Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1882 logo_mnl__01 GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: kamer bibliothecaris   ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde met de handelingen van de jaarlijkse vergadering, gehouden op ‘den 15den Juni 1882, in het gebouw der Maatschappij “tot Nut van 't Algemeen”’ te Leiden.   REDACTIONELE INGREPEN p. 7: de kop ‘[Toespraak van de voorzitter, R. Fruin]’ is toegevoegd.   Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1, p. 2 en 4, deel 2, p. 2 en 38, en deel 3, p. 2 en 148) zijn niet opgenomen in de lopende tekst.   [deel 1, pagina ongenummerd (p. 1)] Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, over het jaar 1882. leiden, E.J. Brill. 1882.   [deel 2, pagina ongenummerd (p. 37)] Inhoud. Bladz. Handelingen der Algemeene Vergadering op 15 Juni 1880 3. Toespraak van den Voorzitter, Prof. M. de Vries 7. Verslag van den Secretaris 32. Verslag van den Bibliothecaris 37. Verslag van den Penningmeester 55. Verslag van de werkzaamheden der Historische Commissie van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gedurende het jaar 1881-1882. 57. Verdere Handelingen 68.   Bladz. Mededeeling gedaan in de Vergadering. I. Le Politique Hollandais, door Mr. W.P. Sautijn Kluit 3.   [deel 3, pagina ongenummerd (p. 147)] Lijst der levensberichten. Bladz. Mr. J. Heemskerk Bz., door Mr. D. Veegens 3. Dr. Joan Harmen Kroon, door Dr. H.C. Michaëlis 43. Marinus Didericus de Bruin, door Dr. J.H. Scholten 67. Mr. Jeronimo de Vries Jerz., door Mr. J. Dirks 89. Mr. C.J.N. Nieuwenhuis, door Mr. J. Domela Nieuwenhuis 119. Dr. Frederik Willem Krieger, door Dr. T. Zaaijer 135.   2004 dbnl   _jaa002188201_01 Handelingen der algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden aldaar den 15den Juni 1882, in het gebouw der Maatschappij ‘tot Nut van 't Algemeen’. E.J. Brill, Leiden 1882   DBNL-TEI 1 2004-09-07 MG colofon toegevoegd 2005-01-26 MG conversie van het bestand naar teixlite Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Handelingen der algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden aldaar den 15den Juni 1882, in het gebouw der Maatschappij ‘tot Nut van 't Algemeen’. E.J. Brill, Leiden 1882 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_jaa002188201_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Handelingen der Algemeene Vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden aldaar den 15den Juni 1882, in het gebouw van de Maatschappij ‘tot Nut van 't Algemeen.’ {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegenwoordig de Leden van het Bestuur: Dr. R. Fruin, Voorzitter; Dr. M. De Vries; Dr. A. Kuenen; Dr. J.G.R. Acquoy; Dr. W.N. Du Rieu; D.F. Van Heyst, Penningmeester; J.J.A.A. Frantzen, Secretaris-Bibliothecaris.   De Leden: Dr. J.J. Prins; Mr. J.A. Jolles; J.H. Meijer; Mr. O.W. Star Numan; Mr. W.C.M. De Jonge van Ellemeet; D. Hartevelt; Dr. J.C. Drabbe; Dr. W.H.D. Suringar; M.A. Gooszen; H. De Jager; Dr. J. Herderscheê; Mr. W.B. Bergsma; Mr. H.A.L. Hamelberg; F.W.N. Hugenholtz; Dr. J. Knappert; A. Van Eck; Dr. B.F. Matthes; W.J. Hofdijk; Dr. P.J. Cosijn; Jhr. Mr. J.K.W. Quarles van Ufford; Mr. S.C.J.W. Van Musschenbroek; P.H. Hugenholtz Jr.; Mr. J.J. Van Geuns; Dr. J. Ten Brink; A.A. Vorsterman van Oijen; J.H. Krelage; Dr. J.B. Kan; Dr. G.J. Dozy; C.H. Dee; L.D. Petit; J. Dyserinck; {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. M.F.A.G. Campbell; Dr. H. Kern; Dr. J. Verdam; Dr. C.P. Tiele; T. Terwey; Dr. Chr. J. Van Ketwich; A.M.L. Rümke; W.J. Manssen; H. Was; Jhr. W.I.C. Rammelman Elsevier; Mr. G. Belinfante; D.F. Scheurleer; Mr. C. Vosmaer; Dr. W. Pleyte; Mr. A.W. Jacobson; M. Kalff; M. Nijhoff; J. Craandijk; F. Smit Kleine; Dr. W.P.C. Knuttel; P.M. Netscher; F.S. Van de Pavord Smits; Jhr. J.F.L. Coenen van 's Gravesloot; P.H. Witkamp; Dr. W. Scheffer; H.W.T. Tijdeman; P.K. Drossaart; P.J. Van Dijk van Mathenesse; W.P. Wolters; J.G. Frederiks; J. Tideman; Dr. H.G. Hagen; A.P.M. Van Oordt; S.C. Van Doesburgh; F. De Stoppelaar; A.C. Loffelt; Mr. S. Van Gijn; J. Van Heukelom Jr.; Dr. M.J. De Goeje; Mr. P. Van Bemmelen; J.A. Van Dijk. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} [Toespraak van de voorzitter, R. Fruin] Te elf uren opent de Voorzitter de Vergadering met de volgende toespraak:   Mijne Heeren, Waarde Medeleden,   Opnieuw is mij het voorrecht gegund U het welkom toe te roepen aan deze plaats, waarheen gij uit alle streken van het Vaderland zijt samengevloeid. Hebt dank voor Uw trouwe opkomst en voor dit blijk van belangstelling in onze Maatschappij. Moge ook deze Vergadering een aangename herinnering aan vriendschappelijk en gezellig samenzijn bij ons achterlaten en de liefde, die wij allen aan onze Maatschappij toedragen, verlevendigen en verhoogen. De bepaling der wet, die den Voorzitter het onderwerp opgaf, waarover hij in deze vergadering spreken zou, en hem voorschreef te handelen over den staat der Maatschappij en haar voornaamste lotgevallen gedurende het afgeloopen jaar, is bij de jongste herziening in 1872 afgeschaft. Men heeft toen begrepen, dat men den spreker in het kiezen van zijn stof niet mag beperken en dat hij moet kunnen uiten al wat het hart hem ingeeft. Van die wijselijk gegunde vrijheid hebben sedert alle Voorzitters, die elkander zijn opgevolgd, telken jare zonder uitzondering, gebruik gemaakt door uit eigen beweging volmaakt hetzelfde te doen wat hun voorgangers gedwongen deden. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Allen hebben uitsluitend gehandeld over den staat en de lotgevallen der Maatschappij. Meent niet dat ik van deze gewoonte, die het voorschrift der wet heeft vervangen, heden zal afwijken. Geenszins, ik acht haar loffelijk en goed en navolgenswaard. Want evenals het voor een ieder onzer raadzaam is, op zekere rustpunten van het leven den blik achterwaarts en om ons en in ons te slaan, ten einde ons bewust te worden van wat wij onder den invloed der omstandighe den werden, en ons rekensehap te geven van wat wij verrichtten en verzuimden: zoo is het ook voor een vereeniging, een collectieve persoon, geraden, zich op gezette tijden door een uit haar midden te laten herinneren, wat zij heeft ondervonden, wat uitgericht en wat nagelaten. Maar gelijk zulke zelfbeschouwing en zelfbeproeving ons doorgaans weinig reden tot zelfvoldoening geven, zoo doen dit de jaarlijksche verslagen van geleerde of letterkundige genootschappen ook slechts bij uitzondering. Wanneer men, zooals ik thans, aan het eind van een jaar de som der verrichtingen van een ledenrijke Maatschappij heeft op te tellen, dan wordt men eerst recht gewaar, hoe weinig ten slotte door een vereeniging van zooveel krachten tot stand is gebracht. Geen opwekkende ervaring voorzeker, maar die ons toch niet moet terneerslaan. Het strekt ons niet tot verwijt dat onze hand niet veel gevonden heeft om te doen, zoo wij slechts wat ons te doen werd gegeven gedaan hebben met alle macht. Niet het nalaten, het verzuimen alleen strekt tot schande; en op geen verzuim behoef ik u gelukkig te wijzen. Een ieder onzer heeft voor zich gewerkt en de vruchten van zijn arbeid onder zijn eigen naam voortgebracht. Is er weinig aanleiding geweest tot samenwerken, wij mogen hopen dat een volgend jaar daartoe ruimer gelegenheid zal bieden, en, geschiedt dit, dan zijn {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} wij bereid en in staat om ze aan te grijpen en te gebruiken. Eer ik u echter van de handelingen onzer Maatschappij ga spreken, wensch ik mij van den treurigen plicht te kwijten, die telken jare, wat er ook overigens veranderen mag, op den Voorzitter rust, en te gedenken aan de verliezen die de Maatschappij sedert ons laatste samenzijn weer geleden heeft. Dertien binnenlandsche-, vijf buitenlandsche leden en eén eerelid zijn ons ontvallen, allen mannen van verdiensten, sommigen van buitengewone verdiensten, maar op één enkele uitzonderimg na, niet bijzonder verdienstelijk noch jegens onze Maatschappij noch jegens de vakken van wetenschap, waaraan zij zich heeft toegewijd. Het eerelid, dat wij missen, is Z.K.H. Prins Frederik. Met gansch Nederland betreuren wij zijn dood, maar erkennen dankbaar het voorrecht, dat ons gegund werd, van hem zoo lang te houden, zijn aandenken zal in zegening blijven. Het nageslacht zal getuigen dat hij zich de hooge plaats, waarop de geboorte hem verhief, waardig heeft betoond, dat hij de macht en den invloed, waarover hij beschikte, steeds tot heil van het vaderland en van de menschheid heeft aangewend. Wie na een lang en gelukkig leven sterft en zulk een naam achterlaat is niet te beklagen. Te beklagen zijn die hem moeten derven. - Ook de naam van Goudsmit zal nog lang met eerbied en ingenomenheid genoemd worden. Hij was een uitstekend geleerde en een voortreffelijk leermeester en stond er bij een ieder voor bekend. Letterkundige was hij niet, maar zijn onbekrompen geest stelde ook in de Nederlandsche letteren levendig belang, en sedert hij lid van onze Maatschappij werd placht hij jaren achtereen onze maandelijksche vergaderingen geregeld bij te wonen, totdat de kwaal, die hem ten grave heeft gesleept, hem voor het eerst aantastte en den lust benam. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar hij verscheen vertoonde hij zich in zijn oorspronkelijkheid. Aan de wisseling van gedachten nam hij gaarne deel, en al mocht het onderwerp, waarover onder ons gehandeld werd, hem eenigszins vreemd zijn, zijn helder inzicht en zijn scherp oordeel stelden hem in staat om het debat op te helderen en te praeciseeren. Wij misten hem met leedwezen toen hij wegbleef. Wij betreuren hem innig nu hij voor altijd is heengegaan. - Krieger was chirurg en schitterde vooral als operateur. Maar hij was tevens letterkundige, een kenner en zelfs beoefenaar der schoone kunsten. Hij was zijn loopbaan als boekverkooper en uitgever begonnen en, al liep hij later van de kunst naar de wetenschap over, hij verloochende zijn eerste liefde nooit. Te Leiden beletten hem zijn drukke ambtsplichten voort te varen met wat hij te Rotterdam gewoon was, het voordragen der vruchten van zijn kunstvermogen aan dichtlievende genootschappen. Maar zijn smaak bleef dezelfde, en wie hem van nabij kende wist, dat hij zich nog gaarne verlustigde met Hollandsche en Duitsche gedichten, waarvan hij de schoonste verzen in zijn vast geheugen geprent had. Hij was dus in onze Maatschappij op zijn plaats en stelde weerkeerig haar lidmaatschap op prijs. - Dat deed insgelijks Hilman, en onze Bibliotheek bevat de bewijzen van zijn toegenegenheid. Hij was een vereerder der Muzen en offerde inzonderheid op het altaar van Melpomene. Indien hij een zorgvuldiger opleiding had genoten zou hij zich als tooneeldichter wellicht naam hebben gemaakt. Nu is hij vooral als bevorderaar der kunst hoog te achten. Tot den bloei van het tooneel, vooral in de hoofdstad, heeft hij door zijn ijver en zijn mildheid meer bijgedragen, dan hij had kunnen doen zoo hij aan grooter talent minder toewijding had gepaard. - Wat zal ik u van onze overige afgestorvenen zeggen? {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Als gij straks uit het verslag van den Secretaris hun namen zult vernemen, zult gij u hun verdiensten herinneren: aan hun biograaf zij het voorbehouden hen naar het leven te teekenen. Van een hunner evenwel mag en kan ik niet zwijgen: Hooft van Iddekinge. Hij is niet, als zij die ik noemde, in hoogen ouderdom en na volbrachte levenstaak van ons weggenomen. In de kracht zijns levens, met nog een langen werktijd voor zich, had hij, zwaar door het lot beproefd, den lust en den moed om voort te leven verloren en is hij heengegaan zonder de schoone taak, die hij zoo uitnemend had aangevangen, zelfs maar ten halve af te werken. Wij betreuren hem diep, wij erkennen dat wij veel, zeer veel in hem verliezen. Als penningkundige had hij zeldzame verdiensten. Niet te vreden, als zoovelen zijner vakgenooten, met te verzamelen, te ordenen en te beschrijven, zocht hij naar het voorbeeld van Lelewel, dien hij gaarne zijn meester noemde, zijn verzameling dienstbaar te maken aan de geschiedenis. Zooals hij ze behandelde, mocht de Numismatiek inderdaad een hulpwetenschap der Historie heeten. Van zijn methode heeft hij in zijn jongste boek, dat weinige weken voor zijn verscheiden het licht zag en als zijn wetenschappelijk testament te beschouwen is, een onvergankelijke proeve nagelaten. De plaats, die hij open laat, zal niet licht worden vervuld. Ook onze Maatschappij verliest een belangstellend en ijverig lid aan hem. Hij woonde onze vergaderingen geregeld bij en nam aan de werkzaamheden der Historische Commissie, ook toen hij Leiden verlaten had, ijverig deel. Velen onzer, en ik niet het minst, betreuren hem als een hooggeacht vriend. Allen als een man van buitengewone gaven, die onder gunstiger omstandigheden een eerste licht had kunnen worden. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze maandelijksche bijeenkomsten, evenals voorheen zoo ook dit jaar bijna uitsluitend door Leidsche leden bezocht, zijn geregeld gehouden en werden aan het bespreken van allerlei wetenswaardige zaken gewijd. Een aangename afwisseling bezorgde ons de heer Burgersdijck, ons geacht medelid uit Deventer, door het voordragen zijner welgeslaagde vertaling van Shakespeare's Macbeth. Jammer slechts dat door het onverwachte van zijn optreden niet meer belangstellenden van zijn voordracht hebben genoten. Mocht zijn voorbeeld veelvuldige navolging wekken! Het is een wensch, reeds dikwerf uitgesproken maar steeds onvervuld gebleven, dat onze leden van buiten de stad wat meer tot opluistering en veraangenaming van onze vergaderingen wilden bijdragen. Verscheidenheid streelt den smaak. Wat aan onze maandelijksche bijeenkomsten bovenal ontbreekt is afwisseling van sprekers en verscheidenheid van stof. Onze Commissiën, de Taalkundige zoowel als de Historische, hebben ook in het thans verstreken jaar aan haar roeping beantwoord. De taalkundige maakt zich inzonderheid verdienstelijk door het redigeeren van het Tijdschrift, dat thans zijn tweeden jaargang beleeft. Die kweekelinge onzer Maaischappij, uit de behoefte van den tijd geboren, stelt geenszins de verwachting te leur, die wij van haar koesterden, en wint zich de goedkeuring van vele deskundigen. Zij getuigt dat de commissie, over wier rustigheid wel eens gespot en geklaagd werd, slechts wachtte op een gelegenheid, om te toonen dat haar leden ook in den dienst der Maatschappij gaarne werkzaam zijn. Zij bewijst tevens dat de Maatschappij, hoe huiverig ook om haar steun te bieden aan ondernemingen, die op zichzelf bestaan kunnen, steeds bereid is om het goede, dat binnen haar werkkring ligt, met alle middelen te bevorde- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, zoodra het blijkt dat ondersteuning vereischt wordt. Ondersteuning met geld behoeft de Historische Commissie voor haar werkzaamheden niet of nauwlijks. Aan een Geschiedkundig Tijdschrift, naast Nijhoff's Bijdragen, doet zich vooralsnog de behoefte niet gevoelen, en de werken van geringer omvang, die zij nu en dan in het licht zendt, dragen de kosten van hun uitgaaf zelf. In het afgeloopen jaar heeft zij zich onder andere bezig gehouden met het samenstellen van een tweede vervolg op het Repertorium van Verhandelingen en Bijdragen betreffende de Geschiedenis des Vaderlands, dat zij in 1863 heeft uitgegeven. Het laat zich aanzien dat die meer nuttige dan aantrekkelijke arbeid, die het best in samenwerking wordt verricht, in het volgende jaar voltooid zal worden. Intusschen is een supplement op het Register van Academische Dissertatiën en Oratiën, insgelijks de Geschiedenis van het Vaderland betreffende, niet slechts voltooid maar ook reeds afgedrukt. Het is de Heer Du Rieu, aan wiens ijver dit inzonderheid te danken is. In de Handelingen en Mededeelingen van dit jaar zal weer een bijdrage van ons geacht medelid Sautijn Kluit, thans over ‘le Politique Hollandais’, een tijdschrift van het laatst der vorige eeuw, worden opgenomen. De verhandelingen van dien nauwlettenden geschiedvorscher, die zich steeds tot een en hetzelfde vak van onderzoek bepalen en slechts voor een beperkten kring van lezers belangrijk zijn, zouden moeilijk een uitgever vinden; zij zijn dus juist op haar plaats in de werken onzer Maatschappij, die geen mededinging met bestaande Tijdschriften bedoelt, maar zich gaarne aantrekt wat anderen nuttigs versmaden. Ook om die reden gaat zij voort met het bezorgen van de levensbeschrijvingen harer afgestorven leden, en {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} zij volgt daarbij denzelfden regel, dien zij zich in het algemeen gesteld heeft; zij beijvert zich bovenal te boek te stellen wat zonder haar zorg het meest gevaar zou loopen van in onverdiende vergetelheid te geraken. Haar oogmerk in dezen wordt niet altijd juist ingezien en haar handelwijs uit dien hoofde ten onrechte gelaakt. Men verwondert zich soms dat van mannen van buitengewone verdiensten, die de Maatschappij tot sieraad verstrekten, geen levensbericht in de Handelingen wordt gevonden, terwijl daarentegen het leven van anderen, dien wij zeker geen onrecht doen zoo wij ze beneden de eersten stellen, meer of min uitvoerig beschreven staat; die aanmerking toont dat die ze maakt niet juist bekend is met het doel, dat de Maatschappij nooit uit het oog verliest. Zij wenscht niet nog eens over te doen wat reeds voortreffelijk gedaan is; zij wil liever de leemte, die anderen openlieten, zoo goed mogelijk aanvullen. Doorgaans zijn slechts enkelen bevoegd het leven van een zoopas gestorven tijdgenoot te schrijven. Indien nu die enkelen zich reeds verbonden hebben om ten behoeve van andere genootschappen den doode te gedenken, waartoe zou dan de Maatschappij ook nog een minder bevoegde uitnoodigen, om na Homerus den Illias te dichten? Wij kunnen in dit geval volstaan met te verwijzen naar de plaats waar de echte Ilias te vinden is. Zoo handelen wij doorgaans ten opzichte onzer afgestorvene leden, die tevens lid waren van de Koninklijke Akademie. Wie zal het wraken, die de meestal uitmuntende levensbeschrijvingen in het Jaarboek der Akademie kent? Voor de nagedachtenis der Agamemnons behoeven wij niet te zorgen. Maar die andere letterhelden, dien het geluk niet beschoren was een Homerus te vinden, zij hebben aanspraak op onze hulp, zij moeten door onze zorg tegen de vergetelheid worden behoed. Het nageslacht zal onze {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} zorgvuldigheid waardeeren en prijzen. Ik ben er zeker van dat eens, over een eeuw of misschien na een paar eeuwen, die overvloed van levensberichten door den historicus op hoogen prijs zal worden gesteld. Wat zouden wij niet willen missen voor de Handelingen eener Maatschappij uit de zeventiende eeuw, waarin levensberichten geboekt stonden van de toenmalige letterkundigen van den tweeden en derden rang? Ik behoef mij niet eens op het erkentelijke nageslacht te beroepen. Wie het onlangs verschenen en, helaas, laatste deel van de Bosch Kemper's geschiedenis van Nederland sedert 1830 leest en de belangrijke aanteekeningen, die haar ophelderen, naslaat, wordt gewaar, hoeveel wetenswaardigs nu reeds alleen uit de levensbeschrijvingen gekend wordt, die onze Handelingen bevatten. Zij konden slechts door tijdgenooten worden geschreven, en van de meeste is het wel zeker dat zij niet geschreven zouden zijn zonder de bemoeiing onzer Maatschappij. Het kost het Bestuur veel moeite, het vereischt veel onderzoek en overleg om telkens voor ieder lid, dat ons ontvalt, den meest bevoegden biograaf te vinden. Doorgaans moet er achtereenvolgens bij meerderen worden aangeklopt, eer eindelijk ons aanzoek ingang vindt. In enkele gevallen worden wij overal afgewezen, of, wat nog spijtiger is, afgescheept met een belofte die niet wordt nagekomen. Zoo bestaan er in de reeks onzer levensbeschrijvingen leemten, die te betreuren zijn en die De Bosch Kemper, om iemand te noemen, ook nu reeds bejammert. De Notulen van onze Vergaderingen kunnen getuigen, dat slechts zelden de schuld van het verzuim bij het Bestuur gelegen is. Om dezelfde reden blijft ander werk insgelijks onafgedaan, waarvoor uwe Vergadering reeds de noodige geldmid- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} delen beschikbaar had gesteld. Zoo wacht, bij voorbeeld, de herdruk van zeldzame incunabelen, zooals het Bijenboek, het Schaakboek, de Reizen van Mandeville, waartoe reeds voor jaren besloten werd, nog altijd op den man die zich met de taak zal belasten. En dit is niet de eenige arbeid, die wel voorgenomen maar niet aangevangen werd. Tot allen die mij hoort en tot allen die afwezig zijn richt ik de noodiging: wie lust heeft tot nuttigen arbeid, waartoe de ondersteuning der Maatschappij vereischt wordt, hij melde zich aan. Aan geld ontbreekt het op het oogenblik niet, aan arbeiders wel Zonder de hulp der Maatschappij - ik meen hulp in geld - vordert gestadig een arbeid, dien zij van haar oprichting af met voorliefde heeft begunstigd. Ik bedoel den arbeid aan het Woordenboek. Het zal wel overbodig zijn te herinneren, dat dezer dagen de uitvoerige Inleiding het licht heeft gezien, waarmee het eerste deel voltooid is. Gij allen hebt ze gelezen en genoten. Wij wenschen ons geacht medelid, uit wiens pen zij gevloeid is, geluk met die schrede voorwaarts op de onafzienbare baan. Wij betuigen hem tevens onzen dank voor zijn vereerende vermelding van wat voorheen de Maatschappij ter voorbereiding van het grootsche werk beraamd en verricht heeft. Wat eens, in 1774, de toenmalige Voorzitter Van Alphen voorspelde, dat een Woordenboek, gelijk hij het zich voorstelde, een schat zou zijn, ‘welks rechte waarde men eerst dan zou beseffen, wanneer men het uitnemend geluk mocht smaken van hem te bezitten’, dit begint allengs bewaarheid te worden; de volkomen vervulling ervan zal echter eerst een later geslacht dan het onze beleven. Gelijktijdig met de Inleiding van De Vries, die in de Geschiedenis van het groote Woordenboek époque maakt, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} verscheen de eerste aflevering van het Middelnederlansche Woordenboek, dat er zich bij aansluit en door vorm en inhoud een geheel mee uitmaakt. Het is het werk zoowel van wijlen Verwijs als van Verdam. Terecht heeft de laatste door zijn opdracht er nog een derden naam aan verbonden, dien van De Vries, die inderdaad door al wat hij voor de kennis van den Middelnederlandschen taalschat heeft gedaan den grond heeft gelegd van het gebouw, dat staat te verrijzen, en, wat hem bovenal tot roem verstrekt, de arbeiders, die hem vervangen, in zijn school heeft gevormd. - Moet ik verschooning vragen, M.H., voor deze uitweiding buiten het gebied der Maatschappij? Zeker niet. De Vries, zoo herhaaldelijk haar Voorzitter, Verdam, voorheen haar Secretaris, beiden steeds volijverige medewerkers aan haar taak, verdienen wel dat de Maatschappij het werk, waaraan zij hun beste krachten toewijden, met bijzondere ingenomenheid gadesla. Wat zij ten dienste van onze Taal- en Letterkunde tot stand brengen komt ons, hun medeleden, in de eerste plaats te stade. Zoo zij het ons dan ook vergund vóór allen hun onze hulde te brengen en onze gelukwenschen aan te bieden. Hoe gaarne deden wij het ook Verwijs, dien wij nog zoo smartelijk missen, en aan wien wij ons zoo bijzonder verplicht gevoelen. Hij was een trouw vriend onzer Maatschappij, op wien wij rekenen konden als wij werkkracht behoefden. En bij zijn verscheiden heeft hij nog aan zijn vakgenooten door onze tusschenkomst dienst willen doen. Hij heeft ons zijn rijken boekenschat vermaakt. Het is mij aangenaam u heden te mogen mededeelen dat dit kostbaar legaat thans, geheel geschift en geordend en gecatalogiseerd, voor het gebruik gereed is. Uit naam van onzen Bibliothecaris en van de Directie der Universiteitsbibliotheek noodig ik u uit, na den afloop der Ver- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} gadering dien schat van boeken in oogenschouw te komen nemen. Hij staat afgezonderd van de rest, een geheel op zich zelf, een waardige gedachtenis van hem, die bij zijn leven door zijn toewijding aan onze wetenschap, en bij zijn sterven door de bestemming die hij aan zijn liefste have gaf, ons allen een navolgenswaardig voorbeeld heeft nagelaten. Onze boekerij is overigens in het laatste jaar niet bijzonder aangewassen. Het gemis van een catalogus, waaruit met genoegzame zekerheid blijkt wat wij bezitten, maakt ons huiverig om aan te koopen wat wellicht doubletten zouden zijn. Het is niet te zeggen welk een ongerief dit voortdurend gemis ons, en in nog hoogere mate den beambten der Universiteitsbibliotheek, veroorzaakt. Het was niet langer uit te staan. Er moest raad geschaft. Er is dan ook raad geschaft, en het verheugt mij u te kunnen melden, dat wij aan het begin van het einde dezer lijdensgeschiedenis staan. Op ons verzoek heeft ons de heer Arnold in de eerste dagen van Mei het gansche apparaat, dat hij bij zijn vertrek naar Gent had meegenomen, teruggezonden. Wij hebben dus het voltooien van het werk voor onze rekening genomen. Zonder een dag te verwijlen hebben wij, dat is te zeggen de Heeren Du Rieu en Petit, bijgestaan door den Secretaris en den Voorzitter, het onderzoek aangevangen naar hetgeen gedaan was en nog te doen stond, en het is ons gebleken dat het laatste veel meer bedraagt dan wij hadden mogen verwachten, en dat het den Heer Arnold met den besten wil ondoenlijk zou geweest zijn, op zijn tegenwoordige verblijfplaats af te werken wat nog eerst noodzakelijk hier, te midden van onze boekerij, herzien en aangevuld behoort te worden, Het spijtigst is het, dat hij eerst nu tot dit inzicht en tot het daaruit voorvloei- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} ende besluit is gekomen; een kostbare tijd is daardoor noodeloos verloren. Maar laat het verledene verleden zijn. De toekomst belooft herstel en zelfs vergoeding van het verzuimde. Reeds is de hand aan het werk geslagen, en, laat ik het mogen zeggen, een geoefende en vlugge hand. Wanneer de arbeid volbracht zal zijn en de gedrukte catalogus u zal worden toegezonden, is op dit oogenblik nog niet te bepalen. Maar weest daarvan verzekerd, het zal geen dag later zijn, dan de omvang van het werk en het voornemen om goed werk te leveren onvermijdelijk vorderen. Bij het uitstel, hoe spijtig overigens, zult gij althans zooveel gewonnen hebben, dat gij den catalogus vollediger zult bekomen, dan anders het geval zou zijn geweest. Wij hebben namelijk na rijp beraad besloten, en wij rekenen daarbij op uw toestemming, thans ook de aanwinsten sedert 1877 tot en met 1882 in den catalogus op te nemen. Dit kan geschieden zonder aanmerkelijk tijdverlies, omdat het toevoegsel reeds gaande weg zorgvuldig beschreven was. Het ligt buitendien in ons plan den catalogus te verrijken met de titels van een aantal boeken, die wij op dit oogenblik niet bezitten doch op den duur niet kunnen missen. Wij zullen bij het samenstellen van den catalogus met bijzondere aandacht nagaan, welke leemten onze overigens zoo schoone boekerij het meest ontsieren, en van die desiderata een lijst houden, ten einde, voordat wij den catalogus ter perse leggen de middelen te beramen om ons de meest gewenschte nog bij tijds aan te schaffen. Wij gaan om met het plan om dan een verlanglijst te laten drukken en aan ieder uwer toe te zenden, met verzoek om wat gij van het daarop vookomende ons kunt bijzetten, zonder u zelf te ontrieven, ten dienste der boekerij te willen afstaan. Wij vleien ons dat die uitnoodiging niet {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} te vergeefs tot u gericht zou worden en dat menige gaping in onze kasten langs dien weg zou worden aangevuld. Wat nog mocht blijven ontbreken zou dan ten laste van onze kas komen, die door onze gedwongen karigheid van de laatste jaren in redelijken staat verkeert. Beter dan aan het verzamelen van boeken en het ondersteunen van uitgaven, die zich zelf niet bekostigen, kunnen wij ons geld wel niet besteden. Het is hier de plaats om onzen trouwen Penningmeester, die gedurende drie jaren onze financiën zoo zorgvuldig heeft beheerd, voor al zijn uitnemende diensten onzen hartelijken dank te betuigen. Het doet ons leed dat wij hem vaarwel moeten zeggen. Het doet hem leed, ik weet het, dat hij van ons scheidt. Ware het niet dat hij Leiden metterwoon verlaten heeft, hij zou er niet aan denken zijn betrekking neer te leggen en wij zouden geen ander in zijn plaats verlangen. Met den wensch dat het hem in zijn nieuwe omgeving wel moge gaan en met de aanbeveling onzer belangen in zijn voortdurende welwillendheid nemen wij van hem afscheid. Gij, M.H., zult hem straks een opvolger moeten geven. Wien van beiden gij uit het u voorgedragen dubbeltal kiest, wij weten het vooruit en het bemoedigt ons, de kas der Maatschappij zal onder goed beheer blijven. In onze vorige vergadering hadt gij het Bestuur belast met de vereerende taak om aan Conscience op zijn jubelfeest het eerelidmaatschap op zijner waardige wijze aan te bieden. Het is mij aangenaam u thans te kunnen mededeelen dat naar uw last en in uw geest gehandeld is. De Maatschappij werd bij die gelegenheid vertegenwoordigd door haar Secretaris en onze medeleden Heuff en Sijthoff. Aan de mildheid van laatstgenoemde, een der uitgevers van Conscience's werken, hebben wij het te {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} danken dat het diploma, dat anders overeenkomstig ons standvastig gebruik alleen door zijn inhoud waarde zou hebben gehad, ook in sierlijken vorm kon wedijveren met de pronkstukken van schoonschrift, waarin andere Genootschappen hun hulde aan den Jubilaris brachten. Het Bestuur heeft hem daarvoor reeds den dank der Maatschappij betuigd. De vermelding hiervan in deze vergadering strekke tot een vernieuwd blijk van onze erkentelijkheid. Nog om een bijzondere reden herinner ik gaarne aan de hulde door de Maatschappij aan Conscience betoond. Het is omdat het Bestuur daartoe niet uit eigen beweging maar op voorstel van een der leden is overgegaan. Van diergelijk initiatief zijn totnogtoe onder ons de voorbeelden schaarsch. Het ware te wenschen dat zij veelvuldiger werden. Uit naam van het Bestuur mag ik betuigen, dat ons niets welgevalliger is dan door geachte leden opmerkzaam te worden gemaakt op gelegenheden om, overeenkomstig het doel dat wij beoogen, werkzaam te zijn. Zoo zijn wij dan ook Prof. Harting zeer verplicht voor den wenk, dien hij ons, eenige maanden geleden gaf, om ons de belangen der Nederlandsche taal in Zuid-Afrika aan te trekken. Niet dat het Bestuur die belangen over het hoofd zou hebben gezien: reeds meermalen was er in zijn vergaderingen op gewezen en over gesproken. Maar een stoot van buiten was toch noodig om van overwegen tot handelen over te gaan. Het Bestuur bracht den brief van prof. Harting in de maandelijksche vergadering ter tafel en lokte zoodoende een belangrijke wisseling van gedachten uit, die tot het instellen eener commissie (bestaande uit de Heeren De Vries, Kern en Fruin) leidde, en verder tot het voorstel, dat straks aan uw goedkeuring zal worden onderworpen. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Als inleiding daartoe zal het mischien niet ongepast zijn u thans mede te deelen, wat van het uitvoerig schrijven van Prof. Harting en de daaruit voortgevloeide beraadslaging de korte inhoud is. Allen waren het daarover eens dat de gebeurtenissen in Zuid-Afrika, die de aandacht van gansch Europa hebben getrokken, voor onze nationaliteit en bepaaldelijk voor onze taal- en letterkunde van het hoogste belang zijn, en waarschijnlijk, indien zij den loop nemen dien wij verwachten, voor een gedeelte herstellen kunnen wat de zorgeloosheid van het voorgeslacht, onder den invloed van ongunstige omstandigheden, gedurende drie eeuwen had bedorven. Immers er is niets wat ons in onzen overigens zoo benijdbaren staat meer terneerslaat en ontstemt dan onze zwakte, dat is te zeggen de geringe getalsterkte, van ons volk te midden van zooveel talrijker en derhalve machtiger naburen. Ik zal niet gewagen van het gevaar dat daaruit voor onze onafhankelijkheid voortvloeit, ik sluit de politiek buiten. Maar ook ons volkskarakter verslapt onder het gevoel onzer machteloosheid in het Europeesche statenstelsel. Hoe zouden wij tegenwoordig een zelfgevoel en een fierheid kunnen koesteren als de tijdgenooten van De Witt en van Willem III, toen er niets groots ter wereld kon voorvallen of zij werden er in betrokken en spraken er in mee? Onze gedwongen onzijdigheid, die wij niet kunnen ver laten zonder ons bespottelijk te maken en aan terugwijzing bloot te stellen, ontaardt zoo licht in onverschilligheid jegens de groote belangen, die toch buiten ons omgaan, en in kleingeestige zucht naar zelfbehoud. Wie onzer merkt dit niet op bij anderen en aan zichzelf? Wie betreurt het niet en zou het niet anders wenschen? Maar er is niet aan te veranderen. Een groote natie kun- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} nen wij niet worden. Slechts ons oplossen in een groote natie, met verbeurte onzer nationaliteit, zouden wij kunnen. Wat in den tijd van Karel V mogelijk was, en nog niet volstrekt onmogelijk was geworden in de zeventiende eeuw, het vormen van een groote Nederduitsche Natie, met de Nederlanden als kern, is in onze dagen een hersenschim, aan welks verwezenlijking een gezond brein niet denken kan. Op onze letterkunde werkt onze schamele kleinte even noodlottig. In de dagen onzer nationale macht was onze litteratuur insgelijks machtig en invloedrijk, meer zelfs dan zij zich toen bewust was. Inzonderheid in de landschappen aan onze Oostelijke grens deed zich de meesterschap van onze taal gevoelen. De geheele zeventiende eeuw door scheen zij bestemd om in Oostfriesland en in Westfalen de ruwe landstaal te vervangen. Hoe langer hoe meer zien wij haar daar veldwinnen. In 1677 zag, op last van den Kerkeraad, een Hollandsche vertaling van den Emder Katechismus het licht, zooals de uitgever zegt: ‘in onze tegenwoordige tale overgezet.’ Maar juist toen begon het verval van ons aanzien in Europa, en met dat aanzien daalde ook de heerschappij onzer taal in de landen die aan onzen politieken invloed ontsnapten. Het Hoogduitsch won wat het Nederlandsch verloor, en eer nog, in 1744, Oostfriesland aan Pruisen kwam, was het pleit al in ons nadeel beslist. Zoo ging het overal aan onze grenzen. Met den invloed onzer letterkunde insgelijks. Eerst de onderzoekingen van onzen tijd hebben bewezen, welken heilzamen invloed de dichters van onze gouden eeuw op den aanvang der Duitsche literatuur hebben uitgeoefend. Zooals wij thans den toon opvangen, die bij onze naburen wordt aangeslagen, en hem nagalmen zoo goed het gaan wil, zoo waren het onze {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} voorouders in de dagen van Vondel en Cats die den toon gaven, waarnaar de Duitschers den hunnen stemden. Ook die verhouding is niet meer om te keeren. Wij moeten ons schikken naar de omstandigheden, zoo goed mogelijk. Maar om dit te kunnen, dienen wij ons de bezwaren niet te ontveinzen, waarmee wij te worstelen hebben. Het drukt onze letterkunde terneder, dat het getal harer beoefenaars, die met elkander wedijveren, zoo gering, en de kring van haar lezers, die den prijs toewijzen, zoo beperkt is. Naar mijn oordeel heeft Busken Huet den vinger op de wonde gelegd, toen hij den voorrang, dien België boven Nederland in zekere opzichten ontegenzeggelijk houdt, verklaarde uit het voorrecht van zijn taalgemeenschap met Frankrijk en al wat Fransch spreekt. De Belgen schrijven en dichten voor gansch Europa en weten dat zij gemeten zullen worden met den maatstaf, dien de Fransche letterkunde in de hand geeft, terwijl wij, in het besef onzer afzondering, ons lager eischen stellen en tot minder inspanning worden aangewakkerd. Terecht, naar het mij voorkomt, heeft ook Veth, in de inleiding van zijn onlangs door de Thorbecke-stichting bekroond standaardwerk over Java, het geringe getal van zulke werken, die den arbeid van een geheel leven vorderen, geweten aan de betrekkelijk geringe voldoening, waarmee onder ons de schrijver, zelfs bij het gelukken van zijn poging, zich vleien mag. Een Fransch, een Engelsch, een Duitsch auteur weet dat, zoo hij met het boek, dat hij schrijft, opgang maakt, tienduizenden hem lezen, hem roemen, hem zijn moeite vergelden zullen. Wat mag zich daarentegen onder ons een dichter, een publicist beloven, zelfs bij den allergunstigsten uitslag? Is het dan te verwonderen, dat zooveel minder zegepraal in het vooruitzicht, ook minder mededingers uitlokt. Welk middel aan te grijpen om in dien toestand ver- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} betering te brengen? Men is Huet hard gevallen om den raad, dien hij aan zijn vernuftige en juiste opmerking had toegevoegd. Men heeft hem harstochtelijk bestreden, als had hij dien in vollen ernst gegeven. Wij zouden, in plaats van Hollandsch, naar het voorbeeld der Belgen Fransch moeten schrijven. En wie, mag men vragen, zou dan ons Hollandsch-Fransch willen lezen? De inspiratie, die bij onze schrijvers toch al niet vurig pleegt te zijn, zou in de worsteling met de taal, waarin zij zich moest uiten, geheel bekoelen en teloorgaan. Wij willen wachten met den raad in overweging te nemen, totdat Huet het voorbeeld geeft, en zijn puntig en pittig Hollandsch verleert om zijn Hollandsche denkbeelden en invallen in een aangeleerde taal uit te drukken. Langs dien weg is geen heil te halen. Onze moedertaal kunnen wij zoo min opofferen als onze zelfstandigheid. Ware het mogelijk het gebied onzer taal, den kring onzer lezers, uit te breiden, dan kon een betere tijd voor onze letterkunde aanbreken. Hoe gelukkig is Engeland, wiens taal voor millioenen buiten zijn grondgebied de moedertaal is! Al ware zijn gebied even beperkt als het onze, wat nood? Een Engelsch schrijver, die waardig is gelezen te worden, vindt in Amerika alleen zooveel ezers als de hoogst gestemde eerzucht verlangen kan. Van een gedicht als ‘The light of Asia’, dat toch niet dan door fijn beschaafden genoten kan worden, werden in enkele maanden 40.000 exemplaren in de Vereenigde Staten verkocht. Wie zal het aantal begrooten, dat van meer populaire werken, van een roman van Dickens, een geschiedenis van Macaulay in omloop is? Hadden wij ergens ter wereld zulk een achterland, al ware het ook, naar de verhouding waarin Nederland tot Groot-Brittannie staat, van mindere uitgestrektheid, onze {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} letterkunde, en in het algemeen de voortbrengselen onzer kunst, zouden bij die van thans meer bevoorrechtte natiën niet achter staan. Wanneer wij dit bedenken, herrinneren wij ons met smart, hoe nabij wij eens aan de vervulling van dien wensch geweest zijn. Tot op het jaar 1664 bezaten onze voorouders in Nieuw-Nederland een kolonie in haar opkomst, die slechts met liefde gekweekt en beschermd had behoeven te worden, om naast Nieuw-Engeland voort te bestaan en op te groeien. Doch veertig jaren van verwaarloozing en wanbestuur, eerst toen het te laat was door een tiental betere jaren gevolgd, hadden haar den wasdom belet en de kracht onthouden om weerstand te bieden aan de weliggroeiende plantingen van Engelschen oorsprong die haar omringden. Het gevolg was dat zij, juist toen een betere tijd voor haar scheen aan te breken, toen haar ruimer zelfbestuur werd gegund en talrijker volksverhuizers haar toevloeiden, door de Engelschen bijna zonder tegenstand werd bemachtigd, en door onze staatslieden bij het sluiten van den vrede voetstoots afgestaan. Het blijkt niet dat De Witt of Van Beverningh zelfs beseften wat zij prijs gaven. Over een nietig eiland als Pouleron is bij den vredehandel veel te doen geweest; over Nieuw-Nederland werd gezwegen. Een gering voordeel voor het oogenblik woog zwaarder dan een onwaardeerbaar belang in de toekomst. Nog eens heeft er uitzicht op de wording van een tweede Nederland bestaan. In 1806 bevond zich aan de zuidspits van Afrika een Hollandsche kolonie, die sedert anderhalve eeuw langzaam maar gestadig aangroeide en een onmetelijk gebied om zich uit te breiden voor zich had. Het ging daar evenals voorheen in Amerika. Een baatzuchtige handelscompagnie had de bezitting, die {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} weinig direct voordeel aanbood, steeds verwaarloosd, en nu maakten de Engelschen er zich van meester, en lieten onze staatslieden bij den vrede haar varen om een som gelds, en tevens als losprijs voor bezittingen in Indië, die veel hooger geldswaarde vertegenwoordigden. Ook daar begon van stonde aan wat wij in Amerika voleindigd zien, de herschepping van Hollanders in Engelschen. De Engelsche taal verdrong allengs de moedertaal uit de regeering, de volksvertegenwoordiging, de rechtbank, de kerk, het dagelijksch verkeer. Het tijdstip scheen aan te wijzen en nabij, waarop het Hollandsche bestanddeel der natie in het Engelsche zou zijn opgelost. Wij meenden reeds voor een voldongen feit te staan en leerden erin berusten. Daar werden wij plotseling verrast door gebeurtenissen, die toonden dat wat wij dood hadden gewaand nog leefde, en wat scheen weg te kwijnen volle levenskracht bezat. Dat geeft weer hoop op de toekomst. Wat in Amerika voor altijd verbeurd is, kan wellicht in Afrika nog herwonnen worden. Daar zijn nog altijd de mannen van Nederlansch bloed twee tegen één van Engelschen landsaard, en sedert kort schamen zij zich hun afkomst niet meer, maar roemen er in en willen ze onbesmet bewaren. De wijding, die, zooals de menschelijke zaken nu eens gesteld zijn, aan geen opkomende natie ontbreken mag, de wijding door het vergoten bloed en door het krijgsgeluk, zij is den Afrikaanschen Hollanders te beurt gevallen. Zoo ooit de wereld ziet wat wij vurig hopen, een Nieuw-Nederland in Zuid-Afrika tot mannelijke kracht gedijen, dan zal dit zijn bestaan dagteekenen van dien heuglijken Zondagmorgen, toen Hollandsche vastberadenheid en moed op den Majuba-heuvel een aanvankelijke neerlaag in een schitterende overwinning deden verkeeren. Van dien dag af is het in den Vrijstaat en in de Kaap-kolonie geen voorrecht meer {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Engelschman te zijn. De Hollander heeft zichzelf leeren achten, nu hij in het voorbeeld van den Transvaalschen boer heeft zien uitkomen wat er ook in hem steekt. Nog voor weinige jaren twijfelde hij niet, of de toekomst behoorde aan zijn mededinger, en hij had het hart niet om den noodlottigen gang van zaken tegen te werken. Die verblinding is thans genezen, die moedeloosheid afgeschud. Van een nieuw en krachtig leven vertoonen zich overal de onmiskenbare teekenen. Terwijl dus in Afrika de liefde, zooal niet tot het moederland, dat zich al te lang stiefmoederlijk had gedragen, dan toch tot den alouden volksaard zich verlevendigt, zijn wij van onzen kant niet meer de onverschillige toeschouwers van voorheen, die buiten het eigen grondgebied geen onderscheid maken tusschen landgenooten en vreemden. Wij hebben 1830 en 1848 niet te vergeefs beleefd. Het zijn niet meer, als in de dagen van ouds kortzichtige en koelbloedige diplomaten, die het Nederlandsche volk bij zijn afstammelingen in Oost en West vertegenwoordigen. Rechtstreeks wenden wij ons tot hen en reiken hun de broederhand en trachten innige vriendschap met hen te sluiten. Het is hun aan te zien, dat zij de nieuwe verhouding nog maar half begrijpen en half vertrouwen. De verwijdering heeft te lang geduurd om op één slag in toenadering om te slaan. Eerst mettertijd en allengs zal de vriendschap inniger worden, als aanhoudende toegenegenheid van onze zijde de sporen van vroeger verzuim zal hebben uitgewischt. Daartoe moet ons gansche volk, een ieder naar zijn vermogen, medewerken. Wij gevoelen ons zoo eenig te midden der vreemde naburen, dat wij de familiebetrekking met de bloedverwanten, die wij gelukkig terug hebben gevonden, op het zorgvuldigst willen kweeken. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat staat dezen in onze Maatschappij in het bijzonder te doen? Met die vraag keer ik terug van den uitstap op het gebied der historische bespiegeling, dien ik mij veroorloofde en waarvoor ik verschooning verzoek. Het antwoord, dat het Bestuur op deze vraag wenscht te geven, zal u worden meegedeeld als wij tot het behandelen overgaan van het VIIe punt van den Beschrijvingsbrief. Bij voorraad wil ik u echter waarschuwen geen hooge verwachting van den omvang van ons voorstel te koesteren. Wij wenschen met weinig te beginnen. Het is ons met ons voorstel hoofdzakelijk te doen om over het beginsel, dat er aan te grond ligt, een votum van uwe Vergadering uit te lokken. Hecht gij er uw goedkeuring aan, dan zullen wij ons verzekerd mogen houden van in uw geest te handelen, wanneer wij bij voorkomende gelegenheid op den ingeslagen weg voortgaan. Aan onze Afrikaansche neven willen wij slechts een blijk van belangstelling en toegenegenheid geven, en onze bereidwilligheid toonen om hun in hun streven van dienst te zijn, zoo zij het verlangen. Een weldaad behoort niet te worden opgedrongen, zegt de rechtspreuk, en die willen wij betrachten. Wij zullen voorloopig genoeg gedaan hebben, indien wij onze stamgenooten overtuigen dat zij zich niet te vergeefs tot ons zullen wenden, wanneer zij raad of daad van ons verlangen. Zij zijn mondig - dit toonen zij bij elke gelegenheid - en volkomen bevoegd om voor zichzelf te kiezen. Wij zouden hun onrecht doen en hen ontstemmen, indien wij ons als leidslieden aan hen opdrongen. Om die reden zullen wij wel doen met geen partij te trekken in den strijd om den voorrang, die tegenwoordig tusschen de Hollandsche taal en den Afrikaanschen tongval gevoerd wordt. Wij erkennen dat zoowel voor de {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} een als voor den ander veel te zeggen valt, en achten ons, die met de toestanden en omstandigheden slechts gebrekkig bekend zijn, onbevoegd niet alleen om te beslissen maar zelfs om raad te geven. Buitendien beschouwen wij Hollandsch en Afrikaansch niet als vijanden, maar als natuurlijke bondgenooten in den verdedigingsoorlog tegen den Engelschen indringer. Vooralsnog is het niet zoo zeer de vraag, of men het Hollandsch meer of minder zuiver zal spreken en schrijven, dan wel of men door het kanaal der Hollandsche of door dat der Engelsche taal de wetenschap en beschaving van Europa aannemen zal. Wordt die vraag ten voordeele van het Hollandsch beslist, dan kan het niet uitblijven, of met het verfijnen der beschaving moet de taal, hoezeer zij zich verwilderd moge hebben, weer tot de oorspronkelijke zuiverheid terugkeeren. Het voorbeeld van België leert dit. Voor dertig jaren, toen de Vlaamsche beweging aanving, was de taal, die onze zuidelijke broederen schreven, een tongval op zichzelf, onderscheiden van het Nederlandsch, ook door een eigen spelling; thans sedert letterkundigen van verdienste die taal tot voertuig van hun gedachten en gedichten hebben gekozen en aan haar zuivering en ontwikkeling arbeiden, verdwijnt het onderscheid tusschen Noord- en Zuid-Nederlandsch meer en meer, en schijnt de tijd aanstaande, waarop de eenheid van beide volkomen hersteld zal wezen. Niet anders zal het in Zuid-Afrika gaan. Al moge ook daar het Nederlandsch zich in den strijd tegen het Engelsch tijdelijk afscheiden van den moederstam en een ontwikkeling nemen, die naar onze opvatting ontaarding zou verdienen te heeten, vroeger of later zal zij toch weer de tegenovergestelde richting inslaan en terugkeeren tot de eigenaardigheid der moedertaal, die steeds beoefend {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} zal worden ter wille van al het goede en schoone dat erin geschreven is. Nog lang voorzeker zal het duren eer die gulden dagen, die wij met dwepend verlangen te gemoet zien, aanbreken, zoo zij werkelijk in aantocht zijn. Het schijnt haast verwaten te gelooven aan een tijd, waarin onze schrijvers en dichters prijs zullen stellen op het oordeel, dat de zonen der Traansvaalsche boeren over hun kunstgewrochten vellen, waarin onze letterkunde zich verrijken zal met bloemen en vruchten, op dien uithoek geteeld. Maar de tijd heeft grooter wonderen gebaard. Wie vermoedde in 1667 te Breda, toen daar een kortzichtige staatkunde lichtvaardig toegaf dat Nieuw-Nederland in New-York werd herschapen, dat twee eeuwen later dit gewest even goed bebouwd, even dicht bevolkt, even zeer beschaafd zou zijn, als de rijken die het zich betwistten! Wie zal, na die les van den tijd, zich vermeten te gissen, wat er in twee eeuwen van Zuid-Afrika kan worden, Wie het onverschillig achten, of daar het Hollandsch dan het Engelsch de volkstaal wordt? Laten wij, met die onzekere toekomst voor oogen, ons jegens onze stamverwanten gedragen, zooals wij thans zouden wenschen dat onze voorouders voor twee eeuwen zich jegens de toen evenmin beschaafde en veel minder talrijke bewoners van Nieuw-Nederland gedragen hadden. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Volgens het voorschrift der Wet leest allereerst de Secretaris, de Heer J.J.A.A. Frantzen, het Verslag van de Lotgevallen der Maatschappij gedurende het jaar 1881-1882. MM. HH.   Vergunt mij eenige oogenblikken Uwe welwillende aandacht voor een kort verslag van hetgeen de Maatschappij in het afgeloopen jaar heeft gedaan en ondervonden. In de vorige Jaarvergadering hadt Gij twee Bestuursleden te benoemen, daar Dr. H. Kern volgens Art. 22 der wet in October 1881 aftrad, en Dr. W. Palmer van den Broek ons kort vóór de vergadering door den dood was ontvallen. Er zijn toen door U gekozen de Heeren Dr. A. Kuenen en Dr. W.N. Du Rieu, welke zich deze keuze hebben laten welgevallen. Volgens het voorschrift der wet trad ook de Secretaris-Bibliothecaris af. De vroegere titularis, in 1878 benoemd, werd door U herkozen, en heeft dientengevolge wederom de eer, U dit verslag uit te brengen. Het voorzitterschap droeg de maandelijksche vergadering op aan Dr. R. Fruin, die deze taak bereidwillig aanvaardde. De Leden der Commissie van Redactie, Dr. C.P. Tiele en J.J.A.A. Frantzen, werden in dezelfde vergadering herbenoemd. De November-ver- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} gadering eindelijk benoemde tot lid der Historische Commissie den Heer Dr. J.G.R. Acquoy. De Maatschappij heeft in het afgeloopen jaar de volgende binnenlandsche Leden door den dood verloren: Dr. C. Swaving te Maastricht (lid sinds 1852). Dr. F.W. Krieger te Leiden (1861). P.J. Van der Noordaa te Haarlem (1870). Dr. J.H. Kroon te Zutfen (1858). Jhr. W.J. Van Eys te Amsterdam (1870). J. Hilman te Amsterdam (1869). Mr. L.E. Lenting te 's Gravenhage (1856). M.D. De Bruyn te Utrecht (1851). Dr. J.J. Van Limburg Brouwer te Padang (1872). Mr. H. Van Loghem te Deventer (1878). J.E.H. Hooft van Iddekinge te 's Gravenhage (1870). Mr. J.E. Goudsmit te Leiden (1852). J.E. Inckel te Leiden (1852). Dr. C.H. Van Herwerden CHz. te Groningen (1835). Mr. C.H. Gockinga te 's Gravenhage (1852). Van de buitenlandsche Leden zijn ons, zoover aan Bestuurderen bekend, ontvallen: Ph. Kervijn de Volckaersbeke te Gent (1850). A.P.L. De Coster te Brussel (1861). E. Dulaurier te Parijs (1843). Dr. John Muir te Edinburgh (1871). De levensberichten van Krieger, Kroon, De Bruyn, Van Loghem en Hooft van Iddekinge zijn ons deels toegezegd, deels reeds ontvangen. Voor de anderen is nog geen biograaf gevonden. Behalve deze levensschetsen zal de bundel van dit jaar ook die van Mr. Jer. De Vries Jzn., Mr. J. Heemskerk Bz. en Mr. C.J.N. Nieuwenhuis, welke in 1881 overleden zijn, bevatten. Door den Heer Mr. W.P. Sautijn Kluit is ons wederom {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} eene bijdrage tot de geschiedenis der Nederlandsche Journalistiek voor de Mededeelingen toegezonden. Gij zult U herinneren, dat het Bestuur U ten vorigen jare geen bepaald voorstel kon doen omtrent het gebruik der renten van het Fonds. Deze gelden zijn, zooals U bekend is, tot het uitgeven van voor de wetenschap belangrijke werken bestemd. Daar echter de Heer Honigh, die op zich genomen had het hs. der Maria-Mirakelen voor de Maatschappij uittegeven, zijne belofte niet had kunnen nakomen, en ook met den druk van den Catalogus niet voortgegaan was, hebt gij het voorstel van het Bestuur goedgekeurd, een gedeelte dier renten tot steuning van het tijdschrift der Maatschappij te gebruiken. Wat nu dit tijdschrift betreft, kan ik U tot mijn vreugde mededeelen, dat het van zijne oprichting af zoowel binnenals buitenslands met zeer veel belangstelling is ontvangen; het heeft op welkome wijze eene leemte aangevuld, die door de staking der Taalkundige Bijdragen in onze tijdschrift-literatuur was ontstaan. De maandelijksche vergaderingen werden over het algemeen vrij getrouw bezocht. In elke dezer bijeenkomsten voerde een of meer sprekers het woord. De Heer Fruin deelde een en ander mede uit een handschrift der Utrechtsche bibliotheek, de Annalen van Dusseldorf, waarin de gebeurtenissen van de eerste helft van den tachtigjarigen oorlog door een tijdgenoot, die katholiek en spaanschgezind is, worden verhaald. Vooral stond hij stil bij 's schrijvers oordeel over de personen, welke bij het beleg van Leiden eene rol gespeeld hebben. De Heer De Goeje onderhield de vergadering over het Journaal van Antoine Galland, die in 1670 den markies De Nointal, gezant van Lodewijk XIV bij de Porte, als Secretaris naar Constantinopel vergezelde. Dit journal loopt over {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} de jaren 1672 en 1673 en bevat menige belangrijke bijzonderheid over de verhouding tusschen Nederland, Frankrijk en de Porte, en over den indruk, dien Lodewijks krijgstocht naar de Nederlanden in Constantinopel maakte. Van den Heer G.J. Dozy hoorden wij eene bijdrage over Abel Tasman, waarin hij in 't kort verhaalde, wat er tegenwoordig van den zeeheld en zijne lotgevallen bekend is. De Heer Kern sprak over de Völuspa, het eerste gedicht der Edda, en trachtte aan te toonen, dat men ten onrechte in dit gedicht sporen van christelijken invloed meent te kunnen aanwijzen. De overeenkomst tusschen de christelijke en noorsche sage schreef hij aan den gemeenschappelijken arischen oorsprong toe. De Heer Du Rieu besprak het veelbewogen leven van den werkzamen Lambert Daneau, een der eerste hoogleeraren in de Godgeleerdheid te Leiden; hij schetste zijn verblijf te Genève, te Gent, waar hij korten tijd professor was toen hij Leiden had verlaten, alsmede zijne lotgevallen toen hij in zijn vaderland, Frankrijk, was teruggekeerd; enkele bijzonderheden uit zijne vijf en zestig veel gelezene werken werden ten slotte medegedeeld. Door den Heer Petit werd tweemaal het woord gevoerd. Het eene maal gaf hij een overzicht over de wordingsgeschiedenis van de Nederlandsche wet op het auteursrecht, en de verschillende vergeefsche pogingen, welke sedert 1823 gedaan zijn, om deze wet tot stand te brengen. Het andere maal deelde hij eenige bibliographische bijzonderheden mede omtrent de nieuwe Engelsche overzetting van het Nieuwe Testament, The Revised Version. In de April-vergadering hadden wij het genoegen, Dr. Burgersdijk uit Deventer in ons midden te zien, en van hem eenige tooneelen uit zijne toen ter perse liggende vertaling van Shakespeare's Macbeth te hooren. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Eindelijk heeft het Bestuur in de vergadering van Februari, naar aanleiding van een schrijven van Prof. Harting, de Transvaalsche taalquaestie ter sprake gebracht, om de meening der leden daaromtrent te vernemen. Over deze zaak zal straks een voorstel gedaan worden, zooals Gij uit den beschrijvingsbrief hebt gezien. Daar het overige U reeds door onzen Voorzitter is medegedeeld, kan ik hiermede dit verslag besluiten, terwijl ik U dank zeg voor de mij geschonken aandacht. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} II. De Bibliothecaris, de Heer J.J.A.A. Frantzen, doet vervolgens Verslag van den Staat der Boek- en andere Verzamelingen, gedurende het jaar 1881-1882. MM. HH.   Onze wet legt mij de verplichting op, U ook omtrent den toestand onzer bibliotheek en wat daarop betrekking heeft verslag te doen. Ik zal daartoe gelukkig Uwe aandacht op geen al te harde proef behoeven te stellen, want hetgeen ik U medetedeelen heb is niet veel, en van onzen Voorzitter hebt gij reeds een en ander dat bijzonder belangrijk is, vernomen. Van de bereidwilligheid, waarmede de Maatschappij hare boeken en handschriften ter leen afstaat, is ook dit jaar weder een ruim gebruik gemaakt. Het blijkt dat de schatten, welke onze boekerij bezit, meer en meer bekend worden, niettegenstaande de gebrekkigheid en onvolledigheid van den ouden Catalogus. Wij kunnen ons daarin slechts verheugen; alleen ware het te wenschen, dat zij die boeken aanvragen, nauwkeuriger opgaven deden, dan dikwijls het geval is; daardoor zou veel tijd gewonnen worden, die nu met vruchteloos zoeken verloren gaat. Ook in dit opzicht echter hopen wij alles van den nieuwen {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Catalogus, die voor het eerst een volledig en juist overzicht zal geven van alle in onze verzameling aanwezige werken. In mijn vorig verslag heb ik de hoop geuit, dat de moeilijkheden, die tusschen den Heer Arnold en het Bestuur gerezen waren over het nog uittegeven deel van dien Catalogus, spoedig eene bevredigende oplossing zouden vinden, en dat dit zoo lang verwachte derde deel eindelijk het licht zou zien. Zooals gij reeds gehoord hebt, bestaat er nu uitzicht, dat deze hoop binnen niet al te langen tijd vervuld zal worden. Het is aan Bestuurderen gebleken dat de veelvuldige ambtsbezigheden van den Heer Arnold het hem onmogelijk maken, de op hem rustende taak ten einde te brengen. Daarom hebben zij besloten, hem van die taak te ontheffen en haar aan een ander optedragen. De Heer Arnold heeft de door hem beschreven titels reeds aan ons teruggezonden, zoodat onmiddelijk de hand aan het werk kon gelegd worden. Tegelijk is nu besloten, ook de nà 1877 ingekomen boeken, met name die uit het Legaat van Verwijs, in den nieuwen Catalogus optenemen, waardoor de hruikbaarheid daarvan niet weinig verhoogd wordt. De lange vertraging van het werk heeft dan toch eene gunstige zijde gehad. De collectie van Verwijs is nu geheel geordend en beschreven; de daartoe behoorende boeken zullen, hoewel hunne titels in den Catalogus tusschen de andere ingevoegd zullen worden, bij elkaar in een reeks van kasten blijven. Ten aanzien van de doubletten der collectie is besloten, bij voorkeur het exemplaar, dat onze bibliotheek reeds bezat, te verkoopen, tenzij dit beter onderhouden mocht zijn dan dat van Verwijs. In dit geval echter zou het overblijvende exemplaar nochthans bij de boeken van Verwijs gevoegd worden oodat dit Legaat zooveel {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} mogelijk in zijn geheel blijft, zooals het ons door den edelmoedigen gever is vermaakt. Belangrijke aanwinsten heeft onze boekerij in dit jaar niet gekregen. Hoewel er, zooals de Penningmeester u ten vorigen jare mededeelde, een belangrijk batig saldo in kas bleef, mocht de Bibliotheek-Commissie niet uit het oog verliezen, dat dit groote overschot slechts tijdelijk was, en bij de hervatting van den druk van den Catalogus belangrijk zou verminderen. Toch heeft de completeering van de vervolgwerken uit het Legaat van Verwijs eene vrij groote uitgave noodzakelijk gemaakt. Overigens zijn er weinig boeken en eenige handschriften aangekocht. Van de binnen- en buitenlandsche Genootschappen met welke wij in betrekking staan, ontvingen wij weder hunne werken, die later worden opgegeven. Hun aantal is dit jaar met twee vermeerderd, den Verein für Geschichte der Stadt Leipzig, en den Verein für Geschichte der Stadt Meissen, wier aanbod, om in ruil van werken te treden, gaarne door ons is aanvaard. Ook van particulieren heeft de Maatschappij menig welkom geschenk ontvangen, waarvoor hun hier nogmaals onze dank betuigd wordt. Ik kan niet beter eindigen, dan met U, MM. HH. op het voorbeeld dezer vriendelijke gevers te wijzen. Wanneer ieder Lid onzer Maatschappij van de door hem uitgegeven werken een ex. aan onze boekerij ten geschenke zond, dan zou zij van zelve een volledig repertorium der hedendaagsche letterkunde worden, zonder dat daartoe groote offers van iemand geëischt werden. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst der bijgekomen boeken. Alphab. Reg. op de Taalk. Bijdragen enz. Haarlem, De Graaff 1881. Annual Report of the Comptroller of the Currency 1880. Antiquarius, Rheinischer. 33 deelen. Auwera, A la mémoire de Jean Pierre v.d. Bruxelles Gobbaerts 1881. Balen, J.N. Van, De adelborst van de Hollandia, Amsterdam, Leendertz. Balsem, N.C., George Eliot, Haarlem, Tjeenk Willink 1881. Barbey d'Aurevilly, Goethe & Diderot, Paris, Dentu. Beets, N., A. Roemer Visscher, Gedichten, Utrecht, Beijers 1881, 2 dln. - Najaarsbladen, Amsterdam, Kirberger 1881. Bergsma, W., De Conversie v. Commun. in Erf. Indiv. Bezit, Leiden, Doesburgh 1881. Betz, H.J., Ervarings-wijsbegeerte, Haag, Nijhoff 1881. - Het Spiritisme, Haag, Nijhoff 1882. Bijen boeck, Der. Brink, J. Ten, Prins Frederik der Nederlanden, Haag, Stemberg 1881. Broers, H.J., Utrecht, Hist. Wandelingen 2e dr. 1875. Buning, A. Weruméus, Een kritiek oogenblik, Haag, Stemberg 1881. Colombier, Marie, Sara Bernhardt en Amérique, Paris, Dreyfous. Conscience, H., Geld en Adel 2 dln., Leiden, Sijthoff 1881. Coppée, F., Mme. de Maintenon, 2me. éd., Paris, Lemerre 1881. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Daems, S., Deugd en Vreugd, Herenthals, Moulin 1877. - Sinte Dimphna's Marteldood, Baarle-Hertog, De Pauw 1874. Dyserinck, J., Hildebrands Camera Obscura, Middelb. Altorffer 1882. Disraëli, Endymion 2 vol. Tauchnitz. Evers, Mr. J.W. Staats, Cat. v.h. Arnh. Museum v. Oudh., Arnhem, Thieme 1881. - Johannes Fontanus, Arnhem, v.d. Zande 1882. - Mr. W.H. Dullert en zijne Stichting, Arnhem, v.d. Zande 1882. Forslind, C.L.H., Oosterzee's Theologie Vetenskapernas Drottning, Stockholm, Carlson. Fredericia, J.A., Danmarks ydre politiske Historie, 2 dln. Kjøbenhavn, Hoffensb. 1876. Frijlink, H., Nederlandsche Rijmwoordenboek, Amst., Th. Bom 1881. Gonnet, C.J., De wallen en poorten van Haarlem. Haarl., de Graaff 1881. Handelingen van het XVII Ned. Taal & L. Congres. Mechelen 1879. Hansen, Dr. C.J., Vlaanderen gered, Antwerpen, Mees & Co. Heemskerk, Az. J., De praktijk onzer Grondwet, 2 dln. Utrecht, Beijers 1881. Heldring, O.G., Leven en Arbeid, Leiden, Brill 1881. Henriquez Pimentel, M., Het Joodsche Volksleven, Haag, Susan 1882. Herderschêe, Dr. J., Bloemlezing uit de godsd. geschr. der Israëlieten. 2e dr. Nijmegen, Thieme 1882. - Uit de hut der armen, Tiel, Meys 1882. Hilman, Johs., Beredeneerd Reg. op ons Tooneel, Leiden, Brill 1881. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoffmann, Japansch-Nederl. Woordenboek, 2 dln., Leiden, Brill 1881. Holland, J., De familie Willems, Deventer, Hulscher 1881. Huet, C.D. Busken, Litt. Fantasiën, 4e Reeks, 1-3de deel, Amst., Funke 1880. Huet, R.H.J. Gallandat, Van en over Betje Wolff, Haarlem, de Graaff 1881. Afl. 1, 2. Jager, Dr. A. De, In Memoriam. Kalff, M., In 't hartje der stad, Amsterd. Scheltema & Holkema. Kuyper, Dr. A., Strikt genomen, Amsterd. Kruyt 1880. Labberté, H.M., Schetsen, 3e Stukje, Gouda, v. Goor & Zn. 1881. Leopold, L., Nederlandsche Letterkunde, 5e dr. Groningen, Wolters 1882. Lohman, A.F. De Savornin, Waarheids- en Wetsverkrachting, Amst. Kruyt 1881. Lootens et Feys, Chants populaires flamands, Bruges, Desclee De Brouwere 1879. Lübben, A.. Mittelniederdeutsche Grammatik, Leipzig, Weigel 1882. Mary, Queen of Scots, by Anchor, New-York, Ludwig 1882. Maurik, J.v, Uit het Volk, Amsterdam, Scheltema & Holkema 1879-1881. Moorrees, F.D.J., 1 Tim. III : 1, Leerrede, Schoonhoven, v. Nooten. Musschenbroek, S.C.J.W.v., Mémoire offert au Congrès de Géographie, Leide, Brill 1881. - Het vaarw. v.d. Schipbreuk. Amsterd., Utrecht, 1881. Nahuijs, M., Médailles et jetons inédits, 4 S., Bruxelles, Gobbaerts 1882. Oorlog met Atjeh. Verslag Kamerzitt. 16, 17, 18 & 19 April 1874. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Oort, Dr. H., Evangelie en Talmud, Leiden, v. Doesburgh 1881. Pape's Handwörterb. d. griech. Sprache, 3e Aufl. v.M. Sengebusch, Braunschweig, Vieweg 1875. Penon, Dr. G., Bijdragen t.d. Gesch. d. Ned. Lett. D. II, Groningen, Wolters 1881. Programma Erasmiaansch Gymnasium 1881-1882, Rotterdam, Kramers & Zn. Pontmartin, A. De, Souvenirs d'un vieux Critique, Paris, Calmann Levy 1881. Refunding of the national debt, Washington Governm. Print. Off. 1881. Roodhuijzen, H.G., Pedagogische Schetsen, 2 dln., Amst. v. Tyen & Zn. 1876. - Gedichten, 1841-1856, Amst., Brinkman 1878. - De meer en meer gebruikelijke weg, Amst. v. Tyen & Zn. 1880. - Rebekka, Amsterd, Schalek. v.d. Gr. & B. 1882. Rovers, Dr. M.A.N., Dean Stanley, Haarlem, Tjeenk Willink 1882. Schmidt-Weissenfels, Portraits aus Frankreich, Berlin, Abenheim 1881. Segond & Oltramare, La Sainte Bible, Genève, Cherbuliez 1879. Sillem, Dr. C.H., Jacob Sillem, 1560-1584, Hamburg 1881. Smit Kleine, F., Calderon, Haag, Nijhoff 1881. Société Acad. Indo-Chinoise. Actes 1877, '78, '79. L. Vossion. Rapport s.l. possibilité d'établir des rel. comm. entre la France et la Birmanie. Les monum. de l'ancien Cambodge. Spitzen, O.A., Nalezing op mijn Thomas à Kempist. Utrecht, Beijers 1881. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Stuers, V. De, Het voorm. klooster der Annunciaten, Roermond, Romen & Zn. Tentoonstelling v. voorw, betr. het Ath. Ill. en de Gem. Univ. te Amsterdam, 1882. Terburgh, C., Twee sproken van Minne, Utrecht, Beijers 1881. Thijm, J.A. Alberdingk, Verspreide verhalen in Proza, D. II, Amst., Langenhuyzen 1881. - en A.A. Vorsterman v. Oyen, Het geslacht Hooft, Amst., Langenhuyzen 1881. Un. St. Geol. Expl. of the 40th Parallel. P. VII. Odonthornithes. Velderman, G., Bibl. van Nederl. Klassieken No. 1, Doetinchem, Misset 1881. Verdam, Dr. J., Theophilus, Amsterdam, v. Munster & Zn. Vorsterman v. Oyen, A.A., De Hooge Raad van Adel, Leiden, Sijthoff 1880. - Annuaire Généalogique des Pays-Bas, 1874-1875. - Annuaire de la Noblesse des Pays-Bas, 1e Année 1871. Vosmaer, Mr. C., Amazone, Haag, Nijhoff 1880. Vosmaer, J., Het leven en de wandelingen v. Maarten Vroeg, nieuwe druk, 1873. Was, H., De Dichter en zijn Vaderstad, Leiden, Brill 1881. Weitzel, A.W.P., De oorlog op Java 1825-1825, 2 dln. Breda, Broese & Co. 1845. Wet tot regeling v.h. Auteursrecht. Vereen. t. bev. v.d. boekh. 1881. Whitney, W. Dwight, A Sanskrit Grammar, Leipzig, Breitkopf & Co. 1879. - Index Verborum of the Atharva Veda, New-Haven 1881. Wit, L.C. Dudok de, Herinneringen aan Reizen enz., Amsterdam 1881. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} De Maatschappij heeft geschenken ontvangen van:   J.A. Alberdingk Thijm, Van der Auwera, J.H. Van Balen, N.C. Balsem, F. De Bas, J.A. De Bergh, W.B. Bergsma, H.J. Betz, D. Bierens de Haan, Jhr. J. De Bosch Kemper, Burgemeester en Wethouders van Kampen, G. Colmjon, J.M.E. Dercksen, J. Dirks, J.C. Drabbe, J.L. Dudok de Wit, W. Dwight Whitney, Dijkgraaf en Hoogheemraden van den Hondsbossche en Duinen tot Petten, Johs. Dyserinck, Joh. Franck, J.A. Fridericia, R. Fruin, H. Frijlink, C.J. Gonnet, W. De Haas, C.J. Hansen, J. Heemskerk Az., M. Henriquez Pimentel, J. Herderscheê, Johs. Hilman, J.G. De Hoop Scheffer, A. De Jager Jz., H. De Jager, J.B. Kan, H.C. Kruseman, H.M. Labberté, L. Leopold, J.A.M. Mensinga, J.H. Meijer, Ministerie van Koloniën, K.W. Muller, S.C.J.W. Van Musschenbroek, C.A. Nairac, J. Nolet de Brauwere van Steeland, F.D.O. Obreen, G. Penon, M.A. Perk, Ch. Rahlenbeck, W.N. Du Rieu, Th. M. Roest, H.C. Rogge, H.G. Roodhuijzen, A.N. Rovers, W.P. Sautijn Kluit, A. Baron van Schimmelpenninck van der Oije, O.A. Spitzen, J.W. Staats Evers, O.W. Star Numan, G.T.N. Suringar, T. Terwey, J. Tideman, J.A. Torfs, G. Velderman, J. Verdam, A.A. Vorsterman van Oijen, M. De Vries, H. Was, J. Watts de Peyster, A.W.P. Weitzel, J. Te Winkel, J. Winkler, T.C. Winkler.   Wij ontvingen ten vervolge en ter aanvulling:   Leidsche Courant, 1881. - Zeitschrift für deutsche Philologie. B. XIII. - De Gids, 1881. - Revue Celtique, vol. V, 2. - De Katholiek, 1881. - De Navor- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} scher, 1881. - De Toekomst, 1881. - La Flandre, Ser, III; T. V, 6-12, VI, 1-5. - Onze Wachter, 1881. - Zeitschrift für deutsches Alterthum. N.F.B. XIII, 3. 4. - Zeitschrift für vergleichende Sprachforschung. N.F.B. VI, 1-4. - Verslag van den toestand der gemeente Leiden, 1881. - Verslag van het Gymnasium te Leiden, 1880/81. - Los en Vast, 1881. - Archief voor de geschiedenis van het aartbisdom Utrecht. D. IX, 3; X, 1, 2. - Bijdragen tot de geschiedenis van het bisdom Haarlem, D. IX, 3; D. X, 1, 2. - Heraldieke Bibliotheek, N.R. IV, 1, 2. - Jaarboekje voor het Notarisambt, 1881/82. - Volksalmanak voor Nederlandsche Katholieken, 1882. - Messager des sciences historiques, 1881. -Nederlandsche Bibliographie, 1881. - Nederlandsch Museum, 1881. - Noord en Zuid, IV, 4-6; V, 1, 2. - Taalstudie III. - Mr. E. Moltzer, Bibliotheek van Middelnederlandsche Letterkunde, XXVIII, XXIX. - Jaarboek v.d. Kon. Zeemacht, 1880-1881. - Ten Doornkaat Koolman, Wörterbuch der ostfries. Sprache XII-XV. - Quellen und Forschungen XLIII-XLVII. - Cremer, Romantische Werken, XIII, XIV. - Deutsches Wörterbuch, B. IV, Abth. I, 2te H. 3te, 4te Lief; B. VI; 7te, 8te, 9te, Lief; B. VII, 2te Lief. - Nuyens, Alg. geschiedenis des Nederl. volks, XVIII, XIX. - J. Van Vloten, Maerlant's Merlijn, III, IV. - Musée d'Hist. Nat. des Pays-Bas, T. IX, 2. - Gesch. d. gemeenten in Oost-Vlaanderen, R. VII. D. 1. - Report of the Chief of Engineers U.S. Army, 1880, P. I-III. - De Dietsche Warande, D. III, 5, 6. - System. Cat. van de prov. bibliotheek van Friesland, D.V. - Nanninga Uitterdijk, Register van Charters enz., in het archief van Kampen, D.V. - De Bergh, Haagsche Penkrassen, XXI-IXL. - Berghaus, Sprachschatz der Sassen, XIV-XVII. - La Curne de {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Sainte Palaye, Dictionnaire de l'ancien langage françois, Fasc. 70-90. - Van de Schelde tot de Weichsel, XIII-XXI. - Diefenbach und Wülcker, Wörterbuch, VI. - Schiller und Lübben, Mnd. Wörterbuch, XXI. - Kollewijn, Dr. S. Coster's werken, I-VI. - Le Jeune, Bouwstoffen, 3de stukje. - Kern, Geschiedenis van het Buddhisme, VIII-X. - Cat. Cod. Lat. Bibl. Reg. Mon. Tom. II, P. IV. - Te Winkel, Bladz. uit de Gesch. d. Ned. Lett. I, II. - N. Van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, V. - De Bosch Kemper, Gesch. v. Nederland na 1830, D. V. - Woordenboek der Ned. taal. Inleiding. - Jonckbloet, Nederlandsche Letterkunde, 3de uitgave, D. IV. - Tijdschrift der Maatschappij I, II, 1. - Nijhoff's Bijdragen. 3de R.D. I, 1, 2, 3; II, 1. Register op de tien deelen der N.R. - Onze Volkstaal, I, 1.   Van Binnen- en Buitenlandsche Genootschappen hebben wij de volgende werken ontvangen: Nederland. Koninkl. Academie van Wetenschappen te Amsterdam. Versl. en Meded. Afd. Natuurk. 2de R.D. XVI, 2, 3; XVII, 2, 3. - Afd. Letterk. 2de R. X, 3; XI, 1,2. - Tria Carmina Latina. - Naam- en Zaakregister Afd. Lett., D. I-XIl. - Jaarboek 1881. Koninkl. Oudheidkundig Genootschap. Verslag 1881. Friesch Genootschap v. Oudheid- Taal- en Geschiedkunde. De vrije Fries, 3de R.D. III, 1. - Boeles, Frieslands Hoogeschool en het Rijks-Athenaeum, D. II, 2de helft, 1e ged. Zeeuwsch Genootschap te Middelburg. Archief D. V, 2. - Catalogus, 2de dr. st. 1. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Prov. Utrechtsch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen. Verslag 1881. - Aanteekeningen van de Sectie-Vergaderingen 1880, 1881. - J.V. Leeuwen, Commentatio de Aiacis Sophoclei Authentia et Integritate. - J.F. Gebhard Jr., Het Leven van Mr. N. Cz. Witsen; 2 dln. en Geslachtslijst. Historisch Genootschap te Utrecht. Bijdragen en Mededeelingen, V. - Werken, No. 33. - Supplement-Katalogus der 3de uitgave. Vereen. tot beoefening van Overijselsch regt en geschiedenis. Verslag 1881. - Verslag d. buiteng. Vergad. 18 Maart 1882. - Verslagen en Mededeelingen, st. 1, 2. - Quohier der bezittingen van 's Konings vijanden in Salland. Bataviaasch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen. Tijdschrift, D. XXVI, 5, 6. D. XXVII, 1-5. - Notulen, D. XVIII, 4; D. XIX, 1-4. - Verhandelingen D. XLI, 3; D. XLII, 1. - K. Holle, Tabel van Ouden Nieuw-Indische Alphabetten, Batavia 1882. Kon. Instituut v.d. Taal- Land- en Volkenkunde van Nederl. Indië. Bijdragen 4de Volgr. V, 1-3; VI, 1. - Verslag van den staat der bibliotheken 1880. - C. Bock, Reis in Oost- en Zuid-Borneo. D. I met Atlas. Indisch Genootschap. Verslagen d. Alg. Verg. van 29 Maart, 25 Juni, 27 Sept., 25 Oct., 22 Nov., 27 Dec. 1881; 28 Febr. 1882. - Ledenlijst 1881. Aardrijkskundig Genootschap. Tijdschrift D.V. 4-6; D. VI, 1-3. - Bijblad No. 9. Nederlandsch Tooneelverbond. Het Nederl. Tooneel. XI, 1-12. - Verslag van den raad van beheer, 1881. Vereen. tot daarstelling van eene algemeene openbare bibliotheek te Rotterdam. Verslag 23. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Rijks-Archief. Verslag 1880. Koninkl. Bibliotheek. Verslag 1880. Soc. Hist. et Archéol. dans le Duché de Limbourg. Publications XVII. Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Volks-almanak 1882. - Jaarboek 1880-1881. - Punten ter beschrijving 1882. Instituut voor Doofstommen te Groningen. Verslag 1881. - Jaarboek 1880-1881. - Punten ter beschrijving 1882. Maatschappij ter bevordering van Nijverheid te Haarlem. Verslag 1881. - Tijdschrift D. V, 9-12, D. VI, 1-5. - Punten van beschrijving ter 105de Vergadering. - Museum van Kunst en Nijverheid, Verslag 1881. Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. Archives Neerlandaises XVI, 3-5; XVII, 1, 2. - Ledenlijst 1881. - Ginzel, Neue Untersuchungen über die Bahn des Olbers'- schen Cometen. Natuurk. Verz. D. IV, 2. Stedelijk Museum te Alkmaar. Verslag 1881. Maatschappij Felix Meritis. Verslag 1880-1881. Teylers Genootschap te Haarlem. Archives S. II. P. I, 2. - T.C. Winkler, Catalogue systématique de la collection paléontologique, 3me Supplément. Museum van Oudheden in Drenthe. Verslag 1879, 1880. Marnix-Vereeniging. Werken, Ser. I, D. III, IV, V. België. Willemsfonds. Uitgaven, No. 95, 96, 97. - Vlaamsche Bibliographie 1880. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Académie d' Archéologie de Belgique. Annales 3me Série, T. VI. - Bulletins, VI-XI. Académie Royale de Belgique. Annuaire 1879-1881. - Annales, T. 46-50. Institut Archéologique Liégeois. Bulletin, T. XVI. Société des sciences, des arts et des lettres du Hainaut. Mémoires et Publications, S. IV. T. 4. Maatschappij der Vlaamsche Bibliophilen. Annales du Bibliophile Belge, I, 7-12. Zwitserland. Histor. Verein. der fünf Orte: Lucern, Uri, Schwyz, Unterwalden und Zug. Der Geschichtsfreund XXVI. Soc. d' Histoire de la Suisse Romande. Mémoires et Documents XXXVI. Mélanges. Antiquarische Gesellschaft in Zurich. Mittheilungen, B. XLV. Duitschland. Kgl. Sächs. Gesellschaft der Wissenschaften zu Leipzig. Abhandl. Phil. Hist. Classe, VIII, 2, 3. - Berichte 1880, I, II. Hist. Verein in Mittelfranken zu Ansbach. Jahresbericht 40, 41. Histor. Verein im Regierungsbezirke Schwaben und Neuburg zu Augsburg. Zeitschrift VIII. Verein für Geschichte und Alterthumskunde von Oberfranken zu Bayreuth. Archiv. XIV, 3. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Schlesische Gesellschaft f. vaterl. Kultur zu Breslau. Jahresbericht LVII. Kais. Kön. Mährisch-Schlesische Gesellschaft zur Beförderung des Ackerbaues, der Natur- und Landeskunde zu Brünn. Mittheilungen. 1881. Bergischer Geschichtsverein zu Bonn. Zeitschrift, B. XVI. Verein für Gesch. und Alterthumskunde zn Franfurt a|M. Mittheilungen, VI, 1, 2. - Archiv, VII. Oberlausitzische Gesellschaft der Wissenschaften zu Görlitz. Neues Lausitzisches Magazin LVII, 1, 2. Histor. Verein f. Steiermark zu Gratz. Mittheil. H. 27, 29. Verein f. Hamburgische Geschichte zu Hamburg. Mittheil. IV. - Zeitschrift, IV, 2, 3. Hist. Verein f. Niedersachsen zu Hannover. Zeitschrift 1881. - 43ste Nachricht. Ferdinandeum f. Tirol und Vorarlberg zu Innsbruck. Zeitschrift 2te F. XXV. Verein f. Thüringische Gesch. und Altherthumskunde zu Jena. Zeitschrift, II, 3, 4. Verein für Hessische Geschichte und Landeskunde zu Kassel. Zeitschrift IX; 1, 2. - Supplement VII. - Mittheilungen 1881. Gesellschaft f. die Gesch. d. Herzogthümer Schleswig-Holstein und Lauenburg. Zeitschrift, X. - Urkundensammlung B. III, Th. II. Hist. Verein f. Niederbayern zu Nürnberg. Verhandlungen XX, 3-4; XXI, 1, 2. Verein für Lübeckische Geschichte und Alterthumskunde. Bericht 1880. - Zeitschrift B. IV, 2. Museum Francisco-Carolinum zu Linz. Bericht 39. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Histor. Verein von u. für Oberbayern zu München. Die Sammlungen dess. Abtheil. II, H. 2. Germanisches National-Museum zu Nürnberg. Jahresbericht 26, 27. - Anzeiger 1880, 1881. Kgl. Böhm. Gesellschaft der Wissenschaften zu Prag. Abhandlungen 6te F., B. X. - Jahresberichte 1879, 1880. - Sitzungsberichte 1879, 1880. Verein f. Gesch. der Deutschen in Böhmen zu Prag. Jahresbericht 1879-1880. - Mittheilungen, XVIII, 3, 4; XIX, 1-4. - Benedict, Das Leben des H. Hieronymus in der Uebersetzung des Bischofs Johannes VIII von Olmütz. Hist. Verein f. Oberpfalz und Regensburg. Verhandlungen B. XXXV. Verein für Mecklenburgische Geschichte und Alterthumskunde zu Schwerin. Jahrbücher und Jahresbericht 46. Gesellschaft f. Pommersche Gesch. und Alterthumskunde zu Stettin. Baltische Studien, XXX, XXXI. Würtembergischer Alterthumsverein zu Stuttgart. Vierteljahrshefte B. IV, 1-4. Gesellschaft f. nützl. Forschungen in Trier. Jahresbericht 1878-1881. Kais. Königl. Akademie d. Wissenschaften zu Wien. Sitzungsberichte B. 97; I-III; 98; I, II. Histor. Verein f. Unterfranken u. Aschaffenburg zu Würzburg. Archiv, B. XXIV, 2, 3; XXV, 2, 3. Gesammtverein der Deutschen Geschichts- und Alterthumsvereine zu Altenberg. Correspondenzblatt, 1881, No. 5-12; 1882, No. 1-5. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Anthropologische Gesellschaft in Wien. Mittheil. B. X, 8-12; XI, 1, 2. Verein f. das Grossherzogthum Hessen in Darmstadt. Archiv, XV, 1. - Quartalblätter, 1880, No. 1-4. Histor. Verein f. Oberfranken zu Bamberg. Bericht 43. Kgl. Sächsischer Alterthumsverein zu Dresden. Neues Archiv B. II; H. 1-4. - Jahresbericht 1880-1881. Alterthums-Gesellschaft in Königsberg. Altpreussische Monatschrift, XVIII, 3-8; XIX, 1, 2. Königliche Gesellschaft der Wissenschaften zu Göttingen. Nachrichten 1881. Gesellschaft f. bildende Kunst u. vaterländische Alterthümer in Emden. Jahrbuch B. IV, 2. Histor. Verein für Westfalen zu Arnsberg. Blätter XIX. Verein f. Gesch. und Alterthum in Breslau. Zeitschrift XV, 2; XVI. - Register zu B. XI-XV. Kirchlich-historischer Verein für Geschichte, Alterthumsk. und christl. Kunst der Erzdiöcese Freiburg. Freib. Diöcesan-Archiv, XV. Münchener Alterthumsverein. Die Wartburg VIII, 6-12; IX, 1-6, Verein f. Gesch. der Stadt Meissen. Mittheilungen, 1882, H. 1. - Jahresbericht 1881. Frankrijk. Soc. des Antiquaires de la Morinie à St. Omer. Bulletins 117, 118. - Mémoires, T. XVI, P. 2; T. XVII. Italië. Reale Accademia dei Lincei. Atti, Ser. 3, Vol. V, fasc. 13, 14; Vol. VI, fasc. 4-12. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Engeland. English Dialect Society. Publications No. 20, 22; 32-34. Denemarken. Konglig Nordiske Oldskrift Selskab, Kjøbenhavn. Aarbøger 1880, H. 2; 1881, H. 1-3. - Tillaeg 1879/80. - Mémoires des Antiquaires du Nord. N.S. 1880. Rusland. Gelehrte Esthnische Gesellschaft zu Dorpat. Verhandlungen X, 4. - Sitzungsberichte 1880, 1881. Gesellschaft f. Geschichts- u. Alterthumskunde der Ostseeprovinzen Russlands zu Riga. Mittheilungen B. XIII, 1, und Nachtrag. Amerika. Smithsonian Institution at Washington. Annual Report 1879. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} III. De Penningmeester, de Heer D.F. Van Heyst brengt daarop het volgende verslag uit.   Mijne Heeren!   Zooals U reeds uit de Rede van onzen geachten Voorzitter gebleken is, zal ik heden voor de laatste maal de eer hebben U als Penningmeester verslag te geven van den financiëelen toestand onzer Maatschappij. Ter wille mijner gezondheid, die het voor mij wenschelijk maakte in een stad te wonen, waar ik meer dan hier fraaie omstreken kon genieten, heb ik een maand geleden Leiden verlaten en mij te 's-Gravenhage gevestigd. Uit deze verandering van woonplaats is als van zelf mijn bedanken als Penningmeester onzer Maatschappij voortgevloeid en straks zal, volgens den Beschrijvingsbrief, de benoeming van mijn opvolger aan Uwe keuze worden onderworpen. In de vergadering van April werd de gewone Commissie benoemd tot het nazien der Rekening. Zij bestond ditmaal uit de Heeren Dr. W. Pleyte en Mr. W.B. Bergsma, die in de Mei vergadering verslag uitbrachten en tot goedkeuring adviseerden. De navolgende punten der Rekening wensch ik thans nog onder Uwe aandacht te brengen. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Het fonds der Maatschappij. Bij den aanvang van dit jaar bedroeg het Kapitaal een som van ƒ 12800.- 2 1/2 % N. Werk. schuld, doch daar uit een vierde der renten één inschrijving van ƒ 100 werd bijgekocht, zal het spoedig, namelijk met Juli wanneer weer een half jaar renten verschenen is, de ronde som van ƒ 13000.- nominaal hebben bereikt. Uit de beschikbare gelden, steeds vermeerderende door drie vierden der rente, werd aan het Tijdschrift onzer Maatschappij een subsidie verleend ten bedrage van ƒ 294.37 1/2, waarna bij het sluiten der Rekening nog een saldo overblijft van ƒ 615,39. II. Kas der Maatschappij. Ontvangsten. Batig saldo der vorige rekening ƒ 2776.72 Aan Interesten ƒ 129.20 Bijdragen van 537 leden à ƒ 6.- ƒ 3222.- Bijdragen van 23 leden à ƒ 10.- ƒ 230.- Bijdragen van 8 leden à 6.- over 1880 ƒ 48.- Bijdragen van 1 lid à 6.- over 1882 ƒ 6.- _____ ƒ 3506.- Verkochte exemplaren van den Catalogus ƒ 78.- Deelhebbers aan den maaltijd ƒ 156.- _____ te zamen ƒ 6645.92. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitgaven. Huur der lokalen en vergaderingskosten ƒ 197.50 Bezoldigingen ƒ 325.- Drukwerk (Levensberichten, Handelingen, enz.) ƒ 1261.95 Gekochte boeken ƒ 461.17 1/2 Kosten van den maaltijd ƒ 381.60 Verschillende uitgaven ƒ 353.37 Saldo in Kas ƒ 3665.32 1/2 _____ ƒ 6645.92 En hiermede heb ik mijn taak volbracht en blijft mij niets anders over, dan aan mijne medeleden in het Bestuur mijn dank te betuigen voor de bewijzen van vriendschap, welke ik gedurende den tijd dat ik Penningmeester was, mocht ondervinden; inzonderheid aan onzen Geachten Voorzitter voor de welwillende woorden, die hij in zijne Rede tot mij heeft gericht, en ik eindig met de beste wenschen voor den voortdurenden bloei onzer Maatschappij. IV. Verslag van de werkzaamheden der Historische Oommissie van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden gedurende het jaar 1881-1882. De Maandelijksche vergaderingen van de historische commissie van de Maatschappij voor Nederlandsche Letterkunde werden geregeld door de leden en toegevoegden leden bezocht. Verschillende punten werden besproken en onderscheidene ontdekkingen behandeld. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} De heer Sepp deelde eenige bijzonderheden mede betreffende de geschiedenis van het N.T., in 1638 voor rekening der Staten-Generaal, in het oud en nieuw Grieksch uitgegeven. Uit authentieke stukken is gebleken dat Pierre Aubert te Genève, de drukker der Staten, agent, P.C. Bredero, de man is geweest, belast met het toezicht op den gang der zaak, en Cornelis Haga, onze vertegenwoordiger te Konstantinopel, ijverig Calvinist en vriend van den patriarch Cyrillus Lucaris, door zijne krachtige tusschenkomst, dit goed werk eigenlijk tot stand heeft gebracht. Hij gaf een overzicht van de geschiedenis der Nieuwe Grieksche vertaling van de Symbolische en lithurgische geschriften der Ned. Herv. Kerk. Zij verscheen 1649 te Leiden bij Elsevier, voor rekening van de Staten-Generaal gedrukt, en werd vervaardigd door den Archimandriet Hierotheus die drie jaren met dezen arbeid bezig was en bij zijn vertrek van hier naar Engeland een 100tal exemplaren ter verspreiding mede kreeg. Het plan van den hoogleeraar Goluis om van deze geschriften een Arabische overzetting het licht te doen zien, genoot wel de goedkeuring en ondersteuning der regeering, doch schijnt niet tot volledige uitvoering gekomen te zijn. Spreker hoopte het medegedeelde in druk uitvoerig toe te lichten. Later bracht hij ter tafel het album der Erfurter Universitat. Het 1e gedeelte loopende van 1392-1492 heeft onlangs de pers verlaten. Het is hem gebleken, dat gedurende de eerste eeuw van het bestaan dier Hoogeschool ruim 300 Nederlanders daar hebben gestudeerd, waaronder in 1482 drie zonen van Adolph, Hertog van Gelderland. Velen der ingeschreven Nederlanders hebben zich aan de studie der medicijnen gewijd, de meesten aan die der Godgeleerdheid. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} De heer Elsevier vertoonde een brief van de Leidsche regeering omtrent de secte der Brownisten en deelde een en ander mede uit de stads rekeningen, omtrent penningen die in 1574 of 1575 geslagen zijn. Daarna handelde hij over zekeren van Dussen, een persoon die in de 15e eeuw naar Jeruzalem gegaan is, naar aanleiding van een lijst van Jeruzalemsgangers die op het hofje van dien naam alhier bewaard wordt, en thans aan het stedelijk Museum in bruikleen is afgestaan. Naar aanleiding van een artikel in den Messager des sciences historiques de Belgique, Gand, 1881, 3e livraison p. 313 vermeldde hij, dat Hans Liefrinck bij rekwest aan keizer Karel, anno 1543, verzocht, dat hem Octrooi werde verleend voor de vele platen die hij van het beleg van Heinsberg had gemaakt, met daarbij gevoegde portretten van den keizer en andere personen, daar anderen die na hadden gedrukt en in den handel gebracht; dit Octrooi werd verleend voor twee jaren, de namaak-gravure zou gerekend worden op een boete van 50 gouden Carolussen. De heer Acquoy deelde het een en ander mede aangaande een onlangs bekend geworden H.S. van de Imitatio Christi, op dit H.S., in 1431 voltooid en naar zijn tegenwoordigen eigenaar ‘Codex Roolf’ geheeten, is in Petzholdts ‘Neuer Anzeiger’ van 1881 de aandacht gevestigd door Bergrath Schmidt Reder, die ook afzonderlijke afdrukken van zijn opstel, met twee facsimiles, aan verschillende bibliotheken en belangstellenden ten geschenke heeft gezonden. De beschrijving van het H.S. door den Heer Schmidt-Reder daalt door haar streven naar groote nauwkeurigheid, ook in noodelooze kleinigheden af. Voorts laat de schrijver zich verleiden, den copiist Joannes Cornelii, ondanks diens zeer algemeenen {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} naam, zonder nader bewijs te vereenzelvigen met zekeren evenzoo geheeten regulieren kanunnik in het klooster Bethlehem bij Leuven, die echter volgens Valerius Andreae en Foppens werd geprofest in 1419, terwijl de copiïst het jaar 1431 het tweede jaar zijner professie noemt. Alleen door het aannemen van een drukfout zou dus de indentiteit kunnen worden gered. Dit alles ontneemt echter niets aan het hoog gewicht van het H.S., dat voorbestemd schijnt om in de welbekende quaestie omtrent den auteur der Imitatio eene groote rol te spelen. Later vertoonde hij een onlangs door hem aangekocht werkje, getiteld: Een Geestelijk Leysen-boecken, Antw. 2 J. (kl. 8o ongepagineerd), dat noch aan Willems noch aan Hoffmann von Fallersleben, noch aan Moll schijnt bekend te zijn geweest, terwijl dezen er anders ongetwijfeld eenige schoone geestelijke liederen van middeleeuwschen oorsprong aan zouden ontleend hebben. Het bundeltje bevat ook het geheele Paaschlied: ‘Christus is opgestande’ enz., welks eerste regels voorkomen op een klok van 1542 in het stedelijk Museum te Leiden. De Heer du Rieu sprak over de woning van Daneau, die op het Rapenburg in het huis van Reinier Jacobs van Swieten, thans het Acad. Laboratorium op de kleine ruïne, gewoond heeft; hij vertoonde den Catalogus van Rariteiten van den Academietuin: Vreemdigheden en Rariteiten, volgens no. 40 na 1639 gedrukt. Voorts wees hij op een artikel van C.F. Bricka in het Personal-Historisch Tideschrift van Fr. Krarup, Bd. II, 104, bevattende verbeteringen en aanteekeningen omtrent de Deensche en Noorsche studenten te Leiden, van de jaren 1575-1674, welk artikel zal vervolgd worden in de volgende afl.; hij zal dit opnemen in de addenda van het Album Studioso- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} rum. Eene vertaling van dit stuk zal in de mededeelingen worden geplaatst. Hij deelde het volgende mede omtrent een geschilderd portret van Cornelis van der Myle, in bezit van den heer George Gordon Mac Cral te Hawthorn bij Melbourne in Australië. Hij ontving daarvan een teekening in waterverf vervaardigd door Mevrouw G.J.M. Cral om daarmede te vergelijken de gravure van dezen Curator der Leidsche Hoogeschool in de Alma Academia verschenen in 1614 en met de Effigies door v.d. Aa herdrukt. Het op eikenhout in 1608 geschilderde portret behoorde vroeger aan iemand te Londen: de spreuk Non mihi sed meis, wordt daarop gelezen, doch is nergens teruggevonden, de vraag is dus nog onbeslist. De gelijkenis der trekken doet de meeste deskundigen, die genoemde teekening vergeleken met de gravure, overhellen om er Cornelis van der Myle in te zien. De heer Fruin sprak over het oudste historische verhaal van het begin der oorlogen tegen Spanje, namelijk over de ‘Cronijc, Historie der Nederl. oorlogen, gedruct tot Noortwitz, ao. 1579’ en over de Fransche vertaling van dit boekje die, zonder aanduiding van drukplaats, in 1582 is uitgegeven onder den titel van ‘Histoire des Troubles.’ Van het laatste bestaat weer een Engelsche vertaling, in 1583 te Londen verschenen: ‘A. Tragical Historie of the Troubles and civile Wares of the low countries.’ Hij besprak de gissing van Bakhuizen v.d. Brink en Rahlenbeck, dat de schrijver, die zich Theophilus en (in de Fransche uitgaaf) Theophile D.L. noemt, de bekende Charles Rijckwaert wezen zou, die zich Theophilus placht te schrijven, maar hij waagt het niet in dezen te beslissen. Daarentegen ziet hij zich in staat om op te helderen wat de schrijver op het titelblad der Holl. uitgaaf betuigt, dat zijn boek ‘uut den Hooch- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} duytschen in onse Nederlantsche sprake getrouwelick overgesedt’ en ‘beschreven durch den hoochgeleerden Heren Adam Henricipetri, Docteur byden Rechten tot Basel’ is. Hij bracht dit oorspronkelijk Duitsche geschrift ter tafel, dat ‘Getruckt zu Basel bey Samuel Apiario 1575’, is, en ten titel voert ‘Niderlendischer Ersten Kriegen.… Beschreibung, auss des E. Hochgelehrten Herrn Adam Henricipetri, Doctorn beider Rechten, General Historien, welche noch nicht am tag kommen, gezogen.’ Zooals reeds uit het drukjaar blijkt, gaat dit Duitsche verhaal niet verder dan den afloop der eerste oorlogen, die van 1568. Voor het vervolg is de Hollandsche uitgaaf, van Norwich 1579, het oorspronkelijke, waaraan de Fransche vertaling slechts weinig, de Engelsche volstrekt niets nieuws toevoegt. De heer Pleyte sprak over een oude buurt van Leiden aan het einde der Haarlemmerstraat. Oudtijds was het stuk tusschen de Mare, de Zijlpoort, den Rijn en de Vest, ééne buurt, die van Marendorp. In 1434 werd die verdeeld in Marendorp Landzijde en Rijnzijde. Deze twee groote stukken waren wederom verdeeld in kleinere buurten, uit wier benaming men kan oordeelen hoe de vroegere toestand van dit kwartier geweest is. Bij de Zijlpoort lag het koeeinde, daar naast het oslandt, aan de overzijde der achtergracht Padmos of Paddemoes; in deze buurt aan het einde stond het huis van Pieter Adriaansz. van der Werff, dat dezer dagen geheel is afgebroken en tot Roomsch Parochiaal weeshuis werd ingericht. Uit de resten die er in 1875 nog van bestonden en waarvan hij eene photografie overlegde, in verband beschouwd met de opstanden van dit huis op de kaart van Hagen, de oude kaart van Hans Liefrinck en de teekening in het kaartboek, had hij een reconstructie ontworpen van den gevel, die het best kan vergeleken worden met den tegenwoordigen gevel van het {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Rijnlands huis, doch kleiner van afmeting was. De afbeelding is verschenen in de Hollandsche vertaling van Prof. Ebers' Die Frau Burgemeisterin. Later vertoonde hij de afbeelding der graven van Holland naar de glasschilderijen in het stedelijk museum geplaatst. Hij deelde als zijn gevoelen mede dat deze beelden van Thiebaut vermoedelijk de oudst bekende van de geheele reeks graven zijn, dat ze vervaardigd zijn vermoedelijk na den opstand van het kaas- en broodvolk onder Maximiliaan 1493, en geschilderd op de wanden van het karmelieten-klooster te Haarlem, door Thiebaut zijn gecopieërd. Ongeveer in dien tijd zijn ook de bronzen beeldjes vervaardigd voor Amsterdam, deze wijken echter geheel af van de Haarlemsche. In 1518 werden dergelijke gemaakt voor het stadhuis te Middelburg. Ook deze verschillen aanmerkelijk van de beide voorgaande reeksen. Ongeveer in 1518 zijn de beschotten geschilderd, die voor de Haarlemsche muurschilderijen geplaatst, thans nog in Haarlem bewaard worden, deze afbeeldingen dragen het kenmerk der kunst van het begin der 16e eeuw. De graven van Thiebaut zijn de authentieke geworden door de uitgave der werken van Vosmerus en Barlandus en komen verder, na deze gecopieërd, in alle editiën van Scriverius voor. Haarlems klooster heeft dus de oudste afbeelding der geheele gravenrei. Ongeveer in het midden der 15e eeuw had men evenwel reeds afbeeldingen geplaatst in de stedehuizen van Leiden en Amsterdam. Het waren die van Willem VI en Philippus den Goede met hunne echtgenooten, deze waren vermoedelijk uitgekozen uit dankbaarheid voor de privilegiën die zij aan de steden verleend hadden. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Later vertoonde hij eene teekening op perkament van de Leidsche buurt Steynenborch, gelegen tusschen de maarsmans- en mandemakers, de dief- en choorstegen. Deze teekening, vermoedelijk uit het begin der zeventiende eeuw, wordt door hem nader toegelicht en hij wees op de gevels van verschillende woningen, als op die van het oude vleeschhuis, van Simon Frans van Merwen, van Cornelis Claes van Aken, van Jan van Hout en Dirk van Kessel, 4 beroemde personen uit het laatst der 16e en het begin der 17e eeuw. Later bracht hij een Charter ter sprake van December 1376, Heilige-Geest-archief no. 15. De Heilige-geestmeesters ontvangen daarbij tot des heiligengeests behoef 40 scellingen hollants jaars comans payemente, volgens een testament van Arie Jan Jacob soens dirxs zweger; staande op een erf dat geheeten is die Camp dit erf grenst aan de eene zijde aan Gherid Heynen soens boemgaert en de an die ander zijde an die mairne en de gracht die leyt bi onser vrouwe kerchove (dat is de latere dolhuis gracht) streckende voor van der Strate after ander stede vest. Dit charter bewijst dat tot op 1376 het gedeelte tusschen de mare en de beestenmarkt nog uit bovengenoemde hofsteden bestond. Vervolgens handelde hij over eenige belangrijke oudheden in den laatsten tijd voor den dag gekomen. 1o. Over eenige stukken aardewerk en brons van Nijmegen afkomstig, waaronder een geheel gaaf Venusbeeldje van pijpaarde met Amor aan haar zijde. Uit verschillende bijkomende omstandigheden en uit de wijze van voorstellen scheen het hem toe dat dit beeldje in een der beide eerste eeuwen onzer jaartelling vervaardigd is. 2o. Over eene Romeinsche vestiging aan den ouden weg van Utrecht naar Arnhem op het landgoed Starkenburch; {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} hij vertoont een schotel van brons, fraai bewerkt, in vier stukken gebroken, doch hersteld, van achteren van het ingekrabde merk Putin(us) en Aet(ius) voorzien, namen van voormalige eigenaars. Ten derde over een steenen doodkist uit de 11e eeuw, van het kerkhof van Oegstgeest, door de kerkvoogden der gemeente aan het Stedelijk Museum te Leiden ten geschenke gegeven. De kist bestaat uit los opgezette turfsteenen, waarvan hoofd- en voeteneinden ingekeept zijn, om de zijsteenen tegen het naarbinnen vallen te behoeden.   De Heer Fockema Andreae vestigde de aandacht op het werk van Dr. Karl Schmidt te Colmar, over het Jus Primae Noctis. De schrijver, die over een groote bronnenkennis beschikt, betoogt hierin, dat dit recht nooit heeft bestaan. Als ontwijfelbaar meent spr., mag wel worden beschouwd dat voor het bestaan hiervan nooit een bewijs is geleverd. Tot nog toe echter schijnt nog niet voldoende verklaard hoe het geloof aan een vroeger J. pr. n. zoo algemeen ingang heeft gevonden, als dit recht nooit heeft bestaan. Wat de retributie betreft, door sommigen voor een afkoopsom van het jus pr. n. gehouden, zij is blijkbaar niet anders dan een recognitie betaald bij gelegenheid van een huwelijk, aan iemand wiens toestemming hiervoor werd vereischt. En nu is het niet zonder beteekenis, dat in bepalingen omtrent het tijdstip waarop die som moet worden betaald, steeds voldoening vóór het begin der samenwoning wordt voorgeschreven, en dat de retributie in de Germ. landen hier en daar voorkomt onder weinig kiesche na- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} men, die aan vergunning tot den bijslaap doen denken. Dit bevestigde hem in de overtuiging, dat daarin de werkelijke voltrekking van het huwelijk werd gezien. De bijslaap met huwelijksbedoeling was dit volgens spr. meening oudtijds ook in ons Vaderland. Hij trachtte dit speciaal voor Groningen en Friesland met bewijzen te staven. Voorts maakte hij eenige opmerkingen naar aanleiding van wijlen Hooft van Iddekinge's Friesland en de Friezen, Oorsprong van de XVII Kesten en 24 Landrechten. De Heer Hooft die het tot standkomen der kesten in het begin der 11e eeuw bewijst, volgt de meening van den Heer de Geer, dat Kesten en Landrechten het werk van een bijzonder persoon zijn. Deze meening is voor de Landrechten veel waarschijnlijker dan voor de Kesten, met het oog vooral op den stijl waarin de eerste zijn geschreven. De naam Kesten, de wijziging hiervan bij Wenden, het beroep op het gezag van Karel den Groote, het feit dat tusschen de verschillende teksten wel onderscheid in vorm en nagenoeg geen verschil in den inhoud der bepalingen bestaat, zijn gronden die voor het wettelijk karakter der Kesten pleiten. Zijn ze als wetten tot stand gekomen, dan geeft de tijdsbepaling van Hooft een grond te meer voor het vermoeden, dat in het begin van de elfde eeuw vergaderingen bij den opstalboom werden gehouden. Later betoogde hij uit de inrichting der villa dat Hooft van Iddekinge terecht aanneemt, dat de stad Groningen begrepen was in den schenkingsbrief van 1040. Nog besprak hij de beteekenis van woorden in oude rechtsbronnen voorkomend. Swanout (v. Santen H. van Kennemerl. p. 189). Swad; Zwette; is de rij waarin het afgemaaide gras {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} komt te liggen, in Friesland spreekt men nog van het hooi dat op Zwee ligt, ook kan swad beteekenen voor en schey-sloot (v. Santen l.l.p. 309). Swaenouts, swednoten, voernoeten, gemengeder veur ende aard liggenden, zijn in de rechtsbronnen woorden van dezelfde beteekenis, n.l. die welke het duidelijkst blijkt uit de C.v. Nyenborg B.a. 7, waar wordt gesproken van ‘drie die naeste Zwaennoets (d.i. te seggen drie die naeste gebruickers, weeder zy eygenaers zyn off nyet)’ buren dus. Zoo zegt ook de Groot (Inl. III, 16), dat in Rijnland de naeste lands-gelegene naastingsrecht hebben, en doelt hierbij blijkbaar op de toekenning van dit recht aan ‘degenen die mitte verkofte landen, gemengeder veur ende aard gelegen zijn’. In enkele Friesche bronnen worden ‘thi swetnat’ genoemd naast hen ‘thi ther nest lith’ (Emsinger Penningschuldboek § 39); het onderscheid tusschen beide is vermoedelijk hierin gelegen, dat de eerste niet, de tweede wel door eene sloot gescheiden zijn. (Brockmerbrief § 83). Vorderban (Matthijssen ed. Fruin en Pols p. 115) schijnt hem eene verbastering van het Friesche ferdban, in Jurisprud. Fr. I, p. 240 verdban, in Hollandsche bronnen soms verdeban genoemd. Het is de vormelijke bevestiging van een kooper in den eigendom van een goed door den schout. De schout geeft den vorderban aan den kooper. Een enkele maal komt echter voor: het geven van een vorderban, door hem die eigendom wil verkrijgen, aan den rechter, (Matth. p. 132). Deze plaats kan Spr. alleen verklaren door aan te nemen dat vorderban hier beteekent een som als emolumentum aan den schout te verstrekken -, zonder bezwaar is echter deze verklaring niet. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} V. De Voorzitter herinnert het besluit, in de vorige Algemeene Vergadering genomen, waardoor de wijze van stemming over de nieuwe Leden is veranderd. Overeenkomstig dit besluit zijn de bij den Secretaris ingekomen stembriefjes den vorigen dag door eene Commissie van Leidsche Leden, bestaande uit de Heeren Dr. G.J. Dozy, J.J.A.A. Frantzen, Mr. S.C.J.W. Van Musschenbroek, A.P.M. Van Oordt, Dr. W.N. Du Rieu en A.M.L. Rümke, onderzocht, waarna de stemopneming heeft plaats gehad. De Voorzitter geeft nu het woord aan den Heer Du Rieu, die namens de Commissie den uitslag der stemming mededeelt. Vooraf vermeldt hij, dat, daar sommigen niet aan de stemming over de Buitenlandsche Leden hadden deelgenomen, de Commissie gemeend heeft, deze stemmen bij het berekenen van het bij de wet gestelde minimum niet te moeten medetellen, terwijl zij zich voorstelde voor dezen maatregel de goedkeuring der Vergadering te vragen. Het is echter gebleken, dat daardoor geen invloed op den uitslag is geoefend. Met het vereischte aantal stemmen zijn gekozen tot   Binnenlandsche Leden:   Dr. P, J. Blok, Leeraar aan het Gymnasium te Leiden. F. Caland, te 's Gravenhage. Mr. A.L.P. De Constant Rebecque, Raad van Legatie, te Parijs. Dr. J. Cramer, Hoogleeraar aan de Universiteit te Groningen. Dr. S. Cramer, Predikant te Enschede. W. Degenhardt, Onderwijzer te Amsterdam. P. Heering, Predikant in Ned.-Indië, thans te Nijmegen. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} J.H. Hingman, Commies-Chartermeester aan het Rijks-Archief te 's Gravenhage. Mr. H. Van der Hoeven, Hoogleeraar aan de Universiteit te Leiden. J.H. Hofman, Pastoor te Everdingen. Mr. H. Graaf Van Hogendorp, Adjunct-Commies bij het Ministerie van Financiën te 's Gravenhage. Dr. M. Th. Houtsma, Adjutor Interpretis Legati Warneriani, te Leiden. Dr. R.A. Kollewijn, Leeraar aan de Rijks Hoogere Burgerschool te Deventer. Dr. E.F. Kruyff, Kerkelijk Hoogleeraar te Groningen. Dr. G.H. Lamers, Hoogleeraar aan de Universiteit te Groningen. Mr. F.A.L. Ridder Van Rappard, Onder-Archivaris der stad Utrecht, te Utrecht. A.F.J. Reiger, te Lunteren. L.H. Schutjes, Pastoor te Orthen. J.C. Van Slee, Predikant te Brielle. Dr. C. Snouck Hurgronje, Leeraar aan de Indische Inrichting te Leiden. Dr. J.S. Speyer, Lector aan de Universiteit, Leeraar aan het Gymnasium te Amsterdam. C. Stoffel, Leeraar aan de Handelsschool te Amsterdam. Jhr. Mr. A.L.E. De Stuers, Minister-Resident bij den Koning van Spanje, te Madrid. Mr. J.E. De Sturler, te 's-Gravenhage. L.E. Taurel, Leeraar aan de Industrieschool, Lid van het Bestuur van Arti et Amicitiae te Amsterdam.   en tot Buitenlandsche Leden:   Dr. W. Braune, Hoogleeraar te Giessen. Dr. S. Bugge, Hoogleeraar te Christiania. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} S. Daems, Norbertijner Kanunnik-Regulier der Abdij van Tongerloo. Dr. P. Fredericq, Hoogleeraar te Luik. Friedrich Von Hellwald, te Cannstadt. K.M. Pol de Mont, Leeraar aan het Athenaeum te Doornik. Dr. H. Paul, Hoogleeraar te Freiburg i. Br. G. Mac Theal, te Kaapstad.   De Voorzitter dankt de Commissie van stemopneming voor de genomen moeite, en wijst op het heugelijke verschijnsel, dat er dit jaar meer dan dubbel zooveel stemmen zijn uitgebracht als vroeger. Hij uit de hoop, dat de nieuwe wijze van stemming voortdurend zulke goede vruchten moge dragen. Tevens stelt hij aan de Vergadering voor, eene kleine wijziging te brengen in de redactie van het besluit, ten vorigen jare over de stemming genomen, en wel, in plaats van ‘de hem toegezonden candidatenlijst, met aanwijzing der door hen gekozen personen en met hun naam onderteekend’, te lezen: ‘het hun nevens de candidatenlijst toegezonden stembiljet, duidelijk ingevuld en met zijn naam onderteekend’. Na een korte toelichting van den Voorzitter wordt deze wijziging met algemeene stemmen goedgekeurd. VI. Naar aanleiding van de vraag, waartoe de beschikbare renten van het Fonds zullen gebruikt worden, deelt de Voorzitter aan de Vergadering mede, dat ook dit jaar het Bestuur, evenmin als ten vorigen jare, een bepaald voorstel kan doen. Hij geeft dus in bedenking, deze zaak {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} voorloopig aantehouden, en het Bestuur te machtigen, om een gedeelte dezer gelden wederom ter ondersteuning van het Tijdschrift te besteden. De Vergadering vereenigt zich hiermede. Daarna wordt, te één ure, de Vergadering voor een poos gestaakt. VII. Te kwart vóór tweeën heropent de Voorzitter de Vergadering en geeft het woord aan Prof. De Vries, om het voorstel van het Bestuur aangaande de Transvaalsche taalquaestie te ontvouwen en toetelichten. De Heer De Vries deelt mede, dat hij eenigen tijd geleden als Oud-Voorzitter der Maatschappij een schrijven heeft ontvangen van Prof. Mr. P. Harting te Utrecht, die op het gevaar wees, dat de Nederlandsche taal in Zuid-Afrika dreigt, en de vraag opperde, of het niet op den weg der Maatschappij ligt, iets tot het behoud onzer taal in die streken te doen. Dit denkbeeld vond al dadelijk instemming bij Bestuurderen, die, na de Maandelijksche Vergadering geraadpleegd te hebben, eene commissie uit hun midden benoemden, bestaande uit de Heeren Fruin, De Vries en Kern, om de zaak te bespreken en een voorstel daaromtrent te doen. De Heer De Vries zet verder uiteen, tot welke inzichten de Commissie gekomen is. Er bestaat in Zuid-Afrika niet alleen een strijd tusschen het Engelsch en het Nederlandsch, maar ook tusschen het klassieke Nederlandsch en het zoogenaamde Afrikaansch-Hollandsch. De Commissie heeft begrepen, dat waar er strijd tusschen twee vormen eener zelfde taal bestaat, geen tusschenkomst mogelijk is. Zulk een proces moet zijn natuurlijk verloop hebben. De Maatschappij moet dus niet {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} de minste poging doen, om het Afrikaansch door het klassieke Nederlandsch te vervangen; m.a.w. onze taal aan onze gindsche stamverwanten optedringen. Wel is het van belang, dat zij onder hen bekend blijve, en dat kennis en beschaving hun door onze taal worde toegevoerd. Dit zal eene broederlijke verhouding bevorderen en den band tusschen hen en ons nauwer aanhalen. Daarenboven echter zal de Afrikaansche taal, naarmate zij zich ontwikkelt, voortdurend nieuwe woorden en uitdrukkingen noodig hebben, en het is van het hoogste belang, dat haar die door het klassieke Hollandsch worden verschaft. Ons eerste streven moet dus zijn onze taal in Zuid-Afrika zooveel mogelijk bekend te doen worden. Daarom stellen Bestuurderen voor, dat de Maatschappij eene bibliotheek van goede Nederlandsche boeken zal trachten bijeen te brengen, bij voorkeur de beste voortbrengselen onzer letterkunde uit de 17e, 18e en 19e eeuw, en populair-wetenschappelijke boeken, in goed Nederlandsch geschreven, en die aan het Bestuur van de Transvaal-Republiek aan te bieden. Wanneer dit voorstel goedgekeurd wordt, dan zal aan al de leden eene oproeping gezonden worden, om tot dat doel eenige boeken en, desverkiezende, eene zekere som gelds af te staan. Het Bestuur zal reeds dadelijk onder de aanwezige Leden eene lijst laten rondgaan, waarop zij, die dit wenschen, voor een zeker bedrag kunnen teekenen. Ten slotte merkt de heer De Vries op, dat bij de keuze der te zenden boeken ten strengste de eigenaardige godsdienstige begrippen onzer Afrikaansche stamgenooten dienen geëerbiedigd te worden. Het Bestuur behoudt zich derhalve voor, de ingekomen boeken te ziften, en die, welke minder geschikt mochten blijken, achter te houden, om ze later ten bate der Transvaal te verkoopen. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} De Voorzitter dankt den heer De Vries voor de gesproken woorden, en geeft het eerst het woord aan den heer Hamelberg, Oud-Consul-Generaal van den Oranje-Vrijstaat, om zijne meening over deze zaak mede te deelen. De heer Hamelberg vereenigt zich volkomen met de zienswijze van Bestuurderen. Ook hij acht het van groot belang, dat er in de Transvaal en den Oranje-Vrijstaat eene Nederlandsche volksbibliotheek besta. In den laatsten staat is reeds sedert eenigen tijd eene aanzienlijke bibliotheek gevormd, waarvan zeer ijverig gebruik wordt gemaakt. Hij vertrouwt, dat dit voorbeeld door de Regeering der Transvaal zal worden gevolgd. Ten zeerste juicht hij het denkbeeld van Bestuurderen toe, alle boeken te weren, die de godsdienstige opvatting van de Transvaalders zouden kunnen kwetsen, en in geen enkel opzicht pressie op hen te oefenen. De heer Quarles van Ufford betuigt eveneens zijne ingenomenheid met het gehoorde. Hij wenscht echter de vraag te opperen, of eene openbare bibliotheek in de Transvaal wel hetzelfde nut zou stichten, als in den Oranje-Vrijstaat, aangezien in dezen laatsten de bevolking misschien minder verspreid woont, dan in de Transvaal. De heer Hamelberg gelooft niet, dat dit onderscheid zoo groot is; alleen is de bevolking van den Vrijstaat misschien meer ontwikkeld dan de Transvaalders. De boeren komen op zekere tijden van hunne woningen naar de dorpen en nemen dan de boeken mede. Dit zou in de Transvaal eveneens kunnen gebeuren. De heer Hartevelt vraagt, of de boeren het Nederlandsch goed verstaan. De heer Hamelberg antwoordt, dat zij althans den Hollandschen bijbel verstaan. Zij kennen trouwens geen andere taal dan Hollandsch, want Engelsch lezen zij volstrekt niet. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} De heer Kern zegt dat de couranten, welke in de Transvaal worden uitgegeven, volkomen goed Hollandsch bevatten, en dat daarmede de vraag reeds is beantwoord. De heer Musschenbroek geeft in bedenking, van ieder boek meer dan één exemplaar naar de Transvaal te zenden. De heer De Vries merkt op, dat het voorstel de strekking heeft, in de eerste plaats eene boekverzameling aan de Regeering der Transvaal aan te bieden. Als er boeken overschieten, dan zal men die aan den Oranje-Vrijstaat en aan de Kaapkolonie aanbieden. Mochten er dan nog overtollige exemplaren zijn, dan zou men meer dan één exemplaar van die boeken aan de Transvaal kunnen zenden. Daarna wordt het voorstel van Bestuurderen bij acclamatie aangenomen. De heer De Vries richt een woord van opwekking tot de Vergadering om dit vaderlandsch besluit te steunen door het zenden van boeken en door op de lijst te teekenen. VIII. Uit het voorgedragen dubbeltal voor Lid van het Bestuur, ter vervanging van den aftredenden Bestuurder Dr. M. De Vries, welk dubbeltal bestaat uit de Heeren Dr. J.J. Prins en Mr. S.C.J.W. Van Musschenbroek, wordt gekozen eerstgenoemde, die, ter Vergadering aanwezig zijnde, deze benoeming verklaart te aanvaarden. IX. Aan de orde is verder het kiezen van een Penningmeester, in de plaats van den wegens vertrek aftredenden {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Titularis, den heer D.F. Van Heyst. Het door de Maandelijksche Vergadering voorgestelde dubbeltal bestaat uit de Heeren D. Hartevelt en Dr. Chr. J. Van Ketwich. De meeste stemmen vereenigen zich op eerstgenoemde, die, ter Vergadering aanwezig zijnde, deze benoeming verklaart te aanvaarden.   Bij rondvraag neemt de heer Dyserinck het woord, tot de mededeeling, dat hij, onder andere merkwaardige stukken, het portret van Koosje Busken heeft gekregen, dat hij aan de Vergadering laat zien. Voorts geeft hij in bedenking, om, ten einde de Vergadering belangrijker te maken, ieder jaar een Lid of zelfs niet-Lid uittenoodigen, om over iets, zijn vak betreffende, eene mededeeling te doen. Daar dit denkbeeld geen verdere discussie uitlokt, vraagt de heer Prins het woord, om den Voorzitter te verzoeken, zijne openingsrede voor de Handelingen aftestaan. De Voorzitter verklaart zich daartoe bereid. Daarna neemt de heer Ten Brink het woord. Naar aanleiding van de woorden van den Voorzitter, dat het initiatief der Leden aan Bestuurderen steeds aangenaam zal zijn, geeft hij in bedenking, dat het Bestuur aan Mevrouw Bosboom-Toussaint, Eerelid der Maatschappij, op haar 70sten verjaardag een brief van gelukwensching zal zenden. De Vergadering geeft hiermede hare instemming te kennen. De Voorzitter antwoordt, dat Bestuurderen zeer gaarne aan den wensch der Vergadering zullen voldoen, en zorg zullen dragen, dat dit besluit worde uitgevoerd. De heer Quarles van Ufford richt eenige woorden tot den heer De Vries, om hem geluk te wenschen met de {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} voltooiing der Inleiding tot het Woordenboek. Hij uit de hoop, dat zij allerwege in het land weerklank moge vinden, en dankt den schrijver voor den vaderlandlievenden geest, dien zijne woorden ademen. (Toejuiching). De heer De Vries dankt den spreker voor zijne welwillende woorden. Daarna herinnert de heer Dyserinck nog eens zijne zooeven geuite gedachte, en vraagt of dit denkbeeld zou ingrijpen in de Wet der Maatschappij. De Voorzitter antwoordt bevestigend. De heer Tideman klaagt, dat het verslag van het in de Algemeene Vergadering gesprokene doorgaans te kort en onvolledig is, en wenscht dat dit verslag in het vervolg uitgebreider zij. De Voorzitter antwoordt dat het Bestuur dien wenk niet uit het oog zal verliezen. Ten slotte deelt de heer De Vries mede, dat de opbrengst der lijst ongeveer ƒ 280 bedraagt. Daarna wordt de Vergadering door den Voorzitter gesloten. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Mededeelingen gedaan in de Vergaderingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1881-1882. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Le Politique Hollandais. Door Mr. W.P. Sautijn Kluit. In Nijhoff's Bijdragen voor Vaderl. Gesch. en Oudheidk., N.R., dl. 4, blz. 235, werd reeds vroeger door mij van dit blad melding gemaakt. Voortgezet onderzoek evenwel stelt mij in staat uitvoeriger aanteekeningen te geven omtrent dit orgaan, dat, alhoewel in de Fransche taal opgesteld, geacht mag worden een der voornaamste voertuigen te zijn geweest, waarover de partij van vooruitgang, anders gezegd die der Patriotten, na het uitbreken van den oorlog met Engeland in de maand December van het jaar 1780, had te beschikken. De voornaamste schrijver, de hoofd-redacteur, van Le Politique Hollandais is geweest Antoine Marie Cerisier. In zeker vlugschrift: De Naakte Waarheid; of de Onverwagte Ontdekking, uitvoerig door mij vermeld in genoemde Bijdragen, N.R., dl. 9, blz. 256 en 257, heeft een, juist niet welwillend gezind, tijdgenoot omtrent hem het volgende aangeteekend: ‘Toen hy hier naar ons Land kwam afzakken, had hy {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} geen rok op zyn lichaam, hy was verzeld door een Savoijaard die met een paar Marmotten, met hem uit hun beider Vaderland was komen reizen, daar ze t'zamen taliter qualiter de reiskosten meê hadden goed gemaakt. Hy raakte aan de slag by een Boekverkooper te Utrecht, daar hy voor kost, inwooning en een stuivertje zakgeld schreef van 's morgens tot 's avonds. Hy schreef daar aan huis de eerste deelen van de Tableau, en ging een accoord aan om de twee volgende aan zyn Patroon ook te leeveren voor 12 Dukaten; doch ondertusschen raakte hy klaar te Amsterdam als Schryver van de Fransche Courant, en gaf daar van kennis aan zyn Hospes. - 't Was zeeker, dit moet men bekennen een avancement, een verbeetering in zyn staat, die hy niet van de hand kon wyzen; maar het accoord met den laatsten was hem in den weg, deeze stond 'er absolut op dat hy voor zyn vertrek voldeed aan 't onderling accoord, en voor de bepaalde prys, de bewuste twee deelen leeverde. Cerisier wees dit van de hand, en zei, zeeker met reeden, dat indien men hem dit vergde hy van zyn fortuin verstooken wierd. Doch dit kon niet baten, en hy, geen andere uitkomst ziende, was reeds aan de schuit om met een stille trom te vertrekken, toen hy door een Wildt, en zeeker onreedelyk besluit van zyn geweezen Principaal Gerechtelyk Gearrestert (sic) en in de Gyzeling gebragt wierd: deeze historie is toch bygelegt en hy kwam vervolgens te Amsterdam, daar hy zyne post aanvaardde. - Kort daarna had hy reeds de Behuwd-Zuster van zeeker Fransch Boekverkooper, die ik zeer wel ken, en my dit zelf heeft verhaald, zoo verre weeten te verleiden, dat zij zich getroosten moest, met den titel te voeren van Maitres te zyn van den Heer Cerisier. - Zy was voorheen eene Marchande des Modes, en tot een publicq bewys van zyne triomp, over, en zyn achting voor {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} die Gekamerde Pop, wilde hy zeekere Roman aan haar opdragen, die hy voor een Rotterdamsch Boekverkooper had geschreeven, en tot dat einde begeerde hy dat het op den Titel zou worden gezet: A.M.C.A.D.M.T. (***) beteekenende: a.m. cerisier, amant de mademoiselle therese. (***). Hy is in den aard zeer koppig, 't geen zyn Principaal die hem te werk had gesteld en die hem daarvoor behoorlyk voldeed, overtuigend ondervond, want het had zeer veel werk in om hem van gedachten te doen veranderen, en om hem van die dwaze Opdragt te doen afzien, hy wilde absolut aan zyne Beminde Therese die opentlyke hulde doen. Naderhand heb ik niet meer van hem gehoort, dan na dat hy bekend wierd als den Schryver te zyn van het voorgemelde Periodicq werkje, Le Politique Hollandois.’ In een ander vlugschrift, getiteld: Alle de Magistraatsgezinde, benevens alle de Hertogs aanhangende Publique Schryvers, cet. cet., uitvoerig door mij opgegeven in meergemelde Bijdragen, N.R., dl. 6, blz. 373, aant., wordt evenwel bepaald tegengesproken, dat Cerisier hier te lande als een gemeene landlooper zou zijn gekomen. Trouwens hij was noch Piemontees noch Savoijaard, maar een Bourgonjer van geboorte, daar hij in het jaar 1749 te Châtillon-lès-Dombes werd geboren, waar hij ook den 1sten Juli 1828 is overleden. Volgens de Lanterne Magique, blz. 29-32, 35-40, en 186-189, was Cerisier oorspronkelijk voor geestelijke bestemd, en was Wild van geboorte een Jood en eerst bontwerker te Utrecht, terwijl hij later deelgenoot werd in den boekhandel van Johannes Van Schoonhoven, en na diens dood de zaak overnam 1. Sprekende {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} over zichzelf verklaart Le Politique Hollandais, dl. 3, blz. 224: ‘Sachez qu'il n'est jamais venu dans ce pays à la poursuite de la fortune; & que, si des circonstances auxquelles il ne s'attendait pas n'eussent pas changé son projet d'une courte visite en une longue résidence; il aurait trouvé partout ailleurs des encouragemens plus grands &c.....’ Die onverwachte omstandigheden, die Cerisier hier te lande deden blijven, hebben waarschijnlijk bestaan in eene plaatsing bij het Fransch Gezantschap te 's Hage, waarvan hij omstreeks 1775 Secretaris moet zijn geweest, ofschoon Mr. J.I. Van Doorninck, Bibl. v. Nederl. Anon. en Pseudon., kol. 762, opgeeft dat hij zelfs Fransch Gezant aan het Nederlandsche Hof is geweest. Eerst na deze werkzaamheid kan er sprake zijn van zijn optreden als schrijver van het Tableau de l'Histoire générale des Provinces Unies, 10 dln. 8o, tusschen 1777 en 1784 te Utrecht bij Bartholomeus Wild uitgekomen, waarvan N.G. Van Kampen, Bekn. Gesch. der Letteren en Wetensch. in de Nederl., dl. 2, blz. 531, ook had hooren zeggen, nogtans zonder daarvoor te kunnen instaan, dat Cerisier door den uitgever bij gijzeling gedwongen was geworden de latere deelen te leveren 1. In Le Politique Hollandais, dl. 1, pag. 285, aant., dl. 2, pag. 19, 21, aant., 74, 201, 227, aant., en 409, en in dl. 4, pag. 7, 9, en 383, wordt die arbeid aangehaald of met een enkel woord besproken, gelijk ook het gebeurde met Wild in Le Politique Hollandais. Seconde Partie. No. II, van Maandag 25 Augustus 1783, blz. 21, aant. Blijkens de Biographische Aanteekeningen betreffende Mr. Pieter Paulus. Eerste gedeelte (1753-1784). Academisch {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Proefschrift door P.H. Suringar, Leiden, 1879, blz. 67, wordt door Pieter Paulus in een' brief aan Tydeman, van 3 Nov. 1779, gezegd, dat Cerisier de hand hebben moest in de Lettres Hollandoises. Dit moet dan zijn geweest in de Lettres Hollandoises ou Correspondance politique sur l'Etat présent de l'Europe, die volgens den ter Kon. Bibl. voorhanden Catalogus van handschriften, vlugschriften, tijdschriften, en dagbladen, van R.M. Van Goens, blz. 105, te Amst. (Bruxelles) van 1779-81, in 8 tom., 4 vol., het licht hebben gezien, en daarna gevolgd zijn door Nouvelles Lettres Hollandoises, Rott. (Bruxelles) Janvier 1782, Tom. 1, No. 1-18. Omtrent dezen arbeid wordt in de Correspondance politique sur les affaires présentes de la Hollande, volgens Van Goens, a.w., blz. 105 v., verschenen te Amst. (Maastricht) 1782, Tom. 1, No. 1-23, en gevloeid uit de pen van den predikant Briatte te Namen, in No. 1, blz. 11, getuigd, dat het was ‘le premier ouvrage polémique qui ait paru sur les affaires présentes de notre nation’, van de hand van den Parijschen Advocaat Derival, en dat het ‘cette plume de crocheteur’ was geweest ‘dont le ministère de Versailles s'est servie, pour vomir pendant environ trois ans tous les mensonges, toutes les impostures, toutes les calomnies, qui pouvaient seconder les manoeuvres de son agent à la Haye’, bij wien dan Cerisier werkzaam was, of was geweest. Uit Le Politique Hollandais No. LV, van Maandag 25 Februari 1782, blz. 40 en 43, blijkt verder, dat in de Correspondance politique ergens gezegd wordt, dat Le Politique Hollandais was een ‘ouvrage composé dans les mêmes principes, dans les mêmes vues, mais mieux fait que les Lettres-Hollandaises’, dat hij daarentegen niet was ‘un libelliste obscur, un calomniateur ténébreux comme son prédécesseur de Bruxelles.’ Dat Cerisier reeds werkzaam was aan de Fransche Am- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} sterdamsche Courant toen Le Politique Hollandais door hem werd op touw gezet, is vermoedelijk wel de reden waarom al in No. IV, van Maandag 5 Maart 1781, blz. 58, ‘la Gazette d'Amsterdam’ wordt aangehaald, gelijk in hetzelfde nummer, blz. 62, ‘Le Gazettier d'Amsterdam.’ Straks in No. X, van Maandag 16 April 1781, blz. 152, wordt een beroep gedaan op ‘un de nos meilleurs papiers publics’, de ‘Gazette d'Amsterdam 10 Avril,’ en in No. XVII, van Maandag 4 Juni 1781, blz. 265, wordt evenzoo ‘l'Auteur de la Gazette Française d'Amsterdam’ aangehaald. Ook in No. XXXVIII, van Maandag 29 October 1781, blz. 191, wordt ‘l'Auteur de la Gazette d'Amsterdam’ aangehaald, en in No. LXXIX, van Maandag 12 Augustus 1782, blz. 7 en 9, is bepaald sprake van Cerisier's gelijktijdige werkzaamheid aan Le Politique Hollandais en ‘la Gazette d'Amsterdam’. De meeste aandacht intusschen verdienen de woorden waarmede Cerisier de door hem in No. CXVIII, van Maandag 12 Mei 1783, blz. 193, onderteekende ‘Justification du Rédacteur de la Gazette d'Amsterdam, contre les assertions aussi indécentes que peu méritées d'un Anonime,’ in den vorm van een schrijven ‘A l'Editeur du Politique Hollandais,’ aanvangt. ‘Attaqué d'une manière aussi injuste que violente,’ toch luidt het aldaar, ‘comme Rédacteur de la Gazette d'Amsterdam, je devais naturellement me défendre sur le champ de bataille où j'étais assailli. Mais ce que j'avais prévu est arrivé. Je n'ai jamais pu obtenir du Propriétaire de cette Gazette, qu'il insérât mon apologie dans sa feuille. Cette circonstance vient fort à propos pour montrer combien est petite mon influence sur la manipulation des nouvelles Françaises rédigées sur les bords de l'Amstel, & pour me fournir l'avantage de donner à ma défense une étendue que la nature d'une gazette {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} n'aurait pas admise. J'espère que vous aurez plus de déférence pour un Ecrivain que l'on désigne comme un des principaux Rédacteurs du Politique-Hollandais, que n'en a montré le propriétaire de la Gazette, quoiqu'il fût lui même intéressé à l'attaque faite à son Rédacteur. C'était dans sa maison qu'on était venu me porter les coups. Il convenait qu'il m'ouvrît le même asile pour les repousser.’ - Mademoiselle Therese, met wie Cerisier te Amsterdam, volgens bovenvermelde bron, liefdesbetrekkingen heeft aangeknoopt, wordt in de Lanterne Magique, blz. 187, aangewezen als de ‘lieve Winkeldoktere van Rosard,’ den boekverkooper van wien later sprake zal zijn. In de ‘Préface’ vóór het 1ste deel van Le Politique Hollandais worden aanleiding en strekking der uitgave volgenderwijs aangegeven: ‘La rupture avec l'Angleterre inspira l'idée de rassembler dans une suite de feuilles périodiques toutes les observations qui pouvaient intéresser l'Etat, dans une conjoncture également critique & par les attaques hostiles au dehors & par les discordes civiles au dedans. Quelques hommes de Lettres, versés dans l'Histoire & la Politique, voulurent bien se prêter à ce projet; plusieurs anonimes envoyèrent des matériaux; & tous ces ouvrages rassemblés sous un seul point de vue & ramenés à une seule doctrine par le principal des collaborateurs, ont formé un corps d'événemens & de Systême, où l'on a paru trouver le dépôt le plus propre à retracer fidèlement les intérêts des puissances actuellement en guerre & surtout de la République où nous vivons.’ Die ‘Préface’ spreekt verder van ‘le succès & le débit imprévus qui ont couronné cette entreprise,’ terwijl later in No. LXIX, van Maandag 3 Juni 1782, blz. 257, het blad wordt beschreven als ‘fort répandue, surtout {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} parmi ceux qui prennent quelque intérêt à ce qui concerne l'Amérique.’ Maar in weerwil van dien ruimen afzet dien het blad ten deel viel, zijn de hier te lande voorhanden volledige exemplaren niet alleen zeldzaam, maar zóó zeldzaam, dat het éénig mij bekende, vroeger behoord hebbende tot de rijke bibliotheek van wijlen Mr. L.C. Luzac (Catal. No. 2064), sedert den zomer van 1880 te vinden is in de Bibliotheek der Amsterdamsche Universiteit. Het behoud van dit exemplaar is misschien wel te danken aan de nauwe betrekkingen tusschen Cerisier en Mr. Johan Luzac, aan wien de Fransche Leidsche Courant hare groote vermaardheid had te danken, en aan welk blad Cerisier eenige jaren is werkzaam geweest. De beide eerste deelen toch zijn rijk in leêr gebonden met vergulde sneê, en doen óf denken aan een geschenk uit hoogachting, óf wel aan eenen bizonderen eerbied voor den arbeid van een' geestverwant. Want beiden waren vervuld van ééne grootsche gedachte: de opkomst der Vereenigde Staten van Noord-Amerika, en de gevolgen hiervan voor de staatkundige en maatschappelijke toestanden van Europa. De twaalf eerste nummers van Le Politique Hollandais handelen dan ook uitsluitend over de Amerikaansche zaken, gelijk ook in het ‘Avertissement’ op blz. 191 van No. XII, van Maandag 30 April 1781, wordt erkend, als gezegd wordt: L'Auteur ‘s'est longtems arrêté sur les affaires de l'Amérique. Il a cru devoir s'étendre sur ce sujet; parce qu'en effet c'est un des moins connus, & cependant un des plus intéressans dans les circonstances actuelles. Rien en effet n'est plus important dans un temps où tout paraît tendre à la formation de quelque liaison politique avec la nouvelle république Américaine. Quoique l'Auteur soit encore bien loin d'avoir épuisé le sujet, il est dans la résolution, pour contenter les différens goûts {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} & varier les matières d'instruction, de s'étendre dans les Nos. suivans, sur les autres pays & surtout sur les affaires de la Hollande.’ En later, in No. LV, van Maandag 25 Februari 1782, blz. 34, werd gesproken over de ‘affaires de l'Amérique, matière que nous regarderons toujours comme celle où nous avons jeté des lumières vraiment intéressantes pour l'Europe.’ In No. LXIX, van Maandag 3 Juni 1782,; blz. 257, vindt men dan ook nog eene ‘Lettre d'un Américain au Politique Hollandais, principalement sur les productions de l'Amérique, qui peuvent être des objets de commerce pour la Hollande,’ misschien wel gevloeid uit de pen van een der hoofden van den Amerikaanschen vrijheids-oorlog. Die voorkeur aan de Amerikaansche zaken geschonken spreekt zich dan ook duidelijk uit in het vignet vóór de beide eerste deelen geplaatst, een' allegorischen arbeid van Th. Koning, die onder meer het Congres, voorgesteld onder den vorm eener krachtige vrouw met een' dolk in de rechter en de Amerikaansche viag in de linkerhand, vertoont. Maar zoo behoort dan ook Le Politique Hollandais tot die geschriften, die bij een ernstig doordringen in de gebeurtenissen tijdens den oorlog met Engeland verdienen te worden geraadpleegd; een weinig moelelijke plicht bij den vloeienden stijl waarin hij is opgesteld. Het eerste nummer verscheen op Maandag 12 Februari 1781, in 16 blz. 8o, waarvan de eerste vier worden ingenomen door een' terugblik van Le Politique Hollandais op zich zelf, en door verwachtingen voor de toekomst. Bij dien terugblik, aanvangende met het: ‘Un voyage de dix ans m'avait tenu absent de la Hollande, ma patrie’, en verder onder meer de verklaring inhoudende: ‘Il y a plus de cinquante ans que je compile, discute & médite’, wijzende op toestanden waarin Cerisier onmogelijk kan hebben ver- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} keerd, heeft men, voor een deel althans, niet te doen met de werkelijkheid, maar met het rijk der verbeelding. Voorts is dit nummer, gelijk alle volgenden, verdeeld in hoofdstukken, waarvan het eerste de oorlogsverklaring van Engeland op 20 December 1780 behandelde, evenals De Post van den Neder-Rhyn, die Le Politique Hollandais drie weken in leeftijd vooruit was, dit in zijn eerste nummer had gedaan 1. Met uitzondering slechts van No. XIV, van Maandag 14 Mei (verg. bij dit nummer blz. 259), en No. XXIX, van Maandag 27 Augustus 1781, die beiden 20 blz. groot waren, was de gewone vorm een geheel vel. Deel 1 nu bevat No. I, van Maandag 12 Februari 1781, tot No. XXVI, van Maandag 6 Augustus 1781, blz. 1-420, voorafgegaan door een ‘Préface’ en een' titel met vignet, gevolgd door een ‘Table des Matières’, en niet minder dan 3 bladzijden met ‘Errata’; deel 2 bevat No. XXVII, van Maandag 13 Augustus 1781, tot No. LII, van Maandag 4 Februari 1782, blz. 1-420, voorafgegaan door denzelfden titel met vignet als vóór het 1ste deel, en gevolgd door eene ‘Table des Matières’ en ruim één bladzijde met ‘Errata’; deel 3 bevat No. LIII, van Maandag 11 Februari 1782, tot No. LXXVIII, van Maandag 5 Augustus 1782, blz. 1-416, zonder voor- of achterwerk; deel 4 evenzoo No. LXXIX, van Maandag 12 Augustus 1782, tot No. CV, van Maandag 10 Februari 1783, blz. 1-432, zonder iets meer; terwijl deel 5 No. CVI, van Maandag 17 Februari 1783, tot No. CXXXI, van Maandag 11 Augustus 1783, blz. 1-416, ook zonder iets meer, bevat. Over hetgeen verder volgde spreken we later 2. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Geregeld iederen Maandag kwam het blad te voorschijn uit den winkel van den R.C. boekverkooper Jacobus Adrianus Crajenschot te Amsterdam, in de Kalverstraat tusschen den Heiligenweg en de Osjessluis, vermoedelijk ter plaatse waar thans de zaak van den Heer Ketting is gevestigd 1. Van een adres, met opgave waar het blad elders te verkrijgen was, bleek intusschen eerst bij het derde nummer, van Maandag 26 Februari 1781. Reeds een jaar of wat vroeger was er een geschrift uitgekomen onder den titel: Le Politique Hollandois, ouvrage adressé aux puissances de l'Europe, Sur les affaires présentes. Onder het motto: ‘Amicus Anglus, Amicus Gallus, sed magis Amica Patria.… Ami de l' Angleterre, Ami de la France, mais meilleur ami de ma Patrie. En Hollande, Et se trouve à Wageningen, chez J. Meyer, cet. cet., zonder jaartal. R.M. Van Goens, die in zijnen ter Kon. Bibliotheek voorhanden Catalogus van handschriften, vlugschriften, tijdschriften, en dagbladen, blz. 6, het eerste stuk, 62 blz. 8o, vermeldt als verschenen tusschen 1775 en 1778 2, teekende daarbij het volgende aan: ‘Cette feuille est bien différente des Politiques-Cérisier & Bernard commencés longtems après. Je doute que celle-ci ait été continuée.’ Toch is het eerste stuk nog door een tweede gevolgd, 68 blz. 8o, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} beiden voorhanden op de Kon. Bibliotheek, maar een periodiek karakter kan aan dezen arbeid niet worden toegekend. Dat Cerisier den titel van zijn blad aan deze stukken heeft ontleend, is intusschen niet onmogelijk. Op blz. 2, in het eerste nummer, had Le Politique Hollandais gezegd: ‘Mon dessein est de lui (au public) écrire toutes les semaines: si mon entreprise lui plait, je pourrai habiller moi-même ces feuilles à la Hollandaise, en les faisant paraître dans ma langue maternelle.’ En op blz. 48, aan het slot van No. III, van Maandag 26 Februari 1781, was de aanteekening gemaakt: ‘L'Auteur croit devoir annoncer de nouveau qu'il se réserve de faire lui même paraître cette Feuille en Hollandais.’ Er moet dus reeds aanstonds bij de eerste verschijning van het blad sprake zijn geweest van eene Hollandsche vertaling. Intusschen is mij hiervan niets bekend vóór het tijdstip waarvan Van Goens, in zijnen vermelden Catalogus, blz. 107, melding maakt, alwaar hij spreekt van: ‘De Hollandsche Politieke. (begonnen 26. Nov. 1781.) 13 nummers.’ Zonder eenigen twijfel is dit dezelfde vertaling waarvan Van Goens in het tweede stuk van De Ouderwetse Nederlandsche Patriot, blz. 494 (verg. 492) zegt: ‘En dienvolgens staat nog heden den 14. Januarij (1782) in het 8e nummer van den Hollandschen Politiek, (een nieuw, almede keurig weekblad, 't geen te Amsterdam by Jacobus Stanhofius 1 uitkomt)’ enz. enz. Ook in het derde stuk, blz. 46, aant., wordt gesproken van ‘De Hollandsche Politiek’. Van eene andere overzetting vindt men het spoor in Reinier Vryaarts Openhartige Brieven, 7de stuk, blz. 100 - {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} 124, 166-173 (bij welk cijfer 173 nauwkeurig dient gelet te worden op de pagineering die hier deerlijk in het ongereede geraakte), en 8ste stuk, blz. 10-40. Mr. Elie Luzac, een zoon van den halven broeder des vaders van den beroemden Mr. Johan Luzac, de schrijver dezer brieven, voegde namelijk bij een dezer stukken, dd. 12 Sept. 1782, ‘het eerste blaadje van den Politieken Hollandois, zoo als het, in 't Hollandsch vertaald, onlangs (was) uitgekomen, met byvoeging van (zyne) aantekeningen.’ Die aanteekeningen, naar de Oranje-gezinde beginselen van den schrijver, in vijandigen geest opgesteld, maken geen gewag van de weinige nauwkeurigheid waarmede de overzetting van dit eerste nummer van den arbeid van Cerisier had plaats gehad. En toch was Mr. Elie Luzac wel in staat geweest te doen opmerken, hoe belachelijk reeds de vertaling van den titel was in die van De Staatkundigen Hollander, in plaats van De Hollandsche Staatkundige of wel Politieke. Verder heet dan No. 1 te zijn uitgekomen op Maandag den 12den Februari 1782, in plaats van 1781, maar dit is wellicht eene drukfout bij den nadruk, gelijk ook die op blz. 105, waar sprake is van ‘opmerkingen en redekavelingen’ - ‘de vruchten eener vyfjarigen ondervinding en arbeid’ terwijl hier, volgens het oorspronkelijke, het woord vijftigjarig moest voorkomen. Ernstiger zijn de beide volgende staaltjes van slechte overzetting, die mij toevallig in het oog vielen: Op blz. 2 van het Op blz. 103 luidt oorspronkelijke staat: de vertaling: ‘Mon dessein est de lui ‘Myn oogmerk is om (au public) écrire toutes les weeklyks iets op te dis- semaines: si mon entreprise lui schen, en moogelyk zal ik plait, je pourrai habiller moi- myne regould op zyn Hol- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} même ces feuilles à la Hol- lands kunnen klaar maken, landaise, en les faisant pa- met die in myn moeder-taal raître dans ma langue ma- aantepryzen.’ ternelle.’ Op blz. 7 van het oor- Op blz. 124 luidt de ver- spronkelijke wordt van de taling: onderneming naar Enge- land in 1688 gezegd: ‘puisqu'il ne s'agissait de ‘dewyl het hier op niets rien moins, que de détrôner minder aankwam, dan om een un Monarque avec lequel on Vorst met dewelke men in était en paix & en alliance.’ vreede en vriendschap leefde van den Troon te ontzetten, en als balling uit het land zy- ner Vaderen te verjagen.’ Of er meer nummers van De Staatkundigen Hollander zijn verschenen, is mij niet bekend; wel, dat ook eene aanteekening op blz. 222 van Le Politique Hollandais, No. CXIX, van Maandag 19 Mei 1783, stof tot aanmerkingen gaf aan Reinier Vryaart in zijn 10de stuk, blz. 187. Twee nummers van Le Politique Hollandais hebben te Utrecht aanleiding gegeven tot een voorval, waarbij wel is waar noch de schrijver noch de uitgever van het blad onmiddellijk waren betrokken, en dat dus valt buiten den kring zijner eigenlijke lotgevallen; - maar hetgeen plaats greep, en de vrijheid van drukpers binnen de provincie Utrecht betrof, kreeg groote ruchtbaarheid wegens den persoon die er de hoofdrol bij vervulde, en is te algemeen bekend om hier met stilzwijgen te worden voorbij gegaan. Niet lang geleden is het dan ook nog door Mr. W.H. De Beaufort, in zijn tweede artikel over {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} R.M. Van Goens, in De Gids van Maart 1878, blz. 451, behandeld, evenwel zonder vermelding van eenige bron. En toch verdienen die bronnen, voor zooverre ze in een aantal vlugschriften door den druk zijn bekend gemaakt, in de eerste plaats te worden aangewezen. Van zes dier stukken, mij bekend, luidt de titel: 1. Briev van Jan van Utrecht, aan zyn' vriend te Amsterdam, over het onlangs voorgevallene met twee Boekverkopers, tot Naricht voor alle welmeenende. Te Amsterdam, By J.L. van Laar Mahuet, Dronsberg, Conradi en van Gulik, en verders alöm in de Buyten Steden. 4 blz. folio. Dit stuk is te vinden in de verzameling pamfletten der Univ. Bibl. te Leiden, en in de Bibl. der Vereen. ter bevord. van de belangen des Boekhandels, Catal., blz. 29, No. 154, h. 2. Echt Relaas van het voorgevallene te Utrecht, met den Boekverkoper J.B. Wildt. Te Amsterdam, By Jan Verlem in de Gravestraat, Schalekamp, Dempter, Van der Kroe, Utrecht, de Weduwe Schoonhoven, en verders alom in de Buiten-Steden. 8 blz. folio. Voorhanden in de Bibl. Vereen. Boekh. t.a.p. Mr. J.I. Van Doorninck, Bibl. v. Nederl. Anon. en Pseudon. vermeldt het onder No. 3892 op naam van R.M. Van Goens. 3. Briev van Piet van Amsterdam, aan zyn' Vriend Jan van Utrecht; dienende ten antwoord op den Briev der laatstgemelden aan den eersten geschreeven, over het onlangs voorgevallene met twee Boekverkoopers, tot naricht voor alle welmeenende. 4 blz. folio. Te vinden in de verzameling pamfletten der Univ. Bibl. te Leiden. 4. Antwoord van Pietje de schertsende, vrolyke en ernstige Vaderlander, van Amsterdam, op de Briev van Jan van Utrecht, aan zyn vriend te Amsterdam. Over het onlangs voorgevallene, met twee Boekverkoopers, tot Naricht {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} voor alle welmeenende. Te Amsterdam, By G.A. Willemsz, Boekverkooper. 16 blz. 8o. Voorhanden op de Univ. Bibl. te Leiden, en op de Kon. Bibl. te 's Hage in Polit. Tract. 1780-1787, dl. XXVII. 5. Tweede Briev van Jan van Utrecht, over het voorgevallene met twee Boekverkopers, tot beter verstand van het so genaamd Echt Relaas. Te Amsterdam, by H. Keyzer, J.H. Demter, D. Schuurman. 57 blz. 8o. Voorhanden op de Univ. Bibl. te Leiden, en vermoedelijk hetzelfde stuk als aangewezen is bij Mr. J.I. Van Doorninck, a.w., No. 826, verg. met No. 3892. Het wordt besproken in Le Politique Hollandais, No. 38, blz. 186, aant. 6. Gedenkzuil, Voor den welEdel: Gestrengen Heer en Mr. Ryklof Michaël van Goens, Raad in de Vroedschap &c. &c. &c. Te Utrecht. Betreffende zyn Edelens berucht gedrag, gehouden met de Utrechtsche Boekverkoopers Bartholomé Wild en G.T. van Paddenburg. Volledig vervat in den Brief, van Jan van Utrecht, aan zyne vriend te Amsterdam. 4 blz. 8o. Voorhanden op de Kon. Bibl. te 's Hage t.a.p. ‘Het voorgevallene’ nu kwam hierop neder. De Staten van Utrecht namelijk hadden op 4 Juli 1781 uitgevaardigd een Plakkaat tegen het verkoopen van fameuse libellen, waarvan de strekking zóó gevaarlijk dreigde te worden voor den boekhandel, dat het Boekverkoopersgild zich den 18den Juli tot de Staten wendde met verzoek om wijziging 1. Hangende dit verzoek zagen de nummers 24 tot 26 van Le Politique Hollandais het licht, waarvan No. 24, uitgekomen op Maandag 23 Juli 1781, in het Chapitre XXV behandelde de ‘Mémoire présenté de la {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} part de la Ville d'Amsterdam à S.A.S. Mgr. le Prince Stathouder, le 8 Juin 1781’, welk onderwerp in No. 25, van Maandag 30 Juli, verder werd voortgezet als ‘Suite du Chapitre XXV sur le Mémoire présenté par la Ville d'Amsterdam contre Mgr. le Duc de Brunswich’, waarbij ‘Argumens en faveur du Duc’ werden aangevoerd met een ‘Réponse aux objections en faveur du Duc’; terwijl in een nieuw Chapitre XXVI gehandeld werd ‘Sur les Edits prohibitifs en fait de livres & en particulier sur le dernier Edit de la Province d'Utrecht contre les pamphlets contre le Duc’, welk punt verder in No. 26, van Maandag 6 Augustus, werd afgehandeld. Jan van Utrecht nu beweert dat het de nummers 25 en 26, het Echt Relaas dat het de nummers 24 en 25 waren, die te Utrecht aanstoot gaven; maar dit verschil laat zich misschien verklaren uit de omstandigheid dat het cijfer der geïncrimineerde nummers niet geheel overeenstemde met dat der hoofdstukken. De inhoud dier nummers gaf bij de Utrechtsche regeering geweldigen aanstoot, en werd beschouwd te vallen binnen het verbod van het door de Staten uitgevaardigd plakkaat. Vandaar dat de Boekverkoopers Bartholomé Wild - het Echt Relaas noemt hem J.B. Wildt - en G.T. Van Paddenburg, bij wie, luidens het adres van het blad, Le Politique Hollandais te Utrecht verkrijgbaar was, voor Burgemeesteren werden ontboden. Beiden ontkenden evenwel iets van die uitgave te weten. Maar Burgemeesteren, niet tevreden met dit antwoord, verzochten den Hoofd-Officier nauwlettend toe te zien en te waken dat het plakkaat niet werd overtreden. Intusschen was dit gemakkelijker gezegd dan gedaan, en hoezeer vast overtuigd dat genoemde boekverkoopers onder de hand zouden voortgaan met het verbodene te verkoopen, be- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} greep de Hoofd-Officier dat het moeielijk genoeg zou zijn om de overtreders te achterhalen. In een gesprek hierover met het lid der Vroedschap R.M. Van Goens, deed deze den Hoofd-Officier schijnbaar een uitstekend middel aan de hand om in zijn doel te slagen, waarbij hij zelf als tusschenpersoon optrad. Op Donderdag 9 Augustus 1781, des namiddags te 2 uur, namelijk, zond Van Goens zekeren Jan Winter, vroeger oppasser en knecht bij den kastelein Oblet in het Logement Het Nieuwe Kasteel van Antwerpen, en die nu en dan daar nog wel eens werd gebruikt, uit naam van een' vreemdeling in genoemd logement vertoevende, naar den winkel van Wild om de bedoelde nummers van Le Politique Hollandais te halen. Wild evenwel liep niet in den val, en antwoordde aan Jan Winter dat die nummers niet bij hem te koop waren, dat, als die vreemde heer iets naders hieromtrent wilde vernemen, hij zelf maar eens moest aankomen, en dat hij elders in de stad, zooals bij Van Paddenburg, evenmin zou slagen. Met een paar zesthalven werd Jan Winter door Van Goens voor zijne vergeefsche moeite bedankt. De Hoofd-Officier intusschen liet de zaak hierbij niet rusten, en riep op Zaterdag 18 Augustus, des morgens te half 10 uur, zoowel Van Paddenburg als Wild onverwachts voor het Gerecht om op vraagpunten betreffende de uitgave van Le Politique Hollandais te worden gehoord. Van Paddenburg niet t'huis zijnde werd tegen den volgenden Dinsdag 21 Augustus opnieuw opgeroepen; maar Wild, onder eede gehoord, verklaarde van niets te weten, en dit was ook het antwoord van Van Paddenburg drie dagen later. Op zijne beurt nu dagvaarde Wild den persoon van Jan Winter tegen den 21sten Augustus om te antwoorden op eenige vragen, voornamelijk om te weten te komen wie de vreemdeling was geweest die Jan Winter {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} den 9den Augustus bij hem had gezonden. Jan Winter evenwel beweerde ongehouden te zijn dergelijke vraag te beantwoorden, en toen nu Wild, die van meening was zich met dat ontwijkend antwoord niet tevreden te moeten stellen, Jan Winter nogmaals tegen den 23sten Augustus dagvaarde, dreigde het geval tot een formeel proces te zullen aanleiding geven. Twee dagen later, Zaterdag 25 Augustus 1781, verklaarde Jan Winter intusschen aan de hem door Van Goens toegevoegde praktizijns, den Procureur Klemné en den Advocaat Van Nes, dat hij van verder proces afzag, en antwoorden zou overeenkomstig de waarheid. En zoo verklaarde dan Jan Winter op Dinsdag 28 Augustus openlijk voor het Gerecht, en nog wel in tegenwoordigheid van Van Goens, dat niemand anders dan deze hem bedoelde boodschap had opgedragen Zoo viel Van Goens zelf in den kuil dien hij voor een ander had bestemd; want hem ontging niet de berisping zoowel van zijne collega's als van ieder weldenkende, dat het met het ambt van een Raad en Schepen streed een aanbrenger te zijn, en zich tot een verklikker en spion van den Hoofd-Officier te laten gebruiken. Het was een allertreurigst verschijnsel dier dagen, dat een man als Van Goens zich zelf zoo kon vergeten! Le Politique Hollandais bleef niet in gebreke het voorgevallene medetedeelen, en wel in No. 31, van Maandag 10 September 1781, dl. 2, bl. 74; en in No. 33, van Maandag 24 September, werd in Hoofdstuk 32 gehandeld ‘Sur les véritables dispositions des habitans d'Utrecht, sur la liberté de la presse & sur le dernier Edit prohibitif pour prouver que cet Edit n'ayant pas encore la sanction nécessaire pour être mis à exécution, le Politique Hollandais ne peut y passer pour livre défendu’, welk punt daarna in No. 34, van Maandag 1 October, werd afgedaan. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} De welbekende Catalogus van Boeken over Nederlandsche Geschiedenis en Plaatsbeschrijving, Amsterdam, Frederik Muller, 1859, maakt onder No. 137, r, bij de Werken en Geschriften van J. Le Francq Van Berkhey, melding van ‘Zeeuwsche Brieven (opgesteld tot een proeve om een weekblad tegens de Politique Hollandais te schryven) (1779). In HS. Onuitgeg.’ Ik ken dit handschrift niet, maar het aangegeven jaartal (1779) moet onjuist zijn. In zijnen meergenoemden Catalogus, blz. 26, maakt Van Goens melding van een stuk, in Augustus 1781 verschenen, onder den titel: ‘Lettre à l'Auteur du Politique Hollandois (sur la critique du Politiek Vertoog) 8o. 15 pp.’ Het zou mij niet verwonderen als dit dezelfde brief is die in No. XXXI, van Maandag 10 September 1781, is afgedrukt en beantwoord. Met soortgelijke brieven is Le Politique Hollandais bij herhaling lastig gevallen; of ze allen zoowel afzonderlijk als in het blad zelf zijn afgedrukt, is mij niet bekend. Van ernstigen, maar tevens belachelijken aard was die waarvan de korte inhoud wordt opgegeven in No. LIX, van Maandag 25 Maart 1782, blz. 109, waarbij Le Politique Hollandais werd uitgedaagd tot een tweegevecht op degen of pistool, 's avonds om 6 uur van den 30sten Maart 1782 in het Haagsche Bosch bij den uitersten hoek van Het Huis Ten Bosch, om te worden gestraft voor al het door hem gepleegde kwaad. Dat aan die uitnoodiging geen gevolg werd gegeven spreekt van zelf, maar het antwoord op dien stouten eisch, t.a.p. te vinden, verdient te worden opgeslagen. - De brieven van Willem Vroome, gewezen Mr. scheepstimmerman, te vinden in No. CXII, van Maandag 31 Maart 1783, blz. 111, en No. CXVIII, van Maandag 12 Mei 1783, blz. 204, zijn, als ik mij niet vergis, de eenige stukken in het blad die eene onderteekening dragen. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijne tegenpartij heeft Le Politique Hollandais gehad in den Courier du Bas-Rhin, het Fransch orgaan van Jean Manzon, dat te Kleef het licht zag. Uit Reinier Vryaarts Openhartige Brieven, 7de stuk, blz. 166, blijkt, hoe Le Politique Hollandais door Manzon spottend Crispyn Législateur, of, zooals Mr. Johan Luzac in een schrijven aan den Pruisischen Gezant Baron Von Thulemeyer, van Februari 1783, medegedeeld in De Politieke Kruyer, dl. 3, blz. 2356 en 2359, aant., meende: ‘le brave Crispin - de brave Krispyn’ (Reinier Vryaart zelf, 10de stuk, bl. 186 en 187 sprak van ‘onze fransche Crispyn - onze fransche Knaap’) werd genoemd, een naam mij indertijd door den Heer Hatin aldus opgehelderd: ‘Crispin était un valet de comédie; on en a fait un nom caractéristique pour désigner un plaisant’ (een snaak, een grappenmaker). Hetgeen Mr. J. Van Lennep en J. Ter Gouw, De Uithangteekens, dl. 1, blz. 329, omtrent Krispijn hebben aangeteekend, sluit zich hierbij merkwaardig aan. ‘De naam van Krispijn’, zoo luidt het daar, ‘werd in de kluchtspelen der 17de en 18de eeuw veelal door de knechts van den ‘Minnaar’ gedragen, die dezen in zijn minnarijen bijstond, en zijn kostuum was, even als dat van den Italiaanschen Scharmoes, effen zwart, met een zwart manteltje, een paarsche kraag, geel lederen bandelier, en een lang rapier op zijde; doch gewoonlijk nam hij dan, om den onnozelen ‘Vader’, den gierigen ‘Voogd’ of den gehaten ‘Medeminnaar’ te verschalken, allerlei vermommingen aan, als dit uit tal van tooneelstukjes blijkt. Pluymer schreef een Krispijn poëet en officier, Van Rijndorp een Krispijn soldaat, koopman en advokaat, Rijk een Krispijn dragonder, De Graaf een Vermomde Krispijn, Rosseau een Krispijn wijvebeul, en de Vermakelijke Krispijn, enz. en in tal van stukken, als b.v. in Langendijks {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zwetser’ speelt Krispijn, zonder dat zijn naam op den titel voorkomt, een belangrijke rol’. Zoo schreef dan ook Mr. Elie Luzac, a.w., blz. 174, ‘L'Ami Crispyn heeft my wat lang opgehouden’. Dat was in October 1782, en de spotternij van Manzon dagteekende dus vermoedelijk van kort te voren. Intusschen had Le Politique Hollandais, evenzoo kort te voren, in No. LXV, van Maandag 6 Mei 1782, blz. 199, in waardeerenden geest van Manzon gesproken, toen hij gewaagde van ‘le célebre Courier du Bas-Rhin, qui plaisante si finement & qui se fait lire avec tant d'intérêt de ceux même qui ne pensent pas comme lui’. Wederkeerig moet, blijkens de denkbeeldige ‘Dialogue entre le Courier du Bas-Rhin & le Politique Hollandais’, voorkomende in No. LXXIX, van Maandag 12 Augustus 1782, blz. 8, de Courier du Bas-Rhin van Le Politique Hollandais hebben getuigd, ‘qu'il se distinguait par son ardent patriotisme, par une éloquence solide, & surtout par une connaissance très-profonde & très-étendue de la constitution & des intérêts de la République’. Verder ‘que cet ouvrage ferait époque dans les Annales Littéraires & Politiques des Provinces-Unies; & que son Auteur ne jouait pas un rôle moins intéressant que bien des membres de l'Etat, par l'influence que ses raisonnemens avaient sur les esprits’. Elders roemde hij ‘la clarté, la solidité & la vérité de ses raisonnemens’. En ten slotte was hij zoo verrukt om te zeggen ‘qu'un Spartiate ou un Romain se seraient honorés de son langage & que dans les brouillards affreux du climat de Hollande, il semble avoir développé une énergie que l'on n'a pas, ou que du moins l'on n'ôse guère manifester sous le ciel pur & fortuné qui l'a vu naître’. Bovendien had de Courier du Bas-Rhin verzekerd, ‘que le Politique Hollandais n'a pas peu contribué à tourner les esprits de la {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Nation vers le systême qui (commençait) à prévaloir; (qu') il a contribué, -, à hâter la reconnaissance de l'indépendance Américaine, avant la nouvelle d'une victoire qui pouvait y porter obstacle; (qu') il (jouait) un rôle aussi intéressant que bien des Membres de l'Etat’. Tegenover dit alles stond de meening van Le Politique Hollandais, dat de Courier du Bas-Rhin was ‘un Ecrivain qui (louait) ou (dénigrait) avec la même facilité’. Terwijl mij niets bekend is van eenige officiëele klacht tegen een of ander nummer van Le Politique Hollandais, maakt toch een bijzonder schrijven van den Pruisischen Gezant, Baron Von Thulemeyer, dd. 19 Februari 1783, gericht aan Burgemeester De Vry Temminck, voorhanden op het Amsterdamsch Archief (Verzameling Temminck, No. 48), melding van eene officieuse grief. ‘L'auteur du Politique Hollandais no. 104. du 3. fevrier’, aldus schrijft de Gezant, ‘& celui de la feuille périodique intitulée de Politieke Kruyer nos. 25. & 26. se sont permis des observations on ne peut pas plus condamnables au sujet du mémoire que j'ai eu l'honneur de présenter à L.H.P. par ordre du Roi le 20. Janvier de cette année’. Slechts eene schorsing dier bladen gedurende enkele weken kon voldoening schenken, en eene officiëele klacht voorkomen. Toch schijnt de invloedrijke Amsterdamsche Burgemeester dit door zijn antwoord te hebben voorkomen, toen hij den Gezant, blijkens eene mede nog voorhanden ontwerpmissive, de onmogelijkheid dat aan die zaak iets te doen viel onder het oog bracht, te meer daar er op dat oogenblik bij den Souverein een algemeene maatregel op het stuk der drukpers-vrijheid in overweging was. Verg. hierbij hetgeen Mr. Johan Luzac te Leiden ondervond, in Handel. en Mededeel. 1869-70, blz. 83. Na een bestaan van twee jaar gaf Le Politique Hollan- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} dais bij het begin van het 5de deel, - ieder deel bevatte slechts een' halven jaargang -, in No. CVI, van Maandag 17 Februari 1783, in een artikel gericht ‘Aux Citoyens des Pays-Bas-Unis’ rekenschap van zijn gedrag. Onverwachte tegenstand, dus luidt het daar, ‘nous (a forcé) à revenir souvent sur la même matière, semblables à ces athlètes qui sont obligés de renverser plusieurs fois leurs adversaires avant de leur porter le coup décisif qui les terrasse complettement. Cet incident nous a forcés à nous resserrer dans un cercle étroit, au lieu de promener nos regards sur la sphère étendue que nous avions en vue de parcourir. Nous nous sommes en général bornés aux affaires intérieures de la République & aux intérêts généraux dans lesquels les circonstances présentes l'ont engagée. L'attaque violante de nos Ennemis & le secours flatteur de leurs partisans nous ont forcés en quelque façon à nous appesantir sur des sujets qu'autrement nous n'aurions fait qu'effleurer. Ces feuilles sont devenues par là l'ouvrage de nos partisans & de nos détracteurs. C'est aux uns & aux autres qu'elles doivent leur accroissement & leur succès. On peut ajouter qu'elles sont l'époque & qu'elles ont été un des moyens heureux d'une révolution salutaire dans les opinions & les principes du peuple’. Voorshands was Le Politique Hollandais tevreden over het veld winnen der nieuwere denkbeelden. ‘Cette agréable pensée’, aldus gaat hij voort, ‘nous engageait à poser la plume; nous pensions avoir assez combattu, pour mettre bas l'armure militaire; mais comme on nous a fait observer que le grand ouvrage de la pacification générale n'est pas encore terminé, que celui de la paix intérieure est encore moins avancé, & que les réflexions résultant de ces deux circonstances doivent faire la clôture naturelle de cet ouvrage périodique, ces raisons ont fait impression sur nous. Nous {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} avons d'ailleurs encore plusieurs sujets de la dernière importance à traiter. Nous n'avons presque rien dit des préliminaires de la paix qui offrent un champ si fécond à la réflexion. On nous a communiqué sur ce grand ouvrage des observations & des documens extrêmement intéressans. Un bon Soldat ne doit pas quitter le champ de bataille, avant que le combat soit fini. Nous avons lieu d'espérer que le tout sera terminé dans peu de mois. Notre ouvrage aura dès lors toute la perfection dont il est susceptible. Il sera pour lors un dépôt complet de tout ce qui est arrivé de plus remarquable dans les troubles actuels qui formeront une des époques les plus singulières & les plus intéressantes des Annales de cette République’. Na het vijfde deel verscheen van Tome VI een No. CXXXII, van Maandag 18 Augustus 1783. Ofschoon deze dagteekening zich onmiddellijk aansluit aan die van het laatste nummer van het vijfde deel, zoo vindt men toch aan het hoofd van dit nummer deze ‘Nota. Quelques raisons particulières ont retardé ce Numero jusqu'à ce jour’, maar welke die dag was blijkt niet: intusschen werd No. CXXXII reeds aangekondigd in de Leydse Courant van Vrijdag 22 Augustus 1783, No. 101; voorts ving dit nummer aan met een ‘Préface, de l'Editeur’, waarvan de inhoud weinig belangrijks oplevert. Van dit Zesde deel nu, waarvan op de Amsterdamsche Bibliotheek alleen het tweede nummer, No. CXXXIII, van Maandag 25 Augustus 1783, voorhanden is, bezit de Kon. Bibliotheek, die van Le Politique Hollandais dl. 3, 4, en 5 in losse nummers bewaart, alle nummers tot en met No. CLIII, van Maandag 12 Januari 1784, blz. 1-360, en niet 352, omdat No. CXXXV, van Maandag 8 September 1783, bij uitzondering 24 blz. bevatte. Van Goens intusschen maakt in zijnen meer vermelden Catalogus, pag. 105, {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts melding van No. 132-151, en ik acht het meer dan waarschijnlijk, dat de uitgave veel verder is gegaan dan No. 153. Op blz. 30-32 van No. CXXXIII nu vindt men een ‘Lettre du Libraire, Editeur & Propiétaire de cette Feuille à ses Confreres’, dd. Amsterdam, 23 Augustus 1783, waarin wordt gewezen op zeker verspreid ‘avis’, waarbij anderen aanspraak maakten op den eigendom van Le Politique Hollandais. En toch verklaarde J.A. Crajenschot: ‘Cet ouvrage n'a jamais été celui d'un seul. Il y a trois ans, qu'ayant le projet de faire une feuille politique, j'en parlai à M. Cerisier, qui consentit à être l'un des rédacteurs. On a travaillé unanimement depuis ce tems. M. Cerisier, l'un des membres, par un motif d'intérêt particulier, s'est détaché & veut continuer à lui seul & à son profit l'ouvrage qu'il avoit commencé en commun’. Tot staving van dit beweren beriep Crajenschot zich op de uitdrukking in No. XCIII, van Maandag 18 November 1782, blz. 239, waar verklaard was ‘que le Politique Hollandais (n'était) pas l'ouvrage d'un seul’, op die in No. XXXVIII, van Maandag 29 October 1781, blz. 196, waar gesproken werd van ‘Les Auteurs du Politique Hollandais’, gelijk op tal van andere plaatsen, te veel om op te noemen; eindelijk op een bijzonder schrijven van 15 Augustus te voren, naar aanleiding waarvan Crajenschot beweerde ‘que si M. Cerisier avoit été l'inventeur & le propriétaire du Politique, il auroit eu une part relative dans cet ouvrage; c'est-à-dire qu'au moins il auroit été en société avec moi; mais il ne l'a jamais été; je l'ai payé exactement, à tant par feuille, pour le travail qu'il a fait, & il n'a été que mon Pensionnaire comme il est celui de M. Tronchin, pour rédiger la Gazette d'Amsterdam’. En daarom hoopte Crajenschot dat zijne vakgenooten Cerisier niet zouden stijven in het onrecht, dat {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} deze hem trachtte aan te doen, door hen te belasten met den verkoop zijner bladen. ‘Nous’, aldus ging Crajenschot voort, ‘sommes tous dans le cas d'essuyer des fraudes littéraires, &’ - want er bestond toen nog geen Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels - ‘ce n'est qu'en nous soutenant mutuellement que nous pouvons les parer. D'ailleurs on sait universellement dans la librairie la conduite de M. Cerisier envers M. Wild, notre confrère à Utrecht, & vous savez que celui-ci pour se mettre à couvert des mauvais procédés de son Auteur, fut obligé d'avoir recours aux loix & de le faire arrêter, il y a quelques années’. (Zie hierboven). Veertien dagen later, in No. CXXXV, van Maandag 8 September 1783, blz. 56, verscheen nog een ‘Lettre d'un Lecteur bénévole à l'Editeur & seul propriétaire du Politique Hollandais’ in verband staande met de plaats gehad hebbende scheiding, evenals op blz. 67 zekere ‘Analyse de la longue tirade du Politique Hollandais d'A.M.C. No. III. 1er Septembre 1783’, gelijk daarna nog in No. CXXXVIII, van Maandag 29 September 1783, blz. 105, het artikel ‘Le Politique Hollandais au Politique Hollandais’. Voortaan nu was het, volgens de aanteekening van Van Goens t.a.p., François Bernard te Leiden die voor Crajenschot Le Politique Hollandais voortzette; diens naam wordt in de aanteekeningen op blz. 52, 53, en 54 vermeld, en met het oog op het feit dat Bernard zijn blad De Batavier op 26 Juli 1784 begon, vermoed ik dat Le Politique Hollandais tot kort vóór dien tijd heeft bestaan. Voegen we hier nog aan toe, dat Crajenschot, die aan den voet der No. CXXXII tot CXXXVII gezorgd had duidelijk te doen uitkomen dat hij alleen was ‘éditeur & seul propriétaire de cette feuille’, bij het daaropvolgende nummer weder het oude adres deed herleven; ook dat de {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} dagteekening bij No. CXLVII gevoegd ten onrechte 1 November, in plaats van 1 December, luidt. Met het einde van het vijfde deel alzoo had Cerisier zich van Crajenschot losgemaakt, en was hij aanstonds op Maandag 18 Augustus 1783 te voorschijn gekomen met het eerste nummer van Le Politique Hollandais. Seconde Partie. Jammer maar, dat mij van deze reeks slechts één nummer bekend is, en wel het te Amsterdam voorhanden No. II, van Maandag 25 Augustus 1783, blz. 17-32, 8o., met het adres: ‘Ces Nos sont provisionellement imprimés pour le compte de l'Auteur & se trouvent à Amsterdam chez Rosart & Comp. & Dempter’, en verder wat de verkrijgbaarstelling elders betreft gelijk aan de vroegere opgave. Onderaan intusschen werd de waarschuwing geplaatst: ‘Pour des raisons particulières, les Nos. de l'Edition véritable & légitime seront encore signés des lettres initiales du nom de l'Auteur A.M.C.’ Deze reeks nu vindt men onder anderen aangehaald in De Politieke Kruyer, dl. 2, blz. 998, aant. h, waar gesproken wordt van Cerisier ‘in zyne Politique Hollandais, Seconde Partie. No. VIII. te Amsterdam, by Rosart en Comp. en Demter, en te Dordrecht, by H. Spruyt en de Waal uitgegeeven wordende’; beide laatste namen kwamen evenwel vroeger niet op het blad voor, en het zou dus wel kunnen zijn dat er enkele boekverkoopers zijn geweest, die gehoor hebben gegeven aan het hierboven medegedeelde verlangen van Crajenschot om het blad van Cerisier niet te verkoopen. Bij Wagenaar, Vaderl. Hist., Vervolg, dl. 8, blz. 185, aant., wordt daarentegen gesproken ‘van den Politique Hollandois Nouveau Tom. 1. p. 242. 243’, gelijk ook in De Politieke Kruyer, dl. 4, blz. 706, waar verwezen wordt naar den ‘Politique Holl. Nouv. T. 1. p. 362’, behelzende ‘nadrukkelyke Mannentaal van den {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Heere Cerisier’. Het is dus niet onmogelijk, dat Cerisier spoedig genoeg dezen gewijzigden titel aan zijn blad heeft gegeven. Van Goens t.a.p. zegt, dat van deze reeks verschenen zijn: No. 1-26, 18 Augustus 1783 tot 9 Februari 1784. En dit sluit vrij wel met het volgende. Uit een nieuwsbericht namelijk in No. 24 van de Nederlandsche Courant (van Holtrop) van Woensdag 25 Februari 1784, in verband beschouwd met zekere advertentie in No. 23 en 29, blijkt van ‘het schielyk ophouden met de uitgave van den Politique Hollandais, zonder dat des zelfs Schryver het Publiek onderregt (hadde) nopens de beweegredenen, die zyne pen wederhielden, of hem voor een tyd lang het vervolgen van dit zyn Weekblad deeden staaken’; en zoo wist ook de Courier van Europa van Vrijdag 26 Maart 1784, No. 59, blz. 236, te vertellen ‘dat de Schryver du Politique Hollandais zyne rust genoomen (had)’. Wat den uitgever betreft, deze was Jean François Rosart in de Warmoesstraat te Amsterdam, waarschijnlijk een zoon van den meerbekenden Jacobus Franciscus Rosart, den lettergieter, die te Brussel 26 Mei 1777 overleed, en wiens lettergieterij, blijkens de advertentiën in de Amsterdamsche Couranten van Donderdag 10 September en 22 October 1795, No. 109 en 127, eerst uit de hand aangeboden, op Dinsdag 27 October 1795, te Amsterdam, op den N.Z. Achterburgwal, op het pakhuis den Arend, over de Schoorsteenvegerssteeg, werd verkocht. Het eenig nummer dat mij van deze reeks bekend is, is met dat al een zeer belangrijk nummer. Het is van dezelfde dagteekening als dat van de andere reeks waarin Crajenschot verslag deed van zijn wedervaren, en behelst eene ‘Solution d'une Question importante pour les lecteurs aussi bien que pour l'Auteur du Politique Hollandais’, waarin Cerisier zijne voorstelling van het gebeurde geeft. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘La semaine dernière’, aldus luidt de aanvang dezer zelfverdediging, ‘a vu paraître deux feuilles différentes sous le même titre de Politique Hollandais. On se demande naturellement quel est le successeur légitime ou l'enfant supposé? quel est le propriétaire ou l'usurpateur?’ - ‘On conviendra généralement que celui qui a fourni les cinq premiers volumes, dont le Numero CXXXI fait la clôture, est le véritable auteur du Politique Hollandais. On conviendra qu'on ne saurait refuser le nom d'Auteur à celui qui seul a fourni, composé & rédigé les pièces qui sont entrées dans ces CXXXI Numeros. Or tout le monde connait, tous les écrivains ont nommé cet Auteur. Il n'a jamais désavoué cette allégation; lors même qu'on le lui imputait à blâme. L'Auteur s'est toujours trop piqué de bonne foi, pour s'attribuer toute la gloire des différentes pièces qui sont entrées dans le Politique. (Vgl. b.v. de ‘Préface’, en dl. 3, blz. 41, aant. h., en 273). De la Sphère étroite & bornée où le sort l'a rélégué, il lui était impossible de plonger à la fois ses regards dans les cabinets de France, d'Angleterre, de Hollande & d'Amérique, d'y découvrir les ressorts secrets qui faisaient mouvoir ces grandes machines & de combiner avec tant de justesse les résultats de ces mouvemens divers, qu'il a toujours mieux prédit les événemens que ses antagonistes. Quoique nous confessions ingenûment que de notre seul fonds nous n'eussions pù tirer pour suffire à 16 mortelles pages in 8vo de politique chaque semaine, cependant toutes les pièces portent l'empreinte d'un seul & même rédacteur. Ceux qui ont envoyé des secours ne les ont adressés qu'à lui. Celui à qui appartient la composition, le choix ou la rédaction de ces pièces n'a-t-il pas tous les droits d'un Auteur, sur tout, quand lui seul a conçu l'idée & fourni le titre de l'ouvrage?’ Wat het punt betrof dat hij als {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘auteur’ was geweest ‘le seul auquel on ait confié les pièces qui ont rendu cet ouvrage si intéressant’, hieromtrent teekende Cerisier aan: ‘On ne se rappelle d'en avoir inséré qu'une seule qui ait passé par la main de l'éditeur; encore la rédaction en fut confiée à l'Auteur; il est vrai qu'une fois l'éditeur a voulu porter ses mains maladroites sur la structure d'une de ces feuilles; c'était la 91me (van 4 November 1782): aussi ne manqua-t-il pas de nous attirer plusieurs désagrémens, dont la plus sensible furent les reproches d'un Ministre respectable’. Wie anders dan de schrijver kon zich vleien ‘d'avoir les mêmes relations, soit avec des Américains, comme l'attestent une infinité de pièces qui n'ont pu venir que de cette source; soit de membres de l'Etat, comme l'atteste, entr'autres, la lettre insérée dans le No. CXXX (van 4 Augustus 1783)?’ Verder achtte Cerisier het van gewicht ‘de dire ici que le soi-disant Editeur aurait désavoué lui-même ce droit, en faisant payer les lettres, qui parvenaient par l'adresse du Libraire au Politique Hollandais, ainsi qu'il est attesté par ses Comptes. Quel propriétaire de Gazette ou de Feuille Périodique, ôserait mettre de pareils comptes à la charge de quelqu'un, qui ne serait que son Rédacteur? Quel nom donner à celui qui usurperait les attributs de propriétaire du Politique Hollandais pour réduire le véritable au tître seul de Rédacteur?’ Nog was er ‘un autre raisonnement peremptoire contre le soi-disant Editeur & seul propriétaire. Avait-il le droit de me forcer à continuer l'ouvrage? M'étais-je engagé envers lui à le continûer à son gré? Sa durée ne dépend-elle pas de la volonté seule de l'Auteur? D'après ces questions, comment justifier son droit, à moins de supposer que dès qu'un Auteur a vendu quelque pièce à un Libraire, ce dernier a un droit naturel sur tout ce qui émane du même cerveau’. - {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Tous les jours il arrive qu'un Auteur qui fait imprimer un ouvrage en plusieurs volumes, vend le premier à un Libraire, le second à un autre &c. Il arrive aussi qu'un Libraire qui n'est pas content du débit d'un premier volume, refuse quelquefois la suite: il est donc absurde de supposer que l'Auteur n'a pas le même droit, dès qu'il n'a pas fait des arrangemens formels avec le Libraire. Les Lettres qui se trouvent dans les cinq volumes que l'Editeur du soi-disant seul propriétaire a fait paraître, sont addressés au Politique Hollandais. Qui jamais a prétendu parler à cet Editeur en addressant la parole au Politique Hollandais? Il ne se trouve qu'une seule Lettre à cette addresse: C'est dans le No. CXVIII; de qui estelle? La Signature s'y trouve; on n'a qu'à la voir’ (zie hierboven). - ‘J'ai donc prouvé, que, pour avoir imprimé cinq volumes du Politique Hollandais, l'Editeur des dits n'avait droit qu'aux volumes qu'il a chez lui. On ne lui conteste pas ce qu'il a acheté’. - ‘Il serait inutile’, aldus eindigt Cerisier, ‘d'en dire davantage, pour constater nos droits & nos titres. On nous dispensera d'alleguer les motifs qui peuvent nous avoir engagé à le retirer des mains aux quelles nous avions confié successivement la propriété conditionelle des premiers volumes. Nous nous flattons que, d'après ces raisons, il n'y aura pas d'Auteur honnête qui veuille prêter son Ministère & de particulier éclairé, qui veuille donner sa confiance à tout ce qui tendrait à l'usurpation d'une propriété si légitime & si sacrée’. Van Le Politique Hollandais. Seconde Partie, anders gezegd de Politique Hollandois Nouveau is een gedeelte ook in het Hollandsch verschenen onder den titel: De Politique Hollandais. Uit het Fransch in het Nederduitsch vertaalt (d). Te Amsterdam, by J.F. Rosart & Comp. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Enz. Enz., 14 nummers van 16 blz. 8o., blz. 1-224, à 2 stuivers uitgegeven, voorhanden op de Kon. Bibl., en misschien wel herkomstig uit den Catal. Tydeman, dl. 1, blz. 107, No. 2654. Bij gemis van het oorspronkelijke, kan slechts bij benadering worden bepaald wanneer met deze vertaling is aangevangen. Niet aanstonds; de vergelijking van den inhoud met het eenig bekende oorspronkelijk No. II toont dit aan, gelijk ook de aanteekening op blz. 1, luidende: ‘Indien het debiet eenigzins aan het oogmerk van de Uitgevers voldoet, zullen dezelven niet alleen weeklyks dit geachte Tydschrift in het Nederduitsch uitgeeven; maar ook 't geen meest van belang is in de vorige Nommers van tyd tot tyd het licht doen zien, om dit Werk volledig te maaken’. Maar nu wordt in de Nederlandsche Courant (van Verlem) van Vrijdag 12 December 1783, No. 42, in eene advertentie gesproken van Cerisier, ‘in zyn Politique Hollandais Nouveau, zie de No. van den 1 December laatstleden, of de Hollandsche Vertaaling van dat beroemde Weekblad No. 6’. Houdt men nu in het oog dat No. II van Le Politique Hollandais. Seconde Partie dezelfde dagteekening voert als No. CXXXIII van het blad door Crajenschot voortgezet, namelijk 25 Augustus 1783, dan is ook op genoemden datum van 1 December, toen No. CXLVII van laatstgemeld blad het licht zag, No. XVI van het eerstgemelde verschenen, waarvan de vertaling het Nummer 6 voerde; hieruit volgt dan dat No. 1 op 27 October 1783, No. 14 op 26 Januari 1784 moet zijn verschenen. Dit komt dan ook vrij wel overeen met het feit dat op blz. 2 gezegd wordt dat het ‘byna twee jaaren geleeden’ was dat No. 49 en 50, van 14 en 21 Januari 1782, waren verschenen, en dat in No. VIII (van 15 December 1783), blz. 113, herinnerd wordt aan zekeren brief van 19 November 1783. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Volgens de ‘Voorreede’ was deze vertaling bewerkt ‘door een kundige hand, een patriot, even yverig en welmeenend als de Fransche Autheur zelf’. Dat zij voor een deel tegemoet komt aan het gemis van het oorspronkelijke, ligt voor de hand. Blijkens hetgeen vroeger door mij is medegedeeld in mijne studie over de Fransche Leidsche Courant in de Handel. en Mededeel. van 1869-70, blz. 98, moet Cerisier in 1785 van de Fransche Amsterdamsche naar de Fransche Leidsche Courant zijn overgegaan, aan welk blad hij nog in 1787 werkzaam was, gelijk ook blijkt uit Wagenaar, Vaderl. Hist., Vervolg, dl. 15, blz. 109, waar hij, als wonende te Leiden, vermeld wordt op de ‘Lyst van veertig Vaderlandsche Medeburgeren, om daar uit te benoemen een getal van vyf en twintig Persoonen, als Nationaale Geconstitueerden tot de zaak der Onderhandelingen te Parys’. Daarna hielp hij, volgens Hatin, Les Gazettes de Hollande, pag. 230, en Bibliographie, pag. 127 en 232, in 1789 Boyer, dien hij aan de Fransche Leidsche Courant had leeren kennen, bij het samenstellen van de Gazette Universelle, waarmede hij tot 1792 voortging. Tegelijkertijd was hij ‘député suppléant aux états généraux de 1789’. Maar wat er verder omtrent Cerisier en zijne geschriften bekend is, valt buiten mijn bestek, doch is te vinden bij Barbier, Dict. des Ouvrages in voce, II, pag. 56, No. 14461; Quérard, la France littéraire, Tome 2, in voce, pag. 101; Hoefer, Nouvelle Biographie Générale, Tome 9, in voce, pag. 412; Van der Aa, Biogr. Woordenboek.   Amsterdam, November 1881. Mr. W.P. Sautijn Kluit. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberichten der Afgestorvene Medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Bijlage tot de Handelingen van 1882. Leiden, E.J. Brill 1882. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensschets van Mr J. Heemskerk Bz. Het spraakgebruik noemt den zeventig- of tachtigjarigen leeftijd een gezegenden ouderdom. En inderdaad het is een zegen van God, met een nog tamelijk helder hoofd en niet al te zeer gesloopte ligchaamskracht, den eindpaal te bereiken, die, reeds volgens den psalmdichter, door weinige menschen overschreden wordt. Toch welft zich boven het levenspad, ook van den gelukkigsten grijsaard, niet zelden een sombere wolk. Allengs ontvallen hem, de een na den ander, zijne meest geliefde schoolmakkers, de vrienden zijner jeugd, de mannen, met wie hij in zijne krachtigste levensjaren heeft verkeerd en gearbeid; totdat hij ten laatste, al wordt hij ook door liefderijke betrekkingen van jeugdiger leeftijd omringd, zich eenzaam en verlaten gevoelt: een half ontbladerde boom, gespaard gebleven te midden van een uitgerooid vak van het woud. Deze gedachten overmannen mij nu ik mij neêrzet om het leven van Heemskerk te schetsen. Meer dan dertig jaren lang heb ik het voorregt van zijnen vriendschappe- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} lijken omgang genoten. Gedurende het grootste deel van dat tijdperk zocht hij mij dagelijks op in de kamer, waar ik in mijne ambtsbetrekking werkzaam was, en koutten wij dan, vrolijk en vertrouwelijk, over de gebeurtenissen van den dag en over al wat ons verder belang inboezemde. In zijne geschriften liet hij zich meermalen over mijn persoon op de vleijendste wijze uit en opende hij wel eens uitzigten op van mij te verwachten historischen arbeid, die ik niet heb kunnen verwezenlijken; want het lag in zijn karakter bij zijne vrienden de alomvattende kennis te onderstellen, die hem versierde. Thans is ook hij heengegaan, hij die, verscheidene jaren jonger dan ik en althans uiterlijk van een krachtig lichaamsgestel, voorbeschikt scheen om mij geruimen tijd te overleven. Maar ik mag aan mijn gevoel van smart over zijn verscheiden niet verder lucht geven. Gedachtig aan hetgeen de Maatschappij van letterkunde omtrent de levensberigten van hare afgestorvene leden verlangt, zal ik de partijdigheid der vriendschap trachten ter zijde te stellen en van Heemskerk zeggen wat ik door eigene ervaring weet. Gelukkig acht ik mij, mijne vlugtige, uit den aard der zaak onvolledige schets te kunnen aanvullen door hetgeen mij met groote welwillendheid door anderen is medegedeeld, die den merkwaardigen man in zijne vroegere loopbaan hebben gekend. Jan Heemskerk Bijsteruszoon werd den 16 Februarij 1811 te Amsterdam geboren uit een geslacht, waartoe waarschijnlijk, twee eeuwen vroeger, de beroemde vlootvoogd behoorde ‘die dwers door 't ijs en 't ijzer derde streeven.’ Zijn vader, een vermogend man, stond aan 't hoofd van een handelshuis, welks naam op de Amsterdamsche beurs een goeden klank had. De moeder, die op de vorming van zijn karakter zeker grooten invloed heeft uitgeoefend, heette Geertruid ten Cate. Reeds als kind gaf hij blijken van buitengewone gaven: wat anderen inspanning kostte {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} leerde hij al spelende en het eens geleerde bleef onuitwischbaar in zijn geheugen geprent; daarbij was hij levendig en geestig, soms wel een weinig spotziek. Zijne opleiding werd met zorg behartigd; maar de levenswijze zijner ouders gaf daaraan eene bepaalde rigting. Die ouders bragten een goed deel van den zomer op hun buitengoed te Nigtevecht door. Hoe gaarne zij zich daar door hunne kinderen omringd zagen, was dit, zoo deze behoorlijk onderwijs zouden genieten, niet wel mogelijk. Hen de eene of andere dagschool te Amsterdam te doen bezoeken en dan verder aan de hoede van dienstboden over te laten, kon niet in aanmerking komen. Er schoot niets anders over dan het zenden der zonen naar eene kostschool. Zoo werd onze Heemskerk reeds vroeg in de bloeijende inrigting van dien aard opgenomen, aan welker hoofd G. Byrde stond, van geboorte een Zwitser, doch die zich naar Utrecht had verplaatst en wiens school aldaar destijds grooten naam had. Zij werd door een aantal jongelieden van goeden huize bezocht en muntte uit door de zorg, waarmede het hoofd der school voor ieder vak geschikte leermeesters koos. Heemskerk leerde er de moderne talen en bleef er, toen voor hem, die bestemd was om in de regten te studeeren, het tijdstip van voorbereiding tot het academisch onderwijs was aangebroken. Hij genoot privaatles in het Latijn en Grieksch van den kundigen custos der academische bibliotheek Adèr, die naderhand zich wel op zulk een leerling mogt verhovaardigen. Enkele overgeblevene tijdgenooten, die zich Heemskerk als leerling op de school van Byrde nog goed herinneren, zijn uitbundig in zijnen lof. Inzonderheid is dit het geval met den heer Riet, die in 1825 als secondant op de genoemde school werd geplaatst en thans te Utrecht in stille rust leeft. Als bij het geven der lessen de eene of andere vraag werd gedaan, waarop al de leerlingen het antwoord schuldig bleven, wendde de onderwijzer zich tot {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} den jeugdigen Heemskerk, overtuigd van hem te zullen hooren wat hij verlangde. Vooral toen hij eenmaal de oude talen had beginnen te beoefenen, was zijn ijver om zich daarin te bekwamen grenzeloos. De meesterstukken der Latijnsche en Grieksche letterkunde hadden weldra voor hem eene onweêrstaanbare aantrekkingskracht, die hare werking gedurende geheel zijn volgend leven gevoelen deed. Als op de school het speeluur daar was, bleef hij somtijds in zijne studiën verdiept en volhardde hij daarin, niettegenstaande de onderwijzers hem aanmaanden tot deelneming aan de uitspanning. Hij sliep met den heer Riet op dezelfde kamer, en als hij wist dat deze in den vroegen morgen zou opstaan om zich voor het geven zijner lessen voor te bereiden, verzocht Heemskerk zoo vriendelijk en dringend, om hem te wekken, dat de ander geen weerstand kon bieden, en de jeugdige leerling dus, tegen de regels der school aan, met het krieken van den dag aan den arbeid was. Niet zelden gaf hij in de winteravonden, als na den afloop der schooluren de leerlingen gezellig bijeen waren, blijken van zijn stalen geheugen en liefde voor de letteren. Hij droeg dan fragmenten voor uit ‘de Hollandsche natie’ van Helmers, uit de treurspelen van Corneille en Racine of uit Boileau's hekeldichten. In een later tijdsgewricht verbaasde hij zijne schoolmakkers door de gemakkelijkheid, waarmede hij treffende plaatsen uit de redevoeringen van Demosthenes opzegde. Door een en ander, gevoegd bij zijne minzaamheid en de hem als aangeboren beschaafde vormen, verwierf hij een zedelijk overwigt op zijne medeleerlingen, dat op geheel de school gunstig terugwerkte, doch waarvan hij nimmer misbruik maakte. Slechts in één bepaald opzigt deed zich dat overwigt gevoelen. Bij de groote wandelingen, die de kostleerlingen, door hunne onderwijzers geleid, in Utrechts omstreken deden, wist hij meestal te bewerken, dat de wandeling langs de kronkelende Vecht {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats had en het dorp Zuylen daarvan het eindpunt was. Die anders weinig beteekenende bijzonderheid getuigt voor zijn gevoelig hart: in de soort van ballingschap, waarin hij verkeerde, was het hem een genot zijne geliefde ouders en zijne geboortestad naderbij te komen. - Het voorafgaande wordt in hoofdzaak bevestigd door den heer Mr. A.C. van Heusde, die, na met grooten lof in 't beheer van de binnenlandsche zaken des Rijks werkzaam te zijn geweest, thans insgelijks eene welverdiende rust geniet. Deze, verscheidene jaren jonger dan Heemskerk, bezocht in zijne vroege jeugd insgelijks de school van Byrde en herinnert zich nog levendig, hoe de Amsterdammer al de leerlingen der school door kennis en gevatheid overschaduwde. Hij stelt zich hem voor, te midden van het schoolvertrek aan een afzonderlijken lessenaar gezeten en zich in de studie der oude talen verdiepende, terwijl om hem heen zijne jongere schoolmakkers, onder het onvermijdelijk gedruisch, een onderwijs ontvingen, dat hij reeds lang te boven was. In 1829 verliet Heemskerk de school van Byrde, die trouwens omstreeks dien tijd werd opgeheven, en werd hij, na het vereischte examen te hebben afgelegd, als student op de Utrechtsche hoogeschool ingeschreven. Daar zijne ouders er bezwaar in zagen den achttienjarigen jongeling aan de gevaren van het geheel vrij studentenleven bloot te stellen, zorgden zij, dat hij onder de hoede kwam van een man, die hun volkomen vertrouwen bezat en verdiende. Hij werd in het huis van den Remonstrantschen predikant F. van Teutem, tot wiens gezindte de familie Heemskerk behoorde, opgenomen en bleef daar gedurende geheel zijn studententijd, dus verscheiden jaren achtereen, inwonen. Er heerschte aan dat huis een zeer beschaafde toon; een aangenaam gezellig verkeer. Ongetwijfeld heeft het langdurig verblijf in dien kring er toe bijgedragen, de voorliefde van Heemskerk voor fijne beschaving en be- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} leefde vormen, die hem levenslang onderscheidde, te versterken. Aan den anderen kant bleef daardoor de omgang met zijne mede-studenten beperkt. Toch verwierf hij onder dezen allengs enkele vertrouwde vrienden, met name den lateren Groningschen hoogleeraar Cornelis Star Numan, van wiens leven en karakter zijn ambtgenoot Philipse in der tijd zulk een behagelijk beeld heeft geschetst (Handelingen der Maatschappij van Nederl. Letterkunde 1858), en wiens deugden thans in zijnen zoon, den voor mij ook weder ter zake van dit vlugtig opstel zoo dienstvaardigen Griffier der Eerste Kamer, voortleven. Star Numan was, toen Heemskerk met hem in kennis kwam, reeds een oudstudent, die zich door het loffelijk beantwoorden van prijsvragen naam gemaakt en voor het met talent en vernuft geschreven Utrechtsche studenten-blad: De gekortwiekte faam bijdragen geleverd had. Hij huldigde op het gebied van het staatsregt de behoudende of liever de antirevolutionnaire beginselen, doch was daarbij wars van eenzijdigheid en overdrijving. Toen in 1829 de ergernis der Noord-Nederlanders over het gewoel der Belgen tot eenige vertoogen aanleiding gaf, waarin de beruchte, met duizenden handteekeningen prijkende adressen aan de Tweede Kamer over de zoogenaamde grieven als ongrondwettig werden gebrandmerkt, kwam zijn gevoel van regt daartegen op. Hij zond een werkje in het licht, waarvan de titel: Het petitieregt van ingezetenen aan de Staten-generaal gehandhaafd, de strekking doet kennen. De omgang met zulk een ontwikkeld, zelfstandig student moest wel op het bewegelijk, voor elken indruk zoo vatbare gemoed van Heemskerk invloed uitoefenen. Hij dweepte, schrijft men mij, in zijnen eersten studententijd met de ‘Nederlandsche gedachten’ van Groen van Prinsterer. Men heeft wel eens verhaald, dat Heemskerk, om hem tot ijver in de studie aan te moedigen, soms door zijne betrekkingen gewezen werd op het voorbeeld van zijnen {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} neef en naamgenoot, den bekenden Staatsman, die verscheidene jaren jonger was, maar wiens buitengewoon snelle ontwikkeling, reeds als kind, bij allen, die daarvan getuigen waren, bewondering wekte. Indien ooit zulk eene aanmaning is gedaan, was zij ten eenenmale overbodig. Heemskerk was het toonbeeld van een ijverig, weetgierig student. Hij volgde de lessen der hoogleeraren met groote naauwgezetheid, althans voor zoover die lessen hem genoegzaam belang inboezemden. In het gevoel van onafhankelijkheid, dat de vermogensomstandigheden zijner ouders hem inboezemde, beschouwde hij de beoefening der wetenschappen als doel, geenszins als middel om in de maatschappij voorwaarts te streven. Hij bezocht het huis van zijnen oom, den hoogleeraar Schröder, slechts hoogst zeldzaam, en dat wel, zoo hij zeide, omdat hij den schijn wilde ontgaan van door de gunst van een bloedverwant onderscheiding te verwerven. Of hij die vrees voor den schijn zoo ver dreef van zelfs de lessen van den scherpzinnigen, ernstigen man te verzuimen, is mij onbekend. Terwijl hij in zijne geschriften, vooral ook in zijn levensberigt van Holtius - in mijn oog een meesterstuk van karakterschildering en, voor zoover ik daarover kan oordeelen, van waardering der werkzaamheid van een uitstekend geleerde - aan verscheidene hoogleeraren hulde doet, tot wier getrouwe volgelingen hij behoorde, wordt daarin van Schröder niet gewaagd. Volgens dat levensberigt (Handelingen der Maatschappij v.N.L. 1862) woonde hij reeds in 1830 de collegiën van professor Arntzenius over de Romeinsche regtsgeschiedenis bij. Hij kenschetst dezen als een onvermoeid voortwerkend grijsaard, noemt het een voorregt zijne grondige nasporingen en de Socratische inrigting zijner responsiën te hebben leeren kennen; doch laat doorblinken, dat de hoogleeraar moeite had, de betere inzigten omtrent de geschiedenis van het Romeinsche regt, ten gevolge van het ontdekken van nieuwe bronnen, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} in Duitschland geldig geworden, in zijn onderwijs op te nemen. Met groote ingenomenheid spreekt hij van Holtius zelven, die, in 1831 van Leuven naar Utrecht verplaatst, daar de tolk werd der aangeduide nieuwere begrippen. Hij woonde met weinige studenten al dadelijk diens collegie over de Romeinsche regtsgeschiedenis bij; later dat over de uitlegkunde en behandeling der regtsbronnen en eindelijk, in 1834, dat over het handelsregt. Hij ontveinst niet dat de lessen van Holtius aanvankelijk voor een nieuweling als hij minder geschikt waren; maar wijst tevens aan, hoe hij door onvermoeide inspanning de moeijelijkheid te boven kwam. Zijne ingenomenheid met 's mans onderwijs werd verhoogd, omdat hij daardoor tot de beoefening genoopt werd van eenige tot nu toe verwaarloosde klassieke schrijvers en van toen nieuw ontdekte fragmenten van Oicero's redevoeringen. Daartoe door een gezegde van Holtius opgewekt, beproefde hij zijne krachten aan een ‘Specimen Jurisprudentiae Ciceronianae.’ Dit stukje is echter niet bewaard gebleven. ‘Gelukkig - schrijft hij - is mijn onrijpe arbeid, sedert door Kellers Semestria geheel nutteloos geworden, nooit in 't licht verschenen, en sinds lang in vlammen opgegaan; doch aan Holtius' opwekking ben ik vele mijner gelukkigste levensuren verschuldigd, daar zij een geheel nieuw veld van onderzoek voor mij geopend, en den zin voor klassieke studiën voor altoos bevestigd heeft.’ (Aangehaalde Handelingen, bladz. 261). Voorzeker behoefde die zin voor klassieke studiën bij hem naauwelijks bevestiging: de liefde voor de oude letteren was, gelijk wij gezien hebben, reeds vroeg bij hem ontwaakt, en zoo als hij zelf ergens zegt, in de school van van Heusde en van Goudoever tot wasdom gekomen. Wat hij voor den eerstgenoemde dier hoogleeraren gevoelde, heeft hij in treffende bewoordingen uitgedrukt. ‘Geen discipel van den eenigen van Heusde’, schrijft hij, ‘kan zonder weemoedige erkentelijkheid herdenken, hoe aan- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} trekkelijk en innemend diens opleiding was. De gansche persoonlijkheid, het waas van humaniteit, de bevalligste manieren en toch iets achtbaars en deftigs, boezemden eerbied in en vertrouwen te gelijk. Hoe heugt mij de dag, waarop ik zelf schroomvallig en verlegen tot hem kwam, om de proef door te staan, die over de toelating tot de academie beslissen zou, en het welwillend woord, dat mij opbeurde!’ (Aangehaalde Handelingen, bl. 241). Was het wonder, dat Heemskerk, als hij de collegiën van van Heusde over de Grieksche treurspeldichters, de Grieksche wijsbegeerte of de algemeene geschiedenis bijwoonde, aan de lippen van den begaafden leermeester hing en van diens geest van humaniteit als doortrokken werd? De hoogleeraar zelf telde hem weldra onder de studenten van uitstekenden aanleg en ijver, voor wie hij elke week een avond afzonderde om hen te zijnen huize te ontvangen en met hen een Grieksch auteur, bij voorkeur Plato, te lezen. Op dit zoogenaamde Platonicum muntte Heemskerk uit door de juistheid, waarmede hij het Grieksch in onze taal overbragt, door de gepastheid zijner opmerkingen en vragen. De indruk, dien het onderwijs van van Heusde op hem had gemaakt, bleef gedurende geheel zijn volgend leven onuitwischbaar. Indien zijn stijl, als zijn schrift zelf altijd keurig en net, steeds een klassieke tint had, zal dit wel voor een deel aan dat onderwijs toe te schrijven zijn. Nog een ander hoogleeraar telde Heemskerk onder zijne hooggeschatte leermeesters, namelijk Ackersdijk. De lessen, die deze, na in 1831 van Luik naar Utrecht verplaatst te zijn, zij het ook aanvankelijk als zoogenaamd liefhebberij-collegie, in de Staathuishoudkunde gaf, werden door hem bijgewoond. Onder zijne leiding werd hij, voor zoo ver de zoon van een Amsterdamsch koopman dit niet reeds van zelf was, een beslist voorstander van het beginsel van vrijen handel. Misschien ook droeg geheel de persoonlijkheid van Ackersdijk, die zoo gaarne in vreemde {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} landen vertoefde, er toe bij om hem meer dan gewone belangstelling in de gebeurtenissen op het wereldtooneel in te boezemen. Het noodlottig jaar 1830 bragt in de studie van Heemskerk, even als in die van zoo vele Nederlandsche jongelingen, eene tijdelijke stremming. Ook in zijn gemoed vond de roepstem des Konings aan de natie om voor de eer en veiligheid van den oud-vaderlandschen bodem de wapenen aan te gorden, weerklank. Hij nam dienst bij de jagercompagnie der Utrechtsche studenten en werd, zeker tot zijn groot genoegen, bij het peloton, waarover zijn vriend Star Numan als Sergeant bevel voerde, ingedeeld. Met de compagnie den 11 November 1830 naar de grenzen getrokken, deelde hij verscheidene maanden achtereen met zijne makkers in de vermoeijenissen van het krijgsmansleven, in de voor velen zoo behagelijke afwisseling van tooneel, die het aanbiedt. Ik geloof niet, dat hij zich in het soldatenpak gelukkig heeft gevoeld: hij was te zeer aan het stille studentenvertrek gehecht, koesterde te diepen afschuw van al wat naar ruwheid zweemt, om in het krijgsgewoel behagen te scheppen. Nooit heb ik hem, ook niet met een enkel woord, van zijnen veldtogt hooren spreken. Van elders werd mij medegedeeld, dat hij, gedurende dien tijd, ook buiten de gelederen, steeds zijnen vriend Star Numan ter zijde bleef. Hij volgde dezen als zijne schim, zoo zelfs, dat de spotzucht der levenslustige studenten daardoor werd opgewekt. - Terwijl de bloem der Nederlandsche jongelingschap in de Noordbrabantsche dorpen smachtte naar het sein om voorwaarts te rukken of huiswaarts te keeren, schijnt, welligt in verband met dat ongeduld, eene kentering in Heemskerks staatkundige denkwijze te hebben plaats gevonden. Hij had zich geabonneerd op ‘de Standaard’; het blad van Mr. Dirk Donker Curtius, 't welk den geest der Fransche liberalen van dien tijd ademde en openlijk verkondigde, dat Koning Willem I, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} door bij tijds aan de voornaamste grieven der Belgen toe te geven, den opstand had kunnen voorkomen en nu door regtstreeksche onderhandeling met de hoofden van dien opstand een eind moest maken aan den strijd. Reeds het steunen van zulk een blad was in het oog van den kring, waarin Heemskerk zich bewoog, eene ergernis; maar nog meer, dat hij toonde niet zoo geheel afkeerig van de daarin gepredikte gevoelens te zijn. Menige levendige redetwist had daarover plaats. Hoe heet het daarbij toeging, kunnen zij zich voorstellen, die er in 1830 en 1831 getuigen van geweest zijn, hoe toen door de meeste Noord-Nederlanders elke aanval op den geliefden Koning als heiligschennis, elke vergoelijking van het gedrag der verfoeide Belgen als een soort van landverraad werd beschouwd. Toch oefende die strijd geenerlei nadeeligen invloed op de vriendschapsbetrekking tusschen Star Numan en Heemskerk uit. Zij bleven vrienden, ook in veel later tijdsgewricht, toen Heemskerk openlijk onder de voorstanders der vrijzinnige begrippen was opgetreden. Reeds waren er sedert den afloop van den Belgischen veldtogt verscheidene jaren verloopen, toen Heemskerk door het afleggen van het candidaatsexamen in de regten een bewijs zou geven, dat zijne onvermoeid voortgezette studie vruchten droeg. Op dat examen was de algemeene aandacht te Utrecht meer dan gewoon gevestigd. De hoogleeraren moedigden de studenten aan om daarbij tegenwoordig te zijn: zij zouden getuigen zijn van een triumf, zoo als slechts zelden een student behaalde, een verkregen goeden naam schitterend zien handhaven! De uitkomst beantwoordde geenszins aan de verwachting. Bij de eerste hem gedane vragen geraakte Heemskerk in verwarring. Zelfs op die van gemakkelijken aard gaf hij geen of een onvoldoend antwoord. Te vergeefs beproefde een der examinatoren, professor Brueys, hem meer moed, meer zelfvertrouwen in te boezemen. De studenten verlieten de senaatskamer, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} niet anders vermoedende, dan dat hij zou worden afgewezen. Dit was echter niet het geval, de graad werd verleend, maar zonder eenigen lof. In de aanteekeningen, die bij de regtsgeleerde faculteit te Utrecht van de studenten-examens gehouden werden, schreef professor Ackersdijk: ‘Janus Heemskerk d. 3 m. Junii 1835 cand. examen simpliciter.’ Waaraan was deze nederlaag toe te schrijven? Reeds de tijdgenooten waren het daarover niet eens. Had men aan zekere aangeboren bedeesdheid te denken, ook later nu en dan onder overmoed verborgen? Was het, dat bij Heemskerks voorliefde voor de oude letteren de wetenschap van het stellige regt eenigermate geleden had? Of hadden de examinatoren, om zijne schitterende bekwaamheid beter te doen uitkomen, hem vragen gedaan, door den meest geoefenden student niet wel te beantwoorden? Hij zelf schijnt niet vreemd te zijn geweest van het denkbeeld, dat men hem door de wijze, waarop hij was ondervraagd, onregt had aangedaan. In het aangehaalde levensberigt van Holtius gewaagt hij van een heilloos antagonisme, na diens komst te Utrecht tusschen hem en de andere hoogleeraren in de regtsgeleerdheid ontstaan. ‘Vlijtige studenten,’ vervolgt hij, ‘zijn van dien onderlingen naijver de slagtoffers geworden, wanneer, bij het afnemen van een examen, de plaats van den bejaarden Arntzenius door zijnen opvolger moest worden waargenomen.’ (Handelingen Maatsch. v.N.L. 1862 bladz. 260). Indien hij hier, zooals ik vermoed, op zijne eigene ondervinding het oog had, is er iets grootmoedigs in den lof, dien hij in alle andere opzigten aan Holtius toedeelt. Zeer vele jaren later, in 1872, schreef hij in een verslag over den toestand der scholen van middelbaar onderwijs te 's Gravenhage: ‘De grillige fortuin speelt dikwerf eene hoofdrol bij de examens, beschaamt de verwachting der leeraars, stelt de hoop van ouders te leur, en bespot de inspanning der {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} ondervraagden. Wie weet niet bij ervaring, of uit opmerking bij anderen, dat de beste voorbereiding geene zekerheid geeft tegen verstrooijing van gedachten, tegen falen van het geheugen, tegen misvatting van eene voorgestelde vraag, - allerminst waarborgt tegen dwaze voorkeur van een of ander examinator voor zijne stokpaardjes, zijne eigene geliefkoosde theorie, zijne beoefening van de deelen der wetenschap, zijne uitlegging van eene duistere plaats, zijne ontwikkeling van een karakter, zijne verklaring van een historisch tijdperk, zijne oplossing van een ingewikkeld probleem: - van onedeler beweegredenen tot afkeuring, van nijd en naijver spreken wij niet.’ Welke ook de hoofdoorzaak van de ondervonden vernedering moge geweest zijn, Heemskerk gevoelde ze diep en kwam de gevolgen daarvan misschien levenslang niet geheel te boven. Luide verklaarde hij zich nimmer weder aan eenig examen te zullen onderwerpen. Had hij vroeger met zijn geliefden leermeester van Heusde over de stof voor eene dissertatie onderhandeld, en was hij na rijp beraad overeengekomen, dat hij over Plutarchus schrijven zou; thans was aan al dergelijke plannen de bodem ingeslagen. Op de aanmaning van een zijner vrienden, om door het leveren van een degelijk proefschrift, waartoe hij zoo wel in staat was, zijn goeden naam te herstellen, antwoordde hij met bitteren spot. Wat heil zou het hem aanbrengen een dissertatie zaam te flansen of met den doctoralen titel te kunnen prijken? Zou hij daardoor geleerder worden of even dom geacht worden als te voren? - Hij bleef intusschen te Utrecht, maar, ontmoedigd, bezocht hij slechts enkele collegiën en vond alleen troost en afleiding in zijn boeken. Nog in 1838 vindt men hem in de lijst der Utrechtsche studenten. Destijds echter verplaatste hij zich voor goed naar Amsterdam, en voortaan woonde hij bij zijne ouders. In Julij 1841 trof hem door het overlijden zijns vaders een gevoelige slag; maar zijne {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} moeder, die hem lief had als haar oogappel, bleef hem over. Hij omringde haar met de teederste zorg en was, naar aller getuigenis, een voorbeeldige zoon. Allengs werd hij te Amsterdam, als een hoog beschaafd, geleerd man, meer gewaardeerd. Tot lid der plaatselijke schoolcommissie benoemd, wekte de wijze, waarop hij de examens van aankomende onderwijzers hielp afnemen, de bewondering zijner medeleden op; hij wist daarbij de klippen te vermijden, waarop hij zelf was gestrand. In letterkundige kringen was hij zeer gezien. Met sommige der schrijvers van ‘de Gids’, sedert 1837 onder de hoofdredactie van Potgieter en Bakhuizen van den Brink uitgegeven, ging hij vertrouwelijk om. Hun pogen om aan de vaderlandsche letterkunde eene hoogere vlugt te doen nemen en tevens op staatkundig gebied de liberale beginselen, waarvan hij een beslist voorstander was geworden, te doen zegevieren, juichte hij toe. In 1840 leverde hij zijne eerste bijdrage tot dit tijdschrift. Zij bestond in eene uitgewerkte, naamlooze beoordeeling van de dissertatie over Montesquieu, waarmede zijn vroeger vermelde neef en naamgenoot met grooten lof den dubbelen graad van doctor in de regten en in de letteren had verworven. Die recensie moge, wat den vorm betreft, misschien achterstaan bij hetgeen hij later van dien aard leverde, zij getuigt van grondige geleerdheid. Men gevoelt, het stuk lezende, dat hij tegen den beoordeelde opgewassen is, en in de geschriften van Macchiavelli, Ancillon, Hallam en wien al niet meer, nog beter te huis is dan deze. Opmerkelijk voor de rigting van zijn geest is de voorkeur, die hij voor de Britsche staatsinstellingen en het Britsche staatsleven laat doorblinken. Hij verdedigt het daarin heerschend aristocratisch element en vooral de neiging om bij het toegeven aan de vorderingen des tijds het verband niet te verbreken met het bestaande, met de overleveringen van het voorgeslacht, ook opdat {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} gevaarlijke nieuwigheden worden gekeerd. Steeds wendde hij, in lateren tijd, als hij een geliefden klassieken schrijver ter zijde had gelegd, bij voorkeur het oog naar het vaderland van den constitutionelen regeringsvorm. De Britsche parlementaire geschiedenis, het Britsche staatsregt was voor hem eene lievelingsstudie. - Nog ééne bijzonderheid trekt in deze recensie de aandacht. Onwillekeurig moest het schrijven daarvan Heemskerk tot eene weemoedige vergelijking nopen tusschen zijne eigene ondervinding en de eer, aan zijn neef te beurt gevallen. Hij kon den wensch niet geheel onderdrukken, dat hij, als deze, te Amsterdam, in plaats van te Utrecht, mogt hebben gestudeerd. Na den schrijver der dissertatie den lof van meer dan gewone vertrouwdheid met de verschillende onderdeelen der regtswetenschap te hebben toegezwaaid, laat hij volgen: ‘mag men den boom uit de vrucht beoordeelen, dan verkrijgt men een zeer gunstig denkbeeld van het onderwijs der school, waarin de heer H. zijne opleiding en vorming genoot.’ (‘Gids’ 1840 bladz. 337.) Het in den aanvang van 1847 te Amsterdam opgerigte Vrijdagsche gezelschap - de eerste debating-club van eenigen naam in ons vaderland - telde Heemskerk onder zijne leden. Ongetwijfeld hing de stichting van dit gezelschap zamen met de toegenomen belangstelling in de openbare zaak, die zich in ons vaderland openbaarde; met den steeds levendiger geworden wensch, dat aan dat vaderland door hervorming der staatsinstellingen vernieuwde kracht, hoogere bloei mogt worden geschonken. Heemskerk vond in dien kring mannen als Martinus des Amorie van der Hoeven, Mr. S. Vissering en Dr. Heye, met wie het der moeite waard was op staatkundig of ander gebied een lans te breken. Geen der leden echter boezemde hem meer sympathie in dan Mr. G. de Clercq, de waardige zoon eens genialen vaders, wiens nagedachtenis later door hem op treffende wijze werd gehuldigd. (Levensberigt in de Han- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} delingen der Maatschappij v.N.L. 1858.) Indien de Clercq, naar Heemskerks oordeel, in zijne liberale begrippen te ver ging, indien hij zelfs eenige overhelling tot de gevoelens der Fransche socialisten liet doorblinken, kon de ander dit aan zijnen tien jaren jongeren, vurigen vriend ligt vergeven. De Clercq had destijds een zeer lezenswaardig overzigt van de Belgische omwenteling van 1830, hare oorzaken en gevolgen, in ‘de Gids’ doen opnemen. Dat stuk trok de algemeene aandacht, en wordt ook door Heemskerk in het zooeven aangeduide levensberigt hoogelijk geroemd, ofschoon hij tevens te kennen geeft, op enkele voorname punten een ander gevoelen dan dat des schrijvers te omhelzen. Welke die punten waren, duidt hij niet aan. Waarschijnlijk meende hij, die steeds naar billijkheid in het beoordeelen streefde, dat de Clercq in het gispen van Koning Willem I, wien eene niet-volvoerbare taak was opgedragen, te ver was gegaan. Wat daarvan zij, de bijval, dien dit stuk had ontmoet, bewoog de redactie van ‘de Gids’ meer regtstreeks in haar tijdschrift op de gebeurtenissen van den dag de aandacht te vestigen en daarvan op het voorbeeld van het buitenland, een maandelijksch overzigt te leveren. Heemskerk belastte zich met die taak. Van Januarij 1848 af vond men in elk nommer van ‘de Gids’ een staatkundig overzigt van zijne hand, doch niet door hem onderteekend. Al deze stukken munten uit door een keurigen stijl. Als van zelf vloeijen allerlei klassieke herinneringen uit de pen des schrijvers en telkens toont hij ook in de nieuwere geschiedenis der volken van ons werelddeel geen vreemdeling te zijn. Ook nu weder slaat hij het eerst een blik op Engeland, waar een handelscrisis heerschte en de toestand van Ierland dezelfde bezorgdheid wekte als in onzen tijd. Hij bleef niet blind voor de voorteekenen van een naderenden storm, die zich in Frankrijk openbaarden; maar geloofde nog in Januarij 1848, met geheel het be- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} schaafd Europa, dat, zoo lang Koning Lodewijk Filips leefde, deze de uitbarsting van het onweder zou kunnen bezweren. Den 27sten dier maand schreef hij, na de mededeeling van eenige bijzonderheden uit het huisselijk leven van dien koning: ‘Zoo iemand wanen mogt, dat dergelijke bijzonderheden te naauwernood melding verdienen, - hij bedenke, dat het leven, de gezondheid van Lodewijk Filips, naar de erkentenis van vriend en vijand, eene Europesche aangelegenheid is.’ (‘Gids’ 1848. I, 240). Nog geen maand later moest hij de verpletterende tijding vermelden, dat eene opgeruide volksmenigte den troon van dienzelfden Lodewijk Filips omvergeworpen, hem tot eene smadelijke vlugt gedwongen, zijn geslacht met verguizing bejegend had. Bijna onafzienbaar werd thans, nu geheel Europa den weerstuit van de Fransche omwenteling gevoelde, zijne taak. Duitschland, Italië het tooneel van allerlei volksberoering en strijd; in de stad, waar Frederik de Groote geregeerd had, Pruissische regementen genoodzaakt om voor het geschreeuw van opstandelingen te wijken; Metternich gedwongen om Weenen, zoo lang als het bolwerk van het behoud van al het bestaande beschouwd, te ontvlugten; Polen in opstand; te Parijs zelf in de sombere Junij-dagen de straten met stroomen bloed bevlekt, door wapengeweld de woede der communisten beteugeld; van al de groote staten Engeland alleen rustig en in eene Parlementshervorming afleiding zoekende voor den daar opgewekten volksgeest. Welke gebeurtenissen en lotwisselingen! Heemskerk wist ze met onpartijdigheid en gematigdheid te schetsen. Karakteristiek is de voorliefde voor staatmans-welsprekendheid, die in zijne overzigten doorblinkt. Even als hij vroeger den ernst, waarmede Guizot zijne beginselen in de Fransche kamers verdedigde, met kennelijk welbehagen, aan de echt-Fransche welbespraaktheid van Thiers had overgesteld, stond hij thans het liefst stil bij de redevoeringen, door welker welluiden- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} den klank de Lamartine eene wijle tijds de Parijsche volksmenigte in toom hield, totdat die menigte, van 's mans welsprekendheid verzadigd, zich met spot van hem afwendde. Overigens bleef hij bij dezen zijnen arbeid aan de reeds in 1840 geopenbaarde overtuiging getrouw en kon hij, een paar jaren later, te regt schrijven: ‘De gulden uitspraak van Burke, bij wien eene neiging tot behouden gepaard met eene geschiktheid tot verbeteren, de stand-' aard van den echten staatsman was, - is ook vóór ‘d'orkaan van Februarij’ ons ideaal geweest.’ (‘Gids’ 1850. I, 303). Ook het geliefde vaderland moest wel in Heemskerks overzigten van 1848 eene gewigtige plaats innemen. Hij juichte daarin het besluit van Koning Willem II, om aan de voorgenomen grondwetsherziening ruimeren omvang te geven, van harte toe, en maakte op den voortgang van dat veelomvattend werk opmerkzaam, zonder echter deswege in veel bijzonderheden te treden. Ofschoon hij veel heils, uit de hervorming voort te spruiten, te gemoet zag, waarschuwde hij tegen overdreven verwachtingen. ‘Wordt het ontwerp onveranderd, of met kleine wijzigingen aangenomen,’ schreef hij, ‘zoo wacht de gewone wetgeving eene hoogst gewigtige taak. Tot Minister hebben wij dan eenen man noodig van onvermoeide werkzaamheid, een organiserend hoofd, gelijk wij er in Nederland slechts één kennen. Mogt men zich dan ook boven alle kleingeestige bedenkingen verheffen, en den éénigen man niet langer uit 's Konings raad weren, door karakter en studie voor die regelingsperiode boven allen geschikt.’ (‘Gids’ 1848. I, 677). Zoo schaarde hij zich onbewimpeld onder Thorbecke's banier. Waarschijnlijk heeft deze zijne bekende staatkundige rigting er toe bijgedragen, dat hij, na den gelukkigen afloop der grondwetsherziening, in een der toenmalige Amsterdamsche districten tot lid der Tweede Kamer verkozen werd. Bij de opening van de zitting der Staten-generaal {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} van Februarij 1849 en evenzoo bij de plegtige inhuldiging van Koning Willem III op den 12 Mei van dat jaar was hij tegenwoordig. Ik maak van die inhuldiging te liever melding, omdat zij mij de gelegenheid heeft verschaft tot eenige aanraking met Heemskerks moeder. Zij was in de Nieuwe kerk te Amsterdam, waar de plegtigheid plaats had, te midden eener groote schaar aanzienlijke vrouwen, op het tegenover den troon opgeslagen amphitheater gezeten. Tot eene van deze zeide zij, op een der volksvertegenwoordigers wijzende, die zich in hun plegtgewaad voor den troon bewogen: ‘dat is mijn zoon!’ Wat op dat oogenblik in haar gemoed omging viel niet moeijelijk te raden: nu was de vernedering uitgewischt, waaronder die zoon, naar hare overtuiging zeker onverdiend, had gebukt gegaan. Aan herstel van eer zou het ook in den volgenden tijd niet ontbreken. In September 1850 werden, bij de feestelijke inwijding van het academiegebouw te Groningen, twaalf geletterden tot doctores honoris causa bevorderd, waarvan twee in de regten, namelijk de bekende geschiedvorscher D.A. Nijhoff en hij, wien deze regelen gewijd zijn. Over die aan den laatsten geschonken onderscheiding liet professor Hofstede de Groot, in zijne den 26 September in de groote gehoorzaal der academie gehouden Latijnsche rede zich aldus uit: ‘Alter qui Juris Doctor renunciatur, est Janus Heemskerk, Bysteri filius, Amstelaedamensis, Literarum ac Juris candidatus, Ordinum Generalium socius, qui ei literarum antiquarum et recentiorum, imprimis Anglicarum, eique rerum politicarum peritiae internae jungit modestiam ac pudorem, ut latere quam prodire, nomine non addito, quam nomen professus scribere plerumque maluerit. Nec tamen latere potuit. Quum interdum scriptionibus nomen addidisset, mox censurarum et commentationum vere eruditarum scriptor apparuit his, qui e stilo eleganti, doctrina ampla, sensuumque sublimitate ac puritate odorati sunt virum talem tantumque, qui {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} dignissimus esset, ut honore Doctoris ei tribuendo palam ipse coram populo toto laudaretur.’ 1 In 1851 volgde de benoeming van Heemskerk tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Van Februarij 1849 tot October 1872 is hij, nagenoeg onafgebroken, lid der Tweede Kamer geweest. Na de ontbinding, in 1853 op de Aprilbeweging gevolgd, werd hij te Amsterdam niet herkozen; maar reeds in November van dat jaar deden de kiezers in het district Haarlem hem regt wedervaren. Tot September 1862 had hij voor dat district zitting in de Kamer, doch werd nu op nieuw afgevaardigde van zijne geboortestad, waar hij sedert bij herhaling herkozen werd. - Van den aanvang af deed hij zich als een kundig, ijverig volksvertegenwoordiger kennen en werd de beschaafde, altijd opgewekte man, die nu en dan ‘de vonken van vernuft als stofgoud om zich strooide’, door zijne medeleden op prijs gesteld. Nooit verscheen hij in de afdeelingen der Kamer dan nadat hij, voor eene wijle tijds zijne geliefde studiën afbrekende, van de te behandelen onderwerpen naauwgezet kennis had genomen. Tallooze malen ontving hij door de benoeming tot rapporteur of tot voorzitter zijner afdeeling een bewijs van het in hem gestelde vertrouwen. Enkele kamerverslagen, bij voorbeeld dat over de gemeentewet, werden geheel of grootendeels door hem opgesteld. In de openbare vergadering miste men hem nooit op zijne gewone zitplaats. Met aandacht volgde hij de beraadslaging, en als een talentvol redenaar zich hooren deed; als Thorbecke, wien hij met Thucydides vergeleek, door zijn streng, altijd op het doel gerigt betoog, tegenstanders versloeg, of als Groen van Prinsterer door zijne van geestige toespelingen en bijtende ironie doorzulte redevoeringen ook den onwilligste tot luisteren dwong, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} zag men aan zijn gelaat en zijne bewegingen hoe gevoelig hij was voor elken tooverslag der redenaarskunst. Werd daarentegen door een minder begaafd spreker een verkeerde toon aangeslagen, een onhandige uitval, eene onjuiste aanhaling gedaan, dan kon hij zijn ongeduld, zijn aangeboren spotlust naauwelijks bedwingen en was het hem een behoefte een gispend of lachwekkend woord aan degenen, die hem omringden, toe te fluisteren. Zelf evenwel mengde hij zich bijna nooit in de openbare beraadslaging. In den eersten tijd van zijne parlementaire loopbaan sprak hij enkele malen een korte rede uit, bij voorbeeld wanneer hij als lid eener commissie daartoe gedwongen was; maar later nam hij een stelselmatig stilzwijgen in acht. In December 1854 dankte hij in eene korte, maar keurige rede den Minister van Reenen voor hetgeen deze ten behoeve van het archiefwezen had gedaan, daarbij te kennen gevende, dat hij zich tot die betuiging gedrongen gevoelde ondanks zijn weerzin om in de vergadering het woord te voeren. Na dien tijd vindt men in de lijvige boekdeelen, die de handelingen der Kamer bevatten, van hem geen enkele rede meer. Dat hardnekkig stilzwijgen van een man als hij baarde in en buiten de Kamer opzien, bij sommigen ergernis. Wie nooit openlijk bewijs van redenaarstalent gaf, moest, meenden dezen, een weinig minder streng zijn in het gispen van anderen. Meer dan eens werd zijne herkiezing als lid der Kamer bestreden op grond dat de kiezers geen genoegzaam vertrouwen konden stellen in een volksvertegenwoordiger, die nooit in 't openbaar voor zijn gevoelen uitkwam. Reeds in Augustus 1850 zag hij zich tot eenige zelfverdediging op dit punt gedwongen. In een destijds door hem in het ‘Handelsblad’ geplaatsten brief schreef hij zijn stilzwijgen toe aan de bescheidenheid, passende aan een van de jongste leden der Kamer - zoo als hij toen nog was - die zich plotseling uit de stilte van het studeervertrek te midden van een aantal der bekwaamsten zijner landgenooten {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} verplaatst zag. Als eene aanleiding te meer tot dat stilzwijgen deed hij gelden, dat hij aan den vorm, waarin het gesproken woord openbaar werd gemaakt, veel hechtte, en moeijelijk zou kunnen dulden, dat dit woord verminkt, dat het kleed, waarmeê niet zeer belangrijke opmerkingen omhangen waren, verscheurd werd. Veel later (Mei 1869) liet hij zich in de Amsterdamsche Kiesvereeniging ‘Burgerpligt’ over hetzelfde tegen zijne herkiezing geopperd bezwaar uit. Hij beweerde toen, dat voor het beoordeelen der aanspraak op het lidmaatschap der Kamer niet al te zeer aan het spreken in de openbare vergadering moest worden gehecht, vermits dan toch het zwaartepunt der parlementaire werkzaamheid in den arbeid der afdeelingen lag. Moeijelijk laat zich aannemen, dat niet nog andere, krachtiger werkende beweegredenen hem, zijns ondanks, tot zijn twintigjarig stilzwijgen in 's lands vergaderzaal dwongen, hem, die in kleinere kringen zich zoo gelukkig wist uit te drukken, wiens geheugen hem nooit in den steek liet en die, had hij dit gewild, door allerlei klassieke aanhalingen en zinspelingen, evenals hij dit onwillekeurig zelfs in vertrouwelijke brieven aan vrienden deed, gloed en leven aan zijne redevoeringen had kunnen bijzetten. Was hier niet vooral zekere schroomvalligheid, met gepast zelfgevoel gepaard, in het spel? Werkte de vrees niet, dat hij, over eenige zaak van gewigt het woord opvattende, beneden de hooggestemde verwachting zou blijven, te zijnen aanzien gekoesterd? In elk geval bleef hij, die in het gesprokene door Britsche parlementsleden zoo innig belang toonde te stellen, zich zelven niet gelijk door het verhandelde in de vergaderzaal der Nederlandsche volksvertegenwoordigers schier als een nutteloos vertoon voor te stellen. Behoort het dan niet tot het wezen van den constitutionelen regeringsvorm, dat de gang van het bestuur, de geest van voorgedragene wetten, als ten aanhooren der natie, door de daarvoor uitverkorenen getoetst, bestreden en verdedigd {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} worden? Hoe wenschelijk zou het, om slechts één voorbeeld te noemen, geweest zijn Heemskerk te hooren over de wet op het lager onderwijs van 1857, hem, die zoo zeer als iemand doordrongen was van de overtuiging, dat reeds vroeg in het kinderlijk gemoed de zaden van godsvrucht moesten worden gestrooid, maar toch de mogelijkheid niet inzag om aan de volksschool een ander dan het onzijdig karakter te geven! Thans kan van 's mans langdurige parlementaire loopbaan niets anders gezegd worden dan dat hij in den regel stemde in den geest der liberale partij en te midden van velerlei wisseling van Ministerie, ook toen het roer van Staat aan zijn neef was toevertrouwd, getrouw bleef aan de banier, waaronder hij zich van den aanvang af geschaard had. Gedurende de beide eerste jaren van zijn lidmaatschap der Kamer kwam Heemskerk aan zijn stilzwijgen in 's lands vergaderzaal te gemoet door hetgeen hij over het daar verhandelde in ‘de Gids’ schreef. Wel wendt hij ook nu nog in zijne maandelijksche overzigten, die thans het opschrift van ‘staatkundige beschouwingen’ droegen, met blijkbare voorliefde den blik naar Groot-Brittannië; maar de loop der politieke zaken op vaderlandschen bodem neemt daarin toch weldra de voornaamste plaats in. Voor dengeen, wien het gegeven was dien loop van nabij, doch van een onzijdig standpunt, gade te slaan, is het herlezen dezer beschouwingen een waar genot: hij ziet zich daardoor geheel in het tijdperk van 1849 en 1850 verplaatst. Hoe levendig schilderen zij het toen bij de jeugdige volksvertegenwoordigers heerschend ongeduld, omdat de nieuwe staatsinstellingen niet zoo spoedig in volle werking komen, als men verwacht had; den wrevel, dat Thorbecke, wien Heemskerk een miskend, onverdiend verguisd staatsman noemde, niet dadelijk na de Grondwetsherziening de eerste plaats onder de raadslieden des konings heeft ingenomen! De schrijver deelde in dat ongeduld en in dien {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} wrevel; maar het gevoel van billijkheid en regtvaardigheid was in hem te levendig, dan dat hij niet hulde zou brengen aan de deugden der toen heerschende ministers, aan de rustelooze werkzaamheid van de Kempenaer, aan de cordaatheid van Dirk Donker Curtius. De val van het bewind, dat hun naam droeg en de daardoor voor Thorbecke geopende gelegenheid om zijne ongeëvenaarde regeerkracht ten toon te spreiden, kon niet anders dan toejuiching bij hem vinden. Van nu af zijn de staatkundige beschouwingen schier uitsluitend aan het bestrijden van Groen van Prinsterer gewijd. Heemskerk gevoelde zich door dien merkwaardigen man beurtelings even sterk aangetrokken als teruggestooten. Hij waardeerde zijn godsdienstigen zin, zijn rusteloos, zelfopofferend streven om aan zijne beginselen ingang te doen vinden. Vurig bewonderde hij zijn arbeid op het gebied van 's lands historie en niet minder, zooals wij reeds deden gevoelen, zijn redenaarstalent. Dat Groen daarbij telkens blijken gaf van zijne klassieke vorming; dat ook hij in zijnen academietijd zich in den ‘goddelijken’ Plato verdiept, ja dezen zelfs tot onderwerp zijner dissertatie gekozen had, was genoegzaam om hem eene eereplaats in Heemskerk's gemoed te verzekeren. Daarbij muntte Groen in den dagelijkschen omgang niet enkel uit door beschaafde vormen, maar spreidde hij eene innemende zachtmoedigheid ten toon, zonderling afstekende bij den scherp verwijtenden toon, dien hij meestal in zijne talrijke geschriften aansloeg. Maar nu deed diezelfde beminnelijke man, dadelijk na de optreding van het Ministerie Thorbecke, zich zoo niet als den gevaarlijksten, dan toch als den lastigsten tegenstander van dat bewind kennen. Nu eens scheen hij het te willen ondermijnen door het in 't licht stellen der ongelijksoortige bestanddeelen, daarin opgenomen; dan weder het hoofd des bewinds in de engte te willen drijven door het vorderen van bepaalde verklaringen wegens teedere vraagpunten: den aard van de aan {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} het Huis van Oranje opgedragen koninklijke magt; het begrip van staatsburgerschap, waarover Thorbecke zich eenmaal op eene wijze had uitgelaten, die aan overhelling naar het gevaarlijk beginsel van volkssouvereiniteit denken deed. Deze en dergelijke regtstreeksche of zijdelingsche aanvallen ergerden de vurige bewonderaars van den rijkbegaafden Minister ten hoogste. Zij zagen daarin een afkeuringswaardig pogen om de werkzaamheid van een staatsman te verlammen, die nog zoo veel tot stand te brengen had. Heemskerk werd in zijne ‘staatkundige beschouwingen’ de tolk dier ergernis. Soms kwam bij hem de Remonstrant boven en brandmerkte hij eene rigting, die, op andersdenkenden laag neêrziende, Oldenbarnevelt op het schavot gebragt, tot den moord der de Witten door de Haagsche burgers bijgedragen had. Groen liet de aanvallen niet onbeantwoord, en gebruikte tot zijne verdediging ook het toen door hem uitgegeven dagblad ‘de Nederlander,’ waarin, nadat Heemskerk eene nadere verklaring zijner gevoelens in 't licht had gezonden, zelfs eene geheele reeks artikelen tot wederlegging dier verklaring werd opgenomen. Over 't geheel echter werd deze strijd, waarover ik hier niet verder mag uitweiden, met zeldzame verschooning, met wederzijdsche betuigingen van hoogachting gevoerd. Hij herinnerde den veldslag van Fontenoy, waarbij de Britsche bevelhebber, alvorens vuur te geven, eene beleefde uitnoodiging aan zijnen Franschen tegenstander rigtte, om daarmede vóór te gaan. Dat de lang voortgezette schermutseling geen zaden van bitterheid in Heemskerk's gemoed achterliet, zal straks blijken; bij Groen kon dit niet het geval zijn: strijd voor zijne beginselen was voor hem behoefte, was het element, waarin hij zich bij voorkeur bewoog. Waaraan het toe te schrijven zij, dat Heemskerk reeds in 1850, tot groote schade voor onze parlementaire geschiedenis, aan het mededeelen zijner staatkundige beschouwingen voor goed een einde maakte, is mij onbe- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} kend. Hij bleef intusschen naauw aan ‘de Gids’ verbonden, werd in de redactie van dat tijdschrift opgenomen en verrijkte het drie jaren achtereen met merkwaardige bijdragen. Zoo treft men daarin, naar aanleiding van eenige omtrent Sir Robert Peel uitgekomen geschriften, eene doorwrochte kenschetsing van dien Britschen staatsman aan. (‘Gids’ 1850. II, 444). Heemskerk moest wel warme sympathie koesteren voor een staatsman, die aan de uitsluiting der Katholijken een einde hielp maken, beslissende stappen op den weg naar het stelsel van vrijen handel gezet en zijn volk van de noodlottige werking der graanwetten verlost had. Hem trof het, dat Peel niet geschroomd had, liever met de staatspartij, welker hoogstbekwame leider hij jaren lang geweest was, voor goed te breken, dan zijn vaderland langer verstoken te laten van hervormingen, die voor het wezenlijk belang daarvan niet langer mogten worden uitgesteld. Met geestdrift verdedigt hij den Brit, meestal in diens eigene woorden, tegen de bittere aanvallen, waaraan zijne verzaking van vroeger gehuldigde beginselen hem blootstelde. ‘Anderen’, zegt hij ten slotte, ‘mogen de feilen en dwalingen in den levensloop van dezen merkwaardigen man met welgevallen nagaan, of betreuren dat zijn verstand zoo traag in het aannemen van nieuwe waarheden en zoo weinig vindingrijk was; - wij hebben van zijne woorden en handelingen genoeg vermeld om onze lezers te doen beseffen, op welke gronden hij den roem van een ‘veilig minister’ bij zijne landgenooten verwierf, en waarom wij gelooven, dat nog een later nageslacht met eerbied den naam zal noemen van Sir Robert Peel.’ (‘Gids’ 1850, II 722.) Als een waardig tegenhanger van deze bijdrage mag eene andere over de hervorming der Engelsche scheepvaartwetten worden genoemd. (‘Gids’ 1850, I 301). G. de Clercq had een geschiedkundig overzigt van die hervorming in 't licht gezonden. Heemskerk gevoelde zich gedrongen de {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} verdiensten van dit geschrift van zijnen geliefden vriend in 't licht te stellen; maar vulde het daarbij half onwillekeurig aan. Even als altijd, wanneer hij zich met een bepaald onderwerp bezig hield, deinsde hij voor geen vermoeijenden arbeid terug, om elke bijzonderheid in 't ware licht te stellen. Hij doorkroop de afmattend wijdloopige verslagen der parlementaire enquête, die aan de hervorming vooraf was gegaan en leverde daarvan eene bloemlezing. Op sommige punten toonde hij eenigermate met zijn vriend in gevoelen te verschillen, bijv. met opzigt tot de beslissende gevolgen, die Cromwell's door onze voorvaderen zoo bitter verwenschte navigatie-acte voor Engelands onbetwistbare meerderheid ter zee heeft gehad. De Clercq kon in zijnen vurigen ijver voor vrijheid van scheepvaart en handel naauwelijks aan zulk een vruchtdragenden invloed van eenen in zijn oog dwazen maatregel gelooven. Maar ook zulke bedenkingen worden alleen in den vorm van zedige twijfelingen geopperd. Niets was verder van Heemskerk verwijderd dan, vooral tegenover een vriend, een toon van gezag aan te slaan. Eene volgende bijdrage is aan Macaulay en de vroegere geschiedenis van Engeland gewijd. (‘Gids’ 1851, I 137). Heemskerk geeft daarin tallooze bewijzen van zijne vertrouwdheid met die geschiedenis, en ontveinst zijne bewondering niet voor den grooten historieschrijver, wiens schitterende stijl alleen reeds hem onweerstaanbaar moest boeijen, en die niet te vergeefs zooveel jaren van zijn voorbeeldeloos werkzaam leven aan het bestuderen der bronnen, waaruit hij putten moest, had besteed. Macaulay vatte dat begrip van bronnen op in den ruimsten zin: duizenden pamfletten, tooneelspelen, straatliedjes zelfs, werden door hem opgespoord en geraadpleegd. Maar daardoor juist gelukte het hem het ideaal, dat hem voor den geest zweefde, te naderen; eene soort van poëzy over zijn geschiedverhaal te verspreiden; de hoofdpersonen voor te {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} stellen, niet als afgetrokken wezens, maar als levende menschen, met vleesch en been bekleed; het voorgeslacht, zoo als het eenmaal was in taal en zeden en gebruiken, voor de verbeelding terug te tooveren. Heemskerk doet aan die onmiskenbare verdienste van Macaulay regt wedervaren. Hij staat aan de hand van dezen stil bij sommige hoofdmomenten der Engelsche geschiedenis; bij den invloed van de verovering der Noormannen op het volkskarakter en de staatsinstellingen; bij den opgewekten vrijheidsgeest onder de regering van den eigenzinnigen, heerschzuchtigen koning Karel I; bij de zegepraal der Puriteinen en hunne bittere vernedering na het herstel der Monarchie; bij het wanbestuur van Karel II, die zich, om aan zijne lusten bot te vieren, tot een vazal van den Franschen Koning vernederde en den weg baande tot den onherroepelijken val der Stuarts. Ongelukkig legt hij de pen neder juist dan als wij hem het liefst wilden hooren. Hij breidt zijne beschouwing niet uit tot den stadhouder-koning Willem III, wiens sombere gestalte dan toch verre het grootste deel van Macaulay's geschiedverhaal beheerscht; hij onderzoekt niet of het beeld van dien kampvechter voor Europa's onafhankelijkheid niet met al te vleijende tinten is wedergegeven; hij tracht niet door hetgeen wij, Hollanders, van dien vorst en zijne regering weten, aan te vullen wat aan den Brit ontsnapte en ontsnappen moest. Uitstekend zou hij voor zulk eene taak berekend zijn geweest; want ook in kennis der vaderlandsche geschiedenis werd hij door weinigen geëvenaard en tot het volmaken daarvan schroomde hij geen tijdroovend onderzoek. Dit bleek o.a. uit zijne recensie van het werk van den heer H.A. van Dijk: ‘Bijdrage tot de geschiedenis der Nederlandsche diplomatie. Handelingen met Frankrijk en Spanje in de jaren 1668-1672’. (‘Gids’ 1852, II 352). Reeds uit deze jaartallen blijkt, dat men hier te doen heeft met de onderhandelingen over de uitvoering van het drie- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} voudig verbond, dat de veiligheid van ons gemeenebest voor langen tijd scheen te verzekeren; eene verwachting, die ten gevolge van Spanjes altijddurend geldgebrek en van de karigheid onzer vaderen uitliep op bittere teleurstelling. Twee onzer meest begaafde diplomaten, Pieter de Groot en Beverningh, in hun bedrijf te Stokholm, Parijs en Madrid, treden daarbij op den voorgrond. Heemskerk roemt den arbeid en de zorg door van Dijk aan de Bijdrage besteed. Maar aan zijn scherpen blik ontsnapte het niet, dat de schrijver veelal, in plaats van de oorspronkelijke brieven onzer gezanten, onvolledige afschriften had gebruikt en met een aantal andere van zeer wezenlijk belang onbekend was gebleven. Hij, die destijds een deel van zijn vrijen tijd aan nasporingen in ons Rijksarchief wijdde en zich bij voorkeur in de daar aanwezige, onwaardeerbare verzameling brieven van en aan de Witt verdiepte, vulde de leemte aan en bragt menige treffende bijzonderheid uit het tijdperk, aan het noodlottig jaar 1672 voorafgegaan, aan het licht. Aanlokkelijk vooral is de wijze, waarop hij den schranderen, levendigen Pieter de Groot en den bedachtzamen Beverningh kenschetst. Dat de laatste zich aan den wijn zou hebben te buiten gegaan, kon een zoo matig, zoo zeer tegen al wat ruw en onvoegzaam is gestemd man als Heemskerk niet gelooven. - Het doorsnuffelen der Wittiaansche papieren leverde nog eene andere vrucht op. Zij bestond in het stukje over Pieter de la Court en diens betrekking tot den Raadpensionaris. (‘Gids’ 1853, II 510.) Het vraagstuk in hoe ver de Witt persoonlijk tot het zamenstellen der ‘Heilsame politieke gronden en maximen’ heeft meegewerkt, wordt daarin een stap nader tot de oplossing gebragt. Niet zonder diepen weemoed herlas ik deze bijdrage, waarin van mijn persoon op vleijende wijze wordt gewag gemaakt. Levendige gesprekken, dertig jaren geleden in het Griffiers-kamertje gevoerd, doemden daarbij voor mijne herinnering op. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog verdient hier vermelding de beoordeeling van Bosscha's ‘Leven van Koning Willem II’ (‘Gids’ 1853, I 190); een met warmte geschreven stuk, waarin aan des hoogleeraars zuiveren, gekuischten stijl, ‘die zich somwijlen verheft tot het stoutst en krachtigst proza, dat onze taal heeft aan te wijzen’ verdiende lof wordt toegezwaaid en op boeijende wijze de hoofdtrekken van het door Bosscha geschetste beeld in 't geheugen worden teruggeroepen; ‘het beeld’, zegt Heemskerk, ‘van een opregt, edelaardig, heldhaftig, menschlievend vorst, die de harten won van allen, die tot hem mogten naderen; omtrent wien de volksstem getuigde: hij heeft niets van het Hof dan de beschaafde manieren; wiens koningsweg een doornenpad was, maar om wiens dood de tranen der behoeftigen vloeiden; en op wiens graf het zinnebeeld der overwinning voegde, omdat hij zijn stamhuis tot roem en het Nederlandsche volk ten zegen was.’ Hoe volkomen Heemskerk ook op een ander gebied te huis was, bewees hij door zijne recensie van de Rooy's ‘Geschiedenis der staathuishoudkunde in Europa.’ (‘Gids’ 1853, I 95). Die recensie geeft den indruk, dat, hoeveel vlijt en zorg aan het zamenstellen dezer geschiedenis was besteed, Heemskerk den schrijver in vertrouwdheid met het behandelde onderwerp verre overtrof en dat zijne vrienden niet ten onregte hem reeds vroeg een hoogleeraarsambt hadden waardig gekeurd. Voor de behandeling van het eerste tijdvak zijner geschiedenis, tot de oeconomische denkbeelden van Grieken en Romeinen betrekkelijk, had de Rooy voornamelijk Blanqui tot wegwijzer gekozen: onwederlegbaar toont Heemskerk aan, dat de schrijver zijn gids niet altijd goed had verstaan of bij gemis van genoegzame kennis der klassieke oudheid in dezelfde dwalingen als deze was vervallen. Ook met opzigt tot latere tijdperken deelt hij een schat van belangrijke opmerkingen mede. Kenschetsend is de warmte, waarmede hij ook {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} in dit stuk de zegenrijke gevolgen van de Britsche hervorming in de toltarieven en de scheepvaartwetgeving roemt of tegen de beschuldiging opkomt, dat de Engelsche natie niet uit menschlievendheid, maar omdat dit met haar belang, hare staatkunde strookte, de eerste en sterkste pogingen tot afschaffing van den slavenhandel heeft aangewend. ‘Wij spreken niet van Wilberforce,’ zegt hij, ‘dien heiligen onder de staatslieden; wij durven volhouden, dat zelfs het Britsch gouvernement, onder leiding van welke partij ook, gedurende de laatste tachtig jaren, dit verwijt logenstraft; maar zeker heeft de Engelsche natie zoodanig onbillijk oordeel geheel niet verdiend. Was ooit bij eene volkszaak de zuiverheid van bedoeling onmiskenbaar, ze was dit bij de sympathie der Engelschen voor de afschaffing van den verfoeijelijken slavenhandel; goed en bloed had de natie daartoe veil.’ In de beide laatste nommers van den jaargang 1853 van ‘de Gids’ komt een opstel van Heemskerk voor over het antirevolutionnaire staatsregt in Nederland, geschreven naar aanleiding van het werk van Dr. R. Fruin, waarin dat staatsregt ontwikkeld en beoordeeld werd. Onder groote opgewondenheid der gemoederen zag dat stuk het licht. De Aprilbeweging had het Ministerie Thorbecke doen vallen. De antirevolutionnaire partij en haar hoofdleider hadden tot de beweging medegewerkt en onmiskenbaar zeker overwigt erlangd. Heemskerk zelf was een der slagtoffers geworden en, althans tijdelijk, uit zijnen parlementairen zetel gestooten. Geheel onnatuurlijk zou het niet geweest zijn, indien hij zich thans met bitterheid tegen de antirevolutionnairen had uitgelaten. Dit is echter niet of slechts op zeer enkele plaatsen het geval. Wel komt hij op tegen de hooghartige taal en toon, aan het stelsel eigen; tegen het stoutmoedig ontzeggen van den Christennaam aan tegenstanders en de liefelijke karakterisering van dezen als revolutionnairen en beroerders der maatschappij. Wel geeft {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} hij aan Dr. Fruin toe, dat eene stelselmatige wederlegging der partij niet wel mogelijk is, omdat ze wel gedachten en algemeene begrippen, of een kort overzigt harer beginsels, maar nooit een eigenlijk stelsel voordroeg. Doch overigens springt niets meer in het oog, dan de neiging om ook ten aanzien van tegenstanders billijk en regtvaardig te zijn. Aan Groen wordt als redenaar en schrijver op nieuw hulde gebragt; zijne ‘Beschouwingen over Staatsen volkenregt’ worden, uit een letterkundig oogpunt, in bescherming genomen. Het regt der antirevolutionnaire partij om zich dien naam te geven, wordt verdedigd door een beroep op Heeren, die het sedert 1789 verloopen tijdperk der geschiedenis als het revolutionnaire heeft gekenschetst. Vooral echter tracht de schrijver door aanhalingen uit de geschriften van Groen en Stahl het door hen gekozen standpunt in het ware licht te stellen. Dat standpunt is niet het zijne. Hij geeft niet toe, dat bij herleving van het christelijk geloof de magt der overheden, als op de erkentenis van Gods oppermagt berustende, op een vasten grondslag gevestigd zal zijn en voldoende waarborgen voor ware vrijheid, echte nationaliteit, wezenlijke volksverlichting zullen bestaan. De Bijbel moet niet tot een wetenschappelijk of staatsregtelijk handboek worden verlaagd. De grootsche bestemming der christelijke godsdienst om eenmaal de gansche wereld te omvatten, blijkt allermeest daaruit, dat zij zich met regeringsvormen noch landaard inlaat. Maar toch erkent Heemskerk, dat uit de verbetering der menschen de wedergeboorte van Staat en Maatschappij te verwachten is. ‘Voor zooveel,’ zegt hij, ‘het pogen der antirevolutionnairen deze bekeering onzer tijdgenooten bedoelt, zullen velen met ons hun gaarne de hand reiken. Ook wij gelooven, dat de toekomst der wereld aan het aannemen der blijde boodschap is verknocht, al schromen wij ons een oordeel aan te matigen over den alleen veiligen en mogelijken weg der behoudenis.’ (II 499). {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Men heeft beweerd, dat dit opstel tot moeijelijkheden tusschen de redacteuren van ‘de Gids’ aanleiding heeft gegeven. Zeker is het, dat Heemskerk zich kort na het in het licht verschijnen daarvan aan de redactie van het tijdschrift onttrok en aan zijne medewerking zoo goed als voor altijd een einde maakte. Die stap was zeer te betreuren. Een prikkel was noodig om hem tot het wereldkundig maken der vruchten zijner studiën te bewegen. Nu die prikkel ontbrak leverde hij bijna niets meer voor de pers. Slechts twee opstellen van zijne hand, na 1853 in 't licht gezonden, zijn, behalve de vroeger vermelde levensberigten, mij bekend. In de ‘Themis’ van 1863, derde stuk, plaatste hij eene aankondiging van de academische proefschriften der heeren Tak en van Geuns over het regt van amendement, waaruit op nieuw bleek, hoe zeer hij zich de literatuur, de theorie en de practijk van het Engelsche staatsregt had eigen gemaakt. Een vervolg van dit stuk werd toegezegd, doch schijnt in de pen gebleven te zijn. In 1867 leverde hij nog eenmaal eene bijdrage aan ‘de Gids’. Zij bestond in eene recensie van het werkje van den hoogleeraar, toen ook oud-Minister Bosscha, getiteld ‘Pruissen en Nederland’, en geschreven onder den eersten indruk van den gevoeligen slag, in 1866 door Pruissen aan de Oostenrijksche Monarchie toegebragt en van het dien ten gevolge door de eerstgenoemde Mogendheid verkregen overwigt in Duitschland. Heemskerk roemt de gloeijende vaderlandsliefde en den edelen burgerzin, die dit geschrift doortintelen. Hij juicht de poging toe om den volksgeest tot voorzorgmaatregelen tegen mogelijke gevaren op te wekken; maar verklaart zich toch met levendigheid tegen den al te militairen geest van den schrijver van Neêrlands heldendaden te land. Hij kan het aan dezen niet vergeven, dat hij zoo zeer tegen de plaatsvervanging ijvert en de daardoor gevormde militie een zamenraapsel uit de heffe des volks noemt (‘Gids’ 1867, I 246). {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij ontkent, dat volgens de Grondwet aan alle ingezetenen persoonlijke dienstpligt kan worden opgelegd en zegt, blijkbaar met een terugblik op den eigen veldtogt van 1830 en 1831, dat het idealiseren van het leven onder de wapenen een glimlach moet afpersen aan ieder, die het krijgsmansen kazerneleven bij ondervinding leerde kennen. Op onze beurt konden wij een glimlach niet bedwingen, toen wij in dit artikel de volgende uit een geschrift van den bekwamen krijgskundige de Roo van Alderwerelt overgenomen zinsnede wedervonden: ‘Een leger als het Pruissische, met zulk een lijdelijken geest bezield, moet tegenover een leger, waar de individualiteit sterk ontwikkeld is, zooals met name het Fransche leger, onder overigens gelijke omstandigheden, bijna zeker het onderspit delven.’   Behalve het lidmaatschap der Tweede Kamer vervulde Heemskerk vroeger en later meer dan ééne belangrijke openbare betrekking. Hij was lid der Staatscommissie, in 1853 benoemd om voorstellen te doen tot verbetering van het lot der slaven in Suriname. Dat hij aan de werkzaamheid dier commissie met ijver deelnam, spreekt bij zijnen gloeijenden afkeer van slavenhandel en slavernij van zelf. Uit het in 1855 door de commissie uitgebragt verslag blijkt, dat hij zich bij de enquête, die zij meende te moeten instellen, gelden liet. Dat hij te dezer gelegenheid met J.C. Baud, den voorzitter der commissie, in naauwere aanraking was gekomen, beschouwde hij als een voorregt. Hoog stond bij hem deze staatsman aangeschreven, die zijne verheffing alleen aan eigen geestkracht en voorbeeldelooze werkzaamheid te danken had en, moge hij ook misgrepen hebben begaan, tot den einde toe warme belangstelling in het lot van overheerde menschenrassen koesterde. - In een volgend tijdperk was Heemskerk verscheidene jaren achtereen lid en voorzitter der commissie, met het examineren van {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} aanstaande diplomaten belast. Zijne bekendheid met het staatsregt in 't algemeen en met het internationale in 't bijzonder maakte hem voor zulk eene betrekking de aangewezen man, Omstreeks 1862 werd hij door den gemeenteraad van 's Gravenhage tot lid der commissie van toezigt op het middelbaar onderwijs en van het curatorium van het gymnasium in zijne woonplaats benoemd. Nog roemt men de uitstekende wijze, waarop hij een tiental jaren deze betrekking vervulde. Met raad en daad kwam hij de leeraren, die zijne tusschenkomst inriepen, te hulp, ook met opzigt tot door hen ondernomen letterkundigen arbeid. Waar het pas gaf sprak hij de leerlingen toe op eene wijze, die de vraag op de lippen bragt, hoe het mogelijk kon zijn, dat een man, die in de school zoo welsprekend was, op een ander terrein een hardnekkig stilzwijgen bewaarde. Als secretaris der commissie en van curatoren werden de jaarlijksche verslagen wegens den staat der scholen door hem opgesteld. Het behoeft dus naauwelijks vermelding, dat die stukken zich door keurigheid van vorm onderscheidden. Soms echter verleidde zijn levendige geest hem, om zich daarin uitweidingen te veroorloven, die liever achterwege hadden moeten blijven. Eene dier uitweidingen, in het verslag over het middelbaar onderwijs voor 1871 voorkomende, berokkende hem vrij wat onaangenaamheid. De uitslag van een voorafgaand eindexamen was voor de leerlingen der Haagsche hoogere burgerschool ongunstig geweest. Men schreef dit o.a. toe aan den nadeeligen invloed, dien het toenemend aantal van in Oost-Indië geboren en gedeeltelijk opgevoede leerlingen op het onderwijs uitoefende. In het verslag werd niet enkel dit bezwaar vermeld, maar de gelegenheid te baat genomen om van het zedelijk gehalte der Oostersche leerlingen een sterk gekleurd, ongunstig tafereel op te hangen. ‘Voor deze zonen van het oosten,’ las men daarin, ‘bezit al wat op de {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} phantasie werkt, de zinnen streelt, schittert en schel klinkt, eene eigenaardige aantrekkelijkheid: levendig, woelziek, rusteloos, verre boven het gewone peil van hunnen leeftijd deelen zij ongemerkt aan hunne medemakkers iets van die eigenschap mede, een geest van tegenstribbelen steekt geheel de klasse aan. Doorgaans met beperkte vermogens en middelmatig van aanleg, toonen zij weinig vatbaarheid tot het volgen van een streng-logisch betoog, of voor kalme, bedaarde redenering.’ Zoo ging het voort en ofschoon ook van loffelijke uitzonderingen gesproken werd, moest de uitval de daarbij betrokkene ouders of voogden in 't harnas jagen, te meer nog misschien omdat daarin zoo veel waarheid lag. Zelfs de Amsterdamsche courant bemoeide zich met de zaak en gispte in haar nommer van 17 April 1872 het Haagsche verslag. Onder dagteekening van den 25 April 1848, toen de grondwetsherziening in vollen gang was, schreef Heemskerk in ‘de Gids’: ‘Wij juichen het voorgestelde behoud van den Raad van State toe: alles hangt evenwel ook hier van de wettelijke regeling af, terwijl wij verwachten, dat de keuze der leden meer dan vroeger blijken zal dragen, dat men meent raad noodig te hebben’ (I, 667). Weinig kon hij bij deze uitlating vermoeden, dat hij zelf, een vierde eeuw later, onder de bevoegden tot het geven van raad aan de regering zou worden opgenomen. In October 1872 tot lid van den Raad van State benoemd, bleef hij die betrekking vervullen tot aan zijn dood. Hoe hij ze waarnam laat zich, daar de werkzaamheid van dit staatsligchaam niet tot het publiek domein behoort, in bijzonderheden niet aanwijzen. In de afdeelingen, waarvan hij lid was, vonden zijne ambtgenooten dikwijls gelegenheid om zijne veelzijdige kunde te bewonderen. Bij de algemeene vergaderingen van den Raad daarentegen schijnt hij zich zelden met eenigen nadruk of uitvoerigheid in de beraadslaging te hebben gemengd.   {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Het huisselijk of bijzonder leven van Heemskerk was en werd, naarmate zijne jaren klommen, toenemend dat van een ongehuwd, in zijne studiën verdiept geleerde. Er was iets in hem van den geest, die de Benedictijner monniken van den echten, beschaafden stempel bezielde. Die studiën schonken hem verademing en kalmte bij wederwaardigheden of grievende teleurstelling: zóó was het in 1862 toen hij zijne teedergeliefde moeder verloor; zóó later, toen onverwacht eene familieramp hem trof door den val van het handelshuis, dat den naam, den onbesproken naam zijns vaders gedragen had. Toch was, al liet hij daarvan uiterlijk niets blijken, het gewenschte evenwigt geenzins dadelijk in zijn binnenste hersteld. Nu en dan gaf hij onwillekeurig tegenover een vertrouwd vriend door eene of andere toespeling of door een hem ontsnapten uitroep lucht aan zijne verborgene smart of openbaarde hij althans wat er omging in zijn gemoed. Zijne belangstelling in al wat er op het groote wereldtooneel of op wetenschappelijk en letterkundig gebied voorviel verflaauwde niet. Hij was geen boekverzamelaar, maar zou zich toch het liefst bewogen hebben in eene inrigting als het Britsch museum, waar alle boekwerken zamenvloeijen, die in beschaafde landen het licht zien. Als lid der Tweede Kamer was hij een tiental jaren (1862- 1872) met het toezigt op hare boekerij belast. Hij droeg tot verrijking daarvan veel bij; maar het verdroot hem zeer, dat hij die niet in veelzijdige rigting kon doen plaats hebben; dat de bepaalde bestemming van zoodanige bibliotheek hem de handen bond. Gelukkig achtte hij zich als bijzonder persoon dergelijke belemmering niet te gevoelen. Voor zich zelven kocht hij elk nieuw uitkomend boek, welks bezit hem begeerlijk toescheen en legde het niet uit de handen dan na zich den inhoud eigen te hebben gemaakt. Ook werken over de klassieke oudheid, ook verbeterde editiën van een Grieksch of Latijnsch {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} auteur behoorden daaronder; want tot den einde toe zou hij den dag verloren hebben gerekend, waarop hij niet, althans een enkel uur, aan zulk een auteur had gewijd. Allengs groeide zijn boekenschat zoo zeer aan, dat de beperkte woning, waarmede hij zich te 's Gravenhage behielp, dien slechts gedeeltelijk bevatten kon. Zijne overige boeken werden te Amsterdam bewaard; eene zonderlinge schikking, die bij zijn toenemenden weerzin van elke verplaatsing hem vrij wat ongerief baren moest. Vooral in zijne laatste levensjaren werd de kring, waarin hij zich bewoog, uitermate beperkt. Als zijn pligt hem naar het Haagsche Binnenhof riep; als zijn hart hem drong aan een geliefd vriend in diens woning deelneming in huisselijk lief of leed te gaan betuigen, begaf hij zich daarheen; maar verder zag men hem nergens dan in het hôtel Paulez, waar hij gewoon was het middagmaal te gebruiken. Zelfs in de bekoorlijke omstreken van 's Gravenhage was hij ten eenenmale een vreemdeling. Opmerkelijk was het, dat hij bij zulk eene eenzelvige levenswijze geen zweem van afgetrokkenheid deed blijken. Hij was even levendig als te voren, even geneigd om een beleefd of schertsend woord te plaatsen; even belangstellend in de staatkundige gebeurtenissen, ook op vreemden bodem. Hoe kon hij bijv. uitvaren tegen Lord Beaconsfield, die aan zijn ideaal van een Britsch staatsman volstrekt niet beantwoordde! - Tijdens zijne laatste ziekte is het vermoeden ontstaan, dat zijne neiging tot afzondering en zijn afkeer van beweging zamenhing met de beginselen eener hartkwaal, die zich bij hem openbaarden. Zoo dit vermoeden grond heeft, is het zeker, dat hij zich over het bestaan van zoodanige kwaal nooit tegen iemand uitgelaten, nooit een geneesheer geraadpleegd heeft. Naar den uiterlijken schijn was hij even gezond, even krachtig als te voren. In de onlangs uitgekomen levensbeschrijving van den {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Lord-kanselier Campbell leest men, dat deze, die nog in zijn hoogen ouderdom eene krachtige gezondheid genoot, zich eenmaal beklaagde, dat de Engelsche litanie wel de bede behelsde om bewaring voor een plotselingen dood, zonder eenige voorbereiding, niet tevens die om behoed te blijven voor een langdurig, smartelijk sterfbed. Dienzelfden dag vond men hem dood in zijnen leuningstoel. Indien Heemskerk dit boek nog in handen gekregen had, zou hij hoogstwaarschijnlijk met Campbell's gedachtengang hebben ingestemd. Hem was echter niet zulk een uiteinde beschoren. Den 23 November 1880 wandelde hij, als naar gewoonte, naar het hôtel Paulez om het middagmaal te gebruiken. Naauwelijks de eetzaal binnengetreden, stortte hij, door een toeval of beroerte getroffen, op den grond neder en bleef bewusteloos liggen. Men bragt hem naar een ander vertrek en bemerkte weldra, dat hij het gebruik van de spraak verloren had. Na eenige dagen van zorgvuldige verpleging kwam er een schijn van verbetering in zijnen toestand. Hij sprak weder en gaf blijken, dat zijn hoofd op nieuw helder was. In dien tijd van verademing zag men hem soms zich opheffen in zijne legerstede en na lange overpeinzing de handen vouwen tot een stil gebed. Daarover konden alleen zij zich verwonderen, die niet wisten, hoe zeer hij, ofschoon vrij van allen sectengeest, levenslang aan het godsdienstig geloof zijner kindsheid getrouw gebleven was. Weldra echter volgde een nieuw toeval. Dagen lang was hij aan vreesselijke benaauwdheden ter prooi. Hij stierf den 17 December 1880. Indien het tot 's menschen hoogere bestemming behoort, met alle kracht en onafgebroken naar vermeerdering van kennis te streven, mag Heemskerk's leven een welbesteed leven worden genoemd. Te betreuren is het echter, dat hij zich zijne veelomvattende kundigheden en zijne uitstekende voorstellingsgave niet ten nutte heeft gemaakt, om {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} een of ander werk in de rigting zijner lievelingsstudiën van blijvende waarde te leveren. Hij zou daardoor zijn naam beter voor de vergetelheid hebben bewaard dan door hier en daar verspreide bijdragen tot tijdschriften en voorzeker den roem des vaderlands op letterkundig gebied hebben verhoogd. Misschien zou hij dan zijne neiging om spoedig van het eene onderwerp tot het andere over te springen ten offer hebben moeten brengen, maar het offer zou den prijs waard zijn geweest.   Januarij, 1882. D. Veegens. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Dr. Joan Harmen Kroon. Toen ik op den morgen voor de begrafenis van hem, wiens naam hier boven geschreven staat, bij geval ons nieuw in aanbouw zijnde gymnasium voorbijging, dat juist van zijne steigers ontdaan was, trof mij de gedachte, dat dit gebouw zich op den bodem van het oude voor het eerst vrij en sierlijk in de lucht verhief en aan 't oog vertoonde, bijna op hetzelfde oogenblik dat het stoffelijk overschot van dien man zou ten grave gebracht worden. Hij toch was het aan wiens voortreffelijke medewerking en krachtigen invloed het bij andere gunstige omstandigheden is toe te schrijven, dat dat gymnasium zich jaren lang in een zeldzamen bloei en een zeer goeden klank in den lande mocht verheugen. De wensch rees daarbij in mijn gemoed op, dat, al mogen de omstandigheden en wijze van beschouwing veranderd zijn, diezelfde geest van helderheid, krachtdadigheid en goede methode bij het onderwijs binnen de wanden van het nieuwe gebouw evenzeer moge wonen en {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} heerschen als in het oude bij dien leeraar altijd werd gevonden; en in de hoop, dat het mij moge gelukken hier iets weer te geven van den diepen indruk, dien de herinnering mij daarvan heeft achtergelaten, onderneem ik dit schrijven blijmoedig. Joan Harmen Kroon werd den 14 December 1804 te Deventer geboren. Zijn vader Thomas Kroon was apotheker te dier stede, zijne moeder heette Wibbegien Aleida Pieterman. Zijne nog levende zusters herinneren zich, hoe hij van zijne vroegste jeugd af vroolijk en opgeruimd van aard was, en een beminnelijk karakter toonde te bezitten. Hoewel de lust tot studie zich reeds vroeg in hem openbaarde, werd hij toen door zijn vader tot opvolger in de apotheek bestemd, en aanvankelijk daartoe opgeleid. Liet hij nooit blijken dat deze werkkring hem minder welkom was: eerst toen leermeesters en vrienden (onder welke vooral professor Suermondt) den vader op den grooten aanleg van zijn zoon opmerkzaam maakten, besloot deze hem te laten studeeren. Alzoo werd hij ingeschreven aan het Athenaeum te Deventer. Zulke kleinere inrichtingen van hooger onderwijs hadden voor een jeugdig, aankomend student, vooral voor eenen, hoedanig Kroon was, ontzaglijk veel voor. De band tusschen leeraar en leerling was nauwer, de belangstellende aandacht des eersten meer en scherper op een dergelijken uitstekenden leerling gevestigd, zijn invloed daardoor bezielender; terwijl in het algemeen de overgang uit het ouderlijk huis in dat vaak drukke studentenleven geleidelijker was. Menigeen herdenkt die inrichtingen voor zijne eerste studiejaren zeker met dankbaar welgevallen. In dat opzicht ook is de verlenging van den gymnasialen cursus tot een zesjarigen eene goede zaak, en ware de oorspronkelijk bedoelde zevenjarige beter geweest. Ik herinner mij nog levendig met hoeveel ingenomenheid {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn vriend Kroon van zijn daar genoten mathematisch onderwijs kon spreken, als hij met het krijt in de hand voor de hoogere deelen van dat vak onder den leeraar alleen of hoofdzakelijk moest opkomen. Toch was de wiskunde niet zijne eenige of voornaamste bestemming: aan de literatuur zou hij zijne hoofdkrachten wijden. En hoe hem dat ernst was, en hoe hij den goeden weg daarbij had ingeslagen, bleek uit de verrassing voor zijne betrekkingen en vrienden, dat hij met goud bekroond was op eene prijsvraag bij de Leidsche Akademie. Eén medestudent was maar in 't geheim geweest, die het stuk voor hem had overgeschreven. De bekroning van den jeugdigen Kroon had op den dies natalis, 8 Februari, 1825 plaats. Dus had hij dat stuk in 1824 nog geen twintig jaren oud geschreven. De commentatie die nog voor mij ligt, bevatte een onderwerp juist voor een student van goeden aanleg en al wat ruimer blik berekend: Over de Latijnsche fabelen van Faernus, waarin de bronnen dier fabelen, dan de bevalligheid des dichters en zijn oordeel in het volgen van plaatsen uit oudere dichters moesten aangetoond worden. Na de oplossing van het eerste punt, worden de fabelen, 100 in getal, medegedeeld, voorzien van aanteekeningen met het oog op de vraag. Het stuk is vlijtig, met oordeel en helder inzicht bewerkt. Er straalt zeer veel belezenheid der oude schrijvers in door. Van allerwege is opgezocht en aangebracht wat op woordverklaring niet alleen, maar ook op aanduiding der sierlijkheid en juistheid van uitdrukking betrekking heeft. Een enkele pas echter op het gebied der critiek bewijst alweer dat dit een gevaarlijk, hachelijk werk is, waarin de meesterhand schaars gezien wordt. Gepaste kortheid overal in 't oog gehouden maakt verder de lezing er van voor een liefhebber der oude letteren zeer aangenaam. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} In één woord: het stuk verdiende in alle opzichten de eervolle onderscheiding daaraan te beurt gevallen; en de uitschrijving er van strekte onzer Alma Mater alweer tot eere: vooral omdat toen nog geene misplaatste zuinigheid, die enkele honderden guldens beknibbelt, en duizenden ja wel eens millioenen laat glippen, aan de eervolle uitgave van landswege in den weg stond. Kroon schijnt nog een anderhalf jaar na die bekroning in Deventer gebleven te zijn, en wel tot het eind van de zomervacantie van 1826. Hoewel ik daarvoor geene gegevens heb, komt dit echter zoo uit met zijn verblijf aan de Utrechtsche akademie, waar hij anderhalf jaar gestudeerd heeft, toen hij naar Zutphen werd beroepen, hetgeen in het eind van 1827 of het begin van 1828 moet plaats gehad hebben. Vermoedelijk heeft hij dien verderen tijd in Deventer tot de studie voor zijn candidaats-examen in de letteren aangewend; want aan de akademie heeft hij dat al spoedig afgelegd. Dat was in die dagen, althans later, toen ik aan dat Athenaeum studeerde, veelal gewoonte. De jongelieden vandaar zag men dan ook in den regel gaarne aan de akademie komen. Zij deden hunne voorbereidende examens doorgaans zeer goed, en werden aan de hoogeschool bij die gelegenheden dan ook zeer humaan behandeld. Te Utrecht gekomen moet hij zich, behalve op de literarische studie ook veel op de wiskunde hebben toegelegd; want, hoewel hij, zooals ik reeds zeide, na anderhalfjarige studie reeds in het maatschappelijk leven werd geroepen, hij heeft later toch nog plan gehad ook in de philosophie, toen per excellentiam zoo genoemd, te promoveeren; welk plan hij, zonder collegies daarin bijgewoond te hebben, toch hoogst bezwaarlijk zou hebben kunnen uitvoeren. Ook aldaar moet hij om zijne bizondere gaven al wel zeer de aandacht getrokken hebben. Althans nauwelijks 24 jaren oud werd hij omstreeks het begin van 1828 voor {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} twee betrekkingen sterk aanbevolen: het natuurkundig lectoraat bij de maatschappij Felix Meritis, en de betrekking van leeraar aan het toenmalige instituut voor wis- en aardrijkskunde alhier. Die eerste betrekking schijnt hem niet genoeg aangetrokken te hebben; zijn jeugdige leeftijd en zijne eigenlijke bestemming, de literatuur, weerhielden hem eerst zich voor dien laatsten post benoembaar te stellen. Eindelijk echter gaf hij gehoor en trad in Maart 1828 in functie, waarna hem spoedig ook het onderwijs in de wiskunde aan de Latijnsche school werd opgedragen. In het jaar dertig, toen onze schutterijen mede tegen België te velde trokken, voldeed ook hij aan dien plicht jegens het vaderland, als sergeant bij het 13e bataillon 1e afdeeling der Geldersche schutterij. Als zoodanig was hij ook gerechtigd tot het dragen van het metalen kruis. Redenen van gezondheid, bepaaldelijk vrees voor teringziekte, noopten hem echter later dien dienst niet ten einde toe te vervullen, en een plaatsvervanger te stellen. Ik moet hier melding maken van een akademie-kennis van Kroon, die zich alhier in 1830 als advokaat neerzette, en toen die kennismaking vernieuwde, als vrijwilliger bij de Geldersche schutterij zijn wapenbroeder werd, en zich in 1834 voor goed te Zutphen vestigde. Ik bedoel Mr. L.A.J.W. baron Sloet, thans oud-Gouverneur-Generaal van Ned. Indië. Aan dezen heer toch, met wien Kroon sedert dien tijd eene innige vriendschap sloot, die levenslang geduurd heeft, ben ik vele wetenswaardige bizonderheden omtrent dien vriend verschuldigd, welke mij door ZEd. met de grootste bereidwilligheid verstrekt werden, ‘waar het de vereering geldt’ zooals hij schreef ‘der nagedachtenis van een braaf man en trouwen vriend, dien ik zijn leven lang lief had.’ Tot zijne betrekking teruggekeerd huwde hij 13 Aug. 1834 met Magdalena Catharina van Slooten, die hem twee zonen schonk, Thomas, overleden als directeur van het {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} krankzinnigengesticht te Delft; nadat hij hier als zoodanig tweede geneesheer was geweest, en gehuwd met mejuffrouw Ziegenhirt von Rosenthal, uit welken echt één zoon is gesproten, die echter vroegtijdig is overleden; en Tammo Tammerus, achtereenvolgens praeceptor te Haarlem, conrector te Arnhem en leeraar aan het nieuw ingericht gymnasium te dezer stede, alwaar hij in Dec. 1878 is overleden. Ook deze zoon, die gehuwd was met mejufvrouw Star Numan, had aan de akademie de voetstappen zijns vaders waardiglijk gedrukt met het beantwoorden eener prijsvraag over Catullus, die met goud bekroond werd. Dat Kroon een praktisch man was, die niet alleen voor de betrekking, waarin hij geplaatst was, maar ook voor verschillende wetenschappelijke inrichtingen in de stad zijner inwoning ijverig werkzaam was, en aan den gezelligen omgang met vrienden en kennissen levendig deel nam, kan wellicht ook daaruit blijken, dat hij niet voor het jaar 1840 in de letteren gepromoveerd is. De aanleiding, om het toen juist te doen, zal wel gelegen hebben in de tegen dien tijd geprojecteerde hervorming der Latijnsche school in een stedelijk gymnasium: waartoe, bij het vertrek van den rector Lenting als hoogleeraar naar Groningen, in 1839 besloten was, en waaraan hij zich gaarne als rector had geplaatst gezien. Echter viel de keuze op Dr. J.C. Matthes, toen rector te Zalt-Bommel; hij bleef dus belast met het onderwijs in het vak, waarvoor hij zoo uitstekend geschikt was, de mathesis, waarbij ook de geschiedenis en aardrijkskunde gevoegd waren. Hij promoveerde onder prof. A. van Goudoever. Zijne dissertatie bevatte het geschrift van Hanno den Karthager, getiteld de Periplus (omvaart van een deel van Africa), met noten opgehelderd. Hij was tot de behandeling van dien schrijver gebracht door zijn onderwijs in de aardrijkskunde, en gaf daarin blijken van uitgebreide grondige studie. Achter de dissertatie komen een paar stellingen voor, die doen zien hoe {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} hij zijne praktijk, welke, blijkens zijne voorrede, aldaar zeer druk was, uitoefende, en hoe hij zijne taak opvatte. De eerste komt hierop neer: Met recht wordt dit als het doel van het onderwijs beschouwd, dat de knapen goed leeren verstaan en juist uitdrukken, hetgeen zij verstaan; de andere is ontleend aan een duitsch werk: Der Gymnasialunterricht, van Dr. Dernhardt, en luidt: Indem der Schüler sich an das mathematische Denken gewöhnt, so gewöhnt er sich an gründliches, beweisendes, von Stufe zu Stufe mit Nothwendigkeit fortschreitendes Denken, und indem er die Wissenschaft durchmacht von Anfang bis zu Ende, gewinnt er ein Bild von wahrhafter systematischer Wissenschaft, welches ihm auf höheren Stufen seiner Entwickelung auf der Universität und im Berufsleben als leuchtendes Vorbild, dem er nacheifert, vorschweben wird.’ En zijne geheele gymnasiale loopbaan heeft bewezen, dat dit niet alleen zijne diepe overtuiging was, maar dat hij ook uitmuntend in staat was daaraan te beantwoorden. Onder de hooggeplaatste mannen, in wier vriendschap hij zich mocht verheugen, moet ik verder den toenmaligen minister Schimmelpenninck van der Oye noemen, die ook later de opleiding zijner beide zonen aan de huiselijke leiding van Dr. Kroon en aan ons gymnasium heeft toevertrouwd. Een bewijs uit die dagen van zijne bekwaamheid en groote begaafdheid om onderwijs te geven is, dat hij door den heer Schimmelpenninck en anderen zeer werd aanbevolen om aan de opvoeding en het onderricht van een hooggeplaatst persoon deel te nemen. Het ligt nog duidelijk genoeg in het geheugen, hoe deze minister het staatsexamen voor de gymnasiën heeft ingesteld; hoe dat in den beginne soms zeer afschrikkende resultaten gaf, als daar op zoo'n examendag van de twaalf wel eens meer dan de helft bezweken; hoe postduiven soms werden opgelaten om den gelukkigen en vooraf problema- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} tischen uitslag aan veraf zijnde ouders dadelijk te melden, en den dienst te doen van den tegenwoordigen telegraaf; hoe dus het koren van het kaf werd gescheiden. Had het maar langer zoo mogen bestaan: men zou er meer aan gewend zijn geworden, de weldadige vruchten zouden hoe langer hoe rijkelijker zijn geworden. In hoeverre Kroon bij het vaststellen van dat staatsexamen is geraadpleegd, weet ik niet, hoewel het mij wel zeer waarschijnlijk voorkomt, dat zijn advies daarbij is ingewonnen. Zooveel is zeker, dat het geheel in zijn geest was. Hij is dan ook altijd lid van die examen-commissie geweest. Het Zutphensche gymnasium behaalde er alle eer van. Zijne discipelen slaagden in den regel allen. De billijkheid gebiedt hier te herinneren, dat de aspiranten nooit door hunne eigene leermeesters ondervraagd werden. Pleit dat zeer voor het onderwijs van Kroon niet alleen, maar ook voor het gymnasiale onderwijs in die dagen te Zutphen in het algemeen, hij werd dan ook bijgestaan door mannen van naam, zooals Dr. J.C. Matthes, den rector, en den tegenwoordigen hoogleeraar W.G. Brill. Het Zutphensche Gymnasium nam daardoor eene ontzaglijke vlucht en behield die nog jaren lang, ook na het vertrek van Kroon, en in toenemende mate. Tal van leerlingen stroomden er uit alle deelen des lands heen. In 1840 op een getal van veertig gebaseerd steeg het tot 60, 80 en, bij de oprichting van de hoogere burgerschool in 1864, toen de zoogenoemde tweede afdeeling derwaarts overging, was het tot 99 geklommen. Die bizonder groote bloei was echter natuurlijk niet alleen aan het staatsexamen toe te schrijven, dat maar weinige jaren geduurd heeft, en ook geen betrekking had op de leerlingen voor de militaire vakken en voor Delft. Maar de belangrijke omstandigheid kwam er bij, en hier treedt de verdienste van Kroon alleszins op den voorgrond, {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het eene uiterste, schier ongehoorde zeldzaamheid was, dat een der discipelen van hier, voor die vakken grootendeels door hem gevormd, niet door dat examen kwam. En nu kom ik aan het tijdperk, waarin ik met Kroon in kennis en in de nauwe betrekking van collega kwam. 't Was in het begin van 1852, dat ik aan den sterken aandrang der toenmalige Curatoren gehoor gaf om mijne betrekking van rector aan de latijnsche school te Enkhuizen vaarwel te zeggen en naar Zutphen over te komen, in de plaats van den overleden conrector Van Marle, wiens titel op Kroon was overgegaan, welken men, hoewel hij niet met het onderwijs in de oude talen belast was, gelegenheid wilde geven, om zijne uitstekende manier van orde houden des te beter op alle klassen te kunnen toepassen. Mijne bestemming zou daar zijn, bij afwisseling twee hoogere of lagere klassen in de oude talen te onderwijzen, en tevens een klein gedeelte van het wiskundige onderwijs voortdurend van Kroon over te nemen, en hem bij ontstentenis te vervangen. Zijn schrijven aan mij gericht loste de laatste zwarigheden op, die tegen dien overgang nog bij mij konden bestaan. En ik mag het nu, na dertigjarige werkzaamheid alhier zeggen: nooit heeft mij die keuze berouwd. De vriendschappelijke voet, waarop ik daarbij met Kroon stond en altijd ben gebleven, heeft, bij meer andere oorzaken, daar groot aandeel aan gehad. Overtuigd, dat onderwijs van een zelfde vak bij overeenstemming en samenwerking alleen gedijen kan, zocht ik mij geheel op de hoogte zijner methode in het mathematische vak te stellen, en woonde daartoe dikwijls zijn onderwijs bij. Ik werd dus beter dan iemand in staat gesteld om de voortreffelijkheid van dat onderwijs niet alleen uit de resultaten, maar uit den aard daarvan zelven te leeren waardeeren; te meer daar ik ook nu en dan zijne lessen in de geschiedenis voor al de leerlingen bezocht. En dat was wel het schoonste tijdperk uit zijn leven, waar {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} men den man in zijn gansche wezen werkzaam zag. Want een man was hij in den volsten en voortreffelijksten zin des woords. Het was een treffend gezicht dien leeraar met eene toen opgerichte, forsche, flinke gestalte, met die krachtig geteekende, schrandere trekken, dat wakkere doordringende oog, die fraai klinkende stem daar 's morgens 8 ure zich te zien rondbewegen te midden van die 60, 70, allengs 80 jongens en jongelieden daar samen in de geschiedenisof geographische les vereenigd. Alles diepe stilte behalve de stem des meesters of het korter antwoord van een beginnaar, een jaartal of zoo iets, waarbij een verst gevorderde in juiste en gepaste bewoordingen, onverwachts gevraagd, dadelijk de noodige uitweiding moest voegen. Niets ontsnapte het oog van den wakkeren man. En hadden nu allen zich om negen uur naar hunne verschillende lokalen voor andere vakken verspreid, dan werd nu en dan de een of ander, die afwezig was geweest, door hem naar de reden dier absentie gevraagd en, zoo hij er geen billijke verontschuldiging voor had, hem kortweg een strafuur bij eene of andere mathematische klasse aangezegd, want er werd kort en beslist gehandeld, zooals dat bij jongens wezen moet, en zonder veranderlijkheid en twijfeling. 't Was een man uit één stuk. De leerling wist wat hij aan den meester had: niet te familiaar, wat aan het respect afbreuk doet, maar ook niet terugstootend, wat den leerling van den leeraar vervreemdt, en hem niet genoeg van zijn onderwijs doet genieten. Alles werd niet oppervlakkig gevraagd, maar, zoo ver als dat bij die nog onervarene gemoederen mogelijk was, met den meesten takt tot de meest mogelijke diepte nagevraagd en doorgrond. Takt, een klein woord, maar eene benijdbare en onnavolgbare gave, dien bezat de man in de hoogste mate. Dat kwam nog meer uit bij het voor die wufte geesten nog zoo moeielijke en afgetrokkene, ma- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} thematische vak. Die lessen werden buiten de andere uren om 's middags, en nog lang 's avonds gegeven. De middaguren had Kroon veelal de gewoonte om de vergaderde jongens voor de les een minuut of tien op de binnenplaats te laten joelen en spelen. Dat was eene drukte en geraas, zooals zich dat van een dertigtal, veertigtal of meer laat verwachten. Maar nu werd er op de binnenramen getikt, en daar kwamen ze met roode kleur aan het hoofd, vaak nog hijgende, binnen. Alles zat in een oogenblik. Eene doodsche stilte voer door de rijen ten aanschouwe van den leeraar, die als Neptunus over de onrustig golvende gemoederen heerschte. - Eene algebraïsche som werd uit het hoofd met flinke letter, keurig op het bord geschreven, en een leerling werd voor het front geroepen om die uit te werken. Geene bewerking werd toegelaten dan met sierlijk, althans regelmatig schrift. Rekenschap werd van alles gevorderd met diep doordringende scherpzinnigheid; niets onbestemds of wankelbaars werd toegelaten, en de wijze, waarop het gezegd werd, moest beschaafd en net wezen: geen Hottentotsch, zooals hij wel eens zeide, maar goed Nederlandsch werd vereischt. Hij moest het maar goed, door en door weten, eene oppervlakkige sleuroplossing was niet genoeg. En bleek soms ongelukkig totaal of ergerlijk gebrek aan vroeger daarbij meegedeelde kennis, die een noodzakelijk vereischte was, dan was het vonnis gestreken: de doorgaans twee wekelijksche uurtjes, waarin dat in eene lagere klasse geleerd werd, moest de stumpert gaan bijwonen, totdat hij het weer goed wist. En dat was hem tot welzijn, hoe droevig en vernederend het ook klonk, en billijk bovendien; want het was hem goed en klaar geleerd: zooals dat niet beter en geleidelijker kon geschieden. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de meetkunde kwam die methode natuurlijk nog meer uit. Op alles werd gelet; vooral bij de figuren andere letters gezet dan in het boek stonden, alle machinaal werk vermeden. Geen bij uitstek moeielijke vraagstukken, geene langwijlige berekeningen werden gevergd: alles naar de bevatting van den leerling, naar zijn leeftijd ingericht. Waar zijn begrip te kort schoot, werd dat met eene eenvoudige teekening hem aanschouwelijk voorgesteld. Geene sprongen bij het onderwijs, alles geleidelijk en zooveel mogelijk één. Maar de jongen werd als 't ware inwendig beheerscht. De boven aangevoerde stellingen uit Kroon's dissertatie waren als het doel, waarop hij steeds afging: hij vormde den heelen jongen: uiterlijke netheid van uitdrukking moest zich paren aan innerlijke waardij: het schoone en goede werd zooveel mogelijk bij hem beoogd. Schriftelijke dingen buiten de les werden niet veel opgegeven. In de les moesten allen medewerken. Ik herinner mij maar eens dat ik hem schriften van huiswerk zag ophalen. 'T ging van den mond des leeraars tot het oor der leerlingen. De oogen der laatsten volgden hem overal en belangstellend. 'T was als eene wederkeerige werking van zijnen geest en die der jeugdige gemoederen: als een gesloten elektrische keten. Ernst, ware ernst heerschte er. Als men 's avonds in het toen nog met wat lampen vrij gebrekkig verlichte groote lokaal kwam, waar allengs een veertig-, vijftigtal aankwam, en den meester verbeidde: dan zweefde daar over die gemoederen eene soort van gespannen, zorgvolle verwachting, eer de leeraar er was: Zorg of ze dit of dat wel weten zouden, zooals hij het weten verstond. Niets van die dartelheid van samen zijnde, nog onbeheerde knapen. Maar die ernst was toch geen angst; want menige geestige, {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} opgeruimde opmerking liet hij hooren, die uit een of ander antwoord voortvloeide. Men achtte, gehoorzaamde en volgde hem kalm: straffen waren bij die orde zeer weinig noodig: men stelde in hem volle vertrouwen. En daarvoor was reden. Want de examens aan het gymnasium zelf werden met glans afgelegd: haperen of onkundig zwijgen was bij die gelegenheid eene zeldzaamheid. En die examens, welke dikwijls zoo vervelend en schier slaapwekkend zijn, werden door de Heeren met de meest levendige belangstelling bijgewoond: eene belangstelling, die hij door aardige zetten op zijn tijd wist te verlevendigen. Ik zie ze in mijne gedachten nog voor mij, met die lange pijpen en voldane glimlachende gezichten, dicht bij den leeraar om alles op te vangen. Tot bewijs hoe algemeen ontwikkeld hij was, (om hier een geliefd, hedendaagsch woord te gebruiken) en niet alleen voor de vakken van zijn onderwijs berekend, maar hoe ijverige studie hij ook van de talen maakte, strekke deze bizonderheid. Op een examen ondervroeg hij een verst gevorderden leerling van veel aanleg over de geschiedenis, achtereenvolgens in het latijn, engelsch en fransch, en kreeg in die talen dadelijk goede antwoorden. Maar wat van meer beteekenis was; voor de inrichtingen te Breda, Nieuwe Diep en Delft, ik zeide het reeds, slaagden zij bijna altijd. Zij behaalden meestal juist niet de hoogste nummers: en Kroon kon daar vaak met voldoening op wijzen, als een teeken dat ze niet voor dat examen afgericht waren. Want dat er goede gronden gelegd waren bleek op den duur, daar zij in volgende jaren die kunstmatig gedrilde jongelieden vooruit kwamen en zich hoe langer hoe beter plachten voor te doen. Was er echter iemand op het gymnasium, die op den duur geen aanleg voor die bestemming bleek te hebben, dan genoot Kroon invloed en vertrouwen genoeg bij de ouders om hem of {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} van bestemming te doen veranderen, of naar eene andere speciaal daarvoor bestemde kleinere inrichting te doen verhuizen. En vraagt men naar de verdere redenen, die tot dergelijke resultaten leidden: veel gunstigs liep hier samen. Naast die geheele inrichting, waarmede men hier zijn tijd vooruit geweest was, stond nog eene andere die aan den bloei des gymnasiums jaren lang veel, zeer veel goed gedaan heeft. Ik bedoel hier het toenmalige instituut voor opvoeding en onderwijs onder directie van den Heer P.R. Campert; de eerste lagere school hier ter stede, waaraan eene kostschool verbonden was, met tal van leerlingen uit alle oorden des lands, die eerst aan dat instituut, dan op het gymnasium hunne opleiding genoten. Die heer had uitmuntende gaven voor zijne betrekking, en hij zorgde, dat zijne inrichting aan haren naam beantwoordde. De discipelen van het gymnasium werden er, zooals hij wel placht te zeggen niet alleen gevoed, maar ook opgevoed in de ware en waardige beteekenis des woords. De ouderen kregen allengs meer vrijheid, die naar een kamerleven geleek, eene betamelijke, redelijke, maar beperkte vrijheid. Het bezoeken van koffiehuizen, thans zou men bierhuizen zeggen, was hun streng verboden en dat was zeker eene uitmuntende zaak. Tegen dergelijke dingen en tegen al het wezenlijk verkeerde kantte Campert zich aan met al zijne energie. Hij vond in Kroon, Kroon in Campert een waar bondgenoot. Zij waren warme vrienden, tot dat de dood des laatstgenoemden hen scheidde. In 1853 had Kroon het geluk, zijn vijf en twintigjarig leeraarsambt te vieren. Het was meer dan een feest, men mocht het een triumf heeten. Optocht en feestelijke begroeting der leerlingen dien avond, en een stroom van blijken van dankbaarheid en hoogachting, niet alleen van de aanwezige vrienden en {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} werkelijke leerlingen, maar ook van buiten af, ongezochte en onverwachte bijvalsbetuigingen en geschenken uit erkentelijkheid van oud-leerlingen, met verklaring hier en daar dat zij hem hunne carrière, hunne epaulet te danken hadden. Bij mijne komst in Zutphen was hij reeds schoolopziener, daartoe benoemd 25 Juni 1847; en hij nam ook die betrekking met ijver waar. Dikwijls naar Arnhem geroepen om examens aan onderwijzers af te nemen, kwam daarbij zijne uitmuntende gave van examineeren telkens treffend aan het licht. ‘Hij zelf eenvoudig,’ zoo schreef mij de Heer Sloet, ‘was wars van alle ijdele praterij en wist de goeden van de ongeschikten uitstekend te scheiden.’ 't Was bij eene dier gelegenheden, waarbij die heer tegenwoordig was, dat hij een onderwijzer, die uit loutere ijdelheid naar den titel van eersten rang dong, eerst vroeg welke boeken hij voor de wiskunde, die daar de hoofdzaak was, gelezen had. En toen deze nu eene breede lijst had opgedischt, kwam hij hem met de eenvoudige vraag aan: ‘Als gij die alle kent, dan zult ge mij ook wel weten te zeggen wat eene vergelijking is’; de man kon daar geen voldoend antwoord op geven. Hij was dan ook niet alleen door zijn aanleg, maar ook door zijne verschillende studiën voor examineeren uitstekend berekend. Niet alleen in de klassieke talen bedreven, maakte hij ook, zooals ik reeds zeide, veel werk van de nieuwe, en was een bizonder liefhebber van de Engelsche. De natuurkundige wetenschap had hem in Zutphen sterk aangetrokken. Bij zijne komst vond hij hier een natuurkundig genootschap, dat nu nog bestaat, en vroeger zeer sterk bloeide. Jaren lang bedroeg het ledental ver over de honderd. Hij vond er mannen, welke die wetenschap met hart en ziel beoefenden, ja die er hunne beste krachtten aan wijdden. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} De heer Sloet schreef mij daaromtrent: ‘Hij was literator, doch werd te Zutphen door het natuurkundig genootschap en den omgang met enkele uitstekende dier leden physicus en een der steunpilaren van dat genootschap. Hij had dan ook eene uitstekende gave van stellen niet alleen, maar ook van improviseeren. Afkeerigheid van pedanterie was een hoofdtrek van zijn karakter. Ik herinner mij nog zeer goed hoe hij er tegen te velde trok in eene verhandeling in Physica, waarvan de tekst was: ‘dit alleen weet ik, dat ik niets weet.’ ’ Maar op degelijke wetenschap was hij zeer gesteld, en hij bezat eene keurige bibliotheek. Voor oude literatuur en verwante vakken zien wij er nog de vruchten van voor ons gymnasium in de keurige boekerij van zijn zoo vroeg overleden jongsten zoon, door diens weduwe, mevrouw Kroon-Star Numan mildelijk en als eene blijvende herinnering aan zijn kortstondige, maar gewaardeerde werkzaamheid alhier, aan het gymnasium afgestaan, waarin zeer kostbare werken voorkomen, door Kroon aan zijn zoon geschonken. Intusschen maakte de wet van 57 op het lager onderwijs de benoeming van provinciale inspecteurs noodzakelijk, en niemand twijfelde of Kroon was daartoe voor Gelderland de aangewezen man. Ik verloor hem dus als collega op het gymnasium, maar hij bleef er toch, in zijne betrekking als curator aan die inrichting, met hartelijke zorg aan verbonden. En als zoodanig deed hij daaraan nog zeer gewichtige diensten door te zorgen voor goede keuze van leeraren, waarbij men zeer te recht zijn inzicht bij voorkeur volgde. Al die aan de stad, de provincie, ja men mag wel zeggen ook aan den staat bewezene uitstekende diensten werden door Z.M. den Koning erkend door zijne benoeming tot ridder der orde van den nederlandschen leeuw 19 Febr. 1861. In nog wijder kring maakte hij zich verdienstelijk {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} bij de invoering van de wet op het middelbaar onderwijs in 1863. 't Was dan ook niet te verwonderen dat hij toen, bij het algemeen vertrouwen, dat men hier in zijne bekwaamheid en handigheid stelde, in de commissie van vijf leden benoemd werd om een plan voor eene hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus te ontwerpen. De 2e afdeeling van het gymnasium moest tengevolge dier wet worden opgeheven, en deze inrichting verkeerde in een te bloeienden staat om geene pogingen aan te wenden om haar door eene school, voldoende aan de eischen des tijds, te vervangen. Zijne beproefde ervarenheid en heldere blik lichtte die commissie op vele punten voor, en werkte mede om een plan te ontwerpen dat weinig te wenschen overliet. In het najaar van 1863 kwam een ontwerp voor eene hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus, met teekening voor een passend gebouw en eene raming van kosten tot stand, en werd Kroon met den heer J. Dam naar den minister Thorbecke afgevaardigd, om voor eene zoo belangrijke, maar kostbare inrichting eene rijkssubsidie te vragen. Ik herinner mij nog zeer goed, dat Kroon mij verhaalde, hoe Thorbecke dadelijk zijne ingenomenheid met dat plan betuigde. 't Was ook wel natuurlijk dat zulk een man aan den schranderen blik van Thorbecke niet ontgaan kon. Als inspecteur van het lager onderwijs had hij dan ook steeds vele conferenties met dezen minister. Die ingenomenheid met dat plan bleef ook niet bij woorden, maar werd bekrachtigd door de gewichtige toezegging van eene jaarlijksche subsidie van ƒ 7000. Hij die beide deze Heeren heeft mogen kennen, zal wel toestemmen, dat men geene geschiktere mannen daartoe had kunnen afvaardigen. Maar zijne zorg bepaalde zich niet bij de oprichting dier school, ook voor de inrichting er van deed hij veel: en 't is wel aan zijne bemoeiing toe te schrijven, dat de {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenwoordige directeur Dr. D.G. Cramer als zoodanig reeds bij den aanvang van September 1864 aan die school verbonden werd en niet in die betrekking naar Delft vertrok. Zonder daarover nu veel te mogen uitweiden, mag men toch in den buitengewonen voortdurenden bloei dier inrichting en hare vele goede resultaten billijke aanleiding vinden om zich ook over die bemoeiing van Kroon zeer te verheugen. Kroon vond in den heer Cramer steeds een hartelijken vriend, en in zijne latere dagen in hem en zijn gezin een waren steun. Dat middelbaar onderwijs was hem zeer lief. Jaren lang, 1866-78, was hij voorzitter der examen-commissie. Hij leidde die examens met uitstekenden takt en humaniteit niet alleen, maar veraangenaamde ook de taak voor de leden-examinatoren door zijne gezelligheid en door zijnen opgeruimden geestigen toon. Bij zoovele verdiensten voor het onderwijs in het algemeen kwam ook nog de bekendheid daarvan in de hoogere kringen der maatschappij. Dat was een natuurlijk gevolg daarvan, dat hij de zonen uit die kringen vroeger dikwijls als huisgenooten en leerlingen had geleid en hen later vaak tot de hoogste betrekkingen zag opklimmen, die hem altijd hunne vriendschap en groote achting bleven betoonen. 't Is dus licht te begrijpen dat 's Konings aandacht bij de schoone inrichting der zoogenoemde Konings-school te Apeldoorn op hem gevestigd werd; zoodat hij in 1871 ook als mederegent aan die school werd benoemd. 's Konings tevredenheid over de wijze, waarop hij die betrekking weer waarnam, kan daaruit blijken, dat hij 29 Mei 1879, bij gelegenheid van 't bezoek, dat de Koning en de Koningin officieel aan die school brachten, bevorderd werd tot commandeur der Eikenkroon. Ook daar toonde hij zijn helderen praktischen juisten blik door bij Z.M. er op aan te dringen, er geene hoogere burgerschool van te maken, maar {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} het eene modelschool te doen zijn en blijven voor lager onderwijs. Ook wetenschappelijke genootschappen erkenden zijne verdiensten. Het provinciaal Utrechtsch genootschap verkoos hem in 1848, de maatschappij der Nederlandsche letterkunde in 1858 tot haar medelid. En nu ligt nog een tijdvak van ruim 22 jaren ter onzer beschouwing, 1858 1 Januari-1880 1 November, waarin hij het gewichtig ambt van inspecteur van het lager onderwijs in de grootste der provinciën, in Gelderland namelijk, bekleed heeft. De uitwendige werkzaamheid concentreerde zich natuurlijk niet hier ter stede, waar hij steeds bleef wonen, maar te Arnhem, waar de voor- en najaarsexamens werden gehouden; behalve de inspecteursvergaderingen te 's Gravenhage en de vele bizondere commissiën daartoe betrekkelijk, die hem in de verschillende hoofdsteden des lands, de noordelijke zoowel als de zuidelijke, werden opgedragen. Mijne voornaamste mededeelingen omtrent die betrekking ben ik dan ook verschuldigd aan de vriendelijke bereidwilligheid van een zijner eerste leerlingen, later opvolger in zijne betrekking van schoolopziener alhier, die hem in die betrekking 13 jaren als zijn inspecteur heeft bijgewoond, den heer L.A.F.H. baron van Heeckeren, lid dezer maatschappij. Uit zijne belangrijke mededeelingen breng ik hier het voornaamste bij. ‘Kroon was een geboren examinator, en bewees als schoolopziener aan de provinciale commissie van onderwijs de belangrijkste diensten. Twaalf en een half jaar heb ik met 't meeste genoegen als schoolopziener in het nieuwe 4e district onder hem gewerkt en hem kunnen gadeslaan. Toen ik 1 April 1860 benoemd werd, was de organisatie volgens de nieuwe wet nog bijna nergens tot stand gebracht; de gemeentebesturen wachtten den uitersten termijn, 1 Januari 1861, af. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Niet gemakkelijk was de taak Kroon opgelegd, om te zorgen, dat overal de wet ten bestemden tijde werd ingevoerd; nog lastiger om alle verordeningen, door de gemeentebesturen gemaakt, na te zien en er advies over uit te brengen; niet minder tijdroovend om de tallooze besturen, die zijn raad wenschten in te winnen, daarmede bij te staan. Dan, hoe bezwaarlijk het ook in den eersten opslag leek, op enkele weinige uitzonderingen na was de geheele wet op den bepaalden tijd uitgevoerd. ‘Maar ook later bleek de betrekking van inspecteur in eene zoo uitgestrekte provincie als Gelderland eene veel omvattende en drukke te zijn. Talloos waren de dagelijks in- en uitgaande stukken van en aan Gedeputeerde Staten, Schoolopzieners en Gemeentebesturen. ‘Maar niet alleen uit zijn bureau oefende Kroon het toezicht uit; door inspectiën in loco hield hij zich op de hoogte van den staat van het onderwijs op de verschillende scholen in de vele gemeenten zijner provincie. En wat hem nog den meesten tijd wegnam, dat waren de vooren najaarsexamens, die telkens in omvang toenamen, zoodat zij dikwijls eene maand of zelfs langer duurden. Alles daarop betrekking hebbende werd door Kroon zelven en geheel alleen klaar gemaakt. De veel omvattende regeling, waarbij nog zooveel mogelijk den examinandi het komen en gaan vergemakkelijkt werd, de reken- en wiskundige voorstellen, de stukken ter vertaling, alles kwam uit zijne hand. De leden der commissie en de deskundigen kregen zelfs geen kennis van het te verrichten schriftelijk werk vóor het oogenblik, dat het bij de examens gebruikt moest worden. ‘En in de eerste jaren, voordat de toeloop te groot werd, nam hij zelf ook wat vakken op om te examineeren, het zij uit wis- en rekenkunde, of wel betrekkelijk de Nederlandsche of de vreemde talen. Met de meeste zorg werd het schriftelijk werk der adspiranten door hem nagegaan. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Daarbij verloor hij nooit een oogenblik zijne bedaardheid en goede luim; de examinandi werden door hem op hun gemak gezet; met de schoolopzieners leefde hij op een aangenamen, gezelligen voet en ik kan mij niet herinneren, dat ik er immer een onvertogen woord gehoord heb. Hij bezat zeer veel tact om vergaderingen en bijeenkomsten te leiden en tot een goed einde te brengen.’ Dien tact toonde hij in alles, en voor een groot, stellig het grootste deel is het daaraan te wijten dat gedurende zijn inspectoraat in Gelderland van geene onderwijs-quaestie vernomen werd. Onpartijdig en welwillend, was hij voor de bizondere scholen en onderwijzers wat hij voor de openbare was, en tot zijne belooning won hij aller vertrouwen en genegenheid. De onderwijzers, voor welke hij een vriend was, droegen hem op de handen; hij stond hunne belangen voor waar hij kon, doch wist ze ook bij hunnen plicht te houden. ‘Als examinator duidelijk, en volkomen helder in zijne vragen, zocht hij meer naar hetgeen men wist, en goed wist, dan naar hetgeen men niet wist. Dezen indruk maakte hij op elken examinandus; ieder hunner zal wel hetzelfde getuigen’, zoo schreef mij een zeer geacht en bekend onderwijzer, die alle diploma-examens onder zijn praesidium onderging. ‘Geen wonder dan ook’, zoo gaat de heer Van Heeckeren voort, ‘dat hij met de schoolwet-agitatie alles behalve ingenomen was. Hij had onder de wet van 1857 met vrucht gewerkt en er de beste resultaten van gezien, hij had haar lief gekregen. Hij wist dat zij, als alle menschelijk werk, niet volmaakt was, maar hij keurde de onbesuisde aanvallen, waaraan zij in de laatste jaren, nadat men haar eerst hemelhoog verheven had, blootstond, ten eenenmale af, al liet hij er zich dan ook volgens zijne gewoonte niet veel over uit. ‘Het moet ieder verwonderen dat Kroon bij de vele werkzaamheden, die als inspecteur op hem rustten, nog tijd {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} had om zich met zoovele andere zaken en commissiën bezig te houden. Maar behalve de hem eigene vlugheid in het werk, was het bij hem gewoonte om vroeg op te staan, om daardoor veel werk te kunnen verrichten. Zes uur 's morgens was hij er uit. De acte-examens begonnen ten acht uur: en examinatoren en examinandi waren op dat uur ook aanwezig. Maar reeds ten zeven uur was Kroon naar het examen-lokaal getrokken, en had daar al het noodige klaar gemaakt en gelegd, om ook maar volstrekt geen tijd te verliezen. Zoo heeft hij er mede gewoekerd en was in staat veel te doen en goed te doen, tot voor hem de nacht kwam, in welken hij van zijn arbeid kon rusten.’ Onder alle die drukke bezigheden klommen zijne jaren, en werd rust van dien inspannenden arbeid hem wenschelijk. Één merkwaardig feest vierde hij nog den 20 Maart 1878, zijne vijftigjarige ambtsbedieningen in verschillende betrekkingen aan het onderwijs gewijd. 't Was nog een schitterend feest! Collega's in zijne tegenwoordige en vroegere betrekkingen, verschillende corporatiën, in welke hij voorzitter geweest was, en deputatiën van onderwijzers, familiebetrekkingen, vrienden en oudleerlingen, gaven door hunne tegenwoordigheid of door telegrammen en stoffelijke blijken bewijzen van hunne waardeering van den jubilaris. Het aantal telegrammen en schriftelijke felicitatiën bedroeg meer dan duizend. Maar 't was de glans eener ter kimme neigende zon. Zijne liefderijke, schrandere, zorgvolle gade deelde nog in zijne eer en glans; zijn jongste zoon stond hem nog ter zijde, en was hem een wakker helper in zijne administratie. Doch 't zelfde jaar November ontviel hem die gade, ééne maand later die eenig overgeblevene zoon, en wel juist op zijnen verjaardag. Zoo stond de grijsaard dan als alleen, door zijne naaste betrekkingen verlaten, met welke hij zooveel schoone vooruitzichten als in rook had zien vervliegen. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar al was het lichaam door ouderdom verzwakt, zijn mannelijke flinke geest begaf hem niet. Hij droeg die slagen met onderwerping en verstand en zocht nog steeds afleiding in vriendschap, werkzaamheid en studie. Hij hechtte zich nu des te meer aan verdere verwanten en gevoelde zich als herleven bij de geboorte van het zoontje van den heer Dr. Kroon, leeraar aan de hoogere burgerschool te Leiden, nu nog den eenigen stamhouder van zijn geslacht. Zijne betrekking hield hij dan ook nog vol, hoe zwaar het hem viel, en hoewel de minister hem voor het laatste half jaar verlof had aangeboden, tot de invoering der nieuwe wet 1 November 1880, toen hij eervol ontslagen en gepensioneerd werd krachtens de bepalingen dier wet. Na die officieële rust bleef hij nog altijd bezig en belangstellend in al wat er van beteekenis omging, en levendig deelen in het welzijn zijner vrienden. Daarvan heb ik in het laatst van zijn leven nog sterke bewijzen bijgewoond. Helderheid van hoofd en schranderheid van geest bleven hem onveranderlijk bij, en hij verzaakte daarbij de genoegens des levens en der gezelligheid niet. Zoo vloot het jaar 1881 tot October kalm voor hem voort, toen een korte ziekte hem in den nacht van 29 October aan het eind van een leven bracht, dat hoogst nuttig was voor onze stad en de provincie. Een eigenlijk studieus geleerde was hij niet. Sedert zijne dissertatie heeft hij nimmer iets uitgegeven, en ik herinner mij de mededeeling zijner echtgenoote, dat hij in vroegere jaren een meer studieus zittend leven leidende minder gezond was, dan toen hij zich meer aan de praktijk wijdde. Zoo van iemand, dan kan men van hem zeggen, dat hij ten beste gewoekerd heeft met de talenten hem gegeven. Geene nieuwere instelling schier te dezer stede, of hij was er de ontwerper of voorzitter van Luthersch van belijdenis, was hij jaren lang lid onzer {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} synode, en, verboden hem zijne drukke bezigheden hem in later tijd om kerkvergaderingen bij te wonen, als er iets bizonders te doen was, waarbij buitengewoon beleid vereischt werd, werd zijn raad ingeroepen en bereidwillig verleend. Meester van het woord, overal op zijne plaats en op zijn gemak, was hij de vreugd der jeugd en voorganger der gezelschappen. Door zijne diepe kennis van menschen en zaken genoot hij, en terecht, het algemeene vertrouwen: zijne aanbeveling van iemand voor eene betrekking was het halve werk, ja meer dan dat: en die aanbeveling moest dan ook op degelijke gronden steunen. Hij was zacht en meegaande in den omgang: nooit met meesterachtige meerderheid, maar vast in zijne eenmaal gevestigde overtuiging; werd daartegen opgekomen, wilde men daartegen inwerken in zaken tot zijn gebied behoorende, dan was diezelfde Kroon ('t is de getuigenis van een oordeelkundig man, die met hem in eene belangrijke commissie verscheidene jaren zitting gehad, en hem tot het laatst van zijn leven gekend heeft) onverzettelijk, maar bleef altijd humaan; nooit maakte hij van de zaak eene personeele kwestie, wat zoo dikwijls het geval is` men ging even tevreden en bevriend van hem van daan, als men gekomen was, al had men zijn gevoelen moeten opgeven. Geen wonder dat hij nog in veler harten leeft en lang zal blijven leven. 't Was een merkwaardig, zeldzaam man, mij en den mijnen een trouw vriend.   Zutphen. H.C. Michaëlis. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Marinus Didericus de Bruyn. Toen ik in het najaar van 1823, op de Latijnsche school te Delft mijne studiën aanvangende, aldaar den man, wiens naam hier boven geschreven staat, toen een knaap van veertien jaren, voor het eerst ontmoette, dacht ik weinig, dat mij, na bijna 60 jaren, de weemoedige taak zou opgedragen worden, een bericht van zijn leven op te stellen. Ik heb die taak aanvaard, omdat ik langer dan iemand anders onder de thans levenden hem gekend heb en het een voorrecht acht in de gelegenheid gesteld te zijn, aan de nagedachtenis van een zoo werkzaam en nuttig leven als het zijne eene welverdiende hulde toe te brengen. Marinus Didericus de Bruyn werd den 8sten Januari 1809 te Delft geboren. Zijn vader Dirk de Bruyn behoorde tot den koopmansstand, en zijne moeder was Alida van der Lee, door wie hij aan den Westzaanschen predikant van dien naam, haar broeder, was vermaagschapt. Zijne eerste opleiding genoot hij in zijne vaderstad op de school van de Kuyzer, en later op het instituut van den kundi- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} gen Van Moock, den schrijver van het bekende Nederlandsch-Fransche woordenboek, en oefende zich aldaar in de kennis der Fransche en Hoogduitsche talen, de wiskunde en andere nuttige kundigheden. De uitstekende aanleg, dien hij reeds toen openbaarde, en de vorderingen, door hem gemaakt, deden zijne ouders, ook naar den raad, naar ik gis, van den geleerden Delftschen predikant Cornelis Jan van Seyst, wiens catechetisch onderwijs hij genoot, besluiten, hem voor de academische studiën te doen opleiden. Zijne keus viel op het predikambt. Tot dat einde bezocht hij van 1821 af de Latijnsche school te Delft, aan welke destijds de reeds bejaarde J.H. Van Graauwenhaan, een discipel van den beroemden Delftschen rector Henricus Hoogeveen en later te Leiden van Ruhnkenius, het ambt van conrector bekleedde. Door dezen man, die, in weerwil zijner jaren, nog altijd met geestdrift bezield was voor de klassieke letteren en wiens naam bij den dankbaren leerling steeds in eere bleef, werd De Bruyn onderwezen in het Latijn, de beginselen van het Grieksch, de prosodie der Latijnsche dichters, de oude aardrijkskunde, enz., totdat hij, twee en een half jaar later, na steeds de eerste plaats op de drie elkander opvolgende klassen ingenomen en de eerste prijzen behaald te hebben, de conrectorsschool verliet. Van oordeel, dat op de rectorschool te weinig werk gemaakt werd van het Grieksch, besloot hij zich hierin verder te bekwamen onder de leiding van den heer C. Scholl van Egmond, voormaals rector der Latijnsche school te Gouda, en, wegens ooglijden emeritus geworden, destijds te Delft woonachtig, terwijl hij voor de beginselen van het Hebreeuwsch het onderwijs genoot van den Delftschen, later Utrechtschen predikant A. Francken. Zóo toegerust en voorzien van de meest eervolle getuigenissen werd De Bruyn, na afgelegd admissie-examen, in April 1826 te Utrecht als student in de Godgeleerdheid ingeschreven. Dat hij of zijne ouders aan die academie- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} stad de voorkeur gaven boven het meer nabij gelegen Leiden, hing samen met de omstandigheid, dat hij, niet bij machte, in de kosten zijner studiën uit eigen middelen te voorzien, slechts daar de hiervoor noodige subsidiën verkrijgen kon. Te Utrecht gekomen trok hij spoedig de aandacht der oudere studenten, en werd hem het lidmaatschap aangeboden van het letterkundig gezelschap ‘Musis conjunctiores’. Hier geraakte hij in kennis met uitstekende jongelingen, Pyzel, Krabbe, van Griethuizen, Cornelissen, Gregory, van Lijnden, Metman en anderen, die later jegens Kerk en Staat zich verdienstelijk gemaakt hebben, en gaf door menige verhandeling uit het vak der Grieksche, Latijnsche en Nederlandsche letterkunde van zijn goeden smaak en zijne bekwaamheid blijken. Onder zijne eerste leermeesters aan de hoogeschool, voelde hij zich het meest aangetrokken door Van Heusde, wiens lessen over het Grieksch, de historie en de philosophie, inzonderheid die van Plato, hem onweerstaanbaar boeiden, en die hij dus ook na zijn propaedeutisch examen en zelfs nog jaren daarna bleef volgen. Hoe gelukkig gevoelde hij zich, toen hij, door dezen in den kring zijner bijzondere leerlingen, het dusgenaamd Platonicum, werd opgenomen, en nu, behalve het openbare, ook het bijzondere onderwijs van den geliefden meester genieten mocht! Van zijne zijde was ook Van Heusde met hem ingenomen. Waren er onder de leden van dit gezelschap, die zich niet altijd voor het onderwerp, dat 's avonds zou behandeld worden, hadden voorbereid, De Bruyn was altijd gereed en vertaalde Plato, tot vreugde van Van Heusde, in het keurigst Hollandsch. Na op den 22sten Mei 1828 het voorbereidend mathesis examen voor de theologie ‘met den hoogsten lof’, door Schröder hem toegekend, te hebben afgelegd, deed hij den 30sten Juni 1830, insgelijks ‘met den hoogsten lof’ zijn {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} propaedeutisch examen bij de faculteit der Letteren. Nog herinner ik mij, die er bij tegenwoordig was, hoe schoon hij bij die gelegenheid de hem door Van Heusde voorgelegde plaats uit het Symposion vertaalde en verklaarde, waar Diotime sprekende tot Socrates wordt ingevoerd. Ook Simons vereerde hij als dichter en aestheticus. Later werd hij lid van het historisch gezelschap, door prof. Visscher opgericht en gaf ook daar door het voordragen van verhandelingen o.a. over Paus Adriaan VI, over den eersten kruistocht, en tijdens het beleg der Citadel van Antwerpen door de Franschen in Dec. 1822, over de geschiedenis dier stad, evenals vroeger in ‘Musis’ door verhandelingen over Pieter Nieuwland en over Rhijnvis Feith, blijken van zijn belangstelling en zijne belezenheid in de Nederlandsche letterkunde en geschiedenis. Inzonderheid schepte hij behagen in de echt vaderlandsche en godsdienstige zangen van Rhijnvis Feith, en kon het zelfs nog in later leeftijd niet verdragen, dat sommigen hem als dichter weinig waardeerden. ‘Aan Feith heb ik te danken’, sprak hij eens tot een vriend, ‘dat ik mijn jeugdig leven rein heb mogen bewaren.’ Viel het sentimenteel karakter van enkele gedichten van Feith niet langer in den smaak van het jongere geslacht, De Bruyn deed opmerken, dat Feith in deze moest beoordeeld worden naar zijn tijd, waarin ook in Duitschland de sentimenteele poëzie en romantiek aan de orde was, en zag in ‘Fanny’ en evenzoo in ‘Julia’ en in ‘Ferdinand en Constantia’ den toeleg, om ook dit genre, waarin men nu eenmaal behagen vond, dienstbaar te maken ter bevordering van deugd en godsdienst. ‘Feith’, schreef hij, in bovenaangehaalde verhandeling, die zijn eenig overgebleven broeder de heer A.J. De Bruyn mij ter lezing afstond, ‘kende zeer wel de nadeelige strekking, welke vele sentirnenteele schriften van dien tijd hadden en wilde den smaak zijner tijdgenooten hierin verbeteren. Doch hoe kon hij dit doen? Door hiertegen te veld te trekken met {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} het prediken eener strenge moraal en afgetrokken lessen? O neen! Om slechte gewaarwordingen het zekerst te overwinnen, moet men tot edeler, schoon soortgelijke, zijne toevlucht nemen. Dit was ook den grooten kenner van het menschelijk hart, Sterne, den schrijver van Yorik, niet ontsnapt. Hierin schikte zich Feith dus wijselijk naar den smaak zijner tijdgenooten, die hij verbeteren wilde, en daar de jeugd toen volstrekt liefdesgeschiedenissen wilde hebben, gaf hij haar ook deze in de hand, maar verbond in dezelve de liefde zoo nauw met de deugd, en veradelde ze hierdoor zoodanig, dat de jeugd, eenmaal met zijne tafereelen ingenomen, niet alleen lage en misdadige romans van zelf zou wegwerpen, maar ook door deze soort van geschriften het meest voorbereid worden om uit eigen keus tot eene hoogere lectuur over te gaan.’ Na zijn propaedeutisch examen bezocht hij de scholen der Godgeleerdheid. Ik heb nooit veel sympathie bij hem ontdekt voor de richting, die destijds door de theologische faculteit te Utrecht werd vertegenwoordigd, en op de collegiën, die van Van Heusde uitgezonderd, zag men hem niet gezet en niet meer dan voor het bekomen van het dusgenaamd groot testimonium noodig was. De oorzaak hiervan is niet te zoeken in de mindere degelijkheid van het onderwijs, waarover hij als jong student geen oordeel zich zou aangematigd hebben, maar in de richting van het toenmalige supranaturalisme, waar men, na Schleiermacher, Hase en de Wette, in Duitschland reeds sedert lang overheen was. De Bruyn had zich reeds vroeg gevormd naar Herder en was met dezen ook nog in gevorderden leeftijd zeer ingenomen. Nog staat het mij voor, hoe hij, bij gelegenheid van een feestmaal te mijnen huize, tijdens het jubilé der Leidsche hoogeschool in 1875 tot Kuno Fischer de vraag richtte: ‘waarom de Duitschers Herder ignoreerden,’ en hoe het hem later verblijdde te vernemen, dat Otto Pflei- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} derer in zijne ‘Religionsphilosophie’ aan 's mans verdiensten recht had doen wedervaren. Het aesthetische in Herder en de echt humane strekking zijner theologische schriften trokken hem aan en deden hem het gemis van preciesheid en het al te zwevende in zijne beschouwingen voorbijzien. Ik herinner mij, hoe hij reeds in zijn studententijd o.a. dweepte met de verklaring, door Herder gegeven van het Pinksterwonder, en hoe ik daartegen vergeefs bezwaren inbracht. Herder had gelijk, dat de apostelen niet in vreemde talen gesproken hadden, maar volgde hieruit, dat de schrijver der Handelingen zich van de glossolalie niet deze voorstelling gevormd had? en kon het den supranaturalisten euvel geduid worden, dat zij aan de letter van het verhaal getrouw bleven? Naast Herder werd Karl Hase, vooral diens ‘Leben Jesu’, waarvan hij al de uitgaven bezat en gewoon was met elkander te vergelijken, zijn meest geliefkoosde auteur. Door dezen, evenals vroeger door Herder, leerde hij het metaphysisch Christusbeeld der oudere dogmatiek met een echt menschelijke voorstelling van Jezus verwisselen, doch zonder genoegzaam te bedenken, dat zulk eene voorstelling niet langs exegetischen weg alleen te verkrijgen was, maar eerst het resultaat kon worden van eene grondig historische critiek. Ook de verklaring van Jezus' wonderen bij Hase en hier en daar ook bij Ewald trok hem aan en bleef hem bekoren, in weerwil van het verzet hiertegen ingebracht van de zijde der latere historische critiek en exegese. Ofschoon hij de eerste was, die in 1836 mijne opmerkzaamheid vestigde op het boek van Strauss en mij hierdoor grooten schrik aanjoeg, heb ik niet kunnen merken, dat diens critiek en later de schriften van Baur en zijne school, voor zoover hij ze kende, grooten indruk op hem gemaakt hebben. Mijne ‘Leer der Hervormde kerk, enz’ had zijne volle sympathie, en de drukproeven er van, die ik van eene der uitgaven hem ter correctie toezond, kreeg ik terug, voorzien van {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} menige geestige opmerking, doch in mijne latere critische schriften over de evangeliën en de Handelingen kon hij zich niet wel vinden, en hij bleef o.a. vasthouden aan de echtheid en het historisch karakter van het vierde evangelie. De latere critiek was hem, geloof ik, te geweldig. Evenmin kon hij, na de lezing mijner ‘Afscheidrede’, toegeven, dat Jezus de onder zijne tijdgenooten gangbare voorstellingen aangaande de bezetenen zou gedeeld hebben, en wist hij zich uit deze en soortgelijke moeielijkheden nog altijd met de accommodatietheorie te redden. Misschien baart het verwondering, dat De Bruyn, reeds in 1826 als student ingeschreven, pas in 1830 zijn propaedeutisch examen deed en eerst vijf jaren later tot candidaat in de godgeleerdheid werd bevorderd, en dus langer dan negen jaren aan de hoogeschool vertoefde. De reden hiervan is hoofdzakelijk hierin te zoeken, dat zijne moeder, na zijn vaders dood, in 1828 met hare overige kinderen voor de opvoeding harer andere zonen zich naar Utrecht met ter woon begeven had, en dat hij door het geven van privaatlessen voor een goed deel in de behoefte van het gezin voorzien moest. Ook aan de voorbereidende studiën zijner broeders, inzonderheid van den jongste, legde hij veel tijd en zorg te koste. Hieruit laat zich dan ook tevens verklaren, dat hij, ofschoon boven velen in zijn tijd in helderheid van theologische begrippen uitstekend, door allerlei beslommeringen afgeleid, bij Herder en Hase staan bleef, en dat in zijne boekerij, waarvan de wetenschappelijk geordende catalogus door de zorg van den heer J.L. Beyers te Utrecht uitgegeven, hóe veel merkwaardigs die ook bevatten moge in het vak van Nederlandsche oudheden en letterkunde, van de werken van latere critische godgeleerden, buiten die welke hij ten geschenke ontving, weinig aangetroffen wordt. Den 5den October 1837 werd De Bruyn onder de ‘candidaten tot de Heilige dienst’ opgenomen door het Pro- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} vinciaal kerkbestuur van Overijsel. Hij werd, na een loffelijk examen, toegelaten, in weerwil dat zijne gevoelens, bepaaldelijk dat over de toen nog algemeen in ons vaderland heerschende leer aangaande het voorbestaan van Jezus, door hem in idealen zin verklaard, aan de leden van het bestuur bedenkelijk voorkwamen. Zijn lust was het nog altijd predikant te worden. Ook predikte hij een enkele maal op beroep, eenmaal ook voor mij te Meerkerk in 1838. In verband hiermee trok de kanselarbeid van vroegere en latere predikers, waarvan hij eene aanzienlijke verzameling bezat, tot de eerste helft der XVIIde eeuw behoorende, ook uit een historisch oogpunt, zijne aandacht. Onder onze vaderlandsche kanselredenaars in zijnen tijd vereerde hij ten hoogste, niettegenstaande deze op een ander standpunt stond dan hij, den beroemden Abr. Des Amorie Van der Hoeven; later, zoo wegens vorm, inhoud als voordracht der prediking, diens uitnemenden zoon, en den Utrechtschen prediker Domela Nieuwenhuis, later ook Conrad Busken Huet, wiens predicatiën, evenals daarna die van Nolst Trénité hij zelden oversloeg. In de preeken daarentegen van de Hollandsche gereformeerde predikanten, die op Kerstmis in een onderzoek traden naar de taal, waarin de engelen gezongen hadden, en op Pinksteren zich uitsloofden te bewijzen, dat de apostelen in vreemde, nooit aangeleerde talen gesproken hadden, had hij geen behagen. Doch ook van den kanselarbeid van Fransche redenaars, Bossuet, Bourdaloue, Fénelon, Massillon, Saurin en onder de lateren van Ath. Coquerel maakte hij veel werk, en het was hem een waar genot, wanneer Busken Huet, die omstreeks 1850 te Utrecht predikbeurten waarnam, hem verhaalde van de ‘éloquence naturelle’ van Vinet, of nu en dan met de hem eigene echt Fransche elocutie, schoone gedeelten ook van parlementaire redenaars, als Royer Collard, Guizot, Thiers en Lamartine hem voorlas. Dat hij zelf, even kundig als godvruchtig, het ambt van herder en leeraar {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} met eere zou bekleed en in die betrekking de liefde zijner gemeente zou gewonnen hebben, lijdt geen twijfel, en dat hij voor dien werkkring moest verloren gaan, heb ik altijd betreurd. Dezelfde huiselijke omstandigheden echter, waarvan ik boven sprak, drongen hem, om, zonder het plan om predikant te worden voor goed op te geven, zijn taak als privaat-docent te Utrecht voort te zetten. Mocht het dus bij sommigen bevreemding wekken, dat hij verder naar eene predikantsplaats niet gestaan heeft, en Tholück, dien hij bij diens bezoek aan ons vaderland te Utrecht leerde kennen, hem in een brief in 1852 vermanen, zich zelven te overwinnen en eindelijk toch een kerkelijk ambt te aanvaarden, bedenkende wat de Heer in den dag der rekenschap tot den dienstknecht sprak, die ‘zijn pond in een doek verborgen had’, wie de ware reden kenden, waarom hij aan dit verlangen zijns harten geen gehoor gaf, zagen hierin een bewijs van nauwgezette piëteit. Hoe hij als privaat-docent slaagde, hiervan moge tot bewijs strekken, dat hij tot aan zijn dood toe dit werk zonder mededingers voortzette en kunnen een aantal uitnemende mannen getuigen, die niet alleen hem zochten om zich voor hun examen voor te bereiden, maar om zijn omgang voor hunne studiën zich ten nutte te maken; onder hen niet alleen vrijzinnigen als Ed. Jorisen, H. de Veer, Perk en anderen, maar ook meer behoudenden, die, hoewel in theologische begrippen van hem afwijkend, toch van hem dien zachten geest van verdraagzaamheid overnamen, die zijne leerlingen van andere dusgenoemd orthodoxen voordeelig onderscheidde. Doch ook buiten zijn eigenlijk gezegde leerlingen wisten velen hem te waardeeren; onder zijn oudere tijdgenooten, Krabbe, Middelburg, De Ruever Groneman, en onder de jongeren, van Gorkom, Nolst Trénité, en vele anderen, die ook nu nog van het nut en genoegen weten te verhalen, dat zij uit zijnen omgang trokken. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} De Bruyn was voor zijn leerlingen niet slechts een leermeester, maar een vaderlijke vriend en velen zullen met mij zich herinneren, welken invloed zijn voorbeeld en zijne lessen van levenswijsheid, dikwerf in korte classieke spreuken uitgedrukt, ook nog in later leeftijd op hen hebben uitgeoefend. Merkwaardig is, uit dit oogpunt, een naamloos, in 1871 door hem uitgegeven ‘Breviarium Studiosorum’, bevattende, behalve eene verzameling van kernachtige spreuken, een fragment uit de redevoering van Van der Palm, in 1828 te 's Gravenhage uitgesproken, eenige regels uit de εργα και ημεραι van Hesiodus met de vertaling er van door Van Lennep, benevens den oudejaarsnacht van een ongelukkige door Jean Paul en eenige regels, ontleend aan Göthe en aan ‘De ouderdom’ van Feith. ‘Of de jonge menschen’, schreef Van Gorkom in ‘Los en Vast’ 1871, IV, bl. 435 ‘met name de jonge menschen van de academie, dit boekje, in weerwil van zijn nette uitvoering, zullen waardeeren, is te hopen maar niet te denken’. Intusschen gaf hij t.a.p. in eene vermakelijke causerie tusschen een oom en een neef den naamloozen (destijds hem onbekenden) auteur van het ‘Breviarium’ de ernstige verzekering, ‘dat zijn persoon hem eerbied en liefde inboezemde’ en zag in hem ‘een der verstandigste, eenvoudigste en beminnelijkste menschen, die men zich denken kan’. Hij hield hem voor een humorist. ‘Is het toch den humorist eigen, contrasten op te merken en lief te hebben’, Van Gorkom vraagt, ‘of er kolossaler contrast denkbaar is dan tusschen dit boekje en al 't geschrijf, dat jaarlijks door ons publiek versionden wordt, kolossaler contrast dan tusschen des schrijvers eenvoud, zijn leukheid, zou ik haast zeggen, en den humbug van den dag’? Van Gorkom oordeelde juist. Wat hij omtrent den auteur vermoedde is waarheid, ook wat hij meende op te merken omtrent het humorisme van De Bruyn, waarvan ook diens critiek over academische toestanden in het {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Studentenblad ‘de Faam’, dat in 1834 de vroeger ‘gekortwiekte Faam’ een tijd lang verving, de sporen draagt. Te midden zijner drukke bezigheden als privaat-docent, liet De Bruyn de meest ernstige studiën niet varen en maakte hij zich gereed voor de uitgaaf eener nieuwe kaart van Palestina, die in 1844 het licht zag, gevolgd door een bericht ‘over cartographie van Palestina in 1845.’ Uit dit bericht, waarvan in 1859 eene Hoogduitsche vertaling van Joh. Müller te Berlijn het licht zag, zooals ik bij Tobler (Bibliographia Palaestinae, 1867 p. 241) zie aangeteekend, kon aan deskundigen blijken, hoe veel vlijt en inspanning, gepaard aan grondig onderzoek, aan dien arbeid door den auteur besteed was. Hij gaf hier een historisch critisch overzicht van 't geen in de geographie van Palestina, inzonderheid ook in ons vaderland, vooral door Reland was voorgewerkt en wees voorts op de vruchten, die de veldtochten van Bonaparte in Egypte en Syrië, en de ontdekkingen van latere reizigers, vooral van Robinson en Smith, voor de geographie van Palestina hadden afgeworpen, waarvan de kaarten van Grimm en Berghaus het bewijs leverden. Wat De Bruyn in vele kaarten, die van de beide laatstgenoemden uitgezonderd, te berispen vond, was de onjuiste graphische constructie, de ondoelmatige bergteekening, de oncritische vermenging der onderscheiden tijdvakken, gebrek aan critische bijbelkennis en meer andere gebreken. Doch ook de bergteekening bij Grimm en Berghaus voldeed hem niet ten volle. Laatstgenoemde had daarenboven eene kaart gegeven van het tegenwoordig Syrië, die Palestina slechts voor een deel bevatte en het Overjordaansch gebied niet insloot. De kaart van De Bruyn gaf Palestina in zijn geheel, en wel, ter voorkoming van verwarring, in het tijdvak der omwandeling van Jezus tot aan den Joodschen oorlog ao 70, met een kleinere afzonder- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke teekening der oude stamverdeeling. Vóor de uitgave werd de kaart in proefdruk nagezien door den beroemden geograaf K. Von Raumer, hoogleeraar te Erlangen († 1865), door H. Berghaus te Berlijn en Schubert te München. Hadden de Münchener gelehrte Anzeigen van 1836, No. 248-254 een aanprijzend verslag en een grondige beoordeeling gegeven van de kaart van Berghaus, De Bruyn vroeg in een brief aan Von Raumer, wie de bekwame recensent was en vernam, dat de beoordeeling van de hand was van zijn schoonzoon G.P. Heller, predikant te Klein-Heubach. Voor de cartographie van Palestina had dit stuk, naar het oordeel van De Bruyn, de grootste waarde. ‘Zulk een scherpzinnigheid, met zooveel grondige geleerdheid en geographische tact vereenigd, had ik’, schreef hij (cartogr. bl. 8) ‘na Reland nog bij niemand gevonden’. De Bruyn liet dan ook niet na, zich met dezen geleerde in betrekking te stellen en vóor de uitgaaf ook aan zijne critiek zijne kaart te onderwerpen. Zoo nagezien, zag zij het licht en werd in het buitenland met ingenomenheid ontvangen. De Göttingische hoogleeraar Fr. Lücke liet in de Göttingische gelehrte Anzeigen van 1841 p. 1970, vv. over de kaart zich aldus hooren: ‘Hoe lichter het gebeuren kan, dat zulk een werk onder de menigte bezendingen uit Holland de aandacht ontgaat zelfs van de vrienden der geographia sacra, en door hen, die zich voor hunne evangelische studiën reeds van eene der betere voorhanden zijnde kaarten voorzien hebben, als luxus ter zijde wordt gelegd, des te meer achten wij het van onzen plicht, op dit uitstekende gewrocht van geographische wetenschap en kunst, terstond na zijn verschijnen niet alleen leerlingen maar ook meesters in het vak opmerkzaam te maken.’ ‘Reeds een enkele blik op de kaart verschaft het grootst genoegen, zóo zuiver, fijn en schoon is alles, papier, gravure, kortom al het technische. Het kunstwerk wint in waarde bij nadere kennisneming. Hoe nauwkeuriger {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} men het onderzoekt, des te meer vindt men er het bewijs in van eene geographische geleerheid, die kenners niet alleen der cartographische kunst, maar ook van de politieke en physicalische geographie van Palestina, op de meest verblijdende wijze bevredigt’. Ook Von Raumer, Berghaus en Tholück betuigden hem in hartelijke brieven hunne ingenomenheid. Niettegenstaande dit gunstig onthaal in Duitschland, bleef men in de waardeering van dien arbeid van De Bruyn in Nederland ten achteren, en gingen velen voort met zich te behelpen met de onwetenschappelijke kaart, uitgegeven door E. Maaskamp in 1828 of met die van Van Senden (1837), later gevolgd door diens bijbelatlas (1840-1844), terwijl de uitstekende kaart van C.M. Van de Velde (1854) nog niet verschenen was. De eerste, die onder ons aan het stilzwijgen over de kaart een einde maakte, was de hoogleeraar P.J. Veth, die in ‘de Gids’ van 1848, bl. 134 v. de kaart en het ‘cartographisch bericht’ ter sprake bracht. Hij uit de klacht, dat ‘vier jaren na de uitgaaf, de kaart nog niet die bekendheid had erlangd, waarop hare groote verdiensten aanspraak hadden’. ‘Hoe treurig’, gaat hij voort, ‘dat in Nederland aan hem, die, ter bevordering der wetenschap alle zijne gaven en krachten wijdt, zulk eene karige aanmoediging ten deel valt’! Veth prijst, behalve ‘de schaars geëvenaarde’ keurigheid der uitvoering, de spaarzaamheid waarmee de auteur, bij zooveel onzekerheid als daaromtrent bestaat, zich onthouden had van de aanwijzing der grenzen der onderscheidene landschappen, en onzekere plaatsen óf was voorbijgegaan óf alleen hare namen vermeld had, zonder het stipje, waarmee het ware punt der ligging doorgaans wordt aangewezen’. Ik beaam dien lof ten volle. Ook deel ik in het beklag over het schrale debiet, voor een goed deel, m.i., daaraan toe te schrijven, dat overigens kundige jongelieden in den regel weinig werk maakten van {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} de geographische studie van Palestina en op examens verlegen zouden geweest zijn, wanneer hunne kennis op dit punt beproefd ware. En toch had De Bruyn niet nagelaten op het groot gewicht dezer studie te wijzen voor de kennis der bijbelsche historie, inzonderheid van het leven van Jezus. Veth vond het intusschen jammer, dat De Bruyn geen rekenschap had gegeven van de ligging der aangewezen plaatsen. ‘Kon de schrijver besluiten tot de uitgaaf van een werk, waarin de bewijzen van de ligging van elke plaats geleverd worden, hij zou daardoor de geleerde wereld zeer aan zich verplichten’. Dat De Bruyn aan dien wensch niet voldaan heeft, kan hem niet ten kwade geduid worden en Veth zelf was billijk genoeg te erkennen, ‘dat het veld van bijbelsche philologie nog te weinig van onkruid gezuiverd is om daarvan uitsluitend goede aren te lezen’. De tijd voor zulk een arbeid was nog niet rijp, en de evangeliëncritiek nog te zeer in haar eerste stadium, toen hij zijne kaart vervaardigde. Twijfelingen aangaande het bestaan van plaatsen als Nain, Luc. VII : 11, van een dubbel Bethanië, Joh. I : 28 en Mc. XI : 1, een dubbel Bethsaïda, Mc. VIII : 22, Joh. XII : 21, van Aenon bij Salim, Joh. III : 13, Sichar IV : 5 en andere geographische bijzonderheden, waren nog niet opgerezen, of, waar ze door Bretschneider in zijn ‘Probabilia’ ter sprake gebracht waren, op weinig afdoende gronden afgewezen. Bij deze rechtmatige hulde aan De Bruyn's verdiensten, was het niet meer dan natuurlijk, dat hij de aangewezen man was, aan wien, bij Van Senden's vertrek naar Palestina in 1849 en op diens aanbeveling, eerst tijdelijk in diens plaats en later, na zijnen dood in 1851, definitief, het schrijven van geographische artikelen, betreffende Palestina, door de hooggeleerde uitgevers van het ‘Bijbelsch woordenboek’ 1852 en verv. werd opgedragen. Aan de vervulling dier taak had de geographische wetenschap menig {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} belangrijk artikel te danken, totdat zij, voor hem wegens zijne menigvuldige bezigheden op den duur te zwaar, voor de laatste letters van het woordenboek, althans gedeeltelijk en zonder dat hij zich geheel onttrok, aan andere handen werd toevertrouwd. De kaart werd na de eerste uitgaaf tweemaal herdrukt en verscheen voor de derde maal in 1869 in nog schooner vorm dan te voren en verrijkt door de kennis, die De Bruyn sedert de eerste uitgaaf, ook ten gevolge der geographische ontdekkingen van C.M. van de Velde, met wien hij sedert 1852 in briefwisseling getreden was, op dit gebied zich verworven had. Later volgden in 1873 zijne in het Latijn geschreven ‘Prolegomena ad tabulam geographicam Palaestinae’, vergezeld van een opzettelijk door hem ingesteld onderzoek naar de ligging van Tarichéa, waardoor hij toonde, wat men van hem zou hebben kunnen verwachten, indien hij ook ten aanzien van andere plaatsen, aan den zooeven vermelden wensch van Veth voldaan had. Ik heb het betreurd, dat geene onzer vaderlandsche hoogescholen hem een doctorsgraad heeft aangeboden. Te Leiden was Juynboll, die, als deskundige, de geographische verdiensten van De Bruyn waardeerde, daartoe niet ongenegen; maar wat vermocht de wensch van éenen, waar de meesten De Bruyn zelfs niet bij name kenden en Leiden daarenboven niet gaarne den schijn zou hebben aangenomen van te willen herstellen, wat Utrecht verzuimd had? Wij hadden vroeger gelegenheid op te merken, hoe De Bruyn reeds als student belang stelde in de Nederlandsche letterkunde en geschiedenis. Dezelfde belangstelling bleef hem ook later eigen. Al wat daarop betrekking had, trok hem aan. Hoe wist hij niet te verhalen van het in het laatst der vorige eeuw te Delft gestichte genootschap ‘Christo Sacrum’, dat zich ten doel gesteld had, de Christenen van onderscheidene belijdenis, door 't geen hun gemeenschappelijk eigen was, met daarlating der verschilpunten, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} te vereenigen, en voor de kennis waarvan hij te Delft den omgang had gezocht van den eerwaardigen Van Haastert, die nog in mijne dagen bij dat genootschap voorging. ‘Altijd heb ik verbaasd gestaan’, schreef mij onlangs Busken Huet, ‘over de veelzijdigheid van De Bruyn's kundigheden, de vastheid van zijn oordeel en de zuiverheid van zijn smaak’. ‘De Nederlandsche auteurs der 17de en 18de eeuw kende hij van buiten en hij gevoelde interes ook voor de schilderkunst, bepaaldelijk in Vlaanderen’. ‘Van het eeuwenheugend gebouw, dat thans te Utrecht als Walsche kerk dient, kende hij op een haar de archeologische geschiedenis.’ ‘Hij zocht te Utrecht het gezelschap van den ouden heer Christenmeyer, alleen omdat deze in zijne jeugd te Amsterdam Fokke Simonsz gekend en vaak gehoord had. Nog in zijn laatste levensjaar is hij met eene hoogbejaarde Utrechtsche dame gaan kennis maken, omdat hij wist dat in de familie dier dame persoonlijke herinneringen waren blijven voortleven omtrent Francina Baane, de bruid van Bellamy.’ Aldus Huet, op wiens oordeel men zeker in deze wel mag afgaan. Van zeldzame boeken nam hij te Utrecht op iedere boekverkooping, gewapend met potlooden van verschillende kleur, kennis en zou er gaarne zijne bibliotheek meê verrijkt hebben, had hij niet, wegens gebrek aan geld, zijn hart daarvan moeten aftrekken. Vooral was hij vertrouwd met al wat betrekking had op den beroemden Muiderkring, op Roemer Visscher, Vondel, Hooft en Huygens, waarvan Roemers beide dochters Anna en Maria Tesselschade het sieraad uitmaakten. Van beider gedichten gaf hij in 1851, zonder echter zijn naam op den titel te vermelden, een keurig boekdeeltje, voorzien van een titelplaatje naar de prentteekening van den beroemden Ploos van Amstel en van eene, naar het oordeel ook van Beets, ‘smaakvol geschreven Inleiding over de beide zusters en haar beroemden vader’. ‘Het bevatte’, schrijft laatstgenoemde, in de voorrede tot de prachtuitgaaf van Anna's gedichten, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘bijna, ofschoon niet alles wat in 1851 bekend was’. ‘Zij zijn het waardig’ schreef De Bruyn, ‘die lieve Visscherinnen, zooals Hooft ze noemde, de wijze Anna, de schoone en geestige Tesselschade, zij die eens door de edelste mannen van haren tijd met het hoogste enthousiasmus werden geprezen’. Hij was van oordeel, dat ‘om in die poëzie behagen te vinden, men door de schors van een soms minder behagelijken vorm tot de kern moest doordringen en meer letten op de zinrijke gedachten, die er inderdaad in schuilen. Men denke daarbij, dat het gedichten zijn uit de eerste helft der XVIIde eeuw, toen Vondel voor het eerst eene poëzie deed hooren, die, ook naar den vorm nieuw, in Nederland zóó nog niet was gehoord.’ Van zijne belangstelling in Nederlandsche kunst getuigde ook eene reis, voor hem een wereldgebeurtenis, naar Antwerpen in 1840, ter bijwoning van het tweede eeuwfeest van Rubens, voor welke gelegenheid hij een feestwijzer vervaardigde, onder den titel ‘het feestvierend Antwerpen, bij het tweede eeuwfeest van Rubens’. Hij vertoefde er vier weken en bezocht er het huis van Rubens. Aan Huet schreef hij, kort nadat deze in 1878 in een maandwerk een opstel over Rubens had laten drukken, hoe hij boven de beide zijgangen van den hoogen nog aanwezigen Porticus twee inscriptiën ontdekt en, op een daartoe aangebrachte ladder klimmende, ontcijferd had, inhoudende spreuken uit de 10de Satire van Juvenalis 1. Tevens maakte hij aldaar bij een boekhandelaar kennis met den toen nog weinig bekenden, sedert vermaard geworden Conscience. Onder zijne schriften vind ik voorts nog vermeld: een feestwijzer, bij gelegenheid van het Utrechtsche eeuwfeest in 1836, een geschrift van 1841 over het 25ste verjaarfeest van het herstel der Utrechtsche hooge- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} school in 1816, ‘De christelijke harp, stichtelijke poëzy uit Nederl. dichters’ te Utrecht uitgegeven in 1846, een Gids door Noord-Holland op een tochtje van Zaandam naar Alkmaar en van Alkmaar naar den Helder, Utr. 1851, en eenige artikelen, o.a. over Wijk bij Duurstede, in den Utrechtschen volksalmanak. Of hij de schrijver is van een levensbericht van Pieter Bor met portret en van eene verhandeling over het Predikheeren-klooster te Utrecht, waarvan ik proefbladen zag met correctiën van zijne hand, durf ik niet verzekeren, daar hij ook nu en dan proeven van anderen nazag. Geen wonder dat De Bruyn, nadat hij de hoop om predikant te worden, had opgegeven en zich niet meer in die mate, als vroeger, door huiselijke zorgen gebonden voelde, een werkkring verlangde, waarin hij zich geheel aan de Nederlandsche letteren kon toewijden. De betrekking van docent in dat vak aan het gymnasium te Leiden lachte hem, uit dit oogpunt, zeer aan. Onder de curatoren was Juynboll hiertoe, minder naar ik gis, omdat hij zijne verdiensten waardeerde als beoefenaar der Nederlandsche letterkunde, die buiten zijne studie lag, dan uit hoogachting voor den vervaardiger der kaart, wel genegen. Dat er op De Bruyn geen acht geslagen werd, meen ik te moeten toeschrijven aan zijne groote bescheidenheid, die hem bij de meeste zijner uitgegeven stukken de strengste anonymiteit had doen in acht nemen, zoodat men eerst uit de voorrede van Beets, 20 jaren na het verschijnen van De Bruyn's uitgaaf van Anna's en Tesselschade's gedichten, te weten kwam, dat hij de verzamelaar geweest was. Ten gevolge hiervan werd van den letterkundigen arbeid van De Bruyn ook geen gewag gemaakt op de lijst, waarop hij tot lid der Maatschappij van Nederlandsche letterkunde werd voorgesteld, en waarvan zijne benoeming in 1851 het gevolg was. Als mensch was De Bruyn een liefdevolle zoon voor zijne moeder, voor zijne broeders een vaderlijke vriend, voor {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne talrijke leerlingen een trouwe leidsman, voor zijn vrienden uit vroeger en later tijd altijd innemend en dienstvaardig. Van het gedruischvolle studentenleven reeds in zijn academietijd afkeerig, leefde hij in stille afzondering, steeds matig in zijne leefwijze, eenvoudig en vreemd aan alle zucht naar roem. Een vriend hoorde hem eens zeggen, toen er van beroemde mannen gesproken werd; ‘hoe zalig, mijn vriend, is het onberoemd te zijn’! Bij het klimmen zijner jaren leefde hij steeds eenvoudiger, omdat hij zijne zuur verworven penningen besparen moest, deels ten gevalle zijner geliefde zuster, die met hem samenwoonde, deels om anderen in zijn ouden dag zelf niet tot last te zijn. Die spaarzaamheid verhinderde hem echter niet om wel te doen aan arme arbeidslieden in zijne buurt. Merkwaardig is uit dat oogpunt wat de steller van een artikel over hem in het Provinciaal en Stedelijk dagblad van Utrecht d. 29 Nov. kort na zijn dood, van een bezoek verhaalt, dat hij op zekeren tijd bij hem bracht. ‘Nu’, zei De Bruyn ‘moet ge mijn geheele woning toch eens zien’. ‘Hier wees hij mij op iets wat hem aan zijne goede moeder, dáár wat hem aan zijne lieve zuster herinnerde. Ook toonde hij mij een fraaie bokaal, die hij van een zijner dankbare discipelen ontvangen had. Met een eigenaardig genoegen tikte hij tegen het glas om den helderen klank te laten hooren, maar kwam weer met zijne eenvoudigheid voor den dag: heel mooi, maar wat moet je daarmee nu doen? Wel, zei ik hem, daar drinkt ge 's avonds uw wijn of bier uit. Wijn! bier! wanneer zou ik dat drinken? 's Middags drink ik thee, 's avonds drink ik koffie, wanneer zou ik nu bier drinken? Daar heb ik geen tijd voor. Hij bracht mij in een andere kamer. Daar lagen tal van groote brooden op tafel. Ik waagde de opmerking, dat hij meer tijd scheen te hebben om te eten dan om te drinken. Het antwoord luidde: O neen, mijn vriend, die zaken komen straks mijne arme vrienden halen.’ {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Van zijne bescheidenheid getuigt ook het volgende, door denzelfden schrijver ter aangehaalde plaatse meegedeeld. ‘Toen bij gelegenheid van zijn 50jarig docentschap eenige oud-leerlingen het plan vormden, hem eene hulde aan te bieden en iemand hem polste over dat plan, gaf hij ten antwoord: ‘och mijn vriend, ik heb niets noodig, en dan geven zij mij een gouden bril, en ik kan met den mijnen zoo goed zien; of een zilver presenteertrommeltje, en ik gebruik nooit van die zoetigheid. Toen men hem daarop een crediet voor den aankoop van boeken aanbood, was hij hiermee zeer ingenomen, maar de daartoe noodige naamlijst zijner leerlingen heeft hij nimmer willen geven, hoe dikwerf hij er ook om gevraagd werd.’ Ik bezocht hem jaarlijks, omdat ik er prijs op stelde, over het een en ander, onze studiën rakende, zijn oordeel te vernemen en met zijne opmerkingen voor mij zelven winst te doen. Voor het laatst ontmoette ik hem te Utrecht in 't najaar van 1881. Wel vond ik hem in den laatsten tijd merkelijk verouderd, maar dacht er echter weinig aan, dat ik den overigens nog krachtigen man niet zou wederzien. Hij deelde mij toen mede, dat hij van plan was, met het geven van lessen eerlang te eindigen en, van zijne bespaarde penningen levende, zich geheel aan eigen studie te wijden. Helaas! dit zou hem niet vergund worden. Na een moeitevol doch nuttig leven, bezweek hij aan een kortstondige ziekte op tweeenzeventigjarigen leeftijd den 26sten November 1881. De heer Mr. J.H. Schober bracht bij zijn graf aan zijne nagedachtenis een oprechte en welverdiende hulde, en in het weekblad ‘Eigen Haard’, 1882 bl. 189 verscheen zijn welgelijkend portret, met een bijschrift van Busken Huet. Merkwaardig is het hierbij, hoe twee overigens zeer verschillende mannen, Huet en De Bruyn, elkander wisten te waardeeren, daar beiden vereenigd waren door liefde voor de waarheid en tot elkander zich getrokken voelden door hunne gemeenschappelijke belangstelling in de Nederlandsche letterkunde. J.H. Scholten. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschriften Uitgegeven door M.D. de Bruyn. 1834. De Faam. Archief voor de in- en uitwendige geschiedenis der Utrechtsche hoogeschool. No. 1-4. N. van der Monde. (naamloos) 1836. Feestwijzer voor het 2de eeuwfeest der Utrechtsche hoogeschool. Utr. L.E. Bosch. (naamloos). 1840. Nederduitsche orthographie of Handleiding tot het spoedig aanleeren eener zuivere spelling der Nederd. taal. Amst. S. De Grebber. 1840. Het feestvierend Antwerpen bij het 2de eeuwfeest van Rubens. Antw. (naamloos). 1844. Palaestina ex veteris aevi monumentis et recentiorum observationibus illustrata. Amstel. S. De Grebber. Sculpsit Georgius Mayr. 1845. Over Cartographie van Palestina. Bericht bij de uitgave eener kaart van het H. land. Amst. S. De Grebber. 1846. Brevis notitia de Palaestinae tabula geographica. Amst. S. De Grebber. 1847. Beschrijving eener bokaal, ontworpen en in gedreven zilver uitgevoerd door J.M. van Kempen. 1847 en 1848. Wijk bij Duurstede. Een historische schets met 2 gravuren. Utr. Volks-almanak. (naamloos). 1848. De Christelijke harp. Stichtelijke poëzy verzameld uit Nederl. dichters. Utr. W.F. Dannenfelser. (naamloos). 1851. Palaestina ex veteris aevi monumentis ac recentiorum observationibus illustrata, ed. 2. Tr. ad Rh. Kemink et fil. 1851. Gedichten van Anna Visscher en Maria Tesselschade Visscher. Utr. L.E. Bosch en zoon (naamloos). {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} 1852. Gids door N. Holland op een tochtje van Zaandam naar Alkmaar en van Alkmaar naar den Helder - Utr. (naamloos). 1850-1855. Kabinetbibliotheek der vaderlandsche literatuur. Utr. 6 deelen. (Anthologie uit de prosaschriften en gedichten van J. Le Francq van Berkhey, J.W. te Water, L.W. van Merken, W.E. de Perponcher en H. van Alphen). Utr. L.E. Bosch en Zonen. 1869. Palaestina etc. ed. 3. Tr. ad. Rh. Kemink et fil. 1871. Breviarium studiosorum, Arnh. J.A. Nijhoff en Zonen. (naamloos). 1873. Prolegomena ad tabulam geographicam Palaestinae novis curis emendatam (Inest disquisitio de situ Taricheae). Traj. ad Rh. Kemink et fil. Onderscheidene stukken in den Utrechtschen Volksalmanak. 1837-69. Loci classici S Scripturae ad theol. dogm. selecti (naamloos). {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Mr. Jeronimo de Vries Jerz. Al is men niet gebonden in zijnen tijd door het vervullen van bezoldigde betrekkingen (zooals met den steller van dit levensbericht het geval is) des al niettemin en evenwel nogtans kunnen er zulke dringende werkzaamheden zijn, dat andere die minder aan dat lastige euvel lijden daarvoor moeten wijken. Zoo ging het mij. - Toen ik tegen het einde van het jaar 1880 de vereerende uitnoodiging van het bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde ontving om een levensbericht van het verdienstelijk lid dier Vereeniging, Mr. Jeronimo de Vries Jerz., ontslapen te Amsterdam den 25 October 1880, te geven, aanvaardde ik die taak, niet bedenkende hoeveel tijd toen het mede organiseeren van het Museum van het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde mij zou kosten ten einde die vernieuwde instelling op 12 April 1881 te kunnen openen. Die tijd gekomen, kwam het catalogiseeren der voorwerpen, het drukken van den Catalogus (XII 304 blz.) aan {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} de beurt en eerst den 16 September 1881 kon ik mijn aandeel aan een en ander als afgedaan beschouwen, behalve aan hetgeen nog aan het catalogiseeren der penningen te verrichten is. Ik voer dit alleen aan om mij jegens de hoog door mij geschatte familie de Vries en jegens de lettres de rappel van het bestuur om nog vóór 1 Sept. ll. mijn Ms. Levensbericht in te zenden tot eene, zoo ik hoop, afdoende verontschuldiging te strekken. A l'impossible nul n'est tenu.   Er zijn geslachten bij het hooren van wier namen ons in eens eene reeks van geleerden, van kundige mannen voor den geest komen. Om eenigen te noemen herinneren wij aan de geslachten Vitringa, Burman, de Bosch, v. Lennep, de Vries. Maar er zijn ook voornamen (praenomina) aan welke zekere glans van geleerdheid, van kunde, van degelijkheid is verbonden, die daarvan onwillekeurig afstraalt. Als bewijs daarvoor voeren wij dien van Hieronymus of Jeronimo 1 in nauw verwante geslachten aan. Herinnert u Hieronymus of Jeronimo de Bosch, zoon van Jeronimo de Bosch 2 (geb. 23 Maart 1740) van 1773- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} 1811 eerste klerk ter Secretarie van Amsterdam doch die al den tijd, die hem van dit inspannende ambt overschoot, aan de beoefening der Grieksche en Latijnsche taal, doch vooral aan die der Latijnsche dichtkunde besteedde, de uitgever der Anthologia Graeca, de vriend van Wyttenbach, van Petrus Burman en lang na zijn overlijden (1 Juni 1811), nog door D.J. van Lennep in eene latijnsche lofrede herdacht. Bedriegen wij ons niet, dan ging de voornaam Jeronimo van het geleerde geslacht de Bosch over in dat van de Vries, door het huwelijk van Gerrit de Vries met Catharina de Bosch, eene dochter van Jeronimo voornoemd. Uit dat huwelijk werd op den 9 April 1776 geboren Jeronimo de Vries, de vader van hem wiens levensbericht wij thans schrijven. Ons, (ouden van dagen, Franschen van geboorte (1811) maar die gelukkig niet lang genoeg geleefd hebben onder het Fransche juk om Françosen te worden), heugt het nog als ware het van gisteren of liever wij zien het nog voor onze oogen, hoe er bij de jaarlijksche vergadering onzer Maatschappij gemompeld werd: zie daar komt Jeronimo de Vries binnen! Veler oogen vooral der jongerele den vestigden zich dan op den geëerden letterkundige, den grooten kenner der beeldende kunsten, den numismate travaillant (zooals de Franschen zeggen om den penningverzamelaar van den eigenlijken numismaat te onderscheiden), den man die, door zijnen oom Jeronimo de Bosch gevormd, ook van 1814-1853 zijn opvolger in dezelfde ambtsbetrekking, alhoewel onderandere titels, was. En om het drietal Jeronimo's voltallig te maken herinneren wij aan Jhr. Mr. Jeronimo de Bosch Kemper, den Amsterdamschen hoogleeraar, die even plotseling als zijn beminde vader Johan Melchior Kemper, die gehuwd geweest {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} was met Catharina de Vries, aan zijne talrijke vrienden door den dood, (20 Oct. 1876) ontrukt werd.   Jeronimo de Vries Jerz., werd geboren te Amsterdam op den 18 Februari 1808. Zijne ouders waren Jeronimo de Vries voornoemd en Maria Gijsberta Verhoeven. - Bilderdijk met wien zijn vader zeer bevriend was zond aan hem een paar dagen na zijn geboorte een brief uit ‘Katwijk. Sprokkel maand 1808’ dus geadresseerd: ‘WelEdel. Geboren Heer, de Heer Jeronimo de Vries Junior ten huize van zijn WelEd. Heer vader, eersten klerk ter secretarie der stad Amsterdam etc. etc. - Ingesloten was een vers op de geboorte van dien oudsten zoon van het echtpaar 1. Geboortegroet aan het zoontjen van den heere Jeronimo de Vries. Welkom, welkom op deze aarde! Welkom, ja, aanminnig wicht! Ja, het leven is van waarde, Als van onder 't hart ontbonden, dat nooit dwaasheid heeft geroerd, Moeders borst ons, van haar driften Geen vergiften In het voedsel medevoert!   Als in 't erfbloed onzer Vaderen, Nooit van lage lust besmet, {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet dan deugd zich spreidt door de aderen Voort geplant op 't kuische bed! Als de Godsvrucht met de Liefde 't hart bewatert in dien vloed! Ja, voorzeker! ja, het leven Dus gegeven, Is een onwaardeerbaar goed.   Welkom dan, gelukkig spruitjen, Welkom op dit dobbrend rond! Groei en groen als 't Lentenkruitjen In den pas ontsloten grond! Wesp en rups ontzie uw bladeren, wind noch onweer schudde uw steel! En uw zoet en geurig bloeijen Vall' geen schroeijen Van te heet een zon ten deel!   Moogt gij eens in rijper tijden, Van uw oorsprong niet ontaart, 't Minnend ouderhart verblijden Door een ooft, den wortel waard! Moge uw schaduw, vrucht, en sappen, moeden harten laving bien! En voor alles, moge een spader Dag uw' Vader In uw deugden wederzien.   Katwijk, 1808 Sprokkelmaand.   Zie Bilderdijk's dichtwerken 9e d. Geen wonder dat de vader aan den door zijnen vriend bezongen zoon zijne ‘volledige verzameling vermaakte van Bilderdijks uitgegeven en onuitgegeven werken, brieven, voortbrengselen van zijne schrijf-, teekenpen en graveerstift, van bouw- en doorzigtkunde en alle zijne aan Bilderdijk geschrevene brieven 1.’ Indien men een verblijf te Parijs in 1838 (?), in Driburg, gezondheidshalve in 1844, het wonen, 's zomers, in de laatste {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren van zijn leven op een eigen buiten bij Apeldoorn uitzondert, dan kan men wel zeggen dat Jeronimo de Vries Jerz. zijn leven in Amsterdam heeft gesleten. Hij hehoorde niet tot die kategorie van menschen die in het bezit van het daarvoor benoodigd fortuin die middelen gebruiken om verre reizen te ondernemen, druk in de wereld te verkeeren en gebruik te maken van alle genoegens die een hoofdstad zoo ruimschoots aanbiedt. Neen de Vries was een huiselijk man, het liefst in Amsterdam, in zijn kantongerecht of in zijne boekenkamer, omringd door zijne Bilderdijkiana en zoovele andere boekenschatten, in de nabijheid van zijne rijke penningverzameling of te midden van zijn huisgezin, 's avonds, aan het kleine lessenaartje brieven schrijvende aan zijne talrijke vrienden of luisterende en zich verkwikkende in het prachtige pianospel van zijne begaafde gade en dochters 1. Zijn niet sterk lichaamsgestel bracht dit van zelf mede. - De Vries promoveerde den 2 Juli 1831 na het verdedigen van eene Dissertatio, getiteld: Specimen Jur. Inaug. De delictis omissionis, (met de theses 168 pp.) Amst. Typis C.A. Spin, te uitgebreid en te degelijk om die hier, ter loops, te ontleden.   Zooals de meeste jonge advocaten zal de praktijk in Amsterdam den jongen regtsgeleerde wel niet overstelpt hebben en hij veel tijd voor studie hebben overgehouden. Met den advocaat en later ambtgenoot Mr. W. Serrurier (wiens overlijden hij in 1871 herdacht) woonde hij getrouw de zittingen in de Rechtszaal bij en gaf daarvan {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} met dezen, van tijd tot tijd verslag onder de rubriek Regtszaken in 1832 in de Atlas, Amsterdamsche Zondagskronyk 1. In 1835 werd de Vries tot Plaatsvervanger bij het Tweede Vrede- en Kantongerecht te Amsterdam benoemd, doch het duurde tot 29 Mei 1848 eer hij het Plaatsvervangerschap met het werkelijk Kantonrechterschap in Kanton no 4 kon verwisselen. In 1873 vierde hij daarvan het zilveren jubileum en bleef die betrekking waarnemen tot 30 Mei 1877 toen de bijna zeventigjarige ouderdom hem, ik geloof wel eenigszins nolens volens, deed aftreden. Wat het zegt kantonrechter in Amsterdam te zijn zullen alleen zijne collega's kunnen beoordeelen. Evenwel liet het den werkzamen de Vries nog tijd over om ook de kennis die hij daarin had opgedaan voor anderen en bijzonder voor het publiek als een praktisch man dienstbaar te maken: hij legde die neder in een aantal kleine geschriften 2. Zoo vinden wij van zijne hand 1 Beantwoording der vraag of, onder het Legaat van Kwijtschelding van schuld, ook Borgtogt en Borgschuld begrepen zijn? (Ned. Jaarb. voor Regtsgel. en Wetgeving II. 3de stuk 1840, 23 bldz.). 2 In het Regtsgel. Bijblad 1841, III, 81-96. Iets over den aard, vorm en strekking van de bekendmaking in de Dagbladen enz. ten aanzien van vennootschappen door het Wetboek van koophandel voorgeschreven. Mede aldaar de beantwoording der vraag. 3 Is de voogd verpligt van de aanvaarding eens boedels {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} onder voorregt van boedelbeschrijving, eene acte ter griffie uittebrengen? Kortere stukjes waren: 4 De Afscheiding van den Boedel des overledenen van dien der erfgenamen. Ned. Jaarb. enz. IV 2de stuk blz. 341-349, (1842). 5 Stellionaat (ald. blz. 781-785. 6 Onderzoek omtrent de wettelijke bepaling, waarbij oorspronkelijk en als nog de grenzen der Kantongeregten te Amsterdam geregeld zijn. 7 Weigering van eenen tapper om eenen drenkeling in te nemen (Vonnis 4 Febr. 1852). 8 Regtsgevolgen van het boek van iemand, die geen koopman is. Visiteboek van een geneesheer (Themis 1852 XIII 2de stuk) 30 blz. met zijn vonnis. 9 Misbruik der Handligting door de ouders verleend wegens voorgewenden handel (10 blz). 10 Valt, volgens het Fransche regt, de Obligatie met hypothecair verband vóór het huwelijk verkregen of staande huwelijk door één der echtgenooten geërfd in de gemeenschap? N. Bijdr. II, 2de stuk, blz. 253-259. 11 Het gunnen van eenen termijn aan den verweerder om als nog aan zijne verpligting te voldoen (art. 1302 (4) B.W.) staat den Regter bij wederkeerige overeenkomsten ook dan nog vrij wanneer een termijn van betaling is bepaald, derhalve ook bij gevorderde ontbinding van huur en ontruiming van het gehuurde, wegens wanbetaling der huurpenningen (Themis 1853 met het vonnis 15 blz.). 12 (Vgl. no 9) Misbruik der handligting aan minderjarigen verleend die onder ouderlijke voogdij staan (Themis Juni 1850) 14 blz). 13 Verboden onderlinge partikuliere onderneming gevestigd op de Nederlandsche Staatslóterij. (Vonnis 6 Sept. 1870). 14 Iets uit het Dienstbodenrecht. Maar vooral de 15 Practische Opmerkingen en Mededeelingen van een Kan- {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} tonregter betreffende het Burgerlijk Regt in het Tijdschrift (van Oudemans en Diephuis) voor het Nederl. Regt IV 259 (1871) VI 241 (1873) VII. 264 (1874) als Vervolg van Opmerk. en Mededeelingen betr. het Nederl. Regt. Dl. X. blz. 117 en volgg. Dl. XI. blz. 73 en volgg. Vergelijk mede Dl. VIII. blz. 185 en volgg. en Dl. XI. blz. 265. - 16 Beantwoording van twee practische regtsvragen. (Regtsgel. Bijbl. III. 81-95. Deze dorre opsomming was noodig om voorloopig te toonen hoe verdienstelijk de Kantonregter de Vries zich in zijnen drukken werkkring, gedurende 42 jaar, betoond heeft. - Maar er is nog veel meer op dit gebied te vermelden. - Zoo vindt men van zijne hand in den Vriend der armen en rijken (1852 no. 15) een stukje voor het volk: De eerste beginselen van de kennis van het Regt 1. De hoogleeraren kwam hij te hulp door zijn artikel. De Hoogleeraar ongehouden het vaccine bewijs van studenten te vorderen. - Op het historisch gebied treedt de kleine bijdrage tot ons vaderlandsch Strafrecht ten aanzien van diefstal bij nacht, toegelicht uit den oorsprong van het luiden der Damiaten klokjes te Haarlem (Ned. Jaarb. IV. 1 blz. 139-142 (1842).   Nauw aan deze werkzaamheden, en geschriften op het rechterlijke gebied sluiten zich de Vries' beoordeelingen van nieuw uitgekomen werken, rechtsgeleerde boeken en akademische geschriften aan. De tijdsorde volgende, zoo vinden wij eene aankondiging van: 1. C.J. François Specimen de Legibus Romanorum ad {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} publicam institutionem pertinentibus, L.B. 24 Junij 1834 (Konst- en L.-bode 1834, blz. 250-252). 2. Over het openbaar bekend zijn van alle Hypotheken (K. en L.-bode no. 30-32, 1839) naar aanleiding der Diss. van J.W. van der Meer de Wijs, de cura legislatorum, ut hypothecae publice innotescant (23 Maart 1838) Mei 1838, 20 blz. 3. C.J.N. Nieuwenhuis (L. B 9 April 1840). De Arbitrio en Compromisso (K. en L.-bode) 1840 blz. 407-410. 4. G.P.A. Struijk, (3 Dec 1840) De Cura Leg. Civ. Neerl. ut salva sit res familiaris Minorum (K. en L.-bode) 1841 blz. 9-10. 5. Abrahamus de Vries (zijn broeder). De commereio Epistolarum ex Juris principiis aestimato, (6 Mei 1841) K. en L.-bode 1841 blz. 216-218. 6, C.J. van Assen, Leiddraad voor het Burg. Wetb. I en II, Recensent Oct. 1844, III en IV 17 Oct. 1846 no. 8). 7. Vragen van Nederl. regt beantwoord door eenige Amsterdamsche Regtsbeoefenaars I-II (Vad. Letteroef. Juli 1850 no. 8 en Nov. 1853 no. 14. 8. N.J.G. Kist, De kantonrechter in zijne werkzaamheden ten behoeve van Minderjarigen en daarmede gelijk gestelde personen. Themis 1859. Een aantal kleine aankondigingen in de Amsterdamsche Courant gaan wij voorbij. Dat de Vries niet naar uitbreiding van macht streefde bewijst zijn in 1878 in de N. Bijdr. blz. 302-306 geplaatst sttukje: De bevoegdheid van den kantonrechter in contentieuse burgerlijke zaken niet uit te breiden. Trouwens hij was toen al ‘Oud-kantonrechter’. Ook over op gemengd Staat- en Geschiedkundig gebied te huis behoorende geschriften liet de Vries zich hooren. Wij vermelden slechts zijne aankondigingen van: 1. Broeders gevangenisse. Dagboek van Willem de Groot enz. door Mr. H. Vollenhoven 1842 (Konst- en Letterbode 1842 no. 49). {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. J.C. Reepmaker Dissert. de Guillielmo Primo Aurasiaco, Libertatis Religiosae defensore. L.B. 1843 (ald. 1843 no. 31). 3. D. Veegens, Levens van beroemde Staatslieden, 1844. (Vad. Lett. Maart. 1846). 4. Sir Robert Peel, Redevoering over de Tariefshervorming, 1846 (ald. April 1846). 5. Handboekje voor de ingezetenen van Amsterdam (Ald. 1837 no. 7). 6. P. Scheltema, Oud en Nieuw II 1847 (Amst. C. 24 Dec. 1847. Evenals zijn vader gaf de Vries vooral in de Amsterdamsche Courant een aantal kleine soms zeer beknopte necrologien. Wij vinden de volgende: Mr. Jacob de Vos (1844), Dr. H. Poll (1845), Mr. F. van der Feen (1856), P.J. Gabriel (1845). (Nederl. Beeldhouwkunstenaar, met portret in Almanak voor het Schoone en Goede 1847; de Vries was sedert toeziende voogd over 's mans gezin), M.P. van Eeghen (1847), C.J. Wolterbeek Med. Dr., W.J. de Bordes, G.G. Clifford, Prof. W.S. Swart, C. Moyet, T.M.C. Asser, Mr. J. Brand van Willige Langerack en Cabouw, Dr. Jac. Corstius, Jhr. Mr. H. Six van Hillegom, J. van der Meer de Wijs, Prof. M. Siegenbeek, W. Pluym, Jhr. W. van Loon, Dr. S.D. de Keyzer, allen in 1847 overleden. Verder van P. Verkade (Vad. Lett. 1848 no. 3), Dr. A. des Amorie van der Hoeven Jr. (1848), Prof. W. Cnoop Koopmans, B. Hülshoff, J. van der Zuil, E. de Burlett, A. Eldring, J.P. Lange, J.C.W. Safft en W.F. Mogge Muilman, allen in 1849. Daar benevens van L. Moritz, Mr. J. Fabius in 1850. W. van Senus, Dr. A. Willet, J.E. van Someren Brand, J.E. Mollet, Mr. Zoutmaat Farret, allen in 1851, Mr. J.S. van Naamen, Mr. D.A. Portielje (1852), W.J. van Wijk in 1855, J.B. Stoop en W.D. Cramer (1856), Jhr. Mr. D. Rutgers van Rozenburg (1857), G. van der Velde, een {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} oppasser! (1861), Mr. W.J.C. van Hasselt (1864). Ter gedachtenis van Mr. J.L.L. van der Brugghen (met portret in het Jaarboekje Magdalena 1867), D. Groebe (Handel. der M.v.N.L. te Leiden, 1867). - Verder van Mr. W. Serrurier (1871), Jan van der Heiden (Alm. Nut. 1870), Mr. H.J. Koenen (1874), en R. Bell (M.v.N. Letterk. te Leiden 1874/75), W.J. de Voogt (1875), P.E.H. Praetorius (1876), Mej. P. Voute, (1877), Douarière van Loon-van Winter. (1877), F.H. Maschhaupt (5 Dec. 1877). Een de Vries aan te treffen die geen belang in de Taal van zijn Vaderland stelde, zou iets vreemds zijn. Met het motto De taal is gansch het Volk, schreef Jer. de Vries Jrz., voor Armen en Rijken een stuk getiteld: Onze taal (1854 no. 567) gevolgd door Nog iets over onze taal (no. 57). Over het woord Onderhavig handelde Batavus (de Vries) in de Vad. Letteroef. 1845, no. 49 en April 1846, no. 4. Op het stukje Titulatuur in het lichaam van Ambtsbrieven (N. Bijdr. tot Regtsgel. en Wetgeving, Bijblad) I 1851, blz. 317, en Op het gebruik van U en Uwe werd de aandacht gevestigd in de Amst. Cour. van 23 Maart 1852. Ook op Letterkundig gebied deed de Vries meer dan een stap. Kort na zijne promotie verscheen van hem in de Boekzaal (1831) eene voorlezing (?) Over Eerzucht en Ambitie gevolgd door eene andere: Het hooge gewigt van een vrolijk Leven. Het laatste stuk wordt door een versje van zeven coupletten, getiteld: Vrolijk Leven, besloten. Een staal van den tegenwoordigen toestand des tooneels in in Frankrijk, namen de Vaderl. Letteroef. 1837 no. XI op. In den Ned. Spectator 1868, no. 13 vindt men een stuk getiteld: De uitgave van Vondel bij Westerman niet omstreeks 1808 en niet onder toezicht van de heeren M. Siegenbeek en J. de Vries in 't licht verschenen. Een onuitgegeven gedicht van Bilderdijk werd onder den titel: Ary Scheffer-Bilderdijk. (Eene bijzonderheid uit hun leven) {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} in de Magdalena van 1849 met nog een dergelijk versje van Bilderdijk geplaatst. (Bilderdijks) Brief van A. aan Z. Leyden 1813 werd in den Nav. 1875 XXV blz. 333 en ald. in 1878 XXVIII blz. 166 besproken. Van der Palm de leermeester ook in onze dagen (1842) voor den Staatsburger, zoo luidt het opschrift van eene mededeeling in het Ned. Nieuwsblad, - Vaderlandsche Belangstelling en Politieke Bemoeizucht dat van een ander aldaar (6 Jan. 1843). Aan deze stukjes sluiten zich aan: Wenken voor het Leven, (De vriend der Armen en Rijken 1856 no. 4). De Zegepraal der Waarheid (Volksblad) 1856 no. 16). Het maken van ons Testament (1855 no. 49) en andere dergelijke stukjes die ons als van zelf leiden tot den ijverigen maar bezadigden philanthroop de Vries, onder welken eeretitel de afgestorvene, kan het zijn nog meer, dan als regtsgeleerde, letter- of penningkundige bekend werd. Hoe kwam de Vries aan dien welverdienden eeretitel? Ik stel mij voor dat de Vries in 1835, Plaatsvervanger bij het Kantongerecht geworden en later 1848-1877 kantonrechter in die betrekking met talloos vele menschen uit den geringen en burgerstand in betrekking gekomen, de schoonste gelegenheid had om menschenkennis op te doen. Had in hem het genie van een Hollandschen Dickens geschuild, dan had hij even als deze zijne ondervinding in boeiende naar het leven geteekende schetsen aan het daglicht gebracht. De groote romanschrijver dankte toch aan zijne kennis van de bezoekers van lombard en nedergerechten menige type. De kennis van de lombard-typen moest de Vries niet vreemd zijn, vermits hij van 1836-1843 Kassier en 2de Commies der Groote Stadsbank van Leening was. Bovendien vinden wij den naam van de Vries onder talrijke Commissiën ten behoeve van noodlijdenden door ziekte, brand of strengen winter 1. Wat armoede {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} was, hoe zij ontstond, wat ellende was, waardoor zij geboren werd zag de Vries aanschouwelijk voor zich, maar hij schetste ze niet zooals Dickens alleen om ze aan het lezend publiek kenbaar te maken, neen hij ging zelfs nog een stap verder dan Beecher Stowe die sympathie opwekte om het lot van hare beschermelingen te verbeteren, want hij stak de handen uit den mouw, hij werkte met al de kracht die hem eigen was niet alleen om het lot van zijne natuurgenooten, hoe diep zij ook gevallen waren, te lenigen maar ook om voor hen zelven een nieuw verbeterd leven te scheppen. Hoogen prijs op den geopenbaarden godsdienst stellende, bezield met een vast geloof in zijnen Heer en Heiland, volgde de Vries de inspraak van zijn gemoed en gaf ten volle toe aan zijne neiging om te helpen waar hij kon - gedurende een 40-tal jaren. Veelzijdig, veelomvattend als het gebied der philanthropie is, zoo waren ook de Vries bemoeiingen. Laat ons ze nagaan. - Bewaarscholen, (Salles d'Asile). Reeds in de Vaderl. Letteroef. van 1839 no. 2 vinden wij van zijne hand een verslag van eene Salle d'Asile te Parijs. Het was een gevolg van het bezoeken dier stad in 1838 (?). ‘Met welk een genoegen (zoo luidt het blz. 7) herinner ik mij de verpoozing en aangename verrassing binnen het woelige en prachtige Parijs, mij van uit de weelde der grootsche wereldstad op eens verplaatst te zien binnen eene Armenschool van alle zeer jonge kinderen, door eene weldadige vorstin gesticht. Nimmer zal mij de herinnering, {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} de diepe indruk, welken dit schouwspel op mij maakte, ontgaan’. Ook op de Vries talentvolle echtgenoote, Catharina Julia Roeters van Lennep met wie hij 5 October 1836 gehuwd was, was die indruk levendig en bleef niet zonder vruchten want reeds in October 1839 verscheen er eene circulaire onderteekend door haar en vier anderen waarbij de hulp voor de Sophia-bewaarschool werd ingeroepen. Hoe die school (den 18 Mei 1840 geopend) aan dien naam kwam vinden wij vermeld in de Aant. (38) op de Levensschets van Jer. de Vries 1853, blz. 216, waarnaar wij verwijzen 1. Jaarlijks tot aan haren dood (1877) schonk de vorstelijke patrones eene som van ƒ 500 aan hare naamgenoote. Den 3 Mei 1852 werd door Jacob de Vries Jrz. de eerste steen van een nieuw schoollokaal voor deze inrichting gelegd 2. Ook in het algemeen of elders trachtte de Vries het oprichten van bewaarscholen te bevorderen, zulks bewijzen de opstellen in den Tijdgenoot waarvan zijn neef Jhr. Mr. Jeronimo de Bosch Kemper redacteur was. Dl. II, 1842, bl. 415. Iets over het Standpunt van hetwelk de Staat moet uitgaan in de bevordering van het onderwijs en andere belangen der Behoeftigen met name over de Bewaarscholen en II, bl. 514 in de aankondiging van Iets tot aanprijzing van Bewaar- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} scholen en derzelver algemeene verspreiding. In brieven. Te Nijmegen 1842. Het voorbeeld door de echtelingen de Vries in 1839 gegeven, vond navolging: In de Amst. Courant van 18 October 1843 kon reeds een negental bewaarscholen genoemd worden allen in Amsterdam reeds bestaande of nog in wording. De opening der negende op Kattenburg op 11 Juli 1844 werd 15 Juli den volke verkondigd. In de Amst. Cour. van 22 Febr. 1847 no. 45 gaf de Vries een korte geschiedenis en overzigt van de Armen-Bewaarscholen in Amsterdam en vestigde in de Bijdragen der M. tot Nut van 't Alg. 1847/48 no. 2 daarop nogmaals de aandacht. Er waren toen elf bewaarscholen in Amsterdam. Een twaalfde in de Nes (Circulaire Dec. 1846) kwam niet tot stand 1. Verwaarloosde kinderen (Ragged Schools), een Ned. Mettray, Asyl Steenbeek voor boetvaardige vrouwen, ziedaar nauwverwante, een groep vormende onderwerpen waarvan vooral het laatste bijzonder de Vries belangstelling inboezemde en gelijk W.H. Suringar stichter van Mettray is zoo kon Jer. de Vries Jerz. zich dien eeretitel voor het Asyl Steenbeek toeeigenen. In de Tijdgenoot (Dl. III, No. 185 (1843) behandelde de Vries de Verwaarloosde Kinderen. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. De Ragged Schools (Amst. Cour. 3 Sept. 1847). 2. Inrichting voor Ouderlooze Bedelaarskinderen te Utrecht wenschelijk voor Amsterdam (20 Oct. 1848). 3. Bijval aan dit voorstel (8 April 1849). 4. Inrichting daarvoor (16 Maart 1850 1). Reeds in Juli 1844 plaatste de Vries in den Tijdgenoot een uitvoerig stuk over eene Inrichting voor jeugdige misdadigers in den Landbouw te oefenen en over de eenzame opsluiting op hen toegepast bij wangedrag aldaar. Asyl Steenbeek. In den tweeden bundel der Collectanea de Vries vinden wij onder no. XIX het eerste Verslag der Vereeniging tot Opbeuring van boetvaardige vrouwen te Amsterdam 1848 en in den Index deze aanteekening van de V. ‘De eerste stap tot de oprichting door J. de V. Jz. gedaan, destijds ambtenaar bij de groote Stadsbank van Leening in de Nes 2’. Dat Verslag van Febr. 1848 vangt aan met de woorden: ‘Ruim een jaar geleden hebben zich een achttal stadgenooten.… vereenigd enz.’ Het Tweede Verslag (1849), het Zevende Verslag (1856) en het Negende Verslag (1849), als laatste door d.V. onderteekend, schijnen allen van zijne hand te zijn. De volgende stukken hiertoe betrekkelijk vindt men in Magdalena (Het Jaarboekje voor 1853) Geschiedenis van het Asyl Steenbeek en {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} iets over andere inrigtingen tot opbeuring van boetvaardigen in Nederland 38 blz. Maria van Eys, eene hollandsche vrouw, stichteres van de inrigting voor boetvaardigen te Parijs (Le bon pasteur) (1857). De sterren in den nacht te Londen (1862). Christelijke opbeuring van Boetvaardige gevallene Vrouwen (Amst. 17 Nov. 1848). Terecht oordeelde de Vries dat de (in 1867) nog bestaande personeele belasting op de meisjes van 15-18 jaar menigeen daarvan op 18jarigen leeftijd ten val bracht, als om de dan intredende volle belasting uit haren dienst ontslagen. Talloos zijn nog de onderwerpen die op dit gebied onder de aandacht van de Vries vielen en waarover hij het een of ander opmerkte en onder de oogen vooral van de lezers van couranten en volksbladen bracht. Hij dacht zooals ik eens een reporter hoorde zeggen: ‘Wat ik nu schrijf, lezen morgen duizenden’, maar het doel van de Vries was edeler dan om de nieuwsgierigheid te bevredigen. Laat ons eenige raadgevingen vermelden. De herinnering aan de bepalingen op de inname van Kinderen in het burgerweeshuis te Amsterdam voor hen die poorterceelen bezitten om die te laten overteekenen (1849). Over het terugkomen van Stads-Bestedelingen binnen Amsterdam uit de Kolonie van Weldadigheid in plaats hunner voortdurende vestiging aldaar of elders ten platten lande. (A.C. 1847, 15 Sept.). Weersproken (Amst. Cour. 2 Oct. 1847. Beantw. (4 Oct.) Herhaald (9 Juni 1849) als Gemoedelijk bezwaar tegen dat terugkomen. Het patronaat over de armen wenschte de Vries tot kleinere kringen dan die van Staat, Stad of Gemeente te beperken (2 Nov. 1850). De bekende redevoering van W.H. Suringar (22 Jan. 1842) over het Patronaat werd door d.V. in de Vaderl. Lett. 1842 breedvoerig besproken, in de Tijdgenoot (Dl. II 1842 blz. 25) aangekondigd en dit onderwerp in Dl. IV, blz. 429 nogmaals behandeld. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Armenverzorging. Weldadigheid met goede gevolgen. De Vries gaf zijne Ervaringen opgedaan ter gelegenheid van de Algemeene Stads-Winter-Collecte (1846/47 in de Amst. Cour. van 17 Mei 1847. Hij herhaalde daarin het nut er van, de grondslag waarop die geschied was, de besteding, de bedeeling van brood en kleeren en hoe kan de bedeeling, mogt zij weder noodig zijn, naar de kennis en thans gemaakte ervaring, het best haar doel nader komen. - (Echt praktisch -) 10 Febr. 1848 A.C. deelde hij zijne Beschouwingen mede omtrent het Rapport der Alg. Commissie ter ondersteuning van Behoeftigen (Amst. 1847). Een paar wenken over Armenverzorging. I. Over het leenen van geld met of zonder pand, bijzonder door vereenigingen aan behoeftigen. II. Over de begrafeniskosten, ongeteekend maar van d.V., vindt men in Vaderl. Lett. van Febr. 1849, no. 2. Voor Bedelaars op straat en Bedelbrieven aan de Huizen wordt 6 Sept. 1849 in A.C. gewaarschuwd. Hoe moet ik dezen winter weldoen? deze vraag wordt 28 Nov. 1854 gedaan en het antwoord 5 Jan. 1855 in de A.C. opgenomen. De woningen der Armen, Doctors armen-inrigting worden aangestipt (2 Febr. 1850). Reeds in Nov. 1846 vroeg de V. Wat te doen voor Armen te Amsterdam en elders? en het antwoord was: Verwijzing naar het Afschaffings-Genootschap, Hulp en Voorspraak, Weldadige Inrichtingen, Landverhuizing, Spaarbank, Lossing in Lombard- en Pandjeshuizen en het wegschenken van oude kleeren. Toen A.A. Stuart (1842) eene Opwekking tot persoonlijke medewerking tegen vermeerdering der Armoede in het misbruik van Sterken Drank uitsprak en uitgaf, werd dit stuk door d.V. in den Tijdgenoot Dl. III, blz. 81, besproken. Als voorzitter in de openbare vergadering der Amst. afdeeling van de Nederl. Vereen. tot afschaffing van sterken drank trad hij 29 Juni 1872 op. Op de Ziekenverpleging van Amalia Wilh. Sieveking te Hamburg (1843) vestigde hij de aandacht in den Tijdgenoot {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Dl. IV, bl. 15, 1844), Smidt en zijn testament werden in de Bijdr. tot Nut van 't Alg. I, 1842 no. 4 en 5 besproken en medegedeeld in De Volksbode, en den Tijdgenoot, III, bl. 125, De Crêches, (A.C. 5 Maart 1847). De behoefte aan uitgebreider Openbaar Onderwijs in Nederland in Amst. Cour. 11 Juni 1848. De Kerkelijke zangseholen (A.C. 19 Mei 1849 en 1 Nov. 1850). De Ambachtsschool van H. Hania (hoek Nes) in het Bijv. van het Handelsblad 8 Oct. 1844 en Amst. Cour. 20 Maart 1847 en als gevestigd op de Lauriergracht no. 26 in A.C. 19 Oct. 1849. Als voorzitter van het Bijbel-Genootschap teekende de Vries, 23 Maart 1866, (hij woonde toen en tot aan zijnen dood op den Heerengracht over de Spiegelstraat, X, 410) eene Circulaire Aan de inwoners der stad Amsterdam. - Een wenk voor Spaarbanken (A.C. 1 Dec. 1847), Voorschotten op verstane Lombardbriefjes (1845), Wat kan een Amsterdammer soms doen tegen Landverhuizing naar Amerika? (A.C. 1 Nov. 1847), Vereeniging voor Dienstboden (A.C. 12 Juli 1849 en 27 Jan. 1851), Oorsprong, korte geschiedenis, omvang en aard van het Matigheids-Genootschap te Amst. (A.C. 19 Jan. 1848). De woningen der Armen in de steden (A.C. 2 Febr. 1850, 17 Jan. 1851). Middel om de zoogenaamde slaapsteden voor Zeelieden in groote steden te vervangen en Gesticht tot huisvesting van Zeevarenden te Amsterdam werden in de A.C. van 28 en 31 Aug. en 4 Sept. 1850 besproken. - De belasting op de Eerste Levensbehoeften naar aanleiding van Heldrings Noodkreet 1846 in Alg. Handelsbl. 29 Nov. 1846, get. Batavus. Dit stuk gaf het aanzijn aan het geschrift Een woord over den invloed der belastīng op de eerste levensbehoeften op het Pauperisme in Nederland door W.J.E. Baron van Lijnden van Hemmen (Tiel 1846, 16 blz.). Ieder het zijne was de Vries leus 1. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} De geëmployeerden aan de Groote Stadsbank van Leening waren in 1845 als patentplichtigen aangeslagen. Voor hen reclameerde J. de V. met dat gevolg dat door Ged. Staten van N.-Holland in April 1845 ontheffing van dien aanslag verleend werd. Zij schonken hem een zilveren sigarenstander. En om met het einde aller dingen te eindigen zoo prees d.V. (A.C. 15 Oct. 1847) zeer het Amsterdamsch Roomsch-Catholijk begrafenisfonds aan. Wij kunnen Jer. de Vries Jrz. ten opzichte van zijn geloof, godsdienstzin en wat daarmede in nauw verband staat, nog leeren kennen uit zijne beoordeelingen van daartoe betrekkelijke geschriften. Zoo vonden wij eene beoordeeling van d.V. van het werk, getiteld Geertruida of de Liefde des Geloofs (U.h. Eng. door C.S. Adama van Scheltema, toen predikant te Hoorn, II Deelen, Amst. 1847) in de Vad. Letteroef., Oct. 1847, no. 12, blz. 550-556. Candidus zegt aldaar ronduit: ‘De eenige bron voor Christelijk geloof en Christelijke liefde (de laatste is altoos eene vrucht van het eerste) is en moet steeds blijven de Heilige Schrift zelve. Geen ander stichtelijk boek zal aan iemand ooit of immer het gemis van de lezing van Gods Woord eenigzins kunnen vergoeden. Geene Uren aan de Godsdienst gewijd, welke wij voor ons bovendien tot christelijke lectuur niet verkiezen zouden; geen Weg der Zaligheid van Egeling ofschoon zich nauw vastklemmende aan den inhoud des Bijbels zelven; geen Christelijk Maandschrift, geen Bijbel voor de Jeugd, een naam, dien wij daarom ook nog altoos ongepast vinden, mogen in de plaats van den Bijbel zelven tot lectuur voor Christenen gesteld worden en zoo ook niet het verdichte verhaal al zijn ook vorm en inhoud daarvan christelijk, enz.’ In eene recensie van denzelfden Candidus (Vad. Lett. Oct. 1847, no. 13, blz. 594-598) der Voorlezingen van den Th. Dr. L.S.P. Meiboom, toen te Nijmegen, over den invloed van de opmerking en nabootsing der Natuur op {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} 's menschen ontwikkeling en volmaking (I, Nijm. 1847) lezen wij de verklaring: ‘Na de geopenbaarde Godsdienst des Evangelies, bestaat er eigenlijk geene andere zedekunde meer voor den Christen dan de zuiver-Christelijke zedekunde. En ziedaar nu wat hier gemist wordt’. Uit die der tweede voorlezing over de Eenheid der stoffelijke en geestelijke schepping van denzelfden (ald. Aug. 1848, no. 10, blz. 432-434) blijkt dat Dr. Meiboom kennis van de recensie van Candidus had genomen en dezen dankt voor zijne heuschheid bij zoo groot verschil van standpunt. In no. II kan Candidus ‘zich geenszins vereenigen met het telkens afzonderen van den Christus en den Schepper der wereld, daar toch de Bijbel (naar het begrip van Candidus) leert dat door dien Verlosser de wereld is geschapen’. (Vergeet niet, wij zijn nog maar in 1848). In eene aankondiging van Louize Temple van Mrs. Ellis, de schrijfster van het zoovele malen herdrukte Pligt en Roeping der Vrouw, Amst. 1846 (Vad. Lett. 1847, Dec., no. 15, blz. 697-699) wordt wederom door Candidus op het zijns inziens missen van het Christelijk standpunt gewezen ‘het hoofddoel der opvoeding moet wezen de kinderen te brengen tot Christus’. Maar genoeg! wij verwijzen nog naar de aankondigingen van Alice of de jonge Huismoeder (Vad. Lett. Nov. 1845, no. 14, Dec. 1846, no. 16) van Waak en bid (ald. Juli 1848, no. 8) van J. Visser, Christelijke Roeping en Pligt tegenover Nationale Armoede (ald. Febr. 1849 no. 2), van den Kinderbijbel van Mevr. v. Meerten-Schilperoort, 1846 (ald. Aug. 1846). Deze laatste schrijfster mocht op d.V. sympathie roemen, desgelijks Mr. H.J. Koenen in zijne voor sommigen te ernstige Inwijdingsrede der Inrigting voor Onderwijs en Koophandel, 1846 (ald. Juli 1847, no. 9). In de Amst. Cour. van 19 Febr. 1852 besprak de V. eindelijk nog Calisch' volumineus (300 bl.) Overzigt van al wat er te Amsterdam wordt verrigt ter bevordering van {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} de Stoffelijke, Zedelijke en Godsdienstige belangen, voornamelijk der minvermogenden en behoeftigen. Men weet dat thans het paleis van het Ministerie van Justitie prijkt met Opschriften boven de deuren der lokalen. De Vries wenschte reeds in 1856 (Opm. en Meded. betr. het Ned. Regt, 1856, blz. 268-270) ze te zien voor de lokalen van Kantongerechten. De Vries zal in veler oogen thans een ouderwetsch man zijn, als zij zijn stukje De Zegepraal der Waarheid (Volksblad no. 39) lezen. Zij zullen daaruit ontwaren hoe hij als kantonrechter de eedsaflegging opvatte en het groote gewicht daarvan, zoodat het iemand die op het punt stond om ter ontkoming der betaling eener vrij aanzienlijke geldsom, een valschen eed te doen, deed besluiten om het gevorderde met de aanzienlijke gerechtskosten te betalen.   Laurens Janszoon Coster en de Vries zijn twee onafscheidbare namen. Mr. Jer. de Vries Jerz. verloochende dit niet. In den Tijdgenoot (Dl. III, 92) besprak hij de Eclaircissements sur l'histoire de l'invention de l' Imprimerie par A. de Vries traduit par J.J.F. Noordziek. In de Konst- en Letterbode (19 Juli 1844, no. 30) de Bewijsgronden der Duitschers volgens A.E. Umbreit, Die Erfindung der Buchdruckkunst door Abr. de Vries, 's Hage 1844. Het Metalen Standbeeld voor L.J. Koster werd door hem als Batavus in de A.C. van 5 Nov. en ald. 24 Nov. 1847 door hem als Cordatus besproken. Het huis van L.J.C. en de Lotgevallen van Costers woning, geschrift van Dr. A. de Vries in de A.C. van 4 Juni 1851.   In twee zaken kwamen Jer. de Vries en Jer. de Vries Jerz., vader en zoon, overeen, in hunne liefde voor Kunst en Gedenkpenningen. Jer. de Vries, de zoon, had in zijne woning er dagelijks bovendien voor oogen de bloem en {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} fruitstukken enz. waarmede de talentvolle hand zijner gade de wanden er van versierd had. Hij was bevriend met Gabriël, die zoowel om zijn werk als (zie zijn portret) om zijn gestalte de fijne beeldhouwer mocht heeten. Talrijk zijn de aankondigingen van den aan- of verkoop, de tentoonstellingen van schilderijen en teekeningen door de Vries in de Amst. Cour. van 1847-1850, waaronder van kapitale verzamelingen, b.v. van den baron Verstolk van Soelen, W. Koopman, J. Ancher, F. van de Walle Sybouts, Cremer in Zeeland, Roothaan en Dankerts, J.A. Jolles, G. Lamberts, enz.   Het is velen bekend dat van Loon's Beschrijving der Ned. historiepenningen (ofschoon het laatste of vierde deel er van eerst in 1731 het licht zag) met het jaar 1716 eindigt. Van Mieris en van Loon hadden in hunne werken den chronologischen draad gevolgd, zoodat hunne geschriften niet alléén beschrijving van penningen, nood- en historische munten zijn, maar tevens een geheel vormen dat men zou kunnen noemen: onze Geschiedenis geillustreerd door penningen of Medalische historie van Holland, zooals Bizot zijn dergelijk werk noemde. Deze wijze van behandeling had zijne eigenaardige voordeelen en gebreken. Men wrong toch de geschiedenis of breidde die uit om een penning te kunnen opnoemen of men liet gebeurtenissen onvermeld omdat zij niet door penningen verheerlijkt waren. Intusschen was het mis gezien van het K.N. Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone kunsten toen het in 1822 eenen geheel anderen weg op dit gebied betrad en in 1824 en 1827 nog daarop voort bleef wandelen. In die jaren toch verschenen de drie eerste stukken der Beschrijving van Nederlandsche historiepenningen ten vervolge op het werk van Mr. Gerard van Loon. Ieder die ze inziet zal zien dat de CCXIX daarin vervatte penningen (1716-1746) niet veel meer dan beschreven zijn. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} In de Revue Belge de la Numismatique 1876, p. 6-7, ging Graaf M. Nahuys nog verder en sloot ook de beide volgende deelen (1746-1766, IV-V) er bij in, zeggende: ‘Les cinq parties publiées par l'Institut (années 1716-1767 lizes 1766) ne sont au fond qu'un simple catalogue de médailles avec planches, dans lequel l'ordre chronologique n'est même pas toujours observé strictement’. Ongevraagd kwam de schrijver dezer levensschets tegen dit, ten opzichte van den medewerker aan die beide laatste deelen onjuist, oordeel op. Hij stelde den 30 Januari 1876 een stukje op getiteld: Lettre de M.J. Dirks à M. le Comte Nahuys, zond het aan zijnen vriend de Vries ter beoordeeling en goedkeuring en reeds den 1 Febr. schreef deze hem: ‘A! Gisteren werd ik zeer verrast met de uwe van 30 Januarij den brief aan Graaf Nahuys te ontvangen, dien ik u thans met veel dank terug zend, omdat ook mea causa agitur en volkomen naar eisch is verdedigd. Aanmerkingen heb ik niet dan.… (volgen omittenda). Om het aandeel dat Jer. de Vries Jerz. had in de Stukken IV-V voornoemd, aan te wijzen, deel ik, te meer omdat die Revue voornoemd wellicht in handen van geen enkel mijner lezers (s'il y en a) is, wat ik toen aan Graaf Nahuys schreef, mede 1, (Revue 1876, p. 293-294). ‘Il y a du vrai et du faux dans cette phrase, et puisque le vrai seul est aimable il faut absolument que le lecteur, {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} ne sachant pas à quoi s'en tenir, reçoive quelque éclaircissement de ma part. Votre thèse est trop générale; vous avez raison, à peu près, pour ce qui regarde les trois premiers volumes de la continuation de l'ouvrage de van Loon (1822, 1824, 1827); mais vous avez été injuste en égalisant les deux derniers volumes (parus en 1840 et en 1848) avec les trois premiers volumes. Le système catalogique descriptif y a été abandonné par un nouveau collaborateur, adjoint aux deux auteurs des trois premiers volumes. Ces deux volumes (IV-V) sont de la main laborieuse de M. Jérôme de Vries fils, juge cantonal à Amsterdam, possesseur d'une superbe et grande collection de médailles, accessible à tous ceux qui s'intéressent à la numismatique. Je vous prie d'ouvrir ces deux derniers volumes indiqués; vous y trouverez une grande quantité de notes très instructives jointes aux descriptions des médailles 1. Vous y trouverez ensuite des notes biographiques sur les vies de Léonard de Neufville, G. baron van Swieten, Guillaume Seelandus van Borssele, le comte Nic. Louis van Zinsendorff, les gouverneurs généraux Jacques Mossel et Pierre Albert van der Parra, les savants Jérôme de Bosch, P. Curtenius etc. L'origine de plusieurs societés littéraires et scientifiques des Pays-bas y est décrite. Une seule médaille (le no. 342) d'un marchand persan, membre de l'église arménienne ou persane à Amsterdam a occasionné beaucoup de recherches’. Jer. de Vries Jerz. teekende zelf aan op de aankondiging van stuk V (Amst. Cour. Sept. 1849 en de beoordeeling in de Vad. Letteroef. Maart 1849, no. 3). ‘Het geheele werk (d.i. stuk V) is door J.d.V. Jrz. vervaardigd met {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} de voorrede, waarin alleen door Mr. J.C. de Jonge dank aan de Vries werd toegebragt. Ook het IVe stuk meerendeels’. Juist het schrijven van stuk V gaf aanleiding tot onze numismatische correspondentie, den 26 Nov. 1847 begonnen, over de Friesche penningen, 344, 350, 352. Op dit gebied vinden wij van de Vries' hand nog het volgende. 1. Iets over wijlen den heer P. Verkade, Munt- en Penningkundige te Vlaardingen (Vaderl. Lett. Maart 1848, III). 2. Het Voorberigt van den Catalogus van diens Muntkabinet, verkocht in het Huis met de hoofden, 26 Febr. 1849. 3. Geschillen en medaille betreffende de Overtoomsche sluis (Weekblad v.h. Regt, 28 Mei 1863: no. 3003). 4. Médaille de Saint François de Borgia, Duc de Grandia, troisième général de la Compagnie de Jésus (Revue de la Num. Belge, 1870 p. 440-443). De Vries die zich dikwijls tegenover mij beklaagde dat hij niet zoo vlug als anderen eene fransche pen hanteerde, deed het toen om eene dwaling van mij te herstellen, die te curieus en te waarschuwend is om die niet hier eens te herinneren, ook al om dat zij in die te weinig bekende Revue (1865, p. 446-447) voorkomt. De Vries schreef mij 12 Nov. 1869 dat hij mij, ‘al ben ik niet gewoon fransch te schrijven, in de Revue wenscht te ontmoeten’. Ik had namelijk bij Boonzajer Cat. no. 1433 gekocht aldaar op het jaar 1671, terecht, geplaatst door Prof. v.d. Chijs, den zamensteller van den Catalogus. Het was een eenzijdig, zeer dun en onduidelijk, geel koperen, ovaal plaatje, voorstellende een doodshoofd op schenkels, kruiselings geplaatst, liggende en gedekt met een zeer groote kroon. Daaronder las ik (zie pl. XVI (6) Revue 1869, p. 447): ISABEL-IHP 1621 en in verband met de vrome spreuk als omschrift: Satis mortali principi datum est en te vergeefs naar eene andere infante Isabella van Spanje gezocht hebbende, vulde ik in Isabel(la) I(nfans) H(is) P(aniarum) {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} 1621. De toekenning aan de vrome Isabella Clara Eugenia, aan wie de Isabella-paarden hunnen naam te danken hebben (gestorven 13 Juli 1621), lag voor de hand. Doch ziet, daar bekomt de Vries in 1869, Cat. De la Faille, no. 1293) denzelfden penning, maar met eene Keerzijde (Revue 1870, pl. VIII (1), p. 442) met het borstbeeld van, blijkens het omschrift, Franc. Borgia Soc. Jesv. III Gen. Can. XII Apr. (1671), Franciscus Borgia, derde generaal van de orde der Jesuiten, gekanoniseerd den 12 April (1671) en het onderschrift is ISABEL-IMP-1671, Isabella van Portugal, keizerin († 1538, in het kraambed te Toledo). Franciscus Borgia, hertog van Grandia, die last had om het lijk van Toledo naar Granada te begeleiden, werd zoo getroffen door het zien van haar gelaat, vroeger vol bevalligheid, maar nu door de doodskleur misvormd, dat hij het werelds schouwtooneel verliet en zich in de orde der Jesuïten terugtrok. 4. In de Navorscher 1868 blz. 355 a) Judic en Begrafenispenning ter gedachtenis van Jodocus van Lodensteyn b). Medaille van P. van Abeele op het schenken van wapen en kroon aan Amsterdam (1868, bl. 512 en 1871, bl. 552). c) Med. van P. van Abeele. Acht gouden bruiloften in de familie van Loon (1869, bl. 507, 1871, blz. 391 d). Medailles op toonkunstenaars en gedenkpenningen (1870, bl. 190 e). Dichtregelen bij Ned. medailles bewaard (1870, bl. 393 f). Medaille Genootschap O.G.L. g) Med. op 't voltooide stadhuis. h) Med. pro libertate, arte et amicitia 1764 (1871, bl. 391 i). Molenaarsgildep. Ao. 1643 (1877, bl. 552). De verkoopingen der penningkabinetten van P. Smidt van Gelder (1847), A. Watering (1847), H. Westhoff (1848), P. Verkade (1849), J. Sabatier (1849), J. Laan Willink (1851), J.J. Becker (1854), werden in de Amst. Cour. besproken.   Van het rijke 1 penningkabinet van de Vries hebben {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} wij reeds gewaagd. ‘Van munten heb ik geen verstand, en daarom verzamel ik die niet’. Hulde zij hem voor de diensten die hij aan mij bij het bijeenverzamelen van de bouwstoffen voor de VI-X stukken Vervolg van Loon (1766-1806) bewees. Talrijke brieven van zijne hand kunnen daarvan getuigen. Dien nauwkeurigen d.V. ontging niets; hoe vaak heeft hij mij niet berispt als ik in plaats van dan bij tegenstelling het gelijkstellende als, in haast, in brieven bezigde, en hoe nauwkeurig hij zag dat zagen wij ook reeds. Jer. de Vries Jerz. ontsliep zeer zacht den 25 Oct. 1880 te Amsterdam, nalatende eene weduwe, twee zonen en vier dochters, waarvan twee gehuwd zijn. Wat hij was voor de bedeeling en uitlegging des Rechts, voor de Vereeniging tot Afschaffing van het gebruik van sterken drank, voor het Bijbelgenootschap, voor dat tot opbeuring van gevallen vrouwen, (wel in de eerste plaats te noemen) voor de oprichting van bewaarscholen, het is ons bij de opsomming van veel wat zijne werkzame hand schreef en dat publiek gemaakt werd gebleken. Behalve van de Maatschappij waarvoor wij deze levensschets ontwierpen, was hij ook lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen en een trouw bezoeker hunner jaarlijksche vergaderingen. Ook het Zeeuwsch en Friesch Genootschap telden hem onder hunne waardige leden. Van de Société Royale de Numismatique was hij Associé Etranger.   Leeuwarden, Mei 1882. Mr. J. Dirks. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Mr. C.J.N. Nieuwenhuis. In Mr. Coenraad Jacobus Nicolaas Nieuwenhuis heeft de Maatschappij een kundig en braaf medelid verloren, toen hij den dertienden Mei 1881 haar door den dood ontnomen werd. Door banden des bloeds aan hem verbonden, heb ik geaarzeld het leven te schetsen van dezen man des rechts in de schoonste beteekenis van dat woord. Geestverwantschap op menig gebied en meer in het bijzonder op dat der politiek en van het gevangeniswezen hebben mij evenwel doen gehoor geven aan een vriendelijken aandrang, dien ik hoog waardeer. De studie der voor ieder land zoo gewichtige gevangenisvraag boezemt in Nederland zoo weinig belangstelling in, dat een der zeldzame beoefenaars van dat onderdeel van het strafrecht wel mag worden herdacht door iemand, die deze geringschatting met geheel zijn ziel betreurt. Mr. Nieuwenhuis heeft zich niet slechts als rechtsgeleerde, maar ook als letterkundige onderscheiden. Waar {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} het eerste uit den aard der zaak in deze schets op den voorgrond moet staan, zal ook het laatste door mij niet uit het oog worden verloren. Hij werd den 5den September 1813 te Utrecht geboren uit de echtverbintenis van Dr. Jacob Nieuwenhuis, destijds Evangelisch Luthersch predikant aldaar en Anna Margaretha Elizabeth Clazina van Pesch. Reeds in 1816 verliet hij zijn geboorteplaats, toen zijn vader naar Deventer vertrok, om aldaar het hoogleeraarambt in de wis- en natuurkunde te aanvaarden, welk ambt in 1822 door hem werd verwisseld tegen dat van hoogleeraar in de bespiegelende wijsbegeerte aan de Leidsche hoogeschool. Nadat onze Coenraad in de beginselen der Hollandsche en Fransche talen was onderwezen, bracht hij een paar jaren door op de toen zeer gewaardeerde kostschool van den heer L. André te Zutphen, waar hij zoodanig onderricht genoot, dat hij in 1827 de Latijnsche school te Leiden met vrucht kon bezoeken. Hij verwierf zich daar meermalen een Latijnschen en ook in 1830 een eersten prijs. Tot de hoogeschool bevorderd, legde hij met grooten lof den 5den December 1835 het candidaats-examen in de letteren en den 6den April 1837 het candidaats-examen in de rechtsgeleerdheid af. Als student stond hij wegens zijn studiezin bij zijn leermeesters hoog aangeschreven. Thorbecke, wiens collegiën over de diplomatieke geschiedenis en over de grondwet hij met groote belangstelling volgde, rekende hem onder zijn meest uitstekende leerlingen. Ook hij was een der vereerders van den grooten staatsman, een der vroegere Thorbeckiaansche scholieren, wier rijen helaas door den onverbiddelijken dood in de laatste jaren aanmerkelijk zijn gedund. De herinnering aan den voortreffelijken leermeester, wiens schier eenige gave tot ontwikkeling van het zelfstanstandig denken door den leerling vooral op lateren leeftijd dankbaar werd erkend, herdacht hij steeds met geest- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} drift, zoo dikwerf daartoe aanleiding bestond. Het eenvoudige portret van den professor in zijn ambts-toga hing in zijn studeervertrek en had voor hem een veel hoogere waarde dan het later uitgegeven statelijke portret van den minister. Onder Thorbecke's geliefde leerlingen had hij een aantal vrienden; de trouwe vriendschap van een hunner, van Mr. Gijsbert M. Van der Linden, mocht hij dankbaar genieten, totdat hij van zijn aardschen werkkring tot hooger leven werd opgeroepen. Niet alleen het publieke, ook het private recht werd door hem met grooten ijver en innige toewijding bestudeerd. Den 9den April 1840 verwierf hij zich met den hoogsten lof den doctoralen graad in de beide rechten, na verdediging van een uitmuntend bewerkt proefschrift: de arbitrio et compromisso. Korten tijd was hij als advocaat te Leiden gevestigd. In Juni 1840 gehuwd met zijn nicht, Augusta Nyegaard uit Sorö op het Deensche eiland Seeland, hem tot aan haren dood op 3 December 1879 een innig liefhebbende echtgenoote, liet hij zich den 29sten October 1840 te Amsterdam als advocaat beëedigen. Met bijzondere voorliefde behandelde hij de aan hem opgedragen crimineele zaken. In den aan zijn zorg toevertrouwden beschuldigde trachtte hij steeds den mensch te vinden, die trots de misstappen, welke hij beging, toch nog lichtzijden genoeg kon opleveren, om een genadige straf op zich te zien toepassen. Zijn vorschen in het levensboek van zijn cliënten, zijn openleggen van de roerselen hunner handelingen leidde menigwerf tot een boven verwachting goed gevolg. Zelfs bij een eisch van vijf jaren confinement en tepronkstelling op een schavot, gelukte het hem eenmaal voor een zijner cliënten veroordeeling tot een gevangenisstraf van een jaar te verkrijgen. Hij gevoelde intusschen al spoedig dat hij voor de meer winstgevende civiele praktijk minder geschikt was dan voor de rechterlijke loopbaan. In een brief, dien hij tot zijn vader {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} richtte, schreef hij o.a. dat hij zeer vredelievend van aard was en er dus niet licht toe kon overgaan, om iemand een proces aan te raden. Daarenboven had hij een zekere beschroomdheid, waardoor hij de gevatheid miste, die soms oogenblikkelijk onder het pleiten moet worden aangewend, om de argumenten of kwinkslagen van den tegenpleiter te pareeren. Zelfstandig en grondig onderzoeker naar de waarheid, onbevooroordeeld, rechtschapen en scherpzinnig in het onderkennen van het ware of valsche van eenige redeneering bezat hij daarentegen een groote geschiktheid voor het rechterlijk ambt. Hij solliciteerde dan ook reeds in 1841 naar de betrekking van kantonrechter te Purmerend. De tweede op de voordracht geplaatst, gelukte het hem niet de benoeming te verkrijgen. Na herhaalde vruchtelooze sollicitatiën veranderde hij in 1845 van woonplaats. Hij vertrok naar het stille Woerden, waar de hoogbejaarde Mr. J. Meulman destijds nog het ambt van kantonrechter bekleedde. Den 18den Augustus 1846 tot plaatsvervangend kantonrechter aldaar benoemd, verkreeg hij, na het overlijden van Mr. Meulman, den 26sten Oktober 1847 de door hem zoozeer gewenschte benoeming tot kantonrechter. Uit zijn advocatenperiode verdient nog vermelding zijn lidmaatschap van een advocatengezelschap, waarin allerlei casus-positiën werden behandeld. Daardoor kwam hij in kennis met mannen als Mr. M.H. Godefroi, Mr. J.A. Jolles en Mr. J.W. Schuurman, en sloot hij, vooral met de beide laatsten, thans nog raadsheeren in den Hoogen Raad, een vriendschapsbetrekking, die slechts door zijn dood verbroken werd. Als kantonrechter onderscheidde hij zich èn door zijn streven om als vrederechter partijen tot elkander te brengen èn door zijn helder geredigeerde vonnissen. Daarenboven bleek den toenmaligen officier van justitie bij de arrondissements-rechtbank te Leiden, nu wijlen Mr. D. Tiboel Siegenbeek, al spoedig, dat hij een bijzonderen aanleg {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} bezat voor de moeielijke functie van rechtercommissaris in strafzaken. Vandaar dan ook dat de meeste en daaronder soms zeer netelige instructies in zijn kanton aan hem werden toevertrouwd. Vandaar dan ook de aanbeveling, die de arrondissementsrechtbank te Leiden in 1857 tot de arrondissementsrechtbank te Utrecht richtte, om hem voor een vacature in dat college op haar voordracht aan de Regeering te doen plaatsen. Hij verkreeg op die voordracht de derde plaats en werd den 9den December 1857 door Z.M. den Koning tot lid der rechtbank in zijn geboorteplaats benoemd. Na met groote nauwgezetheid ook in dat meer aanzienlijk rechtscollege te hebben gearbeid en zich, o.a. ook bij moeielijke instructies, als rechtercommissaris zeer te hebben onderscheiden, werd hij den 8sten November 1866 tot raadsheer in het provinciaal gerechtshof te Utrecht bevorderd. Ook in die betrekking had hij èn in de raadkamer èn op de terechtzittingen ruime gelegenheid van zijn menschenen rechtskennis te doen blijken. Hij behoorde niet tot hen, die in iederen beschuldigde al aanstonds den schuldige zien. Volkomen onpartijdig hadden zijn vragen steeds de strekking, om de waarheid te doen uitkomen. Menigwerf toonde hij zich gestreng tegen die policieagenten, welke met soms grenzenlooze lichtvaardigheid vooral de beklaagden trachtten te bezwaren, die zich in dronkenschap tegen hen zouden hebben verzet. Tegenover de zoodanigen handhaafde hij steeds het goed recht van de getuigen à décharge, waar zij, bij verschil met de getuigen à charge, door het Openbaar Ministerie minder aangenaam werden bejegend. Ook voor de rechten der verdediging toonde hij steeds den eerbied, waarop deze bij de voorlichting van den rechter aanspraak mogen maken. Zijn geschokte gezondheid noodzaakte hem tot zijn diep leedwezen, bij de nieuwe indeeling der gerechtshoven in 1876, te verzoeken buiten aanmerking te blijven. Tot aan zijn dood bleef hij het volle {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} wachtgeld genieten. Dat aan zijn rechtsgeleerde bekwaamheden hooge waarde werd toegekend, wordt ook bewezen, door dat zijn naam in 1873 voorkwam op de aanbevelingslijst, door den Hoogen Raad aan de Tweede Kamer ingezonden en dat hij toen door die Kamer de tweede werd geplaatst op de voordracht aan den Koning. Zijn vriend Mr. J.W. Schuurman was de gelukkige eerste candidaat en verkreeg de benoeming. Als letterkundige onderscheidde hij zich door de vertaling van een aantal werken uit de Deensche taal. Zoo vertaalde hij o.a. in 1845 een verhaal van Professor B.S. Ingemann uit Sorö, getiteld: Kunnuk en Naja of de Groenlanders. Daar hij destijds als jong advocaat nog weinig bekend was, schreef de toenmalige Evangelisch-Luthersche Amsterdamsche predikant B.T. Lublink Weddik een aanbevelend voorbericht. Daaruit blijkt dat de talrijke liefelijke, daarin voorkomende Groenlandsche liederen door den reeds toen zeer gewaardeerden dichter J.L.L. Ten Kate in de Nederlandsche taal zijn overgezet. De heer Weddik had zich, zonder voorkennis van den vertaler, tot gemelden dichter gewend, die dan ook aan het verlangen des vragers voldeed. Mr. Nieuwenhuis intusschen had reeds zelf een vertaling dier verzen gemaakt, die ik onder zijn nagelaten papieren heb aangetroffen. Nu wijlen de gunstig bekende letterkundige en predikant M. Cohen Stuart schreef, na lezing van de vertaling en vergelijking der gedrukte verzen van Ten Kate en der geschreven verzen van Mr. Nieuwenhnis, aan laatstgemelde den navolgenden karakteristieken brief: ‘Met vriendelijken dank voor de gisteren mij toegezonden boeken, gaat de Groenlandsche roman terug. Ik las dien met uitstekend genoegen. De voorstelling is, ondanks het eenigszins monotone van tooneel en bedrijf, frisch, levendig, natuurlijk gekleurd. De vertaling schijnt mij uitstekend geslaagd, ook die der verzen. Al onderscheiden {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten Kate's schoone verzen zich door het zangrijke der taal; uit zijn regels zelve blijkt mij hoe nauwkeurig uwe vertaling moet zijn, die het daarbij soms van de zijne nog in aanschouwelijkheid wint.’ Herhaaldelijk bezocht Mr. Nieuwenhuis met zijn Deensche echtgenoote de bakermat van beider stamvaders; ook de familie Nieuwenhuis toch is van Deensche afkomst. Zijn grootvader Jacob Nyegaard nam in Alkmaar den naam aan van Nieuwenhuis, omdat het hem verdroot door het groote publiek te worden begroet met den naam van nijdigaard. De grootvader zijner echtgenoote was een broeder van den zijnen. Hij bezocht dan op die uitstapjes, behalve dierbare familie-betrekkingen, ook Ingemann en den hem zeer bevrienden, ook bij de Nederlandsche jeugd bekenden sprookjesverteller en dichter H.C. Andersen. Hij vertaalde van laatstgemelde o.a. den Improvisator en de Dryade, een sprookje uit den tijd der Parijsche tentoonstelling in 1867, en voorts twee werken van Hauch: Wilhelm Zabern of de Hollandsche vrouwen aan het hof van Christiaan II. en Robert Fulton's Strijd en Zegenpraal en eindelijk Graaf Hakon (Hakon Jarl) of de Zegenpraal van het Christendom over de Heidensche Eeredienst in Noorwegen, treurspel van Adam Oehlenschläger. Herhaaldelijk vestigde hij in Nederlandsche dag- en weekbladen de aandacht op Deensche toestanden. Menig nummer der Arnhemsche Courant bevatte daaromtrent van zijn hand hoogst opmerkelijke mededeelingen op schier ieder gebied. Het Deensche land had hij lief, de onrechtvaardige behandeling, die het in 1864 van Duitschland ondervond, heeft hem zeer gegriefd. De vertaling van Graaf Hakon gaf hij in het licht ten voordeele der Deensche gewonden; ook vertaalde hij, in dat voor de Denen zoo noodlottige jaar, een geschrift van F.R. onder den titel: ‘waar strijden de Denen voor?.’ {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Het hem in 1868 opgedragen lidmaatschap dezer maatschappij was ongetwijfeld mede een erkenning zijner letterkundige verdiensten. Behalve zijn hierna te bespreken arbeid op het terrein van het gevangeniswezen wensch ik nog twee door hem uitgegeven werken te vermelden: ‘De verandering der tienden in grondrente, zooals die in het koningrijk Denemarken op den 1 Januari 1857 geregeld zal zijn.’ en ‘Het ontwerp van wet tot regeling van de zamenstelling der regterlijke macht en het beleid der justitie uit een praktisch oogpunt beschouwd door den bril van een kantonrechter.’ Van nog grooter belang was zijn arbeid op het gebied van het gevangeniswezen. Den 28sten Maart 1846 door Z.M. den Koning benoemd tot lid der commissie van administratie over de strafgevangenis te Woerden, leerde hij in die betrekking de gemeenschappelijke opsluiting van een zeer ongunstige zijde kennen. Hij nam haar met den hem steeds kenmerkenden ijver waar, totdat hij tengevolge zijner benoeming tot lid der arrondissements-rechtbank te Utrecht, op zijn verzoek, bij Koninklijk besluit van den 26sten Februari 1858, een eervol ontslag bekwam. Hoogst opmerkelijk is het voorwoord, door hem in 1858 geschreven bij het toen in druk uitgegeven werkje, getiteld: ‘Mijn verblijf in de gemeenschappelijke en afgezonderde gevangenis en eenige beschouwingen over die beide inrigtingen, beschreven door een ontslagen gevangene.’ Deze laatste had 14 maanden in de cellulaire gevangenis te Bordeaux doorgebracht en vervolgens, na verkregen uitlevering, zeven jaren in het gemeenschappelijk tuchthuis te Woerden. Mr. Nieuwenhuis deelt mede, dat die schrijver hem, in den laatsten tijd van zijn tucht en na zijn ontslag, zoo vele blijken van waarachtig berouw en verbeterde gemoedsstemming heeft gegeven, dat hij niet heeft geaarzeld dit geschrift te doen uitgeven. Hij deed zulks voorts nog als een bijdrage van het wenschelijke, om met krachtige hand {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} het gevangenisstelsel in ons vaderland, in verband met een verbeterde strafwetgeving, zoodanig op een geregelden voet te brengen, dat de misdaad strenger gestraft worde, maar de misdadigers tevens voor verbetering vatbaar kunnen blijven. De mededeelingen van den ontslagen gevangene zijn ook nu niet van belang ontbloot, omdat men daaruit kan vernemen dat de gemeenschappelijke opsluiting, trots het gestrengste toezicht, een gruwel is, waaraan geen Regeering een plaats onder hare strafmiddelen in hare strafwetgeving moest verleenen. De schrijver zegt dan ook dat het te wenschen ware, dat een der voorstanders van de gemeenschappelijke opsluiting, in het bezit van den ring van Gyges, eens gedurende acht dagen onzichtbaar in de slaap- en werkzalen tegenwoordig kon zijn, om alles aan te hooren en op te teekenen. Welk een kennis en ondervinding zou hij in die dagen opdoen; hoe spoedig zou hij met den schrijver uitroepen: ‘Weg met dat afschuwelijk stelsel, dat zoo veel kwaad gedoogt en niet weren kan!’ Het werkje is ook uit een letterkundig oogpunt belangrijk, omdat daarin, tot een proeve der opleiding in de gemeenschappelijke gevangenis, een aantal woorden voorkomen uit de dieventaal of het zoogenaamd Bargoens. Mr. Nieuwenhuis zegt daaromtrent o.a. ‘de dieventaal maakt geen afzonderlijke taal uit, maar bevat alleen een aantal woorden, die slechts onderling voor aaneenschakeling vatbaar zijn en in de gewone taal vermengd worden, waardoor deze onverstaanbaar voor derden wordt.’ Volgens hem heeft de gemeenschappelijke gevangenis alzoo nog het nadeel, dat zij den gevangene de gelegenheid aanbiedt, om met de afzonderlijke taal der boosdoeners bekend te worden, waardoor zij in de gevangenis van gedachten wisselen en schadelijke gesprekken voeren, zonder door hun bewakers verstaan te worden en buiten de gevangenis zich gemakkelijker herkennen en aansluiten. Reeds den 31sten Maart 1859 werd Mr. Nieuwenhuis ook {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijn nieuwe standplaats, op voordracht van den minister van justitie, Mr. C.H.B. Boot, door Z.M. den Koning benoemd tot lid der commissie van administratie over de gevangenissen aldaar. Tot aan zijn dood heeft hij in die betrekking den Staat zeer gewichtige diensten bewezen. In de laatste jaren zijns levens vervulde hij bij die commissie de belangrijke functie van secretaris. Niet alleen met de theorie maar ook met de practijk van het gevangeniswezen bijzonder vertrouwd, heeft hij steeds gestreden tegen de voor een zuivere toepassing van het cellulaire gevangenisstelsel nadeelige bouwplannen of voorschriften van daarmede of niet voldoende bekende of daartegen gestemde ambtenaren of architecten. Menig advies uit zijn wel versneden pen gevloeid zou daarvan kunnen getuigen. Zijn verdiensten werden van Regeeringswege erkend door zijn benoeming op 6 November 1871 tot lid der commissie tot het ontwerpen van een algemeen reglement op de gevangenissen. Met hem werden tot leden benoemd de heeren Mr. B.J. Ploos van Amstel, destijds lid der commissie van administratie over de gevangenissen te Amsterdam, en Mr. P.W. Alstorphius Greevelink, toenmalig hoofdinspecteur der gevangenissen. Wegens verschil van gevoelen in den boezem dier commissie verzocht en verkreeg hij den 15den Augustus 1872 een eervolle ontheffing van de verdere waarneming dier taak. Zoowel te Woerden als te Utrecht was hij lid van het afdeelingsbestuur van het Nederlandsch genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen. Zijn groote menschenkennis, zijn ervaring van de karakters en de gewoonten der gevangenen, zijn studie van de gevangenisstelsels, zijn helder oordeel, kwamen ook dien besturen ten goede. Op menige algemeene vergadering van het genootschap door het afdeelingsbestuur te Utrecht afgevaardigd, heeft hij zich, bij de behandeling en toelichting van voorstellen, door {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} bovengenoemde goede eigenschappen onderscheiden. Geen wonder dan ook dat het afdeelingsbestuur hem den 16den Februari 1880, toen hij wegens gezondheidsredenen ontslag moest aanvragen, met eenparige stemmen, tot eerebestuurder benoemde. Had hij nu en dan in dag- en weekbladen enkele mededeelingen omtrent het gevangeniswezen in Denemarken en hier te lande gedaan, zijn meesterarbeid was ongetwijfeld zijn, in de Nieuwe Bijdragen voor rechtsgeleerdheid en wetgeving van het einde van 1880, geplaatst opstel onder den titel: ‘Opmerkingen over de bedreigde straffen en de wijze van hare uitvoering, volgens het thans bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediend ontwerp-strafwetboek.’ De snelle behandeling van dat wetboek in de Tweede Kamer was oorzaak, dat het opstel eerst in het licht verscheen, toen het strafstelsel daar was vastgesteld. Anders zou men ongetwijfeld op sommige punten van zijn practische wenken gebruik hebben gemaakt, gelijk bij de nadere wetten en algemeene maatregelen van inwendig bestuur in deze materie nog altijd mogelijk is. Terwijl ook hij hulde bracht aan de zaakkennis, den ijver en het talent, waarmede de minister Modderman het mede door hem ontworpen strafwetboek heeft toegelicht, konden sommige bepalingen betreffende het strafstelsel zijn goedkeuring niet wegdragen. Evenals het Weekblad van het regt, het hoofdbestuur van het Nederlandsch genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen, en schrijvers als Mr. J.A. Levy en Mr. O.Q. van Swinderen trad hij op als bestrijder der levenslange gevangenisstraf. De hier te lande nog niet ingevoerde voorwaardelijke invrijheidstelling van den gevangene, na een bepaald gedeelte van zijn straf, werd als een onpractische illusie door hem bestreden. Zijn opmerkingen op dit punt verdienen ook thans nog de algemeene aandacht. Met moeite weerhoud ik mij van het uitschrijven van en- {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} kele bladzijden van zijn door onderscheidene deskundigen zoozeer geprezen beschouwingen. Met nadruk kwam hij op tegen het verbod om op jeugdige gevangenen beneden den leeftijd van 14 jaren de celstraf toe te passen. Op grond zijner langdurige ondervinding verklaarde hij er volstrekt geen gevaar in te zien hen voor eenige dagen, ja zelfs voor een drietal maanden, die straf te doen ondergaan. Een korte gevangenisstraf in afzondering zou, naar zijn oordeel, veel meer invloed op het gestrafte kind uitoefenen dan een meer langdurige gemeenschappelijke, waarin het somwijlen zijn makkertjes, doch doorgaans ouderen van jaren ontmoet, die hem zijn misdrijf als onbeduidend voorstellen. Volgens hem zou een ieder toestemmend antwoord geven op de vraag, of hij, wanneer een zijner kinderen veroordeeld moest worden, het niet tienmaal liever in een cel dan in gemeenschap met anderen zou geplaatst zien. Hetgeen bijvoorbeeld in landen als Frankrijk, Zweden en Oostenrijk met goed gevolg geschiedt en hier te lande jaren lang geschiedde, kon, zijn inziens, gerust blijven plaats vinden. Met grooten ernst teekende hij protest aan tegen het aan zedenbederf blootstellen der vaak nog onbedorven tot korte hechtenisstraffen veroordeelden. Voor dezulken verlangde hij als regel evenzeer de afzonderlijke opsluiting als voor de in voorarrest zich bevindende preventieve gevangenen. Men sluit thans, bij gebrek aan gebouwen, vaak de preventieven op in gezelschap van meer volleerde misdadigers. Maakt men dat voor het vervolg niet onmogelijk, dan kan men zich de kosten van bouw en inrichting van cellulaire strafgevangenissen besparen. Het is dan toch mathematisch zeker dat het stelsel der afzonderlijke opsluiting, na zulke gezellige instructies in het kwaad hier te lande fiasco maken moet, terwijl dat in het naburige België, zelfs voor gevangenisstraffen van tien jaren, met bevredigende uitkomsten wordt in practijk gebracht. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} De geheele regeling der zoogenaamde hechtenisstraf werd door hem aan een zorgvuldige kritiek onderworpen. Met nadruk bestreed hij het thans nog in practijk gebrachte denkbeeld, om de tot celstraffen veroordeelde vrouwen in dezelfde groote celgevangenissen te verplegen als de mannelijke. Het was hem bekend dat in een enkele celgevangenis, wellicht in meer, de mannelijke en vrouwelijke gevangenen door de vensters hunner cel elkander konden gadeslaan. Tusschen twee gevangenen, die elkander op die wijze in de celgevangenis hadden leeren kennen, kwam daardoor later een huwelijk tot stand. Hij keurde het ook af, dat mannelijke bewaarders op de vrouwen in de cellen toezicht hielden. Op grond van soms niet te voorkomen familiariteiten en opgewekte hartstochten tusschen personen van verschillende seksen, verlangde hij over vrouwelijke gevangenen slechts vrouwelijke bewaarsters. De bezuinigingen, die een goed resultaat der afzonderlijke opsluiting in gevaar brengen, waren hem een gruwel. Zoo betreurde hij de karigheid der tractementen van de hoofdambtenaren en het dienstpersoneel bij de gevangenissen. Evenals in Duitschland, Denemarken, België en andere landen achtte hij de aanstelling tot gevangenisdirecteur wenschelijk van beschaafde en voor hun gewichtige taak berekende menschenkenners. Door de in Nederland helaas! zoo karige bezoldiging van het ambtenaarspersoneel wordt veelal verhinderd of tegengehouden dat zich de zoodanigen beschikbaar stellen. Men denke daarentegen aan de Duitsche gevangenisdirecteuren, aan het door hen uitgegeven tijdschrift, aan mannen als Dr. Füesslin, weleer aan het hoofd der Bruchsaler strafgevangenis, aan den Duitschen gevangenisdirecteur Strosser, tevens lid van den Pruisischen landdag; men denke aan den bekwamen Stevens, den directeur der Leuvensche strafgevangenis in België, aan zoo menig uitnemenden directeur uit andere landen. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Diezelfde karigheid houdt evenzeer de vorming van een geschikt hulppersoneel in de gevangenissen tegen. Naar zijn meening was het hoogst afkeurenswaard dat men, uit vrees voor de handhaving der orde, in het Leeuwardsche tuchthuis, den crimineel veroordeelden het rooken vergunde, terwijl men dat zelfs als belooning aan de minder zwaar correctioneel gevonnisten der celgevangenissen weigerde. Hij was van oordeel, dat in de celgevangenissen den gevangene een prikkel tot beter gedrag moest worden gegeven, door het toekennen van belooningen, zooals: rooken, het verlof tot aankoopen van meer cantine-artikelen, het gebruik van koffie, bier, spek, boter, haring, het werken in den tuin of op de binnenplaatsen, de vergunning tot het houden van een enkele bloem of van een vogeltje. Zulke voorrechten tot belooning en opleiding van den gevangene keurde hij goed; geen voorrecht evenwel om zich, tot voorbereiding voor de vrije samenleving, de wilskracht te oefenen met medegevangenen. Met grooten nadruk verzette hij zich tegen het aan de gevangenen toekennen van een recht om de godsdienstoefeningen al of niet bij te wonen. Hij oordeelde het te vrijheidlievend, om den man, dien men de vrijheid van beweging benam, de vrije keuze te geven of hij een godsdienstige rede zou aanhooren, waardoor hij wellicht een indruk ten goede kon ontvangen! Het geheele geschrift doet den degelijken practicus kennen, die, steeds met het ideaal voor oogen, zijn waarschuwende stem tegen bureaucratischen slender, tegen ondoeltreffende regelingen, gebreken en misbruiken doet hooren. Helaas! dat die stem reeds zoo kort daarna moest verstommen; slechts weinige maanden later werd Mr. Nieuwenhuis aan de zijnen, aan de maatschappij door den dood ontnomen. Bracht zijn vroegere collega in het gerechtshof, de te- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} genwoordige voorzitter der arrondissements-rechtbank te Utrecht, Mr. H. Ver Loren van Themaat, bij zijn graf hulde aan zijn rechterlijke verdiensten; zijn medelid in de commissie van administratie der gevangenissen, Mr. L.W.A. Besier legde daar getuigenis af van zijn ongemeene kennis van en liefde voor hetgeen behoorde tot zijn laatst bedoeden werkkring. Ten slotte wijdde de Evangelisch-Luthersche predikant C.L.W. Westhoff een hartelijk woord aan den ijverigen en liefdevollen regent van het weeshuis, die hier en elders in verschillende betrekkingen bij armbestuur en kerk getoond had, ook in het kerkelijk leven een gewichtig volksbelang te zien. Gesproten uit een geslacht, dat in Denemarken tal van godsdienstleeraars had opgeleverd, was hij, van zijn vroegste jeugd af, door zijn vader op de waarde van den godsdienst gewezen. Zijn aangename verhouding tot zijn broeder, mijn onvergetelijken vader, heeft de gevoelens zijner jeugd op lateren leeftijd versterkt. Trouwens deze laatste was daarvoor juist de rechte gids. Een beslist geloovig standpunt innemende, verkondigde hij, noch op den kansel noch in het dagelijksch leven, een godsdienst, die onvereenigbaar is met wat men noemt politiek liberalisme. Zoo heeft hij o.a. steeds de neutrale volksschool verdedigd, onder neutraliteit intusschen niet vijandigheid tegen den godsdienst begrijpende, gelijk dat helaas! in den laatsten tijd door sommigen openlijk, in strijd met den geest der schoolwetten van 1806, 1857 en 1878, tot groot genoegen harer bestrijders wordt uitgesproken. Geen wonder dat de invloed van dien broeder, wiens tact als practisch godsdienstleeraar hij hoog vereerde, op hem niet gering is geweest. Beslist politiek liberaal, als Mr. Nieuwenhuis was, kon hij de kerk niet als politieke macht erkennen en bleef hij immer de schoone woorden van Jezus indachtig: ‘Mijn koninkrijk is niet van deze wereld.’ Toch achtte hij de roeping der Christelijke kerk, vrij van alle aardsche heersch- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} en eerzucht, een hoogst belangrijke. Zij toch moest trachten, volgens het voorbeeld van haren grooten Meester, den mensch, den zondaar tot inkeer te brengen, tot reiner, edeler en hooger leven opteleiden. Maak betere menschen, dan krijgt gij ook betere bestuurders. Aan deze leuze bleef hij immer getrouw. De onspoeden des levens bleven ook hem niet bespaard. Innig geliefde betrekkingen en daaronder zijn hem nog boven die allen dierbare gemalin, gingen hem voor in den dood. Hij ging van hier, in het vaste geloof, dat hij hen zou wederzien, daar waar geen scheiding meer zijn zal. Zijne nagedachtenis blijve in gezegend aandenken, niet slechts bij kinderen en naaste bloedverwanten, maar bij allen, die den rechtschapen, zelfstandigen en kundigen man hebben hooggeschat en liefgehad.   Mr. J. Domela Nieuwenhuis. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensschets van Dr. Frederik Willem Krieger. Frederik Willem Krieger werd den 23sten November 1805 te Rotterdam geboren. Zijn vader was Jacob Krieger en zijne moeder Christina Maria van den Snoek, dochter van een geneesheer te Oosterhout. De familie Krieger was van duitschen oorsprong; haar eigenlijke naam was Krüger. Jacob Krieger oefende te Rotterdam het beroep van heelmeester uit en had het gebrekkige der toenmalige opleiding voor dezen stand door eigen studie weten aan te vullen. Van 1820 tot 1862 was hij Secretaris van het te Rotterdam gevestigde Genootschap ter bevordering der Koepokinenting onder de zinspreuk: ‘ne pestis intret vigila’, welke betrekking hij met voorbeeldigen ijver en nauwgezetheid waarnam. Met grooten lof sprak Krieger over zijne ouders; ‘zij waren’, zegt hij, ‘vrome lieden in de ware beteekenis des woords. Mijne moeder had de strekking des Christendoms van de edelste zijde opgevat, namelijk als liefdeleer. In ons klein gezin (Krieger had slechts ééne zuster) was dit dan ook de grondtoon’ 1. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen Krieger den leeftijd van zes jaren bereikt had werd hij ter school gezonden bij den Heer Deyll, een meester van den ouden stempel, een man wel niet van de plak, maar van den stok, welk strafwerktuig niet zelden op de schouders en den rug van weerspannige of onhebbelijke scholieren werd geappliceerd. Het onderwijs was schraal en werd door privaat onderricht zoo goed mogelijk aangevuld. Op 14-jarigen leeftijd ging de knaap, die voor de studie der geneeskunde bestemd was, over naar de Erasmiaansche school. Wat het onderwijs van den toenmaligen 2den praeceptor dier school was is bekend uit de mededeelingen van Krieger's lateren ambtgenoot Pruys van der Hoeven 1: ‘De praeceptor van het eerste school was van top tot teen kamergeleerde, verbleekt op de boeken en scheef door het letterblokken. Zijne oogen schenen het daglicht te schuwen, zijn schichtige gang gaf te kennen dat hij zich op straat nauwelijks veilig waande en vreesde bespot te worden. Voor omgang met knapen was hij bepaald ongeschikt en zijne schoolvosserij was in aanhoudenden strijd met den baldadigen moedwil zijner leerlingen’. Ook het onderwijs van den eersten praeceptor schijnt weinig vruchten gedragen te hebben: daarentegen heeft dat van den Conrector Bake, broeder van den in 1864 overleden Leidschen Hoogleeraar, op Krieger's letterkundige vorming een overwegenden invloed uitgeoefend. In 1822 verliet Krieger de Erasmiaansche school en werd hij, na het uitspreken eener ‘Oratio de expeditionibus cruciatis’ tot de Hoogeschool bevorderd; in hetzelfde jaar werd hij als student in de geneeskunde aan de Hoogeschool te Groningen ingeschreven. Met lust en ijver werden de {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbereidende studiën aangevangen en na twee jaren (op den 16den Mei 1824) werd het propaedeutisch examen met goed gevolg afgelegd. De groote verwachtingen, welke men tot dusver van Krieger's uitstekenden aanleg en lust voor studie met recht gekoesterd had, schenen gevaar te loopen van niet vervuld te zullen worden. Aan letterkundige oefeningen werd meer tijd besteed dan voor den geregelden gang der geneeskundige studie wenschelijk scheen. Schiller, Goethe, Voltaire, Molière, Bilderdijk en anderen werden ijverig gelezen en trokken den levenslustigen student meer aan dan anatomie en physiologie; de meesterstukken der groote dichters oefenden meer bekoring uit dan de lessen der hoogleeraren en het is opmerkelijk dat Krieger, zelfs in zijne laatste levensjaren, toen zijn geest door langdurig lijden verzwakt was, nog geheele brokstukken van gedichten, welke hij destijds gelezen had, in het geheugen bewaarde en gaarne voordroeg. Krieger's oom, wiens namen hij droeg, had te Rotterdam een uitgebreiden boekhandel; ongesteldheid en hooge leeftijd verhinderden dezen dien langer voort te zetten; hulp was noodzakelijk en daartoe werd het oog geslagen op den te Groningen studeerenden naamgenoot. Het gevolg was dat Krieger in den herfst van 1825 de geneeskundige studiën liet varen en als deelgenoot in den boekhandel kwam. Dit kon niet lang duren en duurde ook niet lang. Voor de administratieve beslommeringen eener handelszaak was Krieger niet de rechte man. De zaak der firma Krieger en Co. werd reeds met 1o Januari 1829 door den Heer M. Wijt Jr. (van de nog bestaande firma M. Wijt en Zonen) overgenomen. Gelukkig was de oude lust voor geneeskundige studie weer boven gekomen en weldra vertrok Krieger naar Berlijn om daar door verdubbelden ijver en ingespannen arbeid in te halen wat hij meende dat noodig was en tevens het {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} bewijs te leveren hoezeer het te betreuren zou geweest zijn, indien hij niet tot het vak zijner eerste keuze ware teruggekeerd. Op den 4den April 1829 werd hij door den Rector Klenze in het Album studiosorum Universitatis Berolinensis ingeschreven. Met ernst en opgewektheid werd de nieuwe taak aanvaard, met ijver en volharding werd zij ten einde gebracht. Toen Krieger in het najaar van 1831 naar het vaderland terugkeerde had hij niet alleen de voorbereidende vakken, welke door de verandering van werkkring op den achtergrond geraakt waren, opnieuw ter hand genomen; niet alleen zich door grondige beoefening van anatomie en physiologie voor de lessen aan het ziekbed bekwaam gemaakt, maar tevens door een verstandig gebruik van het ruime klinische materiaal, te Berlijn aanwezig, eene practische ervaring opgedaan, die hem bij uitstek te stade zou komen. Dat hij later vooral op heelkundig gebied werkzaam is geweest en zich daarop een gevestigden naam heeft verworven, vindt ook daarin zijne verklaring dat hij het geluk gehad heeft de lessen te kunnen hooren van mannen als von Graefe, Rust, Juengken en Dieffenbach; von Graefe, die evenzeer bewondering wekte door de sierlijkheid en vaardigheid zijner techniek als door zijne onverstoorbare kalmte en bedaardheid; Rust, die langen tijd de duitsche heelkunde beheerschte; Juengken, die aan het hoofd stond der kliniek voor oogziekten, en destijds tot de ontwikkeling der oogheelkunde veel heeft bijgedragen; Dieffenbach, die, hoewel nog jong, de aandacht reeds begon te trekken door zijne geniale vindingen op het gebied der plastische chirurgie. Kort vóór zijn vertrek uit Berlijn mocht Krieger de voldoening smaken zich door von Graefe de Prijsmedaille van het Clinicum chirurgicum et ophthalmologicum met bijgaand vereerend getuigschrift te zien toegekend. Na een kort verblijf in de ouderlijke woning te Rotterdam keerde hij in October 1831 naar Groningen terug {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} om zijne studiën aldaar voort te zetten en met den besten uitslag ten einde te brengen. De nog ontbrekende examens waren weldra met den hoogsten lof afgelegd en op den 18den December 1834 werd Krieger, na verdediging eener Dissertatio inauguralis de graviditate tubaria op even loffelijke wijze tot doctor in de geneeskunde bevorderd. In denzelfden cursus volgde de promotie in de verloskunde (27 Mei 1835) en in de heelkunde (2 Juni 1835). Gedurende dit tweede verblijf te Groningen heeft Krieger zich hoogst verdienstelijk gemaakt door de waarneming der betrekking van adsistent-geneesheer in het Cholerahospitaal. Onder dankbetuiging voor den betoonden ijver bij de behandeling van behoeftige lijders aan de zoo gevreesde ziekte werd hem bij besluit van den raad der stad Groningen eene gratificatie van ƒ 50.- toegekend. In een uiterst vleiend getuigschrift van den Hoogleeraar J. Baart de la Faille omtrent zijne studiën, aanleg en gedrag worden ook de groote diensten, door Krieger destijds bewezen, op hoogst vereerende wijze vermeld. Weldra vestigde de jonge doctor zich tot uitoefening der praktijk in zijne geboorteplaats en spoedig zag hij zich daar een werkkring aangewezen, die geheel met zijn gelukkigen aanleg en de richting zijner studiën strookte. Bij dispositie van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 6 Juli 1836 werd hij benoemd tot lector in de heelkunst aan de Clinische school te Rotterdam. In het volgende jaar werd hem ook de heelkundige dienst in het Pest- en Dolhuis opgedragen, onder verplichting o.a. van aldaar dagelijks bezoeken af te leggen en aan HH. Regenten de verschuldigde achting te bewijzen (zonderlinge bepaling tegenover een fijn beschaafd man als Krieger!). De jaarwedde bedroeg ƒ 80.-. In 1842 volgde de benoeming tot Stads-Medicinae Doctor en in 1846 die tot Lid der plaatselijke Commissie van geneeskundig toevoorzicht te Rotterdam en tot Lid der Commissie van geneeskundig onderzoek {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} en toevoorzicht in Zuid-Holland, resideerende te Dordrecht. Inmiddels was Krieger in het jaar 1843 in het huwelijk getreden met Mejuffrouw Maria van Gilse van der Pals. Uit dit huwelijk werden twee dochters geboren. De ouders hebben de smart ondervonden hunne oudste dochter, gehuwd met Dr. J.C.L. Sicherer te Arnhem, door den dood te verliezen. Te Rotterdam vond Krieger te midden der vele werkzaamheden, aan bovengenoemde betrekkingen verbonden, te midden der beslommeringen eener uitgebreide praktijk nog tijd om zijne letterkundige studiën voort te zetten. Reeds in 1835 was hij werkend lid geworden van de Maatschappij ter beoefening van wetenschappen en fraaie letteren, tot zinspreuk voerende ‘Verscheidenheid en Overeenstemming’, vergaderende te Rotterdam. Herhaaldelijk is hij in de vergaderingen dier Maatschappij als spreker opgetreden en hij mocht daarbij de voldoening smaken dat zijne voordrachten door een talrijk publiek bijgewoond werden. De werkkring te Rotterdam, hoeveel goeds hij ook opleverde, scheen niet geheel aan Krieger's wenschen en verwachtingen te beantwoorden. Met groote vreugde werd dan ook het bericht ontvangen dat hij bij Koninklijk besluit van 22 April 1848 tot gewoon Hoogleeraar in de geneeskundige faculteit te Leiden benoemd was. Op den 23sten September van hetzelfde jaar werd de nieuwe betrekking aanvaard met het houden eener redevoering: ‘De progressibus quos nostra praesertim aetate per anatomiam pathologicam fecit chirurgia’. Twee dagen later opende de nieuwe Hoogleeraar zijne lessen met eene rede: ‘Over de wijze, waarop de heelkunde moet worden aangeleerd en uitgeoefend’. Gedurende het akademie-jaar 1851-1852 vervulde Krieger de betrekking van Secretaris van den akademischen Senaat en op den 8sten Februari 1855 droeg hij het ambt {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} van Rector Magnificus, dat hij gedurende een jaar bekleed had, aan zijnen opvolger over. Bij die gelegenheid gaf hij verslag van de lotgevallen der Leidsche Hoogeschool in het afgeloopen jaar. Eene redevoering ‘De artis chirurgicae nostro tempore ratione et fine’, voor die plechtigheid opgesteld, werd, wegens de uitvoerigheid van bovengenoemd verslag, niet uitgesproken en is in de Annales academici opgenomen. Nog vóór de aanvaarding van het hoogleeraarsambt werd Krieger benoemd tot Lid der provinciale geneeskundige commissie te 's Gravenhage, uit welke betrekking hij in 1865 bij het in werking treden der nieuwe geneeskundige wetten op de meest eervolle wijze ontslagen werd. In 1854 droeg de raad der gemeente Leiden hem het lidmaatschap der plaatselijke Commissie van geneeskundig toevoorzicht en in 1860 dat der Gezondheidscommissie op. De Nederlandsche Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst benoemde Krieger in 1851 tot Lid en spoedig daarna tot Onder-Voorzitter van haar Hoofdbestuur. In 1853 leidde hij als Voorzitter de vijfde algemeene vergadering der genoemde Maatschappij te Amsterdam. Uit een en ander blijkt dat men ook buiten den eigenlijk wetenschappelijken werkkring prijs stelde op zijne adviezen en zijne talenten wist te waardeeren. Aan erkenning zijner wetenschappelijke verdiensten ontbrak het evenmin. Onze Maatschappij heeft Krieger in 1861 onder hare leden opgenomen. Vroeger werd hij reeds: Correspondeerend lid van het Genootschap: ‘Vis unita fortior’ te Hoorn (1839); Membre correspondant étranger du Cercle médico-chirurgical de Bruxelles (1841); Socius extraneus van de Societas medica Roterodamensis cui nomen; Disce docendus adhuc etc. (1848); Eerelid van het Genootschap ter Bevordering der Koepokinenting te Rotterdam (1848); Lid van het Genootschap ter bevordering der Genees- en Heelkunde te Amsterdam (1850); Lid van het Provinciaal Utrechtsch {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Genootschap van Kunsten en Wetenschappen (1851). Krieger behoorde allerminst onder de personen, die dergelijke onderscheidingen najagen; daarvoor was hij te bescheiden. Waar ze hem echter werden toegekend nam hij ze met dankbaarheid aan. Gedurende ruim 20 jaren was Krieger aan de Leidsche Hoogeschool verbonden. In 1869 noodzaakte de toestand zijner gezondheid hem zijn ontslag te vragen. Dit werd hem op de meest eervolle wijze verleend en met een zeer vleiend schrijven van HH. Curatoren toegezonden. Als Hoogleeraar in de Heelkunde had hij groote verdiensten en oefende hij op zijne leerlingen een zeer gunstigen invloed uit door hun steeds voor oogen te houden om in den lijder nimmer den mensch voorbij te zien. En dagelijks hadden zij gelegenheid waar te nemen dat in Krieger althans, den stoutmoedigen operateur, de mensch niet was ten onder gegaan. - Want stoutmoedig was hij, maar vooral niet minder conscientieus! Al het voor en tegen werd nauwgezet, naar het ons jongeren scheen, wel eens al te angstvallig overwogen alvorens tot de kunstbewerking over te gaan. Was eenmaal het besluit genomen dan werd de vaak moeilijke taak met kalmte aanvaard en ten einde gebracht. Zoo heb ik Krieger gezien en bewonderd toen nog geen al te groote vrees de welbedreven hand deed aarzelen, toen nog geen sombere wolken van zwaarmoedigheid het heldere verstand hadden beneveld, toen het spelend vernuft van dien scherpen, doch nimmer iemand kwetsenden geest zich verried in eene eigenaardige uitdrukking om den fijn besneden mond, eene uitdrukking, die wij allen kenden, maar die geen onzer vreesde. Krieger was te humaan om iemand door een stekelig gezegde leed te doen. De rust van het ambtelooze leven scheen aanvankelijk op zijne geschokte gezondheid een gunstigen invloed uit te oefenen; de hoop dat het gestel de ondergane schokken {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} zou te boven komen scheen niet ongegrond, maar werd toch, helaas! niet vervuld. Tijdperken van meerdere opgewektheid, waarin zelfs met ijver de studiën werden ter hand genomen, wisselden af met vlagen van gedruktheid en zwaarmoedigheid, die ook wel eens een bedenkelijk karakter aannamen. Zoo werden lichaam en geest langzamerhand gesloopt. Krieger overleed den 24sten Augustus 1881. Drie dagen later werd hij ten grave gedragen. Een zijner oudste ambtgenooten, de Hoogleeraar A.E. Simon Thomas, wijdde bij het graf eenige hartelijke woorden aan de nagedachtenis van den waardigen en beminnelijken man, dien wij ook als ambtgenoot in de faculteit hoog gewaardeerd hadden.   Krieger was inderdaad een bij uitstek beminnelijk man! Niet het minst tegenover de arme lijders, die zich aan zijne behandeling toevertrouwden en die op hem steunden als op eene rots. Niet licht verloor hij zijn geduld bij de talrijke en langdurige klachten, die hij dagelijks had aan te hooren. Een enkele maal (geen wonder!) scheen zelfs zijn geduld niet taai genoeg. Maar de lijder bespeurde er niets van. Een kwinkslag, niet zelden van het fijnste allooi, verborg het ongeduld. Zijne leerlingen, zoowel te Rotterdam als te Leiden, droegen hem warme genegenheid en hooge achting toe. Tekortkomingen werden hun op zeer kiesche wijze onder het oog gebracht; terechtwijzingen, steeds in humanen vorm gegeven, werden dankbaar aangenomen. Zij zagen in hem een voorbeeld van stipte plichtsbetrachting. Noch de guurheid van het jaargetijde, noch de dikwijls zeer duidelijke wensch zijner toehoorders kon hem doen besluiten om zijne theoretische lessen anders dan te acht uren 's morgens met klokslag te beginnen. Het professoraal kwartiertje heeft hij hun nooit geschonken. In gezelschappen werd Krieger om zijne ongedwongene {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} vroolijkheid, om zijne geestige invallen gaarne gezien. Zijn uitgebreide kennis der beste voortbrengselen op letterkundig gebied, zoowel van vaderlandschen als van vreemden bodem, gaf aan zijne gesprekken eene bijzondere aantrekkelijkheid, welke door beschaafde manieren en groote gemakkelijkheid in den omgang nog verhoogd werd. Van zijne jeugd had hij een groote voorliefde voor het tooneel. De eerste tooneelvoorstellingen, die hij als kind bijwoonde, hadden een diepen indruk op hem gemaakt. In latere jaren, zelfs toen zijne gezondheid reeds geleden had, woonde hij gaarne eene voorstelling bij, waar hij meende iets goeds te kunnen hooren en zien. Ook daarin gaf hij blijken van fijnen smaak en van veel kennis. Muziek trok hem eveneens zeer aan en tot weinige jaren vóór zijn dood nam hij met zijne viool deel aan de muzikale oefeningen in zijn gezin. Krieger was een man van studie en van zeer groote belezenheid in zijn vak. Ik heb gelegenheid gehad een blik te werpen in den ruimen voorraad aanteekeningen, door hem op het uitgebreide veld der heelkunde gemaakt en nagelaten. Geen mededeeling van eenige beteekenis scheen hem te ontsnappen en met groote nauwgezetheid en in keurigen vorm werd alles, wat op een bepaald onderwerp betrekking had, bijeengebracht. Toch is de lijst zijner geschriften niet zeer uitgebreid. Hij stelde zich zelven hooge eischen en kon, althans in latere jaren, er niet toe besluiten iets uit te geven. Onder zijne nagelatene papieren bevindt zich een uitvoerige en met groote zorg en voorliefde bewerkte ‘Geschiedenis der Steensnijding’. Dit werk is grootendeels geschreven nadat Krieger zijn emeritaat verkregen had. Herhaalde malen werd besloten tot de uitgaaf over te gaan. Maar telkens werden nieuwe nasporingen op touw gezet, nieuwe bijvoegselen gemaakt en zoo bleef de uitgaaf achterwege. De ontworpen opdracht aan de voormalige ambtgenooten in de faculteit getuigt {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} van de gevoelens van achting en vriendschap, welke de schrijver hun toedroeg en dit was wederkeerig. Het inderdaad belangrijke handschrift is door Mevrouw de Wed. Krieger aan de Universiteits-bibliotheek te Leiden afgestaan en zal door hen, die zich met het daarin behandelde onderwerp wenschen bezig te houden, met vrucht geraadpleegd kunnen worden.   Zoo ben ik gekomen aan het einde der taak, welke het Bestuur onzer Maatschappij van mij verlangde; eene taak, die ik gaarne op mij genomen heb omdat zij de gelegenheid bood eene welverdiende hulde te brengen aan den man, dien velen met mij hebben liefgehad om de beminnelijke eigenschappen van zijn karakter en om de uitstekende gaven van zijnen geest!   Juli 1882. T. Zaaijer. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst der geschriften van Dr. F.W. Krieger. De graviditate tubaria. Dissertatio inauguralis, Groningae, 1834. Krieger en Polano. De besmettelijke ontsteking der pisbuis. Gorinchem, 1847. Oratio de progressibus quos nostra praesertim aetate per anatomiam pathologicam fecit chirurgia (Annales academici 1848-1849, p. 237). Krieger en Polano. Practisch Handboek der klinische Heelkunde, Deel I, Gorinchem, 1847-1851. Bijdrage tot de diagnostiek en operatieve behandeling der parotideaalgezwellen (Nederlandsch Lancet, 3e Serie, 1e Jaargang, 1851-1852, bl. 125). Toespraak ter opening van de vijfde Algemeene Vergadering der Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst op den 22sten Juni 1853 te Amsterdam (Tijdschrift der Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der geneeskunst, 4e Jaargang, 1853, 1e Afd., bl. 187). Verslag aangaande de heelkundige werken (Ibidem, 2e Afd., bl. 165). Verslag over de heelkundige geschriften (Ibidem, 5e Jaargang, 1854, 2e Afd., bl. 310). Fatorum Academiae Lugduno-Batavae anno 1854-1855 enarratio (Annales academici 1854-1855, p. 5). Oratio academica de artis chirurgicae nostro tempore ratione et fine (Ibidem, p. 29). Heelkundige waarnemingen (Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde, 1e Jaargang, 1857, bl. 465 en 656). 1 Dr. A.M. Ledeboer, De Boekdrukkers, Boekverkoopers en Uitgevers in Noord-Nederland, spreekt dan ook van Joh. Van Schoonhoven & Comp., 1772-1778. 1 Over dit werk, waarvan ook eene Nederlandsche uitgave bestaat, verg. men de aant. van Prof. Tydeman achter het 12de deel van Bilderdijks Vaderl. Gesch., blz. 151-153. 1 Mr. J.I. Van Doorninck, Bibl. van Nederl. Anon. en Pseudon., spreekt onder No. 433 van ‘de naauwe vriendschapsband tusschen Cerisier en P. 't Hoen.’ 2 Ten onrechte dus wordt steeds opgegeven, dat slechts 4 dln., van 1780-1785, zijn verschenen. 1 Weinig bekend is het, dat blijkens Dagblad der Vergad. v.d. Raad der Gemeente v. Amsterdam, dl. 8, blz. 516, J(acobus) A(drianus) Crajenschot op Woensdag 6 September 1797 tot Mede-Directeur van de Stads-Drukkerij werd aangesteld. Hij was Lid van de Municipaliteit te Amsterdam, en werd in 1798 Lid van het Intermediair Administratief Bestuur van het voormalig gewest Holland; zie Dagblad der Vergad. v.d. Municip. v. Amsterdam, dl. 1, blz. 102, 142; dl. 2, blz. 380. 2 In de Leydse Woensdagse Courant van 18 Aug. 1779, No. 99, wordt aangekondigd dat Le Politique Hollandois à 10 St. verkrijgbaar was. Was dat nu No. I of II, of een volgend nummer? Daar van geen nummer sprake is, vermoed ik dat No. I is bedoeld, maar dit sluit niet met de opgave van Van Goens. 1 Dr. A.M. Ledeboer, De Boekdrukkers enz., kent in dezen tijd: J. Stanhoffius Andriesz. 1 Zie reeds het door ons medegedeelde in Nijhoff's Bijdr. N.R., dl. 10, blz. 327. 1 Gedenkschrift der inwijding van het nieuwe Academiegebouw te Groningen, in September 1850. Groningen, 1881, p. 84. 1 Eigen Haard, 1882, bl. 189 1 De naam van Jeronimo aan het geslacht de Bosch eigen had dit door zijn afkomst uit Spanje te danken. Om hun geloofs wille verlieten zij hun vaderland, maar de betrekking bleef nog voortduren; althans Jeronimo de Bosch, geboren 7 Juli 1619, vertaalde uit het Spaansch Eenige stichtelijke tractaatjes van Don Francisco de Quevedo die in 1668 te s' Gravenhage in het licht kwamen, na zijn verblijf in 1665 te Madrid en in 1666 te Cadix. Zie Vervolg van Loon V 414 en Aant. (1) op het leven van Mr. Jeronimo de Vries (Handelingen van de M. der Ned. Letterk. te Leiden 1853, blz. 208. Zie ald. blz. 182). Deze levensschets is met gering toevoegsel geheel opgesteld door Mr. Jer. de Vries Jerz. Aanteekeningen van den overledenen; Vgl. aldaar den overgang blz. 206. 2 Kleinzoon van den Inspector Jeronimo de Bosch, ter wiens eere een penning werd geslagen door zijne ambtgenooten. (Zie Vervolg v. Loon V. blz. 414, N. 372.) toen hij 50 jaren inspector van het collegium medicum te Amsterdam was geweest, 11 Aug. 1764 (Geb. 18 Novb. 1677 te Amsterdam. Overl. ald. in 1767). Zie Vervolg V, blz. 415-416. 1 Zie Levensberigt van Mr. Jeronimo de Vries in de Handelingen van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden 1853, bl. 211 (11). ‘Dit stukje van Bilderdijk is later onder den titel van: Welkom aan het Zoontjen van Jeronimo de Vries gedrukt.’ 1 Levensberigt voornoemd, blz. 191. 1 De Vries teekende zelf aan ‘dat hij een leerling was van den fluitist A. Dahmen, en dat deze een duet voor twee fluiten in zijn album schreef, eigene compositie. In 1838 was hij lid van eene commissie voor een concert en inschrijving ten behoeve van de Wed. A. Dahmen en ter nagedachtenis van Hubertus Dahmen. Mr. J. van Lennep's (18 Jan. 1838) coupletten daarvoor zijn in HS. in een der bundels der Vriesiana I no. VI opgenomen. 1 ‘Zonder raadpleging der stukken alleen op het gehoor af’. Bundel I. no. III. 13 Verslagen. Atlas no. 55, 57, 66, 67, 68, 69, 70, 74, 83, 84. In no. 77 vroeg de Vries: waar blijft het monument voor (oom) Kemper? 2 Hij werkte ook mede aan het Wetboek van Koophandel met aanteekeningen van Mrs. C.D. Asser, W.E.J. Berg van Dussen Muilkerk, M.H. Godefroi, J.W. Tydeman en Jo. de Vries Jzn. Twee uitgaven van 1848 en 1873. Vooral aan dat gedeelte dat over de Makelaars handelt. 1 Als voorstander van een preventief strafstelsel maakte de Vries b.v. in Maart 1856 het publiek opmerkzaam op de bekeuringen wegens politie-overtredingen bij het Kantongerecht no IV gevallen. Op de wetsbepalingen voor hen die een tweede of opvolgend huwelijk aangaan (22 April 1871) enz. enz. Zoo waarschuwde de Kantonrechter (14 Nov. 1865) het publiek om geene brieven over aanhangige zaken aan hem intezenden. 1 1839, Commissie ten behoeve der bewoners van Wijk 56 door den brand van de Rijtuigfabriek in de Kerkstraat geleden hebbende. De brand had plaats achter de woning van de Vries (Prinsengracht no 138 bij de Spiegelstraat (1836-1840). 1845, Noodlijdenden op het eiland Urk wegens kinderziekte. Oprichting door hem eener Commissie in zijne wijk gedurende den winter tot inzameling voor en uitdeeling aan behoeftigen. Zie de Circulaire ter Verantw. 1836-1840. Benoeming van Stadswege 1841 en 1842. Circulaire en verantwoording der winter-commissie, 1844 en 1845 (woonplaats Keizersgracht over 't Molenpad). 1 In het jaar 1839 toen de Erfprins en Erfprinses voor het eerst na hun huwelijk (gehuwd 18 Juni 1839) de Hoofdstad des Rijks bezochten, kwam het Jer. de Vries ter ooren dat de Vorstin bij gelegenheid van dit bezoek wel eenig blijk van belangstelling wilde geven. Hiervan gebruik makende wendde hij zich tot haar met het verzoek om haren naam aan eene pas onder zijne medewerking door zijn toen kinderloozen zoon Mr. Jer. de Vries Jrz. en diens gade opgerichte Bewaarschool voor behoeftige kinderen te leenen. Dit werd dadelijk welwillend toegestaan, waarna die inrichting den naam van Bewaarschool Sophia draagt. 2 Beide liederen door de kinderen bij het leggen van den eersten steen (3 Mei 1851) en bij de inwijding (3 Mei 1852) gezongen zijn van J.d.V. Jrz. 1 Onder de opstellen van de Vries betrekkelijk de bewaarscholen, vervat in een quarto band, behooren nog 1. Bezoek van den prins en prinses van Oranje aan de Bewaarschool Sophia (2 Dec. 1840); 2. Bewaarscholen in Wurtemberg en te Bonn (Febr. 1841); 4. Bewaarscholen voor Armen (Ned. Nieuwsblad 13 Oct. 1842); 7. Bewaarscholen enz. te Amst.; 8. Opening der Louisa-Bewaarschool (Amst. 29 Nov. 1843) bij welke gelegenheid W.H. Suringar het bekende ‘Amsterdam is toch eene kostelijke stad’ tot thema voor zijne toespraak nam. 11. Opening der Bewaarschool op Kattenburg c.a. (16 Juli 1844. 21, 22, 32, 52. Bewaarschool in de Weeshuizen (30 April 1843) 53, 60. Wettelijke voorzieningen voor Bewaarscholen (23 Juli 1841) 13. Waarom is te Amsterdam geene stads Armen-Bewaarschool? 83. De onbezochte Israëlitische Bewaarschool (15 Oct. 1847) 99, 102, 111. Spijziging der kinderen op de Bewaarschool ‘Kinderliefde’ 114. Het marcheren der kinderen op de Louiseschool enz. 1 Jer. de Vries Jrz. teekent aan bij zijn stuk Bedelaarsscholen te Londen Opgenomen in de Bijdr. tot Nut van 't Alg. 5de Jaargang no. 3) ‘Dit opstel gaf aanleiding tot de Inrigting voor Havelooze kinderen te Amsterdam’. 2 In de Vereeniging, Christelijke Stemmen, Sept. 1850, zegt Dr. O.G. Heldring: ‘Twee * vrienden uit onze hoofdstad kwamen eens te zaam om in een bijzonder onderhoud met een geacht leeraar † nadere kennis te maken, die uit een ander land herwaarts geroepen, hen dikmaals door zijne prediking gesticht had. Het onderwerp waarover men spreken zoude werd te voren bepaald. Zij kozen daartoe het lot der arme, diep gevallene ...... Dien avond kwam het tot een besluit, enz.’ * J. de Vries Jz. en C.P. van Eeghen. † L.C. Lentz. 1 Zie ook Beknibbeling van Bergloon. A.C. 21 Aug. 1847. 1 Graaf Nahuys repliceerde in de Revue 1878, p. 51-55 op ‘le bien dur reproche d'avoir été injuste envers M. Jérôme de Vries, etc. Toutefois, M. Dirks doit convenir que j'ai raison à peu près pour ce qui regarde les trois premiers volumes et si dans les volumes IV et V l'honorable M. Jérôme de Vries a apporté de l'amélioration par son precieux concours (ce que je suis prêt à reconnaitre, en rendant hommage à sa science et à son zèle) ou devra pourtant avouer qu'aussi ces deux parties ne meritent pas le titre pompeux de continuation du superbe ouvrage de van Loon etc. 1 Zie de nos. 220, 222, 244, 245, 272, 290, 298, 304, 308, 319, 321, 331, 334, 335, 336, 338, 339, 342, 351, 352, 360, 361, 369, 372, 379, 395, 396, 397, 399. 1 Zie de Gedenkpenningen ingezonden door Mr. J.d.V. Jrz. 1-254 Tentoonstelling van wapenen, krijgsattributen enz. enz. 1869 en de penningen op de Tentoonstellingen te Amsterdam (Historische 1876) van Kunstvoorwerpen (1880). 1 Ik heb deze en vele andere bijzonderheden ontleend aan eene eigenhandige Levensbeschrijving van Krieger, welke door zijne weduwe met de meeste bereidwilligheid te mijner beschikking gesteld werd. Zijne zuster Maria Theodora, thans weduwe van den Heer Johannes Christoffel Speenhoff, destijds koopman te Rotterdam, is nog in leven en woont bij haren schoonzoon Prof. C.A.J.A. Ondemans te Amsterdam. 1 Akademieleven, 1866, bl. 8.