aanslaat, maar de mensch zonder tranen blijft’, toont hier reeds wat men van dezen dichter te wachten heeft. De bewondering voor Tollens is in het gansche gedicht kennelijk. Wat, ook in deze verzameling, onder het opschrift Lyrische Poëzij wordt voorgelegd, heeft, geheel in overeenstemming met het beeld op de titelplaat van ‘den jeugdigen Zanger, wiens Poëzij voornamelijk door den aanblik der schoone natuur bezield is geworden’, den Lofzang der Schepping (1824), Het muzikale in de Natuur (1825), Een landschap bij ondergaande zon ten onderwerp, (1827) en bewijst {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} dat natuurschoon op te merken, de stemmen, die zich in de natuur hooren doen, te beluisteren, en haar zinnespraak te verstaan en te duiden, wel metterdaad de sterke zijde van dezen dichter wezen zal, maar brengt ons ook een schoonen, werkelijken, lierzang op Palestina, die niet slechts de natuur van dat schoone land, maar ook zijne geschiedenis en heilige beteekenis in zich opneemt. Deze is het oudste stuk in den bundel (1823), en doet ons zien dat de zeventienjarige coupletten kon schrijven van eene kracht als dit: Waartoe, Natuur! vol pracht ontloken? Hier straalt geen vroegre luister meer! Ach! Juda's schepter ligt verbroken, Zijn ster verrijst in 't Oost niet weêr! Verlies dan, Sarons roos, uw geuren! Verbleek', verschiete uw waas van kleuren, Zóó vroolijk door het groen geward! Vergeet, Jordaan, u voort te spoeden, En draag niet meer uw breede vloeden, Zóó fier de Doode Zee in 't hart! Zoo wij in deze lierzangen ergens den bewonderaar van Van Haren zullen hooren, het zal in Leidens Ontzet, een lierzang van 1827, even als die op Palestina, in den goeden ouden odevorm, met regelmatige coupletten van tien versregels, moeten zijn, en dien van Van Alphen, in Napoleons val, een lied dat door den vorm aan dien zijner Cantates, door zijn inhoud aan zijne Vaderlandsche Gezangen denken doet. Aan het laatstgenoemde werd, bij deze uitgave in 1851, een stuk op Napoleons vergoding toegevoegd, hetwelk, eigenlijk bij de Nieuwe gedichten had behooren gesteld te worden, maar eigenaardiger hier zijn plaats vond. Den invloed van Tollens bespeuren wij, in de volgende rubriek, Mengeldichten, in stukjes als: Het vroeggestorven kindje (1826), Het laatst vaarwel (1828), Vadervreugd, (1831). Maar hetgeen deze afdeeling meer bijzonder belangwekkend {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} makkt, is het hier, met uitzondering van een enkel 1, voor het eerst den lezer aangeboden ‘Zevental Erotische stukjes.’ ‘Daar het gemoed des jongelings zich met de meeste getrouwheid in de zangen zijner liefde afspiegelt’, kwamen zij den dichter van nu gevestigden naam voor, bij deze zijne Zangen van vroegeren leeftijd niet te mogen ontbreken; en ‘zoo weinig hij op gevorderden leeftijd, bij de herinnering dier liefde, of over den hierin aangeslagen toon behoefde te blozen, zoo weinig reden vond hij daarom ze thans terug te houden, - indien althans deze stukjes, beschouwd als proeven van Erotische Poëzij, gerekend mochten worden, niet onwaardig hunne plaats in dezen Dichtbundel te bekleeden’ 2. Waarlijk Bernard ter Haar had geen reden ook maar een oogenblik te vreezen, dat iemand er aan denken zou, dat hij over eene liefde zou hebben te blozen, zoo rein, zoo ernstig, als zich in deze gedichten openbaart, en die de grondslag geweest is van een voorbeeldig echtgeluk, dat helaas! niet bestemd was het geluk van geheel zijn leven uit te maken. Die bij het hooren van den classieken term Erotische poëzij meenen mocht, dien in den beperkten zin van Anacreontische poëzij te moeten opvatten, zal hier heel wat anders vinden dan hij verwacht; maar die weet, dat ook deftige wijsgeeren als een Aristoteles en een Theophrastus erotische gedichten moeten hebben geschreven, zal ook weten dat de qualificatie, ook bij de classieken, meer omvattend is geweest. De toon, hier door den dichterlijken minnaar tusschen zijn twintigste en vierentwintigste levensjaar (1826-1830) aangeslagen, heeft niets zinnelijks, niets levenslustigs, niets dat speelsch vernuft te werk zet, of aardige slagen van galanterie en gracieuse vleitaal op de baan brengt; en even {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} weinig is hier kwijnende, gevoelzieke sentimentaliteit. Het is zoo min het minnedicht van Bellamy, als dat van Hooft of van Bilderdijk; het heeft even weinig van de ‘zoete liedjes’ van Feith als van de ‘zoute liedjes’, die Tollens onder den naam van Minnedichten uitgegeven heeft; het is de liefde-elegie, den ‘chant d'amour’ van Lamartine, aan wien ook de naam Elvire denken doet, onder welken Bernard ter Haar hier zijne Johanna Maria van Woudenberg 1 bezingt; teeder, ernstig, innig, en weemoedig, zoo als het niet anders kon, waar het eene geliefde gold, die, met een zwak gestel en herhaalde krankten niet dan langs den rand des grafs omzwevende, de schoone droom bleef van dit jong gemoed, om niet dan tegen hope de zijne te worden. De vurigste dezer proeven van Erotische Poëzij voert ten opschrift Het kwijnende dichtvuur (1828), met het motto: Poëta non fit sed nascitur, maar ook als tweede: Amor facit poëtas, en coupletten als deze: Als de liefde dier Eenge, wier beeld mij verrukt, Mij bestraalt in den aanblik der oogen; Als mijn gloeiende mond op haar lippen zich drukt, En er 't zegel der heiligste liefde van plukt, Als ik kom in haar armen gevlogen:   Dan zal 't kwijnende vuur - wat ik vruchtloos nu zocht - Weêr op nieuw mij den boezem ontvonken, En wat nauwlijks 't herbloeien der lente vermocht, Wordt veel schooner door de almacht der liefde gewrocht, Met het vuur der aanminnigste lonken. Men hoort er een jong hart in. De schoonste van het zevental heet Nieuw leven (1827). Uitmuntend mag, in de eerste coupletten, de schildering der lente heeten: Reeds heft het gras zich wiegend op, Wanneer de Zefirs fluiten; {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds kleurt het groen den donkren dop, Reeds kruipt uit d'opgeborsten knop Nieuwsgierig 't blad naar buiten.   Reeds dook de bloesem uit zijn schel, In frisschen geur ontloken, En houdt, gelijk een nachtkapel De vleugelen opslaat uit haar cel, Zijn blaadren opgestoken. Het uitgebreidste dezer dichten; maar kort zijn zij geen van allen, het uitgebreidste is het reeds door de Tesselschade van 1838 bekende, onder den titel Elvire's geboortedag, als het feest harer herstelling gevierd (1830), met het motto van Van Alphen: God hield het bloempjen op zijn steel In spijt der felste winden. In het vorige jaar was het tot eene verloving gekomen. Nog in datzelfde jaar, (4 Aug.) werd de dichter haar gelukkige echtgenoot. In het volgende, gaf hem de Vadervreugd de lier in handen, tot een lang lied, dat niet zonder aan Tollens te doen denken, deze Zangen van vroegeren leeftijd besluit. Onder de daarop in dezen bundel volgende Nieuwe gedichten, is er een, dat onder den titel Twintig jaren, der nog altijd zwakke gade, voor wier ‘vroeg gemis’ hij dikwijls te ‘sidderen’ heeft gehad, doch die hem ‘telkens’ werd ‘weêrgeschonken’, bij de verjaring van hun huwelijksdag, wordt toegezongen (1850). Zij zelve, twee zonen, en een dochterken zijn, zijn kronen, een derde zoontje is vroeg ten grave gegaan; de herinneringen aan het verleden zijn liefelijk, maar gemengd; de stemming is dankbaar, maar weemoedig; het lied eindigt met eene gedachte aan eigen dood. Nog twintig jaren langer te leven, mag hij van zijn God niet vragen; hij heeft slechts {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} diep gevoelde klanken, Om zijn Vadertrouw te danken Voor de leiding van zijn lot.   Dekt de zode dan den doode; Zal ik sluimren dan in 't stof, Zal dan 't rustend speeltuig zwijgen; Moog' dan 't lied te hooger stijgen Van mijn kinderen tot Gods lof! Helaas! - Meer dan twintig, nog een dertigtal jaren waren den dichter toegedacht - maar reeds binnen 't jaar zou juist dat gebeuren, waarvan hij de mogelijkheid in dit gedicht zelfs niet schijnt te hebben durven aanroeren, en de dierbare hem ontvallen, die hij nu nog ‘aan 't hart geklonken houden mag’. Het Communisme onzer dagen, een z.g. zang des tijds, bij den aanvang van de tweede helft der 19e eeuw, ‘d' aanbraak van haar eersten morgengloor’, ook door ter Haar (Maart 1859), naar een vrij algemeene vergissing, in het laatste jaar der eerste helft gezien, en De dochter van Herodias zijn de uitgebreidste en belangwekkendste stukken onder de Nieuwe gedichten. Het eerstgenoemde was eene poging om, in de macht des dichters, ‘de ontzettende gevolgen en heillooze uitwerkselen’, waartoe de schromelijk veldwinnende ‘socialistische en communistische denkbeelden en beginselen, als met ijzeren noodzakelijkheid, leidden, tot het uiterste punt te vervolgen, tot waar, zoowel het gezond verstand, als het zedelijk gevoel des menschen, als wakker geschrikt, daartegen in opstand geraakt, en ze met verontwaardiging terug stoot’ 1. Het alleszins schoon en krachtig dichtstuk werd voorgedragen in eene openbare zitting van de Tweede Klasse van het Instituut, en ik had mede het voorrecht het aldaar door den bezielden dichter te hooren uitspre- {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} ken. Nog gevoel ik den indruk, dien het op mij maken moest, als de misschien vredelievendste der Amsterdamsche predikanten en teederhartigste der Nederlandsche dichters, met al den nadruk, dien hij ze geven kon, de strophe uitgalmde, waarin van de heiligheid des huisgezins spraak was: Zie! 'k weet, dat aan mijn mond 't verzoeningswoord van vrede, (Mij, dienaar van Gods kerk en 't Evangeliewoord!) Dat aan mijn hand geen zwaard, dat bliksemt uit de scheede, Maar 't zwaard des geestes slechts behoort! Maar wie die onverbreekbre banden, Mij dierbrer dan het zwart der oogen, aan kwam randen; Ik vroeg hem oog voor oog, en wond voor wond ten zoen! De ram zou in een wolf verkeeren! Ik zou als 't everzwijn mij met mijn slagtand weren, En, in de mogendheid des Heeren, Ook 't zwaard des krijgers blikkren doen! - Treffend volgde daarop de profetische wending: Schim van Napoleon! Blijft ge om uw tombe dwalen? Zoekt gij den stoel terug, die eens uw zetel was? En rijst uw aadlaar, 't hoofd gekroond met zonnestralen, Weêr als een Fenix uit uwe opgerakelde asch? Fronst gij uw blik, gereed op nieuw den knods te heffen, Die 't monster op den kop moet treffen, En vraagt ge een vuist slechts, die uw knods te slingren weet? - Kiest Frankrijk, kiest Euroop, voor 't dreigend Anarchisme, Uw ijzren handschoen en den dwang van 't Despotisme? Vloek dan op 't hoofd van 't Communisme, Dat ons die boeien heeft hersmeed! Men weet welk antwoord reeds het volgende jaar op die vragen gegeven heeft. Het gedicht heeft schoonheden van den eersten rang, en zoo het dezelfde verschijnselen op staatkundig en maatschappelijk gebied waren, die ook Da Costa, schier gelijktijdig, zijn Chaos en 't Licht hadden ingegeven, de Neder- {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} landsche letterkunde had zich te verheugen in een wedstrijd van twee dichtwerken, die elkander waardig waren, waarvan misschien uit het oogpunt van dictie en versificatie aan dat van ter Haar de palm toekomt, doch waarin Da Costa, tot ter Haar's pijnlijke teleurstelling, als hem na de openlijke voorlezing blijken moest, de overeenstemming des geestes ten aanzien van het hoogste en heiligste, niet konde erkennen, waarvan deze de bestaanbaarheid, ook bij verschil op godgeleerd gebied, door zijn gedicht meende te hebben in 't licht gesteld, ‘gelijk er drie verschillende kleuren waaien in dezelfde ééne Nederlandsche vlag’ 1. De Dochter van Herodias is, met gedurige verwisseling van versmaat, een bonte reeks van schilderijen, meditatiën en moralisatiën, elk op zich zelf voortreffelijk van vorm en inhoud, waarbij zich de dichter van tijd tot tijd met lange toespraken tot de dramatis personae richt, - Herodias! sprak zóó uw mond? Liet ge aan die fijngevormde lippen Dat woord, dat ijslijk woord ontglippen, Dat hier voor 't oog geboekstaafd stond 2, zevenentwintig, Salome en gij … zóó jong van jaren! Gij in aanvalligheden rijk, negentien versregels, -   maar in welke de handeling zelf als gesmoord wordt; waarom het mij verwondert, dat dit gedicht, hetwelk, in weerwil van het aangrijpend feit, dat er het onderwerp van is, zoo weinig dramatisch effect heeft, een geliefd lijfstuk voor rederijkers en declamators is geworden. De verzen, waarin het dansen van Salome voor de ooren als geschilderd wordt, zijn zeker, als verzen, allervoortreffelijkst, {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} ofschoon de vraag bij mij onkundige opkomt, of hare kunst hier niet al te zeer als die eener moderne balletdanseres, eener Taglioni en tutte quante, wordt voorgesteld? Bij 't wenden en zwaaien Der kronklende leên; Bij 't wervlen en draaien Op 't spits van haar teen; Bij 't uitslaan en slingeren Van d' arm naar omhoog; Bij 't spelen der vingeren, Bij 't pinken van 't oog; Bij 't lachje, zóó dartel Geworpen in 't rond, Bij 't springend gespartel, Zóó hoog van den grond; enz. enz. In het zangerig en schilderend stukje, dat hier met het opschrift De Zomer (1850) voorkomt, in het uitgebreider dichtstuk De Zonsverduistering, 28 Juli 1851, waarin de verschillende phasen van dit natuurverschijnsel fijn geteekend en telkens symbolisch geduid worden, is de dichter veel meer op zijn terrein. Hoe schoon zijn verzen als deze! 't Gordijn der heemlen wordt geheven; Het schaduwbeeld der Nachtvorstin Rukt reeds het gouden vuurveld in, En breekt de stralenkroon, om 't hoofd der zon geweven. Wij staren 't plechtig schouwspel aan: De zon, gekromd als halve maan, Waarover zilvren wolken zweven, Zien wij met gouden hoornen staan. Hoe goed is de daaropvolgende greep: 't Is of weer Mekka's maan van 't hoogst der heemlen praalde, En droeve schemering langs 't aardrijk werd verspreid, Toen ze uw verbleekten glans in 't Oosten overstraalde, O zonne der Gerechtigheid! {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch blijft gij 's werelds licht, dat, soms voor 't oog verscholen, Ras weer zijn gloed herneemt, en nooit in nacht verdwijnt, En eens tot 's aardrijks verste polen Met onverdoof bren luister schijnt. Hoe uitnemend is de schets van de uitwerking der ten laatste volkomen verduistering: 't Is morgenrood noch avondgloed, Wat nu, met flauwen glans, de gevels scheemren doet, Maar koud en trillend licht, dat rondzwemt langs de daken, - enz. Het geheel, komt mij echter voor, wel wat volledig, en te zeer gerekt te zijn. Eerst in 1866, vijftien jaren na de tweede, kwam een Derde Verzameling van Gedichten van Bernard ter Haar in 't licht. In den tusschentijd was er veel en gewichtigs geschied. Zijne in 1843 door het Haagsch Genootschap bekroonde Geschiedenis der Kerkhervorming in Tafereelen (in 1854 reeds voor de vierde maal herdrukt), zijne krachtige medewerking aan de onder zijne Redactie, in vereeniging met Prof. Moll en Dr.Swalue, van 1852-1859 uitgegevene Geschiedenis der Christelijke Kerk in Tafereelen, en sedert 1861 gevolgde Geschiedenis der Christelijke Kerk in Nederland insgelijks in Tafereelen, hadden hem in 1854, als den waardigen opvolger van Royaards aan de Utrechtsche Hoogeschool aangewezen, en met een latijnsche redevoering, den discipel van David Jacob van Lennep waardig, had hij den 26 Juni van dat jaar zijn professoraat in Kerkgeschiedenis en Moraal, quarum studium his nostris diebus actissime conjungendum, aanvaard; in het academiejaar 1859/60 waren hem de fasces van het rectoraat toevertrouwd geweest, en had hij die op den dies natalis met een alweder keurige latijnsche redevoering, De historica religionis Christianae indole, aan zijnen opvolger overgedragen. In 1863, had het in het licht verschijnen van Rénan's Vie de Jésus, hem aanleiding gegeven tot het houden, na de {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} heropening der Academische lessen, van een sedert in 't licht gegeven Tiental Voorlezingen over dat werk, ter beantwoording, op zijne uitnemende wijze, en in zijnen geest, van de hoogstaangelegene vraag, ‘Wie was Jezus?’; en zoo weinig teekenen van leven had onder dit alles zijne Muze in het laatste tien- of twaalftal jaren kunnen geven dat, volgens zijn eigen verklaring, ‘het vermoeden volkomen gewettigd scheen, dat met de intrede van eene nieuwe wetenschappelijke loopbaan, zijn loopbaan als Dichter zoo goed als gesloten mocht beschouwd worden.’ Metterdaad had hij zich in al dien tijd slechts schaars het genot kunnen vergunnen poëzie ook maar te lezen. Doch, ‘oude liefde roest niet; de dichtader, welke meer dan half verstorven scheen, was op eens weder milder gaan vloeien; de genegenheid voor eene kunst, die hij als knaap en jongeling leerde beminnen en als man bleef liefhebben, op nieuw en sterker dan hij zelf had kunnen verwachten, in zijne borst ontwaakt,’ en een vijftigtal gedichten, waarvan slechts vijftien hier en daar vroeger verspreid en bekend geworden waren, konden in dezen derden bundel aan het publiek, dat hem nog niet vergeten had, worden aangeboden. Hij verscheen met een nieuw portret van den nu zestigjarigen dichter - het gelaat van den vijftigjarigen had de Aurora van 1857 versierd -, en nog weder het vorig vignet van den ‘jeugdigen Zanger;’ maar ‘een getrouw afdruksel van zijn uit- en inwendig leven’, zou men, volgens de voorrede, ook in dezen bundel aantreffen, en zoo de dichter ‘niet in alles de beweging zijns tijds had kunnen volgen, voor het minst zou het uit deze zangen spreken, dat hij geheel in en met zijnen tijd geleefd, gedacht, gevoeld en geleden had.’ Voor de ‘uitingen zijns Godsdienstigen gevoels en geloofs’ had hij daarbij ‘geenerlei verschooning te vragen, en zoo hij deswege een bard woord of verwijt moest hooren, hij zou het afwijzen met een beroep op de toekomst te doen.’ Ook door, ‘zoo veel hem doenlijk was’, ofschoon niet met een volkomen hart, ‘de nieuwe spelling {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} van nabij te volgen’ had hij een bewijs willen geven ‘niet hardnekkig aan het oude gehecht en verkleefd te zijn.’ Deze derde dichtbundel zou zijn ‘laatste zijn’, en ‘zoo men oordeelde dat zijn laatste gedichten te veel bij die van vroegeren leeftijd achterstonden, of in dichttrant en vorm te zeer verouderd waren, hij zou zijn speeltuig voor goed laten rusten.’ De bundel opent met Thomas, een stuk van 1852, en sedert lang uit het door Kruseman uitgegeven plaatwerk, De Apostelen en Profeten, bekend. ‘Een vrij uitvoerig Gedicht’, door den dichter, volgens zijne verklaring, ‘met liefde bewerkt,’ en dat, min of meer op den voet eener predikatie in drie deelen, en deze wederom in drie, drie en twee onderdeelen gesplitst, waarbij noch voorafspraak noch toepassing ontbreken, metterdaad ‘een doorwrocht stuk’ mag heeten, maar ons voorkomt meer van de gebreken, en minder van de schoonheden zijner andere voortbrengselen in dit genre te bezitten. Onvergelijkelijk schooner, en metterdaad een der schoonste voortbrengselen van ter Haars dichtvermogen, is hier Eliza's Vlucht, Tafereel ontleend aan Uncle Tom's Cabin, het eerste van een viertal onder het opschrift: Uit de Slavenwereld. Hier hooren wij weder geheel den dichter van Huibert en Klaartje, in al zijn ontroerende naïveteit en aangrijpende waarheid van voorstelling, waar hij ons bij het kribje brengt van het onschuldig kind, onwetend van het lot hem door de boosaardigste wreedheid toegedacht, - Met moeders lach en krullend hoofd, En lokken van satijn; Zijn ademhaling ging gerust, Als had een Engel 't pas gekust; Hij hield één armpjen om zijn nek, En 't andre lag op 't dek, - en straks de stem der zich met inspanning goed houdende moeder hooren doet: {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Word wakker, Harry, zie mij aan! Gij gaat met Moeder uit. Uw vogelken - hoor, Harry, hoor! Zingt reeds zijn morgendeuntje u voor, Gij krijgt uw zondagskleertjes aan; Kom, lievling, opgestaan! Niet minder erkennen wij den schilder der natuur, waar wij, aan zijne hand, met de vluchtenden, vóór het krieken van den dag, het dennewoud in zijn winterschoonheid dóórsnellen: De rijm had alles wit gehuifd, En stoof als asch langs de aard; Het dennewoud stond hooggekuifd, Met kegels aan zijn baard. Een schat van paarlen en juweel Lag uitgestrooid langs 't boschstruweel, En iedre heester, tak of haag Droeg thans een zilvren kraag - of den oever van den losgeraakten Ohio genaken: En dondrend scheurt het ijs van een; De stroom gulpt door het slop, En smijt de schotsen om zich heen, Of kruit ze in heuvlen op, Bouwt torens, werpt die keer op keer, Gelijk een kind zijn speelgoed neêr, En beukt ze met zijn golfgebruis Tot fijn versplinterd gruis. Maar hier is ook dramatische spanning; waar wij de ter dood vermoeide en nu wanhopige moeder in bezwijming op den harden grond zien nederzinken, naast dien lieveling, Die, half van 't groot gevaar bewust, Luid schreiend 't klamme voorhoofd kust; Tot ze opschrikt, tastend of zij 't kind Wel aan haar zijde vindt, maar dat het oogenblik is, waarin de vervolger haar op de hielen is, haar nadert - {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Op 't witgeruigde ros; - het oogenblik, waarin de drijver zijn prooi herkent, en de teugels loslaat - maar ook door de, in 't uiterst van 't gevaar tot dubbele kracht ontwaakte moeder, de sprong ‘in 't diep der kil’ gewaagd, het ijsvlak met rollend oog, Dat doorpeilt tot den boôm, gemeten, ‘de voet op 't glibbrig pad’ gezet wordt. Wij zien, wij hooren de ijsschol, waar zij treedt, waar zij die met het uiterste van haar teen aanraakt, ‘schudden, kraken, plompen, kenteren,’ ‘de vlokken om haar heen dwarlen,’ de wind steeds ‘feller blazen,’ - Het deert haar niet, zij kermt alleen: ‘O God, behoud mijn kind!’ Met ieder indruk van haar voet Verft zij de sneeuw en 't ijs met bloed, En 't kleed, de scherven langs gesleurd, Is half van 't lijf gescheurd.   Toch zweeft zij voort . . . . . Op eens staat zij duizelend stil - - Waar is zij? Zij verdween; Klonk daar geen rauwe kreet - geen gil? Is zij verzwolgen? Neen! Weêr staat zij op dien ijsklomp dáár, Met wapprend kleed en fladdrend haar, En de arm, gebogen om haar borst, Toont dat zij 't kind nog torst. Een oogenblik nog! Één sprong, één sprong dient nog gewaagd, Die al de kracht der wanhoop vraagt! Één sprong! Daar staat ze op 't oeverbed: God lof! zij is gered. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} De zwakke zijde van dezen dichter is eene sterke neiging tot breedsprakigheid. Daarom zijn zijne beste stukken die, waarin hij zich, zoo als hier, den teugel aanlegt van eenen vasten, regelmatigen dichtvorm, eene zich gelijkblijvende maat, indeeling in coupletten, korte versregels, veelvuldig rijm, waar hij zich, altijd even gemakkelijk, maar met onwillekeurige zelfbeperking in beweegt. Wat voor anderen belemmerend zijn zou, is voor ter Haar niet dan heilzaam; en waar hij in dezen het meest waagt, spaart hij het best zijn kracht. Het metrum van Eliza's Vlucht is bijzonder gelukkig voor het onderwerp; de inkorting van den laatsten regel doet, bijna slag op slag, in elk couplet zijn treffende uitwerking; schoon misschien nergens schilderachtiger, dan waar het heet: En rustend ligt de dampboot stil, Met de ijskorst om haar spil. Tonen van Weemoed en Rouw brengt ons deze bundel. Daaronder, in de eerste plaats, die, welke het smartelijk verlies van de huisvrouw zijner jeugd, de moeder zijner kinderen, den beroofden echtgenoot ontlokt heeft. Wij zien hem aan den avond van het jaar, waar zij hem in ontvallen moest (1851), weemoedig peinzende bij het portret zijner ontslapene, in jeugdigen leeftijd geschilderd, hem toegezonden na haar dood. Hij heeft dat tenger schoon zien sterven en herleven, als, zegt hij: Als 't sterven en herleven van het rood Dat 'k langs de sneeuw der Alpen heb zien zweven, Als de avondzon daarop haar stralen goot; hij heeft dien blos zien ontluiken en verschieten, Verwelken en tot flauwer blos hersteld; {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar weêr (haar) kracht versmelten en vervlieten, Als lentesneeuw, die, pas gevallen, smelt.   Toch, bevend riet, geschud door voorjaarsstormen Geknakte bloem! hield God u opgericht; En mocht de tijd dat bloeiend schoon misvormen, Gods adelbrief behieldt ge op 't aangezicht! Maar nu! 't Is al voorbij; mijn vreezen en mijn hopen, Mijn bidden en mijn danken aan uw zij'; Gij lijdt niet meer en vondt Gods hemel open, Maar de aarde met haar rouwfloers bleef voor mij. Mijn zoetste vreugd is 't weemoedvol herdenken, Wat Hemelgift ik eens in u ontving; Ik vraag niet, wat de toekomst mij zal schenken, Mijn Eden bloeit in mijn herinnering. Dat Eden is waarlijk een Eden geweest: Wat was ik rijk, toen 'k u mijn gade noemde! Wat zag ik goed, toen 'k u tot bruid verkoor! Waar leeft hij, die op zaalger echtheil roemde? Wat werd ik arm, toen ik dien schat verloor. Onmisbaar is den verlatene de hoop des wederziens: O Heere! laat mij sterven! Tril' door mijn hart de laatste levensslag, Op 't oogenblik, dat ik die hoop moet derven - 'k Wil lijden, Heer! zoo ik slechts hopen mag! Die hoop, en het voorbeeld der godgelatene lijdzaamheid, dat hij in haar, die hem voorging, voor oogen heeft gehad, geven ook hem lijdensmoed en kracht: {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo 't doornig pad mijn loop kon doen vertragen, 'k Zie op uw beeld, mijn vroeg verloren Ga! - In God verblijd, hebt gij zóó veel gedragen, In God getroost drage ik mijn kruis u na! Niet minder schoon en niet minder aandoenlijk dan dit overschoone gedicht, is het daarop volgende, onder het opschrift Grafbezoek (Febr. 1842), en het Weleer en Thans, zijnen kinderen, op zijn geboortedag, toegezongen, waarin de viering van dien dag in blijder tijd, met zoo zachte en geestige trekken geschilderd wordt. Het kan den lezer niet dan pijnlijk aandoen, dat onder deze Tonen van Weemoed en Rouw, - een zevental gedichten zijn onder dit opschrift vereenigd - er ook een moet voorkomen, waaruit hem blijkt dat de vrouw, aan wier zijde, na een drietal jaren, de nu achtenveertigjarige man de herstelling van zijn huislijk geluk gezocht heeft, en met wie hij op den 16 Nov. 1854, kort na de aanvaarding van zijn hoogleeraarsambt, in het huwelijk verbonden werd, niet minder dan de eerste echtgenoote van een zeer zwakke en wankelende gezondheid wezen moest, en dat ook haar ‘levensbloem te beven stond.’ Zij was eene weduwe 1, en in het lied dat de weduwnaar haar op den huwelijksdag toezong en dat het eerste is van de afdeeling, die ons hier onder het opschrift Feest- en Vreugdeklanken wordt aangeboden, roept hij haar toe: Uit onze diepste smart is onze liefde ontloken, Uit tranenzaad is zij ontkiemd en opgegroeid; en straks: Ik, Dierbre! wil voor u - gij zult voor mij op aarde Een Engel der vertroosting zijn! Het is een schoon gedicht, vol van het teederste en {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} edelste gevoel, dat zich in de verdere gedichten aan deze vrouw, die even als de eerste gade, twintig jaar zijn deel is geweest, nergens verloochend heeft. Van het viertal Reisherinneringen aan deze zijne gade toegewijd, zal misschien de eerste, Blik op Parijs, van het Kerkhof Père la Chaise, in den zomer van 1855 (het jaar der wereldtentoonstelling), het minst bevallen. De versificatie is slordiger dan wij 't van dezen dichter gewend zijn, en men verwondert zich, hier versregels te ontmoeten van zoo bedenkelijken smaak, als b.v.: laat hier zonder marmerpraal, Een Pyramide uit witgebleekte beendren rijzen, En kroon haar allerhoogsten top, Met een outvleeschden menschenkop, die zekerlijk meer aan Victor Hugo dan aan Lamartine denken doen. Boven dit uitvoerig bespiegelend gedicht, boven 't Afscheid aan Teplitz (1864), boven Lief en Leed uit ons Reisjournaal 1860-1864 (1865) met zijn Zwitsersche en Tyroolsche natuurtafereelen, kies ik het zangerig en huppelend Welkom Buiten aan het vaderlandsche Reedersteeg, met zijn heerlijke laan van Middachten, - Ziet die stammen, nauw te meten, Nauw te volgen in de lucht Langs de schachten, waar ze in spleten, Bij hun steile hemelvlucht! Ziet die wortlen! - wie zal 't weten Tot hoe ver die klauwen slaan, Tot hoe diep hun veeslen gaan, enz. Onder het Velerlei, dat in dezen bundel de zesde afdeeling uitmaakt, treffen wij een gedicht van 1847, en dus uit vroegeren leeftijd aan; Koperen Bruiloft. Een aardig denkbeeld: {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarom moet het koper wezen, Dat zich heenvlecht door uw krans? Blonk de dertiendhalf voor dezen Niet met echten zilverglans? enz. wordt daarin met spelend vernuft uitgewerkt; maar het Winterliedje, in de Kinderkamer (1849) is een juweeltje van het zuiverste water, Tollens nagezongen en overtroffen, maar dat bij den aanvang aan Staring denken doet. Door en door lief, vol leven en gevoel, is het melodische Kinderblijdschap (1853) met den bevalligen aanhef, Voor wie dat ruikertje geplukt? Lief springstertje in de bloemendreven! en de bekoorlijke trekken, waarmede dat springstertje geschetst wordt, in 't spelen onvermoeid Als 't windeke, dat met de vlokken Van (haar) kastanjebruine lokken, Van d'ochtend tot den avond stoeit! Ook het vers Aan mijn Kleinzoon (1866) is voortreffelijk; maar de niet minder dan zeven bladzijden, die het inneemt, zijn wel wat veel, en haar inhoud wel wat hoog ernstig en diep, voor den rusteloozen woelwater, aan wien het gericht wordt met den aanhef: Klimt ge daar weêr op mijn rug? - - - - - - - - - - Staak uw spel thans, wilde jongen! Sta een oogenblik dan stil! Eerst de kuif eens opgestreken! Dan mij flink in 't oog gekeken! Hoor nu, wat ik zeggen wil! Er volgt een vijftal Liederen, in den psalm- en hymne- {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} toon; een bedepsalm bij de Inhuldiging des Konings (Willem II), Mei 1849, naar het motief van Ps. 72, en de vier lofpsalmen, in Lente, Zomer, Herfst en Winter aangeheven, welke alle, sieraden van den Vervolgbundel op de Evangelische Gezangen zijn geworden. Onder deze munt vooral die op den Zomer uit, met coupletten als dit: Vloeit die stroom van zegeningen In zijn volheid ook voor mij? - Vader, leer mij 't danklied zingen, Dat U 't lieflijkst reukwerk zij! U, die 't bloem en vrucht laat regenen, U, die dondert om te zegenen, In dit prachtig jaargetij! Dit is geschreven in de maand November. Zangen des Tijds hebben wij in een vroegeren bundel gehad: hier krijgen wij Stemmen des Tijds, tien in getal; allen op een na (VIII), die van 1865 is, van het jaar der uitgave van dezen bundel zelf. ‘Er klinken’; zegt de dichter, die ‘den strijd zijner dagen op kerkelijk en wetenschappelijk gebied, dagelijks met hoofd en hart medestrijdt’; ‘er klinken door deze Stemmen des Tijds, vele tonen heen, die aan het diepst mijns harten ontvloeid zijn’; maar hij heeft daarbij ‘toch ook hier een zeker streven naar objectiviteit niet verloochend, en althans den toeleg gehad de onderscheidene richtingen, welke hier hare stem doen hooren, zóó te laten spreken, dat zij hierin geheel hare eigene gedachten en gevoelens kunnen wedervinden’. Het subjectiefste van het tiental, voor het meerendeel korte, gedichten, dat onder dezen titel wordt voorgelegd, is wel het tweede; Aan Ernest Renan. Hier; en ook worden wij in de Ophelderingen naar het bovengenoemd Tiental Voorlezingen verwezen; hier hooren wij metterdaad ter Haars eigene stem; de stem van diep weemoedigen ernst, die dien sierlijken schrijver van het Leven van Jezus, bij ‘de smart, het lijden der Gemeente’, niet dit verwijt, dat hij {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} den Christus, in wiens naam de Kerk geloofde, De schoonste zijner tietlen roofde, De kroon genomen (heeft) van 't hoofd; Den Koningsmantel van de schouderen (heeft) getrokken, En zon voor zon, die nog bleef schittren om zijn lokken, (Heeft) in zijn stralenkrans gedoofd, maar hem toeroept: Maar, wat ik u verwijt, en veler ziel doet toornen, Dat is 't verguldsel, dat gij op uw reednen legt, Dat zijn de bloemen, die gij door uw distlen vlecht, Waar gij den Man van smart uw scherpsten krans van doornen Rondom de ontbloote slapen hecht; - - - - - - - - - - - - - - Dat ge, in uw Tempel, hem op nieuw een troon wilt bouwen, Hem in uw Pantheon de breedste nis gaat houwen, En voor 't misvormde beeld, dat gij ons geeft te aanschouwen, De wereld om bewondring vraagt! De andere stemmen zijn die van eenen Weemoedigen Twijfel aan de realiteit der evangelische verhalen betrekkelijk de Opstanding des Heilands (I. Thomas Redivivus), en die van een ‘Kind der Eeuw’ (III. Alfred de Musset), niet één van die, ô Christus! die hun schreden Van eerbied huivrend, onder 't murmlen van gebeden, Nog richten naar uw heiligdom; maar toch een, die ten diepsten gevoelt dat ‘elk zijn naam met dankbre zeegning groeten moet’, en ofschoon een ‘kind des ongeloofs’ den ‘kouden grond dier aarde kust, die hij eenmaal met zijne voeten beroerd heeft, en die, zonder Hem, veroordeeld is van koude te sterven.’ Voorts de stem van dezulken, die in de beweging onzer dagen, met geestdrift het morgenrood begroeten van een schoonen dag (IV. Het daagt in het Oosten), {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen Priesterdwang heerscht meer; vergruisd ligt zijn keten! Geen Schriftwoord, dat langer oraaklen verkondt! 't Gelouterd gelooven verheft zich tot weten, En beiden treên saâm in het schoonste verbond! maar ook die van hen, die deze zelfde beweging met bange bekommering aanzien, die haar betreuren als het Christendom met den ondergang bedreigende, en tot Christus vliedende, bij hem hun troost zoeken (V. Blijf met ons - want de dag is gedaald); Blijf bij ons, Heer! De storm gaat feller woeden; Ontgrendeld uit zijn kerker loeit de orkaan. - - - - - - - Zoudt ge uwer jongren stem, niet door den storm te smoren, - Zoudt Gij hun angstgeroep niet hooren: ‘ô Heer! behoed ons, wij vergaan!’ met dit besluit: (Indien) ik U behoud als licht op 's levens stroomen, 'k Zal dan geen stormgebruis of donkerheid meer schromen. Ai, fluister tot mijn ziele zacht: ‘Ik blijf bij U!’ - dan kom' de nacht! - En wederom een andere stem; de stem eener verontwaardigde, voor de eere Gods ijverende geestdrift (VI), Stem der Zeloten) die in deze ‘teekenen der tijden’, de voorbereiding zien voor den dag des oordeels, voor de wederkomst des Heeren, en hun ontzettend Dies irae, dies illa aanheffen: Ja, hij komt, de dag der Wrake, Dat heel de aard ten aschhoop blake, 't Is door 't Godlijk woord voorspeld!   Wat verschrikking treft de volken, Als de Rechter op de wolken Komen zal en 't vonnis velt!..... {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu volgt een zang en tegen-zang van twee stemmen, door het wijsgeerig denken in de harten gegeven (VII. Excelsior) De eerste, die van den man des vooruitgangs die, het koste wat het koste, zijn ‘klapperend vaandel’ op den top van den ijsberg planten wil; de tweede, die van eenen, wiens boezem voor hetzelfde streven geklopt heeft, maar die op den weg, waar het hem heenvoerde, ‘geen steunpunt voor zijn voet, geen lucht, waarin hij ademen kon’, heeft gevonden. Immers daar, waar, als de dichter in zijne Ophelderingen zegt, ‘de eeuwige sneeuwlinie overschreden wordt; - waar het onderzoek der gezochte waarheid, niet zonder het loochenen en prijsgeven van andere waarheden, die door de inspraak des gewetens zelve als onomstootelijk worden erkend, en in de diepte van het religieus bewustzijn hare handhaving en bescherming vinden - kan verkregen worden’, daar is het stil en doodsch; Insekt noch vogel zweeft er; Geen enkle grasspriet leeft er, Al is die schepping grootsch. De lucht, die dáár gaat vlijmen, Dreigt u, bij elken tred, Dien gij nog hooger zet, Met sterven of bezwijmen. Geen dauwdrop die daar weent! Geen hart dat dáar blijft kloppen! Daar alles op die toppen Tot ijs wordt of versteent. De achtste Stem, die hier gehoord wordt, en zich tot de Hervormde Kerk in Nederland richt, is niet, gelijk men verwachten zou, die van den dichterlijken hoogleeraar in de godgeleerdheid - maar, volgens zijne inlichting, ‘voor het grootste gedeelte eene vertaling van het welsprekende Fransche Proza van den Heer Réville in diens, onder het motto Nous Maintiendrons, uitgegeven Brochure. Alleen {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen het einde heeft hij zich eenige afwijking veroorloofd, en meer zijn eigen gevoelen, dan vermoedelijk geheel dat van dien heer uitgesproken.’ Dit is zeker, dat de mens divinior in dezen dichter zeer gedienstig wezen kan. Het is niet de eerste maal, dat zij zich tot het ‘overgieten’ van proza in verzen leenen wil. Nommer IX, en wij betreuren zeer hem te moeten missen, had een ‘algemeene slotzang’ moeten zijn, ‘die met de voorgaande stukken één geheel zoude vormen;’ maar ‘de opkomende en sneltoenemende Cholera-Epidemie,’ en ‘de gelijktijdige uitbarsting van den krijg’ tusschen Oostenrijk en Pruisen, die den dichter ‘in overleg met zijnen geachten uitgever’ de uitgave van dezen dichtbundel nog wat deed uitstellen, gaven aan zijn geest eene andere wending, en zoo hooren wij hier In Zomermaand 1866 (IX) de gedachten, die dien geest vervullen, waar het heeten mag: 'k Zie weêr roos en anjer bloeien; 'k Zie de zilvren graanzee vloeien, Waar de windekens in stoeien; 't Lommer zingt, de hemel lacht; maar om te laten volgen: Maar bij 't schittren veler kleuren, Drijvende in een wolk van geuren, Schijnt de schepping toch te treuren, In haar rijkste zomerdracht, en wat een Blik op het oorlogsveld in Duitschland (X) hem te spreken geeft, van dien zevenjaargen krijg voleind in dertig dagen, Maar ook een menschenoogst in 's levens bloei verslagen, En Duitschland's landkaart stuk gescheurd! - - - - - - - - - - - - - - - - {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Pruisen's aadlaar spant zijn ravenzwarte wieken, Die naar den scherpen kruitdamp rieken, En schiet omhoog naar 't wolkenklaar! Gekroond met oppermacht heerscht Pruisen over allen; De vorsten zijn onttroond of worden rijksvasallen; Van uit het hoogst der lucht deed u 't geweerschot vallen, Tweehoofdige adelaar!   En nu, trompetten schalt met schettrende fanfaren! Span uit uw vaandelkrans, Berlijn! … enz. In alle deze stukken hoort men den geboren dichter, den geoefenden versificateur; voortreffelijk, in het Lied der Zeloten; voortreffelijkst, in Alfred de Musset.   Een zestal jaren na het in 't licht verschijnen dezer derde Dichtverzameling werd door de firma Thieme te Arnhem eene prachtuitgave van alle de tot nu toe uitgegeven Gedichten van Bernard ter Haar aangekondigd, geïllustreerd door nederlandsche schilders. De eerste aflevering verscheen in 1872, en in het jaar 1876 was het folio boekdeel compleet en prijkte met eene Opdracht aan Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden, en met het welgelijkend beeld van den nu zeventigjarigen dichter. De illustratie door nederlandsche schilders had intusschen reeds vroeger opgehouden, maar zulks werd, door de toevoeging van veel meer tekst dan beloofd was, vergoed; en dit met dankbaarheid ontvangen toevoegsel verscheen in 1879 in afzonderlijke uitgave, ten gerieve van hen, die, bezitters van de vroeger uitgegeven boekdeelen, zich van de prachtuitgave gespeend hadden, en op eene inmiddels toegezegde volksuitgave zijner compleete Gedichten nog niet hadden ingeteekend. Trouwens ook de later dan 1876 ‘vervaardigde gedichten’ waren in dit bundeltje opgenomen. Intusschen was, 8 Maart 1874, ook zijne tweede gade den dichter ontvallen, en had hij zich door den wankelenden staat zijner gezondheid genoodzaakt gezien zijn {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogleeraarsambt neder te leggen. Reeds vroeger had hij zich in het geldersche Velp, tot zomerverblijf, een klein landgoed aangekocht, en daaraan den naam van Refugium gegeven. Na het ontvangen van zijn emeritaat had hij er zich voor goed gevestigd, en ook aldaar, ‘wegens de blijvende ongesteldheid 1, welke hem gedwongen had deze rust te begeeren, tot gestrengere studie veelal ongeschikt, was het hem meer dan eene aangename verpoozing, werd het hem de vervulling eener wezenlijke behoefte, aan de liefde tot de poëzie, welke hem van zijne jeugd af bezield had, en zich nimmer geheel kon verloochenen, van tijd tot tijd gehoor te geven.’ Maar het boekdeeltje, aan welks van den 15den April gedagteekende Voorrede wij deze woorden ontleenen, droeg den titel van Laatste Gedichten, en de drieënzeventigjarige grijsaard, die haar in zijn Refugium geschreven had, had er de verklaring aan toegevoegd dat zijn ‘tijd van gaan’ meer dan gekomen en zijn dichterlijke loopbaan ‘voor goed gesloten’ was. Wintersprokkelingen, Snippers, Nalezing, Toegift, onder deze opschriften zijn de hier aangeboden Laatste gedichten verdeeld. De Nalezing brengt ons Enkele Fragmenten uit oud-Christelijke dichters (Juvencus, Prudentius, Avitus, Eugenius den jongere, Fortunatus, Johannes Damascenus), die een klein gedeelte uitmaken van eene vrij uitgebreide verzameling, waaraan de dichter ‘oorspronkelijk eene andere bestemming had toegedacht’. Zij dagteekenen van Leiden, 1840, 41, toen hij zijn in 1842 (17 Sept.) door de Hollandsche Maatschappij bekroonde Proeve van beantwoording der vraag: ‘Welken invloed heeft het Christendom gehad op de Poëzij’ schreef, en het nooit door hem verwezenlijkt plan eener Geschiedenis der oud-Christelijke dichtkunst en hare beoefenaars koesterde. Bescheidenheid, ‘daar deze {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} in den vervolgbundel op de Evangelische Gezangen een plaats gevonden hadden, en alzoo voorondersteld konden worden in aller handen te zijn’, weerhield hem zijn voortreffelijke vertalingen van ‘sommige beroemde liederen van Paul Gerhard, Prinses Louise Henriette en Testeegen in deze Nalezing op te nemen, waar zij nevens de bovengenoemde fragmenten zoo wel op haar plaats, en waarvan zij zulk een hoog te waardeeren sieraad zouden geweest zijn. Nu levert zij ons nog slechts, behalve eenige regels ter aanvulling van zijn St. Paulus Rots, een drietal gedichten van den twintigjarigen (1826), die wij wel vroeger hadden mogen ontvangen, en daaronder een zeer goede vertaling van Lamartine's Chrétien Mourant; maar ook het vrij uitgebreid dichtstuk, door den vierenveertigjarigen, te Amsterdam, op het Tweede Taal- en Letterkundig Congres (1850) voorgedragen, waarvan de eerste aanleg echter almede tot zijn jongelingstijd opklom. Dit dichtstuk bezingt in schoone antiphonieën de verbroedering van Noorden Zuid-Nederland, en behoort, door hart, gloed, lyrischen gang en kracht van schildering, tot zijne uitnemendste. Het ‘Volken kunnen eeuwig leven’, in den laatsten versregel, herinnert de schoone improvisatie van Martinus van der Hoeven, op de eerste vergadering van dat Congres. De Snippers zijn - snippers, maar van goede stoffage, en tien in getal. Tusschen belangrijker gedichten gestrooid, zouden ze minder de opmerkzaamheid getrokken en beter op hun plaats geweest zijn. Ze zijn allen van de laatste jaren, gelijk ook de eerste belangrijke afdeeling van dezen bundel, de Wintersprokkelingen. Van de verzen onder dit opschrift geplaatst, zijn sommige nog in Utrecht, een, bij een tijdelijk verblijf in 's Gravenhage, de overige, te Velp geschreven. Er zijn vertolkingen onder, ditmaal van Uhland, Freiligrath, Geibel, Gerok. De oorspronkelijke toonen het hart, dat met de weenenden weent, met de lijdenden lijdt, in eigen leed zich met den besten troost weet te troosten, {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} de jeugd gaarne bij den ernst des levens bepaalt en, bij de graven van geliefde dooden, op eigen sterven bedacht is, maar tot in zijn laatste slagen voor vriendschap, vorst en vaderland, voor dichtkunst en natuurschoon kloppen blijft. De nog in Utrecht geschrevene worden, bij zijn aftreden als Hoogleeraar, met een warmen Afscheidsgroet aan zijne leerlingen en vrienden (17 Dec. 1874) besloten. Die te Velp, vangen aan met een lied, hetwelk ons toont, dat ook het buitenleven zijne verdrietelijkheden hebben kan, en de verontwaardiging, ook in de lieflijke plek zijner rust, een zachtmoedigen grijzen dichter de lier in de handen kan wringen, waar hij ‘een geest van Wandalisme de bosschen door ziet trekken en de boomen omrukken’, en de huivering, die bij het dreigen van den hakbijl ‘door 't woud rilt’, zich aan zijne van der jeugd af aan voor hen zoo sympathetische ziel mededeelt. (Bij een omgehouwen Eik, Febr. 1875). Werd hier ook niet op de gevoeligste teen getrapt? - Maar alleraangenaamst doen ons de opgewekte, hartelijke, gezellige tonen aan, waarmede, op haren nog eerst achttienden verjaardag, eene lieve kleindochter begroet wordt, aan wie, als ‘huisvoogdes’ in zijn geldersch Refugium opgetreden, de zorg voor den zeventigjarigen grootvader, ondanks hare jonge jaren, zoo goed is toevertrouwd. ‘Ach’, zucht hij: Ach! wat zou ik toch beginnen, Stumperd op mijn ouden dag! Zoo het net gestreken linnen Door uw zorg niet vóor mij lag? Ach! hoe lang zou de avond duren, Met zijn sleep van kruipende uren, Na den sombren winterdag, Zoo 'k niet U, met heldren lach, Die van zorg noch smart wil weten, Die mij de uren doet vergeten, Tegenover mij gezeten, Aan mijn disch of schenkblad zag?   (Achttien jaren, Jan. 1876). {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ernstiger leed vergt een ernstiger lied; als een vriend, sedert zijn athenaeumtijd, de vriend, ‘aan wien de brieven vóór zijn Johannes en Theagenes en zijn tweeden Dichtbundel gericht zijn geweest’, de vriend, dien hij lief had boven allen; als de trouwhartige Wernerus Immink, tot wien het heeten mocht, Een broeder waart ge mij in alles lotgemeen! in dat zelfde Refugium, hem nog eens aan 't hart is komen drukken, met geen ander doel dan om zich voor goed in zijne nabijheid te komen vestigen, maar, naar de beschikking Gods, om er in zijne armen den geest te geven, en weinige dagen daarna door zijne gade in den dood te worden gevolgd. Helaas! een woning zocht ge en hebt een graf verworven; Gij zijt in 't huis uws vriends, als in mijn arm, gestorven; Uw hand verstijfde, toen ze 't laatst mijn hand omsloot, En 't schoon verbond van onze schoonste jonglingsjaren Is, toen we als grijsaards zaâm, en nog eens jongling, waren, Verzegeld door den dood.   Vriendschapstrouwe, Maart 1876. Treffend, en zijnen besten tijd waardig, is de in den Haag geschrevene, nog weder zoo melodieuse elegie, Vergetelheid (April 1876), op de begraafplaats Eik-en-Duin in zijn hart opgekomen; uitwerking, op zijne uitnemende wijze en in zijnen voortreffelijken geest van het denkbeeld van Victor Hugo, als motto er boven geschreven: Les morts durent bien peu; laissons les sous la pierre. Hélas! dans le cercueil ils tombent en poussière Moins vite qu'en nos coeurs. Een meesterstukje, naar wezen en inhoud, is nog wederom het zacht gevoelige ‘Aan Willemina, na haars vaders dood geboren’ (Sept. 1878), het lieve kind, dat hem ‘door haar {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} vriendlijk knikjen als een magneet aantrekt, en dat, als hij in 't mollig nekjen Een vinger glijden doet, hem ‘het aanvallig bekje tot een kusje toespitst’ en, ‘vroolijk zonnetje’ in het huis harer weduwlijke moeder, door de zorgen die het eischt, het kruis van deze ‘niet verzwaart, maar verlicht’ (Vrouwenroeping, Sept. 1878). Een ‘meer uitvoerig gedicht’, waarin door den grijzen dichter ‘eene van de meestbelangwekkende vragen onzes tijds, zoo niet rechtstreeks behandeld, dan toch van terzijde aangeroerd’ wordt, zou ‘wat tijdsorde’ betreft, het laatste van deze Laatste Gedichten zijn, indien niet, 11 Jan. 1879, het eerste bezoek van den Koning en de jonge Koningin aan de hoofdstad des rijks, hem een trippelende ode aan Amsterdam, het koninklijk echtpaar zelf, hem geen plechtige Hulde en Welkomstgroet hadden op de lippen gelegd, en het smartelijk verlies van den welbeminden Prins Hendrik, hem geen Memento Mori had afgeperst, drietal gedichten, dat ook nog in dezen bundel, als een hooggeschatte Toegift zijn plaats vindt. Zouden deze Laatste Gedichten metterdaad de laatste blijven? Of zou de bede, uit het gevoelvolle hart eener jonge dichteres, den drieënzeventigjarigen, uit naam van zijn volk dat, ‘met een traan in 't oog’, deze ‘laatste liederen ontvangen had’, toegezongen, verhoord worden? O! wees gezegend, leef nog lang, Herroep wat ge u hebt voorgenomen, En laat nog ééns tot Nederland Uw liefelijke zangen komen 1). Tollens had, door ons met een Laatste Gedichten, Tweede {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Deel te verblijden, een goed voorbeeld gegeven, en wie weet wat ter Haar zou gedaan hebben, indien hem nog eenige jaren levens waren vergund geweest? Wat hem nog vergund werd, het was, den 23sten Mei van het volgende jaar (1880), den dag te beleven, waarop hij ‘vóór vijftig jaren, in de vriendelijke dorpskerk van Eemnes-Binnendijks de Evangeliebediening had mogen aanvaarden’; met welke gevoelens weet hij, die, in zijn laatste dichtverzameling, een zijner eerste verzen (Jongelings-droomen, Juni 1826) van het ideaal heeft hooren getuigen, dat zijn twintigjarige jongelingsziel zich van het leven en de werkzaamheid eens evangeliedienaars, in zijne stille pastorij, gevormd had; een ideaal, needrig als de cel, door 't stil gehucht omgeven; (En) kalm gelijk de beek, die murmelt door de dreven En weide en akkers drenkt.   (En) rein gelijk de zonnespranken; (En) zalig als 't genot der eerste huwlijksmin; (En) hartverheffend als 't gebruis der orgelklanken, Wier roerend maatgeluid de ziel, bij 't gloeiend danken, Doorstroomt van hemelzin. Om vele, ernstige, zijn geest, bij alle gevoel van dankbaarheid, neerdrukkende redenen, had hij gewenscht den dag, ‘dien hij met zeker opzien had zien naderen’, in eenzaamheid en stille afzondering door te brengen; doch de liefde, de erkentelijkheid, de innige gehechtheid van zoo velen, wie hij, in die vijftig jaren, dierbaar geworden en gebleven was, vergunde hem dit niet, en ‘stempelde’ hem dien in vereeniging ‘met de overvloedige betooning der kinderlijke liefde’, tot ‘een der schoonste en gelukkigste zijns ouderdoms’, waarop hij ‘met een diep bewogen gemoed vond te herdenken, hoe menige rijke en ongedachte verkwikking hem op den afgelegden levensweg als bij ver- {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} rassing was toegevoegd, voor hoeveel goeds hij op dit feest en bij den terugblik op het verledene God en menschen had te danken’. Doch ‘het somber floers’, waarmede ‘steeds bedenkelijker van aard, de toestand der kerk, waaraan hij zijne beste gaven en krachten gewijd had, den anders helderen avond zijns levens overwolkt had’, kon er wel een oogenblik door verschoven, maar niet weggenomen worden, en zoo ter Haar nog eenmaal de hand aan de citer sloeg, het was om die Kerk een treurlied toe te zingen; een klaagzang over de tweedracht, die haar verscheurde, het ongeloof, dat haar verwoestte, den ondergang, dien zij te gemoet scheen te gaan. Diep weemoedig ruischen de tonen van dit schoone lied, den Dichter der in 1841 aan David Friedrich Strauss toegezongen strophen volkomen waardig, en verklaarbaar in den mond eens Evangeliedienaars, die, voor éénen, zich thans van zoovele Apostelen des Ongeloofs, omringd ziet, en aan den rand van het graf dat hem wacht zijn oog laat rondgaan over eene maatschappij, die hem aanleiding geeft tot verzuchtingen, ontzettend als deze: Gij zelf, o eeuwig God, Gij bron van licht, van leven! Naar wien de ziele smacht en dorst; Gij, eenge toevlucht voor wie menschlijk lijden torst! Wat wordt Ge? Een nevelbeeld, dat deinzend weg gaat zweven En sterft in 's menschen borst!   O Moeders! die zóo teêr uw zuigling houdt omvangen, Die u zoetlachend vleemt en koost; Wat zal de toekomst zijn van 't pasgeboren kroost? O Menschheid, die dáar staat met tranen op de wangen, Wat wordt gij arm in troost! Nog vertwijfelt hij niet; allerminst aan het Godsrijk; ook niet geheel aan zijn geliefde Kerk; doch zijne hope op hare herrijzenis uit den jammerlijken toestand, waarin {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} zij zich aan hem voordoet, is blijkbaar zwak; en met de laatste klanken uit het speeltuig, dat in zijne handen breekt, kan zijn laatste wensch geen andere zijn dan deze: Of moet, ras na mijn dood, de laatste pijler zinken - O, sterve ik daarvan onbewust, Door u, mijn Kindren, voor het laatst vaarwel gekust! Dan fluistert ge op mijn graf-schoon dáar een traan moog' blinken - ‘Goddank, dat hij nu rust!’ 1 Aldus Bernard ter Haar, op den 24sten Mei 1880. Eer van datzelfde jaar de Novembermaand ten einde was, had de nu vierenzeventigjarige de rust gevonden. Zacht, als van een kind, dat aan de moederborst insluimert, was onverwacht, maar niet onvoorbereid zijn einde geweest (19 Nov.). Weinige dagen later daalde hij ten grave in datzelfde kerkhof te Roozendaal, waar hem, voor twintig jaar, de vroeg ontslapene de Génestet was voorgegaan, en zoo diep gevoelde tonen aan zijne luit had ontlokt (3de Verz. bl. 109 en volg.). Welluidender, klankvoller luit dan de zijne had, gedurende zijn leeftijd, in Nederland niet geklonken. Zij had geklonken in de hand van een dichter, rijk aan gaven van hart en verstand, die noch de studie noch de oefening versmaad had, en zich rekenschap wist te geven van zijne kunst; van een man van klassieke vorming, moderne belezenheid, degelijke wetenschap, veelvoudige kennis; van een godsdienstig man, die haar Gode en het Goede had toegewijd. Zijn gedichten richten zich tot het gemoed en hebben, de blijde zoo wel als de droevige, dat ontroerende, hetwelk de hartetoon medebrengt. Hun inhoud is doorgaans belangrijk, hun vorm schoon, hun taal edel; somtijds wat week; dikwijls wat woordenrijk; maar even dikwijls door keus en kracht van uitdrukking indrukmakend, en ver- {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} rassend door onvoorziene epitheta. Het niet te ontveinzen gebrek is eene uitvoerigheid, die het onderwerp schijnt te willen uitputten, en den geest des lezers wel eens minder opwekt dan verzadigt. Het tegenwoordig geslacht kan veel van dezen dichter leeren, gelijk het wèl zal doen in dezen mensch veel benijdenswaardigs te zien. Al de deugden van zijn hart en leven spiegelen zich af in zijne verzen: zijn godsvrucht, zijn menschenmin, zijn zachtmoedigheid, zijn edelmoedigheid, zijn groote goedheid, zijn verdraagzaamheid en nederig gevoelen. Van die zekere mate van achteloosheid, welke in zijn dagelijksche gewoonten lag, dragen zij wel geen spoor. Van ter Haars prozawerken hebben wij in 't voorbijgaan de voornaamste opgenoemd, maar er niet over uitgeweid, om het verslag van zijn dichterlijke loopbaan, waarom het ons voornamelijk te doen was, niet te lang af te breken. Zijn proza is, zooals men die van een goed dichter te wachten heeft, duidelijk, net, goed verdeeld en vloeiend, en niet, zooals men die van een slecht dichter vreest, overladen, op veelheid van bloemen en beelden tuk; kernachtig en eenvoudig is zij echter niet; veeleer wat gemaniëreerd en omslachtig. In zijne Leerredenen behoort hij tot de school van Van der Palm en Van Hengel, twee mannen, die ook de hulde zijner poëzie ontvingen. Groote en verdiende lof heeft hij zich, in het vaderland en daarbuiten, en beide bij geleerden en ongeleerden, door zijne zoo degelijk onderlegde als boeiend geschrevene Tafereelen uit de Geschiedenis der Kerkhervorming, aan welke zoo menige herdruk en de eer eener vertaling in het Hoogduitsch te beurt vielen, verworven; en zijn schets der Historiographie der Kerkgeschiedenis, het geleerdste zijner werken, is door bevoegden zoo rijk een aanwinst op het gebied der geheele geschiedenis en in 't bijzonder van die der beschaving geacht, als zij, om de aangenaamheid van den vorm bij de droogheid der stof, {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} aantrekkelijk en van het begin tot het einde boeiend bevonden en, op dien grond, luid en dankbaarlijk is geprezen 1. Aan eervolle erkenning zijner verdiensten heeft het Bernard ter Haar niet ontbroken, al mocht hem, na Lid van het Instituut geweest te zijn, het lidmaatschap van de Academie niet te beurt vallen. Bij het Ridderteeken van den Nederlandschen Leeuw, dat sedert 1849 zijn borst versierd had, voegde de Koning in 1880, eenige maanden vóór zijn dood, nog het Commandeurskruis van de Eikenkroon. Dat hij, gelijk van de Leidsche reeds sedert 1839, van de voornaamste letterkundige Maatschappijen en geleerde Genootschappen in het vaderland, Lid, Eerelid, of Medebestuurder geweest is, behoeft niet te worden aangestipt. Van het Haagsch Genootschap sedert 1846 Medebestuurder, bleef hij daarvoor tot in zijn laatste levensjaren werkzaam. Ook de Marnixvereeniging, die zich ten taak stelt de bronnen van de oudste geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk aan het licht te brengen, telde hem, sedert hare oprichting in 1869, onder hare ijverige bestuurderen.   Zeist, Sept. 1881. Nicolaas Beets. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Werken van Bernard ter Haar. I. Dichtwerken. De Zelfopoffering. Dichtstuk m. zilver bekroond door het Genootschap ‘Tot Nut en Beschaving’, 1826, opgenomen in de Werken des Genootschaps. Joannes en Theagenes. Eene legende uit de Apostolische Eeuw. Arnhem 1838; 4de dr. 1856 ald. 5de dr.? Abraham de Aartsvader. Nieuwe en herziene uitgave, met aanteekeningen, eene levensschets des Dichters en eene letterkundige geschiedenis des Werks. Nijmegen 1841. Dichtregelen bij den dood van den Hoogl. J.H. van der Palm, Leiden 1840. Huibert en Klaartje. Eene vertelling, 's Hage 1844; 3de druk, Haarlem 1858; later nog meermalen herdrukt, geïllustreerd, en in het Engelsch, Boeren-Friesch en Hongaarsch vertaald. De St. Paulus Rots, Amst. 1846; 2de, 3de druk, 1847 ald. Nieuwe uitgave, 1856; 5de dr. Arnh. 1865. Verzameling van verspreide en onuitgegeven Gedichten. Arnh. 1849; 2de dr. 1850; 3de dr. 1852. Zangen van vroegeren leeftijd en Nieuwe Gedichten. Arnhem 1851. Beide bundels vereenigd onder den titel: Gedichten, in 2 dln. Nieuwe uitgave, Arnh. 1857. Het Communisme onzer dagen. (Lierzang bij den aanvang van de 2de helft der 19de Eeuw) Werken v.h. Kon. Ned.-Instit. 1850. Gedichten, derde Verzameling, Arnh. 1866. Gedichten, (Prachtuitgave geïllustreerd door Ned. Schilders), Arnh. en 's Gravenh. 1872-1876. Laatste Gedichten. 's Gravenhage 1879. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Kompleete Gedichten (Volksuitgave) 3 deelen, 's Gravenhage 1878-'79. De Kerk. Op mijn Herinneringsfeest 1830-'80. Arnhem 1880 (niet in den handel). II. Prozawerken. De Heraclidarum Incursionibus in Peloponnesum earumque causis atque effectibus; eene commentatie, door de Letterkundige Faculteit te Groningen bekroond; Annales Acad. A. 1827. Proeve van eene beantwoording der vraag: Welken invloed heeft het Christendom gehad op de Poëzij? Bekroond door de Holl. Maatschappij van Fraaie K. en W. Nieuwe Werken, dl II, 843. De Geschiedenis der Kerkhervorming in Tafereelen. Bekroond en uitgegeven door het Haagsche Genootschap, 1843, herdrukt in 2 dln.; Amst. 1844; 3de druk ald. 1846; 4de druk ald. 1849, 5de druk ald. 1854. (In 't Hoogduitsch vertaald). Hollands bloei in schoone Kunsten en Wetenschappen, twee eeuwen later beschreven, bij het sluiten van den Munsterschen Vrede, 1848 (Werken der Holl. Maatsch. dl. III, 1850). De ware boven alles begeerlijke vrijheid, door Christus verkrijgbaar. Leerr. Amst. 1848. Verspreide Leerredenen als: God van den Hemel zal het ons doen gelukken. Ziet hij bidt. Zijn er ook weinigen die zalig worden? in de Ev. Leerredenen, uitgeg. bij v.d. Wiel Arnh. 1848-'53. Woorden van troost en besturing in dagen van droefheid en rouw. Tiental Leerr. Amst. 1852; 2de, vermeerderde druk ald. 1864. Aanspraak aan Z.M. den Koning. Amst. 1853. De onwrikbare vastheid van het Godsgebouw. Afscheidsrede van Amsterdam; ald. 1854. De Historiae Ecclesiasticae et Theologiae moralis studio, his nostris diebus, arctissime conjungendo. Oratio lnauguralis, Traj. a. Rh. 1854. De Historica religionis Christianae indole, hodie nimium spretâ, haud sine gravissimo damno contemnendâ, ac negligenda? Oratio Rectoralis. Traj. ad Rh. 1860. Noach's Offerande na den Zondvloed. Leerr. na den Watersnood. Utr. 1861. Offergave, Verzameling van verspreide en onuitgegeven opstellen aan het gebied van Kunst en letteren ontleend. Utr. 1862. ‘Wie was Jezus?’ Tiental voorlezingen over het leven van Jezus door Ernest Renan, na de opening der Academische lessen gehouden. Utr. 1863. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Van God onze hulp’ en ‘Wijsheid en Oorlogswapenen’, 2 Leerr. bij de opening van den Academ. Cursus. Utr. 1864 en 1870. ‘De wachters op den morgen’, Leerr. op het Hervormingsfeest 1867. Gedachtenisrede bij de veertigjarige Evangeliedienst. Utr. 1870. De Historiographie der Kerkgeschiedenis, 2 dln. in 3 stukken, Utr. 1870-1873. Afscheidsrede bij zijn aftreden als Hoogleeraar in de Godgeleerdheid. Arnh. 1875. Onder zijne Redactie, in vereeniging met die van den Hoogl. Moll en Dr. Swalue, gesteund door een aantal medewerkers. Geschiedenis der Christelijke Kerk in Tafereelen. 5 dln. kl. fol. Amst. 1852-'59; en later Geschiedenis der Chr. Kerk in Nederland, 2 dl. ald. 1865-'68. In het laatste vooral, een aantal stukken van zijne hand. Ook in het Christelijk Maandschrift voor den beschaafden stand, vele bijdragen, en in de eerste Jaargangen van de Gids, naamloos, onderscheidene recensiën, toen hij nog deel aan de redactie van dit tijdschrift had. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Gualtherus Kolff. Als aan het slot dezer bladzijden, aan de nagedachtenis van Gualtherus Kolff gewijd, de lijst moest volgen zijner werken op letterkundig gebied, slechts luttel plaatsruimte zou daarvoor vereischt worden. Waarlijk, indien de Maatschappij van Letterkunde bij de benoeming van leden, de vraag op den voorgrond stelde, hoeveel zij die voorgedragen werden geschreven hadden, aan Kolff zou die onderscheiding niet ten deel gevallen zijn. Slechts een tweetal letterkundige opstellen in Nederlandsche tijdschriften bestaan er van hem: en deze zijn niet van zoo overwegende waarde om op dien grond alleen hem het lidmaatschap op te dragen van eene Letterkundige Maatschappij. Zijn ‘Zondag morgen te Batavia’, vijf-en-twintig jaar geleden in het Leeskabinet opgenomen en zijne beschrijving van het Parapattan Weezengesticht onder den pseudoniem van Mandor in den loopende jaargang van hetzelfde tijdschrift, zijn lezenswaardige opstellen, het eerste meer bijzonder voor hen, {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} die den schrijver persoonlijk kenden - maar stempelen hem niet tot beoefenaar der letterkunde. Hetgeen van hem voorkomt in de jaargangen van het Indische jaarboekje Warnasaria is eveneens allezins leesbaar, maar het zijn slechts losse opstellen, waaraan de schrijver geen literarische verdienste toekende. Toch was hij dit van zijne jeugd af. In Gouda, waar hij den 8sten November 1826 geboren werd, richtte hij reeds een letterkundig gezelschap op, indien deze naam mag gegeven worden aan den kleinen kring van jongelieden, die voordrachten hielden en verzen opzeiden. Kolff was het middenpunt van dien kring en als boekverkoopersbediende in de zaak van den heer G.B. van Goor, was hij in de gelegenheid kennis te nemen van hetgeen er op letterkundig gebied verscheen en moest hij voor zijne medeleden wel een autoriteit zijn. Hij genoot daarbij ook de voorlichting van een man, die door kennis uitmuntte, den zamensteller der woordenboeken, Kramer. De redenen te vermelden, waarom die voorlichting slechts van tijd tot tijd verstrekt kon worden, is hier niet noodig. Ik neem ze liever als bekend aan. In die dagen aanvaardde hij zelfs de betrekking van redacteur, maar van een zeer bescheiden jaarboekje, den Goudschen Almanak, die bij zijn patroon werd uitgegeven. Hij wenschte daaraan een eenigzins letterkundig karakter te schenken en trachtte bijdragen ervoor te bekomen van zijne vrienden. Ook ik ontving eene mondelinge uitnoodiging en dit was verklaarbaar. Kolffs vader was een zeer goed vriend van mijn vader, die ontvanger der registratie in Gouda was geweest, en de beide familiën hadden den vriendschapsband in stand gehouden, die tot zijn dood toe tusschen Gualtherus en mij bleef voortbestaan. Toen, in 1849, was die Goudsche Almanak de oorzaak, dat wij de eerste ‘zaak’ zamen deden; hij wist me te overreden om een schetsje, dat ik geschreven, had in zijn almanak te {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} doen drukken, waartegen de schrijver met huivering opzag. Het denkbeeld dat zijn werk gedrukt zou worden, boezemde hem evenveel angst in als zijn ijdelheid er door gestreeld werd. De laatste behield de overhand; de eerste stap werd gezet en nadat hetgeen nu gedrukt in den Goudschen Almanak te lezen was ook door anderen werd gezien, met name door S.J. van den Bergh, den redacteur van het maandschrift Europa, werd ik langzamerhand ingelijfd in het gild der schrijvers. Kolff is daarvan de oorzaak en schertsend beweerde hij later nog dikwijls, dat ik zijn eerste ‘creatuur’ was. Zijn eenige was ik geenszins: menigeen is aan Kolff zijne loopbaan verschuldigd. Zijn redacteurschap van den Goudschen Almanak was niet van langen duur. Het hield op met zijn vertrek uit zijne geboortestad. Hij was de man niet om in een klein stadje zich te bepalen tot het verkoopen van boeken. Hij wilde de wereld zien en daartoe bood zich eene uitnemende gelegenheid aan. De ondernemende uitgever K. Fuhri, te 's Gravenhage, die op eene wijze, zooals hij alleen verstond, zijne zaken exploiteerde, wilde aan de Kunstkronyk, waarvan hij eigenaar was geworden, meer debiet bezorgen. Aan die uitgave was en is nog eene verloting van kunstwerken verbonden en Fuhri begreep dat het zien van de prijzen velen bewegen zou, om zich op het werk te abonneeren. Een geschikt persoon moest er zijn om met de schilderijen de verschillende steden te bezoeken. Kolff was daarvoor juist de geschikte man: hij was jong, vol ambitie, onvermoeid, solide, onbepaald te vertrouwen en bezat een welbespraakheid, die hem hierbij uitnemend te stade zou komen, en die hem steeds is bijgebleven. Hij kweet zich voortreffelijk van zijne taak en waarschijnlijk had hij ze eene volgende maal weder ondernomen, want hij had lust en smaak voor dit zwervend leven gekregen, toen zich eene andere loopbaan voor hem opende. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog zie ik hem op een morgen in het begin van het jaar 1850 bij mij komen, en hoor ik hem juichend mij toeroepen: ‘Kerel! ik ga naar de Oost!’ Hij voelde dat dit zijne roeping was en zoo het scheiden van zijne ouders hem zwaar viel, - want Kolff dweepte met zijn vader en moeder en had hen zoo lief als een zoon zijn vader en moeder maar liefhebben kan - hij ging met opgewekten zin, vol hoop en met het vaste plan carrière te maken. Hij was dan ook geen twee jaren in de zaak van den heer van Haren Noman te Batavia of reeds werd hij deelgenoot en werd zijn naam bij dien van de met lof bekende firma gevoegd. Vijf jaren later stond hij alleen aan het hoofd ervan, terwijl hij in dien tusschentijd ook eene andere indische zaak van gelijken aard, die van den heer P.J. de Groot te Samarang, die overleden was, in gemeenschappelijke rekening met den heer J.H. de Groot, neef van den overledene, overnam en voortzette, later onder dien van de Groot, Kolff en Co., terwijl de firma te Batavia bij liquidatie later werd veranderd in G. Kolff en Co., onder welken naam ze thans nog hare zaken drijft, ofschoon alle firmanten uit de vennootschap zijn getreden. In 1862 kocht die firma in vereeniging met den heer W. Thieme de boekhandelszaak van wijlen den heer Eduard Fuhri te Soerabaia aan, en werd door haar de Oostpost uitgeven, terwijl zij te Soerakarta eene filiatuur vestigde, waaraan de uitgave van het blad de Vorstenlanden Brômartani (Javaansch Weekblad) was verbonden. Een belangrijk deel van den boekhandel was alzoo in handen van Kolff en zijne compagnons, maar ook, zoo als men ziet, een belangrijk deel der journalistiek, want behalve de genoemde bladen gaf hij te Batavia De Java-Bode uit en later, te Samarang, De Locomotief. Kolff was dan ook journalist in het hart. De Indische couranten waren in den tijd dat hij in Indië kwam niet {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} veel meer dan advertentiebladen, waarin slechts een enkel nieuwsbericht van plaatselijken aard voorkwam. Leon was de baanbreker, voor een nieuw leven: zijn Bataviaasch Handelsblad was het eerste Indische blad dat leading-artikels bevatte. Kolff was zeer bevriend met Leon; hij schatte hem hoog om zijne veelzijdige kennis en ook om den moed, waarmede hij voor zijne overtuiging durfde uitkomen; in richting verschilde hij echter geheel met dien publicist en dit was wel een van de drijfveeren die hem bewoog om het redacteurschap op zich te nemen van de Java-Bode. Voor het redigeeren van het blad bezat hij de vereischte bekwaamheid, maar zijne kennis was niet groot en algemeen genoeg om over alles te oordeelen; voor zijne hoofdartikels ontving hij dan ook de stof van vrienden en bekenden, geestverwanten, die geleidelijk hooge betrekkingen in Indië hadden verworven. Want Kolff was bevriend of bekend met allen die op intellectueel gebied zich onderscheidden; reeds bij hunne komst in Indië was een bezoek aan Kebon-Sirih een der eerste bezoeken, die zij op aansporing van anderen aflegden. Die betrekkingen hield Kolff aan en zij stelden hem in staat belangrijke artikelen te leveren, welke hij met zijn vaardige pen voor de Java-Bode had omgewerkt. Later echter schreef hij op grond van eigen onderzoek en kwam dan mannelijk voor zijne overtuiging uit, ook al streed die met het inzicht der gestelde machten. Vaak echter oordeelde hij het beter zijne meening door middel van ingezonden stukken te doen kennen en zoowel de vorm ervan als de geestig gevonden pseudonymen, waaronder hij dan schreef, deden ze de algemeene aandacht verwerven. Toen Kolff in Indië kwam, wist hij weinig van politieke zaken af en ook de Indische toestanden waren hem onbekend; maar geleidelijk maakte hij er zich in t'huis en daarvan dragen zijne artikelen in de dagbladen en zijne brieven naar Nederland het blijk. Menig ‘particuliere’ brief van {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} hem deed in Nederlandsche bladen de ronde, en niemand giste den schrijver. Uit die velerlei bemoeiingen, die hij in zekeren zin vrijwillig op zich genomen had, blijkt wel zijne groote werkkracht. ‘Weinigen, zoo schrijft een zijner vrienden’, zijn bekend met de werkkracht van Kolff. Hij was zeer stipt in het beheer voeren van zijne zaken; die stonden bij hem op den voorgrond; maar daarbij onderhield hij eene zeer uitgebreide briefwisseling en elken dag moest hij nu dezen dan genen spreken om de belangen te behartigen van hen, die bij hem steun gezocht hadden, en zoowel des morgens als des avonds gaf hij een vol uur aan de lezing van de nieuwsbladen. En toch vond hij tijd om op de hoogte der letterkunde te blijven en notitie te nemen van hetgeen er op kunstgebied voorviel. ‘Des Zondags avonds verzamelde hij zijne vrienden om zich heen; dan was het reunie op Kebon-Sirih. Het was een voorrecht daar te worden binnengeleid en Kolff vormde het middenpunt van den kring van beschaafde, intelligente mannen en vrouwen, die op zijne voorgalerij bijeen waren. Nooit verflauwde het gesprek, dank zij den takt van den gastheer om allen en ieder bezig te houden en te boeien’. Daar zamelde hij ook de stof voor menige mededeeling in zijn dagblad, dat hij zoo aangenaam mogelijk wilde maken en waarvoor hij ook de hulp van vrienden in Nederland inriep. In de Java-Bode opende hij onder anderen eene rubriek ‘Correspondentie uit Nederland’, eene soort van causerie, welke later door de meeste Indische bladen werd nagevolgd en ook in Nederland in zwang kwam. Kolff stelde er prijs op, dat hij van deze soort van dagblad-literatuur, die zeer in trek was, het vaderschap zich mogt toekennen. Het was weder een bewijs, dat hij wist wat het publiek verlangde. Den bloei van zijne zaak heeft hij aan die gave te danken, die hij ook in andere opzichten aan den dag legde. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Een boekhandelaar in Indië toch is tevens eeniger mate en aanvankelijk bijna uitsluitend toko-houder. Met boeken bemoeide men zich bij zijn komst in Indië, 1850, zeer weinig. De verandering in dit opzicht te weeg gebracht is Kolffs werk, maar hij verwaarloosde daarom anderen handel niet; hij was er steeds op uit het ‘Nederlandsche element in Indië’ in de gelegenheid te stellen het nieuwste en beste uit Europa zich aan te schaffen. Onverdeeld wijdde hij zich dan ook aan zijne zaak, maar - wat geenszins algemeen is onder hen die zich in Indië vestigen - hij onderhield, zooals reeds werd gezegd, de banden met het moederland door eene getrouwe correspondentie. Zijne brieven aan betrekkingen en vrienden waren geen korte berichten, waarin niets anders stond als hetgeen volstrekt noodig was; integendeel; het waren uitvoerige mededeelingen en beschouwingen, waaarin hoofd en hart beiden spraken. Hoeveel moeite het ook vaak kostte om die vliegend snel met onduidelijke letters geschreven brieven op beide zijden van het mailpapier, soms nog wel gekruist, te lezen, men getroostte zich gaarne de inspanning voor het ontcijferen vereischt, omdat de inhoud die ten volle beloonde. Aan ieder schreef hij over hetgeen dezen het meest belang kon inboezemen, en daar hij ook lange brieven terug kreeg, bleef hij volkomen op de hoogte van aller toestand. Hij was dan ook voor zijne vrienden geen vreemdeling geworden, toen hij in 1868 in Nederland terugkeerde, eene bloeiende zaak achterlatende, die hem in staat stelde hier te leven, zoo als hij begeerde, niet in weelde en overdaad, maar onafhankelijk, zoodat hij kon genieten en bijwonen datgene, waarin hij altijd het meest belang stelde, wat voedsel schonk aan den geest en zijne kennis kon vermeerderen. Was in den aanvang zijner loopbaan die kennis gering, {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} wat te verschoonen was, daar hij geboren werd in een tijd toen het onderwijs nog zeer veel te wenschen overliet, op later leeftijd trachtte hij steeds het verlorene in te halen en hij slaagde hierin volkomen, zijne talrijke vrienden in Indië zochten gaarne zijn omgang, omdat zijn gezelligheid met degelijkheid gepaard ging, Een geleerde, een streng wetenschappelijk man, was Kolff niet, maar zijn gezond verstand en helder oordeel deden hem veel weten, wat anderen slechts uit boeken leerden. Hoe hij zijne kennis had uitgebreid mogen zijne reizen getuigen; hij, die als knaap slechts zijne moedertaal had geleerd, bezocht na zijne terugkomst Parijs, Londen, Weenen, Leipzig, volkomen in staat om zich in de taal van het land uit te drukken. Naar Leipzig was hij gegaan, omdat het tot zijne illusiën behoorde - de illusie van een boekverkooper, zooals hij het uitdrukte - om eene Leipziger Mis bij te wonen. Hij ging er bij zulk een gelegenheid heen, knoopte kennis aan met de voornaamste vakgenooten en aan den gemeenschappelijken maaltijd, hield hij eene toespraak in het Duitsch, die hem onder de Duitsche collega's eene populariteit gaf gelijk aan die, welke hij onder zijne landgenooten bezat. Ook te Weenen, waarheen hij zijne uitgaven op de tentoonstelling had gezonden, knoopte hij met Oostenrijksche boekhandelaren betrekkingen aan, daarbij steeds bedacht op hetgeen zijne zaak in Indie tot voordeel kon zijn. Want deze verloor hij nooit uit het oog. Hij bleef boekhandelaar en koopman in het hart. Ook in eigen land zag men Kolff steeds daar, waar vakgenooten of beoefenaars der letteren bijeen waren. Hij was een getrouw bezoeker van congressen en terwijl hij met belangstelling de behandeling der zaken volgde of daaraan deelnam, kon men hem na afloop daarvan steeds vinden in den kring der besten, en maakte hij een der brandpunten van de gezellige bijeenkomsten uit. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten onrechte zouden zij, die zulke gezellige avonden met hem bijwoonden, hieruit afleiden, dat hij slechts voor zijn genoegen leefde. Dit bewijzen de uitgaven, die hij na zijne terugkomst in het vaderland bezorgde. Zijn voornemen was slechts datgene uit te geven wat voor Nederlandsch-Indië tevens van belang was. Bijna al zijne uitgaven dragen dan ook dit karakter. De voornaamste dier werken waren romans en novellen van Melatti van Java (Mejufvrouw Sloot). Hare eerste vruchten werden uitgegeven door hem, terwijl haar pseudoniem, waaronder zij bekend is geworden door hem aan haar werd gegeven.   Perelaer, Bonische expeditie. Perelaer, Ethnographische Beschrijving der Dajaks. Melvill en Versteeg, Alg. Atlas van Ned. Indië. De Mulenaere, Huwelijken onder en zonder de Wet. Luymes en Baers, Alg. Orders Instr. Reglement voor het leger in O. Indië. Pruis v.d. Hoeven, Woord over Sumatra. Versteeg, Maleische Atlas. Uilkens, de Dochter van den Toovenaar. Brumonds schetsen. Maleis. Filet, Plantkundig woordenboek van Nederlandsch Indië. Grashuis, Holl. Maleisch Woordenboek. Nederlandsch-Indische prenten voor kinderen. Zes Indische prenten voor het aanschouwelijk onderwijs. Maleische leesboekjes ten behoeven van de Indische scholen. Verschillende brochures over Indië handelende. Hij was tevens een der mede-oprichters van Elzevier, de jeugdige maar reeds met zooveel lof bekende uitgeversvereeniging. Onder die uitgaven nam Kolff het Leeskabinet op met het doel om ook daarvan een gedeelte van den inhoud aan Indische toestanden te wijden en hierdoor den band tusschen Moederland en Indië te bevorderen. Tevens - de heer van Heyst zegt het ons in den bladzijde waarin hij {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} in dat maandschrift zijn vriend gedenkt - was die overneming een daad des harten. Kolff had sympathie voor dat tijdschrift, dat hij als knaap met zooveel graagte had gelezen, en ook van andere uitgaven zouden wij kunnen aantoonen, dat zij meer uit vriendschap voor den schrijver dan uit eigenbelang of in overeenstemming met het karakter zijner uitgaven, door hem in het licht werden gezonden. Zoo schreef hij aan Conviva: ‘uw eerste werk werd door mij dertig jaar geleden aan de pers overgeleverd; laat mij ook uw Servetje uitgeven, onder voorwaarde echter, dat het niet het laatste werk zal zijn’. Van die standvastigheid in zijne vriendschap, waarvan dit een kleine proeve is, levert geheel het leven van Kolff sterke bewijzen. Zijne genegenheid was bestendig en zijn grootste genot was met oude vrienden te zijn, hun geluk te bevorderen. Trouwens, anderen gelukkig te maken en te helpen was zijn levensregel. Met treffende waarheid werd dit herinnerd bij zijn graf door zijn vriend en stadgenoot H.J. Bool, den voormaligen directeur van Financiën en van Openbare werken, met wien hij in Indië op de meest vertrouwelijke wijze omging, terwijl oude vriendschapsbanden hem ook verknochtten aan de familie van diens echtgenoote. Na herinnerd te hebben aan hetgeen Kolff voor zijne gade en kinderen en naaste betrekkingen was geweest, sprak de heer Bool deze ware, uit het hart gevloeide woorden tot de zeer velen, die uit verschillende oorden van het land naar Leiden waren gekomen, om de laatste eer aan Kolff te bewijzen. ‘Het is niet alleen in dezen kleinen kring, dat Kolff innig en diep betreurd zal worden; ook daar buiten zal zijn dood menigen traan te voorschijn roepen. Groot toch was het aantal zijner vrienden, zoowel hier als in Indië. Voor vele hulpbehoevende gezinnen was hij een steun. Wij kuunen ons den ontslapen vriend niet denken, of {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} wij herinneren ons zijn forsche stem, zijn blijden lach, zijn helderen, opgeruimden geest, zijn liefdevol hart, dat zoo ongeveinsd wist te deelen in het lief en leed van allen. ‘Maar Kolff was vooral groot als mensch en verdiende als zoodanig aller achting en sympathie. Zij, die zijne hulp inriepen, stonden verbaasd hoe hij alle toestanden doorzag en begreep; men werd met eenvoudige hartelijkheid aangehoord en het verzoek met korte kieschheid ingewilligd; van welken omvang het ook was, het werd trouw en met zorg uitgevoerd. Het was door zoo te handelen, niet eenmaal, niet tienmaal, maar honderdmaal, dat Kolff de weldoener is geworden van velen. Het was door zoo te handelen dat hij toonde een philanthroop van den echten stempel te zijn. Het was door zoo te handelen, dat hij blijken gaf van ware humaniteit.’ Deze karakterschildering geeft den man volkomen weder, die bij ieder, welke hem ontmoette of zijne vriendschap deelen mocht, een onuitwischbare herinnering heeft achtergelaten, die ook na zijnen dood blijft voortleven. Weinig had ik gedacht, dat die dood zoo spoedig op onze laatste ontmoeting volgen zou, en hij evenmin. Hij was nog vol kracht en levenslust toen hij op eene der laatste dagen van Maart met mij was om de laatste eer te bewijzen aan mijne overledene vier en tachtig jarige moeder, die ook hij lief had gehad. Ongenood, uit zichzelven, was hij gekomen om aan dien drang zijns harten te voldoen. Wij spraken over de hoog bejaarde dierbare overledene, ‘zoolang zullen wij het niet maken; vier en tachtig worden wij niet’, zeide ik. ‘Neen’, antwoordde hij op zijn vriendelijken, hartelijken toon, ‘maar toch, hoop ik haar niet te spoedig te volgen. Het leven is mij nog te lief’. Geen maand later, den 29sten April stierf hij na eene hevige ziekte van weinige uren. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Verliezen zijne betrekkingen en vrienden ontzaggelijk veel aan hem, ook de maatschappij mist een man, die door zijne liefde voor den naasten en zijn streven om hetgeen goed en nuttig is te bevorderen, eene eereplaats onder zijne medeburgers bekleedde, terwijl wetenschap en letteren een voorstander minder tellen, aan wiens energie en ondernemingsgeest ook zij veel hebben te danken.   Gerard Keller. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensschets van H.I. Swaving. Henri Isaak Swaving, geboren den 4 Maart te Zutfen, was de jongste zoon van Dr. Pieter Justus Swaving, Burgemeester der stad Zutfen, en Johanna Christina Heytmeijer. Gesproten uit eene deftige familie, genoot hij het voorrecht eener zorgvuldige opvoeding, hoewel hij het ongeluk had reeds vroeg zijnen vader te verliezen. Na als kind de lagere school van den onderwijzer Nuysink doorloopen te hebben, kwam hij in 1825 op het uitstekend instituut van L. André, waar hij bleef tot 1829, om toen over te gaan naar de Latijnsche school, aan wier hoofd destijds de Rector Lenting stond, dezelfde die later Hoogleeraar te Groningen geweest is. De gelukkige aanleg, die zich reeds vroeg in den knaap openbaarde, kwam door het degelijk en niet overladen onderwijs van die dagen tijdig tot rijpheid en toen in 1835 de twintigjarige jongeling van de banken der Latijnsche school tot de Akademie ‘gepromoveerd’ werd, koesterden {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} allen die hem van nabij kenden de schoonste verwachtingen van zijne toekomstige loopbaan. Reeds vóór dat hij student werd had hij een stuk geschreven, getiteld: Opgave van eenige in Gelderland gebruikelijke woorden, hetwelk in de Jagers Magazijn verscheen en ook thans zijne waarde nog niet verloren heeft 1. Den 16 September 1835 werd Swaving in de rol der Leidsche studenten als jurist ingeschreven onder den Rector Magnificus Cock. Het was toen een tijd van opgewekte kracht, van wakker en hoopvol streven. De staatkundige herstelling van ons vaderland moge dagteekenen van 1813, de nationale herleving openbaarde zich eerst na de losscheuring der Zuidelijke provinciën. De gebeurtenissen in België hergaven aan het Noorden, zoo niet zijne zelfstandigheid, dan toch zijne zelfbewustheid en fierheid; zij wekten op wat wij meer dan andere volken noodig hebben: geestdrift. Inzonderheid onder de studeerende jongelingschap bestond er gedurende het tiental jaren dat de omwenteling volgde, eene opgewektheid en wakkerheid, een jeugdig vertrouwen op de toekomst grooter dan die waardoor latere geslachten zich onderscheiden hebben. In de jaren van 1830-40 kwam er een ‘jong Holland’ op dat werkelijk de eigenschappen der jeugd bezat. Uit de jongelingschap dier dagen zijn de mannen voortgekomen die aan onze letterkunde eene nieuwe, vrijere richting gaven; zij die de studie onzer taal en letteren op breeder grondslagen vestigden; ook zij die eenmaal als toongevers op het gebied van wijsbegeerte en theologie zouden optreden. Tot dat geslacht, hetwelk zooveel mannen heeft voortgebracht hoog uitstekende boven ons, jongeren, behoorde ook Swaving. Deze nam van den beginne af levendig aandeel in alles wat er in de studentenwereld omging. In spijt van zijn {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} zwak gestel en zijne lichaamsgebreken bewoog hij zich daarin met groote gemakkelijkheid, want aan niet alledaagsche schranderheid en kennis paarde hij eene groote mate van gevatheid en snedigheid. Wee dengene die zich verstoutte eene spottende aanmerking op zijne lichaamsgestalte te maken! zelfs de dikhuidigsten onder de spotters wist hij met de pijlen van zijn vernuft zóó te treffen, dat zij afdropen om den aanval nooit weder te herhalen. Gaarne gezien in allerlei kringen, behalve de saaie, en een vriend van gezelligheid, bracht hij minder tijd op zijne kamer door dan menigeen met ernstige studie bestaanbaar achtte, doch zij die hem meer van nabij kenden, wisten dat hij ook te zijner tijd met lust en ijver kon studeeren. Hoewel zijn aanleg niet eenzijdig was, voelde hij zich toch het meest aangetrokken tot literarische studiën. Zijne belezenheid in de vaderlandsche letterkunde was zeer groot, zóó zelfs dat weinigen onder zijne tijdgenooten hem daarin zullen overtroffen hebben. Zijne bekendheid met de Fransche, Duitsche en Engelsche literatuur strekte zich niet alleen tot de algemeen erkende meesterstukken uit, maar ook tot de voortbrengselen eener nederiger Muze. Minder omvattend was zijne kennis der Italiaansche en Spaansche letterkunde, ofschoon ook daarin, denk ik, weinigen in den lande zich met hem konden of kunnen meten. Met bijzondere ingenomenheid legde hij zich op Zweedsch en Deensch toe; onder zijne lievelingsgedichten heeft de Frithjofs saga steeds eene voorname plaats bekleed. Onder de schrijvers der klassieke oudheid stond Horatius in zijne schatting misschien wel het hoogst aangeschreven. De rechtsstudie werd door hem ondanks zijne literarische liefhebberijen niet verwaarloosd. Met bewondering en dankbaarheid placht hij nog in later jaren te spreken over de colleges van Thorbecke, wiens krachtige geest op het jonge, vooruitstrevende geslacht een even sterken als blijvenden invloed uitoefende. Aan de lessen van den {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} gevierden leermeester is Swaving steeds trouw gebleven, al was hij zelfstandig genoeg om niet alles te bewonderen of te billijken wat later de staatsman ter handhaving van zijn gezag verricht heeft. Thorbecke was dan ook zijn Promotor toen hij na verdediging van zijn Akademisch proefschrift: de jure, quod vulgo dicitur Dominium Litterarium op 3 Juli 1841 den graad van Jur. U. Doctor verwierf. Na de promotie vestigde de jonge Meester in de Rechten zich in zijne vaderstad Zutfen. Daar bleef hij eenige jaren totdat hij den 22 Januari 1844 benoemd werd als Kantonrechter te Groenlo. Het stille landstadje waar Swaving de beste jaren zijns levens, van 1844-60 zou doorbrengen, kan voor jonge, levenslustige menschen, vooral indien zij gewoon zijn zich in geleerde kringen te bewegen, weinig bekoorlijks hebben. Zoo zou men allicht meenen, doch de welbespraakte en luimige kantonrechter vond in zijne nieuwe omgeving genoeg ontwikkelde personen die in staat waren zijne talenten te waardeeren. Hij voelde zich in dat oord dan ook weldra zoo goed thuis, dat hij binnen twee jaar tijds twee boerenplaatsen aankocht. De grootste van de twee, in de wandeling bekend als ‘de Pogge’ werd door den nieuwen landheer herdoopt en ontving den naam van ‘de Heidebloem.’ Ten tijde van den aankoop strekten zich rondom de boerenhofstede en den akker vrij uitgestrekte heidegronden uit, met wier bepoting en ontginning Swaving onmiddellijk eenen aanvang maakte. Het in 1845 begonnen en in de volgende jaren voortgezette werk is hem tot zijn dood toe eene bron van levensvreugde geweest, en toen hij later zijn standplaats Groenlo met Zutfen verwisseld had, bracht hij den ganschen zomer door op de hem steeds dierbaarder geworden Heidebloem. In het boek waarin hij aanteekening hield van het aantal boomen elk jaar geplant en opgekomen vindt men als motto de volgende re- {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} gels uit de Leeuwendalers, die volkomen uitdrukken wat hij voor zijne schepping in de heide gevoelde: De huisman mint veel meer zijn opgequeeckte plant, En die hij mestte en snoeide om weeligh op te komen, Dan aengekochten gront, bezet met oude boomen;   Zoo hangen wij ons hart aen 't geen wij zellefs bouwen. En zou een woeste bijl dien stam ter neder houwen, Zij ging eerst door ons hart, dan door dien jongen stam. Als kantonrechter verwierf Swaving door zijne bekwaamheid, nauwgezetheid en rechtvaardigheid zich de achting van aanzienlijken en geringen; niet het minst van de laatsten. Al boezemde zijne onaanzienlijke gestalte het ruwe volk geen ontzag in, zoodat het hem half spottend, half hartelijk ‘ons richterken’ placht te noemen, in zijne uitspraken stelden allen het grootste vertrouwen en niemand twijfelde of de Grolsche ‘kantonsrichter’ was de knapste van de Graafschap. Toch is er een tijd geweest, dat de getrouwe vervulling van zijn ambtsplicht hem onaangenaamheden berokkende. Het was in den zomer van 1846, toen een moordaanslag, een gruwel zooals men in die destijds zoo afgelegen streken slechts bij naam kende, de bevolking van Groenlo in rep en roer bracht. Eene jonge deerne van niet onbesproken levenswandel was in een kreupelboschje op eenigen afstand van de stad gevonden badende in haar bloed. Volgens het getuigenis van den kapelaan G., die, naar zijn zeggen, het slachtoffer uit de klauwen van haren aanrander gered had, was de dader op de vlucht gegaan, doch er kwamen omstandigheden aan het licht die de afgelegde verklaring eenigszins verdacht maakten, en toen de kantonrechter voor zich zelf de overtuiging kreeg dat de schuldige niemand anders was dan de kapelaan zelf, draalde hij geen oogenblik om met de noodige kracht te {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} handelen en den vermoedelijken dader in hechtenis te nemen. Voor de Grolsche geloofsgenooten van den betichte was het een ongehoord, een ongeloofelijk feit dat een geestelijke zich zóó zou vergeten hebben: zij legden de grootste verontwaardiging aan den dag en namen zelfs eene min of meer dreigende houding tegen het gerecht aan. Doch de vastberadenheid en kloekheid van Swaving, ondersteund door de rechtschapenheid van den Pastoor, die het zijne deed om de opgezweepte hartstochten te doen bedaren, kwam alle moeielijkheden te boven. Door den verderen loop van het geding, de cause célèbre van die dagen, werd de kantonrechter van Groenlo schitterend in het gelijk gesteld. Rustig in de overtuiging van zijn plicht gedaan te hebben, kon hij voor eene wijl eene populariteit derven, welke hem na eene korte poos in verdubbelde mate ten deel viel. Toen de gebeurtenissen van 't gedenkwaardige jaar 1848 en haar nasleep eene ongekende bedrijvigheid op politiek gebied in de Graafschap hadden te voorschijn geroepen, nam Swaving levendig deel aan den strijd tusschen de voorstanders van het oude en nieuwe. Hoewel hij nooit een partijman in den ongunstigen zin des woords geweest is, koos hij beslist de zijde van hen die den vooruitgang op hun vaandel geschreven hadden. Door het vertrouwen zijner medeburgers geroepen om lid der Provinciale Staten van Gelderland te worden, aanvaardde hij met ingenomenheid eene betrekking die hem in de gelegenheid stelde werkzaam te zijn voor de welvaart van het hem zoo dierbare Gelderland. Herhaalde herkiezing in latere jaren levert het bewijs dat hij het vertrouwen der kiezers nooit verloren heeft. Het lidmaatschap der Staten was niet zóó tijdroovend, dat het den kantonrechter in zijne ambtsplichten, den landheer in zijne liefhebberij, den geleerde in zijne studiën belemmerde. Zelfs vond hij - het zal in 1852 geweest zijn - aanleiding om zich bekend te maken met de uitkomsten {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} der nieuwe taalwetenschap en zich toe te leggen op de studie van het Gotisch en van het Sanskrit. Hij las vlijtig in Ulfila en menige opmerking die hij daarbij maakte zou verdiend hebben door den druk bekend te zijn gemaakt, even goed als zijn opstel in den Taal- en Letterbode 1, getiteld: Een oude kennis van het Gotisch in het Nederlandsch teruggevonden, waarin hij aantoonde dat in het samengestelde woord oogtalen, oogharen, nog bij Loosjes voorkomende, het Gotische tagl, haar, te herkennen is. Zijne groote belezenheid in de vaderlandsche letterkunde, waarvan genoemd opstel een proefje geeft, en zijne scherpe opmerkingsgave werden door hem gaandeweg dienstbaar gemaakt aan het verzamelen van bijdragen voor het Nederlandsche woordenboek. Aan die verzameling heeft hij meer dan 25 jaren onverdroten gewerkt en zoo men wil weten hoeveel en hoe goed hij gewerkt heeft, zoo behoeft men slechts te lezen wat de Redactie van het Nederlandsch Woordenboek bij meer dan ééne gelegenheid verklaard heeft. Het Verslag omtrent den staat harer werkzaamheden van 1 Augustus 1854 tot 1 Juli 1856, uitgebracht in de vergadering van het Vde Nederlandsch Letterkundig Congres te Antwerpen den 16 Augustus 1856 bevat o.a. deze zinsnede: ‘Voorzeker, aan allen, wier ijver onzen arbeid verligtte, gevoelt onze Redactie zich ten duurste verpligt; aan allen wordt de betuiging harer erkentelijkheid hier openlijk aangeboden. Maar wie ook in dit tweetal jaren aan de zaak van het Woordenboek bevorderlijk was, niemand heeft zich grootere aanspraak verworven op ons aller dank, dan de hooggeachte Kantonregter te Groenlo, Mr. H.I. Swaving. Mogten wij hem reeds in ons eerste Verslag 2 als een onzer {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} wakkere bondgenooten vermelden, thans is hij de wakkerste van allen geweest. Niet alleen dat bij de bearbeiding der bovengenoemde schrijvers door hem wel het grootste aandeel werd gedragen, en hij ons verder op allerlei wijzen ter zijde stond; maar nog verraste hij ons met eene toezending, in omvang en inhoud even belangrijk. Het was, in een aantal van meer dan 5600 beschrevene bladen, de volledige verzameling van alles wat, sedert eene reeks van jaren, door hem was aangeteekend op zijn doorschoten evemplaar der elf deelen van Weiland's Woordenboek. Voorwaar eene rijke bijdrage! Een schat van allerlei woorden en spreekwijzen, uit oudere en nieuwere schrijvers getrokken, van gedrukte en ongedrukte stukken, tijdschriften, dagbladen, staatspapieren, verslagen, enz. ontleend, of uit het dagelijksch leven opgevangen; zoowel tot het gebied der dichtkunst en welsprekendheid, als tot de meest verschillende takken van wetenschap of bedrijf, wetgeving, regtsgeleerdheid, praktijk, handel, nijverheid, nering en hantering, behoorende; veelal met aanhalingen en voorbeelden gestaafd, en altijd strekkende om den inhoud van Weiland's werk aan te vullen, te zuiveren en te verbeteren, of althans ruime stof tot leerrijke opmerkingen en nuttige wenken bevattende. Gewis, zoo ooit het Nederlandsch Woordenboek tot stand mag komen, dan is daaraan voor immer de naam van Swaving verbonden; en wèl zij hem van allen, die Neêrlands taal op prijs stellen, de warme erkentenis verzekerd’. Reeds in 1854 was Swaving benoemd tot lid van de Leidsche Maatschappij, en in het volgende jaar viel hem dezelfde oederscheiding ten deel van den kant van het Historisch Genootschap te Utrecht. In 1860 verhuisde Swaving van Groenlo om de opengevallen betrekking van Katonrechter in zijne vaderstad Zutfen te vervullen. Het verblijf in laatstgenoemde plaats had uit den aard der zaak voor hem veel aantrekkelijks, want {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} hij leefde daar te midden zijner bloedverwanten, aan wie hij zeer gehecht was, en op de plek waar hij geboren en getogen was. Aan blijken van waardeering van de zijde zijner medeburgers ontbrak het hem ook daar niet, zooals men mag afleiden uit zijne benoeming tot lid van den Gemeenteraad twee jaar later. Geen wonder dat hij zich dus te Zutfen recht thuis gevoelde, en toch bleef zijn hart hangen aan zijne eerste standplaats en inzonderheid aan zijn buitengoed. Elk jaar, zoodra de zomer in het land kwam, toog hij naar de Heidebloem om, met korte tusschenpoozen, dáár het schoone jaargetijde door te brengen, in de frissche heidelucht gezondheid en levenslust in te ademen. De kleine huishouding werd dan naar buiten overgebracht; de noodige lectuur van allerlei aard medegenomen en aan alle overtollige weelde de rug gekeerd. Iets eenvoudiger dan het leven op het buitenverblijf kan men zich niet denken. Meestal rees de landheer 's ochtends vroeg vóór dag en dauw uit de veêren, deed eene morgenwandeling door de dreven van zijn goed om daardoor gesterkt het ontbijt te nuttigen en dan het noodige schrijfwerk of andere bezigheden te verrichten, tot etenstijd. De namiddagen waren bestemd tot gulle ontvangst van de goede vrienden en kennissen uit het naburig Groenlo, heeren, dames, kinderen - Swaving hield veel van kinderen en zag ze gaarne om zich heen - en nooit keerden zij onvoldaan naar huis terug. Soms kwamen er bezoekers van verder af, leden der familie uit Zutfen of anderen. Zoo herinner ik mij eens daarbuiten een gezelligen middag doorgebracht te hebben met Dr. van Vloten, een van zijn oudste Akademievrienden 1. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Het halfjaarlijksche buitenleven deed geen afbreuk aan Swavings belangstelling in de gebeurtenissen en letterkundige voortbrengselen van den dag, evenmin als het hem belette zijne liefhebberijstudiën voort te zetten. Met onveranderlijke trouw werkte hij voort aan zijne bijdragen voor het Nederlandsch Woordenboek en een zijner grootste genoegens was het de drukproeven door te zien en met zijne opmerkingen te verrijken. Ik mag zeggen: verrijken, na de welsprekende hulde die Dr. M. de Vries in eene Toespraak 1 nog onlangs aan de verdiensten van het afgestorven medelid gebracht heeft in deze woorden: ‘Minder bekend dan Harrebomée en Leendertz was de voormalige kantonrechter van Zutfen, H.I. Swaving. Velen uwer hebben hem wellicht alleen bij name gekend. Zijn zwak lichaamsgestel noodzaakte hem zich binnen eene engeren vriendenkring te beperken en veroorloofde hem niet aan het publiek de rijpe vruchten zijner studiën aan te bieden. En toch was Swaving niet alleen een vlijtig beoefenaar, maar ook een meer dan gewoon kenner onzer taal, van zijne jeugd af vertrouwd met de aanverwante talen, en in onze letterkunde doorkneed met eene belezenheid, die menigen leeraar kon beschamen. In hem mocht ik bij de voorbereiding van het Woordenboek een wakkeren helper vinden. Zoo er iemand in Nederland was, die liefde had voor die nationale onderneming, dan was het de stille bewoner van de Heidebloem, en zooverre zijne krachten het toelieten, was hij altijd gereed die liefde met daden te betoonen. Een aantal boekdeelen doorlas hij met alle zorg, om uittreksels te verzamelen, die hij met oordeel en smaak wist te kiezen. Geen der langere artikels van het Woordenboek, dat niet ettelijke aanhalingen {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} bevat, die wij aan hem hadden te danken. Meer dan eens heb ik in mijne verslagen op de Nederlandsche Taalcongressen hem openlijk onzen dank betuigd. Maar ook gedurende de latere bewerking en uitgave verkoelde zijne belangstelling niet. Op zijn verzoek zond ik hem geregeld de drukproeven toe. Dat was zijn lust en zijne vreugde. En er is onder al die 144 bladen, die tot dusverre verschenen, niet een enkel geweest, dat niet heeft gewonnen door zijne critische opmerkingen, altijd even luimig en vernuftig, als degelijk en leerrijk. Ach, ook de liefelijke herinnering aan zulk eene genoeglijke samenwerking beboort alweder tot het verledene. Het viel mij hard, de vijf bladen, die eerlang het licht zullen zien, niet naar Groenlo of Zutfen te mogen zenden. Gij gunt mij zeker den troost, hier in uw midden een woord van erkentenis en vriendschap te wijden aan den bescheiden geleerde, sedert meer dan veertig jaren een mijner liefste vrienden, die, al heeft hij geen duurzaam gedenkteeken voor de wetenschap kunnen stichten, toch meer dan menig ander de wetenscbap liefhad, en in wiens borst voor onze moedertaal een warm hart klopte, zooals ik maar zelden heb aangetroffen’. Na deze aanhaling, waarin niets te veel gezegd is, keer ik in de verbeelding eenige jaren jaren terug. Bij de invoering der nieuwe rechtelijke organisatie in 1877 keerde de Kantonrechter van Zutfen tot het ambtelooze leven terug: hij begon zich oud te gevoelen; zijn opgeruimdheid nam af en het liet zich reeds toen vooruitzien dat zijn levensjaren geteld waren. Gedurende den zomer van 1880, den laatsten dien hij op de Heidebloem doorbracht, boezemde zijn toestand ernstige bezorgdheid in, en nauwelijks was hij in den laten herfst te Zutfen teruggekomen, of alle hoop op herstel verdween. Na een ziekbed van eenige weken ontsliep hij zacht en kalm den 25sten Januari 1881 in ruim 65 jarigen ouderdom. Zijn stoffelijk overschot {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} rust op het kerkhof van Zutfen, van de plaats waar eenmaal zijn wieg had gestaan. Het leven van Swaving was arm aan zulke daden die door de stift der geschiedschrijvers worden vereeuwigd, en slechts zij die vertrouwelijk met hem omgingen, weten dat hij zijn leven nuttig besteed heeft en hoeveel opwekking ten goede van hem is uitgegaan. Dit laatste kan niemand beter getuigen dan de schrijver dezer regelen. Mocht iemand daarom meenen dat ik niet de geschikte persoon ben om een onpartijdig oordeel te vellen, ik zal het hem niet tegenspreken, maar evenmin zal ik mij daardoor laten weêrhouden te zeggen, hoedanige karaktertrekken mijn overleden vriend bezat. Een man van helder oordeel en tintelend vernuft; een warm vaderlander; een trouw en hartelijk vriend; een weldoener van weduwen en weezen; vroom zonder kwezelarij, fier zonder onbescheidenheid; licht geraakt, maar vergevingsgezind; streng rechtvaardig en onkreukbaar eerlijk; zóó was Henri Isaak Swaving.   H. Kern. Geschriften van H.I. Swaving. Opgave van eenige in Gelderland gebruikelijke woorden (Taalkundig Magazijn van de Jager I). Dissertatie de Jure, quod vulgo dicitur Dominium Litterarium (Leiden 1841). Eene oude kennis van het Gotisch in het Nederlandsch teruggevonden (Taal- en Letterbode I). Opstellen in de Juridische Vraag Al en Opmerker (1855, No 1 en No 10); beide stukken geteekend Σ. 1 Na het uitspreken dezer rede vernam ik dat één naam onvermeld is gebleven. Het is die van wijlen ons medelid J. Stemberg te 's-Gravenhage. Van dat sterfgeval was aan het Bestuur geen kennis gegeven. Het verzuim doet mij leed. Maar in elk geval zal in onze levensschetsen aan den verdienstelijken directeur van het ‘Vaderland’ beter recht gedaan worden, dan ik hier in weinige woorden had kunnen doen. 1 Hij vond dezen brief ongeveer een 50-tal jaren geleden onder een aantal half verschroeide en door de gesmolten was schier onleesbare stukken, die uit den brand van het stadhuis gered en in de zoo beroemde ijzeren kist bewaard werden. 1 Lees: ‘derde halve Brigade’; zie Notulen van 27 October 1798, No. 30. 1 Ik vermoed dat hier moet worden gelezen: 19 Juli 1798, en dat bedoeld is de ‘Publicatie van het Intermediair Uitvoerend Bewind der Bataafsche Republiek, tot het tegengaan van contrarevolutionaire oogmerken en aanslagen; vooral binnen Amsterdam. Gearresteerd den 19. Julij 1798’, te vinden in Volledige Verzameling der Publicatien, voor de Ingezetenen der Bataafsche Republiek, dl. IX, No XXII. 1 Burger Lonhienne was naar ik vermoed Minister-Resident te Luik. 1 Zie reeds mijne studie over Delfsche Couranten in Handel. en Mededeel. 1872, blz. 68 en volgg. Drukker van dit blad was J.J. Stuerman. 1 Zie over hem mijne studie in het eerstvolgende deel van Nijhoff's Bijdr. 1 Vermoedelijk dezelfde als door mij is vermeld bij de Holl. Leidsche Courant in Handel. en Mededeel. 1871, blz. 71. 1 Zie ook Wagenaar, Vaderl. Hist., Vervolg, dl. 46, blz. 26. 1 Onder de Aanteekeningen en Stukken behoorende bij het Tweede Deel van het bekende werk: Rutger Jan Schimmelpenninck en eenige gebeurtenissen van zijnen tijd, vindt men blz. 335 eene ‘Lijst van eenige der voornaamste ambtenaren tijdens de organisatie van 1805.’ 1 Een paar andere stukken van zijne hand, maar van later dagteekening, heb ik medegedeeld in Handel. en Mededeel. 1878, blz. 53 en 64. 1 Dit afschrift is ontleend aan de straks te vermelden Memoire concernant les Gazettes en Hollande-Memorie, betrekkelijk de Couranten in Holland. 1 Zie Nijhoff's Bijdr. N.R. dl. 5, blz. 275. 1 Zie Catalogus der Tentoonstelling van Zeeuwsche Oud- en Merkwaardigheden, cet. cet., gehouden van 1 Aug. tot 3 Sept. 1870, blz. 30. 1 Waarschijnlijk bedoelde de schrijver het Plakkaat van 9 December 1702; Gr. Pl. Boek V, 691. 1 Recht van patent, belasting op advertentiën, verhooging van port; zie Handel. en Mededeel. van 1878, blz. 55. 1 ‘By den Burger P.F.D. Chandon, ten huize van den Burger N.L. Dawans, messemaker, woonende in de lange pooten’ was, luidens het prospectus van het blad, het adres voor de redactie van Le Moniteur Batave, welk orgaan bestemd was om het buitenland op de hoogte te brengen van de beraadslagingen in de Nationale Vergadering, en voor de eerste maal verscheen op 8 Maart 1796, zooals opgegeven wordt in Naamlijst van Nederduitsche Boeken, 1794-1798, blz. 257. 1 Zie de beide Registers van de Nummering der Stad Amsterdam, 1853 en 1875, blz. 311 en 315. 2 Waarschijnlijk dezelfde ‘Heer van Westenhout’, die blijkens de Koninklijke Courant van Maandag 1 Augustus 1808, No. 186, bij besluit van 18 Juli als ‘bouwkunstenaar’ benoemd werd tot lid van het Koninklijk Instituut. 1 In het Fransch luidt dit: ‘de la préfecture du Zuiderzée’, maar zonder het woord ‘Departement’ er bij is de uitdrukking onzin. 1 Aut par, nam deerat in autographo. 1 Zie zijn levensbericht door Prof. van der Chijs in Hand. d. Jaarl. Vergad. van de Maatsch. van Nederl. Letterk. 1851, door Dr. G.D.J. Schotel in Konst- en Letterbode 1851 no. 23 en in de Woordenboeken van Van der Aa, Kobus en de Rivecourt. 2 Over hen Schotel, Illustre school te Dordrecht en vervolg op van der Aa's Biogr. Woordenb. 1 Hooft van Iddekinge ‘van der Noordaa’ 1 Gedurende 20 jaren was hij lid des Bestuurs, vervulde na Mr. Lotsy eenigen tijd de taak van penningmeester en werd laatstelijk tot voorzitter benoemd. Zie: verslag van het verhandelde op de algemeene vergadering der Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen, bl. 28. 1 In quarto, te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff. 1 Deze arbeid van Peerlkamp en Perk maakt het vijfde Deel uit (1866) van de Nieuwe Serie der Werken van het Historisch Genootschap, gevestigd te Utrecht. 1 Levensschets van G.J. Mulder, door hem zelven beschreven. Rotterdam, H.A. Kramers en Zoon 1881. 2 Levensberichten, Maatsch. Ned. Letterkunde 1876. 1 Aangezien geen der beide zonen Muller in zijne zaken zou opvolgen, gaf deze in zijne ziekelijke nadagen gehoor aan het voorstel van den Heer F. Adama van Scheltema, reeds sinds eenigen tijd bij hem werkzaam, om zijn deelgenoot te worden. Van 1 Januari 1876 af werd alzoo de firma: Fred. Muller en Comp. Muller had alle reden om zich in deze keus gelukkig te prijzen. 1 De Amerikaansche Boekhandel noemde Muller: ‘our friend, and the friend of our country’. Ook genoot Muller o.a. de eervolle onderscheiding van benoemd te worden tot lid van de ‘Long Island Historical Society’, en van ‘Literary Agent of the Smithsonian Institution’ in Washington. 1 In 1875 kocht Muller o.a. het geheele magazijn van portretten van den kunsthandelaar Drugulin te Leipzig, ten getale van meer dan 50000 stuks. 1 Bij het vervaardigen van dit supplement werd Muller in den laatsten ziekelijken tijd zijns levens trouw ter zijde gestaan door den Heer J.F. van Someren, aan wien hij ook het toezicht over de aanstaande uitgaaf als blijk van vriendschap en vertrouwen heeft opgedragen. 1 Nieuwsblad voor den Boekhandel. 27 Juni 1867. 1 Bij uitersten wil vermaakte Muller aan de Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels eene som van ƒ 10000.-, onder voorwaarde dat daarvan zouden bekostigd worden de uitgaven der supplementen op zijne bibliographische werken en van andere werken van bibliographischen en iconologischen aard. - De Vereeniging heeft dit legaat dankbaar aanvaard en aan de stichting den naam van Frederik Muller-fonds gegeven. 1 Behalve in binnen- en buitenlandsche couranten en tijdschriften zijn levensberichten van Frederik Muller gegeven door E. Baillière in La Chronique, Journal général de l'Imprimerie et de la Librairie; door Otto Harrassowitz in het Börsenblatt für den Deutschen Buchhandel; door N. Trübner, in diens American, European and Oriental Record (met portret); in het Nieuwsblad voor den Boekhandel door den Redacteur C. Zwaardemaker, en later, in eene Bijlage tot ditzelfde Nieuwsblad, door Mart. Nijhoff. Aan de verdienstelijke studie van dezen laatsten betuig ik bij het schrijven van dit opstel groote verplichting te hebben. 1 Tijdens zijn verblijf te Utrecht huwde hij den 17den Mei 1837 met Mej. Catharina Vervooren; uit welk huwelijk twee nog in leven zijnde zoons geboren werden, en eene dochter, Jeanne Marianne, die op 17-jarigen leeftijd overleden is. - De oudste zoon, naamgenoot des grootvaders, is thans als Kapitein der Artillerie gestationeerd aan Den Helder. Aan dezen ben ik de kennis verschuldigd van de hier mêegedeelde bijzonderheden aangaande het leven zijns vaders. Dezelfde heeft ook zijnen Vader, blijkens diens herhaalde verklaring, menigen dienst bewezen bij het verzamelen zijner spreekwoorden; even als de verzamelaar ook de medewerking van zijnen vader en zijne moeder meermalen vermeld heeft. - De jongste zoon, Gerrit Jakob, is thans Controleur op de Buitenbezittingen in Nederlandsch Oost-Indië. 1 Om deze inrichting reeds door den titel kenbaar te maken, zou dit boek hebben moeten genoemd zijn Spreekwoorden- Woordenboek, dewijl Spreekwoordenboek toch slechts aanduidt een boek met spreekwoorden, onverschillig hoe die geplaatst zijn. Juister heeft daarom Wander zijn werk dat op gelijke wijze ingericht is, genoemd Sprichwörter-Lexikon. In navolging daarvan zou voor ons de benaming van Spreekwoorden-Lexikon niet ongepast zijn. 1 Ofschoon Harrebomée met lofwaardigen ijver getracht heeft eene volledige Literatuur der Nederlandsche spreekwoorden te leveren, zijn toch nog ettelijke geschriften aan zijne aandacht ontsnapt, waarop ik bereids gewezen heb in de Inleiding van mijn werk Erasmus over Nederlandsche spreekwoorden van zijnen tijd (Utrecht 1873) onder No. 40 41. 49. - Thans kan ik daar nog bijvoegen: Ditz morauls des philosophes et sentences poétiques colligez en Franchoys et Bas-Aleman. Manierlycke spreekwoorden der philosophen ende sentencien der poeten vergadert in Franchoys ende Nederlants Duytsch. 't Antwerpen (1549) 12o. aldus opgegeven in den Catalogus der Biblioth. van Mr. A. Modderman (Groning. 1872) p. 51 No. 2262. En: Adagiones; of Spreekwoorden bij de vleet, in dicht gebakerd door Jan Vast die Braghaards heet. een geschrift van ruim 150 afzonderlijk genummerde bladzijden, geplaatst achter: Simplifications utiles ou Recherches Psychologiques de J. Braghaards, Docteur en Droit à Utrecht chez Bartholome Wild 1781, 8o. 2 vol., waarvan het tweede stuk, met doorloopende paginatuur, dezen titel heeft: Suite de Simplifications et Adages en vers Hollandois. (Catalogus van v. Hengel en Eeltjes, Rotterd. 1881 No. 92). - Voorts zij hier nog opgemerkt, dat, hetgeen Harrebomée in D. III, p. 472. onder No. 3 en 4 als twee werken opgeeft, slechts één en hetzelfde is. Immers, wat daar (volgens Nopitsch p. 100) zonder naam des auteurs wordt opgegeven als Flammische und Französische Sprichwörter, Antw. 1568, is niets anders dan het daar bovenstaande Les proverbes anciens Flamengs et François par Fr. Goedthals, Anvers 1568. In dezelfde dwaling verkeerde ook de schrijver in De Navorscher 2de Jaarg. (1852) p. 28. 1 Zie o.a. D. III, p. LVII, LXXXI. De namen van hen, die hunne ondersteuning verleend hebben, ten getale van 56, worden in alphabetische orde genoemd in D. III, p. CCCXIII 1 Dat dit cijfer tijdens de uitgaaf van het Spreekwoordenboek tot 42540 gestegen is, wordt in het Voorwerk van het 3e deel blz. CLXXXVII mêegedeeld. 1 Met geen mindere ingenomenheid schreef het Bestuur van De Navorscher in den 2en jaarg. (1852) p. 350, waar de behandeling van een spreekwoord was voorafgegaan: ‘Voor ons, Bestuurders van De Navorscher, wie steeds eene regt warme voorliefde jegens al wat spreekwoord is heeft bezield, kan de gelegenheid wel niet schooner zijn om het allerbelangrijkste werk van den heer P.J. Harrebomée aan te bevelen. Wij doen het zooveel te gereeder, omdat ons maandwerk van gezet onderzoek naar den oorsprong en de beteekenis van sommige spreekwoordelijke gezegden reeds menigvuldige blijken heeft opgeleverd. En echter - hoe ongaarne moeten wij het bekennen voor onze landgenooten - het lezenswaardige Spreekwoordenboek wachtte sints een drietal ons beschamende jaren op de gunsten van het publiek, wiens flauwheid, in het zout onzes voorgeslachts, die mannen van zout en zee, geen lust kon vinden. Wij schrikken voor de gevolgtrekking; het volk, dat in zijne spreekwoorden geen smaak heeft, is een smakeloos volk, is een volk, dat op sterven ligt!’ Dat reeds de eerste Afleveringen een gunstig onthaal gevonden hebben, blijkt uit de aankondigingen in den Algem. K. en L. Bode van 1854 no. 4, de Recensent van 1854 no. 4, en de Vaderl. Letteroef. van 1855, no. 1. In Duitschland zelfs uitte een Recensent in het Literar. Centralblatt van 1854 no. 26, den wensch dass auch für die deutschen Sprichwörter eine ähnliche Bearbeitung unternommen werden möge. Het is bekend, dat thans aan dien wensch voldaan is door de uitgaaf van het reeds bovengenoemde Deutsches Sprichwörter-Lexikon von K.F.W. Wander, (Leipzig, Brockhaus 1867-1880. 5 Th. gr 8o.) - Voeg hier nog bij de verklaring van Schambach in de Voorrede van zijne Niederd. Sprichwörter (Götting. 1863) p. IV. Die holländische Literatur hat in Harrebomée's trefflichem Werke Spreekwoordenboek der N.T. eine Sammlung der holländischen Sprichwörter und sprichwörtlichen Redensarten, die an Reichhaltigkeit und Vollständigkeit die ähnliehen Werke der deutschen Literatur weit hinter sich zurücklässt. 1 Van gansch anderen aard zijn de afzonderlijk verschenen boekjes: Korte aanwijzing ter berekening en beoordeeling der Weduwenfondsen. Utrecht, Doorman 1854. Beginselen der Nederlandsche taal. Een taalboekje voor de middelste klasse eener lagere school, Dordrecht, Lagerwey 1857. Aanleiding tot de Kennis der Nederlandsche taal en taalboekje voor de hoogste klasse eener lagere school, Ibid. 1858. 1 Het is merkwaardig dat ook Wander dit zelfde denkbeeld gekoesterd heeft. Daarover schrijft hij in de Voorrede van het 3e deel p. V. ‘Es ist zu bedauern, dass sich unter den vielen Zeitschriften Deutschlands nicht eine einzige findet oder dass nicht eine gegründet wird, welche sich die Aufgabe stellt, die Ausbeute der geeignetsten Schriften zu veranlassen, die Ergebnisse abzudrucken, der Besprechung alles auf das Sprichwort sich Beziehenden zu dienen und alles darauf Bezügliche zu sammeln. Ich habe im Allgemeinen Anzeiger der Deutschen (Gotha 1836, Nr. 15) diesen Gedanken angeregt. Im folgenden Jahre ging ich noch ein Schritt weiter; ich lud zur Uuterzeichnung auf eine Vierteljahrschrift unter dem Titel ein: Der Sprichwörterfreund, Sprechsaal für alles in das Bereich des Sprichworts Gehörende und Stoffmagazin für künftige Sprichwörterbearbeiter. Aber der Mangel an Theilnahme liess die Idee nicht zur Ausführung kommen. So oft ich indess den gerette ten Abdruck des Prospects ansehe, wird in mir der Wunsch nach einer Vereinigung von Kräften für den in Rede stehenden Zweck wieder neu.’ 1 De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, die zijne verdiensten erkende, heeft hem tot Lid der Maatschappij benoemd in hare Vergadering van 15 Juli 1854. 1 Tegen een groot aantal Verklaringen zijn indertijd bedenkingen ingebracht, zoo door anderen elders geplaatst als voornamelijk door Leendertz in De Navorscher D. XII, 279, 314, D. XIII, 314, 343, D. XVI, 52, 79, 246, 370. Harrebomée heeft alle die bedenkingen in het voorwerk van het 3e deel p. CXXXVIII-CLIV en p. CCL-CCLXXX laten afdrukken en daardoor de waarde van zijn boek balangrijk verhoogd. Ook heeft hij daarbij ingelascht hetgeen of ter bevestiging of ter wederlegging van die bedenkingen kon worden aangevoerd. Later heeft Leendertz ook nog Aanteekeningen op het (reeds voltooide) Spreekwoordenboek geleverd in De Navorscher, Nieuwe Serie, 3e jaarg. (1870) p. 520-530, waarin hij echter zijne pijlen meer op een ander, dan op Harrebomée, gericht heeft. 1 Op de mogelijkheid van eene tweede uitgaaf is reeds Harrebomée bedacht geweest. Zijn zoon schrijft mij desaangaande: ‘In zijne goede dagen heeft mijn Vader het Spreekwoordenboek gereed gemaakt voor een tweeden druk. De drie deelen zijn doorschoten met papier, waarop aanteekeningen geschreven zijn. Ook behoort daartoe een twintigtal volgeschreven school-schriften’. 1 De goede diensten erkennende, welke de twee laatst genoemde geschriften mij bewezen hebben bij het vervaardigen van mijnen Erasmus over Nederlandsche Spreekwoorden van zijnen tijd schreef ik p. XVI hetgeen ik mij veroorloof hier te herhalen: ‘Onder het gebruik van die beide met evenveel vlijt als oordeel bewerkte registers, heb ik het menigmaal betreurd, dat tot nog toe niemand ten onzent het ondernomen heeft op gelijke wijze uit de Oud-Nederlandsche schrijvers de daarin voorkomende spreekwoorden bijeen te brengen en in eene voor het gebruik dienstige orde te rangschikken. Zulk een arbeid zou ongetwijfeld zeer belangrijke bouwstoffen opleveren voor een meer wetenschappelijk Nederlandsch Spreekwoordenboek, dan wij tot dus verre bezitten; omdat de meeste thans verouderde spreekwoorden dan eerst in hunne ware beteekenis zullen optreden, wanneer wij kunnen zien in welk verband zij voorheen gebezigd werden; terwijl zij zonder die kennis nagenoeg raadselachtig voor ons zijn, wanneer wij ze op zichzelf staande in Verzamelingen aantreffen. Achter den Roman van Heinric en Margriete van Limborch, (Leiden 1847) heeft de uitgever Van den Bergh eene lijst geplaatst van Spreuken en Spreekwoorden in dezen Roman voorkomende. Indien dit voorbeeld navolging gevonden had bij hen die later op dat terrein gearbeid hebben, en voor wie dit eene geringe moeite zou geweest zijn, dan zou nu een vrij belangrijke voorraad bouwstoffen gereed liggen. De wensch, dat nog eens al de Spreuken en Spreekwoorden, die in de onderscheidene oud-Hollandsche stukken worden gevonden, door eene kundige hand mochten verzameld worden, is reeds door mij uitgesproken in mijne Verhandeling over de Proverbia Communia (Leiden 1864) p 32. - En reeds honderd jaren vroeger is op het belang van zulk eenen arbeid gewezen door Tuinman, die in de Voorrede van het 2e deel zijner Nederduitsche Spreekwoorden (Middelburg 1727) p. 27, na gesproken te hebben over hetgeen door Erasmus en anderen voor het Latijn gedaan is, zegt: Zal dan niemand der Nederlanderen zo veel achting en liefde voor zyne Moedertaal hebben, dat hy aan zyne Spraakgenooten dien dienst doe? Indien ymand dit verricht had voor eenige eeuwen, zulk een boek zoude nu een raar en begeert juweel zijn. Dan zoude men naar den zin van veele overblyfsels der aaloudheid, in verschimmelde geschriften, zo niet met onzekerheid behoeven te gissen en te raaden’. 1 In mijn straks genoemd werk Erasmus p. XVII, sq. heb ik bereids door aanhaling van boek en vers aangewezen waar ter plaatse in Reinaert de Vos, Der Minnen Loep, De Rose van Heinric van Aken, de Roman van Walewein en in de Gedichten van Willem van Hildegaersberch spreekwoorden voorkomen; waarvan het aantal in het eerst en laatst genoemde werk vrij groot is. - Doch uit geenen van onze dichters zou een zoo rijke oogst kunnen ingezameld worden als uit onzen Jacob Cats, van wien men terecht beweren mag dat het hem niet mogelijk geweest is zich van het te pas brengen van spreekwoorden te onthouden, hetzij hij boertige of wel ernstige onderwerpen behandelde. Hierop heeft echter de vervaardiger van het Spreekwoordenboek geen acht geslagen, daar hij zich te vreden gesteld heeft met het opnemen van hetgeen in des dichters Spiegel van den ouden ende nieuwen Tijdt gevonden wordt. Wel heb ik daarom, ettelijke jaren geleden, Harrebomée trachten op te wekken om met de pen in de hand den ganschen Cats te doorlezen, en uit den rijken schat van spreekwoorden, welken hij zoo doende zou kunnen opzamelen, een boekje zamen te stellen, zooals Sandvoss uit Burkhard Waldis gedaan heeft. Daarbij verzekerde ik hem, dat hij naar mijne overtuiging alsdan niet slechts eene belangrijke bijdrage zou hebben kunnen leveren voor zijn Spreekwoordenboek, maar ook een op zich zelf reeds verdienstelijken arbeid verrichten. Doch deze mijne opwekking, vroeger reeds bij brief en later in het openbaar gedaan (zie Erasmus p. LXXXIV) is zonder gevolg gebleven. 1 Jaargang 1843, bl. 142, 169. De recensie was van de hand van Dr A. Rutgers van der Loeff. 1 Antwoord aan de Redactie van het Tijdschrift Waarheid in Liefde, Utrecht, 1843, blz. 34. 2 Voorrede van Directeuren vóor de verhandeling geplaatst. 1 Vinke, Antwoord, bl. 128 en 68. 1 Verh. bl. 22. 1 Waarheid in Liefde, 1843, I, bl. 137. 2 T.a.p. 3 Twaalf Leerredenen, Utr. 1842. De negende Leerrede, over Joh. XVI 7-15. 4 Waarh. in Liefde, 1843, IV bl. 834. 5 Antwoord aan de Redactie van het Tijdschrift Waarheid in Liefde, Utrecht 1843. 1 Het gezag der Apostelen, volgens de eerst Christenschrijvers, Zalt Bommel 1844. 1 1844, bl. 371 v. 1 Zijne moeder was Maria Francisca Callenfels. 1 Janssen had twee jongere broeders, waarvan de een in de medicijnen, de ander in de theologie studeerde. Beide zijn nog voor hem ter ruste gegaan. 2 Zie zijn geschrift: Dr. J. ab Utrecht Dresselhuis door H.Q. Janssen, in het Archief van het Zeeuwsch Genootschap der wetenschappen bl. 4. 1 Met vergunning van den Kerkeraad zijner gemeente, trad hij twaalf malen in het jaar voor de Waalsche gemeente aldaar op. Zie Janssens geschrift over zijne geboorteplaats bl. 214. 1 Hij werd aldaar bevestigd door zijnen vader 27 Jan. 2 Zie het levensbericht van J. ab U. Ds. bl. 4. 1 Zie levensbericht van Ds. bl. 37. 2 In 1844 werd hij te Kadzand beroepen. 3 Hij werd aldaar bevestigd door zijnen broeder H.J. Janssen 1 Nov. 1846. 1 Zie de Voorrede van dit werk bl. 1. 2 ‘Zonder den dringenden raad, zonder de krachtige aanmoediging en hulp van hem zou ik er vermoedelijk niet aan gedacht en waarschijnlijk nooit toe gekomen zijn, om met mijn eerste geschrift in 't openbaar op te treden; en gelijk toen is hij immer mijn Mecenas geweest’. Zie Levensbericht van Ds. bl. 4. 3 Dit werk verscheen in 1856. Zie de lijst zijner uitgegeven geschriften. 1 Nederl. Spectator 1872. 2 Voorr. van zijn Jac. Praepositus bl. III. 3 Hij had in 1852 een beroep naar Nieuwvliet afgewezen en werd te St. Anna door zijnen broeder bevestigd 1 April 1855. 1 Janssen was 18 Dec. gehuwd met Wilhelmina de Kock, die hij de gedachtenis van een hoogst gelukkig, meer dan 40 jarig, huwelijk achter liet. Uit dit huwelijk zijn acht kinderen geboren, waarvan een zoon en vier dochters nog in leven zijn. 2 Hij werd in 1858 naar Schoondijke, en in 1878 naar Zuidzande beroepen. 3 Zie voorr. van dit werk bl. IV. 1 Dat hij ook op dit gebied met vrucht werkzaam was getuigden zijne voordrachten op onze Taal- en Lett. Congressen en een en ander dat in de Bijdragen bovengenoemd opgenomen is. 1 Zie achter, in de lijst zijner geschriften. 1 Zie de voorr. van zijn J. Praepositus bl. II. 2 Voorr. van J. Praepositus bl. III. 3 Zie een kort maar waar woord, aan de nagedachtenis van Janssen door een ongenoemden gewijd, in het Slnisch Week blad van 28 Mei 1881. Men leest daarin ook, dat de uitgave der Hervorming in Vlaanderen te nauwernood genoeg opbracht om de kosten der uitgave te bestrijden en dat die der Bijdragen, met van Dale, bij gebrek aan genoegzaam debiet werd gestaakt, terwijl de schrijvers geene belooning voor hunnen arheid verkregen. Voorwaar een ontmoedigend en beschamend feit! 1 Reeds in 1849 trad Janssen op als lid van het Class. bestuur van Middelburg; in 1860 werd hij lid en in 1873 president van het prov. Kerkb. van Zeeland. Herhaalde malen was hij lid van de Synode en van de Synodale Commissie, en daarbij in de laatste jaren lid van het Collegie van toezicht. Velen zijner ambtgenooten leerden hem in die betrekkingen waardeeren en arbeidden gaarne met den degelijken, geleerden en humanen man. 1 7 April 1860. 2 In het einde des vorigen jaars eindigde hij zijn dienstwerk te St. Anna en kwam November 1880 te Goes wonen, als hoofdplaats van het hem aangewezen district. 1 Hij overleed 12 Mei en werd den 16en te Goes begraven. 2 Janssen pronkte nooit met titels of ontvangen eerbewijzen. Zij werden hem echter niet onthouden. Hij was lid van de Maatsch. van Ned. Letterk.; van het Zeeuwsch Genoots.; van het Hist. Genoots. te Utrecht; van het Ned. Friesch Gen. voor Oudh. Gesch. en Taalkunde; van de Société Royale de Littér. et des beaux arts te Gent; van de Soc. Hist. Archéol. et Littér. d'Ypres et de l'ancience Westflandre; van het Genoots. de Ware van Duyses vrienden te Dixmuyde, van de Maats. van Ned. Lett. ‘De taal is gansch het volk’, te Gent. Het Belgische gouvernement vereerde hem meer dan een boekgeschenk en toonde zijne vereering van Janssen's verdienste, door hem zijne onderzoekingen in de oude archieven en bibliotheken zoo gemakkelijk mogelijk te maken. Ook de Synode der Ned. Herv. Kerk gaf hem eene getuigenis van waardeering, toen zij hem in 1874 opdroeg haar rijk archief to ordenen, terwijl de gemeente Sluis hem als haren archivaris benoemde, met toevoeging van eenen adjunct, omdat zij van zijne werkkracht niet te veel vergen mocht. 1 Zie voorr. van J. Praepositus bl. II. 1 Aan een veertiental kinderen schonk zij het leven. Zes stierven bij de geboorte, of vroegtijdig. Vijf dochters en drie zoons hebben den middelbaren leeftijd bereikt of overschreden. 1 Zie Voorrede, Paulus Rots. 2 Van den Heer Charpentier. 3 Commentatio de Heraclidarum Incursionibus in Peloponesum earumque causis atque effectibus. 4 Tot onderwerp van zijne dissertatie had hij het Testamentum XII Patriarcharum gekozen, doch eene wat gewaagde behandeling van dit onderwerp had zijnen promotor aanleiding gegeven hem de verdediging van dit stuk te ontraden. Daarop had hij begonnen te schrijven de Vita et meritis Gregorii Magni. 1 Zie: Gedichten, 2e Verzameling, Voorrede. 1 Zijn academievriend, Wernerus Immink, later predikant te Doesborgh. 2 Calliope, Tesselschade. 1 In 1842, van de Holl. Maatsch. van Fr. Kunsten en Wetenschappen, de gouden medaille, voor zijne Proeve van Beantwoording der Vraag: Welken invloed heeft het Christendom gehad op de Poëzij? In 1843, van het Haagsch Genootsch. tot verdediging van den Chr. Godsdienst, insgelijks de gouden medaille, voor zijne Geschiedenis der Kerkhervorming in Tafereelen. 1 Zie Aanteekeningen. 1 Elvire's Geboortedag, in de Tesselschade voor 1838. Het gedicht is van 1830. 2 Ophelderingen. 1 Dochter van den Haagschen predikant, Hubertus van Woudenberg. 1 Ophelderingen. 1 Zie ter Haars voorafspraak bij de voorlezing, in het Jaarboek van het Instituut, 1850, bl. 160. 2 In mijn geschreven of gedrukt vers! 1 Helena Elisabeth Roering, Wed. van den Heer D.L. Jonquière. 1 Chronische bronchitis. 1 Louise Stratenus, ‘Ann onzen grijzen dichter Bernard ter Haar’ (Ochtendliederen en Middagzangen). 1 De Kerk. Op mijn Herinneringsfeest, 27 Mei 1830-1880. Niet in den handel. 1 Een plan tot bewerking eener Historiographie der Ned. Kerkgeschiedenis, is door t.H. gekoesterd, maar opgegeven. 1 Taalkundig Magazijn van de Jager, I, bl. 305-330. 1 Taal- en Letterbode I, 252. 2 Op bl. 34 van 't Verslag der Redactie uitgebracht in de vergadering van het IVde Nederlandsch Letterkundig Congres te Utrecht, den 22 September 1854. 1 In den Nederlandschen Spectator van 28 Mei 1881 heeft van Vloten woorden van warme waardeering gewijd aan de nagedachtenis van den ouden vriend, in zijn ‘Herinneringen aan Mr. H.I. Swaving, en tevens eenige karakteristieke dichtregelen van dezen medegedeeld. 1 Toespraak ter opening der algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, den 16den Juni 1881, bl. 10, vgg.